Nederlandsch Museum. Jaargang 3

bron Nederlandsch Museum. Jaargang 3. Hoste, Gent 1876

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ned005187601_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. 1

[Deel I]

De deelneming der katholieken aan de pacificatie van Gent.

Het is een bekend feit, dat de Pacificatie of Tractaet van den Peys, te Gent gesloten op 8n November 1576, door de afgevaardigden der Staten van Brabant, Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Valencijn, Rijsel, Douai, Orchies, Namen, Doornijk, Utrecht en Mechelen, ter eene zij de, en door den Prins van Oranje, de Staten van Holland en Zeeland, ‘ende haere gheassocieerden’ ter andere zijde, niet alleen werd bijgestemd door de Hervormden, die verkleefd waren aan de leer der gewetensvrijheid, maar ook door talrijke Roomsch-katholieken en wel namelijk door de Roomsche geestelijkheid. Beneden het handteeken van Marnix van Sint-Aldegonde prijken op het charter de handteekens van Jan van der Linden, abt van Sinte-Geertrui te Leuven, Gislein Timmerman, abt van Sint-Pieter te Gent en Mattheus, abt van Sint-Ghislein in Henegouwen. Het is mede algemeen bekend, dat het grootste getal der leden van de Roomsche geestelijkheid en de doctoren in godgeleerdheid en in de rechtswetenschappen der Leuvensche Hoogeschool, zoowel als de Staatsraad, aan de

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 2

Pacificatie hunne volkomene goedkeuring gaven, en dat het zelfs aan hunne verklaringen te danken is geweest, dat de Staten haar ook door den mistrouwenden Don Juan van Oostenrijk konden doen aannemen. Toen twee maanden later de Pacificatie door de Unie van Brussel werd bekrachtigd, zag men wederom onder de onderteekenaars van deze laatste den voormelden Jan van der Linden, abt van Sinte-Geertrui, vele prelaten en drie bisschoppen: Mattheus, bisschop van 's-Hertogenbosch, Rithovius, bisschop van Ieperen en Remigius Driutius, bisschop van Brugge. Het zij hier terloops aangemerkt, dat de Unie niet in den grond, maar in den vorm verschilde van de Pacificatie, namelijk hierdoor dat zij, alhoewel deze laatste bekrachtigende, tevens uitdrukkelijk beschikte, dat zij gesloten werd ‘ter instandhouding van ons heilig geloof en den katholieken en apostolieken Roomschen godsdienst’. Gelijk wij nog verder zullen zien, was het eveneens de bedoeling der onderteekenaars van de Pacificatie geweest, den Roomschen godsdienst te handhaven, mits ook, gelijk het bij de Unie gebeurde, vrijheid te laten aan de hervormde sekten, en zoo bij iemand daaromtrent eenige twijfel mocht bestaan, hij zou moeten verdwijnen bij het doorbladeren der oorkonden van de onderhandelingen, die de Pacificatie zijn voorafgegaan1. Ook verschilt de Unie slechts hierin van het Gentsche Vredeverbond, dat gene uitdrukkelijk bedong wat deze stilzwijgend beschikte. Om nu naar behooren het belang te begrijpen van de goedkeuring door de Roomsch-katholieken aan de Pacificatie gegeven, zal het nuttig zijn te onderzoeken, wat deze

1 Gachard, Actes des Etats-Généraux, passim.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 3 aangaande de uitoefening van den Roomschen en van den hervormden eeredienst bepaalt. De vraag wordt ten beste en ten klaarste door J. Lothrop Motley1 in de volgende termen beantwoord: ‘Dit verbond was vanwege den Prins van Oranje een meesterstuk van diplomatie; want het verschafte tot heil en redding van den hervormden godsdienst het doelmatigste middel, dat in de toenmalige omstandigheden kon verwacht worden. Wanneer men de omkeering inziet, welke gedurende de laatste jaren de Nederlandsche zaken in de vijftien provinciën hadden ondergaan, was het reeds veel, dat deze er in toestemden met hare kettersche zusters eenig verbond te sluiten. Maar veel meer was het, dat de Pacificatie den nieuwen godsdienst zou erkennen als het gevestigde geloof in Holland en Zeeland, terwijl terzelfdertijd overal de schandelijke edicten van Karel V uitdrukkelijk werden afgeschaft. In de vijftien katholieke provinciën zou geen enkele bijzondere hervormde eeredienst verboden blijven, en het was natuurlijk te verwachten, dat mettertijd en dank aan de terugkomst der verbannen godsdienstige ijveraars, de hervorming weldra vastere wortels in het land zou schieten. Intusschen was de nieuwe godsdienst openbaar gevestigd in twee provinciën, en heimelijk in de vijftien andere geduld, de Inquisitie was voor immer afgeschaft, en alle krachten der natie vereenigden zich tot hetzelfde doel: de verdrijving der vreemde soldaten van den vaderlandschen bodem.’ Is die voorstelling juist? Raadplegen wij den tekst zelven van het verdrag. In afwachting dat eene algemeene Statenvergadering zou beroepen worden, die alle maatregelen zou nemen in

1 The rise of the Dutch Republic. Amst., Binger, 1858, III, blz. 103-104.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 4

't belang der openbare rust, ‘sullen alle placcaten hier voortijts ghemaeckt ende ghepubliceert opt stuck van de heresiën, mitsgaders die Criminele Ordonnantie by den Hertoghe van Alva ghemaeckt, ende 't gevolgh ende executie van dien, ghesuspendeert worden’ (Art. 5). Alle gevangenen ‘ter saecke van den voorleden troublen worden zonder rantsoen vrijgelaten (art. 9), en alle veroordeelden terug in het bezit hunner verbeurd verklaarde goederen gesteld (art. 10); hunne veroordeelingen worden als nietig en niet geschied aangezien, en van de openbare registers geschrabd (id); ‘Alle Prelaten ende alle andere Gheestelijcke persoonen, wiens abdijen, stiften, fondatiën, ende residentiën buyten Hollandt ende Zeelandt gheleghen, ende nochtans binnen de selve Landen ghegoet zijn, sullen wederomme comen inden eyghendom ende int gebruyck vande selve haere goederen als vooren, ten opsiene vanden Waerlijcken.’ (Art. 20.) Aan de te beroepen Algemeene Staten werd overgelaten definitieve schikkingen te nemen, die deze voorloopige schikkingen zouden vervangen. Nopens de beslissingen door de Algemeene Staten te nemen, werd overigens niets voorop bedongen. Merken wij alleenlijk op, dat art. 3 bepaalt, dat de Staten zullen beroepen worden ‘omme te stellen ordene inde saecken van den Lande int generael ende particulier, soo wel aengaende 't feydt ende exercitie vande Religie in Hollandt, Zeelandt, Bommel ende gheassocieerde plaetsen, restitutie van sterckten, artilleryen, schepen ende andere saecken den Coninck toebehoorende, gheduerende de voorsz. troublen by die van Hollandt ende Zeelandt ghenomen, als andersins, soo ten dienste van Zyne Maj. Welvaert ende Unie van de Lande men sal bevinden te behooren.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 5

Het moest voor de afgevaardigden der katholieke gewesten eene harde toegeving zijn, te dulden, dat een kettersche godsdienst zelfs voorloopig de officieele in twee zuster-provinciën zou blijven; ook wordt daaromtrent stiptelijk beschikt, dat de nu slechts gedulde toestand door de toekomstige Algemeene Staten zou worden geregeld. Voor de zuidelijke provinciën, waar de katholieke godsdienst heerschende bleef, scheen eene dergelijke beschikking gansch overbodig. Enkel werd door art. 4 bedongen, dat het, tot beslissing der Staten, ‘niet geoorloft ofte toeghelaten sal zijn yet te attenteren, buiten die voorsz. Landen van Hollandt, Zeelandt, ende gheassocieerde plaetsen, teghens de ghemeene ruste ende vrede, sonderlinge teghens die Catholijcke Roomsche Religie ende exercitie van dien, noch yemant ter cause van dien te injuriëren, irriteren, met woorden ofte met wercken, noch met gelijcke acten te schandeliseren, op pene van ghestraft te worden als perturbateurs van de ghemeene ruste, andere ten exemple.’ Zeker werd alzoo in de zuidelijke gewesten, waar het Calvinisme er nog niet in gelukt was de overhand te behalen, de Roomsch-katholieke godsdienst gehandhaafd; maar ook werd bedongen, dat alle plakkaten tegen de Hervormden opgeschorst zouden worden, zoodat, tot er anders over beschikt wierd, de ketters volle vrijheid in de uitoefening van hunnen eeredienst zouden genieten. De Pacificatie behelsde wel niet eene uitdrukkelijke afkondiging van het beginsel der godsdienstvrijheid; maar dit beginsel lag haar ontegensprekelijk ten gronde. Een door en door bekend katholiek schrijver, Dr. Nuyens, bekent het openlijk. Hij getuigt, dat door de bevrediging van Gent ‘stilzwijgend de godsdienstvrijheid

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 6 werd ingevoerd’ en 't is zelfs, volgens hem, gedeeltelijk om die reden, dat Don Juan van Oostenrijk er afkeerig van was1. Het moet dan ook wel eenige verwondering baren, dat diezelfde Roomsche geestelijken, die met zooveel ijver en liefde de rol van beulen hadden aanvaard, om de bloedige edicten van Karel V en Filips II uit te voeren; die, bijna van den beginne der vervolgingen af, aan de tot zachtmoedigheid geneigde Landvoogdes toeriepen, dat hij doolde ‘die dacht door slappigheit oft verandering van straffe yet op de ketters te winnen. Maar de heirwegh, om die te loozen, was, met de borst daarop te vallen’2; die later zich met zulke schandelijke luidruchtigheid, met feestelijkheden en Te Deums verheugden over den moord van Oranje, - dat diezelfde geestelijken zoo gereedelijk hunne toestemming gaven tot een verbond met Geuzen gesloten, en dat stilzwijgend de godsdienstvrijheid invoerde! De latere Katholieken hebben nooit hunne goedkeuring aan die anomalie gehecht. En dat zien wij vooral in de taal der hedendaagsche katholieke drukpers, die het aan het gemeentebestuur van Gent euvel duidt, dat het besloten heeft in den loop van dit jaar op plechtige wijze het drieëeuwfeest der Pacificatie te vieren. Die plechtigheid noemen ze een geuzenfeest en eene ‘uitdaging voor de katholieke bevolking van België’. Reeds een tijdgenoot, de Jezuïet Strada, legde den geestelijken, die het tractaat waren bijgetreden, ten laste, dat zij gehandeld hadden met meer ijver dan wijsheid3; hij scheen de mogelijkheid niet te kunnen verstaan van een verbond gesloten tusschen ketters en Roomschen,

1 Geschiedenis der Nederlandsche beroerten in de 16e eeuw, III, 1e deel, blz. 42. 2 Hooft, boek II, blz. 53. 3 ‘Majori sane studio quam consilio’. De bello belgico, lib. 8.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 7

‘die kort te vooren zich nog tot den dood verachtten, en om zoo te zeggen nog met het versche bloed besproeid waren1.’ Meer dan een schrijver heeft op het feit gewezen, dat de Prins van Oranje in onze gewesten onder de geestelijkheid zoowel als onder den adel talrijke aanhangers had gevonden, welke hij door veinzerijen wist te verleiden. ‘Zoo groot’ schreef Tassis, ‘was aller, vooral der geestelijken blindheid, dat zij volstrekt niet inzagen, hoe zij zich, als schapen aan eenen wolf, aan dien openbaren ketter en verdelger van het Roomsche geloof overgaven’2. Wat er ook van dit feit moge wezen, waarvan door niemand eene voldoende verklaring werd gegeven, zeker schijnt het althans, dat de voornaamste en talrijkste der onderteekenaars van het Gentsche vredestractaat en van de Unie van Brussel verreweg niet onder de vrienden van Oranje mogen gerekend worden. Herinneren wij enkel, dat in hetzelfde jaar der Pacificatie, in 1576, Gislein Timmerman, abt van Sint-Pieter te Gent, van Oranje en zijne soldaten sprekende, tot Taffin had gezegd, dat men ‘de vogeltjes thans in den knip had, en den grooten vogel nu ook weldra hoopte te krijgen3.’ In latere jaren vond een ander geestelijk, De Foere4, geen ander middel om uit de verlegenheid te geraken, waarin hem de handelwijze zijner voorgangers in den Heere plaatste, dan, tegen de uitdrukkelijkste teksten en tegen alle waarheid in, te houden staan, dat de

1 Ibidem. 2 Analecta belgica van Hoynck van Papendrecht, IV, 281. 3 Groen van Prinsterer, Archives ou Correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau, V, 578, aangehaald in Borgnet's Nederlanden onderkoning Filips II, Amst., 1852, blz. 127. 4 Le spectateur belge, III, p. 21.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 8

Pacificatie in alle verbondene staten, buiten Holland, Zeeland en Bommel, de uitsluitende uitoefening van den Roomschen godsdienst als wet heeft gesteld. ‘Le 4e article - zegt hij - établit très-formellement le maintien de l'exercice exclusif de la religion catholique dans toutes les provinces des Pays-Bas où elle était professée, et la proscription formelle de la religion protestante dans les dites provinces.’ En hij beroept zich op de getuigenis van Kardinaal Bentivoglio, die inderdaad, maar zeer verkeerd, het verdrag in denzelfden zin had uitgelegd. Wat te zeggen van zulke schaamtelooze tekstverminking, waarbij men aan eene historische oorkonde, die iedereen op elk oogenblik kan nazien, juist het tegendeel doet zeggen van hetgeen zij inhoudt? Het belang van den godsdienst kan alleen zulke handelwijze wettigen! Dr. Nuyens1, meer oprecht op dit punt, getuigt evenwel, dat de katholieke geestelijkheid van 1576 ‘bijna zonder réserve’ de Pacificatie kon bijtreden. Daar er nu van harentwege geene voorbehoudingen werden gemaakt, schijnt het, dat wij in die woorden van onzen hedendaagschen geschiedschrijver mede eene vreesachtige afkeuring van het gedrag der niet anti-ketterschgezind genoeg gestemde prelaten moeten zien? Onderzoeken wij dus, wat eigenlijk de Katholieken van vóór drie eeuwen kan genoopt hebben de houding aan te nemen, die hunne geloofsgenooten hun heden zoeken te verwijten. De Pacificatie van Gent - haar naam reeds duidt het aan - is geweest een verbond van een zeker getal der

1 A.W. II, blz. 308.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 9

Nederlandsche gewesten, ten doel hebbende de ‘bevrediging’ van het land, de herstelling van den vrede zoo in den grond gestoord door de edicten, de invoering der Inquisitie en de schandelijke baldadigheden der Spaansche krijgslieden. De halsstarrigheid van Filips II, de wreedheid zijner plakkaten en de onbarmhartigheid der rechters van den Bloedraad, die ze uitvoerden, de met het vrijmoedige Nederlandsche karakter zoo strijdige instelling der Inquisitie, de tiende penning en brandschattingen hadden zelfs voor de grootste meerderheid der katholieke burgers het Spaansche beheer tot iets ondraaglijks gemaakt. Geen rechtgeloovig katholiek, die niet onder zijne magen of vrienden eenen ‘ketter’ telde, welke het slachtoffer der geheimzinnige rechtbank was geworden of dreigde te worden. Geen weldenkend mensch, die, dank aan het openlijk aangemoedigde stelsel van algemeene verklikking, niet op elken stond te duchten, had, door eenen ongekende uit afgunst of uit eigenbelang bij de rechters te worden aangeklaagd. Men voege daarbij de aanstootelijke uitspattingen der Spaansche soldaten, die, altijd onregelmatig betaald en soms gedurende maanden achtereen door de Regeering hoegenaamd niet betaald, herhaaldelijk aan het muiten sloegen, tiendubbel den weerloozen burgers hunne achterstallige soldij deden vergoeden, en daarbij de goederen der geestelijken en der kerken zoo min spaarden als de goederen der wereldlijken1, - en

1 In zijne beschrijving der Spaansche Furie te Antwerpen (1576) zegt Hooft (boek XI, blz. 474), dat de Spaansche muiters zoowel de kerkelijke als de wereldlijke goederen plunderden. ‘De geestlykheit, Paapen, Monnikken, Jesuyten, werden zoo weinigh geviert, in dit deel, als de weirlyken. Niet alleen het gemunte, maar de gewyde vaaten, al de kerklyke kostlykheit, en pronk der altaaren werden hun afhandigh, en de Heilighen berooit gemaakt, door een volk, dat hunne waardigheit, voor en naa, in den mont heeft. Arme Priesters daar 't minste niet af moght, werden geperst, den prys huns leevens, in d'omleggende plaatsen te doen beedelen.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 10 men zal lichtelijk begrijpen, dat iedereen, zonder onderscheid van godsdienstig geloof, naar den vrede moest hunkeren1. 't Is waar, een Katholiek van onze dagen, te kiezen hebbende tusschen het welzijn en de redding van zijn vaderland eenerzijds, en de kerkelijke bevelen en instellingen anderzijds, zou geen oogenblik aarzelen. Hij zou niet mogen weifelen, zonder het heil zijner ziel in gevaar te brengen; hij zou het vaderland moeten opofferen, krachtens het beginsel dat de bevelen van God boven die der menschen te stellen zijn. Maar in de zestiende eeuw redeneerde iedereen nog niet volgens die nieuwe leerstellingen. - Hoe dweepzuchtig zij in zaken van geloof ook waren, was het voor den geest der Katholieken nog niet duidelijk geworden, dat het vaderland beter te niet ging dan eene ketterij geduld. Nog had geen Gladstone de gelegenheid gehad om aan te toonen, dat de Vaticaansche decreten noodzakelijk van elken goeden Katholiek eenen slechten burger moeten maken. Zoo wonen wij, bij voorbeeld, in 1565 het heden nog verwondering wekkend schouwspel bij van eene vereeniging der voornaamste Spaansche kerkleeraren, gewone raadgevers van Filips II, en apostels der Inquisitie, welke, ingezien den bedenkelijken toestand der openbare zaken

1 Sprekende van den door Alva ingestelden tienden en twintigsten penning, zegt Bor te recht: ‘So wiesch den haet van de Nederlanders jegens den hertog van Alva, de Spanjaerts en haren aanhang, meer en meer, ja in sulker voegen, dat vele, so wel van de alder-catholijkste als andere, wenschten en haeckten na veranderinge.’ (Nederl. oorloghen, I, blz. 228.) Getuigen katholieke en koningsgezinde leden van den Staatsraad als Viglius, Berlaymont en anderen!

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 11 in de Nederlanden, den Vorst aanmanen om er de gewetensvrijheid te dulden. Strada, die, op dit punt, in zijne hoedanigheid van ijverigen dienaar der Kerk, niet verdient mistrouwd te worden, verhaalt uit den mond van een der leden dier vereeniging vernomen te hebben, dat de meerderheid van oordeel was, dat de Koning, zonder beleediging van God, aan de Nederlanders volkomene vrijheid van godsdienstoefening kon schenken, omdat zij, volgens de berichten uit die gewesten toegekomen, moesten denken, dat aldus in den armzaligen toestand dier gewesten zou verholpen worden, en grootere onheilen worden gespaard1. Men kan niet juist zeggen dat, elf jaren later, in 1576, de Nederlandsche geestelijkheid met dezelfde gevoelens bezield was; maar van de algemeenheid der Roomschkatholieke bevolking is dit stellig waarheid. De geestelijkheid onderwierp zich aan de schikkingen der Pacificatie grootendeels uit vrees voor de Hervorming. Zij zag het Calvinisme in Holland en Zeeland zegepralen, zich verspreiden, en, niettegenstaande de bloedige beteugeling, die men er tegen opwierp, in Zuid-Nederland veld winnen; zij zag in Holland en Zeeland den Roomschen godsdienst uitgesloten en verbannen worden. Eene ernstige vrees ving haar aan, dat hetzelfde in onze gewesten gebeuren zou. Voor dit dreigend gevaar week zij terug, en liet zich overhalen - hoe groot ook voor haar de opoffering moet geweest zijn - om den Hervormden de vrije uitoefening van hunne eerediensten toe te staan, indien er maar vast bedongen werd, dat er van staatswege niets aan het aloude Roomsche geloof zou gewijzigd worden, dat dit geloof

1 De bello belgico, lib. 4.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 12 ongeschonden zou blijven, en gered uit de woedende, het ten allen kanten omringende elementen, die het dreigden te verdelgen. Om hun eigen geloof te redden, stemden de Roomsche geestelijken er in toe ook het geloof van andersdenkenden te dulden, en huldigden alzoo waarlijk het stelsel der gewetensvrijheid. Dat deze wezenlijk de gevoelens der geestelijkheid waren, staat duidelijk en in volle letters te lezen in de verklaringen, die, op verzoek der Staten, zoowel door de leden der geestelijkheid als door de faculteiten van Leuven werden afgelegd. Uitdrukkelijk bekennen de geestelijken, dat de vorderingen door de Hervorming gemaakt allengs den katholieken godsdienst met algeheele vernieling bedreigden, en dat, om die reden, de Pacificatie meer als nuttig dan als schadelijk voor dien godsdienst moet worden beschouwd1. Niet even krachtig, maar even zoo uitdrukkelijk en in denzelfden zin spreken de godgeleerden van Leuven2.

1 Hunne verklaring is uitgegeven in de Bulletins de la commission royale d'histoire, tome XIV, blz. 6-7. Ziehier hoe zij luidt: ‘Nos episcopi, abbates, decani et pastores.... notum facimus.... nos ejusdem tractatus omnes et singulos articulos diligenter ac mature expendisse, in eoque nihil deprehendere quod repugnet aut adversetur sanctae fidei aut religioni catholicae et apostolicae ecclesiae romanae, imo potius similem tractatum tendere in augmentationem et firmamentum ejusdem fidei et religionis; necessarioque ita factum, finitum et conclusum fuisse, habita ratione status rerum ejus temporis quo dicta pax tractabatur, alioquin periculum erat, ne dicta fides et religio non solum in summo periculo versaretur, sed plane periret et collaberetur. 2 Omnes ac singulos ejus articulos mature et attente expenderimus; atque in eis nihil deprehenderimus, quod fidei et religioni catholicae ecclesiae romanae adversetur; imo statu rerum ejus temporis quo dicta pax tractabatur, et in quo videmus nos adhuc esse, attento, existimamus eam pacem catholicae fidei multum utilem, orantes ut quae ad convocationem statuum generalium in dictis articulis referuntur, quam citissime fieri potest, executioni mandentur. (Bulletins, blz. 7.)

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 13

Zoo ook dacht Martinus Rithovius, bisschop van Ieperen, die over de Pacificatie van Gent eene memorie heeft geschreven, eerst in 1848 door Prof. De Ram in het licht gegeven1. Er worden, zegt hij, in dit verdrag, zekere schikkingen aangetroffen, voor welke de Staten geene andere ontschuldiging hebben, dan dat zij nuttig waren, om in dien verwarden tijd grootere onheilen voor te komen2. Er lag echter, volgens hem, in de redactie der Pacificatie een groot gevaar: zij drong niet genoegzaam aan op de ongeschonden handhaving van het Roomsche geloof; ook heeft zij - zoo getuigt Rithovius - aanleiding gegeven tot talrijke lasterlijke beschuldigingen tegen hare opstellers en onderteekenaars, als zouden zij met kettersche sympathieën besmet zijn. Hij verklaart, dat het in den wensch van vele rechtschapene lieden ligt, dat de geestelijken, de Staten, de onderteekenaars van alle hoedanigheid zich zouden zuiveren van die beschuldiging3, en daarom zou het prijsbaar zijn, dat zij allen eene geloofsverklaring onderteekenden, die aan den Heiligen Vader zou gezonden worden, en getuigen van den vasten wil van allen om niets te veranderen aan het oud vaderlijke Roomsche geloof.

1 Bulletins de la commission royale d'histoire, XIV, blz. 8-16. 2 Pacificatio Gandensis inter Status Catholicos et Principem Auriacum, qui cum Hollandis et Zelandis jam antea a fide catholica ad sectas defecerat, continet quaedam extranea, in quorum excusatione non videtur pro Statibus aliud adferri posse, quam quod in tanta perturbatione, et in earum rerum statu, qui tunc erat, multa tolerari debebant ad majoris mali evitationem. 3 Verum utcumque hoc sit, satis notum est, quod hinc subministrata sit copiosa materia captantibus occasionem traducendi Status de favore immodico erga sectarios; a qua nota multi boni viri jam dudum optassent Status Catholicos purgari tam apud Suam Sanctitatem quam Regis Catholici Majestatem.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 14

Wat er intusschen mochte geworden van de hervormde Kerken, is eene zaak, die de eerwaarde bisschop zelfs niet eens besprak: als het maar vaststond, dat het Roomsche geloof van alle kettersche nieuwigheden bevrijd bleef, was 't hem genoeg. Aan de Unie van Brussel, gelijk wij reeds herinnerden, had hij zijn handteeken niet geweigerd, dewijl zij uitdrukkelijk de handhaving van het zuivere Roomsche geloof had bedongen; maar het vrijheidsprinciep, dat ook aan dit verbond ten gronde lag, schrikte hem evenmin als zijne geestelijke medeleden af. Ook de geschiedschrijvers der Nederlandsche beroerten zijn wel oplettend geweest op de wezenlijke beteekenis van het gedrag der geestelijkheid. Hooft1 laat niet na aan te merken, dat de geestelijken en godgeleerden ‘naa 't ooverweeghen van alle punten deszelven, en den staat der zaaken alstoen, nut vonden voor den roomschen godsdienst’. Van Meteren2 getuigt insgelijks, dat de doctoren van Leuven in hunne openbare brieven verklaarden ‘dat nae de ghestaltenisse der affairen van de Landen, 't voorsz. Tractaet niet in en hielt, dat den H. Gheloove der Catholijksche Religie nadeelig was, maer ter contrarien, dat het was streckende tot vorderinghe van de selvighe’. Zoo hadden ook de algemeene Staten, in dezelfde bewoordingen, de artikels van het Gentsche verbond bijgegestemd: ‘Ayans veu les articles conceus sur le fait de la pacification, et le tout meurement considéré, spéciallement la nécessité où se retrouvent les affaires du pays en divers endroix, ils ont trouvez tous lesdicts articles convenables et admissibles, selon les occurences, et pour prévenir et éviter plus grands inconvéniens3.’

1 Nederl. Hist., boek XI, blz. 489. 2 Historiën, blz. 112. 3 Gachard, Actes des Etats-généraux, tome I, no 114.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 15

Edoch, al was de redding van hun geloof de eenige drijfveer der Nederlandsche geestelijken, al blijkt het niet, dat beschouwingen gegrond op den algemeenen toestand der landszaken van eenigen invloed op hunne beslissingen zouden geweest zijn, - nog dient hun gedrag niets anders dan lofspraak van onzentwege. Het is heden niet meer, dat onze Roomsche geestelijkheid hare officiëele goedkeuring aan een charter zou geven, dat de vrijheid van geweten en de vrijheid der eerediensten zou huldigen. Zelfs de liberale Katholieken van 1831, die dezer vrijheid ingang in onze Grondwet gunden, zijn spoorloos verdwenen. Sinds de Syllabus van Pius IX plechtig tot verdoemenis veroordeelde allen die denken, dat de mensch vrij is om zulken godsdienst aan te kleven, die hem door het licht der rede wordt aangewezen (art. XV), is het voor onze geestelijkheid eene onmogelijkheid geworden toe te stemmen in transacties naar het voorbeeld der Pacificatie. Wij zegden hiervoren, dat, zoo de geestelijkheid slechts de redding van het geloof uit den maalstroom der Hervorming beoogde, de katholieke burgerij de redding van het vaderland voor oogen had, en niet aarzelde liever de vrijheid van geweten, voor of tegen hunne Kerk, uit te roepen, dan het vaderland ten onder te zien brengen. De bewoordingen zelven der Pacificatie, door zoovele goede rechtgeloovige Katholieken geteekend, bewijst het voorzeker ten overvloede. ‘Alsoo de Landen van Herwaerts over’ zoo luiden de beweegredenen ‘over de lestleden neghen oft thien jaeren door d'Inlantsche oorloge hoochveerdighe ende rigoureuse regieringhe, moetwillicheydt, roovinge, ende andere ongheregheltheden van de Spaengiaerden ende heure adherenten gevallen zijn in groote miserie ende ellendicheydt, ende dat omme daer teghens te versiene, ende te doen cesseren alle voordere

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 16 troublen, oppressiën ende armoede van de voorz. Landen, by middele von eene vaste Vrede ende Pacificatie, enz.’ Onze katholieke voorouders, die getuigen waren van de ontzettende onheilen, welke voor volk en vaderland uit de Spaansche dwingelandij en de godsdienstige vervolgingen vloeiden, moesten noodzakelijk, indien zij maar eenig menschelijk gevoel en eenige vaderlandsliefde bezaten, verlangend naar eenen toestand uitzien, die, ofschoon de droomen van alleenheerschappij hunner Kerk tegenwerkende, aan ieder den vrede en den voorspoed door de vrijheid zou verschaffen. Zoo trof men talrijke Katholieken aan, die, niettegenstaande hunne verkleefdheid aan hunnen godsdienst, meenden, gelijk de hiervoren herdachte Spaansche kerkleeraren, dat volkomene godsdienstvrijheid hoefde toegelaten te worden. De Inquisitie - zoo getuigt Bor1 - vond hare vijanden, en de vrijheid van geweten, hare voorstanders zoowel in de rangen der Katholieken als in die der Hervormden. Het zij ons toegelaten hier, tot staving dezer beschouwingen, de bijzondere getuigenis aan te halen van eenen katholieken tijdgenoot, die, in den loop van het jaar 1576, na den dood van Requesens, - jammer, onder den sluier van de anonymiteit! - een zeer goed beredeneerd vertoog liet drukken, waarin de redenen worden opgesomd en uitgelegd, die, volgens hem, moeten nopen om eene Pacificatie te sluiten. Dit werkje maakt deel van de beroemde verzameling Meuleman, thans in het bezit der boekerij van de Gentsche Hoogeschool, en voert den volgenden titel: Vertoog ende openinghe, om een goede, salighe, ende generale vrede te

1 Boek I, ad annum 1559.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 17 maken in dese Nederlanden, ende deselven onder de ghehoorsaemheyt des Conincx, in haere oude voorspoedicheyt, fleur ende welvaert te brenghen, By maniere van supplicatie. AEN DE HOOGMOGHENDE, Edele, eerweerdighe, wyse, ende seer voorsienighe Heeren mijn Heeren representerende die generaele Staeten van herrewaerts overe. - Ghedaen inden name der verdructe ende bedroefde ghemeynten der selver landen. Anno 1576. In de eerste plaats onderzoekt de Schrijver de bevoegdheid der Algemeene Staten om een vredeverbond aan te gaan. Tegen de meening dergenen, die beweerden, dat die bevoegdheid alleen den Koning toebehoorde, bewijst hij, door aanhaling van talrijke vroegere gevallen in de geschiedenis, dat de Staten wel degelijk het recht hadden zulk verbond te sluiten. In de tweede plaats onderzoekt hij het vraagpunt van het nut eener Pacificatie. Men zal daardoor de woede van Filips aanvuren, wierpen eenigen tegen. ‘Soo en is het’ was Schrijvers antwoord ‘oock geen reden dat men van zijne onghenade grootelicks beduchtet sy: want alst al gesegt is, het is beter in de onghenade des Princen, die sick, niet als een Prince maer als een Tirannisch heerscher dragen wil, te vallen, dan om hem tegen recht en reden te ghelieven, zijn eygen Vaderlandt te verderven, en den vloeck der verdructe ghemeynten, en den tooren Godts, die het onnoosel bloet niet vergheten en sal, hem selven over den hals te laden.’ Wat de godsdienstige quaestie betreft, ziehier hoe de Schrijver, die zich voorgeeft als een rechtzinnig Katholiek, tegenstander der Geuzen, zich daaromtrent uitdrukt: ‘Want dat wy ons selven willen vele inbeelden, om deen den anderen te dwinghen met ghewelt om eene Religie

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 18 ende Godsdienst aen te nemen, tsy om des Conincks ofte des Paeus wille, oft waeromme dat het wesen mach, die hy in zijne conscientie niet en can bevinden oprecht te wesen, is eene dwalinghe en misverstant. De nature leert, die reden ghetuycht, en die ervarentheyt brengt het mede, dat den dienst Godts, ende Religie in de conscientie bestaet, en op Godts woort, door den gheloove ende vaste persuasie, en niet op eenighe menschen geboden, ofte Conincks placcaten, door ghewelt, en met wapenen mach worden innegeplant. Daer is nu over meer dan vijftich jaren, soo wel in Duytslandt, Vrankrijck, Enghelant, Italien, Spangien, als in ons Vaderlandt, soo menich onnoosel bloet ghestort geweest om deser saken wille, hetwelck nu wrake roepende tot Godt, heeft de werelt allenthalven in grooten oproer en crijgh ghebracht, en is daermede niet met allen ghevorderd gheweest: ja die Religie diemen wilde met ghewelt verdelghen en onderdrucken, is des te meer ghegroeyt en opghewassen, soo dat wij merckelicken sien dat het Gods wille niet en is met alsoodanighe middelen nu langher voort te varen. Daaromme ist nu meer dan tijt dat wy eenmael de saeke beter naedenckende, eenen anderen voet nemen, al eer wij gantsch en gheheel ten gronde gaen, ende der werelt tot eenen spot werden: wy moeten hun haere Religie toelaten vry en vranck, alsoo zijt voor God verantwoorden willen, ende met hun overcomen, dat sy ons in de onse niet en stooren: maer dat een yeghelick, hy sy geestelick ofte weerlick, het zijne met vreden ende ruste besitten en behouden mach, en God dienen nae het verstant dat hem ghegheven is, en alsoo hy ten ioncxsten dage wil verantwoorden. Immers soo langhe en totter tijt toe, dat in een alghemeyne vrije Concilie, beyde de

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 19 partijen gehoort wesende, yet anders daerinne beslooten ende ghedetermineerd worde.’ Ziedaer hoe de Katholieken van 1576 dachten over de vrijheid van geweten. De geschiedenis leert ons, dat de Pacificatie door de gansche bevolking in het gansche land met eenparige vreugdekreten, met gejubel en feestelijkheden werd onthaald: een bewijs voorzeker, dat dezelfde vrijmoedige gevoelens in aller harten leefden. Hoe ver zijn wij heden van dien zelfden toestand verwijderd, en welke ommekeer heeft er in de gemoederen der Katholieken plaats gegrepen! De vreugdekreet der vaderen is geworden een vloek der zonen; het herdenken van een feest, dat onze katholieke voorouderen op het heil des vaderlands hebben medegevierd, wordt door onze hedendaagsche Katholieken beschouwd als ‘eene uitdaging’ voor hen! Welnu, het zij dan zoo! De Liberalen, de Geuzen van heden zullen alleen het eeuwfeest der Pacificatie vieren. Maar zoo nochtans de schimmen van de duizenden martelaren der geloofsvrijheid een oogenblik in ons midden terug konden keeren! Zoo de oude verbranden, gehangenen, onthalsden, gezakten, verdronkenen en gevierendeelden slechts eenen stond hunne snikkende, doffe stemmen in onze hedendaagsche krakeelen konden doen hooren, met welke rechtmatige vermaledijdingen zouden die edelmoedige vaderen hunne ontaarde kleinzonen overladen! Hoe zouden de bisschoppen van vroeger het den bisschoppen van heden toeduwen, dat ze geen doorzicht - en de moeders van vroeger hun verwijten, dat ze geen hart hebben!

J.O. DE VIGNE.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 20

De oudste epische poëzie der Franschen. (de Karelgedichten).

Er zijn weinig literarische onderwerpen, die binnen een betrekkelijk korten tijd zoo zeer de aandacht getrokken hebben als datgene waarover in de volgende regelen een en ander zal in het midden gebracht worden. Immers ofschoon nog niet zoo bijzonder lang geleden met nadruk aan de orde gesteld, hebben de onderzoekingen er over toch reeds zulk éénen omvang erlangd, dat men eerst na veel lektuur en studie zich eenigermate op de hoogte daarvan stelt, laat staan er in doordringt. Reeds het aantal beroemde namen, dat zich aan het onderwerp verbindt, doet vermoeden dat de geschriften, die men daarvoor moet raadplegen, vele zijn. In Frankrijk die van De la Rue, Ampère, Vitet, Raynouard, Paulin Paris, Duméril, Genin, Littré, Guessard, Michel, Fauriel, Michelant, Tarbé, Barrois, Gaston Paris; in Engeland: Weber, Douce, Thomas Wright, Ludlow; in Duitschland: Joseph Mone, Emmanuel Bekker, Keller, Conrad Hofmann, Ferd. Wolf, Ernst Martin, Ed. Boehmer, Edm. Stengel, W. Viëtor, W. Foerster; in België: de baron de Reiffenberg en Frof. Bormans; in Nederland: Dr. Jonckbloet. Mijne lijst

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 21 maakt niet op volledigheid aanspraak: 'k noemde niet allen. 't Spreekt ook wel vanzelf dat de medewerkers aan dit studievak vele zijn, daar het zonder deze veelheid niet bestaan kan. Vooreerst toch is het getal chansons, die uitgegeven en verklaard moeten worden, legio; iedere chanson verdeeld in vele branches, iedere branches honderden, soms duizenden versregels tellend; terwijl bovendien van de meeste chansons heel wat min of meer gelijkluidende, van eene enkele zelfs tot in de 30 Fransche Hss. vergeleken moeten worden1. Het lag geheel op den weg van onzen verzamelenden, kritischen tijd, om al die bouwstoffen uit de schuilhoeken der bibliotheken voor den dag te halen, ten einde zich daarmede eene goede voorstelling van een zeer samengesteld episch verleden te vormen. De taak is bij lange na niet voltooid, maar toch een goed eind gevorderd. Men heeft reeds enkele punten kunnen vaststellen, en vele slotsommen tot één geheel kunnen verbinden. Intusschen is hier en daar de vraag naar het belang van zulke studiën gerezen. Waartoe dienen ze? Ziedaar wat misschien ook deze of gene mijner lezers zal willen weten, voordat hij kan besluiten verder kennis van mijne mededeelingen te nemen. Gaarne wil ik dienaangaande eerst een en ander in het midden brengen.

I.

Men zou kunnen antwoorden, dat al wat bestaat, zoowel op letterkundig als op ieder ander gebied, reeds

1 Vgl. Wilh. Viëtor, Die Hss. der Geste des Lohérains, (Halle 1876) S. 1: ‘Die Zahl der bekannten Handschriften der Geste des Lohérains hat durch neuere Veröffentlichungen von Auszügen und Fragmenten einen so bedeutenden Zuwachs erhalten, dass die von P. Paris und Du Méril gegebene Liste von zwölf und siebenzehn auf mindestens dreissig Nummern gestiegen ist.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 22 omdat het zich als feit aan ons voordoet, op zich zelf en in den samenhang met het geheel onze belangstelling waard is. Doch ik wil mij niet met dit beroep op het: nil humanum a nobis alienum vergenoegen. Hier is veel meer. De bedoelde onderzoekingen brengen een schat van schoone poëzie aan het licht, die onze aesthetische behoeften bevredigt. Ik weet wel, dat het uit den middeleeuwschen voortijd opgedolven goud lang niet zuiver is. Het moet van menig later opgenomen bestanddeel gereinigd worden, en daartoe juist dient het tegenwoordig wetenschappelijk louteringsproces. Zooals het daar uit de voorvaderlijke mijnen gedolven wordt, blinkt het dikwijls zoo weinig dat zelfs een Fransch schrijver van eene geschiedenis der Fransche letterkunde, M. Paul Albert, nog in 1872 van deze epische poëzie beweerde: ‘tout y est; il y a là de quoi satisfaire les belliqueux, les amateurs de sciences occultes, les révoltés, les âmes pieuses; il n'y manque que la beauté poétique’. Dit is een oordeel à la Michaud, waartegen zelfs Gervinus protest heeft aangeteekend, hoe weinig recht hij overigens zelf aan het oud-fransche heldendicht doe1. Doch de Fransche schrijver blijkt het zijns ondanks met de kritische waardeering van deze poëzie eens te zijn, als hij eenige regels verder opmerkt: ‘il faudrait retrancher une bonne moitié pour dégager de ce fouillis une oeuvre vraie et forte’. Welnu, qu'on retranche, - maar dat men tevens goed lette op hetgeen dan overblijft. De zifting leert inderdaad, dat men hier niet slechts echte poëzie, maar poëzie van de voortreffelijkste soort, en

1 Gervinus, Gesch. der poët. Nat. Lit. I. 176: ‘Wenn Michaud findet, die Dichter des Mittelalters seien mittelmäszig, sie hätten nicht die Autorität des Genius gehabt ..... so urtheilt er selbst über seine franzosischen Epen zu hart, obgleich es da am wahrsten sein mag.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 23 naarmate men dieper doordringt, zelfs volkspoëzie vindt. Ik kom daar straks op terug. Groot is ook het belang, dat deze studiën voor de geschiedenis hebben: de Fransche epen bevatten rijke bijdragen tot de middeleeuwsche historie. Het is tot toelichting van deze stelling misschien noodig een enkel woord te zeggen over de beteekenis, die men hierbij aan het woord geschiedenis moet hechten. Neemt men dit in den engsten zin, dweept men met het nauwkeurig opsommen van feiten, jaartallen en namen, dan moet men deze hss. ongelezen laten. Want wij hebben hier wel eene histoire bataille, maar niet eene zoodanige als waaraan de nieuweren denken: zij is gansch in den Homerischen trant. De gestes of res gestae worden ons door dichters geschetst, en, gelijk Prof. Dozy in zijne Recherches zegt: ‘les poètes quand ils traitaient un sujet historique, s'abandonnaient à leur imagination; ils étaient dans leur droit; ils n'auraient pas été poètes, s'ils ne l'eussent pas fait’. Bovendien zijn in den loop des tijds zoovele wijzigingen in de oorspronkelijke overleveringen gebracht en hebben zoovele fusies van gelijksoortige chansons plaats gegrepen, dat de data en fata steeds meer door elkander zijn geworpen. Ik ben het dus niet eens met Paulin Paris, als hij ergens in de Histoire Littéraire de la France1 schrijft: ‘que la chanson des gestes’ - d.i., deze poëzie - ‘réclame la confiance comme l'histoire elle-même’; maar onderschrijf toch gaarne deze vreemdklinkende bewering van genoemden Franschen geleerde: ‘elles sont plus vraies que les chroniques’, t.w. ‘quant au sentiment général des faits et comme expression des émotions contemporaines’. Voeg

1 Tom. XXII.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 24 er bij: ze zijn een kostelijke bron voor de kennis der middeleeuwsche zeden en gebruiken, zonder welke boeken als La Croix ons schonk, niet geschreven worden; onmisbaar voor de geschiedenis der middeleeuwsche beschaving. ‘En daarom’, heeft Prof. Dozy te recht gezegd, ‘verwaarloost de ware geschiedvorscher de volksgedichten en overleveringen niet; want daarin openbaart zich de geest van een tijdvak, en daarin waarschijnlijk meer dan in de geschriften der deftige en ernstige geschiedschrijvers. Zij die op deze beurtelings schrikkelijke en bekoorlijke, beurtelings weemoedige en vroolijke verhalen uit de hoogte neerzien, maken op mij den indruk van de geschiedenis der Midddeeuwen te willen doen gelijken op een van die eilanden, van welke de oude aardrijkskundigen gewagen, waarop geen vrouwen maar alleen mannen woonden. Op deze eilanden moet het leven wel zeer droevig en vervelend zijn geweest, en evenzoo zou de historie het wezen, als men haar van deze schoone en prettige poëtische versierselen beroofde.’ Wat zouden wij inderdaad van de oud-fransche maatschappij weten, als wij ons met de sobere verhalen van een Eginhard, een Theganus en dergelijke annalisten vergenoegen moesten? En de kennis van Frankrijk heeft een buitengewoon belang. Want Frankrijk, dat is, vooral in dien tijd, Europa. De invloed, dien het nog oefent, dagteekent uit de Middeleeuwen, en was toen nog veel grooter dan thans1. Denk slechts aan de oude Fransche letterkunde. Geen heldendicht heeft zich zoo ver verbreid, en is zoo door andere natiën over-, ja, opgenomen, als het Fransche. Het Indische bleef aan gene zijde van den Indus, het Perzische overschreed den Eufraat niet. De Grieken zagen hunne

1 Vgl. Prof. Dozy in den Gids van 1854, blz. 778 verv.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 25 taal door de gansche oude wereld aannemen, maar hunne epische poëzie heeft slechts bij de Romeinen eenigen weerklank- gevonden. Het Nibelungenlied bleef bij de Germanen, en de Goedroen werd zelfs van naam niet ver bekend. De Celtische epen der Britten werden met hen in het gebergte begraven, tot dat de Fransche Normandiërs ze daar vonden en tot gemeengoed maakten. Hadden de Fransche dichters ze niet bearbeid en veranderd, had de Fransche geest er niet zijn merk op gedrukt, misschien zouden de Mabinogion ons nog geen het minste belang inboezemen. Daarentegen is het Fransche heldendicht vertaald en populair geworden, verwerkt en teruggegeven in Italië, Spanje, Portugal, Duitschland, Engeland, IJsland, Zweden, Denemarken, Rusland, Hongarije, en - last, not least - in Vlaanderen en Holland. In vele der genoemde staten is de invloed blijvend geweest, en heeft men aan de Karolingische poëzie, naar den landaard gewijzigd, vastgehouden lang nadat Frankrijk zelf ze reeds vergeten had. Dit geldt vooral van Italië; en van Nederland laat zich zeggen, dat het zijne oud-germaansche poëzie voor de oud-fransche heeft prijs gegeven. Charles d'Héricault in zijn Essai sur l'origine de l'épopée française et sur son histoire au moyen-âge, beweert, dat de algemeene verbreiding van de Fransche taal en beschaving voornamelijk aan de verspreiding van deze middeleeuwsche poëzie moet geweten worden. Anderen hebben trachten aan te wijzen, dat hiervan de Fransche taal zelve de oorzaak was, die alle mogelijke eigenschappen in zich vereenigde om wereldtaal te worden. Spraken de dagbladen waarheid, dan heeft ook Prof. Cobet in zijn toast op de Fransche afgevaardigden ter gelegenheid van den dies van het derde eeuwfeest der Leidsche Hoogeschool iets dergelijks gezegd. Volgens hem lag het in den aard der

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 26 beide talen om tot voertuig van het internationaal verkeer te dienen, de eene in de oude, de andere in de nieuwe wereld. Niet alle Fransche geleerden echter zijn het eens met deze verklaring van het alleszins opmerkelijke feit, voor zoover hunne taal betreft. ‘On a souvent parlé de l'universalité de notre langue au moyen-âge,’ zegt de pas genoemde d'Héricault, ‘c'est aux romans de chevalerie que cette universalité était due surtout; et quand Brunetto Latini trouvait notre langage délitable à toute gent, ce n'était pas à cause de ses qualités particulières, non point à cause de son harmonie, de sa facilité, de sa clarté - pour un Italien la langue italienne était certes plus facile et plus claire que le français; mais c'était à cause des choses délectables que cette langue française avait dites à toute gent, à cause des romans chevaleresques surtout qu'elle avait portés d'un bout du monde à l'autre’. Hoe dat zij, welke verklaring men toelate, het feit is onbetwistbaar: de poëzie van Frankrijk is die der Middeleeuwen in gansch Europa. Omgekeerd is Frankrijk aan Europa niet veel verschuldigd. Slechts twee andere heldensagen nam het zelf over, maar onder voorwaarde dat het ze kon plooien naar zijn smaak en dat zoowel de Celtische als de klassieke gedichten - van de Duitsche was geen sprake1 - in de schaduw der Fransche zouden gesteld worden.

Li conte de Bretaigne sont si vain et pesant, Cil de Rome sont sage et de sen aprenant, Cil de France sont voir, chascun jor apparant, - La coronne de France doit estre mise avant....

1 Men wijze hier niet op den Reinaert de Vos, een oud Frankisch erfstuk uit de algemeene Germaansche nalatenschap. Den Franschen komt de eer toe den voorvaderlijken letterschat opnieuw aan het licht gebracht en bearbeid te hebben. De bewering dat zij de dierensage eigenlijk van ons Dietschers ontleenden, is zonderling, daar niemand van anderen neemt wat hij reeds heeft. Voor een deel waren de Franschen immers Franken, d.i. Germanen. Hoezeer ze later ook geromaniseerd werden, behielden ze toch ook enkele Germaansche sagen, waarvan de Reinaert de voornaamste was.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 27 zingt Jean Bodel, een trouvère der XIIIe eeuw, en hij was, dit zeggende, het orgaan der openbare meening, die zich ook uitsprak in de volgende regelen:

Quand Dieu élut soixante et dix royaumes, Tout le meillor tourna en douce France.

Nergens gold de Fransche poëzie meer dan bij ons. Dit is zoo waar, dat hij die de oude Nederlandsche letterkunde wil beoefenen, zich verplicht ziet, naast het middelnederlandsch ook het oud-fransch aan te leeren. Immers geen onzer epische gedichten is oorspronkelijk; alle zijn of vertaald of nagevolgd. Men dient dus wel tot de origineelen op te klimmen, die in den regel voortreffelijker zijn, dikwijls de juiste lezing aan de hand doen en meestal in beteren staat tot ons zijn gekomen. Even groot toch als het aantal overgebleven middeleeuwsche Fransche handschriften is, zoo klein is het getal Nederlandsche, die door de scharen der boekbinders gespaard zijn geworden. Het besef dat deze poëzie toch eigenlijk niet nationaal, wellicht ook het vooroordeel dat zij te wereldsch, en de overweging dat zij niet didactisch was, heeft er in latere eeuwen zooveel van doen vernielen, dat van de meeste gedichten slechts fragmenten zijn overgebleven. Van het Rolandslied bezitten wij, alles goed geteld en met zorg verzameld, slechts 1100 verzen, terwijl het Fransche in de kortere Oxfordsche redactie er 4,000 telt. Van de eens zoo geliefde Heemskinderen of Renout zijn in het Nederlandsche slechts zes fragmenten of 2,000 verzen over, d.i. nog geen achtste deel van den Franschen Renaus, die er 17,360

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 28 bevat. Van den Ogier werden 200 Nederlandsche regels gered, en van den Willem van Oranje 420. De oogst is inderdaad gering. Men zou zelfs met het oog op dien schamelen voorraad kunnen vragen, hoe het komt, dat de Fransche en Duitsche mediaevisten desniettemin zooveel belang in onze verknipte epen stellen? Want die belangstelling openbaart zich hoe langer zoo meer, zoowel door de uitgave van een aantal Nederlandsche fragmenten in vreemde tijdschriften, als door kritische beschouwingen daarover, gelijk wij die van een Ferd. Wolff en een G. Paris bezitten. Vanwaar die literarische ijver voor zulk een fragmentarische nalatenschap, hier en daar zelfs maar uit halve of kwart strooken met problematische halve regels bestaande? Dit ligt gedeeltelijk hieraan, dat de Franschen, hooveel zij ook hebben, toch soms iets missen, dat bij ons in de vertaling bewaard bleef, gelijk b.v. de Carel en de Elegast en de vervolgen op de Lorreinen, terwijl ook de redactie verschilt. Gedeeltelijk ligt het belang in het eigenaardig karakter, dat de Nederlandsche geest aan die epische gedichten heeft medegedeeld. ‘Les traducteurs de nos poèmes furent dans les Pays-Bas extrêmement nombreux’, zegt laatstgenoemde geleerde1, ‘mais presque toujours ils les delayèrent et leur enlevèrent leur énergie et leur sens épique’. Dit is in den regel waar, en het geschiedde op twee manieren: men vertaalde hier of te nuchter en prozaïsch, of men maakte van de chansons te zeer prettige verhalen, ‘de simples récits d'agrément’. Het eerste was met het Roelandslied, het andere met den Ogier het geval. Doch het episch gehalte van de chansons is zoo onvergankelijk dat het zelfs door deze gebrekkige vertolkingen niet is vernietigd.

1 G. Paris, Charlemagne, 27.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 29

II.

Desniettemin is met het oog op deze poëzie de vraag gerezen: hebben wij hier nog met eene épopée te doen? is niet het heldendicht geheel in den ridderroman ondergegaan? heeft het romantische genre wellicht het classieke overvleugeld? Bedrieg ik mij niet, dan wordt de twijfel hieromtrent o.a. weggenomen door het verrassende feit dat het Fransche heldendicht veel punten van overeenkomst met andere heldendichten, vooral met het Homerische vertoont. Telkens herinnert het jongere aan het oudere epos, in trant en toon, in uitdrukking en voorstelling. Van navolging is hier wel geen sprake; want vooreerst is de gelijkvormigheid nooit letterlijk, en bovendien werd Homerus in den tijd, waarin onze chansons ontstonden, niet gelezen of beoefend1. Maar terwijl beide epopeën haars weegs gaan, vertoonen ze toch steeds den familietrek der oude volkspoëzie, die in haren eenvoud zoo krachtig en bekoorlijk is. Niemand heeft die overeenkomst tusschen beiderlei epos beter in het licht gesteld dan de man, die in het eene zoowel als in het andere te huis was, de Berlijnsche Hoogleeraar Emmanuel Bekker. De vorm waarin hij zijne opmerkingen deswegens gegoten heeft, is allerzonderlingst. In het tweede deel zijner Homerische Blätter, na eene uitvoerige veroordeeling van Prof. Cobet's methode, zooals die door dezen geleerde op de Carmina Homerica is toegepast, wordt men zonder overgang opeens midden in parallelen van Grieksche en Fransche loci epici verplaatst. Ook is de opsomming der parallelen, die ter

1 Vgl. Victor le Clerc, Discours sur l'état des lettres, p. 425, sv. In plaats van Homerus lazen de geleerden in de middeleeuwen de Latijnsche werken van Dictys en Dares, die alles behalve episch geschreven zijn.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 30 sprake komen, zeer summarisch. Zet men zich echter over den vreemden vorm heen, dan is de inhoud zijner beschouwingen leerzaam. Naar aanleiding daarvan en van hetgeen elders bij anderen over dit onderwerp gelezen wordt, wil ik thans enkele proeven laten volgen, waaruit blijkt, dat wij hier inderdaad met gelijkheid in trant, zonder eenige kopie, te doen hebben. Het zal mij wel vergund zijn daarbij een en ander te voegen wat ik zelf had opgemerkt en aangeteekend. Ik vestig eerst de aandacht op de epitheta ornantia et perpetua, waaraan het Grieksche epos zoo rijk is. Ook in het Fransche zijn ze menigvuldig en nog in hunne oorspronkelijke frischheid aan het oudere volkslied ontleend1. De Karolingische helden worden, eveneens als de Homerische, steeds nader aangeduid. Zoo heet Roland le preux, Ollivier le sage, Gautier l'orguilloux, Fromons le poestes, Bernard le fel, Garin le ber, Isoré le gris, etc. Niet altijd echter zijn de epitheta zoo kort als deze en de Homerische. Zoo heet God dikwijls: le roi de majesté, maar ook

le roi puissant qui la terre a formée; of: qui fist Eve et Adam et tierre et ciel. of: qui ciel et terre fist et les angles jolis, la lune et le soleil et les estoiles de pris.

Karel de Groote heet: Karlon le fier, of: à la barbe canue, à la chière membré, of:

le bons rois poestis, qui des rois chretiens est toupace et rubis.

Bekend is verder het gebruik van κήρ of κραδίη (hart gemoed) bij Hom., van θυμὸς ένὶ στηθβσσι (het gemoed in de borst), van μέλαινα καρδία (het zwarte hart) en φρένες ἀμφιμέλαιναι (rondom zwarte zinnen). Zoo is ook in de

1 Vgl. over de epitheta in het Volkslied Theod. Paur, Zur Literatur und Kulturgeschichte, 360.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 31

Ofr. gedichten, het hart en het binnenste de zetel der aandoeningen, en telkens sprake van le cuers du (of el) ventre en van le cuer noir. Karakteristiek zijn ook de epische grondbeginselen, zoowel hier als daar uitgesproken en in toepassing gebracht. Bij Homerus zijn de gezanten onschendbaar als Διὸς ἅγγελοι ήδὲ καὶ ἀνδρω̂ν (boden van Zéus en van menschen), en Antimachus wordt in zijne zonen gestraft, omdat hij Menelaus en Odysseus, ondanks hunne waardigheid, heeft willen dooden1. Vergelijk daarmede het woord van Karel den Grooten in den Gerart van Viane tot den gezant Olivier2.

‘Bi onsen Here van hemelrike, Ne waer dat ghi bode sijt, Ghi hadt gelevet al uwen tijt, Ic dade u hanghen na minen wane Te lachtre dien van Viane. Ne waendics niet dat mens mi lachter Soude spreken noch hier achter, Dat ic boden dade onteeren, Ende haren lachter meeren, Ic dade u slepen ende hangen.

Bekend is ook de Homerische stelregel: δω̂ρα θεοὺς πείθει, δω̂ρ′ αἰδοίους βασιλη〲 ας (door geschenken worden goden en honingen gewonnen). Geheel in denzelfden trant leert eene chanson:

Seignors, il est crié en l'ost Que cil qui dispent bien et tost Et largement, Et fet les grans honors sovent, Deu li duble quan qu'il despent Por faire honor.

1 Ilias XI, 138. verv. 2 Bilderdijk, Verscheidenheden IV, 131.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 32

Geroemd wordt bij Homerus de lichaamskracht der ouden in vergelijking van hetgeen het nageslacht vermag: wie kent niet het epische οίοι νυ̑ν βροτοί εἰσί (zoo als nu de menschen zijn)? Zoo heet het Ilias V, 302 verv. van Diomedes:

ὁ δὲ χερμάδιον λάβε χειρι Τνδείδης, μέγα ἔργον, ὃ οὐ δύο γ'ἄνδρε φέροιεν, οίοι νυ̑ν βροτοί εὶσ' ὁ δέ μινρέα πάλλε καὶ οίος1.

Ook Renout van Montalbaen tilt te Keulen steenen, die geen ander mensch kan torsen:

Quatre hommes i convient por remuer de ci, Dont prist Renaus la pierre, à son col la saisi. of gelijk de Nederlandsche tekst het zegt:

Bi den Here van Nasarene! Hi drouch sulke steen allene, Die si V., wats gesciet, Ne consten gedragen niet.

Tot in de uitdrukking is hier zelfs overeenstemming, en toch is van navolging evenmin sprake als elders, gelijk men de gedachte dan ook in het Duitsche epos vindt, waar van Brunhilde gezegd wordt:

Man truoc ir zuo dem ringe einen swaeren mermilstein, Grôz unt ungefuege, michel unde wel, In truogen kûme zwelfe helde kuen unde snel2.

In sommige oude helden wordt de snelvoetigheid ge-

1 Volgens de vertaling van 's Gravenweert:

Doch Diomedes neemt een steenklomp van een wicht, Te zwaar voor twee van hen, die nu de zon verlicht, Maar die zijn hand alleen naar vrijheid kon beheeren.

Juister en fraaier Vosz:

Da ergriff den gewaltigen Feldstein Tydeus' Sohn, so schwer dasz nicht zween Männer ihn trügen, Wie nun Sterbliche sind; doch behend ihn schwang er allein auch.

2 Nibelungenlied, ed. Zarncke, S. 69, 2.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 33 roemd, en het vluchten in den oorlog stempelt hen niet tot lafaards. Zoomin Achilles als Hector verliezen den naam van held, al wordt van den één bericht:

ἤιξεν πεδίοιο ποσὶ κραιπνοι̑σι πέτεσθαι1) en van den ander:

τρέσ δ’ ῝Εκτωρ τι̑χος ὕπο Τρώων, λαιψηρὰ δὲ ηούνατ' ἑνώμα.2.

Desgelijks blijft Ogier de held der Ardennen, al staat ook van hem geschreven:

Der payen jagde ine mit grosser kraft, Und Ogier flohe immer voren, Al deekende sinen zorn, Und Broyer volhte yme vaste naer, Und Ogier der hatte vaer, Und hielte sich vast an das fliehen3.

De helden van Homerus zijn ook week van gemoed, zij vergieten dikwijls tranen en bevochtigen hunne kleederen er meê4. Hetzelfde doet zich in de chansons voor, waar meer dan eens van een ridder wordt verhaald: ‘des biaux ieux de son chief comniença à plorer,’ of iets dergelijks. Slechts één der Heemskinderen weent niet bij het afscheid nemen van zijne moeder, en het wordt opzettelijk opgemerkt:

Mainte larme ont plouré à celle departie, Mais le gentil Richard celui ne ploura mie, Car il estoit si fier que onques jour de sa vie Il ne dengna ploürer, -

1) Il. XXI, 247. ‘Eilte durch das Gefilde mit hurtigen Füszen zu fliegen’ (Vosz). 2 Il. XXII, 143, bij Vosz:

‘es flüchtete Hektor Längs der troischen Mauer, die hurtigen Kniee bewegend.’

Minder juist 's Gravenweert:

‘en Hektor rept de schreden, En spoedt zich langs den muur, en de angst bevangt zijn leden.’

3 Zoo de Ned. Ogier, Heid. Vertaling, fol. 305 a. 4 Vgl. de uitdrukkingen: ἀριώάχρνες άνέρες ἐσθλοί, en εἴματα δάκρυσι δεὑεσχον, etc.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 34 wat Homerus noemt: ἀδακρύτω ἔχει ὄσσε,, ‘er hatte leer von Thränen die Augen.’ Het is bekend dat de reinste menschelijke gemoedsaandoeningen in de Ilias en Odyssea heerlijk geschetst worden. Weergaloos is het gezegde van Andromache, als ze in haar echtgenoot haar alles vindt:

Έκτορ, ἀτàρ σύ μοί ἐσσι πατὴρ καὶ πóτνια μήτηρ ήδὲ κασίγνητος, σὺ δέ μοι θαλερός παρακοίτης1.

Veel minder fraai en gepast, maar geheel in denzelfden epischen trant is de ontboezeming van Renaus de Montauban over Maugis:

Maugis est mes secors, m'espérance et ma vie, Mes escus et ma lance et m'espée forbie, Mes pains, mes vins, mes charz et ma herbegerie, Mes serjans et mes sire, mes maistres et ma vies, Et s'est mes desfensiers vers tote vilonie.

Kort en verheven is bij Homerus de beschrijving van het sterven der helden:

ψυχὴ δ′ἐκ ρεθέων πταμένη ’′Αιδόσδε βεβήκει, ὃν πότμον γοóωσα, λιπον̑σ′ ἀνδροτη̑τα καὶ ἤβην2

1 Il. VI, 429 v.: ‘Gij dan, o Hektor, zijt niet slechts mijn echtgenoot, Maar vader, broeder, ja mijn alles na hun dood.’ ('s Graven weert). Vosz: ‘Hektor o Du bist jetzo mir Vater und liebende Mutter, Auch mein Bruder allein, o Du mein blühender Gatte.’

2 Il. XVI, 856 v: ‘De ziel verlaat zijn lijk, en daalt ten afgrond neer, En jammert om haar lot, in 't prilst der jeugd bezweken.’ ('s Gravenweert).

Juister Vosz:

‘Aber die Seel 'aus den Gliedern entflog in die Tiefe des Aïs, Klagend ihr Jammergeschick, getrennt von Jugend und Mannkraft.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 35 of in dien trant. Dezelfde eenvoud zou zeker overal door de Fransche dichters betracht zijn, als niet een tal van eschatologische bespiegelingen over het lot der ziel en de voorbidding van St. Michiel en andere engelen de voorstelling bedorven hadden. Classiek zijn echter nog regels als de volgende:

Il li sachierent le quarel, et li cors s'estendit, L'ame s'en part, qui lons sejour ne fit.

Ziehier nog een paar proeven van parallelisme. Il. II, 23 spreekt Here Agamemnon aldus toe:

‘Slaapt gij, zoon van Atreus? οὐ χρὴ παννύχιον εὕδειν βονληφόρον ἂνδρα ῳλαοί τ'ἐπιτετράφαται καὶ τόσσα μέμηλεν1.

Dezelfde gedachte drukt de Franschman, galant homme van den beginne, tegenover zijn koning aldus uit:

‘N'entendez pas trop à baisier vostre amie, N'apartient pas à roi qui roiaume mestrie, Hons que guerroie ne doit mie dormir, Qui bien guerroie, ne l'estuet pas dormir.’

Het verwijt, dat Achilles in den aanvang der Ilias aan

1 Bij 's Gravenweert:

‘Een Opperheer, belast met zulke en zooveel zorgen, Ben Volksbeheerscher mag niet sluimeren tot morgen.’

Bij Vosz:

‘Nicht musz ganz durchschlafen die Nacht ein berathender Vormann, Dem zur Hut sich die Völker vertrant, und so Mancherlei obliegt.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 36

Agamemnon doet, is dat hij zelf thuis blijft en het er goed van neemt, terwijl anderen het werk verrichten:

οὔτε ποτ′ ἐς πόλεμον ἅμα λαώ θωρηχθη̑ναι οὔτε λόχονδε ἰέναι συν ἀριστήεσσιν Αχαιω̑ν τέτληκας θυμῳ τò δέ τοι κὴρ εἴδεται είναι. ἠ πολὺ λώιόν/ἐστι κατà στρατòν εὐρὺν Αχαιω̑ν δω̑ρ′ ἀποαιρει̑σθαι ὄς τις σέθεν ἀντίον έἵπη1.

In den Gui de Bonrgogne zegt Ogier desgelijks tot Karel den Grooten:

‘Quand vos estes soef en vostre lit couchiez Et mangiez les gastiaux, les poons, les ploviers, Lors menaciez Espaigne la terre à essilier, Mais vos n'en ferrès jà en escu chevalier2. ’

Hoeveel overeenkomst er in het algemeen tusschen de Homerische typen en die der Chansons is, werd reeds door Paulin Paris opgemerkt3. ‘Olivier en Roland ziende, denkt men onwillekeurig aan Patroclus en Achilles; Bazin de Gênes herinnert aan Ulysses; Naimes van Beieren aan Nestor; Karel de Groote aan Agamemnon.’ Hij merkt ook op, dat de bevelen aan de boden of gezanten meegegeven, ongeveer in dezelfde bewoordingen vervat zijn, en dat in beide epopeën droomen door God worden gezonden om op de toekomst voor te bereiden.

1 Il. I, 226-230. Bij 's Graveuweert:

‘Brooddronken bloodaard, die in al de krijgsbedrijven U slechts bevlijtigd hebt om bij de vloot te blijven! Nooit stelt ge u in 't gevecht of hinderlagen bloot; Zelf uitgaan durft ge niet; dit rekent gij den dood: Het geeft u meer gewin hem, die niet laag wil bukken, In 't hart der legerplaats zijn eigendom te ontrukken.’

2 Vgl. G. Paris, Charl. 358. 3 Hist. Litt. de la France, XXII, 272.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 37

Ook de betrekkelijke eentonigheid der Ilias in de beschrijving der eindelooze gevechten, en de herhaling derzelfde uitdrukkingen en verzen vinden wij in het Fransche heldendicht terug. Kortom wij hebben hier te doen met het merkwaardig verschijnsel, dat twee maatschappijen, die door een afstand van twee duizend jaar gescheiden zijn, ongeveer tot hetzelfde punt van ontwikkeling zijn gekomen, ten gevolge waarvan ook gelijksoortige tafereelen en karakterschilderingen terugkeeren. In deze laatste opmerking ligt, dunkt mij, de verklaring der beschouwde overeenstemming. Want nog eens, gelijk ook P. Paris zonder aarzelen aanneemt: ‘ces analogies ne sont pas dues à l'imitation’.

III.

Desniettemin heeft, gelijk te verwachten was, het Fransche epos ook zijne eigenaardigheden, waardoor het zich van de andere ons bekende in meerdere of mindere mate onderscheidt. Ik wijs hier slechts terloops op den eigenaardigen Franschen rhythmus en het telkens herhaald rijm, of de oud-fransche alexandrijnen van 10 en 12 lettergrepen, om daaraan nog even een nieuw bewijs te ontleenen voor de stelling dat wij hier met iets oorspronkelijks te doen hebben. Want de Homerische verzen zijn zoo geheel anders gebouwd dat ze zeker niet tot model van deze Fransche gestrekt hebben. Bij andere formeele eigenaardigheden van de oud-fransche poëzie sta ik thans in het geheel niet stil, daar het van meer belang is de beschikbare plaatsruimte voor de algemeene hoofdzaken te gebruiken. Wij leeren zoo tevens enkele voorname karaktertrekken van deze epische poëzie kennen. In de eerste plaats zij opgemerkt, dat dit epos van

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 38 huis uit christelijk is, d.w.z. het christendom van den Karolingischen tijd is een wezenlijk bestanddeel ervan. Niet slechts belijden de Fransche helden dezen godsdienst, maar zij leven en strijden er voor; want het is de nationale godsdienst, met welken het rijk staat of valt. Pro focis, maar ook pro aris werd het zwaard getrokken tegen Sarracenen en Saksen. En geen wonder, daar sedert Clovis het christendom algemeen aangenomen was; en hoe oud sommige cantilenae mogen zijn, waaruit de chansons de gestes werden samengesteld1, ouder dan de aanvang der zesde eeuw is er stellig geene. M. i. is dat christelijk karakter, zooals wij het hier aantreffen, eene deugd, daar het de eenheid van de epopée heeft bevorderd. Gelijk in Ilias en Odyssea de Grieksche goden heerschen, zoo hier de Christus met zijne heiligen. En even eenvoudig als daar de werking der goden op de menschenwereld is, even ongekunsteld is in het oudfransche epos de betrekking tusschen hemel en aarde. Het wonder speelt er eene groote rol in, maar als natuurlijk uitvloeisel van de toenmalige wereldbeschouwing. Het is, ten minste in de oudere chansons, de naïveteit zelve. Niemand kan zich er aan ergeren. Overigens heeft het dat met de andere heldendichten, b.v. met het Germaansche en Britsche, gemeen. Maar het heeft boven deze vooruit, dat het, wat men noemt ‘aus einem Gusz’ is: het is namelijk even zuiver christelijk, als het Grieksche zuiver heidensch is; terwijl de bovengenoemde, zooals ze zich allengs ontwikkelden, heidensch en christelijk dooreengemengd hebben. In het Nibelungenlied en de Goedroen is de eenheid gebroken doordat op den echt heidenschen achtergrond

1 Zie beneden blz. 44.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 39 de oud-Germaansche goden en helden, en op den voorgrond de gekerstende ridders uit de eeuw der Hohenstaufen wonen1. En de Celtische poëzie der Britten is nauwelijks verstaanbaar, sedert de bardenschotel of het Graal een Avondmaalsschotel, en de ronde tafel der helden een Avondmaalstafel geworden is. Niet het heidensche op zich zelf is hier hinderlijk, maar het tweeslachtige, gelijk zich dat, op eenigszins andere wijs, ook in de Nederlandsche gedichten der XVIIde en XVIIIde eeuw aan ons voordoet, wanneer zelfs de groote dichters ducibus Barlaeo aliisque de Olympische goden in eene christelijke wereld verplaatsen. Bene andere eigenaardigheid van het Fransche epos is, dat het historisch is. Het is niet uitgemaakt, dat Sigurd (Siegfried) en Arthur werkelijk bestaan hebben, en wat te denken zij van Thetis' zoon en van Lancelot du Lac. Maar niemand met gezonde zinnen zal ooit het bestaan van Karel den Grooten in twijfel trekken. Ik ontken niet dat de sage hier haar invloed heeft doen gevoelen; maar de mythe is haar vreemd. Hare helden zijn geene menschgeworden goden of halfgoden, m.a.w. verzinnelijkte natuurkrachten, gelijk in het Grieksche, en vooral in het Noordsch-Duitsche heldendicht. ‘Les fictions karlovingiennes se rattachent à des faits historiques, non seulement réels, mais importants, d'un intérêt vraiment populaire’, schrijft G. Paris te recht. Aan het Roelantslied b.v. ligt een wezenlijke nederlaag ten grondslag; de poëtische vrijheid, die men zich veroorloofde, was slechts om de Sarracenen in plaats van de Basken te stellen en den jongen keizer (777) typisch tot een grijsaard te maken. In het Saksenlied of la chanson des Saisnes, welke redactie er van

1 Vgl. Bartsch, Kudrun, X1I. f.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 40 men ook ter hand neme, treedt altijd Guiteclin ten tooneele: het is Wittekind, dien wij uit de geschiedenis kennen. Ogier van Denemarken of der Ardennen leeft niet slechts in het latere lied; maar reeds de oudste volksoverleveringen en de betrouwbaarste kronieken gewagen van hem. In den Renaus de Montauban gedragen zich Haymijn in de Ardennen en Yvo te Bordeaux als koningen. Zij houden eigen hof, en voeren oorlog op eigen gezag, zelfs tegen den keizer. Niets-schijnt onder Karel den Grooten ongerijmder. Doch stel slechts Karel den Grooten = de Karolingische dynastie, die daardoor dikwijls aangeduid wordt, en ge vindt hier een trouwe afspiegeling van den toestand in Frankrijk gedurende de Xde-XIId eeuw, dien prof. Wijnne aldus beschrijft: ‘onder Karel den Eenvoudigen en zijne opvolgers beschouwden de graven en hertogen, die den koning in macht ver overtroffen, zich als heeren en eigenaars van het land. Onder het Capetingische huis bleef het rijk nog lang in vele staten gesplitst, waarvan slechts sommige, en dan nog maar in naam, van den koning afhankelijk waren. De voornaamste dezer leenen waren de hertogdommen Normandië, Bourgondië, Aquitanie of Guyenne, Gascogne en Bretagne, benevens Toulouse, Vlaanderen, Champagne en Anjou1.’ In den breeden cyclus van den Willem van Oranje, is gelijk Prof. Jonckbloet aangewezen heeft, betrekkelijk weinig door de dichters verzonnen, en steunt alles ten laatste op historischen grond, o.a. de slag aan den Orbieux in 793 en het verblijf van den held in het klooster van Gellone, beide zeker, en hier slechts poëtisch opgesierd. Bovendien heeft de Fransche epopee meer dan eenige andere, een middelpunt, waarom zich al hare scheppingen

1 Wijnne, Leerboek der alg. geschiedenis, II, 67.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 41 groepeeren. Ik bedoel Karel den Grooten, met wiens leven of dynastie alle gedichten of cyclussen in verband staan. Zelfs de cyclus der Lorreinen en die van Guillaume au court nez, ofschoon verder dan eenige andere van dit centrum verwijderd, zijn er toch nog mede verbonden, daar de eene aan den naam van Karels vader Pepijn, de andere aan dien van zijn zoon Lodewijk den Vromen is vastgeknoopt. Zulk een middelpunt is in geen ander Europeesch heldendicht te vinden, noch in het Grieksche, noch in het Duitsche, ook in het Britsche niet. Men zal misschien tegenwerpen, dat toch de figuur van Achilles de Ilias beheerscht1. Ik antwoord dan met de verwijzing naar de Odyssea, waarin een andere hoofdpersoon optreedt, en met de opmerking dat wij hier werken van kunstenaars voor ons hebben, die uit de overleveringen kozen, en ter zijde lieten wat hun niet te stade kwam. Ook het Nibelungenlied moet uit dit oogpunt beschouwd worden: voor zoover Siegfried de held is, werd hij dit door den dichter, die andere sagen, waarin van hem geen sprake was, liet rusten. Maar in het Fransche epos of in de verzameling van Fransche chansons is Karel vanzelf en onwillekeurig, overal en altijd het middelpunt. Arthur zou in dit opzicht met hem vergeleken kunnen worden, zoo hij niet in de meeste Britsche gedichten te lijdelijk was, en slechts als punt van uitgang beteekenis had. Daarentegen is de Frankische koning de bezielende macht van de chansons. Ware ooit een kunstvaardig dichter opgetreden, die al de verspreide elementen, of althans een groot deel dezer Fransche poëzie even harmonisch vereenigd had als de Grieksche en Duitsche Homeren hunne nationale zangen verbonden, hij

1 Het is echter slechts tot op zekere hoogte waar. De Ilias is geen rechte Achilleïs. Vgl. Wackernagel, Poetik, 76.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 42 zou niet als dezen l'embarras du choix gehad hebben. De Grieksche dichter kon aarzelen, aan wien der oude helden hij de voorkeur geven zou, aan Agamemnon of Achilles, aan Odysseus of Hercules. De Germaansche volkszangen waren eene Sigfriedssage rijk, die verdiende bewerkt te worden, maar daarnaast ook eene Theodoriks- en Attilalegende. Boven Karel den Grooten echter stond niemand, geen Fransche held is met hem te vergelijken. Het verwondert ons niet. De Fransche poëzie is ook in dit opzicht de spiegel der werkelijkheid. ‘Zelfs wij,’ schrijft Ludlow, ‘die nog onder den indruk van Napoleon I leven, hooren met verbazing, wat deze vorst der middeleeuwen tot stand bracht, onder of door wien de Frankische banier geplant is aan de Weser, de Elbe, de Oder, de Donau, de Raab en de Theis, de Etz, de Po en de Ebro; die de Irminzuil verbrak in de Germaansche bosschen en den Hring van de Avaren in het verre Hongarije; dien de Paus kroonde, wien de Spaansche Emirs dienden en de verre kalifs van hun vriendschap verzekerden.’ Zoo heerscht dan ook, vooral in de oudere chansons, waar de groote keizer zelf optreedt, slechts diepe eerbied voor hem. Zelfs Ganelon getuigt van hem:

‘N'est hum ki l'veit et conoistre le set; Que ço ne diet que l'emperere est ber. Tant nel vus sai ne preisier ne loer, Que plus n'i ad d'onur et de bontet: Sa grant valor ki la purreit cunter?1’

Zoowel het Rolandslied als de Willem van Oranje vloeien over van plaatsen, waarin des keizers heerlijkheid en deugden beschreven worden. La chanson d'Aspremont

1 Ch. de Roland, Str. XLII. vs-530-4. vgl. G. Paris, Charl. 346.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 43 doet niet onder in waardeering1, en de oudste Ogier2 geeft den hoogsten maar kortsten lof aldus:

Ains mieldres rois ne cauca d'esperon.

Het is waar, dat de ingenomenheid niet altijd zoo groot is. Karel is overal middelpunt der overlevering; maar daar hij ook als type van zijne dynastie dient - wij zinspeelden er bovens3 reeds op - ontgaat hij ook vervolgens den blaam niet, dien zijne nakomelingen zich op den hals haalden. ‘Als regent had Karel de Groote nog veel meer verdiensten dan als krijgsman’, zegt Prof. Wijnne4. Dit is volkomen juist; maar de Fransche leenmannen onder de Karolingers waren daarvan niet zoo overtuigd als die geschiedschrijver. Naast die reeks van chansons, waarin Karel, omringd van zijne getrouwen, de vijanden van Frankrijk en Christus beoorloogt, loopt een tweede reeks, waarin het hoofd der Karolingische dynastie wordt aangevallen en zich verdedigen moet tegen zijn eigen vazallen. Evenzeer als hij door zijne pairs wordt geëerd, wordt hij door zijne tegenstanders, de Fransche grooten, geminacht. Deze tweede klasse, de zoogenaamde féodale, is niet zoo oud, maar nog talrijker dan de eerste. Blijkbaar zijn hare chansons beter bewaard gebleven, daar zij onder de zwakke Karolingers met voorliefde bewerkt werden ten gevalle van de steeds meer onafhankelijke heeren, die zich op hunne kasteelen koningen waanden. Nog eene derde klasse van Karolingische chansons zijn de zoodanige die de twisten der edele geslachten onderling schetsen, waarin dan steeds de vorst

1 Vgl. Hist. Litt. XXII, 309, 312. 2 Nog gedeeltelijk overig in Les Enfances. Zie v. 214. 3 Blz. 40. 4 Leerb. der alg. gesch., II, 46.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 44 wordt gemengd, hetzij hij zelf partij kieze, hetzij hij als scheidsrechter optrede. Als proeve van de eerste klasse kan de Chanson de Roncevaux; als proeve van de tweede de Renaus de Montauban; als proeve van de derde la Chanson des Lorrains gelden. Op één punt komen al deze groepen weer samen: zoodra de heidenen het vaderland aanvallen, vergeten ook de helden der tweede en derde categorie hunne veeten, en ontplooien zij samen onder het gejuich van Montjoie de banier van St-Denis en ‘douce France’. Met het bovenstaande hangt het streven naar éénheid samen, dat zich nergens zoo sterk als in het Fransche epos openbaart. Vermoedelijk bevatten de chansons reeds bestanddeelen uit den tijd van Dagobert en de oudere Merovingers, stellig strekten zij zich naar beneden tot den tijd van Lodewijk den Overzeeschen uit. Maar het streven naar eenheid heeft de namen van bijna allen doen verdwijnen, hetgeen te lichter kon geschieden, daar zoovelen gelijknamig waren. Alle Karels gingen op in Karel den Grooten, alle Pepijns in Pepijn den Korten, alle Lodewijks in Lodewijk den Vromen. Maar hiermeê werden ook allerlei verhalen omtrent anderen eenvoudig op hunne rekening gesteld, en, gelijk G. Paris dat uitdrukt, ‘l'unité extérieure de l'épopée eut souvent pour résultat de fortes disparates dans sa contexture intérieure’. Hoe zeer het beeld van Karel den Grooten onder die bewerking leed, werd reeds opgemerkt. Wat met de koningen geschiedde, had ook met de helden en ridders plaats. Niet slechts die chansons zijn vereenigd, die denzelfden held bezongen, maar ook de gedichten op verschillende ridders, die niets met elkander gemeen hadden dan dat zij denzelfden naam droegen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 45

Dit komt het duidelijkst uit in den Willem van Oranje1 en in den Renout van Montalbaen2. Ook op andere wijzen openbaarde zich dit streven, dat vrij wat verwarring gesticht heeft. Karel de Groote en zijne opvolgers streden, gelijk bekend is, tegen allerlei volken. Maar de jongleurs en dichters wischten het onderscheid uit, zoodat allengs allen Saksen en Sarracenen werden, welke namen men bovendien door elkander en als synoniemen bezigde. Hetzelfde geldt van de goden der heidenen. Men voegde Jupijn, Tervogants3, Apollijn en Mohamet recht broederlijk bijeen. Straks, in de XIe en XIIe eeuw, als deze poëzie in vollen gang is, komen de kruistochten in zwang. Natuurlijk deed hun invloed zich in de letterkunde gevoelen. Wat Michaud ons thans opzettelijk herinneren moet, werd toen instinktmatig beseft: dat het dezelfde strijd was om het bezit en de beschaving van Europa, die vroeger door de Karolingers in Spanje en later door de ridders in het Oosten gevoerd werd, en dat deze als een voortzetting van genen moet beschouwd worden. Maar slechts de jongleurs der middeleeuwen kon dit onbetwistbare feit verleiden tot het anachronisme, dat wij in vele Chansons zien begaan, volgens welke Karel de Groote of zijne helden zelve naar Constantinopel en Jerusalem trokken. Het streven naar eenheid kent reeds aan Karel den Grooten of de Karolingen twaalf pairs toe, ofschoon eerst Philips Augustus zijn raad op dit aantal bepaalde. Het maakt in vele gedichten Parijs tot de hoofdstad van Frankrijk in een tijd, toen het eerst langzamerhand be-

1 Vgl. De Gids van 1854, blz. 784-786. 2 Renaus de Montessor, R. de Montauban, R. d'Aubéspine. 3 Verbasterd uit: Ter maximus, τρὶς μέγιστος (d.i. Hermes).

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 46 langrijk begon te worden. Karel de Groote werd te Noyon gekroond, en hield gewoonlijk te Aken verblijf. Hij bezocht Parijs slechts eenmaal gedurende zijne gansche regeering. De stad der Fransche Karolingers was Louwen, dat in andere chansons ook als zoodanig voorkomt. Parijs was de stad der Capetingers, en werd door hen hoofdplaats des rijks. Nog ééne eigenaardigheid der Fransche chansons is het optreden van al die verraders, die het vaderland in gevaar brengen. Datzelfde verschijnsel, dat zich nog in onzen tijd voordoet, vertoont zich reeds in de middeleenwen. De Fransche natie kan moeilijk gelooven, dat zij geslagen is. Geschiedt dit toch, dan neemt zij het ongeval op zijn gunstigst, en onderstelt noch gebrek aan moed bij de manschappen, noch onbekwaamheid bij hunne aanvoerders, maar verraad. ‘Nous sommes trahis’ ziedaar de verklaring van de nederlagen, geleden van Crécy tot Sedan en Straatsburg toe. Ziedaar reeds de klacht in de middeleeuwen. ‘Il y avait une ligue de traîtres.’ Hunne namen zijn bewaard gebleven, hunne geschiedenissen door de dichters beschreven. Met het slagveld van Roncevaux is de herinnering aan Ganelon, met de laagheden van Karels zonen die aan Pinabel en Hardré verbonden. Dezen handelen allen slechts uit eigenbelang, en offeren aan hunne zelfzuchtige bedoelingen alles, ook den koning en zijn huis op. Karels beste helden maken zij zwart of ruimen zij door sluipmoord uit den weg. Zij zaaien in het hof tweedracht, daarbuiten verderf. Kortom zij zijn de booze geniën van den Karolingischen troon, de vijanden van alle welgezinden. Hen treft de vloek des zangers, de verachting der toehoorders. De latere ridders willen wel uit het geslacht der feodale opposanten, maar niet uit het hunne voortgesproten zijn.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 47

IV.

Ten slotte nog een woord over de vorming van het oudste Fransche heldendicht, zijn ontstaan, de phasen zijner ontwikkeling, en het proces, dat de gedichten doorloopen hebben. Het behoeft geen betoog, dat hetzelfde niet van alle in gelijke mate geldt, dat sommige vroeger, andere later tot een soort van afronding gekomen zijn, en dat zich niet overal geheel dezelfde invloed gelden liet. Maar de algemeene gang is ongeveer deze geweest. Het begin is het volks- of krijgslied, de cantilena. Wel hebben wij er geen enkel, dat ten grondslag van de chansons de gestes gestrekt heeft, meer overig. Maar het feit zelf staat toch vast door in- en uitwendige getuigenissen. Wat volgens Tacitus van de Germanen in het algemeen gold: ‘celebrant carminibus antiquis originem gentis conditoresque’ dat was in het bijzonder van de Franschen waar:

Est quoque jam notum: vulgaria carmina magnis Laudibus ejus avos et proavos celebrant, Pippinos, Carolos, Hludovicos et Theodricos Et Carlomannos Hlotariosque canunt1.

En Ermoldus Nigellus in zijn leven van Lodewijk den Vromen merkt op:

Haec canit orbis ovans late, vulgoque resultant; Plus populo resonant, quam canat arte melos.

Zonder eenigen twijfel zijn deze zangen op de Karolingers (en Merovingers) talrijk geweest, zoowel in het Romaansch als in het Germaansch. Dikwijls nog zinspelen

1 Aldus de poëta Saxon., die Eginhard berijmde. Vgl. G. Paris t.a. p. 42.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 48 de oudere chansons, b.v. het Rolandslied er op. Op de Haagsche Kon. Bibliotheek is een handschrift, dat volgens G. Paris de Latijnsche vertaling van zulk eene cantilena zou bevatten. Evenals het Ludwigslied (het werk van een geestelijke, maar in den volkstoon gedicht) is het de opgewonden uiting van het nationaal gevoel, dat het volk ten strijde en ter overwinning leidde, waarin de voorouders bezongen, de oude zeden geprezen, de godsdienst des vaderlands verheerlijkt en de onderdrukkers vervloekt werden. Het was in zich zelf de schoonste belooning der helden, die hun plicht deden, en de vreeselijkste straf voor verraders of lafaards.

Que malveise cançun de nas chantet ne seit, ziedaar de hoop van Roeland op het slagveld van Roncevaux. De cantilenae zijn de eerste bouwstoffen voor het heldendicht, zij zijn echter het epos zelve niet. Zij dragen, zelfs niet een zuiver episch, maar ten minste wat den vorm betreft, een lyrisch karakter. Deze bewering is wel eenigszins in strijd met de door Wackernagel1 verdedigde theorie, dat alle poëzie in den aanvang episch geweest is. Zoo in het algemeen zou ik dat ook niet durven onderschrijven. Het is mogelijk, dat bij sommige volken het epos voorafging; maar het ontbreekt ons aan genoegzame gegevens om dat te beslissen. Wackernagel herinnert aan de ἀοιδοί of zangers, die Homerus noemt, en aan wie hij wellicht ontleent: zij zingen, zegt hij, slechts epische stoffen. Maar het is de vraag, hoe die ἀοιδοί zongen, en of niet hun oudere, meer lyrische dichters voorafgingen? Hij beroept zich bovendien op het Oude Testament ‘Die Litteratur der Hebräer hat einen epischen Beginn,’ zegt hij. Hoe weet Wackernagel

1 Ak. Vorl. S. 43.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 49 dit? Ik vermoed, dat hij zoo schreef onder den indruk van Genesis, dat toevallig het eerste Bijbelboek in rangorde is. Maar het is daarom niet het oudste werk der Hebreën. De schrijver of redactor van het boek Genesis beroept zich zelf op oudere geschriften, die hij raadpleegde, ook op oudere gedichten1. Veel ouder is b.v. het lied van Debora, Richteren IV bewaard2, eene schoone proeve van oud-Hebreeuwschen nationalen zang, een overwinnings-of slaglied. Welnu, dit lied is lyrisch, reeds de aanhef leert, dat wij geen zuiver epos te wachten hebben:

Hoort, gij koningen, merkt op, gij vorsten! Ik wil Jahveh zingen, ik wil spelen voor Jahveh, den God Israëls. Vorsten ontbraken in Israël, Totdat ik, Debora, optrad als moeder van Israël. Welaan, Barak! voer uwe gevangenen weg, zoon van Abinoam.

Nu brengt de dichteres verder wel het slaggewoel ter sprake, en deelt ons bijzonderheden meê van den strijd. Maar zij doet dat in lyrischen trant: zij verhaalt de feiten niet; maar zij bezingt ze. Lyrisch en episch zijn in deze poëzie dus nog niet gescheiden, en op haar is volkomen toepasselijk wat Gaston Paris aangaande het begin der poëzie in het algemeen schrijft: ‘Cette poésie participe aux deux genres poétiques; elle est le plus souvent lyrique par sa forme, et épique par son sujet. Elle parle de batailles, de triomphes ou de défaites, d'aventures hardies, d'exploits merveilleux, mais elle ne les raconte pas, elle s'exalte à leur propos; étant improvisée et contemporaine des faits, elle ne cherche guère qu'à rendre et à concentrer l'impression qu'ils ont produite3.’

1 Vgl. Num XXI, 14. 2 Vgl. A. Kuenen, Het ontstaan van de boeken des O.T.I, 208 v. 3 T. a. p., 2.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 50

Bij de Franschen zijn, evenals bij de Grieken en Germanen, en, naar het schijnt, bij alle volken, die een heldendicht bezitten, die nationale liederen met den tijd zelven, waarin ze ontstonden, verdwenen, maar om terzelfder ure, waarin zij hun lyrischen vorm prijs gaven, een nieuw en duurzamer episch karakter aan te nemen. Zoo iets heeft te allen tijde en overal slechts plaats gehad onder samenwerking van zeer gunstige omstandigheden. Vooreerst moest de aanleg der natie daartoe bijzonder poëtisch zijn; want zij moest de kracht bezitten om de poëtische feiten en denkbeelden vast te houden, voort te planten en te vernieuwen jaren en eeuwen nadat zij hadden plaats gegrepen. Bovendien moest de schat der nationale overleveringen groot en verheffend genoeg zijn om de dichters ook in het vervolg te bezielen, als zij niet meer oog- en oorgetuigen der geschetste gebeurtenissen waren. In Frankrijk waren die gunstige omstandigheden aanwezig, en zoo ontwikkelden zich dan uit de cantilenae de chansons de geste, waarvan de oudste reeks, op één uitzondering na, niet tot ons is gekomen. Dit als door een toeval bewaard gebleven en onbedorven gedicht is, gelijk men weet, het Roelandslied. In den vorm, waarin wij 't bezitten, is 't uit de Xde of XIde eeuw. Het herinnert meer dan andere chansons aan de Ilias, ofschoon het als kunstvoortbrengsel daar ver beneden staat1. En evenals de Ilias zinspeelt het op andere, wellicht nog oudere zangen, die niet tot ons kwamen. - Niet zoo oud, maar toch ook uit de nationale overlevering onder de

1 Wackernagel t.a.p.s. 74. ‘In la Chanson de Roland liegt das verschiedenartige Bauzeug noch ganz unvermittelt und unverbunden neben einander: über dasselbe Ereigniss erst ein Lied, dann em andres, dann vielleicht noch ein drittes, selbst wo es leicht genug gewesen wäre, diese drei zu einem einzigen vierten zusammenzufügen.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 51

Karolingers geput, zijn de chansons, die uit de tweede helft der XIe en de eerste helft der XIIe eeuw overig zijn, als de Ogier, de Girard de Roussillon, de Doon de Nantueil, de Renaus de Montauban, de Girard de Viane, e.a. Maar de poëtische traditie was niet onuitputtelijk. Er kwam een tijd dat de bron zelve opdroogde. Nu restte den trouvères, die nog chansons wilden vervaardigen, niets dan òf de reeds bestaande naar de behoeften van hunnen tijd om te werken, òf zelven verhalen te verzinnen. Het eerste ste geschiedde dikwijls en herhaaldelijk, niet slechts in de tweede helft der XIIe en in de XIIIe, maar nog eens op groote schaal in de XIVe eeuw. Vandaar dat wij sommige als den Ogier, den Guiteclin, den Gaidon, den Huon de Bordeaux in twee of meer redactiën bezitten. Het spreekt vanzelf, dat het poëtisch gehalte er inmiddels niet beter onder werd, zelfs al was, gelijk vooral bij Adenès le Roy, de versificatie keurig en net. Bovendien was de invloed van de allengs in zwang geraakte Arthurpoëzie schadelijk voor ‘la matière de France’. Allengs naderen wij de periode der romans, een woord dat op zich zelf geen ongunstige beteekenis heeft, maar dat synoniem is geworden met ‘contes’. Hierin worden de helden tot ridders, de pugna pro patria een jacht op avonturen. De Karel-poëzie verloopt allengs geheel, slechts de Kronieken leven van de hier verhaalde gestes, en de volksboeken zetten ze in slecht proza om. Vooraf echter had nog het volgende plaats gehad. De chansons hadden een cyclische bewerking ondergaan, door welke tal van zangen bijeen of met elkander in verband gebracht werden, die, gelijk men meende, onder één hoofd behoorden. Zoo wordt in de Girart de Viane van drie gestes of familiën gewaagd:

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 52

N'ot ke trois gestes1 en France la garnie: Dou roi de France est la plus seignorie; Et l'autre après, bien est droit que je die, Est de Doon à la barbe florie, Cil de Maience qui tant ot baronie. La tierce geste, qui molt fist à proisier, Fu de Garin de Monglaine le fier.

M. a.w. men onderscheidde ten slotte drie cyclussen, 1. van den koning van Frankrijk, waarin de lof der Fransche koningsfamilie bezongen werd; 2. van Doon van Mainz, of du Nord, bevattende de chansons van den feodalen strijd tegen den vorst; 3 van Garin de Monglane, of de geste du Midi, die de chansons opnam, waarin de strijd met de Sarracenen geschetst werd. De verdeeling is echter noch nauwkeurig, noch volledig, en laat b.v. voor den grooten ondercyclus der Lorreinen geen plaats. Doch het is niet noodig over haar uit te weiden, daar wij toch tegenwoordig de chansons anders rangschikken, gelijk boven aangewezen is. Het onderzoek naar de bestanddeelen, waaruit iedere chanson is samengesteld, is uit den aard der zaak moeilijk. De cantilena is de grondslag; maar deze ligt diep en is meestal voor het bloote oog onzichtbaar. De verdere samenstelling van het episch gedicht is vaak zeer ingewikkeld. Zoo is de Renaus de Montauban ontstaan uit een lied, dat den heldenstrijd bezong van vier broeders, vervolgd door een Karolingisch vorst. Door hun eigen vader verstooten en verlaten, zien zij zich verplicht in de Ardennen eene schuilplaats te zoeken. Zij schijnen beschikt te hebben over een vrij talrijk leger, en zich te hebben verschanst in een vrij sterk kasteel.

1 Het woord wordt hier in een anderen zin dan in de uitdrukking chansons de gestes gebezigd.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 53

Dit eenvoudig thema, eens populair geworden, werd op allerlei wijzen gevarieerd. Onder anderen werd de oorzaak van den strijd opgespoord, en gevonden in een dergelijke veete als wij in den Ogier behandeld zien, t.w. in den moord van 's konings zoon of neef. - Voorts wordt de sage door het Zuiden van het Noorden overgenomen, en daar, in de Provence of Aquitanië, met provençaalsche tinten gekleurd. Onder andere plaats- en persoonsnamen werd daar nu hetzelfde van de Heemskinderen verhaald, maar bovendien, gelijk te verwachten was, met zuidelijke overleveringen in verband gebracht. Zoowel de geschiedenis van Yvo of Ywein, den koning van Bordeaux, als de oorlog, dien Provence en Aquitanië steeds met de Sarracenen voerden, werd in het kader van den Renaus opgenomen. Daardoor veranderde de chanson zoo zeer van inhoud dat later, in de XIIde eeuw, de twee bewerkingen van Noord en Zuid weer vereenigd konden worden, zonderdat de redactor voor herhalingen vreesde. Toch komen die in de vereenigde uitgave telkens voor, en bovendien een aantal plaatselijke onmogelijkheden. Allerlei geschiedt nu variis modis et locis tweemaal. De vier broeders bewonen twee kasteelen, doorstaan twee belegeringen, maken zich tweemaal van Karels kroon meester, ontfutselen den koning tweemaal het beste paard, en zoeken tweemaal hun troost bij hunne moeder. Wij gaan dan ook telkens in één oogenblik van Montessor naar Montauban, van het Ardennenwoud naar het bosch van Bordeaux, van Vaucouleurs aan de Maas naar de oevers der Dordogne, alsof al die plaatsen bijeen liggen. Zoo uitgebreid, had de chanson behoefte aan eene inleiding, ook om met andere chansons van gelijke strekking in verband te staan. Eens op de hoogte van het leven der zonen, wilde men ook de lotgevallen der ‘geste’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 54 of familie, van hun vader Haimijn en hunne moeder Aye, en zelfs van hunnen oom Buevo verhalen. - Doch niet slechts de voorgeschiedenissen, ook het vervolg en slot verlangden de adellijke hoorders te vernemen. De oorspronkelijke Renaus eindigde met de onderwerping van den held en de overgave van het fiere ros Beiaert aan den koning. Zoo besluit ook nog een enkel handschrift de chanson. Maar de meeste bevatten meer; want de jongere jongleurs hadden hun laatste woord niet gezegd, voordat zij de finale van hun held gezongen hadden. Gelijk anderen, ook Willem van Oranje, bekeert hij zich ten slotte; van een wereldlijk krijgsman wordt hij kluizenaar, straks pelgrim. In het heilige land gekomen, neemt hij aan een kruistocht deel, en helpt Nazareth en Jerusalem winnen. Doch de koningskroon wil hij, evenmin als Godfried, en keert dus naar Frankrijk terug. Zijn vrouw was overleden; maar zijn zonen vindt hij weer, en hij is nog eens getuige van de lagen, die verraders ook hun spannen. Maar nog is 't het einde niet. Een nieuw bijvoegsel wordt aangehecht, t.w. zijn leven als eenvoudig werkman, en zijne deelneming aan den kerkbouw te Keulen. Daarna volgt zijn marteldood en heiligverklaring. In deze laatste schetsen doet het middeleeuwsch ascetisme zijnen invloed gevoelen. Maar in de geheele chanson, zooals wij die bezitten, openbaart zich nog iets anders. Blijkbaar is de sage zoo bewerkt in een tijd dat ruw geweld niet meer de eenige macht in den staat was, ja dat zij niets of weinig beteekende, als zij niet werd beschermd en geholpen door het slim overleg. Zoowel de toovenaar Maugis of Malegijs als het verstandige wonderpaard Beiaert zijn hunne geboorte aan die overtuiging verschuldigd. In den Nederlandschen Renout vinden wij bovendien

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 55 een spoor van den invloed der Britsche poëzie op deze chanson, waaruit blijkt - wat wij bovendien wel weten - dat deze bewerking jonger is dan de oudste ons bekende Fransche, van welke zij op vele punten afwijkt. In de Oxfordsche Bibliotheek is een hs., waarin de chanson weer een gansch andere wending neemt. Nadat Renaus, evenals zijn naamgenoot Renaus d'Aubespine, met Karel verzoend is, trekt hij aan Roelands zijde naar Spanje, vanwaar hij straks, niet slechts als overwinnaar, maar ook als Roelands meerdere weerkeert. Op de aangeduide wijs worden de chansons zooveel mogelijk ontleed. Deze taak der critiek is niet licht; maar zij loont zich, zij leert ons de orde in den chaos vinden, en het oorspronkelijke van de latere toevoegselen onderkennen. Iedere ontdekking op dit gebied is eene grootere of kleinere bijdrage tot beter inzicht in het wezen van het oud-fransche heldendicht. J.C. MATTHES. Groningen, December 1875.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 56

De Nederlandsche letterkunde in Vlaamsch België gedurende het afgeloopen jaar.

Op het tijdstip'van 't jaar gekomen, dat overal industrieëlen en kooplieden zich met hunne geldelijke balans bezig houden, komt het ons nuttig voor ook onzen verstandelijken toestand te onderzoeken, en als het ware eene letterkundige balans van het afgeloopen jaar op te maken. In Engeland, dat practisch land boven allen, is dit reeds voor eenige tijdschriften eene oude gewoonte geworden; alzoo bij voorbeeld voor het Athenaeum van Londen, dat op het einde van iedere Decembermaand eene reeks artikels afkondigt, onder den titel van Continental literature, waarin door landgenooten verslag wordt gedaan over de belangrijkste boeken van 't afgeloopen jaar, verschenen in België, Bohemen, Denemarken, Duitschland, Frankrijk, Griekenland, Hongarijë, Italie, Noord-Nederland, Portugaal, Servië, Croatië, Rusland en Spanje, en de Januariaflevering van het Athenaeum wordt dan telkens gewijd aan de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en aan de overige letterkunden der Nieuwe Wereld. Wie van ons gevoelt geene bewondering voor een tijdschrift, dat in een paar nummers en met een vijftigtal bladzijden zijne lezers op de hoogte brengt van het-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 57 geen op ieder gebied des geestes, in alle talen en streken der wereld gedurende een gansch jaar het licht zag? Voor een tijdschrift, dat dien reuzendroom heeft durven droomen en tevens over genoegzame middelen heeft kunnen beschikken om van dien droom eene wezenlijkheid te maken? Voor ons, nederig tijdschriftje van een landeken, dat onder het opzicht van wetenschap en geleerdheid, en vooral van waardeering der geestelijke belangen, zoo ver achter Engeland komt, voor ons, schrille stem in het groote tijdschriften-concert, kan er natuurlijk geene spraak zijn van zulk een plan op te vatten en vooral door te drijven. Maar onze plicht is het toch wel eenen terugblik op 1875 te werpen, om ons van den gang der Nederlandsche letterkunde in Vlaamsch België gedurende het voorgaande jaar eenigszins rekening te kunnen geven.

***

Onze letterkunde heeft sedert 1830 erge vijanden gehad, maar toch geenen grooteren, geenen wreederen dan den dood, die hare beste strijders onverbiddelijk wegmaait, de meesten in den bloei des levens, juist wanneer hun talent eerst tot zijnen vollen rijpdom is gekomen. J.F. Willems, K.L. Ledeganck, Theodoor en Jan Van Rijswijck, P.F. Van Kerckhoven, Eug. Zetternam, en Tony Bergmann ontvielen ons beurtelings in de krachtige mannenjaren. In 1875 werd ons Juffrouw Rosalie Loveling in den ouderdom van 41 jaar ontrukt, weinigen tijd nadat zij de vrienden der Nederlandsche letterkunde eene blijde verrassing had gebracht door de uitgave harer prozaschriften. En reeds eenige maanden vroeger was ook de grijze dichter Frans Rens ontslapen; doch hij ten minste mocht met zijne zilveren haren den dood in 't aangezicht zien. Welk onherstelbaar verlies Vlaamsch België en gansch

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 58

Nederland geleden heeft door 't afsterven van Rosalie Loveling, is onlangs nog gebleken door de verschijning harer drie nagelatene novellen, die gansch op de hoogte zijn harer voorgaande(1). De gezusters Loveling stonden alom bekend als de keurigste Nederlandsche dichteressen van onzen tijd, en in de laatste maand van 1874 verscheen haar bundel Novellen, die haar ook recht geeft op eene der eerste plaatsen onder de Nederlandsche prozaschrijvers. De lezers van het Nederlandsch Museum kennen er eenige van, waaronder een prachtig stuk: Meester Huyghe van Juffrouw Rosalie. Overigens vertrouwen wij, dat ieder vriend onzer letterkunde den bundel in zijn geheel heeft gelezen, en alzoo met het frissche meesterlijke verhaal Emiliaantje van Juffrouw Virginie kennis heeft gemaakt. Wij meenen ons niet te bedriegen, als wij zeggen, dat de Novellen der Juffrouwen Loveling aanstonds aan de werken der erkende meesters in de kunst, aan de schriften van den Noordnederlander Cremer en den Platduitscher Klaus Groth doen denken; en dat zij nochtans eene zoo diepe eigenaardigheid aan den dag leggen, dat men bijna op ieder blad van haar boek moet uitroepen: ‘Zóó zou niemand dan zij kunnen schrijven.’

***

De onvermoeibare schrijver, die de Zuidnederlandsche prozaliteratuur in 1837 door zijn Wonderjaar heeft gesticht, die ze sedert dien zoo heerlijk heeft helpen opbouwen, die ons sluimerend Vlaamsche volk door werken als Blinde Rosa en De Loteling den lust tot lezen weer heeft ingeboezemd, en weldra in al de bestaande spraken, zelfs

(1) Zij zijn te vinden in de Nieuwe Novellen van R. en V. Loveling, in den loop van Januari, te Gent, bij Ad. Hoste uitgegeven.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 59 in het modern Grieksch werd vertaald, - Hendrik Conscience heeft dit jaar een nieuw boek, Schandevrees, laten verschijnen. Verder zullen wij terloops eenige andere romans aanstippen, die niet gansch van gebreken zijn vrij te spreken, als: Een eenig kind van Vict. de Veen, Frans Allard van Em. Rosseels en Twee beproefde harten door A.C. van der Cruyssen. Maar het prozawerk, dat, met de Novellen der Juffrouwen Loveling, het meest de aandacht in Noord- en Zuid-Nederland op zich getrokken heeft, was het boek, dat ons de Verspreide schetsen en novellen van Tony onder éénen band bracht. Zij zijn naar tijdsorde gerangschikt en voorafgegaan van eene levensschets door Prof. Heremans, waarbij Nicolaas Beets' brief over Ernest Staas ook is gevoegd. Bijna niemand kende al die lettervruchten van Tony: eenige lagen in de Studenten-almanakken der Gentsche Hoogeschool begraven, andere waren in afzonderlijke boekdeeltjes of in tijdschrift-afleveringen verschenen. Er werd dus aan eene algemeen gevoelde behoefte bij het letterminnend publiek voldaan, toen de Verspreide schetsen en novellen van Tony werden bijeenverzameld. Daar kan men als het ware de geschiedenis van zijn talent, de trapsgewijze ontwikkeling zijner fijne gaven in volgen. Zijne studentenverhalen zijn bijtend van ruwen humour, soms onhandig van bewerking of niet onberispelijk van smaak; maar reeds onder hen treffen wij meesterstukjes van opmerkings- of liever afspiedingsgeest aan; want wie had gelijk Tony in Op de kermis, zulke scherpe oogen voor de belachelijke gebreken onzer Vlaamsche burgerij? Daarna komen de frissche reisverhalen Twee Rijnlandsche novellen, die eerst in Vlaamsch België, dan in Noord-Nederland, waar ze door Dr J. van Vloten werden ingeleid, en eindelijk onder 't Franschlezend publiek

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 60 van België, door de keurige vertalingen van X. de Reul in de Revue de Belgique, zooveel opgang maakten. Men mag zeggen, dat het de Twee Rijnlandsche novellen zijn, die den roem van Tony als prozaschrijver begonnen hebben; zijn Ernest Staas moest er den stempel op drukken. De reisnovellen, die schepping van Tony in onze letterkunde, waren nu zijn lievelingsvak, en zoo kregen wij nog van hem het Zwitsersche verhaal Brigitta, waarin de diepst roerende aandoeningen met de luimigste zoo meesterlijk elkander afwisselen, en de Venetiaansche humoreske Marietta la Bella, dat Tony's laatste gewrocht was, en waarvan men nooit zou kunnen denken, dat zij het werk is van eenen lijdenden, stervenden schrijver, zoo geestig en opgeruimd en kleurrijk is er iedere bladzijde. Een brief uit Napels aan den toenmaligen bestuurder der Toekomst, Frans de Cort, waarin de inrichting der Napolitaansche volksscholen met eene verrassende eigenaardigheid wordt beschreven, en een Fransch opstelletje vol fijne scherts, Un nouveau Salomon, mogen wij niet stilzwijgend voorbijgaan in dien bundel. Ook op de Verspreide schetsen en novellen is het oordeel van Nic. Beets over den Ernest Staas van toepassing: ‘Het is waarheid en leven, geest en gevoel; fijnheid van teekening met losheid van trek, juistheid van opvatting, en schilderachtigheid van uitdrukking.’ *** Frans Rens bekleedde in de rangen der Vlaamsche schrijvers en strijders de plaats, waarop zijne letterkundige verdiensten en zijn gemoedelijk eerbiedwaardig karakter hem recht hadden gegeven. Reeds in 1839 was zijn eerste bundel Gedichten verschenen en in 1855 schonk hij ons zijne keurige Bladen uit den vreemde, waar zoo menige perel der uitheemsche letteren door den Vlaamschen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 61 dichter aan het Nederlandsch publiek werd aangeboden. Bij de stichting der Maatschappij De taal is gansch het volk, in 1836, tot voorzitter gekozen, behield hij dien eerepost tot op den dag van zijn overlijden, evenals hij sedert de inrichting van 't Willems-Fonds (1851) in het algemeen bestuur zetelde, en er in de laatste jaren ook het voorzittersambt van bekleedde. Hij verzorgde de negenen-twintig eerste jaargangen van het veertiendaagsche tijdschrift De Eendracht, en de dood kwam hem verrassen, toen hij de uitgave van het een-en-veertigste Nederduitsch letterkundig Jaarboekje bereidde; zijn naam blijft dus onafscheidbaar van die twee zoo belangrijke bronnen onzer letterkundige geschiedenis sedert 1830. Al wie hem heeft gekend, voelde liefde en eerbied voor den rechtschapen man, wiens kieschheid, gedienstigheid en vriendelijkheid hem aller harten wonnen. Ook stond de grijze dichter alom bekend onder den vertrouwelij ken naam van Vader Rens. Van zijnen vriend, den gemoedelijken Dautzenberg, diende dood ons reeds in 1869 ontnomen heeft, verscheen dit jaar de tweede uitgave der Verspreide en nagelatene Gedichten. Iedereen kent die gevoelvolle poëzie, waarin zooveel kunst en hart wordt aangetroffen.

***

De nieuwe dichtbundels van 1875 waren nog al talrijk. Brouwers' Hartelust is een der zwakste. J. Adriaensen gaf een zoogezegd lyrisch diorama uit, getiteld De Fortuna, waarin hij eene ietwat onsamenhangende legende uit het visschersleven op de Shetlandsche eilanden heeft berijmd. Zooals Frans de Cort niet onaardig in De Toekomst deed opmerken, bestaat de eigenaardigheid van dit gedicht vooral hierin, dat men den geldduivel Moloch zijn woord

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 62 ziet breken, terwijl alle andere legendenduivels zich gewoonlijk door eene stipte nakoming hunner beloften, door eene onwankelbare eerlijkheid in hunne betrekkingen met de menschen, die hunne ziel verkocht hebben, onderscheiden. Luitenant Vict. van de Weghe schonk ons zijne derde reeks Gedichten, die van eenen merkbaren vooruitgang getuigen. Wat dadelijk in het oog springt, is de ernstige studie, die de jonge dichter van Julius Vuylsteke's Uit het studentenleven gemaakt heeft. Op die baan hopen wij hem te zien vooruitschrijden; want het valt niet te ontkennen, dat de moedige mannelijke taal van Julius in onze letterkunde tot hiertoe niet genoeg weerklank heeft gevonden, alhoewel iedereen hem in gemoede nazegt:

Ja, de tijd is slecht gekozen Voor het weeke mingekweel: Maneschijn en lenterozen, Daarvan heeft men maar te veel. Sterker tonen zonden passen In het algemeen geschok...

Die vrijzinnige richting, door Vuylsteke aangewezen, die onbewimpelde tegenoverstelling van ons dwepend en armzalig heden en van ons liberaal en krachtig verleden, kan in Vict. van de Weghe eenen verdienstelijken zanger vinden. Wij zullen nochtans niet nalaten aan te stippen, dat hij hier en daar zijnen meester wat al te slaafs heeft gevolgd, en enkele zijner gedichten slechts nieuwe omwerkingen zijn van Vuylsteke's Kleine bronnen, Bij de Sint-Baafsabdij, en meer andere overbekende stukken; en stellig is het gewaagd zulke voortreffelijke scheppingen in een nieuw pak te willen steken. Dit nu ter zijde gelaten, is de derde reeks Gedichten van Vict. van de Weghe een lieve bundel, vol frischheid en gevoel. De

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 63 schrijver vliege wat meer op eigen vleugels, en wij verwachten veel goeds van hem. Een andere jonge dichter, Victor de la Montagne, zond zijnen eersten bundel in 't licht, onder den titel Onze strijd. De verzen zijn over het algemeen krachtig en vloeiend; maar de gedachten zijn verre van nieuw te zijn. Bovendien heerscht er overal eene opgewondenheid, eene geestdrift, die op den duur wel vermoeiend worden, omdat zij hier en daar tot opgeblazenheid overslaan. Dit zijn overigens de natuurlijke gebreken van den beginneling, gebreken, die wij uit de volgende voortbrengsels van den vrijzinnigen Antwerpschen dichter hopen te zien verdwijnen, om voor eenvoud en oorspronkelijkheid plaats te maken. De beste verzenbundel is zonder tegenspraak G. Antheunis' Uit het hart. Ziedaar eenen echten dichter, die diep gevoelt wat hij zingt, en daardoor zulke verrukkende kleuren vindt om zijne tafereelen te malen. Antheunis heeft in onze Vlaamsche dichterenrei eene eigenaardige plaats ingenomen: hij is de onovertroffen zanger van het huiselijk wel en wee. Eenvoud, goede smaak, innige gemoedsstemming, schilderachtige, soms verrukkende détails, - dat zijn zijne voortreffelijkste gaven; doch die diepe gemoedelijkheid helt wel eens naar iets over, dat bijna aan eentonigheid denken doet; en soms zou men den dichter wat stouter wenschen. Deze eerste bundel mag eene hoogst welkome uitgave heeten, die Antheunis van eerst af aan onder de meesters rangschikt.

***.

De vruchtbaarste onzer levende Zuidnederlandsche dichters, Emanuel Hiel bood ons eene reeks kindergedichtjes aan, die door onzen verdienstelijken toondichter

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 64

Leo van Gheluwe als tekst gebruikt werden voor zijn Liedersolfège. Veel lieve stukjes komen er in voor, en men weet, hoe moeielijk het is voor de kinderen te dichten. Een geschat Hoogduitsch tijdschrift, das Magasin für die Literatur des Auslands kondigde er een zeer sympathiek artikel over af, en het deed ons genoegen te zien, hoe onze Vlaamsche strijd in Duitschland wordt toegejuicht. Wij hebben persoonlijk meer dan eens onze ingenomenheid met de goede hoedanigheden van Emanuel Hiel's poëzie uitgedrukt zonder nochtans voor hare gebreken blind te blijven; naar ons oordeel wordt hij onder zekere opzichten door Jan van Beers, Julius Vuylsteke, Julius de Geyter en Frans de Cort stellig overtroffen. Ook schijnt ons het overrijnsche tijdschrift veel te uitsluitend in zijnen lof te zijn als het zegt: ‘Hiel is niet alleen verstandelijk de voornaamste, maar ook nog de veelzijdigste onder zijne kunstgenooten en medekampers’. Wie aan den dichter van de cantate De Wind en van De liefde in het leven hulde brengt, moet daarom niet vergeten, dat naast hem de dichters van Begga, van Uit het studentenleven van de Drie Menschenlevens en van den Zingzang ten minste als zijns gelijken staan. Wij beschouwen het als een beklaaglijk verschijnsel, dat een deel onzer dagbladpers sedert eenigen tijd den lof van Hiel uitbazuint, en tevens schijnt de waarde van Jan van Beers, Vuylsteke, de Geyter en de Cort te willen loochenen of hen ten minste dood zwijgen. Op den duur zou zulks verderfelijk voor den bewierookten dichter zelven worden; want, omringd van onbescheidene bewonderaars en beroofd van ernstige, openhartige critiek, zou hij er gemakkelijk kunnen toe geraken om alles wat uit zijne pen vloeit, als goed te beschouwen, om zich zonder terughouding aan zijn buitengewoon gemak van dichten

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 65 over te leveren, en alzoo deze uitmuntende natuurlijke gave tot een kwaad te maken. Cuique suum moet de leus der letterkundige critiek in Zuid-Nederland blijven: aan iedereen wat hem toekomt, eerlijke waardeeriog voor de goede hoedanigheden, vrijmoedige terechtwijzing voor de gebreken.

***

Zoo er iets sedert 1830 voorgevallen is, dat ons moed en volharding moet inboezemen in onzen nationalen taalstrijd, dan is het wel de onverwachte uitbreiding, die het Willems-Fonds dit jaar heeft bekomen. Wie van de vroegere Flaminganten zou dat ooit hebben durven verhopen? De stichters zelven dier vereeniging hebben zulks, in hunne meest optimistische beschouwing, wel nooit durven droomen. Wat zouden Willems en Ledeganck en hunne medestrijders, die in de algemeene onderschilligheid hunne taak uit diep plichtgevoel vervulden, verbaasd en bijna verschrikt zijn, indien zij in ons midden terugkeerden en aan het hoofd der eertijds zoo hulpelooze Vlaamsche Beweging eene machtige vereeniging van ongeveer 2400 leden vonden? Indien men hun de veelzijdige werkzaamheden der Afdeelingen te Gent, Antwerpen, Brugge, Brussel, Lier, Mechelen, Ledeberg en Aalst toonde, en hun zegde, dat nieuwe brandpunten van Vlaamsche beschaving weldra elders, zooals te Leuven en te Dendermonde, zullen ontstaan? Indien men hun de Vlaamsche volksboekerijen deed bezoeken, waar de boekdeelen bij duizenden worden uitgedeeld, om gretig verslonden en door andere vervangen te worden? Indien men hen op de volksvoordrachten bracht, waar zij de honderden aanhoorders aan de lippen des sprekers zouden zien hangen, en luidruchtige toejuichingen hooren losbarsten bij het

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 66 ontvouwen der daden van de vaderen, bij het wijzen op de blijdere toekomst van ons volk? Met tranen in de oogen zouden zeker de eerste strijders voor de Nederlandsche taal uitroepen: Onze zaak is niet meer eene doodsworsteling, het is een levendige kamp, waar ons gansche volk begint aan deel te nemen, en die zelfs ontzag aan de politieke partijen weet in te boezemen. Een kostelijke bondgenoot, die wel niet op onze bedankingen, maar toch wel op onze onrechtstreeksche erkentelijkheid mag rekenen, was dit jaar het Davids-Fonds, opgericht om 't Willems-Fonds te dwarsboomen. Hoe 's menschen berekeningen toch worden verijdeld! Ja, een zeker getal leden vielen het Willems-Fonds af; ja, zelfs twee toegevoegde bestuurleden meenden ons vaandel te moeten verlaten, om naar het ‘echt en rechtzinnig katholiek’ Davids-Fonds over te loopen; maar het getal leden, dat in 't begin van 1875 slechts het cijfer van 1563 bereikt had, vermeerderde als bij tooverslag met 500 leden, en in 't kort zal die vermeerdering op een duizendtal komen te staan. In de pers heeft men er reeds op gewezen, dat bisschoppelijke mandementen, pauselijke banbliksems en andere clericale vermaledijdingen meer dan eens alsmilde en vruchtbare zegeningen op de vrijzinnige ondernemingen zijn nedergedaald.

***

De veelzijdige werkzaamheden van het Willems-Fonds, die zoo verbazend uitgebreid zijn geworden, dank vooral aan de onvermoeide bedrijvigheid en den taaien wil van zijnen algemeenen secretaris Julius Vuylsteke, sedert 1855 de ziel van de vereeniging, - die werkzaamheden bepaalden zich in de eerste jaren van zijn bestaan bij het uitgeven van Nederlandsche boeken. Dit jaar

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 67 heeft het Willems-Fonds dat belangrijke gedeelte van zijne beschavende zending niet verwaarloosd; want het heeft onze letterkunde met een dier werken verrijkt, die te welkomer zijn, daar men er langer de dringendste behoefte aan heeft gevoeld. Wij bedoelen het Overzicht der algemeene kunstgeschiedenis, (bouwkunst, beeldhouwkunst, schilderkunst en toonkunst). Het is eene wel doordachte en nauwkeurige omwerking van een uitmuntend Hoogduitsch boek, Leitfaden für den Unterricht der Kunstgeschichte: 135 houtsneeplaten versieren het werk en maken aanschouwelijk wat de tekst van de opgesomde meesterstukken der kunst vertelt. Voor een drietal jaren verscheen nagenoeg hetzelfde werk in Noord-Nederland met den naam van den gunstig gekenden novellenschrijver Joh. Gram; maar 't was slechts eene getrouwe vertaling van den Leitfaden, en niet genoeg werden de leemten van het Hoogduitsche boek, van een Nederlandsch standpunt, aangevuld, vooral wat onze zuidelijke provinciën betreft. De heer Julius Vuylsteke, die het Overzicht zoo zorgvuldig heeft bewerkt, bewees hierin eenen wezenlijken dienst aan het gansche Nederlandsch publiek; nu ten minste treffen wij er eenige houtsneeplaten in aan, die ons de stadhuizen van Ieperen, Brugge, Brussel, Leuven en Oudenaarde voorstellen, daar waar Gram's uitgave, indien wij het goed voor hebben, ons slechts dat van Middelburg te zien gaf; en aldus voor de rest. Met Prof. Heremans' Dichterhalle, die van vroegere jaren dagteekent, mag men het Overzicht der algemeene kunstgeschiedenis de perel onder de zoo nuttige uitgaven van het Willems-Fonds noemen. Daar het Jaarboek voor 1875 wat laat is verschenen, en het Jaarboek voor 1876 nog vóór het einde van het afge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 68 loopen jaar het licht zag, hebben wij ze beiden te bespreken. Naast de belangrijke verslagen van de Afdeelingen en van het Algemeen Bestuur, vinden wij in het eerste eene goede letterkundige studie over onzen luimigen dichter Theodoor van Rijswijck door Max. Rooses, eene leerrijke levensbeschrijving van den grooten Hoogduitschen schilder Wilhelm von Kaulbach door Sleeckx, en uitgebreide eigenaardige beschouwingen over de statistiek op de bevolking toegepast door Arthur Cornette. Nog belangrijker is het Jaarboek voor 1876, dat ons schijnt een der beste te zijn, die tot hiertoe door het Willems-Fonds werden uitgegeven. Na een roerend artikel van Pieter Geiregat over de slavernij, haren oorsprong en hare afschuwelijke uitbreiding, vooral in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waar zij eindelijk door eenen bloedigen oorlog onder onze oogen werd uitgeroeid, zullen wij eene merkwaardige, doch eenigszins ingewikkelde studie van D. Minnaert over de aarde en den mensch in den voorhistorischen tijd vermelden. Joz. van Hoorde leverde eene beknopte geschiedenis der stenographie, die aan menigeen veel nieuws over dat speciaal onderwerp zal leeren. Sleeckx bewees de echtheid van een van Shakspeare's dramas (Edward the Third and the Black Prince). Max. Rooses nam ons mede in een leerrijk uitstapje in de omstreken van Brussel, en liet ons met hem de dorpen Elewijt, Perk en Saventem bezoeken, waar hij ons zooveel herinneringen aan het leven en de werken van Rubens, Teniers en van Dijck deed kennen. Julius Sabbe, in zijn artikel Groot en Klein, schonk ons eenige nieuwe bladzijden voor een Nederlandsch Help u zelven, zooals hij er reeds eene eerste proeve van geleverd had in het Jaarboek voor 1870. Iedereen zal met ons wenschen, dat de Schrijver voort-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 69 werke in die richting, en ons weldra eenen waardigen vaderlandschen tegenhanger van Samuël Smiles' beroemd boek moge bezorgen. Victor van de Walle, leverde eene volksvoordracht, waarin hij eenen blik in 't oneindige werpt: aan eene stoute bespiegeling over de onmetelijkheid van het heelal wist hij de nuttigste wenken over ons levensdoel op den kleinen aardbol vast te knoopen. Eindelijk bevat het degelijk boekdeel nog een wetenschappelijk artikel van Edw. Verschaffelt over het water. Zulke werken zijn echte volksboeken, begrijpelijk voor iederen ernstigen lezer, hoogst nuttig en aangenaam door hunne verscheidenheid en rijken inhoud. De Jaarboeken van het Willems-Fonds, die sedert 1869 geregeld verschijnen, zijn te elken jare eene kostelijke aanwinst voor onze volksboekerijen.

***

Zeldzaam is het in België, dat een geschiedkundig werk van eenigen omvang of van ernstige waarde in onze taal verschijnt: het Fransch is nog steeds maar al te zeer de taal der wetenschap, vooral der officiëele wetenschap. Frans de Potter zette zijne reeks monographieën over de gemeenten van Vlaanderen voort, en verleden jaar verscheen van hem de Geschiedenis der stad Aalst, der stad Kortrijk en der stad Veurne (laatste afleveringen). Men heeft aan die onderneming, die wel ondankbaar mag heeten en veel volharding, veel vervelende opzoekingen vereischt, te recht het verwijt gedaan, dat zij niet altijd genoeg wetenschappelijk is, en soms zichtbare blijken van overhaasting en slordigheid draagt. Tot hiertoe heeft niemand de uitmuntende Geschiedenis der, stad Lier van Anton Bergmann overtroffen. Vergeten wij niet aan te stippen, dat de XVIe eeuw, die in onze politiek, in onze dagbladpers, in onzen gan-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 70 schen handel en wandel op eens als het ware herleeft, ook in onze letterkunde weerklank heeft gevonden. Twee volksbiographieën van Marnix zagen dit jaar het licht: het zijn de werkjes der Heeren Volkman en Ed. van Bergen, die met den Antwerpschen prijskamp van den Olijftak in verband staan. Men herinnert zich, dat de jury den prijs toegewezen had aan Filips van Marnix van Ste Aldegonde door den Noordnederlander W.E. Vander Have, het degelijk volksboek, dat door het Willems-Fonds te recht werd uitgegeven, omdat het ons niet alleen in Marnix den vaderlander, maar ook den protestantschen ijveraar, den overtuigden dweper voor de gelouterde leering van Christus deed kennen. Voegen wij er het onlangs verschenen werkje van Dr. Soetbroot-Piccardt bij, dan tellen wij niet min dan vier nieuwe populaire levensbeschrijvingen van den grooten Aldegonde, welke wij aan den Antwerpschen wedstrijd te danken hebben, en die den eerbied en de bewondering voor onzen zestiendeeuwschen strijd onder het Nederlandsche volk zullen helpen verspreiden. De zoo belangrijke uitgave der Vlaamsche Bibliophilen, Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelijck in Ghent van onzen Marcus van Vaernewijck, waar de Heer Ferd. van der Haeghen ons drie deelen heeft van geschonken, werd in 1875 tot ons en aller spijt niet voortgezet; ongeduldig verwacht men het vierde en laatste deel, dat, zooals wij vernomen hebben, niet lang meer zal uitblijven. Maar dezelfde geleerde maatschappij ondernam eene nieuwe uitgave, die stellig niet min belangrijk dan die van Vaernewijck's kronijken mag heeten: Prof. Heremans en Dr. C.J.K. Ledeganck deden de Gedichten van Zuster Hadewijch verschijnen. Die tot hiertoe onbekende schrijfster schijnt niemand anders dan de beroemde ketterin Bloemardine te zijn geweest, die

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 71 door haren tijdgenoot der XIIIe eeuw, Jan Ruusbroec, den stichter der abdij van Groenendael en eenen onzer eerste Nederlandsche prozaschrijvers, zoo hevig werd aangerand. Onnoodig te doen uitschijnen, dat deze uitgave, die naar twee handschriften, berustende in de Brusselsche bibliotheek is geschied, op het gebied der godsdienstige geschiedenis der Nederlanden en op dat van onze taal- en letterkunde van hooge waarde is.

***

Het vak der letterkundige geschiedenis levert te elken jare zoo niet een ruim, dan toch een verdienstelijk contingent op; vooral Max. Rooses is in die richting ten onzent trouw werkzaam, en onder de beste aanwinsten mogen steeds zijne bijdragen gerekend worden. Dit jaar schreef hij eene echt eigenaardige verhandeling over de Geuzen- en antigeuzenliederen der XVIe eeuw, die in het Amsterdamsch tijdschrift Nederland verscheen. Na ons een treffend tafereel der ongemeene weelde en praalzucht der Nederlanden in de eerste helft der XVIe eeuw te hebben opgehangen, toen het Antwerpsch Landjuweel van 1561 met eene verbazende pracht gevierd werd, en men niet min dan ‘achttienhonderd drie en negentig poëten te paard’ mocht zien optreden, toont hij ons hoe de ingesluimerde geest der Nederlanden op eens door de godsdienstige beroerten werd wakker geschud en ontzettend geschokt, zoodat nu eene mannelijke letterkunde de ontzenuwde, gedachtenlooze refereinen der Rederijkers kwam vervangen. Beurtelings bespreekt hij de martelaarsliederen vol deernis en bewondering voor de slachtoffers der Inquisitie, en de schriftuurlijke liedekens, waarin de Roomsche godsdienst onmeedoogend gehekeld en de nieuwe gere-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 72 formeerde leer met diepe overtuiging wordt verdedigd; daarna gaat hij over tot de eigenlijke geuzenliederen met hunnen bijtenden scherts op hetgeen geschiedt ‘in der Papen kercke’, met hunne sombere vervloekingen op den beul Alva en zijne vreemde knechten, met hunne opwekkende nood- en strijdkreten als 't beroemde:

Helpt u nu zelf, soo helpt u Godt, Uyt der tyrannen bandt en slot, Benauwde Nederlanden!

Of het wakkere:

Slaet opten trommele van dirredomdeyne, Slaet opten trommele van dirredomdeus, Slaet opten trommele van dirredomdeyne, Vive le geus Is nu de leus!

Ook de verhalende geuzenliederen wekken Schrijvers aandacht op, en hij deelt ons het merkwaardig lied van den slag te Heiligerlee, de eerste overwinning der Geuzen, mede; eindelijk sluit Marnix' prachtig Wilhelmuslied de reeks der historische gezangen, door de mannen der vaderlandsche beweging in 't bange lijdens- en strijdensuur gedicht. Wat de antigeuzenliederen betreft, zij bestaan vooral uit de wakkere gedichten der Antwerpsche Roomsch-katholieke ‘maeght ende schoolmeestersse’ Anna Bijns, aan wie Max. Rooses volkomen recht laat wedervaren. Deze uitstekende bijdrage tot de betere ken, nis onzer letterkundige geschiedenis is eene hoogst welkome aanvulling van hetgeen dezelfde Schrijver vroeger in zijn werk Een drietal verhandelingen over de Nederlandsche volksliederen in het algemeen gezegd heeft, en zal, zoowel door haren rijken invloed, als door haren fijnen pikanten stijl, voor den beoefenaar van letterkunde en geschiedenis en voor al wie in de Geuzen en in hunne laste-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 73 raars belang stelt, van eene leerzame en zeer aangename lezing zijn. Joz. van Hoorde koos een min glansrijk tijdperk uit onze letterkundige geschiedenis in zijne verhandeling over J.B.J. Hofman van Kortrijk, zijn leven en zijne werken; hier is sprake van die lange jaren van verval en hulpeloosheid der vaderlandsche letteren in de zuidelijke Nederlanden, die zich uitstrekken van het einde der XVIIIe eeuw tot rond 1830. Door het bestudeeren der biographie van den Kortrijkschen rederijker, is de Schrijver er toe gebracht ons het tafereel dier droeve tijden voor te stellen, waarin nochtans eenige mannen als Hofman hun best deden om onze moedertaal van eenen gewissen ondergang te redden. Die monographie is eene uitgebreide aanvulling van hetgeen Jul. De Vigne over Hofman in zijn verdienstelijk werk De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche overheersching reeds bekend maakte, 's Mans beste tooneelstukken, als zijne Onverwachte redding, Justina, De bevredigde vader en meer andere worden er in breedvoerig ontleed en geciteerd; zijne overige dichtwerken en zijn talent als tooneelist worden verder ook besproken, als ook wat na Hofman's overlijden voor zijne vereering te Kortrijk werd gedaan. Eene lange lijst der onderscheidingen door Hofman, van 1796 tot 1828 in de menigvuldige wedstrijden der West- en Oostvlaamsche rederijkerskamers behaald, en een overzicht zijner onuitgegevene werken met veel citaten bewijzen, dat Joz. van Hoorde zijn onderwerp wel bestudeerd en allerlei bronnen en familiehandschriften heeft geraadpleegd. Wij wenschten echter meer orde in het plan van dit boek; het eerste gedeelte, getiteld De tijd van Hofman, dat overigens niet steeds op de hoogte der historische feiten is, behelst

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 74 een aantal punten, die later in het hoofdstuk Leven van J.B.J. Hofman terugkeeren; gedurig verwijst ook de Schrijver naar het vervolg zijner verhandeling, hetgeen vermoeiend en verwarrend is.

***

Ook de tooneelletterkunde bloeide ten onzent in 1875. Onder de gedrukte stukken beschouwen wij als de beste Delcroix' Philippine van Vlaanderen, en Block's Typen en Emiel van Goethem's Vriend Kobus en Het wiegje. Het historisch drama van D. Delcroix behaalde in 1873 den tweeden prijs in den internationalen wedstrijd der stad Antwerpen en den laatsten driejaarlijkschen prijs van het Belgisch Staatsbestuur. Zooals de titel het genoegzaam opgeeft, speelt het stuk in den tijd van Breidel en de Coninc, en stelt het ons den heldhaftigen strijd der Vlamingen tegen Frankrijk voor, die zoo heerlijk door de overwinning op den Groeningerkouter bekroond werd. Philippine van Vlaanderen is een groot spectakelstuk, dat alleen met prachtige decors en prachtige stoeten kan vertoond worden; zelfs komen er kerneis en morianen in voor! Het bevat overigens treffende gedeelten. Tot hoever het stuk nu geschikt is voor het tooneel, kan alleen de opvoering afdoende bewijzen. In allen gevalle schijnt het ons hier en daar wel al te archaïstisch, vooral in het groot tooneel der Brugsche markt. Typen van B. Block, dat in den tooneelprijskamp der Brusselsche maatschappij De Wijngaard bekroond werd, is eene karakterstudie, die soms wel naar de caricatuur overhelt. Men vindt er eene verzameling van schijnheilige en lage personages naast andere, die met al te doffe kleuren afgeschilderd zijn; de echtgenooten De Craen komen ons voor als de best

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 75 geslaagde typen van dit stuk, en menig tooneel moet, goed vertolkt, gul doen lachen. Emiel van Goethem's Vriend Kobus, die den eersten prijs in den wedstrijd van den Wijngaard bekwam, is voorwaar eene goede comedie, nieuw en rein van opvatting. Vooral het tooneel, waar het zesjarige Belleken in optreedt, mag verrukkend heeten. Vriend Kobus, de held van 't stuk, en zijne dochter Liezeken zijn twee fijn uitgewerkte karakters; de rol van Geert is niet zoo gelukkig uitgedacht en hier en daar bijna belachelijk. Maar uit het gansche stuk waait u een frissche adem van eenvoudige deugd en edele rechtschapenheid tegen, die aan het beroemde stuk van Sedaine Le philosophe sans le savoir, denken doet. Wat Em. van Goethem's Wiegje betreft, iedereen noemt het een meesterstukje. Dat kamerspel van twee en veertig bladzijden, met slechts twee personages, maar zoo los, zoo zwierig, zoo licht van tred en fijn van bewerking, zal overal eenen welverdienden bijval ontmoeten. Het werd in geenen wedstrijd bekroond, doch zal door iederen man van smaak voor een pereltje van 't zuiverste water worden gehouden.

***

De voortbrengsels van het afgeloopen jaar waren niet door de hoeveelheid, maar wel door hunne hoedanigheden belangrijk. Tony's Verspreide schetsen en Novellen met de Novellen der Juffrouwen Loveling en Antheunis' Uit het hart zullen steeds in de Nederlandsche letterkunde eene eereplaats bekleeden; Em. van Goethem's Wiegje evenzoo. Rooses' Geuzen- en antigeuzenliederen en het Overzicht der algemeene kunstgeschiedenissen met de twee Jaarboeken van het Willems-Fonds bezitten ook eene blijvende waarde. Maar laat ons niet vergeten, dat de Fransche

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 76 letterkunde ten onzent in de laatste jaren eene ernstige uitbreiding heeft bekomen, dat gedurende 1875 niet min dan tien zeer verdienstelijke Fransche romans in België verschenen zijn, en wij in der waarheid niet op onze lauweren mogen insluimeren. De Toekomst zegde te recht in haar nummer van Februari. ‘Wij Vlamingen zien weleens uit de hoogte neder op de voortbrengselen der franschschrijvende Belgen. Wij hebben ongelijk. De Fransch-belgische literatuur heeft in den laatsten tijd zeer veel gewonnen.... Indien wij niet op onze hoede zijn, zou zij eerlang de Vlaamsche literatuur kunnen voorbijstreven. Het moge sommigen onzer vrienden vreemd in de ooren klinken, feiten zijn feiten, en 't is niet met ons zelven ten koste der franschschrijvende Belgen te bewierooken, dat wij den toestand zullen veranderen. Het eenige middel voor ons, om onze vroegere meerderheid terug te winnen, is, gelijk vroeger, meer en beter te werken.’ Eene minderheid, die onze letterkunde tegenover de Fransch-belgische nooit heeft weten te boven te komen, is en blijft hare eenzijdigheid. Bijna alle vakken der menschelijke kennissen worden jaarlijks door onze Fransche boeken aangeroerd: zoo leverde 't jaar 1875 werken over Fransche en Latijnsche taalkunde, over toonkundige geschiedenis, waaronder het uitstekend boek van Gevaert, Histoire et théorie de la musique de l'antiquité; over algemeene en vaderlandsche geschiedenis, waaronder de zeer merkwaardige Études politiques sur l'histoire ancienne et moderne van Paul Devaux, en de menigvuldige schriften door Generaal Eenens' boek uitgelokt; over aardrijkskunde en vreemde landen; over staatkundige wetenschappen en godsdienstige vraagstukken, als Emile de Laveleye's schoone verhandeling Le protestantisme et le catholicisme dans leurs rapports avec la liberté et la prospérité des peu-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 77 ples; over sociale vragen; over handelswetenschap, en over rechtsgeleerdheid, als Prof. Laurent's nieuwe deelen van zijne zoo hooggeschatte Principes du droit civil. Al deze onderwerpen zijn in de Vlaamsche letterkunde bijna onbekend, althans uiterst zelden behandeld. Wij hebben grootere dichters, grootere prozaschrijvers, verdienstelijkere tooneelschrijvers dan Waalsch-België, maar de eenige vakken onzer Vlaamsch-belgische letterkunde, de eenige, die te elken jare bloeien en vruchten dragen, zijn de poëzie, de roman, het tooneelspel en het volksboek; en zoolang de algemeene beschaving en geleerdheid onder onze verachterde bevolkingen niet zullen doordringen, zoolang de verfransching op onze verlichte standen zal blijven drukken, zullen die hoogst beklaaglijke leemten in onze boekenwereld blijven gapen. De enge gezichteinder van het meerendeel der Vlaamsche lezers moet uitgebreid worden, en hun geest mag niet langer vreemd blijven aan de groote beweging der moderne gedachten. Wij rekenen vooral op het Willems-Fonds om die radicale omwenteling mettertijd te bewerken; reeds heeft die vereeniging herhaalde malen bewezen; hoe diep het de dringende geestesbehoeften van ons Vlaamsche volk begrijpt. Door het uitgeven van oorspronkelijke werken als Rolin-Jaequemijns', Voordrachten over de grondwet en Julius de Vigne's Kiezershandboek, van vertalingen als Samuel Smiles' Help u zelven en John Stuart Mill's Over vrijheid, en dit jaar nog van het flink omgewerkte Overzicht der algemeene kunstgeschiedenis, heeft het Willemsfonds den weg aangewezen en moedig betreden, waarop ieder, die het wel meent met de zedelijke opbeuring van het Vlaamsche volk, volgen zal.

PAUL FREDERICQ.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 78

Gelukkige armoede.

Het huisjen is van leem en hout; Het is zoo kleen, het is zoo oud! Maar eiloof, bloem en wijngaardrank Versiert en dekt er leem en plank.

En binnen is het al zoo net, En alles op zijn plaats gezet. Een bloempot geurt aan 't vensterkijn; Door 't venster lacht de zonneschijn.

En bij 't getiktak van 't getouw Klinkt lustig 't lied van man en vrouw; En zingend ook loopt hier en daar Een struisch en blozend kinderpaar.

Daar klept de noenklok: ‘Eten, vriend! ‘De schotel is reeds opgediend!’ De spijs is lekker en gezond, De lust brengt 't water in den mond:

Men eet - en door hunne open deur Dringt vrij der velden balsemgeur, Gemengd met 't lied van 't vogellijn Met biegegons en zonneschijn.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 79

Men dankt den Heer, men is voldaan, En elk is weder opgestaan; En hij, uit harte- en levenslust, Heeft eensklaps zijne vrouw gekust.

Maar beide kindren roepen luid, En steken ook hunne armkens uit; Elk wil zijn deel, elk krijgt zijn deel, En elk heeft vaders zoen geheel.

Hoe dankbaar straalt haar zoet gelaat! Hij rookt een pijp; men lacht, men praat; Dan weer aan 't werk, nooit werkens moe, Hoe rijk is toch zulke arremoe!

Torhout, 1875.

G. ANTHEUNIS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 80

Het klooster.

Het klinkt zoo schoon, zoo gevoelig, Wanneer de dichter zingt Van jonge monnik en nonne, Die tot het klooster men dwingt.

Men denkt aan verre tijden, Men ziet het zwaar gebouw, Waar eenzaam en vergeten Zij leefden in druk en rouw.

Och! zoo te moeten leven, Geboeid aan ijzren dwang! Hoelang is elke dag toch, En elke nacht hoelang!

Men heeft zich wel te troosten, Dat God het zoo gewild, Dat God het zoo geschikt heeft: Het hart wordt nooit gestild.

Het jaagt naar ruimte en vrijheid, Het smacht naar licht en lucht; Maar buiten de kloostermuren Ontsnapt noch traan noch zucht.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 81

De dagen slepen henen, De nachten zijn zoo lang! Vaarwel! Gods schoone wereld Vol bloemen en voglenzang.

Vaarwel! gij beeld des levens, Gij droom dep zoete min! Voor hen geen genade, geen kinders, Voor hen geen huisgezin......

Het klinkt zoo schoon, zoo gevoelig; Men weent, men huivert en beeft; Maar wat is klank en lied wel Voor hem, die 't alles beleeft?

G. ANTHEUNIS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 82

Heimelijk wee. Lied.

'k Ben u zoo lang getrouw geweest, 'k Heb u zoo lang bemind! Met oog en hart, met ziel en geest Aan u gekleefd als een kind.

Mijn blik zocht door uw stralend oog Den weg tot aan uw hart. Dat mijne hoop zich steeds bedroog Getuigt mijn lange smart.

Dan heb ik mij tot u gericht, O zoete poëzij! En gij met klank en zang en dicht, Gij sneldet vroolijk bij.

Nu is mijn oog en hemel klaar, 'k Ben lustig, vrij, gezond; Doch duwt men op mijn harte daar, Een gil ontsnapt mijn' mond.

Daar leeft en klaagt een heimlijk wee, Een leed door niets verzacht: Ik draag het immer, immer mee, En 't grijnst, terwijl men lacht.

G. ANTHEUNIS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 83

Flaminganten-begrafenis.

Zóó zullen ze ook mijn lijk begeleiden naar Het verre kerkhof; zwijgend en ernstig, als De omstandigheid vereischt, geschaard om De opene groeve, den onverschillgen

Grafmaker aanzien, welke de nommerplaat Vlug op de kist vasthamert, en naar den vriend Dan luistren, die, de stem in tranen Zwemmend, hetzij in gewiekten dichtvorm

Of keurig proze, aan superlatieven rijk, Des nu voor eeuwig slapenden lof verkondt. Dan zullen ze, een voor een, een spâvol Aarde, van menschengebeent doormengeld,

Den engen kuil inwerpen - en telkens zal Dat alleraakligst dreunen op 't harde hout... En eindlijk 't veld des doods verlatend, Zullen ze zich naar de naaste herberg

Heenspoeden, waar bij 't schuimende vocht allengs De strakke weemoedsplooi van hun aangezicht Zal weggetooverd worden door een Puntig gezegde op den verzenslijper -

Ex-paedagoog... misschien door een geestig woord, Mij zelven eens toevallig ontsnapt, of wel Een juist me naar den mond gezongen Vroolijk refrein uit mijn eigen liedboek.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 84

Zóó is het goed ook. Tranen verlang ik niet. Ik heb altijd graag medegelachen, nooit Moedwillig eenig stuk gedicht, waar Iedere strophe eenen verschen zakdoek

Vereischt: en zou ik, dood, u bewegen tot Smartwaterstorting, ik, die bij leven liefst Bëoogde om uwen mond den glimlach Weder te roepen of vast te kluistren?

En zoudt ge zelfs, o vrienden, me heel en gansch Vergeten, mijns u nimmer gedenken bij 't Aanheffen mijner simple deuntjes - Spijts de belofte der fraaie grafreê -

Alweder goed. Waar haalden we, moesten wij Verwijlen steeds met onze gepeinzen in Der dooden rijk, den moed vandaan om 't Vluchtige levensgenot te smaken?...

FRANS DE CORT.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 85

Epistel aan de Geyter.

't Lust mij, waardste der vrienden, een uurtje met u te verpraten Naar aanleiding der lest van den bode ontvangene briefkaart, Wier telegraafstijl, ook al stonde in het sierlijkste krulschrift Geen handteeken er bij, den auteur onmiddellijk kenmerkt. Ontoepaslijk op u is zeker de zin van ik weet niet Welken poëets post-scriptum: ‘Ik had, om het korter te maken, Heden den tijd niet!’ Gij, schoon pennend van morgen tot avond, Weet in eene enkele phrase eene wereld van bonte gedachten Samen te vatten, en soms zijn uitroepteekens en puntjes Reeds u genoeg om die wereld den stompste der lezeren te oopnen.

't Vers,1 dat ik onlangs waagde, den hoofdlierzanger van Rome Trouw nabootsende, samen te lijmen in saffische dichtmaat,

1 Zie Nederlandschen Spectator 1875, blz. 415.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 86

Zijt ge zoo goed ‘recht prachtig!’ te heeten, en dat het me deugd deed, Zulks te vernemen van u, waarom het verbloemd of verzwegen? Dit slechts voegt ge er aan toe (veel bondiger, daar ik den echten Tekst in hexameters moet uitbreiden en kneden en plooien): ‘Liever dan heel den Horatius zou ik een lied van u zelven Lezen, een lied voor Vlaandren en Vlaanderens liedrenbehoevend Volk, door het fransquillonisme verdomd, door 't papisme verkwezeld, Wiens ontslaving het doel moet wezen der pogingen aller, Welke de gave des woords ontvingen of dichterbezieling!’

(Na zóó ferme tirade is adem te scheppen geoorloofd.)

Primo: ‘Gave des woords’ en uw dienaar wandelden nimmer Samen door de eigenste deur. Als Brugman weet ik te praten, Waar we met vijf-en-twintig dooreen aan 't wawelen zijn, maar Zwijgt men op eenmaal, laat men het woord mij, arme! dan zit ik Plots met den mond vol tanden, en stotter en stamel en hakkel,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 87

Druipend van angstzweet, allen een voorwerp vroolijker lachzucht... Nog herdenk ik den dag, zoona mijns levens de laatste! Toen ik, sprekende bij eens meêpenlikkers begraafplaats, Tuimelen ging in den gapenden kuil, onthutst en beteuterd, Schoon ik mijne improvisatie met zorg van buiten geleerd had... Levendig spiegelt mijn geest mij ook die andere dag voor, Toen ik ter eere van Leys, vóór duizenden menschen, een lierdicht, Fel hoogdravend en stijf, declameerde, geheel uit mijn lood en Met zóó bibbrende stem en verschrikkelijk armengezwaai, dat Ja! zelfs 't moederlijk oog aanschouwde des zones fiasco!

‘Dichterbezieling’ ten tweede: O Julius, wist ge wat arbeid 't Simpelste vers mij kost, wat een vellen papier ik bekladder, Steeds doorhalend, gestaag van de meet herbeginnend en aanstonds Weêr uitschrabbend, opnieuw probeerend en zelden gelukkend, Trouw de gedachte in den juist haar passenden vorm te vertolken, Zeldener nog mij zelven- den volgenden dag - te bevreedgen!

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 88

Is er van dichterbezieling bij zulk soms weken en weken Vorderend kraambed sprake, waarvoor geen nieuwe Palfijn, ter Weeënverkorting, nog den behoorlijken forceps uitvond?

Diepe bewondring boezemt voorwaar! me dergenen talent in, Wier dichtader, gelijk een vergaarbak, naar men het kraantjen Open- of toedraait, borrelt zoodra en zoolang ze maar willen; Die, eer 't oog de verkwikkende slaap hun luikt, op de dagtaak, Rap voleindigd - voor 't minst tweehonderd verzen! - met zeker Wettigen trots neêrziende, het woord nazeggen van Titus. Hun - voorzienigheid aller kopijontberende week- en Maandschriftleideren! - walmt aanhoudend een dankbare wierook Liefelijk kittelend onder het majestatische neusgat. Onophoudelijk ronken en raatlen de wielen der stoompers, Hunne gewrochten, in bundel op bundel verzameld, door Vlaandren Heen te verspreiden, alwaar vast ieder hun naam op de tong rijdt... Dat zijn mannen, o vriend, wier ziel van het heilige vuur gloeit!

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 89

En van de stilaan reeds wat zeldzamer wordende haren, Die me den schedel, den eens zoo welig beboschten, omkrullen, Is er voorwaar geen enkel, of 't rijst bij het loutere denkbeeld, Zijnen bezitter te zien, zich metend met zulke poëten!

Echter, ge dringt er op aan, en ik heb, o Julius, 't oor steeds Gaarne geneigd, om het wakkere woord te aanhooren des besten Makkers der jolige lente, des vlug voortijlenden zomers, Ook in den naadrenden herfst mijns levens een trouwe gezel nog: Maar wat vergt ge van mij? Daar zijn patriottische rijmers Immers genoeg aan 't werk, om het volk te beschenken met ‘liêkens,’ Al de vereischten vereenend van 't bombastkweekende genre, Waar ons Vlaanderen 't schoonste en het rijkste en het vrijste der landen, Waar ons volk eene schare van helden en wijzen geroemd wordt... Tegen het ‘zwarte gebroed’ tot den kamp aanhitsende zangers Tellen we meê bij de vleet, en ik wensch recht hartlijk een gretig Luisterend koor hun toe, vooral waar 't zeker geharnast

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 90

Liedeken geldt, wiens dichter met u in hetzelfde habijt steekt. Doch is 't noodig, dat ieder nu juist naar eenderen maatslag Zinge den eigensten deun? Zijn trommels alleen en trompetten, Hoe kunstvaardig geblazen, met welk eenen brio geslagen, Niet onmachtig, 't genot van een vol orkest te verschaffen, Waar zijne eigen partij elk speelt op bijzonder muziektuig?

Laat mij, Julius, maar op de ivoren (of gouden of zilvren) Lier - van onder den hoop Toekomsten, die sedert een tal van Jaren met haast ontilbaar gewicht er op drukten, te voorschijn Wedergehaald en gereed opnieuw tot wakkre bespeling, - Trouw naneuriën al wat de grillige Muze me voor zal Pijpen, zoodra ze geneigd zich toont te verlaten den pruilhoek. Anders gezegd, nieuwmodischer wijs, doch minder poëtisch: Gun me de vrijheid, gansch eenvoudig te rijmen en dichten 't Zij in het vroede, hetzij in het amoureuze of in 't zotte, Heden het andere en morgen het eene, al naar 't mij het hoofd of

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 91

't Hart voorschrijft, de ingeving te volgen der vluchtige stonde; Ook wanneer het gebeurt, dat voor eigene reekning te denken Weigert mijn vadsige geest, den gedachten van andren een Neêrlandsch Kleedje te passen en, schoon ik het zeker met Dautzenbergsche Zwierige keurigheid nooit zal kunnen, getrouw in de klankrijk Golvende maten der Ouden - geduldvol over te schrijven Wat de bevalligste Muze den edelen zoon Venusia's Voorzong, 't hoogste genot na twee jaarduizenden schenkend; Eindlijk, o vriend, die me goedkeurt, stil en genoeglijk te werken, Eer uit loutere liefde ter kunst - om haarzelve beminlijk! - Dan met het doel, áan der wereld bestemming iets te verandren, Meer aan den bijval hechtend van kenners, al waren er tien slechts, Dan van een duizendtal onoordeelkundige schreeuwers, Welker gejuich door banale courantartikels verwekt wordt.

FRANS DE CORT.

Elsene, Januari 1876.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 92

Staatkundig overzicht. Het onderwijs en de wet van 1842.

De herziening der wet van 1842, die door alle Liberalen als programma voor de aanstaande kiezingen wordt aangenomen, is zeker een der moeielijkste vraagstukken, en zoowel om hare moeielijkheid zelve, als om de belangen, die er aan gehecht zijn, verdient zij ten volle de behartiging van al wie het met den voorspoed van het land wel meent. Hoeven wij het te zeggen: goed onderwijs is de bron van zedelijke en stoffelijke welvaart; slecht onderwijs is de oorzaak van zedelijke en stoffelijke ellende. Welnu de wet van den 23 September 1842 is de grondwet van het lager onderwijs: in die wet wordt vastgesteld, wat er moet gedaan worden in zake van onderwijs, waar er scholen moeten zijn en hoeveel, zij handelt over het programma der scholen, het toezicht op het onderwijs, de benoeming der onderwijzers en hunne afstelling, de benoeming van kantonale en provinciale opzieners, de toelagen van Staat, Provincie en Gemeente, de middelen van aanmoediging, en de inrichting der scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs en der normaalscholen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 93

Die wet heeft vele uitleggingen gekregen en menigvuldige uitbreidingen ondergaan bij middel van ministeriëele omzendbrieven of wetten of reglementen. Op die wet rust geheel het lager onderwijs; het is het onderwijs van honderden duizenden kinderen, het bestaan van duizenden onderwijzers. Het is dus noodzakelijk, wanneer men aan die wet wil raken, dat men wel wete, wat men wil doen. Het is niet genoeg te zeggen, de wet van 1842 moet worden herzien: men moet weten, wat men in de plaats wil zetten, eer men ze afbreekt.

***

Er is inderdaad bijna geen punt, bijna geen artikel der wet, dat niet voor verbetering vatbaar zij. Artikel 1 bepaalt, dat er in iedere gemeente van het Rijk ten minste ééne lagere school moet wezen. Hierover kan er geene moeielijkheid ontstaan. Art. 2, 3 en 4 bepalen, dat, wanneer de bijzondere scholen in de noodzakelijkheden voorzien, de gemeente kan ontslagen worden van de verplichting om zelve eene school in te richten, of eene of meer private scholen in de plaats van de gemeenteschool kan aannemen. Hier rijst dus de vraag van het bijzonder tegenover het openbaar onderwijs. Iedereen weet, dat bijzonder onder - wijs, in ons land, ten minste 99 maal op 100, beteekent priesters- of broederkens-onderwijs. Er valt dus te weten, tot hoever het aan de gemeenten zal toegelaten zijn, zich te vergenoegen met dat onderwijs, hetwelk tot hiertoe meer voor de correctionneele rechtbanken, dan in de onderwijzerswereld gerucht heeft gemaakt. Niemand meer dan wij zou dit onderwijs verstooten; maar wij ontveinzen ons niet, dat er hier vele zwarigheden zullen ontstaan. En niet alleen met kleine gemeenten zal

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 94 men moeten strijden, maar met groote steden. Wij zullen slechts herinneren, dat de stad Brugge, onder een liberaal bestuur, eene toelage gaf - en ze nu onder eene clericale meerderheid niet zal intrekken - aan eene broederkensschool!

***

Het artikel 5 bepaalt, dat de arme kinderen het onderwijs kosteloos ontvangen. Er zal gevraagd worden om het woord arme weg te laten. Over dit punt zal er ongetwijfeld veel oneenigheid wezen. Velen deelen de meening, dat de ouders, die bekwaam zijn om het onderwijs, dat hunne kinderen ontvangen, te betalen, verplicht moeten worden dit te doen. Anderen zeggen, dat iedereen in de kosten van het onderwijs betaalt, vermits het met de penningen van den Staat gegeven wordt, en daarbij dat het eene noodzakelijkheid zal wezen deze verandering in te voeren, om te beletten, dat de scholen worden verlaten, indien men er den priester uit verbannen wil.

***

Artikel 6 bevat het programma van het onderwijs, en daarop komen in de eerste plaats de godsdienst en de zedenleer voor. Het onderwijs van den godsdienst en de zedenleer, zoo luidt de wet, wordt gegeven onder het bestuur van den minister van den godsdienst der meerderheid van de kinderen der school. Aangezien nu in ons land overal de meerderheid katholiek is, wil dit eigenlijk zeggen, dat dit onderwijs onder het bestuur der katholieke priesters staat. Het toezicht over dit onderwijs wordt uitgeoefend door afgevaardigden der opperhoofden van den godsdienst, dit is der bisschoppen. Volgens § III van art. 7 hebben de bedienaars van den godsdienst en de afgevaar-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 95 digden van de bisschoppen het recht om, te allen tijde, de school te bezoeken. Die afgevaardigden bezitten het recht om de conferenciën van onderwijzers bij te wonen en ze te besturen ten opzichte van het zedekundig en godsdienstig onderwijs. De bisschoppen en de consistoriën geven kennis aan den Minister van de inrichting van, en de personen gelast met dit toezicht1. In andere woorden, de bisschoppen benoemen, en de Staat heeft slechts aan te teekenen wie er benoemd wordt! De boeken bestemd voor het onderwijs van zedenleer en godsdienst worden onderzocht door de opperhoofden der godsdiensten alleen; de boeken, die terzelfder tijd voor het lezen en het onderwijs van zedenleer en godsdienst dienen, worden onderworpen aan het dubbel toezicht van het Gouvernement en de opperhoofden van den godsdienst. Men kan zeker geenen meer onderdanigen toestand bedenken ten opzichte van het Gouvernement zoowel als van den onderwijzer, tegenover de zoogezegde opperhoofden van den godsdienst, anders gezegd de bisschoppen. Het Gouvernement is vervallen tot het ambt van griffier! Het mag slechts reiskosten betalen aan de afgevaardigden van de bisschoppen. Dezen benoemen wie zij willen: het Gouvernement heeft er geen woord tegen in te brengen. De bisschoppen duiden de boeken aan, die zullen gebruikt worden: de onderwijzer moet ze aannemen, en moet volgens die boeken en dat bestuur onderwijzen. Te allen tijde

1 De inrichting bestaat uit het bisschoppelijk reglement van den 15 Augusti 1846, dat, door het art. 18 van het koninklijk besluit van denzelfden datum verplichtend verklaard wordt voor het onderwijs van den godsdienst en de zedenleer. Wij raden de lezing van dit stuk aan, aan al degenen die nog begoochelingen hebben over de noodzakelijkheid om de wet van 1842 te veranderen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 96 heeft de priester het recht om de school te bezoeken, dat is den onderwijzer te bewaken, in de rede te vallen, in zijn onderwijs te belemmeren, hem in de oogen van zijne leerlingen te vernederen, hem, in een woord, het leven onmogelijk te maken. Wee hem die tegenstand durft bieden! De bisschoppen deelen jaarlijks een uitgebreid verslag mede aan den Minister over de wijze, waarop het onderwijs van de zedenleer en den godsdienst wordt gegeven, waarin de afstelling van eenen onderwijzer zeer gemakkelijk kan voorgesteld worden. (Men bemerke de verzachte uitdrukking deelt aan den Minister een verslag mede, in plaats van doet verslag.

***

Over de noodzakelijkheid om dien hatelijken en vernederenden toestand te veranderen, bestaat er zeker geen twijfel. Maar hoe dien veranderd? Zal men gelijk in Noord-Nederland radicaal de tusschenkomst van den priester afschaffen, en den godsdienst buiten het programma laten, den onderwijzer zich bepalende met het onderwijs van de zedenleer, of zooals de Nederlandsche wet spreekt, van de christelijke begrippen. Goed, maar wat zal er dan gebeuren? Is het niet te vreezen, dat in de plattelandsche gemeenten de school verlaten worde, gedeeltelijk omdat zij door de priesters zal worden gevloekt, gedeeltelijk omdat vele ouders nog zoo weinig de noodzakelijkheid van het onderwijs begrijpen, dat zij nu slechts hunne kinderen naar de school zenden, onder den dwang der priesters, om tot de Sacramenten der katholieke Kerk te worden toegelaten. Men onderzoeke de statistieken, en men zal zien, welk oneindig getal kinderen de school verlaat, wanneer zij hunne eerste communie hebben gedaan. De priester zal dien dwang natuurlijk

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 97 slechts gebruiken voor zoolang hij eenig gezag op de school kan uitoefenen. Wat zal er gebeuren, eens dat hij de school voor een brandpunt van ongodsdienstigheid en onzedigheid zal uitgeven? De zedelijke dwang der priesters, zal men wellicht zeggen, zal worden vervangen door de wettelijke verplichting. Maar met hoeveel moeielijkheden zal dit gepaard gaan, indien men te strijden heeft, niet alleen met de kracht van inertie vanwege de ouders, maar met hunnen tegenstand, opgewekt en ondersteund door den invloed der priesters? Wat zal de priester dan verder doen? Hij zal zelf, waar hij kan, scholen inrichten, waarover hij niet alleen recht van toezicht zal hebben, maar waar hij volkomen heer en meester zal wezen, en de gemeenteschool zal worden verlaten. Dat is nu de zwartste zijde der zaak. Is zij zoodanig overdreven, wanneer men te doen heeft met een land gelijk het onze, waar slechts één godsdienst is, en waar de dienaars van dien godsdienst de onverdraagzaamste zijn? In Noord-Nederland, in Amerika is de bevolking van gemengden godsdienst, en nog heeft men er dagelijks moeielijkheden. In Noord-Nederland heeft men onlangs eene kiezing op het terrein van de scheiding van Kerk en School gevoerd. Die kiezing is wel is waar ten voordeele van de godsdienstlooze school uitgevallen, maar levert het bewijs, dat de geesten het op dit punt niet eens zijn. In Amerika, men is het zeker nog niet vergeten, liep een groot deel van de laatste message van Voorzitter Grant over de quaestie der unsectarian schools. Hij vroeg om het bestaan dier scholen te verzekeren en bij middel van een artikel in de grondwet te bekrachtigen. *** Is er dan niets te doen, zal men ons vragen, om de scheiding van Kerk en School, dat noodzakelijk gevolg

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 98 van de scheiding van Kerk en Staat, door onze Grondwet, in beginsel ten minste, uitgeroepen, te verzekeren? Ja wel, er is zeer veel te doen. En indien wij op al die moeielijkheden aandringen, is het meer opdat iedereen overtuigd zij van het gewicht der zaak, dan wel om degenen, die er het besef van hebben, te ontmoedigen. Men schijnt inderdaad in het liberaal kamp overtuigd van de noodzakelijkheid van het verwijderen des priesters uit de school; maar men schijnt min de noodzakelijkheid te begrijpen om het verplichtend onderwijs in te voeren. Wat de zaak van het kosteloos onderwijs betreft, die is nog veel min rijp. *** Maar zelfs het vraagpunt van het verplichtend onderwijs - wat bevat dat punt? Dat punt bevat de verplichting voor de ouders om aan de kinderen eenen zekeren graad van onderwijs te geven. Daarom moet vooreerst gezorgd worden, dat er genoeg schoollokalen en genoeg onderwijzers zijn om het onderwijs te geven. Men zal zich herinneren, dat het tegenwoordig ministerie eene leening aangegaan heeft van 20 millioen frank, om die te verdeelen als toelagen onder de gemeenten, welke schoollokalen willen bouwen. Dit krediet is ver van uitgeput te wezen, en wij zijn er nog ver van, dat iedere gemeente een behoorlijk schoollokaal bezitte. Het vraagstuk der onderwijzers - maar er ontbreken nog een aantal onderwijzers, en niet alleen mangelt het aan de matière première; maar de scholen om ze te vormen, bestaan niet in voldoende getal. En wanneer men in al die leemten zal hebben voorzien, zal de vraag oprijzen, welke zal de bezoldiging zijn van den onderwijzer, en wie zal de kosten betalen? De gemeenten zullen natuurlijk zich opofferingen moe-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 99 ten getroosten; doch hoeveel gemeenten zijn er niet, die geene vermeerdering van lasten kunnen dragen? Wij spraken hierboven van de toelage door de stad Brugge aan eene Broederkens-school verleend. Wij gelooven niet, dat het liberaal bestuur van Brugge zulks deed uit liefde voor de Broederkens of hun onderwijs, en dat de reden van die ondersteuning waarschijnlijk in den toestand van stadsfinantiën ligt, die niet toelieten de lasten eener nieuwe openbare school te dragen. Er zal dus ook in de finantiëele inrichting der gemeenten eene hervorming moeten gebeuren. Min onontbeerlijke uitgaven zullen plaats moeten maken voor onmisbare opofferingen. De Staat zal hier krachtig moeten tusschenkomen, ten einde den gemeenten verplichtingen op te leggen, die weerstand zouden bieden, en ondersteuning te verleenen aan degenen, die de noodige sommen aan het onderwijs zullen verstrekken.1 De uitbreiding van het lager onderwijs zal ongetwijfeld eene uitbreiding van het middelbaar onderwijs voor gevolg hebben, en hier wederom zal men eene bron aantreffen van uitgaven en werkzaamheden van allen aard. Wellicht zal dan ook de noodzakelijkheid worden gevoeld, om het onderwijs, dien zoo belangrijken tak van den ministeriëelen werkkring, toe te vertrouwen, niet meer aan een bureelhoofd, hoe bekwaam die moge wezen, maar het te ontnemen

1 Wij vinden het volgende in het veel gelezen Zondagsblad van het nieuws van den dag van Amsterdam..... ‘Ook is het te voorzien en wenschelijk tevens, dat de uitgaven voor onderwijs in de eerste jaren althans geregeld en niet onaanzienlijk zullen toenemen. Voor vele aanzienlijke gemeenten wordt de last dien haar de zorg voor 't onderwijs oplegt, reeds nu te drukkend. De Staat, daartoe door de Grondwet geroepen, zal meer en meer ter hulp moeten komen, misschien ware 't wenschelijk dat hij den geheelen last van het onderwijs van de gemeenten overnam.’ (Ner van 30 Januari 1876.)

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 100 aan het ministerie van binnenlandsche zaken, om er een ministerie op zich zelf van te maken, een ministerie van openbaar onderwijs, zooals sinds lang door achtbare schrijvers, onder anderen door Prof. Laurent, werd gevraagd. Het is ook te hopen, dat de zoo noodzakelijke hervorming van de half-time-school niet zal worden vergeten. Het onderwijs aldus verplichtend gemaakt en aan het gezag der priesters ontnomen zijnde, zoo zal men zich moeten onledig houden met het op de beste wijze in te richten. De inspecteurs zullen talrijker moeten wezen; men zal moeten zorgen, dat zij op de hoogte van hun ambt zijn, en hun dan ook eene vaste plaats moeten geven, met eene voldoende jaarwedde, hetgeen heden het geval niet is. Door ze inderdaad om de drie jaren aan eene vernieuwing van mandaat te onderwerpen, zet men ze op eenen schopstoel: zij bezitten geene onafhankelijkheid genoeg; zij ook zijn blootgesteld aan den priesterlijken haat en de priesterlijke vervolgingen. Hunne taak is te moeielijk en van te groot belang om die fonctionnarissen in eenen onzekeren toestand te laten. Dit is wederom eene bron van uitgaven, die wellicht vele voorstanders van de herziening der wet van 1842 niet in aanmerking hebben genomen.

***

Nog eens: wij zeggen dit niet om iemand te ontmoedigen; maar wij zouden met leedwezen zien, dat de hervormingen, welke wij noodzakelijk achten, schipbreuk zouden lijden, omdat de zaak niet op voorhand genoeg bestudeerd zou zijn geweest, en men zwarigheden zou ontmoeten, die men uit gebrek aan voorziening onoverkomelijk zou achten. Maar zelfs als alle moeielijkheden zullen opgelost, en het grondbeginsel zal aangenomen zijn, dan nog hoeven er

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 101 overgangsmaatregelen te worden gezocht, die zullen toelaten betere tijden af te wachten. Vele der voorgestelde maatregelen zullen eenen zekeren tijd moeten in 't werk zijn gesteld om in de openbare meening hunnen weg te kunnen maken, zoo wel in de steden, als in de kleinste gemeenten. Wij zouden dan ook niet aarzelen onze goedkeuring te geven aan overgangsmaatregelen, die de rechten van den onderwijzer, zijne onafhankelijkheid en zijnen stoffelijken toestand zouden verzekeren, en terzelfder tijd den wil der ouders om hunnen kinderen eenig godsdienstig onderwijs te verleenen, op zekere wijze voldoening zouden schenken. En dit zouden wij toestaan, vooral in het belang van dat zelfde onderwijs, waarvan wij met spijt de kinderen beroofd zouden zien. Wij zouden dan willen, dat het onderwijs wierde vrij gemaakt van de tusschenkomst en het toezicht des priesters. Maar de school zou kunnen openblijven voor het geven van lessen van godsdienst op zekere bepaalde uren, daar waar de gemeenteraad het zou toelaten. Dit stelsel is ook dat der Engelsche wet over het openbaar onderwijs; het werd dezer dagen, - echter zonder de voorwaarde, die wij er bij zouden willen voegen, van de toelating te vragen aan den gemeenteraad, - door Prof. de Laveleye, met zijn gewoon talent, doch niet zonder tegenkanting, in het Gentsch dagblad, la Flandre Libérale, verdedigd. Die vrijheid gelaten aan den gemeenteraad, dat is aan degenen, die door de vaders van familie gekozen zijn, zou meenen wij, veel voordeelen, opleveren. Daar waar de priester zijne macht verloren heeft, gelijk in de steden, zou alles gewonnen zijn. En allengskens zou de weg worden gebaand tot eene grootere scheiding van Kerk en School,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 102 op de plaatsen, waar die zedelijke invloed nog bestaat. Door de hernieuwing der gemeenteraden zou de bevolking der gemeente het middel hebben om zijnen wil aan den Raad op te leggen. En heeft men wel het recht om aan geheel de bevolking eenen maatregel op te dringen, waartegen zich het grootste deel der bevolking verzet? Zou men niet de spoedige herstelling der Clericalen aan het bewind bewerken, indien men onvoorzichtige maatregelen nam, en dat, als men weet dat jaren arbeids noodig zijn om de taak te volbrengen? Wij lazen het nog onlangs in de Quarterly Review. De dwang dien de Liberalen ten dienste hebben gesteld van verscheidene in de laatste jaren genomen maatregelen was eene der redenen van hunnen voorbarigen val in Engeland, En nochtans was in de schoolquaestie het ministerie Gladstone met veel voorzichtigheid te werk gegaan. Volgens de Engelsche wet, die onder dit ministerie gestemd werd, hebben de inwoners van ieder afzonderlijk district het recht om te bepalen, of het onderwijs zal verplichtend worden verklaard of niet. Dit komt overeen, zegt de schrijver van het artikel in de Quarterly Review, met het beginsel dat de personen, die in ieder district gelast zijn met het invoeren der plaatselijke wetten of reglementen, beter gehoor vinden, bij een vrij volk, wanneer men hunne vrije werking ondersteunt dan wanneer men hun eene macht verleent, die, indien zij niet in overeenstemming is met de openbare meening, in hunne handen geheel krachteloos zal blijven. Indien eene wet over sociale zaken - en welke wet heeft meer dit karakter dan eene wet op het onderwijs? - bijval zal hebben, moet zij komen, wanneer zij rijp is in de openbare meening van het land, zonder dat, zal geen dwang haar beletten nutteloos te zijn. Indien, zegde Disraeli, gij eene

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 103 groote hervorming wilt brengen in de zeden en gewoonten van het volk, moet gij u beroepen op overtuiging en voorbeeld als twee groote hefboomen. Wij zouden verder willen gaan dan de Engelsche wet, en niet aarzelen om het onderwijs verplichtend te verklaren; maar wij vreezen voor de hervorming, indien het onderwijs zelf, met het karakter van eenen antigodsdienstigen maatregel aan de bevolking moest worden opgedrongen. De aan de steden gelaten vrijheid zou, indien zij er gebruik van maken, voor de gemeenten tot overtuigingsmiddel en tot voorbeeld kunnen dienen. De Liberalen moeten genoeg vertrouwen hebben in de deugdelijkheid van hunne gedachten om de volkomene zegepraal meer van den tijd dan van den dwang te verwachten.

30 Januari 1876. F.E.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 104

Boekbeoordeelingen.

Les conspirations militaires par A. Eenens en de Critiek.

Wij hebben van Generaal Eenens de twee volgende stukken ontvangen, waaraan wij volgaarne eene plaats in het Nederlandsch Museum inruimen, en geven tevens de gelegenheid aan den Heer Prayon-v.Zuylen v.Nyevelt om op deze anticritiek te antwoorden. DE REDACTIE.

I. ‘Brussel, den 2 Januari, 1876.

Den Heere Professor J.F.J. Heremans, Bestuurder van het Nederlandsch Museum. Hooggeachte Heer, De vierde aflevering, 1875, van uwe publicatie bevat een bitter artikel tegen mij en tegen mijn boek. Ik betreur, dat het antwoord, hetwelk ik aan de Generaals Booms en Kessels, Baron de Failly, Kolonel Schuurman en Baron de Constant Rebecque heb moeten geven, mij tot hier toe niet veroorloofd heeft uwe lezers te laten oordeelen in de quaestie, die in dit artikel voorkomt, tusschen de gedachten van den Heer Prayon-van Zuylen van Nyevelt en de mijne. Ik verzoek u, Heer Professor, mijn antwoord in uwe toekomende aflevering te willen opnemen. Aanvaard, Heer Professor, de verzekering van mijne hoogachting. A. EENENS.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 105

II.

Schrijver van het artikel is van het getal Belgen, die de splitsing van het koninkrijk der Nederlanden als eene betreurenswaardige dwaling beschouwen. Ziehier dienaangaande de denkwijze van eenen Hollandschen schrijver: Baron Sirtema de Grovestins, gewezen geheimschrijver, en later groot kamerheer van Koning Willem I: ‘De vereeniging van België en Holland was een maatregel in Europa's belang, gelijk men het in 1815 verstond, genomen. - De splitsing van het Koninkrijk der Nederlanden was óók een maatregel in Europa's belang, maar gelijk men het in 1830 verstond. Dus de geschiedenis van de vereeniging der twee landen als ook de geschiedenis hunner splitsing behooren tot Europa's geschiedenis. In een woord, aan de geschiedenis van het kortdurig koninkrijk der Nederlanden verbindt zich de groote Europeesche terugwerking tegen Frankrijk, daar de geschiedenis van de scheuring van dit Koninkrijk het tijdstip van het einde der Europeesche terugwerking tegen Frankrijk dagteekent.’ Die splitsing, welke men betreurenswaardige dwaling noemt, heeft aan België bijna eene halve eeuw vrede, stilte en voorspoed, zonder weerga in onze jaarboeken, geschonken. België sedert 1830 onafhankelijk en meester over zijn lot, heeft zijne eigene ingeving gevolgd, sedert het aan anderen niet meer toebehoort, België stapte een nieuw tijdvak in, België dat gedurende achttien eeuwen bijna altijd aan vreemden gekluisterd was geweest en door vreemden was geëxploiteerd geworden. Men zal ons misschien zeggen, dat Holland óók voorspoed geniet en vrij is. - Ja wel, maar vrij geworden na ons, als Holland reeds ons voorbeeld voor oogen had, vrij,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 106 als eene vijftienjarige waardeering onzer instellingen aan Holland het voordeel dier instellingen had doen kennen, en de Hollandsche natie den nood had doen gevoelen om ze op hare beurt aan te nemen. Voor België ware het eene betreurenswaardige dwaling geweest, het slechte gouvernement te behouden, hetwelk, van 1815 tot 1830, gedurende eenen buitengewonen vrede, ondanks altijd verhoogde belastingen, het evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven niet kon verkrijgen, hetgeen nochtans Koning Willem I, die zeer arm op den troon geklommen was, niet belette in die vijftien jaren zeer schoone rijkdommen te verzamelen. Wij kunnen ons niet uitleggen, hoe een Belg kan zeggen, dat hij als eene betreurenswaardige dwaling de stichting van het onafhankelijk België beschouwt, daar dit een einde stelde aan de indringing der Hollanders in alle wel betaalde plaatsen ter uitsluiting der Belgen, en dat zelfs in de Belgische provinciën. Indien de Schrijver van het artikel, aan wien wij antwoorden, die eigenlijke inlandsche oorzaken der splitsing niet kent, nadat Baron Grovestins ons de Europeesche oorzaken aangeduid heeft, zoo kennen de tijdgenooten ze zeer wel. Indien mijn tegenstrever in de Conspirations militaires de 1831 niet vindt, wat hij op bladz. 106 bespreekt, is het omdat het er niet in staat, is het omdat ik de oorzaken van onze nederlaag in Augusti 1831 aan het verraad toeschrijf, niet aan een algemeen verraad, gelijk mijn critieker het zegt, maar aan het verraad eeniger kopstukken van ons leger te dien tijde. Laat ons nog eens onzen beoordeelaar in tegenwoordigheid van de Hollandsche schrijvers brengen; want anderen, dan hij zouden, in België, willen wijsmaken, dat diegenen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 107 welke Generaal Knoop als omgekocht door het Hollandsch Gouvernement beticht, zich niet verkocht hebben. ‘Het goud werd niet gespaard, en te veel bijzonderheden worden vermeld, om er nog aan te doen twijfelen, dat er toen eene omkooping op groote schaal plaats had. Verschillende bevelhebbers ontvingen aanmerkelijke geldsommen1’ In zitting van 28 Februari 1844 bemerkte een lid der Tweede Kamer, op de volgende wijze, de verkwisting der Hollandsche finantiën om de herstelling van het Stamhuis van Oranje in België te bekomen: ‘Het doel der voorgestelde wet is van, door een schadeloosstellings-bill, millioenen schuld ongrondwettelijk gemaakt te wettigen, en van, door een niet minder schandelijk middel, schandelijke uitgaven, welke de proef van een wettelijk onderzoek niet zouden dulden, te betalen.’ Niettegenstaande die zeer stellige feiten aarzelt mijn critieker niet te zeggen: ‘Het is noch goed, noch eerlijk aan ons volk te willen wijsmaken, dat de Belgen onoverwinnelijk zijn en alleenlijk door verraad kunnen bezwijken; ook zou het jammerlijk wezen, indien ons land zooveel verraders bevatte als de heer Eenens er in zijne kranke verbeelding vindt. Overigens hoeft men aan geen verraad te denken om de nederlaag van 1831 uit te leggen. De Belgen mogen in 1830 achter barricaden en tegenover een bijna ontbonden leger met geluk geworsteld hebben, in het open veld, als zij, ter nauwernood gewapend en georganiseerd, weerstand boden aan een veel talrijker, beter geleide krijgsmacht, moesten zij noodzakelijk bezwijken.’ (bladz 107.)

1 Generaal W.J. Knoop.- De tiendaagsche veldtocht in Augusti 1831. - Amsterdam, P.N. Van Kampen, 1857, bladzijde 17.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 108

Neen, zulk was de reden niet van hunne zwakheid: wat het tegenovergestelde bewijst van hetgeen mijn critieker staande houdt, is dat, op 6 Augusti, te Houthalen en op 7 Augusti te Kermpt, onze moedige soldaten de Hollandsche divisiën van Kort-Heyligers, van Meyer en de brigade lichte ruiterij van Borel omver wierpen, alhoewel Generaal Daine de troepen, welke hij onder zijne bevelen had, in linie bracht, in kleiner getal dan die van den vijand, en zonder ze te ondersteunen. De oorzaak, de enkele oorzaak van onze nederlaag komt voort uit het verraad van eenige mannen, - klein in getal - wier invloed op de positiën en de bewegingen van ons leger hun toeliet het op zulke wijze te plaatsen, dat het noodzakelijk door het Hollandsche leger moestverslagen worden. Kan mijn beoordeelaar loochenen, dat, bij den Hollandschen inval, de twee deelen van ons leger, het eene onder bevel van Tieken de Tenhove, het andere onder bevel van Daine, door twee groote dagen marsch gescheiden waren, dat de rechtstreeksche weg op Diest zonder verdediging gelaten werd; dat die belangrijke positie, onder krijgskundig oogpunt beschouwd, àan den vijand werd overgeleverd, zonder dat zelfs een enkele vuurmond tot hare verdediging werd daargesteld; dat, eenige dagen vóór den inval, onze Minister van oorlog, tegenstrijdig met hetgene beslist werd, van die twee korpsen te doen naderen om elkander eenen wederzijschen onderstand te kunnen bieden, voorschreef het korps Tieken te verzamelen om Antwerpen te beschutten, en het gevolg hiervan was, dat het land voor den inval gansch openstond, en aan den Prins van Oranje werd geleverd? Zulke feiten van verraad kenbaar maken, is in de oogen van mijnen beoordeelaar het Fransch chauvinisme navolgen. De Schrijver dwaalt, als hij zegt, dat ik overal verraders

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 109 zie. Ik zie er in de drie Ministers van oorlog, welke in plaats van de verdediging van het land voor te bereiden, zooals het hun plicht was, den inval van den Prins van Oranje vergemakkelijkten; ik zie eenen verrader in Generaal Daine, die de helft van ons veldleger kommandeerde, en die overwinnaar tegen zijnen wil, den 6den te Houthalen, den 7den te Kermpt, aan tafel bleef zitten, terwijl het kanon zich te Kermpt deed hooren, en die, in plaats van het bevel door Koning Leopold gegeven, van zijne vereeniging met het leger der Schelde te bewerkstelligen, uit te voeren, vereeniging, die zeer gemakkelijk was, aangezien zijne troepen den vijand tot Herck-de-stad achtervolgd hadden, slechts 's avonds op het slagveld verscheen, om zijne zegepralende troepen tegen te houden en achteruit te doen wijken, en ze, den 8sten, naar Luik, in de grootste wanorde, terug te leiden, uitgehongerd, afgemat en achterdochtig tegen hem, omdat hij hen, na hunne zegepraal, den rug naar den vijand had doen keeren, terwijl Koning Leopold hem voor de vereeniging in de richting van Diest verwachtte. Mijn critieker heeft wel zeker mijn boek, dat hij wil weerleggen, niet gelezen. Denkt hij niet gelijk ik, dat de Regent Surlet de Chokier zijne plichten verried, indien hij, zooals ik, de uittreksels uit de Notice van den Heer Thonissen gelezen heeft, over Baron Lamberts Cortenbach, uittreksels in een handschrift onder de papieren van den Baron gevonden, en die ik op bladzijden 110 en 111 van het 1ste deel der Conspirations militaires de 1831 overgenomen heb? ‘Het orangisme,’ zegde de Regent, ‘wint van deur tot deur. - En mij den Heer de Sauvage toonende voegde hij er bij: ‘Zie daar uwen nieuwen minister van binnenlandsche zaken; ik hoop, dat hij het land zal redden. - De Heer de Sauvage trok de schou-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 110 ders op, en zegde: ‘Ik zal mijn best doen.’ Verbaasd bezag ik hen beiden en zegde: ‘In alle geval, Mijnheer de Regent, hoop ik, dat het tot den Prins van Oranje niet zal komen!’ - ‘Mijne ziel! zegde hij, met handen en voeten te werk gaande, ik weet er niets van!...... De zwakheid van den Regent en zijne verstandhouding met de personen, die aan de handhaving onzer onafhankelijkheid weerstand boden, waren wel bekend bij de twee partijen te Gent. Hoe zouden de Gentenaren, die aan den Prins van Oranje verkleefd waren, het verward, schuchter, dubbelzinnig staatkundig gedrag van den Regent niet gekend hebben? In de zalen van Baron Surlet de Chokier, in de bureelen van de ministeriën, in al de sferen van het Gouvernement, sprak men slechts van de noodwendigheid, die zich deed gevoelen, de muiters door de bezadigdheid, door de toegevendheid en door het vergeten van hun verleden tot hunne plichten terug te brengen. Dit staatkundig gedrag zonder moed en zonder waardigheid, zeer behendig waarnemende, lieten de stoutste samenzweerders van Vlaanderen eensklaps eene hevige verzoeningsliefde blijken.’ (Thonissen, Notice sur le baron de Lamberts Cortenbach, fol. 21 en volgende 1859) Thonissen, sed non Eenens locutus est. Vindt mijn critieker misschien, dat de Regent Surlet de Chokier, door de afgevaardigden van België gekozen om zijne onafhankelijkheid te handhaven, en de Nassauwers van alle gezag in België verwijderd te houden, den afkeer, welken ik hem toedraag, niet verdient, na al wat er gebeurd is? Indien mijn critieker denkt, dat ik gedurende het leven

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 111 der verraders de bittere denkwijze door hun gedrag verdiend, verborgen heb, verkeert hij in diepe dwaling. Ik heb altijd luid en met de grootste rondborstigheid gezegd wat ik over die lieden dacht, en voor wie mijne wapenmakkers en ik de diepste verachting hadden, niettegenstaande de verhevene ambten, welke zij bekleedden. De beoordeelaar dwaalt nog, als hij bladz. 108 zegt: ‘Indien de Heer Eenens zijn boek vóór een twintigtal jaren in het licht had gezonden, zoo zou hij aan de meeste personen, die hij aanvalt, de gelegenheid gegeven hebben om zelven zijne aantijgingen te wederleggen. Door eerst nu, na bijna eene halve eeuw, te spreken, heeft hij den schijn op zich geladen, alsof zijne stoute beschuldigingen voor geene eerlijke bespreking vatbaar waren. Maar de beschuldigingen van den Heer Eenens hebben een nog hatelijker karakter. Hij beweert of laat ten minste verstaan, dat al de hooggeplaatste personen, die hij noemt, België om geld hebben verraden, dat zij zich allen hebben laten omkoopen. En het bewijs hiervan? geen!’ Verschooning, Mijnheer, en Generaal Knoop? Indien mijn boek sedert een twintigtal jaren het licht niet gezien heeft, deed in dien tijd ten minste Kolonel Huybrecht zijne uitmuntende Histoire politique et militaire 1830-1831 verschijnen, en wij lezen op bladz 91 van dit boek: ‘Nog al merkwaardige sommen van veertig tot tachtig duizend frank werden gegeven aan generaals en opperofficieren, wier ijver men dacht te koopen. Andere sommen werden te hunner beschikking gesteld om aan de soldaten te worden uitgedeeld.’ Dit alles was openbaar gekend vóór een twintigtal

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 112 jaren, en zou het nog zijn, indien de tijdgenooten van 1830 niet bijna allen verdwenen waren. De omkooping was zoo wel bekend, dat niet ééne van hen welke aangerand werden, één woord durfde zeggen tegen Kolonel Huybrecht, dien zij in stilte vervloekten. De nakomelingen, ten huidigen dage steunende op die verdwijning der tijdgenooten, pogen iets, dat hunne vaderen nooit dorsten ondernemen. Ik acht, en elke militair, die de plichten van zijnen staat kent, zal achten zoowel als ik, iederen burger, die den vrede des lands beschermd wil zien tegen de aanvallen van hem, die van de hem toevertrouwde troepen misbruik zou maken, om het Gouvernement omver te werpen; zij allen zullen de noodzakelijkheid van eene strenge toepassing der krijgswetten verstaan voor Luitenant-kolonel Grégoire, en zij zullen het droevig voorbeeld betreuren aan het Belgisch leger gegeven, in die moeielijke tijden, door het vrijlaten van eenen man, die zoo grootelijks schuldig was. De Heer de Bavay kwam tegen die vrijstelling op; maar zich naar Brussel begeven hebbende om aan zijnen overste de reden van dien tegenstand kenbaar te maken, vond hij, bij zijne terugkomst te Bergen, dat de deur der gevangenis op hooger bevel voor Luitenant-kolonel Grégoire was geopend. Die omstandigheden ken ik van den Heer de Bavay zelf, die mij lezing gedaan heeft van het uittreksel uit zijne Mémoires, die tot dit feit behooren. Laat ons hopen, dat die Mémoires, die voltooid en gereed waren om gedrukt te worden, nog menig donker punt zullen komen ophelderen, wanneer de familie ze in het licht zal geven. Mijn tegenspreker brengt zijne lezers in dwaling, als hij zegt, dat ik den armen Grégoire, zonder rechtsvormen, zou hebben willen doen den kogel geven. Hetgeen ik zou gewild hebben is, dat de medeplichtigen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 113 of de beschermers van dien plichtige de werking van den krijgsraad te Gent benoemd op de vraag van het lid van het Provisioneel Gouvernement, in Vlaanderen afgevaardigd, niet hadden verlamd. Wanneer hij, door zijnen brief van 3 Februari, die feiten aan het Provisioneel Gouvernement kenbaar maakte, schreef hij aan zijne collega's: ‘Alles is hier nu stil; maar men moet voorzichtig zijn, en vooral dat eene glansrijke justiciedaad, terstond en met eene ijzeren hand, op de misdaders geslagen, ze verbaze; dit voorbeeld is aan de bevolking van Gent en aan het leger grootelijks noodig. Ik heb maatregelen genomen, opdat die justiciedaad plaats grijpe.’ Wat heeft Grégoire gedaan? vraagt mijn tegenspreker. - Op een oogenblik dat België nog geenen Vorst gekozen had, heeft hij eene onwettige poging gewaagd om den Prins van Oranje op den troon te plaatsen. Was de Prins van Oranje dan van alle hoegenaamd gezag in België door geene wet uitgesloten geworden? Wat heeft, vraagt hij nog, de Heer Eenens gedaan, toen hij, te Namen, op 1en October 1830, in garnizoen was? Van den 26 September reeds, van den eed, welken hij gezworen had, ontbonden door het nieuw gouvernement, zoo even door België gekozen, en het koninkrijk der Nederlanden in twee deelen ziende vallen, en het leger der Nederlanden zich als het koninkrijk verdeelende, van den eenen kant de Hollanders, van den anderen de Belgen, verstond Eenens, dat zijn plicht hem voorschreef, met zijne Belgische soldaten in zijn land te blijven en niet de Hollanders in het hunne te vergezellen, toen zij, tot hun profijt, het bloed zijner bloedverwanten en zijner medeburgers vergoten hadden. Dat mijn tegenspreker nadenke, en hij zal bemerken, dat men moed moest hebben, om op zulk een oogenblik zulk een besluit te nemen, en dat zonder aarzelen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 114

Zeer aardig is het, dat de Hollanders, die de Belgische officieren van de garnizoenen Namen, Bergen, Doornijk, Charleroy, Brugge, Oostende en veel officieren van het leger te velde, die juist gedaan hebben als ik, berispen, daar zij slechts lofwoorden hebben voor de Hollandsche officieren, die in 1813 de vaandels van Napoleon ontvluchtten, aan wien zij trouw gezworen hadden, om zich met de Engelsche en de Kozakken te verbinden, de doodelijke vijanden van hem, die hunnen eed had ontvangen en zonderdat eene Hollandsche overheid ze van hunnen eed ontbonden had. - De Belgische officieren in 1830 bleven met hunne soldaten, in hun land, om het te verdedigen tegen den Vorst, die hun eenige jaren vroeger, door de Verbondene Mogendheden opgedrongen geweest was, en die alsdan de vijand was geworden van die zijner onderdanen, welke hij door zijn leger deed aanranden. De stelsels, die onder dit opzicht de grondsteen onzer krijgsrechten zijn, worden als volgt in een besluit van het Hoog Krijgshof geformuleerd: (No 153 van 3 Maart 1833.) ‘Aangezien alle verbintenis in het leger van eenen monarchieken constitutioneelen staat tegenover dien zelfden staat genomen is, dat de persoon alzoo verbonden de verdediger wordt van het volk en niet van den vorst, die geene andere rechten uitoefent en bezit dan die hem door de wet duidelijk zijn verleend, zoo heeft de Belgische omwenteling, alhoewel zij het regeerend Stamhuis omvergeworpen heeft, de verbintenissen niet losgemaakt, welke jegens den Staat bestonden.’ Zulks was het richtsnoer door de Belgische officiers in hun gedrag gevolgd; hunne vaderlandsliefde was grooter dan de verkleefdheid aan den Vorst, die hun niet alleen door zijne geboorte vreemd was, maar ook hunne landgenooten zonder deernis had doen mitrailleeren en wel-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 115 dra eene stad zonder verdediging ging doen bombardeeren. Dit gedrag aarzelden zij niet te houden, toen het Provisioneel Gouvernement van België hen tot zich geroepen had en hun het besluit van 26 September, dat luidde als volgt, had doen kennen: ‘Kloekmoedige soldaten, het oogenblik is gekomen om het vaderland van het juk, waaronder het gebukt gaat, te verlossen. Zij hebben zelfs het voorbeeld van de splitsing gegeven. Het Belgisch bloed heeft gevloten; het zal nog vlieten door het bevel van hem, die uwe eeden ontvangen heeft. De vergieting van een edelmoedig bloed heeft alle banden verbrijzeld. ‘De Belgen zijn ontbonden, zooals wij ze ontbinden, van allen eed. Dat de Hollanders, die nog in uwe gelederen zijn, er uit komen en in hun eigen land wederkeeren. Het Belgisch volk is kloek en edelmoedig genoeg om zich niet te wreken. Kloekmoedige soldaten, blijft onder onze vaandels voortdienen. De naam van Belg zal geene reden meer zijn van ongerechtigheid: hij zal een glorietitel worden.’ Brussel, 26 September 1830. on (Get.) B VAN DER LINDEN D'HOOGHVORST. CH. ROGIER. Graaf FELIX DE MEBODE. GENDEBIEN. SYLVAIN VAN DE WEYER. JOLLY. J. VANDER LINDEN. on B F. DE COPPIN. NICOLAY.

Om anders te handelen moesten de Belgische officieren het gezag van Koning Willem blijven erkennen, en die

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 116 van het Provisioneel Gouvernement, zonder tegenstand door gansch België aangenomen, weigeren te erkennen. Tot dit oogenblik, indien, zooals mijn tegenspreker het zegt, de omwenteling, door de dwingelandij van den Vorst voorbereid, te gemoet gezien en onvermijdelijk was, verre van de soldaten bijna alleenlijk door Hollandsche officieren gekommandeerd te verlaten, was het de plicht van de Belgische officieren op hunnen post te blijven, en zich in staat te stellen om met hunne soldaten den vaderlandschen grond tegen de aanvallen van hunnen gewezen Koning en hunne gewezen landgenooten, alsdan hunne doodelijke vijanden geworden, te kunnen verdedigen. Het lezen van mijn boek is, zegt mijn beoordeelaar ‘lourd et indigeste’. Het is mogelijk: het moet zelf zeer onverteerbaar voor de dagelijksche Brusselsche pers zijn, die zich zelfs onthouden heeft van er rekening van te geven. Ik heb getracht met de grootste helderheid hetgeen ik gezien heb, hetgeen ik weet, te vertellen. Ik heb nooit de eerzucht gehad aan het publiek een historisch werk aan te bieden: ik denk aan de toekomende historieschrijvers bewijsstukken over het begin van onze nationale onafhankelijkheid, die hun zullen nuttig zijn, gegeven te hebben. De wensch door mijnen tegenspreker uitgedrukt om mijn boek zoohaast mogelijk vergeten te zien, zal zich zoo gauw niet verwezenlijken: dat hij zich aan het tegenovergestelde verwachte! - Te Brussel en elders nog wordt mijn boek met het grootste genoegen gelezen, en onophoudelijk gaat het van de eene in de andere hand over. Vijftienhonderd exemplaren werden uitgegeven, en ik zal misschien de droefheid hebben mijnen tegenspreker onder eene derde uitgave te drukken. - Hetgeen hij zegt van het stilzwijgen der pers is waar; goed of slecht, mijn

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 117 werk handelt over een belangrijk tijdperk onzer nationale geschiedenis. De nationale pers had er zich kunnen mee bezighouden; maar zij heeft - men zou zeggen - aan een gegeven bevel gehoorzaamd. Mijn werk beoordeelende gaf zij aan den Schrijver het recht te antwoorden, en het voorgeschreven of aangenomen stilzwijgen was gebroken. Aangaande de algemeene afkeuring, waarvan mijn beoordeelaar spreekt, o neen! de talrijke brieven van gelukwensching, welke mij zijn toegekomen, zijn wel het duidelijkste bewijs van het tegenovergestelde.

A. EENENS.

Mijn antwoord op de anticritiek van den Heer Eenens zal, hoop ik, den pennestrijd tusschen hem en mij op beslissende wijze eindigen. In mijne recensie over het beruchte boek van dien Heer heb ik onder anderen de twee volgende feiten vastgesteld en door behoorlijke bewijzen gestaafd: 1o Dat bedoeld werk, behalve zijne verderfelijke strekking, aan een groot euvel mank ging, namelijk dat Schrijver tegen een aantal personen de onteerende beschuldigingen van verraad en veilheid richtte, zonder zijne gewaagde stellingen op voldoende manier te bewijzen; dat hij daarbij veel lichtzinnigheid en zelfs onnauwkeurigheid in het voorstellen der gebeurtenissen aan den dag legde, zoodat het geheele boek het hatelijk voorkomen kreeg van een schotschrift; 2o Dat de Heer Eenens, met het oog op zijn eigen gedrag tijdens de omwenteling, geen recht had personen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 118 te schandvlekken, die stellig niet zoo erg als hij zelf tegen de plichten van den officier en de voorschriften der militaire eer zondigden. Dat een en ander een antwoord vanwege den Heer Eenens zou uitlokken, was te voorzien; doch ik haast mij hierbij te voegen, dat ik eene ernstigere wederlegging had verwacht. Waarlijk, indien de Heer Eenens slechts de pen heeft opgevat, om in een soort van Nederlandsch1 de apodictische gezegden te vertalen, waar zijn boek van krielt, voorzeker hadde hij beter gedaan een voorzichtig stilzwijgen te bewaren. Wat ik hem vroeg, waren geene holle volzinnen, geene ronkende woorden, maar eenvoudig bewijzen, logische, juridische bewijzen; geene banale, onbepaalde vertelsels, maar onwederlegbare, authentieke stukken. Het is niet genoeg te zeggen: er werd, teste Knoop, veel geld uitgegeven, dus heeft de Heer X. zich laten omkoopen; men mag zoo niet van het algemeene tot het bijzondere een gevolg trekken, en ik eisch van den Heer Eenens, dat hij vóór de rechtbank der openbare meening, hetzij door officiëele bewijsstukken; door getuigen of door een ander probaat middel, klaar en duidelijk zou bewijzen, dat X. wel degelijk geld heeft ontvangen om België te

1 Ik wensch den Heer Eenens van harte geluk met het verblijdend feit dat hij zijne moedertaal nog niet geheel vergeten heeft: zulks mag immers bij eenen man van 1830 een echt wonder heeten. Het verheugt mij des te meer, daar hij ons hierdoor een staaltje geeft van hetgeen de beruchte ‘Grieven’ waren. De taal van den Heer Eenens moge min of meer sierlijk wezen, spraakkundig is zij Hollandsch zoowel als Vlaamsch, dus erkent Schrijver, dat Vlaamsch en Hollandsch ééne en dezelfde taal zijn, en dat het zoogenaamde opdringen van het Hollandsch, van die vreemde spraak, waartegen men de domme Vlaamsche boeren deed petitionneeren, niets anders was dan de herstelling der landstaal in hare oude rechten. Bravo, Heer Eenens, ik zie gaarne, dat gij uwe vrienden op heeter daad betrapt en van leugen overtuigt.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 119 verraden; zoo niet houd ik den verdachte voor onplichtig en de beschuldiging voor leugenachtig en lasterlijk. De redeneering van den Heer Eenens gelijkt op die van het Fransche grauw, dat in Augusti 1870 overal Duitsche spioenen zag. Wie door zijn uiterlijk of door zijnen tongval zijne Germaansche afkomst verried, werd dadelijk vastgegrepen: - ‘Sla dood den spioen!’ schreeuwde de menigte. - ‘Maar ik ben geen spioen, ik ben sedert dertig jaar te Parijs gevestigd, ieder kent mij, mijn naam is.....’ - ‘Genoeg! Gij zijt een Pruis, alle Pruisen zijn spioenen, dus zijt gij ook een spioen!’ - Ziedaar de logiek à la Eenens. Laat ons nu een woordje zeggen van de getuigenissen, die de Heer Eenens inroept, namelijk die van de Heeren Sirtema van Grovestins, Knoop, Huybrecht en van Sasse van IJsselt. Uit de aangehaalde citaties blijkt alleen, dat groote sommen aan geheime uitgaven werden besteed, wat de (clericale) oppositie1 in de Hollandsche Kamer natuurlijk en onvermijdelijk ‘schandelijk’ noemde; anders ware zij immers geene echte oppositie geweest. Daar die uitgaven echter geheim waren, spreekt het van zelf, dat niemand zeggen kan, of ze wezenlijk werden aangewend om Belgische officieren te winnen. Dat men zulks geloofde is waar; doch een on dit is geen doorslaand bewijs, en, indien men zelfs aanneemt, dat er personen

1 De Heer van Sasse van IJsselt, ofschoon hij tot de noorderlijke provinciën behoorde, stemde altijd vóór 1830 ‘dans le sens de l'opposition la plus avancée.’ Hij vertegenwoordigde het door en door ultramontaansche Noord-Brabant. (Z. Ad. Bartels, Les Flandres et la révolution belge, p. 71). Zijne getuigenis heeft dus ongeveer dezelfde waarde als die van den hevigsten Patriot. Indien de Heer Eenens een onpartijdig boek hadde willen schrijven, zoo zou hij den lezer hiervan verwittigd hebben, in stede van hem te laten gelooven, dat de Heer v.S.v. IJ. een bekeerde ‘Hollander was.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 120 werden omgekocht, toch moogt ge hieruit het gevolg niet trekken, dat de rechters van Grégoire bij voorbeeld tot die personen behoorden. Laat ons overigens de bewijsvoering van den Heer Eenens tegen hem zelven keeren. Het is overbekend, dat tot heden toe jaarlijks aanzienlijke sommen in Frankrijk aan ‘geheime uitgaven’ werden besteed, iets waartegen de oppositie in de Kamers, zij zij uit koningsgezinden, republiekeinen of bonapartisten samengesteld, geregeld uitvalt. Van den anderen kant is het meer dan bewezen, dat Frankrijk niet alleen de Belgische omwenteling met raad en daad bijsprong, maar zelfs dat de beweging, waarbij de onlusten te Brussel begonnen, aan het Fransche geld haar ontstaan te danken had, met andere woorden dat de mannen, die het sein van den opstand gaven, door Frankrijk betaald werden. Het boek van den Heer de Bavay laat hieromtrent geen den minsten twijfel bestaan, en ik zie niet, hoe de Heer Eenens de getuigenis zou verwerpen van eenen zoo warmen patriot, op wien hij zich elders herhaaldelijk beroept. Welnu wat zou de Heer Eenens antwoorden, indien ik zijn voorbeeld volgde en uit die twee feiten het besluit trok, dat hij ook door Frankrijk werd omgekocht en om geld zijn vaandel verzaakte? Ongetwijfeld zou hij vragen, of ik droom. Maar, dan moet hij bekennen, dat hij zelf niet wakker is. Wat nu de Heer Eenens van den Tiendaagschen Veldtocht vertelt, bespreek ik liever niet: ik ben van het vak niet, en, om het kort te trekken, ik wil gaarne aannemen, dat de Belgische legerhoofden groote fouten begingen. Maar, gesteld dat zij blijken van onbekwaamheid of nalatigheid gaven, zulks bewijst niet, dat zij verraders waren, nog minder dat zij zich door den vijand hadden laten omkoopen. Het feit, bij voorbeeld, dat men Generaal Daine

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 121 ten laste legt, werd ook aan Generaal Frossard bij den slag van Spicheren verweten: niemand echter was dwaas genoeg om te beweren, dat die ijverige Bonapartist zijnen keizer om geld had verraden; hij was nalatig, weifelend, in één woord onbekwaam, en ziedaar alles. Overigens is die gewoonte van verslagen veldheeren, zoo maar dadelijk en zonder bewijzen, van verraad te beschuldigen een leelijke trek aan de Franschen en de Karthagers eigen, maar laat mij er bij voegen, dat die snaar in de lier van het chauvinisme op den duur verslijt. Heden zou men niet meer de nederlaag van Napoleon te Waterloo aan een voorgewend verraad van Grouchy durven wijten; de dreigende stemmen, die, tijdens den laatsten oorlog, èn de hoofden van het Loire-leger èn Trochu èn Bourbaki vervolgden, zijn ook sedert lang tot stilzwijgen gebracht, en het is te hopen, dat de dag zal komen, dat men, zelfs in Frankrijk, de overgave van Metz aan het beleid van de Pruisische veldheeren en aan de onbekwaamheid van Bazaine, liever dan aan verraad en omkooperij zal toeschrijven. - Wat eindelijk den slag van Hasselt betreft, de Belgen mogen op sommige punten de aanvallen van den vijand hebben afgeslagen, toch werden zij ten slotte overhoop gesmeten; want ik ben niet dwaas genoeg, om den Heer Eenens op zijn woord te gelooven, als hij ons wil diets maken, dat een zegepralend leger, zelfs wanneer het terug wordt gehouden, zelfs wanneer het achteruit wijkt, zich op eens en zonder reden op eene wilde vlucht zou begeven. Neen, Heer Eenens, laat liever de concentrations victorieuses en arrière aan de Fransche en Carlistische bulletijns! Een gedeelte van de anti critiek is bijzonder vermakelijk: ik bedoel hetgeen de Heer Eenens van den Regent Surlet de Chokier verhaalt. Schrijver geeft ons een brokje uit de nagelaten papieren van den baron de Lamberts-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 122

Cortenbach, den préfet à poigne, die te Gent zulke aangename herinneringen heeft gelaten. Uit die aanhaling blijkt, dat de Regent eens in een bijzonder gesprek de vrees uitdrukte, die hem de toeneming der oranjegezinde gevoelens ‘van deur tot deur’ inboezemde, en daarbij dat men in zijne omgeving de meening opperde, dat het doelmatiger ware de wederspanningen door toegevendheid en gematigdheid te winnen, dan hen door misplaatste strengheid tot het uiterste te drijven. De zachtaardige Gouverneur van Oost-Vlaanderen gaf natuurlijk de voorkeur aan het schrikbewind, dat hij te Gent had ingehuldigd, en stellig is het, dat eenige goede plunderingen en een paar moordtooneelen, gelijk de marteling van Gaillard en Voortman, bijzonder geschikt schenen om den Oranjisten de vrees op 't lijf te jagen. De Heer de Lamberts klaagt dus luid over de ‘zwakheid’ van den Regent; maar het woord ‘verraad’ durft hij niet uitspreken. Die eer laat hij aan den Heer Eenens. De uitlegging van den Heer Eenens omtrent de zaak Grégoire is van hetzelfde gehalte. Mijne opmerking dat de vermoedelijke medeplichtigheid van burgers de onbevoegdheid van het militaire gerecht noodzakelijk na zich sleepte, heeft natuurlijk geenen den minsten invloed op de zienswijze van den Heer Eenens gehad. Wat geeft een krijgsman gelijk de Heer Eenens om al die vitterijen door spitsvondige ‘advocaten’ verzonnen? Waar die pékins zich toch mee bemoeien! Heel de zaak was zuiver verraad, en men kan niet twijfelen, of reeds onder het Fransch bewind de opstellers onzer wetboeken de omwenteling van 1830 en de pogingen der Oranijsten hadden voorzien, en die verraderlijke bepalingen in de wet brachten met het heimelijk doel den aanslag van Grégoire te begunstigen. Waarschijnlijk had ook de schrandere Koning Willem

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 123 alles, twintig jaap op voorhand, voorzien en de Fransche wetgevers omgekocht. Hoe kan het anders en hoe jammer! want, de Heer Eenens deelt het ons mede, de afgevaardigde van het Voorloopig Bestuur, die goede Heer van der Linden was niet tevreden. Hij had den Gentschen Gemeenteraad brutaal afgesteld en de weerlooze stad aan communards gelijk Spilthoorn en Desoutere op genade en ongenade prijsgegeven; aanhoudingen en huiszoekingen regenden; honderden gegoede ingezetenen waren gedwongen de vlucht te nemen; de pers was gemuilband; men plunderde en moordde bij klaren dage en tot onder de oogen der Belgische gezagvoerders, die verre van paal en perk aan de losbandigheid van het gepeupel te stellen, hunnen plicht zoo onbeschaamd miskenden, dat zij in eene officiëele afkondiging de Oranjisten met de Lynchwet bedreigden, indien deze de door de Grondwet gewaarborgde vrijheid der drukpers dorsten inroepen om hun blad, waarvan de drukkerij reeds tweemaal was verwoest geweest, weer te doen verschijnen1. En toch was die beste Heer van der Linden nog niet tevreden! Hij moest ‘eene glansrijke justiciedaad’ hebben; hij had zelfs ‘maatregelen genomen om die justiciedaad te doen plaats grijpen’, met andere woorden om eenige personen zoo maar onmiddellijk pour l'exemple te doen fusilleeren. En daar hebt ge nu die zwakke Brusselsche regeering, die het onvaderlandsch

1 Men vergelijke onderstaande proclamatie met den tekst van de Grondwet. PROCLAMATION DU 20 JUIN 1831. Le Messager de Gand, jaloux de voir régner la tranquillité dans la ville de Gand, ànnonce qu'il vient de prendre les mesnres nécessaires pour paraître an premier jour; il le peut! mais lorsque les malveillants viennent de nouveau abuser de la liberté de la presse pour exciter le peuple au désordre par la haine, il est du devovr des autorités de déclarer que ni gardes-civiques, ni forces militaires ne sont instituées pour défendre les ennemis de la cause nationale. C'est au Messager de Gand à calculer les suites de son esprit hostile à la chose publique: il reste responsable devant le peuple de ses provocations. Le téméraire qui brave la vindicte publique, se met volontairement HORS LA LOI, du moment qu'il veut en courir la chance. Le Général de division, (w.g.) DE WAUTHIER. Le Gouverneur, (w.g.) BASON DE LAMBERTS. Le Général de brigade, (w.g.) DE MAHIEU. Les Président et Membres de la Commission de sûreté publique: (w.g.) CH. COPPENS, L. VAN DE POELE, DESOUTERE, F. VERGAUWEN, CH. SPILTHOORN. Par ordonnance: Le Secrétaire, (w.g.) LEJEUNE. CONSTITUTION DU 7 FÉVRIER 1831. Art. 6. Tous les Belges sont égaux devant la loi. Art. 7. La liberté individuelle est garantie. Nul ne peut être poursuivi que dans les cas prévus par la loi et dans la forme qu'elle prescrit. Art. 8. Nul ne peut être distrait, contre son gré, du juge que la loi lui assigne. Art. 9. Nulle peine ne peut être établie ni appliquée qu'en vertu de la loi. Art. 10. Le domioile est inviolable. Art. 11. Nul ne peut être privé de sa propriété que pour cause d'utilité publique, dans les cas et de la manière établis par la loi, et moyennant une juste et préalable indemnité. Art. 14. La liberté des cultes...... ainsi que la liberté de manifester ses opinions en toute matière, sont garanties, sauf la répression des délits commis à l'occasion de l'usage de ces libertés. Art. 18. La presse est libre; la censure ne pourra jamais être établie. Art. 130. La Constitution ne peut être suspendue en tout ni en partie. Commentaria zijn nutteloos, niet waar, Heer Eenens?

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 124 gevoelen oppert, dat de Oranjisten niet ipso facto vogelvrij zijn, dat ook zij de bescherming der wetten mogen inroepen. Ja, de ontevredenheid van den Heer van der Linden en de verontwaardiging van den Heer Eenens kan ik begrijpen: de Fransche Convention Nationale ging doelmatiger te werk, en de ‘justiciedaden’, die te Nantes, te Lyon en

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 125 elders plaats grepen, waren oneindig beter geschikt om, de muiters te ‘verbazen’ De Heer Eenens roept zegevierend uit, dat het Huis van Oranje, door de wet van 24sten November 1830, van alle gezag in België was uitgesloten geworden. Daarom ook noemde ik Grégoire's poging onwettig. Doch, de uitsluitingswet was in het geheel niet onherroepelijk en het was slechts drie volle weken na Grégoire's aanslag, den 24sten Februari 1831, dat het Congres besloot, dat gemelde wet zou beschouwd worden als deelmakende van de Grondwet. De Oranjisten mochten dus zeer wel hun best doen om het Congres tot andere gevoelens te brengen, en indien sommigen onder hen de ongunst, waarin het Voorloopig Bestuur gevallen was, te baat wilden nemen om het omver te werpen, is zulks alleen te wijten aan de onverdraagzaamheid van de meerderheid in het Congres, die de oranjegezinde petities met minachting van de hand wees, en de afgevaardigden Le Grelle (van Antwerpen), Maclagan (van Oostende), en de Rijckere (van Gent), op de grofste wijze beleedigde en hun den mond stopte, toen zij een woord ter aanbeveling van den Prins van Oranje dorsten reppen. Overigens vind ik het nog al vreemd, dat de Heer Eenens, die de wet tegen de Oranjisten zoo nauwgezet handhaaft, andere wetten in het geheel niet ontziet, als zij door Patriotten worden geschonden. Want, behalve het feit dat de omwenteling per se eene krenking der bestaande wetten in zich sloot, dient men niet te vergeten, dat de Congres-besluiten van 18en en 22sten November 1830, welke Belgies onafhankelijkheid uitriepen en het koningdom instelden, onophoudelijk door de vrienden van Frankrijk en de voorstanders der Republiek werden aangerand en miskend. Twee maten en twee gewichten, Heer Eenens! of zijt ge soms van plan een tweede werk te zullen uitgeven onder

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 126 den titel: Les Manoeuvres annexionnistes en 1830-1831? In dit geval hoop ik in uw boek de oplossing der volgende vragen te vinden: 1o Wat denkt gij van hen, die reeds in Augusti 1830, het Fransche vaandel heschen, en te Laken den Prins van Oranje wilden wijsmaken, dat België gereed was om zich in Frankrijks armen te werpen? 2o Wat denkt gij van de 97 Congresleden, die voor den Hertog van Nemours stemden, anders gezegd, voor de bedekte annexatie? 3o Wat denkt gij van Generaal Belliard, die onder den bedrieglijken schijn van warme belangstelling in Belgies zaak, geen ander doel najoeg dan de inpalming van ons land of ten minste van een gedeelte er van, zooals het uit Lord Palmerston's briefwisseling genoeg is gebleken? 4o Wat denkt gij van de wijze, waarop uwe vrienden te Gent en elders de nieuwe Grondwet toepasten? 5o Wat denkt gij van de Patriotten De Soutere en Spilthoorn, die in Juli 1830, tegen den gekozen Koning Leopold eenen geweldigen opstand aanstookten, dien men met vrij wat meer moeite dan Grégoire's aanslag door de tusschenkomst der krijgsmacht kon dempen? Is het ook aan verraad te wijten, dat die heeren er zonder straf van af kwamen, zoodat Spilthoorn in 1848 hetzelfde spel mocht herbeginnen? enz. Nog een enkel woord over het proces van Ernest Grégoire. De Heer Eenens, in zijne anticritiek, wil, naar gewoonte bij middel van verdachte insinuaties, laten verstaan dat Grégoire's vrijstelling aan oneerlijke kuiperijen te danken was. Zijn beroep op de onuitgegevene gedenkschriften van den Heer de Bavay heeft geen ander doel. Ik ben gelukkig hem te mogen antwoorden, dat ik bij gebrek aan des Heeren de Bavay's gedenkschriften, mededeeling heb ge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 127 kregen van de zeer belangrijke briefwisseling der twee voornaamste verdedigers van Grégoire, de advocaten de Pauw en van Huffel, over deze zaak. Uit die intieme brieven blijkt duidelijk, dat het de Patriotten waren, die tot allerlei min of meer loffelijke middeltjes hunne toevlucht namen om Grégoire vast te houden in spijt van het arrest, dat hem absolveerde, en dat eindelijk de Procureur-generaal, naar de stem van recht en billijkheid en niet naar den overdreven ijver van zijne jeugdige substituten de Cuyper en de Bavay luisterende, zelf het uitdrukkelijk bevel gaf om Grégoire in vrijheid te stellen. Die Procureur-generaal was de Heer P.F. van Meenen, lid van het Congres en overtuigd Patriot, maar tevens een eerlijk en bezadigd man. Ik ben benieuwd om te hooren, of de Heer Eenens den moed zal hebben dien uitstekenden magistraat en staatsman te verwijten, dat hij de justicie heeft verkocht. Doch waarom zou ik die quaestie verder bespreken? De Heer Eenens is tegen alle mogelijke redeneering gestemd. Son siége est fait. In zijne oogen is het een bewezen feit, dat al de Oranjisten laffe omgekochte verraders waren, die om goud hun land verzaakten, en met de schatten, welke hunne eer hadden betaald, wroegingen en berouw in den schoot der wellust zochten te vergeten, terwijl de Patriotten, die vrome kudde Cincinnatussen, alleen door zuivere, onbaatzuchtige vaderlandsliefde gedreven, alles opofferden om onze onafhankelijkheid te handhaven en, na de zegepraal, geene andere belooning wilden aanvaarden dan de dankbaarheid hunner landgenooten of hoogstens het IJzeren Kruis. Zeker zou het mij verheugen, in onze eeuw zooveel mannen te vinden, die de helden der Oudheid in de schaduw stelden; maar ongelukkigerwijze, geloof ik, dat die voorstelling met de waarheid eenigszins in strijd is. Immers heb ik dienaangaande een zeer aardig historietje

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 128 hooren vertellen, dat ik hier, tot 's lezers nut, wil mededeelen. Men zou het kunnen titelen:

Twee kleeemakers.

In 1830 leefden te Brussel twee Franschen, die te zamen eenen winkel van gemaakte kleederen hadden geopend. Beiden waren jong en schrander, maar tevens armen onbekend, zonder fortuin noch krediet. Ook maakten zij slechte zaken, en waren op den rand der failliet geraakt, als de omwenteling zeer te pas losbrak en ze redde. Beiden wierpen zich natuurlijk hals over kop in den opstand en verkregen bijna d'emblée den graad van kolonel. Maar nu was de eerste - hij heette Ernest Grégoire - onvoorzichtig genoeg om den stroom in zijnen loop te willen stuiten. 't Mislukte, en met moeite kwam hij er met het leven af: zijne toekomst was verbrijzeld en voortaan moest hij zijne dagen slijten in eenen bekrompen staat van armoede, die veeleer op diepe ellende geleek. Van het goud, dat zijn verraad betaald had, van de schatten waarin, volgens den Heer Eenens, zich ieder Oranjist wentelde, was er natuurlijk geen spoor te vinden. En zijn deelgenoot, de andere Franschman? Deze was wijzer; hij liet zich niet omkoopen, hij bleef aan de vaan der omwenteling getrouw.....en doorliep met rasse schreden eene schitterende loopbaan. Heden is hij een der eerste personages in het land: hij geniet het vertrouwen des Konings, hij is rijk, hij is Luitenant-generaal, hij is met veertig pond kruisen en ordeteekens overladen, ja, die voormalige kleermaker werd in den adelstand verheven, en, in waarheid, als ge hem ziet, zoudt ge zonder moeite gelooven, dat hij ten minste van de kruisvaarders afstamt. Ziedaar de toekomst, welke Grégoire en andere ‘omgekochte’ Oranjisten hebben versmeten!

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 129

Welnu, Heer Eenens, wat zegt ge daarvan? En merk wel op, dat ik geenszins insinueer, dat Grégoire's deelgenoot oneerlijke middelen heeft gebruikt om zoo hoog te klimmen, ja zelfs niet dat hij de schatkist heeft bestolen, zooals gij met uwe gewone onbevangenheid Koning Willem durft verwijten. Neen, ik wil alleenlijk door een sprekend bewijs mijne bewering staven, dat hij, die alleen zijne stoffelijke belangen behartigde, met blindheid moest geslagen worden om aan de vervolgde, door allen verlaten Oranjisten de hand te reiken, in stede van zich bij de zegevierende omwentelaars aan te sluiten. Waaruit volgt, dat men moeielijk kan aannemen, dat baatzucht de drijfveer der Oranjisten was, terwijl men hieromtrent wat veel Patriotten betreft, zeer gegronde voorbehoudingen mag maken. En hiermede acht ik, na al de zoogenaamde argumenten van den Heer Eenens besproken te hebben, mijne eerste stelling overvloedig bewezen, namelijk dat zijne beschuldigingen op geenen logischen grond berusten, ja dikwijls volstrekt onwaarschijnlijk zijn.

Paullo minora canamus. Laat zien wat nu de Heer Eenens in het midden brengt om zijn eigen gedrag in 1830 te verontschuldigen. Ik ben maar een pékin en weinig bevoegd om punten van militaire eer te beslissen. Doch altijd heb ik hooren zeggen, dat de soldaat - dus a fortiori de officier, die zijn vaandel verzaakt om tot den vijand over te loopen, deze zij het muitende volk of eene vreemde legermacht, zich aan eene onteerende daad schuldig maakt en de strengste straffen verdient, ja dat de desertie, het overloopen, eene veel ergere overtreding is dan het stoutste

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 130 oproer, omdat de overlooper, niet alleen het wettelijk gezag miskent, maar bovendien het vertrouwen verraadt, dat men in zijn eergevoel had gesteld, - eene zeer verzwarende omstandigheid, zooals men dadelijk ziet. Daarom ook heeft de geschiedenis gewone muiters doorgaans met zekere toegevendheid behandeld, terwijl zij overloopers onverbiddelijk kastijdde. Die opvatting is, ik mag het zeggen, algemeen beaamd, en het lijdt geenen twijfel of de bewondering, waarmede wij den heldenmoed der Zwitsersche soldaten van Lodewijk XVI op 10en Augnsti 1792 begroeten, in verachting zou veranderen, indien die ‘MARTELAARS DER MILITAIRE 1 EER ,’ in stede van de hun toevertrouwde stelling tot den laatsten man en zonder hope te verdedigen, het voorbeeld der laffe gendarmen en nationale garden hadden gevolgd, en als deze tot de opstandelingen waren overgeloopen. Ziedaar de beweegredenen, die mij verplicht hebben het gedrag van Kapitein Eenens te Namen, op 1en October 1830, veel schuldiger te noemen dan dat van Grégoire bij zijnen beruchten aanslag. Immers het eerste feit heet overlooping en wordt door de wet altijd met den dood gestraft, het andere is hoogstens muiterij en kan alleen eene gevangenzitting na zich sleepen, zelfs in oorlogstijd, behalve wanneer het feit in tegenwoordigheid van den vijand plaats grijpt2. Tot zijne verdediging werpt de Heer Eenens op, dat

1 Opschrift van het gedenkteeken te Luzern. 2 De Heer Eenens tracht, wel is waar, den lezer wijs te maken, dat hij niet precies is overgeloopen, dat hij eenvoudig bij zijne soldaten is gebleven, in één woord, dat hij zijn vaandel niet verzaakt heeft. Laat ons elkander wel verstaan. Den 1o October 1830 's morgens was het vaandel van den Heer Eenens rood-wit-en-blauw, 's avonds van denzelfden dag was het op eens rood-geel-en-zwart geworden. Hoe zullen wij dan die wonderlijke gedaante verwisseling uitleggen? Eenens et mystère!

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 131

1 en ‘het nieuw bestuur DOOR BELGIE ZOO EVEN GEKOZEN ’ hem reeds op 26 September 1830 van zijnen eed ontlast had. Het feit is nauwkeurig; maar om het gegronde van de bewijsvoering te waardeeren, dienen wij eerst te onderzoeken, of het ‘nieuw bestuur, dat België zoo even had gekozen’ reeds op 26en September de macht had om zulk een besluit te nemen. Dat het Voorloopig Gouvernement op gemelden datum het wettelijk bestuur van België was, zal wel niemand durven staande houden. Ons rest dus te onderzoeken, of het ten minste de voorwaarden vereenigde, welke in het moderne recht eene regeering de fait kenmerken, anders gezegd of het reeds feitelijk in het bezit was van het oppergezag, van de souvereiniteit in België. Een grondbeginsel van ons recht is dat de souverainiteit aan het maatschappelijk lichaam, aan de natie behoort, en door deze, hetzij rechtstreeks bij eene volksstemming of onrechtstreeks bij middel van afgevaardigden, wordt gedelegeerd. Zonder uitdrukkelijke delegatie van het volk is er dus geene souvereiniteit in den rechtelijken zin van het woord, maar alleen overweldiging, onrechtmatige usurpatie. Zulke usurpatie kan evenwel in zekere omstandigheden noodzakelijk worden, bij voorbeeld als het land in eenen staat van regeeringloosheid verkeert, en er geen ander middel is om het volk te raadplegen; maar bij al dat blijft het toch eene usurpatie, een onregelmatige toestand. Later kan de natie, wel is waar, die aanmatiging bekrachtigen; doch die ratificatie zal nooit het wederrechtelijk karakter der aanmatiging doen verdwijnen; zij moge de usurpeerende regeering en hare aanhangers van alle straf vrijwaren, zij moge zelfs aan hare

1 Ik mocht gaarne weten, hoe en waar de kiezingen plaats grepen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 132 besluiten de vereischte wettelijke kracht verleenen, die ratificatie ex post facto blijft toch in den grond eene eenvoudige kwijtschelding, en wij weten allen, dat de genade of de amnistie den schuldige van de straf en zelfs van het vervolg ontslaat, maar geenszins de overtreding uitwischt1. Laat ons die beginselen op eenige bijzondere gevallen toepassen. De strijd tusschen uitvoerende en wetgevende macht in Frankrijk kwam den 2en December 1851 tot eene crisis: door het geweld der wapenen werd de Nationale Vergadering onderdrukt en ontbonden, waarna de Voorzitter der Republiek zijn gedrag aan de beoordeeling der natie onderwierp. De volksstemming van 21en December gaf hem ten volle gelijk en bekleedde hem met een dictatoriaal gezag. Zulks belet echter niet, dat de staatsaanslag eene onzedelijke, onrechtmatige daad blijft, en dat geen onpartijdig juristisch gevormd man zijne aanleggers en hunne aanhangers kan vrijspreken, alhoewel de erlangde bekrachtiging der natie hen tegen alle lijfstraffelijke vervolging beschut. En nochtans mocht Louis-Napoleon met volle recht beweren, dat hij niet alleen het bewind feitelijk in handen had, maar daarenboven, zijne onderneming zonder ernstige tegenkanting kon doordrijven, hetgeen genoeg bewijst, dat de overgroote meerderheid des volks ze goedkeurde. Doch de meest verzachtende omstandigheden kunnen de overtreding zelve niet billijken. Nu een ander minder gunstig voorbeeld. Men kent de volksbeweging, den coup d'état populaire, die aan de Parijzer Commune van 1871 het aanzijn gaf. Tot hunne verdediging konden zich de oproermakers op de omstan-

1 Men zie over deze quaestie, o.a., Dalloz, verbo souveraineté, nos 1-30.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 133 digheden beroepen: Frankrijk was in eenen staat van regeeringloosheid, van ontbinding; de Nationale Vergadering, onder verdachte omstandigheden gekozen, zonder duidelijk bepaald mandaat, tenzij om den vrede te sluiten, mocht haar recht als gedelegeerde der natie niet zonder schijn van rede zien betwisten, eindelijk bezat de Commune een volledig ingericht bestuur, uit kiezingen ontstaan, hetwelk zonder tegenspraak over het sterke Parijs met zijne twee millioen zielen, zijne driehonderd duizend nationale garden en al zijne middelen den staf zwaaide, en bovendien zijne aanhangers in de voornaamste steden van Frankrijk bij duizenden telde. De commune-beweging kon dus zeer wel zegepralen, evengoed als tien andere omwentelingen, die te Parijs begonnen en Frankrijk medesleepten, en zeer waarschijnlijk zou men in dit geval de ratificatie der natie verworven hebben. Deze bleef intusschen achterwege: de Commune werd verslagen en hare belhamels gestraft, enkelen slechts om hunne medeplichtigheid in de afschuwelijke moordtooneelen, die de laatste dagen der worsteling bezoedelden, de meesten echter eenvoudig omdat zij deel genomen hadden aan eenen onwettigen opstand tegen de wettelijke regeering van het land, door de Nationale Vergadering vertegenwoordigd. In het tegenovergestelde geval zouden zij aan de straf ontsnapt zijn, doch niet aan de zedelijke veroordeeling van ieder rechtschapen mensch1.

1 Ik kan niet begrijpen, hoe de vereerders der Belgische omwenteling de Commune durven veroordeelen. Is het omdat de opstand van Parijs de wettelijke macht van 's lands vertegenwoordigers miskende? En de Staten-Generaal dan? Waren zij onze vertegenwoordigers niet? Is het wegens de brandstichtingen? Eilieve! de plunderingen, die in al de steden van België plaats grepen, waren heldendaden van hetzelfde gehalte. Is het eindelijk omdat de stervende Commune de gijzelaars liet doodschieten? Wel, de afgrijselijke marteling van Gaillard en menig ander is, geloof ik, van aard om het eenvoudige door den kop schieten in de schaduw te stellen. - Neen, laat ons logisch en rechtvaardig zijn en alle geweldige onrechtmatige onwentelingen zonder onderscheid veroordeelen. Geweld gebruiken om iets te ontrooven, dat men op vreedzame wijze hadde kunnen erlangen, is en blijft altijd eene misdaad.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 134

Onderzoeken wij eindelijk Belgies toestand op 26en September 1830. Het land verkeerde ongetwijfeld in eenen staat van uiterste spanning, doch niet van oproer: behalve te Brussel, te Leuven en in een klein getal mindere gemeenten werd het wettelijk gezag van den Koning gehandhaafd; 's Rijks ambtenaars waren op hunnen post gebleven, en wisten over 't algemeen hunne bevelen te doen eerbiedigen. Gedurende dien tijd waren de afgevaardigden van het Belgisch volk, de personen die alleen in den naam van dat volk het woord mochten voeren, in den Haag, waar zij, met de oranjekleuren op de borst, de herstelling der grieven in de Staten-Generaal bespraken en zelfs de bestuurlijke scheiding, waardoor alle mogelijke grieven verdwenen, deden stemmen. De kuiperijen van eenige onruststokers verijdelden echter al de pogingen. Terwijl men in den Haag beraadslaagde, namen de zaken eenen bedenkelijken keer te Brussel. Een, volgens den Heer de Bavay, door Frankrijk betaald oproer, dat men zeker gemakkelijk hadde kunnen dempen, had de koninklijke gezagvoerders op de vlucht gedreven en door eene commissie uit de burgerij vervangen. Die commissie werd nu op hare beurt verdacht: de heethoofden beschuldigden haar van ‘zwakheid’ en ‘gematigdheid’, eene botsing volgde, en ten slotte werd de burgerwacht door het gepeupel ontwapend, de commissie met geweld uit het stadhuis gejaagd en ontbonden; waarop Prins Prederik, die reeds te Diegem de verra-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 135 derlijke aanvallen der Luikenaars had moeten afweren en nu de regeeringlooze hoofdstad aan het plunderziek kanalje onmogelijk kon overlaten1, het natuurlijk, maar ongelukkig besluit nam de stad door zijn legertje te laten bestormen. Terwijl men van weerszijden met onverschrokkenheid vocht, vereenigden zich eenige burgers in eene zaal van het verlaten stadhuis en namen het koen besluit aan de anarchie, die Brussel verschrikte, een einde te brengen door zich op hun eigen gezag aan het roer der zaken te stellen. Tot dus ver was er weinig te laken; doch daar bleven zij niet bij. Stoutweg doopten zij zich zelven ‘Voorloopig Bestuur’ en dreven de verwaandheid zoo ver dat zij handelden en spraken, alsof zij en niet de Staten-Generaal het volk vertegenwoordigden. Die onbekende heeren, wier wezenlijk gezag niet verder ging dan de Brusselsche barricaden, die hun mandaat noch van België noch van Brussel hielden, noch zelfs van hen, die rondom het Park streden, wier bestaan zelf van 999 Belgen op 1000 niet gekend was, voerden eene taal gelijk een autocraat op zijnen troon: zij bevalen aan de Belgische leden der Staten, dat zij dadelijk den Haag zouden verlaten, zij ontsloegen burgers, ambtenaars en militairen van hunnen eed, kortom deden al wat zij konden om den omwentelingsgeest aan te wakkeren en te verspreiden en de tot daar toe getrouw gebleven gewesten te veroveren, hetgeen hun ook binnen zeer korten tijd gelukte, dank zij den afval van het leger en de verslagenheid van den Koning. Ja Gent en Antwerpen, waar de bevolking stellig in groote

1 Er wordt beweerd - en het feit is meer dan waarschijnlijk - dat Prins Frederik geenen ernstigen tegenstand verwachtte, en tot den aanval door het verzoek van een groot gedeelte der verschrikte burgerij werd uitgelokt. De burgers hadden immers sedert drie weken de bedrevenheid der Patriotten in het plunderen mogen bewonderen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 136 meerderheid anti-patriotsche gevoelens koesterde, moesten het hoofd buigen en goed- of kwaadschiks ‘verlost’ worden. Zoo zag het besluit van 26en September het licht, op een oogenblik dat de strijd nog onbeslist was, want bevoegde beoordeelaars beweren, dat er spoedig een einde aan het gevecht zou gekomen zijn, hadde Prins Frederik de stad laten beschieten. En overigens, hoe kan men aannemen dat 5000 slecht gewapende burgers een dubbel getal voortreffelijke soldaten zouden verslaan? Ik ben geen krijgsman; maar ik vraag mij ernstig af, waarom men dan een leger met vorstelijke vrijgevigheid onderhoudt, als het zelfs niet in staat is om tegenover het gepeupel de orde te handhaven. Welke waarde kan men dus aan vermeld besluit hechten? De enkele opgave der feiten heeft ons bewezen, dat het zich noemende Voorloopig Bestuur geen recht, ja geene macht had om zulk een besluit te nemen, ten eerste omdat het bestuur van niemand eenig mandaat had ontvangen, dat het dus hoogstens Brussel vertegenwoordigde - en nog -, maar geenszins België, welks afgevaardigden in den Haag waren; ten tweede omdat die schreeuwende usurpatie in het geheel niet noodig was om het land te redden: het lijdt immers geenen twijfel, of de leden der Staten, de éénige wettelijke vertegenwoordigers der natie, met eerbied voor ieders recht het geschil zouden vereffend hebben; ten derde omdat de leden van het Voorloopig Bestuur zeer wel wisten, dat er zelfs onder de Patriotten bijna niemand was, wiens wenschen verder gingen dan de administratieve scheiding1.

1 ‘Quatre cent mille Belges signèrent les pétitions’, zegt de beruchte Patriot Ad. Bartels in zijn belachelijk Franschgezind boek, ‘quelques centaines peut-être, dans ce nombre, pressentaieni vaguement les suites de cette levée de boucliers; VINGT-CINQ au plus poussaient, avec connaissance de cause, à la séparation adrministrative de la Belgique et de la Hollande, en attendant l'exclusion à perpétuité de la maison d'Orange-Nassau de tont pousoir en Belgique. Je me compterai dans ce nombre avec de Potter, Tielemas’, etc. (Les Flandres et la Révolution belge, p. IX).

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 137

De bekrachtiging, welke het Congres later aan vermeld besluit en aan alle anderen verleende, doet niets ter zake. Het lag immers niet in de bevoegdheid van het Congres de eeuwige grondvesten van recht en waarheid te veranderen, het lag buiten zijne macht de omstandigheden te wijzigen, waaronder het besluit van 26en September werd uitgevaardigd. Ook dient er rekenschap gehouden te worden van het feit, dat het Congres zijne bekrachtiging niet weigeren kon, en deze aldus eene loutere formaliteit werd. Alhoewel, zooals ik het straks zei, een zeer klein getal personen in September 1830 de volstrekte scheiding wenschten, had het Voorloopig Bestuur de zaken zoo ver gebracht, dat nu, na zooveel bloedvergieten, na de Septemberdagen en de ramp van Antwerpen, de scheiding van het koninkrijk onvermijdelijk werd en trouwens eenparig door het Congres werd gestemd, ofschoon er stellig een zeker getal Oranjisten onder de leden der vergadering waren. Maar ik durf zeggen, dat het Congres, ware het den 26en September te Brussel vergaderd geweest, besluiten van eenen anderen aard zou genomen hebben. Overigens, gesteld bij voorbeeld dat het koninklijke leger na den mislukten aanval op Brussel, nu in het open veld op zijne beurt de opstandelingen had overwonnen en door hunne nederlaag een einde aan de omwenteling gebracht. De bekrachtiging vanwege het Belgisch volk ware noodzakelijk achterwege gebleven, dus bleef ook het bewust besluit nietig en van geener waarde. En het lo-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 138 gisch gevolg hiervan is, dat de Hollanders op Kapitein Eenens dezelfde straf hadden mogen toepassen als de Versaillanen op Kapitein Rossel; want deze, alles wel ingezien, was toch minder schuldig. - ‘Maar’, zegt de Heer Eenens, ‘moest ik dan de Hollandsche soldaten in weerwil van mijne patriotsche gevoelens naar hun land vergezellen?’ - Neen, Mijnheer, zooveel eisch ik niet van u: gij hadt eenvoudig het voorbeeld moeten volgen van een groot getal uwer wapenbroeders, namelijk uwe bediening nederleggen, uw ontslag aan den Koning zenden, en eerst dan weder in den actieven dienst treden als het Belgisch volk zijnen wezenlijken wil door een bevoegd orgaan had laten kennen, dat is door het Congres en niet door zeven heeren zonder mandaat. Misschien hadt gij daardoor uwe toekomst in gevaar gebracht, maar ten minste uwen plicht vervuld. Het schijnt mij volkomen nutteloos op dit punt verder aan te dringen. De lezer weet genoeg, om een zeker oordeel over het gedrag van den Heer Eenens in 1830 te kunnen vellen. Ten slotte moet ik echter een krachtig protest indienen tegen de ongehoorde theorie van den Heer Eenens, die aan de militairen het recht geeft de wettelijke bevelen van hunne oversten te discuteeren, ja te verzuimen. De eerste plicht van den soldaat - dus ook van den officier die het voorbeeld dient te geven - is gehoorzaamheid, stipte onmiddellijke gehoorzaamheid; zonder die gehoorzaamheid is geene krijgstucht, geen leger mogelijk. Wij betalen het leger om het land tegen den vijand van buiten en van binnen te verdedigen, niet om met hem te heulen; om de wet te handhaven en te eerbiedigen, niet om haar naar willekeur te vertreden. Een leger, dat zich met staatkunde bemoeit, is een gevaar voor de openbare veiligheid,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 139

Zulke legers, die in Frankrijk den staatsaanslag van 2den December 1851 hielpen doordrijven, die in Spanje door hunne onophoudelijke pronunciamento's het land in den afgrond hebben gestort, zou men als eene pest moeten vervolgen en uitroeien, en het is van ganscher harte dat ik den wensch uitdruk, dat nooit het Belgisch leger dien door den Heer Eenens aanbevolen weg moge inslaan; want in dit geval zou de ontbinding van onze krijgsmacht eene noodzakelijkheid worden.

Eenige woorden nog eer ik deze reeds te lange beschouwingen eindige. De Heer Eenens is zeer boos, omdat ik de splitsing van het koninkrijk der Nederlanden eene betreurenswaardige dwaling dorst noemen; hij kan zich niet uitleggen, hoe een Belg geene schorre Brabançonne aanheft bij de enkele gedacht? dat men in 1830 de Hollandsche ambtenaars..... door Walen en Franskiljons heeft vervangen. Inderdaad! Het scheelt weinig of die wraaklustige schrijver voegt er bij, dat ik mij ook - twintig jaar vóór mijne geboorte - door den Hollandschen dwingeland heb laten omkoopen. Doch geduld! dat zal wel komen. Ik antwoord, dat ik wel een Belg, maar ook een Vlaming ben en dus geene omwenteling kan zegenen, die de miskenning van Vlaanderens heiligste rechtèn en de verdrukking van onze moedertaal na zich sleepte. De Heer Eenens begrijpt zulks misschien niet: hij bewondert zeker de pogingen van hen, die gedurende eene halve eeuw door het uitroeien der Vlaamsche taal en der Nederlandsche nationaliteit in België eene kunstmatige Belgische

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 140 nationaliteit - op Fransche leest geschoeid - hebben getracht tot stand te brengen. Maar wij mogen anders redeneeren: wij mogen onze stelling handhaven, dat het bestaan van twee volken, van twee nationaliteiten in ons land een voordeel is, tenzij men de eene helft van de natie ten gerieve van de andere bij voortduring blijve verdrukken. Wij, Vlamingen, mogen ons best doen om onze bestuurders en Waalsche landgenooten tot gezondere begrippen over te halen, en het beste middel, dat wij daartoe kunnen gebruiken, is het werk en de mannen van 1830 in het ware daglicht te stellen. Overigens, iedereen begint de oogen te openen: dat belachelijke prudhommesque fetichisme van vroeger zal spoedig verdwijnen, en de Heer Eenens loopt groot gevaar weldra alleen te zitten.

‘Et s'il n'en reste qu'un, je serai celui-là’ zal hij misschien Victor Hugo naroepen, maar hij duide ons dan niet ten kwade, dat wij hem antwoorden: ‘Qu'il reste seul!.... enz.’. Om een gedacht te geven van hetgeen bevoegde beoordeelaars omtrent deze zaak denken, zal ik zoo vrij zijn hier een uittreksel te laten volgen uit het belangrijk werk van den Heer E. de Laveleye, hoogleeraar te Luik. Ziehier hoe de gevierde Schrijver zich op bl. 10 van ‘Le Parti clérical en Belgique’ uitdrukt: ‘La révolution de 1830 fut une grande erreur, de même que le serait la séparation de l'Irlande et de l'Angleterre. L'érection du royaume des Pays-Bas, réalisant le but poursuivi autrefois par les ducs de Bourgogne, fut la meilleure oeuvre du congres de Vienne. Les provinces du nord, de sang germanique, formaient un obstacle à la conquête de la part de la France; celles du midi, de langue latine, s'opposaient

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 141

à la conquête par l'Allemagne. La Belgique apportait à la communauté son agriculture, son industrie, ses fers et ses charbons; la Hollande apportait ses colonies, ses vaisseaux, son commerce. Un État ayant 9 à 10 millions d'habitants et un budget de 400 millions de francs était aussi fort que la Prusse en 1815 et se trouvait en état de se défendre luimême. Actuellement la Hollande regarde avec inquiétude du côté de l'est, et la Belgique du côté du sud, ET IL N'Y A DE SÉCURITÉ POUR AUCUN DES DEUX. 6‘Les amis de la liberté en Belgique, s'ils avaient pu avoir l'appui des protestants de Hollande, auraient résisté victorieusement à l'ultramontanisme. Isolés comme ils le sont, on peut craindre qu'ils ne finissent par succomber.LE CLERGÉ BELGE, EN FOMENTANT LA RÉVOLUTION DE 1830, A DONC COMMIS UN CRIME CONTRE LA SÉCURITÉ DE L'EUROPE’. Zoo dus heeft de omwenteling ten eerste onze onafhankelijkheid aan de luimen van onze naburen weerloos ten prooi gelaten, vervolgens ons land met het clericaal bestuur begiftigd, dat wij reeds gedurende ruim vijf en twintig jaar op vijf en veertig genoten hebben en heden nog niet kwijt zijn. En zulks zou men niet BETREURENSWAARDIG mogen noemen! De Heer Eenens heeft zeker vergeten, dat hij eens de eer had een liberaal arrondissement in de Kamer te vertegenwoordigen, of is hij misschien nog eens dit maal tot de Ultramontanen overgeloopen? - ‘Maar,’ roept hij in vertwijfeling uit, ‘de omwenteling heeft ons eene halve eeuw vrede, stilte en voorspoed geschonken!’ - Heer Eenens, gij bedroeft mij. Laat die afgezaagde lieux communs aan de plattelandsche burgemeesters, die van hunnen maiden-speech bevallen. Een ernstig man als gij weet zeer wel wat hiervan is. De om-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 142 wenteling heeft ons noch vrede, noch stilte, noch voorspoed gegeven: zij heeft integendeel den vrede, de stilte en den voorspoed gestoord, die sedert 1815 in ons land heerschten, en toen na eenige jaren de zaken haren ouden gang hernamen, bleef zij natuurlijk aan dit gelukkig feit volslagen vreemd. In een woord, behalve eene kortdurige stoornis, liet zij de zaken zooals zij waren, met dit verschil althans dat het verlies van schier alle uitvoermiddelen eenen gevoeligen slag aan de Vlaamsche nijverheid toebracht1. Dat wij intusschen het slechte gouvernement van Koning Willem, zooals het in 1830 was ingericht, ten eeuwigen dage hadden behouden, ware stellig ook betreurenswaardig geweest. Maar de noodige hervormingen hadden wij ongetwijfeld met een weinig bezadigdheid en geduld langs vreedzamen weg kunnen erlangen. Het voorbeeld van Holland, dat zonder omwenteling, zonder schokken noch bloedvergieten eenige jaren na ons al de vrijheden, die wij veroverd hadden, door den rechtmatigen weg eener grondwetsherziening wist te verkrijgen, is daar om te bewijzen, dat onze omwenteling in ieder geval NUTTELOOS was. Wij, Vlamingen, hebben ook grieven, Heer Eenens,

1 Ik heb zooeven aan den Heer Eenens verweten, dat hij, onlogisch ge noeg, van het algemeene tot het bijzondere gevolgen trok. Nu doet hij juist het tegenovergestelde. Omdat de om wentelaars meer hooi in hunne laarzen hebben dan ze verteren kunnen, omdat hij zelf millioenen rijk en luitenant-generaal geworden is, en dien buitengewonen voorspoed aan de omwenteling meent te mogen danken, is hij al te geneigd te vergeten, dat de overige Belgen niet precies zooveel geluk hadden. Quand Auguste avait bu, la Pologne était ivre, luidt het spreekwoord; maar ik waag de veronderstelling, dat Augustus geen onmatig man was en aan zijne onderdanen genoeg liet om zelfs Polakken te beschenken. Integendeel hebben onze Patriotten zoo lang en zoo diep in het glas gekeken dat er voor ons Vlamingen niet veel meer dan de ledige flesschen overblijft. En het verwondert u, dat wij dorst hebben!

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 143 ernstigere grieven dan degene der Belgen in 1830. Maar wij, wij eerbiedigen recht en wet; wij haten geweldenarijen, en de hervormingen, die wij noodig achten, trachten wij door wettelijke middelen te erlangen. Menig schoone uitslag heeft reeds ons taai geduld beloond, en wij mogen de gegronde hoop voeden, dat wij eindelijk ons streven door eene schitterende zegepraal zullen zien bekronen. Die vreedzame overwinning zal te gelijk Vlaanderens redding en Vlaanderens roem bevestigen. En nu neem ik afscheid van den Heer Eenens en druk den wensch uit, dat hij, door het succès de scandale van zijn boek niet verblind, het lot van andere weinig verdienstelijke werken, als bij voorbeeld Mademoiselle Giraud, ma femme, die veertig uitgaven beleefde, niet vergete, en eindelijk tot inkeer gekomen, het voetspoor drukke van den trotschen Sicamber, de afgoden, die hij tot nu toe aanbad, verloochene en deemoedig kniele vóór die eeuwige grondbeginselen van recht en waarheid, die hij heden schijnt te vergeten en zelfs te verachten. A.M.N. PRAYON-VAN ZUYLEN-NYEVELT.

Vondel-almanak. Nederlandsche Volkskalender voor het schrikkeljaar 1876, door J. Van Vloten. Haarlem, W.C. de Graaf.

Een aardige almanak, waarin bij iedere ephemeride, veelal aan de geschiedenis der Nederlanden ontleend, een kernachtig vers, en op het einde van iedere maand, als er plaats overblijft, eenige regels der keurige Aenleiding ter Nederduitsche Dichtkunst van onzen hoofddichter Joost van den Vondel worden gegeven. Wij vinden er daarenboven de sierlijke redevoering Vondel, Neêrlands volk en Neêrlands taal, die verleden jaar op het te Maastricht gehouden XIVe taal- en letterkundig Congres door den

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 144

Heer J. van Vloten werd uitgesproken, en die wij iedereen ter lezing en overweging aanbevelen. Die redevoering, waarin ons op Vondel wordt gewezen, als den schrijver, tot wien elk zich maar te wenden heeft, die onze taal ‘in al de verscheidenheid van haar gaven, in al haar volheid en schoon wenscht te leeren kennen en waardeeren’, en waarin verschillende uitmuntende gedichten van den genialen zanger worden aangehaald, schenkt aan het boekje eene blijvende waarde. H.

De gemiddelde samenstelling der voornaamste landbouwgewassen. Tabel ten gebruike van onderwijs en landbouw door A. Petermann, vertaald door Oswald de Kerchove de Denterghem, voorzitter der landbouwsectie Saffelare. Brussel, G. Mayolez, 1875.

In de tentoonstelling in 1874 te Brussel gehouden, had de landbouwstatie van Gembloux twee gekleurde tabellen ingezonden, waarop de gemiddelde samenstelling van de asch der landbouwgewassen, alsook de samenstelling der voedergewassen werden aangeduid. De eerste dezer tabellen werd daarna in het Fransch uitgegeven, en vond zeer veel bijval bij de landbouwers en de onderwijzers van het Walenland. De Heer Oswald de Kerckhove van Denterghem heeft die tabel in onze taal overgebracht. Wie in Vlaanderen den eeuwenouden slenter niet wil volgen, en niet in den blinde werken, maar de bemesting zijner landen naar de samenstelling der planten wil regelen, zal den Voorzitter der landbouwsectie Saffelare dankbaar wezen, dat hij door de vertaling van het werk des Heeren A. Petermann, ook den Vlaamschen landbouwer in staat heeft gesteld, om voordeel uit de resultaten der wetenschap te trekken. Z.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 145

Graaf Gwijde en het schependom der XXXIX van Gent. 1275-1302.

Reeds van de eerste tijden haars bestaans werden onze steden bestuurd door wethouders, die den naam voerden van schepenen. Zij werden benoemd voor het leven en gewoonlijk gekozen onder de edele familiën. Gent had eene magistratuur van dertien schepenen onder de verwanten van eenige adellijke huizen gekozen. Die Gentsche bestuurders hadden geene rekenschap te doen over hun beheer, en benoemden zelven de plaatsvervangers der afgestorvenen. Zulk een stelsel moest eindigen met ontevredenheid te baren, voornamelijk te Gent, alwaar reeds vroeg de ambachten sterk ingericht waren, en meer macht eischten dan in andere plaatsen. In 1212 verkregen de Gentenaars van Graaf Ferrand en zijne gemalin Johanna de vrijheid om jaarlijks hunne schepenen te herkiezen, - eene hoogst gewichtige hervorming. De keus bepaalde zich echter tot eenige aanzienlijke familiën; het waren de Ser Sanders, de Ser Symoens, de Borluut's en de Bette's. Naast de schepenen waren er,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 146 gelijk elders, een zeker getal raadslieden, vermoedelijk gekozen uit de mindere standen. Dit verkiesbaar bestuur voldeed aan de verwachting niet. Er werd hevig tegen geklaagd, waarschijnlijk door de hoogere burgerij of poorterij, zooals men zeide, en die in de gemeente een veelvermogend patriciaat uitmaakte. Het is te denken, dat er op den herkiesdag wanorders plaats grepen, en dat men die wanorders ten laste legde der ambachten. Hoe het zij, in 1228 werd het verkiesbaar schependom afgeschaft, en vervangen door het beruchte lichaam der XXXIX. Het valt niet te betwisten, dat de nieuwe vorm van magistratuur, als 't ware, aan Ferrand en Johanna zal opgedrongen geweest zijn, dewijl hij weinig strookte met het democratisch beginsel voorgestaan door de ambachten. Trouwens, Graaf Ferrand kon zich bezwaarlijk aan de gevraagde wijziging onttrekken; nauw te huis van zijne twaalfjarige gevangenschap, had hij niets te weigeren aan de rijke inwoners, door wier milde tusschenkomst zijne gemalin het benoodigde losgeld had kunnen bijeenleggen. Wat was nu het lichaam der XXXIX? Het was een wethouderschap bestaande uit drie colleges, ieder van dertien personen. De dertien eerst gekozene maakten de eigenlijke schepenen uit; de dertien volgende het college der raadslieden en de dertien laatste, de wepelaars of rustende (in 't Fransch vagues), dat is, buiten bediening blijvende: doch onder voorwaarde van jaarlijksche verwisseling, in dier voege dat ieder college beurtelings aan 't bestuur kwam, zoodat de schepenen het volgende jaar wepelaars, en daarna raadslieden waren. Er werd besproken, dat vader en zoon, noch gebroeders te gelijker tijd leden mochten zijn. Bij het afsterven van een lid kozen de

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 147 overigen eenen plaatsvervanger. De jaarlijksche verwisseling moest op Onze Lieve Vrouw half-oogst plaats grijpen. Gedurende eenige jaren ging alles vrij goed. De schepenen legden ijver aan den dag, en deden, zoo 't schijnt, hun best om 's volks gunst te verwerven. De geschiedschrijver Meyer spreekt met lof van hen, en zegt, dat zij in de stad groote werken deden uitvoeren. Maar zulk een voldoende toestand kon niet duren: de ijver der eerste dagen verdween. Onafstelbaarheid gepaard met gemis aan verantwoordelijkheid doet dikwijls onbezorgdheid en slaperigheid ontstaan. Dank zij hun privilege, waren de XXXIX zeer machtig geworden: door invloed van verwantschap waren zij er in geslaagd in alle zaken het hooge woord te voeren. Zij hadden immers niemand in de oogen te zien, zelfs niet bij het verkiezen van nieuwe collega's.

II.

Margaretha van Constantinopelen regeerde over Vlaanderen tot het jaar 1278. Het was eene verstandige vrouw, die wij als vorstin moeten hoogachten. Gent vooral had zich zeer over haar te beloven. In haren gevorderden ouderdom liet zij haren zoon Gwijde deel nemen aan het bewind des graafschaps. Deze meende het goed met zijne onderzaten; doch hij had het doorzicht zijner moeder niet, en moest tot het einde zijns levens een zeer onbehendig staatsman blijven. Hij regeerde op een tijdstip dat het stelsel van gemeentelijk bestuur zeer ontwikkeld was, doch ten voordeele der rijken. In alle steden trof men eene aristocratie aan, die gaarne het hoofd in de lucht stak. Gwijde legde er zich op toe dien hoogmoed te kortwieken. Met een nijdig oog zag hij neer op de trotsche overheid der Gentsche

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 148

XXXIX, dat adellijk wethouderschap, hetwelk zulke machtige aanhangers in de stad telde, maar ook bij de mindere burgerij veel ongenoegen baarde. Hij bestond het tegen dit fiere lichaam eenen strijd te voeren, waarvan hij voorzeker de gevaren, noch de langdurigheid bevroedde. Die strijd ving aan in 1275. De schepenen werden verzocht rekenschap te geven van hun financieel beheer, maar wezen dit verzoek met vastberadenheid van de hand, en toen Gwijde aandrong, volhardden zij in hunne weigering, zich steunende op hun voorrecht. Ook lieten zij zich weinig gelegen aan beschuldigingen van willekeur en onrechtvaardigheid tegen hen uitgebracht door een gedeelte der bevolking1. De oude Gravin trok zich persoonlijk de zaak aan. Zij kwam te Gent en hoorde bittere klachten tegen de schepenen, wier afstelling men eischte. Margaretha vond de klachten gegrond, maar dorst of wilde den Baad niet afstellen. De ingezetenen somden dan hunne grieven op in eenen langen klachtbrief, dien zij aan den Koning stuurden. In dezen brief lezen wij: ‘Onze stad is verlaten, en wij zullen haar ook verlaten, zoo gij de instelling van ons schependom niet verandert; onze wethouders verdrukken ons, als waren wij laten,’ enz.2. Koning Philip III, bijgenaamd de Stoute, gaf gehoor aan het verzoek der Gentenaars. Een nieuw bestuur werd door Margaretha aangesteld, bestaande uit dertig verkiesbare personen, te weten dertien schepenen, dertien

1 Gwijde had eene gelijksoortige vraag gestuurd aan de wethouders van Ieperen en Brugge, die ook een weigerend antwoord gaven. Het schijnt, dat hij zich door den Koning van Frankrijk liet gebieden, alsof hij die rekening eischen moest, - onhandig genoeg; want met een koninklijk bevel uit te lokken, sloeg hij zijn eigen gezag den bodem in. 2 Zie den brief bij Kervyn. Histoire de la Flandre, 1e Deel, blz. 277. - 3e uitgave.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 149 raden en vier schatmeesters. De dertig uittredende leden moesten hunne opvolgers kiezen onder de leden der commans-ghilde. Het lot had de dertien schepenen aan te duiden, die de vier schatmeesters te kiezen hadden onder de zeventien resteerende leden. De schatmeesters waren gelast met de ontvangsten der stadspenningen. Tweemaal 's jaars (in Februari en Oogst) moesten zij rekening doen voor de schepenen en raden. De baljuw had hunnen eed af te nemen. Deze verandering gaf aanleiding vanwege de afgestelde wethouders tot eene klacht aan den Koning in zijn Parlement. Maar de gemeente stuurde op hare beurt een verrechtvaardigend vertoog van het gedrag der Gravin. Het vertoog werd ondersteund, zegt Warnkönig, door de abten van St. Pieters en St. Baafs, en bovendien door de kleine orden der Minderbroeders en Predikheeren. Het proces duurde twee jaren. In 1277 kwam men tot een concordaat. Iedereen had vrede met de uitspraak van twee koninklijke commissarissen, die te Gent gekomen waren om een onderzoek te doen1. Dit onderzoek stelde vast, dat onderscheidene leden der XXXIX trouwloos gehandeld hadden, maar dat de overige eerlijk gebleven waren. De eerste werden ontslagen; de andere kwamen weder in bediening. De Koning besliste, dat het charter van 1228 kracht van wet zou behouden, en de Gravin sprak de vernietiging uit van het door haar ingestelde schepencollege. De gewezen schepenen, die nu door koninklijk besluit weder in bediening traden, benoemden zelven, ingevolge het charter van 1228, hunne nieuwe ambtgenooten, in ver-

1 De Graaf de Ponthieu en Meester Willem de Neuville, aartsdiaken te Blois.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 150 vanging der afgestelde. Ziedaar het schependom hersteld in zijnen vroegeren vorm1.

III.

Dewijl het Charter van 1228 door den Koning bekrachtigd was, bestuurden de XXXIX als te voren, dat is: zonder den toestand van het gemeentelijk geldwezen kenbaar te maken. Gwijde, die intusschen zijne moeder op den troon van Vlaanderen opgevolgd was, vernieuwde herhaalde malen zijne vroegere opeisching. Hij vroeg mededeeling van het geldelijk beheer der stad sedert zes jaren, doch tevergeefs. Er ontstond bovendien geschil over onderscheidene zaken van betwistbaar recht en toekenningen, waarvan wij kortheidshalve niet zullen spreken, en waarover Graaf en Schepenen het in het geheel niet eens konden worden. De Graaf liet den XXXIX eindelijk weten, dat hij hun verbood over te gaan tot het heffen van nieuwe belastingen. Deze antwoordden, dat de te heffen belastingen noodzakelijk waren om de schulden der gemeente te betalen, de bestaande zettingen en imposten nauw toereikend zijnde tot het dekken der gewone uitgaven. Gwijde hield zijne weigering vol, zeggende dat de schulden, die op de gemeente drukten, het bewijs gaven van 's magistraats onbekwaamheid. Hierop lieten de XXXTX den Graaf

1 Nadere inlichtingen over dit geschil worden aangehaald bij Warnkönig, Documents sur l'histoire des XXXIX, en Histoire administrative et politique de la ville de Gand, blz. 102 en volgende. - Ook treft men berichten aan over de XXXIX bij d'Oudegherst, uitgave Lesbroussart, 2e deel, en bij Diericx, Lois des Gantois, 2e deel, blz. 33. - Zie nog Kervyn, Histoire de la Flandre, 1e deel, blz. 278-281, en J. David, Geschiedenis van Vlaenderen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 151 weten, dat hij buiten zijn recht ging, en zij zich tot hooger hand zouden wenden. - Wij moeten hier terloops doen opmerken, dat de XXXIX in elke gelegenheid zich verhaastten of dreigden bij den Koning in beroep te gaan, terwijl Gwijde, getrouw aan de politiek zijner moeder, zich steeds beijverde de jurisdictie van het Parlement te vermijden. In 1280 kwam men tot eene overeenkomst. De Graaf ontving eene som van 48,000 pond parisis, maar bevestigde de oude vrijheden der stad, en eigende zich slechts de goedkeuring toe van sommige uitgaven, alsook de toepassing van lijfstraffelijke rechtspleging der voorbehouden gevallen. Deze gevallen waren die van hoog verraad en aanslagen tegen 's Graven overheid. Ongelukkig voor Gwijde, maakte hij misbruik van dit laatste recht, en berokkende zich aldus moeilijkheden, waar hij niet heelshuids van afkwam. Hij steunde zich op bovengemeld artikel der overeenkomst om poorters te doen in hechtenis nemen, wat telkens groot rumoer baarde. Klachten werden tot den Koning gezonden, en Gwijde werd gedagvaard te Parijs om uitleggingen te geven. Een der voornaamste beginsels der middeleeuwsche wetgeving was de stipte vaststelling van de palen aller gerechtelijke bevoegdheden. Dit beginsel was beschermd door het recht van beroep en bekrachtigd door zware straffen. De Gentenaars konden niet bewijzen, dat zij den Graaf opgeëischt hadden om een oordeel te strijken in het tijdsbestek, gedurende hetwelk hij hun recht kon doen. Zij haalden ongelijk, en men verzond ze naar 's Graven gerecht, alwaar zij verwezen werden tot eene boet van 60,000 pond p. wegens ongegrond beroep voor weigering van recht.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 152

Gwijde eischte de onmiddellijke betaling der boete, en daar de schepenen zich niet haastten, legde hij de hand op hunne goederen. De XXXIX beriepen zich aldra op den Koning. Het Parlement verklaarde in 1284, dat de Graaf niet gewettigd was de goederen der schepenen aan te slaan, en het beloop der boeten had te lichten op de gemeentelijke kas. Dit deed Gwijde ongaarne. Vooreerst was zulk eene som in de kas niet beschikbaar, en in elk geval haalde hij zich den wrok der bevolking op den hals met de kas te ledigen. Hij wist geenen raad, en in afwachting van eene voldoende uitkomst, hervatte hij grimmig zijne schermutseling tegen de XXXIX, voor wie de uitspraak van het Parlement een ware triomf was.

IV.

In 1285 greep een gewichtig voorval plaats voor het graafschap Vlaanderen: de troonsbestijging van Philip den Schoone, den sluwen vorst, die door listige staatkunde geheel Vlaanderen wist in handen te krijgen. Zijne regeering was voor Gwijde een tijdstip van droeve rampen, waarvan deze tot den laatsten levensdag al het bittere moest smaken. De nieuwe Koning haastte zich om de handhaving van het verdrag van Melun, hetwelk aan Vlaanderens vernedering deed denken, te eischen1. Gwijde moest zijne

1 Het verdrag van Melun werd gesloten in 1226. Ferrand van Portugal kwam uit den kerker, waar hij als krijgsgevangen gezeten had sedert, den slag van Bouvines, mits een losgeld van 50,000 p.p. - De helft vooruit geteld, de andere verzekerd door de uitlevering van Rijsel en Dowaai. Eene verdere bepaling van het verdrag behelsde verbod aan Johanna vestingen te bouwen zonder koninklijke toestemming. De graven moesten zweren nimmermeer de wapens op te vatten tegen Frankrijk, op straf van kerkelijken ban en interdictie van Vlaanderen) in welk geval de leenmannen en steden zonden verplicht zijn tegen hunne eigen vorsten partij voor den Koning te nemen. - J. David. Vaderlandsche historie. IV deel, blz. 395.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 153 leenmannen en de steden opnieuw den eed van getrouwheid aan het verdrag doen zweren. Door zulk eenen eisch haalde Gwijde zich den toorn van het volk op den hals, ofschoon hij slechts het gedwee werktuig der koninklijke willekeur was. Philip wist het te schikken, dat menig Vlaming hem als eenen vriend en weldoener aanzag. Hij lukte bij adel en hoogere burgerij, maar niet bij de ambachten. Vele Vlaamsche ridders en edellieden, zegt Kervyn1, waren door Philip's goud, door beloften van eertitels en leenen van hunnen plicht afgeweken; ook koesterden de wethouders der steden bijna overal Fransche gevoelens. Het Vlaamsche volk daarentegen, door geene fleemerij te winnen of door geene listen te verschalken, bleef gehecht aan vorst en vaderland. Aangaande het geschil tusschen Gwijde en de XXXIX van Gent, gaf de Koning te kennen, dat hij over de zaak grondig wilde ingelicht zijn. Hij deed er zich een omstandig verslag van geven, daarbij bevelende, dat hem al de stukken van het debat in 't Fransch vertaald zouden voorgelegd worden. Jaren verliepen, en Philip nam geene beslissing. Menigvuldige verwikkelingen waren zoovele schijnbare redenen om de zaak uit te sluieren. Het doel van den vorst was den twist tusschen Graaf en Schepenen warm te houden. Robrecht van Bethune, oudste zoon des Graven, zag met leedwezen de ongelukkige oneenigheid tusschen de Gentsche wethouders en zijnen vader, en waagde eene poging

1 Kervyn; Hist. de la Flandre, 1e deel, blz. 401.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 154 om er een einde aan te stellen. Hij kwam te Gent aan in 1287 en deed den XXXIX het voorstel alles in der minne te vereffenen. Hij ging met beleid te werk, en had het geluk in zijn doel te slagen. Men zou het geschil onderwerpen aan het oordeel der schepenen van St. Omaars en zich volgens de uitspraak van die overheid gedragen. Dit werd gedaan. Het uitgebrachte vonnis regelde op billijke wijze de toekenningen van Schepenen en Graaf. Gwijde schikte zich naar dit gewijsde, alhoewel het zijne misbruiken van recht onbewimpeld in 't licht zette. Hij toonde zich toegevend, tot zooverre dat hij zijne toestemming gaf in het versterken der stadsvesten, ofschoon in strijd met het verdrag van Melun van 1226. Een helder verschiet moest misschien opdagen voor Gwijde, voor de XXXIX en voor de Gentsche bevolking, doch ziet, Philip gaf te kennen dat de schepenen van St. Omaars onbevoegd waren om een oordeel te vellen, en het uitgebrachte vonnis werd door het Parlement verbroken. Het was dus klaarblijkelijk voor iedereen: de Koning wilde niet, dat de twist een einde nam. Gwijde werd weldra gewaar, dat het gezag der XXXIX tegenover het zijne zou overeind blijven. Van beide zijden toonde men zich even weerbarstig, daar Graaf en bestuurders in gemoede overtuigd waren het recht langs hunnen kant te hebben. Van tijd tot tijd deden zich voorvallen op, die den onderlingen haat kwamen aanvuren. De Graaf had den schepenen het gemeentelijk zegel afgenomen, over welk feit zij aan den Koning een protest ingediend hadden. Alle middelen werden beproefd om weder in het bezit van het zegel te geraken, doch tevergeefs. Dit had ten gevolge, dat de stukken, die het magistraat wilde uitvaardigen, den Graaf moesten ter hand worden gesteld, ten einde met het zegel bekleed

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 155 te worden, - onontbeerlijke sanctie van wettigheid, - en dat de Graaf maar het zegel vasthechtte, voor zooveel het hem beliefde. Daarbij verzon hij een practisch middel om het verspillen der gemeente-penningen voor te komen. Hij richtte namelijk een college van gezworenen in, samengesteld uit mannen der poorterij en der ambachten, dat bij het vaststellen van nieuwe lasten moest geraadpleegd worden. Die inrichting kwam tot stand in 1293, en had een democratisch karakter. Het valt echter te betwijfelen, of Gwijde's toezichtsraad ernstig kon aan 't werk gaan, te midden der netelige omstandigheden, waarin de stad zich bevond, en gezien de minachting, die de XXXIX koesterden voor al wat van den Graaf uitging. Hoe het zij, de nieuwe instelling ging niet verloren. - Later kreeg zij den naam van Collace, eenen raad van toezicht, die in de Gentsche jaarboeken vermaardheid moest verwerven, doch over wiens werking veel duisters hangt1.

V.

In 1294 nam Gwijde een voorstel aan, hem door den Koning van Engeland gedaan. Deze sloeg hem een huwelijk voor tusschen zijnen zoon, den Prins van Wallis en Gwijde's dochter Philippina. De Graaf aanvaardde het voorstel met vreugde en beloofde eenen uitzet van 200,000 pond

1 Ce n'est qu'au 15e siècle, zegt J.J. Raepsaet, qu'on a créé des corps de notables sous les noms de collaces. Histoire des États-généraux, blz. 111. Les colléges de jurés furent remplacés par des oonseils de ville, sous les titres de collaces, raden, vroedschap. C'était le corps des représentants de la ville.’ J.J. Raepsaet. Ibid, blz. 346.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 156 parisis. Be oude Gwijde besefte het gevaar niet, dat voor hem uit zulk een bondgenootschap kon voorspruiten. De hoop van zijn kind op den troon van een groot rijk te zien, maakte hem blind voor al het overige. Ook viel hij in den strik, dien Philip de Schoone hem spande. Deze zond hem eene uitnoodiging om zich met zijne dochter naar Parijs te willen begeven en het hof een bezoek te doen, vóórdat Philippina naar Engeland vertrok. Gwijde was zonder erg, en begaf zich met zijne gemalin, met Philippina en twee harer broeders naar Frankrijk. Doch in plaats van eerbewijzen, kreeg hij bittere woorden, en werd met zijn gezelschap in den Louvre vastgezet. Hij moest er eenen geruimen tijd verblijven. Philip ging te werk met zijne gewone trouwloosheid en dwong den Graaf de wreedste vredesbepalingen te teekenen, wilde deze op vrije voeten geraken. Gwijde moest beloven: 1o Zich nimmer met Engeland te verbinden; 2o Het verdrag van Melun stipt na te komen, en 3o Zijne dochter in Frankrijk te laten tot onderpand zijner getrouwheid.

Diep bedroefd keerde hij naar Vlaanderen terug. Van den Koning heeft hij niets meer te verwachten dan vernedering, en de oorlog is zijn laatste toevlucht. Wat hij ook te Parijs beloofd had, hij trachtte vriendelijke betrekkingen te behouden met Engeland. Hoe gaarne zou hij zich wreken over de wreede gevangenschap zijner dochter. Maar hoe zal hij nu over den weg met de XXXIX van Gent? Dat denkbeeld bleef hem steeds bij. Eene crisis is onvermijdelijk; want Gwijde werpt den sluier weg, die tot heden zijnen handel en wandel nog eenigszins verdoken hield. Intusschen lieten zich de Gentenaars in erge beschuldigingen uit tegen hunne schepenen en vroegen den

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 157

Koning eene volledige wijziging van stedelijk bestuur. Wat onder anderen aan de XXXIX verweten werd, was: 1o De verdrukking der armen; 2o De zorgeloosheid aan den dag gelegd in hun beheer der stedelijke financiën; 3o Hunne partijdigheid in het oefenen van justitie; 4o De familie-veeten en familie-oorlogen; 5o Onbekwaamheid van vele leden des raads, ten gevolge van ziekten en ouderdom; 6o De straffeloosheid hunner vrienden; 7o De onbeschaamdheid hunner neven, die straffeloos de dochters schaakten der rijke poorters1.

De vrienden en voorstanders der XXXIX hielden staan, dat al de uitgebrachte klachten, zoo niet gansch van grond ontbloot, ten minste zeer overdreven waren, en ingeblazen door louteren partijgeest. Zij beweerden, dat al die gezegden uitgingen van den Graaf, die zijne redenen had om alzoo te handelen, en dat het genoeg te zien was, dat Gwijde streefde naar eene onbeteugelde oppermacht in Vlaanderen, - ja, dat hij er op uit was om de privileges der goede steden te vernietigen; dat een lichaam van onafstelbare bestuurders als hetgene der XXXIX ontwijfelbaar sterker en onafhankelijker was in de verdediging der stedelijke belangen tegenover den Graaf of wie het ook zij, dan verkiesbare schepenen, enz.

VI.

Philip toonde zich hoogst gebelgd over 's Graven handelwijze. Hij formuleerde tegen hem grieven van leenheer

1 Breedvoerige berichten hierover zijn te lezen bij Warnkönig, Hist politique et administrative de la ville de Gand, blz. 120-130.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 158 jegens leenman, verklarende daarenboven, dat hij de handen vol beschuldigingen had vanwege de vijf goede steden1 van Vlaanderen over willekeurig gedrag van Gwijde's dienaars. Hij voegde er bij, dat het zijn plicht was recht te doen, en hij genoodzaakt was persoonlijk in de zaken van het graafschap tusschen te komen. Gwijde werd opnieuw gemaand naar Parijs te komen om zich te verontschuldigen. Ten aanzien van de hangende quaestie tusschen den Graaf en het Gentsche schependom, nam Philip het besluit, alvorens een oordeel te vellen, commissarissen naar Gent te zenden, gelast om het openbaar gevoelen te peilen en over te gaan tot een onderzoek over de gepleegde daden van Graaf en Wethouders in de laatste tijden. In afwachting werd beider gezag in de stad opgeschorst en toevertrouwd aan eenen koninklijken commissaris, met name Aalbrecht de Hangest, die in Juni 1296 te Gent aankwam. Gwijde kreeg onmiddellijk bevel het stadszegel, dat hij sedert jaren den XXXIX ontnomen had, aan 's Konings gezant te overhandigen. Het zou voortaan bewaard worden onder drie sleutels: de eene toevertrouwd aan de XXXIX; de tweede aan eenen prudhomme in naam der gemeente; de derde aan Aalbrecht de Hangest2. De commissarissen volvoerden den hun opgelegden last: zij ondervraagden meer dan honderd notabelen, kooplieden, eigenaars, meesters der weverie, enz. Tachtig hunner, zegt Warnkönig, wenschten de afschaffing, de overige het behoud der XXXIX, doch met besprek van verantwoordelijkheid. - In Oogstmaand 1296 werd eene beslissing

1 Die steden waren Gent, Brugge, Ieperen, Rijsel en Dowaai. 2 Het zegel, zegt Kervyn, had Gwijde sedert 1291 in bewaring gegeven aan den Abt van St. Pieters.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 159 genomen: het Parlement stelde vast, dat er ten laste van den Graaf zooveel grieven waren als ten laste van de Schepenen; willende een einde stellen aan het geschil, vestigde het de wederzijdsche rechten en plichten der twee partijen1. De Graaf was met deze oordeelvelling weinig in zijnen schik. Het was, alles wel overwogen, eene zegepraal voor zijne vijanden, wier afstelling hij gewenscht had. Ook was er de trotschheid der XXXIX niet door verminderd. Gwijde was er niet op gezind, om nauwgezet te zijn in het nakomen zijner plichten. Zijn baljuw dorst het bestaan eenige leden van het schependom, te recht of te onrecht, in arrest te stellen, wat in de stad de grootste opschudding teweegbracht. Het gevolg was dat Graaf, Baljuw en Schepenen in Januari 1297 naar Parijs geroepen werden. Gwijde weigerde te gehoorzamen. Hij had reeds smaad genoeg onderstaan, en wilde zich niet blootstellen om alweer verwijten te hooren. Zonder zich te bekommeren van zich schuldig te maken aan eedbreuk, deed hij aan Engeland een voorstel van bondgenootschap. Hij bekwam een gunstig antwoord, en Edward beloofde hulp in geval van oorlog. Maar moest de oorlog losbreken, wie zou hem in Vlaanderen bijspringen? Te Gent telde hij vele vrienden, doch konden die ten gepasten tijde te zijner hulp komen? Dat mocht hij niet hopen. Gwijde moest het boeten, dat hij door misbruik van macht of door onbehendigheid in menig geval de liefde van een groot deel zijner onderzaten verbeurd had. Echter meende hij het goed; over 't algemeen, stond hij de echt nationale staatkunde tegenover Frankrijk voor. Hij had

1 Diericx, Lois des Gantois; Warnkönig, Hist. de Gand, blz. 120-130.-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 160 een zwak om den grooten heer te spelen, en pleegde wel eens feiten, die geldzuchtige plannen verrieden, ‘Wijt had een goed hart,’ zegt J. David,1 ‘en eene ware liefde voor zijne onderdanen; maar hij was zwak van karakter, onbedacht van geest, uitermate happig naar 't geld, en vol van bedekte eerzucht.’ Als verzachtende omstandigheid zullen wij er bijvoegen, dat hij een talrijk kroost had2, en met de inkomsten, waarover hij beschikte, het niet zeer breed had. Hij had namelijk recht op een gedeelte der boeten door de schepenen der steden uitgesproken; maar dat aandeel werd hem niet altijd regelmatig betaald. Er zijn ook wel feiten in zijn leven, die bewijzen, dat hij juist geen karakterloos mensch was. Toen in 1274 Karel van Anjou een verzoek deed aan Gwijde, die destijds over Vlaanderen in naam zijner moeder het bewind voerde, om zekere Genueezen, welke in Italië de partij der Gibelijnen aanhingen, uit zijne staten te verjagen, werd hem kortaf geantwoord, dat Vlaanderen een gastvrij land was3.

VII.

Nog meer zal dit uitschijnen, als wij het stoutmoedig besluit vermelden, welke hij nam tegen de XXXIX in het jaar 1297. Gwijde's gemoed was beklemd, wanneer hij nadacht, dat, bij den nakenden oorlog, eene zoo machtige stad als Gent in handen was van wethouders, die den Koning,

1 J. David. Geschiedenis van Vlaenderen, blz. 442. 2 Uit zijne twee huwelijken waren hem zeventien kinders overgebleven, die hij gaarne vorstelijk wilde uithuwelijken. 3 De Brugsche Schepenen antwoordden in denzelfden zin aan Koning Edward II. ‘Het kan u niet onbewust zijn, dat het land van Vlaanderen gemeen is aan alle menschen, waar ze ook mochten geboren zijn.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 161 zijnen vijand, gunstig waren. Neen, dat kon hij niet dulden; hij voelde zich getroffen in het diepste zijner waardigheid. In zijnen toorn nam hij het vermetel besluit zich te wreken bij middel van eenen staatsaanslag. Gwijde sprak tegen de XXXIX een vonnis uit van afstelling, van verbanning en verbeuring van goederen, en beval aan twee zijner officieren onmiddellijk over te gaan tot de samenstelling van eenen nieuwen Raad van negen en dertig schepenen. Dit vonnis voerde hij uit in al zijne strengheid. Vele leden der XXXIX namen de vlucht; andere werden gevangen gezet, en hunne goederen aangeslagen. Bijna op hetzelfde oogenblik trad een nieuw schependom in bediening. Ten gevolge van een ander bevel werd het oude zegel verbrijzeld, en door een nieuw vervangen. De staatsaanslag spaarde in alles de stedelijke voorrechten, zoodat de bevolking grootendeels aan Gwijde's gedrag hare toestemming gaf. Daarbij bleef het niet. De Graaf was er op uit om populariteit te winnen, en liet met dit doel in Maart 1297 drie charters uitgaan, die als de drie groote keuren der Gentenaars beschouwd worden. De eerste keure stelt een nieuw college in van XXXIX, regelt hunne rechten en toekenningen en waarborgt het behoud der nieuw ingerichte magistratuur. De tweede keure vestigt de rechten der Gentsche poorters op zeer liberale wijze. De derde keure, die het Groot Charter der Gentenaars uitmaakt, bevat het eigenlijke municipaal recht: lijfstraffelijk recht, burgerlijk recht en proceduur, - alsook de regeling van de lakennijverheid en den lakenhandel.1

1 Warnkönig. - Histoire administrative de Gand, blz. 176. - De charters staan gedrukt bij Diericx, tweede deel.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 162

Wat die veranderde toestand zou teweegbrengen, was een raadsel voor iedereen. Gwijde ondervond welhaast, dat hij op de hulp van Engeland niet mocht rekenen. Edward liet hem in den steek, wat een wezenlijk verraad was. De Engelsche Vorst landde te Sluis aan om eene toenadering met Philip te bewerken. De twee koningen sloten in 1298 een tweejarig bestand, waarin Vlaanderen begrepen was. Alzoo verbond Edward zich in de zaken van het graafschap niet tusschen te komen, en nu begon de Graaf in te zien, dat het met hem gedaan was. In ongenade gevallen bij zijnen vorstelijken leenheer, verloor hij zijn graafschap, dat aan de Fransche Kroon gehecht werd. Oud en ontmoedigd begaf hij zich naar het grafelijk slot van Wijnendale. Te Gent ging er het hevig toe. De gemoederen waren tegen elkander verbitterd, en de gemeentelijke zaken zoo zeer verwikkeld, dat men er niet kon uit wijs worden, Het getal franschgezinden klom bij de hoogere standen uit haat tegen de aanmatigingen der ambachten. Deze wreekten zich met den afvalligen den schandnaam van Leliaarts toe te werpen. Ongelukkig werden hunne krachten al te dikwijls verlamd door inwendig verraad. Meer dan een aanleider ging baatzuchtig te werk, en eindigde met tot de Leliaarts over te loopen. Wat was de houding van het door Gwijde aangestelde Schependom? Het trachtte voorzichtigheidshalve tusschen de twee gezindheden onzijdig te blijven, maar sloeg welhaast, tegen wil en dank misschien, tot de staatkunde der Leliaarts over.

VIII.

In 1300 was het bestand ten einde. Philip de Schoone nam maatregels om te beletten, dat Vlaanderen de Engel-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 163 sche politiek in de hand werkte. Karel van Valois viel in het graafschap met eene groote legermacht; hij verraste Dowaai, trok door Brugge naar Damme en verder naar Aardenburg. Gent onderwierp zich ook aan 's Konings gezag: het erkende Philip als zijnen wettigen heer, in den persoon van Karel van Valois. Het was te Aardenburg, dat de Gentsche wethouders in Mei 1300 aan den Landvoogd de sleutels der stad gingen aanbieden. Deze beloofde hun het behoud hunner voorrechten, en verklaarde, dat de door Gwijde aangestelde Schepenen zouden voortgaan met de stad te besturen onder 's Konings oppergezag. De afval van Gent was de laatste slag, die Gwijde kon treffen, verlaten als hij was van Koning Edward, die zijnen eed van bondgenoot geschonden had, en van een groot gedeelte zijner eigen onderdanen. Diep terneergeslagen verliet hij zijn slot van Wijnendale, om zich naar Aardenburg te begeven, waarschijnlijk op het aandringen van eenige trouwe dienaars. Karel van Valois gaf hem den raad naar Parijs te gaan en zijnen koninklijken broeder genade te vragen. Gwijde volgde den raad en vertrok met zijne twee oudste zonen, Robrecht en Willem, en vijftig edellieden. Doch allen werden er in hechtenis gehouden, ofschoon de Landvoogd een vrijgeleide verleend had. De vernedering van den Graaf was voltrokken, en nu lieten de Vlaamsche edelen, die tot het laatst zijne belangen getrouw en onbaatzuchtig voorgestaan hadden, den moed zinken. Frankrijk zegevierde, en met hem ook de Leliaarts onzer groote gemeenten. De Koning kwam bezit nemen van het verbeurd verklaarde leen. Zijne reis in Vlaanderen was een zegetocht. Vergezeld van de Koningin en een uitgelezen gevolg, bezocht bij achtervolgens Dowaai, Rijsel, Doornik, Kortrijk, Oudenaarde en Gent,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 164 alwaar hij de gansche Pinksterweek doorbracht1. Na Gent kwam Brugge, dat den Vorst met niet min pracht en geestdrift ontving, en even plechtig was het te Aardenburg, Damme en Ieperen. Overal hadden de wethouders aan het volk verbod gedaan, zich tot den Koning te wenden, om gunsten te vragen of klachten uit te brengen. Vóór zijn vertrek naar Frankrijk liet Philip het bewind over Vlaanderen aan Jacques van Châtillon, daar Karel van Valois, uit verontwaardiging wegens de snoode gevangenschap van den ouden Graaf2, geweigerd had Landvoogd te blijven. - Rampzalige toestand van Vlaanderen, zooveel te droeviger, daar de meest invloedhebbende mannen, verblind door partijgeest en door haat tegen het volk der ambachten, de vijanden van hun vaderland de hand reikten! Echter hadden de Gentsche wethouders gerekend zonder den waard: wat zij ook bestonden, zij hadden van de ambachten niet kunnen verkrijgen wat zij wenschten, dat is: eene zwijgende houding gedurende het verblijf van den Vorst in de stad. Het volk had den Koning stoutweg verscheidene grieven tegen de Schepenen onder het oog gebracht, en bovendien de afschaffing gevraagd van de maltoot3, in welk verzoek Philip gereedelijk had toegestemd. Te Brugge gaf de ontevredenheid zich lucht korten tijd na 's Vorsten vertrek, toen de wethouders de onkosten der gegeven feesten op het volk wilden

1 A Gand, la population entière était allée au devant du prince, quoique la variété des costumes revêtus par les bourgeois indiquât la diversité de leurs opinions. - Kervyn, eerste deel, blz. 315. 2 Gwijde was op dit tijdstip ongeveer 75 jaar oud. Men weet, dat hij overleed in zijnen kerker den 7 Maart 1305. 3 Le roi supprima les impôts sur la bière et l'hydromel, malgré les XXXIX, afin de se concilier la faveur des Gantois. - Kervyn, ibid.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 165 leggen. Pieter de Coninc begon weldra luidop te morren en werd de wakkere aanleider van eene der heuglijkste volksbewegingen, die ooit in ons land ontstaan zijn.

IX.

De Koning was over de houding der Vlaamsohe steden zeer tevreden geweest. Hij toonde zich gaarne volkminnend, als zijnde het beste middel om geheel Vlaanderen franschgezind te maken. Te Gent hadden kuiperijen plaats om het door Gwijde afgestelde Schependom weder aan het bestuur te hebben. De pogingen gelukten; Philip offerde zonder aarzelen het Schepencollege aan den haat zijner vijanden. In Juni 1301 werden bij koninklijke wetbrieven de XXXIX afgezet en door de oude vervangen. Dit besluit was hoogst gewichtig en bracht meer opschudding teweeg dan Gwijde's staatsaanslag van 1296. De gemeentezaken, reeds zeer verward, liepen op regeeringloosheid uit. Twisten, wraakplegingen, willekeurige daden waren aan de dagorde. De familieveeten gaven aanleiding tot sluipmoorden en bloedtooneelen op straat. De ambachten en een gedeelte der poorterij waren verwoed tegen Frankrijks partijgangers. Om hun vaderlandsch gevoel dreigend uit te drukken, teekenden zij zinspelend op hun kleed drie klauwen, en namen den titel aan van Klauwaarts tegenover de Leliaarts. Philip zag zich gedwongen een einde te stellen aan zulk eenen treurigen toestand. Hij besloot meteen tot eene radicale hervorming in de Gentsche magistratuur. Voortaan zou deze samengesteld zijn uit dertien schepenen en even zooveel raden, jaarlijks te verkiezen voor den

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 166

15 Oogst door acht kiezers, van welke er vier ter benoeming van den Graaf en de andere ter keuze der uittredende Schepenen stonden. Wie stedekiezer was, kon geen deel maken van het Schependom. Ten gevolge van dit koninklijk besluit ging men over tot de benoeming der acht kiezers, die de keus der wethouders moesten doen. Dit had bijna onmiddellijk plaats, en de XXXIX bestonden niet meer. De benoemden behoorden, misschien op uitzonderingen na, tot de gezindheid der Leliaarts. De toekenningen der nieuw ingerichte wethouders werden verdeeld op dezelfde wijze als die der Schepenen en Raden onder de XXXIX. De Raden regelden erfenissen en bevredigden de partijen. De Schepenen deden uitspraak over alle zaken van het gemeentebestuur. De Raden noemde men thans ook Schepenen, en men zeide: Schepenen van beide banken, ook wel Schepenen van gedeele en Schepenen van der keure. De nieuwe instelling van Philip den Schoone werd bekrachtigd in 1313 door Robrecht van Bethune, en gehandhaafd door zijne opvolgers.1 Te rekenen van 1301 werd Gent dus bestuurd volgens de constitutie, welke wij even vermeld hebben. Ook van dien datum af nemen de Jaarboeken van het Gentsche Schependom, namelijk het zoo merkwaardige Memorieboek der stad Gent, aanvang2.

1 Zij werd zonder wijziging gehandhaafd tot in 1477, dat is, tot de regeering van Maria van Burgondië, op welk tijdstip er in eenige punten verandering werd aan toegebracht. Men weet, dat de instelling van het schependom in 1540 vervangen werd door de Carolijnsche Concessie, in welke wet er nochtans meer dan eene bepaling te vinden is van het aloude municipaal recht van Gent. 2 Memorieboek der stad Gent, (1301-1793) 3 deelen; uitgegeven door de Vlaamsche Bibliophilen. -

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 167

X.

De Gentsche Leliaarts, meester zijnde van het Schependom en steunende op hunne overmacht, schroomden zich niet de willekeurigste verordeningen te doen uitgaan. Zij beproefden het, onder anderen, om de maltoot te herstellen; doch de ambachten grepen naar de wapens, en brachten de stad in rep en roer. Twee Schepenen werden gedood; de andere onderwierpen zich aan de eischen der oproerlingen, en trokken de verordeningen in.1 De Leliaarts verloren echter geenen moed: door beleid en list wisten zij het te schikken, dat zij meester bleven van de stad, en Gent zich niet aansloot bij het bondgenootschap, vooruitgezet door Brugge, alwaar de volkspartij meester geworden was. Gent, in de macht van een franschgezind bestuur, zonderde zich noodlottig af van de overige steden: het hoorde den wapenkreet niet, aangeheven in Vlaanderen tegen de Fransche dwingelandij, - wapenkreet, die zoovele dappere strijders in 't harnas joeg. Zoo laat zich de onthouding verklaren van de fiere ingezetenen der groote stad bij den slag van Kortrijk, - die zegepraal, zoo schitterend voor onze moedige voorouders en ten eeuwigen dage zoo roemrijk voor de doorluchtige aanvoerders van 't Vlaamsche leger.2 Slechts zevenhonderd Gentsche vrijwilligers, die de Leliaarts

1 Une émeute éclata à Gand contre les Leliaarts; les gens des métiers les poursuivirent jusque dans le château du Comte. Deux échevins furent tués; les autres, ainsi que le bailli et les grands furent contraints de prêter serment de fidelité aux vainqueurs. - Gérard, Histoire politique du moyen-âge. Tweede deel, Patria Belgica. 2 Die aanvoerders waren: Jan van Namen en Gwijde, beide zonen van den Graaf; Willem van Gulik, 's Graven kleinzoon, en de volkshelden Pieter de Coninc en Jan Breidel.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 168 niet hadden kunnen terughouden, hadden zich geschaard onder het geleide van Jan Borluut, om hunne Vlaamsche broeders op den Groeningen-Kouter bij te springen. Dit handvol dapperen vocht er, volgens de getuigenis der geschiedschrijvers, als leeuwen. Zij maakten deel van den linker vleugel, staande onder het bevel van Willem van Gulik.1 Toen men te Gent de mare kreeg van de zegepraal te Kortrijk, brak de volkswoede los tegen de Franschgezinden, en de banier van Vlaanderen werd openlijk ontrold. Moordkreten tegen de verdrukkers werden gehoord, en velen onder hen ontruimden de stad, met schrik bevangen. - Eenige dagen later werden de jonge Gwijde en Willem van Gulik, gevolgd van het zegevierende leger, plechtig ingehaald.

Eene algemeene zucht naar vrede volgde bij de Gentsche bevolking op die woelige dagen. De keure verleend door Philip den Schoone, bleef in zwang; het verkiesbaar Schependom genoot een ontzag door groot en klein erkend, en mocht gedurende eeuwen zijn opgedragen mandaat vervullen.

L. DE RYCKER.

1 A Gand, 700 bourgeois avaient violé les ordres des magistrats, pour payer leur dette à la patrie; leurs chefs étaient Jean de Coeyghem, Simon Bette, Simon de Vaernewijck, Philippe Uutenhove, Baudouin De Vos, Pierre, Gerem et Baudouin Goethals, Simon Loncke qui portait la bannière de la ville, et Jean Borluut. - Kervyn, tweede deel, blz. 10. - ‘Les Leliaarts furent chassés de plusieurs villes; à Gand seul, ils purent se maintenir. 700 Gantois sous Borluut et deux échevins, bravant le ressentiment des Leliaarts, quittent leur ville, pour accourir devant Courtray, où sont réunis les insurgés. -’ Gérard, Histoire politique du moyen-âge, blz. 231. -

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 169

Jan van Beers.

(Gedichten, twee deelen, Gent, W. Rogghe; Amsterdam, J.C. Van Kesteren en Zoon, 1873.)

In de nieuwe uitgave, die Van Beers van zijne volledige dichtwerken liet verschijnen, rangschikte hij deze volgens tijdsorde: hij scheen zijne lezers aldus uit te noodigen om kennis te nemen van zijne dichterlijke ontwikkeling en de vervorming, die zijn trant met het verloop der jaren onderging. Aan die stilzwijgende uitnoodiging gehoor gevende, willen wij zijne verzen beschouwen in de verschillige manieren, die den dichter achtervolgens kenmerkten, en in de blijvende eigenschappen, die hem eene zoo eigenaardige en zoo hooge plaats in de geschiedenis onzer letteren verwierven. Heel diep hoeft men waarlijk niet te graven om in Van Beers' werken die verschillende kenmerken op te delven; heel stout moet men niet samenvatten om wat zij gemeens hebben, onder algemeene benamingen te brengen: zijne eigenaardigheden in elk tijdperk van zijnen dichterlijken levensloop zijn treffend, in het oog loopend; zij liggen bovenop.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 170

Dit wil niet zeggen, dat zij alledaagsch zijn, noch dat hunne aanstipping geen belang zon wekken: wel integendeel. Wij aanzien het als eene voorwaarde van echte en oorspronkelijke begaafdheid, dat de stempel, op 's kunstenaars werken gedrukt, gemakkelijk zichtbaar en herkenbaar zij, en dat wie hem gezien heeft, hem gemakkelijk voor anderen kunne beschrijven. Hoefde dit verder bewezen, men hadde slechts de rei der groote vernuften op elk kunstgebied te doorloopen om het zich klaar voor den geest te brengen, dat zij scherp afgeteekend zijn in hunne eigenschappen, en dat deze noch ingewikkeld, noch talrijk zijn. Ééne hooge gave, wanneer zij 's kunstenaars werken bezielt en er klaar uit spreekt, is voldoende om hem tot een oorspronkelijken geest te verheffen, dikwijls om hem te vereeuwigen. De ontwikkeling van Van Beers' talent was zoo geleidelijk, zij hing zoo goed met zijne eenvoudige levensgeschiedenis samen, en is echter zoo treffend, dat zij ons een welsprekend voorbeeld oplevert van den doortastenden invloed van tijd en omstandigheden op eens dichters geest, die in den grond dezelfde bleef, hoe ver uiteenloopend en diep gewijzigd zijne uiting en ook mochtenzijn; een welsprekend voorbeeld ook, hoe een dichter door nauwgezet zelfonderzoek, door loutering van smaak, en schifting van wat hij degelijk s en ondegelijks in zijne eigen begaafdheid aantreft, gaandeweg zich kan verheffen van het onware tot het ware in kunsttrant en kunstroem. In tegenoverstelling met zoo menigen schrijver, die in zijn eerste werk de rijpste vrucht zijner poëzie te genieten gaf, het hoogste woord uitsprak, dat zijn hart en de wereld hem in den mond legden, en bij het ingaan zijns levens zijn zwanezang zong, vertoont ons Van Beers het verschijnsel, dat op de droomerige en dwepende aandoeningen en

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 171 uitboezemingen der jeugd, de mannenjaren eene kalmere, krachtigere, gezondere levensbeschouwing doen volgen. Wie zou het er niet voor houden, dat zulke ontbolstering, zulk gedijen bij den dichter eene hooger kracht, eene veelzijdiger begaafdheid aanduidt, dat zij den overdenkenden lezer een volledigeren, waarachtigeren mensch leert kennen, en een belangwekkender schouwspel te zien geeft dan het toevallig, alleenstaande en daardoor haast onverklaarbare verschijnsel van den dichter, die een oogenblik aan den letterhemel glinstert om dan den weg der vallende sterren in te slaan, en die in zijn wezen en worden, in den afgebroken kring en het onbereikte doeleinde zijner letterkundige loopbaan een onoplosbaar raadsel blijft? Van Beers was een jong mensch van twee en twintig jaar, toen hij in 1843 de eerste bladzijden zijner dichtwerken schreef; hij leed aan eene oogziekte en had lang in eene donkere kamer, afgezonderd van licht en lucht en beroofd van uitspanning, moeten opgesloten blijven. De hartstochtelijke kreet: ‘Licht! Wat is licht?’ klinkt aan het hoofd van zijne dichtbundels als het gehinnik van het dorstende paard, dat dagen en dagen smachtte naar drank in de woestijn, en nu op eens den frisschen adem van een waterplas in zijne verschroeide longen opvangt. ‘Bij 't genezen mijner blindheid’ zoo luidt het bijschrift van dit merkwaardig stuk, waarin de dichter met onweerstaanbare aandrift, en onbedeesde en onbewuste stoutmoedigheid met volle handen in de snaren greep, die later beurtelings uit zijn werk zouden klinken. Zijn licht ontvlambare geestdrift, zijn steigerend dwepen met wat hij voor schoon en edel houdt, spreekt hier reeds uit elk vers; het teedere koloriet der eerste jaren zien wij er reeds in bont gewarrel met de rijkere kleuren van later opdagen Het is wezenlijk een stuk van volle, onweerstaanbare aandrift.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 172

Toen hij het zong, was hij dos genezen van zijne blindheid; maar hij was en bleef nog lang een soort van ‘zieken jongeling’, zwaarmoedig en droomerig van aard, meer levend met gemoed en verbeelding dan met lichaam en verstand, meer de wereld van daarbinnen dan die van daarbuiten beminnende en opsporende. Zijne poëzie in al de stukken van zijne eerste jaren draagt denzelfden stempel van mijmerzucht en ziekelijkheid, van weekheid en wolkachtigheid. Livarda heeft vleugels, geene voeten; toen zij leefde, leed zij aan de tering, en wanneer de dichter ze ten tooneele voert, is zij reeds lang dood en zweeft, als een zieltje, dat uit het vagevuur komt, door het blauwe luchtruim; de zieke jongeling wordt maar in het leven geroepen om den laatsten adem uit te blazen; en zoo de helden, zoo de natuur. De dichter vermeidt zich in den maneschijn, hij ‘droomt onder 't hangende loover’, hij ziet mystieke leliën en rozen ontluiken, ‘die de hand ontglipt zijn van voorbijvliegende engelen’ en die voor geen sterveling bloeien; hij is dan ook te huis in hovekens, ‘die de Heer heeft toevertrouwd aan een geest,’ waarschijnlijk ‘den geest der droeve mijmering’, dien de dichter zoo gaarne huldigt.

‘Lang bleef zijn oog de golving gadeslaan Der wolken, en de vlotte schijf der maan, Die nijdig steeds die golving doorbrak; lang Aanschouwde 't oog mijns geestes op den drang Der woeste zee van menschenhoofden, waar De kale en fletsche schedel van den Dood Ook boven uitblonk, en op mijnen schoot Viel eindelijk zijn voorhoofd....’

Men heeft parodiën gemaakt op het meest bekende stuk van dien tijd, de zieke jongeling; waarlijk maanzieke verzen als de hier aangehaalde klinken zelven als eene parodie op gevoel en poëzie. Drie jaren lang duurt die onmogelijke trant voort; drie

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 173 jaren ziet hij de wereld door het nevelige floers zijner lijdende verbeelding, en vindt er een dwepend genoegen in ze naar zijn eigen beeld om te scheppen. De bleeke geesten door onmanneljke dichters uit maneschijn en spinrag geweven; de lichaamlooze spoken in het brein onzer sprookjes-vertellers in de schemerige avonduren of bij de walmende huislampen opgerezen; de zacht mijmerende of stil verzuchtende, maar altijd elders dan op aarde wonende beelden uit Van Eycks en Memlings tafereelen schenen allen in Van Beers' brein huis te houden en alleenheerschend te zetelen. De dichter zal heel wat waarheidsliefde en moed noodig gehad hebben om het eerste dozijn zijner jongelingsdroomen te laten herdrukken. En echter ongaarne hadden wij ze in zijne volledige werken gemist! Voor ons hebben zij de waarde eener historische bijdrage tot de kennis zijner dichterlijke ontwikkeling; wat er te scherp mocht zijn in het contrast tusschen zijne eerste en zijne laatste gedichten wordt gemilderd en verklaard door de tusschenin liggende stukken. En zelfs tusschen de verzen der eerste jaren, die wij hooger bedoelden, zou het zeer verkeerd zijn geen verschil aan te stippen. Reeds met het twaalfde stuk, de zieke jongeling, zet de dichter den voet op een nieuw pad. Hij ziet de wereld niet meer in zich alleen, hij ziet ze buiten zich, alhoewel nog immer verkleurd door het ziekelijke en gevoelerige der eerste drie jaren. Er is vooruitgang, en hoe bleek de werkelijkheid in die levensbeelden er ook moge uitzien, zij is er toch. De helden zijn menschen, geen schimmen alleen meer; en eens dat men hunnen burgerlijken stand en hunnen geneeskundigen staat aanneemt, zijn zij waar en diep gevoeld. De duistere spelonk van zijn gemoed, waar hij vroeger zijne beelden zag in

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 174 opnevelen gelijk Plato eens zijne ideën zag opdagen, heeft hij verlaten om de wereld in te wandelen. Hij zelf heeft geleden, lijdt nog en gevoelt met de lijders mede. Gevoel, zacht medelijden is nog zijn kenmerk bij dien eersten overgang van zijnen trant; niet meer het onbestemde, onpersoonlijke gevoel, maar het diepere en bepaaldere medegevoel voor eene aangegeven smart, voor eenen bijzonderen lijder: durfde ik de woorden wagen, ik zon zeggen, dat zijn klaagdicht van lyrisch episch, en van subjectief objectief geworden is. Van dien oogenblik af is Van Beers inderdaad een verhaler geworden: zijne welgekende gaven van voordragen moet van invloed geweest zijn op die vervorming. Eens dat hij begreep, hoe de lotgevallen van droomerige bloemen maar slecht door den bekwaamsten opzegger konden aanschouwelijk gemaakt worden, moest hij er minder mede oploopen en naar speelbaarder onderwerpen uitzien. De bijval, dien hij in dit nieuwe vak inoogstte, bewees hem al spoedig, dat zijn eerste stap vooruit op eene goede baan was gesteld. Niet dat zijne allereerste gedichten zonder aantrekkelijkheid zijn: indien het mogelijk geweest ware droomen te doen leven, mystieke roosjes te doen bloeien en maneschijn tot wezenlijkheid te verdikken, zou de stijl, waarin die tranerige en schemerige onderwerpen behandeld zijn, dit wonderwerk verricht hebben. Het gevoel was overdreven; maar de ontroering van den dichter hoorde men klaar uit dit zuchten spreken. In Livarda en de zieke jongeling moge de poëzie nog ziekelijk en gevoelerig zijn, genietbaar is zij toch reeds geworden. Met eene terende vrouw zou men liefst niet leven, de herfstzon kan men met recht te krachteloos vinden om weldoende te zijn; maar wie zal beweren, dat

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 175 in beide verkwijnenden laturen geene schoonheid ligt, en dat hunne ziekelijkheid zelve hen niet zacht-roerend maakt? Zacht en roerend is dan ook de poëzie, die spreekt uit beide gedichten. En wat hunnen vorm betreft, hoe gekunsteld de toestanden ook waren, onze poëzie had zulke ongekunstelde taal nog niet vernomen. Elders, waar men had willen roeren, zag men het bewerkte, het kunstmatige in vorm en woord al te licht doorstralen om de begoocheling niet te hinderen; hier werden onnatuurlijke onderwerpen, in den natuurlijksten, gemakkelijksten vorm behandeld. Het scheen, alsof de dichter-opzegger van den oogenblik, toen hij begon te verhalen, begreep, dat voor het publiek, dat hoort voordragen, meer nog dan voor den lezer, de vorm niet te eenvoudig en te klaar kan zijn. In zijne grootere verhalen, die volgen: eene bloem uit het volk, bij het kerkportaal, de blinde, op de kermis ziet men als een strijd tusschen het weeke gevoel van den dichter en zijn gezonden kunstzin. Alles is nog melodrama in de handeling en in de personages, scherpe afsnijding van licht en bruin, als reeds de inkleeding, de achtergrond, gansch het tooneel, waarop de gedichten zich bewegen, de werkelijkheid van dichtbij weergeeft in eenen vorm, die haar recht aanschouwelijk en smakelijk maakt. De helden van dien tijd zien er uit als eene schaar van theatrale personages, die hunne effectrollen op de straat, zooals wij die kennen, in de wereld, zooals zij is, komen spelen. Er lag iets afsmakends in die scherpe tegenoverstelling, die waarschijnlijk meer voortvloeide uit de met elkander strijdige drijfveeren, waaraan de dichter gehoorzaamde, dan uit zijne beredeneerde keuze, en wij denken wel, dat de ongemeene bijval, die de gedichten dezer periode te

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 176 beurt viel, evenzeer toe te schrijven is aan het tooneelmatig donkere van der helden toestand, als aan den hoogst natuurlijken en zonnigen vorm, waarin hij gemaald wordt. Die tweeslachtigheid verdwijnt in de kleine gedichten: het broerken, de grootvader, St.-Niklaas, Kaatje bij de koe, de geest, haast kindergedichtjes door hun onderwerp, maar juweeltjes van keurige bewerking, en meermaals door gedachte en afronding boven de grootere stukken staande. Was er bij den dichter onbewustheid in zijn vlotten tusschen twee uiteenloopende kunststroomingen in die jaren, dan was er integendeel eene strekking, die bij hem wel gewild was in al deze stukken en bij hem altijd gewild bleef: het medegevoel voor den lijdende, den verstootene, den vertrapte. Men bemerkt het, dat de zwaarmoedigheid over zijn eigen lot, de deernis met het ingebeelde lijden van dezen of genen dichterlijken held veranderd is in medelijden voor eene gansche menschenklas; dat zijn hart niet meer bloedt voor de romansmarten van zieke jongelingen, of van zieltjes uit het vagevuur, maar dat het lijdt bij het zien der wezenlijke, dagelijksche ellende van den minderen man, hoe en waar deze zich dan ook voordoe: in het onafgebroken zwoegen van het werkmeisje, bij een blinden bedelaar, bij de verleide, ja zelfs de gevallen vrouw. Van Beers was geen volksdichter geworden: op kunstgebied is hij een volbloed aristocraat; hij is een volksgezind, een democratisch dichter geworden. En hij deed wel. Die rol lag in zijnen tijd: een tijd, waarop de bemoeiing en de bezorgdheid om het alledaagsche lijden van alledaagsche menschen den dichter en den denker evenveel belangstelling inboezemt als de tragische smart der helden van het menschdom, en te recht meer deelneming wekt dan de teringlijders van

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 177 vroeger jaren. Die rol lag in zijne persoonlijkheid; zwakheid van lichaam, gevoeligheid van geest moesten ze hem liefst doen kiezen en best vervullen. Zij lag in zijne taal, die, in onze streken bijna alleen door den burgerman, den minderen mensch gesproken, in toestanden tot eene nederigere wereld behoorende rijkst en kleurigst is. Eens dat Van Beers als volksgezinde dichter was opgetreden bleef hij de vrijwillig gekozen taak trouw, liefdevol, talentvol vervullen. Of er echter moeilijkheden in die rol lagen! Niet vervallen in het plat gemeene, niet verdwalen in het gezwollene van de wrekers der maatschappelijke ongerechtigheden, en van de opbouwers eener droombeeldige wereld van gelijkheid en broederlijkheid, niet meedoen aan het herstellen der verloren maagdommelijkheid van het gevallen volksmeisje, en toch warmte en gevoel voor die wereld van lijders en zwoegers behouden. De dichter wist die struikelsteenen te vermijden. Hij zette zich op eens en voor goed vast in zijne rol. Al zijne helden behooren tot de volksklas, al zijne stukken spelen in de volkswereld, en immer wist hij ze binnen de palen van den goeden kunstsmaak te doen blijven. Niet alleen als verbaler vervult hij de taak, die hij op zich nam, ook als leerarende dichter werkt hij er aan. Hij bepaalt zich niet bij het verhalen en het beklagen van het lijden van enkelen: voor al wie lijdt, wil hij een tolk en een verdediger zijn:

O God, wat was ik blind tot heden! 'k Heb slechts geweend om eigen smart, Ik heb alleen mij zelf aanbeden, Mijn afgod was mijn eigen hart. Maar, in dien tranenstroom, zoo lang en laf vergoten Is ook de blindheid mijner ziele weggevloten.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 178

In 't vuur gelouterd voor altijd, Heb ik 't versmachtend kleed der zelfzucht uitgeschoten, En liefdrijk mijn gemoed ontsloten Voor al wat in zijn harden strijd Om waarheid deugd en recht het arme menschdom lijdt.

Die woorden, welke hij van Maerlant in den mond legt, kan men met volle recht op hem toepassen. Hij wil

Den onderdrukte troost en moed in 't harte spreken; Alom gelijkheid, vrijheid, broederliefde preeken, Opdat de mensch te rasser 't rijk begroet Van d'eeuwgen vrede, Dat eens in liefde, vrijheid, recht en rede Op aarde hem toekomen moet.

Dat is zijne bezielende gedachte geworden en gebleven. Zeker hij is te zeer kunstenaar om het prediken eener leer, hoe schoon, hoe edel en zielverheffend zij moge wezen, tot hoofdzaak zijner zangen te maken; maar wat hij bezingt, beschrijft, verhaalt, die gedachte is de grondslag, waarop het sierlijke gebouw zijner dichterlijke schepping oprijst. Het gebouw verbergt met zijne schoone lijnen, zijn rijk beeldhouwwerk den ruwen steen, waarop het rust, maar bij de eerste overweging, bij het minste onderzoek komen wij op de kunsteloozere, maar hechte grondvest. Waar hij een lijder of een lijden vindt, voelt hij zich aangetrokken, waar een zonnestraaltje mild in zijne verzen speelt of een zoeltje zacht er doorheen lispelt, mag men zeker zijn, dat zij spelen door de lokken van een kind uit het volk, van eenen ongelukkige. Waar een mindere tegenover een meerdere staat, is de dichter een vriend van den eerste; waar schoone daden, groote mannen, heilzame uitvindingen bezongen worden, als in den lijkzang: bij de dood der koningin, in Jacob van Maerlant en de stoomslee-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 179 per, daar is het nog immer in verband met het lot des volks, dat al die onderwerpen hem treffen; waar hij schildert alleen om het schilderachtige te genieten en te doen genieten, zoekt hij het in de wereld der nederigen op aarde; zelfs waar hij vertaalt als in Martha, de zinnelooze en de zoon van den metseldiener is het nog immer dezelfde kracht, die hem aantrekt, hetzelfde gevoel, dat hem het lied uit de borst doet wellen: het gevoel, dat hem in zijne blindheid naar licht had doen verzuchten, en dat hem later het roerende klaaglied de blinde ingaf. Dit gevoel had na de eerste jaren gewonnen in breedheid en verhevenheid: de gedichten, die er uit voortvloeiden, waren ook rijker en gezonder geworden. Zijne helden leden nog, ja, maar zij leefden ook; zij bevonden zich nog in melodramatische omstandigheden; maar zij handelden toch; zij stierven wel, maar alleen bij den afloop van het gedicht en niet dan na 's levens zoet en zuur gesmaakt te hebben. De dichter zelf was dan ook veranderd. Hij is gezond geworden, heeft eene sinds lang beminde vrouw gehuwd, een toonbeeld van liefdevolle gade, van hartelijke huismoeder; hij is vader weldra van een aantal kinderen; en met de mannelijke gezonde jaren zijn ook de mannelijke en gezonde gedachten gekomen. Ben krachtiger doortasten in de ware wereld gaf meer kracht en aanschouwelijkheid aan zijne schilderingen. In zijne verhalende gedichten van dit tijdperk (1850-1857) is de stijl niet alleen meer smedig als immer, hij stroomt breeder en wordt kleuriger. De werkelijkheid trekt den dichter sterker aan; hij ziet ze liever en doet ze meer beminnen. Er zijn van die bladzijden uit die dagen, die als tafereeltjes zijn, gesneden uit het leven, die in hunne kleine

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 180 trekken, hunne smakelijke woorden, hunne eigenaardige kleur den driedubbelen stempel dragen er door de waarheid aan gehecht. Wij zouden te recht vreezen ons niet te kunnen beperken, indien wij aan het aanhalen gingen; maar zoo men, bijvoorbeeld, den uitgang van het zondagslof in bij het kerkportaal, de liefdeverklaring van mulders Karel aan schoone Regina in op de kermis wil herlezen, zal men getroffen zijn door de schilderachtige waarheid, die de droomer van vroeger in deze levensbeelden heeft weten te leggen. Met den bestedeling (1858) zet de dichter eenen beslissenden stap verder op de baan, die hem naar de volmaking in het weergeven der werkelijkheid moest brengen. Verre van het leven te vluchten en de oogen voor de natuur te sluiten, wil hij in deze latere werken ze van alle zijden beschouwen en aanschouwelijk maken. Vooreerst verandert de versmaat als uiterlijk teeken van eenen innerlijken ommekeer. In plaats van de rijmende iamben, die de dichter anders als spelend wist te hanteeren, treedt de hexameter op met zijnen vasteren gang, zijn minder gemaakten en meer afwisselenden val. De dichterlijke volzinnen, de hoofdstukken zijner gedichten, de gedichten zelven worden ruimer, als een bewijs, dat het onderwerp vollediger beschouwd is. De helden zijn als immer eenvoudige lieden, de voornaamste is een bestedeling; maar hoe waar en levend zijn zij tevens allen! Die kloeke boerengestalten, in hunne dagelijksche bemoeiingen gezien, in hunne ruwe feesten geschilderd, zijn door en door gezond, gelijk al wat zij doen en zeggen. Geene tering meer, genen mijmeren, maar leven en handelen. En hoe schoon is de natuur geworden: vol levenslust en levenskracht wordt zij ons met evenveel liefde als de menschen geschilderd.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 181

In Begga is deze vervorming volledig. De tafereelen hebben eene innigheid en diepte van tint gekregen, die ze, ik zou haast zeggen, uit de lijst doet treden. De menschen weten wat krachtig haten en beminnen is, zij leven volop en alles leeft wat om en in hen is. Alles is zoo door en door waar, en zoo door en door dichterlijk terzelfder tijd in zijn geheel en in zijne minste deelen, dat wij onder het lezen de beelden, die de dichter voor onze oogen op doet dagen, glimlachend toeknikken als goede oude kennissen. In de bestedeling was de landelijke natuur en het landelijk bestaan tot een leven vol kracht en kleur geroepen, in Begga werd aan de stad met hare straten en huizen, en menschen en zeden, in de huizen aan de kamers, in de kamers aan de meubelen een voller, een wezenlijker bestaan geschonken, en werden al die levende en levenlooze wezens met eene liefde en een licht, eene uitvoerigheid en eenen uitsprong geschilderd, die ze ons deed kennen niet slechts van hooren zeggen, maar ze zichtbaar, tastbaar, genietbaar voor ons maakte, gelijk dingen, waar wij door langen omgang mede bekend en vertrouwd, gelijk oude vrienden, aan welke wij gewend en gehecht geworden zijn. Zonder het te weten misschien heeft de dichter eenen stap gewaagd buiten de wereld, waar men niets doet dan lijden en vertrapt worden, om zich te begeven onder die klas van menschen, die, hoe nederig zij ook weze, toch een onbekommerd en genoeglijker leven leidt. De kuiper in Begga is geen werkman meer, hij is een kleine baas en hij heeft een zoon, die stap gewaagd buiten de wereld, waar men niets doet dan lijden en vertrapt worden, om zich te begeven onder die klas van menschen, die, hoe nederig zij ook weze, toch een onbekommerd en genoeglijker leven leidt. De kuiper in Begga is geen werkman meer, hij is een kleine baas en hij heeft een zoon, die

komt de oude eens 't hoofd te leggen Buiten de kuiperij zes eigen panden moet erven.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 182

Zulke menschen, zulk een leven is meer afgewisseld. Frans gaat nog wel eens wandelen met den geest der droeve mijmering; maar hij gaat ook naar het volksbal, hij viert den besteek zijns vaders: levenslust is in beide mannen hoofdtoon. Zonniger wordt het leven; kleuriger het bestaan. Door het vaal geschemer der ruitjes, waarachter de kantwerkster zich zat blind te werken, moest de wereld er wel grijs uitzien, en moest men wel mijmeren over eigen ongeluk en droomen aan wat beters: maar bij het leven in volle lucht ziet men alles helderder, staat alles vaster en doet zich kloeker en blij der voor. Zelfs de taal won bij die vervorming: klagen en medeklagen, lijden en medelijden moge schoon, zoet, aandoenlijk zijn, er ligt toch iets eentonigs in; het leven in de laagste standen heeft als eigen droevig kenmerk niet volledig te zijn; gebrek aan levensgenot baart gemis aan levenskracht en gemis ook aan kracht in denken en in zeggen. De armoede naar het lichaam deelt zich mede aan den geest en aan de spraak. De taal van den burger daarentegen, evenals zijn gansche bestaan, is vollediger en genietbaarder. En of Van Beers de taal bemint der burgerij, der Antwerpsche burgerij, die hij zoowel kent, en die hem zoowel gaadt! Een eigenaardige zegswijze, een beeld, een woord, uit die bron geschept, wordt voor hem een parel, dien hij slijpt en in goud vat. Ook in de prijsverzen van die dagen de stoomsleeper en Jacob van Maerlant verheft zij zich forscher en stouter in gedachten en taal. Nevens de weekere zonnige toetsen, die nimmer ontbreken, borrelen kernachtige woorden en aangrijpende beelden weelderig op, en doen den zachtvloeienden stroom zijner poëzie met sterkeren golfslag stei-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 183 geren. Er zijn hobbelende mannenspieren gekomen in het zuiver geteekende, maar wat schrale en bleeke jongelingslichaam, dat tot zinnebeeld voor zijne gedichten van vroeger jaren zou kunnen dienen. Zoo doorliep Van Beers dan eene volle baan, zoo was zijne ontwikkeling eene regelmatige en gezonde; geene omschepping, eene ontluiking; geene hervorming, eene vollediging. Gansch zijn werk door, Livarda tot Begga, blijft hij in den grond het leven ernstig, eenigszins zwaarmoedig opvatten; maar de somberheid, die eerst op het voorplan stond, is naar den achtergrond verschoven; bij zijn optreden zag hij de wereld in den maneschijn, in zijn laatste zang beschouwde hij ze in volle zonnelicht. Gevoelig was hij en bleef hij: aan zijn eigen lot vooreerst, aan dat van de lijdenden daarna, aan dat van den verstootene, den mindere immer; zijn zieke jongeling, zijn stervende dichter en zijn Jacob van Maerlant zijn broeders, evenals Livarda, Helena (van bij het kerkportaal) en Begga zusters zijn: allen kinderen uit het groot gezin der treurenden over het heden, der hopen den in de toekomst. Maar die kinderen zijn verschillend van jaren en verschillen ook van karakter, de latere zijn kloeker gebouwd dan de eerste: Begga en de bestedeling hebben te strijden in het leven; maar zij blijven overwinnaars in dien strijd. En dan nevens de lijders breekt in de laatste gedichten een ander geslacht zich baan: plaats eens de tante van Livarda, en de moeder van den zieken jongeling of van Helena nevens den pleegvader van den bestedeling, of nevens den vader van Frans den kuiper, of de stiefmoeder van Begga, en gij zult zien, dat er vleesch en beenen in de plaats van schaduwbeelden gekomen is. Vergelijk het huis van den kuiper, de danszaal onder de linden, het zielenlof uit Begga of het dorpsfeest en den

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 184 zonnenondergang uit den bestedeling met de huizen en de landschappen en kerkportalen van vroeger datum, en het zal u terstond treffen, hoe ook het levenlooze omgegroeid, steviger en kleuriger is geworden. De weerklank, dien de maatschappij, welke hij zag of schiep, in de borst van den dichter wekte, is ook geheel anders geworden. Er lag heel wat bitters in den toon der bedenkingen, welke het verschil tusschen het lijden van den arme en de weelde van den rijke den dichter in zijne eerste jaren ingaf; vrij wat van het zwartgallig declamatorische van een socialistischen rechtshersteller, een weerklank der maatschappelijke stelsels van 1840-1850, gelijk de teringachtige helden van vroeger aan de romantikers van 1830 herinnerden. In later dagen is een lied van liefde in plaats van de zure klachten van vroeger gekomen, de opgeschroefde vormen hebben plaats gemaakt voor eene innemende en doordringende opwekking tot belangstelling in het lot van zijne nederige helden. Het gevoel is hetzelfde gebleven, maar de uiting is heel verschillend. Dat de dichter ook in zijne latere stukken den ouden mensch niet heeft afgezworen, zien wij tot in sommige eigenaardige zwakheden, die hem kenmerken. Hij mijmert niet meer in het onbestemde voort als vroeger, en gaat niet meer in gevoelerig getraan op, maar laat zich toch. nog wel eens verleiden tot een overwegen van sommige toestanden, tot een drukken op sommige weemoedige beschouwingen, die den droomer van voorheen verraden. Men denke slechts aan de tirade op het barbaarsche gebruik van de verpachting der bestedelingen:

kindren en grijsaards..... God! Zoo dacht hij..... enz. en aan de tirades op het zielenlof in Begga.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 185

Zijne menschen zijn krachtig levend en levenslustig, en echter is het, alsof hij ze niet in de volste menschelijke beteekenis kan opvatten. Van Beers heeft geen enkelen held of heldin in zijne gedichten: de zoon van den metseldiender is eene vertaling. Wanneer zijne personen niet meer lijden, verheffen zij zich niet boven een gewoon burgerlijk bestaan; wanneer zij ophouden te mijmeren en overwegen zijn hunne daden weinig in getal, en de samenhang hunner lotgevallen kinderlijk eenvoudig ineengezet zooals in al de gedichten op één na, of kinderlijk ijzingwekkend zooals in Begga. De lijdende dichter van het begin, de medelijdende van het midden is tot het einde toe lijdzaam gebleven. Wonder om zien is het, hoe algemeen in onze letterkunde dit gemis aan epische scheppingskracht is. Reinaert de Vos is ons beste verhalend gedicht, en de felle heer van Malpertuis onze heldhaftigste schepping, en nog behoort hij ons niet wettig toe. Conscience, de eenige onzer Zuidnederlandsche schrijvers, die heldenzielen in zijne lichamen wist te steken, heeft voor kenmerkend gebrek, in vergoeding dezer ongemeene gave, de helft zijner personages lichameloos te laten. Van Beers, onze grootste verhalende dichter, gelukt het best in het ineenzetten van onpersoonlijke gedichten: zijn Van Maerlant, zijn stoomsleeper, zijn oorlog zijn kunstiger gebouwd dan de schoonste zijner verhalen. Maar wanneer wij na zijne loopbaan doorwandeld te hebben 's dichters goede hoedanigheden samenvatten wat al schitterende gaven stralen er dan niet nevens de overgebleven schaduwpunten; gaven, die hem stempelen, doen smaken en doen vereeren. Zijn warm kloppend hart, dat hem zijne taak ernstig doet opvatten, hem maakt niet alleen tot eenen verdediger

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 186 van den mindere maar tot eenen prediker van wat waar en goed en schoon is en blijft; dat hem die innigheid en warmte geeft, die ons aantrekt en ons doet gelooven aan den dichter in de eerste plaats en aan wat hij zegt in de tweede; Zijn open zin voor al wat er roerends, treffends en kleurigs ligt in het alledaagsche leven, gepaard aan eene uitstekende gave om dit alles te doen uitkomen, onze oogen te doen zien en onze ooren te doen hooren wat onzen geest roert; Zijn natuurlijke rijkdom aan smakelijke woorden, smedige volzinnen en zijn zekerheid van keus in dien schat, die in zijne verzen de gelukkigste versmelting doet ontstaan van de hoogste kunst en de ongezochtste waarheid; Dit alles te zamen gevat maakt Van Beers tot den kleurigsten onzer dichters, den vertegenwoordiger op letterkundig gebied van onze school van Nederlandsche koloristen: veel gevoel, minder verbeelding; veel kleur, minder lijn. Het anders zoo weinig ware woord: ut pictura poësis, in den zin, waarin men het gewoonlijk neemt: schilderkunst en poëzie zijn één, werd door hem ten volle gerechtvaardigd. Zijne eigenschap van volksgezinden en kleurgezinden dichter troffen bijzonder goed samen en steunden elkander. Het volks- en het burgersleven, dat hem altijd zoo sterk aantrok, is bij ons kleuriger dan dat van hooger standen. Wat toon of tint wil men toch gaan zoeken in onze burgerhuizen naar Parijsche patronen behangen en gemeubileerd? Wat oorspronkelijkheid ligt er in onze hoogere burgerklassen, in hunnen jongen tijd gekneed in den vorm eener Fransche opvoeding, in later levensdagen het Fransche fatsoen, voor alleen fatsoenlijk houdende? Wie of wat zou er kleur geven aan die verrekelde en bleekzuchtige we-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 187 reld? Dan is er toch iets meer te vinden in onze mindere klassen, langs den goeden kant gezien, iets eigenaardigs, iets Vlaamsch in een woord; een spreuk, een beeld, een zedentrek, die hier op onzen grond zijn gegroeid en hunne oude geurigheid en schilderachtigheid hebben behouden. Die trekken op te zoeken is kunstenaarstaak, ze te vinden is kunstenaarsgenot, ze aan anderen te doen genieten is kunstenaarswerk. Dat doet Van Beers en hij doet het als een kolorist. Hij teekent niet scherp, en zwak stelt hij samen: het komt er bij hem dan ook minder op aan zijne lijnen en groepen kunstig ineen te zetten, zij dienen hem maar als kleurenvakken. Men neme Begga of wat stuk men wil, men ontlede het, en men zal het zien uiteenvallen in rijkgekleurde brokken; paneelen, die samengevoegd zijn om een tafereel te maken, maar waarvan men gemakkelijk de naden ziet: het in slaap wiegen van een kind, eene stadskermis, een veldbal, een besteek, een zielenlof, enz. Men ontlede op hunne beurt die paneelen, en men zal zien, dat onze dichter is te werk gegaan als onze koloristen van vroeger. Hij heeft het gevoel van de kleur, hij geniet ze, hij leeft er in. Na met den breeden borstel zijne schildering aangelegd te hebben valt hij aan het toetsen: hier wat rood, daar wat zwart, ginds wat licht, overal warmte; hij kent de herkaatsing van kleur op kleur, de inwerking van licht op bruin, de verheffing door tegenoverstelling van licht en schaduwe. Dit alles vindt men in zijn werk niet met inspannend zoeken, men heeft het voor de hand, bij de greep. Overal ziet men de sporen van zijne keurige hand en van zijn kleurig penseel, dat zijne vettige warme toetsen op elk draadje van het doek heeft doen spelen. Wij zagen hoe die hand en dit penseel gaandeweg zekerder, gezonder, krachtiger en kleuriger zijn geworden;

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 188 wij spraken van natuurlijke ontbolstering en rijping, van geleidelijke ontwikkeling van 's dichters talent: wij denken bewezen te hebben, wat wij beweerden. En gelukten wij niet in onze bewijsvoering, wij zullen ons troosten met de gedachte, dat, wie wij niet overtuigden, zich ten minste door onze poging zal laten overhalen om door eigen lezing tot eigen beoordeeling en juiste waardeering van 's dichters werken te komen.

MAX. ROOSES.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 189

Epistel aan Paul Fredericq.

Paul, nog ligt hij me versch in 't geheugen, die schoone September Zondag, toen we voor 't eerst elkaâr ontmoetten in 't hupsche Stedeken, waar zich paren de wieglende golfjes der Nethen. Dikwerf had mij uw naam reeds de ooren getroffen, getrouw van Lovende titels verzeld, die naar 't uur mij deden verlangen, Dat ik den drager te zien zoû krijgen in levenden lijve: Dààr, met den welkomgroet op de geestige lippen, vertoont zich Tony, drukt mijne hand in de uwe en vervult bij het sluiten Steviger vriendschapsbanden met staatsie de plichten des peters.

Weet ge het nog! Wij trokken gedrieën den zonnigen weg op, Spoedend naar Nazareth, 't gastvrije, waar hartlijke woorden,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 190

Spellend het gulst onthaal, ons Tony's minnelijke eegâ Toesprak onder de schaûw breedstammiger beuken, die tegen Zengenden middaggloed eens preevlende nonnen beschutte. Na de vermoeiende reis in des spoortreins schokkenden wagen Smaakte ons dubbel verkwikkend het fonklende glaasje madeira, 't Welk ons eigener hand voorzette de hoflijke gastvrouw: Lustig ledigden wij het op haar welvaren en Tony's, Wien de gezondheid straalde uit de oogen en gloeide op de wangen.

Weet ge het nog? Ik zie met de blikken der trouwe herinnring 't Gansch tafreeltjen; ik hoor opnieuw al wat er gepraat werd Onder het bladerendak, dien nimmer vergeetlijken morgen, 't Heerlijke weder, de Vlaamsche Beweging, 't Congres in de Zeeuwsche Hoofdstad, wiens kopstukken uw potlood krabde in het album, Eenmaal zeker de trots eens caricaturenverzaamlaars; - Tony en compagnie's avontuurlijke tocht naar het zuiden, 't Geitvleeschetende Rome en het bloedmirakel te Napels; -

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 191

't Vroolijke leventje ginds op de boorden des Rijns, en des Duitschers Antwoord: ‘Hij spreekt méér!’> op de vraag, wie beider, Mevrouw of Tony, het best omging met de taal van Schiller en Goethe; - Peter Benoits muziek en Emmanuels klinglende teksten, Jacobs lastig purisme en des Mechelschen kunstacademie- Hoofdmans etsen voor Staas, bij Annoot juist onder de pers toen - Voedden op beurt het gesprek, doorflikkerd van aardige zetten, Als er den mond alleen, dien steeds een gemoedlijke glimlach Krulde, ontzweefden, en vaak doorkruist van de stereotype Bede uws dienaars: ‘Schrijf me daar eens een artikeltjen over!’

Eindelijk scheidden we noô van 't bekoorlijke plekje, den gastheer Volgend, om Nazareths reeds vroeger bewandelde dreven, Lanen en paden, der eeuwen gewrocht, opnieuw te bewondren; Over den vijver, die 't erf omspoelt, den bewimpelden wielboot Wakker te stuwen, om 't zeerst in de weer, als ware 't in wedstrijd; Dan in de hangmat, tusschen het reuzig geboomte, te schommlen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 192

Of op het cricketplein, als kinderen joelend, de bonte Ballen met kunstigen zwaai door de ijzeren bogen te haamren - Alles gedenk ik me nog, glimlachend en tranen in de oogen...

Waar intusschen vertoefde de zorgende huizingbeheerster Merkten we licht, zoodra de ten noendisch noodende belklank Ons had binnengetroond, aan de keurig bereide gerechten, Welken haar waakzaam oog den gehemeltevleienden geur schonk. Meê aan den disch, op de eerplaats, zat de eerwaarde matrone, Tony, den schoonzoon, lief als dankte ook hij haar het leven: Vriendlijk, gespraakzaam, 't oor graag neigend naar attische kortswijl; Tevens versierde het maal 't bijwezen der bloeiende dochter, Vader en moeder te zamen een voorwerp zaliger fierheid, Lieflijke bloemknop, zwellend tot allerbekoorlijkste roze.

Zal ik schetsen 't genot diens overgenoeglijken maaltijds? Tellen de smaaklijke schotels, gerangschikt volgens de regels?

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 193

Jaartal noemen en titel der tongontkeetnende wijnen? Eigenlijk weet ik er niets meer van, tenzij dat het puik was; Maar voortreflijk herinner ik mij de gevleugelde woorden, Welke de tafel terstond omfladderden, na we de soep in Plechtige stilte, alleen onderbroken door lepelgerinkel, Hadden genut, tot aan het dessert, toen gij eenen toast sloegt. (Ik hield, ouder gewoonte, des avonds op de terugreis Stil in me zelven den speech, die me ginds niet buiten de keel woû!)

Onder het loofdak dampte intusschen in buikigen ketel 't Reukzinkittlende sap van Arabiëns wondere goudboon; Fijne havana's wenkten daarbij ter dubble genieting. Hier nu toefden we saâm, omwolkt van de lekkerste geuren, Weêr eene poos, al lachend en gabberend tegen den penning Zestien op -- zooals we bij voorkeur zeggen in Brabant - Tot, nogmaals eene nieuwe verrassing bereidend, de gastheer Ons een vertrek ontsloot, een museum, voorzien van het kleurrijkst

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 194

Aardwerk ooit in China, Japan of Saksen gebakken - Tony's vroolijke, graag door de zonne gekoesterde schrijfcel.

Paul, mij dunkt, nog zie ik hem daar in gemaklijken armstoel Zetelend vóór eenen berg procespapieren en boeken, Recht kunstmatig doormengeld; ik hoor hem in 't zuiverste Liersch, met Schrille trompetstem ons Mie Goebloeds haatlijke tronie Schildren, Mejuffrouw Stuycks Homerischen twist met Mejuffrouw Plus, en de deftige wereld der advocaten van Brussel - Al bladzijden, die thans heel Neérland prijst en bewondert, Maar van den zetter alleen en den drukproeflezer gekend toen. Was het de vriendschap slechts, die ten lovenden duo de maat sloeg, Paul, of bezielde ons beiden der dichtren profetische gave? Zie, dat laten we best der beslissing over der toekomst, Die vooroordeelvrij eenieder den passenden rang wijst; Dit slechts weet ik: we volgden getrouw de ingeving des harten, Fluistrend van duurzame glorie en frisch steeds groenenden lauwer!

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 195

Maar der piano galm, afbrekend het nuchtere weêrwoord Reeds te ontrollen bereid aan Tony's lachende lippen, Lokte ons naar het concert, dat den dag, snel neigend ten avond, Dag aan geneugten zoo rijk, zoû strekken tot waarde bekroning.

Thans nog hangen ze mij in het hoofd, die prettige deuntjes, Thans nog neurie ik vaak onwillig de liederen, ginds in 't Zonnegezegende Itaalje uit den volksmond overgeschreven, Die met geoefende hand voorspeelde de kundige gastvrouw, Flink begeleid, radtongig gelijk het behoort, door den gastheer, Zingend met echt Romeinsche gevatheid 't wonderste allegro. 't Fiere va fuori, straniére! der Garibaldische hymne (Deerlijk door lomp draaiorgel- gemaal misvormd en verhakkeld!) Dreunden wij allen te zamen voor 't lest in trippelend koor op - Weinig denkend daaraan, hoe vreeslijk den slapenden nonnen Moest weêrklinken in 't oor het Itaalje-bevrijdende strijdlied... Zekerlijk wendden ze zich vol afschrik plots in het graf om!

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 196

Eindelijk moest, hoe noode, ten aftocht worden geblazen: U, Paul, wachtten in Nevel de Vlaanderen dierbare zusters, Toen nog samen der lier onttokklend de schoonste gezangen; Mij herriepen naar Brussel de lievende gâ en de kindren. Nazareth, 't gastvrije, verlieten we, hartelijk dankend, Onder belofte, geëischt door de hoffelijk dringende gastvrouw, Dat men er ons eerlang zoû weêrzien, blijde verwelkomd... Langs pikdonkere baan, door den huisknecht, met de lantaren Voorop drentlend, geleid, vergezelde ons Tony, het hart vol Lust en den mond vol scherts... Zoo trokken we langzaam stadwaart. Nog eenen handdruk, nog eenen groet door het wagenportier, en Sissend en schuiflend doorschokte de stoomende sleeper het landschap.

Pas vier maanden nadien herzagen wij ons in het hupsche Stedeken, waar zich paren de wieglende golfjes der Nethen, Maar wat zag het er akelig uit, dien somberen morgen!

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 197

Aschgrauw hingen en schreiend de wolken er boven, der hoofdkerk Doodklok klepte, de markt doortrok eene zwijgende schare Rouwkleeddragender mannen, de lijkkoets volgend, de zwarte, Waar men aan Tony's huis eene kist had binnengeschoven...

Tony een lijk! Voor eeuwig verstomd, die geestige lippen! 't Fonkelend gitzwart oog, voor eeuwig gesloten! de fijne Vingers verstijfd, die het ons eene vreugd was, krachtig te drukken! Koud en gevoelloos 't hart, voor waarheid driftig en schoonheid Eenmaal kloppend! Een lijk, die levenslustige Tony... Ach! en het noodlot wil zich niet ontfermen des grijsaards, Wien 't ellendige leven ten rugbeenkrommenden last werd; De engel des doods ontziet het bestaan, onnuttig der menschheid, Meniger, bij wier graf geen traan zoû worden vergoten!

Moge eens anderen veder den dienst in den Gothischen tempel Teeknen, des Magenden orgels geluid, 't eentonig gezang der

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 198

Boetpsalmbiddende priesters, den onafzienbaren stoet, die Kerkhofwaart zich wendde, des reednaars treffende woorden, Over het graf met bevende stem, al snikkend gesproken... 'k Zoek tevergeefs naar beelden, getrouw afschildrend den indruk.

Dra, Paul, keeren we weder te zaâm waar Tony's gebeente Rust, om de beeldzuil, welke de liefde, den dood overlevend, Op deed rijzen, met bloemen, der vriendschap offer, te sieren, Zeggende: Werd ontijdig het graf dien eedle geopend, Wat hij gewrocht heeft, ligt in den kuil niet mede begraven: Dubbel genot zal schenken het werk zijns geestes den naneef, Wien de geschiedrol leert in den humoristischen schrijver Ook te vereeren den mensch zoo goed, trouwhartig en minzaam!

FRANS DE CORT.

Elsene, Februari 1876.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 199

Kunstkroniek.

HET EEUWFEEST VAN MICHEL-ANGELO. - In de maand September 1875 werd te Florence feestgevierd bij gelegenheid van den 400sten verjaardag van Michel-Angelo, eenen der grootste kunstenaars van alle tijden. Doch, niet alleen op de oevers van den Arno en den Tiber werd der nagedachtenis des beroemden Florentijners eer bewezen: heel de geleerde wereld, immers allen, die voor kunstzin vatbaar zijn, sloten zich in geest en gedachte bij de betooging aan: inderdaad, als nagalm van Florences feesttonen, kwamen in alle landen nieuwe lofredenen en studiën over Michel-Angelo en zijne werken aan het licht, en in die schriften vindt men meerwerf heerlijke beschouwingen, pittige ontledingen en schrandere opmerkingen, ontstaan bij de soms aan wanhoop grenzende pogingen om de diepte van 's meesters gedachten te peilen, om de onomvatbare grootschheid zijner scheppingen te vatten of uit te leggen. Michel-Angelo had stellig de hulde onzer tijdgenooten niet noodig ter staving van zijne faam: in zijn leven genoot hij eer op eer, roem op roem; maar door zijnen geboortedag te herdenken, vereerden wij alleen ons zelven; die behoefte om mede feest te vieren ‘beteekende

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 200 niets min dan dankbaarheid voor het geschenk, der menschheid in een zoo buitengewoon genie verleend, dan eerbied voor de kunst, waardoor dit genie zich geopenbaard heeft1’. Göthe, vol bewondering voor Michel-Angelo, getuigt: ‘Zijne grootheid gaat alle beschrijving te boven!’ En inderdaad, men mag zeggen, dat vier zielen of zielskrachten in hem woonden, waarvan iedere afzonderlijk den bezitter tot een groot man zouden hebben gemaakt. Niet alleenlijk was hij schilder, beeldhouwer en bouwkundige, maar bovendien was hij begaafd met het woord, en stortte zijne ziel uit in heerlijke gedichten. Zonderling genoeg, die veelzijdigheid van begaafdheden, zoo schaarsch bij onze tegenwoordige kunstenaars, trof men vroeger bij velen aan, en om enkelen te noemen, bij Leonardo da Vinci en Rafaël, bij Albrecht Durer en Rubens. Alles wat Michel-Angelo's geest opvatte, alles wat hij in de door hem beoefende kunstvakken eenen vorm en een aanschouwelijk wezen gaf, droeg den stempel van de meest gecaracteriseerde eigenzelvigheid, van alles overtreffende grootheid, - en, zoo mannelijk schoon als de geest het beeld had gebaard, even mannelijk schoon wist de hand het te vormen. Elk werk van hem is majesteit. Alles wat hij voortbracht op te noemen, zou ons te verre leiden; wij zullen enkel vluchtsgewijze den meester op zijne levensbaan volgen, en eenige zijner voornaamste werken noemen. Michel-Angelo, zoon van den weinig bemiddelden edelman Leonardo Buonarotti, werd in 1475 op het slot Caprese geboren. Door Lorenzo de Medicis ondersteund, toog hij op een-en-twintigjarigen leeftijd naar

1 HERMAN RIEGEL, Voorlezing over Michel-Angelo.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 201

Rome; van dit eerste tijdperk dagteekent de vermaarde marmeren groep ‘St. Pieter’, te Rome voorhanden, alsook de ‘Bacchus’ en de ‘Adonis’, zich te Florence bevindende. In deze laatste stad teruggekeerd, vervaardigde hij in 1504 het heerlijke beeld van ‘David’, in de academie van Florence bewaard. Tot dit tijdstip ook behoort eene schilderij in olieverf, de eenige van hem, die voor echt wordt gehouden; zij verbeeldt eene ‘H. Familie’, en bekleedt eene eereplaats in de Tribuun der Officiën. Vervolgens teekende hij de cartons van den ‘Oorlog tegen Pisa’, onder kunsthistorisch oogpunt een der merkwaardigste gewrochten der Italiaansche school, en bestemd tot eene fresco-schildering in het Palazzo Vecchio. Doch, dit ontwerp onderbleef, en van die grootsche compositie, waarvan het origineel verloren ging, zijn ons onkel eenige deelen bekend, eensdeels door gravuur, anderdeels bij copie. Hetzelfde lot ondergingen de cartons van Leonardo da Vinci, die tot tegenhanger van die van Michel-Angelo moesten dienen, en ‘den veldslag van Arighiani’ voorstelden. Ben gedeelte van dit laatste werk behoort aan het museum van den Louvre, in eene door Rubens geteekende copie, welke teekening in 1862 ten prijze van 4000 frank bij Graaf Bark te Stokholm werd gekocht. In 1505 riep Julius II den meester naar Rome: hij gelastte hem met het vervaardigen van het kolossaal grafgesteente, waarin eens het gebeente van dien Paus zou berusten. Een heerlijk plan werd ontworpen: het Carraramarmer was reeds in groote blokken op de St. Pietersplaats aangevoerd, toen onverwacht er tusschen den kunstenaar en den Paus veete ontstond; het werk werd gestaakt en Michel-Angelo, mistroostig, verliet ijlings Rome. Eenige maanden later verzoenden zij zich met elk-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 202 ander, en in 1508 vinden wij den kunstenaar weer in Rome. Toen sloeg hij de hand aan de wereldberoemde fresco's der zoldering van de Sixtijnsche kapel, latende de grafstede van Julius wat rusten, zoodanig dat die eerst veertig jaar later, en wel dertig jaar na 's Pausen dood, voltrokken werd. De hoofdfiguur hiervan is ‘de zittende Moses’, die voor het grootste werk der Italiaansche beeldhouwkunst wordt gehouden. Julius II, in 1513 overleden, had tot opvolger Leo X, de zoon van Lorenzo il Magnifico en vriend van Michel-Angelo. Ook Leo trad op als zijn begunstiger. Hij gelastte hem met de bouwwerken van den onvoltooiden gevel der Lorenzokerk te Florence: de kunstenaar maakte daartoe de teekeningen, die nog daar ter stede berusten; doch Leo X had de kosten van eenen oorlog te dragen, en de zaak bleef bij het ontwerp, zoodanig dat heden de fraaie Lorenzokerk nog immer haren ruigen gevel van rooden baksteen heeft behouden. In 1520 begon Michel-Angelo aan de grafkapel, die Leo bij de Lorenzokerk deed oprichten voor zijnen broeder Giuliano en zijnen neef Lorenzo. Ook dit werk was des grooten meesters waardig: vooral roemt men de vier liggende beelden, die de vier tijdperken van den dag voorstellen: morgen en avond, dag en nacht. Zij verpersoonlijkten op de tombe deze gedachte, dat de tijd overwinnaar is van den mensch. Het vluchtige van het menschenleven wilde hij aanschouwelijk maken van het eerste ontwaken tot aan den laatsten slaap. In 1533 werkte hij er nog aan; doch hij kon het niet gansch voleindigen, ten gevolge van politieke omstandigheden, die ook hem noopten zijne woon voor goed naar Rome over te brengen. Vergeten wij niet uit denzelfden leeftijd aan te stippen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 203 zijn Christusbeeld in de kerk van Santa Anna sopra Minerva te Rome, benevens den bouw der heerlijke zaal voor de Laurentiaansche Bibliotheek, in de nabijheid der meergenoemde Lorenzokerk. Alexander Farnese, in 1534 onder den naam van Paul III op den pauselijken troon geklommen, had ook groote plannen met Michel-Angelo, en benoemde hem dadelijk tot opperbouwmeester, beeldhouwer en schilder van het Vaticaan; de kunstenaar begon het groote fresco ‘het Laatste Oordeel’ in de Sixtijnsche kapel in 1535 en op Kerstdag 1541 werd dit ontzaglijk werk plechtig onthuld. Doch de last der jaren begon op Michel-Angelo te drukken: beitel en penseel toonden in hunne uitingen, dat des kunstenaars krachten daalden. Dit is merkbaar in de fresco's der Paolinakapel in het Vaticaan (1549-1550), en de marmeren groep uit denzelfden tijd, ‘de Afneming van het Kruis’, in de Domkerk te Florence. Echter in zijne bouwkundige ontwerpen heerschen immer dezelfde verbazende verhevenheid, dezelfde mannelijke stoutheid; getuige zijn aandeel in het grootste bouwwerk der Renaissance, de St.-Pieterskerk te Rome. Na den dood van Antonio de San Gallo (1547), met het voortzetten der bouwwerken gelast, maakte hij het ontwerp en de mal voor den grooten koepel, naar welke een veertigtal jaren nadien werkelijk ook de bewonderenswaardige onderneming werd uitgevoerd. Behalve aan St-Pieters, was de meester nog. werkzaam aan het Kapitool, waar hij het plein en het midden van den heuvel schikte en met gebouwen omgaf, zooals het heden nog bestaat. Nog bouwde hij aan het paleis Farnese, aan de kerk van San Giovanni de Fiorentini, aan de vestingwerken en poorten van Rome, maakte een model voor de Lauren-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 204 tiaansche kapel, - en toen, na eene loopbaan van negenen-tachtig jaar, gaf de groote kunstenaar op 18 Februari 1564 den geest. Zijn lijk werd naar Florence overgebracht, en den 12 Maart daaropvolgende met groote plechtigheid in de Santa-Crocekerk bijgezet.

***

Staat men verbaasd over de stoutheid en de diepte van zijn scheppend genie, de verbazing is even groot bij het beschouwen van zijne ontzettende heerschappij over alle middelen tot uitvoering. Herman Riegel zegt: ‘Even gemakkelijk als de samenvoeging der stoutste gewelven, beheerscht hij het menschelijke lichaam in bouw en bewegingen; met wetenschappelijke nauwkeurigheid ontleedt hij alle deelen van het lichaam, en wanneer hij aan 't werk is, staan hem de vormen en evenredigheden zoo duidelijk voor den geest, dat hij in de meest verschillende afbeeldingen er van zich met koninklijke vrijheid beweegt... Steeds blijft men onder den indruk van denzelfden machtigen geest, die in zijne fantazie de hoogten en diepten der menschheid heeft gepeild, om daar met stoutheid en kracht de idealen zijner verbeeldingskracht te verwerkelijken.’ Met het afnemen van Michel-Angelo's levenskrachten, daalde in Italië de grootste zuiverheid van den kunstzin; wij laten nogmaals aan Riegel het woord om zulks te getuigen: ‘In zijnen hoogen ouderdom ontwikkelde zich om hem heen eene geheel andere soort van kunst, en hij werd eenzaam op zijn verheven standpunt gelaten. Stond bij hem het geloof vast, dat alle ware en edele kunst vroom is, als grijsaard moest hij nog ervaren, dat hij daarmede eene ketterij beleed. Een Pietro Aretino dorst den grooten meester, die in zijn “Laatste Oordeel” de

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 205 heiligen in den hemel en de opgewekten zonder aardsche kleederen had voorgesteld, te dier zake van goddeloosheid beschuldigen, en schreef aan Enea Vico, dat men Michel-Angelo wegens die schilderwerken onder de Lutheranen kon rangschikken. En waarlijk, Paus Karel IV wilde nog, tijdens het leven van dien meester, om die reden het goddelooze stuk doen vernietigen, en slechts met moeite kon men hem daarvan terughouden; toch moest Daniele da Volterra de ergste naaktheden met rechtzinnige kleederen bedekken. Dat was een bewijs, dat de eenige kunstenaar door zijn volk niet meer begrepen werd, en tevens moest hij ontwaren, hoe in de kunst om hem heen het gemaniëreerde het hoogste woord voerde, hoe juist zijne navolgers het verste gingen in die ontaarding.’ ***

Florence had dus besloten het eeuwfeest zijns grooten medeburgers te gedenken, en de plechtigheid was waardig van den gevierde. Niet alleen de Italianen, maar ook de heele beschaafde wereld, kwamen op de tombe des kunstenaars de kronen der onsterfelijkheid vernieuwen. De feesten duurden van 5 tot 12 September. Den 7 werd het stoffelijk overblijfsel van Carlo Botta, den beroemden historieschrijver, plechtig overgebracht naar de kerk van Santa Croce, de tempel, waar ook op 28 Juni 1564 Michel-Angelo werd begraven. Des avonds had in het paleis Ferroni de receptie plaats van de vreemde vertegenwoordigers op het feest. België was er officiëel vertegenwoordigd door de heeren Alvin, Fraikin en Slingeneyer, terwijl de heer Aug. Snoy er heenging als reporter van het Journal des Beaux-Arts, in welk blad hij dan ook een zeer boeiend tafereel van de feesten ophing.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 206

Op Zondag 12 zou het de groote feestdag wezen. Het was alles leven en gejoel in de aloude ‘stad der bloemen’. Terwijl de saamgedrongen en opgetogen menigte door de schilderachtige straten heengolfde, waaide van de tinnen der praalgebouwen en aan de vensters van alle huizen de nationale vlag, doorvlochten met de Florentijnsche kleuren, en uit den toren van het Oude Paleis zwierden de klokken hare vreugdetonen over dit alles. De plechtigheid ving aan met een morgen-concert in het Oude Paleis, thans de vergaderplaats van den gemeenteraad. In de ruime zaal dei cinquo cento zag men vereenigd al de sommiteiten in kunst en wetenschap; met diepe ingetogenheid luisterde dat publiek naar de voordracht van eenige dichtstukken van Michel-Angelo, op muziek gebracht door Archadelt en in 1565 te Venetië door F. Rampazetto uitgegeven. In den namiddag zou de triomfstoet zich in aantocht stellen. De overheidspersonen, de vreemde vertegenwoordigers, artisten en geleerden verdringen zich in de groote zaal van het raadhuis. Maar, wie mag toch die jonge soldaat wel zijn, wiens uniform door zijne eenvoudigheid zoozeer afsteekt op al die officiëele kleederen, en wien al die hooggeplaatsen en beroemden zoo eerbiedig de hand gaan drukken? - Het is Ettore, zoon van Leonardo Buonarotti, de laatste mannelijke afstammeling van het geslacht van Michel-Angelo. De Koning heeft hem voor den ganschen feesttijd verlof vergund, en onder zijne grijsblauwe tuniek van simpel soldaat bij het 38e linieregement, komt hij zijns voorzaats feest medevieren, en hij zelf is een zeer gevierde. Het is drie uur. Het kanon dommelt, de jubelstem der klokken hergalmt, en grootsch en indrukwekkend komt de stoet in beweging. Honderden genootschappen, uit

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 207 heel Italië en den vreemde herwaarts gekomen, treden daarin op, met muziek, vaandels en banieren. Alle gezindheden, alle strekkingen, alle eerediensten schijnen daar te leven in ééne gedachte: den roem van Italië. Uit alle vensters hangen, naar Italiaansch feestgebruik, tapijten; kransen en bloemen slingeren en wiegelen overal. Op den hoek der Buonarotti- en Ghibellinastraten, blijft de stoet stil voor de nog bestaande woon van Michel-Angelo. Op een teeken des syndics, valt het floers van voor het borstbeeld des grooten mans, dat nu in den gevel is geplaatst geworden. Daarna stapt de senator Graaf Aleardi op de stoep en houdt er eene lofrede, waarin hij aan de drie geniale eigenschappen des gevierden hulde brengt en hem noemt: een Paus der kunst, den schedel versierd met de driedubbele kroon van het koningschap over schilder-, beeldhouw- en bouwkunst. En nu, naar de kerk van Santa Croce, dat Walhalla der Florentijners, waar, nevens de grafsteden van Dante Alighieri, van Machiavel, van Aretino, van Alfieri, ook die oprijzen van Cherubini, van den graveur Morghen, van den bouwkundige Alberti, van den sterrekundige Galileo Galilei en andere beroemde mannen. De grafstede van Michel-Angelo staat er in de onmiddellijke nabijheid van die van Dante Alighieri. De deputatiën treden den tempel binnen en naderen de geëerbiedigde grafstede, voor welke eene zuil is opgericht, waaraan de kronen uit naam van al de geleerde instellingen, hier vertegenwoordigd, beurtelings worden opgehangen. De conservator van Santa Croce, Markies delli Fabrone, nam daar het woord en aan zijne rede ontleenen wij de volgende bijzonderheden: ‘Gij weet, dat eene eeuw na Michel-Angelo's dood, zijn lichaam nog gansch gaa fwasgebleven. Als bewaarder dezes tempels, moest ik vóór weinige

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 208 jaren het doorluchtig graf bezoeken. Ik sidderde en was tevens gelukkig bij de gedachte, mij in tegenwoordigheid van die onsterfelijke overblijfsels te bevinden. Doch, ik zag niets meer. De lichte asch om de beenderen liet nog nauwelijks eenen zweem van menschelijken vorm ontwaren. Maar, wat heel en ongeschonden blijft, dat zijn zijne heerlijke werken, alsook het aandenken van zijne uitstekende deugden.’ Nadat al de kronen en kransen waren aangebracht, hield de syndic van Florence eene redevoering; wij kunnen er niet aan weêrstaan om die hier, als een voorbeeld van echtkeurige welsprekenheid, bijna geheel te vertalen: ‘..... Geboren in een armoedig klein leenslotje van den baljuw van een allerkleinst republiekje, groot gebracht door de vrouw eens geringen steenhouwers, bereikte Michel-Angelo de jongelingsjaren in een alles behalve artistiek midden. Door deze mannelijke opvoeding in de armoede, werd hij en bleef hij stevig en krachtig tot omtrent zijn vijftigste jaar. Nog jongeling zijnde, deed hij zich plotseling als eenen meester kennen, wanneer men hem maar nauwelijks onder de leerlingen medetelde, en verbaasde met zijn eerste werk den Prins, die bekend stond als de fijnste kenner uit zijnen tijd. Tot op zijnen hoogsten ouderdom, schiep hij en verwezenlijkte hij kunstwerken, die, naar de schatting der heele wereld, als zooveel wonderen worden beschouwd. Hoewel door prinsen en pausen vereerd en gestreeld, bleef hij gansch zijns zelfs, behield zijne onafhankelijkheid en gaf ziel en lijf te pande voor het heil zijns vaderlands, toen een Paus en een Keizer samenheulden, ten einde het te verslaven. Bij zijnen dood vereerde Florence hem met eene koninklijke begraving, na hem gedurende zijn leven eene zoo groote faam te hebben toegekend, dat zij heden te rechte haren doorluchtigen medeburger mag noemen: cittadino del mondo.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 209

Nu zou de stoet zich begeven naar de Piazzale, waar aan Michel-Angelo een gedenkteeken is opgericht, samengesteld uit vijf zijner meesterwerken, door Cavaliere Papi in brons afgegoten. De Prins van Carignan, oom van Victor-Emmanuel, zat hier de plechtigheid voor. Nadat de officiëele redevoeringen waren afgeloopen, kwam de beurt aan de vreemde vertegenwoordigers. In de gedachte der feestinrichters kwam de eer om eerst te spreken toe aan de Germaansche deputatie, die sedert jaren zoo had geijverd voor deze aan den meester gebrachte hulde. Maar ziet, zelfs zonder eenige uitnoodiging, schoven de Heeren Franschen, wier tong immer kittelt, maar eventjes bij: eerst Meissonnier, uit naam van het Institut de France, wiens redevoering al heel weinig om het lijf had; vervolgens de Heer Blanc, die, ofschoon wat degelijker, toch de gelegenheid niet kon laten voorbijgaan om den Italianen eenige Fransch-neuswijze wenken te geven, die, op zulk plechtig oogenblik, natuurlijk geenen goeden indruk maakten. De Prins van Carignan, men zag het hem aan, was als ontstemd, en, zijne oogen op de groep der vreemde vertegenwoordigers vestigende, viel zijn blik, bijna als met eene uitnoodiging, op de Vlamingen; daarop nam de Heer Alvin, namens België, het woord, en bracht in eene sobere, gepaste, maar tevens verhevene taal, de groete der Vlaamsche school aan hare edele zuster de Italiaansche school. Hij wees op de innige betrekkingen, die sinds vier eeuwen op het kunstgebied tusschen Italië en Nederland bestaan, en eindigde aldus: ‘Wij herinneren ons, niet zonder fierheid, dat zoo Italië meermaals medestrevers en navolgers heeft gevonden, het bij ons ook soms voorbeelden heeft aangetroffen, waaraan het zijne hulde niet heeft gespaard. Dus, onze groete, onze broederlijke groete aan

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 210 het artistieke, wetenschappelijke en letterkundige Italië, en moge de Voorzienigheid het in de toekomst nieuweren roem, waardig van zijn verleden, voorbehouden.’ Deze bescheiden redevoering, waarin Spreker de kieschheid zooverre dreef niet eens den naam van onzen Rubens te noemen, wischte den ongunstigen indruk der Fransche redenaars weg, en aller handen werden naar de groep der Vlamingen gulhartig uitgestoken. Na de redevoeringen van de andere afgevaardigden, liep het indrukwekkend feest ten einde, en de menschenmassa daalde den heuvel van San Miniato af, onder luid gejubel en den kreet van: Viva la memoria di Michel-Angiolo! En zoo vierde Italië den geboorteverjaardag van zijn grooten meester! Zoo heeft het bewezen, dat zijn politiek herleven geen alleenstaande feit is; dat, nevens vaderlands- en vrijheidsliefde, het ook liefde koestert voor zijne beroemde mannen, voor kunst, verlichting en vooruitgang. De toekomst behoort aan zulk zich glansrijk heroprichtend volk. ***

MICHEL-ANGELO'S MADONA IN DE O.L.V. KERK TE BRUGGE. - Bij gelegenheid der tentoonstelling van de voornaamste werken des meesters te Florence, schaarde de Heer Charles Blanc zich langs den kant dergenen, die betwisten, dat die Madona van Michel-Angelo's hand zou zijn. Trots den Franschen kunstcriticus, bezitten wij thans eene ernstige getuigenis ten voordeele van de echtheid der Madona, gevonden in de schriften van den Gentschen kroniekschrijver Marcus van Vaernewijck, in 1570 overleden, en die van dit beeld van Michel-Angelo spreekt, als reeds toen om zijne schoonheid vermaard. Daar dit stuk in het begin der XVIe eeuw gemaakt en kort daarop

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 211 door Italianen beschreven werd, en de kostbare mededeeling van Marcus van Vaernewijck ook van dit tijdperk dagteekent, is het zoo goed als onomstootbaar bewezen, dat dit werk van Michel-Angelo is. Wij vinden in andere schrijvers nog bijzonderheden, die misschien wel min of meer met dit beeld in betrekking kunnen staan. Zoo meldt d'Argenville (Abrégé de la vie des plus fameux peintres): ‘Te Florence liet hij een “verslagen Goliath” in brons gieten, die naar Frankrijk werd gezonden. Uit dezelfde stof werd gemaakt eene groep: O.L.V. met het kind Jezus, voor Vlaanderen bestemd.’ - Zou het niet het origineele marmeren beeld zijn, in stede van het bronzen afgietsel, dat naar de Nederlanden kwam, en dit niet het beeld van Brugge wezen? Andere bijzonderheid: Mensaert, in zijn Peintre curieux, meldt ons, dat Michel-Angelo te Brugge heeft verbleven.

***

sten RUBENS. - Ook Nederland zal feest vieren op den 300 geboorteverjaardag van den grootsten zijner schilders, van Rubens, die in 1577 werd geboren. Anderhalf jaar scheidde ons nog van dien heuglijken dag, toen reeds, met den loffelijksten ijver, de Gemeenteraad van Antwerpen over schikkingen sprak, om de nagedachtenis van den beroemden man op schitterende wijze te vieren. Eene grootsche gedachte werd geopperd: Men zou te Antwerpen eene tentoonstelling houden van ‘al’ de werken des meesters, in de museums en kabinetten der heele wereld verspreid, en zich daartoe tot staatsbesturen, vorsten en bijzonderen wenden, ten einde den tijdelijken afstand der bij hen berustende gewrochten van Rubens te bekomen; - waarlijk, eene colossale, doch moeielijk te verwezenlijken gedachte. Inderdaad, het is niet te verwachten, dat men in

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 212 den vreemde zoo gereedelijk zal toestemmen zulke onwaardeerbare schatten aan de gevaren eener in- en herinpakking, eener heen- en weerreis bloot te stellen, en hoezeer wij zelf watertanden bij de gedachte, of liever bij den droom om zoo in eens al de ‘Rubensen’ te kunnen verzameld zien, en ons te verhoovaardigen in de grootheid van dit genie, ja, het zoo in zijne volheid te kunnen genieten en bewonderen, toch zouden wij ons bijna tegen de verwezenlijking van dit ontwerp verzetten, alleen bij het denkbeeld, dat eene enkele dier parelen onzer kunstkroon door een of ander ongeval zou kunnen verloren gaan. Dit ontwerp is echter gedeeltelijk opgegeven; maar Antwerpen zal toch al het mogelijke aanwenden om de stukken van Rubens, in ons land aanwezig, op eene tentoonstelling te verzamelen, terwijl leden van den gemeenteraad naar den vreemde zijn gezonden, om voorname werken uit Engeland, Duitschland, Frankrijk en Italië te bekomen. Krijgen wij dus niet ‘den heelen Rubens’ te zien, dan toch kan er veel prachtigs bijeenverzameld worden, en zulke tentoonstelling zal wel het voornaamste gedeelte van het feest uitmaken. Men zou nog, bij die gelegenheid, een blijvend monument aan den grooten kunstenaar hebben willen toewijden: er was spraak van het uitloven van eenen prijs voor het schrijven der beste ‘Geschiedenis van Rubens en zijne werken.’ Doch van dit ontwerp moest worden afgezien: het schrijven van een degelijk, uitvoerig werk vergt jaren studie en arbeids, en de tijd is te kort. En nochtans, Antwerpen, heeft zulke schuld aan Rubens; wat zou beletten, dat het nu reeds dien prijskamp uitschreef, en den mededingers drie of vier jaar tijds liet om hunne werken in te zenden? En men love dan eenen prijs uit, die eene

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 213 billijke vergelding zou aanbieden voor de opzoekingen en studiën hiertoe noodig, en men zal dan in 't bezit komen van eene degelijke ‘Geschiedenis van Rubens,’ die, overigens, nog te maken is. Intusschen, heeft het Stadsbestuur van Antwerpen eenen prijskamp uitgeschreven over de ‘Geschiedenis der Vlaamsche School,’ die in het Nederlandsch en in den vorm van volksboek moet opgesteld zijn.

***

In de Revue des Deux-Mondes (afleveringen 1 a 5 van 1876), is van Eugène Fromentin verschenen eene studie, onder den titel van: les Maîtres d'autrefois, zijnde eene uitvoerige bewerking van nota's, door hem op eene kunstreis in België en Holland genomen. Des Schrijvers inzicht was niet iets volledigs te leveren over het werk van dezen of genen Nederlandschen meester: alleenlijk schetst hij zijne gewaarwordingen bij de kennismaking in België met enkele tafereelen van Rubens en van zijne Vlaamsche voorgangers en volgelingen, en in Holland van Paul Potter, Ruysdael, Cuyp, Frans Hals en anderen. Het schijnt ons plicht, die studie om hare degelijke, schitterende bewerking hier aan te bevelen. Wij kenden Fromentin reeds als een knap Fransch schilder; - thans treedt hij op als een uitstekend kunstcriticus, wiens pen zijne gewaarwordingen weergeeft in zulke boeiende taal, met zulke kleurrijke zwierigheid, dat gij aanstonds gevoelt, dat gij te doen hebt met eenen man van diepe kennis, met iemand, die tot het vak behoort en het grondig verstaat. Hij neemt u bij den arm en voert u mede in het atelier der schilders, om u, als 't ware, ooggetuige te maken van de wording hunner scheppingen, en u stuksgewijze de verwezenlijking hunner idealen te laten aanschouwen en genieten.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 214

Vooral zijne studie over Rubens is treffend: - opgetogen voor al die schoonheden, ontleedt en beschrijft hij zijne meesterstukken met zooveel ernst, oprechtheid en zaakkennis, dat wij bekennen nergens iets keurigers als kunstcritiek gelezen te hebben. Fromentin treedt het museum van Brussel binnen; luister, hoe eenvoudig en treffend hij de aanwezigheid van den meester aankondigt: ‘Het museum van Brussel bevat van hem zeven tafereelen van belang, eene schets en vier portretten. Het moge niet genoeg zijn om Rubens te beoordeelen, toch is het toereikend om u over zijne waarde eene grootsche, afgewisselde en gepaste gedachte te geven. Met zijnen meester, zijne tijdgenooten, zijne medeleerlingen en zijne vrienden, vervult hij er het laatste vak der galerij, en spreidt er om zich heen dien getemperden glans, die zachte en krachtige lichtstraling, welke de bevalligheid van zijn genie uitmaken. Nergens een spoor van pedantisme, van streven naar ijdele grootheid, of van stuitende verwaandheid: gansch natuurlijk vertoont hij zich in zijne grootheid. Onderstelt, dat hij zich bevinde in de meest verpletterende en tegenstrijdigste omgeving, toch verandert het uitwerksel niet: wie hem gelijkt, dooft hij uit; de tot tegenspreken geneigden, brengt hij tot zwijgen; op welken afstand ook, verwittigt hij u van zijne aanwezigheid, en, zoodra hij zich ergens bevindt, maakt hij er zich van den huize.’ Boeiend zijn de opmerkingen, die Schrijver maakt nopens het verschil tusschen de werken van vroegeren en van rijperen leeftijd; hij wijst op de sporen, door het onderwijs van Otto Venius en van Noort, en vervolgens door de studie der Italiaansche meesters in Rome, Venetië en Florence in Rubens' geest en penseel gelaten, en doet tevens uitschijnen wat al eigenaardig schoons en grootsch,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 215 echt Vlaamsch hij overhield, zelfs na een ruim aandeel gelaten te hebben aan zijn onderwijs en de assimilatie met vreemden. ‘Van zijne jeugd af,’ zegt hij, ‘was hij zich zelf. Hij had zijnen stijl, zijnen vorm, ten naaste bij zijne typen, en, eens voor al, de hoofdbestanddeelen zijns beroeps ontdekt. Later, bij meerdere ervarenheid, had hij nog meer vrijheid verworven. Naar mate zijn palet zich verrijkt, toont het zich eerder meer getemperd. Hij bekwam meer met mindere pogingen, en zijne verbazendste waagstukken, van nabij beschouwd, zouden ons enkel maat, wetenschap, wijsheid toonen, en de gevatheid van eenen volkomen meester, die zich intoomt evenveel als hij zich laat gaan. In den beginne schilderde hij wat dun, wat glad, wat scherp. Zijne kleur, met glanzige vlakken, flikkerde meer, had minder klank; de grondslag was min fiks gekozen, het gehalte niet zoo fijn en zoo diep. Hij had vrees voor den nullen toon, en bezat nog geen begrip van het schrander gebruik, dat hij er eens zou van maken.’ Iets zeer leerrijks is Fromentins vergelijkende beschouwing over de schilderij, verbeeldende de Aanbidding der Wijzen, waarvan drie verschillende bewerkingen bestaan, en de eene in den Louvre, eene andere in het Museum van Brussel en eene derde in de kerk van Mechelen berusten. Dat thema van de Wijzen, uit de vier werelddeelen gekomen ter aanbidding van een kind, dat toevallig op eenen winternacht in een eenzaam, schamel stalleken werd geboren, had voor Rubens iets aantrekkelijks: rijkdom en armoede leverden hem daarin heerlijke contrasten. Belangrijk is het, om in die drie stukken de ontwikkeling der eerste gedachte te volgen, al naar mate hij die opvat, verrijkt, volledigt en bepaalt. Hij had de schilderij van Brussel gemaakt, doch wilde iets beters, iets rijkers, iets onbedwongeners, immers hij zou haar tooien met die bloem

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 216 van zekerheid en volmaaktheid, die enkel in de volrijpe werken bloeit. Dat alles bekwam hij in de schilderij van Mechelen, die mag beschouwd worden als iets van het schoonste, door Rubens in dit slag van groote praalstukken voortgebracht. ‘Zulke samenstelling is niet te beschrijven’, zegt Fromentin, ‘want zij drukt niets bepaalds uit, zij bevat niets hartstochtelijks, niets zielroerends, vooral niets literarisch. Zij betoovert den geest, omdat zij de oogen verrukt. Als schildering is zij voor de schilders onwaardeerbaar. Zij moet vrij veel vreugde bij de kieschkeurigen opwekken; zij kan, in waarheid, zelfs de geleerdsten doen verstommen. Men moet nagaan, op welke wijze dit alles leeft, beweegt, ademt, kijkt, handelt, zich kleurt, wegsterft, zich aan de lijst hecht en er zich van losmaakt, er door de lichtdeelen wegsmelt, er zijne plaats inneemt en er door volle kracht te recht komt. En wat betreft het dooreenkruisen der schakeeringen, het bekomen der volste rijkheid door eenvoudige middelen, het geweld van zekere tonen, de malschheid van zekere andere, den overvloed van het rood, en nochtans de frischheid in het geheel - wat betreft de wetten, waaronder dergelijke effecten ontstaan, dat zijn zaken, die u verbijsteren.’ Waar vond Rubens die geheimen? ‘Den sleutel bezit men, het mecanisme is gekend; er blijft maar een enkel duister punt te bepalen, en in alle wereldsche zaken loopt het uit op dit onweegbaar, onvatbaar punt, dit ondeelbaar iets, dat heet de bezieling, de gratie of de gaaf, en dat alles is...’ Als eene bladzijde van schitterende technieke critiek, zullen wij nog aanduiden Fromentins beschrijving der Miraculeuse Vischvangst, welke schilderij men ook te Mechelen aantreft. Onder anderen, vinden wij daarin eenen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 217 wenk voor degene onzer hedendaagsche schilders, die, de tooverkracht des borstels vergetende, liever, bij het najagen van effect, den steel of het paletmes bezigen, om dikke kleurkorsten op het doek aan te brengen. Rubens versmaadt dit middel; zijn borstel ‘overlaadt niet; hij schildert; hij bouwt niet, hij schrijft; hij streelt, hij raakt eventjes aan of geeft klem’. Bij hem is het opdragen van dikkere of lichtere verflagen zake van locale gepastheid, en zijn borstel legt zijne zware of zoo buitengewoon lichte toetsen naar gelang hij een of ander deel min of meer wil doen uitkomen. ‘Ontneemt gij aan Rubens' schilderijen de vernuftigheid, de verscheidenheid, de eigenschap van eenen toets, zoo ontneemt gij haar een woord, dat doel treft, eenen onmisbaren klank, eenen physionomischen trek, gij ontneemt haar misschien het eenig bestanddeel, dat het alles bezielt en zoo menige misvormdheid hervormt, doordien gij er alle gevoeligheid uit wegneemt, en, van de uitwerksels naar de eerste oorzaak keerende, gij het leven doodt en het tot een zielloos tafereel maakt. Ik zal bijna zeggen, dat een toets minder eenen trek van den kunstenaar doet verdwijnen.’ Natuurlijk verhoogt Fromentins geestdrift over Rubens nog te Antwerpen; ook de Oprichting en de Afdoening van het Kruis zijn werken, die eiken kunstkenner vervoeren. Beide stukken, gelijk men weet, werden door Rubens kort na zijne terugkomst uit Italië geschilderd: de Kruisoprichting in 1610, de Afdoening in 1612. Een strijd ontstond in den artist; hij had de groote Italianen versch voor den geest; volgens de onstuimige meesters, mocht hij den teugel bot vieren, - de strenge meesters spraken hem van ingetogenheid. Natuur, karakter, aangeboren gaven, vroegere en latere lessen, alles liet hem toe de twee banen te gelijk in te slaan. Hij vatte die gelegenheid,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 218 behandelde beide onderwerpen naar hunnen eigenen eisch, en liet van hem twee tegenstrijdige en twee juiste gedachten opvatten: hier, het schitterendste voorbeeld, dat wij van zijne verstandige bezadigdheid bezitten, in het andere stuk een der verbazendste stalen van zijnen gloed en zijne kracht. In de Kruisafdoening kleeft er nog iets aan Rubens, dat de reis herinnert, 't is alsof zijne kleederen nog een geur van den vreemde afwerpen: hij wil stil, matig, ernstig blijven, en inderdaad, zelfs bij zulk dempen van zijne meer willende mannelijkheid, levert hij iets indrukwekkends door breedheid en strenge bezadigdheid. Welk hemelsbreed verschil met de Kruisoprichting; mogelijk is die schilderij min volledig, en niet zoo meesterlijk volmaakt; maar hierin openbaart zich een gansch knappere meester door eigenaardigheid, stoutheid en kracht; ‘de teekening is stijver, de vorm geweldiger, de modelleering niet zoo eenvoudig en meer hortend; - maar reeds bezit het koloriet dien diepen gloed en die volheid van toon, welke het groote hulpmiddel van Rubens zullen worden, wanneer hij min de levendigheid der tonen dan hunne uitstraling zal beoogen.... Kijk enkel naar datgene, wat hier aan Rubens eigen is, de jeugd, het vuur, de reeds gerijpte overtuigingen, en weinig zal het schelen, of gij ziet voor u den Rubens der groote dagen, 't is te zeggen het eerste en het laatste woord van zijne gloeiend-onstuimige en snel werkende manier...... Heden nog, evenals in 1610, kan men van meening verschillen over dit door den geest, zoo niet door de manier, zoo volstrekt persoonlijk gewrocht. Nog blijft de vraag onbeantwoord: wie in zijn land en in de geschiedenis het best zou vertegenwoordigd zijn geweest, Rubens vóór hij zich zelf was, of Rubens zooals hij altijd is geweest.’ De voornaamste werken, die Antwerpen bezit, worden

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 219 zoo achtervolgens met dezelfde diepte en fijnheid ontleed en beoordeeld. Een stuk, door Fromentin bijzonder hoog opgehemeld, is de Communie van St-Franciscus; hij heet het maar zonder omslag - een wonder. Zonder de groote verdiensten dier schilderij te betwisten, kleeft er iets aan, dat van dit werk, om zoo te zeggen, maar eenen halven Rubens maakt: het is namelijk eene navolging, ja, bijna eene copie van den Italiaanschen meester il Dominichino; Fromentin was mogelijk met deze bijzonderheid niet bekend. Ons artikel was geschreven, toen ons eene later verschenen aflevering van la Revue des Deux-Mondes in de hand viel, waarin wij van denzelfden schrijver eene studie over de van Eycks en Memlincs van Brugge vinden; ook dit laatste deel zullen wij een meesterwerk van aesthetische en technieke critiek noemen. Uit eenen brief van Fromentin aan eenen onzer Vlaamsche kunstvrienden vernemen wij, dat les Maîtres d'autrefois eerlang in een afzonderlijk boekdeel zullen verschijnen: elke man van smaak zal dus gelegenheid hebben om zich dit werk aan te schaffen, dat, ten andere, onmisbaar zal zijn voor allen, die de Nederlandsche kunst bestudeeren. Wat wij hier van deze studie hebben ontleed - en wij weten niet, of wij er het beste hebben uitgekozen - zij voldoende om 't gehalte van het gewrocht te laten waardeeren. De lezer zal les Maîtres d'autrefois niet nederleggen, zonder een grondiger besef van de verbazende grootheid onzer meesters, zonder een gevoel van dankbaarheid jegens den Franschen artist, die als 't ware nog meerderen glans aan de schitterendste parelen onzer kunstkroon heeft weten te geven. ***

Onder de voortbrengels op kunstgebied der laatste tijden mogen wij de werken niet onvermeld laten, die de

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 220

Antwerpsche schilder Verlat uit Jeruzalem naar ons land overzond. Wij zagen elf stuks van hem; eerst vijf, ten toon gesteld in de tombola voor de slachtoffers van den watersnood in Frankrijk; later nog zes, in de tentoonstelling van den Antwerpschen Kunstkring. Al deze stukken zijn uit-uitvoerige studiën naar de natuur, in Palestina genomen. Men zegt, dat Verlat zich daarheen begeven heeft om schetsen te maken, die hem zouden te pas komen voor godsdienstige tafereelen. Is dit waar, dan zullen wij inderdaad heel wat nieuws te zien krijgen. Men mag zeggen, dat onze schilderschool, wanneer zij ons van het Oosten verhaalde, er over sprak als een blinde over kleuren. Wij wisten dit voldoende uit de jongere reisbeschrijvingen: Verlat bewees het ons door tastbare voorbeelden. In plaats van de warmgekleurde natuur, de frissche malsche tonen, die onze schilders ons te zien geven in hun Judea, zien wij hier en in de werkelijkheid heel wat anders. Het licht is er niet kleurig en zacht als bij ons, het is er hard en wit; het doet alles schitteren en spiegelen; het snijdt menschen en voorwerpen scherp af tegen eene natuur, die kleurloos wordt door het verblindende zonnelicht en door het verzengende zonnevuur. Grond, menschen en gansch de natuur is als geroosterd in dien eeuwenlangen en immerblakenden oven. Hoe goed men dit alles ook wist, Verlat doet het ons door zijne studiën klaarder zien: het zijn portretten, gezichten uit het veld en uit de stad, alles genomen met volle en onbedeesde getrouwheid van lijn en kleur. Zonderling is het om aan te zien, wat het Vlaamsche koloriet wordt in die zoo door en door onvlaamsche streken, en hoe het zich niet laat verpletteren door wat er scherps en hards in die wereld ligt, hoe het zijn recht op kleuren handhaaft in dit kleurlooze Oosten, hoe het vooral doet gevoelen, wat de

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 221 kleur en het licht ginder zijn, en waarin zij van de onze verschillen. Meesterlijk mogen wij wel de uitvoering noemen, juist gezien, stout weergegeven, niet al de bedrevenheid van een geoefend penseel, met al de kracht van eenen gerijpten kunstenaarsgeest. ***

Menig onderscheiden artist werd in de laatste tijden ons door den dood ontrukt: Onder de Belgische, zullen wij noemen Jozef van Lerius, professor aan de Academie van Antwerpen, den 29 Februari 1876 te Mechelen, in den ouderdom van 52 jaar overleden. Van Lerius behoorde tot de romantische school, en vond ook meest bijval op het tijdstip dat die trant meer in den smaak viel. Doch, hij bezat niet de kracht om zich te verheffen op de hoogte van den vooruitgang, door de kunst in latere jaren bereikt, en het einde zijner loopbaan was hem hierdoor oneindig min gunstig dan haar begin. Enkele zijner werken onderscheiden zich toch door bevalligheid in de samenstelling en fijnheid en behendigheid van het penseel. ***

In de maand Maart 1876 stierf te Gent Jozef Pauwels, geboren te Sleidinge den 16 December 1818. Pauwels, na zijne eerste studiën bij van Hanselaere en Wappers gedaan te hebben, verwierf zich weldra eene schoone faam als historie- en portretschilder. Er zit iets breeds, iets verhevens in zijne manier; hij was kolorist geboren, en zijne strengheid op het punt van teekening, zijn tegenzin voor alle trucs, maakten, dat elk zijner voortbrengsels den stempel van echte verdienste droeg; bijna zouden wij hem noemen den laatsten vertegenwoordiger van de school der groote Vlaamsche kerkschildering, tot welke,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 222 na Rubens, een Daniël Seghers, een Gasperd de Crayer, een Frans Wouters, een de Liemaekere en anderen behoorden. Onder zijne kerkschilderijen, roemt men vooral: De Kruiscinding (1855) en de Moeder der Bedrukten, beiden in de kerk van Evergem; S. Godelieve, S. Joris en de Kroning van Maria, alle drie in de kerk van Sleidinge; Christus aan het Kruis, in S. Johnskerk, te Louisville (Kentucky); Christus van het Kruis afgelaten (1859), in de kerk van Wetteren; en eene Hemelvaart van Maria, in de kerk van Zelzate. Genrestukken leverde hij ook tusschen in, en een der fraaiste is de Familie van den schrijnwerker, in de galerij van den Koning der Belgen; op de jongste tentoonstellingen van Gent en Brussel prijkte een zijner laatste werken: Begraving in Vlaanderen. In dit stuk ligt er een zweem van ernst en stille droefheid, eene waarheid in kleur en toon, die de kenners hoog waardeerden. Groot is het aantal portretten van zijne hand; - hij schilderde die niet, bloot voor de schapraai, maar ook voor de kunst. Wij kennen er die, om hunne echt artistieke waarde, zullen gezocht en bewaard blijven. Pauwels, nochtans, heeft niet de hoogte bereikt, waar zijn penseel hem scheen te moeten leiden. Toen zijn talent aan rijpheid grensde - 't is nu een vijftiental jaren geleden, - greep eene ziekte hem aan, die als 't ware voor immer zijne toekomst knakte. Niettemin worstelde hij tegen het onverbiddelijk noodlot, en ziekelijk en gebroken, werkte hij maar immer moedig voort tot aan zijnen voorlaatsten dag. Doch de levensharmonie was gestoord; zijne steeds gloeiende kunstenaarsziel vond geenen genoegzaam kloeken tolk meer in zijne wankelende hand, en hij kon niet hooger op langs den weg van den roem.

***

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 223

Duitschland verloor Adolf Schrödter, geboren te Schwedt in 1805, eenen man met welverdienden roem. Vooral als humorist strekte hij de school van Dusseldorp, waar hij zich in 1829 kwam vestigen, tot eer. Schrödter, een ekel hebbende aan het overdreven romantisme, waarin de Dusseldorper school onder leiding van Wilhelm von Schadow verdwaalde, besloot daartegen in te varen, en schilderde zijne Trauernde Lohgerber (Treurende Leerlooiers), welk tafereel twee leerlooiers voorstelt, bezig met huiden te wasschen, en de wanhopigste gebaarden makende bij het heendrijven van eene door den stroom meegesleepte huid. Die schilderij maakte opgang en indruk, en Schrödters faam was gevestigd. Maar meerderen roem zou hij nog verwerven door zijne voorstellingen uit Don Quichottes en Falstaffs bedrijven. Hij schilderde er eene gansche reeks, en zoo hoog worden zij geschat, dat Heine, in zijne voorrede aan de Duitsche vertaling van Cervantes' werk, die onnavolgbaar noemde. Al deze werken tintelen van geest en van oorspronkelijke opvatting, zijn verbazend schoon van teekening en van samenstelling, terwijl het koloriet, doorgaans de zwakke kant van het Duitsch penseel, zelf krachtig en aangenaam is. Uit Shakespeares John Falstaff haalde hij heerlijke scheppingen; zijn Falstaff in de herberg wordt voor zijn meesterstuk gehouden. Niet alleen als schilder, maar ook als aquarellist, teekenaar en aquafortist, heeft Schrödter ontzaglijk veel gewerkt. Meest al zijne voortbrengselen ademen opgewektheid en vroolijkheid. Zijne typen van Bon Quichotte en Falstaff zullen blijven. Zelfs Gustave Doré nam den eersten over voor zijne illustraties van Cervantes werk. W. ROGGHÉ.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 224

Necrologie. Karel Edmond Hendrik de Coussemaker.

Onlangs verloor Fransch Vlaanderen, of juister gesproken het Vlaamsch sprekend gedeelte van de Fransche Republiek, eenen zijner verdiensteljkste zonen, den musicoloog en geschiedkenner Karel Edmond Hendrik de Coussemaker. Hij overleed den 10 Januari te Rijsel in den ouderdom van bijna een en zeventig jaar. Het is een plicht voor ons, Vlamingen, die voor het behoud van den Nederlandschen stam strijden, en den bloei der Nederlandsche letteren betrachten, den uitmuntenden geleerde erkentelijk te gedenken, wiens harte zoo warm klopte voor onze, ook zijne moedertaal, en die ons menig pereltje onzer Dietsche volkszangen, dat men verloren achtte, maar hij in den westhoek van 't aloude Vlaanderen terugvond, heeft bekend gemaakt.

Karel Edmond Hendrik de Coussemaker werd op 19 April 1805 te Belle (Departement van het Noorden) geboren. De toonkunst en de geschiedenis, die hem later zulk eenen schoonen naam zouden verwerven, werden door hem in den beginne slechts beschouwd als bijvak-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 225 ken, die deel maken van eene goede opvoeding. Hij deed zijne humaniora aan het Lycée van Dowaai, en wijdde slechts zijne uitspanningsuren aan de toonkunst: hij leerde de viool en de violoncel, maar voelde meest smaak voor de zangkunst, waarin hij onder de leiding der beste meesters snel vorderde. In 1825 vertrok hij naar Parijs, om er de lessen der rechtsgeleerde faculteit te volgen. In Frankrijks hoofdstad kreeg hij toegang tot de salons van de Gravinnen Merlin, de Sparre en Meroni, zoodat hij in de gelegenheid werd gesteld de uitstekendste liefhebbers en toonkunstenaren van dien tijd te hooren. Hij ontving in Parijs onderwijs in de zangkunst van Pellegrini, en in de harmonie van Jérôme Payer en Reicha. Den 25 December 1830 tot licenciaat in de rechten bevorderd, keerde hij in 1831 te Dowaai terug, en studeerde het contrapunt, terwijl hij er zijne stage als advocaat deed. Omtrent dien tijd vervaardigde hij eene menigte muziek- en zangstukken, die te Belle, Hazebroek, Duinkerke en Dowaai werden uitgevoerd, doch die, ter uitzondering van een twintigtal te Parijs bij Schlesinger verschenen romances, en van twee bundels melodiën, die te Rijsel bij Bohem het licht zagen, onuitgegeven zijn gebleven. In 1836 werd hij toegevoegd vrederechter van het kanton Belle benoemd. Hij werd avoué bij het Hof van Dowaai in 1838. In 1843 keerde hij naar de Vlaamsen sprekende gewesten van Frankrijk terug; hij aanvaardde het ambt van vrederechter van het kanton Sint-Winoks-Bergen, en ging in 1845 als rechter aan de rechtbank van eersten aanleg te Hazebroek over. In 1852 werd hij rechter aan de civiele rechtbank van Duinkerke, en eindelijk in 1858 aan de civiele rechtbank van Rijsel. In 1841 trad de Coussemaker als musicoloog op met eene verhandeling over den beroemden monnik Hucbald,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 226 die in de IXe eeuw in het klooster van St-Amands te Elnon bij Valencijn leefde. De Coussemaker schetst ons in die verhandeling de geschiedenis der toonkunst in het westen van Europa van het begin des Christendoms tot in de Xe eeuw; daarna maakt hij ons bekend met het leven van Hucbald en ontleedt hij de werken van den uitstekenden kloosterling. Twee jaar later verscheen van de Coussemaker in de Mémoires de la société d'émulation de Cambrai eene Notice sur les collections musicales du Nord, die zeer veel licht werpt op de geschiedenis der toonkunst in de XVe en de XVIe eeuw. Beide werken werden echter geheel in de schaduw gesteld door zijne Histoire de l'harmonie au moyen-âge1, die bij de kenners den meesten opgang maakte. Te recht heeft men van dit meesterlijk gewrocht gezegd, dat het de kiemen bevat van al wat de Coussemaker later op het gebied der musicale archeologie heeft geleverd. Op de Histoire de l'harmonie au moyen-âge volgden de Scriptores de musica2 en l'Art harmonique aux XIIe et XIIIe siècles3. Ben zeer bevoegd toonkundige, Aug. Gevaert, spreekt over deze drie werken als volgt: ‘M. de Coussemaker, le 'premier, a abordé Part du moyen-âge sous les divers aspects et dans un esprit tout-à-fait conforme aux exigences de la science moderne. L'Histoire de l'harmonie, les Scriptores, l'Art harmonique, etc., sont et resteront encore de longtemps, l'unique guide de quiconque veut s'aventurer dans le dédale musical du moyen-âge. Grâce à M. de Coussemaker, nous ne sommes plus là dans une région tout-à-fait inconnue. On peut s'y aventurer sans trop de difficulté.’

1 Parijs, DidroD, in-4o. 2 Rijsel, Lefebvre-Ducrocq, 3 deelen, 1866-1869, in-4o. 3 Rijsel, Lefebvre-Ducrocq, 1868, in-4o.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 227

Groot was de werkzaamheid van de Coussemaker: terwijl hij het helderste licht over de geschiedenis der toonkunst in de middeleeuwen deed opgaan, werd bij hem het verlangen steeds sterker, om het zijne bij te dragen ter handhaving van de aloude taal van Vlaanderen in de gewesten, die vroeger tot de Nederlanden hadden behoord, maar vóór twee eeuwen door noodlottige oorlogen tusschen Frankrijk en Spanje van het moederland waren afgescheurd geworden. Hij wilde de aandacht der geleerden vestigen op hetgene in den westhoek van het vroegere graafschap op het gebied van letteren en kunst nog was bewaard gebleven. Hij wist den edelen ijver voor de beoefening der oude Dietsche spraak en de liefde voor den geboortegrond bij eenige andere landgenooten op te wekken, en met A. Ricourt, R. de Bertrand, H. Bernaert, P. Menebo en L. de Baecker, stichtte hij het Vlaamsch Comiteit van Frankrijk, dat tot kenspreuk aannam Moedertaal en Vaderland, en te Duinkerke, de geboortestad van den uitmuntenden Vlaamschen dichter M. de Swaen, zijnen zetel vestigde. De eerste artikels der statuten van die wetenschappelijke vereeniging, die Jacob Grimm tot haren eere-voorzitter en de Coussemaker tot haren voorzitter verkoos, luiden als volgt: ‘Il est formé à Dunkerque une association sous le nom de Comité flamand de France. Le Comité a pour objet létude de la littérature flamande, la recherche et la conservation des documents historiques et littéraires en langue flamande. Les membres du Comité prennent l'engagement de recueillir et de lui faire connaître tous les renseignements et les documents flamands sur les sciences, l'histoire, les lettres et les arts; le droit féodal, les juridictions seigneuriales et les coutumes; les institutions littéraires telles que

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 228 chambres de rhétorique, confréries théâtraies etc.; les légendes et chants populaires, les traditions, les usages et les coutumes; les croyances populaires; les saints du pays et ceux qui y sont particulièrement honorés; les miracles, les processions et autres cérémonies religieuses particulières au pays; les corporations et métiers; les proverbes et les maximes populaires; les sociétés d'archers; les noms d'hommes et de choses; les inscriptions tumulaires et autres; la biographie et la bibliographie des Flamands de France.’ Men ziet het, het doel, dat het Vlaamasch Comiteit van Frankrijk zich voorstelde, was grootsch en veel omvattend. Het zette zich, onder de leiding van zijnen kundigen en onvermoeibaren voorzitter onverpoosd aan den arbeid, en gaf eene reeks van Annales en Bulletins uit, waarin eene menigte bijdragen van literarischen, historischen en ethnographischen aard, die wij aan de Coussemaker verschuldigd zijn, bewijzen, dat hij voor de taak, die hij op zich had genomen, ten volle berekend was. Eerst zou de statistiek worden opgemaakt van den toestand der Vlaamschsprekende bevolking in het tegenwoordige Frankrijk. Daartoe betrekkelijk zijn de artikels: Instructions relatives aux dialectes flamands et à la délimitation du français et du flamand dans le nord de la France1, Délimitation du flamand et du français dans le nord de la France2, en Quelques recherches sur le dialecte flamand de France. Het artikel Délimitations du flamand et du français dans le nord de la France, waarin ons zeer nauwkeurige opgaven worden verstrekt over onze taalbroeders in Frankrijk, werd in het Nederlandsch overgebracht door

1 Annales, boekd. II, blz. 62. 2 Annales, bookd. III, blz. 377.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 229

Baron Jules de St-Genois. Die vertaling voorafgegaan van eene zeer merkwaardige inleiding, werd in het vijfde deel van het Gentsche Leesmuseum opgenomen.

In 1856 gaf de Coussemaker een werk uit, van het hoogste belang voor de Nederlandsche letterkunde: Chants populaires des Flamands de France recueillis et publiés avec les mélodies originales, une traduction française et des notes1. In de inleiding, vóór deze keurige verzameling geplaatst, zegt hij met weemoed: ‘Il était temps qu'on songeât à mettre par écrit ces chants populaires pour les sauver de l'oubli où ils sont sur le point de tomber: car la langue flamande disparaît de jour en jour du sol de notre Flandre. La langue française, la seule qu'il soit permis d'enseigner dans les écoles primaires, étend de plus en plus sa domination. Ses envahissements sont tels que, dans quelques années, les personnes sachant lire et écrire le flamand seront rares; ce qui ne laisse pas que d'être regrettable à plus d'un point de vue. Sans entrer dans les développements que ce sujet comporte, on ne saurait nier d'abord le caractère d'originalité que donnent aux diverses provinces leur langue, leurs moeurs et leurs traditions nationales. Puis, l'enseignement du flamand, n'a-t-il pas encore un avantage incontestestable, celui de donner une grande facilité à apprendre les autres langues du Nord, et le français lui-même? - Du reste, pourquoi n'enseignerait-on pas dans la Flandre la langue flamande du moins au même titre que l'anglais, l'allemand ou l'italien? Cette exclusion, dont elle est l'objet, est irréfléchie et déraisonnable; ceux qui l'ont prononcée, n'ont pas envisagé le côté utile et pratique du flamand.’ Verder

1 Gent, F. en E. Gijselijnck, 1856.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 230 in zijne klachten mocht de voorzitter niet gaan van eene maatschappij, die de veelbeteekende kenspreuk Moedertaal en Vaderland in hare banier had geschreven, zonder gevaar te loopen van hoog verraad jegens de Fransche natie, une et indivisible, beschuldigd te worden. De vervolging der Nederlandsche taal in Frankrijk duurt sedert twee eeuwen; doch ondanks de ordonnanties van Juni 1663 en December 1664, die nog verzwaard werden door het decreet van 2 Thermidor, jaar II, wordt er het Vlaamsen nog in 202 gemeenten gesproken. Toen de Coussemaker zijne Chants populaires des Flamands de France uitgaf, bestonden er reeds andere verzamelingen van onze volksliederen: om er slechts van twee te gewagen, Hoffmann van Fallersleben had ons vele voortreffelijke volkszangen in zijne Horae Belgicae1 medegedeeld, en de Oude Vlaamsche liederen van J.-F. Willems zagen van 1846 tot 1848 het licht; doch de Coussemaker heeft aan het opteekenen der melodieën zijne bijzondere zorg gewijd. Hoffmann leverde alleenlijk de woorden, en de zangwijzen bij Willems laten veel te wenschen over: vele hebben bij dezen laatste hun oorspronkelijk karakter verloren en zijn ontsierd door aanvoeging van moderne krullen. J.-F. Willems en nog meer zijnen voortzetter F.-A. Snellaert mangelde het aan de noodige kennis om het toonkundig gedeelte van hun werk op de hoogte der wetenschap van onzen tijd te brengen. Van eenen musicoloog van den eersten rang zooals de Coussemaker mocht men iets uitstekends verwachten. Die verwachting werd niet teleurgesteld. De Chants populaires des Flamands de France zijn verdeeld in kerstliederen en lofzangen, feestdag- en gods-

1 Pars II. Niederländisohe Volkslieder; - Pars X. Niederländische geistliohe Lieder des XV Jahrhunderts; - Pars X. Antwerpener Liederbuch vom Jahre 1544.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 231 dienstliederen, zedelijke en stichtelijke liederen, druïdische en Scandinaafsche herinneringen, saga's, balladen en legenden, zeevaartliederen, kluchtliedjes, kodderijen en praatjes, Sint Anna-liedjes, rei- en dansliedjes, drink- en minneliedjes, en hekel- en kinderliedjes. Bij ieder lied worden aanteekeningen gevoegd, waarin de geleerde Schrijver in bijzonderheden treedt hetzij over het lied zelf, hetzij over de zangwijze, die hij uit den mond van het volk heeft opgevangen.

Een ander werk van de Coussemaker vond niet min bijval bij al wie zich met middeleeuwsche toonkunst en literatuur bezighoudt, dan zijne Chansons populaires des Flamands de France, namelijk zijne Drames liturgiques du moyen-âge. Men treft hier niet alleenlijk den tekst aan van twee en twintig liturgische dramata, maar de muziek der dramata wordt ons tevens medegedeeld. De Coussemaker geeft ons zeer juist het verschil op, dat er bestaat tusschen de godsdienstige dramata der Xe, XIe en XIIe eeuwen, en de mysteries, die in lateren tijd door geestelijke broederschappen en wereldlijke gilden werden vertoond. ‘Les mystères,’ zegt hij, ‘étaient représentés sur un théâtre proprement dit et par des acteurs laïques; il s'y introduisit peu à peu des choses étrangères qui les conduisirent promptement à leur complète sécularisation. Les drames liturgiques, au contraire, n'eurent pour scène que les églises et les monastères, pour acteurs, que les clercs monastiques ou séculiers. Ces jeux dramatiques n'ont jamais été composés dans un but théâtral. Les spectateurs ne venaient pas là pour s'égayer ou se livrer à des émotions mondaines ou terrestres, pour applaudir au talent des acteurs; ils y étaient pour participer à la fête

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 232 qu'on célébrait, pour s'identifier à la cérémonie du jour dont le drame n'était que la mise en action. Ils y assistaient avec le recueillement que commande le saint lieu. Le drame liturgique était la représentation mimique, non-seulement des offices des temps et des saints, mais encore de toutes les histoires religieuses figurées sur les vitraux, sur les murs, dans les stalles, dans les niches, par la peinture et la sculpture: ce qui leur donnait une grandeur, une pompe, un éclat qui devaient agir puissamment sur l'imagination des fidèles.’

De laatste jaren van zijn werkzaam leven wijdde de Coussemaker aan het ordenen der menigvuldige bouwstoffen, die hij sedert lang had verzameld voor eene geschiedenis der godsdienstige beroerten in het Zuiden van West-Vlaanderen gedurende de tweede helft der zestiende eeuw, die door de Société d'émulation van Brugge zal worden uitgegeven. De Coussemaker bezocht zeer dikwijls Vlaamsch België, waar hij talrijke vrienden telde. Vol geestdrift, sprak hij met hen over de vroegere grootheid van Vlaanderen, toen de streek, waar hij geboren werd, er nog deel van maakte, en hij juichte bij iedere poging, die door ons werd aangewend om onzen ouden roem in kunst en letteren te heroveren. Hij was lid van het Nederlandsch taal-en letter-kundig Congres van Brugge in 1862 en van dat van Gent in 1867. Hij woonde des zomers op het buitengoed Meethof bij Broekburg, welke stad hij sedert 1852 in den Algemeenen Raad van 't Departement van 't Noorden vertegenwoordigde, en waar zijne laatste overblijfsels op den 18 Januari van dit jaar werden overgebracht en begraven. Bij deze treurige plechtigheid werden redevoeringen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 233 uitgesproken door de Heeren Bergerot, uit naam van den Algemeenen Raad, Ed. van Hende voorzitter der Maatschappij van letteren, landbouw en kunsten te Rijsel, en Dehaisne, uit naam van de historische Commissie en het Vlaamsch Comiteit van Frankrijk, in welke lijkredenen aan de uitstekende gaven van de Coussemaker eene laatste, welverdiende hulde werd gebracht.

J.F.J. HEREMANS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 234

Boekbeoordeeling.

La Belgique et ses relations extérieures par Charles d'Hane-Steenhuyse, ancien représentant. Anvers, Van Merlen, 1875. 111 blz. Moyens de développer les relations commerciales de la Belgique, par le capitaine Em. Verstraete. Bruxelles, G. Mayolez, 1875. 92 blz.

Klachten, gegronde klachten over den benauwden toestand van den Belgischen buitenlandschen handel zijn zoo dikwerf reeds, bijna zonder mogelijkheid van tegenspraak, geopperd geworden, dat men bezwaarlijk nog onder bevoegde beoordeelaars eene stem zou kunnen aantreffen om hem te loochenen. Officiëele statistieken zullen kunnen wijzen op verblindende cijfers, die zullen aantoonen, dat de buitenlandsche in- en uitvoer sinds de dertig laatste jaren zeer merkelijk geklommen is. Zoo stelt men vast, dat: van 1846 tot 1850 het gemiddelde jaarlijksche cijfer van den uitvoer 172 millioen, van den invoer 213 millioen bedroeg; dat van 1851 tot 1855 het jaarlijksch cijfer van den uitvoer klom tot 291,5 millioen, datgene van den invoer tot 302,2 millioen; later klommen dezelfde cijfers nog elk: van 1856 tot 1860 tot 409,8 m. voor uitvoer, 455,6 m. voor invoer; van 1861 tot

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 235

1865 tot 567,5 m. uitvoer en 607 m. invoer; van 1866 tot 1870 tot 655,7 m. uitvoer en 842,3 m. invoer; van 1871 tot tot 1873 tot 1.032,8 m. uitvoer en 1,325, 9 m. invoer. Eene gestadige vermeerdering, 't is waar; maar, indien 't zoo heeten mag, eene dalende vermeerdering. Immers, bij nader inzicht en doorgronding dezer statistische opgaven, zal men weldra deze zeer gewichtige waarneming doen, dat de vermeerdering van 69% en 42% die voor den uit- en invoerhandel bestaat tusschen de twee perioden van 1846-1850 en 1851-1855, daalt, bij vergelijking dezer laatste periode met de volgende 1856-1860, tot 40% en 50⅔%, om later, in de volgende vijfjaarlijksche perioden nog te dalen tot 38½ en 33¼ en 15½ en 15⅔ t.h. Het oogenblik moet van heden af voorzien worden, dat de ontwikkeling van onzen buitenlandschen handel tot stilstand zal teruggebracht zijn. Zulke beweging verbeeldt juist het tegendeel van hetgeen wij rondom ons, in alle groote handeldrijvende landen zien gebeuren. Men geve inderdaad wel acht op deze omstandigheid, dat sinds dertig jaar de vervoermiddelen zoo buitengewoon zijn verbeterd en vermenigvuldigd, dat zij alleen reeds eene overgroote ontwikkeling aan uit- en invoerhandel hebben gegeven. Het is een waarlijk bedroevend schouwspel te zien, hoe weinig wij voor ons deel baat hebben kunnen trekken uit den zoo krachtigen en snellen vooruitgang, welken de buitenlandsche, vooral overzeesche handel overal rondom ons sinds 1830 heeft ondergaan. Men denke overigens niet, dat de in den schijn zoo verblijdende statistische opgaven, die wij hierboven hebben aangehaald, ooit onze regeeringen hebben bedrogen. Er is vooral een feit, waarvoor zij nooit de oogen hebben kunnen sluiten: de voortdurende volslagene nietigheid van onzen overzeeschen handel.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 236

Onze buitenlandsche handelsbetrekkingen hebben wel, in de mate, die wij hebben aangeduid, kunnen winnen, maar de overzeesche betrekkingen hebben sinds 1830 om zoo te zeggen geenen stap vooruitgedaan. Het feit kan niet geloochend worden, en, wie zich daaromtrent nog niet genoeg overtuigd zou wanen, gelieve slechts de lange reeks der adviesen onzer consuls te lezen, welke de Heer d'Hane-Steenhuyse ons in zijn hier besproken vertoog heeft medegedeeld. Aan welke oorzaken moet die toestand geweten worden? Alle degenen, die zich met de zaak hebben bezig gehouden, zijn het eens om hem toe te schrijven aan een jammerlijk gemis aan initiatief, aan ondernemingsgeest, dat de Belgen over 't algemeen kenmerkt. Zijn er andere oorzaken, die op eene overmachtige wijze beletten, dat onze overzeesche handel het voorbeeld volge, hetwelk hem door onze naburen wordt gegeven? Is er eene ‘uiterlijke’ onmogelijkheid, dat onze kwijnende toestand zich wijzige? Het schijnt niet: niemand althans heeft er tot heden toe op kunnen wijzen. Het eenige, wat men met recht heeft kunnen opmerken is, dat de scheuring van het Rijk der Nederlanden in 1830 het uitgangspunt van ons verval is geweest, doordien zij ons, Zuidnederlanders, plotselings alle de onschatbare voordeelen heeft ontnomen, die sproten uit de medehulp van den uitgestrekten handel onzer Noorderbroeders, juist gelijk aan de nijverheid dezer laatsten de voordeelen der mededinging van de Belgische nijverheid werd ontzegd. Uit het gevoel van onmacht, van verplettering, waarin ons de scheiding aldra dompelde, heeft onze handel zich nog niet kunnen opbeuren. De eenige schuchtere pogingen, die door de Regeering werden aangewend, om, door uitrusting van zeehandelsschepen, of inrichting van koloniën,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 237 onzen zeehandel te bevorderen, hebben op eene maar te wel gekende, jammerlijke wijze schipbreuk geleden, dank niet alleen aan het onvoldoende der genomen maatregelen, maar dank ook, en grootendeels, aan de zeer rechtmatig beschuldigde apathie onzer bevolking. Wat kan er gedaan worden om die apathie te bestrijden, om wederom wat leven te schenken aan het kwijnende lichaam van onzen overzeeschen handel? Ziedaar de zeer moeielijke vraag, welke de Heeren d'Hane-Steenhuyse en Kapitein Verstraete hebben getracht te beantwoorden. Beide zijn het hieromtrent eens, dat het voornaamste doel, hetwelk men beoogen moet, is de stichting in den vreemde van Belgische kantoren en handelshuizen, welke rechtstreeks de voortbrengselen onzer nijverheid zouden ontvangen, om er de vreemde markten mede te bevoorraden. In zoo verre, ware het moeielijk hunne zienswijze tegen te spreken. Wie eenigszins bekend is met de aangelegenheden van onze Belgische nijverheid, weet, dat haar overzeesche uitvoer slechts bij uitzondering langs rechtstreekschen, - meest altijd langs onrechtstreekschen weg gebeurt. De waren worden eerst naar Engeland, Duitschland, Nederland, Frankrijk verzonden, om vandaar, met noodzakelijke en niet geringe vermeerdering van kosten, naar Engelsche, Duitsche, Nederlandsche of Fransche kantoren te worden verzonden. Die waren, aldus met uitzonderlijke kosten belast, zullen op de vreemde markt de mededinging te onderstaan hebben met de waren van onze buren, gansch vrij van die kosten. Hoe wil men, dat in zulke nadeelige voorwaarden onze nationale nijverheid op de vreemde markten den ergen strijd tegen de mededinging onzer buren ondersta? Die strijd is bijna onmogelijk en in alle

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 238 geval zijn de voordeelen, die hij aan onze industrieëlen aanbiedt, noodzakelijk zoo bekrompen, dat men gemakkelijk begrijpt, dat dezen zich weinig geneigd gevoelen om; op het gevaar van aanzienlijke verliezen te doen, voor eene geringe winst uitzonderlijke pogingen aan te wenden. Alleen het bestaan van Belgische overzeesche kantoren, naar welke de voortbrengselen onzer nationale nijverheid rechtstreeks zouden worden gezonden, ware bekwaam om op ernstige wijze het bestaande kwaad te verhelpen. Maar hoe de stichting van die kantoren te verwezenlijken? Ziedaar waar de practische moeielijkheid begint, eene moeielijkheid, welke de Heeren d'Hane en Verstraete hebben getracht op te lossen, zoowel als de theoretische beantwoording der vraag. De Heer d'Hane duidt verschillige middelen aan, die gezamenlijk hoeven beproefd te worden. Het voornaamste dier middelen, - waarmede zich ook de Heer Verstraete voornamelijk bezighoudt - is de stichting van Belgische koloniën. Dit woord zal ongetwijfeld herinneren aan de ongelukkige proef van Santo-Thomas de Guatemala en een overigens zeer natuurlijk mistrouwen baren. ‘Die tegenwerping is er eigenlijk geene,’ zegt de Heer d'Hane, ‘want men mag niet als een bewijs van de nutteloosheid onzer tegenwoordige en toekomstige pogingen het ongelukkige einde van de onvoorzichtigste der ondernemingen van dien aard aangeven.’ Op dezelfde wijze beoordeelt de Heer Verstraete die vroegere proefneming. ‘Alwie,’ zegt hij, ‘personen heeft gekend, die deel hebben genomen aan de poging om Santo-Thomas te koloniseeren, of de oorkonden betrekkelijk deze zaak hebben gelezen, weten, dat de ligging van Guatemala, in vollen verzengden aardgordel, in eene uiterst

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 239 ongezonde streek, en in voorwaarden, die geenen hoegenaamden landbouw, in den zin, dien de Belgen aan het woord hechten, toelaat, het eenige geheim van die mislukking is’1. De gewichtigste beschuldiging, die tegen het ontwerp van kolonisatie van Santo-Thomas, gelijk tegen de latere van New-Flanders (1849-1850) in te brengen is, bestaat wel zekerlijk hierin, dat de Belgische Regeering zich immer ingebeeld heeft, dat de uitwijking slechts moest gebeuren met bedelaars en kwaaddoeners, waarvan men het vaderland op die wijze kon verlossen. Met zulke verderfelijke elementen zal eene kolonie nooit gelukken. ‘Men houde er zich wel van overtuigd,’ zegt te recht de Heer d'Hane, ‘men kan slechts met goede, eerlijke en werkzame elementen koloniseeren.’ Aanlegging van gezonde en vruchtbare koloniën met goede en eerlijke elementen, ziedaar waarop de Heer d'Hane aandringt, zonder echter eenig bepaald voorstel tot verwezenlijking zijner gedachten te doen. Enkel uit hij den wensch, - dien hij zelf ‘eenen schoonen droom’

1 Ziehier hoe de onderneming wordt beoordeeld door den Heer Jules Duval, in zijne geschiedenis der Europeesche, Asiatische en Afrikaansche uitwijkingen in de XIXe eeuw: ‘Suivant l'usage, on a accusé les émigrants belges de leur insuccès, tandis que leur énergie a sauvé, autant qu'elle a pu l'être, une entreprise mal conçue, mal dirigée, mal placée. ‘Mal conçue: au lieu d'adopter le principe vivifiant de toute colonisation, la liberté et la propriété individuelle, elle formait, sous le nom d'Union, une communauté ayant pour objet de subordonner le travail an capital, ce qui mène à une organisation disciplinaire, répugnante aux colons; - mal dirigée: par une déplorable fatalité, tous les directeurs qui se succédèrent à la tête de l'entreprise, furent au-dessous de leur mission, chance très-commune dans les pays étrangers à l'art de coloniser; - mal placée: on s'installa sur le littoral, sous le coup d'un climat insalubre, au lieu de s'élever sur les plateaux de l'intérieur où règne une température supportable aux Européens.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 240 noemt, - dat eens België de Philippijnsche Eilanden mocht aankoopen en er een Belgisch Java van maken. De Heer Verstraete integendeel ontwikkelt een zeer gedetailleerd ontwerp van twee koloniën, waarvan hij de stichting in voordeelige voorwaarden mogelijk acht: de eene op de oostkust van Patagonië, in het schiereiland van Sint-Jozef, de andere in het zuidelijk gedeelte der westerkust van Nieuw-Holland. Het is ons natuurlijk onmogelijk hier den Schrijver te volgen in alle zijne beschouwingen omtrent de geschiktheid van de door hem aangewezene streken voor het werk der kolonisatie. Zeggen wij enkel, dat zijne voorstellen ons ernstig genoeg schijnen om rijpelijk overwogen te worden. Benevens de aanlegging van koloniën wijst de Heer d'Hane ook 1o op de noodzakelijkheid, die er, volgens hem en andere bevoegde personen, bestaat, dat de bedieningen van consuls in het buitenland niet meer toevertrouwd worden aan handelaars, maar wel aan bijzondere degelijk bezoldigde ambtenaars, die aan de vervulling van hunne taak al hunnen tijd zouden kunnen besteden, en met volle onpartijdigheid en onbaatzuchtigheid zouden kunnen handelen; 2o op het hooge nut, dat onze buitenlandsche handel zou kunnen halen uit de stichting van eene kleine oorlogsmarine, welke onze schepen en medeburgers bescherming zou verleenen in overzeesche landen, waar zij heden nog alle bescherming missen; 3o op de stichting van een bijzonder ministerie voor den handel, en eindelijk 4o op de verbetering der haven van Oostende. Waarom nu, vragen wij ons af, hier geen woord gerept voor of tegen het in deze laatste tijden nochtans veelbesproken ontwerp van een tolverbond tusschen België en Noord-Nederland? De Heer d'Hane, die echter erkent, dat de

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 241 scheuring van 1830 den gevoeligsten slag aan onzen handel en onze nijverheid heeft toegebracht, zou wel moeten begrijpen, dat de wering der Belgisch-nederlandsche tollinie den heilzamen toestand van vóór 1830 zou kunnen herstellen, zonderdat de ‘Belgische’ nationaliteit in die oeconomische vereeniging met een ander klein, op staatkundig gebied onmachtig land, dezelfde gevaren zou ontmoeten, waarvan de vrees, in de jaren 40, de tolvereeniging met Frankrijk heeft belet. Eene ernstige wijziging in de levensvoorwaarden van onzen handel kan, onzes inziens, bezwaarlijk elders gezocht worden dan in de hier aangeduide hervorming. De stichting van Belgische koloniën kan een heerlijk desideratum zijn; doch zijne verwezenlijking zal den Heer d'Hane zelven niet waarschijnlijk voorkomen. Wat men ook zegge, de reeds gedane proeven zijn weinig aanmoedigend, en zullen niet licht eene regeering kunnen bewegen om nieuwe proefnemingen te wagen. Ware het niet honderdmaal wenschelijker, dat onze nijverheid in staat wierde gesteld om rechtstreeks voordeel te trekken uit de Nederlandsche koloniën, die niet alleen de proef der leefbaarheid hebben onderstaan, maar wel degelijk in bloeienden toestand verkeeren? Die vraag diende zeker wel onderzocht te worden. Wij moeten het betreuren, dat geen der beide Schrijvers, wier vertoogen wij hier bespreken, er zijne aandacht op heeft gevestigd, en uiten den wensch, dat zij zoowel bij onze Noorderbroeders als bij ons ernstiger onderzocht worde, dan dit tot heden het geval was.

J.-O. DE VIGNE.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 242

Histoire de la peinture flamande depuis ses débuts jusqu'en 1864 par Alfred Michiels. - Tome dixième et dernier, Paris, A. Lacroix et Cie, 1876.

In den jaargang van 1875 van ons tijdschrift1 bespraken wij het voorlaatste deel der groote geschiedenis van de Vlaamsche schilderkunst door den Heer Michiels: nu het laatste deel van dit werk uitkwam, achten wij het plicht het met eenige woorden aan te kondigen. Wat betreft de algemeene waardeering van deze volledigste geschiedenis, welke wij over onze kunst bezitten, kunnen wij gerust naar ons vroeger artikel verwijzen; de beschouwingen, over het geheel uitgesproken, zijn ook van toepassing op het laatste deel: dezelfde verdiensten, maar ook dezelfde gebreken. Deze laatste troffen ons echter meer nog in dit tiende deel dan in de voorgaande; het mag dan ook om meer dan eene reden het zwakste van het werk heeten. De brokken zijner geschiedenis, welke de Schrijver voor het laatste deel behield, zijn zonderling onsamenhangend. Hij handelt er in over ‘de schilderkunst in ballingschap’, en doet ons voortdurend van het eene land naar het andere, van de eene eeuw naar de andere overspringen. Hij had daarbij zijn onderwerp tegen zich: de verbannen schilders van lateren tijd zijn geene meesters van eersten rang, en voor talenten van ondergeschikten aard is het niet gemakkelijk belangstelling te wekken. Andere zwakheden van dit laatste deel zijn aan den Schrijver zelven te wijten. - Twijfelachtiger dan ooit is de smaak, waarmede hij voortdurend 's lezers belangstelling zoekt te prikkelen; met eene onverholen voorliefde volgt

1 I. 246.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 243 hij de sporen der Vlaamsche schilders, die zich in Frankrijk gingen vestigen, en zelfs die van hunne kinderen en kindskinderen, en zoo krijgen wij de levens van eene gansche schaar kunstenaars te lezen, die voor ons van geen ander belang zijn dan dat hunne vaders of grootvaders van hier afkomstig waren. Deze brok geschiedenis der Fransche kunst hadde heel voordeelig kunnen vervangen worden door meer bijzonderheden over onze school sedert 1830, die slechts twee of drie bladzijden in het werk beslaat. De Schrijver brengt in, om die verregaande soberheid te verrechtvaardigen, dat het hem moeielijk viel op 80 mijlen afstand onze tentoonstellingen te volgen. Het moge zijn; maar wanneer men op den titel van het werk leest ‘Geschiedenis der Vlaamsche schilderschool tot in 1864’ dan komt die reden, hoe geldig zij voor den Schrijver moge zijn, den lezer nog al onvoldoende voor. Hoeveel warmer belang hadde hij ons niet kunnen doen stellen in de vervorming onzer school door Wappers en Leys, in uitvoeriger beschouwingen over de rol van Wiertz, van Matthijs van Bree zelfs, en andere afgestorven schilders dezer eeuw, om niet van de levenden te spreken, dan in zijne zorgvuldige nasporingen van wat de afstammelingen der Eisen's en van Loo's in Frankrijk geworden zijn. De Schrijver dacht klaarblijkelijk bij die willekeurige indeeling zijner taak meer aan het Fransche publiek, dat hem zou lezen, dan aan het onderwerp, dat hij moest behandelen; meer aan de stof, die hij te Parijs voorhanden vond, dan aan die, welke hij hier hadde moeten komen opsporen. Deze leemte, gevoegd bij het wegblijven van de aanvullingen, die hij in zijn voorgaande deel beloofde, en bij het gemis eener alphabetische inhoudstafel voor die tien

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 244 zware boeken, dit alles te zamen maakt, dat het laatste deel van het werk ons het minst gelukte voorkomt. Het schijnt ons broksgewijze, zonder gloed noch rijpe voorbereiding samengesteld. En niettegenstaande deze voorbehouding begrijpen wij, dat de Schrijver eene rechtmatige voldoening gevoelde bij het nederleggen der pen na het voltrekken van deze zijne levenstaak. Hij heeft een gedenkteeken aan onze schilderschool opgericht, zooals zij er nog geen bezat; hij was de eerste ten onzent om nieuwe beginselen bij de beoordeeling en beschrijving der schilderstukken te huldigen. Hij drukt, wel is waar, zelf voortdurend op deze verdiensten en, erger nog, hij verkleint de hulp, die hem in zijn werk door de noeste navorschers van geschiedkundige feiten, en juiste jaartallen werd verschaft; maar zijne onrechtvaardigheid voor anderen moet ons niet onrechtvaardig voor hem maken, en hoe onwillekeurig men zich aangedreven voelt om bij wijze van protest op al dien ongeurigen lof af te dingen, kan men niet anders sluiten dan met den Schrijver geluk te wenschen een werk te hebben mogen voltooien, waaraan hij twee en dertig jaren arbeidde, dat ondernomen werd tot vereering onzer kunst, tot verspreiding onder het publiek van meer kennis, meer liefde en juistere waardeering voor onze kunstenaars, en van hooger belangstelling in het veredelende, geestverheffende kunstschoone. MAX. ROOSES.

Letterkundige schetsen door Dr. Jan ten Brink: 2 deelen. 1874-1875. Haarlem, Erven F. Bohn.

In deze twee deelen heeft de Schrijver zijne letterkundige schetsen of critieken verzameld, die hij, hier en daar verspreid, liet uitkomen van 1862 tot 1874. Zij getuigen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 245 van zijnen veelomvattenden letterarbeid. Inderdaad te beginnen van de eerste tijden tot op onze dagen vinden wij er de Nederlandsche letterkunde in vertegenwoordigd. ‘Van den Vos Reinaerd,’ ‘het Lantspel van Joost van den Vondel’ vergeleken met Tasso's Aminta, Bilderdijk, Multatuli, Cremer, van Lennep treden beurtelings voor ons op. En niet alleen de Nederlandsche letterkunde leverde de stof voor Schrijvers beschouwingen; verre vandaar, zij beslaat slechts de kleinste plaats in de twee bundels. Sterk overwegend is het belang, dat de criticus gehecht heeft aan de buitenlandsche letterkunde van onzen tijd: Fransch realisme, Fransche romans, nog eens Fransch realisme, Robert Hamerling, Charles Dickens, Victor Hugo, Théophile Gautier, enz., ontmoeten wij achtervolgens. De behandeling dier sterk uiteenloopende onderwerpen is zelve zeer verschillend. Nu eens zijn het algemeene indrukken, bespiegelingen, door den Schrijver ten beste gegeven; gewoonlijk wordt een nauwgezetter onderzoek naar de waarde van een werk ingesteld; dan weer kiest hij zich tot doel schrijvers, die minder gekend zijn of gekend waren, voor zijne landgenooten in klaarder daglicht te stellen; een enkele maal, voor Dickens namelijk, wordt het eene zeer uitvoerige, veelzijdige beoordeeling. Wat den beoordeelaar in al deze stukken onderscheidt is vooreerst zijne verbazende belezenheid. Hij beweegt zich tusschen dozijnen schrijvers, en dozijnen van dozijnen boekdeelen, alsof hij ze daar zoo even, een oogenblik vóór hij zijn overzicht schreef, doorloopen hadde: de eigenaardige, kenmerkende plaatsen, de uitmuntendste en de zwakste bladzijden, alles in een woord, wat hem van dienst kan zijn voor de vorming van zijne eigen of van 's lezers waardeering, schijnt daar gereed onder zijne hand te liggen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 246

Eene tweede hoedanigheid merken wij in hem op: de zekerheid namelijk van zijnen smaak. Hetzij hij spreekt van oude of nieuwe, van eigene of vreemde letteren, hetzij hij goed- of afkeurt, telkens treft hij ons door de juistheid van zijne beoordeeling. En echter het was geene gemakkelijke taak, die hij ondernam. Wanneer wij ons een oordeel te maken hebben over mannen, wier scheppingen door meer dan één geslacht aan den toetsteen der critiek onderworpen zijn; wier licht- en schaduwzijden men vroeger reeds deed uitkomen, en over en weer besprak; wanneer het dichters en gedichten geldt, die men van kindsbeen heeft leeren kennen, en waarover men in rijper jaren door vastzetting en samenvatting van lossere indrukken zich eene gedachte kan maken, dan vinden wij in dit alles leiddraden en bakens; dan vinden wij de bewijsstukken en de voorbeelden tot beoordeeling in onze herinnering vergaard. Maar eene meening uitspreken en verrechtvaardigen over nieuwere, nog levende schrijvers, die somtijds het oog benevelen door den stralenkrans, waarmede onze tijdgenooten ze omringen, of het verblinden voor hunne gebreken door de oorspronkelijkheid of het verrassende hunner gaven, dit is gewaagder en lastiger taak, en die bezwaren weerhielden den Heer ten Brink niet, noch om dien last op zich te nemen, noch om er zich op verdienstelijke wijze van te kwijten. Stoutweg spreekt hij zijn oordeel uit; maar, dat hij het niet vermetel doet, toonen terstond de bewijzen, die hij voor elke zijner beweringen aanhaalt. Zijne kenschetsen van Charles Dickens' eerste werken en van de Fransche schrijvers onzer dagen, bij voorbeeld, treffen voortdurend door de gezonde critiek, die er uit spreekt. Die critiek in hare rechtvaardigheid is noch dor noch

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 247 opgewonden. De Schrijver, en dit blijft nog te voegen bij de kenmerken, die zijn werk onderscheiden, heeft een open oog voor letterkundige schoonheden, evenals elke wantoon zijn nauwlettend gezicht stuit. Het is even boeiend als leerzaam te zien, hoe hij uit den schat zijner lezingen de pareltjes opvischt, die ons allicht zouden ontsnapt zijn, en hoe hij meer door voorbeelden dan door woorden ons tot zijne bewondering voor de schoonheden zijner geliefkoosde schrijvers weet te bekeeren. Sommige der brokken uit Dickens of Cremer, sommige verzen uit Théophile Gautier, uit Victor Hugo en Heye werken krachtiger op onzen geest dan het welsprekendst pleidooi het zou vermogen. En zoo in het prijzen van het goede, zoo in het laken van het mindere; immer dezelfde zekerheid van keus, dezelfde rijkdom van beschikbare bewijsstoffen. En nu de letterkundige verdienste van deze studiën. Zij ligt vooral in Schrijvers goeden smaak, juiste beoordeeling, gelukkige groepeering. Uit den aard der zaak, en meer nog uit den aard van zijn stelsel vloeide het gevolg voort, dat deze Schetsen studiën moesten zijn, die eerder vastheid van gedachte dan sierlijkheid van vorm beoogden; eerder iets didactisch, dan iets oratorisch. Wanneer men minder van nabij bekende schrijvers vollediger wil doen kennen, of op onbekende de aandacht roepen; wanneer men stoffen wil leveren om zich een oordeel te vormen, of om eene beoordeeling te verrechtvaardigen, dan krimpen van zelf plaats en gelegenheid in om beschouwingen te leveren, die zich losmaken van bepaalde plaatsen der besproken schrijvers; de bijzondere beoordeeling treedt in de plaats der algemeene, de feiten in de plaats der redeneeringen. Zoo snijdt de Schrijver zich zelven vrijwillig den weg af tot hoogere, of diepere of

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 248 meer algemeene beschouwingen en verliest zijn werk noodzakelijk aan verheffing wat het wint aan nut en degelijkheid. - Wij herhalen het, die opoffering is gewild: de Schrijver heeft zich zelven in de schaduwe gesteld om zijne letterkundige helden alleen te laten schitteren, en waarlijk de glans, dien zij door zijne tusschenkomst over gansch zijn werk verspreiden, is rijk genoeg om het degelijke boek van de eerste tot de laatste bladzijde even boeiend als leerzaam te maken. Met ingenomenheid volgden wij den Schrijver in deze beide deelen op zijnen ontdekkingstocht door vreemde en nieuwere letterkunden; mochten wij eenen wensch voor de toekomst uitspreken, het ware, dat hij zijne rijke belezenheid, zijn zeker oordeel ook aan de grootste namen onzer letterkunde, of aan de stralende vernuften van vroeger dagen in vreemde letterkunden besteedde; dan, wij zijn er van overtuigd, zou hij losser van bijzonderheden, zich hooger en vrijer verheffen in aesthetische beschouwingen en letterkundigen vorm.

MAX. ROOSES.

Refereinen van Anna Bijns, naar de nalatenschap van Mr. A. Bogaers, uitgegeven door Dr. W.L. van Helten, Rotterdam, J.H. Dunk, 1875. Verklarende Woordenlijst (Glossarium) op de Refereinen van Anna Bijns, Rotterdam, J.H. Dunk, 1875.

‘De hervorming der zestiende eeuw,’ zoo schrijft Prof. Opzoomer in zijn boeiend opstel: ‘De meest godsdienstige der godsdiensten’, de hervorming der zestiende eeuw is de vrucht niet van maatschappelijke behoeften, die voor de verschillende standen zoo verschillend zijn; ook niet van verstandelijke behoeften, die

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 249 alleen de meer ontwikkelde geest kan gevoelen, maar van godsdienstige, die om vervulling roepen in het hart van ieder menschenkind, in het hart ook van den geringste uit het volk. Niet uit de scholen is de hervorming geboren, maar uit den volksgeest, uit den warmen christelijken zin, uit den onleschbaren dorst der ziel naar zuiveren, strengen, ernstigen godsdienst. Van haar is alle ware beschaving uitgegaan, en toch zelve is zij niet aan de zucht naar beschaving ontkiemd, maar aan het zielsverlangen, om het Christendom niet, gelijk het was, een zaak van uiterlijke handeling te laten, maar om het tot levensbeginsel te maken voor den mensch en voor de maatschappij.’ Deze voortreffelijke woorden kwamen mij onwillekeurig in het geheugen bij de lezing van de eerste twee boeken van Anna Bijns' Refereinen. Voor deze vurig Katholieke, ‘eersame ende ingeniose maecht’ was de ‘vermaledijde Lutersche secte’ eene plaag Gods voor der menschen zonden en ongerechtigheden, de oorzaak van alle ondeugden en rampen, waardoor het heiligste en dierbaarste werd verguisd en vertrapt. Is Luther voor den negentiend'eeuwschen protestantschen wijsgeer, ‘de krachtigste der hervormers’, ‘de kracht, het leven, de ziel zijner eeuw’, voor de geloovige dochter der alleenzaligmakende moederkerk was hij de Antichrist, ‘argher’ dan alle ketters van vroegeren of lateren tijd, dieper gezonken dan wie ook ‘van Lucifer als valsce leeraers gesonden’ zijn. Van zijne ‘doctrijne’ komt alle goddeloosheid, bedreven door geestelijken en leeken, komen alle maatschappelijke en kerkelijke ondeugden, komt in één woord ‘alle quaet’. Degenen, die hem ‘minnen’ zijn ‘roekeloose gasten, verwaende dwasen fel’, ‘futselaers, bedrieghers, loose cooplien’, ‘vertwijfelde’ papen en nonnen, in één woord ‘Antechrists boden, Lucifers serganten quaet’. Had men

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 250

't onkruid ‘doent een cleyn rancxken was’ dan ook maar naarstig uitgeroeid, ‘ten waer soo veel ghebleken niet’.

Noch had men 't vier ghebluscht, doent maer een sprancxken was, Al Christenrijc en waer aldus ontsteken niet.

Maar hoe de Kerk ook aan alle kanten moge geteisterd worden, hoe ‘vol coufusen’ ze ook zijn moge, Jezus zal haar niet verlaten, ‘de waerheyt sal onverwonnen blijven’. Daaraan nu twijfelt zeker niemand, al zal zich menigeen schouderophalend afkeeren van wat Anna ‘de waerheyt’ noemde, en zich liever wenden tot de uitspraken van hem, wien Vondel met dien naam bestempelde. Niemand zal met haar terug verlangen naar den tijd

Doen Muncken int Bosch als wilde wouters liepen, Met cruyden en wortelen vulden haer maghe, Doense in holen op steenen en houters sliepen En Abt Anthonius woonde byde haghe, en wanneer we haar hooren klagen, dat ‘trouwe’ nu ‘doot’ en ‘bedroch en tfutselboeck alomme bereet’ is, maar dat vroeger deugd in eere gehouden werd, dan denken we aan Maerlant en wie al niet, en zien, dat de klacht over de verdorvenheid der wereld zoo oud is als de wereld zelf, terwijl ondanks iedere verzuchting ‘naer den tijt voorleden’ de menschheid steeds rusteloos op den weg des vooruitgangs is verder gegaan. Doch niettegenstaande dat alles zullen we weldoen, haar niet met een medelijdenden glimlach voorbij te gaan, of ons, op het dwaalspoor gebracht door critici als Geysbeek en van Kampen, met een: ‘misselijk gerijmel’ of ‘weinig dan platheden’ van haar af te wenden. De tijd van dergelijke ‘polderjongens-critiek en grofsmids-aesthetiek’ is gelukkig voorbij, en ieder, die zich in dezen nog niet op het onbevangen oordeel van mannen als van Vloten, Jonckbloet, ten Brink, Snellaert, vertrouwt, kan thans zelf oor-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 251 deelen, nu Dr. van Helten de drie bundels Refereinen der Antwerpsche, voor hem heeft toegankelijk gemaakt. Hij zal daarin zeker ‘meer suers dan soets’ vinden, maar dit laatste te hooger waardeeren, naarmate hij beter bekend is met hetgeen de tijdgenooten der dichteres, de Rederijkers, voortbrachten. Veel is daarin wat ons onkiesch in de ooren klinkt; maar de maatstaf der kieschheid is niet voor iedere eeuw dezelfde, en daarom hare vaak poëtische vlucht en stoute zeggingskracht voorbij te willen zien, is even bekrompen als onbillijk. Het valt ons moeielijk geduldig naar haar theologiseeren te luisteren, als zij verklaart ‘met der heyliger scriftuere, dat de menscen hebben eenen vrijen wille’, maar dit behoeft ons niet te beletten, in hare hekelende strijdverzen de krachtvolle dichteres, in hare natuurbeschouwingen de begaafde zangster te waardeeren. Hoort hoe krachtig zij Luther te lijf gaat:

Doude ketterije heeft hij tsamen geraept, Die lach begraven in den hoec verscraept, En heefter van den sijnen wat ane ghelapt; Van uutgeloopen moncken wert hij vercnaept. Die tegen hem spreect, teghen eenen oven gaept; Sonder redene hij na sijn sinlicheit clapt. Al waert dat Lucifer selve waer ghecapt, Hij en soude niet wel argher mueghen wesen. Heel Kerstenrijc duer hem in duechden verslapt, Voor soeten wijn hij valsch venijn uut tapt. Was Arrius quaet, niet beter en is desen; Als Manicheus, Marcion wert hij gepresen, Ebion, Elvidius, snooder dan honden. Maer wat quaet dat wij van dander lesen, Noyt argher dan Luther en was ghevonden.

Hij heeft sijn venijn nu uute ghespoghen, Dat hij over veel jaren hadde ghesogen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 252

Uut oude verdoemde ketterlijcke boecken; En daer toe heeft hij nieu logenen geloghen, Veel quaets gespuys heeft hij aen hem getogen. Aenmerct sijn discipulen aen alle hoecken, Hoe sij blasphemeren, achterclappen, vloecken. Overspeelders, bedriegers meest aen hem houwen, Vertwijfelde papen, die God niet en roecken, Maer ghemac en alle wellusticheit soecken. Verloopen religiosen, mans en vrouwen, Dien raedt hij, dat sij malcanderen trouwen, Ghelijc sijn soriften openbaer orconden. Ic segge, opdat elc tvenijn mach schouwen: Noyt argher dan Luther was ghevonden.

Van hem en zijne leer, het is hare innigste overtuiging, komt dan ook alle kwaad, en op scherp sarcastischen toon heet het:

De menschen waren hier voorttijs al dwaes, Die met penitentien tvleesch dooden bijnaes Gelijck in Egipten, doude heremijten; Cruyt, wortelen, vruchten, dat was haer aes. Ick wedde, de Lutheranen sijn wijser jaes, Men sal hen vrijlijck niet derven verwijten, Datse hen met abstinentien verslijten. Die paters, die laghen in bosschen, in hegghen, Heeten sij werckheylighen en ypocrijten. Drinct wijn, eet capoenen met witten wegghen, Inde vasten als daer buyten; wat papen segghen, Achtet oft een hout bies, ja noch veel min. Dits Luthers leere, die can Gods woordt uitlegghen Badt dan doude doctooren deden int beghin; Die leydent al uute na den gheestelijcken sin. Luther spreekt voor tvleesch als trou advocaet, Want selc met vleeschlust waent crijgen der sielen gewin. Hierom eest, dat nu so wel inde wereld gaet.

Daarbij zag zij echter niet voorbij, dat menig Katholiek een onwaardig lid zijner Kerk was, en menig priester vaak

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 253 handelde in strijd met zijne waardigheid; maar, zoo riep zij hen toe, die daarom de geestelijkheid verachten,

‘Priesters sijn ooc menscen als ander lien,’ Weest u Prelaten Onderdanich, den goeyen en oock den quaeyen. Leeft ghij wel, wat sal u haer quaet leven schaeyen!

De ‘quaey oversten’ zijn eene plaag Gods voor ‘'svolcks boosheyt,’

Want de rechtveerdige Heere laet dat geschien Om 't quaet te straffen van den ghemeynen lien.

Deze hare strijdzangen nu worden afgewisseld door liederen van geheel anderen aard. Vooral hare zedelijkgodsdienstige bespiegelingen en hare lofliederen ter eere der schoone natuur treden daarvan op den voorgrond. De eerste leggen - we zeggen het Dr. ten Brink, gaarne na - een schoon getuigenis af voor de kinderlijk vrome stemming haars geestes,’ terwijl de laatsten ons even weldadig aandoen, als ze ons het poëtisch talent der dichteres hoog doen schatten. ‘Looft den Heere,’ zoo jubelt zij in eenen dezer meizangen:

Looft den Heere, ghij hemelen en tfirmament, Sonne en Mane, alle planeten jent, Reghen en Dau, Met alle de sterren, den Hemel omtrent; Werdt in Gods lof, die hem te loven zijt gewent, Niet traghe oft flau. Looft hem alle aertrijck, drooghe en grau; Oock alle beemden, lustich en groene, En oock alle bloemkens, gelu, peersch, blau, Nu in saysoene. Looft hem dach en nacht, avont en noene, Al dat in den Hemel is oft daer ondere, Looft den Heere van alle zijn crachten coene, Die wercken wondere. Looft den Heere altsamen en elck bijsondere, Dat leven ontfaen heeft in steden, gehuchten.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 254

Looft den Heere, blixem en dondere, Boomen ghebladert, bloemen en vruchten, Met volhertelijcker blijschap, sonder duchten, Met vreuchden, met singhen, met soeten geschreye, Looft den Heere met desen soeten Meye.

Behalve deze vindt men nog in den derden bundel, achttien lofzangen op Christus en de H. Maagd, evenzooveel Nieuwjaarsgedichten, en een gelijk aantal boetzangen. De laatste vooral leveren eene merkwaardige bijdrage tot de kennis van het leven der dichteres, waarvoor wij echter den belangstellenden lezer naar Jonckbloet's betoog, in het eerste deel zijner Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde 2e druk., verwijzen.

Ons rest nog nader kennis te maken met den vorm van Anna Bijns' Refereinen.

Wie in de zestiende eeuw wetgever was op den Nederlandschen Parnas is overbekend. Matthijs de Casteleyn, ‘priester ende excellent poëte moderne’ had zijne ‘Conste van Rhetorijcken’ geschreven, en was daarmede het orakel op dichtgebied geworden. Deze ‘conste toch was, allen aencommers ende beminders der zelver, een zonderlingh exemplaer, ende leerende voorbeelt, niet alleen in allen soorten ende sneden van dichten, nemaer ook, in alles dat der edelder const van poësien competeert, ende aancleeft.’ ‘Wtgestelt in dichte’ gaf zij tegelijk telkens de toepassing van hare theorie. Op de bijeenkomsten der Rederijkers werd ze dan ook trouw ter hand genomen, en gaf men zich aan hare leiding geheel over. Beginnende met het rondeel, ging men langzamerhand tot de meer ingewikkelde soorten over, om eindelijk in het toppunt, het aldicht! te eindigen. Voor al deze soorten - en haar aantal is legio - golden natuurlijk verschillende regels. ‘Het referein van het Latijnsche referre, wederbrengen, omdat

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 255 men aan het einde van elk koppelvers denzelfden regel (stok of stokregel) herhaalde, kan van tien tot twintig verzen bevatten, en had altijd vier strophen, van welke de laatste aan den “Prince” was gericht. Alleen de stokregel van dit couplet kon eenigszins van de overige afwijken; doch de zin mocht er niet door lijden’. Vergelijken we nu Anna Bijns' Refereinen met dezen regel, dan zullen we dien behalve in het aantal strophen, geheel toegepast vinden.1 Hetzelfde geldt van het ketendicht, waarin de rijmklank telkens in 't begin van den volgenden regel herhaald wordt, en waarvan de eerste helft van iedere strophe in Ref. XVIII (Boek III) ons een voorbeeld geeft, ja zelfs vinden we bij haar een gedicht, waarin keten- en kreeftdicht2 zijn vereenigd. Ook naamdichten3 zijn bij haar zoo weinig zeldzaam, dat het groot aantal door Dr. Jonckbloet aangehaald nog wel met enkelen te vermeerderen is. Herinneren we ons daarbij, dat ze driemaal een gedicht heeft gemaakt, waarvan iedere strophe met eene der opeenvolgende letters van het ABC. begint, dan staat het bij ons vast, dat Anna Bijns ten opzichte van den vorm geheel een kind was haars tijds. Maar al mocht ze niet, evenals haar tijdgenoot Roemer Visscher, verheven zijn boven 't oude ‘Rederijkers zeer’, toch kon die ‘broddelkunst’ - naar van Vlotens juiste opmerking - ‘niet beletten, dat, waar werkelijk een of andere zedelijke of grootsche gedachte hare beoefenaars bezielde, zij zich sterker dan de kunstvorm toonde, waarin zij, naar den smaak des tijds, geuit werd; dat zij tot den hoorder

1 Zie voor 't laatste gedeelte van het voorschrift Boek III, Ref. IX e. en XII e. laatste regel. 2 Boek III Ref. XI. 3 Een staaltje van tijd- en naamdicht vindt men bij Kops. Gesch. der Rederijkers, bladz. 231.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 256 sprak met al de kracht, die haar van nature, en in spijt harer knellende banden van dichtrijm en versmaat, eigen was’. In hoe ruime mate dit met onze dichteres het geval was, hebben wij in den loop van ons opstel gelegenheid gehad op te merken. De aangehaalde proeven te vermeerderen, zou zeer gemakkelijk zijn. Bedenken wij daarbij, dat hare taal oneindig minder door bastaardwoorden is ontsierd, dan de meeste gedichten van hare tijdgenooten, dan gaan we zeker niet te ver, als we haar eene eereplaats onder de dichters der 16e eeuw toekennen. J. OCHTMAN, SZ.

Nieuwe Novellen van Rosalie en Virginie Loveling. Gent, Ad. Hoste. 1876.

Toen ik, in 't begin van 't jaar 1875, het genoegen had, in 't Gentsche weekblad Het Volksbelang eene beoordeeling te schrijven van den eersten bundel Novellen der gezusters Loveling, trachtte ik te doen uitschijnen, dat het kenteeken van het talent dier begaafde vrouwen bestaat in eene juiste vermenging van realisme en subjectiviteit. In tegenoverstelling met de werken van de Fransche realistische school, vond ik, dat beide Schrijfsters, alhoewel strevend naar waarheid in de beschrijvingen van plaatsen en menschen, in het schilderen der levenswijze en handelingen der personages, tevens met voorliefde zekere karakters schetsten, waar de idealiteit in doorstraalt. Ik vergeleek die novellen met de tafereelen onzer oude Vlaamsche schilders, waarvan de achtergrond een landschap verbeeldt, dat tot in zijne minste bijzonderheden aan de werkelijkheid is ontleend, terwijl de hoofdfiguren, in een bijzonder licht gesteld en ietwat gepoëtiseerd, eene eigenaardige aantrekkelijkheid, eene geheimzinnige bevalligheid bezitten.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 257

In de Nieuwe Novellen schijnen de Schrijfters het er op aangelegd te hebben, eenen hoogeren graad van objectiviteit te bereiken. Daardoor hebben hare vertellingen voorzeker gewonnen aan stipte waarheid; maar, mij dunkt, zij hebben terzelfder tijd verloren aan dramatischen indruk. Hoe meer men tot de photographie nadert, hoe verder men van de kunst afwijkt, en hoe min men er in gelukt de belangstelling van den lezer ten voordeele van een of ander der optredende figuren op te wekken. Zoo, bij voorbeeld, in Mijnheer Daman en zijne erfgenamen van Rosalie en De vijftig franken van Virginie, is er eigenlijk geen enkel handelend wezen, dat bij den lezer (bij mij althans) eene bijzondere sympathie of antipathie doet ontstaan: de wezenlijke helden dier beide novellen zijn in het eerste geval, de erfenis van Oom Daman, in het tweede, de vijftig verborgene franken. Dat men daaruit echter niet opmake, dat ik het talent der begaafde novellisten daarom geringschat. Vooreerst, in Juffrouw Leocadie Stevens en in Octavie en Estelle hebben zij bewijzen gegeven van die zelfde scheppingskracht, welke ik vroeger reeds in Meester Huighe, in de reine, droomerige beelden van Olive, Sidon, Emiliaantje, enz. bewonderde. En daarbij, zij bezitten nog altijd in denzelfden graad hare voornaamste gave, die echt Vlaamsche hoedanigheid, den rijkdom en de harmonie der kleuren in hare onovertrefbare beschrijvingen. Reeds in hare Gedichten, echte parelen, in 1870 door eenen Hollandschen uitgever tot een kostbaar snoer aaneengeregen, gaven zij blijken van dat schildertalent, waardoor zij heden nog onder onze schrijvers uitmunten. Met eenige pennetrekken - penseeltrekken zou ik het bijna noemen - tooveren zij landschappen en menschenbeelden, zoo natuurwaar en tevens zoo harmonievol in de

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 258 samenstelling der détails, dat men ze voor zich ziet leven en er het oog niet kan van afwenden. Niet in alle genres mogen zij echter even gelukkig genoemd worden; in het echt dramatische, bij voorbeeld, bereiken zij niet die hoogte, welke men haar niet kan betwisten daar waar hare novellen overhellen naar de idylle of de elegie. In de hooger bedoelde beoordeeling, maakte ik eene vergelijking tusschen den grooten Hollandschen verteller Cremer en onze beide Vlaamsche Schrijfsters. Ik kende aan den eersten meer kracht toe, meer levendigheid, meer beweging, aan de laatste daarentegen meer fijnheid, meer geest, eene grootere gave van opmerking. In dit oordeel ben ik nu, niet alleen versterkt, maar ik meen bovendien juist de grens omschreven te hebben, waarbinnen de gezusters Loveling hare volle eigenaardigheid kunnen ontwikkelen. Bewijzen daarvan vind ik in Po en Paoletto, waarin de figuren van de vreemdelingen Giuseppe en Conciper en van de woeste doofstomme Po eene zekere zucht naar effect verraden, die aan een zoo echt Vlaamsch karakter als dat van Rosalie minder past, - en in De kwellende gedachte, dat eenigszins in den trant valt van Edgar Poe en Ch. Baudelaire, en waar Virginie zich evenmin in eenen dampkring bevindt, die met hare geaardheid overeenkomt. Naar mijn bescheiden oordeel, is het scheppen eener dramatische handeling, het schilderen van sombere, aangrijpende karakters geen geschikt gebied voor het talent der besprokene Schrijfsters. Onvergelijkelijk zijn zij daarentegen, daar waar zij den weemoed afschilderen, het stil en kwijnend lijden, de lijdzame verveling, ontstaan uit teleurstelling, onbevredigde hoop of bewustelooze, schier onbepaalde verzuchting naar iets ideaals, iets

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 259 hoogers dan de eentonigheid en alledaagschheid van het prozaïsche leven. Met dergelijke karakters maken zij op den lezer eenen wezenlijken en onuitwischbaren indruk. Deze beoordeeling moge nu juist bevonden worden of niet, stellig zal ieder beschaafd Nederlander graag kennis maken met die Nieuwe Novellen, niet alleen uit nieuwsgierigheid om deze lettervruchten met de vroegere prozaschriften der gezusters Loveling te vergelijken, maar ook om het vele schoone te genieten, dat daarin voorkomt. En zeker zal ieder ook het innig betreuren, dat de dood dit paar heeft gescheiden en de hand van Rosalie verlamd, om hare zuster alléén in de Vlaamsche letterwereld achter te laten. ARTHUR CORNETTE.

Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, uitgekozen en opgehelderd door Joh. A. Leopold en L. Leopold. Groningen, J.B. Wolters, 1876. Groot in-8o.

Vóór eenige dagen verscheen de eerste aflevering dezer met ongeduld verwachte verzameling. Zij bevat een dertigtal zeer aardige vertellingen, versjes en spreekwoorden, geschreven in verschillende tongvallen van de Nederlandsen sprekend gedeelten van Frankrijk en België. Voor Frankrijk zijn de dialecten van Belle, Bambeke, St-Winoks-Bergen,1 Kaaster, Kapellebroek, Duinkerke, Hazebroek en Rekspoede, voor België die van Kortrijk, Oudenaarden, Zegelsem, Brugge, Gent, Brussel, Aarschot, Klein-Brabant en Antwerpen vertegenwoordigd.

1 Waarom deze drie plaatsen onder hare Fransche namen voorkomen, weten wij niet. Wanneer men Kortrijk, Brugge, Gent, Brussel schrijft, en niet Courtrai, Bruges, Gand, Bruxelles, hoeft men, in plaats van Bailleul, Bambèque, Bergues, die Vlaamsche steden en dorpen van Frankrijk ook met hunne Vlaamsche namen te noemen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 260

De verzamelaars zeggen in een bij deze aflevering gevoegd bericht: ‘na lang wikken en wegen hebben we moeten besluiten den verschillenden auteurs, die zoo goed waren ons werk door hunne bijdragen te steunen, ieder hunne eigene spelling te doen behouden.’ Dat geeft ons de reden, waarom zekere stukken, die tot dezelfde stad behooren, wat de spelling, ja zelfs wat de taal betreft, nog al merkelijk verschillen. In de vertelling Mieken Tummers van den Heer Sleeckx vinden wij den Antwerpschen tongval slechts in enkele regels - de samenspraak op blz. 64 - gebruikt: strookt dit wel met het plan van het werk? De min verstaanbare uitdrukkingen worden aan den voet der bladzijden in weinige woorden verklaard. Wij stellen ons voor later breedvoerig op het belangrijke Van de Schelde tot de Weichsel der Heeren Leopold terug te komen, wanneer er meer afleveringen zullen zijn verschenen. Van nu af echter denken wij het werk te mogen aanbevelen, overtuigd dat men eenige aangename uren bij de lezing der frissche, eigenaardige volkssprookjes en naïeve versjes, die er ons worden in aangeboden, zal overbrengen. J.F.J. HEREMANS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 261

Peter August de Génestet.

Het was op een zomerdag van het jaar 1861 dat men te Rozendaal bij Arnhem onder 't prachtig geboomte, ‘in de schaduw van lariks, beuk en linden,’ een doode begroef. Zij die hem grafwaarts droegen waren zeer treurig; want hij was zeer bemind onder zijne vrienden. Zoo ooit tranen oprecht zijn geweest, dan waren het die welke aan dit graf geweend werden. En hoe menig Neerlandsch hart treurde op dien dag mee, al was het van ver, bij de gedachte aan dat graf. Want al telde die doode slechts 32 jaren, hij was toch reeds de lieveling van velen. Het was de dichter Petrus Augustus De Génestet. Durf ik het wagen, in de volgende bladzijden mijne lezers bij zijn beeld te bepalen? zijn lied hun te herinneren? zijn geest hun te doen kennen? Ik ontveins mij niet dat ik hierbij twee gevaren loop. Het eene is dat men reeds te veel van De Génestet en zijne poëzie zou kunnen weten om er nogmaals over te willen lezen; het andere is dat men er te weinig mee zou kunnen bekend zijn om er veel belang in te stellen. Het eerste zal zich waarschijnlijk meer dan het andere voordoen; maar toch ook hiermede moet ik rekening houden, wanneer iemand als Prof. Heremans mij schrijft: ‘de gevoelvolle dichter is bij ons nog te weinig gekend.’ ‘Nochtans’, voegt dezelfde er bij, ‘is hij eene der schoonste figuren der Noordnederlandsche letteren.’ Maar

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 262 dat laatste maakt het onderwerp dan ook te aantrekkelijk dan dat ik het, nu het mij eenmaal voor den geest zweeft, zon kunnen loslaten. Zij die nog weinig van hem weten, moeten nader met hem bekend worden; velen die hem kennen, moge het volgende geruststellen. In herhalingen wil ik niet treden. Men wachte geen levensschets van mij. Wat zijn vriend Tiele zoo uitnemend gezegd heeft, behoeft door niemand herinnerd te worden. 'k Heb daarom mijne lezers niet aan het begin, maar liever aan het einde zijns levens verplaatst, van waar zij het geheel overzien kunnen. ‘Op het kerkhof te Rozendaal’ bracht ik hen, waar hij bij de dooden werd bijgezet. Ook hij had, als zoovelen, gebeden dat de bittere beker hem nog zou voorbijgaan:

Zijn mijn kaken verbloeid, Is mijn voorhoofd vermoeid, - Ik geloof, ik ben jong, ik mag werken. Zoete lucht die mij wacht, Schenk mijn lichaam weer kracht, Ik genees, als ik zwakken mag sterken.

Doch de zoete Geldersche lucht had geen wonderen gedaan. Tevergeefs was de borstlijder de muffe Delftsche stadslucht ontvloden. Hij zou niet meer in het openbaar optreden. Maar een andere, even stil geslaakte, bede was wel vervuld:

Leid mij zachtkens naar huis In de dienst van uw kruis, Die mijn ziel zich zoo lieflijk gedacht heeft. Dat ik werkend bezwijk, Als een knecht van uw rijk, Die zijn dagwerk geloovig volbracht heeft!

Thans was hij thuis, na zijne taak voleindigd te hebben. Die taak was schoon geweest. Zijne kracht heeft zelfs verder gereikt dan hij zelf en zijne beste vrienden hadden

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 263 durven hopen. Zijn liederen zijn volksdicht geworden. Een goed deel van het programma, dat hij den volksdichter stelde, heeft hij verwezenlijkt, en wat hij van een ander zong, is op hem zelven toepasselijk:

Gezegend, als gij komt, gij lang verbeide dichter, Uw woord zij 't volk een troost, een staf, een lust, een wet, Uw vrije zang maak hun den zwaren arbeid lichter, Uw blijde toon verheug, versterk als 't vroom gebed.

Geef hun een lied, als brood verkwikkend voor hun harte, Een teuge frisschen wijns, een heulsap voor hun smarten, Een lied, hun afkomst waard, dat op de toekomst wijst...

Voorzeker, onze 19de eeuw mag zich op een aantal voortreffelijke Nederlandsche dichters beroemen. Geen tijd was zoo rijk. Bilderdijk, Helmers, Staring, Da Costa, Beets, Ten Kate, Hazebroek, van Lennep, Ter Haar, Tollens, Bogaers, De Bull, Ledeganck, Van Beers, Van Rijswijck, Schimmel, Potgieter..... doch ik noem geene namen meer, want ik zou toch licht onvolledig zijn. Lang is de lijst, en al deze dichters hebben bijval, sommigen zelfs grooten bijval gevonden. Maar dwaal ik, als ik zeg: De Génestet meer dan een hunner? Ik weet wel dat Bilderdijk boven hem staat in talent. Ik geef toe dat hij nog minder met den grootsten onzer dichters, met Vondel, vergeleken kan worden. Niet als deze beiden was hij stout en grootsch in zijne ontwerpen, uitmuntend in de tegenstrijdigste dichtsoorten, werelden ontsluitend en karakters scheppend. En toch - hoe vreemd, niet waar? - zijn De Génestet's verzen op veler lippen, terwijl die twee grooten bij het meerendeel slechts beroemd zijn gebleven. Heeft nog niet onlangs een Hoogleeraar in de letteren de vraag gesteld en trachten te beantwoorden: hoe het toch komt dat men gewoonlijk Bilderdijk slechts van name kent, m.a.w. dat hij im-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 264 populair is?1 En Vondel? Ja, men heeft hem in onzen tijd een standbeeld opgericht, en een wandelplaats en straat te Amsterdam naar hem genoemd; zijne werken zijn in vele prachtbanden uitgegeven, en zij worden bestudeerd door onderwijzers en op de hoogere burgerscholen. Maar overigens geloof ik niet dat men er in Nederland velen vindt, die, zelfs ondanks Dr. J. van Vloten's verdienstelijke pogingen2, na vluchtige inzage van zijne gedichten, de kennismaking met den Prins der dichters voortzetten. Is of wordt dat spoedig anders, 't zal er beter om zijn. Maar wat De Génestet betreft, behoeven wij geene verandering te wenschen. Hij heeft, naar Busken Huet's juiste uitdrukking, zeldzame dingen tot stand gebracht. Reeds gaan zijne verzen, althans in Noord-Nederland, van hand tot hand, en wij hebben alle reden om te vertrouwen dat zij van geslacht tot geslacht in eere zullen blijven, en gelezen worden, zoolang 't Nederlandsch eene afzonderlijke taal is. Niet de grootste dichter, maar in veler oog de beste, en zonder twijfel de meest geliefde van Nederland, volksdichter in den waren des woords - ziedaar zijn eernaam. Waarmee heeft hij hem verdiend? Het is de moeite waard zich daarvan rekenschap te geven. Niet door den grooten omvang zijner werken. Hij heeft ons slechts drie kleine bundels en eenig toegift nagelaten, die gezamenlijk een zeer bescheiden boekdeel vullen. Niet door als Tollens veel onderwerpen aan de geschie-

1 Zie: Bilderdijk en het Nederlandsche Volk. Aan wien de schuld der verwijdering? door Mr. H.E. Moltzer, Hoogleeraar te Groningen. Gron. J.B. Wolters, 1873. 2 In zijn Vondel-Almanak en elders.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 265 denis zijns vaderlands te ontleenen, den lof der vaderen te zingen, of een volkslied te vervaardigen. Hij heeft blijkbaar aan het een noch aan het ander gedacht. Niet door het volk als diep rampzalig te teekenen, het te beklagen om zijne miskenning of van de rechten des vierden stands te spreken. De gedachte is zelfs niet bij hem opgekomen: hij hield zich buiten staat- en staathuishoudkunde. Wat maakt zijne poëzie dan zoo bijzonder gewild? Voert hij daarin zulk een heerschappij over de taal? Zeker; maar Ten Kate doet in dit opzicht niet voor hem onder. Is hij bijzonder lieflijk en keurig? Zonder twijfel; maar Beets staat daarin niet achter bij hem. Onderscheidt hij zich door godsdienstzin? O ja; maar wij hebben godsdienstige dichters in overvloed. Prijst hij de deugd aan? Niemand kan 't ontkennen; maar ook anderen hebben het goede in hun gedichten bevorderd. In dat alles ligt dus het kenmerk van De Génestet's poëzie niet, en evenmin de verklaring harer populariteit. Maar zonder het te weten of te willen heeft hij zelf ons op het spoor gebracht, door den volksdichter zooals hij zich dien dacht dus te schetsen:

Hij zal hun leven, hun historie, hun verleden, Hij zal hun lief en leed in de echte vormen kleeden, Hen kluistren aan zijn dichtertoon, Hij zal het volk in ernst zijn groote liefde schenken, En met hen lijden, met hen voelen, met hen denken, Hun vriend en broeder zijn en zoon.

Dat is hij zelf geweest, en daardoor onze dichter geworden; de dichter van ons aller hart en leven, en daarbij de bezielde prediker van natuur en waarheid tevens. In de keurigste vormen schetst hij ons de reinste menschelijke gezindheden: de schoonste vreugd, den hoogsten

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 266 strijd, de diepste smart. Maar tevens deelt hij ons ongemerkt moed en wijsheid mee, en maakt hij ons vrij van allen schijn en onwaarheid. ‘Onder-onsjens’ noemt hij zijn verzen, en ‘onder-onsjens’ zijn het, zijn Eerste gedichten, zijn Laatste der eerste, zijne Leekedichtjes, en wat daar verder volgt. 't Zijn vriendelijke, innige liederen, zonder eenigen bombast, en rijk aan de edelste gedachten. Geen stemmen uit de hoogte, maar stemmen uit de diepte, die weerklinken in ieder menschelijk hart, omdat ze klanken geven aan ieders eigen gewaarwordingen. Hij doet zich aan ons kennen gelijk hij is, en wekt zoo dezelfde gevoelens in ons, die in hem woonden, en die wij voor ons hoofd en hart en huis zoo zeer behoeven. Bovendien is alles met Attisch zout besprenkeld, gekruid door die fijne gulle scherts, die naar Gorter's juiste opmerking, van oudsher den sleutel tot ons Nederlandsch hart heeft gehad. ‘Ik ben geen dominé’ zegt hij, en 't is zoo. Maar met zijn volksdichten voor ons mogen wij hem antwoorden:

De hemel zij geprezen, Voor velen zijt ge 't juist, door 't niet te willen wezen!

I.

Voorzeker, weinig dichters hebben gezongen als deze. Ik heb hem slechts eenmaal gezien en gehoord, toen zijn kwaal reeds bezig was hem te sloopen. Hoe dikwijls schoot mij later, daaraan denkende, zijn lied te binnen:

Ik hoorde hem aan Met een lach en een traan, 'k Had de zon nooit zoo plechtig zien dalen, En dat bleeke gezicht Werd zoo sprekend verlicht Door de laatste, haar stervende stralen1.

1 Vergelijk hierbij het schoone gedicht van Ter Haar, Op het kerkhof te Rozendaal.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 267

Want licht was het om en in hem tot het einde. Zoolang hij leefde, had hij levenslust, en niemand heeft dien schooner bezongen:

Levenslust is 't ware leven, Is het liefelijkste goed, Dat de lachende aard kan geven Van haar weelde en overvloed. 't Is geen trek der dwaze zinnen 't Jonge leven te beminnen, Levenslust is levenskracht, Levenslust is vroolijk strijden, Is een kinderlijk verblijden, Dat den hemel tegenlacht.

Gelukkige dagen heeft hij gekend, gelijk wij allen:

Zachte frissche lentestralen, Liefdegeur en liefdegloed Stroomen door dees rijke dalen, Stroomen in mijn blij gemoed.

En de arbeid deed geen schade daaraan, integendeel, het dagelijksch werk verhoogde de levensvreugd:

Schaam 't grove brood, het grove kleed En 't grove werk u niet, De beste dauw is 't eerlijk zweet, Dat van uw voorhoofd vliet. Werk is een goede, groote wet, Geen bittre zondestraf, De kracht tot d'arbeid is 't gebed, De rust van 't werk het graf.

Hij vond die levensvreugd overal. Allereerst in de schoone natuur:

O buiten, buiten gaat mijn hart zoo heerlijk open, En geurt en bloeit en zingt met bloemenhof en woud, Ik ben gelukkig als een kind en dwaas en stout, Ik durf weer veilig van het leven alles hopen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 268

Het morgenkoeltje waait mijn opgeruimden geest Zoo vroolijk wakker met de bloemen in de dalen, Mij kwelt een kwaal, die slechts van rozengeur geneest! Een heimwee naar de lucht en zuivre zonnestralen.

Want hij gevoelde zich een kind der natuur, aan verwant:

Mijn brood.... het regent in de dalen, 't Is morgendauw en ochtendgoud, Het zijn de heldre zonnestralen, Het is de lommer van het woud, 't Is de avondwind der blonde duinen, De geur van 't landschap aan mijn voet, Het koorgezang uit de eikekruinen, Het golfgeruisch bij d'avondgloed!......

't Zijn vruchten van beladen boomen Die, als wij schudden, rijp en rond, Ons, dwaze kindren, overstroomen En smelten in den open mond. Het is de room der moederaarde, Die door de dalen ruischt en vloeit, 't Is de uitgelezen vrucht der gaarde, Die op des levens feestdisch bloeit.

Vooral de vaderlandsche natuur beminde hij; zijn hart trok niet onstuimig naar den vreemde:

Voor mij, schoon mijn verlangen Soms dwaalde heinde en veer, Al hoorde ik tooverzangen Aan 't dichterlijke meer..... Toch, Hollands rozentuinen U bleef mijn hart verpand, Op Hollands blonde duinen Prijs ik mijn eigen land! U heb ik uitgelezen, Mijn bosch, en duin en dal, Daar half mijn thuis mocht wezen, U eer ik bovenal.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 269

Hij minde zijn land en zijn volk, al kende hij de zwakke zijden, die hij niet aarzelde luimig aan den dag te brengen.

't Is waar, de landaard is hier ver van aardig, vroolijk, Enthusiast, vol vuur en amusant en oolijk, Maar, lieve hoorders, 't is de schuld van ons klimaat, En van ons weerglas, dat altijd op najaar staat. Wij gaan met parapluies steeds langs beslijkte wegen, En worden taai als leer, doorzieperd van den regen.

Toch had hij Holland lief:

Maar ducht ik voor mij zelf dat natste der klimaten, 'k Heb toch mijn Holland lief, gelijk een visch zijn graten; Ik ben er om, er aan, er in, er doorgegroeid. Ik zwem al door het nat, daar 't land van overvloeit, En schoon heel koulijk, 'k heb nog altijd stof tot danken, Dat 'k niet bij d'ijsbeer aan de Noordpool zit te janken.

Uit deze laatste regels blijkt duidelijk, dat onze dichter met de lui en de dingen kon gekken. Hij was inderdaad zeer geestig, en de luim verhoogde zijn levenslust, of temperde zijn verdriet. Verkoudheid bij voorbeeld, die lastige kwaal, die de menschen gewoonlijk zoo gemelijk maakt, ontlokt hem de volgende toespraak aan zijn geboortegrond:

O land van mest en mist, van vuilen, kouden regen, Doorsijperd stukske grond, vol killen dauw en damp, Vol vuns, onpeilbaar slijk en ondoorwaadbre wegen, Vol jicht en parapluies, vol kiespijn en vol kramp.

O saaie brijmoeras, o erf van overschoenen, Van kikkers, baggerlui, schoenlappers, moddergoôn, Van eenden groot en klein, in allerlei fatsoenen, Ontvang het najaarswee van uw verkouden zoon!

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 270

Uw kliemerig klimaat maakt mij het bloed in de adren Tot modder, 'k heb geen lied, geen honger, vreugd noch vree. Trek overschoenen aan, gewijde grond der vaderen, Gij, niet op mijn verzoek, ontwoekerd aan de zee.

Doch de levenslustige wanhoopt niet. Hij geniet van den lentedag. Dan:

Laat het strooien hoedje zwieren, Op 't kastanjebruin, Pluk een knopje in uw tuin. Dierbre, wij gaan lente vieren Op het hooge duin.

Maar ook, als hij niet buiten kan zijn, des winters avonds binnenshuis:

Poëzie schuilt overal, Overal, mijn vrienden, 't Is de vraag maar, wie haar al, Wie ze niet kan vinden. Menig boezem blaakt alleen Voor het hoogverheven' - Mij trekt alles, groot en klein, In dit lieve leven.

Had ik niet recht, hem den dichter des levens bij uitnemendheid te noemen? En dat kon hij zijn, omdat hij goed en eenvoudig, mensch in den echten zin des woords was. In volle waarheid kon hij zingen:

Praalziek was ik nimmermeer, 't Rijmt niet met mijn zeden, Ik benijd geen mensch zijn eer, Geld noch heerlijkheden.

Zulke geesten zijn zeldzaam; de weinigen die er zijn, verdienen onze leermeesters te worden. In plaats van allerlei hersenschimmen na te jagen, wijden zij zich aan

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 271 hunne taak en aan de opvoeding van hun kroost, die hun geen last, maar een lust is. Deze vader jaagt zijn kinderen niet naar de kinderkamer, naar bed, of erger nog, de straat op. Hij snauwt niet, hij knort niet, hij maakt hun het vaderlijk huis niet tot een hel. Hoort slechts:

Komt, mijn kleintjes, gij het meest, Springende gedichtjes, Tintelend van leest en geest, Aangebeden wichtjes

Haalt uw schatten voor den dag! Zal ik u een toren Bouwen, dien we met één slag Schaatrend weer verstoren? Moet ik ook al wederom 't Beestenspel verklaren? Leenwgebrul en beergebrom Pogen te evenaren? Wilt gij met de komenij Of de zuurkraam spelen? Wat zal 't wezen nu ereis? Mij kan 't heusch niet schelen.

Niets van alles! - half te vree, Komt men vleiend nader. 't Liefste speelgoed van mijn twee, Dat 's haar jonge vader...... En daar vangt je 't leven aan! Lustige oogjes gloeien, Mondjes, handjes, voetjes gaan, Bij het rustloos stoeien, 'k Geef mij aan uw armpjes prijs, O mijn krullebollen, 'k Laat naar koninklijke wijs. 't Volkje met mij sollen......

Straks, bekomend van 't gejoel, Onder duizend grappen, Zitten we in den grooten stoel, Allemaal te snappen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 272

'k Word beloond soms met een keur Geestige gedichtjes, Al te maal van Gouverneur, Lievling onzer wichtjes.

Wat dankt u? Wist deze dichter 't familieleven, d.i. het volksleven binnen shuis te bespieden? 't Is misschien de moeite waard te zien, hoe hij de kinderen opvoedde. Hoe hij deed, als hij:

Een leelijk trekje Ontdekte in 't kleine hart?

Het laat zich in twee woorden zeggen. Hij knorde niet, hij preekte niet, hij sloeg niet, - maar wachtte......

Daar kwam zij aangetreen 't Hooghartig zondaresje, Grebogen, week en kleen.

Van zelf met wankle schreden, Met schaamte in blos en blik Gants droevig ontevreden Op eigen leelijk ik.

Daar kwam zij aangetreden En kuste mij zoo teer, En heeft haar schuld beleden - Raad wat ik hieruit leer?

Inderdaad wij zijn nieuwsgierig, want de vraag is belangrijk. De opvoeding der meesten - Spencer heeft het zoo duidelijk aangewezen, - deugt niet:

't Geval was mij een teeken, Een teeken trouw en goed: Wacht slechts, een stem zal spreken Te met in 't jong gemoed.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 273

En weet, wat rede of roede Ook vaardig breng terecht, Meest werkt de kracht ten goede, In 't menschlijk hart gelegd.

Ja, zwakheid kan bederven, Uw straffe wijsheid meer, Zij doet het bloempje sterven, Daar prijkend tot Gods eer.

Want hij geloofde aan de macht van het goede in elk menschenhart - het goede was ten slotte het heerlijkste. Daarom ried hij:

Bij de aanblik van al 't kwaad, al 't leed op aard Buigt zich uw hoofd vaak bang en twijflens moede, - Hef toch den blik weer hopend hemelwaart, Gij ziet hier 't kwade soms verwonnen door het goede.

Maar men zie niet overal kwaad in, en berispe in zijn kinderen hun kinderlijkheid niet. Want hun dwaasheid is de openbaring van levenskracht en jeugd.

Wie nimmer dwaas was in zijn jeugd, Wordt nimmer recht verstandig; Een fiksche jeugd - baart mannendeugd, Maakt handelbaar en handig.

Blijft jong en wild en woest en rond, O dat die lustige oogen Altijd zoo helder, zoo gezond, Zoo edel gloeien mogen! Vlieg, jonge vlinder, naar uw zin, Laat niets uw vlucht beperken, En - vlieg toch eens het leven in, Nog stofgoud op de vlerken!

Hij herinnert zich te goed zijn eigen jeugd om den kinderen van zijn tijd hun kattenkwaad kwalijk te nemen. Hij weet nog alles van

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 274

De lieve standjes voor de poort; Mooi meisjes in haar vree gestoord, Die langs den singel kuierden, Waar onvermoeid, om klokke twee, Nos patriae deliciae Nog een kwartiertje luierden,

We waren toen zoo prettig slecht ('t Zij met een diepen zucht gezegd!) Wij gaven om geen, pensa! Wij plaagden wat zich plagen liet En waren banjaarts op 't gebied Van τύπτω en van mensa.

Ons hoofd, ons hart was vol en dol, Wij speelden nog geen menschenrol, Wij waren vrome knapen. Vol levenslust en levensmoed Met Paris'grillen, Ajax' bloed, En - niet voor 't Grieksch geschapen.

Die levenslust en levensmoed, die frissche en vroolijke opvatting der dingen, ze is hem steeds bijgebleven. Ook als hij ouder wordt:

Bij het rijpen van mijn leven Heeft des hemels trouwe gunst Hooger rijkdom mij gegeven: Droomen, zangen, liefde en kunst.

Ook den feestdisch bemint hij:

Rompen van taarten en marmeren klippen, Klompen van ijzen, versmelt op de lippen! Gloeiende dronken aan vriendschap en min, Vloeiende verzen vol boeienden zin! Vonklende kelken en ruischende snaren, Kronklende wolken van fijne sigaren, Volop van weelde, van lust en genot... Dolkop, bedenk u een zaliger lot.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 275

Hij genoot op Sint-Nikolaasavond:

Sint Nikolaas, niet waar? O wèl hem die dat feest Nog altijd mee viert met een kinderlijken geest! Wiens hoofd niet al te zeer vervuld is van die schatten Der wijsheid, die, helaas, mijn brein niet kan bevatten, 'k Meen beursnieuws, politiek en soortgelijke meer, Om, met zijn kindren mee, te leven in 't weleer, Om dagen lang vooruit de winkels rond te dwalen, Of aan een ‘vrijster’ nog zijn hart eens op te halen.

Dat hij ook voor de wezenlijke vrijsters niet onverschillig was, en het vrouwelijk schoon en lief hem boeide, spreekt wel vanzelf:

Ik weet een jong, een blozend kind, Als 't koren rank en blond, Vol zoet gesnap als de avondwind, Blij als de morgenstond, Een frissche bloem, een eedle spruit, Geen vreemde wonderplant, Ik weet een blijde, blonde bruid, Die lieft en leeft op 't land.

Waar zij treedt, treedt de winter niet, Daar laat ze een rozenspoor, Haar stem klinkt als een lentelied Het somber najaar door.

En elders:

Geef een meisje bruine lokken, Lippen, nimmer moe of bang Om te kussen en te jokken Heel het lieve leven lang, Rozenblosjes, sneeuwen handen, Hemelsche oogen, elpen tanden, Ranke leest en vluggen voet, Armpjes om er in te vliegen, Of een kindje op te wiegen, En een blij gestemd gemoed.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 276

Geef haar wat zich de engel denken En uw rijkste gunst kan schenken, En dan - Hemel, geef haar mij!

Eens was hij op een bruiloft met vroolijke vrienden:

Maar één had geen lust en geen rust en geen duur Geen smaak in den room, en geen oog voor natuur, Geen lach voor den lach van het glunder boerinnetje, Geen arm voor den arm van een geestig vriendinnetje; Och help, hij was dwars door zijn hartje gegriefd, Betooverd, besluitloos, jaloersch en verliefd. De guit dacht zich gek op een liefdesverklaring, Zijn liefje intusschen had ik in bewaring.

Zoo schertste, zoo leefde hij. Want

Om door 't leven heen te komen Wijsheid zoekend met een lach, Had hij noodig dag aan dag Menschen, meisjes, boeken, boomen, Vreugden, smarten, dwaasheen, droomen, Zielestrijd en luit-akkoord, Vriend en vijand, en zoo voort, Met nog twintig kleinigheden Om zich telkens te vertreden.

Hij wist wel dat sommigen deze levensbeschouwing al te vroolijk en te vrij zouden vinden. Ze zijn er inderdaad, die deze aarde bij voorkeur als tranendal beschouwen, en het hoofd laten hangen. Maar hij wilde geen hunner zijn, hij wedersprak hen.

Weg, weg met dat ijslijk en kermend gezang Van zieklijke hersens en harten, Mij maakt geen wanhopende demon meer bang, Mij walgt al de tooi van uw smarten. O wereld-verachters, gij laat mij zoo koel, O pronkende lijders... Waar is uw gevoel?

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 277

Hoe min ik die reine, die godlijke leer, Die moedig leert leven en strijden, Die blijdschap ons heiligt als gaaf van den Heer, En waarlijk kan troosten in 't lijden, Die spreekt: ‘dien uw God met een helder gezicht,’ Heb zout in u zelven, en wandel in 't licht.

Kom, zieklijke dweper, ontplooi uw gelaat, 'k Heb schaduw genoeg in het leven! Ach, spreek mij van God en zijn zegen geen kwaad, En leer mij niet zuchten en beven!

En elders:

Niet te droomen, niet te zuchten, Niet te klagen, naar ik meen, Niet te schuwen noch te vluchten 's Levens reine lieflijkheen. - dat was zijn leuze, zijn roem. Of hij dan geen smart heeft gekend? O zeker. Ook zijn h art heeft gebloed, en meer dan menig ander. Hij verloor zijn vrouw, zijn kind, zijn zuster, die hij zoo innig liefhad. Aandoenlijk is de herinnering aan zijne dierbare:

Die ik het meest heb liefgehad, Dat was mijn kranke; 't was de moede, de uitgeteerde, Van wie ik leven beide en hopend sterven leerde, Toen 'k weenend aan haar sponde zat.

Ook het pas geboren kind van die moeder stierf. ‘Een logen bleek het lied van Mei, een droom de bee der Poëzij’:

De wind der duinen, klagend over Uw moeders graf, door 't dorre loover, Zong, kind der lente, droef en bang U ras een andren wiegezang.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 278

Ja, ook hij heeft den morgen gekend, als

Alles lacht, alles zingt, Alles bloeit, alles blinkt Zoo liefelijk als immer te voren, In de dalen is rust, Op de heuvlen is rust.... Toch heeft alles zijn lichtglans verloren.

Want:

Aan den voet van ons duin, Op wier blinkende kruin Vaak mijn lied van Gods zegen verhaalde, Daar rust, lieflijke, zij, Die ons leven zoo blij, Als een lachende zonne bestraalde.

En niet slechts eigen verliezen, ook die van anderen schokten hem diep. Of heeft hij niet het Haantje van den toren gedicht, de geschiedenis van teringlijders en lijderessen:

Hij heeft een star zien schitteren, Maar 't was niet aan den trans, 't Was in twee dierbare oogen Een starretje vol glans. Dat was het teringstarretje, Beware u Gods gena, Dat gij het ooit ziet schittren In 't oog van kind of ga.

Zijn lichaam was zwak, zijn gezondheid wankel. Hij wist, wat daarvan het einde kon zijn. Ik wenschte - zegt hij ergens -

Ik wenschte een forschen lichaamsbouw, Een grof gespierde vuist; Wie met de kracht des vleesches lach, Iets olifantisch baart ontzag,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 279

En 't geestje vreest de vuist Ik wenschte, ik ware een dikke reus, Geboren Stoïcijn, Zoo wandelde ik door 't leven rond, Flegmatisch, kalm, bedaard, gezond, En kende strijd noch pijn.

Intusschen was het tegendeel het geval. En dit was zijn verborgen zieleleed,

Eens teedren dichters klacht.

Daardoor voelde hij ook diep de waarheid van hetgeen hij dichtte:

Des drijvers geweldige roede, Jaagt rustloos ons voort op ons pad, Wij loopen en worden wel moede; Wij wandlen en worden wel mat.

De hitte des daags drukt ons neder, En donker daalt menige nacht, Wij gaan - en wij komen niet weder Waar 't luchtje zoo mild was en zacht.

Maar hij wist ook, dat klagen niet baat, dat alleen inspanning van krachten ons van den vloek der droefgeestigheid redt:

Zij keeren niet weder, de dooden, En 't omzien wekt ijdele smart. Wat staat gij? - de rust is verboden! Geen rust, al bezweek ook uw hart.

Noch omzien, noch schreien, noch klagen Vertroost, vernieuwt ons de kracht. Mijn ziel, laat een psalmtoon u dragen, En klink, o mijn harpe, te nacht.

Vaartwel dan, gij lachende dreven! En vredige dalen, gegroet! Berg op gaat de weg van ons leven, Wij stijgen met manlijken moed!

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 280

Nooit heeft hij zelf den moed laten zinken; en ook in dit opzicht een goed voorbeeld nagelaten. Wat men noemt ‘bij de pakken neerzitten’, wanhopend handen wringen, of het opgeven - dat kende kij niet. Veeleer was zijn lenze: ‘Strijd tot het laatste, en doe in elke omstandigheid uw plicht!

Ik heb een vriend met ijzren hand En koel gebiedend oog, Met recht gevoel en kloek verstand, Doch vaak wel norsch en droog.

Hij dwingt mij kalm te zijn en sterk, Terwijl mij 't harte bloedt En als ik ween, dan zegt hij: werk; Als ik niet kan, gij moet.

En volg ik hem, dan rondom mij Schept hij mij vrede en licht, En stemt mij 't hart zoo ruim, zoo vrij... Hoe is zijn naam? - De Plicht.

Hij wanhoopte nooit. Toen in 1848 overal opstand uitbrak of voor de deur stond, te Parijs, te Berlijn, in Italië en Oostenrijk; toen er oorlog was in Oost-Indië, toen vorsten vluchtten, kamers ontbonden werden, en 't vertrapte volk overal morde; toen de fondsen daalden, de inkomsten verminderden, de toekomst een storm scheen, sidderden allen, en men wond elkaar op. Maar één was kalm en zong moedig zijn lied. Het was onze dichter. Zijn woord geldt voor alle tijden.

Och bevende alarmisten, Och pruiken, podagristen, Och ouwe-wijven-kliek, Och nare leuterkousen, Och bankroetiers en smousen, Je malen maakt me ziek.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 281

Je duffe konversatie Is ééne lamentatie En nergens zie je licht, Je snatert en je snottert, Je steunt en stikt en stottert... 't Is wat een vies gezicht!

Gedaalde metallieken, Failliete republieken, D'effektenhoek vol vrees; De kooplui in perikel, Heel de aard op een karikel, De wereld op een sjees!

Het menschdom op zijn endje, Veel kinderen en - geen centje Verdiensten op 't kantoor, Den heelen boel in 't honderd En half Europ geplonderd Dat 's alles wat ik hoor!

Wie naar je praat wil luisteren, Die ziet de zon verduisteren, Die weet niet, wat hij ziet, Die zou zijn mooiste zaken Terstond aan kant gaan maken, Of stuurt ze recht in 't riet.

Die zou zich dood gaan kniezen En al zijn geld verliezen Uit zuinigheid alleen. Die laat zijn kunst verhongren, En foetert op de jongeren Die spotten om hem heen.

Die ziet, owaai! de Franschen Al in zijn keuken dansen, De meid tot déjeuné, Die 's nergens op zijn aise, Die hoort een Marseillaise In 't lied van Isabé.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 282

Die ziet in al zijn zonen Al tijgeraardjes wonen En kleine Louis Blancs, Die 's bang voor Balineezen, Die durft geen krant meer lezen, Maar kijkt er rillend langs.

Met al die bange wezels, Die kwezels en die ezels, Wie drommel, weet er raad? Al trekken zich die Joppen De haren uit hun koppen, Ik weet niet of het baat.

Maar handen uit de mouwen, Couragie en vertrouwen, En wat gezond verstand! De mensch leeft om te hopen En 't zal zoo'n vaart niet loopen: 't Leit immers op zijn kant?

Ook ik beken het garen: Wat onze tijden baren Is ver van amusant, 't Is vreeslijk en 't is ijslijk, 't Is schriklijk en afgrijslijk, En ik heb ook het land!

Maar 't ergst van alle plagen, Zijn toch in onze dagen Die kennissen van Job! Het zijn je die meneeren, Die altijd lamenteeren, Die 't weinig goeds negeeren, En eeuwig redeneeren Als kippen zonder kop!

II.

Dezelfde dichter die ons het menschelijk leven met zijn lief en leed, zijn strijd en zijn zegepraal zoo prachtig

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 283 schetste, heeft ons ook nog een anderen grooten dienst bewezen, die zijn aanspraak op den naam van echten volksdichter vermeerdert. Hij heeft het zwaard getrokken tegen de in zijn tijd zoo algemeene deftigheid en onnatuurlijkheid, hij heeft den preektoon beteugeld op ieder gebied, hij heeft ons natuur en waarheid teruggegeven. Met al den humor, hem eigen, heeft hij ons de oogen geopend voor de dwaasheid van dat ijdel zelfbehagen, hetwelk onzen volksaard misschien meer dan eenigen anderen ontsiert. Hij zag het beter dan de meesten, hoe men zich te goed deed aan officiëele wijsheid en elkander met een effen gelaat op veel zotheid onthaalde. In kerk en staat en maatschappij voerde de ijdelheid, niets dan ingebeelde eigenwaan den schepter. Door Helmers en Tollens (huns ondanks) in slaap gewiegd, teerde men op den ouden nationalen roem, en rekende zich de verdiensten der vaderen als eigene toe. Tegen die verblinding en hare treurige gevolgen is De Génestet in verzet gekomen. Wat Hildebrand in zijne Camera Obscura deed, dat waagde hij in zijn gedichten. Met al de wapens, die zijn luim en vernuft tot zijn dienst stelden, heeft hij de als deugd gevierde ondeugd op elk gebied bestreden. Hoort hoe hij den rijken kapitalist, den luien, maar invloedrijken Amsterdammer, de type der gekroonde middelmatigheid of minheid ten toon stelt:

Een, lang niet mooi.... en toch vol fraaie deftigheid, Hij vult zijn leuningstoel met breede majesteit, Zijn boezem, wit als sneeuw - ik breng zijn stijfster hulde - Zet hij zoo hoog alsof zijn naam zijn eeuw vervulde! Hij knijpt zijn oogen soms, zoo zalig, zoo vermoeid, Als op een warme stoof het poesje dat zich broeit; Toch ziet de man er uit of hij van drift zou stikken, Als gij hem met een speld dorst in zijn beenen prikken.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 284

En hartelijk lachend voegt hij er dan ondeugend bij:

O, vaak is mij de lust bekropen dees of geen Te prikken met een speld in 't molligst van zijn been! Den reednaar in zijn vuur, den opgeblazen dichter, Den stijfgeplooiden fat, den grooten volksverlichter, Den schoolvos, die den grond doet kraken van zijn poids, Den hooggeleerden heer, wiens voetstap zegt: ‘C'est moi!’ En al die godjes, die zich zelven adoreeren, Zou 'k met één speldeprik hun menschheid willen leeren!

En hij heeft ze ons geleerd. De speldeprikken zijn uitgedeeld, en ik geloof dat ze gewerkt hebben. Er is heel wat opgeruimd. De wereld begint wat wijzer te worden. Toch is er nog heel wat onzin gebleven. Maar De Génestet heeft het zijne gedaan en hij blijft ons waarschuwen, ook nadat hij gestorven is. Wilt ge eenige bijzonderheden? Let dan vooreerst op de wijze waarop hij de ridderorden aantast, die ‘lintjes’, welke in vrije landen en onder vrije volken nooit hadden moeten ingesteld worden. Wij hebben nu in Nederland: den Nederlandschen Leeuw, de Eikenkroon, den Gouden Leeuw van Nassau, de militaire Willemsorde. De Génestet had met die versierselen niet op. Hij noemde ze zeer oneerbiedig ‘snuisterijtjes’. Als iedereen zijn plicht deed, waarom moesten dan sommigen bijzonder beloond worden? En welk een belooning was zulk een gedecoreerd knoopsgat? Gesteld echter dat het een gepaste onderscheiding was, hadden zij, die haar ontvingen, ze allen verdiend? De dichter stak den draak met deze menschelijke ijdelheid; hij bewimpelde ze niet:

Helaas, ik zeg misschien de waarheid als een kind, Maar 'k ben, Goddank! zoo dom, zoo ijdel niet, zoo blind, Dat 'k ooit een eenig mensch zal om zijn knoopsgat eeren.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 285

Ten bewijze van zijn goed recht tot deze onverschilligheid omtrent een door velen hooggeëerde instelling dichtte hij eene gansche vertelling in rijm, den geestigen Sint-Nikolaasavond. Het was in het jaar 1849, toen het letterlijk lintjes en ridderstarren regende. Om des dichters eigen beeldspraak te bezigen, 't was of de Koning met zijn minister rondgereden, de zak onderweg gescheurd en alles door een gaatje gegleden was. Het gevolg daarvan was:

...... Op markten en straten en wegen Alom kwam men linten en ordetjes tegen. Die had het bekoorlijk, verlokkend sieraad, Gekocht van een jood of een beedlaar op straat, En die vond het op weg In een grot of een heg, Die liep er met drie, die met zes, die met negen, Een vierde weer had het door vrouwlief gekregen. Die kreeg het uit achting kadeau van een vrind En die zocht zich blind om een leeuw en een lint, 't Werd besteld en gezocht En geruild en verkocht.....

Dat en meer van dien aard werd door den dichter verkondigd op een avond van datzelfde ridderjaar ten aanhoore van vele pas gedecoreerde Amsterdammers, die, fier op den zoogenaamden lauwer, zich door de vergadering lieten bewonderen. Onder hen waren natuurlijk een menigte onbeduidende lieden - het aantal mannen van ware verdienste beteekenis is immers gering - gekken, maar die de kaart gekregen hadden. Zij moesten hier nu hun portret hooren maken door den joligen student, die hun verhaalde van

Een vijftiger, zoo min of meer gebruikt, Zoo min of meer gedast, zoo min of meer gepruikt, Een man die even stijf geschroefd zit in zijn boorden Als in zijn préjugés; die aan zijn minste woorden

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 286

Een klank geeft en een klem, een nadruk, een gewicht, Als bracht hij waar hij sprak een misdaad aan het licht, Nog bromt hij door een neus, beroofd van alle gratie, Die paars wordt aan zijn punt, in 't vuur der conversatie.

Hij viel niet machtig slim, zelfs had hij in zijn jeugd, Gerechte hemel! voor de studie niet gedeugd, Maar hij 's nu ouderling en jonkheer, - kommissaris Van zijn beminden club, waar alles even naar is, Een groot vereerder van het edel paardenras, En soms niet wel bij 't hoofd, schoon altijd wel bij kas. Ook kocht hij alle jaar den Almanach de Gotha En wist de titels van de vorstjes op een jota.

De man is op den duur zoo taamlijk in zijn schik, Met zijn positie in de wereld en zijn Ik, Een luie rentenier, geschapen voor een kussen, Met truffels opgevuld, met zotheên en - met Russen. Hij oordeelt allen, - over alles, - over al, Heeft veel congesties, veel onaangnaams, en veel gal, Is vóór het hangen, vóór het geeslen, vóór het branden, En vindt zijn weerga niet in 't rijk der Nederlanden.

Bekrompen als een best, die eeuwig kousen stopt, En bij een onweer om haar oude zonden tobt, Hij knort, als hij verliest, steeds zijn partijtje spelend, Is bar conservatief, en radikaal vervelend. Kortom een dwaas figuur in deze ernstige eeuw, En ook nog... Ridder van den Nederlandschen Leeuw, En dat 's nu juist zijn fort, want mijn gelukkig vrindje Sprak van zijn geeltjes graag, maar liever van zijn lintje.

Hij achtte 't lief kleinood, gelijk zich zelven, hoog, Een onversierde rok in 's mans diepvorschend oog Was geen gekleede rok; een mooie dekoratie Kon altijd reeknen op zijn eerbied of zijn gratie, Hij keek zijn menschen nooit naar hart of hoofd, maar 't was Zijn lust te kijken naar het knoopsgat van hun jas, Zelfs zijn koetsier had, uit zijn diensttijd, een medalje En dus een streepje voor bij 't ovrige kanalje.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 287

Hij vroeg nooit: is die mensch knap, eerlijk, braaf, geleerd? Maar: heeft hij iets? of wel: is hij gedecoreerd? Hij zelf, hij droeg een star, zelfs als hij ziek en thuis was, Ook op zijn chambrecloak, zijn over- en zijn huisjas....

Ziedaar de mannen die ridder van den Nederlandschen Leeuw werden; deze was kommandeur van ‘den Eiken Kroon’ bovendien. Hij werd het dezen avond, waarop hij, gelijk het vervolg van 't verhaal leert, zich zeer bespottelijk aanstelt.

Waarmee dan, vraagt ge in 't end, had deze domme vriend De kroon der burgerdeugd verworven of verdiend? Helaas, de schijn bedriegt de kleinen en de grooten, En schoon de waarheid hier den schijn heeft uitgesloten, De man had aanzien, geld, gezag; een domme faam Of een gedienstig vriend verkondde ver zijn naam, Men had misschien gehoord dat hij een heele baas was... 'k Wil toch niet denken dat het voor zijn Sint-Niklaas was!!

Kan het geestiger en prettiger? Wie heeft de waarheid ooit zoo goed gezegd in keuriger vormen? Want waarheid, waarheid bovenal! was des dichters leus, waarheid in de groote maatschappij. Moesten er volstrekt ridderkruisen worden uitgedeeld, dat zij dan prijkten

- op 't ridderhart vol eedlen gloed, vol zaden Van licht en vrijheid en van mannelijke daden; - op de eedle borst waardoor Gods adem ruischt, Die van welsprekendheid of reine zangen bruist; - op die des trouwen kunstnaars, die de renten Zijn tijd, zijn volk betaalt met godlijke talenten; - op 't onverschrokken hart Des jongen helds, die 't kocht met moed, met bloed, met smart; En op de brave borst der burgers, die hun leven, Hun rust of hun fortuin hun land ten beste geven; En op het wambuis van den zoon der industrie - Opdat men ten minste Om een groot en eerlijk man 't Bewijs van adel, zij 't een lintje, eeren kan.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 288

Ook in het godsdienstige wenschte hij meer waarheid en wijsheid. Zoo iets, dan had, meende hij, de kerk behoefte aan een goede dosis gezond verstand. Dat is een teeder punt, en niet ieder zal met het zeer eigenaardige moderne christendom van dezen dichter vrede hebben. Velen zal hij te ongeloovig, anderen daarentegen te geloovig schijnen. Maar men zou toch al heel kitteloorig moeten zijn, als men, welke beschouwing ook toegedaan, De Génestet kwalijk nam, dat hij in eene predikatie degelijken inhoud verlangde en het zinledig geklank verafschuwde:

Gij prediker, daar in de lucht, Hebt gij dan geen woordje voor mij! Uw rede als een galmend gerucht Rolt ledig mijn ziele voorbij.

Die aanmatiging van velen die meenen dat zij alleen in het bezit der onfeilbare waarheid zijn, ontlokte hem zoo menig gedicht, o.a. dat onwedersprekelijke:

Daar is geen Priester Die hem verklaart! In raadslen wandelt De mensch op aard!

Ook de godsdiensttwisten, waaraan zijn leeftijd zoo rijk was, vielen weinig in zijn smaak. ‘Het lieve Vaderland’ - zoo schrijft hij in zijn Mailbrief:

Het lieve vaderland, het schijnt me al meer en meer Een godgeleerd dispuut, waar ik mij wende of keer...

Het is vooral zijn laatste bundel, de leekedichtjes, waarin hij zijn hart over de godgeleerde beweging van zijn tijd heeft uitgestort. Veel daarvan is niet meer dienstig voor den onzen, die op dit punt vrij wat kalmer is geworden. Zelfs verstaat het opkomend geslacht die punt-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 289 dichten nauwelijks, en het is stellig niet door deze dat De Génestet tegenwoordig het populairst is: men heeft vrij wat verklaring noodig om ze verstaanbaar te maken. Bij verreweg de meesten stuit men thans op gemis aan iedere belangstelling in zulke vraagstukken af. Maar keurig blijven toch altijd, b.v. strekking en vorm van de Theologische Romance, uit de 2e helft der XIXe eeww, waarin de strijd van twee godgeleerden over de echtheid van de Handelingen der Apostelen als een grappig tweegevecht voorgesteld, en het theologiseeren met lieve vrome deerns aan de kaak gesteld wordt. Men herinnere zich de voornaamste coupletten:

Keuvlend doolt bij 't vallend duister 't Jonge paar door 't jonge groen, Bloemen, knoppen, nachtegalen. Droomen in de lentedalen - Zouden niet de hartjes gloen?

Machteld is 't, de blonde schoone Met haar vriend, haar Leonard, Eigenlijk haar neef, doch neven Bieden somtijds in dit leven Mooie nichtjes hand en hart.

Leonard is wel wat houtrig, En hoovaardig op zijn stand, Toch, ofschoon hij proponent is, Toch gevoelt hij dat het lente is, Daar zijn borst van liefde brandt.

Moegedrenteld vlijt ons paartje Zich ter neder in 't prieel, En, vast, naar verliefde wijzen, Bouwt men nestjes, paradijzen Onder fluistrend mingekweel....

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 290

Dwepen zij met dichtrenzangen, 't Hart vol jeugd en poëzij? Of is jaloezij aan 't spoken? Wordt de huwlijksreis besproken? Is de propenent wat vrij?

Neen, o Goon! - maar zij bespreken Onder 't nachtegalenlied, Bij het geuren der seringen, De echtheid van de Handelingen Der Apostelen! - minder niet.

Ach, zegt Leonard, die echtheid Staat, gelijk mijn liefde, pal!...... Doch uw zinnen zijn betooverd, Reinout heeft u gansch veroverd Met zijn halve wetenschap.

Reinout..., maar hier trapt de Eerwaarde Juist den duivel op zijn staart; Eensklaps toch schiet uit de boomen, Storend dees verliefde droomen, Reinout, met een Tubingsch zwaard.

Sta verleider gij van de onschuld! Roept hij uit. - ‘Gij veinzaard beef! De echtheid van de handelingen Aan mijn Machteld op te dringen, Ken uw misdaad, ken ze - of sneef!’

Zwaardgekruis. - Ons Proponentje Tuimelt in zijn bloed ter aard. Reinout juicht als overwinnaar, Machteld is een beter minnaar, Is een leidsch professor waard.

Zoover was De Génestet zijn tijd vooruit, al bleek hij ook - kon het anders? - op zijn beurt een kind van dien tijd. Hij besefte eer dan anderen, hoe nietig dat godgeleerd gekibbel en gebeuzel, hoezeer het den beschaafden

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 291 en ontwikkelden mensch onwaardig was. Maar er was nog iets anders dat hij ten toon stelde; 't was de godsdienst die zich oplost in uiterlijke kerkplichten. Men neme het aan de legende ontleende gedicht, getiteld De Schoenlapper van Alexandrië, ter hand. Antonius was een heilig man, van omstreeks 300 n. C. Hij verkocht al zijn goederen en trok zich terug in de woestijn. Daar leefde hij nu alleen; hij at, hij dronk, hij werkte niet meer, maar vastte, kastijdde zich en bad. Eens vraagt hij van God de gunst dat hij hem iemand toone die vromer is dan hij zelf. 't Zal geschieden. Een engel komt tot hem en beveelt hem naar Alexandrië te gaan. De man dien hij zoeken moet, is Simon de schoenlapper; de hemelbode duidt hem de plek aan, waar hij woont. Wien vindt de kluizenaar, en wat?

‘O Simon, wees gegroet!’ riep hij; Ook Simon zei: ‘gegroet! En sloeg terwijl een schuinen blik Naar 's pelgrims barren voet.

- ‘Gij zijt een Christen?’ - ‘Dank zij God!’ - ‘Wat doet ge, o heilig man?’ - ‘'k Lap schoenen, sprak de heilge weer, ‘Och geeft die leest reis án!’

‘Ja.... doch wat meer?’ - ‘Wat meer? ei Heer! Ik werk van 's morgens vroeg Tot 's avonds laat! mijn trouwe God Geeft me altijd werk genoeg.’

- ‘Zoo geeft ge van uw ruim gewin Wel veel in aalmoes weg?’ - ‘Dat weet ik niet! ons groot gezin Eischt zuinig overleg.’

- ‘Doch bij uw werk vast peinst ge veel?’ - ‘Ik.... zing den ganschen dag. Mij dunkt dat hij die bidt en werkt, Ook zingen kan en mag!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 292

‘Gij bidt dus veel.... hoe menigmaal?’ En de ander sprak: ‘Gezet: Des avonds rijst mijn dank tot God, Des morgens mijn gebed!’

- ‘En hoeveel uren brengt gij door, Gewoonlijk, in gebeên? Hoe lang wel rekt ge uw nachtwerk soms?’ - ‘Ik Heer? - ik slaap meteen....

En 'k bid nooit lang! de Meester zegt: Gebruik geen woordenvloed, Geen breed verhaal! Ik kan 't ook niet; En 'k bid, maar, kort en goed:

Dat God mijn dierbre stad en mij Steeds in zijn gunst gedenk, En elk, die werken wil voor 't brood, Zijn besten zegen schenk!’

Antonius, na dit bescheid, Vlood henen, gansch ontsteld.... Maar heeft van 't wondervreemd geval Nooit iemand iets verteld.

Wellicht is zonder het te weten de jeugd nog het allermeest aan De Génestet verplicht. Ik sprak er boven reeds met een woord van: zoo het oude régime gevallen is, en in huis en school een gansch andere richting gevolgd wordt dan vroeger, wij zijn er hem inzonderheid erkentelijk voor. Hij heeft ons de oogen geopend voor de fouten in het vroegere stelsel van opvoeding, als daar zijn: voorname deftigheid en onnatuurlijkheid, onnoodige gestrengheid en gemis aan vertrouwelijkeid. ‘Natuur en waarheid, o ouders en leermeesters, natuur en waarheid in uw omgang met de jongeren,’ zoo leerde hij. ‘Maakt er in 's hemels naam geen zoete jongens, geen brave Hendriken

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 293 van. Want zoete jongens en brave Hendriken worden licht gluiperds!’

’Ik ben een kind ’Van God bemind ’En tot geluk geschapen,’ -

Zoo had vader Van Alphen de kinderen leeren spreken, maar De Génestet noemde dit ‘ouwe-mannetjes-taal, die allerlei onaangename, onnatuurlijke Jantjes, Pietjes en kleine Hieronymusjes’ kweekte.

‘Mijn spelen is leeren, Mijn leeren is spelen, En waarom zou mij dan het leeren vervelen?’ - dat behoorde volgens hem een kind niet te zeggen, het werd onuitstaanbaar, als het zoo sprak. Had hij geen gelijk? Is het niet zijns ondanks den weg der schijnheiligheid banen, wanneer men op kinderlippen regelen als deze legt:

‘Dees perzik gaf mijn vader mij, Omdat ik vlijtig leer, Ik ben zoo vergenoegd en blij’...

Verbeeld u een jongen die dit in oprechtheid betuigt! En zoo hij het, op straffe van verlies zijns karakters, niet meenen mag, zult gij hem dan zulk een onzin laten van buiten leeren, er volstrekt een zoet ‘wijsgeertje’ van maken, een kind dat zijnen eisch niet gehad heeft? Niet deze broeikasplanten beminde de dichter, maar

de fiksche knapen Met rond gemoed en ronde vuist.... Het was zijn lust, hun wilde spelen, Hun dartle sprongen ga te slaan... Hij had ze lief, die blonde lokken, Die welig fladdren om het hoofd,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 294

Den hemdsboord schier met inkt doortrokken, Den glans van 't linnen lang verdoofd, De volle knieën doorgesleten, De broekspijp, van hun rijkdom zwaar, Hun ronden lach, hun wilde kreten, Hun drok gejoel en wild gebaar, Hun spotzucht en hun guitenstukken, Den schrandren opslag van hun oog, Hun jongenstrots, hun woeste nukken, Voor al wat vreemd is norsch en droog.

Naar de natuur heeft hij ze genomen, en natuurlijk wilde hij ze hebben, eenvoudig en nederig van hart. Hij vraagde niet van hen de wijsheid der groote menschen, die vaak niet anders dan groote dwaasheid is. Hij fronste de wenkbrauw niet, als zij op het kerkhof speelden bij een begrafenis; hoe zouden zij den ernst van het leven reeds kennen? Hij wanhoopte niet aan hen, als zij druk ravotten voor de katechisatiekamer

Met oolijke christenzielen, Met guitige oogen en roezig haar, Grauwe buisjes of blauwe kielen.

Voorwaar, als wij onze kinderen met andere oogen beschouwen dan wij zelven vaak beschouwd zijn, als eindelijk natuur en waarheid teruggeschonken zijn aan de jeugd, die er van leven moet, dan heeft hij er de eer van, hij met zijne talentvolle geestverwanten, Hildebrand en Jan Gouverneur. Of zou de door hem aanbevolen methode schadelijk zijn? Loopen wij gevaar, op deze wijs de knapen te bederven? Is misschien de tegenwoordige ‘spes patriae’ slechter dan wij? Neen, ze is beter. Schrijver dezes meent met alle bescheidenheid daarover een woordje te mogen meespreken. Zelf is hij jong geweest, en hem zijn op zijne beurt jongeren toevertrouwd. Welnu, hij

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 295 aarzelt niet als zijne ervaring mede te deelen, dat de Hollandsche jongens van dezen tijd in den regel niet gluiperig, niet lastig, niet onhandelbaar zijn, en een te beter karakter ontwikkelen, naarmate zij minder gewantrouwd, berispt en gestraft worden.

Ik behoef niet veel woorden meer om aan te wijzen, dat de invloed van De Génestet ver reikt. Wat hij wilde, heeft hij tot stand gebracht, en het zal nog steeds meer door hem tot stand gebracht worden. Zelden zijn de letterkundige talenten van een edel en goed man zijne natie zoo ten goede gekomen. Zoo wij eenige levenswijsheid verkregen hebben, wij hebben ze voor een groot deel van hem ontvangen. Hij heeft velen onzer de oogen geopend voor de diepe beteekenis des levens, hij heeft ons de rechte opvatting des levens herinnerd. Niemand neemt zijnen geest in zich op, zonder reiner en beter te worden. Want in al zijne zangen leert hij zoowel de schoone les zelve als hare beoefening:

Ja, reinig en heilig, o mensch, uw natuur, En strijdend in hoogere kracht, Vernieuw u, verwin u, beheersen en bestuur U zelven met wijsheid, met macht, Maar wee over hem, die te onzaliger uur Zijn aard en zijn wezen verkracht.

Dr. J.C. MATTHES.

Groningen, April 1876.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 296

Geertje.

En zij zit daar zoo van als de eerste stralen Der zomermorgenzon in 't oosten pralen, Tot zich in 't west de laatste scheemring dooft En geene vaderhand, die op heur hoofd Zich uitstrekt ter bescherming of ten zegen; Geen moederborst, waarop het neergezegen In liefde moge rusten; - bloem op 't veld, Staat zij aan ieder onweer blootgesteld: Zij is alleen en weeze. - Eene bloem uit het volk.

‘'k Zauw ekik ze mor in 'ois neme.’ - Joa, da' 's goed, mor ikke ni! ‘'t Is e prongt maske, 'n 'eel gaef dink, mee zoo e' lief blongd koppeke, en 'n bekske da' ni wainig goe gesneeën is. Da' zal volk trekke...’ - Wa' da' ge zegt! ‘Ik zauw er stark v'r zain om 'et te doen...’ - Joa, da 's goed; mor 'k ben ik er na ni veur... ‘En worròm?’ - Wel doarom! ‘'t Is portang e middeltje da' nog al ni slecht is.’ - Joa, da' zegde gai wel. ‘Joa!’ - En worròm? ‘Wel doarom!....’ Die brok eener belangrijke beraadslaging met luider stemme gehouden, vernam ik in het voorbijgaan aan een der ontelbare bierhuizen van Antwerpen. Zij had plaats tusschen Jaak Vermeulen en zijne wederhelft, den baas en

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 297 de bazin uit ‘het Reusken’, die hunne huiselijke aangelegenheden, zonder de minste bescheidenheid, in het deurvak bespraken of liever uitschreeuwden. Madame Vermeulen was vijf voet en zes duim hoog en twee meters in de koord. Zij had bovendien een zeer krijgshaftig voorkomen. Op het eerste gezicht zou men ze voor eene dier leelijke Waalsche soldatenvrouwen gehouden hebben, die men in alle van eene bezetting voorziene steden hier te lande aantreft. - Een en vijftig lenten waren over het hoofd van Mad. Vermeulen getogen. Dit bleek voor al wie het niet gelooven zou, uit eene zoo sterk vergrijsde als sterk uitgedrukte pretentie op mannelijkheid, die hare bovenlip sierde, welke pretentie er eene andere van de bazin uit ‘het Reusken’ ongenadig doodde, heure pruik namelijk, die op meer jeugdige jaren aanspraak maakte. Zij was zeer vriendelijk voor heure klanten, onze herbergierster; en bij het scheiden mochten die zich aan de welgemeendste knipoogjes en de oprechtste lachjes van haar verwachten. Doch, brave menschen, ik smeek er u om, gaat nooit uwen dorst onder heur dak lesschen; want zij zal u bedanken, zij zal knipoogen, en - dit is onfeilbaar, - zij zal lachen. En heur lach is vreeselijk. Zijt gij wat al te vatbaar voor indrukken, dan wensch ik, dat gij ze toch niet treft op het oogenblik, dat zij door den eenen of den anderen drinkebroer eenen lachaanval heeft gekregen. - Moest gij ze in heure lachcrisis vinden! 't Is schrikkelijk om te zien hoe haar opgezwollen gezicht nog meer zwelt en rood en groen wordt, hoe heur nauw zichtbaar neusje stuiptrekt, en ik zou haast zeggen, sprongen maakt, hoe heur mond(-je!) zich spalkt en als een afgrond gaapt en een nu sissend dan brullend geluid laat vernemen, hoe de vleeschmassa's van heur bovenlijf langs vóór en langs

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 298 achter, - ja de hemel beter 't, langs achter! verstomde lieden, - zich dansend bewegen! - Ge zoudt 's nachts van het ijzingwekkend vertoog droomen; ge zoudt u van de mare bereden voelen! Een helsch gedrocht zou u onder de gedaante van Mad. Vermeulen, de bazin uit ‘het Reusken’ op de borst komen zitten, en u, ontroerde stervelingen, met eenen helschen lach als van eenen griffoen of schorpioen (zoo die dieren ook lachen) in den dood voeren!.. Zedelijkerwijze gesproken, beken ik volgaarne, dat er eene macht menschen in de wereld zijn, die niet gemoord, niet gebrand, niet gestolen, niet vervalscht hebben en toch honderdmaal slechter zijn dan Mad. Vermeulen. Deze toch ging alle Zondagen naar de kerk, en tijdens de Goede Week, elken morgen ten minste voor één kwart uur. 's Zaterdags gaf zij geregeld twee centiemen aan eene kreupele vrouw en vijf centiemen aan eenen blinden man. En zij had bij niemand het vierde van eenen duit schuld. Toch spraken de lieden kwaad van haar. Maar eigenlijk iets slechts wist men van Mad. Vermeulen niet. Men belasterde niet al te veel, doch men spotte te meer. Eene weggezondene meid had aan den bakker al lang de pruik heurer meesteres verklapt. Nochtans, het geheim werd tamelijk wel bewaard; want niemand kreeg het te weten dan de klanten, die bij den bakker op den vloer kwamen, en die menschen zegden het enkel aan hunne kennissen, - en dan nog voluit aan allen niet. De baas uit ‘het Reusken’ was een lange magere slungel, met een onnoozel gezicht en eenen neus, die in bonte tintenschakeering de nationale kleuren van al de landen der wereld toonde, hoogrood nochtans voorheerschend. Plompe handen, lange voeten. Het was een goede sukkel, die geenen last met zijn verstand had. Hij hield veel van rust in de huishouding en van onvervalschten

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 299 jenever. Zijn wil boog gewoonlijk voor de koppigheid van Madame, vooral omdat ze zeer hard schreeuwen kon; hij gaf meest toe onder een mompelend en knorrend protest tegen de aanmatiging zijner wederhelft. Zóó was de baas en de bazin uit ‘het Reusken’. Het vraagstuk, dat tusschen de echtelieden hangende was, op 't oogenblik van 's lezers kennismaking met hen, dient nader toegelicht te worden. Jaak Vermeulen's broeder was voogd over eene arme weeze, met name Geertje, die hij in een gesticht had doen plaatsen. De bazin uit ‘het Reusken’ ging nu en dan het meisje in heure eenzaamheid wel eens opzoeken, en, geveinsd of gemeend, toonde zich zeer vriendelijk en vol toegenegenheid voor het arme kind; ja, soms liet ze zich tot dusverre verteederen, dat ze Geertje gansch moederlijk op de beide wangen kuste. De slotsom van dat alles was, dat Mad. Vermeulen op zekeren keer, kort en goed aan heuren schoonbroeder voorstelde, daar zij toch kinderloos was, Geertje voor heure dochter aan te nemen en als buffet-juffer in ‘het Reusken’ te plaatsen. Het akkoord was spoedig getroffen, deels ten gevolge der weergalooze welsprekendheid der herbergierster, en deels omdat de voogd ten uiterste verblijd was, op zoo eene eervolle wijze van zijn nichtje, dat hem jaarlijks wel niet zeer veel, maar toch altijd te veel, aan onderhoud kostte, ontslagen te zijn. En eerst nadat de zaak geheel kant en klaar mocht genoemd worden, oordeelde Mad. Vermeulen het noodig, ofschoon maar pro forma en voor kennisgeving alleen, heuren wettigen heer ende meester, volgens God en de wereld, over heure bedoelingen in te lichten. Wij kennen gedeeltelijk de discussie, die het gevolg van die inlichtingen was. Wat het echtpaar over het onderwerp nog meer uitgebracht heeft, ben ik nooit te weten geko-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 300 men. Alleen uit de feiten, mocht ik de natuurlijke afleiding maken, dat Jaak Vermeulen, volgens God en de wereld de wettige heer ende meester van de bazin uit ‘het Reusken’ voor zijne geliefde wederhelft als gewoonlijk het onderspit had moeten delven: immers, drie weken later, had Geertje in het reeds meermalen genoemde lokaal, als buffetjuffer heuren intrek genomen. Geertje was achttien jaar. Ach, het was zoo een lief meisje. Iets van eenen engel onzer zoete kinderdroomen vond zich terug in heur blond gestruiveld haar en de snede van heur gezichtje. Een gezichtje vol tegenstrijdigheden, die in wondere harmonie te zamen leefden. Verbeeldt u haar voorhoofd blank en rein, eenen zetel van maagdelijke fierheid, eenen spiegel van zielenadel en onschuld; heure aristocratische witheid, met het tintelende blosje van het volkskind; heure onbesprekelijke zwarte wenkbrauwbogen en geestige pinkers, die God haar gunde en aan de schitterende dames van de Meer1 niet; heur lichtgebogen neusje vol wilskracht en beradenheid; heure twee blauwe oogen, twee deugenietjes, die zoo goed, zoo blij, zoo schalk opkijken kunnen; heure kriekroode lippen, die elken oogenblik eene andere plooi aan heur hemelsch mondje geven, dat zoo lustig snapt en schatert; en - last not least - twee puttekens in de wangen, twee goddelijke puttekens! twee zoo - - ja, verbeeldt u die puttekens! Alles bijeen geteld, be-too-ve-rend! Veel schooner dan uwe beminde, jongeling, en - ik wil het wagen, - schooner, o veel schooner dan gij, al te bleeke juffer.

1 Voornaamste plaats of beter straat te Antwerpen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 301

Geertje was in ‘het Reusken’ afgestapt, in een boeltje gestoken, dat zijn weezenkind schreeuwend verried: een wit katoenen mutsken, een dito gestreept zeer los jaksken, eenen dikken wollen halsdoek, een kort baaien roksken en een grauw voorschoot. En zóó nochtans was ze eveneens schoon, een zinnebeeld der teederste onschuld, nauwelijks van kind maagd geworden. Ik ben een der weinigen, die Geertje in dit niet slechts eenvoudige, maar recht plompe pak gezien hebben, waarvan het doel scheen, niet te verfraaien of pp te smukken, maar het bewustzijn van de sierlijkheid der vrouwelijke vormen in den geest zelven van haar, die het droeg, te dooden. Mad. Vermeulen begreep, dat er moest gezorgd worden voor eene kleeding, zooals aan eene degelijke buffet-juffer betaamt. Zij haastte zich dan ook daarin te voorzien. De naaister werd geroepen. De bazin had in heure garderobe een nog splinternieuw hoogpurper kleed liggen, dat zij vóór een jaar of wat naar de laatste mode had laten vervaardigen, maar dat zij slechts eens om het lijf had gehad, omdat, toen zij er mede getooid aan de deur kwam staan, ten einde heure geburen van nijd te doen barsten en de voorbijgangers de oogen uit te steken, zij en heur kleed het voorwerp werden van het onverborgen gelach der eersten en de spottende blikken der laatsten. Een kwâjongen, die haar ‘in 't sneutje kreeg’, snauwde haar zelfs toe: ‘Madam oit 't Reusken, ge ziet er persies oit mee oe nief kleed 'lak 'n rooi kool!’ Netje, de naaister, kwam. - En Netje ging aan 't snijden, en dan aan 't driegen en dan aan 't passen - en alles zoo gezwind en behendig, dat den eersten Zondag van de zooveelste maand, 1800 en zooveel, den derden dag na

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 302 heure aankomst in ‘het Reusken,’ Geertje in een zeer lief kleedje pronkte, dat haar ging of het ‘on'eur laif geschilderd was’ en waar ons heldinnetje zoo mee in heuren schik was, dat, -- ik moet het bekennen -- zij de ijdelheid had te betreuren, dat er beneden in de keuken geen spiegel was om zich in te bekijken. -- Zij had wel geen nieuw, maar zuiver ondergoed aan de leden en nog evenveel in de kast, en buiten het gezegde kleed er een ander in de maak. Ze kreeg bovendien van Netje, die nog rapper met de tong, dan met de schaar te werk ging, eene bondige en fiksche les in het haarleggen, waar ze met eenen ongeloofelijken weetlust het oor aan leende. Aldus toe gerust, was Geertje thans geheel klaar om heure bediening als dochter van Mad. Vermeulen en als buffetjuffer in ‘het Reusken,’ aan te gaan. Op gemelden Zondag van hooger aangehaald jaar dus, en al zeer vroeg in den morgen - het was acht uren - sprak Mad. Vermeulen met den vereischten plechtigen nadruk in de stem: ‘Geertje, kom, begeven we ons naar het buffet, de bezoekers gaan komen; 's Zondags is hier altijd veel volk: er zal werk zijn; want vóór en na iedere mis, komt hier telkens eene heele ploeg menschen binnen gevallen, die niet beter vragen dan gauw bediend te zijn. Ga maar vooruit.’ Met popelend hart, legde Geertje de hand op de kruk der deur, die haar van de herbergzaal scheidde. Ze voelde zich beven en ze tilde de deurkruk niet op. Ach, Geertje! ga niet binnen, engelachtig kind! vlucht, vlucht, schuldelooze maagd! Vruchteloos zoudt ge 't beproeven over dien modderpoel, op welks boord gij u bevindt, en waar ge in verzinken en omkomen zult, te wandelen zonder u te besmetten! -- Hoort ge niet dat

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 303 zacht gefluister? Ruischt daar niet als eene schaduw om u heen? Het is uw goede geest, die u maant te vluchten, te vluchten om 't even waarheen, maar ver van het gevaar! Geertje vlucht niet, -- -- en zij is binnengetreden, door Mad. Vermeulen gevolgd. Vanwaar die traan in mijn oog? Helaas! het is een traan om Geertjes aandenken! Nu ligt het lieve meisje lang reeds op het kerkhof! op twintig jaar gestorven! Arm, arm kind! En Frans ligt naast haar. Frans was een brave goede jongen met een edel hart, moedig en onvermoeid: de eerste en de laatste aan het werk en de vreugd zijner grijze moeder. ‘Er is nog niemand hier. - Daar is uwe plaats: dat is de bierpomp, - dit is Leuvensch en dat gersten; let op, dat ge in den beginne niet het eene voor het andere tapt. Op die karaffen kunt ge lezen wat ze bevatten; cognac, curaçao, schiedam, citroen, - het staat er alles op. Hier hebt ge anisette, - ik heb eene meid weggezonden, die er gedurig aan zat; - dat is suiker, - ik heb eene andere meid gehad, die er altijd van stal, de diefegge; die kreeg insgelijks heure pas. - In die blikken doozen liggen de koekskens: ge moet toezien, dat ge niet vergeet ze in rekening te brengen. - Geef acht, dat ge u het getal borrels of pinten immer juist herinnert. - Ge moet met eenen fikschen arm pompen, dat het bier sterk schuimt en de glazen goed gekraagd zijn; - de glaasjes voor de klanten zijn wat wijder en dieper dan die voor den gaanden en komenden man: daar moet ge op passen. - Wees op uwe hoede voor degenen, die zonder betalen trachten henen te slibberen. - Zorg steeds, dat niemand wachte. -- Wees er op bedacht

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 304 vriendelijk te zijn tegen de bezoekers, vooral wat de habitués betreft; voor de anderen komt het er niet zoo zeer op aan. - Ik vergat u te zeggen, dat ge moet in acht nemen die eersten, wanneer ze boonekamp vragen, altijd uit deze flesch te bedienen: daar zit wat meer kracht in! - Ge moogt niet uit het oog verliezen, dat gezwinde dienst en een vroolijk gezicht, gevoegd bij de degelijkheid der dranken, die ik lever, de grond zijn der welvaart van “het Reusken”. - De glazen altijd dadelijk gespoeld en uitgelekt. - Onthoud vooral geen kruidjeroer-mij-niet te wezen, dat is te zeggen, spreek al eens een verstandig en opgeruimd woord; doch, weet het wel, luister niet te veel naar den zotten klap van allen, die hier komen: daar zijn vieze kwasten bij; - wees met niemand al te gemeen, maar ook niet al te stuur: niet te zot en niet te bot. - Als er gekeven wordt, dan past het u te zwijgen. - Aandachtig moet ge zijn in het schenken van sterke dranken; want als ge op de tafels giet, dan vreet het vernis af. - Betoon u, enz., enz.’ Langer, veel langer nog, duurde de voorbereidende les, die Mad. Vermeulen heure aangenomene dochter voorspelde. Ik schrijf wel: enz., enz.; maar daar bepaalde zij zich niet bij. Twee uren duurde de ontwikkeling heurer grondbeginsels over herberghouden, en daar ik niet zoo onbeschaamd ben, lezeres, te onderstellen, dat ge als buffetjuffer postuleert, ben ik zoo vrij geweest u eenige bladzijden, die Mad. Vermeulen nog had kunnen aanvullen, te sparen. Nu en dan werd de les onderbroken door het binnentreden eens vroegtijdigen bezoekers. Dan werd de theorie aanstonds in toepassing gebracht. ‘'Oa! dag, M'neer Jansse's! 'Oe goaget met d'n'eer?’ - Wel, stillekes oan, Madam, gelak ge ziet.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 305

‘En 'oe is't met de vrouw en met de kingdere? Alles wel?’ -God za 'geloofd, da 'kan ni beter. ‘Allo dan! Meer moet 'ne mengs ni 'ebben. As 't laif gezond is, dan zal de rest wel schikke.’ - Da sprekt. ‘Wa 'zal den 'eer believe?’ - Wel gelak gewoonte. 'k Ben d'r na-j-eens op gezet? ‘Ge moet er 'oe mor on auwe! - En wor got den 'eer op af?’ - E misken 'oore. ‘Allo, da' 's brāf! da' 's brāf!’ En Mad. Vermeulen keerde zich tot Geertje met eenen blik, die zegde! ‘Zoo moet men met de menschen omgaan, wanneer ze zes centen op zak hebben, die ze even goed in “het Nachtlichtje” als in “het Reusken” verteren kunnen! En toen die eene bezoeker vertrok, was het: “Merci, M'neer Jansse's, 'nen 'dag on de vrouw en de kingdere.” En Geertje zei met heur zoetste stemmeken: “Dank u wel, Mijnheer!” Mad. Vermeulen had misgerekend. Er kwamen dien morgen slechts weinige bezoekers in “het Reusken”, en zulks om de reden, dat het na zes weken aanhoudenden regen, een hemelsch schoone dag was, die zelfs de drinkers van beroep de frissche lucht boven de duffe herberg deed verkiezen. Geertje had dus alle gemak zich in den grooten spiegel recht over haar geplaatst te kunnen bewonderen. Bewonderen is het woord; want de naïeve kreet heurs harten was bij den eersten aanblik van heur beeld: “Och Heerken ben ik dat!” Ze vond zich zoo schoon en Netje eene

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 306 artiste in heur vak! Hoe recht betooverend zaten haar de blonde lokken! - Had ze nu eens een paar oorbellekens in! - Hoe zwierig en hoe juist teekende zich heure slanke leest af in het passende keurslijf! Dit maakte haar opgeruimd en licht als een vlinder - in een doosje. Dat is te zeggen, ze voelde zich geneigd en ze was begeerig om in de vrije lucht, in den zonneschijn daar buiten rond te dartelen en zich te verlustigen, - en ze bevond zich met heur jeugdig gemoed tusschen de berookte wanden van “het Reusken”, te midden der geuren van geestrijke vochten. Och, wat wou ze gaarne daarbuiten zijn! Wat wou ze gaarne haar nieuw kleedje, dat toch zoo schoon was, laten bewonderen en benijden door honderden meisjes, die zoo schoon niet zijn. O kon ze maar voor een half uurtje uit wandelen gaan, door de breede bevolkte straten!...... Waarom liet de hemel haar niet rijk geboren worden? Waarom tooide hij heure schoonheid niet met bloemen en zijde en gesteenten? - Waarom is zij ten arbeid gedoemd, veroordeeld om te zuchten en te kwijnen achter een buffet? In eene koets rijden! bewonderd, gevleid, en getroeteld worden! Van vreugd tot vreugd, van feest tot...... Foei, Geertje! schaam u! Dit alles hebt ge niet ernstig gemeend, niet waar? Ge voelt u immers overgelukkig door de goedheid eener pleegmoeder aan de ellende onttrokken te zijn? Want uwe ouders, die ge zoo vroegtijdig verloren hebt, waren arm, en waren arm gekleed en aten het voedsel der armen! Wees zedig, kind, en denk, dat arbeid alleen de toekomst bouwt. Niet waar, Geertje, het was niet ernstig gemeend? Neen, dit was het niet. Ze verweet het zich eenen oogenblik daarna reeds in het innigst heurs harten, dat ze zulke onzinnige gedachten in heur brein toegelaten had. Maar een paar gouden oorbellekens zou ze toch wel willen hebben......

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 307

's Avonds echter kwamen de “getrouwen” van “het Reusken” toch weder afgezakt. De eerste, dien Geertje zag binnentreden, was een dik waterig mannetje, met fletsche afhangende kaken en eenen weifelenden blik. Een zonderlinge grimlach spookte om zijne dunne lippen, toen hij spottend? of minzaam? naar Geertje keek. Mad. Vermeulen had hem reeds met heure vriendelijkste stemme gegroet. “Daar hebben we Menheer Droevejans! - 'nen schoonen dag, dien we vandaag hadden, vindt ge niet, Menheer Droevejans?” - Ja - 'nen schoonen dag - Madam Vermeulen! - - Is dat lief - kind - ons nieuw - buffet - juffer - ken? “Dat is zooals ge zegt, Menheer Droevejans. Dat is nu Geertje.” - Ha - dat is - Geertje - zoo zoo - heel lief - heel lief - - heel lief. - Wel heiligste...... Wat zal - de Kapitein - daar - van zeggen? - Wat zal - de Ka-pi-tein - daar - van zeggen?...... Intusschen had de binnengetredene, na zich van overjas en hoed ontdaan en een stuk drie-vier nieuwsbladen bijgehaald te hebben, zich achter eene tafel, in eenen hoek, zeer op zijn gemak geïnstalleerd. Door zijne overluid uitgesprokene bemerkingen had hij Geertje zoodanig onthutst, en zijn trage onvaste oogopslag, een stond op haar gericht, had haar zoo onaangenaam getroffen, dat zij onmogelijk vragen kon, wat of hij gebruiken zou. Mad. Vermeulen bezag het arme meisje bestraffend; doch zelfs daarbij kon deze nog niet besluiten Mijnheer Droevejans aan te spreken. “Geertje - kom eens - hier - bij mij,” zegde haar

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 308 de pas gezetene, zijn kaal hoofd, nog van eenige grauwe haren voorzien, naar haar richtend. Eene rilling liep door Geertjes leden. Schuchter en beangstigd, ging ze tot hem, die haar geroepen had. Ze dorst niet naar hem opkijken; maar ze voelde zijne weifelende blikken op haar. Zij stokte bijna, toen ze zeide: ‘Mijnheer heeft mij geroepen.’ - Geertje - zulde gij eens - mijn pintje - brengen? ‘Wat belieft Mijnheer te drinken!’ - Wel - dat moest - Madame - Vermeulen u al lang gezegd - hebben. - Leuvensch! - Droevejans - drinkt - altijd Leuvensch - onthoud dat - al dertig jaar - nooit anders - dan Leuvensch. En Geertje zag in de grijze zwevende blikken van het dikke mannetje; en ze zag zijnen zonderlingen grimlach, en ze rilde weder. Ze meende daar iets zeer hatelijks, eene zeer zwarte ziel in te lezen. Toen ze naar het buffet ging, voelde ze zich door die oogen, door dien lach gevolgd; ze haastte zich het gevraagde klaar te hebben; doch het was bijna met gesloten oogen, dat ze het hem overreikte. Droevejans nam het aan en beroerde daarbij Geertjes hand, wat haar bijna eenen kreet ontperste. Dan dronk hij een slokje en stak grijnslachend het hoofd achter zijne gazet. Kort daarop verscheen ‘de Kapitein.’ Zoodra had hij Geertje niet bemerkt, of hij maakte eene hoffelijke, wat overdrevene buiging voor haar en hij riep tot Droevejans: ‘Tonnerre! Papa Trouviance, dat is ni wainik ne lieve mask', hein? Wa' zekde kij dorvan, e' ouwe' jong?’ De aangesprokene bracht even zijn hoofd van achter zijn blad te voorschijn, maar antwoordde niet. Hij lachte slechts wat ijselijker nog.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 309

De Kapitein ging zitten in den tegenovergestelden hoek van Droevejans. ‘Mademoiselle, un verre d'orge, s'il vous plaît’ zegde hij tot Geertje; maar zij verstond hem niet. ‘Heb kij ni verstaan, Mademoiselle? 'Ne kloske' kerste'. Tonnerre, quelle pitié! 'ne zoo skoone mask' en die sprek ki Franse! Enfin, we zulle trak' malkander te verstaan, Mademoiselle. Ne kloske' kerste'. Tonnerre, quelle pitié! quelle pitiél’ Alhoewel de Kapitein eenen langen sabel aan de zijde droeg, had Geertje niet half zooveel schrik voor hem als voor Droevejans. Ze vond den man, misschien wel ten gevolge eener voor hem niet zeer vleiende vergelijking met laatstgenoemden, tamelijk uitstaanbaar; en daarbij zijn koddig Vlaamsch deed haar ondanks haar zelve lachen. De Kapitein bemerkte den indruk, dien hij op het meisje maakte zoo goed als hem dat, na de talrijke glazen en glaasjes door hem ingenomen, op dit uur van den dag nog mogelijk was. Toen Geertje hem zijn verre d'orge bracht, zegde hij haar: ‘Mademoiselle, kij wil eens drink?’ Geertje raakte even het glas aan met de lippen, en, na achter het buffet teruggekeerd te zijn, trachtte zij zooveel mogelijk den kwellenden oogopslag te ontgaan, die Droevejans haar van tijd tot tijd toezond. ‘Het Reusken’ geraakte vol, zoo vol, dat Geertje twee uren aan een stuk niet anders doen moest dan tappen, altijd tappen, en Mad. Vermeulen heur werk had met heure buffetjuffer bij te staan en het bier rond te dragen. - Een hevig geraas heerschte in de herberg, zoodat Geertje, voor wie dit iets zeer buitengewoons, ja, geheel

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 310 vreemds was, er van ontstelde. Het scheen haar bijwijlen toe, of al die schreeuwende lieden - in het vuur van den redetwist met de vuist op tafel slaande, dat de glazen er van opsprongen - bereid waren tot vechten over te gaan. Ze was zoo bevreesd, dat ze heur hart voelde beven, en dan keek ze eens van ter zijde naar Mad. Vermeulen; maar die was heel gerust, en die lachte te vreden en sprak niet min luide dan de overigen. Geertjes hoofd draaide en het schuchtere meisje voelde afschuw voor de klanten van ‘het Reusken’, die in de rookwolken, waarmede de herberg gevuld was, iets fantastisch aannamen, en aldra aan spooken en zwarte geesten geleken, die spottend en juichend onheil broeiden. En zij werd banger en banger, - en zij kon niet begrijpen, dat Mad. Vermeulen zoo gerust was. En het schreeuwen steeg hooger, en de rookwolken werden dikker. - - En Geertje tapte en tapte, - heure armen waren er stram van; - zij hoorde bijna niets meer, dan bij poozen de stem van den Kapitein, en dan glimlachte ze eens vluchtig; - zij ontwaarde ook niets in de drijvende smookwalmen, dan, - ja plotselings, ginds in den hoek, - twee oogen, als duizend schichten, - de vergiftige blikken van Droevejans. Ze verschrikte zoo zeer, dat ze den ganschen inhoud van een glas vóór zich over den toog uitgoot. ‘Onhandige meid!’ duwde Mad. Vermeulen haar op gesmoorden toon toe, ‘zes centen naar den weerlicht. Ge moet opletten, hoort ge? - Ras een ander glas getapt!’ - Ik ben ook zoo moede, Mama! (N.B. - Luidens haar bevel wilde de bazin uit ‘het Reusken’ zoo geheeten worden.) Geertje had tranen in de stem, toen ze dit antwoord waagde.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 311

‘Wat! Ge moogt niet moe zijn, meisje, vóór we sluiten.’ Er was niet eens een zweem van vrouwelijke teederheid, maar enkel bitsheid in die woorden, en Geertje gevoelde in heur binnenst, dat Mad. Vermeulen voor haar geene moeder, maar wel eene gebiedende, hardvochtige meesteres zijn zou. Het was negen uren geworden, en Geertje werd slaperig: ze had moeite heure oogen open te houden. En het werd tien uren, en ze was zoo afgemat, dat ze zich niet meer voelde. Er zaten nu niet meer zoo overtollig veel drinkers, - alleen nog de gewonen van ‘het Reusken’ waren aanwezig, en die praatten min luidruchtig. Maar Geertje hoorde, dat zij grootendeels de kosten hunner gesprekken droeg. En daar was ze zoo beschaamd om, dat ze ineen dook, dat ze zich om zoo te zeggen verkleinde, om aan hunne opmerkingen te ontsnappen. Het was spot, dien zij uit de op haar gerichte blikken las! En op eens rees er soms een luide lach op, - die lach gold haar! - Zij zag het, zij voelde het! Waarom bespotteden haar die menschen, die haar niet kenden? Dit verstond ze niet. - - Ze wist ook geenszins, dat deugd en eenvoud vaak in het oog der menschen belachelijk zijn. Nu dacht het arme meisje terug aan het klooster en zijne stilte. Het was haar, of heur verblijf aldaar met dat in ‘het Reusken’ reeds door jaren gescheiden was. Nochtans drie dagen geleden slechts had zij het verlaten. - Hadde zij het liever nog niet verlaten! - Ze was daar zoo gerust, schoon evenmin gelukkig; want alles was er zoo eentonig, zoo treurig, zoo doodsch! Onder heure gespelen waren er jeugdige harten vol goede en kwade neigingen, vol zachtheid en wrok: doch de goede neigingen waren overdreven en de kwade zoo onschuldig! Ho!

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 312 hoe wenschte ze zich terug onder die gezellinnen heurer eenzaamheid! hoe wenschte ze zich terug tusschen die vier hooge muren, waar geen enkel woord, geen oogopslag heur teeder gemoed kon komen bevlekken...... ‘He! Geertje! klein aardig Geertje! vul mijne pint nog eens?’ Het meisje schoot op uit heur terugdenken in heur vroeger leven. Als uit eenen droom ontwakende, stamelde ze: ‘Wat belieft u? - Mijnheer - - hebt...... ’ - Ha ha ha! dat is sterk! Ge sliept toch zeker niet! Hebt ge zoo vroeg vaak, gij? Toe, een pintje gersten moet ik hebben. ‘Wel ja, ik geloof dat ge sliept,’ morde Mad. Vermeulen, ‘wat moet dit worden?’ Ha ha ha! galmde 't luid door de herberg, en scherp - Geertje meende duivelachtig - daartusschen de stem van Droevejans. ‘Tonnerre! hoor 'ne keer die vieze mann' daar allemaal! dat 's curieus, hein? da 'n jonge maske slaap', hein? die den eersten keer laat opblaif, hein? - Zek, Trouviance, as kij d'n eerste' keer heb moeten opblaif van auw maman, dan viel kij zeker ook niet in slaap, hein? En kij allemaal hein? wa' zekde kij, hein? Allemaal, hein? - Mademoiselle, s'il vous plaît, 'ne kloske' kerste'!’ - Ha ha ha! de Kapitein! bravo! Gij zijt de slimste van allen, dat ís uitgemaakt! Gij zoekt eenen witten voet bij Geertje te krijgen! Veel geluk! ha ha ha! - Toe Geertje, allons, Mademoiselle, 'ne kloske' kerste' voor den Kapitein! ‘Tonnerre!’ Geertje bediende den Kapitein en eenen dankbaren glimlach schonk zij hem voor zijne poging tot heure verdediging.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 313

En dien glimlach benijdde men den goeden Kapitein. Want men weet, dat de getrouwen eener herberg ijverzuchtig zijn op diegenen onder hen, welke wel staan met het buffetmeisje. Dat is eene zwakheid, die al den heeren bezoekers van al de bierhuizen zonder uitzondering aankleeft. En Geertje, ik heb getracht er een flauw denkbeeld van te geven, was schoon. Het was haar dan ook eene rijke bron aan kwellingen, dat ze den Kapitein zoo zichtbaar boven elk ander vertrouwde. Ze werd dien avond nog tweemaal door Droevejans opgeroepen, en ze gelukte er met den besten wil der wereld niet in, den afkeer, dien hij haar inboezemde, te verbergen. Die afkeer was instinctmatig ontstaan met de innige overtuiging, dat Droevejans een slecht, een bedorven mensch was. De man zegde haar ook alle mogelijke hatelijkheden. Toen zij hem eene laatste maal bediende, fluisterde hij, doch luid genoeg om te worden verstaan, haar iets oneerbaars voor, dat ik hier niet herhalen zal. Geertje begreep zijne woorden niet; maar eene innige gewaarwording, iets dat men de voelsprieten der vrouwelijke eerbaarheid noemen kon, zegde haar, dat het schandelijk was, wat hij sprak. Een koude vuurvloed, - men veroordeele die uitdrukking niet, ze is zeer juist - liep haar over het aangezicht en over de borst. Ze slaakte eenen kreet van afschuw, en zij wierp eenen smeekenden blik op Mad. Vermeulen; maar de smeeking werd afgrijzen, toen Geertje zag, dat de bazin heuren lachkramp had. Ho! die vrouw! zij lachte met het gekwetste eergevoel eener hulpelooze maagd! Was dat eene vrouw? Geertje, waarom zijt ge toen niet gevlucht? Ach, hoe

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 314 graag hadde zij dit gedaan; maar de kracht ontbrak haar, en ze stond pal en staroogde als een beeld. En allen, die Droevejans gehoord hadden of niet, lachten mede en maakten brullend koor met het sissende lachen van de bazin uit ‘het Reusken’. Neen, allen lachten niet; - want de Kapitein stond recht en riep met dreigend gebaar: ‘Papa Trouviance, je ne souffrirai pas que vous contiuuiez à dire des bêtises à cette enfant!’ Doch Geertjes dappere ridder vergat op dit oogenblik, dat zijn hoofd tamelijk door drank bezwaard was; en zijne beenen, van die omstandigheid niet terdege onderricht, schraagden hem slechts gebrekkig, toen hij tot onderstreping zijner woorden met de vuist op de tafel sloeg, zoodat hij ten gronde ware gestort, indien Geertje, met haast toegeloopen, hem niet tijdig bij den arm gegrepen had. Een lange schaterlach galmde door ‘het Reusken’, dat er de wanden van daverden. ‘Merci, Geertje! 'k was 'oast kevall'! - Mais, papa Trouviance, wat ik 'eb kezek', blaif' kezek'!’ - Hoor eens - Ka-pi - - hola! Mijnheer - de - Kapitein! - Gij hebt - hier niets - te zeggen - en - ik zal...... lsWat, niks te zek? - Oh! c'est un peu fort, ça! - 'k zal auw empecheer dat koeie kind te plaak; 'k zal auw au besoin empecheer 'oar oan te spreek', - 'k zal auw - - Tonnerre, papa Trouviance, prenez garde à vous! A-t-on jamais vu? Tonnerre! tonnerre! tonnerre! - je dis - - Mademoiselle, s'il vous plaît, ne borreltje cognac!’ De twist ging hevig worden. Geertje bewoog niet; ze stond bleek en als het ware versteend. Ging men niet tot geweld overslaan? en dat om harentwil?

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 315

Zij had de vraag van den Kapitein niet gehoord. En al had ze dit, toch ontbrak haar de kracht om er aan te voldoen. Ze was zoo ontsteld, dat er op het aangezicht van eenige der aanwezigen medelijden te lezen was. Mad. Vermeulen duwde Geertje ter zijde, schonk den cognac voor den Kapitein en bracht hem dien. ‘Als ge denkt - Mijnheer - de - Ka-pi-tein, - dat ik - mij - om u - geneer - ho!’ - Wat! niet geneer'? - Je veux moi que vous laissiez cette ange en paix! - Wat! niet geneer'! - Kij moet auw geneer voor die maske' doar! - Kij ouwe' - - ouwe' - - ouwe'...... - Als 't u - belieft - geene scheldwoorden - Mijnheer de Kapitein.’ De Kapitein was waarlijk un chevalier sans peur et sans reproche, ten minste sans autre reproche dan zijne onmatigheid in het drinken; want zijn hart stak op de goede plaats. Hij ledigde in eenen teug zijn borrel cognac. ‘Mademoiselle, nok eentje', s'il vous plait!’ Mad. Vermeulen voldeed haastig aan het verzoek. De Kapitein dronk het andermaal in eens uit. Dan richtte hij zich weder op in zijne gansche lengte - die aanzienlijk was, - zich voor alle zekerheid aan de tafel houdende, en de oogen op Droevejans gevestigd, schreeuwde hij, tusschen weenen en huilen in, als eene eerste rol in een drama van de Porte St Martin: ‘Papa Trouviance! Kij zijt een mauvais sujet! - een krote deukenit! - Papa Trouviance, vous êtes un lâche!’ - Madam - Vermeulen! - Ik - ver-wittig - u - dat ik - hier - voor de - laatste maal - voor de aller - laatste - maal - geweest ben, - ofwel - ge zult - den - Ka-pi-tein - uw huis - verbieden. Hiermede nu eindigde de twist noodzakelijkerwijze;

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 316 want of die tirade van den Kapitein nu zijne laatste kracht uitgeput had, hij viel bij het slot er van met den neus op de tafel en hief aldra een zacht ronken aan. Mad. Vermeulen antwoordde niet op het gezegde van Droevejans. Innig was zij razend. Doch dit belette haar niet kalmte te veinzen, en, heuren herberghoudkunst-princiepen getrouw, voor geenen van beide twisters partij te trekken, vast besloten den minst winstgevende, d.i. Droevejans, (indien het zijn moest) aan den meer opleverende, d.i. den Kapitein, op te offeren. Weinig later, 't was één uur van den nacht, waren al de drinkers vertrokken. Twee getrouwen hadden den Kapitein in den arm genomen om hem naar huis te brengen. Toen begon Mad. Vermeulen de volgende improvisatie: ‘'t Is me waarlijk eene schoone dochter, die ik aan u heb. Zoudt ge willen gelooven, Mammezel, dat gij van den eersten dag, dat ge in de herberg zijt, gemaakt hebt, dat heel “het Reusken” over hoop heeft gestaan, en ik, tien tegen één, eenen mijner oudste klanten kwijt ben; 't ziet er lief uit! Is dat vriendelijk zijn? Heet ge dat beleefdheid? Wat heeft men u toch in het klooster geleerd, dat ge niet eens iemand, die u aanspreekt, te woord kunt staan? Ge begrijpt wel, dat dit veranderen moet, niet waar? Van morgen af, zult ge de menschen behoorlijk taal en antwoord geven, of ge komt aan het buffet niet meer; dan zal ik u moeten houden voor het huiswerk, om alles aan en bij te brengen, verstaat ge dat, Mammezel? Ge kunt er eens op denken, als ge in uw bed ligt. - Droevejans kwijt geraken, die hier zooveel jaren komt! 't Ware eene eeuwige schande voor “het Reusken”...... Ge kunt nu nog met de gauwte een stuk gaan eten; maar ge moet het niet te lang trekken; want morgen is 't er vroeg uit te zijn, omdat ik nog geene nieuwe meid heb voor het

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 317 oogenblik. Ge moet de keuken en de herberg en den trap en de straat vóór het huis schoon maken; ge zult koffie opschenken, anderhalven lepel boonen en twee lepels peeën; - de schoenen poetsen moet gij ook doen; dan hebt ge de glazen te spoelen, die daar nu nog staan, en nu en dan eenen borrel te gerieven aan eenen gast, die naar zijn werk trekt; - hierover de deur moet ge melk gaan halen; want de boerin komt gewoonlijk te laat..... Ik zal u om zes uren bellen: dan is het tijd om op te staan. Rondom acht uren, kom ik beneden, dan moet alles klaar zijn.’ Met het hoofd op de borst gebogen, doorstond Geertje de verwijtingen en hoorde de bevelen van Mad. Vermeulen aan. Ze had zulk eenen schrik voor de bazin, dat ze geen woord inbrengen kon. Heur oog werd vochtig, en de traan, die aan heure wimpers perelde, werd zwaarder en zwaarder, en biggelde welhaast over heure verbleekte wangen, zijn blinkend spoor teekenend. Geertjes slaapvertrek was zeer klein. Het had naakte witgekalkte muren. In eenen hoek, bevond zich een zeer laag bed en een stoel aan het hoofdeinde daarvan. Een withouten tafeltje stond tegen den wand, waaraan een te midden doorgescheurde spiegel met een blauw zijden lintje, van hoed of muts afkomstig, aan eene kram vastgehecht was. Nauwelijks had het meisje den drempel heurer kamer overschreden, of ze liet zich op het bed neder, en bleef met de handen vóór de oogen weenen, vrij, ongezien en overvloedig weenen. Met moeite slechts bedwong ze de al te geweldige, de al te luide snikken, die uit heuren boezem opwelden. Ze dacht niet, ze overwoog niet, zij voelde zich gekwetst, gepijnigd en diep ongelukkig. Dáárom weende ze, dáárom smeekte ze zoo aanhoudend, totdat

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 318 geen traan heuren oogen, geen zucht heurer borst nog ontsnapte. Dan zette ze zich weder recht. En ze merkte, hoe smookachtig de gele vlam in den teut van het ‘peerken’ brandde. Ze deed heure schoenen uit om geen gerucht te maken en lang, zeer lang staarde ze gedachtenloos op heure lieve kleine voetjes. Ze nam het lampken op en ging voor het gescheurde spiegeltje staan; ze zag, hoe vermoeid heure trekken waren en hoe ontspannen. Ze zag ook, dat heure oogen roodgeweend waren. Doch het hoofdhaar zat nog altijd goed, het was zoo kunstig en zoo sierlijk opgedaan toch!.... Had ze nu maar een paar oorbellekens in!...... Mad. Vermeulen zou er haar geene geven; en vragen, met de zekerheid eener spottende weigering voor antwoord, o neen! dat zou zij nooit! vooral aan die onvrouwelijke vrouw niet. De smart kwam weer heviger op in het harte der maagd; maar, ze gaf zich niet meer lucht in weldoende tranen: ze vertolkte zich in wanhopige overdenkingen, in angstige vrees voor wat nog komen zou. En nogmaals dacht Geertje aan het klooster terug, waar alle heure vroegere gezellinnen nu rustig sluimerden en roze droomen droomden. Hoe benijdde ze die maagden allen, die onbemind wel is waar, doch onbezorgd voor den eerstkomenden dag en kommerloos insliepen. Ze ontkleedde zich en meende zich te bed te leggen, toen heur kloosterpak heure oogen trof. Ze staarde met eene gewaarwording, of reeds jaren achter heur lagen, op heuren kleedervoorraad van vroeger. Ze hoorde wel twee uren slaan op den toren, en zag wel, dat de wiek steeds smookachtiger brandde en nu en dan

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 319 eene knetterende genster als eenen kreet van uitgeputheid van zich gaf; maar het meisje was gevoelloos door overspanning en vermoeidheid; ze had wel zwaarte in al de ledematen en pijn in den hals; doch de behoefte om zich uit te strekken, om te rusten was verdwenen. Een diepe weemoed beheerschte haar. Ze nam er behagen in zich met de plompe kloosterkleederen te tooien. Alleen het mutsken paste niet meer op de uitgezette en opgeschikte haarlokken; doch het stond er te prettiger om. Geertje legde het hoofd tegen het spiegeltje en verlichte heur aangezicht met de vlam van het ‘peerken.’ Wat er dan in de ziel van het meisje omging, is mij onbekend, ofschoon ik wel gissen zou, dat ze door hevige aandoeningen geschokt werd, en er menige wanhopige vraag zonder antwoord, menige bede zonder zalvende vertroosting bleef. Zij beschouwde zich lang en oplettend, wel een half uur. Heur gemoed was sterk ontsteld; doch een glimlach speelde niettemin om heure lippen; want ze had het geheim heurer schoonheid voor zich zelve ontsluierd. En de wensch was meteen ontstaan dier schoonheid eenen eeredienst van lintjes en strikjes en plooitjes en ik weet niet wat nog te wijden. Had ze nu toch maar een paar oorbellekens! Een meisje, dat om drie uren 's nachts op oorbellekens zint! Geertje! Geertje! ik vrees voor u!.... Plots stierf het licht. Het meisje bleef in den donkere. Ze ging voorzichtig en haastig van het spiegeltje weg en knielde voor het bed. Ze trachtte te bidden; maar ze kon niet. Wie kan ook bidden, die inderdaad bedroefd is? Wie bidt met een hart vol wanhoop en droomen, vol tranen en zonneschijn?

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 320

Neen, ze overdacht, met den knagendenworm der vertwijfeling in den boezem, den dag, die als een ijselijk panorama zich voor heure oogen ontrolde. Ze dacht aan Mad. Vermeulen, aan Droevejans, aan den Kapitein - en aan Frans! - en ze dacht aan veel nog, - en eindelijk niet meer. En ze sliep in, met het kloosterpak om de leden, het hoofd in den arm op de bedsponde gesteund. - En de maanlichtstraal vereenigde zich op Geertjes gelaat met den straal van geluk, die heure droomen verhelderde. Zoo was de eerste dag, dat Geertje als buffetjuffer in ‘het Reusken’ heure bediening waarnam.

***

Mad. Vermeulen was zoo goed als heur woord; want 's anderdaags 's morgens, te zes uren stipt, werd Geertje door een lang aangehouden en uiterst luidruchtig belgeklingel gewekt. Drie uren slechts had het goede kind geslapen. Is het te verwonderen, dat heure vermoeidheid geenszins geweken was? Geertje wreef zich de oogen en ze had eenen heelen tijd noodig om zich te herinneren, dat ze naast, in stede van op het bed, en in heur kloosterpak gehuld, was ingeslapen. Ze was zoo loom in al heure leden, dat ze nauwelijks kon opstaan. Doch ze sprak zich moed in, en haastte zich van het water, dat zij zelve den vorigen dag in eene kruik had bovengebracht gebruik te maken om zich te wasschen. Aldus verfrischt, trachtte ze zich de taak te herinneren, die de bazin haar had opgelegd. En ze erkende, dat die taak niet alleen zwaar en schier onuitvoerbaar was, maar het moet gezegd, haar daarenboven ten uiterst walgde. Ja! waarom zou ik er een geheim van maken? Geertje werkte niet gaarne. Ze gevoelde eenen opper-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 321 machtigen tegenzin voor alles wat handwerk heet. En toch had ze nu schoenen te poetsen, de herberg, de keuken, eten trap, de straat te keren! En toch moest dit alles gedaan worden! Of vreesde Geertje Mad. Vermeulen dan niet? Was eene enkele aanwijzing dier vrouw voor haar geen gebod, op welks veronachtzaming schrikkelijke dingen konden volgen? Ja, ze zou de taak volbrengen, omdat anders doen onmogelijk was; doch in heur gemoed verzette zij er zich tegen, als tegen de drukkendste onrechtvaardigheid. Ze zou de taak volbrengen, ja, doch slechts in afwachting, dat de nieuwe meid, waar de bazin van gerept had, haar wel degelijk spoedig daarin mocht vervangen. Of anders...... Geertje ging dus naar beneden om de bevelen van Mad. Vermeulen na te komen; doch hoe groot was heure verwondering, toen ze, van den trap dalend, dezen gereinigd vond; en de ‘moor’ haar uit de keuken zijn luidruchtig deuntje toezond? Wie was er vóór haar op? Wie had heure taak overgenomen? Ja, dat wou Geertje weten, toen ze in de keuken stapte, die blonk van zuiverheid, maar waar niemand in was. Ze keek even aan de straat om te zien, of ze daar geenen goeden engel met eenen bezem in de hand betrappen zou? Maar daar ook, zag ze niemand: ze ging in de herberg, en ha! dáár had zij heuren goeden engel, en inderdaad met eenen bezem in de hand, gezien! Het was niemand anders dan Jaak Vermeulen, de baas uit ‘het Beusken’. Het zal den lezer verwonderd hebben, dat ik hem geene verdere kennis met dien treffelijken, voorbeeldigen echtgenoot heb laten maken; doch het was buiten mijne macht hem meer dan in de inleiding van dit verhaal ten tooneele te voeren; want de man was naar Pulderbosch zijne familie gaan bezoeken en bij zijne tehuiskomst

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 322 dadelijk te bed gegaan, zonder zelfs de herbergzaal te bezien. Daar hij van Pulderbosch eene vreeselijke verkoudheid medegebracht heeft, lijdt hij aan zulke onstuimige hoestbuien, dat ik hem waar ik kan, of best buiten het weinige dat volgt, maar geheel zal daarlaten. Mad. Vermeulen heeft dit veel liever; want als heur man eene valling heeft, is hij het minst van al voor het verkeer in een fatsoenlijk gezelschap vatbaar. Geertje vloog, als eene hinde zoo snel, naar Jaak Vermeulen en sloeg hem de armen om den hals en kuste hem ‘goeden morgen’. Daar was de vent zeer mee opgezet; want hij sidderde van vreugd, zoodanig dat hij bijna zijnen bezem liet vallen. Hij was er ook zoo weinig aan gewoon, dat men hem liefde bewees, de goede sukkel. Hij wou er niet van weten den bezem aan Geertje af te staan, die gansch niet, sterk aandrong. Ons vriendinnetje gedroeg zich heel listig: ze zegde alle goed van Baas Vermeulen aan Baas Vermeulen en geen kwaad van zijne vrouw. Dit laatste mocht hij zelf doen, als hij wilde, dacht Geertje. Het meisje was zoo uitgelaten om de dienstwilligheid van den eigenaar van ‘het Beusken’, dat ze zonder ophouden snapte van dit en van dat en van al wat een achttienjarig meisje door het hoofd waait. En ze streelde heuren pleegvader zonder onhandige vleierij; ze gaf hem zoete naampjes, heette hem vooral ‘vader’, wat den braven haast snorken deed. En de man zegde haar, dat hij geenszins wist, dat Mad. Vermeulen haar al dien arbeid had opgelegd, dat hij dit sedert zes weken dagelijks deed, en het zou blijven doen; maar dan mocht de bazin het niet weten. En Geertje was even blij of alles uit louter goedheid voor haar geschied

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 323 was. Ze gaf Vermeulen zelfs nog twee klinkende kussen, waartoe hij zich willig leende. Zoodat Geertje in 't geheel niets doen moest, en ook werkelijk niets deed, dan zich in den grooten spiegel te bekijken en te bewonderen. Dat was een zwak van Geertje, dat ze zich zoo gaarne spiegelde. Maar op eens ziet ze in het glas, niet één beeld, niet heur beeld alleen, maar dat van...... Als de wind was ze omgewend. En ja! 't was hij: Frans! En of Geertje nu in eene kussende luim was, ze liep op hem toe, in de handen klappend en reeds de armen breidend, om hem te omstrengelen...... Maar uit het kind van voorheen ontzwachtelde zich de heerlijke maagd, en die stond daar vóór den jongeling, de wangen rood van schaamte en de oogen stralend van geluk. En toen Frans Geertje aldus vóór zich zag, bloosde hij ook, omdat zij zoo schoon was! Wat de eerste woorden waren, die ze op dit oogenblik stamelden, wat de stof van hun eerste gesprek uitmaakte, nog onder den indruk hunner wederzijdsche ontroering, ik weet het niet, - zij wisten het ook niet. Het waren klanken, die geene woorden, woorden, die geene zinnen vormden, - en bevende lippen, die ze spraken. Doch Frans en Geertje waren twee kinderen des volks, en hunne ontroering duurde dan ook zoo romantisch lang niet als bij menschen der beschaafde wereld. Ze kwamen spoedig van hunne verlegenheid terug. En ze namen en drukten elkander hartelijk de handen. - Op Jaak Vermeulens tegenwoordigheid werd niet de minste acht gegeven. ‘Maar, Frans, hoe zijt ge toch niet eerder gekomen?’ - Ja, kon ik het weten, dat ge in ‘het Reusken’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 324 waart, Geertje? Ik kom hier wekelijks en de bazin weet, dat we zulke goede kennissen zijn. Nochtans heeft ze me niets gezegd. Een kameraad verhaalde't me daar zoo even. ‘Och Frans! ik heb u toch zoo eeuwig veel te vertellen, dat ik niet weet met wat te beginnen. Er is ook een half jaar verloopen sedert uw laatste bezoek in het klooster.’ - Ik ben er nog wel driemaal geweest; maar, Moeder Overste, die zei, dat het niet paste, dat ik u als vroeger bleef naderen; ge waart nu al te groot geworden, en het kon uwe onschuld benemen. ‘Wel, dat venijnig gebrek, heeft ze u durven wegzenden! 't Is schande! En daar heb ik niets van geraden! Had ik het moeten weten, ik zou haar zoovele kwade poetsen gespeeld hebben, dat ze 't niet opnieuw zou gedaan hebben. - Ik ben nu toch blij, dat ik uit dit oud koud klooster voor goed weg ben. En ge moet nu maar alle dagen komen, Frans.’ - Wat zegt gij, alle dagen? Neen, Geertje, dat weet ge toch wel, dat er dit niet wel af kan bij eenen werkman als ik. En zou ik Meken alleen gaan laten? ‘Och Frans, dat is waar ook. Meken moogt ge niet alleen laten. En hoe is 't met haar? Nog altijd kloek en goed op de been?’ - Ze is zoo gezond als een visch in het water. Ze zal nog met onze beenderen noten kluppelen, dat zult ge zien. ‘Waarlijk, dat doet me deugd! Ge moet dan maar 's Maandags komen, Frans, want 's Zondags is er te veel volk.’ - En toch, dan blijf ik bij Meken, om haar plezier te doen. ‘Zie, ik ben toch zoo blijde, dat ge gekomen zijt,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 325

Frans. Ik moet mijn hart uitstorten in het uwe. Daar baas Vermeulen nu naar de keuken is, zal ik maar zeggen, dat ik hier niet gelukkig gevallen ben; want de menschen, die hier 's avonds komen, och, daar heb ik schrik van! - Br is er daar één, hij heet Droevejans, die kan me bezien, me bezien, dat ik er van griezel; en die heeft me gisteren iets heel slecht gezegd, dat me deed weenen, en waarom de Kapitein, een heel braaf mensch, die ongelukkig te veel drinkt en geen goed Vlaamsch kan, met hem getwist heeft. Ik dacht, dat ze gingen vechten; en de bazin was kwaad op mij, al had ik er niet de minste schuld aan; en ze heeft gedreigd mij voor het huiswerk te houden, als ik niet vriendelijk voor de menschen ben, dat is te zeggen, als ik hunnen slechten klap niet geduldig aanhoor en hun niet willig tot spot strek. Maar zie, als ik moest hard werken, dan ging ik nog liever loopen. In 't klooster moest ik goed spoelen en ophangen en strijken den godganschen dag, van acht uren 's morgens tot acht uren 's avonds; doch te negen sliep ik al, en denk eens, gisteren of beter vandaag, ben ik om één uur eerst naar boven gegaan. - En verbeeld u, dat ik geene oorbellekens heb, Frans! Een meisje van mijnen ouderdom, die geene oorbellekens heeft! Ieder arm kind heeft er. - En de bazin ziet het wel, dat ik er noodig heb; maar ze spreekt er niet van.’ - Ja maar, Geertje, het kan alles zoo seffens niet gaan: dat begrijpt ge toch ook wel. Mad. Vermeulen is voor heuren zak, gelijk iedereen het een beetje is. Ge moet maar geenen moed verloren geven, en als die Droevejans u nog een enkel kwaad woord durft zeggen, spreek er mij dan eens van: ik zal hem zijne zaligheid eens lezen, dat hij er voor immer zijne bekomst van heeft. ‘Daar is geen nood voor, Frans; Droevejans zal niet

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 326 meer komen na den twist van gisteren met den Kapitein. Dat verheugt me zoo zeer, al is er de bazin te kwader om.’ - Des te beter dan, als hij wegblijft. ‘En ik heb u nog niets van het klooster verteld. Denk eens aan, we hebben altemaal, zooveel als we waren, straf gekregen, omdat de Klappei - ge kent de Klappei immers wel, ze heeft zes weken voor mij het klooster verlaten, want ze was meerderjarig; - welnu, de Klappei had een dichtje gemaakt op Zuster Ursel en met krijt op den muur geschreven. Ge moet er niet mee lachen, Frans, als ge 't hoort. Het was toch niet schoon van de Klappei zoo iets te durven doen; maar die durfde toch alles; want zuster Ursel heeft er om geweend. Dat heb ik alleen gezien. En zoo was het dichtje:

Daar was geen mensch die zuster Ursel won voor zijn vrouw, En daarom heeft ze grooten rouw; Want in het klooster, 't is er zoo flauw.

En Moeder-Overste was zoo kwaad, omdat we niet wilden uitbrengen, wie het gedaan had. En Moentje-Pek - ge weet wel, zoo heeten wij Mijnheer Pastoor - die heeft er in de oefening over gepreekt, dat we aan onze oversten eerbied verschuldigd zijn, net als aan onze ouders. Maar denk nu toch eens, of zoo iet toegelaten is! Neen, dat ging wat over zijn hout! De Klappei maakte een nieuw lieken en nog al op Mijnheer Pastoor, en van dezen keer was het zoo:

Moentje-Pek Heeft gebrek: Daar zijn wel honderd gaatjes in zijn kleed, Waardoor zijn armoê om een ander schreet, Want dat hem aan heeft, ziet zoo ros Als ne vos!

Maar dan hebben we er van gehad, zulle! Hoe! we

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 327 hebbes bijkans drie uren aan een stuk hard op wel twintig litanieën moeten bidden om penitentie te doen. Hoe vindt ge dat?’ - Dat was nu waarlijk al te kras, Geertje. En Moentje-Pek, die zoo een goede sul was, gelijk ge me gezegd heb. ‘Ja, een goede sul, dat was hij; want, Frans lief, zoudt ge kunnen gelooven, dat hij zelf onze voorspraak bij Moeder-Overste was voor het lieken van de Klappei?’ - Hemeltje lief! daar wijst de klok vijf minuten vóór half acht! Geertje, ik moet weg. ‘Wat zegt ge, Frans! Ik ben eerst begonnen met vertellen, ik moet u nog wel honderdduizend maal meer zeggen!’ - Ja maar, Geertje, ik moet naar mijnen winkel. ‘Och, dat ge nu zoo weinig tijd hebt! Ik ben gisteren en van den nacht zoo bedroefd geweest, en als ge nu weg zijt, dan komen mijne treurige gepeinzen weer terug.’ - Wat is dat nu, Geertje? Ge moet u kloek houden en moedig zijn! Ik mag toch niet later blijven. ‘En dat ik u nu van de heele week niet meer zien zal!’ - Welnu, ik zal trachten morgen of overmorgen nog eens te komen ingeloopen; maar vast durf ik het niet beloven. ‘Frans, zult ge dat doen! Och dat is goed! Ik zal u, van als ge nu weg zijt, ongeduldig verwachten.’ - Nu, 't is hoog tijd, dat ik ga. Geertje, houd u wel! En Frans nam Geertjes hand; doch, toen hij die hand had en haar zoo poezelachtig in de zijne voelde rusten, trok hij het heele meisje, dat zich blozend weerde, naar zich toe, kuste haar krachtig en malsch; en wip!... hij was verdwenen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 328

En Geertje bleef nog lang met eenen zaligen glimlach en twee roode frissche plekken, van Franses kus op de wangen, in de ruimte staren. Dan streek ze met de handen het haar naast de slapen ter zijde, loosde eenen diepen zucht en richtte zich met tragen stap naar de keuken.

***

Niets zoeter dan de eerste dag waren de volgende dagen van Geertjes oponthoud in ‘het Reusken.’ Integendeel de toestand verergerde, en dat hierbij: de lezer weet, dat Mad. Vermeulen in heure voorbereidende instructies er op gedrukt had, dat Geertje opletten zou zich toch niet te misvatten in het teruggeven op het betaalde. Maar Geertje kon niet goed rekenen. Dat kwam omdat ze lichtzinnig was en in het klooster slechts eenen schijn van onderwijs had genoten. Ze gaf te veel terug of te kort, en telkens wees men haar terecht; - maar de bazin beefde van woede. En daar de eene misgreep de andere al te dicht op de hielen volgde, moest zij heure plaats achter het buffet aan Mad. Vermeulen afstaan en het bier ronddragen, waarbij heure onschuld thans aan allerlei onbeschaamdheden blootstond. De mensch maakt zich aan alles gewoon. Wanneer hij eene deugdzame inborst bezit en een vlekkeloos leven leidt, meent hij vaak onverschillig te mogen blijven toezien bij de buitensporigheden der anderen, en ten laatste kwetst hem het slechte niet meer. Maar het slechte onbesproken laten voorbijgaan is, voor wie jong is, onbewust in zich zaden opnemen, die tot zedenbederf leiden. Ook Geertje ging het zoo. Zij was gehouden zonder verpoozen den schaamteloozen herbergpraat, de luidruch-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 329 tig uitgeschaterde stadsschandalen te hooren, zonder zich verontwaardigd te mogen toonen, zonder heure verachting te laten blijken. De spieren op heur maagdelijk wezen mochten zich niet met afkeer te zamen trekken, wanneer ze alles wat deugd en eer heet, door den modder zag halen. Ze moest opgeruimd en gespraakzaam zijn. Op die wijze worden vele zielen in de groote steden gedood. En dat was een ongeluk voor Geertje, dat ze aan den slechten klap der getrouwen van ‘het Reusken’ gewoon werd. Ze wist niet, de argelooze duive, dat er op iederen stond en alle dagen een onmerkbaar gedeelte van de reinheid heurs harten afschilferde. Ze maakte zich wijs, dat ze toch niet luisterde; doch enkele malen luisterde zij wel, ofschoon met tegenzin. Men sprak soms van meisjes, die schitterden en aanbeden werden, omdat ze..... Geertje ijsde, - maar ze luisterde niettemin, al verzette ze zich in heur gemoed tegen het gevaarlijke inzuigen dier slechte gezegden, dier glanzende afspiegeling van die zonnen zonder opgang: plots pralend in vollen gloed; - zonder ondergang: plots gedoofd in een meer van lijden en tranen. En pijnigende droomen volgden haar overal. Ho! ze was zoo gaarne schoon! En ze was nu al maanden in ‘het Reusken’, en buiten een enkel strooien hoedje en eenen lichten sjaal, onmisbaar om ter kerk te gaan, had Mad. Vermeulen haar nog niets gegeven. En nog altijd, sterker dan ooit, wenschte ze zich heure oorbellekens, die altijd achterbleven. Ze had er zoo dikwijls aan Frans over geklaagd. Maar ook, Frans kon haar niets geven dan goede woorden! Hij was maar een werkman, die den kost won voor zijne oude moeder.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 330

De jongeling had Geertje bepaald van liefde gesproken, haar van toekomst en hoop en geluk verteld; en schoon zij eene volle wederliefde zoo innig in heure ziel had voelen leven, - nu toch verheugde haar dit gevoel zoo zeer niet meer. Ze zag voor zich een leven vol arbeid en kommer, wel is waar aan Franses zij; maar ook naast den geliefde zich afmatten is hard. Geertje! in de stonden, dat ge zóó dacht, hadde er dan toch eene moeder over uw gewaakt, eene moeder, ja, om in heuren boezem uwe vertwijfeling over te gieten, om aan dien boezem te weenen, om er moed en sterkte aan te putten. Doch uwe moeder was dood. En Mad. Vermeulen was zij eene moeder?...... Droevejans kwam waarlijk niet meer, sinds zijnen twist met den Kapitein. Hij was de eenige deserteur niet. Lezer, laat me eens de onderstelling wagen, dat ge reeds een eerbiedwaardig getal jaren beleefd hebt, dat ge stillekens naar de vijftig trekt, en 's avonds op uwe pintjes gaat in eene deftige herberg. - Ge zit daar alle avonden zoo gezellig, zoo recht tehuis, met uwe vrienden, allen gezette menschen, menschen van oordeel, menschen van ondervinding, van uwen eerbiedwaardigen leeftijd, evengoed geconserveerd, evengoed conservatief als gij. En ge speelt daar een whistken, of een smousjasken, of een dominoken. - Zeg, 't is de moeite waar, he? zoo vier goede spelers, die driehonderd vijf en zestig keeren in het jaar zich in hetzelfde hoeksken komen zetten, en malkanderen alle vier de baas zijn en spelen, dat er de stukken afhangen, en als er één ontbreekt, zeggen: van avond doen we niets, omdat ge met goede, erkende spelers wilt zijn, of ge houdt er liever

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 331 uwe handen af, he? - of met het veel verstand, dat ik u toeken, - in de onderstelling - spreekt ge over het nieuws van den dag, - gij hebt de gazet gelezen - ge zegt uwe gedachte (niet dat van den gazetschrijver; want ge hebt zeer zeker zelf gedachten) over den Paus, de Italiaansche Eenheid, het Koningdom in Spanje, de Fransche Republiek; ge kenmerkt heel juist den toestand in Engeland, ge doorgrondt de plannen van Bismarck; en ge velt uw oordeel luid op, zooals een man van uwe jaren dat met een zeker genoegen, met een heel billijk genoegen doet; en uwe drie makkers, en andere gezette en verstandige menschen geven u in den grond gelijk, en knikken heel gewichtig ten teeken van overeenstemming. Dat moet u vleien en met recht. Maar! ge springt plotselings op! zaat ge op de punt eener speld? - Ge wordt rood, - ge ziet om, ge ziet voor u, - wat ontstelt u zoo?... Ge wordt blauw; - ge vliegt weer op,... ge wordt groen, ge ziet weer voor u!... Al de verstandige menschen, gij met u vieren per procuratie te eener tijd voor de andere, die niet aan uwe tafel zitten, gromt binnensmonds, geërgerd; gekwetst: ‘Die snotbaarden! die pennelikkers! die verlorenkosten! die kerstenkinderen!’... Gij hebt volkomen gelijk, Mijnheer! zoo twee snotbaarden, - wel gezegd, Mijnheer - durven lachen als gij over politiek spreekt. Die pennelikkers durven schateren van lachen, als uw mond veel wijze dingen zegt! Gij hebt volkomen gelijk! Die verloren kosten durven barsten van lachen, als gij al de plannen van den Duitschen Minister-President blootlegt! Die kerstenkinderen spartelen onder tafel van 't lachen, als al de gezette en verstandige menschen uw advies goedkeurend toeknikken!... En 't schoonste van alles, ze gaan voort met zijdelings, en zonderdat ge 't recht

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 332 hebt hun de les te lezen, u voor den aap te houden, ze fluisteren zacht en ze stikken van 't lachen... ‘Ja maar, dat is onuitstaanbaar! Ja maar, we trekken er uit!...’ Verstandig gedacht, Mijnheer! Ge vertrekt wel anderhalf uur vroeger dan naar gewoonte; uwe vrouw zal niet weten, wat er aan hapert; ge zult het haar ook niet zeggen vooreerst; maar ge hebt toch volkomen gelijk. Morgen zullen de plaaggeesten niet daar zijn: 't is een ongewoon geval, een tegenslag! maar zoo iets komt alle dagen niet voor, gelukkiglijk! - Ge gaat 's anderdaags weeral even gezet, weeral even verstandig naar uwe herberg. Och, Mijnheer, ge moet daarom geene geraaktheid krijgen, dat is ongezond ... waarom gaat ge niet zitten? Kunt ge somwijlen niet? Wilt ge soms alleen aan die tafel zitten in het hoeksken, en aan geene andere? En zijn die twee kale klerken van gister avond daar weer? En versterkt met twee collega's? En aan uwe tafel! Ja maar, Mijnheer, ge moet daar tegen kunnen, of ge zijt van onzen tijd niet! Zie, ze lachen u uit! ‘Snotbaarden! Verlorenkosten! Inktpotvullers! Armoelijders! ‘Ge vraagt eene pint aan den toog! Ge drinkt er niet aan! Wat is dat, ge betaalt niet! Ge vertrekt, ge zijt ten halve de straat en ge keert weer om te betalen! De baas is geheel uit zijn lood geslagen; hij denkt bij zich zei ven: ‘Is de man gek!...’ Dat durft hij denken, Mijnheer! En nu, gij verneemt een dreunend gelach! ge zijt reeds aan de deur! een onmenschelijk gelach! ge zijt gelukkig de deur uit. En ge zweert nimmer nog den gevel dier herberg de eer aan te doen er eenen uwer verstandige blikken op te werpen; en al uwe kennissen, al uwe gezette kennissen op te maken om een ander lokaal op te sporen! ‘Snotbaarden! Verlorenkosten! Pennelikkers! Kerstenkinderen! Hongerlijders! Schavotspringers!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 333

Het is onbetwistbaar, dat jonkheid, vooral wanneer ze door klerken vertegenwoordigd wordt, de andere bezoekers, de kalme deftige menschen van de herberg verwijdert. Mad. Vermeulen kon geene klerken lijden. Doch waar zulke lui een lief gezichtje ontdekt hebben, zijn ze niet weg te slaan. En Geertjes bekoorlijkheden hadden tal van klerken naar ‘het Reusken’ gelokt, die schaterden en tierden, en gingen en kwamen, en last verkochten om er dol van te worden, en klein vertier maakten. En de getrouwe van ‘het Reusken’ konden met de jonge windmakers niet om, en ze werden ontrouw. Ze bleven weg de eene na den andere. Mad. Vermeulen was wanhopig. Geertje moest nu veel verdragen. De bazin tergde en martelde haar op duizenden wijzen. Ze schold haar, ze sloeg haar. Geertje bukte het hoofd, duldde, leed, kwijnde, weende, verzette zich. Mad. Vermeulen verweet dagelijks aan heure pleegdochter ‘wat ze voor haar gedaan had!’ Zij zegde, dat Geertje het brood niet waard was, dat ze in den mond stak, - de kleeren niet, die ze aan het lijf droeg! dat zij die jonge magere sprinkhanen naar ‘het Reusken’ trok, waar zij de ondergang van was. Zij zegde, dat ze haar zou aan de deur geworpen hebben. Want Mad. Vermeulen was onverzoenlijk. En Geertje werd het op heure beurt ook; want die vrouw had heure rust gestolen, wilde in haar geene dochter, maar eene meid, eene slavin, een meubelstuk voor heure herberg hebben. En nu beging Geertje eene grove feil. Ze maakte aan de jonge losbollen bekend al wat ze van Mad. Vermeulen te verduren had. Zij werd natuurlijk zonder uitstel onder hunne bescherming genomen. Men maakte haar wijs, dat ze niet toegeven mocht, maar zich moest doen gelden; en

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 334 de bazin, die dit alles wist, werd nu de beul van heure pleegdochter. Voor Geertje was voortaan het leven in ‘het Reusken’ onuitstaanbaar. In heure wanhoop, besloot ze, dat daar een einde moest aan komen, of ze zou er een einde aan maken. Wat ze dan ging doen, als ze uit ‘het Reusken’ weg was, dat wist ze niet, dat vroeg ze niet: daar dacht ze niet eenmaal aan. Er kwam een einde aan. Het noodlot beschikte het. Onder de jonge heeren, die ‘het Reusken’ hadden ingenomen, was er een, die zijnen zin op Geertje gesteld had met al het vuur eener eerste liefde. In den beginne tamelijk vreesachtig, begon hij stilaan vrijer en welsprekender Geertje zijne bewondering voor te zingen. Het meisje was er aanvankelijk in het geheel niet mede gediend. Ze dacht met schrik aan Frans, en dan, ze vreesde, dat Charles, zoo heette de pretendent, haar blauwe bloemkens op de mouw wou spelden. Doch hij was zoo lieftalig, zoo vleiend, zoo kiesch, wist zulke aardige scherts te vertellen, zoo geestig te zijn, nam zoo blijkbaar oprecht deel in hare smart, kon zoo goed troosten, en toonde zich altijd zoo voorkomend, dat ze allengs, zonderdat ze 't zich dorst bekennen, zijne aanspraken duldde, zijne liefde voedde. Charles kwam dag voor dag en Frans maar eens, zelden tweemaal in de week. En de eerste won het toch alleszins op laatst genoemden door manieren en sierlijke bespraaktheid. De klerk kwam nu ook 's morgens heel vroeg, lang vóór acht uren om met Geertje alleen te kunnen zijn. En van dat oogenblik moest Jaak Vermeulen de herberg niet meer schoon maken: Geertje wou hem daarin vervangen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 335

Terwijl ze reinigde en poetste, prevelde Charles liefderijke woorden en hielp haar zelfs in den arbeid. Maar hij had steeds, hoe zeer hij ook veld won, te worstelen tegen het beeld van Frans, dat nog zijne plaats in 's meisjes harte had. Charles waagde het op zekeren morgen Geertje eens en vooral oorlof te vragen om haar te mogen beminnen, en smeekte haar van Frans af te zien. Ofschoon ze zich daaraan te verwachten had, toch verbleekte de maagd, ziende tot waar zij gekomen was. Ze kon niet antwoorden. Charles klemde heure hand teeder in de zijne, vleide haar met honigzoete taal, tooverde haar een grenzenloos gessluk voor en beloofde haar ten slotte..... een paar oorbellekens. Toen steeg eene bloedroode kleur in Geertjes aangezicht en Charles trok haar zachtjes tot zich, legde den arm over heure schouder en kuste haar de lippen. Op dit oogenblik, ging de deur open, en daar was Frans, die een ongekende zijne geliefde zag omhelzen. Eene seconde stond hij pal. Dan vloog hij op den klerk toe, greep hem bij de keel, en smeet hem met woeste kracht op den grond. Charles sprong op, nam eene flesch van eene tafel en sloeg er Frans mede op den schedel, dat de werkman bloedend nederstortte. Geertje, die gebeefd had en had willen sterven, toen Frans binnen trad, slaakte eenen snijdenden gil, daar hij den klerk aanviel. Nu ze Frans daar gansch bebloed zag liggen, werd zij eensslags bleek als eene doode en viel met eenen akeligen schreeuw in bezwijming neer ...... De dader werd gegrepen. Geertje en Mad. Vermeulen en de baas uit ‘het Reusken’ moesten in het openbaar getuigenis afleggen van de omstandigheden, waarin de

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 336 misdaad gepleegd werd. Geertje alleen kon der Justitie de noodige inlichtingen geven. Tweemaal ontgingen haar de krachten voor de oogen des publieks. Frans was gelukkiglijk niet dood van den slag, hem door Charles toegebracht; doch het licht der rede verloor hij er bij. Geertje was mager geworden. Ze kon bijna geen voedsel over de lippen krijgen. Heur hart was ten bloede gereten, Mad. Vermeulen verdubbelde heure mishandelingen, nu ze eene reden had. De banden, die Geertje aan ‘het Reusken’ hechtten, waren de eene na den anderen losgegaan: - Mad. Vermeulen was er slechts in gelukt haat en afgrijzen in te boezemen. Heur echtgenoot hield zich in alles zoo zeer in de schaduw en was daarbij zoo onbeduidend, dat Geertje schier geene acht op hem nam. De Kapitein had met eervol ontslag uit den dienst de stad verlaten en zich naar een Waalsch dorp, zijne geboorteplaats teruggetrokken, waar hij op een mager pensioen zat te kauwen. ‘Geertje, had hij gezegd, ik zal auw nooit verkeet! jamais de la vie! - 'k zal auw nog wel eens kommé bezoek; en 'k breng dan mee 'ne kleine cadeau. Adieu. ’ Frans was zinneloos; Geertje was de eenige persoon, die hij zich nog herinnerde. Als hij haar hoorde noemen, dan zweefde telkens een droeve lach over zijne lippen en hij murmelde onhoorbaar bijna: ‘Geertje! - ha ja! Geertje!’ Onze kleine had in stilte naar eenen anderen post uitgezien, overtuigd dat Mad. Vermeulen haar niet zou beletten te vertrekken. Maar de menschen, door den schijn geleid, betrokken haar alleronvoordeeligst in de zaak van den manslag op Frans gepleegd; want dit voor-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 337 val had in de stad een groot gerucht gemaakt. Er werd daar nooit van gesproken, zonderdat Geertjes naam er aan vast werd geknoopt. Zij, nog steeds zoo rein, stond bij iedereen voor eene lichtekooi aangeschreven, en ook ‘het Reusken’ werd voor heel wat slechter aangezien, dan het inderdaad was. Den ganschen dag vervolgde Mad. Vermeulen - men begrijpt, hoe ze te moede was! - Geertje met honderd hatelijkheden. En of het meisje weende of bad, het hielp niet. Verstoutte ze zich de stem verontwaardigd te verheffen, heuren arbeid te doen gelden, dan werd ze gestooten en geslagen. Zekeren namiddag, nadat zij de wreedste mishandelingen van de bazin onderstaan had, en deze haar voor de duizendste maal als de schuld van heuren ondergang had gescholden, sloop Geertje in stilte naar heure kamer, nam hoed en sjaal, en met wanhoop in het hart en waanzin in het hoofd, ontvluchtte zij ‘het Reusken.’ Twee uren liep zij in koortsige gejaagdheid door de straten der stad, zonderdat een lichtstraal, een reddingsschemer den nacht van haar gemoed kwam verlichten. Eer het zeven uren 's avonds was, had ze driemaal bij den boord der Schelde gestaan; doch telkens als ze 't oog op den onafzienbaren stroom liet weiden, ging er eene griezeling door al heure leden en ze keerde terug. Zij beefde gedurig van het hoofd tot de voeten, een zonderling gesuis ging door heure ooren; heure keel was dor en haar mond krampachtig verwrongen. In dien toestand, kwam ze op de nieuwe boulevards. Aan de Kunstlei liet ze zich op eene bank uitgeput nedervallen, en het hoofd in de palm heurer hand gesteund, vestigde ze heur oog op de donkere lijnen van het gerechtshof, nog immer gedachtenloos, den boezem vol wanhoop en tranen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 338

Waarom, toen ze dan eindelijk toch kalm geworden was, dacht ze op dit oogenblik aan heure moeder, die ze zoo weinig gekend had? Was het, omdat ze gevoelde, hoe zeer zij ze miste? Er speelden twee kinderen aan heure voeten in het zand. Ze konden geen van beide zeven jaar oud zijn. Ze krakeelden en Geertje volgde hunnen twist. De kleinen werden het niet eens: de grootste nam de knikkers van zijnen makker en meende er mede weg te vluchten. Doch Geertje zei plotselings tot hem: ‘Uw klein broerken heeft gelijk: geef hem zijne knikkers terug!’ Daar moest iets vervaarlijks in 's meisjes stem zijn; want de twee kinderen bleven verschrikt staan. Ze namen elkander eindelijk bij de hand en vertrokken dan schielijk, terwijl de oudste nog dikwerf met een angstig oog naar Geertje omzag. Deze keek hen insgelijks achterna, en vroeg zich af: ‘Hebben die kleinen eene moeder?’ Met stompen zin aanschouwde ze den blauwen hemel, waar zich reeds vele sterren schitterenduit oplosten; maar ook vandaar kwam geen troost. Geertjes wanhoop nam gedurig toe. Zij dacht er aan, of zij den nacht wel onder een dak zou kunnen doorbrengen. En ze kon zich ook niet aan de gure nachtkoude en het gevaar van door boosdoeners aangerand te worden, blootstellen. Zij taste in den zak; maar niet het minste geld had zij bij zich: Mad. Vermeulen had er haar nooit gegeven. Toch moest zij slapen! Een oogenblik meende zij naar ‘het Reusken’ terug te keeren; doch weldra liet ze dit voornemen met afgrijzen varen. Eene akelige ongerustheid knaagde haar de borst, en ze neep heure kleine witte hand op den gorgel dicht, als

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 339 om zich te versmachten; doch de pijn deed haar ophouden. Daar hoorde ze eenen tram fluitend over het paardenspoor komen gereden. Ze sprong recht en wilde zich het hoofd op de richels laten afrijden, - doch de paarden waren reeds ver, toen ze noch altijd op de bank zat, sidderend voor de daad, die ze meende te begaan. En luide zuchten stegen op uit heuren boezem, parelende droppen zweets biggelden langs heure slapen. Ze bleef nu afgemat en gevoelloos zitten, geen gedacht meer pogend te vormen, noch om zich te redden, noch om zich te dooden. Zoo zat ze wel een uur. En de menschen, die voorbij kwamen bezagen haar en vroegen zich af, wat toch het meisje, op die bank daar, scheelde. Daar gingen ook lichte vrouwen eenzaam voorbij en die gichelden spottend. Eensklaps hoorde Geertje zich bij heuren naam geroepen. Ze schoot op uit den afgrond, waarin ze gedompeld was. Eene prachtig in zijde en kanten uitgedoste vrouwegestalte stond voor haar. ‘Awel Geertje, kende me na ni meer? Hoe is 't er mee? Joa, 'k zien et al, ge 'et et ni breed gai; want ge ziet er ziek oit. Kom! godde mee? nor m'n ois, ee? 'k zal e trakteere.’ - Wie zijt ge, vroeg Geertje, uw stem ken ik wel. ‘Mor, ziede 't dan ni? ik ben de Klappei.’ Geertje is met de Klappei medegegaan. En ze vond haar van weelde en rijkdom omgeven; en de Klappei heeft lang tot haar gesproken. Gretig, maar bevend, heeft Geertje geluisterd, en met naar de Klappei te luisteren is Geertje zeer diep gevallen! - En ze viel altijd dieper en dieper. -

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 340

Dieper dan de Klappei!...... Ik wensch ieder arm meisje, dat ze toch recht lang heure moeder moge behouden.

***

In het Ste-Elisabeths-Gasthuis te Antwerpen, ligt eene vrouw op het stervensbed uitgestrekt. Heure wezenstrekken zijn verslenst, heure wangen in de nabijheid der oogen, purperkleurig, onder wit als sneeuw en mat; heure lippen, vaal. Maar toch is ze nog jong die vrouw. Die is wel schoon geweest! Hoe overvloedig is het blonde hoofdhaar, glinsterend in den zonnestraal, die door het raam schiet! Ze slaapt - doch heur slaap is onrustig. Ze schijnt met kwellende gedachten of tergende beelden te worstelen. Ze woelt, ze beweegt de hand voor het gezicht. Zij opent de oogen strak; maar ze zien niet. Luistert, ze spreekt: ‘Neen, ik ben niet verachtelijk, - ik wil arbeiden - schuren, slaven om te kunnen deugdzaam zijn... Ga weg gij, ge zult me weer martelen en slaan!..... Wat vreeselijke oogen heeft die man!..... Wat is dat?... Het wordt zoo licht!...... Neen, mij geen punch meer, ik heb genoeg gedronken...... Is dat de hemel?..... Zie al die duizend engeltjes krioelen rondom den troon van God, met hunne witte vleugeltjes.... Hoe schoon!... hoe schoon!..... Moeder! - daar staat moeder! met eenen gouden mantel aan - en mijn kindje in den arm!..... ze kust het, ze kust het!... en nog,... en nog En daar is Moentje-Pek ook, zie..... hij spreekt tegen God en hij wijst op mijn kindje,..... en hij zegt dat is de moeder en het kind van Geertje...... Maar God is zoo verbolgen!..... Foei,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 341

Geertje, de vuile klits, zegt hij...... Doch ik zie de Klappei niet in den hemel?..... Ja, zie, daar is ze toch.... Dat is goed! - Ze weent,... waarom weent ze?...... Gods aanschijn is verzacht..... Hij zegt tot Moentje-Pek: Ik heb haar vergeven!...... ’ Die laatste woorden werden slechts fluisterend uitgesproken. Eene zalige uitdrukking lag op het wezen der lijdende. Ze sliep weer in; doch heure rust was nogmaals niet vreedzaam. Ze matte zich af in een gestadig wentelenen en woelen, dat met een lastig ademhalen gepaard ging. Eene ziekenzuster kwam van tijd tot tijd bij 't bed, en liet dan eenige druppels tusschen de blauwe lippen loopen van haar, die in de stikkende omarming des doods smachtte. Plots zette zich de zieltogende recht in het bed, opende de oogen wijd en riep op hartscheurenden toon: ‘Frans!...... Frans!...... ’ Ze leende het oor, naar de deur der zaal gewend. Een onbeschrijfelijk wanhopige lach liep om heure lippen. Ze opende den mond nog eenmaal, rekte zich en viel dood in het kussen neder.

***

Een drietal maanden daarna hield een huurrijtuig stil bij den ingang van het Kielkerkhof. Uit dit rijtuig stapten twee personen, die ons wel bekend zijn: Mad. Vermeulen en de Kapitein. Eens zegde de Kapitein! ‘Geertje, ik zal auw nooit verkeet! jamais de la vie! ik zal auw nog wel eens kommé bezoek, en 'k breng dan mee 'ne kleine cadeau. Adieu.’ En de brave man dacht in zijne geboorteplaats gedurig aan Geertje, als aan een schuldeloos, maar diep ongelukkig wezen. Het hart, dat hij haar toedroeg, was dit eens vaders. En hij spaarde zoolang tot hij genoeg had om

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 342 een paar sierlijke gouden oorbellekens te koopen, als geschenk voor zijne lievelinge. Hij ijlde naar Antwerpen. Maar toen hij bij de bazin uit ‘het Reusken’ naar heur ging vernemen, klonk hem in stede van de levenslustige meisjesstem, die hij in zijne eenzaamheid gestadig dacht te hooren, een doodsbericht tegen. De arme man werd bleek van ontsteltenis, en begon te weenen als een kind. En Mad. Vermeulen wist niets beters, dan maar dadelijk heure pleegdochter in het ware daglicht te plaatsen, ‘Och, Mijnheer de Kapitein, was heur besluit, ge ziet dus wel, het is een geluk, dat ze dood is. Als een meisje zoo ver van heuren weg sukkelt, is het toch nog best van al, dat ze eenen christelijken dood sterft.’ - En Frans? hoe is 't mee die koeie, koeie jonk? ‘Frans is ook al dood. Hij ligt naast Geertje begraven.’ Mad. Vermeulen en de Kapitein betraden den doodenakker. Toen zij een eind weegs tusschen grafsteenen en kruisen zwijgend gegaan hadden, zegde de bazin uit ‘het Reusken,’ op eenen afstand wijzend naar twee nauwelijks boven de aarde uitpuilende grasheuvels: ‘Dáár liggen ze alle twee.’ - Kom' kij niet mee? vroeg de Kapitein. ‘Neen, ik ga bidden bij het graf van mijnen Jaak.’ Helaas! dacht de Kapitein, op zoo eenen korten tijd, nadat ik die menschen vaarwel zegde, drie dooden! - Twee van hen onmeedoogend weggerukt in de eerste lente des levens, dat toch zoo schoon zijn kan! Hij naderde tot dicht voor de rustplaats van Geertje en Frans. Zijne tranen bedauwden de groene zode. Hij kon slechts weenen, denken niet. Maar allengskens verdween

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 343 de mildheid van zijn bewogen wezen, dat weldra eene strenge uitdrukking kreeg. ‘Geertje,’ fluisterde hij, ‘gij waart schoon en lichtzinnig. Ik heb deernis met uw droevig lot; maar gij hebt het over u geroepen. De mensch moet worstelen, opworstelen tegen de tij; en heeft zijne levenskiel den omzichtigsten stuurman, het goed geweten, aan boord, dan zal hij de ergste klippen omzeilen zonder gevaar. - Geertje, arme kleine, gij ontbeerdet de moederlijke zorgen, en gij waart niet sterk. - Gij zijt dood: ik oordeel u niet. Maar naast dien braven goeden Frans, ligt niet zijn Geertje, ligt niet mijn Geertje: daar ligt het overschot eener verlorene vrouw, wier eerste misstap hem tot slachtoffer maakte!’ Op eens werd de aandacht van den Kapitein gewekt, door eene stem zeer gelijk aan die eens dronken mans. ‘Ha! Kapi - teintje! - Wat doet ge daar? - Kunt ge 't - niet - in uw steenkoolmijnen - gewoon worden, - Ka - pi - teintje? - 'k Ben - blij - dat ik u nog eens zie!’ - Ciel! c'est Trouviance! - Wa' kom' kij zelf doen op deze plaats? - Va-t' -en! ‘Ha ha! - hij is nog kwaad! - Zijt ge - dat - nog niet vergeten! - Toe, Ka - pi - teintje, - ge moet - zoo geenen haat dragen! - Ge waart - heel anders - dan nuchter.’ - Kaat kij er van deur kaan, of ik maak auw kapot! hier op de kraf van Geertje! ouwé deukenit! Droevejans liet eenen doffen kreet. Hij was bleek en waggelde op zijne beenen. Hij deinsde achteruit en opende den bevenden mond om te spreken; maar hij kon niet. Toen hij een tiental stappen verwijderd was, zakte hij nog heviger ontsteld tegen eenen treurwilg ineen, die eenen anderen heuvel overschaduwde.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 344

De Kapitein, die zeer menschlievend was, voelde zich door medelijden bewogen. Hij liep tot Droevejans en nam hem in den arm. Deze scheen door die deelneming een weinig opgebeurd, en hij sprak opeens, ras achter elkander zijne woorden uitstootend, terwijl hij rechtstaande met gebrokene houding en wanhopig voor zich staarde: ‘Och Kapiteintje, - ga niet loopen! - Luister, - gij moet mij hooren! - Ligt - Geertje - daar - begraven! - Wel! wel - Kapiteintje - dat ge me den nek - hebt willen breken - he? - dien avond? - Zie toch weer - zoo kwaad - niet! - Ik had dan - eene - schrikkelijke - deu - ge - nie - terij - gezegd - tegen Geertje! - Och God! och God! - En toen ik 's avonds thuis kwam, - neen, 's avonds heb ik er niets - kunnen - van denken, - Kapiteintje; - maar, - als ik 's morgens opstond - en beneden kwam, - dan vond, - dan vond ik - mijne dochter - niet meer, - Kapiteintje! - ze was weg, - weg - met heuren vrijer, - eenen - eersten - deu - ge - niet, - eenen - los - eenen - gemeenen- kerel! - En ze liet mij alleen! - En daar lag - een brief - op heure kamer, - en ze zei, - dat ze van mij genoeg had! - van eenen dronkaard, - Kapiteintje! - En ik trok mijne haren uit mijn hoofd! - en ik liep tegen den muur! - en ik begon te roepen - en - te - tie - ren! - en te weenen! - maar ze was weg. - En ik zag - ze zoo gaarne! - en ik bracht - ze - zoo - braafkens - op! - maar ze was verleid - en bedorven! - En - dat wist ik niet! - dan dacht ik, Ka - pi - teintje, - dan - dacht ik - er aan, - dat ik de deugd - van Geertje - had willen bevlekken, - dat ik - haar - die - deu - genieterij - had - gezegd? - En ik zei: - 't is - wel besteed! - dat hebt ge - verdiend! - dat hebt - ge -

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 345 verdiend! - lafaard! - En ik begon te vloeken, en ik deed niets dan vloeken! - En - drie - maanden daarna, - kwam ze - terug. - En ik heb haar met de haren over den grond getrokken! - En ik - heb - ze geslagen! - totdat ik - geenen - adem - meer had! - en ze leefde - maar vier weken meer; - Kapiteintje! - Zij is - van - verdriet - uitgeteerd - en - van schaamte! - En ik heb haar opgepast, - en ik - heb - haar - vergiffenis gevraagd! - En ik ben geen uur van heur bed geweest! - Maar, - ze - is - toch - gestorven! Ja, ja! - En daar ligt ze nu! - hier, - 't is - bij - heur graf, - bij 't graf, - van mijne dochter, - dat - we - staan! - En dat was, - omdat - ik Geertje - heb willen slecht - maken, - Ka - pi - teintje! - En dan ben ik beginnen jenever te drinken, - wat ik - anders - nooit deed! - Ik heb - dertig - jaar - nooit - gedronken - dan - Leuvensen, - Kapiteintje! - En nu ben - ik - alle dagen - zat!--’ Droevejans snikte. Mad. Vermeulen was nader getreden en dorst niet spreken. De Kapitein stond tusschen beiden. Zijn gelaat was dat eens rechters, toen hij sprak: - ‘Kij, Mad. Vermeul' en kij, papa Trouviance, kij heb' alle twee verdien' te sterv' op ne krote skavot voor wat kij heb' kedaan à cette pauvre Geertje, die daar nauw stek' in de kront.’ - Zeg eens, Menheer de Kapitein, dat had ge me gister ook wel kunnen zeggen; maar dan zoudt ge met klank aan de deur gevlogen zijn, en gij hadt uwen weg alleen mogen zoeken. Wat denkt ge wel? Ik ben ook in eene herberg groot gebracht, en in geene fatsoenlijke herberg gelijk ‘het Reusken’, maar in ‘het Pompierken’, dat een kroeg was, waar niet dan buildragers kwamen, en ik ben ook toch

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 346 maar een weesken, Menheer de Kapitein! Dat mijn Jaak zaliger, die ginder, och arme, daar in de aarde steekt, met niets dan een hemd aan zijn lijf, wat zeker niet warm is och arme! dat hij u kon hooren, hij zon u zeggen, dat toen ik uit ‘het Pompierken’ kwam, ik heb er een en twintig jaar gewoond, Menheer de Kapitein, dat ik nog zoo onschuldig was als bij mijne geboorte, ofschoon dat al twee en dertig jaar geleden was. ‘Le beau couple que vous faites ici! Double personnification du mal! Corruption! Cupidité! - Trouviance, kij zijt kestraf' keweest! cruellement puni! Geertje kan auw ni verkeev'; want daarvan is niks ni meer bijkans. En ik kan auw ni' verkeev'; want ik heb ni dat rekt'. Je n'ai pas ce droit. En kij, Mad. Vermeul', kij kaat veul naar de kerk. Hewel! lees dan maar veul en bedank maar veul la sainte Vierge et tous les autres saints, dat kij heb' keene kinder', dat kij heb' geene dokter! want dan zoudt kij hier staan krijs' as kij dokter hadt! - Kij zijt eene slekte vrouw, kij heb' Geertje eene slekte vrouw kemaak! kij heb' Geertje op de kerkhof kebrak!’ De Kapitein wendde zich plotselings af en haalde een doosje te voorschijn. Hij opende het, en daar blonken twee paar gouden oorbellekens. Hij kuste ze in eene opwelling van teederheid en zegde aangedaan: ‘Ik zal ze bewaren als eene duurbare herinnering aan het lieve kleine Geertje, dat ik gekend heb, zoo schoon en zoo goed als eenen engel’. Hij wierp nog eenen ontroerden blik op den dubbelen grasheuvel, en verliet den doodenakker, waar hij reeds alleen stond. Toen hij buiten de omheining, kwam zag hij het rijtuig over den steenweg rollen - Mad. Vermeulen wilde hem uit wraak te voet laten gaan - en Droevejans in de overstaande herberg binnensukkelen. EDM. CAMPERS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 347

Ik zag haar weer.

Ghazele.

Ik zag haar weer; het was zoo lang geleden! De zware strijd was jaren doorgestreden. Ik had als man den last des lots getorst, - Veel stil geweend - en scheen getroost, tevreden.

En moedig had ik, als een stoere maat De levenszee, trots weer en wind, doorsneden; Ik was gehard en vreesde geenen storm: - Hoe ben ik als een kind geworden, heden?

O eerste liefde! wie weerstaat uw kracht? Gij, gij alléén kunt zieleboeien smeden, En wie u breekt, is als de booze geest, Die alle heil verderft in 's jonglings Eden!

- Ik zag haar weer, omringd van weelde en min, Door eenen braven echtgenoot aanbeden; Een geur van zacht genoegen woei door 't huis, Waar alles sprak van eer en reine zeden... Een dochtertje, der moeder evenbeeld, Kwam mij zoetlachend toegetreden: Ik wankelde achteruit en slaakte een' zucht, Een koude rilling liep me door de leden: Zij óók was diep ontroerd en zweeg.... Het kind Bood mij zijn mondje: op beide kniên gegleden, Drukte ik het aan de borst, alsof ik haar Terugvond, die voor mij is overleden!

J.A. VAN DROOGENBROECK.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 348

Andermaal de heer Eenens en de critiek.

Wij ontvangen een nieuw opstel van Generaal Eenens, waaraan wij het gepast achten eene plaats in ons tijdschrift te verleenen. Wij moeten echter aan den Heer Eenens doen opmerken, dat wij dat uit loutere welwillendheid doen, om hem ridderlijk te behandelen en met het oog op de belangrijkheid van het besprokene onderwerp, doch hierdoor geenszins zijn recht erkennen om de opneming van stukken te eischen, waarin hij derde personen aanvalt. En, aangezien Generaal Eenens nu zijne stelling genoegzaam en herhaaldelijk heeft mogen uitleggen en verdedigen, en overigens de Heer Prayon-van Zuylen-Nyevelt het nutteloos vindt de discussie voort te zetten, verklaren wij hiermede het incident gesloten. De Redactie.

Herinneringen van de negen eerste maanden van 1831.

II.

Mijnheer Prayon wil volstrekt het laatste woord hebben in de aanvallen, die hij in het ‘Nederlandsch Museum’ tegen mijn boek en tegen mij richt. Hij heeft de aanranding begonnen; twee maal heeft hij zijne gedachten in 38 bladzijden van het ‘Museum’ ontwikkeld; op verre na heb ik de ruimte niet ingenomen, welke de wet mij verleent, en ik zie niet af van mijn recht, dat de achtbare Bestuurder van het tijdschrift niet schijnt genegen te zijn mij te betwisten.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 349

Ik ga dus voort met mijne gedachten kenbaar te maken, evenals Mijnheer Prayon de zijne, ofschoon hij mij aanraadt de stilzwijgendheid te behouden, raad, dien ik mij wel zal wachten te volgen. Timeo Danaos..... Mijnheer Prayon spreekt met wonderbaren nadruk over dingen, die hij niet kent. Tegenstrijdig met hetgeen de Hollandsche Generaal Knoop en de Belgische Kolonel Huybrecht vóór twintig jaar geschreven hebben, zou mijn tegenstrever zijnen lezers zoeken wijs te maken, dat het Gouvernement der Nederlanden de omkooping der bevelhebbers in België op geene groote schaal heeft bewerkstelligd. De daadzaak der omkooping was bewezen, wanneer Mijnheer Prayon, toen ter tijde te jong, niet kon weten, wat dienaangaande rondom hem gebeurde. Hij is van het getal dergenen, die zouden willen, dat ik getuigen noeme of kwijtschriften toone. Wat de kwijtschriften betreft, dat is moeielijk; maar er bestaat zekere staat litt. B, in dien tijd in Hollandsche dagbladen afgekondigd, welke kan medehelpen om zijne oogen te openen. De getuigen zijn meest allen dood..... Ik ken er evenwel nog; maar, gedwongen als zij zijn, ter oorzake van ziekte of hoogen ouderdom, in hunne zetels of bedden te blijven, zal ik hen gerust laten, omdat ik ze niet noodig heb1. Wat ook Mijnheer Prayon wille beweren, de Hollandsche Generaal Knoop, die in de tweede Kamer der Staten-Generaal zijn land vertegenwoordigde, is niet wederlegd of tegengesproken geworden, toen hij, vóór twintig jaar, in heel klare bewoordingen zijn gevoelen te kennen gaf, wegens die walgelijke omkooping, die mijn tegenspreker zou willen ontkennen. Indien Mijnheer Prayon de feiten kende, waarover hij schrijft, zou hij weten, dat de aanvraag der 21 millioen, eenen bijna algemeenen tegenstand verwekte in de tweede Kamer; dat Mr. Bruce, die geen afgevaardigde van Noord-Brabant of geen katholiek was, de uitgave ‘onwettig’ noemde, en ‘gedaan buiten de budgets’.

1 Mogelijk; maar het publiek kan ze niet missen; want zij alleen kunnen de beschuldigingen van den Heer Eenens staven. Wij wachten dus met ongeduld op die bedlegerige getuigen. PRAYON.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 350

- Een ander lid zegde, dat de sommen van 10,220,498 gulden 77 cent op den staat litt. B gebracht, oninbaar waren. - Gestort in zakken, die niet gewoon waren weder te geven wat zij hadden ingeslikt, waren zij inderdaad oninbaar, Heer Prayon. De Heer van Dam, die geen katholiek was, noemde ook, op zijne beurt, de uitgaven op den staat litt. B gebracht, ‘eene schandalige verkwisting’ (zie Staats-Courant, zitting van den 28 Februari 1844). De zes afdeelingen der 2de Kamer, verschrikt van de groote verantwoordelijkheid, die op hen ging wegen, eischten bewijsstukken ter staving van de gevraagde sommen. De Minister stemde toe ze aan de zes voorzitters der afdeelingen te geven, en een hunner zegde aan eenen vriend ‘dat hij verstomd was geweest en zijn hart gewalgd had bij het zien der namen van zekere groote Belgische ambtenaren, die op de lijst der deelgenooten aan die verderfelijke sommen stonden1’. Dat Mijnheer Prayon zich de moeite geve de overeenkomst dier daadzaken met hetgeen Generaal Knoop geschreven heeft, op te merken, en hij zal, hoop ik, niet meer durven zeggen, dat hij mijn bewijs tegen mij zelven zal keeren; want Mijnheer Prayon wil zeker, ten koste der lichtgeloovigheid zijner lezers, zich verlustigen, wanneer hij op bladzijde 120 van het ‘Museum’ het gebruik der geldsommen gewoonlijk door het Fransche gouvernement en door andere gouvernementen gestemd, vergelijkt met het gebruik dergene, welke door Koning Willem verkwist werden om verscheidene onzer bevelhebbers om te koopen en onderduims te zijnen voordeele te doen werken tegen het gouvernement, in welks dienst zij zeer hooge ambten bekleedden. Op bladzijde 17 van ‘den Tiendaagschen Veldtocht van Augusti 1831’ (Amsterdam, van Kampen, 1857), zegt Generaal Knoop: ‘Het goud werd niet gespaard. Eene omkooping op groote schaal had plaats; verschillende bevelhebbers ontvingen aanmerkelijke geldsommen’. Welke gelijkstelling is er te maken met het geld, voor de gewone geheime uitgaven en het geld, besteed om de overwinning

1 Al die praatjes geven aan niemand het recht zonder verdere bewijzen te beweren, dat de Heer X. of Y. omgekocht werd. P.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 351 te verzekeren aan het leger, dat er een komt bevechten, waarin verraders dienen, die zich hebben laten omkoopen, en die, op hun voorhoofd geplaatst, de kokarde dragen van het leger, dat zij naar den vijand leiden? In eene nota, geplaatst van onder op bladzijde 118 wil mijn tegenspreker den lezer misleiden. Het Vlaamsch gelijkt aan het Hollandsch, omdat beide vroeger een en dezelfde taal waren. Mijnheer Prayon wil zeker schertsen, wanneer hij zegt, dat de Belgen, aan welke men in de Waalsche provincien, het uitsluitend gebruik der Vlaamsche taal opdrong, ongelijk hadden zich te beklagen over de verplichting van de notarieele akten, die hunne fortuin aangingen, in eene taal op te stellen, die zij niet verstonden1. Bravo, Mijnheer Prayon, gij neemt uwe lezers voor lieden zonder bewustheid, indien gij hun wilt doen gelooven, dat België met zulk een gouvernementeel regiem moest voldaan zijn. Indien Mijnheer Prayon, hardnekkig zijne oogen sluitende de omkooping niet wil zien, wil hij echter wel aannemen, dat de voornaamste Belgische militaire mannen groote fouten begaan hebben. Daar al die fouten begaan zijn geweest om den gunstigen uitval van het vijandelijk leger te verzekeren, zal Mijnheer Prayon mij wel willen veroorloven niet, naar zijn voorbeeld, de oogen te sluiten, en te bekennen, volgens de Hollandsche schrijvers zelven, dat verscheidene Belgische bevelhebbers aanmerkelijke geldsommen ontvangen hadden. In een vlugschrift, uit eene Hollandsche pen gevloeid, kan

1 Ik hoef nauwelijks te zeggen, dat er geen enkel woord waarheid is in hetgeen de Heer Eenens daar vertelt. Wie de moeite wil nemen de Pasinomie te raadplegen, zal hieromtrent geen den minsten twijfel behouden. De taalwetten betroffen alleen de Vlaamsche gewesten, en nooit werd er door de Regeering de minste poging gewaagd om den Waalschen provinciën het stelsel op te dringen, dat heden, dank zij der roemrijke omwenteling, op het Vlaamschsprekende gedeelte van het land wordt toegepast. Vindt de Heer Eenens het niet onrechtvaardig, dat de Vlamingen gedwongen zijn akten, die meer dan hun fortuin, hunnen burgerlijken stand, aangaan, in eene taal, die zij niet verstaan, te laten opstellen? ‘Bravo, Mijnheer Eenens, gij neemt uwe lezers voor lieden zonder bewustheid, indien gij hun wilt doen gelooven, dat Vlaanderen met zulk een gouvernementeel regiem moet voldaan zijn’. P.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 352 men lezen: ‘Dat Koning Willem in zijn recht geweest is, degenen te bezoldigen, die in België hem genegen waren, en door de overmacht der gebeurtenissen, de overgangsbediening, welke hun te beurt bleef, aangenomen hadden. Slechts de Hollanders, zegt hij, zouden reden gehad hebben om zich te beklagen over de uitgegeven millioenen, en om den Minister van financiën met scheef gezicht te bezien, aangezien hij de geldsommen op eene onregelmatige wijze uitgedeeld had, zonderdat zij op het budget gebracht werden.’ Deze bekentenis zal Mijnheer Prayon nog niet doen besluiten zijne oogen te openen; maar zijne lezers, die, hoop ik, ook de mijne zullen zijn, zullen de akten van verraad, welke mijn tegenspreker voor enkele fouten zou willen doen doorgaan, wat meer van nabij beschouwen. Stippen wij eenige van die fouten aan: Te beginnen van den 4 October 1830 roept Koning Willem de Hollandsche natie te wapen. Sedert dat oogenblik drijft men met eene koortsachtige werkzaamheid de ontwikkeling der militaire macht onzer vijanden vooruit, welker cijfer in eenige maanden, tot boven de 80,000 man stijgt. Wat doen de Belgische krijgsministers? Zij verzuimen de inrichting van ons leger, en op het oogenblik van den inval der maand Augusti 1831, rust de verdediging des lands, die hun toevertrouwd was, slechts op strijdkrachten, wijd beneden die van den vijand. Deze zwakke legermacht wordt met voorbedachten rade door twee dagen marsch, in twee korpsen vaneen gescheiden, om den vijand het middel te geven in het hart van ons land te dringen en onze twee legerkorpsen, buiten staat om elkander te ondersteunen, van weerskanten afzonderlijk te bevechten. Generaal de Tieken, die het legerkorps der Schelde kommandeerde, - een man wiens eerlijkheid en vaderlandsliefde gekend zijn, - reclameerde door drie achtereenvolgende brieven aan den Ministervan oorlog gezonden, de order volgens welke de twee legerkorpsen in beweging moesten worden gebracht, om elkander te vervoegen. Hij kan die order niet bekomen, niettegenstaande de vervoeging der korpsen reeds van in de maand Juni was vastgesteld in eenen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 353 raad door den Regent met de ministers en de divisie-generaals gehouden, om het beste stelsel van Belgies verdediging te bespreken. Toen het vijandelijk leger ons land binnenrukte, diende de lediggelaten ruimte om den goeden uitslag van den inval te verzekeren. De Hollanders oefenden zonder verpoozing hunne troepen in het schijfschieten en de gezamenlijke krijgsbewegingen. Onze ministers deden noch schieten noch exerceeren, en de eerste kanonscheuten der Belgische artillerie werden op den vijand gelost. Daar de drie wapenen vóór de gezamenlijke krijgsbewegingen nooit vereenigd werden, kenden zij elkander niet, en groot is de hinderpaal dat krijgsbenden, die bestemd zijn om samen op het slagveld te werken, onderling vreemd blijven. In het Hollandsch leger deed men de geheele legerafdeelingen kamp houden; zij losten malkander er in af. In plaats van in België dat heilzaam voorbeeld na te volgen, hielden de bestuurhoofden, die wisten wat er in Holland gebeurde. ons leger in den zwakst mogelijken toestand. Was dat niet het zekerste middel om Koning Willem eenen grooten dienst te bewijzen? Maar Mijnheer Prayon vergenoegt zich met te zeggen, dat diensten van dien aard slechts grove fouten zijn1. Ziehier nog een van die grove fouten, op zijn Prayon's, maar welke Mijnheer Eenens verraad noemt. Weinig tijds vóór den Hollandschen inval werd de militieklas van 1826, de kern van ons leger, onwederroepelijk afgedankt, en de Minister van oorlog zond in eerste linie, tegen den vijand, militianen der klas van 1831 in 't vuur, die slechts een vijftiental dagen, vóórdat zij ten strijde moesten trekken, bij het regiment gekomen waren. Om de nederlaag der Belgen beter te verzekeren deed men

1 Gelijk alle militairen, vergeet de Heer Eenens, dat men geld noodig heeft om den oorlog voor te bereiden, en dat men dat geld in den zak van de anders zoo verachte pékins moet gaan halen. Hij vergeet ook, dat die onmisbare nerf de la guerre in het België van 1831 als het ware totaal ontbrak. Het land was door de omwenteling geruïneerd en geenszins in staat om een onbepaald getal millioenen aan het edele krijgsspel te besteden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 354 geenen voorraad van levensmiddelen gereed maken, en de veld ketels en kampeeringsvoorwerpen, bij middel van welke de soldaatzou hebben kunnen vleesch koken, bleven onuitgedeeld in de magazijnen rusten. Na eenige dagen veld, moest een dusdanig ingericht leger ongetwijfeld in ontbinding vallen; maar zijne soldaten waren vol dapperheid en met brandende vaderlandsliefde bezield, hetgeen zij den Hollanders in het gevecht van den 6 Augusti, te Houthalen, en den volgende dag te Kermpt, getoond hebben. Om de overwinning aan den vijand nog beter te verzekeren, werden de poorten der stad Diest, om zoo te zeggen, voor hem geopend. Geen enkel stuk kanon stond voor hare verdediging geplaatst. Indien deze belangrijke positie, onder krijgskundig oogpunt beschouwd, tegen eene overrompeling in veiligheid gesteld ware geweest, verzekerde zij de vereeniging onzer twee legerkorpsen, vereeniging welke, kost wat kost, de verraders, die de bewegingen van ons leger overeenkomstig met den vijand regelden, moesten vermijden volgens de fouten, die Mijnheer Prayon hun toeschrijft. Vóór zijn optreden op het slagveld was Koning Willem zeker van de overwinning. Maar waarom waren de strijdkrachten van België op dat oogenblik maar enkele schimmen in de oogen van dien monark? Tijdens de scheiding telde België tweemaal zooveel inwoners als Holland1. Indien onze drie eerste Ministers van oorlog hunne plichten hadden willen vervullen, konden zij door een heel eenvoudig middel ons een leger verschaffen, dat het dubbel der manschappen van het Hollandsche leger bedroeg. Dit eenvoudig middel bestond in het onder de wapens roepen van een getal militieklassen gelijk aan dat hetwelk Holland van zijnen kant bewapende, 'tzij in het geregeld leger, 'tzij in de schutterij. België vrijwaarde zich aldus ten volle tegen Holland, dat het in 1830 overwonnen had. Maar die drie eerste Oorlogsministers namen, vóór den inval in ons land, geenen voorbereidenden

1 Maar hoevelen behoorden tot de omwentelingspartij?

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 355 maatregel, ten einde ons leger de noodige macht te geven om niet op onze beurt door de Hollanders overwonnen te worden. In plaats van Belgies verdediging voor te bereiden, hebben die drie Ministers zijne nederlaag bewerkt, door in eenen tegenstrijdigen zin met de hun opgelegde plichten te handelen. Al de militairen, die België verkleefd waren, klaagden over de vadsigheid van den eersten dezer drie Ministers, wat de inrichting van het leger betrof; zij klaagden over zijne al te groote toegevendheid voor de aanzetters der samenzweringen, die in België plaats grepen en ongestraft bleven in het leger, welks bestuur hem was toevertrouwd. Onze tweede Oorlogsminister en adjudant van den Regent ging den gewonen gang van Generaal Goblet, zijnen voorganger. Hij deed gelooven aan eene vergrooting van het leger, veel aanzienlijker dan die, welke de toestand van zaken hem had kunnen geven. Het was onmogelijk, de nieuwe militielichting altijd te huis te laten, welke het vervallen gouvernement niet had kunnen oproepen ter oorzake der zware gebeurtenissen en der gezindheden in België. - Wegens die vergrooting onzer strijdkrachten kan er den Minister van oorlog d'Hane-Steenhuyse maar weinig lof toegezwaaid worden; want, ten slotte, ondanks den overvloed onzer hulpmiddelen, die voor de werving onzer troepen eens zoo groot waren als die der Hollanders, bevonden wij ons, van het begin des veldtochts af, bijna overal in groote minderheid tegenover den vijand. Het onwederlegbaar bewijs van het bestaan der groote militaire middelen, waarvan wij daar spraken, blijkt hieruit, dat een Oorlogsminister van goeden wil, Ch. de Brouckere, in eenige weken tijds België in staat stelde om niets meer van het Hollandsch leger te moeten vreezen. Wat Ch. de Brouckere zoo gemakkelijk en in zoo weinig tijds na onze nederlaag verrichtte, hadden onze drie slechte Oorlogsministers heel gemakkelijk vóór onze nederlaag kunnen doen. Wij hebben het gezegd: als Koning Willem zijn leger ten strijde deed trekken, wist hij heel goed wat die drie Oorlogsministers in België gedaan hadden, om den goeden uitslag zijner wapens voor te bereiden. In welken zedelijken toestand bevond zich het Belgisch leger, op het oogenblik dat het invallende leger optrok?

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 356

Nemen wij eenige inlichtingen over uit het verslag, dat Generaal Daine aan den Koning zond, om zich te verrechtvaardigen over zijn verraad bij het leger der Maas, en waarin hij zocht te verhinderen, dat de verantwoordelijkheid der nederlaag van dit leger op hem alleen ging wegen, door ‘de eenige ware plichtigen der misdaad van het hoog verraad van het volk,’ gelijk hij dat noemt, te doen kennen. Welke waren ‘die eenige waren plichtigen der misdaad van hoog verraad,’ zoo niet degenen die, weinige maanden te voren, er in gelukt waren, met dezelfde behendigheid de in ons leger op eene aanzienlijke schaal gesmede samenzwering op Generaal Van der Smissen te dringen? Welke was de eenige reden van wantrouwen en heimelijke ontroering, die in het leger heerschten, volgens hetzelfde verslag aan den Koning door Generaal Daine op bladzijde 5? Dat was die droevige overtuiging, voorgesproten uit dezelfde samenzwering der maand Maart, dat degenen, die de vrienden waren van den bevelhebber van het vijandelijke leger, degenen, die België verraden hadden om er zijn stamhuis te herstellen, zich aan het hoofd van het Belgisch leger bevonden, en zijne bewegingen bestuurden. ‘Eene zinsverbijstering en eene buitengewone zorgeloosheid hadden zich meester gemaakt van de mannen, die met het oorlogsbestuur belast waren.’ Wat Generaal Daine in zijn verslag aan den Koning op bladz. 5, aan den Minister van oorlog als zinsverbijstering en buitengewone zorgeloosheid aanduidt, was inderdaad niets anders dan eene verstandhouding met den vijand, en die leiding brengt ongelukkiglijk altoos voor den geest het gedacht der millioenen door Holland uitgegeven, om, volgens de uitdrukking van Generaal Knoop, de ‘omkooping’ te bewerken. Die oogluiking is klaar bewezen in een officiëel document, dat de Heer Barth. Dumortier1, een jaar daarna Staatsminister geworden, in onze Kamer der Volksvertegenwoordigers heeft neergelegd. Ziehier in welke bewoordingen de Heer Dumortier zich uitdrukt: ... ‘Maar het is in het ministerie van oorlog, dat de samenzwe-

1 Wij weten, dat de Heer Dumortier nooit overdrijft, bijzonderlijk wanneer het er-op aankomt een verraad of eene krenking der Grondwet te ontdekken! Zie de Annales Parlementaires, passim.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 357 ring zetelde en alles bewerkstelligde om de wederkomst van den Prins van Oranje voor te bereiden door de nederlaag, de schande en de vernedering van het vaderland. Het plan was trouwloos gemaakt. Al de valsche generaals in de gevaarlijke oranjegezinde middenpunten plaatsen, waar zij gemakkelijk een komplot konden smeden en zich aan het hoofd der samenzwerende beweging stellen; De vaderlandminnende generaals ontmoedigen met hun alles te weigeren wat er noodig was tot de verdediging, de kleeding, het voedsel, de uitrusting, de wapening en den krijgsvoorraad van hunne soldaten; De vrijwilligers door alle mogelijke middelen vermoeien, verachten en ontmoedigen, om er zich van te ontmaken; ze verspreiden om hunne vereeniging op een punt te beletten, twee legers daarstellen, 't een van de Maas, 't ander van de Schelde, den rechter en linker vleugel, het eerste gelid van den slag voorstellend, en in het middenpunt geen soldaat of kanon hebben, om op die wijze den Prins van Oranje den gemakkelijken weg naar de hoofdstad te openen; Al de geldmiddelen, in het Congres voor oorlogswerken gestemd, gebruiken om de sterkten langs de grenzen van Frankrijk te herstellen, en, terwijl het vijandelijk leger ons aan onze deur bedreigde, geenen stuiver besteden aan werken van verdediging of aan veld- of overstroomingswerken van aard om den inval van den vijand te keer te gaan. Bij middel dier sluwe inrichting was alles bereid om den Prins van Oranje weder in Brussel te brengen...... ’ Ziedaar het juist en kortbondig vertoog van hetgeen België moest onderstaan. - Zal Mijnheer Prayon deze daadzaken - in de Kamer onzer Volksvertegenwoordigers zoo klaar aangeduid, zonderdat eene enkele stem zich verheven hebbe om ze te wederleggen - nog behandelen als uitvindingen van Mijnheer Eenens, die geen geloof verdienen? De waarschuwingen tegen het gevaar, dat België bedreigde, hebben niet ontbroken. Zij kwamen van alle kanten toe. De Minister van buitenlandsche zaken van Frankrijk, Sebastiani verscheidene Belgische generaals, onder andere de generaals

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 358 de Tieken de Terhove en Baron Goethals, riepen herhaalde malen de aandacht van onzen oorlogsminister op de dringende noodzakelijkheid om onze krijgsmacht in staat te stellen, aan Holland, welks voorbereidsels ontzaglijk waren, weerstand te kunnen bieden. Wat kon er uit die vaderlandminnende vermaningen voortspruit en? Niets. - Degenen, wier handelwijze de Heer B. Dumortier heeft doen kennen, luisterden er niet naar. - Die handelwijze was ook van het Hollandsch gouvernement gekend dat in goeden ernst, de hoop eener schitterende overwinning stelde in de medewerking van den kant des Belgischen legers, welke als een verworven recht beschouwd werd. Reeds den 5 Augusti 1831, 3den dag der krijgsverrichtingen, meldde Zijne Hoogheid Verstolk van Soelen, Minister van buitenlandsche zaken, hetgeen volgt, in eene openbare buitengewone vergadering der Staten-Generaal, samengeroepen om die mededeeling te ontvangen: Dat de krijgsverrichtingen met eenen wonderbaren goeden uitval begonnen waren op de gansche linie...... Dat de hulpmiddelen dés Konings, op een wel ingericht leger te land en te zee berustend, de krijgsmacht der Belgen verre overtroffen. De middelen dezer laatsten werden aangezien als ijdele schimmen, en die der Hollanders als de ware macht. Deze redevoering werd met eene nationale toejuiching begroet, en de Voorzitter, de wenschen der vergadering voorkomende, stelde eene commissie aan om een adres aan den Koning te stemmen. Het Hollandsch Gouvernement wist zeer wel, op welke mannen het in België mocht rekenen, en welken gunstigen onderstand zij hem zouden aanbrengen. Zal de bekentenis, die Zijne Ex. Verstolk van Soelen deed, als hij de zwakke krijgsmacht aankondigde, welke de Belgen tegen den inval der Hollanders konden stellen, vergeleken met den rassen aangroei dierzelfde Belgische macht na onze nederlaag, ook door Mijnheer Prayon als eene uitvinding van Mijnteer Eenens behandeld worden? Wat hij ook zeggen moge, niets zal de wezenlijkheid veran

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 359 deren, en het is klaarblijkelijk, dat wij, vóór den inval der Hollanders, de manschappen op voet hadden moeten hebben, welke wij, onmiddellijk na onze nederlaag, zekerlijk door onze drie oorlogsministers voorbereid, verzamelden. De misdaad van die mannen is des te grooter, daar onze nederlaag ons Luxemburg en Limburg deed verliezen, en ons onder eene verhooging van schuld, ons door het verdrag van de XXIV artikelen opgedrongen, drukte. Indien Mijnheer Prayon een Belg is, spreekt hij op eene aardige manier van het gedrag onzer Belgische soldaten van 1830. - Hoe kent hij dat gedrag? - Wat heeft hij van de verrichtingen van dien veldtocht gezien?1. Hij schijnt bezield te zijn met de gedachten, welke in vorigen tijd Ch. Froment en andere schrijvers door Holland betaald, om ons land te lasteren, uitdrukten. Zijn onze soldaten dan de medeburgers niet van Mijnheer Prayon, die niet aarzelt tegen hen voor den vijand partij te nemen en ze aan de lezers voor te stellen als lafaards, gereed om voor de Hollanders te vluchten? Die moedige soldaten hebben den vijand, den 6 Augusti te Houthalen, den 7 te Kermpt omver geworpen en den 12 te Leuven bevochten gedurende 12 uren, alhoewel wij maar 18 bataljons van ongeveer 560 man tegen 30 Hollandsche bataljons van ongeveer 837 man hadden kunnen in linie brengen. De artillerie van den Prins van Oranje telde 64 kanons tegen 25 Belgische, en zijne ruiterij bestond uit 17 escadrons, terwijl wij er maar 8 konden voorbrengen. Na den slag van den 6den oordeelde Generaal Kort-Heyligers voorzichtig op Heusden terug te rukken en Houthalen, dat hij het bevel had te bezetten, te verlaten. De slag begon den 7den

1 De Heer Eenens schijnt te willen beweren, dat alleen de tijdgenooten en nog wel de ooggetuigen bevoegd zijn om een feit te beoordeelen. Tot nog toe had ik juist het tegenovergestelde gedacht en altijd hooren zeggen, dat het eerst na een aantal jaren is, na het verdwijnen der tijdgenooten, doorgaans door partijhaat en vooroordeelen verblind, dat de geschiedenis met zekerheid haar vonnis kan uitspreken. De theorie van den Heer Eenens komt hierop neer, dat Thiers, Motley, Macaulay, Mommsen en alle andere geschiedschrijvers niets weten van hetgeen zij vertellen, omdat zij het met hunne eigene oogen niet gezien hebben! Dat noem ik een weinig verregaand.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 360 bij Kuringen. Dit feit is bekend en de divisie van den Luitenant-Generaal Meyer en de ruiterij van Bereel werden tot Herk-de-Stad gedreven. Inderdaad wij lezen in het beknopte overzicht van den Tiendaagschen Veldtocht, te Gorcum, in November 1831 gedrukt, dat gansch die divisie van Luitenant-Generaal Meyer den ransel op den rug en het geweer in de hand den nacht doorbracht, omdat de vijand nabij was. Aan Generaal Daine kwam zekerlijk de eer van de overwinning in dit gevecht niet toe; wij hebben ze te danken aan onze kloekmoedige soldaten, die de kwellingen van den honger vergetende, zich met de grootste dapperheid tot den strijd begaven. Daine had zich aan tafel gezet te Hasselt, en in het hôtel ‘De Roemer’ deed hij een zeer lang en overvloedig middagmaal, hetwelk noch het gebulder van 't kanon, dat zich lang deed hooren, noch het aanvragen door de vechtende troepen naar inlichtingen, noch het voorbeeld van Kolonel Fonson, zijnen stafoverste, die de toelating verkreeg om zich op het gevechtterrein te begeven, konden doen ophouden. Het was maar 's avonds dat Daine verscheen: hij haastte zich zijne zegepralende troepen achteruit te trekken. Het verslag van Majoor Borremans, wiens bataljon (3e van het 10 infie) hevig geworsteld had, bestatigt, dat gedurende het gevecht geen stafoverste orders of inlichtingen over de vijandelijke positie geven, noch min over de verrichtingen van de Hollanders komen nemen is. Het gezegde van Kolonel Huybrecht, dat Daine en de Failly, besloten hadden eene nederlaag te ondergaan met hunne troepen te verlaten en ze over te leveren aan de tuchteloosheid, onvermijdelijk in de gelederen van uitgehongerde soldaten, staat bewezen voor zooveel men de daden wil onderzoeken van dengene, die de bewegingen van het leger der Maas bestuurde. De rapporten van al de bevelhebbers der regimenten van dat leger komen op dezelfde punten neer. Gebrek aan levensmiddelen1: - De soldaat bleef zonder mond-

1 Men herinnert zich, dat in 1870, in vollen vrede, ons observatieleger op de Fransche grens, dank zij der slechte inrichting van den dienst, veel aan honger moest lijden en dikwijls zonder iets onder den blooten hemel in den modder slapen. De Heer Eenens is zeker van oordeel, dat de hoofden van dit leger- waaronder, geloof ik, hij zelf te vinden was - afschuwelijke verraders zijn. Men vraagt zich ook af, of ons leger in staat was om de Franschen desnoods af te weren, en, in geval van neen, of onze krijgsoversten de galg verdienden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 361 behoeften ondanks de herhaalde bezwaren zijner oversten en de voorstellen van den oppergeneesheer van dat leger. Uiterste wanorde: - Onvermijdelijk gevolg der slechte schikkingen, die in den terugtocht van Hasselt (8 Augusti) de overhand hadden. Ziehier dienaangaande eenige inlichtingen getrokken uit de archieven der commissie van onderzoek. In het rapport van Kolonel Spaey, bevelhebber der lichte ruiterij, staat te lezen; ‘de bagage, de ziekenwagens, enz., laat uit Hasselt vertrokken, brachten niet weinig bij tot de belemmering en wanorde, die bij de achternacht plaats hadden, en zich tot aan de hoofdkolom deden gevoelen. Wat de marschen en tegenmarschen betreft door den Oppergeneraal bevolen, ik heb mij maar enkelijk en zonder voorbehoud kunnen schikken naar de gehoorzaamheid, waartoe elke onderhoorige ten opzichte zijns oversten verplicht is. Bij den uittocht uit Hasselt was de kolom zoo dicht ineengedrongen dat de achterwacht zelve aan het leger raakte. Ziekenwagens, munitie- en bagagewagens waren in de kolom evenals in de achterwacht vermengd. - Aldus in massa vooruit marcheerende over eenen enkelen weg, van weerskanten met hagen en grachten omzoomd, zonder vooruitziende posten op zijde te hebben, was het hoofd der kolom te Cortessem aangekomen, wanneer men drie kanonschoten hoorde. Dadelijk bemerkte men ruiterij van alle wapens, op weinig afstand van den weg links en rechts vluchtende; de achterwacht, waarvan zij deel maakte, door het vijandelijk kanonvuur overrompeld, was in wanorde uiteengeloopen. Den 6den 's morgens, na de order ontvangen te hebben van op de Zonhovensche heide, waar het leger vereenigd was, stand te nemen, bleven wij 36 uren lang zonder levensmiddelen noch voedsel voor de paarden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 362

‘Aan weerskanten van de baan riepen geposteerde mannen: “redde zich wie kan! wij zijn omsingeld, het garnizoen van Maastricht is uitgetrokken, redde zich wie kan!” Generaal Daine nam geenen maatregel om dit geschreeuw te beletten. Hij reed steeds voorwaarts met Generaal de Failly en zag de wanorde toenemen, als of de zaak hem niet aanging.’1 Geen wonder dan, dat de van honger en vermoeienis afgematte soldaten, ziende dat er geene maatregels genomen werden om de opschudding, waarin zij gebracht waren, te stuiten, ten hoogste verbitterd zijn geworden, en dat een groot getal hunner, zich zelven hebben willen in veiligheid stellen, omdat hij, die het leger kommandeerde, zich er niet om bekreunde. Ziehier hoe, op bladzijden 6 en 7 van zijn antwoord op het rapport van Generaal Daine, Kolonel L'Olivier, kommandant van het 11ste regiment voetvolk, die door dienstjaren den Generaal moest opvolgen om het bevel te voeren, zich uitdrukt: ‘Ten gevolge der onbekwaamheid of onvoorzichtigheid is het voetvolk, den 7den, 2 uren lang op het slagveld gebleven zonder ruiterij, zonder geschut, zonder schildwachten te paard, zonder levensmiddelen, zonder orders en zonder bevelvoerder. Zulk een staat van zaken heeft al de opperofficieren verontwaardigd, diep verbitterd, en het leger ontmoedigd.’ Alsdan was de eenzame Oppergeneraal te Hasselt in zijn bed voor niemand te spreken. Maar wat de verwondering uitlokt, is, dat het leger, dat hij geleid had, gelijk Kolonel L'Olivier het ons vertelt, en wat in de archieven der commissie van onderzoek beschreven staat, onder zijn namelijk bevel bleef. Wat vertrouwen konden zijne officieren, zijne soldaten in hem nog plaatsen? Welk middel om de regeltucht te herstellen door ze onder de orders te laten van dengene, dien zij verachtend als hunnen verrader beschuldigden, van dengene, die, van alle krijgs-

1 Men zou dit alles op den terugtocht van het Fransche leger na den slag van Waterloo kunnen toepassen. Wij weten onder anderen, dat Napoleon niets deed om het schreeuwen van ‘Sauve qui peut’ te beletten, waaruit, volgens den Heer Eenens zou blijken, dat de Keizer door de Engelschen was omgekocht. P.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 363 waarde ontbloot, zelfs de noodige kracht niet bezat om de moraal van een leger op te wekken. Daine, die aan de Hollanders de stad Hasselt overleverde evenals de voedingsmiddelen, die er zich in groote hoeveelheid bevonden, heeft de schaamteloosheid, in zijn verslag aan den Koning, op bladzijde 27, te zeggen: ‘Ik heb den vijand gedurende 4 dagen geslagen...... ik heb mijne beweging gemaakt onder het vuur van den vijand, welken ik gedurende vier uren den slag, die hij niet heeft willen aanvaarden, heb aangeboden’. Het was den 8sten 's morgens dat de slag moest vernieuwd worden om de vervoeging met het leger der Schelde te doen, gelijkvormig met de order, die hij van Koning Leopold ontvangen had. - Alsdan belooft het leger der Maas, door geestdrift voor de overwinning des vorigen dags vervoerd, eenen derden roemrijken dag bij de dagen van Houthalen en Kermpt te voegen. Wat gunstig oogenblik mocht Daine verhopen? - Hij liet het ontsnappen en zegt ons, dat hij ‘zijnen terugtocht gedaan heeft onder het vuur van den vijand, dezen laatste, gedurende vier uren, den slag aanbiedende, welken hij niet heeft willen aanvaarden’. Daine weigert den slag, als hij zijne soldaten vol vuur ziet, en dan zegt hij ons, dat hij hem gedurende 4 uren aangeboden heeft, wanneer zijn leger door den honger gekweld, ter prooi aan mismoedigheid was en dat het, gansch neerslachtig geworden, op zijn bevel, degenen den rug keerde, welken het overwonnen had. Generaal Knoop zegt: ‘aan verraad gelooven wij hier niet; maar evenwel aan onbekwaamheid, die evenveel kwaad heeft gesticht, als het ergste verraad stichten kan’ (bladz. 39). Wij die van het verraad van Generaal Daine overtuigd zijn, wij stippen de bekentenis van den Hollandschen Generaal aan, en wij beweren, dat inde dagen van den 6, 7 en 8 Augusti 1831, de eenige die hem in aanraking met de Hollanders gesteld hebben, al zijne schikkingen die waren van eenen veldheer, welke in verstandhouding is met den vijand. Het is klaar, dat Daine geenen krachtigeren maatregel kon nemen dan hij deed, om de nederlaag van zijn leger en den volkomen goeden uitval van zijnen tegenstrever te verzekeren.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 364

Over die strategieke en taktieke schikkingen vam Daine schoot een heldere zonnestraal, wanneer John Cockerill heeft doen kennen, dat te zijnen huize, te Seraing, een half millioen door het Hollandsch Gouvernment was neergelegd, om aan Daine overhandigd te worden, wanneer de stad Luik onder het gezag van dit Gouvernement zou wedergekeerd zijn. Was Daine den 7 Augusti niet op weg naar Diest, om volgens de order van den Koning, het legerkorps van Generaal de Tieken te vervoegen? Hij had door eene dagorder zijne troepen aangekondigd, dat zij zich in beweging gingen stellen om den vijand aan te vallen. Hij stuurt eene voorwacht vooruit van twee bataljons, twee escadrons en twee stukken geschut. Hij verlamt het overige zijner artillerie, met ze, door het plaatsen van twee stukken achter ieder der bataljons, die met den achterstoet der voorwacht marcheeren, te vermorselen. Hij geeft geene enkele order. - Hij hoopt, dat de vechtende massa orders zal afwachten om tot onderstand der voorwacht te marcheeren, en hij gaat zich met zijnen staf te Hasselt aan tafel zetten. Hij blijft doof voor het gebulder des kanons; maar eenige bataljons, door hunne bevelhebbers naar het vuur opgeleid, ondersteunen zijne voorwacht. Daine vertoont zich maar 's avonds op het slagveld, hij houdt zijne overwinnende troepen staande en keert terug naar Hasselt, zonder zijn bevel over te geven en zonder orders te laten. Gedurende den nacht trekt hij de ruiterij en de artillerie terug, en brengt hij eindelijk zijne overwinnende troepen, die zich maar op eenen geringen afstand van het leger der Schelde meer bevonden, tot den terugtocht. Wij lezen echter in de ‘Moniteur Belge’ van 16 Augusti 1831: ‘Generaal Daine ontving reeds den 5den de stelligste orders om zich van zijn kamp van Hasselt op weg naar Diest te begeven, om zijne vervoering met de afdeeling van de Tieken te bewerken. Deze bewerking had eene tamelijk aanzienljke menigte strijders op een punt vereenigd en het leger eene meerderheid gegeven op dat der Hollanders, waarvan de verschillende afdeelingen alsdan afzonderlijk manoeuvreerden. - De redenen, die den Generaal belet hebben om zulke uitdrukkelijke en zoo dikwijls herhaalde

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 365 orders na te komen, zullen maar mettertijd gekend zijn’. - De Koning rekende op de vervoeging der troepen van Daine met die van de Tieken, vervoeging, welke onze generaals, ware helpers van den Prins van Oranje, met de grootste zorg vermeden. - Daine zich afzonderende en zich meer en meer naar Luik richtende, bereidde de nederlaag van de Tieken voor, dien hij aan al de krachten van den Prins van Oranje blootstelde. Naar het schijnt, schrijft Mijnheer Prayon zeer vlug, zoo vlug dat hij zelfs de dingen, waarover hij schrijft, niet goed leest. De Hoogleeraar Thonissen, die een zeer ernstig schrijver is, heeft een kort levensbericht van Baron de Lamberts-Cortenbach geschreven. Mijnheer Prayon laat den naam van Mijnheer Thonissen weg, welken ik aanhaal en die mij alle vertrouwen inboezemt, om mij, aan zijne lezers als genegen voor te stellen om meestal overdreven beweringen te wagen. Indien Baron de Lamberts zich vergenoegt met den Regent van zwakheid te beschuldigen, na hetgene voorgevallen is in het tooneel door Prof. Thonissen verhaald, is dit ongetwijfeld door bescheidenheid, welke de stand van den ambtenaar, betrekkelijk dien van het hoofd van den Staat, uitlegt. Mijnheer Eenens meent, dat de waardeering van het gedrag van den Regent na eene halve eeuw aan de geschiedenis moet onderworpen worden, en indien hij het gedrag van den Regent een verraad genoemd heeft, heeft hij het volle recht zulks te doen, na deze weinige, doch veelbeduidende regels, door Mijnheer Prayon weggelaten ten voordeele der zaak, die hij ondersteunt. ‘Ik had een klein gedacht van den uitverkoorne van het Congres, bijna wanhopend, nam ik den weg naar Gent, in mijnen geest de middelen herkauwende, bekwaam om die herstelling af te weren.’ Hoe zoo, Mijnheer Prayon, Baron de Lamberts herkauwt in zijnen geest de maatregelen, die er te nemen zijn om eene herstelling af te weren, en is bij zijne terugkomst naar Gent bijna in wanhoop verzonken door het onderhoud, dat hij gehad heeft met den uitverkoorne van het Congres, van wien hij een klein gedacht heeft. Kort en goed, Mijnheer Prayon, gij vormt u ook een klein

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 366 gedacht van uwe lezers, indien gij u uitzonderingen veroorlooft gelijk die voor zwakheid en verraad!!!1 Mijnheer Eenens draagt heel gaarne de eer van klaar te zien, om niet te twijfelen aan de medeplichtigheid van den Regent met de Orangisten, die de voorname hoofden der samenzwering van 1831, straffeloos liet, waarvan de eene d'Hane de Steenhuyse, zijn adjudant was, en waarvan de andere Vander Smissen, eene schuilplaats in zijn hôtel was komen zoeken. Op dezelfde bladzijde 122 vindt mijn tegenspreker mijne overtuiging wonderbaar, dat er eene strenge straf, een vonnis binnen de 24 uren tegen iederen opperbevelhebber moet uitgesproken worden, die misbruik maakt van het gezag, dat hem het bevel over zijne troepen verleent, om hen aan te sporen tot opstand tegen het aangenomen gouvernement2. Mijnheer Prayon schijnt liefhebber te zijn van de militaire prononciamento's, zoo menigvuldig in Spanje. - Hoe wil men, zonder krachtdadige bestraffing in geval van mislukken, den eenen of anderen losbol afkeeren van die soort van aanloksels, waardoor Luitenant-Kolonel Grégoire zich liet verleiden3. Mijn tegenspreker beweert, dat de uitsluitingswet der Nassauwen, door het Congres den 24 November 1830 gestemd, niet onherroepelijk was. Zij was nochtans de natuurlijke wet; de uitsluiting der Nassauwen werd het gevolg van de verjaging der troepen van het hoofd van dit stamhuis, door eenen zijner zoons gekommandeerd. Die verjaging sproot uit den opstand van gansch België voort, dat het drukkend bewind, waaronder het gebukt ging, wilde afschudden. - Die wet, den 24 November door de vergadering van de zegepralende Belgische natie gestemd, was de wettelijke en regelmatige bekrachtiging van de eeuwige uitsluiting van Willem en zijne bloedverwanten, als feitelijk verjaagd, van alle gezag in België. Willem had het bloed van zijne onderdanen doen vlieten om

1 Verstaat gij dien charabia, waarde lezer? Ik niet. P. 2 Als bij voorbeeld Kapitein Eenens, te Namen, den 1sten October 1830. P. 3 Ik ben het met u eens, Mijnheer Eenens..... op voorwaarde dat men uw eigen stelsel ook op u toepasse, in welk geval gij binnen de zes en veertig jaar zoudt gefusilleerd zijn. P.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 367 aan hunne billijke eischen niet te moeten toestemmen. - De zegepralende onderdanen, in het gevecht door dien monark begonnen, wilden zich aan zijne heerschappij niet meer onderwerpen. Grégoire's poging goedkeuren, ze ongestraft laten is aan het land alle rust onttrekken, 't is ook allen eerzuchtigen of omkoopbaren overste aanwakkeren eenen burgerkrijg te ondernemen, 't is in Belgie de waanzin der pronunciamento's, gevolg van de baatzucht, die in Spanje zooveel kwaad gedaan heeft, in zwang brengen. Mijnheer Prayon blijft voortgaan hetgeen de Belgische officieren van de garnizoenen Namen, Bergen, Doornijk, Charleroy, Gent, Brugge, Oostende, Ieperen, gedaan hebben, af te keuren. Zij zijn waarlijk lofwaardig, die officieren, welke door een Gouvernement in gansch België erkend1, van hunnen eed ontbonden, (gouvernement onder welks vaandel bijna al de Belgische officieren van het leger der Nederlanden kwamen dienen), spoedig den oproep van het vaderland beantwoordden, Lofwaardiger zijn zij dan de Hollandsche officieren, die, in 1813, den Vorst, aan wien zij trouw gezworen hadden, en het vaandel, onder hetwelk zij dienden, verlieten, zonder dat eene nationale overheid ze van hunnen eed ontslagen had. Die Hollandsche officieren hebben in 1813 gedacht hetgeen wij, Belgische officieren, in 1830 dachten, 't is te zeggen, dat de eerste eed, degene die al de andere te boven gaat, die is van trouw aan het vaderland. In 1813, bij de aankomst van de verbondene legers, waren de Hollandsch officieren van de land- en zeemacht met hunne troepen en scheepsvolk in het Fransch leger ingelijfd, en zij hadden den eed van trouw aen den Keizer gezworen. Zij hunner die, zonder van hunnen eed ontbonden geweest te zijn door eene hoegenaamde overheid, deserteerden om zich met de Kozakken en de Engelschen te verbinden, de doodelijkste vijanden van hem, die hunnen eed had ontvangen, werden hoog geloofd door hunne medeburgers. - Waarom is de denkwijze van 1813 in 1830 gansch veranderd? - Waarom, lof in 1813 en in 1830 berisping voor eene eenzelvige daad? In 1813 legde de baatzucht op, de trouw aan het vaderland die

1 Onwaar, ten minste nog niet waar op 1sten October 1830. P.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 368 aan den souverein te doen voorafgaan, terwijl in 1830, de baatzucht voorschreef de trouw aan den souverein boven die aan het vaderland te verkiezen. Kortom, mijn tegenspreker zoude willen, dat de officieren zich in 1830 tegen hunne medeburgers de betaalde moordenaars hadden gemaakt van Koning Willem en zijne Hollanders, in plaats van hunne plichten jegens het vaderland te vervullen; in een woord, Mijnheer Prayon zou willen, dat zij zich Hollanders tegen de Belgen hadden gemaakt; ziedaar het ideaal der militaire eer, zooals mijn tegenspreker ze verstaat.1 Mijnheer Prayon spreekt van de gebeurtenissen twintig jaar vóór zijne geboorte voorgevallen, zooals een blinde van kleuren. Met eenen belachelijken nadruk spreekt hij er van. Zoo zegt hij op bladzijde 126 van het Museum: ‘1o Wat denkt gij van hen, die reeds in Augusti 1830, het Fransen vaandel heschen, en te Laken aan den Prins van Oranje wilden wijs maken, dat België gereed was om zich in Frankrijks armen te werpen?’ Zijne onwetendheid is overgroot2 en moet zijne lezers voorzeker in dwaling brengen, indien hij denkt, wat hij schrijft. Ziehier wat er is voorgevallen, - volgens het zeggen van den Heer L. Jottrand, gewezen lid van het Nationaal Congres: ‘Edward Ducpétiaux en ik, wij waren den 26 Augusti 's morgens, daags na den grooten oproer in Brussel, bij het afloopen van ‘La Muette de Portici’, in het redactiebureel van ‘Le Courrier des Pays-Bas’, wanneer men ons kwam zeggen, dat

1 De redenering van den Heer Eenens bewijst, dat hij geen woord verstaan heeft van hetgeen ik gezeid heb en natuurlijk niet herhalen zal. De quaestie komt hierop neer: Is de militaire macht verplicht aan de burgerlijke overheid te gehoorzamen en haar wettig gezag te beschermen? Indien men die vraag toestemmend beantwoordt, kan er geen twijfel meer bestaan: den 1n October 1830 was het wettig gezag vertegenwoordigd door den Koning en de Staten Generaal en niet door het kanalje van Brussel. P. 2 Mijne onwetendheid mag groot zijn; maar zij kan met die van den Heer Eenens niet wedijveren. Die Heer weet niet, dat er geene week voorbijging tot in den zomer van 1831, of het Fransche vaandel werd ergens in het Walenland ontrold. Loochenen dat er onder de omwentelaars vele mannen waren, die de inlijving van ons land bij Frankrijk wenschten, is eene van die stoutheden, welke de Heer Eenens alleen zich veroorlooft. P.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 369

‘het Fransch driekleurig vaandel aan het balkon van het stadhuis, door eene onbekend gebleven hand, opgestoken geweest was. Aanstonds verstonden wij de gewichtigheid van dit feit en namen voor, de betreurenswaardige gevolgen, die het met zich kon slepen, te gemoet te gaan. ‘De vraag “hoe gaan wij dat doen?” ontroerde ons min of meer. - Bijna alleman, en vooral de jonge Belgen, hadden de oude kleuren der Patriotten van 1789 vergeten. Familieherinneringen hadden nochtans die nationale en democratische kleuren in mijnen geest doen bewaren; ik bezat de krijgsteekenen eens bloedverwants, die in het leger van Generaal Van der Mersch gediend had; zij bestonden in de drie kleuren, rood, geel en zwart, van het vaandel der Republiek van 1789-1790, de eerste inplanting in Europa der Amerikaansche denkwijzen; de naam “Republiek der Vereenigde Belgische Staten”, geeft er het bewijs van. - Ik stelde aan Ducpétiaux voor het vaandel van dien tijd weer uit te steken. - Hij gelastte er zich mede en liep aanstonds naar het stadhuis, kocht onderwege, in eenen ellegoedwinkel, bij de Juffrouwen Abts, die alsdan op den hoek, links, van de Heuvelstraat en de Grasmarkt woonden, drie banden merinos van de drie kleuren, deed ze aanstonds aan elkander naaien, ging ze uitsteken aan den top van eenen ongeschaafden stok, in plaats van het Fransch vaandel, dat hij zonder hoegenaamde tegenkanting neerwierp. Ducpétiaux kwam op het bureel van den “Courrier des Pays-Bas” den gelukkigen uitslag van zijne kloeke daad vertellen. - Dit gebeurde van 9 tot 11 uren 's morgens; ik herinner het mij als of het gisteren voorviel, 's avonds had gansch Brussel de oude Brabantsche kleuren aangenomen. - Het ware niet van pas gekomen de herkomst van het zinnebeeld, zooals het gevonden was geweest, uit te leggen. Een van onze medewerkers van den “Courrier des Pays-Bas”, F.J. Claes, deed 's anderdaags over de beteekenis van het verrezen vaandel twijfelen. - In het nummer van den “Courrier des Pays-Bas” van 28 Augusti, den 27 verschenen, sprak hij er van als volgt, zonder een woord te zeggen van de omstandigheden, die het hadden doen opsteken...... Rond drie uren wapperde op het stadhuis het oud Brabantsch

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 370 vaandel, en afdeelingen van de burgerwacht wandelden er mede in de straten. Het is rood, geel-oranje en zwart. De drie kleuren zijn loodrecht aan den steel vastgemaakt, het rood boven, het geel-oranje in 't midden. Deze vlag zou waarachtig moeten nationaal worden. De oranje kokarde was verdwenen, zij is daarenboven de kokarde van eene familie en geenszins die van een volk. De drie kleuren, blauw, wit en rood zijn zoowel Hollandsch als Fransch. Het rood, het geel en het zwart zijn geheel en al belgisch en nationaal: het zwart zal voor ons zijn het geel voor het stamhuis, het rood voor Holland’. - ‘Die dubbelzinnige uitlegging werd zekerlijk door de Belgische natie niet aangenomen, en de vlag blijft altoos den echten zin, welken men haar den 26 Augusti 1830 gegeven heeft, behouden.’ Geteekend (L. Jottrand, vader) den 3 Januari 1876. Droomt mijn tegenspreker, of wil hij doen geloven, dat een Fransch vaandel, eenige stonden aan het balkon van het stadhuis van Brussel door eenen Franschen agent uitgestoken, aanstonds ingetrokken en vervangen door het driekleurig Belgisch vaandel, dat er sedert wappert, eenen wensch van verbond met Frankrijk uitmaakte? - Er valt te kiezen: ofwel Mijnheer Prayon wil doen gelooven, dat het uitsteken, door verrassing, van de Fransche vlag, op het stadhuis van Brussel, gedurende korte stonden, het teeken is van eenen wensch van verbond met Frankrijk, ofwel Mijnheer Prayon kent de zaken niet, waarover hij schrijft, het geen het feit van een ernstig man niet uitmaakt. De besprekingsmanier, door mijnen tegenspreker aangenomen, is ook niet ernstig, wanneer hij ontaardt hetgeen ik geschreven heb. - Ik heb gezegd, dat Koning Willem, zeer arm op den troon van België geklommen, in vijftien jaren zeer schoone rijkdommen verzamelde, hetgeen Mijnheer Prayon vertaalt, dat ‘Mijnheer Eenens met zijne gewone onbevangenheid Koning Willem durft verwijten de schatkist bestolen te hebben’. Hetgeen niet waar is. - Mijnheer Prayon brengt nog zijne lezers in dwaling, als hij zegt, dat ik al de Orangisten als laffe omgekochte verraders voorstel. Wat ook niet waar is, aangezien ik, integendeel geschreven heb, dat de eene door persoonlijke toegenegenheid werkten, en de andere zich hadden laten omkoopen, zooals Generaal Knoop het ons te kennen geeft. - Mijnheer Prayon weet heel wel, dat de

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 371

21,000,000 fr., door de Hollandsche Staten tegen wil en dank gestemd, als schandelijke uitgaven, welke de proef van een wettelijk onderzoek niet zouden dulden, aangemerkt, in de handen der Patriotten niet overgeleverd werden. Het is door de onverzadelijke zakken van een zeker getal Belgische aanhangers van het stamhuis der Nassauwen dat dit verderfelijk goud ingeslikt is geweest. - Wij hebben reeds de gelegenheid gehad het te zeggen, was, wanneer gansch België, door eene eigen willige beweging, zijnen Koning, die de grieven zijner onderdanen door kanonscheuten beweerde te herstellen, wegjoeg, op dit oogenblik een gouvernement onmogelijk, het was dat van Koning Willem, dien het volk in 't algemeen den moordenaar zijner onderdanen noemde. Alle ander gouvernement, aan het Belgische volk eenige hoop van standvastigheid, verzekerde handhaving zijner onafhankelijkheid belovende, moest als wettelijk aangenomen worden. Zulks was de oorsprong van het provisioneel Gouvernement: zijn mandaat zeer wel vervuld, werd door de regelmatig gekozene afgezanten der Belgische natie bekrachtigd. Op het tijdstip, waarvan mijn tegenspreker op bladzijde 136 spreekt, kwam niemand in België Willem ter hulp, en die Vorst was zoo wel van zijne volksongunst overtuigd, dat hij den onderstand der vreemde souvereinen tegen België ging afsmeeken. Hij wist wel, dat hij in België eenige slimme mannen zou vinden gereed om hem met woorden te helpen en zijn geld te ontvangen, maar dat niemand van de natie, door wie hij verafschuwd was, voor hem de wapens zoude opnemen. Het provisioneel Gouvernement legde de samenzweringen der Orangisten bloot. Het wordt door hen gehoond, dat is natuurlijk. De Regent integendeel beschermde die samenzweringen, alsdan is het ook natuurlijk dat de Orangisten hem verdedigen.1 Alzoo is het dat geen enkel deel des volks voor Willem partij trok, en dat het gansche volk zich goedwillig2 aan het provisionneel Gouvernement onderwierp.

1 Men weet, dat het Congres, hetwelk den Regent met bewijzen van achting en erkentelijkheid overlaadde, uitsluitend uit Oranjisten was samengesteld. Ook Leopold I, die Surlet de Chokier met zijne vriendschap vereerde, was ongetwijfeld een Oranjeman. P. 2 Goedwillig! De Heer Eenens kan op voorrukkelijke wijze gekscheren. P.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 372

Mijnheer Prayon schijnt zijne lezers min of meer te willen uitlachen, als hij op bladzijde 137 van het ‘Museum’ van de aloude rechten, aan Willem in België toegekend, spreekt; hij dwaalt als hij den stand van eenen souverein, dwingeland zijns volks, met de plichten van eenen grondwettelijken souverein, herder zijns volks en voor zijn welzijn moetende regeeren, vergelijkt. Zich zelven gelijkblijvend, zou Mijnheer Prayon, evenals Koning Willem, gewild hebben, dat de officieren van de garnizoenen Namen, Bergen, Aath, Gent, Brugge, Oostende, Doornik, Ieperen, hunne Belgische soldaten hadden verlaten om werkeloos te blijven, totdat Willem hen afdankte. Nochtans, wat zou er gebeurd zijn, indien Koning Willem hun ontslag niet gegeven had uit vrees van de Belgische helft van het leger der Nederlanden georganiseerd te zien, vóór dat hij in staat zou geweest zijn den strijd, waarin hij bezweken was, te herbeginnen. Mijnheer Prayon is zeer behendig in zijn bespreken; ongelukkiglijk erkent men aanstonds zijne listigheid. Neen! Mijnheer Prayon, de Belgische officieren, die den dienst van hun vaderland boven dien van eenen afgezetten vorst verkozen, verstonden, dat zij hunne soldaten aan hun zelven niet mochten overlaten. Willem was aan hun vaderland vreemd geworden, hij was hun vijand. Zij verstonden, dat hun afscheid van Koning Willem, die het bloed hunner medeburgers vergoot, hen van alle ontzag voor hem onttrok, en alle verband verbrijzelde, om zich tot den strijd gereed te maken. Overgroot is het verschil tusschen dit frank en ridderlijk gedrag en 't arglistige gedrag door Mijnheer Prayon opgehemeld en gansch geschikt om de overwinning der vijanden van België te verzekeren. Hoe dan, Willem vergoot het bloed der Belgen zonder spijt noch berouw, en gij durft beweren, dat het de plicht van elken Belgischen officier niet was, zich met verontwaardiging van eenen koning te scheiden, die zonder dusdanige middelen over de Belgen niet kon regeeren! - Dat Mijnheer Prayon het wete, het was toen een plicht boven al de andere, voor de Belgische officieren, met hunne soldaten, in hun land, om het te verdedigen, te blijven, en niet er uit te trekken met de Hollanders, om met Willem te blijven en hem hunne medeburgers te helpen vermooiden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 373

Zulk eene taak kan aan Mijnheer Prayon misschien verwondering inboezemen; maar zij kan alleenlijk aan een krijgsvolk, gekocht om eenen dwingeland in de onderdrukking zijns volks te dienen, bevallen. Zulk een staat van zaken is hedendaags in de mode niet meer, en het Zwitsersch Bonds-gouvernement zelf, erkennende hoe ongerijmd dit was, heeft de toelating om voor vreemde vorsten troepen te lichten, afgeschaft. Hetgeen ik gezegd heb, zal, hoop ik, den lezer de drijfveer der Belgische officieren, die den oproep beantwoordden van hun zwak vaderland, aangerand door al de krachten eens souvereins, welke verkoos er de moordenaar in plaats van de vader van te zijn, heel wel doen kennen. - De dienst, welken die officieren bewezen, is onschatbaar: zij hielden de helft van het gewezen leger der Nederlanden (elf regimenten voetvolk van 18 dat het bedroeg - 33 bataljons) in goeden staat. Zij trokken den haat op zich der Hollanders en der zeldzame Belgische aanhangers met zulk eenen overgrooten dienst in dusdanige moeielijke omstandigheden te bewijzen, en alzoo de herstelling der Nassauwen voor altijd te doen mislukken1. Wanneer Mijnheer Prayon, die maar 25 jaren oud is2, hij zegt ons inderdaad dat hij een twintigtal jaren na de omwenteling van 1830 geboren is, zijne gedachten door de studie en ondervinding zal overwogen hebben, zal hij voorzeker met minder nadruk en met meer verstand schrijven. Misschien zal hij alsdan afzien van de verwaandheid, de les te willen geven aan eenen ouden generaal van 71 jaar, welken hij met eene trotsche verachting behandelt, zonder in acht te nemen, dat deze grijsaard die gebeurtenissen bijgewoond en ze onder zijne oogen heeft zien plaats grijpen3.

1 Wat denkt de Heer Eenens van de soldaten, die meer dan eens, en overigens met volle recht, het bloed der Belgen bij de onlusten in Henegouwen en elders vergoten? Volgens hem hadden zij zeker moeten weigeren ‘hunne medeburgers te helpen vermoorden’ en tot de muitelingen overloopen. P. 2 Vermits de Heer Eenens zooveel belang stelt in mijnen burgerlijken stand, zal ik hem zeggen, dat hij mij nog twee jaar jonger maakt dan ik ben. P. 3 Op dit verwijt antwoord ik, dat hij, die zich niet schaamt den eerbiedwaardigen Surlet de Chokier en zooveel andere achtbare mannen te beleedigen en te belasteren, geen recht heeft om zich achter zijne grijze haren te verschuilen, als men hem eenige harde waarheden toevoegt. Het is te betreuren, dat een grijsaard lessen ontvangt van een jong mensch, maar het is nog veel betreurenswaardiger, dat die grijsaard door zijn onhebbelijk gedrag zulke lessen noodig maakt. De Heer Eenens zou overigens niet moeten vergeten, dat ik noch met den generaal, noch met den grijsaard iets te doen heb, maar alleen met den geschiedschrijver, die, door het feit zelf dat hij een boek aan de beoordeeling van het publiek onderwerpt, aan iedereen, jong en oud, groot en klein, burger en soldaat, het recht toekent zijn gevoelen daaromtrent te uiten. Dat de uitdrukking der openbare meening en inzonderheid van mijne persoon. lijke meening aan den Heer Eenens niet bevalt, laat zich begrijpen; maar wie geene critiek verdragen kan, moet zich wachten eene pen op te vatten. Als generaal mag de Heer Eenens aan zijne onderhoorigen ‘silence dans les rangs!’ toesnauwen en de wederspannigen naar de politiezaal zenden; als schrijver moet hij dulden, dat de geringste burgerwacht hem eenen geschiedenisverknoeier noemt. A.M.N. PRAYON-VAN ZUYLEN-NYEVELT.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 374

Aan den lezer behoort het te beslissen, in wien van ons twee hij het meeste vertrouwen moet hebben. A. EENENS. Lt-Gl.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 375

Staatkundig overzicht.

De verkiezingen in Belgie in juni 1876.

De laatste verkiezingen voor de Kamer der Volksvertegenwoordigers, die voor de Clericalen gunstig zijn uitgevallen, hebben, voor langen tijd misschien, de parlementaire meerderheid aan onze tegenstrevers verzekerd. Op 13 Juni ll. waren 63 afgevaardigden aan herkiezing onderworpen. Onder hen waren 20 Liberalen en 43 Clericalen. Van de 20 Liberalen werden 19 herkozen, anderzijds hebben de Liberalen 2 stemmen gewonnen te Nijvel. Van de 43 Clericalen zijn er 41 herkozen, en de Clericalen hebben eene stem gewonnen te Ieperen. De einduitslag is dus, dat de clericale meerderheid met twee stemmen verminderd is. Het feit is echter te onbeduidend om de nederlaag der Liberalen te verkleinen. Deze inderdaad koesterden de hoop om in Antwerpen, waar op 22 Mei in de provinciale verkiezingen voor de Liberalen eene meerderheid van meer dan 500 stemmen verkregen werd, de zegepraal ook in de kamerkiezingen te behalen. Wel waren er op het laatste oogenblik eenige voor hen ongunstige voorteekenen opgedaagd, als de onbeschaamde conversie der Antwerpsche afgevaardigden in de zaak van de vaart van Terneuzen; doch de Liberalen zelven hadden dien ommekeer noodzakelijk gemaakt. Zij waren het, die door hunne houding in meetings en gemeenteraad de ministerieele afgevaardigden hadden gedwongen het mi-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 376 nisterie te verlaten, en 's Woensdags tegen het ministerieel ontwerp te stemmen, dat zij 's Dinsdags nog hadden verdedigd. De Antwerpsche Liberalen mochten derhalve wel eenige hoop koesteren, dat de bevolking van Antwerpen er hun dank zou voor weten. Zoo ging het inderdaad toe: in Antwerpen zelf behaalden de Liberalen eene meerderheid van 780 stemmen; maar men had gerekend zonder den waard: de buitenkiezers gaven aan de Clericalen eene meerderheid van 900 stemmen, tegen welke de meerderheid, door de Liberalen in de stad verkregen, niet kon opwegen.

***

De Clericalen blijven dus meester van het terrein. Hunne meerderheid werd stoffelijk verminderd, maar zedelijk werd zij bekrachtigd, zoo niet versterkt. Wat zullen zij nu doen? Het ware moeielijk het te gissen; het is echter niet te voorzien, dat de clericale meerderheid aan haar stelsel van gematigdheid vaarwel zal zeggen. De eerste poging om een krachtiger ministerie aan het bewind te houden, namelijk het ministerie d'Anethan-Jacobs, heeft haar eene harde les verstrekt. En ongetwijfeld zou dit gedeelte der rechterzijde, dat stellig niet het gouvernementeele gedeelte is, weldra de herstelling der Liberalen mogelijk gemaakt hebben. De Jacobsen, de Wasseiges en de Kervijns zullen nooit aan het ministerie, waarvan zij zullen deel maken, een lang leven bezorgen. Die mannen zijn daarbij op eene te ‘bijzondere’ wijze gevallen, opdat zij nog eenige hoop zouden mogen koesteren de teugels van het bewind wederom in handen te krijgen. In afwezigheid van andere bekwame mannen in de clericale partij, mag men dus zeer wel onderstellen, vermits het toch de Heer Malou is, die gezegepraald heeft, dat het

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 377 ministerie Malou zal blijven bestaan, en met hetzelve zijn stelsel van gematigdheid, dat hen alle politieke discussiën doet ontvluchten, en hetwelk voor beide partijen den schijn geeft van een ministerie van transactie te wezen. Het zal geene liberale wetten voorstellen, noch aan de liberale eischen toegeven, maar ook geene clericale wetten voordragen. Het verslapt zijne vijanden, omdat het niets, dus ook weinige fouten begaat. Het bevredigt zijne vrienden door hun zoo diep mogelijk in den koek van het budget te laten bijten. Het zal de Liberalen meester laten in de steden en aan hunne billijke eischen voldoen; het zal den Burgemeester van Luik in vrede de clericale manifestatiën laten verbieden; het zal de bisschoppen over hunne onvaderlandsche handelingen laken, aldus zal het aan de Liberalen de stoffelijke en zedelijke wapens, waarvan zij zouden kunnen gebruik maken, ontnemen. Maar het zal de openbare ambten onder zijne vrienden verdeelen, en geen Liberaal zal benoemd worden, indien het maar eenigszins anders zijn kan. Het zal onderduims de wetten op eene clericale wijze uitleggen en de grondwet christianiseeren, zooals Langrand deed met de Belgische kapitalen. Als de administratieve omwenteling aldus zal voltrokken zijn, hopen de Clericalen, dat het terrein bereid zal wezen om hunne staatkundige plannen te verwezenlijken.

***

Heeft die staatkunde kracht genoeg om de bovenhand te behouden? Hare kracht is niets anders dan de kracht van inertie, in staat om het politiek lichaam te doen insluimeren, maar slechts totdat eene grootere kracht of een toeval wederom den slaper zal komen wakker schudden. Sedert den val van het ministerie d'Anethan-Jacobs, zijn de Clericalen behendig genoeg geweest om zich aan

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 378 geene erge onvoorzichtigheden over te leveren. Hebben zij misschien weerstand geboden aan noodzakelijk geworden en algemeen geëischte hervormingen? Wie zou het durven beweren? Wij zullen de hervorming der wet van 1842 niet aanzien als eene door geheel het land erkende en noodzakelijk geworden hervorming, die, rijp in de openbare meening, onmiddellijk eene oplossing vraagt. Ja, die wet geeft aan de priesters de overmacht in de scholen; ja, de priesters maken er misbruik van, hier om tegen de bestuurders der stad in de scholen der stad zelve te prediken, daar om de kinderen van de stadsscholen te verwijderen en naar de Broerkensgestichten te lokken, ginds nog om de onderwijzers onder het toezicht van hunne rechtstreeksche concurrenten te stellen, verder om de aankomende onderwijzers aan de priesters te onderwerpen, en de normaalscholen met kapellen en de noodige kapelanen te verrijken. Maar sedert wanneer zijn de Liberalen het eens over de noodzakelijkheid der hervorming van die wet? Pas sinds gisteren. En meenen zij reeds de laatste voorstanders dier wet tot hunne zienswijze gewonnen te hebben? Hoe! het is in eene der laatste zittingen van ons Parlement, in de politieke discussie zoo lang door de liberale pers gevraagd, en zoo laat door de liberale vertegenwoordigers aangevangen, op eenen der laatste dagen der maand Mei, dat de Heer Orts, eindelijk, verklaard heeft, dat hij ook voor de hervorming genegen was. Mag men nu hopen, dat, geheel het land door, de vlottende elementen, die eene zoo groote rol in de verkiezingen spelen, dat de zeer gematigde Liberalon, van welke de Heeren Orts en Van den Peereboom misschien de laatste vertegenwoordigers in de Kamers waren, zoo op eens door het voorbeeld van den Heer Orts tot bekeering zouden zijn gebracht?

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 379

Zulke omkeering hoeft meer tijd en meer werk. De Liberalen hebben, nu dat zij het over dit vraagstuk eens geworden zijn, voor taak en plicht hunne zienswijze in de pers te verdedigen, eene krachtige beweging in hunne eigene rangen tot stand te brengen. Den weerstand, welken de Clericalen aan hunne pogingen bieden, moeten zij slechts beschouwen als een tijdelijk beletsel. Dien weerstand tegén eene noodzakelijk geworden hervorming kan mogelijk de oorzaak van den val der Clericalen worden. Dan zullen de Liberalen in de steden de noodige meerderheid vinden, om de clericale boeren, die nu de meerderheid in de steden verpletteren, op hunne beurt tot onmacht te brengen.

***

Op den buiten kunnen de Liberalen stellig weinig uitwerken. Desnoods zouden de stemcijfers der laatste verkiezing het nogmaals kunnen bewijzen. Wij zagen in de verkiezing te Antwerpen de Liberalen op den buiten nog geen derde (678 stemmen) der stemmen bekomen, en de Clericalen meer dan twee derden (1612)1. In Gent is de toestand bijna dezelfde. De Heer de Kerchovebekwam in de voorlaatste verkiezing (1874) op den buiten 726 tegenover 1780, door den minst bevoordeeligden Clericaal behaald, en in de laatste kiezing 736 tegen 17692. Zoolang 1 In het arrondissement Antwerpen verkregen, volgens het Journal d'Anvers, in deze kiezing:

Stad. Buiten. Te zamen.

Victor 3458 1612 5070 Jacobs stemmen stemmon. De Wael 4231 668 4899 stemmon.

2 Ziehier de cijfers der twee laatste kiezingen van het arrondissement Gent.

1875. 1874.

Ingeschreven 7538 7416 kiezers. Stemmers. 6835 6897 Geldige stemmen. 6779 6810 Volstrekte 3390 3406 meerderheid.

1875. 1874.

De Stad. 2748 De 2608 Kerchove. Kerchove De Buiten. 736 De 726 Kerchove. Kerchove De Te 3484 De 3334 Kerchove. zamen. Kerchove Storm. Stad. 1531 De 1700 Moerman

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 380 de priesters zedelijken, en de grondeigenaars stoffelijken dwang zullen blijven uitoefenen, kunnen de Liberalen dien toestand niet veranderen. Niets is gemakkelijker voor de Clericalen dan op het platteland een aantal valsche kiezers te maken door de talrijke middelen, die de rekbaarheid der belastingswet toelaat, en die valsche kiezers doet men dan naar goeddunken hunner meesters stemmen. Men belet ze de oogen te openen voor de misbruiken door de priesters gepleegd; men houdt ze onder den domper en leidt ze hoe en waarheen men wil. Daar valt niet mede te redeneeren: de gematigdheid baat hier zelfs niet; hebben wij den Heer van den Peereboom, de gematigdheid zelve, in de laatste verkiezingen niet zien vallen, tot groote vreugde van de clericale pers, die hem uitmaakte voor eenen valschaard, den ergsten harer vijanden (un faux bonhomme, l'ennemi le plus perfide du parti catholique)? De boeren stemmen zooals de priester of de eigenaar het beveelt, en de zaak is geklonken. De Liberalen moeten zich dus vergenoegen met hunne tegenstrevers tot den eerbied voor de wet te dwingen. Zij moeten de Clericalen beletten valsche kiezers te maken. In de steden moeten zij iedereen, die er recht op heeft, op de kiezerslijsten doen brengen en eene machtige coalitie tot stand brengen, waarmede zij de priesterspartij zullen verslaan. Zij moeten ook alle middelen in het werk

Storm. Buiten. 1769 De 1780 Moerman Storm. Te 3300 De 3480 zamen. Moerman Meerderheid in de stad: 1217 908 voor de Liberalen. Meerderheid in den buiten: 1033 1054 voor de Clericalen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 381 leggen, bij voorbeeld het verspreiden van liberale gazetten, - in het Vlaamsche land vooral van Nederlandsche liberale dag- en weekbladen - om licht te werpen te midden van 't verkwezelde platteland; zij moeten dan ook hunne medeburgers in staat stellen om van hun meer verlicht verstand gebruik te maken door de verbetering der kieswet, dank aan een stelsel van waarborgen voor de vrijheid der kiezers.1 Zij moeten daarom niet wachten, totdat zij aan het bewind zullen zijn gekomen. Zooals een manifest der vereenigde Liberalen van Antwerpen het zeer wel zegt, hier kan eene beweging worden begonnen, die zelfs van onze tegenstrevers die hervorming afdwingt. Dit moet een der voornaamste punten van het programma der Liberalen wezen. Meetings en manifestatiën kunnen worden gehouden, vertoogschriften en brochuren uitgegeven, daarop stemmingen in de wetgevende Kamers uitgebracht, in een woord eene wettelijke agitatie kan en moet ingericht worden, en moesten de Clericalen aan zulke billijke eischen weerstaan, zoo zouden zij alras het openbaar vertrouwen verloren hebben. Wat men er van zegge, de zedelijkheid, de eerlijkheid in politieke zaken is nog altijd eene noodzakelijkheid in ons land. Men moet ook verkrijgen, dat de steden meer onafhankelijk van den buiten worden gemaakt. Is het aanneemlijk en verdedigbaar, dat de buitenkiezers, die ongetwijfeld min verlicht zijn dan de stedelijke kiezers, en in alle geval andere, soms tegenstrijdige belangen hebben, aan dezen de wetten komen stellen en ze zelfs beletten eigene vertegenwoordigers te bezitten? Is het aanneembaar, dat

1 Onder dit opzicht, roepen wij bijzonder de aandacht op de brochuur van den Heer FRANS VANDER CRUYSSEN. Onze kiezingen. Een ernstig woord tot de rechtschapen lieden van alle staatkundige gezindheden. Deze brochunr werd beoordeeld in den jaargang 1875 Van het Nederlandsch Museum, II, bladz. 363.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 382

Antwerpen, noch Gent (uitgezonderd de Heer de Kerchove), noch Brugge, noch andere steden, waar de Liberalen aanzienlijke meerderheden bezitten, geenen vertegenwoordiger in de Kamer tellen, terwijl de boeren van Brecht, van Waarschoot, van Ruddervoorde, de dorpen, die de grootste meerderheid aan de Clericalen geven, drie of zes vertegenwoordigers hebben? Is het aanneembaar, dat geheel het Vlaamsche land, waar steden van 150 duizend en 120 duizend inwoners met liberale gemeenteraden te vinden zijn, slechts twee liberale vertegenwoordigers tegenover een ontzaglijk aantal clericale telt? Zulke toestand is onuitstaanbaar. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de stedelingen, in hunne wettelijke en billijke eischen teleur gesteld, en wanhopend over de toekomst, zich aan onwettelijke buitensporigheden schuldig maken. Zoo laten zich de wat overdreven manifestatiën uitleggen, waarvan onze groote steden het tooneel zijn geweest. Er moeten middelen worden gevonden om de tegenwoordige verdeeling van ons land in kiesdistricten te wijzigen. De steden moeten van de heerschappij van het platteland ontlast worden. Alle zaken van partij daargelaten, zijn de zienswijze der steden, hare belangen te verschillend, soms ook te tegenstrijdig, met die van den buiten, opdat men nog langer zou trachten die afwijkende zienswijze en belangen overeen te brengen. Men geve aan de heden verpletterde minderheid de waarborgen, waarop zij recht heeft, en men zal die betreurenswaardige tooneelen niet meer terugzien, welke, in zich zelven misschien zoo erg niet zijn, maar meer beteekenis hebben als kenteekenen van eene diep ingekankerde kwaal, waartegen het hoogst noodig is ernstige geneesmiddelen aan te wenden. 20 Juni 1876. F.E.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 1

[Deel II]

Een stil feest. Herinneringen en indrukken van de Historische Tentoonstelling van Amsterdam.

Geen schetterend trompetgeschal, Geen onophoudlijk klokgebom Vermeldt het allen en alom, Wat heuglijk feest daar wezen zal In Gijsbrechts en in Floris veste.

Geen vlag die wappert van den trans, Geen looffestoen, Geen bloemgekrans Om 't oud blazoen, Geen kunstlichtglans Komt konde doen Aan wien zich spoên Om meê hun hulde te gaan bieden Aan de oude Steêmaagd, die de kroon Des Roomschen Konings op het hoofd, Van wat daar bleef of ging ontvlieden, Van wat zij heerlijks kende en schoon, En van wat soms haar glorie dooft, De erinnering herleven deed, Terwijl zij ieder welkom heet, Die nader treedt om stille hulde Te biên, wie eenmaal ‘Keyzerin

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 2

Van 't Oud Euroop’ geen weêrspraak duldde, Maar vorsten zelfs van vrees vervulde; Die heel de wereld wetten schreef, En toch, hoe weinig daarvan bleef, Hoe menigmaal de kans mocht keeren, Hoe dikwerf ook 't getij verliep, Zich-zelf dien rang, dat aanzijn schiep Dat recht geeft op elks hulde en eere.

Ongeveer dezen indruk maakt het feest, dat thans vreemden en vrienden van alle zijden heenvoert naar d'oude Coopstadt aan d'Amstel en het Y. Zes eeuwen waren voorbijgegaan sinds Graaf Floris II, toen te Leiden vertoevende, aan de lieden, wonende bij Amsterdam, vrijdom van tol voor het vervoer hunner goederen door zijn gansche land verleende. Dit stuk is, voor zooverre men weet, het oudste waarin Amsterdam genoemd wordt. Met veel recht mag dus de geschrevene geschiedenis gerekend worden een aanvang te hebben genomen op den datum van dit handvest, 27 October 1275. Het mocht dan geen wonder heeten dat in onzen tijd van Congressen, Maatschappijen, Monumenten en Eeuwfeesten, al aanstonds de gedachte levendig werd het verleenen dier tolvrijheid te herdenken. 't Moest in herinnering gebracht worden op eene wijze die best voegde bij den aard dier gebeurtenis. En waar de geschiedenis het eerste woord te lezen gaf, kon door de geschiedenis zelf het duidelijkst worden voortgezet het verhaal van lotgevallen en gebeurtenissen. Door vele tijden heen toch was Amsterdam de hartader des lands genoemd, aan onzen tijd en aan de zes eeuwen die voorbij gingen, was de plicht te wijzen hoe die ader had geklopt.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 3

Hoe ze nog klopt zou ik willen zeggen; want den eens verworven eeretitel hoopt het te behouden. Op de keerzijde van het titelblad zijner ‘Amstelodamiana’ zegt de Heer Ter Gouw wel te recht:

‘Niet meer de trotsche Wereldstad, Die op haar magt en invloed prat, De kroon droeg van Euroop.’

‘Maar toch, wat zwaai de wereld nam, Ons oud en eenig Amsterdam, Vol leven en vol hoop.’

***

Wie in de voorrede tot den catalogus der Tentoonstelling leest, hoe de meeningen uiteenliepen over het eigenaardige van Amsterdam in tegenstelling met Gouda en Zaandam, zal zeer spoedig partij kiezen. Natuurlijk zal hij zich aansluiten bij hen die Amsterdam niet minder een bijzonderen stempel toekennen dan de twee genoemde steden. Amsterdam zou daarbij achterstaan? Zeker niet! Het cosmopolitisch karakter van een handelsplaats als Amsterdam, gevoegd bij het echt-Amsterdamsche, gaf alle recht en redenen te rekenen op het welslagen bij de uitvoering van het plan dat velen aanlachte, een Tentoonstelling. De uitkomst heeft de verwachting niet beschaamd. Gepaster ware het stellig niet te bedenken geweest, Amstels zeshonderdsten verjaardag als plaats van beteekenis te vieren. Was niet de geschiedenis daar om te staven, dat op deze wijze het herinnerings-vermogen 't best wordt opgescherpt? Wat bij het onderwijs in 't algemeen, als meest vruchtdragend wordt geacht, aanschouwen, is het niet ten

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 4 volle waar, ook voor wie reeds traden in de school van 't leven? ‘Werken en denken en leeren is 't leven’, hier viel bij de aanschouwing van wat daar gewrocht is en werd, veel te denken, veel te leeren.

***

Met rechtmatigen trots mocht Aemstels Stedemaagd gehoor verleenen aan al wie kwam en wijzen op al wat haar Amsterdammers deden en waren. Of Quellinus. en van Campen met Stalpaert zich wellicht bij haar hebben beklaagd, dat niet in 's werelds achtste wonder (het tegenwoordig Paleis) onder 't beieren van Hemonys klokken, vriend en vreemde werd genoodigd, - de Fantazie ziet dat edele drietal, maar de Muze der Historie heeft den troost voor hen dat nu én vriend én vreemde dat ‘achtste wereltswonder’ afzonderlijk zal bezoeken, als ze ter beevaart zijn geweest in 't Oûmannenhuis, waar de Tentoonsselling wordt gehouden. Voor vriend en vreemde worden deze ‘Herinneringen en Indrukken’ geschreven, om, kon het zijn, ook voor wie niet opgingen, een gedachtenis te bewaren aan het Stille Feest.

I

Tweemaal Venetiën...... HUYGENS.

Als de zomer aanbreekt en het geboomte met nieuw groen zich tooit, haasten zich uitgevers en kaartenteekenaars bij aankondiging in de dagbladen den volke bekend te maken, dat men bij hen alle denkbare ‘Wandelgidsen en Plattegronden’ kan verkrijgen. Al is het idée

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 5 niet nieuw, het doel is loffelijk. Maar meer dan dit, zoo'n stedeplan is nuttig. Het stelt den wandelaar in staat eenigszins poolshoogte te nemen, van den weg dien hij gaan kan, van de plaatsen die hij vooral zal willen bezoeken. De billijkheid kende dus aan de ‘Plaatsbeschrijving’ op deze Tentoonstelling de eerste plaats toe. Zoodoende kreeg men een overzicht van de ruimte waarop veel van datgene gebeurd is, wat in de andere zalen van 't verledene spreekt. Want niet binnen de enge palen eener veste werd alles beleefd waarvan door beeltenissen en penningen, door werktuigen en kunstvoortbrengselen de herrinnering wordt bestendigd. Wel is het jammer dat in het eerste Nummer van den Catalogus, het oudste plan wordt aanschouwd, dat het tegenwoordige geslacht bekend is, terwijl alle andere plannen van een vroegeren toestand, slechts naar gissingen zijn ontworpen. Toch kan men met behulp van dit plan, en voorgelicht door Scheltema, Ter Gouw en Witkamp, nagaan hoe de stad zich langzaam tot den toenmaligen omvang (1536) uitbreidde. Naar Scheltema1 meent, is de oudste beschrijving van Amsterdam, van het jaar 1493, dus ongeveer een halve eeuw vroeger dan de hiergezegde oudste plattegrond. Het handschrift, waaraan die beschrijving is ontleend, draagt op de eerste bladzijde, dit opschrift: ‘Ik behoor toe aan Lambertus Optio, den zoon van Cornelius, en ben door hem en zijnen vader geschreven,

1 Zie ‘Aemstek Oudheid’, I, pag. 3.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 6 terwijl zijne moeder mij voor twee guldens heeft laten inbinden’1. Deze aanteekening bevestigt de meening van Scheltema, dat het niet het werk van een letterkundige zijn kan. Een eerzaam burger dus, die de zeldzaamheid van dergelijke werken in dien tijd in aanmerking nemende, het tevens noodig achtte op zóó kinderlijke wijze van zijn eigen en zijns vaders verdienste te spreken. Zonderling zeker is de vergunning door Filips, Hertog van Bourgondië en Graaf van Holland, aan de bewoners van Amsterdam gegeven, om alle schepen, die naar de landen der vijanden voeren of van daar terugkeerden, te nemen en uit te plunderen. De strijdlustige aard schijnt hun in 't bloed te hebben gezeten. Kon 't anders bij een bevolking van visschers afkomstig - immers uit Jisp en Wormer hadden ze zich hier gevestigd - gewoon te kampen met weêr en wind, misschien wel tegen de Engelsche visschers. Zooals Starter ze later aansprak in zijn ‘Soldaten Minne- en Drinck-lied’ waren ze ook toen reeds

‘...... Nederlandsche Bootsgesellen, Geboren Krijghs-luy te zee, te land.’

In 1441 toch, leverde Amsterdam alleen twintig oorlogsschepen, toen Hollanders en Zeeuwen streden tegen de Pruisen, de Wenden, den Hertog van Silezië en den Graaf van Holstein.

1 In ‘Aemstels Oudheid’, III, pag. 35, komt onder den titel van: ‘Lambert Opsy en zijne familie’ een soort farailieregister voor, getrokken uit hetzelfde boek dat de genoemde beschrijving bevat. Daaruit en uit bijgevoegde aanteekeningen blijkt, dat dit geslacht aan de aanzienlijkste Amsterdamsche geslachten, onder andere Witsen, verwant was.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 7

Nochtans schijnt Plutus toen reeds over Bellona te hebben gezegevierd; want tegen billijke (!) schadevergoeding liet men de vreemde schepen met rust. Toch kan de onbarmhartige schrijver 't niet verzwijgen dat, behalve door brand en pest, de stad door de tweedracht der burgers nog al heeft geleden. Zoo is eveneens dat Privilegie van Floris V een soort vergoeding geweest voor nadeel der stede door zijn volk berokkend. In het hierboven genoemde plan is de ronde gedaante van Amsterdam waar Opsys beschrijving van spreekt, reeds overgegaan in den halvemaansvorm. De teekening vertoont nog hoe de Sint-Antonie-poort, die de stad tot bescherming diende - waarin later de dusgenaamde Snijkamer was en het St Lucas-Gilde vergaderde, en waarvoor nog later het schavot werd opgericht - een doorvaart verleende en dus een soort van rak vormde, dat van het Y in den Amstel voerde. 't Is opmerkelijk dat er van Joost Jansz, beeldhouwer en kaartenteekenaar, die omstreeks dien tijd leefde, geen enkele teekening aanwezig was. De veronderstelling van Scheltema blijkt dus juist, dat van hem geen plan tot ons is gekomen. Toch herinnert No 6 van den Catalogus ons zijn naam. Dit Nummer is ‘Kaart van Noord-Holland, en West-Friesland, benevens het voornaamste gedeelte van Rijnland en daaraan grenzende landen’, gevolgd naar de kaart van Joost Jansz. Beeldsnijder, anno 1575. Te meer mag men het gemis betreuren omdat Joost Jansz. zelf het plan voor de eerste uitlegging van Amsterdam schijnt te hebben ontworpen. Voor het ontwerp dezer vergrooting en ‘een caerte van dezer stede’ betaalde de Regeering in 1604 vijf en twin-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 8 tich guldens aan Katrijn Claes Gaven, zijne echtgenoot1. Daar zij in 1590 overleed schijnt J. van Jagen, teekenaar der kaart No 6, naar zijn voorbeeld te hebben gewerkt. Zonder u te lang op te houden bij den eenen plattegrond na den andere, zijn er toch nog in deze voorzaal die recht hebben op onze aandacht. Daar is bij voorbeeld onder de vogelvlucht-gezichten, No 11, gegraveerd door Balthazar Florisz. van Berkenrode. Deze gravure, vervaardigd in 1625, vertoont van ieder huis de werkelijke gedaante, met al zijn ramen, deuren en schoorsteenen. No 14, een voorstellingvan wijk 26 - de stad was toen (1761) in 60 Schutterswijken verdeeld - is van Jan Punt, die als tooneelspeler niet minder beroemd was dan als graveur. Hij illustreerde Hoogvliets gedicht ‘Abraham de Aartsvader’ en had onder anderen Reinier Vinkeles tot leerling. Zoo blijkt uit No 26, dat Romein de Hooghe, door wien de op dat Nummer voorkomende plattegrond is geteekend, zijn weelderige fantazie soms bedwong om tot meer prozaïsche onderwerpen te keeren. Zijn lichtzinnig karakter toch, in vereeniging met zijn groote kunstvaardigheid deed zijn etsnaald soms van verhevene tot min kiesche stoflfen afdwalen. Ook heeft hij de Fabelen van La Fontaine en de vertellingen van Boccacio met platen opgeluisterd. Dat Blaeu, de beroemde kaartenteekenaar niet ontbreekt, is billijk. No 13 is van hem.

1 ‘Aemstels Oudheid’, IV. Joost Janszoon, Beeldsnijder en Landmeter. Herhaaldelijk werd J. Jansz. belast met het maken van plattegronden niet enkel van de stad, maar ook van kerken en kloosters. Juist op het jaar 1575 komt geen opdracht voor. Dat de door van Jagen gebezigde plattegrond misschien buiten opdracht gemaakt is, schijnt hier te blijken.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 9

De samenstellers van den Catalogus hebben wel geoordeeld dat voorletters of andere toevoegsels onnoodig waren bij den naam van dezen verdienstelijken en kundigen gids ook op andere wegen dan de straten van Amsterdam. Evenwel, dewijl het Stedenboek van Blaeu niet den vader Willem Jansz., maar den zoon Joan Willemsz. Blaeu tot auteur had, ware een enkele letter niet gansch onnoodig geweest. In 1672 verbrandden met de drukkerij, door den vader reeds opgericht, een menigte kaarten, een groot gedeelte van den Atlas en wat van grooter nadeel was, van de koperen platen gingen velen te loor. De reeks der plans en kaarten wordt besloten door een geteekende kaart, van de bestaande, in aanleg zijnde en vastgestelde spoorweg- en havenwerken. Deze kaart is vervaardigd op het Bureau der Staatsspoorwegen. Merkwaardig als zoodanig is één plattegrond van het jaar 1766, (No 642), bevattende eene opgave van vertrek en aankomst der posten. Hoe veel verschil tusschen de ‘fast mail’ waarvan onlangs de dagbladen gewaagden, die New-York met andere Amerikaansche steden verbindt! De opgave is belangrijk genoeg om over te nemen. Zij is deze:

‘Aankomst.

‘Zondag en donderdag: van geheel Duitschland en de geheele Oostzee. Maandag en vrydag: van Hamburg, Zweden, geheel 't Noorden en geheel Oost-Friesland. Dinsdag en vrydag: van Zeeland, Brabant, Frankryk Spanje en Portugal.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 10

Woensdag: van Maeseyk met Duitschland en geheel Italië.

Vertrek.

Maandag: naar Zeeland, Brabant en Frankryk. Dinsdag en vrydag: naar geheel Duitschland en de Oostzee, 's namiddags te 1 uur. - Oost-Friesland, geheel 't Noorden en geheel Groot-Brittanië, 's avonds 81/2 uur. Donderdag: naar Zeeland, Brabant, Frankryk, Spanje en Portugal, 's avonds 9 uur. Zaterdag: naar Hamburg, Zweden en Denemarken en geheel 't Noorden alsmede Overyssel, Friesland, Groeningerland en geheel 't Oosten. Friesland, 's avonds 6 uur.’ Niet altijd had eene zoodanige regeling bestaan. Immers bijzondere personen, vooral schippers namen de bezorging der brieven op zich, zonder eenige zekerheid dan die van 't goed vertrouwen op hunne eerlijkheid. In 1565 wierd door de Heeren van 't Gerecht in Amsterdam gewezen op de misbruiken te dien opzichte. Want veelmaals gebeurde het dat de schipper of wie dan ook bij aankomst der reizigers hunne pakken met brieven overnam, deze pakken opensneed en willekeurig loon eischte. Bij weigering des ontvangers verscheurden zij de brieven. Om deze zaak van ‘quade consequentie’ perken te stellen, werden door het Gerecht ‘gezworen roedragers of koopmansboden’ benoemd. Dit had plaats in 1568, voor den postdienst tusschen Amsterdam en Antwerpen. Hunne belooning was voor een gewonen brief één stuiver. Zij reisden 's zomers drie keer, 's winters twee maal van Amsterdam naar Antwerpen. Het overbrengen van 100 pond Vlaamsch of 100 prinsendaalders bracht hun zeven stuivers op.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 11

De aanstelling dezer boden, die aanvankelijk door het Gerechtwerdenbenoemd, ging laterover opburgemeesters. Van den door hen gestelden borgtocht, van vijfhonderd tot zesduizend guldens loopende, werd in geval van schade bij ongeluk of uit kwade trouw veroorzaakt, de vergoeding afgetrokken. Wat het bezorgen der brieven binnen Amsterdam betreft, zoo deelt Scheltema1 aan wien de boven aangehaalde bijzonderheden zijn ontleend, mede, dat zekere Roelof Meulenaer, die lang postbode op Antwerpen was, hierin voorzag. Een Latijnsch opschrift op een zerk in de Nieuwe Kerk, bewaart zijne nagedachtenis. Langer dan vijftig jaren nam hij zijn ambt waar. Ter gelegenheid van zijn vijftigjarigen dienst, liet hij eerepenningen slaan waarvan hij elk van zijne vijf kinderen één exemplaar schonk. Op de voorzijde staat een postrijder in vollen, ren, die op den hoorn blaast. Aan de keerzijde leest men:

Roelof Meulenaer,

Die vijftigh jaren langh Postmeester is geweest, Heeft 't bitter wel gesmaeckt, doch 't soetste aldermeest. In Amsterdam, den 29 December 1688.

Nadat in 1746 door vele andere steden, de regeling, althans het beheer der posterijen was opgedragen aan den Prins-Stadhouder Willem IV, en deze zijn rechten aan de Staten overgaf, deed hij in 1748 aan de Amsterdamsche regeering een voorstel ook haar posterijen aan het gemeene land te laten. Maar in een stad waar de regering te veel van haar eigene gewichtigheid overtuigd was, kon van de inwilliging van dat verzoek door den Stadhouder, wien ze

1 ‘Aemstels Oudheid’, II, pag. 211. vlgg.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 12 op zijn hoogst duldde, niet aanstonds sprake zijn. 't Gold het prijs geven van voordeelen, die bij de voorgenomen regeling vervielen. Toen als nu was bij elken toestand het afstaan van privilegiën door enkelen genoten, de losprijs waarmeê de belangen van allen werden betaald. Toch gaf men ten laatste toe. Met de voltooingin 1755 van het ‘Generaal Post-Comptoir’ te Amsterdam kon de zaak als geheel in orde beschouwd worden. Het kantoor werd op dezelfde plaats opgericht waar later het thans bestaande gebouw werd gezet. Wees ons die plattegrond No 72 door zijne opgave van de Postdagen op een zaak van algemeen nut, we vinden op een paar schilderijen van den vroegeren tijd in een hoek, een eilandje in het Tye of Y, dat den minder fraaien dan juist-plastischen naam ‘Galgeveld’ draagt. De teekenaars dier kaarten wezen daardoor in de galgen met daaraan bungelende lijken, dat de algemeene veiligheid het bestaan van zulk een plek wettigde. Poëtisch is zoo'n plek zeker niet. 't Verliefde paartje waarvan Piet Paaltjes ons spreekt, zou daar op die plek zonder boom en schaduw stellig niet gaan vrijen, om opgeschrikt te worden door het gezicht van den ellendige, die zóó hoog zijn einde vond.

***

Die oude plannen brachten ons verder dan het doel van ons toeven in die voorzaal wezen kon. In het oudere gedeelte van Amstels geschiedenis schuilt aantrekkelijks genoeg en daarvan spreken die dorre plattegronden wel. Dit verwijt zou meer dan één lezer maken, die op goed geluk af volgende, alleen het, ‘levenlooze’ te zien kreeg. Of ook uw voet aanstonds verlokt zou worden langs de trapjesgevels omhoog te klimmen, ge wildet menschen zien.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 13

Die wensch ia zeer rechtmatig en dat ommedwalen zonder ook nog maar één bekende te ontmoeten, heeft iets vermoeiends. Wij zullen niet lang vragen: waarheen het eerst. Maar van de eene eeuw in de andere dwalen blijft hier in de voorzaal het wachtwoord. Laat ons eens zien wat de reden mag zijn dat zoo menig kloeke gestalte het Karthuizers-klooster binnentreedt. Volgen we gindschen poorter, wiens verbruind gelaat het aan te zien is dat hij veel in de open lucht verkeert. Zijn omvangrijke gestalte doet vermoeden dat hij ook goedhartig genoeg is, om ons te ‘introduceeren’, als we het thans heeten. Kloosterlijk ziet het er zeker niet uit in dit vertrek met de stevige eiken tafels en de opgestapelde vaten langs den wand en de overend gezette leege fusten waarop we ons neerzetten. En dat schuimende vocht in de aarden kruiken gebracht en gedronken uit de tinnen kroezen, zoudt ge eerder hebben gezocht in schaduwe der heilige wouden bij de oude Bataven dan hier in 't schemerduister der gewijde kloostermuren, waar St-Andries de schutspatroon is. 't Kan u dan ook niet bevreemden dat meester Pieter Jansz., die scheepmaker is, gaarne eens ‘ter zaliger havene’ inzeilt, zooals dit Karthuizersklooster ook wel heet. Als we maar oppassen, dat we aanstonds niet, zalig van het gerstesap, genoodzaakt zijn in de haven te blijven. De goê gemeente klaagt alreê over de groote schade door haar geleden ter wille van de privilegiën aan de broeders verleend. Want, of er de handelsgeest ook binnen de wanden van St Andries drong, de monniken houden herberg. Doch laat ons eens luisteren wat meester Pietersz. wel

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 14 zegt dat broeder Antonius zóó verschrikt en den prior wil waarschuwen. ‘Quae guesen in Gent hebben de kercken aangevallen en de beelden verwoest.....’ Ge vindt de ontsteltenis gewettigd. En gij noch ik we konnen vermoeden dat reeds na een paar dagen in het boek waar de klerk ten stadhuize ‘vuytgeven van alrehande extraordinaris zaecken’ in opteekent, deze post zal voorkomen:1. ‘Bier ende harinck, by de burgemeesteren op den xxven february lestleden den goeden burgeren gesconcken, die op deser stede plaets gecomen waeren, om den burgemeesteren te assisteren, als die quaede guesen henluyden in waepenen gestelt hadden tegens myn heeren van den gerechte, God betert. Ende noch daermede die schamele gemeente gecontenteert zyn geweest, die myn heeren voorsz. allen den dach ende nacht gedient ende geassisteert hadden...... xi. xv, iiii. Natuurlijk gaat ge niet aanstonds gelooven, dat het enkel Protestanten waren die ‘quaede guesen.’ De patroon van dit soort van luiden zou St-Wandalus moeten zijn; want in troebele tijden heeft het grauw geen religie waarvoor 't strijdt. Dat die plunderingen de stad geld kostten, zal u de klerk bewijzen, als hij hetzelfde register opslaat en u laat zien, dat daar is, in 1569, aan2 ‘Marie Simonsdr. als moeder van de oude kercke binnen deser stede, by de burgemeesteren geschonken tot reparatie van 't gene, dat in derzelve kercke in de voorgaende troubelen an stukken gesmeten is an 't heylich sacramentshuys, cruysen

1 ‘Aemstels Oadheid’ V. pag. 241. 2 Aldaar, pag. 241.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 15 van de vaenen, beelden, preeckstoel en alle anders xxv.’ Nu we ons verkwikt hebben gaan we verder. Gelukkig licht ons de maan; want Van der Heyden heeft zijn straatlantaarns nog niet uitgevonden, dat duurt nog eenige tientallen van jaren. Bovendien met het verlaten van 't klooster gingen we ook een halve eeuw terug. Zoo, we zijn er. De klappen van de bruggen zijn bij zonsondergang opgehaald voor dat kwade goedje en ander gespuis, dat de stede mocht willen binnenkomen. Trouwens, ongestraft zou 't niet gaan. Op 't bolwerk laat de stad, of 't tanden waren, haar kanonnen zien. Werwaarts nu? Als ge u op de Plaats of Dam zooals 't nu heet, met het gezicht naar de Waag stelt, gaan we links den ‘Nieuwen Dijck’ op en dan weêr een half honderd pas verder, rechts af de ‘Southsteegh’ in. Hebt ge dien ‘scutter’ gezien gewapend met zijn haakbus? Volg hem. Of hij met Anna Bijns instemt dat ‘dit kompt meest al 't samen wt Luthers doctryne’ durf ik niet beweren, maar voor 't huis van een Anabaptist houdt hij stand. Jan Zyvers, laeckencoper is op dit oogenblik niet thuis. Maar met de broeders en zusters heeft hij naar apostolische wijze, alle goederen gemeen. Ze zijn met hun twaalven, 7 mannen en 5 vrouwen, die daar vergaderen. Een onder hen is door allen ‘voor een propheet ghehouden’ en van hem zal de Scutter aan Joost Buyck met den morgen kondschappen1, ‘ende die propheet heeft hem gheleyt op syn buyck, om te bidden, in presentie van allen, ende heeft also ghebeden, dat het al scudde en beefde, dat op de camer was, zo syluyden hem lieten duncken.

1 ‘Aemstels Oudheid’ II, pag. 65, vlgg.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 16

‘Ende na dat hy syn ghebet geëyndigt hadde, zo heeft hy ghesproecken tot eenen man van syn jongeren. Ik heb ghesien Gods mogentheit, Gods persoon, ende met hem ghesproecken. Ick heb geweest in den hemel ende in de helle. Dat oordeel Gods is naeckende, ende gy diener syt in der ewicheid vermaledyd. Die hel en is jou niet goet ghenoech, dan duer die onderste diepte zo zult gy sincken. De diener, dit hoorende heeft gheroepen: Heer God, Vader Almachtich, wees myn barmhertig ende goedertieren! Ende alsdoen seyde de propheet: Nu bent gy een kint Gods, ende jou sonden syn jou vergeven.’ Ge oordeelt dat die scutter óf een zeer goed gehoor óf een levendige verbeelding heeft bezeten, en ge glimlacht om hem en nog meer om de geestdrijverij. Doch uw medelijden is gewekt. Burgemeester en schepenen dachten er anders over. Vrij natuurlijk ook, als ge in aanmerking neemt dat ze de heele stad in opschudding brachten door hun naaktloopen. En 14 dagen later ‘zo zyn de mannen, die naect liepen, ende dat rumoer binnen Amsterdamme maecten..... by scepenen van Amsterdam in de raetcamer verwesen ende perseveerden in haer boesheyt, tot dat swaert duer haer hals ging. Den eenen spronck ende riep: “Loeft den Heer, altoes meer!” Den anderen: “Doet op u oegen!” Den derden: “We!” Den vierden: “Wraeck!” ende diergelycke onstuericheyt, ende sy werden mit linnen clederen op raden ghestelt.’1 Den volgenden dag zag het galgeveld, waar we straks even waren, hunne lichamen opgehangen. In schuiten werden ze daar heen gebracht. Enkelen denken dat dat geschiedde door de ‘Martelaarsgracht’, vanwaar deze

1 ‘Aemstels Oudheid’, II, pag. 68.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 17 gracht dien naam zou dragen. Ter Gouw(1) is van een andere meening. Boosdoeners waren volgens hem geen martelaars. Maar op deze Herdoopers zijn beide namen toepasselijk. Ge weet wellicht niet dat men nog in Amsterdam den naam van Volewijk heeft bewaard in het verhaal waarmeê men kinderen afscheept, als hunne belangstelling naar de herkomst van pas geboren broertjes of zusjes te groot blijkt. Dan zeggen de baker en de vader:’ van de Volewijk’ verbastering van ‘Vogelenwijk’, naar de kraaien die daar huisden, wat wellicht ook de oorzaak is dat men aan DIE plaats dit vertelseltje verbond, denkende aan den ooievaar. Die tegenstelling is merkwaardig genoeg. Joost Buyck teekent in zijn ‘Nieuwe Maren’ waaronder ook niet eene blijde mare is: ‘de doeden van de wederdoepers als boven syn des achternoens over an de Voelwyck ghevoert, ende daer is gemaeckt een galch twee hooch. Daer syn ze an ghebonden mit die voeten opwerts. ’ ‘Vergaan en worden’ kon daarop worden toegepast. De nieuwere tijd - op eene andere soort veiligheid bedacht - maakte van de Volewijk zijn Petroleum-bewaarplaats en sprak daarin: ‘Licht!’ ‘Tweemaal Venetiën’ fluisterde Huygens ons in bij de intrede in deze voorhalle. In die schilderachtige woorden lei méer dan een vergelijking. Had de Doge-stad haar ‘ponte dei sospiri’, het Noordelijk Venetië deed in zijn Haringpakkerstoren(2) aan 't einde van de Martelaarsgracht niet onder. Die toren, een gevangenis voor de Geuzen, zag hoe zij die er over dag van voren werden ingebracht, bij nacht van achteren werden uitgeworpen in het Y(3).

(1) Ter Gouw, Amstelodamiana, I. pag. 65. (2) Nos 53-57 van den Catalogus. (3) Ter Gouw, Amstelodamiana, I, pag. 65.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 18

Nummer 55 van de plattegronden is een prachtig geteekende voorstelling van Amsterdam, zooals het in de naaste toekomst wezen zal. De eigenaar daarvan is ook de vervaardiger, de Heer A.J. van Prehn.

***

Inmiddels is de tijd voortgeschreden. De kloosters zijn langzamerhand verdwenen. Enkelen, waaronder het Karthuizer is gesloopt, sinds namens de overige broeders, eenige monniken hun klooster met zijn bezittingen, aan de van het Burger-Weeshuis opdroegen (1579). De Nos 1550-52 vertoonen het klooster in zijn goeden toestand, No 1609 ‘de overblijfsels’. Het gebouw waar thans het geloof heerscht

‘Dat de rector groot is, 't Gezegend en gezellig oord, die wereld vol illuzie Vol lust en Grieksch en lief en leed Vol vriendschap en vol ruzie’, met andere woorden, het tegenwoordige Gymnasium werd eens bewoond door de zusters Klarissen. Waar het klooster der Regulieren stond, aan de andere zijde van de stad, nadat het in 1532 afbrandde, vindt men alleen nog den naam bewaard. En de toren, thans Munttoren geheeten, vroeger naar het klooster ‘de Regulierstoren’ herinnert er aan dat daar in 1672 door Amsterdam zijn eigen munt geslagen werd. Het Minderbroedersklooster liet zijn naam aan een straat en op den hoek dier straat in een steenen beeldje, een voorstelling van de kleedij dier monniken. En de Nes, waar er zes stonden? Ook daar ging met de kloosters de naam verloren. Maar, waar vroeger het klokje de broerkens en zusterkens opriep ten gebede of tot het noenmaal, strekt zich nu aan de eene zijde de Bank van Leening uit, (‘Berg van Barm-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 19 hartigheid’ als onze Vlaamsche broeders zeggen). Deze bank, aan wier voorzijde men nog een opschrift van Vondel vindt, dat aldus begint:

‘Geef pand, ik geef u geld.’ roept als 't ware ook thans nog den voorbijgangers 't zelfde toe, die wellicht bij den noodigen lust de middelen missen de tegenwoordige zusterkens in de Nesse te bezoeken. Immers, leefden de vroegere Nonnekens van de openbare liefdadigheid, de Vestalinnen en Speelluyden die in onzen tijd de Nes bewonen, rekenen niet minder op den welbekenden liefdadigheidszin. En zoekt ge nog meer overeenkomst tusschen het toen en het nu? Nu als toen moet de Poorters- of Poortersdochters-naam wijken voor een aangenomen die te meer ‘furore’ maakt, naar mate hij van verder af schijnt te komen. Maar - dezen zijsprong daar gelaten, - bij de oude kloosters schijnt nog niet die verplichting te hebben bestaan, waardoor later tijd zooveel goed in de doode hand zag overgaan. Mocht al een enkele, als dank voor de gevonden rust, het klooster tot erfgenaam maken, toch is het een bewijs én van het tegendeel én van liefde voor zijne Moeder, dat Broeder Gerrit Pieterszoon van 's-Hertogenbosch, leek en monnik van Karthuizers, het klooster eerst dan liet erven, als zijn moeder zonder testament en zijn broeder en zusters zonder wettige erfgenamen stierven. Doch - ge vraagt dat met recht - ‘waarvoor werden ai de giften door die “arme geestelijcke luiden” besteed?’ Ziehier een bladzijde uit de geschiedenis van het Karthuizersklooster(1).

(1) ‘Aemstels Oudheid’, II, pag. 50.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 20

‘In hetzelfde jaar (1517) lieten de Karthuizers een zilveren kruis maken, wegende 14 mark, 1 once en 5 engels, hetwelk aan maken en vergulden kostte 229 guldens. In dit kruis waren (gelijk zij zeggen godvruchtiglijk te gelooven), de reliquiën van verscheidene heiligen besloten: 1o Een stuk hout van het kruis des Zaligmakers. 2o Iets van de plaats, waar hij gekruisigd is. 3o Een stuk van den pilaar waaraan hij gegeeseld is. 4o Een gedeelte van het graf des Heeren. (1) 5o Reliquiën van (...... ) grootendeels besloten in het beeld des Zaligmakers, hetwelk aan dit kruis hing, en meerendeels aan het klooster vereerd door den Prior der abdij van Egmond. Het kruis is plegtiglijk gewijd door denzelfden Prior en Jan van Amstel, behoorende tot de Karmeliterorde, Suffragant van Filips van Bourgondië, bisschop van Utrecht, na de herwijding des altaars van Sint Bruno, vroeger dat van Sint Nicolaas.’

Ge twijfelt aan de echtheid van sommigen dier reliquiën? Ik twijfel met u. Niet om dien op te wekken gaf ik u deze bladzijde. Maar enkel om aan te toonen, hoe bij veel kwaad door luiheid en ledigheid gesticht, toch ook aan 't Y in de kloosters ‘der kunsten Goden’ gediend werden. Of spraken daarvan niet de miniaturen op de oude handschriften en die handschriften zelven? Ontegenzeglijk dunkt het mij, dat het materialisme der kunst niet altijd ten goede komt.

***s

Vragen we nu Breêroo, onzen echt Amsterdamschen blijspeldichter als gids voor het bezoek van een ander

(1) De lijst dier heiligen vervang ik door deze puntjes.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 21 deel van de Nes en van de markten. Vondel en Langendijk zal met Hooft ons aanstonds onontbeerlijk blijken. Stoot u niet aan het niet altijd nieuwerwetsch klinkend Hollandsch. Vroolijke gast als Breêro is, zegt hij met Molière: ‘je prends mon bien où je le trouve.’ En waar zou het volk beter te bespieden zijn dan juist in hun bedrijf? Hoort hoe ze luidkeels roepen(1):

‘Hy sick! hem sick! hon sick! myn heer! selje wat koopen? Hier hy! ouwe kennis! je moet van men banck niet loopen’.

Ick heb moy kallef-vleys, runt-vleys, were-vleys(2), Schapevleys, hoort, me kaer(3). 't Deert ons niet of de andere koopman ons voorspelt dat een ander dan hij ons zal beet nemen. We schrijden voort en daar roept een wijf: ‘Wat hadje gaeren, goe heer! gesalyde(4) worsten; verckensjues of fyne saucysen?’ Doch ook dat begeeren wij niet en als we onzen weg vervolgen, antwoordt Sieuken Sipjes van Fraanjer(5). ‘Ick macher niet an verliesen, so waer ick leef, De hielle bouwt om ien ryaal.’ Maar uw eetlust wordt niet juist opgewekt als ge een ander hoort zeggen:

‘dat morsige goedt is duer enoch te geef’ en ginder hebt ge de visch-afslagers staan, en bij hen ‘Daer stonden die brandewyn-drinckers, en droncken 't mutsjen om twee blancken,’

(1) ‘Het Moortje’, Blijspel van G.A. Bredero. (2) Lamsvleesch. (3) Mijn vriend. Fr.: Mon cher. Zie dit woord in Vondels: Uitvaart van mijn Dochterke. (4) Gezouten. (5) Franeker.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 22 en thans ge hebt genoeg gezien van de drukte der verkoopers en - 't wordt tijd dat we de voorzaal verlaten om onze kennismaking aan te knoopen met beroemder personen dan die we thans en tot nu toe op onzen weg hebben ontmoet. 't Mocht dan zijn dat ge nog wenschte te toeven voor de klokgieterij op de Keizersgracht, op den hoek van 't Molenpad, waar François Hemony, de ‘eeuwige eer van Loteringen’ zooals Vondel hem heeft genoemd, bezig is met het gieten zijner zoo wijd en zijd beroemde klokken. Vraagt ge nu waarom het daar zoo stil toe gaat, dan zal de meester u bescheid geven. ‘Dat is opdat men elk oogenblik moet kunnen hooren, of de toon reeds laag genoeg is. Maar niet simpelijk om deze reden.’ Zie hij legt den vinger op den mond terwijl hij u aanstaart, en de zes knechten die de klok ronddraaien, houden op. Zij zwijgen als wij en houden de stalen beitels in de hand, die ze, toen we binnentraden tegen den wand der klok hielden, gelijk een kunstdraaier die een ivoren bal maakt. Hoort ge dat liefelijke geluid wel? Dat doet Meester Pierre Hemony terwijl zijn broeder zoodra hij ophoudt door tegen de klok te slaan het geluid proeft. Dat kleine langwerpige doosje heet een Harmonica. Het samenstel is eenvoudig genoeg. Vierkante staafjes metaal, naast elkaar gelegd, zijn het en door met houten stokjes er op te slaan, krijgt hij dat fraaie, heldere geluid. Zoo ge muziekkenner zijt, zal het u misschien eenig belang inboezemen dat de Cis en Dis in de bassen der klokken, volgens Mr. Pierre Hemony, onnoodzakelijk en ondienstig zijn. Maar - dat het waar is dat het echte geheim voor de

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 23 menging van het metaal, verloren is gegaan, gelooft ge niet. Immers men is in Frankenthal met het gieten van de Keizersklok voor den Dom te Keulen, teruggekeerd tot het stelsel van Hemony en de uitslag is volkomen geweest(1). En nu ge een klein kijkje hebt gehad op het volksleven in zijn kleinhandel en de werkplaats hebt bezocht van den kunstvaardigen klokkengieter, zult ge geen bezwaar maken ook de volgende bladzijden van Aemstels Historie te doorsnuffelen.

II

Indien ick, vreemdeling, wat breed loop in uw oogen, Beticht my niet daerom soo strax van overdaed: Maer snuffel Amsterdam van straet eens deur tot straet, En leg dan myn cieraed eens tegen haer vermogen; Ick wedde dat ghy dit noch swaerder vindt als dat, En staendevoets herroept uw oordeel als lichtvaerdig, En uitroept ongeveynst: 't een is hier 't ander waerdig, De Stad een sulck Stadhuys, 't Stadhuys een sulcke Stad.

Op deze wijze voert Jeremias de Decker het Stadhuis, - thans als Paleis ledig staande - sprekende in. En waarlijk dat was niet te veel lofs voor een gebouw, dat den ontwerper deed kennen als een groot bouwkunstenaar, dat den oprichters ook nu nog op onze hulde recht geeft en waaraan de namen verbonden zijn van al wat groots in de 17e eeuw binnen Aemstels muren leefde. Daar hebt ge, met den passer in de hand Jacob van Campen, geboortig van Amersfoort, maar wiens naam door zijn werk ten nauwste met de geschiedenis van

(1) Hofdijk in ‘Lauwerbladen uit Neêrlands Gloriekrans.’ Het opstel ‘Het gehoor des blinden’, bladz. 308.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 24

Amsterdam is verbonden. Hij legt zijn vriend Vingboons, wiens plan voor het zijne wijken moest, zijn plan uit. In gedachten ziet hij het gebouw reeds voltooid op de plek, die nog eerst van moeras moet worden herschapen in een onderaardsch woud, waarvoor de Noordsche bosschen menigen reus moesten missen. Zoo ge Starings gedicht kent ‘Aan mijne Dennen’ en zoo Van Campen het had kunnen hooren als wij, hij zou toestemmend hebben geknikt bij dit couplet:

De toren heft zich op naar 't zwerk, Gevestigd door uw kracht; Gij schoort in 't slib zijn metselwerk, En overleeft uw wacht.

Maar ge zoudt zorgen uit den weg te gaan voor de kloeke gasten, die al jolende komen aanslepen met een stevigen mast, bestemd om hier te worden geplant met den top naar onder en slag op slag ontvangende van een heiblok dat wel 1,200 pond weegt en waaraan 60 man trekken. Vraagt ge nu, waartoe die palen in den grond? Luister even, - terwijl van Campen zijn vriend wijst naar voor ons minder belangrijke zaken - wat de zegsman van Lambert Opsy (zie hiervoran) daarvan meldt: ‘Voorts is Amsterdam met groote kosten uit de moerassen opgetrokken en alzoo zeer sterk door zijne legging. Het heeft buitendien een zóó weeken en modderigen grond, dat de kerken en bijna alle huizen...... niet kunnen gebouwd worden, dan op palen, in de aarde geheid; hetgeen geschiedt op deze wijze. Na dat eerst de aarde zes of acht voeten diep is uitgegraven, worden daarin gelegd twee rijen balken, zoo lang als de muur moet wezen, dien men wil bouwen; welke balken zoo verre van elkander verwijderd zijn, als de breedte wordt van den muur. Zij hechten deze balken met eenige dwarshouten aan elkander

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 25 en heien daartusschen palen in, ter lengte van 40, 50 of wel 60 voet, naar mate de zwaarte van het gebouw vereischt, hetwelk men wil daarstellen. Het getal van die palen is zoo groot, als de ruimte tusschen de dwarshouten kan bevatten; op deze worden eindelijk de fundamenten van de muren gelegd.’ Als ge nu de afgeperkte ruimte overziet en eens over van Campens schouder gluurt naar zijn plan, dan zult ge u niet verbazen over het getal. Weet ge het loopje om het te onthouden. De Amsterdamsche schooljeugd antwoordt: ‘Plaats vóór het aantal dagen van een gewoon jaar, dus 365, een 1 en daarachter eene 9 en ge vindt dat het Stadhuis rust op dertien duizend zes honderd negen en vijftig palen.’ Overdreef de dichter die sprak van ‘zooveel hout van onder?’ En we keeren tot van Campen terug. Het is 23 October van 1648, het heuglijk jaar van den Munsterschen Vrede. De eerste steen zal gelegd worden. Jacob zoon van burgemeester Oornelis de Graeff zal dat verrichten. Hij treedt op den kalkbak toe, en na den zilveren troffel(1) uit de handen van den Stads-Meester-Metselaar Philips de Vos te hebben aangenomen, vervangt hij alléén voor een oogenblik het heir van metselaars dat straks kalk en steen tot één gaat voegen. Het is afgeloopen en luid gejuich weergalmt als straks, na het schenken van dien troffel aan Philips de Vos, het volk wordt onthaald. De gift mag wel groot zijn geweest en het getuigt van schoone eenstemmigheid tusschen het volk en hun regeerders, dat rijke aandenken den jongen de Graeff aange-

(1) Nr 289 van den Catalogus.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 26 boden in een gouden penning(1) ter gedachtenis van die eersten-steen-legging. Vondel zal het ten overvloede bevestigen dat de Graeff achting verdient, Bij de inwijding van het Stadhuis heet het van hen: ‘De burghervaders zijn met recht alle eere waert.’ Intusschen daarover verloopen nog zeven jaar eer men tot het betrekken van 't nieuwe Capitool kan overgaan. Maar - 't zal een waardig gedenkteeken zijn van dien tijd. Tot aan zijn voltooiing evenwel blijft het oude Stadhuis niet in wezen. Tijdens den oorlog met Engeland in 1652, brandde het af. Vondel in zijne ‘Inwijdinghe’ gewaagt er van dat:

Gedurende dien storm en stryd der worstelaren Vernam men hoe om hoogh Saturnus quam gevaren, Op bei zyn vleughels, schier gesleten van de vlught: En zweevende rondom den Dam, in onze lucht, Met zyne scherpe zein, waermeê hy de eeuwen maeide, Het uurglas op zyn hoofd, de grysaert de oogen draeide Naer 't afgheleeft stadhuis, oft eer zyn overschot, Gereten, onderstut, verminkt en half verrot, En evenwel ter noodt 't verblyf der amptenaeren, Om schrift, gerief en schat en diensten te bewaeren.

Noodzakelijkheid gebood dan ook voor ‘schrift, gerief en schat’ een ander gebouw te stichten. Reeds was de toren verlaagd geworden. En waartoe ook oplappen.

‘De ryckdom styft den mond Des koopmans, door het lot, zoo ryck hem toegevallen’ en voor alles waren ze kooplieden, die Vaderen der 17e eeuw.

(1) Nr 291 van den Catalogus,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 27

Wilt ge bewijzen? Daar hebt ge het portret van Nicolaas Witsen(1) door wiens zorgen de koffiecultuur naar Suriname is overgebracht. Uitspruitsels van den koffieboom werden door hem uit Arabië ontboden, in den kruidtuin te Amsterdam aangekweekt en van daar naar Suriname vervoerd. 't Was dus niet alleen de staatkunde waarmede hij zich bezighield, waarvoor hij zóó uitnemend geschikt bleek. Want, ondanks de aanbieding van den titel van Baron, indien hij het traktaat met Engeland wilde teekenen, waarbij de Staten van Holland zich leenden tot het opbrengen van Fransche schepen, weigerde hij, zeggende: Vrij schip, vrij goed: was de leuse der voorouders geweest, dat bleef de zijne!’ Of het Vaderland en met name zijn Vaderstad deze wijze van handelen als voorzichtige politiek goedkeurde? De donkere oogen, waar uit schalkschheid tevens spreekt, doen u vermoeden dat hij even gezellig gast en trouw vriend is geweest. Trouwens een man die in zijne Autobiographie kon aanteekenen: ‘De Czaar van Moscovien, hier te lande komende, heeft aan zijn huys gelogeert’, moest wel van groot aanzien zijn bij Peter den Groote. die zijne vrienden zoo wel te kiezen wist. En de gedenkpenningen hem ter eer geslagen, bewijzen hoe hooge achting hij genoot. In 1672 vooral werd hem menige commissie opgedragen en in 1674 volgde hij Dr. Nicolaas Tulp op als lid van het College van Gecommiteerde Raden der Staten van Holland. Heeft Amsterdam door tusschenkomst van Nicolaas Witsen de koffiecultuur in Suriname bevorderd, Burge-

(1) Nr 552 van den Catalogus.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 28 meester Tulp was van twee andere uitheemsche producten een groot voorstander. Zoo verklaarde hij dat Thee een gezond drinken was, dat het hoofd helder maakte en ook het gebruik van Tabak vond bij hem genoegzamen bijval om die zijnen gasten aan te bieden ‘op porceleyne schotels, overcruyst met pijpen, tot genoegen van die daar speculatie in mochten nemen’. Dit had plaats ter gedachtenis van zijn vijftigjarig lidmaatschap van den Raad. De zilveren beker in den vorm van een tulp (No 536, van den Catalogus) is van hem afkomstig. Ge ziet daarin dezelfde eigenaardigheid die ge meermalen waarneemt bij dit geslacht, of hun naam te kiezen naar hun huis of een of ander voorwerp te laten vervaardigen waaruit ge hun naam zoudt raden. Zoo ziet ge hier den beroemden Laurens-Jacobsz Reael, dien de schilder u voorstelt met een gouden reaal in de hand en die zijn naam ontleende aan het huis waar hij woonde. Karel I adelde hem in 1626, als blijkt uit het hier ten toen gestelde diploma (No 504 van den Catalogus.) Voor we van Tulp, dien we voor Reaal verlieten afscheid nemen, mag ik u wel herinneren dat hij de Professor is die op Rembrants u bekende ‘anatomische les’ doceert. En om u uit dit album van Aemstels Stedemaagd nog een te wijzen die een goed voorbeeld gaf door het eerst in te schrijven voor de negociatie ten behoeve der Oost-Indische Compagnie, ziehier de beeltenis van Gerrit Bicker, in 1603 Burgemeester van Amsterdam. Wilt ge nu nog een bewijs van de innige betrekkingen die er bestonden tusschen de Amsterdamsche Patriciërs en andere hooggeplaatsten in den lande: Ziehier de lijst der genoodigden tot de bruiloft van Wendela Bicker, eene

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 29 dochter van , met den Raadpensionaris . Van groote sympathie weerzijds tusschen 't huis van Oranje en de Bickers is dit huwelijk zoo min een bewijs als het verzoek van Prins Willem II in 1650, om , wiens beeld ge hier ziet, uit de Regeering te verwijderen. Keeren we tot ons Raadhuis terug, of liever tot de Kunstenaars door wier werken het worden kon tot een blijvend gedenkteeken ook van hun roem. Daar is Hemony van wie de klok die ge daar ziet staan, hier de herinnering bewaart. In 1655 noodigden Burgemeesteren van Amsterdam hem uit ‘met den allereersten herwaarts over te komen,’ want zeggen zij ‘dat hun daerdoor vriendschap zal geschieden, dewelcke zy genegen zullen blyven te erkennen.’ De uitnoodiging was te vereerend en gaarne voldeed men aan zijn verzoek om hem kosteloos woning en werkplaats te verschaffen. Die werkplaats was gevestigd waar we voor een poos hem bezochten. Op diezelfde hoogte vinden we ook Artus Quellinus bezig. Niet ten onrechte noemde Vondel hem Arthus Phidias. Onder de leiding van zijn vader en later van zijn vriend François Duquesnoy in Italië vormde hij zich tot beeldhouwer en in 1640 werd hij door het St-Lucas-Gilde te Antwerpen als meester beeldhouwer ingeschreven. Ferdinand Bol, die zijn portret maakte, wat ge hier onder No 3307 vindt, stelde hem voor in zittende houding, en als was hij bezig u over de vleierij te onderhouden, die er spreekt uit den lauwerkrans door Bol op de balustrade, aan zijn linkerzijde neergelegd.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 30

Ook hij werd als Hemony door de stedelijke regeering uitgenoodigd hierheen te komen. De verschillende Nummers onder de afdeeling ‘Beeldhouw-, Snij- en Boetseerkunst’ (Nos 3309 tot 3319) zijn modellen van het beeldhouwwerk in marmer binnen het Stadhuis zich bevindende. Jammer maar dat den beschouwer die het gebouw bezoekt, met een ‘daar is Salomoos eerste recht’ en dit is ‘Brutus etc.’ den tijd zelden wordt gegund bedaard deze wonderen van Quellyns hand te bezien. Nog meer jammer dat het geheel onttrokken wordt aan het doel, raad- en stadhuis te zijn. Half gesloten luiken en heel gesloten gordijnen hullen én Vierschaar én Burgerzaal in een droevig halfdonker. Op de vloer waar de twee halfronden zijn ingelegd, staan thans...... schragen met matrassen voor de lakeien. In de burgerzaal - verneerd tot danslocaal, als een negentiende-eeuwsch dichter.(1) het uitdrukt, is de lucht zwaar en duf, ondanks de hoogte.

‘Het is er alsins druck.’

Ach Vondels schimme mocht er om klagen, zoo ze zien kon wat er werd van zijn wensch, dat de Wijsheit

‘noit van 't Raethuis scheiden magh, ‘Maer kroonen dezen bouw, met titelen en naemen ‘Van Heeren, die hunn' stoel en kussens niet beschaemen.’

't Is alles verleden geworden. En toch tonnen schats heeft het gekost. Vooraan hield de Wisselheer zijn kantoor en

‘De Ontvangher, achter hem, ontvanght de ronde schyven, ‘Of keertze weder uit, om ieder te geryven.’

Ziedaar nadert Ferdinand Bol, die juist voor een paar weken, tijdens het bezoek der Keurvorstin van Branden-

(1) ‘A.J. de Bull.’ Gedichten, I. Jacob van Campen, pag. 157.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 31 burg in vereeniging met Vondel en Jan Vos zich heeft beijverd, ook dier vorstin een goeden dunk van den rijkdom en kunstzin van Aemstels magistraat te geven. De jeugdige klerk van den Ontvanger kent hem wellicht niet goed, althans hij gaat zijn Meester vragen of hij dien Post van f. 200, aan Sinjeur Bol kan betalen. En de Ontvanger grauwt hem toe, dat hij 't behoorde te weten. Bol glimlacht en Jan Vos, die middelerwijl ook komt mocht het op zijne beurt misgelden. Dat nijdige ‘En ghy, Sinjeur’ is er blijk van. Maar Vos heeft er geen ooren voor. Hij mengt zich in 't gesprek met Bol en den ontvanger en de beide eersten gaan lachende weg, als de ontvanger die meer verstand heeft van realen en guldens, zich zeer onnoozel over de poetrij uitliet. Natuurlijk heeft deze man, die tot model zou kunnen dienen voor de gevleesde nuttigheid, 't indertijd ook dwaasheid gevonden toen men Maria de Medicis' bezoek door feestelijkheden vierde, die de Stad aanzienlijke sommen kostte. Want, behalve de 1400 guldens door den kastelein Izaak Lamoureux aan de Stad in rekening gebracht, voor spijs en drank bezorgd bij Elias Trip, koopman te dezer stede, had het verblijf der andere gasten in haar gevolg medegekomen ruim zeventien duizend gulden gekost. Bovendien werden door den Pensionaris Boreel ongeveer twaalf duizend besteed voor verdere benoodigdheden. De beschrijving dier feestelijke dagen werd dan ook door niemand minder opgesteld dan door Casper van Baerle, Professor aan het Athenaeum. Zoo ge den stijl wat hoogdravend moogt vinden, bedenk dan ook hoe hoog een personage 't gold. *** Met Vos en Bol verlieten we den morrenden ontvanger,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 32 we zullen even de raadzaal inloopen om het stuk van Govert Flinck te gaan beschouwen, waarop ge Salomo ziet, biddende om wijsheid. Ge zult toestemmen dat de Heeren die voor zich de eere wenschten als Burgemeesters, als echte zonen van hun tijd, geen toepasselijker beeld konden bestellen en de voortdurende herinnering daaraan, dat Wijsheid in de eerste plaats voor een regent noodig is, was wel duizend rijksdaalders waard. Ge ergert u dan ook niet er aan dat de oude, ongewijde Historie dienst moest doen als wachter voor de lippen en het hart der regeerders. Vandaar dat de vierschaar prijkt met de voorstelling in marmer van Brutus als rechter over zijn zonen: Quellyn is de maker van deze groep. Laat ons eens zien hoe verre de rechters hier hun taak begrijpen. Daar brengen de schoutendienaars een jonkman binnen, die naar zijn uiterlijk te oordeelen den nacht wakende heeft doorgebracht; zijn kleeding teekent den deftigen stand. Men heeft hem gevonden, hangende over den ketting waarmeê 's nachts de Dam wordt afgesloten. Hoe hij daartoe gekomen is. Hij had zich bij Moyael wat verlaat en vergat, wat duizelig zijnde, dat hij niet door den ketting heen kon loopen. 't Gevolg was dat hij er over viel, hangen bleef en zoo bij 't aanbreken van den dag werd aangetroffen door de dienaars. Nu schijnt het dat zijn vader 't noodig oordeelt hem van die kuren te genezen en te straffen voor den angst, dien zijne moeder heeft uitgestaan. Ten minste de Schout zinspeelt er op, als hij hem, in antwoord op zijn verzoek om dezen keer ‘clementie’ te

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 33 gebruiken, meedeelt, dat hij een poosje bij St Raspinus(1) in de kost zal gaan. Die zal hem leeren, wat meer op zijn tijd te passen. En de jonge losbol wordt afgeleid naar een der vertrekken in 't noorden van 't Stadhuis, waar de cipier herberg houdt. Als 't avond is geworden brengt men hem, om minder aanstoot te geven, naar het Rasphuis, om daar in de ‘Secrete plaats’(2) als wittebroodskind te worden besteed. Een oogenblik na hem komen andere dienaars met een wijf, dat buiten den bepaalden tijd en zonder bedelpenning, om aalmoezen heeft gevraagd. Ook zij zal naar 't oordeel van den Schout 't best genezen als ze eenigen tijd werk krijgt in 't Spinhuis. Want zij heeft zich beklaagd dat niemand haar werk wilde geven, - bovendien zij had geen kleederen ook meer! Dit is een zoo brutale leugen, dat de Schout haar in stede van 't Spinhuis, het Tuchthuis als verblijfplaats aanwijst. Ook deze verlaat, maar dadelijk nà het gevallen vonnis, in gezelschap van een Schoutendienaar het Raadhuis. Vraagt ge nu hoe bij de, in de 17e eeuw alom heerschende welvaart, het pauperisme zelfs de bescherming der regeering genoot, laat me u dan er op wijzen dat Rome, waarmede Amsterdam zich zoo gaarne en terecht vergeleek, in den tijd van zijn grootsten bloei een half millioen burgers had, die van de openbare liefdadigheid leefden en wie op Staats kosten graan werd verschaft(3). Niet enkel de Schoutendienaars evenwel komen bedrij-

(1) No 724 van den Catalog. (2) No 714 van den Catalog. (3) Rom und seine Umgebung. Pag. 6.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 34 vers van grooter of kleiner overtredingen aanbrengen. De poorters zelf weten den weg evengoed en gingen den Schout ook aan zijn huis om nietigheden lastig vallen. Hooft heeft ons in zijn Warenar een staaltje er van bewaard. 't Beste is maar dat we 't ons door Lecker, den jongen van Warenar laten verhalen(1). Hij schept te veel behagen er in de ondeugden van dien model-vrek aan 't licht te brengen en hij doet het zoo prettig dat we niet mogen verzuimen hem aan te hooren. Luister:

‘Lestent ging hy eens op de Vis-marct met een netgen an syn hant, Daer had hy wat kat-aels inne koft, en spieringh om te asen, Mit komt de ouwevaer(2), (slock) en rockten een door de masen. Hy op de bien met een staend' zeyl, al kosten 't een ton mit gout, De Veugelsteeg deur, de Kercx-brug over, na myn heer de schout; Daer mat hy 't feyt ten breedsten uyt, en gingh staen met veel menty temen, Hoe dat men sulcken ouwevaer most in apprehenty nemen...... ’

Hooft had het volksleven wel bekeken, dat stemt ge toe, al trok hij zich ook vaak uit het woelige Amsterdamsche leven terug, op het Slot te Muiden. We doorloopen nog even vluchtig de verschillende kamers van het Raadhuis en kunnen niet genoeg roemen én de lust voor symboliek die in alles uitkomt én de uitstekende wijze, waarop door Quellin vooral die beelden en beeldgroepen zijn uitgevoerd. Maar - hoe weinig ze ook op een klip verzeilden de vroede vaderen, ik zet het u in tienen zoo ge me dadelijk den zin verklaart van dit beeld, dat een plaats vond boven de Assurantie-kamer.

(1) ‘Hoofts Warenar’. Tweede bedrijf. Eerste tooneel. (2) ‘Ooievaar,’ als tot nog voor weinige jaren op de Vischmarkt vrij rond liep.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 35

Het stelt Arion voor die ‘op zijn spel soo geassureert was, dat hij hem liet in zee worpen en wiert door een Dolphijn aan 't lant geset.’ Dunkt u daar de symboliek niet wat al te diep te zijn? en zelf met den beschouwer sollende; ‘op wilde en woeste baren’ eener onmogelijke Fantazie hem voerende. Dan winnen het de frontispicen aan de Oost- en Westzijde verre weg eer. Aemstels Stedemaagd omgeven door figuren uit verschillende standen der Maatschappij, met de stroomgoden van Y en Amstel aan haar voet en (op de westzijde) de kroon torsende, terwijl de oostzijde de vrijheidsmuts haar hoofd dekt en zoo min de Aziaat met zijn kameel ontbreekt als de aap die op een vrucht (een kokosnoot, zoo ik niet dwaal) zit te knagen. 't Spreekt van zelve dat de statelijke inbezitneming van het nieuwe Stadhuis alweder de hulp van kunstenaars vereischte. Behalve de penningen te dier gelegenheid geslagen en waarvan ge hier in de Nos 293-5 exemplaren ziet, rust uw blik met welbehagen op de zilveren lampetschotel en kan toen gebruikt. Toch, trots al den praal bij hooge feesten ten toon gespreid, weten we uit van Effen omtrent de levenswijze der burgers en van Hans Bontemantel die ons Tulps vijftigjarig feest als Raadslid beschreef, omtrent de maaltijden der rijkeren dat overdaad bij lange na geen regel heeten kon. ‘De spysen,’ zegt deze berichtgever, ‘bestaende in dry gerechten, waren, als men gewoon is op aensienlijke maeltyden aen te dissen, vermengt met eenige ordentelycke gesontheeden.’ Hieruit mocht men - en men heeft daartoe zeker het recht - afleiden dat de beker lustig rondging, doch

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 36 alles met libertijt(1) zegt Bontemantel eenvoudig weg. 't Is waar de Schatters-Maaltijd die met den naam van van der Helst, tevens die van al de daar op voorkomende personen heeft bewaard; de Gilde-Maaltijden, waar de drinkhorens zeker niet enkel voor den schijn ter tafel kwamen; de menigte bekers met wapens, opschriften, naamcijfers; de roemers en fluiten van meer dan gewone afmetingen; zou het niet ongerijmd zijn aan te nemen dat ze of geheel gevuld of zoo al, dat ze door één persoon in één of meer teugen geledigd werden? Die veronderstelling bij voorbeeld daar op te bouwen, dat Banning de vaandrig op van der Helsts schuttersstuk de drinkhoorn toch vasthoudt, is gemakkelijk dood te doen door de vraag of alle persoonen wier beeltenissen op deze tentoonstelling in ivoor of marmer, op doek, zilver of koper geschilderd, tot ons spreken, steeds waren vergezeld van alle attributen die men daar bij vindt. Bij het Schutters-Gild, wiens vaandrig Banning was, behoorde tot de afbeelding van het grootste deel der leden, de hoorn waarmee broederschap of bij kleine en groote veete vrededronken werden gewisseld. En toch ook - de aard van het gezelschap bracht verscheidenheid in vorm en voorstelling mede. Koos zich het Handboogschuttersgild St Sebastiaan tot schutspatroon, dan was het de taak van den maker van den drinkhoorn, dat patronaat, hoe dan ook, er aan of op te doen blijken. En eischte de juiste verhouding bij beeldjes ter grootte van eenige duimen, niet een evenredige grootte van het drinkgeraad. De zilveren lampetten en schotels voerden ons op de gilden, van welke soort vereenigingen de tentoonstelling

(1) ‘Aemstels Oudheid’, V., pag. 204.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 37 in de Nrs 2824-2626, de herinnering bewaart, in zooverre namelijk van de meesten alleen de naam op onzen tijd is overgekomen. In de lijst van hun tijd beschouwd, valt het niet te ontkennen dat het bestaan dier gilden, die eenigermate een exclusief karakter hadden en een soort van kaste vormden, het handwerk of bedrijf ten goede kwam. Immers, alleen het leveren van een gildeproefstuk, voldoende aan de strenge eischen door overlieden van het gild getoetst aan de ordonnantiën of keuren, opende den leerknape na een behoorlijk volbrachten leertijd de kans te worden opgenomen als broeder in het gild. Van het ‘St Eloyen of Smids-Gild’ onder anderen, zijn twee zeer merkwaardige proeven bewaard. No 2355 van den Catalogus, is een flesch, waarop, bevestigd met nagels die aan de buitenzijde geklonken moesten worden, een koperen lap is aangebracht. No 2356, is een glas, waarop dezelfde bewerking is toegepast. De beschouwer gevoelt onwillekeurig bewondering voor den werkman, die zoodanig proefstuk tot een goed einde bracht, doch rijst bij dergelijke werkstukken tegelijkertijd de vraag: of wel ooit in de praktijk zulk een taak zou gevergd worden? Of misschien niet de nood, die vooral den werkman die deze flesch zonder breken het aanzien gaf wat ze nu heeft, toen hij hem vindingrijk maakte, tevens bezielde met een onverzoenlijken haat jegens wien het verzon? En - de fantazie van den schrijver was het niet alleen, toen Dercksen in zijne ‘Poorters dochter uit de 17e eeuw’ het lijden schetste van een knaap, wien willekeur en lage eigenbaat de stoffen verruilde voor het vervaardigen van zijn proefstuk met zorg en zaakkennis gekozen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 38

Maar aan den anderen kant, mag men het bestaan van zulke gilden wél minder wenschelijk heeten. Huygens' epigram strijkt een zeer juist vonnis over 't gildenwezen, ofschoon hij dit niet bepaald op het oog gehad hebben zal. Dit epigram luidt:

‘'k Zag Eilaas den dekker op een huis, of op een kerck, En riep: schaamt gy u niet van sulcken lichten werck? Dat 's morgen wêer ondigt. Heer, zei hy van ter zyden, Vandaag te wel gewroght heet morgen honger lyden.’

En voor zulk een opvatting van zijne verplichtingen door den werkman, waakt de vrije mededinging. Want deze dwingt hem óf goed te werken óf honger te lijden. Ze zijn dan ook voor goed verdwenen: de werkmansbonden en andere vereenigingen toch hebben een gansch ander doel. In het ‘Korendragers-Gild’ is nog een schaduw te vinden van vroeger - ook van het gebruik dat de broeders elkander ten grave brachten. Wel is waar, een zeer ruime toepassing van Hildebrands wensch dat de buren begraven moeten, maar toch nog een teeken van verbroedering, waar de deelneming duidelijker uit spreekt dan uit dat ter aarde bestellen door bidders. Die hebben hun oude kleedij gehandhaafd, spijt alle wisseling van tijden en gebruiken. Men heet ze hier aansprekers en die naam schijnt al heel oud. In onzen tijd is het 't rondzeggen bij de buren, vrienden en bekenden, dat de zoon, vader of dochter van A of B. overleden was. In 1531 was het aanspreken, hetzelfde wat men thans ‘verwittigen’ heet, ofschoon het beide op kennis geven neerkomt. Zoo lezen we in de oude Thesauriersrekeningen(1): ‘Jacob Petersz, Jan Henrickz ende Ryck

(1) ‘Aemstels Oudheid’, I, pag. 218.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 39

Hermansz, doelknechten, van dat zy sekeren tyt de schutters aengesproken hebben' om te waken en in de poorten te zitten, als de Coninck van Denemarken in Holland was...... X’ £ Van een ander beroep bewaart de tentoonstelling in No 749 de gedachtenis. Het is het zwaard van den scherprechter. Mag men nu ook goedkeuren dat ‘Pro Patria’ boven het stadswapen, daar wél geplaatst was, beter toch is het in No 770 de beeltenis van den laatsten misdadiger te zien op wien men in Amsterdam het halsrecht toepaste. Het is een bewijs voor de mildere opvatting van de roeping ook der overheid, dat ze den afgedwaalde niet ten eenemale den weg tot berouw afsnijdt. Het raadhuis voerde ons op de gilden en vandaar kwamen we tot het ambt van den man die naar Huygens 't uitdrukt, is

‘Een ambachtsman, die niet en doet als recht; De scherpe-suere saus van 't bitter laetst gerecht;

Het zal ons goed doen zoo we onze schreden naar eenen anderen weg richten. Er is nog veel, zeer veel te zien. Uitspanningen en begrafenissen; gedenkpenningen en merkwaardige gebeurtenissen vragen nog onze aandacht. Maar - we begonnen over de gilden enz., te spreken bij het verlaten van het Stadhuis. 't Is dus wel 't gemakkelijkst dat we vooreerst in die omgeving blijven. 'k Zou u kunnen voorstellen den toren van 't raadhuis te beklimmen, doch op gelijken grond zullen ons de menschen en dingen niet zoo klein schijnen. En thans de treden van het Stadhuis afgaande, moogt ge u wel afvragen, hoe ontzaglijke schatten door de stad ten koste zijn gelegd aan den bouw van dit monument.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 40

't Is waar, het kostte veel, ook nog voor onzen tijd. De aankoop van twaalf erven, benoodigd voor den aanbouw, kwam de stad te staan op honderd zeven en zeventig duizend gulden en voor de afbraak der daarop staande perceelen werd niet meer dan een goede drie duizend gulden ontvangen. Ge vindt dat buitensporig. Doch de uitersten raakten elkaar ook toen. ‘De Romeinen waren in hun huishouding spaerzaem’ zegt van Baerle, ‘maer uit der maete mild in kosten voor het Gemeine Beste te doen: want zy oordeelden, dat spaerzaemheid binnens huis plaets heeft, en dat men buitens huis moet letten op de eere van den Staet; want 't is geen overdaed groote kosten te doen, waer door de majesteit en goeden naem en faem van landen en steden bewaert moet worden. Men spilt niet, 't geen men ten dienste van 't land met groote sommen uit geeft. Ende 't is geen wonder dat zulcke steden wat meer doen dan haere gebueren, na dien ze onder de zelve altoos uitstaecken.’ Is daar in die eerzucht niet iets prijselijks? Of zijt ge der meening toegedaan dat onderlinge wedijver op ondergang uitloopt? Terwijl ge daarop peinst, ga ik voort, overtuigd dat ge wel volgen zult.

III

De overeenkomst tusschen Rome uit den ouden tijd en het Amsterdam van vroegere eeuwen is, ook waar het toeval alleen de hand in 't spel heeft, verrassend en juist. Vereerden de Romeinen de grot van de Nymf Egeria als een heiligdom, de vrome zin des Amstelbewoners had

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 41 geen mindere stoffe van godsdienstige hulde op de plek waar de heilige hostie werd bewaard, die zelf een wonder, mirakelen wrocht Of mocht de ouwel, die door priesterhand gewijd, den stervende op zijn doodbed als laatste stoffelijk blijk van gemeenschap met God, werd gegeven, niet geacht worden een ‘mirakel’ te zijn, toen het aardsche vuur hem niet verteerde? Ge ziet me vragend aan. -- Welnu, dit is de geschiedenis. Toen de ouwel door den zieke uitgespogen werd, wierp de vrouw die daarbij tegenwoordig was, den inhoud van den ‘pot de chambre’ op het vuur. 's Anderendaags vond zij de hostie ongedeerd terug in het vuur dat den ganschen nacht had gebrand. De priester wien zij van het gebeurde onderrichtte, bracht de hostie naar de kerk terug, doch tot drie maal toe vond de gewijde ouwel zijn weg alleen weer naar het huis waar het mirakuleuse verschijnsel had plaats gehad. Een plechtiger omgang alleen had het gewenschte gevolg dat de hostie niet weer terugkeerde in de kist, waar de vrouw haar 't eerst bewaarde. No 1659 zou, naar de overlevering wil, de bewuste kist zijn. Niet de kapel ter eere dier Historie gesticht is evenwel de oudste; de St Olofs of Oudezijdskapel, aan de buitenzijde der stad gelegen, zou die eer toekomen. Uit hare ligging aan den Ykant zou men, zonder veel te wagen, kunnen gissen, dat ze werd gebouwd ten dienst der zeelieden, opdat ze, als ten Kate het ergens heeft uitgedrukt: ‘'t nog vochtig kleed konden ophangen in 't tempelkoor’(1).

(1) Ten Kates Gedicht: ‘De Schepping.’ 3e druk. pag. 153.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 42

Thans behoort deze Oudezijdskapel met die van de Nieuwe zijde of ter ‘Heilighe Stede’ tot de kerkgebouwen der ‘Nederduitsch Hervormde Gemeente’. Hoe snelle vorderingen de Hervorming hier ter stede gemaakt heeft, spijt den tegenstand van Bargemeester Buyck, op wiens ‘Nieuwe Maren’ ik u reeds indachtig maakte, blijkt uit de jaartallen der eerste steen-leggingen van de verschillende kerken. Ik geef ze u in de volgorde van den Catalogus. De Zuiderkerk. Van deze werd de eerste steen gelegd 22 Augustus 1603. Op Pinksteren van 1611 werd de eerste predikatie daarin gehouden. De toren werd in 1614 voltooid. Van de Westerkerk, welks toren de hoogste in Amsterdam en, na den Utrechtschen Dom, die in Nederland is, legde men den 9 Septemher 1620 den eersten steen. De voltooiing was 1631 en op Pinksteren werd er 't eerst gepreekt. Jeremias de Decker bewaarde de gedachtenis daaraan in 't volgende gedicht:

‘Onse eeuw had een en dertig jaren Doen de eerste mael dit Gods-gesticht Omvangen had de Christe-scharen; 't Gewelf gestut met tien pilaren Klonck d'eerste mael van 't heilig dicht, Doen ons die waerde dag bestraelde, Die ons vernieut, hoe 's Heeren geest Op syn Apost'len nederdaelde, En wonderlyck syn woord vertaelde Door hunnen mond op 't Pinxterfeest: O, dat oock hier ten suyveren wangen; Syn waerheid lang uitvloeyen mag; Hier werd se in 't wacker oor ontvangen; Hier galmen d'Hemelsche gesangen De laetste mael den laetsten dag.’

Van de Noorderkerk, geschiedde de inwijding den

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 43

16 April 1623. Deze was dus binnen drie jaren voltooid; want de eerste steen was den 15 Juni 1620 gelegd. In de jaren 1669, 1669 en 1670 volgden de Ooster-, de Eilands- en de Amstelkerk. De tweede der hier genoemden, eerst als houten loots opgericht werd in 1736 van steen herbouwd. Den besten wijn voor 't laatst bewarende, komt thans de beurt aan de Oude en Nieuwe Kerk. In velerlei opzicht toch behooren deze tot de merkwaardigsten en 't rijkst aan herinneringen. No 1216, van den Catalog. vertoont ons de Oude Kerk met de Kerkhoven. In de 14de eeuw gebouwd, werd Sint Nicolaas tot Schutspatroon gekozen, en onder zijne hoede heeft de kunstzin zoowel als ijdelheid en mildheid al gedaan wat in of aan een Kerkgebouw kon, in overeenstemming met de heiligheid der plaats. Zoo hadden er de Voetboogschutters hun Kapel, waarin op geschilderde glazen, Gabriëls Boodschap aan Maria en de Ontmoeting van Maria en Elizabeth wordt voorgesteld. Een ander geschilderd glasraam draagt de wapens van verscheidene Burgemeesters, terwijl ook de Vrede van Munster op dezelfde wijze aan tijdgenoot en nakomeling werd in herinnering gebracht. Merkwaardig vooral mag het snijwerk heeten waarmee de koorbanken versierd waren en die zoo al niet van vromen zin, dan toch van zekere zucht getuigden om, waar 't maar even kon, den stempel van den tijd op te zetten. Immers bij de 24 teekeningen (No 1229) door den Heer Horsthuis genomen van die koorbanken, zijn spreekwoorden zoowel als symbolen in den meer afgetrokken zin. Ja, ik zoude zelfs de vraag durven stellen of bij één daarvan niet gedacht ook worden aan het beroep van den

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 44 bezitter (of de bezitster?). Het beeldje toch stelt voor eene vrouw die door een andere geklisteerd wordt. Ofschoon nu volgens de uitlegging van een zeer bevoegd deskundige, dit een voorstelling was van een meer juist dan fraai spreekwoord, zou het even goed kunnen zijn dat hier de vaste plaats is geweest van eene vroedvrouw. Wat kon duidelijker spreken? De andere teekening die ik op het oog heb is een omgekeerde geldbuidel, waaruit geldstukken rollen. Mij dunkt, dat hier de veronderstelling mag gemaakt worden, dat op deze bank gewoonlijk zat, iemand die ‘Schuddebeurs’ heeft geheeten en misschien geldschieter was. Niet minder karakteristiek zijn de grafsteden, die ge er vindt, en waaronder zelfs zijn waar men een koperen plaat hoven op de zerk bevestigde, en waarin dan het wapen of de naam en de waardigheid van wie daar rustte, was gebeiteld. Daar zijn er van overheidspersonen en gilde-broeders, van geestelijke heeren en leeken. Op menigeen is het huismerk gebeiteld, terwijl die der geestelijken in den regel een orde-broeder voorstellen. Van de beroemde zeehelden wier gebeente in schaduw dezer heilige wanden rust, vindt ge hier de praalgraven van Abram van der Hulst, Isaac Sweers, Willem van der Zaen en Jacob van Heemskerck. Dat toepasselijke opschriften niet ontbreken, is natuurlijk en dat b.v. op Heemskercks graf een zeeslag is afgebeeld, ligt voor de hand. Niemand minder dan Hooft, de Muider Drost schreef het volgende rijm, wat ge in gouden letteren op de tombe gebeiteld vindt:

‘Heemskerck die dwers door 't ys, en 't yser dorste streven, Liet d'Eer aen 't Landt, hier 't lyf, voor Gibraltar het leven.’

Daarin zinspelende op zijn beroemde tochten naar den

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 45

Noordpool en op den zeeslag bij Gibraltar; de eerste tocht in 1595, waarvoor hij den 27 Juli van Texel uitzeilde; en de tweede tocht die den 18 Mei 1596 aangevangen tot 1597 duurde. De slag bij Gibraltar, waar hij de Spaansche vloot had aangetroffen, had plaats 25 April 1607. ‘Staande op de kampanje in volle harnas, met den helm op het hoofd en het zwaard in de hand, werd Heemskerck reeds door het tweede schot uit het vijandelijk schip doodelijk gewond en blies kort daarna den laatsten adem uit.’(1) Maar ook van anderen, wordt hier de asch bewaard; want niet minder roem voor zijn vaderland verwierf Jan Pietersz Swelingh,2 de hervormer van het orgelspel en door velen als de voorlooper van Bach beschouwd. Mocht dan ook al een Hollandsche dichter3 den Duitschen cantor een zang wijden en van hem spreken dat hij:

‘Dompelt ze als in zoete geuren De schare, die geen kracht meer heeft Zich uit den tooverslaap te beuren, Of uit den cirkel waar ze in zweeft ...... (zich) los te scheuren (Daar ze) aan 't genot zich overgeeft. ’ die lof is maar de reflectie van den glans dien Sweelinck om zich heen tooverde, als hij in de Oude Kerk na den zondag-avondsgodsdienst, het groote, of op een weekdag het kleine orgel dien goddelijken galm ontlokte, die het kerkgebouw doordrong en de groote schare van toehoorders bezielde met den ernst die van hem uitging. En het gedenkteeken voor hem, waar Scheltena om vroeg(4) ontbreekt nog!

(1) De Jonge. ‘Gesch. v.h. Nederl. Zeerwezen.’ I. pag. 209. 2 No 3223 en 3224 v.d. Catalogus, zijn Pertretten van hem. 3 De Bull. ‘Ged. II. Bach te Dresden.’ pag. 53. (4) ‘Aemstels Oudheid.’ VI. pag. 191.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 46

Verwant aan Sweelinck mag Antonius Verbeek (no 3225 v.d. Catal.) heeten, daar hij als klokkenist van de Oude Kerk, met het bespelen van het carillon was belast. Met de meedeeling dat de naijver der Parochianen van deze kerk, op die van de nieuwe in de 15e eeuw een zilveren Sint Nicolaas deed oprichten, en dat juist deze zelfde patroon de goedbefaamde Amsterdamsche kinderheilige is, nemen we afscheid van de Oude om onze schreden te richten naar de Nieuwe Kerk.

***

‘De kerkbouw handhaaft zijn eersten rang ook vooral hierdoor, dat hij het leven der maatschappijen zoo volledig meêleeft’. Aldus Alberdingk Thijm, in de Kunstkronijk van 1874, bladz. 5. De Nieuwe Kerk scheen vooral getuigenis te moeten afleggen van het leven der maatschappij van haar tijd. Een vooruitstrevende maatschappij, steeds toenemende welvaart, een wassend bewustzijn van de hooge beteekenis die Amsterdam in den aanvang van de 2e helft der 17e eeuw innam, een rechtmatige trots op den roem dier stad, waar Portugees en Noorman naast elkaar aanzaten in de herberg en met elkaar hun schatten kwamen uitstorten in Aemstels schoot: was het geen buitengewoon verschijnsel dat nevens het nieuwe Raadhuis toen de kerk van Sinte Maria en Sinte Catharina afbrandde in Januari 1645, al dadelijk bij het besluit tot den wederopbouw zich een wensch voegde ook van de ‘Nieuwe Kerk’ te maken een waardig gedenkteeken voor de kinderen van den roem der Vaderen. Jammer maar dat alleen gravures No 1248 v.d. Catal. benevens eene andere van het jaar 1647, door J. Savry,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 47 de heugenis bewaren hoe de kerk met den toren geprijkt zou hebben als de hoogste der stad. Of hij ook een sieraad zou geweest zijn, blijft buiten kijf. Het houten model (No 1249 v.d. Catal.) laat ons een blik slaan op de pracht die Amsterdam door het niet voltooien van dezen toren ontberen moet. Naar de Hoofdkerk van Amiëns was hij ontworpen en dat het der regeering aanvankelijk ernst was, blijkt wel daaruit dat het plan bestond de herbouwde kerk te voorzien van een zwaren hardsteenen toren. ‘De onvolmaakte toren’ is de spotnaam - of klinkt het niet als bespotting? - gegeven aan het hooiberg-dak dat het westergedeelte van dit kerkgebouw ontsiert. Wat daarvan de oorzaak is? Dezelfde die bij Babels torenbouw heerschte: spraakverwarring. De eene partij der Magistraatsleden was er vóór. Aan hun hoofd stond Burgemeester Willem Backer, die bij het leggen van den eersten steen, daaronder een geschenk van ‘twee honderd guldens in gouden specie had geplaatst’1. Doch toen deze stierf, werd het werk na korten tijd gestaakt. Men meent om de groote kosten. Weinig mocht de Predikant Frederik Keslerus, die in de alreeds voltooide kerk, den 10 Mei 1648, den te Munster geslotene vrede herdacht, zich hebben voorgesteld hoe men zijn tekst later verkeerd zou uitleggen. Want, welgekozen kon zijn stoffe heeten als hij de gemeente voorlas, wat ze konden vinden in Psalm 46, vers 9 tot 12 en luid door het kerkgebouw weerklonk: ‘Kornet, aenschouwet de daden des Heeren; die verwoestingen op aerde aenrecht. Die d'oorlogen doet ophouden tot aen 't eynde der

1 ‘Aemstels Oudheid.’ V. pag 228.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 48 aerden, den boge verbreeckt, ende de spiesse ontwee slaet; de wagenen met vyer verbrandt. Latet af, ende wetet, dat ick Godt ben; Ick sal verhoogt worden onder de heydenen, Ick sal verhoogt worden worden op der aerden. De Heere der heyrscharen is met ons; de Godt Jacobs is ons een hoogh vertreck, Sela!’ Maar, hoe ook hij gedweept moge hebben met het plan, de spotrijmers konden spoedig hun hart lacht geven in dit tweeregelig schimpdicht.

‘De wijse magistraet, om d'eendraght niet te storen, Sloot in de kerck den vree en uit de kerck den toren.’

Zijn tekst had immers ook twee zijden om aan te vatten. Gelijk lot viel zeker vaak ten deel aan de predikatien van Balthasar Bekker (No 1338 en 1339 v.d. Catal.) als hij ‘den Allerhoogsten soveel meer van d'eere syner maght en wysheid wedergeven (wilde), als sy hem benomen hadden, die het aan den Duivel gaven...... ’ wat toch niet belette dat men hem ter eere penningen sloeg. En wel menigwerf zeker heeft zich Vondel daar geërgerd aan het verketteren der Remonstranten door Jacobus Trigland en zijn geestverwanten. Toch - mist de kerk het sieraad wat de toren er van geweest zou zijn, de preekstoel is een meesterstuk van beeldhouwkunst - hoewel hij het lot van den toren deelt en ook als deze onvolmaakt is. Wenden we ons van deze naar het koor waarvan het groote koperen hek voor de rijke wijze van uitvoering pleit, al is het alweer te betreuren, dat het prachtige gedenkteeken voor den Admiraal de Ruyter daarin weggeborgen wordt en de blik het maar van verre kan ontdekken. Vorstelijker kon moeilijk een praalgraf zijn voor Hollands grootsten zeeheld, die als burger, mensch,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 49 bevelhebber recht heeft op ongeveinsde bewondering en onverdeelden lof. Het was braaf gedacht bij de intrede van de tentoonstelling zijn beeld te plaatsen als een herinnering dat Amsterdam in de 17e eeuw een groot deel van zijn roem, dien het met Holland deelen moest, dankte aan den Vlissinschen baandersjongen. Ge vergt niet van mij uwe aandacht te vestigen op al de 134 nummers van den Catalogus gewijd aan ‘Herinnering aan den Admiraal Michiel-Adriaansz de Ruyter.’ Toch moet ik u wijzen op den Kommando-staf van schildpad, de knoppen ingelegd met edele steenen, geschonken namens Carlos II, Koning van Spanje, door den Markies de los Velez, Onder-Koning van Napels, den 17 Februari 1676, vóór zijn vertrek naar Palermo. 't Was het laatste der vele blijken van vorstelijke gunst, hem geschonken als betuiging van hulde; gelijk de brief van Don Carlos II, Koning van Spanje - waarbij aan de Ruyter wordt dank gezegd voor bewezen diensten, onder toezegging van een jaargeld van 6000 dukaten, - het laatste der geschreven bewijzen en van hooge belangstelling, door hem zelf ontvangen. Ge stemt allicht toe dat de Kommando-staf niet van zóó bijzondere stof hoefde te zijn en de vuist van den Admiraal dien misschien nooit zal omklemd hebben. Maar hooge eerbied voor en waardeering van zijn bijzondere verdiensten als bevelhebber gaven aanleiding tot het schenken van zoodanige attributen als hem in zijne hoedanigheid van Admiraal best pasten. En waar reeds de Koning van Denemarken Frederik III, in 1660 was voorgegaan hem in den adelstand te verheffen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 50 met begifting van een wapenschild1 en onder bijvoeging eener jaarwedde van twee duizend gulden, omdat, gelijk Brandt het uitdrukt, de Koning ‘kon genoeg begrijpen, dat er niet was 't welk de koningen meer betaamde, dan heldendaden daar zij 't nut van trokken, te beloonen en de deught hare verdiende eere te geven’; en waar Lodewijk XIV gevolgd was in 1666 met hem te benoemen tot Ridder in de orde van St Michael, daar bleef den Koning van Spanje de eer hem te verheffen tot Hertog - ofschoon de hertogskroon noch de fluweelen muts met peerlen bezet het edele hoofd ooit zoude dekken. Die hulde kwam te laat. Den 29 April 1676 gestorven aan de gevolgen der wonden in den strijd voor Syracuse bekomen, bereikten de brieven, - de eene een betuiging van leedwezen, gedateerd, Madrid 18 Maart; de ander, houdende de verheffing tot hertog, - eerst den 3 Mei Syracuse. Wel verdiend was de hulde, hem bij zijn leven op zoovele wijzen en van alle zijden gebracht. En, hoeveel etiquette en convenance voorschrijven, men heeft allen grond te gelooven dat de brieven van rouwbeklag aan zijne vrouw gericht, meer dan woorden zijn geweest. De zes brieven die op de Tentoonstelling aanwezig zijn, mogen wel kostbare reliquiën heeten. Door hoog en laag bemind om zijne overtreffelijke hoedanigheden, altijd zelf het voorbeeld gevende, waar het er op aankwam den moed bij anderen aan te vuren, laat het zich verklaren dat Johan de Witt den 4 Juni 1666 aan den Franschen gezant schrijven kon: ‘que tous les officiers sont très bien animés et parfaitement unis; le monde gay, comme s'il allait aux nopces’ daarmeê op de stemming doelende van de bemanning der vloot vóór den vierdaagschen zeeslag.

1 No 868 v.d. Catal. is de open brief houdende die verheffing.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 51

Jammer maar dat ook de Ruyter niet vrij bleef van laster en deze hem - spijt zijn opofferingen, anders kon men 't ontzetten van te roekelooze scheepsvoogden niet heeten, als Cornelis Tromp o.a. - ook in zijn afwezen aanviel. No 834 is bewijs daarvoor. Het is een ‘Sauvegarde door den Prins van Oranje afgegeven in 't leger te Bodegraven’, na den aanval dien 't grauw op zijn huis had ondernomen, maar welke door de kloekmoedigheid van den koopman Wessel Smit werd voorkomen. Wat de reden tot dien toeleg mag geweest zijn, schijnt niet bekend te zijn. Brandt althans gewaagt enkel van logenachtige verzinsels, volgens welke de Ruyter de vloot aan de vijanden zou hebben verraden. Vermoedelijk moet de oorzaak gezocht worden in de toen algemeen heerschende gisting die den Gebroeders de Witt het leven kostte, terwijl er wel zullen zijn geweest, die zich herinnerden dat de Ruyter zijn verheffing tot opperbevelhebber vooral aan Johan de Witt te danken had. Ofschoon bij dezen laatste niet aan partijdigheid noch bij de Ruyter aan gunstbejag mag worden gedacht.

***

En als ge nu den zilveren beker, betrekking hebbende op den tocht naar Chatham beziet, dan zoudt ge haast vragen, waarom de spiegel van de Royal Charles ontbreekt. Doch - de heugenis van al wat de Ruyter voor de eer van 't land en van Amsterdam deed, hoeft geen zóó reusachtige stukken, zult ge me tegenvoeren. De zilveren penningen (No 906 en 907) ter gedachtenis van den vierdaagschen zeeslag en die op zijn laatsten zeeslag zijn u genoeg ter eere van ‘den Schrik des grooten Oceaans’, die niet enkel in de kabinetten der vorsten, maar ook in de stille kamers der burgers werd herdacht, en wien menig dichter zijn lofdicht wijdde.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 52

We nemen dan afscheid van zijn grafteeken en prenten ons een van Vollenhoves dichten in 't geheugen:

Dus eert het Vaderland den grooten Zeehelt Ruiter. Wiens krygsfaem noch verschrikt den stouten zeevrybuiter, Kon op dit grafgebou zyn doot en leven staen, Men las hier wond'ren, die 't geloof te boven gaen.

***

Inmiddels, zegt ge, hebt ge Isaac Sweers en Aert van Nes vergeten en Engel de Ruyter en de zoovelen als waarvan hier gesproken is in penningen, documenten, bekers, scheepsinstrumenten. Ik erken uw recht om dit verwijt te maken, maar zou u met de zonen van Brandt kunnen antwoorden, wat ze in hun voorrede tot Geeraard Brandts leven van de Ruyter zeggen: ...... zult gij ook zien, hoe dit (boek) niet alleen 't leven van den Admiraal de Ruiter behelst, maar met recht den naam voeren mag van een Hollandsche Zeehistorie, die de oorlogen ter zee, sedert een geheele eeuw gevoert, net en beknopt ten toon stelt.’ En wat Sweers betreft, hij was als de Ruyter, naar Brandt meldt, door voorspraak noch gunst geklommen tot den rang van Vice-Admiraal. Als deze had hij geworsteld - maar zijn jeugd was minder voorspoedig te heeten - hij had de Turken bestreden en den Britten de zege bevochten; ook hem had ijverzucht het leven een poos verbitterd, toen hij in den slag bij Schooneveld, door het snellere zeilen van zijn schip, de anderen achter zich liet en dus schijnbaar zijn vaartuig aan noodeloos gevaar blootstelde. Maar - zijn bloed had alle blaam uitgewischt en de Staten erkenden zijn verdiensten niet minder dan van de Liefde en van Abraham Verhulst die sneuvelden als

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 53 hij. ‘Kloek van hart, wel ter taal en wel ter pen’, dat werd van hem getuigd en van het laatste deel dier getuigenis geven u de aanstellingen tot notaris in Brazilië (No 810) en tot procureur (No 811) op denzelfden datúm, de bewijzen. ‘Kloek van hart en wel ter taal’ te zijn, toonde hij in 1653, toen hij als kapitein bij de Admiraliteit van Amsterdam, zijn schip verloren hebbende, dat in den grond geschoten werd, zich verborg aan boord van een Engelsch oorlogschip en in Londen gekomen, geholpen door zijn kennis van de Spaansche taal, zich met het gevolg van den Spaanschen gezant vereenigen kon en zoodoende over Vlaanderen naar Holland terugkeerde.

***

Ons bezoek in de Nieuwe Kerk bracht ons naar de Ruyters graf; diezelfde wanden bergen nevens de tomben van van Galen, den wel wat ruwen maar niet minder moedigen zeeheld die bij Livorno sneuvelde, en die van Kinsbergen en Bentinck, uit den tijd toen de gloriezon reeds aan 't dalen was, ook het sobere overschot van den laatsten held die ter zee - de Indiën er buiten gelaten - voor de eer van Hollands vlag het leven liet. 't Is dat van den burgerwees J.C.J. van Speyk, wien een gelijk lot als Reinier Claessens trof, die door denzelfden geest bezield als deze, de vlag niet wilde bezoedeld zien door vreemden, wier kracht tegenover hem in overmacht en niet in moed gelegen was. Want ge zult het toestemmen, dat de houding van opstandelingen als de Schelde toen aan haar oevers zag samenscholen, hun geen recht meer gaf op den naam van vrienden. Ge zult het dan ook geen dwaasheid schelden dat men

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 54 de reliquiën die herinneren aan dezen held, heeft bewaard met een loffelijke zorg. En dat het van piëteit getuigt als nooit misstaan heeft, maar ook nooit verzuimd is, waar Amsterdam wijzen kon op kloeke zonen! De Ruyter zoo hij uit de lijst kon treden, die zijn beeltenis omsluit, zou dan ook voorzeker den spotter met dien enkelen haarlok van van Speyk, toevoegen wat zijn eigen scheepsvolk in den vierdaagschen zeeslag zoo bemoedigend tegenklonk: ‘Beter is het voor 't Vaderland te sterven, dan, als schelmen loopende, hetzelve ten prooi der vijanden te laten.’ En voor van Speyk was in het beslissende oogenblik de bodem van de kanoneerboot No 2, het Vaderland waarvan hij geen schennis dulden mocht.

***

Nam in de geschiedenis van Amsterdam ook die der kerkgenootschappen geen groote plaats in, dan zouden we die afdeeling van de Tentoonstelling voor ‘gezien’ kunnen houden, te meer omdat wat betreft de kerkgebouwen het meest merkwaardige door ons is bezichtigd en bezocht. De eerste in de rij had de ‘IJzeren Kapel’ moeten zijn; doch, bouwende op de bekendheid met dit gedeelte van de Oude Kerk, als bewaarplaats van de oudste oorkonden over Aemstels geschiedenis, zal niemand dit verzuim onvergeeflijk achten. Bezienswaard zijn voorzeker de Kerksieraden en Dienstgewaden bij den eeredienst der Roomsch-Catholieken in gebruik en waarbij Hostiedoozen en Reliquiekassen voorkomen die van groote kunstvaardigheid getuigen. Dat daaronder - niet enkel onder de kunstwerken -

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 55 voorwerpen zijn, die niet pleiten voor groote verdraagzaamheid van de zijde van andersdenkenden, ligt voor de hand; maar door alle tijden heen heeft Amsterdam ook in dit opzicht equivalenten geleverd, die het pro en contra tegen elkaar doen opwegen. Wij stappen daar dus af. Tot de gemeenten van wie alleen het huidige geslacht den naam nog kent, behoort de Armenische en de Grieksche, van wier kerkgebouwen afbeeldingen bewaard blijven. Maar de Portugeesch-Israëlietsche gemeente vraagt uw aandacht voor de vele prachtwerken in fildegrain en gedreven zilver, en onder de voorwerpen van de laatste stof vooral voor den gedreven Zilveren Schotel (No 1708), een meesterstuk van Adam van Vianen, met vergulde beelden. Het stelt voor het bezoek van de Koningin van Scheba aan Salomo en de figuren, het mag gezegd, zijn met juistheid en sierlijkheid bewerkt. Of nu uw buurman gelijk heeft, die beweert dat het onmogelijk van Adam van Vianen kan zijn, om dat die niet verguldde, gelijk enkele deelen dier beelden zijn, waagt gij noch ik toe te geven. De uitzondering zou den regel kunnen bevestigen. En ware ook Adam de maker niet van het hier aanschouwde Leipziger werk, dan kunnen we ons troosten met de meening dat het toch door één der leden van het beroemde kunstenaarsgeslacht der Vianens is vervaardigd. Onbetwist wordt ons geloof aan de waarheid dat de Zilveren Atlas den Wereldbol torsende (No 3359) toch zeker door een der Vianens en wel door Paul van Vianen is vervaardigd; want woonde hij ook voornamelijk te Praag en was zelfs Utrecht zijn geboorteplaats, de Stedemaagd

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 56 mocht niet ondankbaar zijn en het stil weglaten en vergeten op het Rijks-Museum.

***

Ik zoude u thans nog kunnen rondvoeren ter bezichtiging der vele liefdadige instellingen, waaraan de namen van groote en beroemde personen verbonden zijn, of die uit stedelijke inkomsten worden onderhouden. Dan zoudt ge ongetwijfeld het Burgerweeshuis willen bezoeken, al was 't maar om u te overtuigen of het costuum der weezen werkelijk half rood half zwart is, gelijk die houten pop (No 1778) u deed zien, en die den Regenten van ‘Voorlichting’ diende, als zij in de geldkist moesten zijn, gelijk de schijnbaar pas uitgedoofde kaars bevestigt. Ge zoudt - maar laat ik met Petrus Plancius1, den predikant-aardrijkskundige - wiens beeld ge onder No 1817 vindt, u vragen, ‘wat sal ick seggen van hare (Amsterdams) ryckbegaefde godtshuisen, van de gasthuisen, weeshuis2, huisen der armen, melaetshuis, deelhuis ende diergelycke?’ Dat alles is bewijs hoe Amsterdam door wier ‘treffelycken ende onvergelyckelycken coophandel syn hare schatten ende ryckdommen seer gewassen,’ niet gebruikt ‘tot onderdruckinge harer naburen, maer tot gemeene hanthoudinge der Nederlantsche vryheit, niet tot eenen ydelen roem, maer tot hare versterckinge ende versieringe, tot oprechtinge ende onderhoudinge der godtshuisen ende andere lovelycke instellingen.’

1 ‘Aemstels Oudheid.’ II, pag. 11 en 12. 2 In 1597, toen Plancius de geschiedenis van Amsterdam schreef, bestond alleen het Burger-Weeshuis, dat in 1580 werd opgericht in de gebouwen van het in 1578 opgeheven St Lucia-klooster.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 57

En wat deze trouwhartige geschiedschrijver berichtte van de scholen, dat ‘deselve worden met groote oncosten gedurichlyck onderhouden ende met goede opsienders ende leermeesters wel voorsien’ - zie dan gelooft ge van zelfs wat Poot van zijn Schipluidenschen plakmonarch getuigde:

De meester was niet kwaad, maar 't leeren stond me tegen.

't Zal wel de meening van de Amsterdamsche schooljeugd ook zijn geweest die de plak en gard tot op de Latijnsche School toe (No 2666, Gevelsteen, met plak en gard, afkomstig van het voormalig Latijnsche-schoolgebouw in de Gravenstraat) beschouwden als onafscheidelijke attributen van het onderwijzers-ambt. Dat daar als op het Athenaeum, ‘de jonghe jeught in allerhande talen ende wetenschappen neerstichlyck wordt opgevoedt,’ staat aanstonds bij u vast, ook zonder de lijst der namen, waaronder ge er vindt die ook buiten Amsterdam en verder dan Nederland beroemd waren. Voldoen mogen de namen van Caspar Barlaeus (of van Baerle), met Gerard Janszoon Vossius, de eerste Hoogleeraren aan het Athenaeum en beiden vrienden van Vondel. Bij den naam van Johannes Burmannus, Hoogleeraar in de Plantenkunde, denkt ge aan den Hortus Botanicus (No 2730-2756) gelijk ge bij de afdeeling Natuurkundige Wetenschappen u de namen Ruysch (Hoogl. in de Ontleeden Heel-, zoowel als Plantenkunde), en Blaeu (uitgevers en drukkers van atlassen en stedebeschrijvingen en vervaardigers van aard- en hemelgloben) herinnert. Spinozaas portret mag u een herinnering zijn aan onverdraagzaamheid, ge zult den bitterzoeten lof niet prijzen kunnen die er spreekt uit het onderschrift bij zijn met de pen geteekende beeltenis:

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 58

Spinosa die wel gaaren spon Daar hij geen webb of maken kon, Maar in het slijpen van de glase Was hij een overgroote base.

Of Kinker, die beter de satire wist te grijpen als wapen tegen zijn weerpartij, behoef ik u niet te vragen. Zoo ge eenigszins met Bilderdijks levensgeschiedenis bekend zijt, weet ge dat hij ook als zoovelen zijn vriend en zijn vijand is geweest. En ge kunt den schalkschen Kantiaan u voorstellen bij zijn eerste college te Luik als Hoogl. in de Nederlandsche taal, die op de opmerking van eenige studenten: ‘voilà Ésope’, dat met betrekking tot zijn gestalte gezegd werd, het snedige antwoord gereed had: ‘Esopus leerde de dieren spreken, ik kom om u Hollandsch te leeren!’

***

IV.

De verwantschap die er tusschen Letterkunde en Tooneel bestaat, maakt het licht dit laatste gedeelte der herinneringen korter te doen zijn, dan een afzonderlijk bezien der voorstellende portretten, handschriften, gedenkstukken enz., zou toestaan. Daarbij op de wandeling door Amsterdam in het eerste stuk van dit opstel, kwam reeds af en toe de een en ander der beroemde burgers van Amsterdam aan de beurt; gelijk in het tweede gedeelte bij de bezoeken aan kunstenaars en op het Stadhuis, waarbij het als punt van uitgang mij 't geschiktst voorkwam, tevens de gewoonten en zeden ter spraak kwamen. Dat de kleeding onaangevoerd bleef, had, dunkt mij, zijn goede reden daarin dat

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 59 zoodanige zaken moeielijk te beschrijven zijn in een opstel als dit. Daarbij zou de teekenstift te hulp moeten komen. Overigens vertoont de kleedij van mannen en vrouwen in zekere tijdperken de overheersching van de Fransche mode genoegzaam, om te begrijpen hoeveel waarheid Mad. de Maintenon sprak toen ze haar koninklijken boel den raad gaf, de Hollanders door de kleeding te veronthollandschen en dus - hun nationaal karakter te ontfutselen. In het derde stuk eindelijk gaf het behandelen der kerken ongezochte aanleiding tevens de zeehelden te gedenken. Nu is het waar dat over den handel zeer weinig is gesproken; doch ieder weet dat de oorlogen ter zee, zooal om staatkundige redenen, toch ook om andere oorzaken plaats grepen. En daar waren in het allereerste de belangen van den handel, m.a.w. van de koopvaardij en in deze niet het minst der Oostindische Compagnie, van wie de Staat meer dan pens een paar millioen gulden onderstand of geschenk ontving. De Compagnie legde ook haar timmerwerven en lijnbanen aan, en rustte zoo goed als de Staten en Amsterdam schepen uit. Zóó had een wandeling door de Kalverstraat met een bezoek aan ‘Quincampoix’ dé beurs der Actie-handelaars zeker aantrekkelijks genoeg, maar - der juistheid van Langendycks teekening alle hulde doende, waarop ze recht heeft, zou 't moeielijk zijn geweest die te overtreffen, laat staan te evenaren. En wie niet om een Amsterdamsch woord te bezigen: ‘in een gangetje woont’ en dus volgens een andere hier thuis behoorende uitdrukking is geen ‘Jan die weet nergens van’, dien kan een blik in haast ieder dagblad - ook niet Amsterdamsche bladen - overtuigen dat de familie van John Law nog welvarende

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 60 is en menige noteering van verhandelde artikelen is als de lading van Kapitano in Arlequyn Actionist, ‘niet anders dan papier’. Thans terugkeerende tot den aanhef van dit gedeelte, moge een blik op het Tooneel en zijn voorstanders in de 17e eeuw het besluit maken der indrukken en herinneringen. ***

Het kan u niet anders dan lief zijn, zoo we ons te voet begeven naar de Keizersgracht, ondanks het heusche aanbod door Dr Tulp gedaan, om van zijn karos gebruik te maken. De verscheidenheid der gevels is te verlokkend een gezicht, om dat genot ten wille van 't gemak te ontberen. Maar van de andere beleefdheid ons door hem bewezen gebood ons de voorzichtigheid wél ons voordeel te doen. Zorg maar dat ge den zilveren toegangspenning niet verliest. Want zonder dezen zouden we voor onze ‘drie stuyvers’ op de staanplaats moeten blijven. Bredero weet u te vertellen wat ge daar te wachten hebt. Zie daar gaat hij voor ons de brave Gerbrant Adriaensz. Vraagt hem maar eens, hij zal u gaarne bescheid geven. En Breero zegt u met de gepaste gebaren en 't daarbij onmisbare Amsterdamsche accent, - wat Vondels gunst niet winnen kon als ge u herinnert, - de volgende passage uit zijn Griane voor:

Bouwen.

Die dorstige Dirck die leyd en roept en raest en gilt en tiert, In1 al hoort hy wat moys, hy weet seper niet waer 't hiert of miert.

1 En. In het plat Amsterdamsch, gelijk de taal van de Griane wordt de e wel meer met i verwisseld. B.v. ‘minsch’ voor ‘mensch’; ‘grins’ voor ‘grens.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 61

Nel.

Kyck! Meck en Lauwter die goyen mekaer met schillen, Dattet de kyeren1 deen, men souwse so wat billen.

Bouwen.

Jemy! hoe blydt is Machtelt datse by sucken moye vryer is, Sy lacht dat heur mongt schier ien vaem wyer is.

Breêro poost even. Het paartje dat ons daar voorbij gaat, schijnt een soort van Machtelt met haar vrijer te zijn; want de knaap heeft zijn blik niet van ons af. Zoo, ze zijn ver genoeg van ons af, om niet meer van hen te duchten. Breeêro gaat voort de rol van NEL voor ons te vervullen:

Barber en Teunis, die liefoogen, en werpen mekaer om 't sierst, In2 om hum gien blaeu oogh te smyten, zoo kaeuwt sy 't ierst.

Waarop BOUWEN, zonder eerbied voor de teerhartigheid van Barber die 't ‘ierst kaeuwt’, na in een loffelijk scheldwoord, dat ook op onzen tijd is overgekomen, die luî van Barbers en Teunis slag, heeft gevonnist als zeer ‘wangelatich volck.’ Wij danken onzen vriend voor zijn voorkomendheid, en hooren hoe 't komt dat Dr Samuel Coster, hier deze ‘Akademie’ heeft gesticht. Sinds Coornhert - die 'tnieuwere proza had ontzwachteld uit de windselen van het Bourgondische gebrabbel3 - en Spieghel onze sprake hervormden en de laatste vooral het werken der Kamer ‘In Liefde Bloeyende’ door woord en daad had gesteund; sinds Hooft, onze Drossaart, met

1 Kinderen. 2 Zie de noot op de vorige bladzijde. 3 Dr J. v. Vloten. Bloemenlezing uit Nederl. Prozaschrijvers van de 17e eeuw.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 62

Reael en Vondel den aangevangen arbeid van Coornhert en Spieghel hebben voortgezet: en zoolang de Kamer nog in liefde bloeide, was hier het tooneel niet minder te heeten dan bij onze geburen. Maar ‘pluymstryckers’ en ‘goeddunckenheyt’ hadden de hoofden aanleiding gegeven zich te onttrekken aan verdere deelneming. Een hoop neus-wijze gekken, waarvan ieder over zijn rol ontevreden was; waar onverstand en reden-armoede in plaats van geest en reden-rijkheid kennis waren, - ziedaar hoe 't er in de Kamer uitzag. Onze pogingen tot verbetering hebben niet gebaat, en zoo heeft Dr Coster 't ondernomen met de besten, die de oude Kamer verlieten, eene nieuwe Kamer te stichten. Terwijl hij ons deze inlichtingen geeft, zijn we ter bestemder plaats gekomen. Het spitse dak achter die twee trapgeveltjes is de Akademie. De spreuken van Vondel zult ge pas een 20 jaar later vinden, als de herbouwing plaats heeft gehad. Maar we gaan om

leerzaam tydtverdryf. toch nu reeds heen, en als de bode onzen penning heeft gezien, kunnen we binnen gaan. Ge hebt nog tijd eens rond te kijken. 't Is pas half vier en te ‘vier uren presys’ begint het spel. Die maagd daar rechts van u, op dat voetstuk met een zwaard in de hand en een krans om 't hoofd, zal St Lucia zijn, de patrones van het oude klooster waar thans het Burger-weeshuis is. Dit zinspeelt op het deel dat het Weeshuis, zooals ge weet in de opbrengst heeft. Ze heeft een boek in de hand, waarop, naar Gerbrand ons inlicht, te lezen staat:

Redenen rycklyc IVERT men blycklyc.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 63

Dat herinnert tevens aan het Rederijker-karakter ook nog van deze ‘Akademie.’ Die oude man, op het voetstuk links, moet wel ‘de oude Kamer’ voorstellen, die het Oude-mannenhuis met haar opbrengsten begunstigt. Eenvoudig genoeg is het tooneel ook. Vraagt ge nu reeds ‘Coulissen’ of ‘Vliegwerk’ dat is nu nog niet in gebruik. Op het doek dat ééne huis met die half gesloten luiken is van..... Ge moet nog even wachten. Zien we eens wie daar komen. Daar hebt ge ‘Roemer die Visscher,’

Die men roemt dat nimmer niet en miste, Die uit den Poppen-sin de Sinne-poppen viste, De Roemer daer natuer haer schatten in verschonck, Daer all dat mondigh was zielwateren uyt dronck. gelijk Constantyn Huygens hem noemt. Ondanks zijn 70 jaren, die hij met eere torst, heeft hij niet kunnen laten heden te komen. En met hem komen de lieve Anna en Maria de zoete Tesselschaê mee. Hoe men ook om haar liefde moog bedelen, ze is onbeweeglijk, de Hollandsche Sappho, zoowel als haar zuster. Of die dan ongevoelig is, wel neen. In 1623 zal ze zich in 't huwelijksbootje wagen.

Niet te spade, Niet te vroeg, als Huygens het zong. Toch moogt ge gelooven dat Caspar van Baerle, ofschoon te Leiden doceerende, als Hoogleeraar in de Wijsbegeerte, de uitnoodiging van Pieter Cornelisz Hooft niet kon afslaan. Want hij kende zijn latere stadgenootjes te goed door den roep van hare dichtvaardigheid, om niet een pooze Minerva te haren wille te verlaten.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 64

Ook Constanter ontbreekt niet. Van zelfs spreekt het dat Hooft er is; want men zal zijn Warenar opvoeren. Begrijpt ge nu dat het huis op het doek in den achtergrond, met de half gesloten blinden dat van den held is uit Plautus verduitschte ‘Aulularia.’ Het is al voor drie of vier jaren geschreven (1614 of 1615) en dus mag ik aannemen dat ge den inhoud kent. Zoo ge al bemerkt aan stem of gebaren dat de rol van ‘Mildtheyd’ zeker niet door een vrouw wordt vervuld, dan hebt ge juist gezien. De vrouwen op het tooneel, dit was nog onvereenigbaar met der vaderen begrippen van vrijgevigheid en zedelijkheid. Maar ge wrijft als Vondel in de handen, - die ge begrijpt dat niet ontbreken mag en er dan ook is - wanneer Mildheid van Amsterdam spreekt als ‘d'Edele Stadt, die deurboren gaet de wolcken met heur kroon.’ Dat doet hem goed, gelijk dat medepoorterschap van de sprekende figuur. En straks als dezelfde huisgodin het mindere publiek vertelt dat het

Van sulck goed niet veel heeft hooren segghen dan glinsteren zijn oogen van ondeugend plezier. Jan Vos zal dat later wel doen en Vondel? Hij zal 't even goed, doch in den mond zijner helden alleen. Warenar treedt op en de gevleesde gierigheid die hij voorstelt, wekt den lachlust niet minder dan de ergernis over zijn schraapzucht bij het volk, waar Bouwen en Nel zich onder mengen. En als aanstonds na dat reeds herhaaldelijk in de handen is geklapt, Lecker het publiek toespreekt:

Heeft het jou wel behaecht soo clapt my allegaer nae.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 65 dan is er geen einde aan 't gejuich - en Constanter en Barlaeus ze knikken Hooft goedkeurend toe dat hij zoo wel de wijze van 't volk heeft begrepen.

***

Met het gezelschap dat zich aanstonds bij Hooft zal vinden, gaan we Thaliaas tempel verlaten. En al voortwandelende met de menigte komen we joelende kinderen tegen die het Doolhof bezochten, en zich nog niet hersteld hebben van de verbazing over den stoet dier koningin die Salomo bezocht. Thans zouden we 't vergeefs zoeken. 't Behoort geheel tot de geschiedenis. Waarom het is opgeheven? Wie zal daarop voldoende bescheid geven. 't Is waar, op de plek waar 't stond, verrees een school, maar de jeugd mag zich ook Vondels regel wel toeeigenen:

Zoo leert men door het spel nog deugd in ledigheid.

*** Toch eer we scheiden, bezien we nog de verschillende voorwerpen die betrekking hebben op 't tooneel. Daar zijn zoowel schouwburgen in 't klein met het oude decoratief, als nieuwe zooals het te makelt zou zijn. Gedachtenissen aan den brand van den Ouden Schouwburg (1772) en herinneringen aan de verbouwing van den tegenwoordigen. En daar zijn ook de beeltenissen van latere en laatste dichters. Helmers, bij wiens beeltenis ge aanstonds meent te hooren:

Barst los, bezielt u heilge snaren. en da Costa die zijn machtigen zang 1848 u hooren laat. Maar schoon ge ook een pooze vertoeft voor de portretten van Potgieter en de Génestet, ge bukt u toch vol

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 66 bewondering voor de gipsen maske van den dichter-reus Bilderdijk. Lust het u symboliek te vinden in het toeval dat die maske in een hoek hing in schaduw van een model voor een nieuw tooneel, laat het dan die zijn, dat voor wie alleen en altijd het hoofd in den nek leggen, om uit de hoogte te kunnen neerzien op - iedereen, de moeite te groot zou zijn geweest even een buiging te maken voor dat dichter-genie, dat niet thuis behoort in den kring der kleinen en kleinsten, te zwak om zwak te zijn, te log om te vallen, te laf om te durven afdwalen van het enge doolhofpaadje waarvan de Génestet zong. Subjectief als bijna geen enkele - behalve Potgieter wellicht - der dichters uit den lateren tijd, kan ieder zijner gedichten beschouwd worden als te zijn de afspiegeling van wat hij al dichtende dacht en voelde; 't was niet het woord eener partij voor wie hij optrad. Hij was als Alberdingk Thijm het uitdrukte:

‘Dichter Tot in (uw) zijn haat, (uw) zijn wrok, (uw) zijn spijt, (uw) zijn grilligheên!’

En zou van een nieuwer geslacht op het wereldtooneel mogen verwacht worden een volkomen vrijspraak van zijn fouten? Was dat de belofte van het modeltooneel met decoraties zooals het zou kunnen? En lei het toeval die vraag in deze symbolieke buurtschap?

***

Aemstels Stedemaagd zegt u dank voor uw bezoek, vriendelijke Lezer. Ik vleie mij niet te veel van uw geduld te hebben gevergd, en ben de eerste die erkent dat er veel ongezien bleef. Maar uw welwillendheid is mij borg, dat ge toegeeft dat niemand aanstonds al de raderen in een

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 67 uurwerk opmerkt, noch al de bloemen van het lachende rozenpark, zoomin als al de golfjes die voortspoeden langs den oever, zal beproeven te tellen. De schoonste bloemen boeien hem 't meest en de knoppen worden daarom wel eens vergeten; het golfje dat den vlinder voortdraagt die zich argeloos neerzette op een reeds half verwelkten ruiker, wordt eerder nagestaard dan die onbeladen lustig voorthuppelende, alleenig ruischen: voorwaarts, verder! De kamers, ingericht naar den smaak der 17een 18e eeuw, nooden zeer zeker tot rust; de half verbrande blokken hout, die in de zeventiend'eeuwsche keuken de illusie aan de werkelijkheid huwen, doet u verlangen naar een maaltijd die ge op de schotels voor den schoorsteen opgesteld, u wenschtet voorgediend. Maar we scheiden thans van dat alles met den hartgrondigen wensch des dichters aan Amsterdam:

HEIL ZY DAER EEUWIG IN EN ONHEIL EEUWIG UIT.

Amsterdam, 3 Augustus 1876.

C.L. LÜTKEBÜHL JR.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 68

Onnoozele-kinderendag.

Mijnheer en Mevrouw Dorus zijn al zestien jaar getrouwd. Zij waren beiden nog uit de twintig niet, wanneer zij het huwelijksbootje instapten: het zou dus geen wonder geweest zijn, zoo zij zich gedurende dien tijd verdienstelijk jegens het vaderland hadden gemaakt, door dit met een half dozijn burgertjes en burgereskens te verrijken. Er zijn zelfs koppeltjes, die zooveel tijd niet behoeven om eenen zevenden zoon ter wereld te brengen, wat het voorrecht geeft om den Koning voor peter te vragen; doch Mijnheer en Mevrouw Dorus hielden zich met minder zegen tevreden: het bleef bij hen bij éénen zoon, met name Hector, en ééne dochter met name Elvira. Hector is nu vijftien jaar oud; Elvira zal haast haren veertienden verjaardag mogen vieren. Het zijn twee bevallige kinderen, zeer aan elkander gehecht; de zachtaardigheid is hun als ingeboren en door lieftallige manieren en minzaam gekeuvel, door lonkjes en lachjes, door gullen oogopslag weten zij zich de lievelingen te maken van al wie met hen in verkeer komt. Zeer natuurlijk zal het dus schijnen, dat Oom en Tante Destelbos, een kinderloos paar, bij de ouders aandrongen om hun maar dikwijls voor eenige dagen het prettig neefje en het engelachtig nichtje te sturen. Zij woonden maar vijf uren verre, en wat is nu nog vijf uren langs den

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 69 spoorweg? De locomotief heeft de vijf uren tot één uurtje doen inkrimpen. Dus, één uurtje in eenen spoortrein gezeten - en de kinderen waren bij Oom en Tante. Zij gingen er gaarne heen en de ouders hadden er niets tegen; want de kinderen moesten eens de erfgenamen van Oom en Tante worden, en om suikerooms en suikertantes te behagen wordt op Gods lieve wereld zooveel door de vingers gezien. 't Was nochtans maar een zonderling paar, Oom en Tante Destelbos. Zij hadden gebreken - en welk mensch heeft er geene? - doch in plaats van voor elkanders gebreken het oog te luiken, was het alsof zij gedurig met een vergrootglas naar elkander tuurden, om maar goed de kwetsbare plaatsen op te sporen, waarop de pijl der beknibbeling kon afgeschoten worden. Elkander maar iets te kunnen verwijten, al was het slechts de geringste nalatigheid, het kleinste verzuim, was zoowel voor Oom als voor Tante Destelbos een genot, dat alle ander overtrof. Echte pruttelaars mocht men ze noemen. De kinderen hadden dus bij hen niet het beste voorbeeld voor oogen, doch voor Hector evenals voor Elvira waren zoowel Oom als Tante vol voorkomendheid, vol lieftalligheid; zij werden door beiden van den morgen tot den avond met lekkernij overladen, en als om strijd zochten zij de liefde en toegenegenheid van neefje en nichtje te winnen. Kinders zijn als de vliegen, met suiker kan men ze vangen: ook hielden zij de uitstapjes bij Oom en Tante voor kermisfeesten. Wij zijn Onnoozele-Kinderendag, dus 28 December, en Hector en Elvira, die de Kerstdagen bij Oom en Tante Destelbos hebben doorgebracht, worden in de ouderlijke woning terug verwacht. Vader Dorus, die een ambt op het stadhuis bekleedt, heeft zoohaast het hem maar

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 70 mogelijk was, dit gebouw verlaten en spoedt zich naar zijne woning. Zijn uurwerk wijst tien minuten na drie uren, wanneer hij den sleutel in het deurslot steekt. Het is koud weder; doch het rasse gaan heeft hem warm gehouden; hij wil nu al spoedig zijn gemak nemen, de laarzen uittrekken en zijne sloffen aandoen. Aardig is het, maar als de kinderen niet tehuis zijn is hij geheel anders van karakter dan wanneer zij zich bij hem bevinden: zij oefenen eenen weldadigen invloed op hem. Alleen met zijne vrouw, is hij jegens deze veel knorriger, min gedoogzaam, min goed, en zou hij wel aan Oom Destelbos gelijken. Ziet hij ze met de kinderen, dan schijnt hij geen oogenblik te vergeten, dat zij de moeder dier lieve schepseltjes is, die hem zoovele gelukkige stonden laten beleven. Ook de moeder durft tegen den man, als hij alleen is, woordtjes lossen, die ze in het bijzijn der kinderen aan hare lippen niet zou durven laten ontrollen. Het wilde nu lukken, dat de laarzentrekker op zijne gewone plaats niet lag, en Vader Dorus er moest naar zoeken zonder hem te kunnen vinden. Wanneer hij zijnen overjas aan den kapstok wilde hangen, schoot het hem te binnen, dat het hanglintje er al twee dagen af was, en als hij zijnen kamerrok wilde aantrekken, kon hij er niet in, ten gevolge der in de mouw gescheurde voering! Hoe die gescheurd was, wist hij niet! ‘Dat gaat nu toch over zijn hout’, prevelde hij. ‘Ach: de vrouwen! de vrouwen! Neem dan eene vrouw om uwen oppas te hebben! Doch waar blijft zij? Heeft ze mij niet hooren binnenkomen?...’ Hij laat zich wrevelig op eenen stoel vallen; doch nau-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 71 welijks is hij gezeten, of de deur gaat open, en hij ziet zijne wederhelft, die hem minzaam zegt: ‘Ha, Benjamin! ge zijt zoo vroeg te huis?’ - Vroeg? - antwoordt hij, - vroeg, Monika? Waarom die opmerking? Kan een man wel te vroeg naar huis komen? ‘'t Is dat de kamers nog niet geheel opgeschikt zijn...’ De vrouw mag haren volzin niet eindigen; Benjamin onderbreekt hare rede: - Ziedaar het geluk van een getrouwd man! Ge treedt de echtelijke woning binnen... alles ligt nog in wanorde! Geen laarzentrekker! Geen hanglintje aan uwen jas! De voering van uwen kamerrok gescheurd! o zoet genoegen van den huiselijken haard! De vriendelijke blik verdwijnt van Monika's gelaat en gekrenkt antwoordt zij: ‘Ha! 't is zoo dat gij uwe vrouw behandelt! Welnu, zijt ge boos, ik kan het ook zijn’. En pruilend gaat zij tegen den muur leunen. ‘Waar is de laarzentrekker! hoort zij zich toesnauwen’. - Zoek hem - roept zij bitsig tegen. ‘Wanneer komt er een nieuw hanglintje aan mijnen jas!’ - Als het mij behagen zal er een aan te naaien. ‘Hoe is die voering in mijnen kamerrok gescheurd?’ - Vraag het aan den kamerrok zelven. ‘Vrouw, ik heb veel geduld’. - Het blijkt. ‘Maar nu loopt het ten einde’... - Gelijk een horloge? ‘Ik word opgewonden’. - Natuurlijk, als men een horloge is.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 72

Tegen zulken bitteren spot kon Benjamin het niet uithouden; hij springt van den stoel op, en loopt de kamer uit, terwijl hij zijne vrouw toeroept: ‘Ha, ongelukkige! Gij durft mij voor den gek houden! Maar, wee u! wee u! Kwalijk zal het u bekomen!’ Nauwelijks heeft hij de kamer verlaten, of er ontsnapt der vrouw een diepe zucht, terwijl ze bij zich zelven stamelt: ‘Ziedaar nu een staaltje van eenen man! Voor een niet in vuur en vlam! Ik kwam zoo welgezind tot hem, en dacht eens vriendelijk met hem te kouten. Maar, ja wel, zijn eerste blik slaat u lam, en zijn eerste woord is een wespesteek! Had hij mij vriendelijk toegesproken, hoe zou ik mij verhaast hebben hem den laarzentrekker te bezorgen, een nieuw hanglintje aan zijnen overjas te naaien en de gescheurde voering te vernieuwen! Maar als hij niet vriendelijk wil zijn, hij doe het dan zelf! Ik weet niet, waarom wij, vrouwen, altijd moeten onderdoen. Legge den duim wie wil, ik leg hem nu niet.’ Terwijl de vrouw zoo bij zich zelven sprak, had Benjamin zich naar de eetplaats begeven, en daar nieuwe redenen tot ontevredenheid vindende, was hij op zijne stappen teruggekeerd. Weder bevond hij zich tegenover zijne wederhelft, in wier oor het nu bitsig klonk: ‘Hoe komt het, dat de tafel nog niet gedekt is?’ Monika antwoordde niet. ‘Verstaat ge mij niet?’ Klonk het na eene poos. Monika sloeg nu den blik op haren echtgenoot en zegde zoo minzaam zij maar kon: - Tegen wie spreekt gij, Benjamin? ‘Tegen u!’ - Ik dacht, dat het tegen iemand anders was. Een welgemanierd man zou nooit aan zijne vrouw iets vragen zonder haren naam te noemen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 73

‘Ik ben een ongelikte beer, niet waar? Toe, laat ons al die woorden den nek niet breken. Ik heb honger, schrikkelijken honger en wil spoedig eten.’ Maar Monika stamelde droevig: ‘En mijn honger is verzwonden!’ Benjamin bekeek haar en zijnen ruwen toon bedwingende, vroeg hij als met zekere deelneming: ‘Gij eet niet?’ - Wie zou nog kunnen eten, als men erger dan eene slavin behandeld wordt. Benjamin, verdien ik wel zulk eene harde miskenning? Ik, zoo zacht en inschikkelijk! Ik zal er wel drie dagen van ziek zijn! En snikkend en weenend ijlde de vrouw de kamer uit. Benjamin zag haar verbluft achterna: hij besefte nu, dat hij te ver gegaan was, en als iemand, wiens geweten niet goed in den haak zit, liep hij onrustig heen en weder. Ontevreden piet zich zelven mompelde hij: ‘Trouwen! trouwen! Wie dat heeft uitgevonden, speelde het menschdom eene aardige poets! Men moest hem een standbeeld oprichten, een standbeeld, gemaakt uit gebroken harten, teleurgestelde hoop en verdwaalde zinnen! Hadde mijne vrouw mij een enkel vriendelijk woordje gegund, ik ware gekeerd als een handschoen! Maar, ja wel... Doch ik zal haar straffen, en om te beginnen ga ik elders eten, waar de fijnste lekkerbekken zich deugd doen. Ik begin met oesters en eindig met patrijzen, kreeften en champagne. Voor wie zou ik moeten sparen’? Hij wilde de kamer uit, doch zag eenen aardigen jongen en een lief meisje naar hem komen gehuppeld, die onder den uitroep: ‘Vader! Vaderken lief’! hem aan den hals vlogen. Het waren Hector en Elvira, zijne beide kinderen, die

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 74 juist in huis kwamen, wanneer hij het wilde verlaten. Hij poogde te glimlachen; doch hij moest hiertoe zonderling de lippen plooien; want zijn dochterken maakte de opmerking: ‘Vaderken, ge ziet er zoo zuur uit?’ Wat kon hij antwoorden? Hij zegde niets; doch het meisje hernam op lustigen toon: ‘Wil ik een klontje suiker halen? Mijn vaderken mag er zoo zuur niet uitzien; hij moest altijd vroolijk en welgezind zijn. Dan zijt ge zoo lief, Vaderken, en dan kus ik u.’ - En nu krijg ik geenen kus? - vroeg de vader. ‘Neen,’ was het antwoord; doch de daad was geheel anders; want hij kreeg eenen kus, die klonk. Wat zou hij nu doen? Het voorgevallene vergeten? Tehuis blijven? Hij stond in beraad, toen eensklaps een diepe droevige zucht der moeder het oor der kinderen trof. ‘God! zou Moeder verdriet hebben? Wat mag er gebeurd zijn’? riep Hector, en keek langs den kant, vanwaar de zucht gehoord werd. - Niets ergs, lieve kinderen, ik ga elders middagmalen, - sprak Mijnheer Dorus op eenen toon, dien hij zoo vastberaden mogelijk trachtte te maken; doch Elvira greep zijne handen vast en smeekte: ‘Blijf liever bij ons tehuis, Vaderken lief. Toe, doe dat! Het is al verscheidene dagen geleden, dat wij niet samen zijn geweest.’ De zoete meisjesstem drong in zijn binnenste en roerde er eene gevoelige snaar des harten aan: hij stond op het punt toe te geven; doch zich eensklaps bedenkende dreef zijn eerste voornemen weer boven, en hij zegde meer tot zich zelven dan tot de kinderen: ‘Ik mag niet! Ik ben het hoofd des gezins, en heb mijne waardigheid te handhaven!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 75

En weg was hij. De kinderen bevonden zich alleen en zagen elkander bedrukt aan. Het was Onnoozele-Kinderendag: zij waren nu in hun eigen huis, en hadden er al over gesproken om zich eens goed te vermaken. Ofschoon reeds groote kinderen, hadden zij besloten dien dag te vieren, en aan Vader en Moeder te vragen, om hen tot aan het uur van zich naar bed te begeven, de meesterschap van den huize af te staan. Hector zou de rol van vader vervullen en Elvira die van moeder. ‘Ons plan valt in duigen!’ zuchte Elvira. ‘'t Ware echter zoo prettig geweest! Men had onzen wil moeten volbrengen! Kom, denken wij er niet aan; gaan wij bij onze goede moeder en trachten wij haar verdriet te verdrijven.’ Zij wilden de kamer verlaten, wanneer zij eensklaps iemand hoorden naderen. De kinderen verscholen zich achter de deur. Het was hun vader, die terugkwam. Hij had op straat in zijnen geldbeugel gekeken, en er zat niets anders in dan dertig centiemen in nikkel! Maar er lag nog spaargeld in zijnen lessenaar, waar zijne vrouw niets van wist. Hij kwam nu terug om dat geld te halen. Stillekens sloop hij naar het kamerken, waarin zich de lessenaar bevond; doch de kinderen, uit hunne schuilplaats gekomen, volgden hem ook stillekens op de hielen en grepen hem bij het onderste van zijnen jas, juist wanneer hij twee goudstukken in zijnen geldbeugel stak, en het klonk hem in het oor: ‘Lieve, beste Vader, gij keert terug bij ons? O dat is wel!’ - 'k Ben geknipt! - mompelde hij, en onwillekeurig deed een lachje zijne lippen krullen. Elvira zag dit, en met den takt, reeds het meisje eigen, juichte zij in de handen klappend: ‘O! en, Vaderken, geene

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 76 sombere wolkskens op uw voorhoofd meer! En ware er nog eentje, daar, 't is weg!’ En met hare poezelige handjes streelde zij hem het gelaat. Nu in de armen zijner kinderen geklemd als een vogel in eene knip, kon hij moeielijk ontvluchten; ook had de koude buitenlucht zijne opgewondenheid tot bedaren gebracht, en zijnen lust om elders te gaan middagmalen veel doen afnemen. Hij zegde nu aan de kinderen, dat hij tehuis bleef en zij Moeder zouden gaan verzoeken om het eten maar op te dienen. Die boodschap was den kinderen zeer welgevallig, en zij liepen naar hunne moeder toe. De tafel was weldra gedekt, en vader, moeder en kinderen zaten er rond. De moeder wilde aan de kinderen het zicht harer tranen sparen, en was zij niet opgeruimd, zij trachtte toch zoo spraakzaam mogelijk te zijn. Ook de vader poogde zijnen wrevel te bedwingen, en hield de kinderen aan het praten. Deze namen die gunstiger gestemdheid te baat om met hun verzoek voor den dag te komen. Zij herinnerden hunne ouders, dat het Onnoozele-Kinderendag was, en vroegen aan beide de toestemming om, evenals de vorige jaren, voor eenen dag vader en moeder te mogen spelen. Die toestemming werd bereidvaardig gegeven; want wie geweigerd had, zou zich onvriendelijk jegens de kinderen hebben aangesteld, en zoowel Mijnheer als Mevrouw Dorus stelden er prijs op om de genegenheid van hun kroost te winnen. Hector en Elvira huppelden, zoodra het noenmaal was afgeloopen, de eetzaal uit, en liepen naar boven om uit de kleerkas der ouders de kleeding te nemen, die zij behoefden voor het spelen van vader en moeder. Benjamin

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 77 bevond zich weder alleen tegenover Monika. Zij bezagen elkander eene poos zonder spreken; doch de vrouw was eerst het zwijgen moede, en gaf nu haar hart lucht in de wijsgeerige bemerking: ‘Kind zijn! Kon men tot die gelukkige jaren terugkeeren! Waarom blijft de mensch niet altijd kind? Alles is dan lachend en schoon....’ - Nu moet ik u gelijk geven, Vrouw, - antwoordde Benjamin. - Ja, de kinderjaren!... Zorg en kommer zijn dan onbekende zaken. Men dartelt door het leven als de vlinder, die niets te doen heeft dan van bloem tot bloem te vliegen! Men danst en zingt, huppelt en springt, lustig en uitgelaten, terwijl wij nu.... ‘Ja, nu.....’ Benjamin trachtte het gesprek eene andere wending te geven en zegde: - Vrouw, wij hebben nu elkander al genoeg speldeprikken toegebracht. Laat ons om den wille onzer kinderen eenen wapenstilstand sluiten, al ware het slechts van vier en twintig uren. Monika antwoordde, dat zij om den wille der kinderen alle toegevingen wilde doen; doch Benjamin bedierf die goede neiging met den zucht: ‘Ach, bemindet gij de kinderen zooals ik!’ Zijne wederhelft wierp gramstorige blikken op hem, en met bevende stem snauwde zij hem toe: ‘Man, gij moogt mij alles verwijten, alles, maar dat niet!’ Benjamin begreep, dat hij een onverdiend hard woord had gesproken, en bekende zijn ongelijk. ‘Het was mij ontsnapt,’ sprak hij. ‘Ik trek de beschuldiging in, Monika. Gij zijt voor de kinderen eene beste moeder; maar beken toch ook, dat ik voor hen een goed vader ben.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 78

Mevrouw Dorus kou haar hart niet weerspreken, en daarom viel het van hare lippen: ‘Dat zijt gij!’ Men hoorde gerucht op de trappen: er kwam iemand naar beneden. Het was Hector. Hij had niet lang werk gehad om eene kleeding zijns vaders aan te trekken, en stak nu de deur der kamer open, waarin zich zijne ouders bevonden. Geen van beiden kon zich wederhouden van lachen. Vaders broek raakte den grond, de mouwen van den jas verdoken gansch zijne handen, en Vaders hoed viel hem in den nek. Hij poogde echter eene deftige houding aan te nemen, door met groote stappen de kamer rond te gaan en de armen te zwaaien. Dan sprak hij met vergroofde stem: ‘Waar is mijne vrouw? Waar zit ze weer? Ongetwijfeld bij de eene of andere gebuurvrouw! En wat doet ze daar? Wat doen vrouwen onder elkander? Kwaad spreken van lieve vriendinnen. O, die vrouwetong!’ Dit was in de kaart van Vader Benjamin spelen; ook prevelde deze: ‘Goed, jongen, goed!’ Doch Moeder Monika maakte luidop de bemerking: ‘Hector, uw vrouwken moet toch den tijd hebben om van toilet te veranderen.’ De jongen liet zich echter hierdoor niet uit het veld slaan en antwoordde: ‘Van toilet veranderen! Daar hebben wij het groote woord! De hoofdbezigheid der vrouw! Zich coiffeeren, pommadeeren, grimeeren, blanketteeren! Reukjes hebben van alle bloemen en vet van alle dieren! Uren lang voor den spiegel staan! Tegen zich zelven schoone mondjes trekken! En intusschentijd de keuken vergeten en de soep laten aanbranden: ziedaar de vrouw!’ Mijnheer Dorus geraakte meer en meer in zijn schik. ‘De jongen gaat hoe langer hoe beter,’ dacht hij, vergenoegd de handen wrijvende; doch Moeder Monika nam weder de verdediging der vrouw op zich en sprak:

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 79

- Als de vrouw zich schoon maakt, Hector, dan is het om te meer haren man te behagen. ‘Ha! ha! ha!’ bracht Hector hierop spottend uit. ‘En daarom zijde, fluweel, kant, diamanten en juweelen! Wat kost tegenwoordig de toilet eener vrouw niet? 't Is een alles opslorpende draaikolk! 't Is de bodemlooze mand!’ Hiertegen bracht Moeder Monika in: ‘De vrouwen moeten de eer van het huis ophouden, jongen. De kleederen maken het aanzien.’ Doch Hector was hierdoor ook niet van zijn stuk gebracht, en rap klonk het hem uit den mond: ‘Ja, de vrouw mag pronken; gekleed zijn als eene prinses! Maar de man? Hoe velen moeten de parels hunner vrouw niet betalen met zweetdruppels? Hare zijden kleederen met kloppen op de hersenpan, om er middelen uit te persen om geld te winnen?’ Wie nu meer en meer in zijne vuist lachte, was Vader Benjamin, en ware zijne vrouw niet tegenwoordig geweest, hij zou luidop: bravo! bravo! geroepen hebben; doch Monika's strenge blik hield hem in bedwang. Deze zag er ontroerd uit, en terwijl er een traan in haar oog opwelde, sprak zij: ‘Ge zijt nog zoo jong, Hector, en spreekt reeds met zooveel minachting van de vrouwen. Maar neen, jongen, dat kan uit uw eigen hart, uit uw eigen verstand niet vloeien. Wie leerde er u zoo denken?’ - Oom Destelbos, - klonk het antwoord. - Ik herhaal wat ik hem dikwijls tegen Tante heb hooren zeggen. ‘Gij, kinderen, zijt papegaaien,’ merkte Moeder Monika op.’ Gij klapt na wat gij hoort, zonder de beteekenis uwer woorden te kunnen afmeten. Ik beklaag uw arm vrouwken: het zal schimpschoten op haar gaan regenen!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 80

- Mijn arm vrouwken! - hernam Hector spottend. - Zeg aan mijn arm vrouwken, dat ik nu lang genoeg op haar gewacht heb: zij kan nu op mij wachten. Elk zijne beurt! En met gemaakte deftigheid, met het hoofd in de lucht, zwaar stappende en hard den arm zwaaiende, trad hij de kamer uit. Nauwelijks was de deur achter hem toegevallen, of Monika wierp eenen smeekenden blik op haren echtgenoot, en sprak op eenen toon om het verstoktste gemoed te vermurwen: ‘Benjamin, stuur mij toch geene verwijtingen toe in tegenwoordigheid onzer kinderen. Ik doe u dit verzoek in naam van al wat heilig is. Merkt gij niet, waartoe dit leiden zou? Gij zoudt uwen zoon tot vrouwenhater maken en hem aldus zijne eigene moeder leeren verachten! Indien onze dochter over de mannen spreekt, zooals Hector over de vrouwen, dan zal het u ook pijnlijk aandoen.’ Benjamin gaf hierop enkel ten antwoord: ‘wij zullen zien.’ Een licht huppelen werd nu gehoord, de deur opengestoken, en Elvira vertoonde zich in de kleeding harer moeder. Zij zag er zonderling mede uit, doch op verre na niet leelijk, en Vader en Moeder moesten zich geweld aandoen om een opwellend lachje te onderdrukken. ‘Waar is mijn man?’ vroeg zij met eene stem, die zij poogde anders te doen klinken dan hare natuurlijke spraak. - Gij bleeft naar zijne meening te lang weg, en hij is heengegaan, - zegde Moeder Monika. Hij sprak: ‘zij kan nu op mij wat wachten.’ - ‘Elk zijne beurt,’ voegde Vader Benjamin er bij. - Ja, - hernam Elvira, - zoo zijn de mannen! spoedig gestoord en slecht geluimd! Niet het minste ge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 81 duld! Wanneer zij spreken, moet de vrouw kunnen vliegen, om hun spoedig te gehoorzamen! Zij moet hunne slavin zijn! Spreekt de vrouw eens een woordeken met eene gebuurvrouw, zoo is het eene klappei! En zij, mannen, zitten gansche avonden in de herbergen te spelen, te rooken, te drinken, te babbelen zonder ophouden! Gaat 's avonds voorbij eene gekalante herberg en gij hoort een gegons als in eenen bijenzwerm. Monika bekeek eens tersluiks haren echtgenoot en dacht: ‘Hoe zouden die steekjes hem bevallen?’ Benjamin zag er ernstig uit, ofschoon hij glimlachend poogde te wederleggen: ‘Wanneer de man den ganschen dag heeft gewerkt, moet hij 's avonds zijn verzet hebben.’ Maar zijn dochterken was met die woorden niet in verlegenheid gebracht, en rap klonk het hem tegen: - Zijn verzet hebben! Och ja! Alle vermaken zijn voor den man. En de arme vrouw mag alleen tehuis blijven! Zij mag tusschen vier muren zitten, naaien, stoppen, breien, de kamers schoon houden en het eten bereiden! ‘Dit is ook hare taak,’ merkte Benjamin op; doch ook dit haar toegeslagen balletje kaatste Elvira terug met de woorden: - Hare taak!... Och, de arme vrouw weet dit wel. En zij zou dit alles gelaten, zelfs met genoegen doen, werd zij van den man maar steeds minzaam en vriendelijk bejegend! Maar neen, voor het kleinste verzuim krijgt zij een stuur woord, voor de geringste vergetelheid een tijgerblik! Monika mompelde stil: ‘wel getroffen, dat is raak!’ terwijl zij nogmaals tersluiks eenen blik op haren echtgenoot wierp. Zijn voorhoofd was gerimpeld, en hij zag er gemelijk uit. Evenwel trachtte hij zoo kalm mogelijk te

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 82 antwoorden: ‘De vrouwen moeten dikwijls aan hare plichten herinnerd worden, Elvira.’ Indien hij hiermede zijne dochter dacht uit het veld te slaan, was hij deerlijk mis; want zonder zich te bedenken, gaf zij hierop ten antwoord: - Maar de mannen zouden daarbij niet mogen vergeten, dat de vrouw een zwak schepsel is, dat snakt naar zoete blikken en minzame woorden; dat hunkert naar liefkoozingen, en dat harde behandelingen juist het tegenovergestelde uitwerken van wat men verwacht. ‘Nog een fijn snuifje,’ dacht Mevrouw Dorus, en was nieuwsgierig om te weten, wat haar echtgenoot hierop zou wederlegd hebben. Hij zegde: - Zoo, de man zou altijd suiker op de tong moeten hebben! Hij zou den nachtegaal het geheim moeten afleeren, om altijd liefelijke liedjes te kweelen! Hij zou het roosje zonder doornen moeten wezen, dat altijd aangenaam geurt en nooit met een steekje straffen kan! En na dit gezegd te hebben wilde hij zich omwenden, als verwachtte hij er zich aan, dat Elvira hem het laatste woord zou gelaten hebben; doch het meisje scheen hier geenen lust toe te gevoelen; want op zedenpreekenden toon rolde het haar glad van de lippen: ‘De man zou zich moeten herinneren, dat de vrouw de gezellin zijns levens is; dat hij haar steeds goedgunstig den arm zou moeten reiken om op de baan des levens niet te stronkelen; dat hij de verstandigste, de sterkste zijn moet! Dat zij de tengerste, de zwakste zijn mag!’ - En dat vergeten de mannen maar al te dikwijls! - zegde Moeder Monika bij zich zelve, terwijl zij nogmaals haren echtgenoot bekeek. Doch deze wilde nu voorgoed een einde aan het gesnap van zijn dochtertje maken, en zegde daarom:

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 83

‘Dat moet gij in boeken gelezen hebben, Elvira, boeken, die voor u niet geschikt zijn. Dat vloeit uit uw jeugdig, kinderlijk hart niet!’ Dit werd op zulk een verbolgen toon uitgesproken, dat het meisje er van ontstelde, en nu gansch bedremmeld antwoordde: ‘Ik herhaal enkel, wat ik Tante Destelbos dikwijls heb hooren zeggen. Maar, Vader, dit maakt u niet boos, niet waar? 't Is immers maar spel van Onnoozele-Kinderendag?’ En het meisje kliste zich aan haren vader en streelde hem. Hij gaf haar eenen kus, en sprak zoo lieftalig als het hem maar mogelijk was: ‘Neen, kind, ik ben niet boos; doch ga een oogenblik naar uwe kamer en kom terug, als ge geroepen wordt; ik heb met Moeder iets alleen te verhandelen. Elvira zag hem smeekend in de oogen en fluisterde hem toe: - Vader, gij zult toch niet aan Oom gelijken, wanneer hij Tante bekijft? Moeder is zoo braaf en bemint u zoo! ‘Neen, kind, wees gerust; maar ga nu, ga,’ en met eenen verschen zoen duwde hij haar zachtjes de kamer uit. Alleen met zijne vrouw, bekende Benjamin: ‘Monika, gij hebt gelijk. Neen, onze kinderen mogen zoo niet leeren denken en zij zullen bij Oom en Tante Destelbos niet meer terugkeeren.’ - Nu ziet gij het gevaar te erg in, - bemerkte Monika, - laat ons het verkeer met de begoede bloedverwanten niet afbreken; maar het hoeft niet, dat de kinderen er weken blijven en hunne woning voor een weede tehuis houden. ‘Het zij zoo, vrouw,’ hernam Benjamin; doch ik

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 84 wil mijne dochter geene wapenen in de hand leveren om met minachting op haren vader neder te zien. Ik verlang, dat mijne kinderen mij eerbied en liefde toedragen. En daarom, Monika, kunnen wij in geene volkomen eensgezindheid leven, zoo mogen wij er toch niets aan de kinderen van laten blijken. Ik gevoel het ook: dit is noodzakelijk.’ Monika's gelaat helderde op, terwijl ze vroeg: ‘Gij zult dus steeds in tegenwoordigheid van uwen zoon met achting en liefde van zijne moeder spreken?’ - Ja, in tegenwoordigheid van onzen zoon altijd. ‘Vrees dan niets van mijnentwege,’ verzekerde Monika. ‘Onze dochter zal steeds uit mijnen mond niets anders hooren, dan wat haren vader in hare oogen kan vereeren en veredelen.’ - De liefde, die wij beiden onzen kinderen toedragen, vergt dit. ‘Ik zal kunnen glimlachen, zelfs met verbrijzeld hart.’ - En ik zal mij kunnen bedwingen, al moest er mijn hoofd bij barsten. Mevrouw Dorus wilde nu nog een woordje spreken; doch zij zag, dat de kamerdeur geopend werd, en zweeg. Het was Hector, die binnentrad, om zijne vaderrol voort te spelen. ‘Is mijne vrouw hier nog niet?’ riep de jongen uit. - Zou zij nog altijd bezig zijn met van kleeding te verwisselen? - Nu, wij zullen dan nog wat geduld hebben en ons een poosje zetten.’ Nauwelijks had hij eenen stoel genomen, of hij schoof dien terug, lachend uitroepende: ‘Ha! ha! ha! Ik vergat mijne rol! 't Is waar: ik verbeeld een getrouwd man. Ik moet mij dus kwaad gebaren.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 85

En naar de deur gaande en die opentrekkende riep hij luid: ‘Vrouw, zou het u haast believen te komen? Of wilt gij mij voor den gek houden? Weet, dat ik mijn geduld verlies!’ Zoodra Elvira de stem haars broeders hoorde, kwam zij toegeloopen. ‘Hier ben ik, lieve man, hier ben ik!’ riep zij lachend uit. En hem streelend bij de kin vattende, voegde zij er fleemend bij: ‘Toe, zie toch zoo boos niet op uw klein vrouwken! Ik ben wat lang weggebleven, 't is waar; doch 't was mijne schuld niet. Mijn kleed scheurde en ik moest toch de scheur toonaaien. Een ander maal zal ik mij dubbel spoeden. Kom, kus eens uw klein vrouwken!’ Zij stak hare wang toe; doch in plaats van haar te kussen, schoot Hector in eenen luiden lach. Verwonderd vroeg Elvira: ‘Waarom lacht gij?’ - Waarom? Wel, spreekt gij nu de taal eener getrouwde vrouw tegen haren man? ‘Wat zou ik moeten geantwoord hebben?’ vroeg het meisje als in de war gebracht. - Wat zou Tante Destelbos hebben gezegd, indien Oom haar had toegeroepen, zooals ik u daar toeriep? Elvira dacht na en sprak dan: ‘Iets anders, 't is waar; doch ik antwoordde, zooals mijn eigen hart mij ingaf.’ - Tante zou Oom bitsig hebben toegesnauwd: ‘Ik kom bij u, als ik tijd heb, verstaat gij het, man? En is het zoo niet wel, ge moet het maar weten.’ De jongen bracht dit uit met nabootsing van Tante's stem, waarna hij er bijvoegde: ‘Zeg dat eens op dien toon na, Elvira?’ Het meisje deed er haar best toe, en sprak: ‘Ik kom bij u, als ik tijd heb, verstaat gij het, man, en.....’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 86

Hier bleef zij eensklaps steken, dan het hoofd schuddende zegde zij met hare natuurlijke spraak: ‘Neen, dat gaat niet. Ik zou zoo tegen mijnen man niet kunnen spreken.’ - Waarom niet? ‘Omdat ik mijnen man te gaarne zon zien.’ Nu vergat ook Hector zijne rol. Zoet lachend stak hij zijne zuster de hand toe en sprak: ‘Och, mijn klein, lief, zoet....’ Doch zich eensklaps bedenkende trok hij zijne hand terug, terwijl hij stamelde: ‘Ei! ei! 't is waar! Ik ben de man, die de broek draagt!’ Nu liet hij zich op eenen stoel vallen, en sprak bars: ‘Vrouw, trek mijne laarzen uit!’ Elvira naderde onder den uitroep: ‘Aanstonds, lieve man, met veel genoegen.’ Hector zag baar verwonderd aan en vroeg: ‘Gij gaat ze uittrekken?’ - Zekerlijk, vraagt gij het mij niet? ‘Wel ja; maar de verledene week heeft Oom het aan Tante ook gevraagd.’ - En wat antwoordde Tante? ‘Trek ze zelf uit!’ Het lief meisje streek eens met haar poezelig handje over haar glad voorhoofd en sprak dan ernstig. ‘Ik geloof, dat ik dit verzoek van mijnen man niet zou kunnen afslaan.’ - Vrouw, - riep Hector nn met gebiedende stem, - bereid mij heden voor mijn avondmaal een koud kieken met eiersous. Hierop luidde het antwoord: ‘Zeer wel, lieve man, ik loop spoedig naar de markt, en zijn er daar geene kiekens meer, dan zoek ik al de winkels af. Gij zult hebben wat u luut.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 87

Hector vergat weder zijne rol; zich naar zijne ouders omwendende, zegde hij: ‘dat ware een perel van een vrouwken!’ Maar nogmaals bedacht hij zich spoedig en sprak tot zijne zuster: ‘Is dat nu weder het antwoord eener getrouwde vrouw?’ Het meisje wierp hier tegen op: ‘Maar als de man nu gaarne iets eet, mag de vrouw het niet gaan koopen?’ - Oom richtte de verleden week dezelfde woorden tot Tante, - sprak Hector. ‘En wat antwoordde Tante?’ - De markt is zoo ver van hier: ik ben te moe om er heen te gaan. Wij zullen met iets anders avondmalen. Gij ziet, Elvira, dat ge zeer slecht uwe rol van getrouwde vrouw vervult. ‘Zoudt gij beter de rol van getrouwd man spelen?’ Na dit gezegd te hebben stelde Elvira hem op zijne beurt op de proef: de handen op de heupen zettende en zich kwaad gebarende, trad zij naar Hector toe en riep: ‘Zeg eens, schoone mijnheer, waarom komt gij zoo laat te huis? Is dat nu een uur! Nader mij niet, nachtridder! Het is al tabak, dat ik riek: ik kan daar niet tegen.’ Hector stond als verbluft; aan die grove woorden had hij zich niet verwacht. Ook gaf hij ten antwoord: ‘Vrouwken, maak u niet boos: het was eene uitzonering. Ik heb eenen ouden, vriend ontmoet, dien ik sedert jaren niet gezien had. Wij vergaten het uur al redekavelende, onder het rooken eener sigaar.’ Nauwelijks had hij dit uitgesproken, of Elvira schoot in een aanhoudend gelach, waarop Hector verwonderd vroeg, wat hij dan zoo verkeerd had gezegd, en het meisje antwoordde: ‘Wel, Tante deed vóór eenige dagen aan Oom dat-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 88 zelfde verwijt. Ik was opgebleven om Tante gezelschap te houden. 't Was middernacht geslagen, wanneer Oom binentrad. - En wat zegde hij? ‘Ik kom tehuis, als het mij lust, en rook zoolang het mij smaakt, verstaat gij, kwaad wijf?’> - Dat was toch wat erg bijtend, - merkte Hector op. - Hem op eene tweede proef willende stellen, legde Elvira vriendelijk hare hand in de zijne, bekeek hem zoo minzaam, en glimlachte hem zoo zoet tegen, dat hij niet kon nalaten ook te glimlachen. Met de vleiendste stem vroeg zij: ‘Man lief, zouden wij met den avond niet eene wandeling doen? De winkels hebben nu, daar Nieuwjaar aanstaande is, zulke rijke en fraaie uitstalling.’ Hector was door de gulle vriendelijkheid zijner zuster als betooverd. Hij ook zag gaarne schoone winkels en zonder zich te bedenken, riep hij uit: - O, ik wil wel. Wij zullen arm aan arm gaan. O! wat zullen wij genoegen hebben! Elvira lachte opnieuw. Hector zag nu ook in, dat hij de rol, die hij spelen moest, weder vergeten had, schudde het hoofd en mompelde: ‘'t Is waar; het antwoord van Oom ware anders geweest.’ - Ongetwijfeld - verzekerde Elvira, - gisteren vroeg Tante aan Oom om met haar te gaan wandelen en het klonk kortaf: ‘Ik heb geenen tijd! 't Is vandaag prijskamp in mijne teerling-maatschappij.’ - Dat noem ik toch weinig inschikkelijk zijn! - was Hectors bemerking. Nu liet Elvira zich in eenen zetel vallen. Ze wreef met de

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 89 hand over het voorhoofd, trok een pijnlijk gelaat en riep schreiend uit. ‘O! alles draait mij voor de oogen! Mijne hersens! Mijne arme hersens! O, man, help mij toch! 't Is schrikkelijk wat ik lijde! Ga naar boven op mijne kamer mijn pijnstillend fleschje halen! Ach, spoedig!’ Hector, die een zeer medelijdend hart had, kon nu ook dit hart niet tegenspreken. Gansch ontsteld vroeg hij: ‘Is het waar, Elvira, lijdt ge zoo?’ - Ja, - zuchtte zij, - spoedig! het fleschje! ‘Ik loop er om: het staat op uwe kamer?’ Doch nauwelijks waren die woorden hem ontsnapt, of Elvira sprong recht, klapte in de handen, draaide hem rond en riep juichend uit: ‘Hector, welk een braaf echtgenoot zult ge zijn! Als ik ouder ben en er een jonkman op mij verlieft, krijgt hij mij maar tot vrouw, als hij u gelijkt!’ De jongen, door die lofspraak zoet gestreeld, betaalde zijne zuster met dezelfde munt en sprak: ‘Elvira, met een vrouwken van uw karakter moet het huwelijk een engeltjesleven zijn!’ -- O! - zegde het meisje, - ik zou mijnen man zoo veel mogelijk zijnen zin trachten te geven. ‘En ik,’ sprak Hector, ‘zou de wenschen van mijn vrouwken voorkomen.’ - Doe dat nu eens? -- hernam Elvira schalks. ‘Daar wij vandaag meester zijn en mogen doen wat wij willen, stel ik voor, dat wij samen eerst langst de winkelstraten eene wandeling gaan doen, en als wij dan te huis komen, dat wij voor avondmaal warme chocolade krijgen met fijne boterkoekjes.’ - Mijn lievelingseten! O! gij hebt in mijne gedachten gelezen!

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 90

En Elvira vloog haren broeder aan den hals. ‘Ik geloof,’ sprak Hector, ‘dat een man, die zijne vrouw innig bemint, dat altijd kan.’ - Ik wil mij spoedig voor de wandeling gaan opschikken. ‘En ik insgelijks.’ -- Tot straks, lieve man. ‘Tot straks, beste vrouw.’ En aanminnig glimlachende staken de kinderen elkander de hand toe, en begaven zich naar hunne kamer. Vader Benjamin en Moeder Monika hadden het spel van zoon en dochter met aandacht nagegaan: zij hielden als den adem in om geen enkel woordje te verliezen, en op hunne trekken zag men, dat hevige ontroering hun hart schokte. Na de kinderen verdwenen waren, zwegen zij nog eene poos: het was Benjamin, die eerst de stilte onderbrak en op zachten toon vroeg: ‘Monika, wat dunkt u van onze kinderen?’ - O Benjamin, -- sprak Monika, terwijl er tranen in hare oogen dreven. - Welke gewaarwordingen hebben zij in mij doen ontstaan! Ik besef het nu, ik was eene onverstandige vrouw. Ik gedroeg mij driftig, onverdraagzaam, onbeleefd. Ik was niet liefhebbend, niet..... ‘Gij, Monika,’ onderbrak Benjamin hare rede, ‘gij! Maar ik was het, die alle gebreken had! Ik was een opvliegend man, een botterik, een zelfzuchtig echtgenoot!’ - Het was mijne koelheid, - hernam Monika, - mijne weinige toegeeflijkheid, die u van mij vervreemdde. ‘Neen, ik was het, die den twistappel in huis wierp.’ -- Ik goot olie op 't vuur. ‘En ware ik nu niet tot inkeer gekomen, ik zou uw hart gepletterd hebben onder eenen spoortrein, geladen met al wat slecht was!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 91

- Welk een tafereel van huwelijksgeluk hebben onze kinderen ons daar voorgespiegeld. ‘'t Was het aardsch paradijs! Welke galden harten!’ -- Zij zijn louter goedheid en liefde! ‘En, Monika, gij zijt de moeder, welke mij die brave kinderen geschonken heeft!’ - En gij, Benjamin zijt hun vader! ‘Beste vrouwken, kom in mijne armen!’ Monika zag hoe goedig haar echtgenoot haar toelachte, hoe welgemeend hij zijne armen openbreidde en door een onweerstaanbaar gevoel aangedreven, viel zij aan zijne borst, legde het hoofd op zijnen schouder, en fluisterde hem zacht toe, terwijl hare lippen zijne wangen streelden: ‘Benjamin, wanneer ik zoo rusten mag, voel ik mij twintig jaren verjongd.’ - 't Is de eerste liefde, die terugkeert. ‘En nu,’ was Monika's antwoord, ‘blijft zij eeuwig in mijn hart opgesloten.’ - Niets meer tusschen ons dan zoete, lieve woorden, - sprak Benjamin. ‘Toegevendheid voor elkanders gebreken.’ - Volle vertrouwen in elkander. ‘Lief en leed samen gedeeld.’ - Ik leef nog slechts voor u. ‘En de kinderen?’ - O! zijn de brave kinderen wel afscheidbaar van de goede moeder? De kinders staken juist de deur open, wanneer Vader Benjamin, zijne vrouw aan het hart drukkende, die laatste woorden uitsprak. Ook hadden zij dit verstaan: daarom vroeg Hector: ‘Zijn wij braaf, Vader, Moeder?’ - Zeer braaf, - antwoordde Moeder Monika, - en op weg om allerbeste echtgenooten te worden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 92

‘Uw spel heeft ons verrukt,’ voegde Vader Benjamin er bij. -Kinderen, - hernam Moeder Moniks, - volgt altijd de inspraak uwer liefderijke harten! Gaat nu samen wandelen, zooals gij zijt afgesproken, en na de wandeling wacht u de chocolade met de fijne boterkoekjes. En de gelukkige Moeder Monica omhelsde teeder hare kinderen en wipte ze des den vader toe, die ze ook teeder in de armen sloot. Hector en Elvira speelden liet jaar daarna op Onnoozele-Kinderendag geene vader- en moederrol meer: zij waren de kinderschoonen ontwassen; doch ieder jaar, den 28 Becember, vraagt Benjamin aan zijne vrouw: -Monika, herinnert gij het u. nog? ‘Of ik het mij nog herinner?... Wij stonden vóór den hemel; maar de poort was gesloten. Er kwamen twee engeltjes, en zij deden die poort voor ons open, en wij traden den hemel in, hand in hand, en wij hebben hem sinds niet meer verlaten. ’ En ieder jaar, als Monika dit ragt, wordt Benjamin zoo ontroerd, dat er hem tranen uit de oogen springen. PIETER GEIREGAT.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 93

De scheiding.

Zij stonden rechtover elkander. Zij zagen elkander aan: De eene had in hare oogen een' glimlach, En de andere een' stillen traan.

Deze was een verouderde vrouwe, Die steun zocht aan den wand, En gene eene jeugdige beeltnis, Geschilderd door meesterhand.

Hoe spraken die zoete trekken Nog tot haar zusterhert! ‘'t Is heden zestig jaren, Dat zij begraven werd!’

Zij wreef de hand aan 't voorhoofd, Zij sloeg hare oogen neer, En als in tooverkleuren Rees heel 't verleden weer.

Doch vluchtig als het weerlicht Was haar begoochling heen.... Het beeld wordt weggedragen: De koopman wacht beneên.

Zoo namen de tweelingzusters Daar afscheid van elkaar: Eene oude, gebogene vrouwe En een meisje van zestien jaar.

ROSALIE LOVELING.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 94

Vaarwel en wederzien.

Vaarwel! - dat woord ligt op de lippen, Vaarwel! - dat is zoo licht gezeid: Dat kan in stille treurigheid, Bij kus en handdruk ons ontglippen; Dat ligt in 't hart en op de lippen, Wanneer men fan elkander scheidt.

De tijd vervliegt, de jaren snellen, Verandren alles om ons heen, Wat eenmaal eenwigdurend scheen; Maar wie toch kan de droomen tellen, Gedachten, die ons harte kwellen, Met al 't verlangen naar 't verleên!

Vaarwel! - dat woord is onder vrinden Zoo vaak, zoo onbedacht gezeid, Wanneer men van elkander scheidt; Maar 't wederzien, het wedervinden Der diepbetreurden, die wij minden, Hoelang soms en vergeefs verbeid!

VIRGINIE LOVELING.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 95

Wetenschappelijk overzicht.

Het is niet alleen op het gebied der wetenschappelijke uitvindingen, die op het algemeen welzijn eenen zoo grooten invloed hebben, maar tevens onder het oogpunt van wonderbare bouwwerken dat onze eeuw zich bijzonder onderscheidt. De twee vermaardste dezer bouwwerken, het graven van het kanaal van Suez en het doorboren van den berg Cenis, hebben wij weten voltrekken. Een reuzenontwerp, dat in stoutheid de vorigen ver overtreft, is nu aan de dagorde: een onderzeesche tunnel zal tusschen Dover en Kales gegraven worden om Engeland aan het vasteland te verbinden, en zeer waarschijnlijk zal na eenige jaren dit ontwerp ten uitvoer zijn gebracht. Men denke echter niet, dat slechts in deze laatste jaren dit ontwerp voor de eerste maal is opgeworpen. Die gedachte is reeds eene eeuw oud; maar slechts in 1833, werden door den Heer Thomé de Gamond, in Frankrijk, volledige studiën en belangrijke opzoekingen gedaan; deze werden later door de Heeren Brassey en Hawksbaw in Engeland voortgezet. De vooruitgang, die gedaan is in de werktuigkunde en in de kennis van de geologische structuur van het Pas-de-Calais, mag een goeden uitslag doen verhopen. De tunnel zal nagenoeg 48 tot 50 kilometers lengte hebben, waarvan

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 96

36 zich onder de oppervlakte der zee zullen bevinden. De diepte van de zee in de zeeëngte gaat de 55 meters niet te boven. Door voorloopige peilingen op den oever der zee, te Kales en te Dover, heeft men de overtuiging bekomen, dat tusschen Frankrijk en Engeland zich eene krijtlaag bevindt van 150 tot 200 meters dikte, en bestaande deels uit wit krijt, en deels uit grijs of mergelachtig krijt, en men heeft reden om te gelooven, dat deze laag genoegzame vastheid bezit. Britannia was vroeger met het vasteland vereenigd, en het is slechts door de knagende werking van het water, en niet door eenen geweldigen schok, dat beide van elkander zijn gescheiden. Men begrijpt licht, dat dit werk zoovele bezwaren niet zal opleveren, als het doorboren van den Cenisberg: hier moest door granietrotsen worden gedrongen, welke enkel door het dynamiet of door sterke werktuigen van bijzonderen bouw konden worden aangetast. Maar het krijt kan op eene zeer eenvoudige wijze en met groote snelheid worden verbrijzeld: een Engelsen ingenieur, de Heer Brunton, heeft een doorborend werktuig uitgedacht, dat zeer snel en zonder schokken, door de krijtlaag kan dringen. Men denkt de galerij 50 tot 60 meters onder den bodem der zee te graven, en het heele werk in zes jaren te kunnen voltrekken.

***

Onze naburen uit Noord-Nederland gaan opnieuw en op eene vreedzame wijze hun grondgebied met eenige duizenden hectaren grond zien vermeerderen, niet met grond, dien zij aan andere volken betwisten, maar aan den Oceaan ontrukken. Er is spraak van de Zuiderzee ledig te maken en 195,000 hectaren goeden bouwgrond bij Nederland in te lijven. Reeds in 1865 werd door den Heer

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 97

Rochussen, Minister van Staat, dit ontwerp voorgedragen, en in 1870 de grondslagen er van vastgesteld. Een dijk van 41 kilometers lang zal zich uitstrekken van Enkhuizen naar Kampen: een kortere weg kon gevonden worden; maar men moet groote diepten vermijden en aan het water van den IJsel vrijen loop laten. Men berekent, dat de waarde van het gewonnen land 2000 frank de hectare zal overtreffen; en daar de uitgaven op 1400 frank de hectare worden geschat, zoo zullen de 176,000 hectaren, die men op de 195,000 voor den landbouw zal kunnen benuttigen, eene winst van honderd millioen frank geven.

***

Men bewondert op dit oogenblik bij de fabrikanten van natuurkundige voorwerpen te Brussel een soort van molentje met vier zeiltjes, dat door een hulsel van glas is omgeven, en met groote snelheid draait om eene verticale as, zonderdat men ergens de beweegkracht kunne ontdekken: het is de radiometer uitgevonden door den Heer Crookes van Londen: dit toestelletje heeft voor doel de mechanische kracht van het licht te bewijzen; inderdaad het licht is de geheimzinnige kracht, die het werktuigje in beweging brengt. In een glazen bolletje, dat op een zijner uiteinden is verlengd, en waaruit de lucht is gedreven, bevindt zich eene verticale as, waarop 4 paaltjes in aluminium horizontaal gevestigd zijn. Eene zijde dezer plaatjes is zwart gemaakt; de andere is blinkend. Zoodra het toestel aan eenen zonnestraal of aan een kunstmatig licht is blootgesteld, ziet men de paaltjes met groote snelheid de blinkende zijden van voren draaien. Tot hiertoe is men het nog niet eens aangaande de

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 98 theorie, die op de eenvoudigste wijze het verschijnsel uitlegt. Althans is het toestel een krachtig bewijs, dat het licht, zoowel als de warmte, in mechanische kracht kan worden omgezet. Ziehier hoe het verschijnsel in het algemeen uitgelegd wordt: De vier paaltjes behouden op hunne oppervlakte eene dunne gasvormige laag, niettegenstaande zij in het luchtledig geplaatst zijn; de lichtstralen, die op de zwartgemaakte zijden vallen, worden opgeslorpt, veranderen in donkere warmte, die het gas uitzet. Door deze uitzetting ontstaat eene terugwerking op het steunpunt, dat is op de zwarte vlakken, en daar de tegenstand in het glazen bolletje zeer gering is, begint het toestel te draaien, alsof eene kracht op deze vlakken werkte.

***

Men zal wellicht met verwondering vernemen, dat er vleeschverterende planten bestaan: het feit is nochtans, bij middel van vele proeven en waarnemingen, door den grooten natuurkenner Darwin bewezen, en niet lang geleden is voor de Belgische Academie door Prof. Morren, van Luik, over dit ontwerp eene hoogst boeiende voorlezing gedaan. Eene der merkwaardigste onder de planten, die zich met vleesch voeden, is de Drosera rotundifolia of Rondbladige Zonnedauw. Het is een klein plantje, dat op veenachtige heidegronden wast, een zestal ronde blaadjes draagt van eenen centimeter middellijn en die voorzien zijn van kopvormige haartjes, waaruit een kleverig vocht zweet; aan dit vocht blijven kleine insekten hangen, en de haartjes spelen dezelfde rol als de voeldraadjes bij de lagere dieren.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 99

Wanneer een insekt - vlieg, kleine vlinder of waterjuffertje - een bladje aanraakt, wordt het door het kleverig vocht teruggehouden en door de voeldraadjes verstikt. Door Darwin is bewezen, dat de kliertjes, die zich op het uiteinde der voeldraadjes bevinden, een zuur sap afscheiden, dat veel verwantschap heeft met het maagsap der dieren; dit sap kan bijgevolg aan dierlijke zelfstandigheden eene soort van vertering doen ondergaan, waardoor zij oplosbaar worden en in het organisme van de plant kunnen dringen. Wanneer men op de bladeren een voor de plant nutteloos voorwerp legt, zooalg een stukje glas, dan heeft er geene afscheiding van zuurachtig vocht plaats; integendeel wanneer men er tamelijk groote stukken vleesch op legt, verdwijnen deze onmiddellijk; maar de plant verkwijnt en sterft, alsof zij aan de gevolgen eener slechte spijsvertering bezweek.

***

De Heer Kastner, van Parijs, uitvinder van het pyrophone of toestelsel der zingende vlammen, heeft eenen zingenden luster vervaardigd, waarin het geluid wordt voortgebracht door gewone gasvlammen, die op eene zekere hoogte en op eenen zekeren afstand van elkander in glazen buizen branden, alsook een orgel, waarin de gewone luchtpijpen door dezelfde glazen buizen en gasvlammen zijn vervangen. Met dit werktuig bekomt men tonen, waarvan de klank tot hiertoe nog niet was gehoord, en die het meest dien der menschelijke stem nabijkomt. Het beginsel, waarop de beide werktuigen gegrond zijn, is het volgende: wanneer in eene glazen buis, van tamelijke lengte, zich twee of meer gasvlammen, op de hoogte van een derde der lengte en op eenen zekeren afstand,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 100 bevinden, trillen de vlammen en geven denzelfden toon; deze toon verandert met den vorm en de middellijn der buis. Indien men nu met op eene toets te duwen de vlammen plotseling in aanraking brengt, verdwijnt alle geluid. Reeds van in 1875 werd het pyrophone door den Heer Kastner uitgevonden, maar kon slechts met vlammen van brandende zuivere waterstof werken. In de twee laatste toestellen kan de vlam van gewoon koolgas benuttigd worden.

***

Het magneto-electrisch werktuig van den Heer Gramme, waarover reeds vroeger is gesproken, vindt onmiddellijk eene zeer nuttige toepassing bij het verlichten der groote stations voor ijzeren spoorwegen. Op den noorderspoorweg te Parijs zijn daarmede zeer beslissende proefnemingen gedaan. De uitgestrektheid werd met moeite verlicht door dertig gasbekken, die nu door eene enkele electrische lamp zijn vervangen. Eene kleine stoommachine van drie paardenkracht is voldoende om een licht te geven, dat zelfs het licht van een honderdtal gasbekken zou overtreffen. Dit licht is geenszins verblindend en hoegenaamd niet schadelijk voor de oogen. Men denkt zelfs electrische werktuigen op de locomotieven te plaatsen, ten einde de sporen op eenen grooten afstand te verlichten en zoovele rampen te vermijden. Zoo is het, dat de wetenschap door hare werken en uitvindingen alle middelen verzint om 's menschen welzijn te vermeerderen, zijn bestaan te vrijwaren en den openbaren rijkdom te vergrooten.

EDW. VERSCHAFFELT.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 101

Staatkundig overzicht.

Het Oostersche vraagstuk heeft wederom de aandacht op zich geroepen: iedereen weet ten gevolge van welke feiten. De Turksche fondsen waren vóór weinig tijds zoo laag gedaald, de troon der sultans scheen zoo wankelend, dat de Turksche onderdanen, het zware juk hunner meesters moede, en misschien wel wat door Slavische opruiers opgehitst, het oogenblik gunstig dachten om hunne vrijheid te herwinnen. Maar zij hadden gerekend zonder den waard. Engeland had schijnbaar zijne bescherming aan den Turk onttrokken; sedert de schorsing van betaling der Turken, scheen Albion weinig belang te hechten aan het in leven houden van ‘den zieken man’; doch zoodra had zich de Russische arend niet vertoond, en meer of min openlijk de hand geleend aan het Slavische oproer der Serven, Montenegrijnen en diesmeer, of Engeland wapende zijne schepen en eene talrijke vloot verscheen in de Middellandsche Zee. Rusland trok zich terug en liet Turken en Serven vechten. De Serven speelden de rol van Bertrand en brandden zich de vingers, terwijl Raton in den hoek op zijn gemak lag te slapen. Engeland is hier zijne politiek niet alleen van 1854, maar ook van de laatste dagen getrouw gebleven. Tegenover de gestadige uitbreiding van de Russische macht in Azië stelde het financieele middelen, als aankoop van actiën van het kanaal van Suez; politieke middelen, als de reis

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 102 van den Prins van Wallis en de benoeming der Koningin tot keizerin van Indiën. In Europa gaf het tegenover het Slavische oproer zeker wel zijne geldelijke, in alle geval zijne politieke ondersteuning aan ‘den zieken man’, en aldus heeft deze het zoo ver gebracht, dat hij iedereen. verbaasd heeft door de onverwachte kracht, waarmede hij de Serven ternedersloeg en den opstand van dien kant wist te dempen. De zaak is echter ver van beslist te zijn; nu is de diplomatie aan den gang, en wie weet, wat daaruit zal spruiten? Het Engelsch ministerie heeft door ondersteuning te geven aan de Turken een deel der verantwoordelijkheid over de afgrijselijkheden van Bulgarije op zich getrokken. De losgelaten barbaren hebben zich op die ongelukkige provincie gelijk uitgehongerde wolven geworpen. Het hart van John Bull is getroffen geworden door de gruwelen door de Bachi-Bouzouks gepleegd en ééne krachtige beweging is in geheel Engeland ontstaan. Degenen, die niet beter vroegen dan het ministerie te ondersteunen, hebben zich tegen hetzelve gericht, en de Liberalen hebben de gelegenheid waargenomen om het te bestrijden. Een ommekeer, zooals er slechts bij onze geburen plaats kan hebben, verwekt door alles wat de kunst der propaganda bij middel der pers, der meetings, enz. oplevert, is ontstaan en heeft eene nieuwe richting aan de Engelsche politiek doen nemen. De Turken, ofschoon zij de Serven overwonnen hebben, zijn daarom niet gered. Men kan geen geloof meer slaan aan de beloften van die lieden, welke reeds zooveel beloofden en zoo weinig naleefden. Men durft niet hopen, dat het afgeleefde en barbaarsche ras der Osmanlis nog vatbaar is voor de onontbeerlijke hervormingen, welke alleen in staat zijn ‘den zieken

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 103 man’ te redden. De liberale partij in Engeland heeft zich alsdan afgevraagd: doen wij niet gelijk de hond der fabel: laten wij de prooi niet voor hare schaduw? Werpt men, in de hoop van den Sultan te redden, zijne onderdanen niet zonder terugkeer in de armen der Russen, en leent men aldus zelf de hand niet aan de politiek van Rusland? Zal men den Sultan redden, dan toch mag men de Christenen aan de wraakzucht der Mohamedanen niet overlaten. In alle geval moest er eene staatkundige verandering plaats grijpen: die verandering wilden de Liberalen tot stand brengen. Op weinig tijds echter begon de openbare meening reeds meer bedaard de zaken te beschouwen. De vrees voor den Russischen adelaar nam stillekens aan wederom de bovenhand. En niet zonder reden. De Russische politiek heeft sedert jaren ook eene zelfde richting gevolgd. Herinneren wij slechts de verklaring, waarbij het tractaat van 1856, voor zooveel het voor Ruslands schepen de Zwarte Zee sloot, verscheurd werd tijdens den Franschen-duitschen oorlog, en die als de eerste openlijke reactie tegen den oorlog van 1854 moet worden beschouwd. Engeland moest zulks alsdan verkroppen. Nu wilde de Czar iets meer. Laat ons hopen, dat een algemeene oorlog niet zal losbarsten; maar wie zou dit durven waarborgen? De quaestie der rassen, die, wat men ook zegge, altijd naar eenheid trachten, laat hier wederom haren invloed gevoelen. De Russische Slaven willen hunne broeders van Servië onder het Mohamedaansche juk niet laten, en de Czar kan toch niet altijd, hoe vredelievend men hem ook voorstelle, den wil van zijn volk weerstaan. Dat is, meenen wij, de eenvoudige reden der Russische bemoeiing. De toestand is zeer gespannen: de Turken, zich betrou-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 104 wende op de ondersteuning van Engeland, willen niet toegeven; Engeland zal ze per fas et nefas niet ondersteunen, maar kan ze toch ook aan de Slaven niet prijs geven. En wat met de Christene onderdanen der Mahomedanen gedaan? Men kan de zaken niet laten, zooals zij waren; want na eenige jaren ware alles opnieuw te beginnen. Het statu quo zelfs in Servië latende bestaan, mag men Herzegovina en Bosnië aan den Turk overlaten, of zal men ze in een ondergeschikt rijk herscheppen? Zal men ze bij Oostenrijk voegen, dat reeds te veel Slaven onder zijne onderdanen telt? Ziedaar alle vragen, die de diplomatie nu gelast is op te lossen, indien zij kan, en door geene machtiger gebeurtenissen overrompeld wordt.

***

Frankrijk en Duitschland zullen zich met de zaak niet bemoeien. Al hadde Frankrijk nog de noodige macht, het weet wel, dat het de Engelsche politiek verdedigde, wanneer het in 1854 tegen de Russen oorlog voerde. Engeland heeft zich onzijdig verklaard tijdens den Fransch-duitschen oorlog: Frankrijk geeft het nu la monnaie de sa pièce. De Fransche onzijdigheid is verzekerd. Duitschland heeft in den Oostenrijkschen en den Franschen oorlog de onzijdigheid van Rusland verkregen. Het minste, wat het doen kan, is zich nu ook te onthouden van zijnen invloed tegen Rusland te gebruiken. Beide landen lijden daarbij nog diep aan de gevolgen van den oorlog van 1870-71. Frankrijk is stellig op eene slechte baan. Heeft het de gansche wereld verwonderd door het gemak, waarmede het de vijf milliards betaalde, heeft het zich wederom aan het werk gezet met eene bewonderenswaardige kracht, op

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 105 een ander gebied toont het zich zeer zwak. Dezer dagen riep de Heer De Lavergne de aandacht op de statistiek der Fransche bevolking. Door de volksoptelling van 1856 is gebleken, dat het cijfer der Fransche bevolking in groote mate daalt. De oorlog van 1870-71 heeft, buiten den Elzas en Lorreinen, een verlies veroorzaakt van 550,000 zielen. In 1872 zijn de geboorten talrijker, de sterften minder geweest; maar het getal geboorten, dat het getal der sterfgevallen met 172,936 overtrof, heeft in 1873 slechts het cijfer van 101,776 bereikt. De Heer De Lavergne meent de oorzaak daarvan te moeten zoeken, gedeeltelijk in den slechten oogst van 1873, gedeeltelijk in de vermeerdering van het budget - grootere lasten wegen op het volk, dat zijne uitgaven beperkt en tracht minder monden te moeten voeden - en ook in de gevolgen van den oorlog. Doch hij stelt een onderzoek voor, om de wezenlijke oorzaken en de geneesmiddelen op te sporen. Die vraag heeft veel opgang gemaakt, en het heeft niet gemangeld aan geneesheeren, die geneesmiddelen aanbrachten. Duitschland van zijnen kant heeft uit de oorlogsvergoeding weinig winst getrokken. De vijf milliards, in eens op de markt geworpen, schenen onuitputbaar; allerhande plannen werden gevormd om dien overvloed te gebruiken. Maar die plannen rustten op niets; met den overvloed van geld steeg het loon, en nu dat de overvloed voorbij is, laat hij meer slachtoffers dan hij nut gesticht heeft. De Duitsche nijverheid heeft weinig vooruitgang gedaan. Een Duitsche schrijver, de Heer Reuleaux, zeer evaren in alles wat de nijverheid betreft, en officieel afgevaardigde van Duitschland op de tentoonstelling van Philadelphia, heeft in eenige brieven aan de Duitsche bladen, die eenen diepen indruk hebben gemaakt, de Duitsche tentoonsteling als zeer armoedig afgeschetst.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 106

Krupp-kanons zijn er in groot getal, maar weinig machinen; hetgeen er voorkomt, getuigt van achteruitgang in de nijverheid: men werkt, zegt de Heer Reuleaux, billig und schlecht, en het chauvinisme, dat gewoon gevolg van den oorlog, heeft de beelden van den Keizer, van Bisma rck Moltke, enz., zoodanig vermenigvuldigd dat men in de Duitsche afdeeling bijna niets anders aantreft. Bismarck stelde dezen bedroevenden toestand overigens zelf vast in eene redevoering in den beginne van dit jaar uitgesproken, en waarin hij trachtte de schuld er van te schuiven op de socialistische beweging en de verhooging van het loon. De oorzaak, meenen wij, is zoo eenvoudig niet, en moet dieper of elders gezocht worden; wat er van zij, de Duitsche nijverheid kwijnt, de financiën zijn in weinig voordeeligen toestand, zoodat het licht te begrijpen is, dat Duitschland weinig lust gevoelt om zich in nieuwe avonturen te werpen.

***

Italië begint ook stillekens aan zijn rolletje in de Europeesche aangelegenheden als groote mogendheid te spelen; doch daar het slechts gisteren geboren is, heeft het weinig invloed. Zijne binnenlandsche geschillen zijn niet zoo zeer gestild dat het het hooge woord mag nemen in de vergaderingen der groote machten; maar het telt toch, en wie weet, wat de toekomst er aan voorbehoudt. Intusschentijd heeft zijne binnenlandsche politiek dit jaar eene diepe verandering, bijna eene omwenteling ondergaan. De linker zijde is aan het bewind gekomen, en schijnt bestemd om er eenigen tijd aan te blijven. Financieele vraagstukken zijn de oorzaak geweest, waarom de rechter zijde van het bestuur moest afzien. De linker zijde nam krachtig het roer in hand en is nu bezig met zich te versterken.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 107

Wat voor het buitenland meest de nieuwe staatkunde kenschetst, is de houding van het ministerie tegenover de Clericalen. Den Paus, beschermd door de wet der waarborgen, laat men ongedeerd; maar de kloosterorden, die gebruik gemaakt hadden van eene leemte in de wet, welke ze als bijzondere lichamen afschafte, om allengskens haren alouden invloed te herwinnen, zullen niet gerust worden gelaten. Er is bij ministerieelen omzendbrief, de wet op de kloosterorden uitleggende, verboden voortaan nog nieuwelingen aan te nemen, zoodat op een gegeven oogenblik de orden moeten uitsterven. Dit zal natuurlijk gepaard gaan met vele moeielijkheden. Het valt nu te zien, hoe het jonge ministerie die moeielijkheden zal weten te overwinnen.

***

Noord-Nederland en België spelen in de Europeesche geschillen geene rol. In het eerste land is de ministerieele crisis wederom voorloopig tegenhouden. Nu is te zien, of de nieuwe minister van oorlog gelukkiger zal zijn dan zijne voorgangers en over de militaire quaestie eene beslissing zal verkrijgen. Die militaire quaestie is tegenwoordig eene levensquaestie, en wij moeten het met droefheid bekennen, ons dunkt, dat de partijen hier, in beide landen, het nationaal belang eenigszins uit het oog verliezen. Zij schijnen beide in den grond overtuigd, dat het huidige stelsel van plaatsvervanging, van loting, enz. heeft uitgediend; dat het in onze eeuw van verlichting, strijdig is de gelijkheid van elken burger voor de wet uit te roepen op het papier, en den last van 's lands verdediging op de armen alleen te laten drukken; dat, tegenover den algemeenen dienst, in de groote landen aangenomen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 108 het belachelijk is met kleine legertjes van eenige duizenden mannen op te treden; maar zij weten, van den anderen kant, dat de invoering van dit stelsel gepaard zal gaan met zooveel ongemakken en zwarigheden, dat zij de verantwoordelijk er van op zich niet willen nemen, en dat elk den last op den anderen wil schuiven, met de hoop dat deze alzoo voor lang van het bewind zal geworpen worden; zij weten, dat de burgerij, die het kiezerskorps uitmaakt, het in lang aan den vermetele niet zal vergeven, die haar ook persoonlijk den krijgslast zal doen dragen, en beide partijen, vertegenwoordigsters van de burgerij, durven de edelmoedige, maar gevaarvolle taak op zich niet nemen om aan de burgerij te doen begrijpen, dat zij toch niet altijd in onze hedendaagsche democratieke maatschappij de voordeelen zonder lasten moet genieten. Alle dagen verzwaren nochtans die lasten; het is in België zeer moeielijk geworden plaatsvervangers te vinden. Het oorlogsdepartement erkende dezer dagen, dat het, voor 1800 personen, die de noodige stortingen gedaan hadden om eenen plaatsvervanger te bekomen, er slechts 1100 gevonden had, en dat de 700 overblijvende sollicitanten er zelven naar moesten zoeken. Men heeft dan het zonderlinge schouwspel gezien van eene nieuwe loting onder de zonen der burgerij, om te weten, wie het zou ontstaan met 1600 frank te storten voor eenen door het ministerie geleverden plaatsvervanger, en wie er zelf eenen tegen 3000 of 4000 frank zou moeten gaan zoeken. Op zulke wijze wordt het voor de kleine burgers onmogelijk eenen plaatsvervanger te bekomen, en zoo zal men binnen kort in België de geldelijke aristocratie alleen van den militairen dienst bevrijd zien. De kleine burgerij, die toch ook haar woordje te zeggen heeft, zal dit niet altijd verdragen, en de tijd nadert, dat

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 109 dit stelsel van plaatsvervanging onleefbaar zal zijn geworden. Zij heeft haar recht van spreken in gemeentezaken: laat haar door eene kieshervorming ook dat recht voor de Kamers verkrijgen en de krijgswet heeft uitgediend.

***

In afwachting gaat onze binnenlandsche politiek zachtjes haren weg voort. Het Land laat zich in slaap wiegen door het behoudend ministerie, dat ons regeert. De Heer Malou is aan het bewind: de Ultramontanen nochtans zijn niet tevreden. Heeft deze behendige man de bisschoppen niet gelaakt? Heeft hij alles gedaan wat de heethoofden der partij vóór eenige jaren als onontbeerlijk uitriepen? Heeft de Heer Thiebauld, minister van oorlog, de paarden van het leger niet ten dienste gesteld van de geuzenfeesten te Gent? Maar ook die Heeren Ultramontanen zijn zonderlinge lieden! Zij willen alles van de Kerk, voor de Kerk en door de Kerk, en zij zien niet in, dat het volk nu toch die leer niet meer kan volgen. Ja, de katholieke Kerk, in ons land vooral, is machtig; geene gemeenschap zal ooit dergelijke macht bekomen; maar toch het geheel heeft meer macht dan het deel, en de Kerk kan aan de eischen van de hedendaagsche maatschappij niet meer weerstaan. Het volk zoekt meer en meer zijnen weg buiten haar, en deze, radeloos omdat zij zich verlaten ziet, slaat in den ban alles wat van haar niet uitgaat of zich onder hare hooge bescherming niet plaatst. De feesten van den 300e verjaardag der teekening van de Gentsche Pacificatie, met haar streng historisch karakter, konden haar niet bevallen. Maar door het verbod aan hare kudden gedaan om den historischen stoet te gaan zien en bewonderen, heeft zij meer vóór dan tegen de feesten verricht.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 110

Het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, dat verleden jaar in Maastricht eene zoo neutrale kleur verkregen had, is nu ook vermaledijd geworden. Had het niet, dit jaar te Brussel vergaderd, tot voorzitter gekozen den Heer vander Auwera, gewezen liberalen candidaat voor de Kamer te Leuven, en liberaal gemeenteraadslid aldaar? Het Onderwijzers-Congres van Gent kon aan den algemeenen regel niet ontsnappen. Heeft het verleden jaar zijne sympathie niet betoond voor het verplicht onderwijs? De Tentoonstelling van gezondheidsleer en reddingstoestellen heeft toch zeker ook eene geuzenkleur. Het Congres, dat daarop moest volgen, heeft dienvolgens ook eene geuzentint gehad, en werd dus ook in den ban geslagen! Wel zijn er de mogendheden vertegenwoordigd geweest door hunne prinsen, en hebben koningen de tentoonstelling bezocht en er hunne goedkeuring aan gegeven. Dit was zooveel als niets: in den ban! Koning Leopold II vereenigt in zijn paleis de personen die eene Europeesche vermaardheid verkregen hebben door hunne ontdekkingsreizen in Afrika. Die personen worden ten koninklijken paleize ontvangen, zij houden conferentiën met den Koning en zoeken met hem naar de middelen om Afrika van de plaag der slavernij te bevrijden, ‘om voor de beschaving het eenige gedeelte van de aarde te openen, waar zij nog geenen ingang gevonden heeft, de duisternis te doen verdwijnen, die geheele bevolkingen omringen, in één woord, eenen kruistocht te openen waardig van deze eeuw van vooruitgang’. Is het niet schoon, en moet iedereen het niet goedkeuren, dat een man, die door niets gedwongen wordt, zijnen invloed gebruikt voor eene zaak, die slechts door zulke personen kan tot stand worden gebracht, wanneer hij zich veel gemakkelijker met niets zou kunnen bekommeren, en slechts

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 111 het bespiegelend leven leiden, dat hem door onze Grondwet wordt gewaarborgd? Is het niet vereerend voor ons land, dat een zijner kinderen het plan heeft opgevat en aan ons onzijdig België de eer verzekert het uitgangspunt ‘het quartier-général’ van eene zoo beschavende beweging te zijn.? Maar hier wederom begeeft men zich op een gebied, waar de Kerk het oppergezag wil voeren. De zoogezegde missionarissen hebben de specialiteit van de zendingen. Wel heeft men tot hiertoe weinig of niets van hunnen beschavenden invloed kunnen bespeuren; men beschuldigt zelfs de Kerk de slavernij in de hand te werken. De Koning wil iets ernstigs tot stand brengen, dat al de droomen en de pogingen der Ultramontanen moet verijdelen. Hij moet ook in den ban, en daar begint dadelijk, onder bestuur van den Courrier de Bruxelles en den Bien Public, een kruistocht van zijdelingsche aanvallen tegen den Koning en zijn ontwerp. Wat moet het toch last geven ultramontaan te zijn! Niets kan er gebeuren, of een zuiver-ultramontaan moet zich afvragen, of er niets liberaals achterzit. Hij zal geen concert meer kunnen bijwonen, of hij zal moeten onderzoeken, of er, op het programma, geene liberale muziek voorkomt. Nu begrijpen wij, waarom er zoo weinig zuiver-ultramontanen worden aangetroffen. De Koning heeft zich weinig bekreund om de aanvallen der Clericalen en heeft zijne taak voortgezet. Hij heeft het voorzitterschap aangenomen van het uitvoerend en internationaal comiteit, terwijl nationale kringen in ieder land zullen worden gesticht, om de afzonderlijke krachten in een middelpunt te vereenigen.

***

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 112

In Amerika is men volop bezig met de verkiezing van den Voorzitter. De democratische partij heeft, in den laatsten tijd, veel vooruitgang gedaan, en zelfs de meerderheid in eene der Kamers verkregen; maar de Republikeinen hebben den strijd niet opgegeven, en zijn voor de verkiezing van den Voorzitter krachtig opgetreden. Hunne candidaten zijn misschien de grootste mannen niet van Amerika; maar daardoor ook hebben zij min vijanden. Hunne kiezing schijnt nog al waarschijnlijk. De democratische candidaten zijn min gunstig gekend. Van die verkiezing hangt het af, of dezelfde staatkunde als tijdens en sedert den oorlog, zal voortgezet worden, of de moeielijke taak van de beschaving der zwarten zal vervolgd worden op denzelfden voet als nu, of de richting der staatkunde republikeinsch zal blijven. Het vraagstuk der betaling in speciën of in papier zal ook eene groote rol in den kiesstrijd spelen. Het bestaan der sectarian schools wordt ook bedreigd. De zwarte quaestie staat niet alleen; men heeft er ook de roode, en de gele quaestie. Wat zal men aanvangen met de Chineezen, die in Californië eenen verbazenden voortgang doen en alle plaatsen innemen? Wat met de Indianen, die hunne bloedige tochten weder hebben begonnen en vóór weinig tijds een geheel korps Amerikanen vernietigd? Beide zaken zijn van groot belang en verdienen meer dan eenen vluchtigen oogopslag. Ook willen wij er slechts bij stil staan om vast te stellen, dat het wederom het vraagstuk der rassen is, dat de groote rol speelt. Zoowel als in Europa Slaven en Turken, Russen en Engelschen tegenover elkander staan en zich den weg versperren, zoo staan in Amerika de rooden, de gelen en de zwarten tegenover de witten, en strijden zij elk om het leven.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 113

Zal men dan nog dien toestand loochenen, en daarin de bron niet willen zien van de groote twisten, die de oude en nieuwe wereld verdeelen? Wij gelooven, dat de oplossing van vele moeielijkheden moet gezocht worden in de vreedzame voldoening van die natuurlijke streving, welke de broeders van eenen stam wil vereenigd zien, hetzij door de eenheid, hetzij - en dit liefst nog - door de federatie.

1 October 1876. F.E.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 114

Boekbeoordeelingen.

Summarium rerum in Gallia gestarum circa Monarchiae abolitionem, regnantis Borbonidum dynastiae excidium, Reipublicae democraticae institutionem, et novae monarchiae instaurationem, inducto super Galliam Napoleonis Bonaparte imperio. His accedunt corollaria duo, lapsum novae hujus dynastiae, et praecedentis per Galliam regnantis Borbonidum familiae revocationem memorantia, gesta breviter enarrans ab anno 1787 ad annum 1816.

Zoo luidt de titel van een vrij lijvig handschrift, over een tweetal jaren aan de boekerij der Gentsche Hoogeschool door den heer Evarist Cannaert, advocaat alhier, ten geschenke gegeven. De Schrijver van deze geschiedenis der Fransche omwenteling is de groot-oom van den begiftiger, namelijk Jan-Lodewijk Serlippens, van Gent, destijds rechter bij de rechtbank van eersten aanleg derzelfde stad. Het schrift beslaat drie deelen, waarvan het eerste 367, - het tweede 442, - en het derde 266 bladzijden tellen. Het eerste deel begint met eene inleiding, waarin de oorzaken der omwenteling in 't kort worden opgesomd; dan volgt het verhaal der gebeurtenissen van 1787 tot 1791; het tweede deel gaat tot het jaar 1795; het derde eindigt met Juni 1804, toen Napoleo I als Keizer van Frankrijk werd aangesteld.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 115

Achteraan komen nog twee bijvoegsels: Corollarium primum, sex priores regni Napoleonis I complectens annos (1804-1810) beslaande 109 bladzijden; en het Corollarium secundum et ultimum, Napoleonis I occasum breviter enarrans (Mei 1810 tot 1816). Serlippens was een tijdgenoot der gebeurtenissen, welke hij beschreef, en hij stelde zijn werk op, als wezenlijk kroniekschrijver, nagenoeg naarmate de feiten zich voordeden. Daar nu dit handschrift tot heden gansch onbekend was gebleven, zal iedereen gemakkelijk de nieuwsgierigheid begrijpen, die het ons van het begin tot het einde heeft doen doorloopen. Wij mochten er echter weinig belangrijks in aantreffen. Over 't algemeen zijn de feiten trouw en in eenvoudigen schrijftrant verhaald, doch zonder ons belangrijke noch onbekende omstandigheden te openbaren. Men voege daarbij, dat de Schrijver alles behalve ingenomen was met den geest der omwenteling, en dat zijne vooroordeelen hem meermalen beletteden de gebeurtenissen met de noodige onpartijdigheid te beoordeelen. Ook dorst hij te nauwernood zijn gewrocht aan eenige zeldzame vrienden toevertrouwen; hij vreesde - zoo vertelt hij zelf - dat, moest het ooit in handen van eenen voorstander der Republiek vallen, het bezwaarlijk aan het vuur zou ontsnapt zijn (Deel III, bl. 266). Mogelijk ook was het uit vrees dat het ooit onder de oogen der Fransche soldaten zou komen, dat hij het in het Latijn opstelde. Het zal wellicht niet zonder belang zijn hier de beschrijving mede te deelen, welke Serlippens als ooggetuige geeft van de beruchte comices primaires, waar, door eene der bespottelijkste toepassingen van het algemeen stemrecht, de vereeniging van ons land met Frankrijk werd beslist. Wij schrijven letterlijk over:

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 116

‘Mense martio (1796) licuit nobis etiam in primaria convenire comitia; populi legatos, urbium rectores, judicesque nostros deligere. Coetus hos cominus conspeximus, eisque ipsimet interfuimus. Nihil magis inconditum his coetibus conspici poterat. In unum convenere per designata templa et aedificia ampliora, cujusvis conditionis et indolis cives: pacifici, turbulenti, docti et indocti, divites et egeni. Temerarios egenos vidimus è scamnis et doliis perorantes; magna verba, sensu vacua, effutientes; et ad gallicorum jacobinorum normam partes sibi creantes. Spretis, quae praescriptae fuerant, formulis, omnia confasione miscebantur et hac illac sine lege modoque discurrebant cives. Mox per primaria comitia, deinde per electoralia collegia surrexerunt factiones, cùm honestior civium pars, doctos, bene moratos, locupletiores ad publica munera evehere anniteretur; altera autem dissoluta, egena, Galliae Jacobinis addicta, munera haec occupare studeret, ut sibi factum quoque fuisset jus concives suos expilandi et ad opes vice sua emergendi. Certamina vidimus, per hos coetus commissa et fusum contubernalem sanguinem, ex opinionum dissidiis; et mox probioribus patuit, directorii praepositos et milites, seditiosioribus favere.’

Over de intrede van Buonaparte in Gent, op 14den Juni 1803 is hij meer laconiek dan men van eenen ooggetuige mocht verwachten. Maar de schuld schijnt voornamelijk te liggen aan Buonaparte zelven, die, gedurende zijn verblijf in Gent, bijna geen enkel woord in 't openbaar sprak, en alleen met het magistraat handelde over nieuwe lichtingen van geld en soldaten.

‘Nulla vox, relatu digna, ei excidit, et de conferendis pecuniis, de conscribendis militibus praecipue disserens, ad bella quam ad civilia negotia visus est aptior. Magnum per urbem murmur excitavit ejus praesentia, ex militum numero, nee quidquam ultra.’

Schrijven wij ook de eenige regelen over, waarin het bezoek van Napoleo en Keizerin Maria-Louisa te Gent in Mei 1810 wordt verteld. Kostelijke feesten werden bij die gelegenheid ingericht; de bevallige en lachende

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 117

Keizerin gewaardigde zich met hare onderdanen te dansen, terwijl de sombere Keizer op den opgeslagen troon bleef zitten en zich scheen te verbitteren over de openbare vreugde.

‘Quacumque sat prolatum suum iter instituit, celebratae sunt, ex jussu, festivitates sumptuosae, exhaustis modo civibus admodum molestae. Apud nos nocturnis quoque festis et choreis ex erecto solio interfuerunt augustissimi conjuges; et dignata est ipsa imperatrix cum subditis choreas agere, amabilis et hilaris; dum Napoleo, in ipso solio, usque morosus, et publico gaudio taedia contrahere videbatur.’

Wij kunnen, om te eindigen, aan den lust niet wederstaan om hier nog eene plaats aan te halen, die door alle vrijmetselaren met evenveel genoegen zal gelezen worden als de Schrijver ijzing gevoelde bij het opstellen. Is Schrijver zelf in lateren tijd beschaamd geworden over zijn kinderlijk geloof of is eene vreemde hand hier tusschengekomen, - althans is het, dat gansch de hier overgeschrevene plaats werd overschrabd. Zekere woorden zijn daardoor onleesbaar geworden: ziehier echter den tekst, zooals men er nog kan in lukken hem onder de schrabben te ontcijferen:

‘Singulus enim ad summum...... gradum evehendus jubebatur prius per lugubres caeremonias...... gladiorum supra caput impendentium crepitus et undequaque conspi...... et omnem ejus religionem inter horrendas abjurare blasphemias et aeternarum poenarum abjicere formidinem, ne ipsius Dei et vindictae ejus recordatio animum quandoque defecisset. Denique jubebatur initiandus per mediam et procellosam noctem, solus e fratrum egredi coenaculo, dextrà nudum gladium tenens, laevà autem sepulcralem lampadem, longum hortum permeare, speluncam in ejus fine sitam inire, regis cujusdam ibi degentis caput abscindere, et recens a commissa caede ad fratres adferre.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 118

Reposita erat in tenebrosae speluncae recessu statua ad vivum efficta, regiis ornatibus induta, torvis oculis instructa, factitiis unde venis sanguis efflueret, circumdata, gladio mortem intentans, et ad injiciendum ignaris terrorem, artificiose concinnata. Vivum dixisses intrepidum regem, ad caedem paratum. Hic igitur invadendus erat. Superandus et capitet runcandus, per funebre allata lampadis lumen. - Qui solitudinis et tenebrarum horrorem abjecerat, spectrum temerarius interfecerat et tabo defluens ejus caput ad fratres referre non exhorruerat, is supremum sectae adipiscebatur gradum.’

Deze bijzonderheden zullen voorzeker eene niet onaardige bladzijde uitmaken in de geschiedenis der vooroordeelen aangaande de vrijmetselarij.

J.-O. DE VIGNE.

Trouvères belges du XIIe au XIVe siècle. Chansons d'amour, jeux-partis, pastourelles, dits et fabliaux par Quenes de Bethune, Henri III duc de Brabant, Gillebert de Bernevilles, Mathieu de Gand, ete., publiés d'après les manuscrits, et annotés par M. Aug. Scheler, associé de l'Académie royale de Belgique, bibliothécaire du Roi des Belges et du Comte de Flandre. Bruxelles, Closson et Cie, 1876 (XXVII, 360 bl. 8o).

In Mei van 't verleden jaar besloot de Koninklijke Academie van België eenige kleine Fransch-belgische sprekers (trouvères) uit te geven. Daar staan zij nu, duchtig opgewreven en net uitgedost, dank aan den onvermoeiden ijver van Dr. Scheler, den welbekenden romanist. Veel van die stukken werden vroeger reeds gedrukt, doch meesttijds zonder groote zorg of genoegzame taalkennis. Door een behendig en nauwkeurig onderzoek der handschriften, door eene wetenschappelijke toepassing der romaansche prosodie-wetten, is het den uitgever gelukt

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 119 de beste en zekerste teksten te leveren. Wij kunnen voortaan onze oudwaalsche sprekers met gemak en genoegen doorbladeren. De notes explicatives stellen ons zelfs in staat om, ‘als 't past bi appetite’ tusschen de regels te zien en te lezen. Van de 72 stukken, welke dit boekdeel bevat, is er een, dat heden nog wel te pas zou kunnen komen. Quenes de Bethune, jong dichter en minnezanger van 't hof van Vlaanderen, bevond zich in Parijs, ten jare 1180, op een groot koninklijk feest. 's Konings moeder, Alix van Champagne, verzocht hem eenige zijner minneliederen voor te dragen Ridders en jonkvrouwen waren vereenigd in een zoogenoemd cour d'amour. De Belgische dichter behaalde kranken lof voor zijne bereidwillige lezing. Het Parijsisch publiek was, evenals nu, onverbiddelijk voor de minste vrijheid in taalgebruik:

‘Que mon langage ont blasmé li François...... La roïne n'a pas fait que courtoise Qui me reprist, elle et ses fius li rois:(1) Encor ne soit ma parole françoise, Si la puet on bien entendre en françois.’

Nochtans was Quenes een der fijnste en bevalligste dichters van zijnen tijd. Hij wist, zooals de provençaalsche troubadours, zijne ware zangmeesters, het minnevuur door zijne verzen te doen blaken. ‘Was ik in den hemel, ik liep er uit, zingt hij tot zijne beminde, indien ik daarmee voor altijd uwe liefde kon behouden.’ Later nog, toen hij het kruis nam, om in het Heilig Land ridderlijk te gaan strijden, durft hij zeggen: ‘Is het lichaam ten dienste des Heeren, mijn hart blijft hier onder voogdij

(1) De jonge Koning Philippus-Augustus.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 120

(baillie) mijner allerliefste.’ Volgens Charles Nodier, den vermaarden letterkundige, heeft men nooit meer zwier, meer ongedwongenheid in de Fransche lyriek bekomen: ‘Je suis encore en doute, zegt hij, de savoir si les hommes en ont parlé une seule (langue) qui fût plus souple et plus franche, plus énergique et plus gracieuse.’ Nodier spreekt hier tevens van Gillebert de Berneville, wiens 32 stukken door den Heer Scheler uitmuntend zijn uitgepluisd. Gillebert zien wij reeds bl. 49 in een jeuparti of minnestrijd met Hendrik III, hertog van Brabant. De geleerde Wackernagel (Altfranzösische Lieder, bl. 205), gelooft, dat al die gedichten aan Hendriks zoon, Jan den Eersten toebehooren, en dat dienvolgens deze Hertog, reeds bekend door Dietsche rijmen, een echt vertegenwoordiger van het tweetalige België (bilingue) zou zijn. Hoe men het ook neme, Gillebert, Hendriks vriend en raadsman, is een sierlijk en vloeiend minnezinger, welke, in de dertiende eeuw, Vlaanderen en Brabant te gelijk vereerde. Menig gedicht ging naar Kortrijk, waar zijne beminde Beatrix van Oudenaarde meesttijds haar verblijf hield. Zij was de hartsvriendin van Beatrix van Kortrijk. Na den dood van haren echtgenoot, Willem van Dampierre, leefde deze vorstin, prachtig, vroolijk en ‘op zijn provençaalsch’ in haar buitengewoon rijk kasteel. Daar bestond een cour d'amour, evenals eertijds bij de Gravin Sibylla in Winendale. Voor deze letterkundige rechtbank verscheen menigmaal de Atrechtsche Berneville. Hij ook, zoowel als Quenes de Bethune, plaatst Minne boven Huwelijk: dit was de ridderlijke zedenleer. ‘Ik heb zegt hij mij laten trouwen, in de echtbanden steken; maar schande is het zich te laten overwijven. Amor is de eenige meester!’ Don Juans minne-liberalisme is hier op de aantrekkelijkste wijze ontwikkeld. Zijne pastourellen (herdersliedjes)

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 121 getuigen vrij en vrank van ridderlijke losbandigheid, zooals de beroemde pastorelle van Hertog Hendrik III:

‘L'autrier estoie montés Sur mon palefroi amblant...’

Maar Jocelin de Bruges (bl. 154) daalt tot aan de onbeschoftheid in zijne evenwel allerliefste pastorelle:

‘L'autrier pastoure seoit Lonc un buisson.’

Fraaier en kiescher is zijn gedichtje op de herderin Amelinete la tousete (op zijn Gentsch poezeke). Min zinnelijk, doch, eilaas! min dichterlijk is Pierre de Gand: zijne liefdezuchten vergaan in 't onbepaald lazuur der platonische gevoeligheid. Men wandelt met hem in 't rond prieel van den Roman de la Rose. Wat er van zij, al die Vlaamsche dichters met Fransche verzen, bewijzen ons, hoe in Brabant en in Vlaanderen gedurende de middeleeuwen, de twee talen gelukkig en oorspronkelijk beoefend werden. Volgens Wackernagel (bl. 194), zou Vlaanderen als de bakermat der Fransche ridderpoëzie moeten worden beschouwd. Het is te onderstellen, dat hij hier van 't Waalsch Vlaanderen spreken wil. Edoch, wij vinden in de Duitsche middeleeuwsche minnezangers zekere spreekwijzen, welke nog al veel beteekenen: bij voorbeeld voor Nithard is ‘Vlaeminc’ een man van hoofsche zeden (courtoisie). Wanneer men met fraaie en uitgelezene woorden sprak, dan heette dit ‘Vlaemen’. Daarbij valt nog te bemerken, dat die Fransch dichtende Vlamingen somtijds zooveel invloed hadden op Frankrijk zelf als op Duitschland. Menig dichter was ook de twee talen machtig, zooals men reeds verhaalt van Godevaard van Bullioen: invidiam per innatam sibi utriusque linguae

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 122

(Waalsch en Dietsch) peritiam mitigavit. (Urspergische Kroniek.) Zoo waren het ook in Luikerland, gedurende de feodale veeten der Awans en Waroux, de Dietsch sprekende Walen, welke het meest gezag bekwamen (Hemricourt). Men zal zich niet verwonderen in die Fransche verzen nog al weinig van de Vlaamsche, echt Dietsche deftigheid en degelijkheid terug te vinden. Zelden ontmoet men hier wat Liliencron (Die historische Volkslieder der Deutschen, I, XIII) den Germaanschen trek noemt. Vergeten wij niet, dat het meest ridders zijn: gelijk wij reeds gezien hebben, heerschte de Romaansche lichtzinnigheid in menigen Vlaamschen burg(1). Nevens deze aardige proeven van ridderlijk gai savoir, geeft Dr. Scheler even belangrijke staaltjes van burgerlijke fabliaux en schimpdichten. Zijn zij zoo grof niet als zekere Luiksche wallonade (Du sot Chevalier), welke men in Arthur Dinaux Trouvères (vierde deel) aantreft, toch zou de hedendaagsche lezer er nog al vreemd bij opkijken:

Le gaulois dans les mots brave l'honnêteté.

Onder andere bewijzen van den eerlijken en zedelijken ‘ouden goeden tijd’, zal het niet nutteloos zijn La vescie à prebstre te ontcijferen, om te weten, hoe zwaar die middeleeuwsche moraliteit wegen kan. Jacques de Baisieux, van Henegouwen of misschien van Vlaanderen afkomstig, zegt,

(1) In een ander fabliau van Jacques de Baisieux, (De drie ridders en het hemd), ontwaart men de gansche verkeerdheid der gedachten nopens de wederzijdsche getrouwheid der echtgenooten. Dit stuk schijnt bestemd te zijn geweest voor een cour d'amour. Men ziet daar, hoe de wettige man voor den minnaar buigen moet. La Curne Sainte-Palaye (Mémoires sur l'ancienne chevalerie, III, 157), kan wel niet gelooven, dat zulke zedelooze minnehandel, als in dit fabliau voorkomt, mogelijk zou zijn. Wij, in tegendeel, vinden het natuurlijk en logiek bij de dweepende lezers of aanhoorders der romans van de Tafelrond. Is de Minne daar niet altoos de hoogste soeverein der gevoelens?

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 123 dat hij dit koddig vertelsel uit het Vlaamsch getrokken heeft:

Jakes de Baisieux sans dotance L'a de tiex en romane rimée Por la trufe qu'il a amée.

Het geldt eenen schatrijken ‘prochie-pape’ uit de omstreken van Antwerpen. De waterzucht had hem tot zijn laatste uur gebracht. Hij stelde zijnen landdeken aan, als uitvoerder van zijn testament. Twee Antwerpsche predikheeren kwamen hem bitsig en scherp verwijten, dat hij hun arm klooster vergeten had. Zij worden door den stervenden priester om hunne baatzuchtigheid deerlijk gefopt. - Hier is er spraak van zekere blaas (la vescie au prebstre).... maar laten wij dat onaangeroerd. Beter zouden wij kunnen spreken van een drollig tafereeltje, tableau d'intérieur der camera caritatis van de baatzuchtige en wellustige Jacobijnen. De oorspronkelijk Vlaamsche tekst schijnt verloren te zijn gegaan: waarom zou men dat niet op nienw in half Middeldietsch herstellen? Iets zoo wat in den trant van De Geyters Reinaard? La Veuve, door Gauttier le Long van Doornik, is niet minder ontstichtend. Nauwelijks heeft de dichter den preektoon aangenomen om van de vier uitersten te spreken, of hij hekelt de priesters, welke te gretig naar het geld kijken:

Et li prestres isnelement Ki convoite l'offrande à prendre.

Dan, valt hij ook uit tegen de weduwen, welke zoo spoedig den man vergeten, voor wien zij eene zoo kostelijke uitvaart hebben betaald. Juvenals ruwheid wordt hierin door al te schilderachtige schimpschoten overtroffen. Eindelijk vinden wij nog in Dr. Schelers philologische

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 124 uitgave een lang hekelschrift tegen de Karmelieten en de Jacobijnen of predikheeren te Valencijn. Op de plechtige uitvaart van den Heer van Berlaymont, ten jare 1311, betwisten de twee kloosters malkanderen dit profijtig lijk. Paters en leekebroers worden handgemeen tot op de lijkkoets. Zooals in Boileaus Lutrin, vecht men geweldig met kruisen en kandelaars.

N'i demoura entière cape Blance ne noire, à déschirer.

Het gevecht is zelfs zoo hevig geworden, dat de weduwe zelve met hare volgjuffrouwen gevaar loopt. Weldra is de veete ten hoogste geklommen, wanneer de pastoor van Saint-Pol partij kiest in een soort van politiek sermoen. Hij maakt het weversgilde op, om met hem te gaan strijden. Zijn recht is Gods recht, en moet voor niemand zwichten:

..... ne pour seigneur, Ne pour provost, ne pour maieur.

De pastoor is de hoofdman der muiters geworden. Zij willen hunnen herder christelijk wreken. Op het krijgswoord: Havot! (plundert!) loopen zij stormenderhand de kerk binnen, verjagen den abt van het altaar, verbrijzelen de kandelaars, scheuren het baarkleed aan duizend flarden, en zenden de verootmoedigde Jacobijnen bij de kermende begijntjes. Een ridder heeft groote moeite om de Gravin van Luxemburg uit het geharrewar te helpen. Maar de pastoor zegepraalt, en geeft aan alle zijne dappere kampioenen volle kwijtschelding voor de zielmis, die zij gestoord hebben:

Li curez se part de leens, Si ramaine tout son commun,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 125

Et puis les assout un à un Du pechiet qu'avec li ont fait Et du service qu'ont défait.

Voor zulke en andere tafereelen uit de twaalfde, dertiende en veertiende eeuw genomen, is men geneigd Chateaubriands woord te herhalen: ‘Ne pas se laisser hébéter par le moyen-âge. (Mémoires d'outre tombe, années 1807, 1810), laat u niet door die middeleeuwen verstompen en verdwazen.’ In alle geval heeft Dr. Scheler eenen nieuwen dienst aan de ware geschiedenis bewezen. Het zal de laatste niet zijn.

Luik, 10 Augusti 1876. J. STECHER.

De Gentsche Pacificatie in 1576 en hare herdenking te Gent in 1876 door H.L.F. Pisuisse. Middelburg, J.C. en W. Altorffer. 1876. 96 blz. in-8o.

Wij hebben in de laatste weken vele beschrijvingen van de feesten gelezen, die ter gelegenheid van de herdenking der Gentsche Pacificatie in September in Vlaanderens hoofdstad hebben plaats gehad, geene enkele kan echter, wat volledigheid betreft, met de hierboven aangekondigde worden vergeleken. De Heer Pisuisse maakt den lezer eerst bekend met den droevigen toestand der Nederlanden in 1576, en doet op eene voortreffelijke wijze het hooge belang uitkomen, dat de te Gent geteekende Pacificatie in dit woelige tijdperk van onze geschiedenis heeft gehad. Hij beschrijft ons daarna, dan eens met geestdrift, dan eens met humour, wat hij op 3, 4 en 5 September aan de boorden van Lei en Schelde heeft gezien, en eindigt met de welsprekende redevoeringen mede te deelen, door den eersten Schepen der stad Gent, Prof. Aug.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 126

Wagener, op den eersten dag der feesten ten stadhuize gehouden, terwijl als bijlagen het programma van den historischen stoet en de zestiend'eeuwsche liederen, die gedurende den optocht werden gezongen, worden opgenomen. Wie heb geluk niet heeft gehad de heerlijke Gentsche feesten bij te wonen, bevelen wij het werkje van den Heer P. ter lezing aan. H.

Max Havelaar par Multatuli, traduction de A.J. Nieuwenhuis et Henri Crisafulli. Rotterdam, J. v.d. Hoeven, Paris, G. Dentu. 1876. 2 deelen, 217 en 227 blz. in-12o.

Het was geene geringe zaak den MAX HAVELAAR van Multatuli in het Fransch over te brengen! Immers de eersteling van Dowes Dekker is in eenen zeer eigenaardigen stijl geschreven. Wij hebben de vertaling met den oorspronkelijken tekst vergeleken, en mogen gerust verklaren, dat de Heeren A.J. Nieuwenhuis en Henri Crisafulli zich goed van hunne moeielijke taak hebben gekweten. Wie onze taal niet kent, maar het Fransch machtig is, is thans ook in staat gesteld het uitmuntende werk van Multatuli, dat bij zijne verschijning zooveel opgang heeft gemaakt, en reeds zoovele uitgaven heeft beleefd en nog beleven zal, te genieten. H.

De kerkmuziek. Bedenkingen over haren huidigen toestand en beknopte geschiedenis aller scholen Europa's door Alfons Goovaerts. Antwerpen, 1876. 130 blz. in-8o.

In deze brochure, met misschien wat al te weidschen titel, verklaart de Heer Goovaerts den oorlog aan het

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 127 zonderlinge muziekrepertorium onzer Roomsche kerken, en vooral der Roomsche kerken van Antwerpen. Met verontwaardiging roept hij uit ‘Onder toonkundig opzicht is de Kerk eene succursaal van den Schouwburg geworden! In den Schouwburg voert men, onder tal van onbeduidende voortbrengselen, toch ook stukken van wezenlijke verdiensten op; in de Kerk integendeel bepaalt men zich bij het uitvoeren van ouderwetsche of door welverdiende fiasco's geheel in ongunst gevallen tooneelstukken, in één woord, van diegene welke niet meer op het repertorium der opera voorkomen. Aldus zien wij, dat een aanmerkelijk gedeelte van het vóór eene eeuw gevormde tooneelrepertorium, met enkele oratorio's en een klein getal opzettelijk voor de Kerk geschreven stukken, ten huidigen dage geheel den voorraad onzer muziekkapellen uitmaakt. Zoowel de comische als de ernstige opera's der Cimarosa's, der Nisolini's, der Paërs en veler andere componisten van alle soort zijn van het schouwtooneel naar de kerkhoogzaal overgegaan. Wat de in echt godsdienstigen geest geschreven werken betreft, deze bezit men niet, of mocht men er ook enkelen in bezit hebben, zoo houdt men ze diep in de muziekkassen verborgen.’ Dat wil de Schrijver te keer gaan. Hij stelt de onverschillige kerkmeesters aan de kaak, die dezen schandelijken toestand blijven gedoogen. Hij schetst ons in breede trekken de geschiedenis van dè kerkmuziek en beoordeelt tevens van een verheven standpunt de werken van de toondichters, die in dit kunstvak zijn werkzaam geweest. Wij juichen de edele pogingen van den Heer Goovaerts van harte toe, en wenschen hem den besten uitslag in den schoonen strijd, dien hij tegen kleingeestigheid, domheid en slechten smaak heeft aangegaan. Mocht hem

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 128 in dien strijd de hulp der hooge geestelijkheid, die in deze zaak alles vermag, maar zich tot heden uiterst lauw heeft getoond, niet ontbreken! Hij late zich niet ontmoedigen, vindt hij in den beginne weinig aanmoediging, veel tegenkanting: de goede zaak, die hij verdedigt, - de zaak van 't gezond verstand en den goeden smaak - zal eindigen met te zegepralen. H.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 129

Oorzaken en gevolgen der Unie van Atrecht en Utrecht.

In de laatste jaren worden in België ernstige pogingen aangewend, om de grootsche gebeurtenissen der zestiende eeuw in het geheugen van het thans levende geslacht weder terug te roepen. Men wil de hoofdpersonen, die in den opstand der Nederlanden tegen Spanje de hoofdrol gespeeld hebben, in wijder kring plaatsen dan dien van het enge studeervertrek; men wil hun wederom bij het volk die plaats inruimen, welke zij tijdens hun leven en door hun werken bekleedden, en waarop zij nu nog, na zoovele eeuwen, ten volle aanspraak hebben. In den strijd, die vooral in de Vlaamsche provinciën over clericale en liberale beginselen gevoerd wordt, willen de hoofden der vrijzinnige partij het lijden en strijden, het lief en leed dier personen als een spiegel aan de menigte voorhouden, waarin zij zien kan, wat Nederland geworden zou zijn, indien het streven van mannen als Willem van Oranje, Marnix van St.-Aldegonde en anderen gelukt ware, - wat Vlaanderen geworden is, nu deze pogingen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 130 schipbreuk hebben geleden(1). Daarom wijzen zij, die de herstelling van den vrijzinnigen Nederlandschen geest als een vereischte voor Vlaanderens toekomst beschouwen, met voorliefde op die personen, wier leven een strijd was tegen de invoering der Spaansche begrippen, zoowel op staatkundig als godsdienstig gebied. Door hen werd in onze dagen de inneming van den Briel met vreugde gevierd, de naam van Geus wederom als eeretitel aangenomen, de nationale helden, in feestelijken optocht door Antwerpens en Brussels straten rondgevoerd. Antwerpen, dat in die tijden van beroerten den eeretitel droeg van de meest Nederlandsche stad, heeft in onze dagen getoond dit roemrijk verleden indachtig te zijn gebleven, nu het aan die beweging den eersten stoot gaf, en het voor den laatsten uit de lange rij der Nederlandsche burgemeesters, Marnix van St.-Aldegonde, zulk een groote vereering koestert. Weldra zal het derde eeuwfeest der Pacificatie Belgen en Nederlanders binnen de muren van Gent vereenigen om het verbond, dat de zeventien provinciën zoowel tegen politiek als religieus geweld hadden aangegaan, te herdenken. Aan de eene zijde zal die herinnering niet zonder teleurstelling gepaard gaan, bij de gedachte der groote verwachtingen, die onze voorouders van die bevrediging koesterden, welke toch de uiteenspatting der Nederlanden niet heeft kunnen beletten. Maar aan den anderen kant zal het bewustzijn ons nu nog met rechtmatigen trots vervullen, dat sedert dien dag het verzet van alle Nederlanders tegen het Spaansche geweld, ter bescherming hunner vrijheid, dagteekent. Tien jaren hebben bijkans alle gewesten den strijd vol-

(1) Zie Le bilan de notre XVIe siècle van den Heer Goblet d'Alviella, in de Januari aflevering der Revue de Belgique.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 131 gehouden, en hoewel na dien tijd een gedeelte wederom onder de macht des Konings teruggebracht werd, zoo heeft dit verbond toch voor goed een einde gemaakt aan een herhaling der maatregelen tijdens Alva's bestuur, aan een herhaling der vreeselijke moord-en plundertooneelen door Spaansche bevelhebbers en soldaten in de Nederlandsche steden aangericht. De regeering te Madrid had de kracht van het vereenigd Nederland te veel tot haar nadeel leeren kennen om niet met zorg elke aanleiding te vermijden, die een hernieuwd verbond der gewesten in het leven zou kunnen roepen. De oorzaken, die de scheiding der Nederlanden ten gevolge hadden, moesten ongetwijfeld van gewichtigen aard zijn, daar zij machtig genoeg bleken, elke poging tot hereeniging te doen mislukken. Aan het onderzoek dier oorzaken wenschte ik de volgende bladzijden te wijden.

Toen, bij het verdrag van Venlo, Willem van Gulik al zijne rechten op het hertogdom Gelderland en het graafschap Zutfen, ter gunste van Karel V afstond, waren eindelijk alle Nederlandsche provinciën onder een vorstenhuis vereenigd. Die uitwendige eenheid moest aan de pogingen tot vestiging van een algemeen landsbestuur nieuwe krachten bijzetten. Het streven om de Nederlanden met een eenvormige binnenlandsche regeering te begiftigen, was sedert een eeuw duidelijk merkbaar, maar op dit oogenblik was die taak nog lang niet voltooid. Zulk een plan was trouwens zeer moeielijk uit te voeren, nu niet alleen de ontwikkelingsgeschiedenis der gewesten zich daartegen verzette, maar ook het tijdstip tot voortzetting van het aangevangen werk zeer ongunstig bleek. In de zestiende eeuw immers, was in de naburige rijken

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 132

Engeland en Frankrijk, bijkans de laatste steen aan het gebouw van den modernen staat aangebracht, terwijl men toen eerst in de Nederlanden met kracht de handen aan het werk kon slaan. Zulk een streven werd in vroegere tijden zeer bevorderd door de verhouding van den vorst en het volk tegenover den adel, maar in de zestiende eeuw bracht de Hervorming juist een groote verandering in den toestand teweeg. Waar deze zich vertoonde, groef zij veelal een diepe kloof tusschen volk en vorst, en tijdens de onderwerping van Gelres laatsten onaf hankelijken hertog, werden zulke verschijnselen ook in de Nederlanden maar al te zeer waargenomen. Waren de tijden voor zulk een streven ongunstig, ook de ontwikkeling der gewesten bleek een niet geringe hinderpaal te zijn. Hun staatkundig verleden, onder het bestuur van eigen hertogen en graven, kenmerkte zich grootendeels door het voeren van hardnekkige oorlogen tegen hunne naburen, en al mochten onze voorouders een zeker bewustzijn van stamverwantschap gehad hebben, zoo was dit gevoel toch nimmer krachtig genoeg om zich buiten de grenzen van het gewest te doen gelden. Elke provincie had haar stelsel van charters en privilegiën, en hoewel de grondtoon dier staatsstukken zich steeds oploste in het beginsel van groote vrijheid der gemeenten en in de zucht tot beperking van 's vorsten gezag, waakten de landzaten er steeds voor, dat die rechten alleen hun ten bate kwamen, welke in het gewest tehuis behoorden. Tusschen Holland, Zeeland en Henegouwen bestond niet de minste band, hoewel zij ten tijde van Karel V reeds meer dan twee eeuwen door hetzelfde vorstenhuis geregeerd waren geworden. Dit kon ook niet anders, waar de rechten van het eene gewest dikwijls een inbreuk waren

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 133 op de bevoegdheden van het andere. Er bestond immers, om slechts een voorbeeld te noemen, geen enkele reden, waarom Friezen, Gelderschen of bewoners van het Sticht vriendschappelijke gevoelens jegens Hollanders en Zeeuwen zouden koesteren, nu hunne geschiedenis slechts bestond in den verbitterden strijd tegen Hollandsche suprematie. - Waar de verhouding tusschen buren reeds zoo vijandig was, kan men gemakkelijk begrijpen, dat aan die gewesten, welke meer verwijderd waren, en zelden met elkaar in aanraking kwamen, niet de minste aandacht werd geschonken. Eerst dan kon dit plaats grijpen, wanneer iemand opstond om al die tegenstrijdige belangen aan het algemeen belang ondergeschikt te maken. Door Philips van Bourgondië werd hiermede een aanvang gemaakt. Hij was de eerste, die bij de inwoners der verschillende gewesten het denkbeeld van een gemeenschappelijk vaderland bevestigde en versterkte. De punten van aanraking tusschen Noord- en Zuid-Nederland waren vóór dien tijd niet talrijk geweest. Alleen Brabant en Vlaanderen, welke aan Holland, Gelderland en Zeeland grensden, waren door die nabuurschap en door de eischen van het verkeer in nadere aanraking gekomen. Met de Waalsche gewesten waren de betrekkingen uiterst gering; door taal, zeden en gewoonten waren zij van de noordelijke gescheiden, een omstandigheid, die van veel grooter gewicht was, toen die provinciën een uitgebreider gebied innamen dan thans, nadat Lodewijk XIV een groot gedeelte daarvan aan Frankrijk gehecht heeft. Op politiek gebied echter bemerken wij, dat de bewoners der Nederlandsche provinciën zich verwant gevoelden, daar zij dezelfde opvatting hadden zoowel omtrent de verhouding van den vorst tot het volk, als omtrent het

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 134 aandeel, dat den gemeenten in 's lands bestuur toekwam. Het kon niet uitblijven, dat zulke denkbeelden, niettegenstaande alle geschillen, een zekere eenheid aan de Nederlanden gaven, welke Philips van Bourgondië als fondament gebruikte om er een nieuw rijk op te grondvesten. Alle middelen werden daartoe in het werk gesteld. De universiteit van Leuven, toen reeds bestaande, moest ten aanzien van het onderwijs die taak op zich nemen, de orde van het Gulden Vlies werd gesticht om den talrijken adel uit de verschillende provinciën zoowel onderling als met den landsheer nader te verbinden. Om de eenheid in rechtspraak te verkrijgen werd de Groote Raad van Mechelen opgericht, wiens rechtsgebied ten koste van verouderde privilegiën zich over alle provinciën moest uitstrekken. Maar al die maatregelen waren slechts van ondergeschikt belang en in hunne gevolgen niet zoo gewichtig, als de bijeenroeping der Staten van alle gewesten in Brussel, toen Philips de Goede gelden noodig had tot het voeren van den oorlog tegen Frankrijk. Geen lichaam was in den beginne zoo impopulair als dat der Staten-Generaal, en bij zijn oprichting was de gedachte nog verre, dat die afkeer eens in toegenegenheid zou veranderen. Philips hoopte door de bijeenroeping van zulk een vergadering de ineensmelting van alle provinciën onder een landsheer te bewerken. Geen wonder; want wat zou meer tot de vorming eener natie bevorderlijk zijn dan die bijeenkomsten, waar de afgevaardigden uit het noorden en het zuiden, uit het oosten en het westen des lands elkander ontmoetten, leerden kennen, de belangen van het geheel bespraken, en gemeenschappelijke wenschen zochten te bereiken. Karel V ging door zijn regeling van het inlandsch be-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 135 stuur op den ingeslagen weg voort. Aan het hoofd der centrale regeering stelde hij den landvoogd aan als vertewoordiger van den vorst, aan wien de stadhouders ondergeschikt waren. Daarnaast stelde hij den Raad van State in, dien van Financiën en den Geheimen Raad. De bevoegdheden dezer bestuursafdeelingen breidden zich bij elke gelegenheid ten koste der privilegiën uit, en de financiën der provinciën werden hoe langer hoe meer onder het bereik der algemeene regeering gebracht. Het leger stond onder het bevel van een Kapitein-Generaal, door den vorst benoemd. Zulk een stelsel bevatte de kiemen eener krachtige ontwikkeling. Nadat Gelderland door Karel V onderworpen was, werd deze provincie en het Sticht, die tot nog toe tot den West-faalschen Kreits behoorden, bij dien van Bourgondië ingedeeld, en het verdrag van Augsburg stelde alle provinciën onder de bescherming van het Duitsche Rijk. De erkenning van Philips als toekomstigen landsheer liet Karel gepaard gaan met een Pragmatieke Sanctie, om daardoor te beletten, dat ooit een der zeventien gewesten gescheiden zou worden van de Nederlanden. Zijn zoon Philips II zette het aangevangen werk voort. Ook hij was een krachtig bevorderaar dier richting, welke er naar streefde om den op privilegiën gegrondvesten staat door een meer moderne regeeringsvorm te vervangen. Bij zijn vertrek naar Spanje werden niet alleen de maatregelen tot bevestiging van het algemeen bestuur genomen, maar ook de werkzaamheden op het gebied der wetgeving voortgezet. Aan alle steden werd last gegeven om hare privilegiën door den Hoogen Raad van Mechelen te laten onderzoeken ten einde te kunnen beoordeelen, welke als strijdig met het algemeen belang moesten vernietigd worden. De provin-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 136 ciale hoven en schepenbanken waren aan de competentie van dit hoogste gerechtshof ondergeschikt. De beroemde crimineele ordonnantie, die tot op het laatst der vorige eeuw als strafwetboek in de Vereenigde Provinciën gegolden heeft, moest den weg banen tot een meer eenvormige strafwetgeving, terwijl, ter vervanging der plaatselijke keuren, voorbereidende studiën waren gemaakt voor een nieuwe burgerlijke wetgeving. Op kerkelijk gebied had de verheffing van Utrecht, Mechelen en Kamerijk tot aartsbisschoppelijke zetels, de strekking om de provinciën te bevrijden van het geestelijk gezag van Keulen en Reims. Eindelijk zien wij, hoe later de invoering des tienden pennings een begin zou zijn om een algemeene Rijksbelasling zonder toestemming der Staten-Generaal op te leggen. Hoewel het niet uit kon blijven, dat de regeering door het aanhoudend vernietigen van voorrechten en vrijheden steeds in populariteit verminderde, behoefde zij zich echter daarvoor niet bevreesd te maken, indien er geen andere grieven bijkwamen, daar de Nederlanden te verdeeld waren om een eendrachtige samenwerking te vooronderstellen. Dit was te natuurlijker, als men in het oog houdt, dat deze landen door drie volksstammen bewoond waren, waarvan er twee tot het Germaansche en de derde tot het Romaansche ras behoorde. In het Noorden des lands, de latere Vereenigde Provinciën, was het Nederduitsche element overheerschend, in het middengedeelte, Vlaanderen, Brabant en Limburg, was een Vlaamsche bevolking gevestigd, terwijl het Zuiden, de provinciën Henegouwen, Namen, Artois, Fransch-Vlaanderen en Luxemburg door de Walen bewoond werd. Dat dit onderscheid niet uit het oog werd verloren, bleek uit verschillende maatregelen. Zoo zien wij,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 137 dat de drie aartsbisschoppelijke zetels, welke volgens de nieuwe kerkelijke regeling opgericht waren, het gezag verkregen over die bisdommen, welke met hen van gelijke nationaliteit waren. De aartsbisschop van Utrecht was de metropolitaan voor de provinciën benoorden de rivieren. Diensvolgens waren de diocesen van Haarlem, Leeuwarden Groningen, Deventer en Middelburg aan zijn geestelijk gebied onderworpen. Voor de Vlaamsch-Brabantsche bevolking was de aartsbisschop van Mechelen het geestelijk opperhoofd, die toezicht hield over de bisdommen van 's-Hertogenbosch, Roermond, Antwerpen, Gent, Brugge en Ieperen. Het aartsbisdom van Kamerijk, waartoe de diocesen van Atrecht, Doornik, Namen en St.-Omaars behoorden, vervulde die taak voor de Waalsche provinciën. Een gelijke verdeeling bemerken wij bij de regeling van het onderwijs. Bij de reeds bestaande universiteiten van Dowaai en Leuven was de regeering voornemens zulk een inrichting van hooger onderwijs ook in Deventer te stichten, om zoodoende ook aan hare Nederduitsche onderdanen de voordeelen eener wetenschappelijke opleiding te schenken, welke Vlamingen en Walen reeds genoten. De kort daarna uitgebroken opstand deed echter het plan mislukken. Brabant en Vlaanderen maakten den overgang uit van het Noorden naar het Zuiden, echter met dien verstande, dat zij zich veel meer tot hunne Duitsche stamgenooten dan tot de Walen voelden aangetrokken. Dit blijkt niet alleen uit den ijver, waarmede zij, in vereeniging met de noordelijke provinciën, de Spanjaarden en de Walen bestreden hebben, maar ook uit de omstandigheid, hoe gemakkelijk geheele stukken dier gewesten Nederlandsche provinciën geworden zijn.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 138

Tusschen de eindpunten des lands, namelijk de zeven Nederduitsche en de zes Waalsche gewesten bestond niet de minste verwantschap, zoodat Brabant, Vlaanderen en Limburg door hunne geographische ligging als het ware bestemd waren om tusschen de twee verschillende volksstammen verdeeld te worden. Aan goeden wil echter om ze in hun geheel te behouden heeft het bij de Staten-Generaal der vereenigde Provinciën nimmer ontbroken. Ten aanzien der Waalsche gewesten hebben zij echter nooit zulk een wensch gekoesterd. Maar niet alleen bij die drie verschillende volksgroepen ontbrak gevoel van samenhang, neen, ook bij elk dier groepen onderling was van zulk een bewustzijn zeer weinig te bespeuren. In het Noorden werkte die afstootende kracht nog sterker dan in het Zuiden. De zelfregeering had in die provinciën veel langer stand kunnen houden, daar de onderwerping der noordelijke gewesten aan de regeering van Brussel ruim honderd jaar later plaats greep dan die der Belgische provinciën. Immers, zoo groot was de onderlinge naijver dier staatjes, dat de twisten, die tijdens Leicesters bestuur woedden, voornamelijk aan de ijverzucht van Utrecht tegenover Holland waren toe te schrijven, en toch waren dit de bangste dagen, die het jeugdig gemeenebest ooit heeft beleefd. De gemeenschappelijke belangen hebben deze onderlinge verschillen uitgedoofd en plaats doen maken voor een nationaal gevoel; tusschen de groote deelen des lands heeft iets dergelijks niet plaats gehad. Het Noorden en Zuiden hebben elk hun afzonderlijken weg bewandeld, en het onderscheid, dat wij thans nog tusschen de Belgische en Noordnederlandsche bevolkingen waarnemen, was reeds toen aanwezig. De loop der gebeurtenissen heeft het ongelukkigerwijze niet gewild, dat ook

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 139 die eigenaardigheden door gemeenschappelijk lijden en strijden, door vereenigd lief en leed zich opgelost hebben in het trotsche gevoel van burger te zijn van een machtigen Nederlandschen Staat. Wil men die verschillen nader ontvouwd zien, laten wij dan de vertegenwoordiging der provincie Holland aan den vooravond van den opstand beschouwen. Juist die provincie moet als voorbeeld gekozen worden, omdat hare aan adel en geestelijkheid zoo afkeerige regeeringsvorm en hare voorliefde voor gemeentelijke machtsonwikkeling zich over het geheele Noorden verspreid heeft. Terwijl de adel en geestelijkheid in de zuidelijke provinciën met recht de eerste plaats in 's lands vertegenwoordiging bekleedden, telden vele noordelijke provinciën geene geestelijken onder hare afgevaardigden en kon de adel geen overwegenden invloed oefenen. Vooral was dit met Holland het geval; de geestelijkheid maakte daar zelfs geen afzondelijken stand uit, de gemeenten waren machtiger dan de adel. De edelen behoorden wel is waar tot de wettige vertegenwoordigers des lands; maar de verwoede Hoeksche en Kabeljauwsche twisten hadden hen op schrikbarende wijze gedund en verarmd. Langen tijd door twaalf leden in de Statenvergadering vertegenwoordigd, kromp dit getal later tot zeven in. Het streven was er voortdurend op gericht om hun invloed te verzwakken, en de vrees dat vele edelen, zooals Egmont, Aremberg, de Ligne, die in de ridderschap zitting hadden, hunne oude rechten bij een vrede met Spanje zouden hernemen, hield in die tijden de Staten van Holland er van terug zich met Philips te verzoenen. Op kerkelijk gebied zien wij hetzelfde. Terwijl de abdijen van Egmont en Rijnsburg de eenige beroemde kloosters in Holland zijn, vindt men in Brabant die van

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 140

Vlierbeek, van Villers, van Gembloux, van St. Michiel, van Park bij Leuven, van Heilissem, van St. Geertrui, van Grimbergen en van Tongerloo. In de overige Belgische provinciën zien wij hetzelfde. Wie herinnert zich niet de rijke abdijen van St. Vaast, Maroilles, Hastiers, St. Gislain en zoovele anderen. En te midden van deze kerkelijke instellingen verhief zich de hoogeschool van Leuven, steeds bereid de wapenen des geestes te harer verdediging aan te gorden. Zulk een middelpunt, waaruit het geestelijk gezag steeds nieuwe krachten kon putten, was in het Noorden onbekend. Het behoeft geen nader betoog dat, bij den invloed, die Holland op de overige gewesten oefende, hare denkbeelden aangaande den regeeringsvorm zich over de Vereenigde Provinciën hebben verspreid. De gevolgen van zulke ongelijksoortige toestanden hebben zich dan ook nimmer zoo duidelijk vertoond, als in de jaren toen het bestuur der Nederlandsche provinciën, na het overlijden van Requesens, bij de Staten-Generaal berustte. In vereeniging met het volk verzetten adel en geestelijkheid zich tegen de Spaansche tyrannie en de geslachten van de Croy en de Ligne, de namen van Lalaing, Montmorency, Aarschot en Barlaymont worden met de plebejische handteekeningen van een Jacob Muys, Jan van der Wark, Elbertus Leoninus, van Dort en Floris Thin aan den voet van het perkament gevonden, dat de Unie van Brussel behelst. Maar het bewijst tevens, hoe het in het Noorden de steden waren, die het middelpunt van het verzet tegen den Koning uitmaakten. Toen dus Holland en Zeeland zich met de zuidelijke provinciën vereenigden, zag men, hoe de burgerij van Gent, Antwerpen, Brussel en de overige Vlaamsche en Brabantsche steden zich van de

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 141 beweging meester maakten en den Prins van Oranje als hun hoofdleider erkenden. Die omkeer vond gedeeltelijk zijn steun in de Hollandsche en Zeeuwsche vaandels, die in de Vlaamsche steden in bezetting lagen, en waardoor aan de hervormdgezinden de mogelijkheid verschaft werd om de stedelijke regeeringen te veranderen en het gezag van adel en geestelijkheid tot het uiterste te beperken. Voor een niet gering gedeelte was dit aan het wantrouwen toe te schrijven, dat de gemeenten sedert het verlies van den slag van Gembloux tegen den adel hadden opgevat. Deze nederlaag was hoofdzakelijk aan de zorgeloosheid der aanvoerders te wijten. Deze edellieden waren weldra niet meer tevreden met den gang der zaken. Te laat berouwde het hen de hulp van den Prins van Oranje ingeroepen te hebben, nu diens invloed steeds toenam. Hunne poging om door de benoeming van Mathias van Oostenrijk tot landvoogd, den Prins naar Holland te doen terugkeeren, mislukte niet alleen, maar lokte zelfs diens benoeming tot Ruwaard van Brabant uit. Daarentegen was de invloed der burgerijen steeds wassende. Deze hadden eerst de gevangenneming van den Raad van State bewerkt, en Oranje in België geroepen, vervolgens de Pacificatie van Gent doorgezet en eindelijk de Belgische steden door Hollandsch garnizoen doen bezetten. Maar dit beteekende nog niets in vergelijking met de gevangenneming der edelen in Gent, waar de Hertog van Aarschot, de Heeren van Rasseghem en Sweveghem en de Bisschoppen van Ieperen en Brugge in de macht van het volk geraakten. Niettegenstaande de Staten van Vlaanderen uitdrukkelijk hadden verklaard ‘geene affectie tot den huize van ‘Croy te bezitten’ was het den adel toch gelukt de benoeming van den hertog van Aarschot tot stadhouder van dat gewest door te drijven. Ziende hoe Oranje meester

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 142 was in Brussel en Brabant, en hoe de Staten-Generaal allengskens onder diens invloed geraakten, meende de Hertog en met hem de adel, Vlaanderen tegenover het geuzende Brabant te moeten stellen, en uit Gent, met Mathias in hun midden een oppositie tegen Brussel op het touw te zetten. Hunne gevangenneming verijdelde wel deze poging, maar deed ook aan den adel zien, hoe hij in de algemeene schipbreuk van het koninklijk gezag dreigde meegesleept te worden. Deze vrees werd niet weinig vermeederd, toen de Brusselsche burgerij den Heer van Champagny en andere edelen bij gelegenheid van een request tegen den geloofsvrede gevangen nam. Voor den adel was het niet langer twijfelachtig, dat zijn macht en die der geestelijkheid dagelijks verminderde, en dat de ware kracht van het land zich bij de burgerij ging verplaatsen. Wat in Holland reeds plaats had gehad en in de overige noordelijke provinciën gevolgd zou worden, namelijk de overwinning van de gemeenten op de twee eerste standen, dreigde thans ook in België te gebeuren. Invloedrijker dan in het Noorden kon de adel met hoop op gunstige uitkomst den strijd aanvaarden. Zij waren bereid ten koste van alles hun invloed te handhaven. Daarom hoopten zij, nu Mathias voor hunne plannen ongeschikt bleek, door middel van den Hertog van Anjou hun doel te bereiken, en toen zij zich ook in die keus bedrogen hadden, wierpen zij zich zonder aarzelen in de armen van Parma. Farneze had reeds lang dien stap verwacht, en gaf aan hen de verzekering, dat door hunne verzoening met den Koning hun gezag opnieuw bevestigd zou worden. Philips was bereid hun alles toe te staan, het gebeurde te vergeten en te vergeven, geld, eerbewijzen en winstgevende ambten te verleenen. Bij zoo schitterende aanbiedingen aarzelden

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 143 de edelen niet langer om hunne bedreigde positie in den dienst van hun vaderland te ruilen tegen een opnieuw verzekerde, al was het ook in den dienst van Spanje. Pardieu de la Motte wees door de overgave van Grevelingen, waarvan hij bevelhebber was, aan den adel den weg, hoe men zich het voordeeligst met den Koning kon verzoenen. Weldra werd zijn voorbeeld door de hoofden der Malcontententen, Hézé, Montigny, Capres, Robert van Melun, de la Ville, de Willerval, de Glimes, Emanuel van Lalaing en door Philips van Egmont, den zoon van den ongelukkigen Lamoraal, gevolgd. Door hen werd de deputatie uit de Staten-Generaal, die hen kwam smeeken aan het vaderland getrouw te blijven, niet als een deel der wettige vertegenwoordiging van het land, maar als dat eener oproerige vergadering, beschouwd. Een zending, met gelijk doel door de Brusselsche burgerij afgevaardigd, ontging nauwelijks den kerker. De Burggraaf van Gent voegde hun toe, dat hij ‘niet een poinct aan haar die seditieuse en oproerige waren, en haddete antwoorden, en daar gekomen waren om 't volk oproerig te maken met subreptice brieven en dat ze haar wachten zouden met zulke commissie wederom te komen.’(1) In korten tijd was de geheele Belgische adel in 's Konings dienst teruggekeerd. De lessen van het verleden hadden hun niets gebaat: vergeten was de ijzeren vuist van Alva en het wreede Spaansche geweld. Zij kusten wederom de hand van hun meester, die niet geaarzeld had om onder hunne bloedverwanten door bijl, strop en verbeurdverklaring zulke vreeselijke verwoestingen aan te richten. Zij waren te kortzichtig om te begrijpen, dat zij bij

(1) Bor, boek XIII blz. 45.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 144 het bekende trouweloos gedrag der Spanjaarden kans liepen dieper dan vroeger vernederd te worden, en zij bevroedden weinig, hoe nabij de tijd was, dat zij 's Konings landvoogd vol wanhoop toevoegden: ‘dat zij niet minder waren dan het kruipend gedierte, dat als het vertrapt wordt, den kop verheft en zijn vijand aanvalt.’ De vernederende vergelijking met kruipend gedierte hadden zij in den dienst huns vaderlands nimmer behoeven te bezigen, en bij wat minder eigenbelang en wat meerder standvastigheid het genoegen kunnen smaken om in vereeniging met de Hans Mullers, Hans Kaaskoopers en Hans Brouwers (spotnamen, die de Belgische adel aan de Nederlandsche regenten gaf) het trotsche Spanje vernederd aan hunne voeten te zien. De redenen, die den adel tot verzoening met den Koning dreven, golden nog in grootere mate voor de geestelijkheid. Zoolang 's Konings gezag en de godsdienst met geen gevaar bedreigd waren, meende zij zich niet te mogen onttrekken aan den algemeenen opstand, sedert den dood van Requesens ontstaan. Daarom verleende zij hare medewerking aan de Pacificatie van Gent en aan de Unie van Brussel. Maar nog spoediger dan de adel onttrok zij zich aan de nationale zaak, toen zij bespeurde, dat de Pacificatie onmachtig bleek om den voortgang der Hervorming te stuiten en den Roomschen godsdienst in Holland en Zeeland te herstellen. Nog meer dan bij den adel werd haar macht als afzonderlijke stand met heelen ondergang bedreigd. Daarom zien wij, hoe reeds spoedig na de Bevrediging in een tijd dat zij nog geen ernstige grieven had, de Bisschop van Atrecht en verschillende abten, die in de Staten-Generaal zitting hadden, tot Don Juan overloopen, en hoe de Bisschop van Leeuwarden het hoofd werd eener partij, die de wederinvoering van het Spaansche gezag in Friesland beoogde.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 145

De Paus keurde niet alleen hun gedrag goed door bij een bul vollen aflaat te verleenen aan hen, die Don Juan zouden aanhangen, maar gaf daardoor tevens aan de geestelijkheid te kennen, dat getrouwheid aan de Staten-Generaal gelijk stond met afval van het Roomsche geloof en het begunstigen der ketterij. Was het bij zulke toestanden-onnatuurlijk, dat in de Staten de Hervormden aan het Catholicisme den oorlog verklaarden, en de Pacificatie verbraken om het Protestantisme te vestigen als noodzakelijk voor de oprichting van een Nederlandschen Staat? Maar evenmin moet het verwondering baren, dat de geestelijkheid hierdoor des te meer genoopt werd om met behulp van den adel aan de herstelling van 's Konings gezag krachtig de hand te slaan. Trouwens, uit den aard der zaak was het gemakkelijker om in het Zuiden dan in het Noorden des lands een einde aan de beweging te maken. In België had de Bourgondisch-Oostenrijksche regeering veel dieper wortel geschoten dan in Nederland, daar zij zich in die zuidelijke gewesten veel nauwer bij taal, zeden en gewoonten had kunnen aansluiten dan in de noordelijke, waar zij nimmer op den naam van nationaal heeft mogen aanspraak maken. Het plan om een Nederlandschen Staat op te richten leed voor een niet nering gedeelte schipbreuk op de jaloezie en den naijver tusschen de Waalsche en Nederduitsche provinciën. Terwijl Philips de Goede en zijn opvolgers in het Zuiden de rust herstelden, werd het Noorden nog een eeuw lang door binnenlandsche veeten geteisterd. Holland had nog steeds zijn Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, die gevolgd werden door den opstand van het Kaas-en-Broodvolk, en den Jonker-Franzenoorlog. Zoowel voor dit gewest als voor de overige noor-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 146 delijke provinciën kon van geen rust sprake zijn, zoolang Gelderland nog een onafhankelijke staat was. En waar nu zoo weinig orde en zekerheid bestonden in het gewest, dat aan het algemeen landsbestuur was onderworpen, kan men zich den verwarden toestand voorstellen in de nog onafhankelijke provinciën Utrecht, Gelderland, Friesland en Groningen, waar het verdedigen eener schijnvrijheid als voorwendsel werd aangegrepen om zijne buren te berooven, te moorden en te plunderen. Voor die gewesten werd de onderwerping des te bezwarender, daar zij gepaard ging met het aannemen van een uitheemschen landsheer. De Fransche taal en regeeringsbeginselen, die door de hertogen van Bourgondië in de Nederlanden verspreid werden, vonden in de Waalsche provinciën onverdeelde goedkeuring, en ontmoetten in Brabant en Vlaanderen slechts bij het volk tegenstand, daar adel en hoogere geestelijkheid zich door het uitzicht op ambten en winstgevende betrekkingen tot het Hof van Brussel voelden aangetrokken. Trouwens reeds in de dertiende eeuw zien wij, hoe de hoogere standen in de Vlaamsche gewesten, in tegenoverstelling der burgerij zich bij voorkeur van de Fransche taal bedienen. Maar des te duidelijker wordt het, hoe de toestand door de onderwerping der noordelijke provinciën veranderen moest. Het Nederlandsche element kreeg nu de overhand, en dit zou zich nimmer in zulk een vernederende verhouding willen schikken. Onze voorvaderen begrepen zeer goed, dat zij op den duur tegen den Franschen invloed moeielijk bestand zouden zijn, en dit bewustzijn openbaarde zich vooral in een verbitterden strijd over de taal(1).

(1) Hoe diep het Fransch ook in het Noorden was doorgedrongen, bewijst de taal in de plakkaten en officieële stukken gebezigd. Het afschuwelijk mengsel van Fransch en Nederlandsch daarin gebruikt is algemeen bekend, en eerst later is het gelukt om al die bastaardwoorden te doen verdwijnen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 147

Toen de wetten en verordeningen in het Fransch werden uitgevaardigd en de plakkaten der Algemeene Staten een taal gebruikten, die voor hen een vreemde was, toen de vonnissen van den Hoogen Raad van Mechelen eveneens in het Fransch gewezen werden, brak hierover in het Noorden een storm los. Karel V schrijft in een rescript aan dit hoogste rechtscollege: ‘que nos pays de Hollande et de Frize se sont grièvement doluz de la languaige française laquelle leur est incongneu et ne peuvent entendre.’(1) In de overeenkomsten met den landsheer hadden die gewesten steeds de rechten, welke zij voor de handhaving hunner taal noodig achtten, weten te bedingen, en thans zagen zij, dat hun stadhouders meest uit den Waalschen adel benoemd werden, die in vereeniging met het algemeen bestuur ijverig aan de verspreiding der Fransche taal en gewoonten werkzaam waren. Toen na de Pacificatie van Gent door de machteloosheid van het uitvoerend gezag het zwaartepunt der regeering zich in den boezem der Staten-Generaal had verplaatst, openbaarden zich weldra de gevolgen van den veranderden toestand. Immers het kon niet uitblijven, dat door de komst van Oranje, door de hulp van Holland en Zeeland en door den nauwen band tusschen de Vlaamsche en de Brabantsche burgerij het Nederlandsche element zegevierend optrad, zoodat het aan de Waalsche gewesten niet lang twijfelachtig blijven kon, dat het gelukken der omwenteling tevens een nederlaag voor hunne politiek zou bevat-

(1) Collection de documents inédits concernant l'histoire de la Belgique, t. 1 p. 285.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 148 ten. Dit bewustzijn moest hen wel ten laatste tot Spanje doen terugkeeren; maar ook juist daarom hing de Nederlandsche bevolking zoo innig aan den Prins van Oranje. Waar de magistraat van lauwheid verdacht werd, nam, in de Vlaamsche gemeenten, het college der 18 mannen het bestuur in handen, om daardoor den strijd tegen Spanje en de binnenlandsche vijanden met grooter kracht te kunnen voeren. Brussel geeft het voorbeeld, dat door Gent na de gevangenneming van den Hertog van Aarschot gevolgd wordt. Iets later ontmoetten wij een dergelijk bestuur in Brugge. Evenals later in de Fransche revolutie, oefende ook toen de lagere volksklasse dikwijls een beslissenden invloed op de Staten-Generaal. Gewapend betraden zij de vergaderzaal tot groote ergernis der leden, die zich niet konden ‘excuseren dat de gemeenten van Brussel tumultuaerlijken komen in hare vergaderingen om hen met force te doen resolveren vele zaken na haren appetijt en boze intentiën.’(1) Toen later de Staten-Generaal zich naar Antwerpen verplaatsten, herhaalden zich dezelfde tooneelen. Maar daarom wenschte ook de Prins van Oranje den feitelijken toestand tot een wettelijken te maken door de regeering van den Raad van State naar de Staten-Generaal over te brengen. Het was zijn wensch een nieuwen regeeringsraad op te richten, waarvan de leden door de Staten-Generaal zouden benoemd worden, en buiten wier medewerking de Gouverneur-Generaal niets belangrijks zou kunnen verrichten. De invloed der Waalsche gewesten in 's lands vergadering verminderde bij den dag. Trouwens een natuurlijk gevolg van de omstandigheid dat Luxemburg zich nim-

(1) Groen van Prinsterer. Archives de la Maison d'Orange-Nassau, t. VI, p. 106.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 149 mer aan de nationale beweging had aangesloten, en in Namen 's Konings gezag door Don Juan hersteld was. De overige klaagden, dat Brabant en Vlaanderen, Holland en Zeeland alle zaken naar hun goedvinden doordreven, en men weinig werk maakte van Henegouwen en Artois. Zij, die sedert eeuwen de overheerschende partij geweest waren, zagen met schrik den dag aanbreken dat de rollen zouden verwisseld worden. De Staten van Artois begonnen de oppositie. Terwijl alle provinciën haar aandeel betaald hadden in de soldij, welke volgens de bepalingen van het Eeuwig Edict aan de Spaansche soldaten was toegestaan, weigerden de vertegenwoordigers van dit gewest hun aandeel in die som bij te dragen. De stadhouder, die er te veel op aandrong, werd uit Atrecht verjaagd. De tegenstand der Waalsche vertegenwoordigers vertoonde zich nog in een anderen vorm. Tot nu toe hadden de Staten van Valencijn, Doornik en het Doorniksche te zamen slechts één stem in de Staten-Generaal mogen uitbrengen, evenals die van Rijsel. Dowaai en Orchies. De adel uit Henegouwen en Artois wenschte dit nu veranderd te zien, en stelde voor, dat elk dier steden en districten, evenals Brabant en Vlaanderen, één stem zou hebben. Door die verandering zou aan de Walen het overwicht geschonken worden, en daarom werd de voorgestelde maatregel niet tot besluit verheven. Daardoor echter niet afgeschrikt, koesterden zij de hoop om door middel van den Hertog van Anjou hunne doeleinden te bereiken, nu Mathias hiervoor ongeschikt bleek. De stadhouder van Henegouwen, Graaf van Lalaing, stond toe, dat de soldaten van den Hertog, zonderdat de Staten-Generaal hierover iets besloten hadden, zich in zijn gewest nestelden, en Bergen bezetten. Hij hoopte, evenals zijn geheele partij in den Franschen prins een beschermer

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 150 togen Vlamingen en Protestanten te vinden. Maar ook om die redenen wilden de Nederduitsche provinciën niets van Anjou weten. De bewoners van Gent verklaarden, dat zij zich niet alleen wenschten te beschermen tegen Spanje, maar ook tegen andere natiën, welke hen door list in slavernij en verdeeldheid zochten te brengen. In Holland was de afkeer niet minder groot, zoodat de Prins van Oranje er zelfs zijne populariteit aan waagde, toen hij van een ander gevoelen bleek te zijn. Deze begreep te recht, dat het onmogelijk was om op den duur Anjou verwijderd te houden, en vreesde, dat als de Staten-Generaal hem niet als beschermer wilden aannemen, de Waalsche partij zich van de overige provinciën zou afscheiden, en de Hertog aan zijne soldaten zou gelasten om zich met de Malcontenten te vereenigen. En dat gevaar was lang niet gering. Reeds sinds geruimen tijd hadden de Waalsche provinciën geweigerd haar aandeel in de algemeene belasting te betalen, en toen nu de Staten van Henegouwen beweerden niet in staat te zijn hunne eigene troepen te bekostigen, voerde het hoofd der Malcontenten, de Heer van Montigny, ze in het rijke Vlaanderen met de woorden; ‘Kinderen! weest welgemoed, wij gaan een fellen krijg tegen de Vlamingen voeren.’ Op grond der onlusten te Gent, begon een oorlog tegen de inwoners, die hij als ‘bestiaulx de nature’ beschouwde. Door dezen binnenlandschen oorlog nam de verwarring zoozeer toe, dat elk gezag onmachtig bleek hieraan een einde te maken. Het was dus natuurlijk, dat beide partijen het plan opvatten, om zich door een nauwe aansluiting voor verder nadeel te beveiligen. Uit den aard der zaak konden de Staten-Generaal zulk een streven niet goedvinden. Zij vaardigden een resolutie uit, waarin zij alle

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 151 engere verbonden afkeurden, en waarbij besloten werd zoowel aan die van Henegouwen als aan die van Utrecht te schrijven. Hunne pogingen waren echter tevergeefsch; want niet alleen bleven de Malcontenten onverzoenlijke vijanden, hoewel men bereid was al hunne vorderingen in te willigen, maar ook het sluiten der Unie van Atrecht konden de Algemeene Staten niet beletten. Nadat in deze stad de hoofden der nationale partij onder gevloek en getier en bij het schijnsel der flambouwen 's nachts waren ter dood gebracht, sloten Henegouwen Arbois, Rijsel, Orchies en Dowaai het bekende verbond, waarbij de Waalsche partij behalve Doornik en Valencijn haar verzet tegen Spanje opgaf. Deze stap maakte een einde aan de beraadslagingen, die in het Noorden over het sluiten van een nader verbond gevoerd werden. Nog in dezelfde maand kwam de Unie van Utrecht tusschen Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en de Ommelanden tot stand. Geheel onder den indruk der tijdsomstandigheden gesloten, kenmerkte zich dit verbond door een groote vijandschap tegen de Fransche overmacht in de Nederlanden. Het was een Germaansche Unie met uitsluiting van elken Waalschen invloed. Een tijdgenoot zegt daaromtrent, ‘dat die Welsche provinciën, die by den Spaignarden fast alleen geregiert unde die rechte Nederlender utgebeten hebben, darhen altyd hebben getracht dat sie oer vordel beholden und oock vermehren mochten.’(1)

(1) Zie Archives de la Maison d' Orange Nassau, t. VI. p. 542. Languet Epist secr. I, 2. 788 zegt: Cum Malecontentis sentiunt omnes urbes ditionis Hiapaneae quae utuntur lingua Gallica, inferiores Germaniae provinciae quae lingua Flandrica novum foedus inierunt. Jan van Nassau, Stadhouder van Gelderland, liet zich in gelijken geest uit in een brief, welken hij naar Dillenburg schreef. ‘Wiszen wir von dieszen örthen diszmals nichts besonders zu schreiben, dan das die Franzosen je lenger je mehr understehen in dieszen lände zu wurtzeln, hoffen aber die obangeregte vorhabende union solle so wohl gegen diesze, als auch andere practicken, so wieder die religion und das vatterlandt furgenommen, werden viel guts thun’. Archives, VI, p. 486.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 152

Het doel der Unie was de vereeniging van alle Nederduitsche provinciën tegen Frankrijk, tegen Rome; de uitkomst daarentegen, een eeuwige scheiding van de Romaansche en Germaansche elementen, de scheuring der Nederlanden. Daarom bestond het plan om Vlaanderen en Brabant in dit verbond op te nemen, en werden Antwerpen, Gent, Brugge en Ieperen als welkome leden ontvangen. Het doel is niet bereikt geworden: door Spanje, de Waalsche provinciën, adel en geestelijkheid van alle kanten besprongen, moesten de Vlaamsche gemeenten het hoofd bukken, en werden opnieuw onder het juk gebracht, dat zij afgeschud hadden. Niettegenstaande al deze punten van verdeeldheid zou waarschijnlijk de eenheid der Nederlanden behouden zijn gebleven, indien niet het verschil van godsdienst de aanleiding geweest ware om de gistende elementen tot uitbarsting te brengen, en een diepe kloof te graven, die de hereeniging onmogelijk maakte. Zeer natuurlijk trouwens; want bij alle verschil had men toch in den godsdienst een gemeenschappelijken band. En dat was toenmaals van veel grooter gewicht dan thans; godsdienst en Staat waren immers zoo nauw verbonden, dat een inbreuk op de rechten van den eenen tevens als een aanval op den laatsten beschouwd werd. Tusschen het plegen van ketterij en majesteitsschennis was geen onderscheid: op beiden was de doodstraf toepasselijk. De afkeer, die tusschen de aanhangers der oude en nieuwe leer bestond,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 153 moest onder zulk een wetgeving tot gloeienden haat aangevuurd worden, zoodat van rustige ontwikkeling eens lands geen sprake zijn kon. De meening van den Franschen Koning, dat op grond der reeds bestaande oneenigheden verschillende godsdiensten in een staat nimmer geduld konden worden, was in die tijden algemeen geldend, en vond hare toepassing in de woorden; ‘cujus regio ejus religio’, welke regel een voorname rol speelde in het staatsrecht der zestiende en zeventiende eeuw. Daar men geen goede staatsburgers kon verwachten van hen, wier overtuiging te vuur en te zwaard werd uitgeroeid, moest het vertrek van zulke onderdanen als een hooge noodzakelijkheid beschouwd worden. Neemt men nu aan, dat de volkeren dien godsdienst omhelzen, welke het meest met hun karakter en ontwikkeling overeenkomt, dan is het begrijpelijk, hoe het Protestantisme, gesteund door het toenmalige staatsrecht de afscheiding der volken bevorderen, de stichting van nieuwe staten in het leven moest roepen. Ook in de Nederlanden zien wij dit verschijnssl. Daar trad de Hervorming in haar scherpste uiting op. Het Calvinisme stond zoo vijandig tegenover vorst, adel en geestelijkheid, verfoeide zoozeer den in zijn oogen paapschen afgodendienst, dat het uiterst moeielijk werd daarmede in vrede te leven, te meer daar het steeds bereid was om daar waar het woord onmachtig bleek, door wapenen kracht aan zijne betoogen bij te zetten. Zij dwong de menschen om nog op andere zaken dan die hun stoffelijk welzijn betroffen, het oog te richten, en veroorzaakte onder de bevolking een algemeene onrust. Dit gevoel uitte zich in den aanvang door een algemeenen aanval tegen een impopulaire regeering. Alle Nederlanders hadden rechtmatige grieven tegen het Spaansche bewind. De adel beklaagde zich over het geringe aandeel in de regeering,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 154 de geestelijkheid voelde zich gekrenkt door de oprichting der nieuwe bisdommen, terwijl het volk de invoering der Spaansche inquisitie vreesde. Maar allen togen onder den gemeenschappelijken wapenkreet: verzachting der plakkaten, tegen de regeering ten strijde. Uit den aard der zaak kon het bestuur, dat door het opheffen van vele voorrechten en het reorganiseeren van den Staat verscheidene belangen kwetste, dien algemeenen aanval niet te licht tellen; maar de verdeeldheid, die in het vijandelijk kamp ontstond, maakte het gemakkelijker weerstand te bieden en dien storm af te slaan. De Hervorming telde in den aanvang de bewoners der Waalsche provinciën onder hare vurigste aanhangers, en de eerste geloofsbelijdenis der Nederlandsch hervormde Kerk verscheen in de Fransche taal. Doornik en Valencijn werden de hoofdplaatsen der beweging; maar ook daar greep men het eerst naar de wapenen en nam het verzet tegen den Koning een aanvang. Die beweging was slechts kort, de plundering van Valencijn strekte tot waarschuwend voorbeeld aan alle aanhangers der nieuwe leer, die door Margaretha van Parma en de edelen als hazen werden opgejaagd, vervolgd en gedood. Hoe geheel anders ontwikkelde zich de Hervorming in Holland en in de overige provinciën van het Noorden. Zij trad daar in den tijd, die Alva's komst voorafging, minder luidruchtig en woest op, maar telde daarvoor in ruil onder hare aanhangers mannen, die het eenige middel aangrepen om haar de overwinning te verschaffen, namelijk door haar als een welkome bondgenoote voor hunne politieke doeleinden te beschouwen. Die kleine, maar goed georganiseerde partij achtte de vestiging van het Calvinisme noodig, om afhankelijk te worden van een Fransch bestuur en om het Nederlandsch in zijne oude rechten te herstellen, welke aanhoudend door de Bourgondische regeering

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 155 gekrenkt waren. Daarom braken zij met alle overleveringen, dwongen de noordelijke provinciën het protestantisme te omhelzen, en richtten dus doende een onoverkomelijken scheidsmuur op tusschen de Romaansche en Germaansche Nederlanden. Bij de machteloosheid van den adel en geestelijkheid stuitte dit plan op geringe bezwaren, en had veel meer kans tot slagen dan in België. Dat dus later de vereenigde provinciën zulk een bij uitstek protestantsche staat geworden zijn, moet niet als de vrucht eener algemeen heerschende godsdienstovertuiging beschouwd worden, maar grootendeels als het werk eener partij, die hare staatkundige en godsdienstige denkbeelden aan hare tegenstanders met geweld heeft opgedrongen. Maar daarvoor was zij bij uitstek nationaal, en een opvolgende eeuw heeft de juistheid van hare inzichten voldingend bewezen. Dat het Nederlandsch als taal gehandhaafd is gebleven, hebben wij aan die partij te danken; immers in geval van nederlaag zoude zij het harde lot van overwonnene niet ontgaan zijn, en tot een ondergeschikte plaats, als thans nog in België, zijn teruggedreven. Bij de Pacificatie van Gent werd de uitoefening van den godsdienst verloopig geregeld. In de Nederlanden zou het Roomsche geloof het algemeen heerschende zijn, behalve in Holland en Zeeland, waar de bestaande toestand zou gehandhaafd blijven, totdat na de verdrijving der Spanjaarden, door de algemeene Staten daarover een besluit zou genomen zijn. De geestelijkheid zou in het bezit der goederen hersteld worden, welke haar in die twee provinciën waren ontnomen, en waar dit onmogelijk bleek, schadeloosstelling ontvangen. Ook de Unie van Brussel berustte op dezelfde denkbeelden, en beval de handhaving en bescherming van den Roomschen godsdienst in de 15 overige provinciën. Trouwens, voor den bestaanden toe-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 156 stand waren die bepalingen voldoende; want behalve in Holland en Zeeland waren de Hervormden klein in getal. De schorsing der plakkaten tegen de ketterij, door de Pacificatie bevolen, verzekerden hun een rustig bestaan. Maar hoe ras veranderden niet de toestanden, hoe machteloos bleken de verdragen om den loop der gebeurtenissen tegen te houden! Tegen hare bedoeling bleek de Gentsche Bevrediging een krachtig werktuig voor de uitbreiding der Hervorming te zijn. Nu de aanhangers der nieuwe leer zich niet langer door bloedige wetten bedreigd zagen, nu hunne geloofsgenooten, de Prins van Oranje en de Staten van Holland en Zeeland als bondgenooten waren geroepen en als beschermers begroet, traden zij overal weer te voorschijn en staken met vernieuwden moed het hoofd op. De verdreven Hervormden en de uitgeweken predikanten keerden weder van alle kanten in hun vaderland terug, verzamelden opnieuw de verspreide kudde, richtten nieuwe gemeenten op en deden hunne preeken over stad en land weergalmen. De voortdurende tegenwoordigheid van den Prins van Oranje gaf hun moed, en daar deze zich uit den aard der zaak voornamelijk op het volk en de Hervormden steunen moest, kreeg de opstand allengskens een zeer anti roomsche strekking. Ook nog een andere reden veroorzaakte den zoo snellen voorgang der nieuwe leer in België. Aan de protestansche bezettingen, die na de Pacificatie in de Vlaamsche en Brabantsche steden garnizoen hielden, kon de openbare godsdienstoefening niet geweigerd worden, zoodat de weinige Hervormden, die aanvankelijk deze plaatsen bewoonden, zich bij hen aansloten, en machtiger geworden door de hulp der soldaten, de stedelijke regeering veranderden, en aan hunne aanhangers de opengevallen posten inruimden. De groote partij, die het Spaan-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 157 sche gezag in de Nederlanden tot het uiterste beperkt wenschte te zien, ging dikwijls nog verder, en vertrouwde bij voorkeur de gewichtigste ambten aan de Hervormden toe, daar zij meer vertrouwen dan de Roomschgezinden tegen het verraad of de list des vijands inboezemden. Het kon niet uitblijven, dat de gevolgen van dien gewijzigden toestand zelfs in den boezem der Staten-Generaal een weerklank vonden. Reeds een jaar na de Pacificatie verklaarden de meest invloedrijke leden ‘datse om 't stuk van de Religie de wapenen niet souden aennemen tegens den Prince en die van Holland en Zeeland, ja dat 't beter was schade in de Religie in de 15 Provinciën te lyden en d'autoriteit van sijn Maj. te verliesen, dan te treden in nieuwe krijg en oorlog’(1). Ook de nadere Unie van Brussel getuigt van den omkeer. Zij bevatte hoofdzakelijk belofte der Roomschen en Protestanten om elkander wederkeerig te beschermen. Hoezeer moest de toestand veranderd zijn, dat hun steun wenschelijk werd geacht, en wie had een jaar te voren zulk een belofte mogelijk geoordeeld? Behoeven wij het nog te vermelden, dat bij zulk een krachtontwikkeling de bepalingen der Pacificatie slechts een doode letter waren. Waar de openbare uitoefening van hunnen godsdienst niet goedsschiks werd toegelaten, voerden de Hervormden haar met geweld in, zooals te Amsterdam, Haarlem, Utrecht, Amersfoort, Nijwegen, Antwerpen, Brugge, Oudenaarden en Dendermonde. Maar nergens waren die tooneelen zoo hevig als in Gent. De ijveraars oefenden daar een waar schrikbewind uit, en de toestand was er zoo teugelloos dat een tijdgenoot vermeldt: ‘dat er geplunderd werd met sulken geraes, getier en gebaer dat men

(1) Archives VI, 105.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 158 geseid soade hebben dat alle inwoonders dol en rasende waren...... men mochte nog horen nog sien, daer was noch aensien van Magenstraet noch niemand.’(1) Om grooter kwaad te voorkomen en verder geweld te beletten achtte de Prins het noodzakelijk, dat men aan de Protestanten de openbare uitoefening van hunnen eeredienst toe zou staan. Reeds vroeger hadden de Hervormden zich in dien geest tot Mathias en den Raad van State gewend, en velen hunner hadden, zonder het antwoord af te wachten, in de kerk het altaar door den preekstoel doen vervangen. De Staten-Generaal, die nog kort te voren een plakkaat tegen de ‘Predicatiën, Houwelijck, Doopsel en andere exercitiën op de maniere van de Gereformeerde Religie’ hadden uitgevaardigd, waren verstandig genoeg om zich naar de omstandigheden te schikken, en verleenden vrijheid van godsdienst aan alle Nederlanders. Er werd een geloofsvrede vastgesteld, waarbij overal de openbare uitoefeningen zoowel voor den Roomschen als den Protestantschen godsdienst werd toegestaan, zoodra honderd huisgezinnen dit begeerden. Onder de eersten, die van dit verlof gebruik maakten, behoorde de Prins van Oranje, die zijn dochter volgens de protestantsche leer liet doopen. De Staten van Brabant, Gelderland, Vlaanderen, Holland, Zeeland, Utrecht, Mechelen en Friesland, waren bij die plechtigheid tegenwoordig, die van Artois, Henegouwen, Rijsel, en Doornik lieten zich daarentegen verontschuldigen. Deze houding was te verwachten, daar de geloofsvrede bij deze Ultramontanen der zestiende eeuw de grootste verbittering verwekte. In de geheele Nederlanden met vreugde ontvangen, werd

(1) Bor, II, 19.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 159 hij daarentegen door de Walen, die thans geheel in de minderheid waren, met afschuw begroet. Hevig verweten zij den Staten-Generaal, dat dit besluit een schending van het Gentsche verdrag en de Unie van Brussel was. Het antwoord, dat - hoe juist hunne opmerking ook zijn mocht - de aanhangers der Hervorming in dien tijd zoo vermeerderd waren dat men ze of dulden of uit het land jagen moest, was in hunne oogen geheel onvoldoende. Dit verzet was te meer onrechtmatig, daar geen provincie of stad kon gedwongen worden om tegen haar wil den godsdienstvrede in te voeren, en dat dit besluit alleen toepasselijk was op hen, die er van wenschten gebruik te maken. Niets mocht baten en de Staten van Henegouwen, Rijsel, Dowaai en Orchies gingen zelfs zoover om hun protest tegen de Staten-Generaal te laten afdrukken en overal te verspreiden. Daarmede nog niet tevreden, beginnen zij den burgeroorlog. Meenen wordt het hoofdkwartier, waaruit Montigny, Capres, Egmont, Hezé met hunne Waalsche benden Vlaanderen plunderden en brandschatten. Bij zulk een toestand was de weg voor de beide partijen afgebakend, die voor de eene naar Rome, voor de andere naar Geneve voerde. De Unie van Atrecht was een verbond tot uitsluitende handhaving van den Roomschen godsdienst en tot bestrijding der aanhangers van den religievrede, die van Utrecht in schijn tot vaststelling der vrijheid van eeredienst, in werkelijkheid tot vestiging der Hervorming. De aanhangers der nieuwe leer werden door de hoofden van laatstgenoemd verbond in de eerste rij der vrienden des vaderlands geplaatst. De bepaling dat alle gewesten zich naar den inhoud van den geloofsvrede hadden te schikken, werd krachteloos gemaakt door de uitzondering hieromtrent ten opzichte van Holland en Zeeland vastgesteld, die zich ten

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 160 aanzien van den godsdienst naar hun goeddunken mochten gedragen. Hierdoor werd in deze beide gewesten de hervormde godsdienst, welke volgens de Pacificatie van Gent slechts voorloopig was toegelaten, thans als de eenig wettige erkend. Denzelfden dag dat de Unie van Utrecht gesloten werd, verkondigden de Waalsche provinciën haar voornemen om zich met den Koning te verzoenen. De Staten-Generaal deden al het mogelijke om ze van dien stap terug te houden. Zij besloten aan de hoofden der Malcontenten niet alleen een vast jaargeld toe te staan, maar ook aan het volk van Montigny volle soldij uit te betalen. Zij vertoonden aan die edelen de onlangs onderschepte brieven, waaruit duidelijk bleek, dat de Koning niet vanzins was de beloften te houden, aan Montigny, Hezé en anderen zoo vrijgevig gedaan. Maar niets mocht baten evenmin als de roerende brieven door de Algemeene Staten tot de Waalsche vertegenwoordigers gericht. ‘Daerom ist ook,’ zoo heet het in een dier stukken ‘dat wy ulieden bidden en versoeken wederom so volstandiglijk en hertelijk als ons mogelijk is, dat gylieden u hierin wilt resolveren sonder aldus meer te houden communicatie, en te luisteren naer 't gefluit en gepijp van degenen, die komen van onser vyanden wege, derwelker propoosten en werken seer blykelijk te kennen geven, dat sy niet anders en soeken dan ons te scheiden van malkanderen, om namaels te gekken en te spotten met onse bederfenisse.’(1) Hun laatste brief aan hen, die zij nog als bondgenooten aanspreken, maar welke reeds tot den vijand waren overgegaan, maakt zelfs na zoovele eeuwen nog een diepen indruk. Hij behelsde een roerende smeekbede om zich

(1) Bor, XIII, 41.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 161 toch niet van de gemeenschappelijke zaak af te scheiden, waarin tevens met profetischen blik en in levendige kleuren alle rampen geschilderd werden, welke het Vaderland door dit noodlottig besluit te gemoet ging.(1) Alles tevergeefs. In plaats van hieraan gehoor te geven, vertrokken de Waalsche afgevaardigden naar Parma, waar zij zich weldra konden verkwikken aan de jammerkreten van het uitgemoorde Maastricht. Het verschrikkelijk lot dier stad vervulde de geheele Nederlanden met vernieuwd afgrijzen tegen de Spanjaarden, maar ook met verhoogde verbittering tegen hunne nieuwe vrienden, die door hunne handelwijze zoo ruimschoots tot dien ongelukkigen afloop hadden bijgedragen. Hun voorbeeld werd weldra door de Roomschgezinden gevolgd. Tijdens het beleg van Maastricht waren te Keulen vredesonderhandelingen tusschen den Koning en de Nederlanden geopend. De Spaansche gezant bood daar uit naam van zijn meester vrij gunstige voorwaarden aan. Voor Holland en Zeeland zouden de bepalingen der Pacificatie van Gent van kracht zijn, met dien verstande, dat aan de Roomschen die plaatsen weder zouden ingeruimd worden, welke zij tijdens die Bevrediging nog bezeten hadden. In de overige provinciën mocht alleen de Roomsche godsdienst uitgeoefend worden; de Hervormden zouden daar nog mogen blijven, totdat de Koning of zijn landvoogd de strafbevelen nog meer verzacht zou hebben, onder voorwaarde echter, dat zij zich in dien tusschentijd van alle openbare godsdienstoefening zouden onthouden en geen ergernis geven. De Pacificatie, de Unie van Brussel en het Eeuwig Edict zouden van kracht blijven. In die bepalingen vonden de Roomschen alles, wat zij

(1) Doc. hist, I, 274.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 162 wenschten, en de hinderpalen, die tot nog toe een verzoening met den Koning beletten, werden hierdoor uit den weg geruimd. Voor de Hervormden waren zij onaannemelijk. Het voorstel om den toestand tijdens de Pacificatie als maatstaf aan te nemen, kwam hun des te ongerijmder voor, nu zij juist bezig waren met geweld den hervormden godsdienst in de noordelijke provinciën in te voeren, en in Brabant en Vlaanderen over den voorrang een strijd op leven en dood hadden aangevangen. Immers door den vrede aan te nemen, gaven zij niet alleen alle kerken prijs, welke in de laatste jaren in België waren opgericht, maar moesten ook den uitsluitend Roomschen eeredienst in de machtigste steden van Holland, Amsterdam en Haarlem, dulden. Hoewel den Calvinisten een rustig verblijf verzekerd was, werd dit voorrecht te niet gedaan door het afhankelijk te stellen van 's Konings nadere beslissing, en hoe die uit zou vallen, als eens de wapenen waren neergelegd, kon voor niemand twijfelachtig zijn. Immers, waren de Hervormden eens uit de overige provinciën verdreven, dan lagen Holland en Zeeland ongetwijfeld aan de beurt, en wat ten koste van zooveel bloeds verkregen was, zou dan met onvermijdelijken ondergang bedreigd worden. In tijden dat godsdient en staatkunde een geheel uitmaakten, was de weigering der Hervormden begrijpelijk, en bewezen zij meer doorzicht te hebben dan hunne tegenpartij, daar het Roomsche geloof wel door andere middelen te beschermen geweest ware dan door verzoening met de Spanjaarden. Immers, de waarborgen, die de Roomschen meenden in de Pacificatie, in de Unie van Brussel en in het Eeuwig Edict verkregen te hebben, bleken uiterst zwak te zijn. Inde oogen der Spanjaarden hadden zij geen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 163 grooter waarde dan het papier, waarop ze geschreven waren. De oorlog neemt na de mislukte onderhandelingen te Keulen een geheel ander karakter aan. Het nationaal verzet tegen Spanje werd een religieoorlog, waarbij de overwinning van de eene partij met de verdrijving der andere gepaard moest gaan. Na het verraad van den Stadhouder van Friesland, Graaf Rennenberg, op wien de Staten geloofden zich te kunnen verlaten, meende men geen Roomsche meer te mogen vertrouwen en dus ook niet langer te kunnen dulden. In het vervolg zetten de Hervormden den strijd alleen voort: de Roomschen waren allen tot den Koning teruggekeerd. Van een relgievrede was geen sprake meer: de Unie van Utrecht kreeg een uitsluitend protestantsch karakter, en in de provinciën en steden, welke tot het verbond waren toegetreden, was het met den Roomschen godsdienst gedaan. Holland opent de rij, en verbiedt bij plakkaat de uitoefening van den katholieken godsdienst. Dit voorbeeld werd door de overige bondgenooten gevolgd, zoodat op de vergadering der Staten-Generaal te Middelburg besloten werd geen andere godsdientsoefening te gedoogen dan die der Hervormden. Onder zulke verschijnselen kon van eene hereeniging der Nederlanden niet langer sprake zijn. Hoewel nog geen zes jaar geleden, was van het verbond te Gent, door alle partijen tegen Spanje gesloten, niets meer overig. In dezen korten tijd was alles zoo veranderd en hadden de omstandigheden zich zoodanig ontwikkeld, dat Katholiek en Spaansch-, Geus en Nederlandschgezind gelijkluidend geworden waren. Na den mislukten afloop der Keulsche onderhandeling nam de verwarring in de Nederlanden zoodanig toe, dat ze

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 164 slechts met die van een chaos te vergelijken viel. Alle verschijnselen, die den vooravond van een zinkenden staat zoo eigenaardig kenmerken, werden ook thans waargenomen. Teugelloosheid en wanorde gingen gepaard met egoïsme en de meest stuitende partijzucht. Dit sombere tafereel werd slechts verlicht door den persoon van Willem van Oranje, steeds bezig de Staten te vermanen, te smeeken en wegens hunne traagheid, besluiteloosheid en gebrek aan vaderlandsliefde de hevigste verwijtingen toe te voegen. De Unie van Utrecht scheen den werkkring der Staten-Generaal overgenomen te hebben. Belangrijke zaken werden door deze aangehouden, opdat eerst het gevoelen der nader Geuniëerden hierover zou ingewonnen worden. Behalve Antwerpen droeg in het Zuiden geen stad iets tot den oorlog meer bij. Brabant en Vlaanderen namen nog deel aan de afzwering van Philips II, erkenden Anjou als hunnen nieuwen landsheer; maar geen scherpzinnigheid werd vereischt om hunne onderwerping onder het Spaansche juk als niet ver verwijderd, te voorspellen. De ontknooping werd verhaast door het verraderlijk gedrag van Anjou. Diens aanslag op verschillende Vlaamsche steden en de mislukte poging om zich in Antwerpen te nestelen, bewees, dat men zich op Frankrijk niet verlaten kon, en toen ook door de nederlaag van Truchses, Keurvorst van Keulen, tevens alle verwachting op Duitsche ondersteuning te niet ging, geloofde niemand meer aan den goeden afloop der Staten-regeering. Met de wanhoop in het hart wendden zich velen tot den Koning, om minstens hun lijf en goed uit die algemeene schipbreuk te redden. Oranjes gezag had door Anjous handelwijze aanmerke-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 165 lijk geleden, de Staten-Generaal werden een vergadering zonder invloed, en hoewel de bij de Unie van Utrecht verbonden Staten voortgingen om met de Algemeene Staten over de gemeene defensie te beraadslagen, lag het in den aard der zaak, dat bij hen de behoeften der nader Geünieërden meer op den voorgrond stonden, dan die van het algemeen. Trouwens in het Noorden had men de hoop opgeven om, behalve Antwerpen, iets van het Zuiden te behouden. Onder zulke omstandigheden kon het voor Parma niet moeielijk zijn, 's Konings gezag in Vlaanderen en Brabant te herstellen. Na de komst van Anjou en na het ontzet van Kamerijk hadden de Waalsche gewesten aan Parma verlof gegeven om wederom Spaansche en Italiaansche benden in de Nederlanden te brengen. Hierdoor versterkt, opende hij den veldtocht met de verovering van Doornik, het laatste bolwerk der Staten in die provinciën. Daarop wendde hij zich naar Vlaanderen en bemachtigde Ieperen. Door het verraad van den Prins van Chimay was hij weldra meester van Brugge, en Gent toonde zich uit haat tegen de Franschen bereid, om met den Koning in onderhandeling te treden. Hierop volgde de inneming van Mechelen en Brussel; en de verovering van Antwerpen, dat na hardnekkige verdediging genomen werd, voltooide de onderwerping der zuidelijke gewesten. Zoo was na tien jaren strijds geheel België, behalve Oostende, Sluis en eenige schansen in Vlaanderen, onder het gezag des Konings teruggekeerd. In alle Vlaamsche en Brabantsche steden werd de Roomsche godsdienst de alleen heerschende; de Hervormden, die zich niet wilden bekeeren, moesten binnen twee jaren - in Antwerpen vier jaren - hun woonplaats verlaten en uit het land trekken. Zoo werd de voorspelling vervuld, jaren te voren gedaan, dat in Vlaanderen en Brabant de herstelling van het Catholicisme

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 166 onmogelijk was, indien de Hervormden niet uit die provinciën verdreven werden(1). Zulk een maatregel werd noodzakelijk geacht om aan den weerstand der Vlaamsche steden tegen den Koning, adel, geestelijken en Waalsche landgenooten, voorgoed een einde te maken. Haar die uitdrijving harer nijverste burgers was een steek in het hart der Vlaamsche gemeenten. Gent, Brugge, Brussel, Antwerpen, wier besluiten eertijds van overwegenden invloed waren op de ontwikkeling der Nederlanden, vervallen na dien tijd in een doodsslaap. Ook over deze steden is het lijkkleed gespreid, dat sedert dien tijd eeuwen lang België heeft bedekt. In de plaats der verdreven predikanten kwamen de Jezuïeten, - voor den vernietigden handel, verrezen kerken en kloosters, de wolven vervingen den landbouwstand(1). Maar Vlaanderen en Brabant konden nu ook binnen vijftien jaren tot de meest. katholieke landen gerekend worden. Bijkans voor de Kerk verloren, werd in dit korte tijdsbestek de Hervorming met wortel en tak uitgeroeid, en werden de inwoners met zulk een anderen geest vervuld, dat hun vroegere opstand tegen Spanje hun een gruwel toescheen, - dat hunne vormalige liefde voor de Noordnederlanders in haat tegen de ketters verkeerde. Bij de rampen van den oorlog was de uitzetting van zoovele duizenden de hardste slag, welke de Vlaamsche provinciën treffen kon; want welke krachten aan die gewesten onttrokken werden, bewijzen de daden der kloeke en energieke mannen, op wie Nederland

(1) Tanta facta est in his regionibus mutatis religionis ut, sine ipsarum exitio, non possit Papatus restitui. Languet, Ep. secr. I. 2,826. (1) Van Meteren v, p, 41.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 167 nog trotsch is, en die in België bij velen vergeten zijn. Deze uitgewekenen bewijzen in handel, industrie en diplomatie de grootste diensten aan hun nieuw vaderland. In Holland en Zeeland worden de steden uitgebreid om de bannelingen te ontvangen, die zich bij duizenden in Amsterdam, Leiden en Haarlem neerzetten. Bij de avontuurlijke tochten, die in den aanvang der zeventiende eeuw uit de Hollandsche havens plaats hebben, staan de Brabanders en Vlamingen vooraan. Moucheron uit Antwerpen, later naar Middelburg uitgeweken, beraamde de tochten naar het noorden, die in de uitgebreide aardrijkskundige kennis van den predikant Plancius de warmste ondersteuning vonden. Usselincx ontwierp het plan tot oprichting der Westindische Compagnie, en Le Maire vereeuwigde zijn naam door het vinden van den doortocht in het Zuiden van Amerika. De agenten, die op de verschillende factorijen de Hollandsche belangen waarnamen, waren bijkans allen uit het Zuiden afkomstig, en de naam, dien Brabant en Vlaanderen in de handelswereld verkregen hadden, was zoo gunstig bekend en verspreid dat de eerste Hollandsche schepen, die de IJszee bevoeren, door de Russen Brabantsche schepen genoemd werden, en dat de eerste Hollanders op Java met den naam van ‘Flamengos’ werden aangesproken. Voor een niet gering gedeelte werd Holland door hun toedoen de opvolger van den Vlaamschen handelsroem, en verplaatste Antwerpen zich naar Amsterdam. Maar ook op ander gebied dan dat van den handel bekleedden die vluchtelingen een eervolle plaats in het zich krachtig ontwikkelende Noorden. Onder de geleerden treffen wij Vossius en Barlaeus aan, onder de beoefenaars der theologie Plancius, Gomarus, welke door de twisten tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten bekend

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 168 is geworden, en Walaeus, die Oldenbarneveld op zijn laatsten gang naar het schavot begeleidde, vervolgens van Meteren en Bor, die den opstand tegen Spanje hebben beschreven. Op staatkundig gebied zien wij hen de hoogste posten innemen. Calvaert, een Antwerpsche Geus, is gezant der Staten bij Hendrik IV; bij het Engelsche Hof behartigt de Vlaamsche edelman Caron, Heer van Schoonewalle, de Nederlandsche belangen; de Brabander François Aerssen wordt secretaris der Staten-Generaal; Nicaise de Sille uit Namen ontmoetten wij als pensionaris van Amsterdam. Terloops zij nog het oog gevestigd op Justus Menin, Meetkerke, Borchgrave, Simon Stevin, om van andere minder merkwaardigen niet te spreken. Uit alle deelen der overheerschte gewesten afkomstig, waren zij het nieuwe bloed, waaruit de ontluikende Vereenigde Nederlanden zulke groote krachten hebben geput. Hun haat tegen Spanje en de Walen was evenredig aan het lijden, dat zij door hen hadden ondergaan, en groot was hunne vreugde, toen het den Staten-Generaal gelukte om Hendrik IV tot den oorlog tegen Spanje te bewegen, en den krijg op Waalsch grondgebied over te brengen. Voor hen was het nog meer een quaestie van gevoel dan van politiek, om op Artois en Henegouwen weerwraak te nemen voor het leed, dat zij door hun afval ondervonden hadden. Brabant en Vlaanderen wederom als leden der Unie op te nemen was nog langen tijd een wensch der Staten-Generaal. Men was bereid hun alles toe te staan, indien zij slechts den Koning en het Spaansche bestuur wilden verwerpen. Maar telkenmale bleek ook, hoe zij de kracht misten tot zulk een waagstuk. Trouwens de partij, die de eenheid der Nederlanden gewenscht had, was sedert den val van Antwerpen uit België verdreven. De voorspelling in den afscheidsbrief der Sta-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 169 ten-Generaal, tijdens de Unie van Atrecht tot de Waalsche vertegenwoordigers gericht, bleek nu, helaas, maar al te juist geweest te zijn. België werd vreeselijk geteisterd. Uit de vestingen Breda, Bergen op Zoom en Oostende werd het Noorden des lands, uit Kamerijk werden de provinciën onophoudelijk bestookt. De Spaansche partij had gezegevierd; maar de steden geraakten ontvolkt en de dorpen verlaten. De Walen zaten wederom aan het roer van den Staat; maar in Vlaanderen werden de menschen door de hongerige wolven opgegeten. De adel had zijn gezag herwonnen; maar in Vlaanderen kon een ieder zonder huur of pacht de woestliggende gronden voor eigen rekening bebouwen, zoolang de eigenaar niet opkwam. In 's Lands vergadering werd het herstel van den Roomschen godsdienst met vreugde vernomen, en de meeste vooruitgang in Antwerpen bespeurd; maar in dat zelfde Antwerpen stonden de huizen leeg, en gaf men geld toe aan hen, die ze bewonen en bewaren wilden. Hoezeer moest wel de veerkracht gebroken zijn, dat die woelige Vlaamsche gemeenten bij zulk een jammer zelfs geen teeken van leven meer gaven.(1) Men behoeft slechts de antwoorden gelezen te hebben, die de Staten van Brabant en Vlaanderen tot Aalbrecht van Oostenrijk richtten, toen deze hun 's Konings besluit mededeelde om de Nederlanden aan zijn dochter Isabella af te staan, om te begrijpen, dat er geen spoor meer overig was van het geslacht, dat de Pacificatie van Gent geteekend had. Zelfs in de antwoorden van den derden stand ziet men geen enkel teeken

(1) Richardot beschreef den toestand in de vreeselijke woorden: ‘cette guerre intestine nous a sucé tout le sang de nos veines et rongé la chair jusqu'aux os, de manière que nous sommes reduits à tels termes qu'il ne nous reste que la langue pour dire et les yeux pour pleurer nos misères et nos malheurs.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 170 meer van bijval voor de noordelijke gewesten, met welke zij zich eertijds zoo innig verbonden gevoelden. De Staten van Brabant schreven bij die gelegenheid, dat zij zeer in verlegenheid gebracht waren door het verlies van een goeden en uitstekenden landsheer, en de magistraat van Mechelen kon niet nalaten den Koning voor de vele weldaden te bedanken, die hij tijdens zijn regeering genoten had. Of ook de plundering door Alva's benden daaronder gerekend moet worden, is niet recht duidelijk. Wat moest men wel van een vergadering denken, die rustig de woorden van den Minister Richardot kon aanhooren, waarbij hij de tijding van 's Konings overlijden vergeleek met: ‘une de ces sueurs froides que les médecins d'ordinaire jugent mortelles en corps affligez et débilitez par une longue maladie.’ Zulk een taal werd gevoerd in een vergadering, die nog geen tien jaren geleden door de overgave van Antwerpen met wanhoop was vervuld geweest. Nog duidelijker bleek de veranderde toestand door de gebeurtenissen tijdens den slag van Nieuwpoort. De brieven, bij die gelegenheid door de Staten-Generaal aan Brugge én Gent gericht, waarbij zij deze steden voorstelden om wederom in de Unie te treden, en hun het bondgenootschap van vroegere dagen herinnerden, waren voor de inwoners een spoorslag om met des te meer ijver aan de versterkingen dier plaatsen te arbeiden. De Nederlandsche staatslieden bemerkten ras, toen zij in Vlaanderen kwamen, hoe zij door de geheele bevolking als vijanden gehaat en als ketters verafschuwd werden. Toen de adel en de Waalsche gewesten in vertwijfeling over het Spaansche wanbestuur, met Richelieu in verbinding traden tot afschudding van een ondraaglijk juk, werd het Hollandsche leger, dat voor dit zelfde doel in Brabant

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 171 rukte, met onverholen afkeer begroet. De verandering onder de Vlaamsche bevolking was zoodanig dat zij toen in tegenoverstelling der Walen de rustigste en meest gedweeë onderdanen van Spanje werden. Met het meeste recht kon van hen gezegd worden, dat zij na den mislukten opstand het slachtoffer geworden zijn van het opnieuw bevestigde Spaansche bewind. Terwijl de Walen door hunne taal en ontwikkeling deel konden nemen aan het intellectueele leven van Frankrijk, beletten de strenge verbodswetten op den invoer van Nederlandsche boeken, die in de oogen der geestelijkheid van verkeerde grondstellingen en kettersche gedachten wemelden, dat de Vlaamsche bevolking eenig nut konden trekken van de ontwikkeling der Nederlandsche taal. Aan den eenen kant van hunne stamgenooten afgesloten en aan de andere zijde door Fransche taal en zeden omringd, was het noodzakelijk, dat het Nederlandsen in dien ongelijken strijd het onderspit moest delven. Thans zijn de verhoudingen in België veranderd, de Clericalen der zestiende eeuw zijn de Liberalen der negentiende geworden, en zoo omgekeerd; maar dat de Waalsche bevolking het nimmer vergete, dat de denkbeelden, die zij thans zoo schadelijk acht, door hare voorvaderen met geweld aan de Vlamingen zijn opgedrongen. Niet vrijwillig heeft Vlaanderen deze grondstellingen tot de zijne gemaakt: een bloedige oorlog en de verbanning zijner beste burgers is daartoe noodig geweest. Het strekt het tot onvergankelijke eer, dat het zijn hartebloed heeft veil gehad voor de handhaving van die vrijzinnige denkbeelden, welke pas in den tegenwoordigen tijd in de Belgische grondwet gehuldigd zijn geworden, en het den strijd niet eerder heeft opgegeven, voordat het door uitputting neergezonken en bezweken is.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 172

Tegenwoordig begint men meer en meer al het ongeluk te begrijpen, dat het mislukken van den opstand na zich heeft gesleept, en hoe daardoor in België de ontwikkeling van den menschelijken geest gedurende twee eeuwen heeft stilgestaan. Zelfs in onze dagen is die wond nog niet geheeld. Niet het minst is dit bewustzijn bij de Walen doorgedrongen, en beseffen zij, welke rampen door de bekrompenheid hunner voorouders over hun vaderland zijn uitgestort, Met ontzetting zien zij thans op den oogst, waartoe de zaden op zoo kwistige wijze door hunne voorvaderen gestrooid zijn. Maar hoeveel meer reden heeft de Nederlandsche bevolking niet om de scheiding te betreuren? Niet een Staat als na den slag van Waterloo, maar een rijk als Engeland zou de vrucht van die samensmelting geworden zijn. Indien het België vergund ware geweest om in vereeniging met de noordelijke provinciën handelsbetrekkingen aan te knoopen, ter zeevaart te gaan en koloniën te stichten, dan zou de Nederlandsche taal gehoord worden daar, waar thans de Engelsche gesproken wordt; Nederlandsche volkplantingen zouden bloeien, waar thans Engelsche gevonden worden. Het zwaartepunt van den wereldhandel zou zich niet aan de boorden van de Theems, maar aan de monden van Rijn, Maas en Schelde bevinden. Door het verstand en de ontwikkeling zijner bewoners zou Noord- en Zuid-Nederland een modelstaat van alle vrije volkeren geworden zijn, en zouden zijn Staten-Generaal in de staatkundige ontwikkeling die plaats bekleeden, welke thans door het Britsche Parlement wordt ingenomen. Gaat men na, wat te midden van aanhoudende twisten gedurende de vijftienjarige zoogenaamde vereeniging van België en Noord-Nederland, zoowel op geestelijk als stoffelijk gebied is tot stand gebracht, dan kan nien daarnaar eenigszins de schoone vooruitzichten

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 173 beoordeelen in tijden, toen Vlaanderens kustgebied zich nog tot voor de poorten van Kales uitstrekte, toen de Walen de meest bloeiende departementen van Frankrijk onder hun grondgebied telden. Aan den gang der geschiedkundige gebeurtensssen is, helaas, niets te veranderen; maar des te meer maken beide landen, Noord-Nederland en België, op mij den indruk van Staten, die door een noodlottigen samenloop van omstandigheden in hunne natuurlijke ontwikkeling gestuit zijn, en hunne bestemming gemist hebben. Aan Willem van Oranje en aan de volharding der Vlaamsche burgerijen heeft België het te danken, dat het zijne wetten en vrijheden heeft mogen behouden, en daardoor niet in dien toestand van verval en achteruitgang geraakt is, die wij tegenwoordig nog opmerken in die Staten, welke eeuwen lang op echt Spaansche wijze bestuurd zijn geworden. Ook thans treffen wij diezelfde taaiheid en volharding, zoo dikwijls door hunne voorvaderen betoond, wederom bij die Vlamingen aan, welke sedert een halve eeuw de rechten van de Nederlandsche taal in België verdedigen, en voor de ontwikkeling van Nederlandsche denkbeelden al dien tijd met onverflauwden ijver hunne beste krachten hebben veil gehad. De vasthoudendheid, in dezen ongelijken strijd betoond, doet bij hen een der meest gewaardeerde karaktertrekken van den Nederlandschen stam uitkomen, en getuigt, dat hoewel staatkundig gescheiden, de Vlaamsche bevolking met die van Noord-Nederland één van afkomst is, en daarom door mij als dierbare leden van een en hetzelfde huisgezin beschouwd worden.

Amsterdam, 27 April 1876.

G.J. RIVE.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 174

De voorhistorische mensch.

I.

De palaeontologische ontdekkingen dezer laatste jaren hebben op eene volledige wijze een belangrijk vraagstuk opgelost, waarvan de aardkenners sedert lang het antwoord zochten: is de mensch de tijdgenoot geweest der reusachtige zoogdieren, zooals de mammoeth, de holenbeer, het rendier, de megatherium, welke geleefd hebben vóór het hedendaagsch geologisch tijdperk, dat met het diluvium aanvang neemt? of wel: is ons geslacht op de aarde verschenen slechts na de laatste omwenteling, die de oppervlakte der aarde heeft geteisterd? Indien de verklaring zich zoo lang heeft laten wachten, dan is het niet, omdat vroeger geene bewijzen bestonden; neen, vóór vele jaren waren er reeds overvloedige bewijsstukken; maar deze waren vatbaar voor verschillige uitleggingen, en dit gaf aanleiding onder de geleerden tot eindelooze woordentwisten. Het belachelijke, dat, om reden van zekere dwalingen, die door te veel ijver of te veel overtuiging bij sommige natuurkundigen begaan werden, op de ontdekkingen werd geworpen, was nog eene oorzaak van het vooroordeel, waarmede men de bewijsstukken, die uit den grond werden opgehaald ontving. Men kent de geschiedenis van den homo diluvii testis of het gewaande menschengeraamte,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 175 dat men uit de steengroeven van Oeningen had opgedolven, en dat door Cuvier voor het geraamte van eenen reusachtigen salamander werd erkend. Aleer ons onderwerp te behandelen, zal het niet overbodig zijn eenige inlichtingen te geven aangaande den bouw der aardkorst. Het vaste gedeelte van onzen aardbol bestaat uit twee klassen van rotsen, die in natuur en in vorm verschillig zijn: de sedimentaire of bezinkingsrotsen, zooals de kalksteen, de zandsteen en de klei, hebben eene nog al eenvoudige chemische samenstelling; haar kenteeken is de stratificatie, dat is de schikking in evenwijdige lagen, welke tevens horizontaal zijn, indien ze niet uit hare eerste ligging zijn geschokt. De bezinkingslagen zijn uit de wateren neergezonken. Men vindt er zeer dikwijls overblijfsels in van dieren of planten, welke de verschillende formatiën kenmerken, Zand, kalksteen en klei zijn voornamelijk de grondstoffen der bezinkingsformatiën. De tweede groep van rotsen bevat die welke ontstaan zijn door de verkoeling der oorspronkelijk gloeiende aardmassa (primitieve rotsen), of wel door indringing van de gesmolten stoffen in de bezinkingslagen (plutonische rotsen). Zulke rotsen bevatten dus nooit organieke overblijfsels of fossiliën, hebben eene kristallijne structuur, en bieden slechts onregelmatige, niet laagsgewijs geplaatste massa's aan. Een terrein bevat de rotsen, die tusschen twee omvormingen zijn afgezet, en eene bezinkingsformatie bevat de terreinen, die ontstaan zijn tusschen twee omwentelingen, welke de gedaante van zeeën en vastland merkelijk hebben gewijzigd, en gewichtige veranderingen onder de levende wezens hebben voortgebracht.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 176

De oorspronkelijke lagen bevatten graniet, gneiss en kristallijne schilferrotsen, die hoegenaamd geen spoor van fossiliën opleveren en vóór alle organische schepping zijn ontstaan. De overgangvormingen bestaan uit de hoogste bezinkingsterreinen, en strekken zich uit tot aan de steenkolenvorming. Zij bestaan voornamelijk uit kristallijne schilferrotsen (zooals schaliën), uit marmer en zandsteen; men vindt in deze terreinen overblijfsels van planten en dieren, maar van zeer eenvoudige structuur. De secondaire vorming behelst de bezinkingslagen boven de steenkool tot aan het krijt; het is de machtigste en de meest verscheiden van allen. Men treft er zandsteen, kalksteenen, klei, overblijfsels van zeedieren aan, waarvan het geslacht reeds lang is verdwenen, alsook die van reusachtige kruipdieren: ichthyosauren, plesiorauren en pterodactylen. De rotsen der tertiaire vorming zijn ook kalksteen, klei en zandsteen; maar deze zijn veel min vast en min uiteengeschokt: deze organische overblijfsels zijn talrijk in deze formatie, en men vindt er die van groote zoogdieren, zooals paleotheria, mastodonten, dinotheria, alsook van olifanten, hyena's en neushoorndieren, die veel grooter waren dan de huidige soorten. Het diluvium of vierde tijdperk bevat de jongste bezinkingslagen (behalve de hedendaagsche aanslibbingen). Deze lagen zijn nedergeslagen uit de wateren, die op verscheiden tijdstippen een groot deel van Europa en Azië overstroomd hebben. Eenige natuurkundigen zien deze overstroomingen als den algemeenen zondvloed aan, waarvan in den Bijbel wordt gesproken; anderen echter denken, dat ze vroeger hebben plaats gehad. Althans is het zeker, dat de diluviale lagen zich lang vóór de histo-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 177 rische tijden hebben gevormd; zij strekken zich uit over het grootste gedeelte van Noord-Duitschland, over Denemarken, Rusland en zelfs Zuid-Europa. De zandige grond van Vlaanderen, Limburg en Antwerpen behoort tot het diluvium. De zelfstandigheden, waaruit het diluvium bestaat, zijn leem, zand, gruis en rolblokken, voortkomende van de rotsen der streek. Aan deze terreinen zijn ook de erratische blokken eigen, die door de wateren afgescheurd en op eenen grooten afstand werden medegevoerd. Men vindt er de overblijfsels in van groote zoogdieren, met de onze min of meer verwant, zooals den mammoeth, of grooten olifant van Siberië, het Amerikaansche megatherium, het reuzenhert, de holenbeer, -tijger en -hyena, die zoo genoemd worden, omdat men hunne beenderen vindt in groote holen, waarin zij met leem, zand en gerolde keien door de diluviale wateren werden geworpen. Onder dierkundig en ethnographisch opzicht wordt het diluviale tijdperk in twee deelen verdeeld: het tijdperk van den mammoeth en dit van het rendier. Dit laatste dier was zeer menigvuldig, en vond men zelfs tot aan de Pyreneën.

II.

Het zwakste bewijs, dat men heeft van 's menschen voorhistorisch bestaan, het bewijs, dat het meest tot woordentwisten aanleiding geeft, zijn de insnijdingen, de kerven, de groeven, die men op beenderen ontwaard heeft van dieren, die vóór den zondvloed hebben geleefd. In Frankrijk zijn door den Heer Lartet belangrijke opzoekingen gedaan: deze geleerde heeft de aandacht der natuurkundigen geroepen op de insnijdingen, die voorkomen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 178 op de beenderen, welke men in het diluvium van de Seine en de Somme en in de holen der Pyreneën heeft aangetroffen. Later heeft de Heer Denoyers dezelfde teekenen van 's menschen hand bespeurd: sporen van insnijdingen of van slagen, op hoofden van olifanten en reuzenherten. De voorhoofdsbeenderen der herten schijnen door eenen geweldigen slag verbrijzeld; op het onderste deel der hoornen ziet men insnijdingen, alsof men met een mes het vleesch en de pezen had losgesneden. Op den schedel van eenen holenbeer heeft een pijl een duidelijk spoor nagelaten. Een tweede getuigenis van de oudheid van den mensch zijn de overblijfsels van zijne oorspronkelijke nijverheid. Men bezit heden duizenden vuursteenbrokken, in heel Europa bijeengezameld, en die door den voorhistorischen mensch werden bewerkt ten einde er zich bijlen, hamers, messen, lansen, punten van pijlen, harpoenen, enz. van te maken. De natuurkundigen Schmerling, Spring en nog onlangs de Heer Dupont hebben in België eene groote menigte dezer verschillende werktuigen verzameld. Op het voorhistorisch Congres van 1872 heeft men de talrijke bewijsstukken van 's menschen nijverheid, die in België, Frankrijk, Italië, Engeland en het noorden van Europa werden gevonden, met elkander vergeleken, en men heeft bewezen, dat de primitieve volken zich bijna uitsluitend van behouwen vuursteenen als wapens of werktuigen bedienden. Vandaar de naam van het steenen tijdvak, dat twee tijdperken bevat: het palaeolitische of ruwsteenen, en het neolitische of geslepen steenen tijdperk. De vroegste dezer werktuigen zijn met stompe hoeken, ruw gehouwen zonder gepolijst te zijn; maar wat op deze grove stukken de werking van den mensch doet erkennen, zijn de brokken, die men er achtereenvolgens heeft doen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 179 afspringen, ten einde het werktuig snijdend te maken of het te doorboren. Behalve de steenen werktuigen heeft men ook in de diluviale lagen bewerkte dierenbeenderen, herts- of rendierhoornen gevonden, waarvan men priemen of naalden had vervaardigd. In zekere holen van Frankrijk heeft men snijwerken ontdekt, welke dieren voorstellen, waarvan het geslacht is verdwenen, of die in de gematigde luchtstreken niet meer leven. Op eene elpenbeenen plaat heeft de Heer Lartet de nabootsing gevonden van eenen mammoeth; op een houten hecht werd de afbeelding van een rendier, en op vuursteenen die van menschenhoofden aangetroffen. De onwederlegbaarste proef van het bestaan van den mensch tijdens het diluviaansche tijdperk werd gegeven door de menschenbeenderen, die in de diluviale lagen zijn begraven. Beenderen van den voorhistorischen mensch werden in vele plaatsen van Europa ontdekt. Reeds in 1774 werden in Frankenland brokken van menschengeraamten met overblijfsels van beren en andere zoogdieren van het vierde tijdperk opgedolven; in 1823 vond men menschelijke overblijfsels in het slib der Rijnvallei op 28 meters diepte. Schmerling ontdekte er in 1829 in holen en grotten van België, en in 1838, vond hij in een hol te Engis bij Luik, tusschen tanden van rhinocerossen, olifanten, beren en hyena's, twee menschenschedels, waarvan het voorhoofd zeer was nedergedrukt, en die sterk vooruitspringende wenkbrauwgewelven vertoonden. Een gelijkvormige schedel werd in 1857 in het Neanderdal bij Dusseldorp gevonden. De Heer Dupont, bestuurder van het Museum van natuurlijke geschiedenis te Brussel heeft eene groote menigte van alle soorten van menschenbeenderen verzameld. De opzoekingen, die in de holen van Brazilië gedaan werden, hebben menschenbeenderen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 180 aan het licht gebracht, welke bewijzen, dat de mensch er de tijdgenoot was van het reusachtige megatherinm. En niettegenstaande deze menigvuldige en onverwerpelijke getuigstukken waren vóór 1863 het grootste getal der geleerde natuurkundigen niet overtuigd. Men herhaalde om strijd het woord van Cuvier: de versteende mensch (l'homme fossile) bestaat niet.

III.

Voorzeker, in den waren zin van het woord, bestaat de fossiele of versteende mensch niet: men vindt in den schoot der aarde de overblijfsels niet van eene soort, die verschillig is van de onze; maar door versteenden mensch moet men verstaan den voorhistorischen mensch, die geleefd heeft in het tijdperk, dat het hedendaagsch geologisch tijdperk is voorafgegaan; deze mensch heeft zonder eenigen twijfel geleefd vóór de groote overstroomingen van het diluvium, en zijn oorsprong, die zeer ver over alle geschiedkundige feiten heengaat, verliest zich in de duisternis der geologische tijden. In 1863 bracht het ontdekken van een eenvoudig stuk van een menschenkaakbeen eene onzeglijke ontroering onder de ongeloovigen van alle landen, en voornamelijk onder de Engelsche aardkundigen: de reden van het belang, dat men aan deze ontdekking hechtte, was dat men dit maal een echt overblijfsel van den voorhistorischen mensch aan het licht had gebracht: volgens de getuigenis van uitmuntende geleerden was het gebeente uit eene wel gekenmerkte en niet aangeroerde diluviale bezinking opgedolven. Het kaakbeen werd gevonden in het diluvium van Abbeville (Picardië) door den Heer Boucher de Perthes, die zich reeds door eene verzameling van verscheidene

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 181 vuursteenen werktuigen had beroemd gemaakt. In eene laag van bruine klei, kiezel en gerolde vuursteenen, op 4½ meters diepte, vond hij een half onderkaakbeen, dat met dit van de hedendaagsche rassen geen grooter verschil aanbiedt dan het verschil, dat men tusschen deze rassen en zelfs tusschen de verschillende individuën vindt. Op eenigen afstand van de plaats, waar het been was bedolven, haalde men vuursteenen bijlen en mammoethtanden uit den grond, en eene menigte geleerden kwam ter plaats vaststellen, dat de grond, waaruit het kaakbeen was opgehaald, wel tot het diluvium behoorde. De opschudding door dit nieuws veroorzaakt was bijzonder groot in Engeland: door eene verkeerde opvatting van den tekst des Bijbels, de verschijning van den mensch op de aarde op 6000 jaren vaststellende, weigerde men aan de oudheid van deze overblijfselen te gelooven, alhoewel men zich langs eenen anderen kant in tegenspraak stelde met de Schrift, die leert, dat de mensch vóór den algemeenen zondvloed heeft geleefd. Engelsche en Fransche geleerden vereenigden zich in congres, onderzochten de waarde van het gevonden gebeente en de natuur van den grond te Abbeville, deden nieuwe opzoekingen in deze lagen, en eindigden met eenparig te verklaren, dat al de voorwerpen, die te Abbeville werden gevonden, van het diluviaansch tijdperk dagteekenden. De vraag werd dus volledig opgelost, en het bestaan van den mensch in het diluviaansch tijdperk kon niet meer worden betwist. Het volgende jaar haalde de Heer Boucher uit denzelfden grond een volledig menschenkaakbeen, dat, als het vorige eene bijzonderheid aanbood, welke sterk de aandacht der aardkundigen op zich trok: onder de korst, die het omgaf, was het gebeente bedekt meet een zeer fijn grijsachtig zand,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 182 dat hoegenaamd in den grond, waarin het bedolven was, niet bestond: van waar kwam dit zand? Na rijp onderzoek erkende men, dat het voortkwam van de plaats, waar die beenderen vroeger waren begraven, en waaruit de diluviale wateren ze met geweld hadden weggerukt, om ze met de klei van Abbeville te mengen. Sedert de ontdekking door den Heer Boucher de Perthes gedaan, heeft men nog op verschillende plaatsen de gebeenten van den voorhistorischen mensch gevonden; maar gedurende tien jaren heeft men enkel brokken van geraamten opgegraven. In Dordogne heeft men in diluvialen grond de overblijfsels verzameld van vijf geraamten, alsook drie schedels en een groot getal bewerkte dierenbeenderen, vuursteenen werktuigen en halsbanden uit doorboorde schelpen vervaardigd. In Wurtemberg vond men tusschen rendierhoornen, geslepen vuursteenen en eene groote menigte beenderen, die waren verbrijzeld om er het merg uit te halen, de gebeenten van een voorhistorisch volk, dat ik het tijdperk van het rendier leefde. In 1871 ontdekte men te Montrejean (Hooge Garonne) een beenderhol, waarvan de vloer uit asch en verschillende overblijfsels bestond, en waarin menschenbeenderen, bewerkte vuursteenen, rendier-, herts- en ossenhoornen, beenige naalden en een groot getal verbrijzelde beenderen lagen opeengestapeld.

IV.

Slechts in 1872 werd het eerste volledig geraamte van den voorhistorischen mensch gevonden. Een Frans geneesheer, de Heer Rivière, onderzocht de holen van Mentone, op de grenzen van Frankrijk en Italië, waarin natuurvorschers reeds op twee tot drie meters diepte bijlen en pijlen van vuursteen gemaakt hadden ontdekt, en

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 183 vond op eene diepte van 6½ meters een geraamte, waaraan men acht dagen werkte om het geheel los te maken. Het lag op de linker zijde, met het hoofd nedergebogen en als op de hand rustende, in de houding van iemand, die in zijnen slaap door den dood zou zijn verrast; het moet behoort hebben aan eenen mensch, wiens lichaamsgestalte 1,90 m. groot was. De gezichtshoek meet 80 graden, en de schedel heeft de grootste gelijkenis met de schoonste typen van het Caucasisch ras. Dit geraamte rustte, op 7 meters van de opening van het hol, op eenen vloer van asch, houtskool en verbrande steenen, omringd van wapenen en vuursteenen werktuigen. Een been van 17 centimeters lengte, in den vorm van de punt eener lans, lag tegen het voorhoofd; de schedel was bedekt met menigvuldige schelpjes. Rondom het geraamte ontgroef men beenderen van beren, groote katten, rhinocerossen en hyena's, maar geen enkel van een rendier. Al deze voorwerpen en het rif zelf hadden eene roodachtige kleur, veroorzaakt door eene dunne laag ijzerroest, voortkomende van den grond, waarin ze begraven lagen. De Heer Rivière heeft met groote zorg het geraamte met een brok van de aarde, waarop het rustte, doen oplichten, en het aan het Museum van den Plantentuin te Parijs geschonken, waar men het nu in dezelfde houding als op het oogenblik der ontdekkimg kan bewonderen. In 1874 haalde de Heer Rivière uit dezelfde holen een tweede geraamte van den fossielen mensch; maar het is min volledig dan het eerste. Het is als het vorige met eene laag ijzerroest bedekt. In de nabijheid lagen wapenen en werktuigen, uit vuursteen en beenderen zeer grof vervaardigd. Rondom het lichaam, dat op eenen vloer van asch rustte, waren vele doorboorde schelpen aanwezig, die

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 184 waarschijnlijk eenen halsband hadden gevormd. Die man moest 2 meters lang zijn geweest. Drie andere geraamten, waaronder twee kinderriffen, werden ook nog in de holen van Mentone opgegraven. Deze talrijke en zoo belangrijke ontdekkingen getuigen op eene onwederlegbare wijze, dat vóór de laatste groote overstroomingen en vóór het opheffen van het Alpengebergte, ten tijde der mammoeths, der holenberen en der hyena's, die in Europa leefden, er een menschenras bestond, aan hetwelk het gebruik der metalen geheel onbekend was; dat tot zijne verdediging of wel bij den aanval zich van bewerkte, maar niet gepolijste vuursteenen bediende. Deze menschen bewoonden enkel groote holen in rotsen door de wateren gegraven; hun voornaamste voedsel was het vleesch der dieren, zooals het de overblijfsels bewijzen, die men in de holen aantreft. Zij sleten hun leven in bloedige gevechten tegen de wilde dieren, die hen omringden, en zelfs tegen hnnne eigene soort, en men vindt niet zelden op hunne gebeenten de sporen van diepe wonden.

V.

Nu zal men zich wellicht afvragen, of het mogelijk is, op eenige eeuwen na, den tijd te bepalen, die verloopen is, sedert de mensch op aarde is verschenen. Tot hiertoe is men het over deze vraag niet eens: volgens sommige palaeontologen zouden er slechts 25 tot 30 duizend, volgens andere reeds honderd of tweehonderd duizend jaren zijn heengevlogen. Het is derhalve zeer moeielijk eene volledige oplossing te geven. De basis der berekeningen is niet te zoeken in de overlevering, noch in de studie der monumenten, noch in geschiedkundige oorkonden: neen, enkel bij middel der geologische bewijsstukken kan dit doel worden bereikt.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 185

Wanneer in 1854 de grond rondom het reusachtig standbeeld van Ramses II, te Memphis in Egypte, werd opgegraven, drong men door een mergelachtig bezinksel van den Nijl, van nagenoeg 2,8 meters diepte, voordat men op het zand stuitte, waarop het standbeeld was geplaatst geweest. Indien dus, zooals men het vermeent, dit standbeeld 1361 jaren vóór onze tijdrekening werd geplaatst, waren er in 1854 3215 jaren verloopen, en elke eeuw zette de Nijl eene mergellaag af van acht tot negen centimeters diepte. De vroegere lagen doordringende, vond men op 12 meters diepte eene grondlaag, waaronder geene bezinksels van den stroom meer waren, en in deze laag was een brok van eenen aarden pot begraven. Deze diepte van 12 meters komt met 10,000 jaren overeen. Dus vóór 130 eeuwen was de mensch reeds genoeg verstandelijk ontwikkeld om bij middel van vuur en klei aarden potten te vervaardigen. Wanneer de grond der delta van den Mississipi voor de grondlegging der gasfabriek te Nieuw-Orleans werd uitgegraven, vond men beenderen van het oud Amerikaansch ras onder vier lagen boomen, die boven elkanderen waren gestapeld. In de onderstelling dat deze lagen na elkander waren begraven, kon men bij het tellen der jaarlijksche houtlagen, die zich in deze boomen hebben gevormd, besluiten, dat de jongste dezer gebeenten reeds 57,000 jaren in de aarde lagen te rusten. En daar nu deze berekeningen niet aan den voorhistorischen mensch, maar aan meer ontwikkelde rassen zijn toegepast, kan men te recht aannemen, dat er ten minste honderd duizend jaren zijn verloopen, sedert het oog van eenen mensch voor het eerst onzen aardbol aanschouwde.

EDW. VERSCHAFFELT.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 186

De strijd in het Oosten.

Wederom is de algemeene aandacht op de verwikkelingen in het Oosten gevestigd. En te recht; want hetgeen onze belangstelling verwekt, is niet alleenlijk de wanhopige pogingen van een gruwelijk gemarteld volk om het vreemde juk af te schudden; het geldt hier iets meer dan eenen eenvoudigen opstand van den verdrukte tegen den verdrukker: het is een strijd tusschen de volken van het Westen en die van het Oosten, tusschen Europeesche beschaving en Aziatische barbaarschheid, tusschen Christendom en Islamisme. Vandaar het ongemeen gewicht van hetgeen men het Oostersche vraagstuk noemt. Voor ons komt het er niet op aan, welke Europeesche macht op de puinhoopen der Turksche heerschappij den staf zal zwaaien. Niet dat wij die zijde van het vraagstuk met onverschilligheid beschouwen; verre van daar! maar de hoofdzaak blijft toch in onze oogen, hoe en wanneer men het laatste stuk Europeeschen grond, dat nog onder den hiel van half wilde Aziatische horden platgedrukt ligt, eindelijk zal bevrijden en voor de Westersche beschaving openstellen. In een woord, het belang, dat de Oostersche aangelegenheden ons inboezemt gelijkt nog al op hetgeen wij tijdens den Amerikaanschen burgeroorlog ondervonden, toen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 187 alle zuiver staatkundige quaesties door de groote zaak van de afschaffing der slavernij in de schaduw werden gesteld. Het Oostersche vraagstuk is intusschen niet zoo gemakkelijk om op te lossen als dit met de opheffing der slavernij het geval was. Zelfs het geweld schijnt onbekwaam om op eene voldoende wijze dien Gordiaanschen knoop door te hakken. Zooals wij het zoo even deden opmerken, geldt het hier niet eenvoudig eene worsteling tusschen meester en slaaf, tusschen mishandelde en geweldenaar; het betreft niet minder den strijd tusschen twee onvereenigbare grondbeginselen, tusschen twee verschillige opvattingen van den godsdienst; en, wat de zaak nog meer inwikkelt, is de omstandigheid dat het verdrijven der Turksche heerschers geenszins de moeielijkheid zou doen verdwijnen; want verschillende volken, die zich nu en dan tegen den algemeenen vijand, den Muzelman, vereenigen, maar elkander toch in den grond haten en verachten, zijn gereed om dadelijk na de overwinning tegen elkander den strijd opnieuw te beginnen. Grieken, Serven, Rumenen, Bulgaren dingen allen naar de opperheerschappij, en zullen elkander de bloedige stukken van het Rijk der Osmannen betwisten, indien men aan hunne onverzadelijke heerschzucht geene palen stelt, of, erger nog, indien het voormalige Turkije geen twistappel wordt tusschen Europeesche mogendheden, die ongelukkig hun eigen belang meer dan de bevordering van recht en beschaving najagen. Om ons een juist denkbeeld van den tegenwoordigen toestand te maken, dienen wij dus de hedendaagsche verwikkelingen met het oog op het verleden te onderzoeken. Wij moeten zien, op welke wijze het Turksche Rijk tot stand kwam, en hoe de verschillende rassen, die nu in het Europeesch gedeelte er van gevestigd zijn, zich naar

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 188 oorsprong en godsdienst verdeelen. Dan alleen kan men met eenige zekerheid de oplossing van het vraagstuk. zoeken. Een en ander omtrent die quaestie in het midden te brengen is het doel van deze studie.

De landstreken, die tegenwoordig het Turksche Rijk samenstellen - en wij bedoelen hier niet slechts Europeesch Turkije, maar ook de bezittingen vun den Sultan in Azië en Afrika - zijn nagenoeg dezelfde, die, vijftien eeuwen geleden, van het Oostersche Keizerrijk deel maakten. Te dien tijde mochten zij onder de bloeiendste der aarde gerekend worden; zij waren rijk en dicht bevolkt, terwijl bij middel van de Grieksche taal, die algemeen gesproken werd, en van het Christendom, dat verre over de grenzen des Rijks tot in Tartarije en Indië was gedrongen, de verfijnde Graeco-Romeinsche beschaving overal ingang vond. De invallen der Barbaren en der alles vernielende Arabieren brachten weldra een einde aan dien gelukkigen toestand. Het vasteland van Europa werd herhaaldelijk door de Gothen, Hunnen en Bulgaren verwoest, en in geheel het noordelijk gedeelte er van de Grieksch sprekende bevolking uitgeroeid, en door woeste Slaven vervangen, terwijl de opvolgers van Mohammed, nadat zij het wankelende Rijk der Perziërs hadden omvergeworpen, aan den Constantinopolitaanschen Keizer Egypte, Syrië en Armenië ontroofden. Weldra deden de horden der Seldjoeksche Turken hetzelfde lot aan Klein-Azië ondergaan, en veranderden dien lusthof van de oude wereld in eene barre woestenij. De Westersche Christenen, die vooral bij de latere

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 189 kruistochten veeleer uit eigenbaat en zucht naar avonturen te wapen liepen, dan wel om hunne geloofsgenooten te redden, deden niets dan den ondergang van het Byzantijnsche Rijk door hunne hebzucht verhaasten. Toen de Palaeologen het door Boudewijn van Vlaanderen en zijne makkers verbrokkelde en uitgeplunderde Rijk weder mochten opbouwen, was alle hoop op redding verloren. Nieuwe Turksche benden, de Osmannen, die de verbasterde Seldjoekiden hadden vervangen, veroverden en vernielden de laatste Grieksche steden, welke langs de kusten van Klein-Azië nog standhielden. Kort daarna gelukte het hun de Dar danellen over te steken, en hunne strooptochten op Europeesch grondgebied voort te zetten. Daar ontmoetten zij nu kloekere vijanden: Bulgaren, Serven, Hongaren, later nog Polen, Duitschers en Venetianen, die tevergeefs den vernielenden stroom poogden te stuiten. Het Grieksche Rijk strekte zich weldra niet verder dan de vestingsmuren van Constantinopel uit, en den 29 Mei 1453 sloeg eindelijk voor de ongelukkige, door allen verlaten stad het uur van den ondergang: haar laatste Keizer viel strijdend op de bres, en op de rookende puinhoopen vestigde Mohammed II den zetel van het Turksche Rijk. Tot tegen het einde der zeventiende eeuw waren de pogingen der Europeesche staten tegen de overweldigende macht der Turken niet bestand. Sedert lang waren de Serven en Bulgaren onderworpen; nu volgden de zuidelijke Grieken in den Peloponnesos en de eilanden, de Rumenen en Albaneezen, ja het grootste gedeelte van Hongarije, alsmede al de landen ten noorden der Zwarte Zee vielen in de handen der Osmannen, die meer dan eens zegevierend tot vóór Weenen rukten, de laatste maal in 1683, toen de Poolsche Koning Johan Sobieski hun eenen gevoeligen slag toebracht.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 190

Die nederlaag stelde een einde aan de Turksche veroveringen: van dit oogenblik af zonden zij niets meer dan tegenspoed ondervinden. Gewest na gewest werd door de Oostenrijkers, de Polen en de Russen heroverd; Griekenland en Servië vochten zich vrij, de tusschenkomst der Mogendheden verzekerde de feitelijke onafhankelijkheid van Rumenië en Egypte, terwijl inwendige twisten en onbekwaamheid der staatshoofden alle pogingen om den snellen val van het Rijk te vertragen deden mislukken. Sultan Mahmoed, die, alhoewel hij met verstand en wilskracht mild begaafd was, noch Griekenland noch Egypte kon onderwerpen, en vernederende vredesvoorwaarden van de tot in de omstreken van Constantinopel binnengedrongen Russen moest ontvangen, meende de redding van zijn volk te vinden in het geweldig opdringen van de westersche instellingen, die, naar hij hoopte, het voertuig der Europeesche beschaving zouden worden. Gelijk weleer Peter de Groote in Rusland, smoorde hij den tegenstand van zijne onderdanen in het bloed, en het was op de lijken van twintig duizend Janitsjaren dat hij zijne hervorminsplannen begon te bouwen. Hij stierf echter te vroeg om die moeielijke onderneming ernstig op touw te zetten - laat staan te voltooien -, en, ofschoon zijn zoon en opvolger Abdul-Medsjid, eenigszins, wel is waar, daartoe door de Mogendheden gedwongen, de begonnen taak liet voortzetten, toch bleef alles inderdaad in denzelfden toestand verkeeren. De zoogenaamde hervormingen bleven eene doode letter of raakten hoogstens het uiterlijke, zoodat men tot de slotsom komen moet, dat het eenige, wat er in het Turksche staatswezen waarlijk werd verbeterd, de inrichting en de wapenrusting is van het leger en de marine, die vroeger beneden alle critiek waren, terwijl nu de Sultan over dappere en wel

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 191 uitgeruste, doch ongelukkig door slechte officieren geleide krijgsbenden, alsook over eene talrijke gepantserde vloot kan beschikken. De schaduwzijde is intusschen, dat om zijne land- en zeemacht op zulk eene grootsche schaal aan te leggen, Turkije, dat eertijds hoegenaamd geene openbare schuld had, tegenwoordig verpletterd ligt onder het verbazend totaal der talrijke leeningen, welke het sedert nauwelijks twintig jaar heeft gesloten, en waarvan het zelfs niet den interest betalen kan. Zulks is des te treuriger, daar de honderden millioenen, die men aan de lichtgeloovigheid van het Europeesch publiek heeft ontfutseld, voornamelijk gediend hebben om in de slemperijen van het hof te voorzien, en de onverzadelijke baatzucht der Turksche ministers en hooge ambtenaars te stillen. Wat intusschen alle hervormingsplannen heeft doen mislukken - zelfs wanneer zij gemeend waren; want gewoonlijk hadden de aanleggers er van geen ander doel dan de dreigende Mogendheden met schoone beloften te paaien en zoo doende tijd te winnen - wat telkens een onoverkomelijke hinderpaal bleek te zijn, zoohaast men de schoone maatregelen, die op het papier een waarlijk mooi voorkomen hadden, op practisch terrein wilde toepassen, was de omstandigheid, dat iedere hervorming ijdel en hersenschimmig moest wezen, zoolang de volkomene gelijkheid van alle burgers, zonder onderscheid van ras noch godsdienst, niet feitelijk door de wet werd gewaarborgd. Wel is waar werd die gelijkheid voor de wet plechtig afgekondigd door de menigvuldige besluiten en hattis, die sedert 1838 door de Porte werden uitgevaardigd. Maar noch de hatti-sjerif van Gulhaneh, die de reeks opende, noch de befaamde hatti-hoemajoen, welke vermoedelijk door den Engelschen gezant Lord Stratford

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 192 de Redcliffe werd opgesteld en door de Mogendheden na den Krimschen oorlog aan Turkije opgedrongen, noch al de latere zoo belachelijk rondgevente hervormingsplannen konden de klip vermijden, waartegen ook in het vervolg alle dergelijke pogingen moeten schipbreuk lijden, namelijk het door den Muzelmanschen godsdienst gepredikte grondbeginsel, dat de geloovige moet heerschen en de giaour gehoorzamen. Als de lichte scharen der Islamieten het Oosten overrompelden, lieten zij overal, waar zij doordrongen, aan de Christenen en Heidenen, die aan de slachting waren ontsnapt, de keus tusschen het al of niet afzweren van hun geloof: in het eerste geval werden zij tot het volle genot van alle burgerrechten toegelaten, en in alles op denzelfden rang als de veroveraars geplaatst; weigerden zij echter zich tot den Islam te bekeeren, zoo moesten zij zich tevreden houden met de ondergeschikte stelling van raja, dat is schatplichtige. Onder zachte en betrekkelijk verlichte meesters gelijk de Arabieren en Perziërs, was de toestand der rajas, die in den regel het beheer van hunne inwendige zaken, alsook de benoeming van hunne bisschoppen en andere ambtenaars hadden behouden, nog al draaglijk; maar als woeste Mongolen of Turken den staf zwaaiden, moest alles onder het zwaarste juk bukken, terwijl de ongelukkige Christenen aan allerlei mishandelingen en afpersingen weerloos werden blootgesteld. Evenwel had de Christen bevolking in de Europeesche bezittingen der Turken tot in het begin dezer eeuw een soort van self-governement genoten, dat haar toeliet, wanneer zij niet met eenen al te ruwen pasja te doen had, ten minste eenen schijn van rust en veiligheid te verkrijgen. De Christenen betaalden de hun opgelegde schatting, verweerden zich zoo goed als mogelijk tegen de knevelarijen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 193 van hunne Muzelmansche naburen en hadden verder weinig van den Sultan te vreezen, daar de groote afstanden, de ontoegankelijke wegen en vooral de zwakheid van het middenbestuur alle tusschenkomst vanwege de Porte meer dan moeielijk maakten. Heden nog vindt men in de bergachtige streken van Albanië enkele stammen, die zich in het bezit van die halve vrijheid mogen verheugen; maar over 't algemeen is de toestand grootelijks veranderd. De hervormingen van Mahmoed en Abdul-Medsjid mochten haar eigenlijk doel gemist hebben, toch hadden zij dit ten gevolge, dat het oude stelsel van bestuur, de zelfstandigheid der verschillende gewesten, waarvan ieder onder eenen pasja of onderkoning feitelijk onafhankelijk was en om zoo te spreken op zich zelf leefde, nu vervangen werd door eene alles opslorpende centralisatie, welke, wel is waar, voor eene poos aan het middenbestuur eene buitengewone kracht schonk, doch terzelfder tijd alle bronnen van leven en voorspoed in de provinciën spoedig zou uitputten. Over het gansche rijk heen werd nu, als een reusachtig net, een talloos leger van slecht betaalde Turksche ambtenaars verspreid, die, terwijl zij hunne geloofsgenooten spaarden, op de Christen bevolking de schandelijkste dwingelandij uitoefenden. Het stelsel, dat eens door de Romeinsche proconsuls op de wingewesten der Republiek werd toegepast, is thans sedert een dertigtal jaar in Turkije op nieuw gehuldigd. De ambtenaars, die weinig of niet betaald worden, en daarbij weten, dat zij bij de eerste verandering in het ministerie zuilen worden afgesteld, hebben geene andere zorg dan zoo gauw mogelijk, onverschillig door welke middelen, een fortuin te verzamelen, dat hen in staat zal stellen, of wel door geschenken aan invloedrijke personen hunnen rang te behouden of wel ergens op hunne renten

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 194 in de aan de Oosterlingen zoo dierbare luiheid te gaan leven. Intusschen worden de arme Christenen onmeedoogend uitgeplunderd, terwijl nauwelijks het tiende gedeelte van de ontzaglijke sommen, welke zij opbrengen moeten, in 's Rijks schatkist wordt gestort. Als bewijs van de ergerlijke misbruiken, die wij daar aanstipten, geldt genoeg het bekend feit, dat al de oproeren, die sedert den Krimschen oorlog bijna onophoudelijk in Turkije plaats grijpen, en zoowel het bestaan van dit Rijk als den vrede van Europa telkens in gevaar brengen, hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, hun ontstaan te danken hebben aan de ongehoorde afpersingen der schattingpachters en ambtenaars, welke aan de verdrukte, van alles beroofde landlieden geene andere keus laten dan eenen zekeren dood door hongersnood, of het kansspel van eenen wanhopigen opstand. Indien het mogelijk geweest ware de talrijke besluiten der Porte wezenlijk ten uitvoer te brengen, zouden ongetwijfeld de meest aanstootelijke misbruiken verdwenen zijn; in elk geval zouden de Christenen niet langer ter uitzondering van alle anderen verdrukt worden: ook de Muzelmannen zouden hun aandeel in de openbare lasten moeten dragen. Maar juist daar schuilt de klip, die alle hervormingen heeft doen schipbreuk lijden. De reden er van springt overigens duidelijk genoeg in het oog. Men vergete immers niet, dat in Europeesch Turkije de Turken en zelfs de Muzelmannen bijna overal in minderheid zijn en dat hun getal niet vermeerdert, ja in vele plaatsen afneemt, terwijl de Christene onderdanen van den Sultan, die alreeds nu in ieder gewest overwegend zijn, te elken jare talrijker worden, en zich met betrekkelijk groote snelheid vermenigvuldigen. Doch niet alleen door hare getalsterkte moet de Christen bevolking de

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 195

Muzelmannen in de schaduw stellen; niet minder door haren oneindig grooteren aanleg voor beschaving en ontwikkeling schijnt zij geschikt om eenen schier onbeperkten invloed te verkrijgen. Reeds is de handel uitsluitend in de handen van Grieken en Armeniërs gevallen; de veeteelt en de landbouw worden bijna alléen door Serven en Bulgaren beoefend, terwijl de Turken, die overigens, op weinige uitzonderingen na, in de steden gevestigd zijn, als hunne middelen hun niet toelaten in werkeloosheid te leven of indien zij geen ambt bekleeden, gedwongen zijn hunne toevlucht te nemen tot de nederige ambachten van roeier, boodschapper, kramer, enz. Heeft zich dus, ondanks hare tegenwoordige vernedering, de Christen meerderheid zoo ver weten te helpen, het is te voorzien, dat zij, indien zij ooit dezelfde rechten verkrijgt als de Mohammedaansche minderheid, deze meer dan ooit zal overvleugelen en zelfs allengskens tot denbedelzak brengen. De honderd duizend Turken, die thans alle ambten vervullen en van afzetterij leven, zouden hunne broodwinning verliezen, terwijl zelfs de rijke Muzelmannen hun door geenen bevruchtenden arbeid vermeerderd vermogen spoedig zouden zien verbrokkelen en verdwijnen. Onder die omstandigheden moet de gelijkstelling van Christenen en Muzelmannen noodzakelijk tot het uitroeien van het Turksche element leiden. Is het wonderlijk, dat alle hervormingen alleenlijk op het papier blijven bestaan, en dat de Mohammedaansche bevolking alle pogingen om ze op practischen grond te verwezenlijken door haren passieven, doch daarom niet min hardnekkigen tegenstand heeft weten te verijdelen? Het geldt inderdaad voor haar eene quaestie van leven of dood, van zijn of niet zijn, en het ware loutere verblinding de hoop te koesteren, dat men in het vervolg betere uitslagen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 196 zal verkrijgen, zoolang namelijk het bestuur van het Osmannische Keizerrijk in de handen blijft van Turken, dat is van personen, die door het invoeren van ernstig gemeende hervormingen hunnen eigen ondergang en dien van hun volk zouden bewerken.

Wij hebben zoo even gezeid, dat de Muzelmannen en vooral de Turken in de Europeesche bezittingen vàn den Sultan bijna overal in minderheid zijn. Indien men inderdaad op eene ethnographische kaart van Europeesch Turkije de oogen slaat, ziet men dadelijk, dat, behalve eenige streken van Midden-Albanië, die trouwens door geene Turken, maar door tot den Islam bekeerde Albaneezen bewoond worden, de Mohammedanen nergens in groote hoopen te vinden zijn, tenzij tusschen de oevers van den Beneden-Donau en de kust der Zwarte Zee, en op de zuidelijke hellingen van den Rhodopus of Despoto-Dagh. Overal elders zijn zij in min of meer groot getal, doch altijd in minderheid, verspreid en houden zich hoofdzakelijk in steden of in groote dorpen schuil. Zooals men weet, wordt tegenwoordig het vasteland van Europeesch Turkije, behalve natuurlijk de vassaallanden Eumenië, Servië en Montenegro, alsook Constantinopel en den omtrek, in zes vilajets of provinciën verdeeld, welke op hunne beurt 34 sandsjaks of arrondissementen bevatten. Welnu onder die 34 sandsjaks zijn er maar 9, waar de Muzelmansche bevolking eene doorgaans weinig overwegende meerderheid vormt, terwijl zij elders gewoonlijk verre beneden het getal der Christenen blijft. Ziehier overigens de verhouding van Christenen en

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 197

Mohammedanen in iedere provincie en hare onderdeelen:1

Christenen Muzelmannen (in duizendtallen). (in duizendtall.). Constantinopel en de 121 183 omtrek 1. Bosnië. a. Serajewo 69 83 b. Zwornik 168 123 c. Trawnik 101 39 d. 90 67 Nowibazar e. 177 44 Banjaloeka f. Bihacs 105 72 g. 142 43 Herzegowina _____ 852 _____ 480

2. Prisren. a. Nisch 213 92 b. Prisren 105 281 c. Uskub. 119 110 d. Divra 19 225 e. Skodra 89 82 _____ 547 _____ 790

3. Janina. a. Berat 32 109 b. 88 75 Argyrokastro c. Janina 144 18 d. Prevyza 43 26 e. Tirkhala 148 23 1 Wij ontleenen deze statistiek aan de belangrijke bijdrage van den Heer F. von Stein in Petermann's Geographische Mittheilungen. Wat nu de nauwkeurigheid der cijfers betreft, spreekt het van zelf, dat het zeer moeielijk is een zeker oordeel te vellen, daar de opgaven wijd uiteenloopen, wat aangaat de getalsterkte der Christenen en inzonderheid der Bulgaren. De door den Heer von Stein aangegeven getallen, alhoewel zij met die van den Almanak van Gotha tamelijk wel overeenkomen, zijn waarschijnlijk beneden de waarheid. Daarom ook deelen wij ze mede als bewijs dat zelfs de meest ongunstige statistieken ten nadeele der Turken uitvallen. Wij komen trouwens op deze quaestie terug.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 _____ 455 _____ 251

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 198

4. Salonica. a. Koritza 98 53 b. Monastir 250 126 c. Salonica 87 70 d. Seres 133 86 e. Drama 18 94 _____ 586 _____ 429

5. Adrianopel. a. Gallipoli 77 61 b. Rodosto 75 40 c. Adrianopel 230 117 d. Philippopoli 316 208 e. Sliwno 90 81 _____ 788 _____ 507

6. Donau-provincie. a. Sofia 297 52 b. Widdin 297 61 c. Tirnowa 223 150 d. Roestsjoek 234 331 e. Varna 32 89 f. Toeltsja 83 136 _____ 1166 _____ 820 ______4515 3460

Verder heeft men nog het eiland Kreta of Candia met 200,000 inwoners, waaronder slechts 38,000 Muzelmannen zijn, en de talrijke eilanden langs de Aziatische kust, die eene afzonderlijke provincie vormen, en wier 431,000 inwoners bijna allen den Christen godsdienst belijden. Het getal der Joden in Europeesch Turkije wordt slechts op ongeveer 75,000 geraamd, volgens anderen op 95,000. Ziehier volgens den Almanak van Gotha het getal der bevolking in gansch het Turksche Rijk:

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 199

1. Onmiddellijke bezittingen. Onmiddellijke bezittingen 8,477,214 inw. in Europa Onmiddellijke bezittingen 13,171,000 inw. in Azië Onmiddellijke bezittingen 1,150,000 inw. in Afrika _____ Te zamen 22,798,214 inw.

2. Vassaallanden. Rumenië 5,078,0001 inw. Servië 1,352,522 inw. Czernagora (Montenegro) 190,000 inw. Samos 34,868 inw. Egypte 16,922,000 inw. Tunis 1,200,000 inw. _____ Te zamen 24,772,390 inw.

De overgroote meerderheid der Christenen behoort tot de Oostersche Orthodoxe Kerk, en erkent op godsdienstig en eenigszins ook op staatkundig en bestuurlijk gebied de suprematie van den Griekschen Patriark van Constantinopel. Nochtans hebben zich in de laatste jaren een groot gedeelte der Bulgaren van de Kerk gescheiden, voor zoo ver namelijk dat zij niet langer den Constantinopolitaanschen Kerkvorst als hun geestelijk opperhoofd erkennen. De reden van die scheuring is overigens in geen godsdienstig geschil te zoeken: de Bulgaren wilden alleen hunne zelfstandigheid als natie tegenover den invloed van de Grieksch sprekende geestelijkheid handhaven. De Roomsch-Katholieken zijn ten getale van ruim 300,000 en de Armeniërs van 60,000, terwijl men slechts 4500 Protestanten aantreft. Wij ontleenen eindelijk aan den Almanak van Gotha

1 Volgens andere bronnen 5,180,000.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 200

(jaargang 1876) eene opgave van de verhouding der verschillende eerediensten. In Europeesch Turkije zijn er op 1000 inwoners: 523 Oostersche Christenen, 8 Armenische Christenen, 35 Roomsch-Katholieken, 5 (?) Protestanten, 326 Muzelmannen, 9 Joden.

Deze blijkbaar onnauwkeurige statistiek schijnt ten nadeele van het Christen element eenigszins overdreven. Ook hebben vele deskundigen er geenen vrede mede. Volgens den Heer Reclus1, onder anderen, zou men in Europeesch Turkije slechts 3,480,000 Muzelmannen tellen tegenover 9,705,000 Christenen (te weten 7,070,000 Oosterschen, 440,000 Katholieken, 380,000 Armeniërs, enz.) en 95,000 Joden. De verhouding, op 1000 inwoners, zou dus worden: 616 Oostersche Christenen, 33 Armeniërs, 38 Roomsch-Katholieken, 2 Protestanten, 303 Muzelmannen. 8 Joden.

De waarheid is waarschijnlijk tusschen die twee opgaven te vinden. Doch in ieder geval blijkt het genoegzaam, dat de Mohammedanen, die tegenwoordig alle mogelijke voorrechten genieten en de Christen bevolking gewetenloos verdrukken, niets anders zijn dan eene minderheid, en dat elke redelijke oplossing van het Oostersche vraag-

1 E. RECLUS. Nouvelle Géographie universelle, tomel I, p. 238.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 201 stuk noodzakelijk hunne vernedering en het verdwijnen van hunnen wederrechtelijken invloed na zich moet sleepen. De ondergeschiktheid van het Mohammedaansch element zal nog duidelijker uitschijnen, als wij de verdeeling der verschillende volkenrassen in Europeesch Turkije zullen bespreken. Het valt niet in ons bestek een overzicht te geven van den toestand in het Aziatisch gedeelte van het Turksche Rijk. De zaak is ook minder noodig, daar de Muzelmannen er bijna overal in meerderheid zijn. Christenen worden er evenwel in grooten getale gevonden, vooral in Armenië, Syrië en de kusten van Klein-Azië. Doch, hoe het zij, de macht van de Mohammedanen aldaar berust ten minste op het feit dat zij de meerderheid der bevolking zijn. Zulk een toestand is logisch, terwijl die van Europeesch Turkije onnatuurlijk en bijgevolg onuitstaanbaar is.

Evenals Oostenrijk en zekere gedeelten van Rusland, wordt Turkije door een groot getal volksstammen bewoond, die zonder zich te-vermengen naast elkander leven, hunne taal en hunne zeden onveranderd behouden en op vele plaatsen aan 's lands ethnographische kaart het voorkomen geven van eene bonte mozaïek. Het spreekt van zelf, dat het onmogelijk is van alle kleinere onderdeelen, onbeduidende enclaven, enz. in deze studie rekenschap te houden. Wie zich overigens een denkbeeld wil vormen van de verdeeling der rassen op het Turksch grondgebied om zooveel als doenlijk eene grens tusschen hen te trekken, dient alleen te onderzoeken, tot welken stam de overgroote meerderheid der inwoners van iedere landstreek behoort. Als men op die wijze te werk gaat, ontdekt men dadelijk, dat er onder de vele volken, die in Europeesch Turkije

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 202 vertegenwoordigd zijn, hoogstens zes voorkomen, welke men als feitelijke eigenaars van een gedeelte des grondgebieds mag beschouwen. Alle andere zijn min of meer in kleine hoopen verspreid, doch nergens talrijk genoeg om eene meerderheid te vormen. De zes voornaamste volkenrassen zijn: 1o De Rumenen; 2o De Serven; 3o De Bulgaren; 4o De Grieken; 5o De Albaneezen; 6o De Turken en Tartaren.

Wij zullen nu eenige woorden van eiken stam zeggen. De Rumenen zijn het talrijkste en in vele opzichten een der belangrijkste onderdeelen van de aan de Turken onderworpen bevolking. Alhoewel zij beweren tot het Latijnsche ras te behooren en de afstammelingen te zijn der Romeinsche kolonisten, die zich eens in Dacië vestigden, is het echter moeielijk ze anders dan als een zeer gemengd ras te beschouwen. Hoe het zij, hunne betrekkelijk hooge beschaving, hunne getalsterkte en vooral hunne veel snellere vermenigvuldiging geven hun recht op eene voorname plaats onder de staten, die op de puinhoopen van het Turksche Rijk zullen verrijzen. Reeds nu tellen zij meer dan acht millioen zielen, waarvan omtrent 4 ½ millioen in de onder den naam van Rumenië vereenigde vorstendommen Walachije en Moldavië leven, terwijl de overigen Transsylvanië, het oostelijk gedeelte van Hongarije, het zuiden van de Bukowina, als ook de Russische provincië Bessarabië bezetten, en er verreweg de meerderheid hebben. In de onmiddelijke bezittingen van Turkije zijn zij in tegendeel weinig verspreid en behalve de Donau-delta en de bergen van den Pindus ner-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 203 gens in groot getal te vinden. Degenen overigens die in het zuiden wonen, zijn geene eigenlijke Rumenen: men kent ze onder den naam van Macedo-Walachen of Zinzaren en de meesten hebben reeds sedert lang de Grieksche taal aangenomen. Hun getal bedraagt hoogstens 200,0001. Naast de Rumenen verdienen de Serven - ook Illyro-Serven of Croato-Serven genoemd - eene eereplaats, niet zoozeer om hunne getalsterkte, als wel om hunne voortreffelijke eigenschappen, hunnen moed, hunne vaderlandsliefde en den invloed, dien zij niet alleen op het lot van Turkije zullen oefenen, maar ook op dat van Oostenrijk, waar zij ten getale van over de vier millioen schier uitsluitend Croatië, Slavonië, het zuiden van Hongarije, de Krain, Dalmatië, het zuidoosten van Stiermark en Kärnthen en het binnenland van Istrië bevolken. Hetzelfde geldt de vorstendommen Servië en Montenegro, alsmede de Turksche provincie Bosnië en het noordwesten der sandsjaks Prisren en Nisch. Nauwelijks een vijfde der Serven geniet de voordeelen van een zelfstandig leven, van de onafhankelijkheid, terwijl de anderen, hetzij onder het brutale juk der Turken of onder de beschaafdere, maar daarom niet minder drukkende heerschappij der Oostenrijksche Duitschers en

1 Verdeeling der Rumenen volgens den Almanak van Gotha en den Heer Reclus:

1. In Oostenrijk-Hongarije a. 205,000 Bukowina b. 1,447,000 Hongarije c. 1,200,400 Transsylvanië Militairen, 49,200 enz _____ 2,900,600 2. In Rusland 910,000 3. In Servië 127,545 4. In Turkije 275,000 5. In Rumenië 4,460,000 _____ Te 8,673,145 zamen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 204

Hongaarsche Magyaren gebukt gaat. Doch, nog meer dan verbrokkeling en vreemde dwingelandij is voor hen de godsdienst eene bron van verdeeldheid en zwakheid. Na de verovering heeft immers de Bosnische adel, om zijne voorrechten te bewaren, in massa den Islam omhelsd, en het zijn de afstammelingen van die afvalligen, welke heden, ofschoon zij in zeden en taal echte Slaven gebleven zijn, tot de hardnekkigste vijanden van hunne landgenooten behooren, - natuurlijk, daar het voor hen niet zoozeer eene quaestie van geloof als van eigenbelang geldt. Zelfs de Christen Serven zijn door godsdiensthaat scherp verdeeld: zij die in Oostenrijk wonen, zijn meestal Roomsch-Katholiek, de anderen integendeel sluiten zich bij de Oostersche Kerk aan, en niet zelden heeft men ze tegen elkander tot de groote vreugde van hunne wederzijdsche verdrukkers te wapen zien loopen. Evenwel mag men met eenigen schijn van reden de hoop voeden, dat bij de ontwikkeling van het nationaal gevoel de godsdienstige quaesties allengs op den achtergrond zullen blijven, en het Servisch volk onder de Zuider-Slaven de plaats innemen, waarop het ontegensprekelijk recht heeft!1.

1 Verdeeling der Serven volgens den Almanak van Gotha:

1. In Oostenrijk-Hongarije: a. Stiermark 410,000 b. Kärnthen 109,000 c. Krain 450,000 d. Istrië 359,000 e. Dalmatië 392,000 f. Hongarije 797,000 g. Croatië en 1,063,000 Slavonië h. 580,000 Grenslanden Overige 15,000 gewesten _____ 4,175,000 2. In het Vorstendom Servië 1,058,189 3. In Montenegro 120,000 4. In Turkije 1,871,786 _____ Te 7,224,975 zamen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 205

Van al de stammen, die in Europeesch Turkije hunne woonplaats hebben zijn de Bulgaren de minst gekende. De ethnologen zijn het zelfs niet eens of zij al of niet tot het Slavisch ras behooren, ofschoon zij tegenwoordig een Slavisch dialect spreken. Ook omtrent hun getal zijn de opgaven zeer verschillig: terwijl de door den Almanak van Gotha medegedeelde statistiek het betrekkelijk gering cijfer van 1,860,477 voor de geheele bevolking aangeeft, meent de Heer Reclus hun gezamenlijk getal op 4,500,000 te mogen schatten. Die laatste opgave, -- welke trouwens met het door Dr. H. Berghaus in zijnen voortreffelijken Atlas reeds vóór een dertigtal jaren medegedeelde getal van 4,000,000 overeenstemt --, schijnt ons beter dan de andere met de waarheid der feiten te strooken en vooral met de uitgestrektheid van het rijke grondgebied waar de bevolking in groote meerderheid uit Bulgaren is samengesteld. De Bulgaren immers wonen niet alleen in de Donau-provincie, aan welke men vroeger zeer ten onrechte den naam van Bulgarië gaf: zij bezetten geheel het midden, geheel het binnenland van Europeesch Turkije en strekken zich uit over vier provinciën, van den Donau tot aan de Aegaeïsche Zee en van Nisch en Monastir tot aan Adrianopel en de Zwarte Zee. De Bulgaren gelijken niet meer op hunne vaderen, die zoo dikwijls de Oostersche keizers op hunnen troon deden beven. Beurtelings door de Grieken, de Serven en de Turken onderworpen, sedert eeuwen aan de slavernij gewend, zelfs door de andere volkstammen minacht, eindelijk door de Grieksche geestelijkheid, aan wier verderfelijken invloed zij nauwelijks zijn ontsnapt, in eenen staat van volslagen ondergeschiktheid gehouden, hebben zij als het ware het besef verloren van hetgeen zij vroeger waren en van wat zij nog heden kunnen worden. En noch-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 206 tans verdienen zij een beter lot: zij zijn vreedzaam, vlijtig, spaarzaam; als landbouwers kennen zij in het Oosten geene mededingers; en daarbij schijnen zij de voordeelen der beschaving te waardeeren: ondanks hunne armoede richten zij scholen op tot in de geringste dorpen, en, wat het lager onderwijs betreft, zouden die onbekende Bulgaren misschien meer dan een zich verlicht wanend land beschamen. En het is dat heerlijke land, dat belangwekkend volk, waaraan alleen vrijheid ontbreekt om met de Westersche naties in weelde en beschaving te wedijveren, het is dat land, dat men in het jaar onzes Heeren 1876 door roof- en moordlustige Aziaten heeft laten verwoesten en ontvolken. De gruwelijke tooneelen, die in Bulgarië hebben plantsgegrepen, zijn eene schandvlek voor geheel Europa en vooral voor hen, die, gelijk de Engelsche regeering, niet geaarzeld hebben uit lage baatzucht het verfoeilijk Turksch despotisme met raad en daad te helpen leven. Heeft men al te lang de waarde der Bulgaren miskend, daarentegen was men gewoon aan het Grieksche element eene belangrijkheid toe te kennen, waarop het inderdaad geen het minste recht heeft. Men stemde er in toe het afzonderlijk bestaan der Serven en Rumenen te erkennen, doch al de overige inwoners van Turkije kwamen voor rekening der Hellenen, en eene zeer populaire oplossing van het Oostersche vraagstuk was eenvoudig de herinrichting van het Byzantijnsche Keizerrijk. Heden echter heeft men ondervonden, dat de Bulgaren geene Grieken zijn, alhoewel zij eeuwen lang door Grieksche priesters werden bestuurd en verdrukt, en dat het eigenlijk Grieksche element niet talrijk genoeg is om de hoop te mogen koesteren, dat het ooit weer de plaats zal innemen, die het eens bekleedde. Op het vasteland van Europeesch Turkije vindt men

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 207 slechts 1,024,178 - volgens andere opgaven hoogstens 1,200,000 - Grieken, die in Epirus, Thessalië, het zuiden van Macedonië en het oostelijk gedeelte van Thracië, tusschen Constantinopel en de Maritza, wonen. Bovendien zijn al de eilanden uitsluitend door Grieken bevolkt, terwijl zij ook in groot getal langs de kusten van Klein-Azië, vooral in de steden, te vinden zijn. Met deze laatste mag men het totaal der Grieksche bevolking in gansch het Turksche Rijk op ongeveer 1,800,000 ramen. Daar nu de bevolking van het Koninkrijk Griekenland niet veel meer dan 1,500,000 bedraagt, ziet men dat de tegenwoordige getalsterkte van den Helleenschen stam ten hoogste 3 à 3 ½ millioenen zielen beloopt. Zeer nauw met de Grieken verwant zijn de Albaneezen of Schkipetaren, die langs de oevers der Ionische Zee leven en vermoedelijk van de oude bewoners van Illyrië, zoo niet van de Pelasgen, afstammen. Zij zijn verdeeld in Noorder-Albaneezen of Geggen en Zuider-Albaneezen of Tosken. Deze laatste, die in den vilajet Janina ten westen van den Pindus leven, verschillen weinig van hunne Grieksche naburen, wier godsdienst zij meerendeels belijden en wier taal zij allen spreken, terwijl hun eigen dialect gedurig veld verliest. De Tosken hebben een schitterend deel in den opstand van Griekenland genomen, en hun voornaamste stam, de Soelioten, heeft zich eene glorie verworven, die niet licht vergeten zal worden. Jammer maar dat zooveel moed en zelfopoffering nutteloos bleven. De Geggen, die trouwens op vele plaatsen met Slaven vermengd zijn en hoofzakelijk in de sandsjaks Skodra, Divra en Prisren gevestigd zijn, verschillen oneindig meer van de Grieken, welke zij haten en verfoeien. De meesten, nadat zij lange jaren onder den beroemden Scanderbeg den strijd tegen Mohammed II hadden volgehouden, heb-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 208 ben na de verovering de leer van den Profeet omhelsd en zijn sinds de kloekste verdedigers van de Turksche heerschappij geworden. Zelfs de Roomsch-Katholieke Geggen, die veel talrijker dan hunne Oostersche geloofsgenooten zijn en in hunne bergen zoogoed als onafhankelijk leven, hebben meer dan eens tegen de vijanden van buiten en van binnen blijken gegeven van hunne verkleefdheid aan den Sultan. Het schijnt echter, dat die Turkschgezinde gevoelens tegenwoordig merkelijk gekoeld zijn, daar ook in Opper-Albanië het Turksche bestuurstelsel zich eindelijk met al zijne misbruiken heeft ingeplant. Bij de jongste verwikkelingen althans, hebben de Turksche bevelhebbers tevergeefs de Mirditen en andere Katholieke stammen te wapen geroepen, en zelfs de Muzelmansche Geggen zijn in zeer gering getal opgekomen. Zulks is overigens niet wonderlijk; want bij de bekeerde Albaneezen was er nooit sprake van godsdienstige overtuiging, maar uitsluitend van belang1. Wat er ook van zij, de Albaneezen zijn de achterstalligste van alle Europeesche inwoners van Turkije: hunne instellingen, hunne gedachten, al hunne maatschappelijke toestanden zijn dezelfde gebleven als duizend jaar geleden, en het is niet te verwachten, dat een volslagen ommekeer zoo in eens zal plaats grijpen. Niettemin ligt het buiten allen twijfel, dat het Albaneesch ras niet minder dan zijne Helleensche stamverwanten voor beschaving vatbaar is en zich spoedig zou ontwikkelen, indien men er in mocht slagen, door het invoeren van een krachtig en rechtvaardig bestuur, een einde te brengen aan de feodale veeten en aan de daaruit voortspruitende regeeringloosheid.

1 De Heer Reclus haalt hieromtrent eene veelbeteekenende Albaneesche spreekwijze aan: ‘Daar waar het zwaard is, is ook het geloof.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 209

De getalsterkte der Albaneezen wordt door den Heer Reclus op 1,400,000 geschat, waaronder 600,000 Geggen en 800,000 Tosken1. Wat nu de verhouding der verschillende godsdiensten betreft, zouden er volgens hem 1,000,000 Muzelmannen zijn, 250,000 Grieksche Christenen en 150,000 Katholieken. Wij kunnen deze cijfers moeielijk aannemen, daar de Heer von Stein het totaal der in gansch Albanië wonende Muzelmannen, dus met inbegrip van de aldaar gevestigde Turken, slechts op 816,000 brengt, terwijl hij in de zeven hoofdzakelijk door Albaneezen bevolkte sandsjaks 520,000 Christenen vindt, en men herinnert zich, dat zijne statistiek, wat deze laatste betreft, doorgaans beneden de waarheid blijft. Het komt ons voor, dat de ronde getallen van 800,000 Mohammedaansche Albaneezen en 600,000 Christenen beter met de werkelijkheid zouden strooken. Eindelijk hebben wij de Turken, Tartaren en andere Toeranische stammen. Alhoewel zij noch door hun getal2, noch door hunne goede hoedanigheden die verhevene plaats verdienen, zijn zij in het Turksche Rijk de regeerende kaste, de heerschers geworden, die over alles be-

1 In den Almanak van Gotha vinden wij in de vergelijkende tabellen het cijfer 1,440,000, terwijl onder de rubriek Turkije het getal 1,229,214 wordt opgegeven. Het verschil is trouwens weinig belangrijk. 2 Verdeeling der Muzelmannen volgens den Heer Reclus:

Turken { Osmannen 1,500,000 } 1,535,000 Turken { Tartaren 35,000 } 1,535,000 Albaneezen Geggen 400,000 } 1,000.000 { Albaneezen Tosken 600,000 } 1,000.000 { Slaven { Serven 650,000 } 710,000 Slaven { Bulgaren 60,000 } 710,000 Tsiganen 140,000 Tscherkessen 90,000 Arabieren 5,000 _____ Te zamen 3,480,000

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 210 schikken, en de andere ingezetenen, zelfs de Muzelmannen, onder hun gezag doen bukken. Het ware overbodig na zooveel anderen de redenen op te geven, die de radicale onbekwaamheid bewijzen van de Turken en de Toeraniërs in 't algemeen om de beschaving te verspreiden, laat staan te begrijpen. De rol, die de Muzelmansche Arabieren in de wereld eens speelden, zal nooit door de Turken voortgezet worden: eene alles vernielende horde, ziedaar wat zij waren en wat zij gebleven zijn. Wel is waar hebben hunne opperhoofden, waarvan velen, bijna allen, zou men haast mogen zeggen, tot andere rassen behooren, het uiterlijk van hoogst verlichte lieden aangenomen; maar dezelfde personen, die op de boulevards van Parijs vooral de keerzijde van de Westersche beschaving hebben leeren kennen, worden, zoohaast zij in hun vaderland zijn teruggekeerd, de monsters, wier jongste gruweldaden gansch Europa van afgrijzen hebben doen beven. De eigenlijke Turken zijn in Europa slechts eene kleine steeds afnemende minderheid, niet alleen tegenover de Christenen, maar zelfs in verhouding van de overige Muzelmannen. Hun getal bedraagt niet meer dan 1,500,0001 en wat ze nog verzwakt, is het feit dat zij overal in kleine hoopen verspreid zijn. Alleen in het sandsjak Drama en in het oostelijk gedeelte van de Donau-provincie, in den kleinen driehoek tusschen Roestsjoek, Varna en de monden van den Donau, vormen zij, met inbegrip van de 35,000 man sterke Tartaren, de meerderheid der bevolking. Overal elders is hun getal betrekkelijk onbeduidend. Zelfs te

1 In den Almanak van Gotha wordt het cijfer der Turkschsprekende bevolking op 2,210,760 geschat; maar het springt in het oog, dat men abusievelijk onder de Turken een groot getal bekeerde rajas heeft geteld, die, terwijl zij hunnen landaard zorgvuldig bleven handhaven, toch het Turksch als officiëele, als gewijde taal hebben moeten aannemen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 211

Constantinopel, den zetel van hunne heerschappij, zijn zij waarschijnlijk minder talrijk dan hunne onderdanen. Zooals wij het reeds deden opmerken, moet dus de vrijstelling der Christenen onvermijdelijk den ondergang van de Turksche bevolking na zich sleepen. In Klein-Azië integendeel mag men de Turken beschouwen als de groote meerderheid uitmakende der bevolking van geheel het schiereiland tot aan de grenzen van Armenië en Syrië, behalve echter langs de kusten, waar men een groot getal Grieken aantreft. Buiten de zes voornaamste volken, die zich Europeesch Turkije verdeelen, moeten wij nog eenige kleinere stammen opsommen, die echter nergens de meerderheid der inwoners uitmaken en gewoonlijk onder de andere rassen verspreid leven. Op de eerste plaats noemen wij de nijverige en handeldrijvende Armeniërs, die ten getale van 400,000, waaronder een 20,000 tal Katholieken, vooral in de steden gevestigd zijn. In Russisch, Perzisch en Turksch Armenië, dat is in het uitgestrekte land, waarvan de Araratberg als het ware het middenpunt is, worden zij door verscheidene millioenen vertegenwoordigd. Naast hen komen de Joden, ongeveer 95,000 zielen sterk, en eindelijk de 140,000 Tsiganen of Heidens en de wreede Tscherkessen, die in de laatste jaren van omtrent 300,000 tot hoogstens 90,000 zijn gesmolten. Beide laatste stammen zijn, ten minste in schijn, volgelingen van Mohammed.

Men herinnert zich, welke gebeurtenissen de tegenwoordige crisis hebben doen ontstaan. Door allerlei afpersingen tot wanhoop gedreven, zijn de bergbewoners van Herzegowina in opstand gekomen en hebben gedurende verscheidene maanden de aanvallen der Turksche legers

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 212 weten af te keeren, terwijl Bosnië insgelijks naar de wapens greep, en Bulgarië gereed scheen om dit voorbeeld te volgen, toen het door de afgrijselijke moorderijen, op bevel van het keizerlijk bestuur stelselmatig begaan, tot onmacht werd gedoemd. Intusschen waren ook de vassaallanden Montenegro en Servië in het strijdperk getreden, doch niet met evenveel geluk. De Montenegrijnen behaalden eenige schitterende zegepralen, terwijl de Serven veldslag op veldslag verloren, en alleen door de tusschenkomst der Mogendheden aan eenen geheelen ondergang ontsnapten. De Europeesche Mogendheden door het Bulgaarsch bloedbad en den drang der openbare meening, die zelfs in Engeland de vrienden der Turken tot zwijgen dwong, uit haren slaap gewekt, hebben eindelijk begrepen, dat het oogenblik is gekomen om op eene waardige wijze op te treden en ten minste eens ernstig te onderzoeken, hoe men den Oosterschen Augiasstal zou kunnen reinigen. Voorname diplomaten uit alle hoeken van Europa komen te Constantinopel bijeen en men mag de hoop koesteren, dat de officieële bezoeken en voorbereidende onderhandelingen weldra voorbij zullen zijn, zoodat men zonder verderen uitstel met het bespreken van het vraagstuk eenen aanvang zal kunnen maken. Of de Conferencie haar doel zal bereiken, dat is de toestanden in het Oosten wezenlijk verbeteren en alle gevaar van botsingen uit den weg ruimen, is eene andere vraag. Zooals wij het reeds hebben opgemerkt, kan er in ernst geene spraak zijn van bij voortduring eenig vertrouwen in de schoone beloften van het Turksche bestuur te stellen. De ondervinding leert ons, dat alle pogingen tot hervorming noodzakelijk moeten mislukken, indien de uitvoering er van aan den goeden, of veeleer aan

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 213 den slechten wil van Muzelmansche beambten wordt overgelaten. De Heer Gladstone heeft herhaaldelijk, zoowel in zijne brochuren als in zijne redevoeringen, op dit punt aangedrongen: voor hem en, wij voegen er bij voor alle onbevooroordeelden, is er geene verbetering mogelijk, tenzij men het Turksche gezag in de Europeesche provinciën eenvoudig aan den kant stelle, en de toepassing der in te voeren bestuurlijke hervormingen aan Christene beambten onder toezicht der Mogendheden vertrouwe. Tusschen dien maatregel en de vernieling der Turksche heerschappij in Europa is er weinig of geen verschil, en men hoeft nauwelijks hierbij te voegen, dat de Turken dergelijke voorwaarden niet dan gedwongen zullen aanvaarden. Nu, het ware toch al te onredelijk van de Mogendheden zooveel eensgezindheid en krachtdadigheid te verwachten. Eene gezamenlijke desnoods gewapende tusschenkomst is ongetwijfeld geheel buiten quaestie. Dus, van twee dingen één: of wel zal zich de Conferencie met eene schijnherstelling der grieven, met eenige halve maatregelen, gelijk vroeger tijdens de verwikkelingen in Kreta en in Syrië, tevreden houden, en in dit geval is het niet moeielijk te voorzien, dat bij de eerste gelegenheid de beste de strijd tusschen Muzelmannen en Christenen met meer woede dan ooit zal hernomen worden; - of wel, door den slechten wil der Turken en hare onderlinge ijverzucht verlamd, zullen de Mogendheden tevergeefs een mezzo-termine zoeken, de Conferencie zal onverrichterzake uiteengaan en, volgens alle waarschijnlijkheid, Rusland gewapenderhand tusschenkomen. Wat nu den uitslag van zulk eenen oorlog betreft, men mag hopen, dat geene Europeesche Mogendheid, zelfs niet Engeland, Turkije openlijk zal ondersteunen, zoodat de eindelijke zegepraal der Russen niet ernstig kan be-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 214 twist worden. De Turken mogen immers zoo dapper wezen als men beweert, zij zullen toch vroeg of laat voor de groote macht der overigens beter geleide Russen moeten zwichten. Wat intusschen Rusland met de aan de Porte ontroofde gewesten zal aanvangen, is moeielijker te gissen, en, in elk geval, mag men zich overtuigd houden, dat de Czar vooral zijn eigen belang en de grootheid van zijn Rijk in het oog zal houden, terwijl de voormalige onderdanen der Turken groot gevaar zullen loopen aan die zelfzuchtige plannen te worden opgeofferd. Het is niet zonder tegenzin, dat wij het lot der Oostersche bevolkingen aan de willekeur van Rusland zouden zien overleveren. Stellig ware het eene belachelijke overdrijving de Russen op dezelfde lijn als de Turken te stellen; maar ieder onpartijdig man zal moeten erkennen, dat Rusland zelf op verre na niet genoeg beschaafd en verlicht is, om de rol van fakkeldrager der beschaving op zich te nemen. Rusland is overigens de vertegenwoordiger van grondbeginselen en staatkundige stelsels, die met onze gedachten hoegenaamd niet strooken, en die wij zelfs als gevaarlijk en verderfelijk beschouwen. Brutaal absolutisme en bekrompen godsdienstige onverdraagzaamheid, ziedaar wat de Russische staatsinstellingen kenmerkt, en, wij herhalen het, hoogst ongaarne zouden wij den invloed zien aangroeien van een volk, dat tegenwoordig beneden alle anderen in Europa op de ladder der beschaving staat, terwijl zijne macht alreeds zoo ver gestegen is, dat zij, om zoo te zeggen, die der Westersche staten in bedwang houdt. Overigens mag men met veel grond twijfelen, of de Russissche tusschen komst wezenlijk voor de Oostersche rajas goede vruchten zal dragen, en of die ongelukkige Serven, Bulgaren en anderen meer niet eenvoudig het juk van

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 215 den zwakken Sultan tegen de ijzeren roede van eenen veel machtigeren dwingeland zouden ruilen. En Polen kan getuigen, dat de Russen niets sparen, als het er op aan komt hunne heerschzuchtige plannen te verwezenlijken, en dat de onderdanen van den Czar in vele opzichten niet beter behandeld worden dan de Slavische Christenen in Bosnië of Bulgarië. Wat vooral het Russisch despotisme hatelijk en ondraaglijk maakt is, dat er hier geene spraak is gelijk in Turkije van enkele daden van geweld en afpersing, hoe talrijk ook; het is niet deze of gene pasja of wel eenige gewapende Muzelmannen die zich, tegen de letter van de wet in, woeste buitensporigheden veroorloven, en, dank zij aan de zwakheid der regeering, straffeloos blijven; - wat wij ontmoeten is een voortreffelijk ingericht bestuurlijk stelsel, dat overal doordringt, zich met alles bemoeit en iederen burger zonder de geringste waarborg voor zijne persoonlijke zekerheid, zijn leven en fortuin laat. Niet alleen kan er in Rusland, en natuurlijk nog minder in veroverde gewesten als Polen, geene spraak zijn van staatkundige vrijheid, van gelijkheid voor de wet, van eene onpartijdige bediening der justitie, kortom van alles wat wij als onmisbaar aanzien, zelfs in godsdienstige zaken, in punten van zuiver geloof moet de regeering hare. macht doen gelden. Het is niet slechts de Russische taal, die men per fas et nefas aan de overwonnelingen opdringt, het is ook de Russische Staatskerk, wier geestelijk opperhoofd de Keizer is, en wier voornaamste propagandamiddelen de knoet en de galg blijven, zooals de Katholieken in de voormalige Poolsche gewesten en de Protestanten van de Oostzee-provinciën het gedurig ondervinden. In een woord, om ons een denkbeeld te vormen van het Russisch bestuur, moeten wij

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 216 ons den toestand van Frankrijk vóór 1789 te binnen brengen: daar slechts zien wij het leven en de vrijheid van millioenen menschen aan de willekeurige grillen van eenen vorst prijsgeven; en wat het lot der onderdanen van den Czar nog hachelijker maakt, is de omstandigheid dat deze ook op geestelijk gebied alvermogend is, dat hij te gelijk als Paus en als Koning optreedt, en zoowel de ongeloovigen als de wederspannigen, niet naar de betrekkelijk gezonde Bastille zendt, maar naar de ijsvlakten van Siberië, waar hen een zekere dood wacht. Wij gelooven dus, dat de Russen minder dan wie ook voor de taak, die zij ongevraagd op zich willen nemen, berekend zijn, niet alleen omdat zij zelven, wat beschaving en verlichting betreft, veel te wenschen overlaten, maar vooral omdat zij geene waarborgen kunnen geven, dat hunne tusschenkomst wezenlijk de Christene bevolking van Europeesch Turkije tot nut zal strekken. Aan de vereenigde Mogendheden komt het recht en de plicht toe eene oplossing van het Oostersche vraagstuk te zoeken en te vinden. En die oplossing ligt niet buiten haar bereik, indien zij namelijk voor een oogenblik hare onderlinge twisten, hare ijverzucht en hare egoïstische plannen ter zijde willen leggen om alleen naar de voorschriften van recht en billijkheid te handelen. De verdeeling van het Osmannische Rijk, of ten minste het verdrijven der Turksche heerschers uit het grootste gedeelte der Europeesche bezittingen van de Porte, schijnt buiten allen twijfel de eerste voorwaarde te zullen wezen van iedere waarlijk voldoende oplossing. De vrijgestelde gewesten mogen geheel onafhankelijk worden of het nominaal gezag van den Sultan blijven erkennen, gelijk thans Rumenië en Servië, de hoofdzaak blijft toch, dat zij feitelijk aan den invloed der Muzelmannen ontsnappen en

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 217 hunne eigene aangelegenheden zelven regelen. Dat het Turksch bestuur zich hiertegen krachtdadig verzetten zal, is te voorzien; maar van eenen ernstigen weerstand kan er natuurlijk geene spraak zijn: de Engelsche vloot alleen ware voldoende om Constantinopel te onderwerpen. De groote moeielijkheid blijft echter: hoe zal men de vrijgestelde gewesten verdeelen? Wij hebben reeds in het begin van deze studie op het feit gewezen, dat de eischen der verschillige stammen zoo overdreven zijn, dat men ze bezwaarlijk kan overeenbrengen. De Grieken droomen de herstelling van het Byzantijnsche Keizerrijk, de Serven beelden zich in, dat men hun Bulgarië en Albanië, die zij gedurende eenigen tijd in de XIVe eeuw bezaten, van rechtswege moet afstaan, de Bulgaren ook stellen ongelooflijke aanspraken..... Het eenvoudigste ware dus alle vorderingen, die op min of meer ernstige historische overleveringen gegrond zijn, radicaal te verwerpen, en den tegenwoordigen toestand als éénigen grondslag te nemen; anders gezegd de Servische gewesten aan de Serven toe te kennen, de Grieksche aan de Grieken, enz., terwijl men gemengde landstreken zoo onpartijdig als mogelijk zou verdeelen. Op die manier zou de taak der Mogendheden geene onoverkomelijke moeielijkheden opleveren. Aan Griekenland zou men, benevens al de eilanden, het zuiden van Macedonië, dat is Salonica en de omliggende plaatsen, toevoegen, alsook het land der Tosken en Thessalië, 't is te zeggen de gansche provincie Janina. De Rumenen zouden, behalve beide vorstendommen, nog een gedeelte der Dobroedsja en de Donau-delta krijgen. Met Servië, Montenegro, Bosnië en de door Serven bewoonde gedeelten van Noord-Albanië zou men een Servisch bondgenootschap vormen, dat desnoods onder de bescherming van

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 218

Oostenrijk zou kunnen worden gesteld.. Bulgarië zou een afzonderlijke staat worden, die zich over gansch het middengedeelte van het schiereiland zou uitstrekken; terwijl de noordelijke districten van Albanië, het land der Geggen, waar de woeste bevolking gemengd is, en in meerderheid den Mohammedaanschen godsdienst belijdt, voorloopig een onafhankelijk vorstendom zou uitmaken. Wat eindelijk Constantinopel en het oostelijke gedeelte van Thracië betreft, men zou ze, evenals de Aziatische bezittingen der Turken, aan den Sultan, althans tot nader overleg, kunnen laten. De meerderheid der bevolking behoort, wel is waar, tot den Griekschen stam, maar zij is van de overige Hellenen geheel afgesneden, en niet talrijk genoeg om toe te laten, dat Constantinopel ooit de hoofdstad worde van den Griekschen staat. Zoo dus kan men, vooral met het oog op het ongemeen belang, dat het bezit van den Bosphorus voor gansch Europa oplevert, geene betere oplossing verzinnen dan dien overigens niet zeer uitgestrekten hoek, onder voogdij der Mogendheden, aan zijne tegenwoordige meesters te laten. Of men ook deze gelegenheid zou kunnen waarnemen om buiten Europa een gedeelte van het Turksche grondgebied aan het gezag der Porte te ontnemen, zullen wij niet bespreken. Men weet, dat Engeland sedert lang de oogen op Egypte gevestigd houdt, terwijl Rusland meer dan eens zijne happige hand naar Turksch-Armenië heeft uitgestrekt; men herinnert zich ook, dat de Duitsche nieuwsbladen onlangs eene hoogst belangrijke quaestie hebben opgeworpen, en zelfs plannen verkondigd, die men aan Prins von Bismarck toeschreef: wij bedoelen de verplaatsing van den Pauselijken Stoel naar Jeruzalem. Al die punten zijn stellig van het grootste gewicht; maar ze te bespreken zou ons te ver leiden. Daarbij hebben zij

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 219 niet de oplossing van het eigenlijke Oostersche vraagstuk weinig of niets te maken. Tegen de verdeeling van Europeesch Turkije, zooals wij ze voorstellen, zou geene der zes Mogendheden ernstige bezwaren hebben. Oostenrijk alleen, of liever gezegd het tegenwoordig Oostenrijksch bestuur, zou zich misschien uit vrees voor het Slavisme tegen deze oplossing verzetten. En dit verzet zou des te zwakker zijn, daar het geenszins als uitdrukking van den nationalen wil in Oostenrijk zou mogen beschouwd worden, maar alleen als eene poging vanwege de regeerende factie om haar gezag te verzekeren. Eenige uitleggingen hieromtrent zullen niet zonder nut wezen. De Oostenrijk-Hongaarsche Monarchie omvat evenals Turkije een groot getal verschillige volksstammen, die elkander om het meest haten en vervolgen1. In de eerste plaats komen de verschillende vertakkingen van den Sla-

1 Statistiek der rassen in Oostenrijk-Hongarije volgens den Almmanak van Gotha (in duizendtallen):

Duitschers 9180 Magyaren 5506 Noorder-Slaven Czechen en 6730 } 12214 { Slowakken Noorder-Slaven Ruthenen 3104 } 12214 { Noorder-Slaven Polakken 2380 } 12214 Zuider-Slaven Eigenl. 1520 } 4230 of Serven Illyro-Serven { Zuider-Slaven Croaten 1424 } 4230 of Illyro-Serven { Zuider-Slaven Slovenzen 1160 } 4230 of Illyro-Serven { Bulgaarsche Slaven 26 Rumenen 2895 Italianen 600 Grieken en Albaneezen 7 Joden 1167 Tsiganen 156 Armeniërs 18 Andere stammen 26 _____ Tezamen 36025

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 220 vischen stam: de Slaven zijn tweemaal zoo talrijk als de Duitschers, driemaal zoo talrijk als de Magyaren; maar zij werden ook door alle besturen als een overwonnen volk behandeld en vernederd. Gedurende lange jaren, vooral na de gebeurtenissen van 1848-49, heeft men het onmogelijke beproefd om het gansche Keizerrijk te verduitschen; die onderneming mislukte, geen wonder, daar de Duitschers slechts een vierde der totale bevolking vertegenwoordigen. Een oogenblik scheen men nu den rechten weg, het federatief stelsel te willen kiezen; doch de passieve tegenstand der Magyaren deed van die poging afzien. Het is op dit oogenblik, dat Minister von Beust met de leidsmannen der Magyaren het befaamde verdrag sloot, waarbij het land derwijze in twee afdeelingen werd gesplitst dat de Duitschers in Cisleithanië en de Magyaren in Hongarije, tegen de rechten der meerderheid in, het oppergezag behielden. Beiden echter wisten zich den regel ‘Divide et impera’ ten nutte te maken: aan Galicië en aan Croatië werd een soort van halve autonomie toegestaan om des te beter de overige Slaven te kunnen verdrukken: wetgeving en kiesstelsel werden overigens zoo behendig ingericht dat het heerschende ras, dat zoowel in Hongarije als in Cisleithanië, feitelijk weinig meer dan een derde der inwoners verbeeldt1, in ieder Parlement over eene onomstootbare meerderheid beschikt. Zulk een toestand is echter te onnatuurlijk om nog lang te kunnen duren. De vereende pogingen der Duitschers en Magyaren zullen misschien de onvermijdelijke ontknooping verschuiven; maar de belachelijke betoogingen der Pesther studenten zullen niet beletten, dat vroeg

1 In Cisleithanië telt men 355 Duitschers op 1000 inwoners; in Hongarije 357 Magyaren.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 221 of laat de Slavische meerderheid tot het besef harer macht zal komen, de twisten, die haar verdeelen en verzwakken, vergeten en hare rechten tegenover de minderheid doen gelden. Zulks is des te waarschijnlijker, daar de Duitschers en de Magyaren, al zijn zij tegenwoordig tegen de Slaven verbonden, toch inderdaad weinig vriendschap voor elkander koesteren, en gedurig op het punt staan om hun bondgenootschap te breken. De overdreven eischen der Hongaren, die Cisleithanië onbeschaamd uitzuigen, kunnen geen ander einde hebben. Misschien zullen de Duitsche gewesten zich meer en meer door het nieuwe Duitschland voelen aangetrokken. Doch, in ieder geval, zal of wel Oostenrijk verdwijnen, of wel zijne staatsinstellingen derwijze schikken, dat iedere stam de noodige autonomie verkrijge om zijne zelfstandigheid te handhaven en zich onbelemmerd te kunnen ontwikkelen, met andere woorden, het heil van Oostenrijk ligt in het federalisme, in de gelijkheid van alle volksstammen. En wij voegen er bij dat, beter dan welke Mogendheid ook, Oostenrijk geroepen schijnt om zich aan het hoofd te stellen van een bondgenootschap der Donausche volkeren. Het stichten van zulk een bondgenootschap is de ideale oplossing van het Oostersche vraagstuk. Op de Westersche Mogendheden berust de plicht die wenschelijke ontknooping voor te bereiden. En de eerste stap op die baan ware de heerschzuchtige plannen van Rusland te fnuiken door de opheffing van het Turksche bewind in Europa en de vrijstelling der Oostersche Christenen. Laat ons hopen, dat zulks het einde zal wezen der tegenwoordige verwikkelingen. A.M.N. PRAYON-VAN ZUYLEN-NYEVELT, advt.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 222

Een letterkundig onderhoud.

Het was gedurende de vacanciedagen. Hij had op eene schitterende wijs een moeielijk examen afgelegd. Hij was, vermoeid van de lastige studie, verkwikking gaan zoeken aan den boord der zee in het vreemdenrijke Oostende, waar men in den zomer het gezellig, woelig verkeer der wereld met de eenzame wandelingen in de duinen en langs het strand, bij afwisseling, genieten kan. Hij was twintig jaar oud, gereed te allen oogenblik voor zijne taal en hare rechten in het strijdperk te treden. Hij had voor tafelbuur in het hotel, waar hij logeerde, eenen jongen Noordduitscher, Hamburger van geboorte, eenen ernstigen, schranderen man, die misschien vijf of zes jaar ouder was dan hij zelf, en met wien hij zich uiterst gaarn onderhield. De Flamingant had zich op de studie der Hoogduitsche taal toegelegd, kon ze goed verstaan, tamelijk goed schrijven en gebrekkig spreken. Hij stond verbaasd over de wetenschappelijke kennis van den Duitscher, zijne beschouwingen over de kunst in het algemeen en de letterkunden in het bijzonder. De Flamingant had tot hiertoe weinig gelegenheid gehad met Duitschers om te gaan: hij beschouwde zich zelven als verwant door zijne taal en zijnen landaard aan den grooten

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 223

Germaanschen stam; hij hield het Nederlandsch voor eenen tak der Hoogduitsohe taal, en was dus niet weinig verwonderd geenen weerklank bij zijnen nieuwen vriend te vinden, die als het de Hoogduitsche, Fransche of Engelsche literatuur gold, zoozeer in zijn vak scheen, en volstrekt niets wist van de Nederlandsche; hij scheen met verwondering en eene soort van verachting te luisteren, als de student hem van Nederlandsche schrijvers sprak, en wanneer hij hem vroeg, of hij onze taal verstond, antwoordde de Noordduitscher, dat hij het Hamburgsch Platduitsch verstond, en dit nagenoeg hetzelfde zijn moest, en door Platduitsch - dit was duidelijk voor den Flamingant - bedoelde hij niet een bijzonder idioom der Germaansche taal; maar wel grof of gemeen Duitsch. Als de student, uiterst bevreemd zulk ingeworteld vooroordeel, sterker dan hij het ooit bij eenen Franschman bevonden had, bij zijnen stamgenoot aan te treffen, hem van zijne dwaling wilde afbrengen, en hem Voorstelde zich met onze letterkunde bekend te maken, eer hij deze veroordeelde, antwoordde de vreemdeling telkens met een minachtend lachje: ‘Neen, neen, dat niet!’ Voor het overige waren zij goed bevriend: het was eene dier ras ontstane vertrouwelijkheden, die iets bijzonder aantrekkelijks hebben, en op reis en in badplaatsen niet zelden voorkomen; die levendig zijn, omdat de sympathie groot is, en vluchtig, omdat de gelegenheid ontbreekt ze tot duurzame vriendschap te doen rijpen. Overal, waar zij elkaar bij toeval ontmoetten, zochten zij elkaar op, en ofschoon zij geene eigenlijke wandelingen met malkaar afspraken, gebeurde het niet zelden, dat zij samen den dijk af, en voort en verre langs het strand gingen zonder het te bemerken. Toen haalde de eene of andere van hen een Engelsch of Hoogduitsch boek te

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 224 voorschijn; zij klauterden de hooge duinen op, en daar zaten zij in het dungezaaide gras met de zee vóór hen en het boek in de hand. En de oude of nieuwe gewrochten, die elk hunner afzonderlijk gelezen had, werden thans gezamenlijk weer doorbladerd en besproken. De Vlaamsche jongeling luisterde gretig naar het rijper oordeel van den Duitscher, en deze verkwikte zich op zijne beurt aan de levendige geestdrift van zijnen jongen vriend. Op eenen schoonen morgen zat de Vlaming alleen op eenen grooten steenblok beneden den dijk, tamelijk ver van de wandelaars en zoo dicht mogelijk bij het terugtrekkend water. Hij zag niet op naar de schuimende baren voor hem, hij blikte niet ter zijde naar de talrijke baders, die wat verder op de golven wiegden, noch naar de witte karrekens, die gestadig in en uit het water reden, noch naar den aankomenden stoomboot. Hij zat gansch verdiept in de lezing van een boek, en verschrikte, als op eens de Noordduitscher voor hem stond, en hem schertsend vroeg, welke lectuur de macht had hem aldus doof en blind te maken? De Flamingant stak hem het boek toe: het was eene aflevering der Guldens-Editie en hij las: ‘Zoo'n Prul van een Dansmeester’ van den Ouden Heer Smits. ‘Dat lees ik reeds voor de derde maal,’ sprak de student, ‘en telkens met vernieuwde bewondering.’ - Laat zien, - zei de Hamburger, die nog niet wist, dat het een Nederlandsch boek was. Hij nam het in de hand en zette zich nevens zijnen vriend. Hetzij de aanhoudende vermaningen van dezen haar uitwerksel begonnen te hebben, hetzij er iets aantrekkelijks voor hem in het uiterlijke van die kleine schets lag, althans hij begon te lezen en las voort. De Vlaming hielp hem, en legde hem uit, wat hij niet of slechts onvolmaakt verstond. De Duit-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 225 scher ging voort zonder eene bemerking te maken, ofschoon zijn vriend hem nu en dan vragend aanzag, en voor sommige plaatsen zijne geestdrift blijken liet. Aan het einde gekomen, sloeg hij het boek toe, en sprak op diepen toon tot den Vlaming: ‘Weet gij wel, dat dit een uitmuntend stukje is?’ Of de andere het wist! Hij was opgetogen van vreugde zoo iets over eenen zijner lievelingschrijvers uit den mond van zijnen vriend te hooren, aan wiens oordeel hij zooveel prijs hechtte. ‘Niet, dat ik er niets op af te wijzen vind,’ sprak de Duitscher weder. ‘Het stuk is uiterst verheven van gevoel, het is heel kort, en toch maakt het eenen diepen indruk. - Ja, - antwoordde de andere, die meende, dat de blaam hierin lag, - dat is waar, ik beken, dat het misschien wat te kort opgevat is. ‘Volstrekt niet,’ hernam de vreemdeling, ‘een kunstwerk moet niet naar de grootte van zijnen omvang, maar naar de degelijkheid van zijnen inhoud geschat worden. - Wees verzekerd,’ ging hij met eenen fijnen glimlach voort, ‘dat ik den diamant boven de gewone steenkool weet te stellen, al is de eene zooveel grooter dan de andere. De bondigheid dier schets maakt eene harer hoogste verdiensten uit. De stijl is klaar, de vorm meesterlijk, de schilderingen zijn treffend van waarheid, en de algemeene indruk is zielverheffend, echter is er iets in, dat mij voor het hoofd stoot: de Oude Heer Smits vernedert al te zeer het vak van dansmeester. Dat de dwaze wereld het veracht en de onervaren schooljeugd het bespot, dat kan ik begrijpen; maar dat hij zelf, die zulke edele gevoelens aan den dag legt, dat hij den lezer de tranen in de oogen brengt, zich verontschuldigt aan zijnen vijftienjarigen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 226 zoon, die eene straf verdient, eene vermaning voor zijn gebrek aan menschlievendheid jegens den dansmeester te geven en hem tevens een vermeerderd zakgeld gunt, neen, dat kan ik niet billijken. ‘En wie kent hem of den beschaafden mensch, in wiens naam hij hier spreekt, het recht toe te onderstellen, dat een dansmeester geen gevoel en geene politieke meening hebben kan?’ - De Schrijver - wierp de student hiertusschen, - wil ongetwijfeld slechts het oordeel der wereld aantoonen, die eenen dansmeester minacht, omdat hij zich met zulk eene ijdele kunst bezig houdt. ‘Dat is zijn bedrijf,’ sprak de Duitscher, ‘een mensch kiest niet immer het vak, dat hij beoefent, hij wordt dikwijls door de omstandigheden geleid. Wie den dans billijkt, moet den meester dulden. En indien de dansmeester zoozeer te verachten is, als de Schrijver vindt, dan moet de dans het ook zijn, en is hij insgelijks te misprijzen, dat hij zijnen zoon de lessen volgen laat, en dan zijn wij het ook, omdat wij gisteren avond in het Casino gedanst hebben. Neen, ik geloof niet, dat een dansmeester in de wereld minacht wordt, juist omdat hij dansmeester is, maar wel omdat hij als vele andere meesters, wier nut niet betwist wordt, en welke men toch soms min eerbiedig bejegent dan zooveel rijke luiaards - met zijn bedrijf niet genoeg verdient om eenen hoogeren trap in de samenleving te bekleeden. ‘De Schrijver stelt zich niet genoeg boven het vooroordeel, hij die zoo veel verhevenheid van geest bezit, die met zoo verbazend veel talent ons de edele natuur en de bewonderenswaardige zelfopoffering van den man schetst, spreekt den vioolspeler op eenen toon aan - dien ik misschien niet goed uitleg, omdat ik een vreemdeling ben -

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 227 maar die mij weinig behoorlijk voorkomt, en dien hij gewis tot zijnen gelijke niet gebruiken zou, als hij hem vraagt: Wat mankeert u? - Ook voelt hij zich als het ware gekwetst, dat de dansmeester hem doet verzoeken eens te zijnent te willen komen. De titel zelf schijnt mij te verachtend: ik zou dien liever eenvoudig in dien van De Dansmeester veranderd zien...’ - En gij dan zelf, onderbrak de Flamingant zijne rede, - hebt gij het recht van verachting te spreken, gij die zonder onderzoek onze taal en onze letterkunde hebt versmaad? De Duitscher bezat een kinderlijk, oprecht gemoed en sprak na eene poos: ‘Nu ja, ik had ongelijk; maar thans dat ik gezien heb wat voortreffelijke schrijvers uwe letterkunde bezit, zal ik voorzeker niet nalaten nauwere kennis met haar te maken. Overigens, hetgeen ik van den Dansmeester gezegd heb, strekt geenszins om de bewondering, welke dat stukje in u teweegbrengt, te verminderen. Ik deel ze en wilde u enkel opmerkzaam maken, dat de Schrijver, ofschoon hij den dansmeester als mensch verheft, misschien buiten zijn inzicht, het vooroordeel tegen diens bedrijf versterkt. Maar ik vind het merkwaardig, hoe hij in zoo weinig bladzijden, met zulke eenvoudige woorden zulke roerende toestanden schilderen kan, en met het voorbeeld van eenen verlaten, eenzamen, vernederden man, de deugd zonder eenige aardsche belooning zoo groot en edel weet te maken, dat zij de hoogste bewondering van den lezer opwekt, die onder den diepen indruk dezer kleine schets met al zijne macht zou willen streven om den dansmeester in zijne zielshoedanigheden te evenaren. VIRGINIE LOVELING.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 228

Het beste deel.

Nu, Vrouwke, 'k heb hier wel te zingen, Die kleine kerel zwijgt maar niet. Neem gij hem. Wat gij hem zult geven Zal beter sussen dan mijn lied.

Hoe gretig!... Ja, het is een slokker, Hij heeft ook altijd lust en dorst. Maar zie toch hoe met beide handjes Hij klemt de volle ronde borst.

Hij plonst er in met mond en neusje, En drinkt - en lonkt eens schelms ter zij, Als wou hij zeggen: ‘God voor allen, En 't beste deel is toch voor mij.’

En is hij door en door bevredigd, Dan keert hij zich en lacht en lolt, Terwijl een laatste blanke druppel Op 't lief gezichtje valt en stolt.

Thourout, 1876.

G. ANTHEUNIS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 229

φο νία1.

O kon ik nogmaals zingen, Zooals ik eertijds zong, Wanneer geen stomme krankheid Mijn vrije keel bedwong! Ik zon het Gode danken Zoo innig waar en luid; Dan dreunden heldre klanken Mijn forschen gorgel uit.

Bij 't eenzaam stille water Beluistre ik 't ranke riet, Door de eiken ruischen winden En galmt het vogellied; En zij, mijn evenmenschen In 't algemeen geschal, Bij minnen, zwoegen, wenschen, Men hoort ze boven al.

't Gevoel doorbruist mijne adren En stroomt mij door het hart; De vreugd wil lustig juichen, Of klagen wil de smart, - En zwijgen moet ik, zwijgen, Mijn stem is uitgedoofd; Ik wou ten hemel stijgen En buk verwonnen 't hoofd.

1 Stemverlies.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 230

O spraak, o walm der ziele, Waar zijt gij heengegaan? O liedren, zoete liedren, Wat had ik u misdaan? O stemme, nooit volprezen, Gij tolk van lief en zeer, Zijt ge eeuwig dan verwezen, En komt ge nimmermeer?

Gij zijt met mij geboren, Gij waart mij immer trouw: Moet ik u langer derven, Mijn hart vergaat in rouw. O! kon ik slechts nog spreken, Ik smeekte en bad zoolang Tot gij uw wrok zoudt breken, En kwaamt met klank en zang.

Thourout, 1876. G. ANTHEUNIS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 231

Onze tijd, onze taal, onze zang.

‘Onze tijd heeft geen tijd, naar 't gekling en geklank Van der dichtren gerijmel te hooren! Eene stonde, gegund aan hun ijdel gezang, Ging voor betere dingen verloren! Onze tijd heeft geen tijd, om den kostbaren tijd, Der verspreiding van licht en beschaving gewijd, Dat zich weten en kennis ontwikkien, Te verspillen aan al wat ooit dichter ons zong, Want niets meerder vermag er zijn veder, zijn tong Dan de zinnen door schijnschoon te prikklen.

‘Onze taal is geen taal, om in duislende vaart Mee naar hoogere sferen te zweven, Dat de wereld verbaasd en bewonderend staart, Of haar vleugelen waren gegeven; Onze taal is te stroef, te weerbarstig, te koel, Hoe men zoek', hoe men zift', hoe men schikk', hoe men woel', In wat vormen men ooit haar moog' pressen, Onze taal is voor gloeiende liederen te arm; Want het harte blijft koud, wordt het hoofd ook soms warm, Zij wekt dorst, dien zij nimmer kan lesschen!’

Neen! Goddank! Onze tijd, hoe ook euvelmoed smaal', Laat nog tijd om te luistren naar 't zingen! Ze is niet koel noch weerbarstig onz' Neerlandsche taal, Ze mag vrij mee naar lauweren dingen! Zij de schare ook maar klein, die er vraagt naar een lied, Toch de tijdgeest sloeg al wie daar leven, nog niet In der wetenschap knellende kluistren! Of de dichter op rotsige plekken soms ploeg', Onze tijd heeft nog eedlen en goeden genoeg Om naar 't lied in ons Neerlandsch te luistren!

C.L. Lütkebühl Jr.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 232

Boekbeoordeelingen.

1. Scheiding van Kerk en Staat, door Mr. C.W. Opzoomer, Amsterdam, J.H. Gebhard en Co. 1875 in-8o. 86 blz. 2. Staat en Kerk. Het stelsel van Mr. C.W. Opzoomer, bestreden door Dr. L.W.E. Rauwenhoff. - Leiden, S.C. van Doesburgh. 1875. in-8o. 131 blz. 3. Staat en Kerk. Eene studie door Dr. E.J.P. Jorissen, Groningen, Erven B. van der Kamp. 1875. in-8o. 118 en LXXI blz.

Vrij warme, met belangstelling gevolgde debatten op den Nederlandschen Protestantendag van 30 October 1873 te Utrecht en dien van 29 October 1874 te Leeuwarden, hebben rechtstreeks aanleiding gegeven tot het opstellen der werkjes van Mr. Opzoomer en Dr. Rauwenhoff, die aldus, met meer ontwikkeling en in 't openbaar de discussie hebben voortgezet, welke tusschen hen in die vergaderingen was gerezen nopens de belangrijke en meer en meer brandend wordende vraag der betrekkingen tusschen den Staat en 'tgeen men gemeenlijk noemt ‘de Kerk.’ Het boek van Dr. Jorissen is wel niet geschreven om eene opzettelijke bestrijding te leveren van het vertoog van Prof. Opzoomer; de thesis van dezen laatste wordt er echter in besproken en weerlegd, van een ander standpunt dan hetgeen, waarop zich Mr. Rauwenhoff plaatste, en aldus zal het niet van belang ontbloot zijn het hier mede in oogenschouw te nemen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 233

Zeggen wij onmiddellijk dat, waar het te kiezen valt tusschen de door de drie schrijvers verdedigde stellingen, wij niet aarzelen ons langs de zijde van Prof. Opzoomer te scharen. Zijne theorie omtrent dit vraagstuk is, in onze oogen, juist daarom te verdienstelijker, dewijl zij minder theoretisch, 't is te zeggen minder aan afgepaste, volstrekte grondbeginselen onderworpen is. Het vraagstuk resumeert zich voor den Schrijver hierin -- en daaromtrent zijn wij het met hem ten volle eens --: een modus vivendi te vinden voor twee machten, die, uit haren aard, meer of min vijandelijk tegenover elkander staan. Welnu die leefwijze kan en moet verschillen volgens tijden, plaatsen en omstandigheden. Sinds den tijd dat Keizer Hendrik te Canossa voor Gregorius VII den knieval deed, heeft zich de strijd tusschen de Roomsche Kerk en de Staten menigmaal gewijzigd; de Hervorming heeft later ook nieuwe elementen in den strijd gebracht, en wat op dit tijdstip door de omstandigheden vereischt scheen, ter handhaving van het staatswezen, kon, in hetzelfde land, op een ander tijdstip, gansch onvoldoende of verkeerd schijnen. Volstrekte theorieën op dit stuk gaan uit van eene misopvatting van de beteekenis der termen van het vraagstuk. Wat de Staat is, laat zich algemeen vrij goed verstaan; doch waar het aankomt op het begrip der Kerk, zijn vrij uiteenloopende gedachten in zwang. De liberale voorstanders der radicale scheiding van Kerk en Staat beschouwen alle kerkgenootschappen als zijnde noch meer noch min dan welke genootschappen of vereenigingen ook met de verschilligste doeleinden gesticht; een kerkgenootschap is, zoo zeggen zij, net zooveel als eene stoombootmaatschappij, eene muziekver-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 234 eeniging, een of andere vriendenkring. Dezelfde onverschilligheid, waarmede de Staat deze laatste bejegent, moet hij ook gebruiken tegenover kerkgenootschappen; deze moeten dezelfde vrijheid genieten, die aan alle individuën wordt toegekend; zoolang zij de openbare rust niet storen, moet de Staat zich gedragen, alsof hij van haar bestaan onwetend was. Wij zeggen de liberale voorstanders der radicale scheiding; immers de clericale voorstanders van dit princiep stellen zich op een ander standpunt. Voor hen is die volstrekte scheiding, gelijk Prof. Opzoomer allerbest doet opmerken, geen doel, maar wel een middel, dat zij het geschiktste achten om ongedeerd en als 't ware onbemerkt, tot hun wezenlijk doeleinde te geraken: de overheersching der Kerk op den Staat. Is nu een kerkgenootschap waarlijk niets anders en niets meer dan eene handelsmaatschappij of een gemeene vriendenkring? Het geldt hier eenen feitelijken toestand te bepalen, niet een rechtsbeginsel vast te stellen. En de bepaling van dien toestand is zooveel te moeielijker, daar blijkbaar het eene kerkgenootschap niet gelijk staat met het andere. Van hervormde kerkgenootschappen, die zich doorgaans vergenoegen met plaatselijke instellingen te zijn, heeft de Staat over 't algemeen weinig te duchten; maar de Roomsche Kerk, die over den ganschen aardbodem als ééne uitgestrekte macht heerschen wil, en tegenover de inrichting der Staten hare eigene machtige inrichting plaatst, kan de regeeringen niet even onverschillig laten. Om te weten, wat de Roomsche Kerk tegenover de Staten is, onderzoeke men niet abstracte wijsgeerige theorieën of rechtsbeginselen: men raadplege de geschiedenis, en deze zal antwoorden, dat de Roomsche Kerk van de vroegste tijden af, reeds aleer Paus Gregorius VII haar ten

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 235 toppunt harer macht had gevoerd, niets anders beoogde dan ‘wereldheerschappij’; dat de Pausen zich te allen tijde het recht hebben aangematigd om aan de vorsten te bevelen, hun hunne tronen te gunnen en te ontnemen, en aan alle volkeren hunne wetten voor te schrijven; de hedendaagsche geschiedenis zal er bijvoegen, dat het Pausdom zich overigens op onfeilbaarheid als op een dogma beroepend, al de instellingen heeft veroordeeld, waarop de moderne Staten zijn gegrond, en den kerkban heeft uitgesproken tegen alle de burgers, welke die instellingen zouden goedkeuren en met der daad verdedigen. Deze uitkomst kan niet geloochend noch verbloemd worden: de Roomsche Kerk is de eeuwige vijandin van den Staat, en het is haar te doen om eenen strijd op leven of dood met hem. Zij wil alleenheerschappij: den dag, dat zij van die pretentie zal afzien, zal zij zich zelve verloochenen en haar eigen doodsvonnis geteekend hebben. Wie niet doordrongen is van die waarheid, moet noodzakelijk valsche denkbeelden koesteren nopens het behandelde vraagpunt. Gelijk Heinrich Lang volkomen goed schreef: ‘Ein Ding behandeln als Etwas, was es nicht is, muss unheilvolle Folgen haben. Die Kirchen sind nun einmal keine blosse Privatgesellschaften. Sie sind Gesellschaften, welsche so ziemlich alle Gemeinden und nahezu alle Einwohner eines Landes umfassen, die ein Gebiet von allgemeinem und öffentlichem Interesse, die Religion, in Beschlag nehmen, die daher einen grossen und tiefgehenden Einfluss auf das ganze Leben eines Volkes ausüben; je eine derselben, die katholische, ist so in sich geschlossen und disciplinirt, von solcher Auctorität über die Geister und Gewissen, dass sie einen förmlichen Staat im Staate bildet, und schon oft mit Erfolg dem Staat seine Rechte streitig gemacht hat. Und nun soll Weisheit

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 236 sein, diesen Mächten gegenüber dem Staat zu rathen: ignorire sie, thue als wären sie nicht da, behandle sie wie einen Sängerverein, wie eine Schachgesellschaft! ’ Tegenover eenen vijand, die onverpoosd niets anders betracht, dan hem te ondermijnen en te onderwerpen, heeft de Staat niet alleen het recht, maar ook den plicht zich te verdedigen. Kan hij voor dien vijand onverschillig blijven en hem behandelen als eene onschuldige, machtelooze vriendenvergadering? Ziedaar nochtans wat de voorstanders der radicale scheiding, de ijveraars voor Cavours machtspreuk: de vrije Kerk in den vrijen Staat, moeten beamen. Prof. Opzoomer bestrijdt die onvoorzichtige theorie door overtuigende argumenten, waarmede hij wijst op de souvereiniteit van den Staat en de noodwendigheden zijner zelfverdediging. Wie kan onder andere de volslagen gegrondheid weerleggen van 'tgeen wij lezen op blz. 40: ‘De Staat kan niet dulden, dat de Kerk overtreding der staatswetten tot gewetensplicht harer leden make. Terwijl iedere overtreder voor elke bijzondere onwettige daad de straf behoort te ondergaan, in de wet zelve bepaald, waartegen hij misdreef, moet de algemeene opruiing tot ongehoorzaamheid als een aanzetten tot oproer, als landsverraad worden gestraft. Het begrip van een Staat, die de rechtspersoonlijkheid handhaaft eener vereeniging, welke weerstand tegen de wetten, predikt, is een begrip dat zich zelf vernietigt. Even ongerijmd als het wezen zou, wanneer een Kerk haar kerkelijke weldaden den overtreders harer voorschriften, of den aanzetters tot zulk eene overtreding, bleef schenken, even ongerijmd is het, wanneer een Staat zijn rechten aan hen verleeat, die van geen onderwerping aan zijn wetten willen hooren.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 237

Gemakkelijk is het te begrijpen, hoe zich in de practijk, het stelsel van Prof. Opzoomer resumeert. De Staat is souverein en, als zoodanig, verleent hij rechtspersoonlijkheid aan de kerkgenootschappen, maar verbindt aan die gunst alle zulke voorwaarden, die hij noodig acht om te beletten, dat zijn gezag en zijn bestaan door die rechtspersonen zouden ondermijnd worden. Reeds de bestaande wetgeving, gelijk ook de vroegere wetgevingen deden, stelt zekere van die voorwaarden - zoovele beperkingen van de vrijheid dier rechtspersonen - vast; doch het jus constitutum, wat minstens Nederland betreft, is hem in 't geheel niet voldoende. ‘Altijd’ zoo schrijft hij, ‘is in Nederland de Kerk eene hoogbevoorrechte maatschappij geweest. Is zij dat misschien tijdelijk geweest? Moet die toestand voortaan anders zijn? Ik acht het niet wenschelijk voor de volledige ontwikkeling der maatschappij. Maar de Staat vordere plichten en vordere ze beter dan ooit. Strenge controle is hier noodig. Daarom denk ik ook anders dan velen over de wetten, die een naburige Staat, ter handhaving van zijn recht, heeft moeten maken, om zich tijdig te beschermen tegen de gevaren, die van den kant der Kerk hem bedreigden. Daarom meen ik ook, dat de Nederlandsche Staat niet onder de dubbelzinnige leus van: “vrijheid voor de Kerk, onzijdigheid voor den Staat!” onverschillig mag aanzien wat hier op zijn terrein woelt en dreigt. Ik zie het oogenblik komen, dat ook Nederland zijn meiwetten zal moeten maken...... Moge het lang duren, voordat dit moeielijk oogenblik voor Nederland aanbreekt; moge de vervulling mijner profetie nog vele jaren uitblijven! Maar komen zal ze zeker!’ Dr. Rauwenhoff heeft het beproefd de meeningen en stellingen van Prof. Opzoomer één voor één te weer-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 238 leggen, en ofschoon wij, behalve in eenige secondaire punten, zijne bestrijdingen niet kunnen beamen, toch moeten wij erkennen, dat hij een lofwaardig talent in zijn boek heeft ten toon gespreid. Dr. Rauwenhoff is een ernstig kamper, met wien men moet afrekenen, en wiens argumentatie, zelfs wanneer zij ons niet overtuigt, toch altijd zóó verlokkend wordt ontvouwd, dat een tweede vertoog van Prof. Opzoomer, ter verdediging zijner zienswijze tegen de bestrijding van Dr. Rauwenhoff, ons wel een nuttig iets zou schijnen. Het bijzonder gewicht van het besproken onderwerp ware zeker zulke nieuwe poging waard. Zoo, bij voorbeeld, ware het niet overbodig, dat de vraag nog weder werd onderzocht, of de verleening der rechtspersoonlijkheid aan kerkgenootschappen vanwege den Staat al of niet eene gunst is, waarover de Staat naar goeddunken, volgens de belangen der algemeenheid, kan beschikken. Wat ook Dr. Rauwenhoff aanvoerde ter verdediging zijner meening dat de kerkgenootschappen een recht op persoonlijkheid hebben, wij houden ons bij de meening dat in beginsel geene enkele vereeniging, kerkgenootschappen zoomin als andere, een zulk recht bezitten; altijd is de toekenning der rechtspersoonlijkheid eene bloote gunst van den Staat, zelfs onder beheer der door Dr. Rauwenhoff ingeroepen Nederlandsche wetgeving, welke bepaalt dat ‘de erkenning alleen wordt geweigerd op gronden ontleend aan het algemeen belang.’ De Nederlandsche wetgever erkent daarbij enkel de wenschelijkheid dat de Staat zich vrijgevig toone in het verleenen der gunst van rechtspersoonlijkheid, meer niet. - Dat verder redenen ontleend aan ‘het algemeen belang’ de weigering der rechtspersoonlijkheid zouden wettigen, ten aanzien van een katholiek kerkgenootschap, zich ten doel stel-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 239 lende propaganda te maken met de leerstellingen der Encyclica Quanta cura van 8 December 1864 en van den daarbij behoorenden Syllabus, kan volgens ons slechts bij middel van een sophisme worden bestreden. 't Is waar, zegt Dr. Rauwenhoff, die Encyclica werpt anathema op alle de staatkundige beginselen, waarop de moderne Staat is gegrondvest; doch hare vervloekingen zijn immers maar leeringen, bloote theorieën, en iedereen heeft het recht zulke theorieën te prediken, welke hij redelijk en nuttig acht, zelfs dan wanneer zij mochten strekken tot omverwerping van den Staat. Er ligt, volgens ons, wel wat kortzichtigheid in die beschouwing. De Encyclica - heden, sinds de afkondiging der pauselijke onfeilbaarheid, het officiëele corpus dogmatum der katholieke Kerk, - is, ja, een theoretisch geheel; maar wat is de grondwet, waarop de gansche staatsregeling steunt, ook anders dan een theoretisch geheel? De Encyclica is de grondwet, gelijk de Kerk wenscht en beveelt, dat deze laatste gewijzigd worde. Wien zal men ooit kunnen overtuigen, dat de katholieke Kerk met de afkondiging der Encyclica, niets meer beoogt dan propaganda te maken voor afgetrokkene theoretische begrippen, welke zij niet verlangt ooit in de practijk verwezenlijkt te zien? Dat heur haat tegen de moderne vrijheden een zuiver platonische is? Dat zij niet streeft om eens in de werkelijkheid te bekomen wat onze Belgische ultramontaansche drukpers heet: le règne social du christianisme, 't is te zeggen de zuiverste theocratie? De Roomsche Kerk denkt ook, dat ‘het niet handelende geloof geen oprecht geloof is.’ Ook is ieder Roomsch kerkgenootschap niet eene vereeniging van dilettanten in godsdienstige zaken, maar een

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 240 worm, die knaagt aan de wortelen van den modernen Staat, en er naar hunkert dezen zoo spoedig mogelijk omver te werpen, om de herstelling te bekomen van den vroegeren Staat, 't is te zeggen van de theocratie. Daarvan is Dr. Rauwenhoff niet overtuigd, en zijne blindheid te dien opzichte is eene zulke die, moest zij bij de volkeren tot eene algemeene ziekte overslaan, weldra onberekenbare onheilen zou medesleepen. Is Dr. Rauwenhoff voorstander eener radicale scheiding van Kerk en Staat, zijn stelsel gaat uit van deze beschouwing, dat de kerkgenootschappen recht hebben op individueel bestaan en op dezelfde vrijheid, die aan ieder individu door de wet wordt gewaarborgd; zij blijven gescheiden van den Staat, gelijk de eenvoudige burger ook gescheiden is van den Staat: allen zijn evenwel aan de algemeene wetten van den Staat onderworpen. Wat Dr. Rauwenhoff dus eigenlijk verstaat door radicale scheiding van Kerk en Staat is het gemis van alle bijzondere, uitzonderlijke wetsbepalingen, welke de betrekkingen van beide lichamen zouden regelen. Dr. Jorissen stelt zich op een ander terrein, ofschoon hij tot dezelfde conclusie komt: de vrije Kerk in den vrijen Staat; zijn terrein is dat der zuivere, abstracte theorie; het ongelijk van Prof. Opzoomer is, in zijne oogen, te utilitaristisch te hebben geredeneerd. Alles zal, in het stelsel van Dr. Jorissen, moeten afhangen van het juiste theoretisch begrip van de beide termen van het vraagstuk, Kerk en Staat. Eene juiste bepaling te geven van deze beide termen is dan ook hetgeen, waarmede zich hoofdzakelijk de Schrijver bezig houdt. Tegenover den Staat erkent hij niet het bestaan van ‘kerkgenootschappen’, maar wel van een abstract wezen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 241 dat de Civitas Dei van den heiligen Augustinus verwezenlijkt, en hetwelk hij toestemt te noemen ‘de ééne algemeene heilige Kerk.’ Dr. Jorissen denkt, dat de Kerk, heden ten dage nog altijd is gelijk in 1080 Gregorius VII ze reeds voorstelde: het rijk van God, de apostolische macht, die, gelijk de ziel het lichaam beweegt en leidt, geroepen is om de wereldlijke macht te leiden en te beheerschen. Het bestaan dier Kerk is, volgens Dr. Jorissen, een feit, en die Kerk komt er nog heden voor uit, de behoedster en tevens de gebiedster der wereldlijke macht te zijn. Voor dit feit buigt de geachte Schrijver zich gelaten neer; Staat en Kerk zal hij blijven beschouwen als twee van elkander onafhankelijke machten, die nevens elkander dienen voort te leven, zonder onderlinge betrekkingen met elkander te hebben, daar zij, elk van hare zijde, twee gansch verschillige doeleinden vervolgen. Die principieele beschouwing leidt hem heel natuurlijk en heel logisch tot deze slotsom: ‘Het staat voor ons onomstootelijk vast, dat deze twee groote sferen niet gelijksoortig zijn, en dus niet als pair à pair met elkander in contact kunnen treden. De Staat is de groote kring van het volksleven, maar tevens de kring, die zich tot de natuurlijke en zedelijke kanten van dit volksleven bepaalt. Er is niets, wat den Staat buiten dit aardsche leven brengt; uit den physieken en etischen drang der menschelijke natuur geboren, mist hij alle gegevens om buiten de daardoor gestelde eischen te gaan. Daar staat nu de Kerk tegenover als goddelijk instituut, dat de menschheid voorbereidt voor een leven hiernamaals. De Staat kan niet anders dan voor deze

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 242 grootheid uit den weg gaan, hij kan geen verbintenis sluiten met een lichaam, dat op een ander dan menschelijk recht berust. Hij tast het dogma, waar dit lichaam op rust, niet aan, integendeel hij laat het in zijn geheel, maar volgt zijn eigen noodzakelijk aangewezen weg.’ Hoeven wij er op te wijzen, dat Dr. Jorissen eigenlijk maar de Roomsche-Katholieke kerk in zijn stelsel erkent, en aldus maar ééne zijde van het vraagstuk onderzoekt? Nu, als rechtelijk wezen, bestaat die éénige ‘Kerk’ volstrekt niet; zij kan maar begrepen worden als zijnde een zedelijke band, die alle Roomsche kerkgenootschappen vereenigt, als het abstracte geheel door die vereeniging samengesteld. De Staat nu is geen abstract, maar een feitelijk wezen, en wij begrijpen alleen, dat men hem beschouwt in zijne betrekkingen met andere feitelijke wezens, 't is te zeggen met kerkgenootschappen, of geestelijke individu's. In onze oogen is dus de grond zelf, waarop zich de gansche redeneering van Dr. Jorissen beweegt, rechtelijk valsch; even onaannemelijk zijn dan ook de conclusies, tot welke hij komt. J.-O. DE VIGNE.

Utilisme, door J.S. Mill (Nederlandsche vertaling), Groningen, W. Versluys. 1875. in-8o. 94 blz.

De naam van J.S. Mill wordt genoegzaam naar waarde geschat, opdat wij ons mogen onthouden op het belang te wijzen, hetwelk voor iedere vreemde letterkunde eene vertaling van 's mans gewrochten oplevert. Het Nederlandsch sprekend publiek zal dan ook met genoegen deze vertolking aanvaarden van deze machtige pleitrede ten voordeele van het utilisme, door Mill bepaald als zijnde het beginsel van het grootste geluk, dat zich vereenzelvigt met het begrip zelf van zedelijkheid.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 243

De uitstekende Engelsche publicist stelt zich hieraan als een overtuigd voorstander der nuttigheidsleer, die hij verdedigt tegen het verwijt van goddeloosheid, van materialisme en andere niet min redelijke beschuldigingen, en waarvan hij een stipt en duidelijk begrip tracht te geven. ‘Bij het vertalen,’ zegt de naamlooze overzetter, ‘heb ik uit de inleiding eenige zinsneden weggelaten, die weinig of niets ter zake doen en een minder juiste vergelijking bevatten, welke aan de algebra ontleend is. Overigens heb ik mij zoo getrouw mogelijk aan het oorspronkelijke gehouden, en zelfs vertaald wat Mill ten aanzien van godsdienstige vragen, in verband met zijn onderzoek, opmerkt, ofschoon ik instem met Prof. Hoekstra, waar deze zegt: (Mill hadde dit zonder schade kunnen weglaten) Vreemde woorden heb ik opzettelijk vermeden.’ Wij mogen getuigen, dat deze vertaling zich allerbest en geleidelijk laat lezen, en alzoo voor Nederlandsche lezers, niet met de Engelsche taal bekend, van wezenlijken dienst zal zijn tot kennismaking met een der verdienstelijkste schriften over het zoo belangwekkend onderwerp der nuttigheidsleer. J.-O. DE VIGNE.

Dirk Donker Curtius, ministre d'Etat néerlandais, par Odilon Périer, avocat et juge-suppléant au tribunal de première instance de Termonde. Avec portrait. La Haye, Martinus Nijhoff; Bruxelles, G. Muquardt. 1876, groot in-8o, 145 blz.

‘Zijn naam en hetgeen Nederland aan hem heeft te danken, mag niet in vergetelheid geraken,’ zoo uitte zich Mr. P.L.F. Blussé in den Nederlandschen Spectator

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 244

(1864) over Dirk Donker Curtius, en die lofspraak heeft zeker aan niemand overdreven geschenen. Nog moest echter het noodige gedaan worden, opdat de woorden van Mr. Blussé geen vrome wensch zouden blijven. Er diende van den achtbaren staatsman eene levensbeschrijving te worden bezorgd, waarin niet alleen de talrijke diensten, door hem aan het vaderland bewezen, zouden herinnerd worden, maar waarin ook eene welverdiende hulde zou: worden gebracht aan de rechtschapen inborst, de edelmoedigheid, de uitgebreide kennis en de verstandelijke gaven van den man. Met die taak gelastte zich Mr. Périer en kweet zich daarvan op eene loffelijke wijze. Belangwekkend is deze studie vooral, doordien de Schrijver zich niet moest bepalen bij 't putten aan gekende bronnen; ook onuitgegevene oorkonden waren, dank aan familiebetrekkingen, te zijner beschikking. De vader van Dirk Donker, Boudewijn Donker Curtius, schreef namelijk, op vijf en zeventigjarigen ouderdom, ten behoeve zjner kinderen en kleinkinderen, eene eigenlevensbeschrijving, waaruit Mr. Périer alle inlichtingen heeft kunnen putten, die betrekking hebben tot het intieme leven van zijnen held. Van eenen anderen kant stelde ook de Heer Frans Donker Curtius, lid van den Hoogen Raad, welwillend ter beschikking van den Schrijver een cahier de notes van Dirk, die menig punt van dezes staatkundige loopbaan kon toelichten. Dirk Donker Curtius is geene alledaagsche figuur geweest, en verdiende ongetwijfeld de onderscheiding, waarmede Mr. Périer hem heeft vereerd. Van in zijne prilste jeugd tot op zijnen laatsten dag bleef hij steeds onveranderd met een jeugdig enthousiasme bezield voor de liberale, vooruitstrevende gedachten,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 245 die hem meer dan eens bij het Hof en zijne eigene politieke vrienden in verdenking brachten. Niemand is het onbekend, dat Nederland grootendeels aan hem de Grondwet van 1848 verschuldigd is, en dat die overwinning niet verkregen werd op den conservatieven onwil van velen, dan door hardnekkige pogingen, waarvan in de eerste plaats de eer aan Dirk Donker toekomt. Dan, in 1848, was hij nog steeds met dezelfde wilskracht bezield als toen hij, op twintigjarigen leeftijd, zich liever als een misdadiger door gendarmen door de straten van den Haag naar de gevangenis liet opleiden, dan zich te onderwerpen aan een onwettelijk besluit. Niemand meer dan Dirk Donker Curtius was voorstander van de vereeniging der Noord- en Zuidnederlandsche provinciën: in 1830 spaarde hij geene moeite en drong zich zelfs tot bij Koning Willem op, om ten voordeele der Zuidnederlanders te pleiten, wier grieven hij hadde willen zien aanhooren, om het gemeenschappelijk vaderland te redden. Het boek van Mr. Périer biedt ons daaromtrent bijzonderheden aan, die voor ons, Zuidnederlanders, van geen belang ontbloot zijn. Wij wenschen in 't kort den Schrijver geluk met zijne proeve, en hopen, dat het niet de laatste historische bijdrage zal zijn, welke wij van hem zullen te lezen krijgen. Laat er ons de hoop bijvoegen, dat Mr. Périers verdere werken zullen opgesteld zijn in de Nederlandsche taal, welke hij met een talent beoefent, waaraan reeds meermalen hulde werd gebracht. Ook van de levensbeschrijving van Dirk Donker Curtius wordt ons overigens eene Nederlandsche vertolking toegezegd.

November 1876. J.-O. DE VIGNE.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 246

Gedichten van Kapitein Victorien Vande Weghe. (Derde reeks), Dendermondé, Aug. De Schepper-Philips.

In deze derde reeks hebben wij, gelijk in de twee voorgaande, verzen en versjes over onderwerpen van verschillenden aard, die men in drie afdeelingen kan rangschikken: minnedichten, wijsgeerige en huiselijke gedichten. Het zij mij vergund elke dier afdeelingen afzonderlijk te beschouwen. De critiek heeft onzen dichters wel eens verweten, dat zij het geduld en de toegevendheid der lezers op de proef stellen met hen tegen wil en dank in al de geheimen hunner liefdesavonturen in te wijden. Ongegrond is dit verwijt zeker niet: ik zou meer dan éénen bundel kunnen aanhalen, waarin de dichter ons lang en breed de kusjes opsomt, die hij bij starrenlicht en maneschijn, tusschen deur en drempel, of wel op klaren dag in malsche beemden of aan den oever eener kabbelende beek gekregen of gestolen heeft. Is hem het ongeluk overkomen - en zulks is meestal het geval met de Muzenzonen - ergens eene blauwe scheen te loopen, wees verzekerd, dat hij dan niet zal nalaten die ramp van de naald tot den draad te verhalen, iets waarvoor gewone stervelingen zich zorgvuldig hoeden. Tegen zulk een misbruik dient ernstig gewaarschuwd te worden. Zoo moet men ook die dichters afkeuren - zij zijn bij ons niet talrijk - welke in het bezingen der liefde de werkelijkheid zooverre drijven, dat zij ons tafereelen ophangen, waarvoor wij liever eene gordijn schuiven. Tusschen deze beide uitersten is plaats genoeg voor die frissche, gezonde poëzie, welke met de liefde in het gemoed van den jeugdigen dichter kiemt, en met haar bij den bejaarden zanger te niet gaat. Liefde en poëzie vloeien uit dezelfde ader; beide strooien rozen op onze

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 247 levensbaan, beide veredelen den mensch, maken hem het leven nog aangenamer en vroolijker, wanneer geluk en voorspoed hem tegenlachen, en verleenen hem kracht en moed, wanneer een ongunstig noodlot hem onder zijne ijzeren hand neerdrukt. Welk is nu het kenmerk der minnezangen van onzen Dichter? Geven wij hem vooreerst toe, dat hij de palen der welvoeglijkheid nooit overschrijdt; zijne verzen behoeven wij voor onze vrouwen en dochters niet weg te sluiten. Maar zal de schoone kunne ze met genoegen lezen en er vermaak in scheppen? Dat is eene vraag, die ik niet bevestigend durf beantwoorden: het somber waas, dat er dikwijls over verspreid ligt en niet zelden in wanhoop overgaat, is niet geschikt om jonge harten in te nemen en te bekoren. Moesten die verzen den waren toestand van zijn gemoedsleven weerspiegelen, dan ware hij hoogst beklagenswaard; daarom wil ik liever aannemen, dat de verbeelding er eene groote rol bij speelt. Wat er ook van zij, zeker schijnt het, dat hij op zijne wisselvallige loopbaan de levensgezellin nog niet ontmoet heeft, die met zorgende teederheid den balsem der zuivere liefde over de wonden van het hart des mans kan strijken. Gelukkiglijk worden die vlagen van weemoed en droefgeestigheid, die bittere klachten over wispelturigheid en trouweloosheid soms door eenen helderen, koesterenden lichtstraal doorbroken; de spottende toon wijkt dan voor zachtere aandoeningen, b.v. in de stukjes: Kom, liefje, Wandeling, Uwe liefde, of ook wel voor lachende scherts, b.v. in Lieve schelm; en dat de Dichter, niettegenstaande de ondervondene teleurstellingen, de vrouwen die, gelijk Schiller zoo heerlijk zingt, hemelsche kransen in het aardsche leven strengelen, innig vereert, bewijst zijn vers Vrouwenkussen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 248

Hier heeft men schoone, edele gedachten, in vloeiende verzen uitgedrukt, eene taal, die rechtstreeks tot het hart spreekt en liefelijke gewaarwordingen opwekt. Geen het minste spoor van overdrijving of gemaaktheid, alles is hier natuurlijk en waar, en steekt gunstig af bij zekere ongezonde, ziekelijke richting van vreemden invoer, die eenigen ook bij ons aan de poëzie hebben willen geven en waartegen ik eenige bedenkingen heb moeten opwerpen. De verzen, waarin een wijsgeerig denkbeeld tot grondslag dient, zijn talrijk en in het algemeen belangwekkend. Zij toonen ons, dat de Dichter de wereld kent en niet verlegen is om de gebreken, die de samenleving aankleven, te gispen en te laken. Leugen en meineed, baatzucht en valschheid, domheid en dweepzucht, worden beurtelings onder handen genomen en uitgekleed. Doch boezemen hem de schaduwzijden van het menschelijk karakter afkeer en verontwaardiging in, diens betere hoedanigheden laten hem geenszins koel en onverschillig. Waar hij de gelegenheid aantreft om het schoone en goede te prijzen, laat hij ze niet ontsnappen; dat getuigt onder andere het stuk: de Cholera in 1866, waarin hij niet alleen die schrikkelijke plaag en de onheilen, die zij medesleept, met treffende kleuren schildert, maar ook de zelfopoffering en weldadigheid, waarvan wij tot eere van het menschdom in die droevige dagen zoovele voorbeelden zagen, met gloed en geestdrift verheerlijkt. In Hoop en deugd viert hij den wijze, die tegen de wreede slagen van het noodlot een heilmiddel vindt in de deugd; want, roept de Dichter uit: ‘Deugd is hoop en hoop is 't hoogste goed’. Dat is stellig zeer stichtend en troostend; maar hoe zou men die zinspreuk kunnen overeenbrengen met het slot van een ander stukje, het Pijpken, aldus luidende: ‘de hoop is louter wind’? Juist het tegenovergestelde. Waarschijnlijk is

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 249 het eerste alleen zijne meening en is hem die kreet à la de Musset slechts bij eenen aanval van misnoegdheid en zwaarmoedigheid, zooals dat wel bij menigen onder ons voorvalt, ontsnapt. Het uitgebreidste en, volgens mij, het best opgevatte stuk van den bundel is een Dichter. In eene gespierde en tevens keurige taal, eerder bezadigd dan overdreven, schetst hij het verleden van Vlaanderen, en vergelijkt het met den tegenwoordigen toestand, zoo krachtdadig door twee veel beteekenende woorden: verfransching en verkwezeling, voorgesteld. Om den lezer eene proef van 's Dichters onbevangen, breede zienswijze, van zijnen onbenevelden, helderen geest, van zijn rondborstig, waarheidminnend karakter te geven, kan ik niet beter doen dan eenige regels uit het stuk mede te deelen:

Zoo zong de grijze dichter, aan 't Scheldestrand geboren, In menig krachtig lied van Vlaandrens roem en glans; Maar voor den Vlaming ging en woord en toon verloren: De Vlaming zingt niet meer en zingt hij nog, 't is Fransch.

Omdat hij nimmer wou een blinde dienaar wezen Der heimelijke macht die troont in 't Vatikaan, Omdat hij dezes bliksems noch den ban wou vreezen, Waarin de Heilge Stoel hem wellicht ook mocht slaan..,

Omdat hij mooglijk dacht die klove aan te vullen, Die tusschen 't lage volk en hoogren stand bestaat; Door 't onderwijs alleen, maar niet door preek of bullen, Daarom werd hij door vriend- en vrouwenmond gehaat.

Om dat in luide klachten hij uitbrak op deze eeuwe, Die niets dan 't stof aanbidt en 't gouden kalf ten troon; Eeuw, die door 'tzwaard beheerscht, en door het paapsch geschreeuwe, Zich laat in boeien klinken, ontdaan der vrijheidskroon.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 250

Omdat hij moedervrijheid de vrijheid van 't geweten In al zijn wenschen heette en daarvoor heeft gestreên, Om dat hij onverslaafd zich in dien kamp wou meten, Waar rede, recht en plicht de wapens zijn alleen.

Zoo stierf de grijze dichter, aan 't Scheldestrand geboren, Die menig liedje zong van Vlaandrens roem en val; Maar voor de Vlaamsche gouw blijft nog zijn woord verloren; Nog klinkt hier 't Fransche lied en 't Roomsche kerkgeschal.

Wij hebben zoolang op alle tonen geroepen: ‘Liberalen, wilt gij Vlaanderen aan den Roomschen dwang ontrukken, verheft dan de landstaal, herstelt haar in al hare rechten, anders zult gij nooit uw doel bereiken,’ dat het gezond verstand hoe langer hoe meer ijdelheid en dwaze verwaandheid uit het veld slaat, dat zelfs de hardnekkigste, koppigste franskiljons, de helden van het jaar 30, het niet meer wagen ons met hunne versleten drogredenen te bestrijden. Maar niettemin blijft er nog veel, oneindig veel te doen om de boeien, waarin dweepzucht de geesten geklonken houdt, te slaken, en het licht der rede in milde stralen overal te doen schitteren. Voor al wie zonder vooroordeel den loop der gebeurtenissen sedert 1830 gadeslaat, is het eene uitgemaakte zaak, dat de verfransching, ja de verfransching alleen, door het leggen eener kloof tusschen de hoogere standen en het eigenlijke volk, vooral ten platten lande, het stoffelijk en zedelijk verval van Vlaanderen verhaast heeft. Want hadde men na, gelijk vóór de scheuring van het Koninkrijk der Nederlanden, de taal der Vlamingen als hoofd werktuig der beschaving gebruikt, ‘de ploegen, die aan God gelooven’ zouden zich thans niet als eene kudde vee door hunne heerschzuchtige herders naar de stembus laten voeren, maar als vrije, verantwoordelijke leden der maatschappij hunne burgerplichten vervullen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 251

In de derde afdeeling, waarin huiselijk heil en wee stof tot zingen geleverd hebben, treden de lichtzijden meer op den voorgrond. De droomen der jeugd zijn wel vervlogen, de koude werkelijkheid omknelt hem wel met al hare ontgoochelingen; doch wanneer hij de herinneringen uit de jonge jaren in zijn gemoed opdelft, dan vloeit zijne dichtader in frissche, verkwikkende beekjes, en waaien ons de balsemgeuren der velden en weiden met een zacht geruisch van kalmte en zielevrede uit het hart des zangers tegen. Tot die soort behoort vooral het fraai stukje: Lief is 't Eden onzer kindsheid, waarin het leven op het land, te midden der vrije, versterkende natuur met bevallige trekken afgeteekend is. Ik zegen u, eene diepgevoelde hulde aan eene teerbeminde moeder, is recht aandoenlijk; Vadervreugd en de Wever zijn bewijzen van de waarde, welke de Dichter aan die stille, zoete genoegens hecht, waarvan hij nog verstoken blijft. Is Van de Weghe's schrijftrant doorgaans ernstig, toch heeft hij ook enkele malen eenen lustigen, opgeruimden toon aangeslagen, getuige de Biechtboete, een zeer luimig, koddig vers. Wie gevoel heeft voor echte poëzie zal uit de gedichten van Kapitein Van de Weghe wel kunnen opmaken, dat die officier van ons leger eene verdienstelijke plaats onder onze dichters inneemt. Hij bepale zich bij voorkeur tot onderwerpen uit de natuur of midden uit het leven gegrepen, en late ook wel van tijd tot tijd de zweep der satire kletteren; maar hij legge er zich vooral op toe steeds natuurlijk, waar en gemoedelijk te zijn, dan zullen zijne verzen hoe langer hoe meer gelezen en gewaardeerd worden. De versmaat is doorgaans vloeiend en zangerig en op eenige uitzonderigen, te gering in getal om ze hier aan

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 252 te stippen, keurig en juist. Ik zou evenwel den Dichter aanraden de Sapphische strophe te laten varen. Horatius heeft ons verwend: zoodra het melodisch gesuis zijner muze eens door onze ooren is opgevangen, stellen wij den zanger, die ons metrische verzen te lezen en te genieten wil geven, zulke hooge eischen dat het slechts zeer weinigen gelukt is ons, en dan nog maar gedeeltelijk, in dit opzicht te bevredigen. Talrijke en zelfs zinstorende drukfouten ontsieren het boek; ook zal een nauwlettend oog wel enkele overtredingen der taalwetten ontdekken. Doch daar ik niet aangestipt heb, of die overtredingen den Dichter of wel den letterzetter moeten geweten worden, zal ik dezen maar alles op den hals schuiven. J. MICHEELS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 253

Eene week te Munchen. Reisherinneringen.

In het station te Salzburg.

...... Langzaam rolde onze droschke den bergweg af. Van lieverlede was er duisternis gekomen, de stilte scheen nog volkomener dan in den dag; enkel mengde zich bij het helder ruischende vlieten van den bergstroom het gekrijsch van den kiezel onder de wielen des wagens, en regelmatig, als eene basnoot, viel de zware tred des paards daartusschen in, om eene soort van kadans bij die zonderlinge avondmuziek af te teekenen. Puur blauw was de lucht, puur goud geleken maan en starren; de heerlijkste avond volgde op den heerlijksten dag. De sneeuw op der Alpen toppen bekwam in het maanlicht een bijna nog scherperen zilverglans, en boeide onze oogen des te uitsluitender, daar de schaduw op de berghelling de vale kleur der rotswanden van het bruine groen der pijnboomen niet meer liet onderscheiden. En morgen zouden wij reeds Salzburg verlaten? - Ja, volgens ons reisplan, waarvan wij, dank grootendeels aan

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 254 de regelmatigheid der Duitsche spoorwegen, tot hiertoe nog geen uur waren afgeweken; - neen, volgens de bekoring, die ons bij dezen eersten stap in dat ‘aardsche paradijs’ had bekropen. - Wat doen we, Max? vroeg ik mijnen reismakker. - Wij blijven morgen nog heel den dag hier, besloot hij, en ik haastte mij het te beamen. Juist hield het rijtuig stil aan het hotel das Schiff, en, vóór wij afstegen, gaven wij den Kutscher last, dat hij morgen, te zeven uur, ons zou komen afhalen voor eenen rid in het gebergte, naar den kant van Salzkammergut, doch - voor zooveel het weder gunstig bleef. Nooit zooveel als op reis, laat de mensch zich aan de quaestie van het weer gelegen; - bij het ontwaken, is de eerste beweging doorgaans van het ledekant naar het venstergordijn, dat haastig wordt opgelicht om de lucht eens te peilen. Toen wij nu des anderendaags de oogen openden, zagen wij ons plan in duigen vallen: grauw was de lucht, het regende dat het plaste. Ik herinnerde mij een brief van vriend Hendrik, uit Brussel: ‘...... Laat vooral niet na Salzburg te bezoeken; het is er hemelsch goed en schoon - als het maar niet regent, wat er doorgaans het geval is.’ Wel hadden wij uit te kijken, of nergens een lichtpunt aan den hemel eenige hoop op beterschap zou overlaten; tevergeefs: alles bleef wolk en water. Te leur gesteld, knorrig, riemden wij den reiszak op, en lieten ons maar vroegtijdig naar het station brengen. Omtrent een uur hadden wij te wachten op den trein naar Munchen. De misnoegdheid over het mislukken onzer bergreis werd hier spoedig weggewischt door het ongemeen levendig en schilderachtig zicht van de ruime wachtzaal, die maar immer aanvulde met gestadig ver-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 255 meerderende reizigers, grootendeels lieden uit het gebergte, en, daar het zondag morgen was, allen, mannen en vrouwen, knapen en deernen, gedost in het beste pak. Te Salzburg, meer dan ergens op onze reis, zagen wij aan de kleederdracht nog iets nationaals; wel is waar, zijn velen der Alpenmenschen uiterlijk al niet gemakkelijk meer te onderscheiden van stervelingen uit Parijs, Brussel en Amsterdam; maar velen ook bleven in meerdere of mindere maat aan de landsdracht gehecht. In gemoede kunnen wij niet zeggen, dat de vrouwen, in hetgeen zij er van behielden, bewijs van schoonheidszin gaven of ter verhooging van hare bevalligheden zorgden: verbeeld u het akelige voorkomen dier vrouwen - niet alleen de oudjes, maar allen zonder onderscheid - met haar hoofd gansch omwonden in een vierkantigen zwartzijden doek, naar beggijntjeswijze plat op het voorhoofd gedrukt, en waarvan de tippen, door een knoop in den nek heen, op den rug gaan fladderen. Ziet ge van hier het effect van zoo eene zestienjarige bloem, met zulk katafalkachtig toegetakeld hoofd? Onder dat afschuwelijk ding verdwijnt het haar geheel en al, en enkel hare wenkbrauwen zijn zoo onbescheiden u ten naaste bij te zeggen, of uw blik op eene blonde of eene zwartgelokte is neergevallen. En nochtans, wat frissche, wat knappe meiden! Krachtig-zwierige lichaamsbouw, mollig ronde aangezichten, oogen waar levenslust en verstand uit sprankelen! - En dat alles tot der helft te bederven door dat somber, nare kapsel! De meeste vrouwen dragen daarbij een ‘sieraad,’ dat haar nog meer ‘ontsiert.’ Wij zegden daar, hoe zij hare haarlokken wegknoopen; even zorgvuldig weten zij haren hals onzichtbaar te maken, omsloten als hij is in een hoogen band, stijf opgewerkt met witte peerlen of zilverdraad, waartusschen gouden sieraden, - mogelijk wel een kost-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 256 baar, maar in elk geval een vrij wansmakelijk juweel. De mannen uit het gebergte komen flinker voor. Kloekgespierd, met beraden oog en vasten tred, dragen meest allen het volledige, of iets van het Tyroler-costuum: hooge zware laarzen in wier schachten de broek verdwijnt; krachtig gekleurd ondervest, tot aan den hals gesloten door eene rij dicht bijeen geplaatste blinkende knoopen; daarop een ruim bovenvest, doorgaans van grijs-groen laken, met donkergroenen kraag en omslagen; op het hoofd, de ronde, breedgerande vilthoed, waar, tusschen het boordlint, onmisbaar de bontgekleurde gierenveder of het zachtwitte Edelweiss-bloemken1 is bevestigd; om de lenden, eene vierkantige buikplaat, meest van grijze zijde of satijn, waarop rijk borduursel; aan zijne zijde, de lederen tabaktesch, waarnevens het hecht van zijn dolkmes uitsteekt. Geen schooner, mannelijker figuur dan de Alpenjager; wanneer wij er zoo een zagen, met de buks op den schouder en den langen bergstok in de hand, konden wij er de oogen niet afwenden. Terwijl onze aandacht zoo was getrokken ‘op alles wat niet was gelijk bij ons,’ groeide het getal der reislustigen maar immer aan. Was het hier gewoonte, zelfs bij plassenden regen, des zondags per spoor te gaan spazziren, of hield men ergens feest in den omtrek? Wij raadden het, noch vroegen 't; maar toen de zware stationsklok den trein naar Munchen seinde, was het een echte menschenstroom die er naar heengolfde.

1 Edelweiss is de volkenaam van een wit, fluweelachtig bloemeken, dat men ons verzekerde eerst op eene hoogte van 2,000 meters op de Alpen te worden aangetroffen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 257

De Alpenvallei. - De Chiemsee.

Nauwelijks zitten wij in den langen, langen trein, of zie, plots houdt de regen op, een flauw geglim speelt eerst door de dunnende wolken, en weldra troont de mildste herfstzon op een der schoonste natuurtafereelen, die men kunne bedenken. Veel hadden wij verloren door het mislukken van ons Alpentochtje. Inderdaad, ginds hoog, in de bergkloven, tusschen en op de rotsen, bij het heendringen door pijnbosschen en hooge varens, tot aan het gebied van den eeuwigdurenden sneeuw, zouden wij diepere indrukken hebben gevoeld bij de contrasteerende tooneelen van akelige woestheid of milde vruchtbaarheid of liefelijke rust, die zoo afwisselend den toerist treffen en vervoeren, en, na den afgelegden tocht, hem brengen in dien onbeschrijfelijken toestandvan lichaamsvermoeienis en geestesopgewektheid, die is als de roes van het leven op reis. Maar welke ruime vergoeding werd ons hier geboden! Terwijl wij al luierende in onzen gemakkelijken wagen voortrolden, ontwikkelde zich voor ons oog de zoo onuitsprekelijk schoone natuurpracht van het bergland tusschen Salzburg en de Beiersche grens. De tijd in den wagen doorgebracht, vervliegt soms zoo aangenaam; hij spaart u als 't ware de vermoeienis van een bezoek aan de natuur; het omgekeerde heeft plaats: geef u enkel de moeite om uit uw wagenvenster te kijken, en zie, daar komt zij zelve tot u, en toont u al haar moois en al haar wonders; zelfs gebeurt het wel, dat u in eens rechts en links zooveel zienswaardigs te aanschouwen wordt geboden, dat gij lust voelt den machinist toe te roepen, van maar eventjes wat te ‘stoppen.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 258

Op dezen weg is zulks het geval; want waarlijk, ware het plan der ‘Maximilians-Bahn’ aangelegd geweest, ten believe en ten gerieve van den grootsten dweper met natuurschoon, stellig hadde men niet beter kunnen slagen. Van Salzburg tot aan Rosenheim, een afstand van nagenoeg 90 kilometers, volgt die baan, over eene soort van lagere bergketen, nu eens op minderen dan op wat verderen afstand, de lijn der immer zichtbaar blijvende Alpen; van de hoogte der spoorbaan langs den eenen, en van den voet der Alpen langs den anderen kant, loopt de zachte glooiing uit, die daar de liefelijkste, de vruchtbaarste en de aantrekkelijkste aller valleien vormt. Hoe aanbiddelijk, hoe poëtisch schoon! De Rhijn, met zijne fantastische ruïenen; de Elbe, met hare schilderachtige oevers; het Saksische en Boheemsche bergland, met zijne betooverende verrassingen, hadden ons reeds diep ontroerd; - maar hier bekomt het tafereel weer een gansch ander karakter: wel ontvouwt hier de natuur nog hare volle, strenge grootschheid; want ginder links in 't verschiet rijst de ontzachelijke Alpenketen, waaruit soms groepen blauwen van zes, zeven bergkegels, zoo grillig gevormd als grillig geschaard, en wier sneeuwkroon zich afteekent als eene zilveren scheidslijn tusschen het azuur der lucht en de grauwe rotstinten op de berghelling. In den achtergrond dus, de natuur in hare volle majesteit; maar wanneer men dan het oog laat nedervallen in de vallei, hoe lacht de landelijke frischheid u met innemende liefelijkheid en zoetheid daaruit tegen! Zie, hoe die zacht golvende glooiing klimmende en dalende lijnen trekt, onuitsprekelijk vol bevalligheid; zie, hoe die paradijsachtige vruchtbaarheid aan alles eene malschere en zuiverdere kleuring geeft; zie toch, hoe de fraaiheid van het landschap nog verhoogt door de schilderachtigheid van die wijd en zijd,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 259 hoog en laag opgeslagen lusthuisjes en boerenwoningen, allen naar Zwitserschen trant gebouwd en blinkende van zindelijkheid in de stroomen lichts, die de zon er rondstrooit! En de trein snelt altijd voort, en elke seconde toovert een nieuw en immer frisscher en liever schijnend tooneel voor het oog. Men voelt het, toch hebben de Alpen op den geest de grootste aantrekkingskracht; - maar, telkens gij de blikken rechts wendt en laat gaan over de langs dien kant immer afhellende gouwen, dan voelt gij waarlijk spijt niet meerder te kunnen genieten van al het schoone, ook hier met kwistige hand uitgestald. Doch, lang genoeg hebt gij mij geboeid, beminnelijke dorpen en vlekken, zoo stil aan den voet der bergen neergevlijd; vaarwel, Teisendorf, met uwe heerlijke bosschen en sappige weiden; vaartwel, Traunstein, Bergen en Uebersee, bekoorlijke nestjes op de bekoorlijkste plek der wereld nedergeworpen! Rechts ook is er te genieten: daar is Prien, zoo schilderachtig lief en prettig van ligging en bouwtrant, en ginds in de diepte het zoo schoone Chiemmeer, met zijn blauw-groen water, dat eene oppervlakte van vier op eene breedte van drie uren beslaat. ‘Heerlijk! heerlijk!’ roept men in den reiswagen, en niet alleen aan ons, vreemden in de streek, ontsnapt die kreet, maar zelfs aan de landslieden, die stellig meerwerf langshier komen, en toch telkens bij het aanschouwen van dit voorbeeldeloos schoon natuurtafereel zich tot in de ziel ontroerd voelen. En die geestdrift verhoogde nog, toen wij, een oogenblik afstappende, ons omkeerden en een blik op den afgelegden weg wierpen. Welk panorama! Ginder in de diepte de Chiemsee, met hare vier groene eilandekens in hare kommen van zonderling getint water; langs den anderen kant het lieve dorp Prien, en dan

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 260 voor u, zoover het oog reiken kan, de reusachtige boog, gevormd door de lange bergketen van Beieren en Tyrol! Wij komen eindelijk op Beierschen bodem; de baan beschrijft eeben bocht rechts en verwijdert zich van de Alpen, wier hoogste toppen alleen zich nog van tijd tot tijd vertoonen. De streek krijgt hier al spoedig een sterk constrasteerend karakter: Groen en lachend was de vallei; - minder mild wordt hier de bodem; hij toont nog enkel sparrenbosschen, heide, turf- en zandgrond.

Munchen. - Voorname straten. - Het Maximilianeum.

Na goede vijf uren rijdens, krijgen wij eindelijk Beierens hoofdstad in het zicht. Van aandoening klopt ons het harte! Weldra zullen wij dus den voet zetten in Munchen, de kunststad bij uitnemendheid, met hare tempels, naar de schoonste Grieksche modellen gebouwd, om daarin hare schatten aan kunstwonderen waardig te kunnen bergen; weldra zullen wij, evenals in de museums van Cassel, Hanover, Brunswijk, Berlijn, Dresden, Weenen en Pesth, hier ook ons mogen verhoovaardigen in de glorie, die uit de werken onzer oude meesters op den Nederlandschen naam afstraalt; want in het museum van Munchen is de Nederlandsche schilderschool allerheerlijkst vertegenwoordigd. De trein houdt stil; wij zijn te Thalkirchen, eene voorstad van Munchen; nog tien minuten hebben wij te rijden, zwaaiende om de uitgebreide stad, alvorens het groote station te bereiken. Daar rijst in de verte, rechts, de reusachtige Bavaria1, die den kunstlievenden bezoekers

1 Reusachtig standbeeld, op last van koning Ludwig I opgericht, door Ludwig von Schwanthaler geteekend en gemodeleerd en door Fred. Miller in brons gegoten. Tot aan de kroon, door ‘Bavaria’ omhoog geheven, heeft het beeld 21 meters hoogte.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 261 het welkom schijnt toe te spreken; daar stoomt de trein over de Isar, eene bergrivier, die met geweld hare blauwgroene waters naar de stad slingert, en eindelijk bereikt hij de standplaats, waar het statig stationsgebouw, in Gothischen stijl, u reeds een voorsmaak geeft van de pracht en den kunstzin, die men in de stad aantreft. Er was ongemeen veel beweging op het voorplein, en nu eerst vernamen wij de oorzaak der drukte, die wij reeds van in Salzburg hadden opgemerkt: de tentoonstelling van Duitsche nijverheid en kunst, thans te Munchen geopend, wekte zulke hooge belangstelling en lokte zooveel nieuwsgierigen. Die groote toeloop had bijna voor ons onaangename gevolgen: al de hôtels waren proppensvol, en toevallig, mogen wij zeggen, kregen wij nog een fatsoenlijk onderkomen. Onder het noenmaal, begonnen wij reeds met onze tijdsverdeeling, geene gemakkelijke zaak, voorwaar, wanneer men er op uit is, op weinig tijds veel te zien, en Baedeker u zoo maar een dertigtal bladzijden vult, alleen met zienswaardigheden in Munchen. Uiterlijk heeft de stad weinig of niets van het oud Duitsch karakter behouden; breed en uitgestrekt zijn de straten, maar vrij dun gezaaid de voorname burgerwoningen, die zich door rijkdom van bouwtrant of bijzondere verhoudingen zouden onderscheiden; de platte, effen gewel zonder eenig bouwsieraad aan deuren, vensters of dak, troont er in zijne akelige naaktheid. De moderne huizen, waaraan men dan nog wat ‘stijl’ poogde te geven, zijn niet erg medegevallen. Het maakte ons bovendien den indruk alsof, bij de vervorming der stad, wier

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 262 bevolking en omvang sedert het begin dezer eeuw vervierdubbelde (zij telt thans een paar honderd duizend zielen), men maar immer had voortgewerkt zonder plan d'ensemble, waaruit volgt, dat menige openbare plaats, menige wandeling, meer dan een praalgebouw en standbeeld, een veel gunstiger effect hadden kunnen teweeg brengen, dan nu het geval is. Zienswaardig toch is de Ludwigsstrasse, die 37 meters breed en niet minder dan 1100 meters lang is; ten zuiden loopt zij uit op de Feldhernhalle, eene opene galerij van 19 meters hoogte op 38 breedte en 12 diepte; nog maar twee veldheeren worden er in bronzen standbeelden verheerlijkt; een van beiden is dat van onzen landgenoot, den dapperen Tilly, gemodeleerd door den beroemden Schwanthaler. Ten noorden eindigt de straat op den Siegesthor, een drievakkige grootsche zegeboog, namaaksel van den Constantijnsboog te Rome, waarboven eene heerlijke bronzen groep, samengesteld uit het reusachtige beeld van Bavaria op eenen zegewagen, door vier leeuwen getrokken, een allervoortreffelijkst werk van den beeldhouwer Wagner. Nog indrukwekkender is de Maximiliansstrasse, beginnende tusschen den hofschouwburg en het koninklijk postgebouw, en die, op haar uiteinde, zijnde een afstand van 1200 meters, vlak zicht geeft op het heerlijke praalgebouw Maximilianeum, waar eene door Max II gestichte hoogere school is ingericht, voor de opleiding van openbare ambtenaars. Al de vorsten, die sints het begin dezer eeuw in Beieren regeerden, waren warme vrienden van kunst en milde beschermers der kunstenaars: het Maximilianeum alleen zou daarvan getuigen. Inderdaad, dat ‘schoolgebouw’ is niets minder dan een paleis, liever nog een kunsttempel.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 263

Statig verheft het zich, in rijken bouwtrant, op den breeden Gasteigheuvel; de dubbele draaiende buitentrap, stout vooruitgeworpen, de opene arcaden gelijkvloers en op het eerste verdiep, de golvende lijn te weeg gebracht door het licht boogvormig inschieten van het hoofdgebouw, hechten eenen stempel van zwier en sierlijkheid aan het geheele. Het middenpaviljoen, bekroond met eene bronzen zegegodin, is versierd met fresco's van Piloty, een van Duitschlands grootste schilders; de zijdepaviljoenen met muurschilderingen door Dietz en Echter, terwijl boven de bogens 22 witmarmeren busten van beroemde mannen prijken, en langs binnen weer allegorische fresco's, door Spiess, op rooden grond geschilderd, de wanden versieren. Een statige granieten binnentrap leidt naar boven; als mocht geen hoekje naakt blijven, zoo prijkt de trapzaal zelve met allegorische figuren, door Seibertz in camaïeu geschilderd. Wat kunstschatten dan toch zullen de zalen daarboven bevatten? De deuren gaan open: Welk grootsch en indrukwekkend schouwspel! In dertig groote olieschilderijen, drie ruime zalen vervullende, ontrollen zich daar voor uw oog de voornaamste gebeurtenissen uit het leven van het menschdom. De Fransche schilder Cabanel opent den cyclus met zijn Val van den Mensch, terwijl de Duitscher P. Hess dien eindigt aan 1813, met zijn Veldslag van Leipzig. Enkele namen van andere medewerkers aan dit grootsche werk zullen over het rijke gehalte van het geheel laten oordeelen: van Kaulbach ziet men er den Slag van Salamine en Karel den Groote; van Julius Schnorr, zijn Luther; van Piloty, Godevaart van Bulioen en twee andere stukken; verder tafereelen van de twee Muller's, Hiltensperger, Folz, Ramberg en andere ver-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 264 maarde Duitsche artisten, terwijl een onzer Vlaamsche schilders, Ferdinand Pauwels, tusschen al die groote kunstenaars, waarlijk eene schitterende plaats inneemt met zijne schilderij, eene epizode uit het leven van Lodewijk XIV voorstellende. Nevens die drie zalen, komen nu nog twee bijzalen met muurschilderingen door Seibertz, Hiltensperger en Pecht. - Was het overdrijving van ons, het Maximilianeum een echten kunsttempel te noemen?

Standbeelden te Munchen.

Maar ik bemerk nu eerst, dat ik, in mijne dweperij met kunst, den goedgunstigen lezer al te lang misschien in dit ‘schoolgebouw’ heb opgehouden, wanneer ik had beloofd met hem eene wandeling door de Maximiliansstrasse te maken. Beginnen wij dus weer aan - het begin: Op de helft harer lengte, zijn het al hooge en fraaie winkelhuizen; zelfs hier, uit die koopmanshuizen, waait u kunstgeur tegen: het krielt er van schilderij- en prentenkoopmans, boekhandelaars, postuur- en snijwerkverkoopers, photografen, muziekhandelaars, en, onder de belangrijkste winkels, onderscheiden zich die van oudheidsvoorwerpen, waar wij veel zeldzaams en merkwaardigs uitgestald vonden. - Verder op, wordt de straat breeder en dijt uit in een langwerpig square, bezoomd links door het statige Gouvernementspaleis, en rechts door de even merkwaardige gebouwen van het Nationaal Museum; midden het square, verrijzen vier standbeelden, waaronder wij dat van den wijsgeer en kunstcriticus Schelling aanteekenen, om zijn opschrift, dat zoowel den geleerde als den vorst vereert. Het luidt: ‘Aan Schelling. - Opgericht door zijn erkentelijken leerling Maximiliaan II.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 265

Een nieuw, en geen der minste kunstsieraden van die mildbedeelde straat, is het standbeeld, op 't einde van het square en voor de monumentale brug over de Isar, ter eere van genoemden koning opgericht. Na eenen prijskamp, waaraan het puik der Duitsche beeldhouwers deel nam, werd professor Zumbusch aangeduid om zijn bekroond ontwerp uit te voeren. Indrukwekkend verrijst het breed gemodeleerde bronzen beeld des Konings, rechtstaande en in een mantel gehuld, op den roodmarmeren schacht der zuil, rond welken vier insgelijks bronzen allegorische figuren, van meer dan levensgrootte, zijn aangebracht. Dit meesterstuk van grootsche beeldhouwkunst wordt gedragen door een ruim voetstuk van glanzend bleek grijs Tyroler-graniet. Munchen, overigens, is rijk aan standbeelden; buiten 's lands vorsten en veldheeren, zijn veel kunstenaars en geleerden er op die wijze verheerlijkt geworden; zoo groeten wij, op onze wandelingen, onder anderen nog de beelden van Göthe, Schiller en Glück, en ontmoeten zelfs tusschen de boompjes der Promenadenplatz zoo een bronzen landgenoot, namelijk Orlando di Lasso, den beroemden Bergschen toondichter, die langen tijd te Munchen verbleef en werkte. Men ziet het, de keuze der verheerlijkten is gelukkig, en, wanneer men op vroegere tijden terugblikt, ligt in die keuze een sprekend bewijs van de veroveringen, door den modernen geest gemaakt: Evenals te Praag, te Weenen en te Pesth, staat hier ook, op de Mariënplatz, het center van het oude Munchen, eene eerezuil aan ‘Maria, beschermvrouw van Beieren’, smakeloos gewrocht, zonder kunstwaarde, aan wier voet eenige aan geest en lichaam ziekelijke vrouwtjes uit de volksklasse hare bijgeloovige hoop op

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 266 beterschap zaten af te bidden. Munchen, overigens, moet in oudere tijden een uitgebreid monikennest zijn geweest: In de XIIe eeuw, toen Hendrik de Leeuw met het aanleggen der stad begon, behoorde, naar men beweert, de grond aan de moniken van Schaftlarn, waaruit de naam der stad: ‘forum ad Monachos, Munichen,’ en van waar de monik, dien men nog in stadswapen ziet. In de oudste wijken, ten andere, toonen de menigte heiligenbeeldjes aan de hoeken van straten en in de nissen van huizen, welke macht de Roomschen hier eens hebben uitgeoefend; aan de nieuwe wijken, integendeel, bemerkt men gereedelijk, dat er al vrij wat sleet op die macht en dien invloed is gekomen, want tevergeefs zou men aan een burgergebouw eene Maria, een Nepomucenus of een Rochus zoeken. In den volksgeest, heeft de heidensche Bavaria, als schutsgeest over Beieren, de roomsche Maria van den troon gestooten, en de Munchenaar toont thans honderdmaal meer devotie voor het minste kunstwonder uit zijne Pinacotheek, dan voor het roerendste wondersprookje uit de legende der heiligen.

Het nieuwe Munchen. - Grieksche praal-gebouwen. - De obelisk.

Een onzer eerste bezoeken was geweest aan het Nieuwe Munchen, dat is, de wijk ten westen der stad, waar zich bijna al de museums bevinden, en waar ook onder den blooten hemel dingen zijn te zien, die het oog en den geest van den bezoeker wenken en boeien. De zegepraal van Waterloo had nauwelijks Duitschland van den Franschen overmoed ontlast en het eenige rust vergund, toen Ludwig I van Beieren, toen nog kroonprins, reeds van in 1816, liet beginnen met de verwezenlijking

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 267 der grootsche plannen, die hem het hoofd vervulden, ter verfraaiing en vergrooting zijner hoofdstad. Vurig liefhebber en driftig verzamelaar van kunstvoorwerpen, vooral van antiek beeldhouwwerk en van Grieksche, Egyptische en Etrurische vazen, was hij verslingerd geraakt op den klassieken stijl der oudheid; volgens de begrippen en den smaak, die vóór eene halve eeuw uitsluitend heerschten, ging er niets de Grieksche lijn te boven, en Ludwig ook verkoos dien stijl, als den waardigsten vorm voor de tempels, die 's Rijks onschatbare kunstheiligdommen in bewaring zouden ontvangen. In dezen trant, rezen opvolgenlijk uit den grond: de Glyptotheek (voor museum van antiek beeldhouwwerk), van 1816 tot 1830 gebouwd, heerlijk gevaarte met Ionischen gevel, in welks midden een portiek van acht zware zuilen, en in de gevelspits Minerva, eene marmeren groep door Schwanthaler; dan, van 1826 tot 1836, de oude Pinacotheek (voor oude schilderijen,) gebouwd in den trant der Roomsche paleizen en bekroond met 24 standbeelden van groote schilders, nog door Schwanthaler; vervolgens de nieuwe Pinacotheek (voor moderne schilderijen), in denzelfden bouwtrant als de vorige; dan weer het in 1854 voltrokken Kunstausstellungs-gebäude, staande rechtover de Glyptotheek, en evenals deze, met een peristylium van acht zuilen, en in de gevelspits weder eene groep van Schwanthaler, voorstellende: ‘Bavaria, de kunstenaars lauwerkransen uitreikende:’ en eindelijk komt nu nog de nieuwe Polytechnische school, een onder Ludwig II voltrokken gebouw in Grieksche renaissance, welks gevel eene breedte heeft van 260 meters, met een middenportiek van Ionische zuilen, waarboven 46 medaillons van beroemde bouwmeesters, wis- en natuurkundigen. Wat de kroon zet op al dat ‘Grieksch’ en ook den

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 268 bezoeker bijzonder treft, zijn de Propylaeën, een heerlijke, indrukwekkende zuilendoorgang, langs buiten met Dorische, langs binnen met Ionische zuilen, en zich statig verheffende midden de fraaie plaats, waarop meest al die prachtbouwen staan of uitkomen. In dit karakteristiek motief van schoone en grootsche bouwlijnen - want eigenlijk is het gevaarte niets anders - ziet gij de gansch trouwe namaking van den rijkversierden ingang van den Burg of Acropolis te Athenen. Van boven prijkt halfverheven beeldwerk, op onderwerpen uit den bevrijdingsoorlog en uit de regeering van Koning Otto I, weeral door den knappen Schwanthaler gebeiteld. Nog eene ‘zeer Grieksche’ bijzonderheid: wanneer gij door de zuilen van de Propylaeën heenstapt, vallen uwe oogen op wit marmeren tafels, die de wanden versieren en (in Grieksche letters, als 't u belieft) de namen opgeven van voorname Grieksche kampers voor de vrijheid en van beroemde Griekenvrienden. Immers, op die onvergelijkelijke plaats, met den voet op de trappen der Propylaeën, en de oogen gevestigd op die van vroegere kunstgrootheid sprekende gebouwen, was het ons een oogenblik, alsof wij inderdaad eenige duizenden jaren waren teruggeslingerd, en herleefden in dezen of genen kunstenaarswijk van het eens zoo machtige Athene; 't was ons, alsof er uit eene of andere straat een Athener zou opdagen, in zijn peplum, gewikkeld, om ons te overtuigen, dat het wezenlijk ‘zoo’ was...... Helaas! daar treedt een struische Munchenaar naast mij, met de dampende Duitsche pijp in den mond en zijne zeitung in de hand!.... Ik ontwaakte als uit eene dier begoochelingen, die een knap tooneelspeler soms in den schouwburg op den geest werpt, en vroeg mij af, of ook hier op de Königsplatz, heb effect niet wat theatraal was,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 269 en of de zekerlijk goed bestede schatten aan die grootsche pastichen niet nog beter voor de kunst hadden gedijd, niet nog doelmatiger uitslagen geleverd, ware er den Duitschen bouwkundigen geen Grieksche of Romeinsche ring om de vlerken gestoken geweest, en hadden zij op zulke belangrijke werken een stempel kunnen drukken van eigen kunstgevoel, gepaard aan nationaal karakter. De Propylaeën staan op het middelste der drie cirkelronde pleinen, die op bijna gelijken afstand de eentonigheid breken van de misschien 1500 meters lange Briennestraat, die er doorheen is getrokken, als een breed lint door drie hoepels. Noordwaarts ligt de Karolinenplatz, in wier midden een obelisk oprijst van 32 meters hoogte, gemaakt uit het brons van op den vijand veroverde kanonnen. Zij werd in 1833 opgericht door Koning Ludwig I, die, na zooveel Grieksche, nu ook eene Egyptische gril wilde voldoen, maar spijtig genoeg, op de obelisk iets..... pyramidaals van onzin liet beitelen. Maar, staren wij op geen hieroglief? Neen, neen, het staat daar wel in grooten Duitschen tekst te lezen: ‘Aan de 30,000 Beierschen, gevallen in den veldtocht van Rusland, die, zij ook, voor het vaderland den heldendood stierven.’ Men kent die ongelukkige historie: korten tijd na het sluiten van den vrede van Luneville, barst een nieuwe oorlog uit tusschen Oostenrijk en Frankrijk, en de toen heerschende keurvorst van Pfalz-Beieren Maximiliaan-Jozef koos de Fransche zijde, en spande zijn leger voor de zegekar van den ‘Corsikaan,’ den aartsvijand van Duitschland; tot loon daarvoor, verleende Napoleon I hem de koninklijke waardigheid. Het bloed van 30,000 Duitschers was dus de prijs van de ruiling eener keurvorstelijke tegen eene koningskroon. Wat komt die obelisk

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 270 dan praten van ‘heldendood voor het vaderland?’ Die opschriften op vorstenbeelden vertellen soms al zonderlinge zaken: zoo zagen wij te Kassel het standbeeld van den Landgraaf Frederik II, dien koopman in menschenvleesch, die van 1776 tot 1784 niet minder dan 12,000 Hessische soldaten aan de Engelschen verkocht voor den dienst in Amerika, mits eene som van ‘twaalf millioen thalers;’ en luister toch eens hoe liefdevol het opschrift van zijn standbeeld luidt ‘Het vaderland aan Frederik II.’ - Welke bittere spotternij!

De kerken te Munchen.

Ook prachtige kerken vindt men in Munchen. Onder de oude, zullen wij St Michielskerk (XVIe eeuw) niet bijzonder fraai noemen, maar toch zienswaardig, al ware het maar om haar kogelgewelf van 29 meters doorsnede, stout over haren enkelen beuk gespannen; al ware het zelfs om een staaltje van wansmaak in kunst te zien: het heele kalkwitte kerkschip, wanden, zuilen, gewelven, kornissen en nissen, alles van onder tot boven, is zoo overdadig bezet met witpleisteren rococo-ornamentatie - eene dolle dooreenslingering van loover, bloemen, vogels, engeltjes enz., - dat men er als 't ware duizelig van wordt. - En tusschen al dat wanschapene, staat Thorwaldsens heerlijke grafzuil aan Eugeen de Beauharnais, Hertog van Leuchtenberg! Les extrêmes se touchent, mag men hier zeggen. Wezenlijk kunstschoon en archaeologisch belangrijk is de hoofdkerk, de ‘Frauenkirche,’ een groot gebouw in Gothischen stijl der laatste periode (1468-1488); niet alleen treft u onmiddellijk de architectonische schoonheid van het gebouw, gij hebt geene oogen genoeg voor de zeldzame kunstwerken uit de XVe en XVIe eeuwen, daar

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 271 voorhanden. Maar welk grootsch gevaarte van marmer en brons rijst daar op ten halve der kerk? 't Is de grafzuil van Ludwig V van Beieren, met het jaarmerk 1625. Tusschen de openingen van het onderdeel, vertoont zich de grafsteen, een der schoonste beeldwerken van dien tijd. Op de vier hoeken der donker-marmeren katafalk, die met zware bronzen sieraden is verrijkt, staan de beelden van vier wachthoudende ridders, krijgshaftig fiere figuren, met den eenen knie ter aarde en in de hand eene speer, onder wier spits een vierkantig blauw zijden baniertje is bevestigd, waarop, nog nauwelijks leesbaar, in gouden letters de namen van vier Duitsche vorsten prijken; op zijde staan langs den eenen kant het standbeeld van Albrecht V, en langs den anderen dat van Willem V, Hertogen van Beierend De groepeering dier zes levensgroote bronzen beelden rondom de tombe is buitengewoon indrukwekkend, en geeft aan het geheel een karakter van aangrijpende grootheid. Hoevelen wel zouden den naam kennen van den schepper dezes meesterstuks? Wie sprak hier ooit van een Johan Krumper? - Voor de liefhebbers van schoon beeldwerk, hebben eveneens de 24 eikenhouten apostels en profeten boven het rijke koorgestoelte, gansch ongeschonden uit de XVe eeuw overbewaard, eene groote waarde. Misschien nergens vindt men nieuwe kerken, uit wier bouwplan en versiering, vooral inwendig, zooveel kunstzin ademt, als in die te Munchen. Wij bezochten er een drietal, die ons bijzonder bevielen, en wel bovenal de Basiliek of Bonifaaskerk, in de nieuwe stad; dit wonderschoon gebouw, in 1850 voltrokken, naar het plan van den bouwmeester Ziebland, is eene trouwe nabeelding van de Romeinsche Basilieken in de Ve en VIe eeuw. Bij het binnentreden, is men getroffen door de karaktervolle

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 272 strengheid der bouworde, en allengs laat men zich medeslepen door het gevoel van stille grootschheid en grootsche stilheid, door den toon van innige godsdienstigheid, die over het alles heerschen. Welke schoone verhoudingen, welke rijkdom in die schijnbare stemmigheid! De kerk is 85 meters lang op 40 breed, en verdeeld in vijf beuken, waarvan de middelste 25 meters en die op zijde 14 meters hoog zijn. Verbeeld u het ontzagwekkende effect, te weeg gebracht door de 66 eenblokkige zuilen van glanzend Tyroler-graniet, met voetstukken en kapiteelen van wit marmer, waarop de rondbogen steunen! Geene vout is te bemerken: het dakgetimmerte toont zich bloot aan het oog; maar de rijke ornamentatie van balken en planken, blauw en goud voor den hoofdbeuk en bruin en goud voor de zijdebeuken, brengt daar nog een nieuw en verrassend effect te weeg. Wanneer wij nog hierbij voegen, dat wanden, autaren, penanten en kornissen geheel en al zijn bekleed met kerkhistorische onderwerpen, in muurschilderingen door H. von Hess en zijne leerlingen Schraudolph en Koch, dan zal men zich ten naaste bij eene gedachte kunnen vormen van de fraaiheid van dien zuiver Romaanschen tempelbouw. De ‘Ludwigskirche’ (1829-1842), in middeleeuwsch-italiaanschen bouwtrant, is eene gewone fraaie kerk; maar de werken van twee beroemde artisten hebben haar veel belangrijkheid bijgezet: Schwanthaler door zijne standbeelden: Christus en de Evangelisten, boven het kerkpoortaal prijkende; - en Cornelius, die hier zijne grootste muurschildering (20 meters hoog op omtrent 14 breed) heeft uitgevoerd, namelijk; het Laatste Oordeel. Voor dit onderwerp, dat de kunstreuzen uit de XVIe en XVIIe eeuwen zoo dikwijls bezielde, vond de groote Cornelius nog nieuwe, overheerlijke vormen, en zijne stoute teekenstift

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 273 vertolkte zijne mannelijk-verheven gedachten met die strenge schoonheid, die volmaaktheid van omtrekken en lijnen, welke het kenmerk van zijn groot talent uitmaken. - Als koloriet, is het werk vrij zwak. Op het gevaar af van den lezer te vermoeien, wil ik, om met de kerken te eindigen, hem toch nog eens medeleiden in de romaansch-bizantijnsche ‘Allerheiligen - kirche,’ of liever de nieuwe hofkapel, naar het plan van bouwmeester Klenze in 1837 gebouwd. Zij is maar klein, een vijftigtal meters diep en goede 30 meters breed, maar een perel van een kerkje: harmonie van verhoudingen, goede smaak en rijkdom, alles is hier bijeen. Men ziet het dadelijk: zulk dingetje wordt maar gebouwd voor koningen en koninginnen, en dan nog slechts voor zulken, die veel van kunst verstaan en evenveel van pracht houden. Oordeel: marmer overal, wanden, zuilen, trappen, vloer, misschien ook wel de deuren, alles glanst en flikkert in de verschillendste kleuren en schakeeringen en in de kostbaarste soorten, die de marmergroeven opleveren; dan goud op alles wat relief heeft, op alle sieraden namelijk, en ook goud voor het veld der heerlijke muurschilderingen, waarmede H. von Hess, geholpen door zijne leerlingen, hier weder de gewelven, de vensterbogen en de kornissen mocht bekleeden. Al die glans van marmerkleuren en goud wordt in de streelendste, de liefelijkste harmonie gedoezeld door eene schemering - wij durven het bijna geen licht noemen, - die, uit een voor het oog verborgen punt binnendringende, door de kerk wemelt, en over alles eene zacht-geheimzinnige tint toovert. Het is het laatste woord van fijne kunst, gelouterden smaak en verblindende weelde! Bij onze wandelingen door de kerken, waren wij ook wel nieuwsgierig te zien, hoe zij werden bezocht, en door

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 274 wie; Munchen is er begiftigd met een twaalftal, voor eene katholieke bevolking van omtrent de 160,000 zielen, zekerlijk geen overdreven getal, vergeleken bij andere katholieke steden, Gent bij voorbeeld, waar er voor eene mindere bevolking van zoo wat 130,000 zielen, ten minste twintig kerken openstaan. Gegeven eene meerdere bevolking en een minder getal kerken, zouden die van Munchen gestadig goed bezet moeten zijn, en juist het tegendeel moeten wij vaststellen: biddende vrouwen en dwepende kwezels vindt men daar gelijk overal; doch de kerkgaande mannen kan men op de vingers tellen. Misschien wel is het godsdienstig gevoel hier verminderd, doordien ook in Beieren de Roomsche geestelijkheid streeft om den Staat onder de Kerk, de Encycliek en den Syllabus boven de Staatswetten te stellen. Evenals in België, kampen daar de twee politieke partijen, Liberalen en Ultramontanen, met bijna gelijke macht en hardnekkigheid, voor de opperheerschappij. Een ‘détail,’ ten bewijze dat het hier ook der Roomsche geestelijkheid meer te doen is om de wereldmacht dan om de hemelzaligheid: in den middelbeuk der ‘Ludwigskirche’ staan drie houten offerblokken, twee kleine en een zeer groote. Op den kleine links leest men: ‘für die Kirche;’ op dien rechts: ‘für die Armen.’ De middelblok, die door zijne verhoudingen vooral de aandacht vestigt, draagt in groote letters ten opschrifte: ‘Peters-Pfennig.’ Voor de oefening van menschenliefde en godsdienst acht men de kleinste offerblokjes groot genoeg; - voorden politieken strijdpenning wordt de wijdst gapende zak temidden der kerk ‘en védette’ gesteld.

Het Hofbrauhaus.

Nu, vindt gij zoo luttel Munchenaars in de kerk, o!.. er zijn inrichtingen, waar zij steeds in verbazend groot

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 275 getal zijn aan te treffen. Al mochten wij ook eene of andere vrome ziel bedroeven, toch moet de waarheid gezegd worden: men houdt daar oneindig meer van de ‘Brauerei’ dan van de kerk. Van in den vroegen morgen, inderdaad, zit het in de bierhuizen vol; het bier is voor den Munchenaar niet alleen eene behoefte, het is hem een drift. Maar toch, indien hij langs dien kant zondigt, dan is er eene zeer verzachtende omstandigheid te pleiten: het bier van Munchen is eenvoudig godendrank! - Veroordeel den Munchenaar niet, genade! - Gij zelf, vreemdeling, zult aan de bekoring niet wederstaan: met het vaste voornemen van maar één enkel glaasje te verorberen, wenkt gij den ‘Kellner;’ schuimend lacht en pinkt het bruine vocht van in de verte u uit het glas toe; iets onweêrstaanbaars rekt uwe begeerige lippen reeds smachtend uit naar den boord; één slok, twee, drie slokken, en het lekkere, frissche nat is in u verdwenen, en, gij voelt het, met elken teug greep de bekoring u meer en meer aan. Gij zijt gelaafd en toch wilt gij nog drinken; gij wilt volstrekt matig blijven, en gij voelt u onder de verleiding bezwijken; gij wilt op en heen, en 't is alsof, onder de zware eikenhouten tafel, een kleine Bacchus, schalksch lachende, u de beenen met bedwelmend geurende hoppeslingers houdt vastgebonden! Dat het u dus niet verwondere elk bierhuis - en ontzaglijk groote en veel zijn er - steeds met bezoekers vervuld te zien. Geen decorum in de herberg, zelfs geene bierpomp op de toonbank; alles gaat hier eenvoudiger en natuurlijker toe. Zie, daar is een vaatje afgetapt; de baas licht het weg, wipt een ander op de bank, zet het plat, steekt de kraan, niet door den bodem, maar door eene duig op zijde - en daar bruist het bier er uit in de aangebrachte glazen, en daar banen de loopende ‘Kellners,’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 276 met schuimende glazen beladen, zich door de menigte eenen weg. En die ‘Kellners’ zijn bij der hand, dat verzeker ik u. In den ‘Franciskaner,’ eene ruime bierhalle, waar misschien 500 menschen verzameld waren, zagen wij bedienden, die met niet minder dan twaalf ten boorde volle glazen, in eenen krans met beide handen opgeheven, tusschen tafels en stoelen heenwipten, en die ronddeelden, zonder dat er een druppel uit overstortte; - zij zijn van eene verbazende vlugheid en behendigheid. Eene kleinigheid merkten wij op, die nochtans luid voor de eerlijkheid der Duitschers spreekt. Zoodra men de Rijnstreken voorbij is, wordt er door heel Duitschland in geen enkel ‘restauration,’ koffie- of bierhuis iets op voorhand betaald. Zoo kwamen wij in inrichtingen, bevattende soms duizend, ja tot twee duizend menschen, waar de ‘Kellners’ al het bestelde aanbrengen, zonder van ‘bezahlen’ te spreken. Nog meer: op iedere tafel staat een mandje, steeds met lekkere broodjes gevuld, die daar ter elks verbruiking liggen, terwijl in inrichtingen van zoo wat voornamen rang ook wel op de tafels groote schotels prijken, waarop eene in ‘kapittels’ gesnedene taart. Brood en taart gebruikt gij maar naar lust, en, wanneer bij het heengaan, gij den ‘Kellner’ wenkt, dan vraagt hij ‘u’ wat gij hebt verbruikt en maakt naar uwe opgaaf de rekening. Ligt in dit gebruik niet iets ‘gemütlich’ vertrouwends, en zou dit groot vertrouwen eenerzijds zonder evengroote eerlijkheid langs den anderen kant wel acht dagen kunnen leven? Toch, is er eéne uitzondering op dien regel, en dat wel te Munchen, in het wereldvermaarde ‘Hofbrauhaus,’ vertaal: Koninklijk Bierhuis. Maar ook, alles wijkt hier af van den gewonen slenter: het Koninklijk Bierhuis heeft

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 277 zijn zeer eigenaardigen, zeer karakteristieken stempel. Nu, aan het gebouw, waar het bier uit de hofbrouwerij wordt getapt, is er uiterlijk al luttel ‘koninklijks’ te bespeuren. In eene enge straat, ziet men zoo iets, gelijkende aan eene oude Vlaamsche afspanning: wijd opstaande wagenpoort, binnen eene ruime opene plaats, waar langs stallen en magazijnen en links de woonplaats. Honderden ledige vaatjes, wijd en zijd daarheen gerold, melden u, bij het intreden, hoe men zich hier ‘deugd doet.’ Reeds hier ziet men biertypen; daar is er een, die zich een soort van huisraad uit ledige vaatjes heeft gemaakt: op het eene staat de grijze bierkruik, op het andere liggen zijne pijp en tabaktesch; op een derde zit zijn persoon, roerloos, met den blik starlings op de kruik, die, men ziet het hem aan, hij maar al te veel heeft aangesproken. Andere vaatjeszitters, hier onder een afdak, ginds bij de pomp, verder in een hoek, houden zich daar eveneens afgezonderd, ontrukt aan de wereld, maar gekluisterd aan hunne kruik; men zou zeggen, onverzadelijke vrijers, met het voorwerp hunner liefde de eenzaamheid zoekende. Wij dalen langs een paar trappen in de ruime voorzaal, deels gelijkvloers, deels kelder, op welker gansche breedte eene wijde tafel is uitgeslagen, bezet met biervaatjes, waaruit een bediende gestadig kruiken voltapt, terwijl een andere kloekgespierde de ledige vaatjes wegmaakt, weêr volle aanbrengt en gereed opsteekt; een derde houdt of liever verzorgt de kas. Met onze ‘pfennige’ in de hand, treden wij toe en vragen: -- Eene maat bier? - Waar is uwe kruik? - Hoe krijgen wij er een? - Binnen zijn er wel ledige.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 278

Zoo luidde het kort gesprek met den altijd voortzwoegenden tapper. Wij gaan de ruime en lage drinkzaal binnen; de tabakswalmen pikken u in de oogen en benevelen alles; mannen en vrouwen, lieden uit alle standen, zitten op in den grond bevestigde banken aan ontzaglijk zware eikenhouten tafels; het gebruik van glazen is er onbekend, men gebruikt enkel biksteenen kruiken, waarmede de tafels vervuld staan. Daar zoekt een pas binnenkomende rond; ha! die schijnt op de hoogte en zal wel eene kruik vinden; wij volgen hem in alles na, lichten hier en daar eene verlatene kruik op, veroveren eene ledige, keeren er meê naar de voorzaal, spoelen en reinigen die aan eene fontein, daar in een hoekje lispelende, en stellen ze dan bij den tapper. Dadelijk verdwijnt zij in den hoop, en hebt gij haar nummer niet onthouden, dan krijgt gij misschien eene ongespoelde kruik in ruiling. Gij betaalt eenige ‘pfennige’ on gaat dan maar. zoeken naar eene zitplaats. Daar binnen ziet het er lustig uit; het krielt er van pratende, lachende, genietende menschen, die bij de uiting van al hunne vreugde toch vrij fatsoenlijk en betrekkelijk stil blijven. Nadat het tinnen deksel ons een paar maal op den neus was gevallen, hieven wij weldra de zware kruik aan den mond als echte Munchenaars; het zalvende brouwsel liep er smakelijk in, doch aan den plas scheen geen einde te komen; maar, geen wonder; op het deksel bemerken wij nu eerst de maat: ‘Een liter!’ Beducht voor overdaad, vluchtten wij uit die krocht van verleiding. Wij herhalen het, alles is hier karakteristiek en heeft eene sterke tint van realism weg; maar voor verfijnden is er eene prettigere inrichting; hoe zou Munchen, waar op alles een zweem van kunst ligt, geen gode Bacchus waardig offeraltaar hebben opgericht?

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 279

De Munchener Rathskeller.

Wanneer men de ‘Mariënplatz’ overstapt, voorbij het nieuwe raadshuis (over welks schoonheid wij verder zullen spreken) en den hoek links omslaat, ontvouwt zich in de ‘Dienergasse’ de zijgevel van dit gebouw; gelijkvloers werd deze kant voor winkelhuizen ingericht, en daar ook bevindt zich de ingang tot den ‘Münchener Rathskeller.’ In vele Duitsche steden zijn de kelders onder de raadsof stadhuizen voor ‘restaurations’ ingericht en verhuurd, en die worden druk bezocht. Te Berlijn, onder het nieuwe stadhuis, is er een van verbazend groote uitgestrektheid, waar men eiken avond, onder het drinken van een glas bier, een zeer goed concert kan bijwonen; doch, die van Munchen spant, om zijne artistieke versiering, de kroon boven alle andere. Zoodra gij den voet in de ‘Dienergasse’ stelt, valt het oog op eene prachtige Gothische lantaarn, boven den breeden ingang des kelders, waar achttien graniettrappen naar afleiden; Reeds van hier boeien u de karakteristieke muurschilderingen, die de wanden en de door vier bogen gedragen trapgewelven bekleeden: rechts en links ziet gij twee bannierdragers - typen op zijn Dürers - en, boven den eersten gewelf boog, de ‘Keldergeesten,’ die de bezoekers welkom heeten, met dit versje:

Leichten Muth bring' herein, Sorgen laas' draussen sein.

Dit en al de versjes en spreuken zijn in roode en zwarte Gothische letters geschreven op slingerende linten, op en om het onderwerp. Rechts op den muur, de beeltenis van den schilder,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 280 met den vollen beker in de hand, tot wien een versje zegt:

Schöpft aas den Pokale Neue Ideale.

Onder meer andere onderwerpen, zien wij op den tweeden boog: Bacchus en Gambrinus, die elkander de handen toereiken, en daarbij de spreuk:

Wo Götter thronen Ist gut wohnen.

De rechter muur van het derde gewelf voert een allerliefste vrouwebeeld, - en daarom:

Wenn holde Frau'n im Kreis der Gäste! Wird jeder Dag zum frohen Feste.

En daar rechtover zingt een student het eeuwig jonge:

Edite, bibite, collegiales Post malta saecula pocula nulla!

Op den vierden boog hebben wij nu een kroegblijver, die zich maar in zijne natte bespiegelingen niet laat storen, hoewel zijn vrouwtje met gebalde vuisten hem ‘verzoekt’ naar huis te gaan; de spreuk raadt hem:

Lass dein Liebchen fein Nicht zu lang allein.

Doch, daar op de wanden zijn er twee paartjes, die beter overeenkomen: Rechts, de beeltenis van den knappen bouwmeester des raadshuizes, Heer Hauberrisser, links die van den schilder, die den kelder zoo prettig en prachtig decoreerde, den snuggeren Fr. Wagner, beiden met hunne wonderschoone vrouwen. Wat fijne smaak toch die twee kunstenaars in alles toonen! De eerste spreekt aldus:

Vollendet steht das Rathhaus jetzt, Mein Bestes hatt' ich eingesetzt, Dass ich stets gaten Muthes blieb, Das dank ich dir, mein Weibchen lieb.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 281

Het lint onder het andere paar voert eene tweespraak. De vrouw, als beaamde zij niet gansch haars mans afwijking van de ernstige kunst, wijst op de antieken, terwijl zij zegt:

War es Dir nicht der Mühe werth Zu halten fest das ewig Schöne?

Waarop hij:

Die Laune war mein Flügelpferd, Champagner seine Hippokrene.

Op den boog boven den kelder-ingang eindelijk, ziet gij ‘das Munch'ner Kindl,’ dat u tegenroept:

Euch durst'ge Seelen grüss' ich Alle, Bekomm's Euch wohl in meiner Halle.

En nu treedt gij in het heiligdom, namelijk in het ruim, dat met beelden uit de ‘Geschiedenis van het Bierdrinken’ is opgesmukt, en daarom de Bierkelder genoemd. Dit deel van den kelder bestaat uit zes kruisgewelven, en in elk gewelf zijn acht onderwerpen geschilderd. Al die schilderingen - wij overdrijven niets - zijn kunstwerk in den vollen zin des woords. Elk onderwerp is een pereltie van vinding en van teekening, ‘meisterhaft’ uitgevoerd in matte wasverf, en tintelend van geest en humour. Ook zou elk eene afzonderlijke beschrijving waard wezen, - maar er zijn honderd en dertig tafereelen en evenveel spreuken, en kan men dat alles toch op het reisboek aanteekenen? En ook, is dat te beschrijven? Men moet die typen, die uitdrukkingen, die houdingen, daar, in dat ‘milieu,’ met eigen oogen zien, en dan, onder dien indruk, ondervinden, hoe die spreuken en versjes, als een vuurwerk, daar rond lichten en sprankelen! Op elken stap ontsnapt u een lach, die den ontvangen indruk van vroolijkheid naar de nu eens schalks-bijtende, dan

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 282 eens gemoedelijk-boertende groepen en beelden luid en schaterend terogkaatst. Het eerste gewelf in den kelder is vervuld met drink-historiën uit den godentijd. Ik zag daar ‘Osiris, die 2000 jaar vóór Christus het bierbrouwen uitvond,’ en daarnevens ‘Isis, de vrouw, van Osiris, die aan Gambrinus het geheim verraadt.’

Von Osiris erlauschte die Isis, Wie köstliches Bier man braut, Und da es ein tiefes Geheimniss - Hat sie's dem Gambrinus vertraut.

Van de onderwerpen in het tweede gewelf, hebben wij onthouden: ‘Den Turken wordt van den Sultan het bier verboden,’ en daaronder:

Ein Nachfolger des Propheten Verbot den Gläub'gen das Bier - Dass ich kein Türke geworden, Herr Gott, wie dank' ich Dir!

Een ander: ‘Hermann de Cherusker laaft en sterkt zich aan bier na den slag in het Teutoburgerwoud:’

Die Römer schlugg Hermann, in Wald und Flur Zu Haufen liegen die Leichen; Na solcher Arbeit da schmeckt ein Tronk Im Schatten der grünen Eichen.

In het derde gewelf is er ook veel aardigs, bij voorbeeld: ‘Karel de Groote, wandelende in zijnen hoppetuin:’

Im Hopfengarten wandelt hier Der Kaiser Karl, mich wills gemahnen, Als dächt' er, hab' ich gutes Bier, Hab' ich znfriedne Unterthanen. -

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 283

Dan ‘Jan van Leyden, die uit het belegerde Munster den bisschop Franz von Waldeck toespot:’

So lang ich, ruft Hans von Leyden aus, Von dem köstlichen Biere noch habe, Herr Bischof von Waldeck, träumt mir's nooh nicht In Münster von Uebergabe.

Vóór wij het zesde biergewelf bereiken, teekenen wij nog aan: ‘De duivel houdt eene waardin haar zondenboek voor:’

Schau her, schlecht Weib, wie oft du betrogst Mit gepantschtem Biere die Leute! Drauf hat sie der Tenfel beim Kragen gepackt, O thät er dergleichen noch heute!

‘Hertog Wilhelm de Vrome sticht het Munchener Hofbräuhaus:’

Von Wilhelm dem Frommen das Hofbräuhaus war Eine solide Gründung, kein Schwindel, Es labten sich d'rin manch hundert Jahr Die durstigen Münchener Kindel.

‘De bazin uit het Hofbräuhaus,’ een tal kruiken dragende:

Seht hier die Tochter der Natur, Beleckt noch nicht von der Kultur, Gewöhnlich eine gute Seele, Tränkt, wie Rebekka, die Kameele.

‘Een professor die met een student klinkt, en achter hen Juliaan de Spotter:’

Das Klassische Alterthum spottet herfür: Nur Wein riecht wie Nektar, es stinket das Bier, Quod non, e contrario! ruft der Professor, Und der hat studirt, der weiss es bessor.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 284

Eindelijk geraken wij aan de twee opene deuren tot den wijnkelder; boven de eene lezen wij:

Wenn Du ein gläub'ger Christ willst sein, Glaub' hier an unverfälschten Wein, Den frommen Glauben halt' stets feste, Denn Zweifler sind mir böse Gäste.

En boven de andere:

Willst Du aus Erdendunst empor Zum heitera Sonnenlichte schweben: Lenk' Deine Schritte durch dies Thor, Lass Flügel Dir vom Bacchus geben.

En nu een woord over de inrichting: donker blauw en bruin zijn de grondtonen; evenals de stijl der schildering, blijft de ornamentatie streng en bescheiden. Om de zuilen en op de boogribben loopen enkel slingers van wijngaardlover, met hier en daar een druiventros. Tafels en stoelen, in eikenhout, zijn in Gothiek van 1500, evenals de banken, op wier leuningen sappige karakterkoppen zijn gesneden, als een student, een sociaal-democraat, een ultramontaan, een jood, een artist enz., alles naar teekeningen van Hauberrisser; ook de bijzonder aardige vensters zijn naar zijne teekening: uit gekleurde glasstukjes heeft men daar een pot-pourri gevormd van flesschen en glazen, allerlei eetwaren, zon, maan en sterren, van dronkemans- en paterskoppen. Eene strenge Gothische ordening werd hier gelijk in alles waargenomen, en zoo bekwam men het effect van echt glasschilderwerk. De negen gewelven van den wijnkelder zijn ook ieder voor acht onderwerpen verdeeld. Men vergunne ons, uit dit zeventigtal, er nog eenige mede te deelen: De ‘Wijnhistorie’ begint maar heel eenvoudig aan ‘Adam en Eva,’ met deze..... onloochenbare waarheid:

Hättet Ihr statt des Apfels die Traube genommen, Die Sünde wär' nicht in die Welt gekommen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 285

‘Melchisedec wijdt brood en wijn voor Abraham.’

Er segnet Brod und Saft der Reben, Von Segnen muss der Priester leben.

‘Kruisridders vinden druiven vóór Jeruzalem.’

Auch in dem Türkenland sind sanft'ge Trauben, Das Kreuzesheer stärkt sich daran in Glauben.

‘Lucullus, aan tafel gezeten:’

Lucull, wenn mässig im Trinken und Essen, Wär' längst von der Nachwelt ruhmlos vergessen.

‘Gulnare, Perzische koningin, meent, dat wijn vergift. is, en wil zich daarmede het leven benemen:’

Gift, meint sie, sei der Wein; nun starb sie? Ei bewahre, Doch ward sie schwer berauscht, die Königin Gulnare.

‘Een drinkende pater:’

Trink, Päpstlein, trink, wir gönnen's Dir, Nur fluche nicht, das bitten wir.

‘Karel de Groote schenkt aan den abt van Saubieux Burgondische druiven:’

Herr Abt, verkündet fleissig Gottes Worte, Und baut daneben diese neue Sorte!

‘De wijn, de vrouw en de zang,’ waaronder Luthers eeuwig ware vers:

Wer nicht liebt Wein, Weib und Gesang, Bleibt ein Narr sein Leben lang.

‘Jeanne d' Arc in wapenrusting:’

Nur das Champagnerland lässt so die Fahne tragen! Was wurde Moltke wohl zu solchem Fähnrich sagen?

‘Een hofnar drinkende:’

Es liegt oft tiefer Ernst in Spass; Darum: In vino veritas!

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 286

‘Kardinaal Patraximenes kweekt in Spanje de eerste druiven:’

Ximenes führte den Weinbau ein Im Lande der Pyrenaën, Doch in dem Weinberg dort, des Herrn, Sind leider nar Distlen zn sehen.

‘Vader Rijn:’

Dich liebten wir immer, Dich lieben wir heut', Dich werden wir lieben in Ewigkeit!

‘Sint-Pieter, als vertegenwoordiger van den kerkwijn:’

Was hat Sankt Peter, der heilige Mann, Für Schlüssel in seiner Hand? Den einen zum Himmel, den andern zum Keller, Denn beide sind enge verwandt.

En eindelijk, deze vaderlandsche wensch, bij de afbeelding van ‘Een verliefd paarken, dat met Elsasserwijn klinkt:’

Wann endlich wird wie dieses Paar Sich Elsasz und das Reich versteh'n? Ich hoffe fest, noch eh' dies Bild Und diese Schrift zu Grunde geh'n!

Drie muurpanden zijn bekleed met schilderingen van grooteren omvang: ‘het Feestmaal te Kana,’ ‘de Verandering van water in wijn,’ en een volkssprookje uit Munchen. Wij herhalen het: wat al geest en oolijke vroolijkheid uit die bacchantisch-boertige beeldenreeksen ademen, is onzeglijk; en daarbij het is zoo goed Duitsch: Wagner vond lijnen en omtrekken, die aan de teekenpen van een Aldegrever of een Hans Sebald Beham doen denken. Na onze omwandeling wenkten wij een ‘Kellner’ en vroegen de wijnkaart. Vast dachten wij, dat hij mis had

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 287 verstaan; want daar komt hij op met een prachtig gebonden foliant, gansch Gothisch versierd, waarschijnlijk een boek over kunst. Maar, ja wel, 't is toch de wijnkaart, het staat er op in gouden letteren, met roode hoofdletteren, als 't u belieft, om in alles niet uit de jaren 1500 te gaan. Had het uiterlijke ons zoo verrast, de inhoud hielp ons geheel en al van ons stuk: twaalf groote folio-bladzijden, volgedrukt met namen, jaartallen en prijzen van 273 - ik zegge tweehonderd drie en zeventig - verschillige soorten van wijn, zonder de likeuren, en dat alles is in de ‘kelders’ van den ‘Rathskeller’ voorhanden! Welke verlegenheid, welke bekoringen, alvorens wij er toe geraakten uit al die wijnpracht een nederig fleschje uit te kiezen! Het zeldzaamste druivensap uit Australië, uit Californië, uit Azië, uit Afrika, de fijnste soorten uit al de Europeesche wijnstreken, de ‘crus’ van de komeet en andere bijzondere jaren, alles is hier vereenigd; gij vindt er voor elke beurs: voor 88 centiemen geeft men u daar eene flesch wijn; maar natuurlijk zou deze in hoedanigheid nog al wat kunnen verschillen van dien, die op de Gothische lijst ad ‘drie en zestig frank’ per flesch is gecoteerd. Wij hebben deze laatste soort - niet besteld, en ons burgerlijk eenvoudig bepaald bij het opschrijven des naams: Krone des Rheines! - Prachtige, genotbelovende titel, voorwaar!..... o Krone des Rheines! ik onthoud goed uw fieren naam, en mochten eens de omstandigheden..... Nu, deze kelder is eene uitmuntende speculatie, niet alleen voor den pachter, maar ook voor de gemeentekas. Het stadsbestuur houdt wijnbergen in regie, en van dien regiewijn werden in 1875 niet minder dan 118,353 flesschen in den kelder verbruikt, wat voor de stad eene zuivere winst van 20,000 mark heeft afgeworpen. Voor

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 288 rekening van den pachter echter werden er buitendien 355,000 flesschen verbruikt, en aan deze verbruiking deed hij eene zuivere winst van boven de 60,000 mark. Dus eene verbruiking van een half millioen flesschen! Een half millioen flesschen in eene enkele herberg!... En in de andere? En de ontzaglijke plas bier? - O Munchen! o Munchen! een uwer wapenkwartieren voert een monik; in een ander hadde men wel eene groote spons mogen stellen, al mocht een of ander spotter er dan tot leuze willen onder schrijven: Soort zoekt soort. Verlaten wij thans den kelder, en nemen wij een en ander uit onze nota's over:

Het nieuwe ‘Rathhaus.’

De ‘Mariënplatz’ is de eenige, wier uitzicht nog oud Duitsch, in elk geval vrij karakteristiek is, vooral van in de ‘Kaufingergasse’ gezien. Op den achtergrond verheft zich het oude Gothisch stadhuis, met zijn flink torentje, waarop weeral muurschilderingen van Seidtz, en zinken standbeelden van Hendrik den Leeuw en Lodewijk van Beieren, door Knoll. Rechts ziet men eenige schilderachtige huisgevels, en te midden der plaats de ‘Mariazuil,’ waarvan wij reeds spraken, en niet verre van daar eene allerliefste fontein, ‘Fischbrunnen’ genaamd, ook door Knoll. Eindelijk links verheft zich op die langwerpige plaats van middelbare grootte het nieuwe raadhuis. Onder de werken, die de bouwkunst in de laatste tijden in Duitschland voortbracht, bekleedt dit gebouw, gemaakt naar de plannen van Hauberrisser, ongetwijfeld een der eerste rangen, niet juist door zijne grootte, door het ontzagwekkende en kostelijke van zijnen bouw, maar wel door de gelukkige evenredigheid tusschen zijne

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 289 deelen, door den stempel van goeden smaak en verstandig aanwenden der gegevens van de Gothische burgerlijke bouwkunde. De zijvleugels van den gevel, gebouwd uit bleekrooden baksteen en witten zandsteen, hebben vier verdiepingen, de onderste en de bovenste in spitsbogige openingen, de twee middelste met rechthoekige ramen. Tusschen deze twee sober versierde zijkanten springt de middelbouw vooruit met zeer afgewisselde vormen, geheel in witten steen, en gedragen door ronde pijlers van blauw en wit gespikkeld graniet. Gelijkvloers, de driedubbele zuilendoorgang, waarneven twee spitsbogige vensters, dan eene lage verdieping spitsbogige vensters; boven drie dezer welft zich een sterk vooruitspringend balkon, dat met zijne vensters en opgaande gevelvlakken in bloemigen Gothischen stijl de derde verdieping uitmaakt. Ook achterwaarts springt de vierde verdieping, met drie groote en twee kleine Gothische vensters, en boven deze begint de rijke puntgevel, van onder uit eene opene galerij bestaande, van boven puntig uitloopende en op beide hellingen hoog opgaande kanteelen dragende. Ranke spitse torentjes, in vorm van peperbus, sluiten aan beide zijden dezen middelbouw af. Tusschen de ramen van de balkonverdieping stijgen fijne nistorentjes omhoog, waaronder vier fraaie standbeelden: ‘de vier Burgerdeugden.’ Onder den puntgevel zijn vier borstbeelden, in vorm van mannen, die uit hun venster kijken, aangebracht, en hooger nog in den puntgevel staat het stedelijk wapen, gehouden door twee engelen, onder eene rijke nis, en dan ginds omhoog, op het toppunt, houdt een geharnaste krijgsman een baniervormigen weerhaan vast. Waterspuwers van monsterachtige gedaante, uitgesne-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 290 den kanteelen op de hoogte der dakgoot, rijk ijzeren loofwerk op de nok en, tusschen elke verdieping, banden van bloemen of van Gothische kolommetjes tusschen de vensters in de torentjes, het balkon, de balustrade, breken overal de soberheid van den gevel; zestien dakvensters in veelkleurige schaliën geven ook beweging en verscheidenheid aan het dak. Voldoet het buitengezicht zoozeer door zijn tevens ernstig en zwierig voorkomen, langs binnen is het gebouw even merkwaardig. Reeds in de opene galerij ter straat treffen u gelukkig gevonden détails; bij voorbeeld, de ijzeren traliehekkens, met hun slingerend loover, krullende flitsen en groote uitspringende bloemen; dan in den hoek rechts, een alleraardigst dienstpoortje, met trapjes op, en waar gij lust krijgt om eens te gaan trekken aan dit juweeltje van Gothische deurschel: ‘die Glocke zum Thorwart,’ bestaande uit eene staaf van bij de drie meters lang, met van boven een fantastischen adelaar, en dan langsheen de staaf twee kronen op allersierlijkste looverslingers, alles meesterwerk van kunstsmederij, immers, een tal van kunstkleinigheden, maar kleinigheden, die spreken van de liefde, den smaak en de nauwlettende zorg des bouwmeesters. Links in den muur der galerij is het monument gewerkt, opgericht aan de Munchenaars, gesneuveld in den laatsten oorlog tegen Frankrijk. In eene rijke, breed bewerkte lijst van wapentropeeën in brons, prijkt eene wit marmeren tafel, waarop, boven bronzen lauwer- en eikekransen, de namen der martelaren zijn geschreven; wij telden er niet minder dan 200, waaronder zes majoors en betrekkelijk veel officieren. In elke plaats van Duitschland treft men thans zulke gedenkteekens aan. Zetten wij nu onze bouwkundige beschrijving voort. De

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 291 opene galerij bestaat uit drie groote kruisgewelven in de breedte op twee in de diepte; dan volgt de plaats, waar twee groote graniettrappen, rechts en links, naar omhoog leiden; voorbij deze vout nu eene veelhoekige plaats, vol van die zoo aardige impromptu's van het Gothiek: hier eene groote deur streng op de lijn, daar een poortje op een gebroken hoek, met een aardig arduinen wenteltrapje en eene even aardige ijzeren trapleuning; daar weer een of ander onregelmatig motief, doch altijd schilderachtig. De gewelven zijn van rooden steen, met witte boogribben en rijk gebeeldhouwde sluitsteenen. Dan komt men in eenen langen gewelfden gang, eenvoudiger van bouwtrant, uitloopende op eene opene plaats, en dan volgt weer een groot gebouw, aan de vorige rechts en links verbonden door zijgebouwen; de sierlijke torentjes, de afgewisselde vorm van vensters en deuren, het artistieke ijzerwerk rondom de wijde kelderopeningen, geven een fraai voorkomen aan dit vierkant; jammer dat men wat gierig was op witten steen: zonder eenige opsiering, wordt al die roode baksteen veel te eentonig. Op de verdiepingen heerschen in den bouwtrant eene stille pracht, een ernstige toon, die wel passen bij het ‘huis der gemeente,’ waar als 't ware het levensboek der burgerij wordt geschreven. De trapleuningen zijn van witten steen, en gebeeldhouwd: een open Gothisch vierklaverblad voor elken trap; langs elken der twee trappen rechts en links en aan elke verdieping, werpen vier vensters licht door hunne kleurruitjes schuins op de ruime rustplaats, waar deuren en gangen uitkomen. Op het ‘palier’ van elke verdieping ziet men eene opene zeskantige wachtzaal, met dubbeldeur in den achtergrond, uitkomende op de galerij, die naar de zijgebouwen leidt, en langs weerskanten een drievakkig venster van getinte en ge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 292 schilderde ronde ruitjes; gansch nieuw is in die wachtzalen het effect teweeggebracht door een koepelachtig gewelf van uitgesneden eikenhout, welks zes zware ribben rusten op evenveel zware gebeeldhouwde houten consoles, in elken der zes hoeken uitspringende. Te verre zou het ons leiden, indien wij al het schoone, dat wij daar zagen, zelfs oppervlakkig, wilden aanhalen. Wij zullen niet binnentreden in de zestig verschillende bureelen van het stadhuis, maar ons nog enkel een oogenblik in de trapzalen ophouden. Die van de eerste verdieping bekomt iets statigs door de vier prachtige pijlers in Tyrolermarmer, die een deel van de tweede verdieping dragen, alsook door de doelmatige decoratie van muren en zolderingen; de tweede verdieping toont eene bijna gelijke versiering, doch hier zijn de pijlers van rood marmer; maar merkwaardigst misschien is de trapzaal der hoogste verdieping, die, door het eindigen der trappen, eene bijna dubbele ruimte bekomt: hier ontvouwen zich 21 kruisvouten met breed uitspringende ribben, rustende op twaalf roodmarmeren zuilen, met voetstukken en kapiteelen van witten steen, waarop afwisselend eike- en wijngaardbladeren zijn gebeeldhouwd; daarbij zijn al de gewelven tusschen de ribben geschilderd: donker groen en rood eikeloover op licht blauwgroen veld. Men ziet het, geen gedeelte van het gebouw werd verwaarloosd; geen binnenmuur, geen gewelf is er te zien, die niet smaakvol beschilderd zij; de hoogste verdieping is zoowel verzorgd als de eerste. Maar beschrijven noch verklaren kan men de gelukkige verhouding, zoo buiten als binnen, tusschen al die deelen en onderdeelen; het samenwerken van al die lijnen en uitsprongen; den goeden smaak, die niets plats en gemeens en ook niets logs en overdrevens duldt. De gelukkige speling van kleuren, van wanden en openingen, van

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 293 schuinsche, rechte, ronde, krullende vormen geven aan het geheel dien smaakvollen, kunstigen aanblik, die het werk van den bouwmeester, het zwaarste van allen en dikwijls het ondankbaarste, voor iedereen genietbaar maakt, en het op eene hoogte stelt, die het de rijkste kunstscheppingen doet evenaren.

Het koninklijk paleis. - De muurschilderingen.

Het koninklijk paleis te Munchen, dat eene zeer aanzienlijke oppervlakte beslaat, levert langs buiten niet overal een schoonen aanblik. Wel ligt een stempel van zekere grootschheid op den hoofdgevel in den ‘Hofgarten’, in Italiaanschen Renaissancestijl, met sene groote peristyle van 10 Ionische zuilen, waarboven acht allegorische standbeelden - de acht provinciën van het Rijk - door Schwanthaler, en op de hoeken twee groote leeuwen; natuurlijk is de vleugel noordwaarts op de Max-Josef-plaats insgelijks fraai, daar hij eene trouwe nabouwing is van het paleis Pitti, te Florencië; doch minder schoon, ja bijna slordig is de lange gevel van het daartusschen in staande oud paleis in de ‘Residenzstrasse’, welke kant grootendeels dient tot kazern aan de koninklijke lijfwacht, en er ook meer kazern- dan paleisachtig uitziet. De ongunstige indruk, dien de ‘Alte Residenz’ teweegbrengt, is mogelijk te wijten aan verbouwingen en aan den staat van verwaarloozing, waarin men langs buiten dit paleis laat, dat vroeger wel eens werd geroemd als een merkwaardig bouwkundig werk, naar de plannen van Pietro Candido, zoo noemden de Italianen onzen landgenoot Pieter de Witte, den vermaarden Brugschen historieschilder. Deze artist was in dienst van den Keurvorst van Beieren, die zijn talent hoogschatte, en hem, buiten de

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 294 plannen van zijn paleis, gelastte met andere belangrijke werken, die wij verder zullen bespreken. Naar dezes plannen ook werd de Mariazuil op de ‘Mariënplatz’ gemaakt. Willem de Witte, een zoon van Pieter, in 1585 te Munchen geboren, moest veel van zijns vaders verdiensten hebben overgeërfd, mits hij den titel van hofschilder des Keurvorsten van Beieren verwierf. Buiten de privaatvertrekken van het hof en van de prinsen en prinsessen, is de ‘Residenz’ bijna in haar geheel en elken dag voor het publiek zichtbaar. Terwijl alles in de stad zoo luid spreekt van den kunst- en prachtzin van Beierens vorsten, troffen ons in de ‘Alte Residenz’ gedeelten door hunne gansch burgerlijke eenvoudigheid, ja, door het volslagen gemis aan decorum. De binnenkoeren hadden ons reeds niets getoond, dat scheen tot eene koningswoning te behooren; maar wanneer wij, langs gansch gewone trappen, waren gekomen in de ruime bovengangen, die, met hunne uitgesleten en slecht gevoegde witsteenen vloering, hunne witgekalkte muren en groote vensters met ouderwetsche kleine vierkantige ruiten, wel iets kloosterachtigs aanboden, dachten wij op den weg te zijn naar sedert jaren verlatene gedeelten van het slot, waar enkel nog nieuwsgierigen, op sleeptouw achter een neuswijzen deurwaarder, den voet zetten om zich aan den ‘koninklijken rommel’ van vroegere dagen te gaan vergapen. Wij bedrogen ons: herhaaldelijk lazen wij boven eene der dubbeldeuren: ‘Ingang tot de woonvertrekken van Z.K.H. Prins.....’ of ‘van H.K.H. Prinses.....’. - Wij zullen nu niet beweren, dat de privaatvertrekken van het hof ook burgerlijk eenvoudig zijn; wij waren er niet.... uitgenoodigd, en dus niet toegelaten; wij spreken maar van een gedeelte van het uiterlijke des paleizes, en, wanneer de deuren voor de bezoekers zullen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 295 zijn geopend, zal het dadelijk blijken, dat de eenvoudigheid zich enkel in de gangen houdt. De ‘Alte Residenz’ werd van 1600 tot 1616 gebouwd, en de zalen in den smaak van dien tijd rijk gedecoreerd. Men leidt u door eene reeks zalen en kamers, bijna zonder einde, waar een hoop prachtige, en ook nog al veel onbeduidende zaken worden getoond. Wij begrijpen maar niet, hoe men daar in de ‘groene galerij’ die verzameling van oude schilderijen nog durve toonen, ‘croutes’, die beter in den achterwinkel van eenen schacheraar zouden hangen, en misschien blijven hangen; buiten een ‘St.- Hieronymus’ van Dürer, bevat het ‘Miniaturenkabinet’ ook weinig merkwaardigs. Van een verguld bed in de ‘Slaapkamer’, wordt beweerd, dat het 800,000 gulden waard is; waarachtig, er ligt een paardenvracht gouds op: de bedhemel met afhangende gordijnen als een troon, de praalkussens en de sprei, allen in granaatrood fluweel, zijn met vuistdikke gouden borduursels, kwispels en franjen opgewerkt en versierd; een cijferaar nevens mij hoorde ik afkeurend mompelen: 800,000 gulden a 4% maakt..... dus samen sedert zooveel jaren..... Ik haalde de schouders op; want zóó cijferende en redeneerende, zou op den duur alles in geld veranderd en in de kelders der bank berustende zijn; - dan zou men ook van het ‘Spiegelkabinet’ daar nevens de Slaapkamer, klein geld -- en veel - kunnen maken: hier, op wanden louter van spiegelglas, zijn vergulde ornamenten met symetriek uitspringende consoletjes gewerkt, bezet met honderden in de spiegels terugkaatsende Japaansche en Chineesche snuisterijen, maar lieve dingetjes, als vazen, kruikjes, theebusjes, koffie- en theekannetjes, melk- en roompotjes, geur- en suikerdoosjes, draken en andere kleine monsters, en dat alles in de keurig fijnste soorten,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 296 in de kleurrijkste verscheidenheden en dragende de meest gezochte merken. Eindelijk geraken wij uit de ‘antiquiteiten en curiositeiten’, en landen aan in den ‘Festsaalbau’, den grooten vleugel op den ‘Hofgarten’ die vóór een dertigtal jaren bij de ‘Alte Residenz’ werd aangebouwd. Hier weder waait u bij elken stap als 't ware de kunst- en prachtlievende adem van Ludwig I tegen; stellig moet hij in zijn leven meer met kunstenaars over het schoone, dan met ministers over staatsaangelegenheden hebben beraadslaagd; want wat er aan kunstwerk onder zijne regeering en onder zijn oog werd uitgevoerd, grenst aan het ongeloofelijke. Gelijkvloers zijn vier groote zalen vervuld met muurwasschilderingen, op onderwerpen uit de Odyssea (vier zangen in elke zaal), naar teekeningen van Schwanthaler gemaald door Hiltensperger. Wanneer men langs een statigen marmertrap de eerste verdieping heeft bereikt, leidt men den bezoeker door eene reeks zalen, die hem - zoo hij de kunst liefheeft -- een voor een kreten van bewondering ontrukken. Noemen wij enkel de overheerlijke pompeïaansche ‘Danszaal,’ met cariatiden van Fleischmann, die de tribunen schragen, en halfverheven beeldwerk in kleuren door Schwanthaler; de ‘Zaal der Veldslagen,’ oorlogstooneelen uit de jaren 1805 tot 1815, in twaalf groote olieverfschilderijen, door P. Hess, Kobell, Adam, Heideck en Monten; de bijzonder indrukwekkende zalen van ‘Karel den Groote’ en van ‘Barbarossa,’ beide met groote panneelen in muurwasschildering door Jäger, Giesmann en anderen, naar de meesterlijk schoone teekeningen van J. Schnorr; de ‘Zaal der Habsburgers,’ met prachtige schilderwerken van Schnorr zelven, en dan, voor ‘bouquet,’ de ‘Troonzaal,’ waar men de oogen niet kan wenden van de twaalf standbeelden, grooter dan

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 297 natuur, in verguld brons, weder door den onuitputtelijken, grootschen Schwanthaler, en voorstellende de voorzaten van het vorstelijk Huis van Wittelsbach, waaruit het Huis van Beieren afstamt, te beginnen met Otto den Groote tot aan Karel XII van Zweden. Diep en onuitwischbaar is de indruk, dien deze zaal teweegbrengt; ja, aangrijpend van majesteit is het oogenblik, wanneer de deurwaarder de ontzaglijke dubbeldeur openslaat, en uw verrukte blik, in die hooge en ruime zaal, doordringt in het verdiep, op den koningstroon van rood fluweel en goud, en dan, rechts en links, die twaalf reusachtige vorstenbeelden in blinkend goud ontmoet! De ridderlijke Ludwig I huldigde de schoonheid in alle hare vormen; onder zijn oog had hij reeds de perelen der Nederlandsche en Italiaansche schilderscholen; onder zijn oog de tempels van Griekenland en Rome, opgesmukt met de meesterwerken van Duitschlands knapste schilders en beeldhouwers; nog ontbrak er iets aan dien rusteloos het Schoone navorschenden geest; maar ook die droom zou wezenlijkheid worden, en, door eene echt galante, echt lieve, echt vorstelijke gedachte gedreven, ging hij, koning, aan de schoonste vrouwen van zijn geliefd Beieren ootmoedig vergunning vragen om hare beeltenis te mogen laten schilderen, en, hem nog zoetere gunst, in zijn paleis bewaren. Welke vreugde moest het zijn, welke triomf voor de uitverkorene, zoo uit koninklijke hand de kroon der schoonheid te mogen ontvangen! Welk genot voor Ludwig, den schoonheidlievende, zich zoo dag aan dag, uur aan uur, in zijn paleis zelven te kunnen verlustigen in het boeiende gezicht van de schoonsten onder de schoonen! Die zes-en-dertig beeltenissen, allen borststukken van gelijke grootte en in gelijke lijsten, vervullen de twee

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 298

‘Speelkamers’; uit al die wonderlieve oogen - zoowel van het eenvoudige bergmeisje als van de aristocratische prinses van koninklijken bloede - schijnt den toeschouwer de beteuterende vraag te worden gesteld: ‘Ben ik niet de allerschoonste?’ en, waarlijk, wij zouden heel verlegen zijn hier als rechter te moeten spreken:... Entre les... trente-six mon coeur balance! Al die portretten zijn van de hand van Stieler; zekerlijk zijn er onder van hooge verdiensten; maar hij is geen kolorist, geen vleeschschilder: aan die teedere wezens ontbreekt er levenstinteling. Welke onschatbare, welke overschoone galerij ware daaruit geworden, hadde Ludwig onzen van Dijck kunnen heropwekken, om de vereeuwiging van zooveel edels en schoons aan zijn zwierigsierlijk, fijn en leventooverend penseel toe te vertrouwen! Eindelijk bracht de deurwaarder ons naar den ‘Königsbau’, waar gelijkvloers een der meesterstukken van de moderne kunst is te zien, wij bedoelen: ‘het Niebelungenlied’ in muurschilderingen door Julius Schnorr; meer dan twintig jaar - van 1846 tot 1867 - besteedde die zoo sympathieke meester aan de vertolking van dit grootsche gedicht, dat hij aanschouwelijk maakte in negentien groote tafereelen, en verder een aantal kleinere in de welfrondingen, hetwelk alles vijf ruime zalen vult. Onnoodig denken wij het deze muurschilderingen hier te beschrijven: het werk van Schnorr is door gravuur en photographie reeds wereldberoemd geworden; elk kenner heeft gejubeld bij de karaktervolle grootschheid, waarmede de kunstenaar het epos heeft opgevat; de helderheid, waarmede het uit zijnen geest op het paneel afstraalde; bij de heerlijke en niet te overtreffen schoonheid en strengheid van lijn, omtrek en groepeering; bij dien grootschen stijl, die op alles den stempel der meester-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 299 schap drukt. Voegen wij er nog bij, dat hij als kolorist het op velen zijner landgenooten vóór heeft, en, neemt hij niet de hooge vlucht van een Cornelius of een Kaulbach, hij integendeel in de weegschaal der kunst eene hoedanigheid kan nederleggen, die ook wel hare hooge waarde heeft, namelijk: diep en innig gevoel.

Wat er in Munchen aan muurschilderingen bestaat, grenst aan het ongeloofelijke. Van hoeveel hebben wij niet reeds gesproken? En misschien blijven er nog meer te noemen. In het ‘National-Museum’, - waar eene verzameling voorhanden is van merkwaardige en zeldzame oudheidsvoorwerpen, grooter en rijker dan die van Cluny's Museum te Parijs en South-Kensington-Museum te Londen, - is geheel de eerste verdieping van dit gebouw, dat 160 à 170 meters lengte heeft, bekleed met de ‘Historisch-Beiersche Galerij’, zijnde eene reeks van moderne muurschilderingen, voorstellende feiten uit de geschiedenis van Beieren, het Palatinaat, Frankenland en Zwaven, meestal uitgevoerd door schilders van Munchen. Ofschoon al die schilderingen geene gelijke kunstwaarde hebben, levert het geheele toch een grootschen aanblik, en heeft het talrijk daarheen stroomende volk er bestendig de treffendste bladzijden uit 's Lands geschiedenis onder de oogen. Nog vindt men historische muurschilderingen, door Neher, in den Isarthor, eene oude middeleeuwsche poort, die Ludwig I in 1835 liet herstellen en versieren. Hoogere kunstwaarde echter bezitten de fresco's naar Cornelius in de ‘Loges’ van de oude Pinacotheek. In eene lange bogengalerij, uit 25 vakken bestaande, wordt de geschiedenis van de schilderkunst in de middeleeuwen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 300 voorgesteld; de eerste dertien vakken zijn gewijd aan de ontwikkeling der fraaie kunsten in Italië; na eene allegorische inleiding, doet Cornelius die ontwaken onder den invloed der Kruistochten, en voor zijne twee laatste tafereelen hangt hij trekken uit het leven van Miohel-Angelo en Raphaël op. De twaalf overige vakken bevatten fresco's betrekkelijk de geschiedenis der schilderkunst in Duitschland en de Nederlanden: Jan en Huibrecht van Eyck, Hans Memlinc, Rembrandt en Rubens zijn de Nederlandsche meesters, die daar in dien tempel des kunstroems worden herdacht en gehuldigd. Niet zonder bitter spijt bemerkten wij, welke verwoestingen de tijd en het klimaat reeds hebben aangericht op de heerlijke samenstellingen van Kaulbach, die door Nilson op de buitenmuren van de Nieuwe Pinacotheek werden geschilderd. Gelijk men weet, verbeelden die vermaarde fresco's, doorgaans in een satyrieken vorm, het ijveren van Ludwig I te Munchen en te Rome voor de fraaie kunsten; bijna elk beeld is een portret. Welnu, van die zoo hoog geschatte werken blijft er weinig anders nog over dan onduidelijke omtrekken, en hier en daar vlekken van eene kleur, die beter heeft gehouden dan de andere. Langs den achterkant van het gebouw, ten westen, is bijna alles reeds onduidelijk, ten noorden nadert het oogenblik der algeheele en onherstelbare verwoesting, en alleen langs den zuiderkant zullen de schilderingen wat langer, doch ook elken dag verzwakkende, zichtbaar blijven. Dit groot verlies wordt gelukkig eenigszins vergoed door schetsen in olieverf, van Kaulbachs eigen hand, die in de Nieuwe Pinacotheek worden bewaard. En niet alleen aan de Pinacotheek is dit het geval; even onverbiddelijk werkte het klimaat hier nog op andere buiten-muurschilderingen, en men had daarvan reeds

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 301 vroeger voorbeelden. Inderdaad, Fiorillo schrijft, dat men het mag betreuren, dat de vijftienhonderd schreden lange galerij in den ‘Hofgarten,’ door vijf en tachtig open bogen verlicht, en geheel met oorspronkelijk schilderwerk van Pietro Candido's vinding en uitvoering versierd, toen reeds wit overpleisterd was. De daaronder verteerde schilderingen stelden voor de ‘heldendaden van den grooten Otto van Wittelsbach;’ - ‘het vertrek, ten jare 1327, van Keizer Lodewijk IV naar Rome, om daar de keizerskroon te ontvangen,’ enz. De Gobelintapijten, naar deze schilderijen vervaardigd, en later door den Nurembergschen graveur Karl Gustav Ambling op koper gebracht, hebben dit groote werk voor eene geheele vergetelheid bewaard. - Ondanks deze eerste les werden de galerijen van den hoftuin weder van 1827 tot 1834 met fresco's versierd: zij verbeelden eene reeks historische voorstellingen uit Beierens geschiedenis; eene reeks van negen en dertig kleinere tafereelen met feiten uit den Griekschen vrijheidsoorlog, volgens teekeningen van P. Hess; en eindelijk nog eene lange reeks fresco's door Rottmann, landgezichten uit Italië en Sicilië voorstellende. Mogelijk zijn die fresco's heel fraai geweest: men zegt zelfs, dat die van Rottmann meesterlijk waren; doch thans ziet er alles bedroefd uit; want regen en wind hebben die grootendeels uitgeveegd, of er breede watervlekken op geworpen. Niet beter hielden het de schilderingen uit, in Pompeïaanschen trant op rooden grond, door Hiltensperger, in de opene zuilengalerij van het ‘Postgebäude;’ ook deze zijn verkleurd en ontfrischt. In België heeft men beproefd om enkele monumenten langs buiten met muurschilderingen te versieren: zulke pogingen, hoe loffelijk ook, kunnen enkel leiden tot

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 302 verlies van geld en kunst. Hoe zou men inderdaad op eenige duurzaamheid durven hopen, hier, in onze noordelijke gewesten en onder onzen vochtigen hemel, als in Beieren, eene aan Italië grenzende streek, de muurschildering niet tegen de werking der lucht bestand is?

W. ROGGHÉ.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 303

Anna-Mietje.

I.

Bij het morgenkrieken van eenen schoonen Meidag bevinden wij ons op een klein dorp. Vóór ons ligt eene uitgestrekte groene vlakte, aan eene groote weide gelijk, waarop troepjes kiekens naarstig naar hun voedsel zoeken, tamme ganzen grazen, en eene menigte zwaluwen heen en weer vliegen. Gansch deze vlakte is omzoomd met vriendelijke woningen, groote en kleine, sommige met roode pannen, maar meest met lage strooien daken bedekt. Elk eigenaar heeft op behoorlijken afstand en naarmate der grootte van zijn huisje, eenen, twee, drie boomen geplant, meest notelaars; want die brengen wat op en geven ook dicht lommer bij zomerdag. Die boomen staan allen op gelijke rij en afstand, en vormen, rondom de groote middenvlakte, eenen wijden, groenen krans, waartusschen de witte huisjes met hunne kleine vensterluiken en blikkerende ruitjes vriendelijk door gluren. Daar wonen stil en tevreden de vlijtige dorpelingen, gelukkig door hunnen arbeid en hunnen eenvoud. Ieders blik verkwikt zich in het ruime veld voor hunne woning, de weldoende zonnestralen zijn voor iedereen, en elk heeft ook de schaduw van zijne eigene boomen, waaronder kleine kinderen spelen, of somtijds een grijsaard zit te rusten of de verkwikkende koelte geniet. Het is nog bijzonder stil op het dorp. Tusschen ons en

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 304 de huisjes van den overkant hangt een lichte purperen wasem, die weldra voor de eerste zonnestralen zal verdwijnen. De lucht is frisch en fijn, en in de verre verte weergalmt het getjak der zweep en het eigenaardige, half joedelend lied van den kleinen koewachter, die met zijn vee uit de verder gelegene hoeven naar de weide trekt. Eensklaps valt er een dreunend schot over de vlakte, nog één.... en nog één.... de vogels vliegen verschrikt van den eenen boom naar den anderen, alle deurkens worden opengerukt. Half gekleede kinderen stormen buiten; de moeders rekken de halzen, en elk ziet naar de kerkdreef. - De rook stijgt nog langzaam op voor de herberg de Hert. Er is een paar getrouwd! Weldra komen bruid en bruidegom te voorschijn met hunne getuigen. De mannen hebben lange, donkere frakken aan en eenen hoed op, de twee vrouwen zijn in hare zwarte mantels gehuld: zonder mantel zou eene vrouw in Vlaanderen geen kerkfeest bijwonen, laat staan trouwen! Daar komen zij met tragen en bedremmelden stap, alsof zij in elkander verlegen waren. De bruid trekt nog eens de mantelkap wat dieper over het hoofd, en schikt zich aan den linker kant van haren echtgenoot. Blozend en knikkend, gaan zij de rij huisjes voorbij, waaruit elk hun een vriendelijk ‘veel geluks!’ toeroept, en de kinderen hen met nieuwsgierige oogen nakijken. Zij verdwijnen in eene kleine witte woning met laag strooien dak, rondbogig deurken, twee heldere vensterkens, en daarvoor eenen reusachtigen boom, die dit alles onder zijne lange knoestige takken in bescherming schijnt te nemen. Het deurken, dat gereed openstond, wordt achter de binnentredenden weer gesloten, en alles keert tot de stille orde terug.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 305

Anna-Mietje, de bruid, was eene van de liefste meisjes uit het dorp. Haar zwart, levendig oog toekende vroolijkheid en krachtdadigheid tevens; om haren frisschen mond zweefde een bestendige lach. Kloek en welgebouwd als zij was, waren hare bewegingen vlug en gevat. Zij had vroeg hare ouders verloren, en het kind had nog maar weinige klompkens versleten, als men haar reeds in dienst besteedde op een groot boerenhof. Men gebruikte haar daar om nog kleinere kinderen dan zij zelve was, op te passen, en weldra toonde zij zich ten volle dat vertrouwen waardig. Zij was voor de kleinen een bezorgd moedertje, en schreiden zij al eens, dan wist Anna-Mietje het zoo aan te leggen, dat, eer de tranen van de kaakjes gerold waren, de kinderen alweder lachten van pret. Braaf en hulpvaardig, werd zij van elk gaarne gezien, en zoo klom zij van trap tot trap tot hoogere bedieningen, tot zij eindelijk groote meid werd, de rechter hand van de boerin. Destijds wonnen de dienstmeisjes geene hoopen gelds zooals thans; maar was het loon karig, zij waren in tegendeel als kinderen van den huize, en de bazin stond haar bij met raad en daad. Toen op Meiavond aan elk der dienstboden het bepaalde loon overgeteld werd, kreeg ieder naar oud gebruik en naar rang, een eind linnen voor twee, vier of zes hemden, van goed vlassen garen, 's winters in huis gesponnen en geweven. En zoo had Anna-Mietje in haren grooten eiken koffer, al twee en dertig splinternieuwe hemden overgegaard, twaalf blauwe lijnwaden zondagschorten, eenen nieuwen rooden winterrok van echte Hollandsche baai, en veel ander warm en degelijk ondergoed.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 306

Jan, de eenige zoon der weduwe van Hoecke, een lange, blonde jongen, wat tenger van lichaamsbouw, maar wien de goedheid uit de vriendelijke oogen sprak, had sedert lang zijn hart op Anna-Mietje gezet. Hij wilde zoo gaarne, maar dorst het levenslustige meisje niet naderen. Eens toch, bij het uitgaan der hoogmis, had hij haar een eind wegs vergezeld; de straat was eenzaam, en hij nam eensklaps een moedig besluit: hij zou het haar nu maar eens zeggen, het lag toch al zoo lang op zijn hart, en hij begon naar woorden te zoeken om het gewichtig gesprek te beginnen. Hij zocht, en zocht, en vond geene uitkomst. Hij bezag Anna-Mietje eens tersluiks, hopende dat zij iets zou raden; maar het meisje keek opgeruimd in 't rond, vond, dat het zulke lieve lentedag was, en deed hem opmerken, dat de hazelaarsstruiken al bloeiden, en zeide ook, dat zij den nachtegaal al had gehoord. Jan antwoordde verward, en hij scheen met angst den afstand te meten, die hem nog van de hofstede scheidde. Naarmate hij die naderde, klopte zijn hart al feller en feller, zijn stap werd hoe langer hoe trager, en aan den laatsten boom gekomen, stond hij plotseling stil, zegde, dat Anna-Mietje zich zoo niet haasten moest, dat het toch Zondag was. Daarop begon hij met den punt van den schoen allerlei wonderlijke schreven en putjes op den wegel te maken. Hij zag haar daarbij zoo beteuterd aan, dat het meisje zelf verlegen werd en naar het hek stapte; maar toen zij de klink in de hand had, deed Jan zich een laatste geweld aan, en bleek en stotterend zegde hij: ‘Anna-Mietje, zoudt gij mij niet willen?’ Anna-Mietje werd bloedrood, en sprak haastig zonder veel te denken: ‘Wel, Jan, waar zijn toch uwe, gedachten!’ Dan sprong zij het hof lachend op, en liet hem bedremmeld staan. Binnengekomen, lonkte zij door het

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 307 venster, terwijl zij gansch ontsteld haren mantel afdeed, en zag Jan met tragen stap en hangend hoofd huiswaarts keeren. 's Namiddags, toen al het mansvolk weg was, vertelde zij aan de Bazin, dat zij haren keur had van Jan van Hoeoke, en vroeg haar gevoelen. ‘Ja, kind,’ sprak deze, ‘daarvoor is het altijd tijd genoeg, en gelijk ik zeg, wie den man trouwt, trouwt de zorgen: men moet er zich niet voor haasten!’ - Ja maar, Bazin, ik ben nu toch ook vijf en twintig jaar, - zegde Anna-Mietje. ‘Zoo!’ hernam de vrouw, ‘ik zie al, hoe het zit! Nu, als ik de waarheid moet zeggen, Jan is een eerste wever, van de beste die er zijn, en een brave jongen ook, dat moet gezeid zijn; want voor zijne oude moeder zijn de steenen te koud, waar zij over gaat, en dat zegt veel, kind!’

Sedert dien Zondag was Anna-Mietje nu en dan wel wat droomerig geweest: haar lied klonk zoo gestadig niet meer door het huis; maar op de eerstkomende zomerjaarmarkt zag men haar met Jan op en neer langs de kramen wandelen: dit was voor elk een duidelijk teeken, dat zij hem haar woord gegeven had. Intusschen werkte zij tehuis altijd ijverig door, en was vol bezorgde voorkomendheid voor dé bazin en de huisgenooten, als een dankbaar hart gewoonlijk is, dat eene scheiding voelt naderen. Wie in dien tijd Jans huisje voorbijging, hoorde er een lustig lied en den wakkeren slag van 't weefgetouw, dat trouw de maat hield, 's Zondags ging hij met het hoofd recht op, knikte elk lachend den goedendag toe, en wenschte maar en zocht om aan allen, ja, zelfs aan de dieren genoegen te doen. Alleen zijne oude moeder zat

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 308 somtijds in gedachten verzonken, bij den haard gehurkt, en zuchtte, terwijl zij de eindjes brandhout opstookte: ‘Zoo een jong ding in huis!... en ik, oud mensch, die hier altijd heer en meester ben geweest, hoe zal dat gaan?’ Zoo verliep het najaar en de winter, veel te traag voor Jan en wat gauw voor de bekommerde moeder en voor Anna-Mietje, die niet zonder hartzeer het hof en de brave vrouw verliet, aan welke zij zoo verkleefd was. Doch eindelijk was de Mei gekomen, en nu waren zij getrouwd. Ziet - zij komen uit hun huisje; het is nu na den middag, en zij trekken met de familie en eenige der naaste geburen, mannen en vrouwen, naar den Hert. Daar gaan zij eens lustig bollen. Hoe lief is het meisje in haar keurig boerenjakje! hoe schoon omlijst het kaakmutsje met kant omzet en het roze lint daar rond, het zwarte haar en het lachend gezicht! Men verdeelt zich in twee kampen: de bruid hoort natuurlijk bij den bruidegom. De baan wordt met den voet effen gestreken, de staken als doeleinden in den grond geklopt, en het spel begint. Met afwisselende kansen vóór en tegen, weren de twee partijen zich dapper; hoe verder het spel komt, hoe gejaagder men wordt. De mannen trekken de vesten uit om de armen vrijer beweging te geven. Men ziet ze met den bol in de hand en berekende beweging naar het doel mikken, hem dan achternaloopen, met luide stem aanmoedigen en waarschuwen, al was hij een levend wezen, en intusschentijd met armen en beenen allerlei drollige bewegingen maken. Het spel staat eerst slecht voor de partij van Jan; nochtans worden zij stillekens aan wat gelukkiger, en tegen het einde staat de kans nu zoo, dat de laatste bol het spel beslissen moet. Er werd hevig en luid overlegd;

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 309 men schreeuwde al te gelijk. Jan lag dicht; maar de tegenpartij lag stake. Met een lang stroo werd de afstand van elken bol voorzichtig gemeten: eenige oude lieden waren nader bij gekomen en schudden bedenkelijk het hoofd... Ja, het kon nog lukken, indien de laatste bol, nu juist dien der tegenpartij van den staak wierp, en terzelfder tijd eenen van zijne maats naderbij bracht.... maar, dat was uiterst moeielijk, te meer, daar de beurt nu juist aan eene vrouw was. Er viel dus niet op te rekenen. Jan was verloren. Die vrouw was Anna-Mietje: zij zou beslissen. Zij had de eer van het spel in handen. Met koortsachtige gejaagdheid beduidde Jan haar, hoe zij spelen moest. Hij zag er bleek van. Anna-Mietje luisterde, en met den bol in de hand deed zij nu eenen stap rechts, dan eenen links, met het oog zoekend, hoe zij best den vijandigen bol raken zou. Een hooge blos bedekte hare wangen; hare oogen glinsterden. Alles was op eens doodstil. Aller oogen waren met gespannen aandacht op hare minste bewegingen gevestigd. - Daar vliegt de bol met eenen krachtigen worp, slaat alles door elkander, treft dengenen, die stake lag, en doet hem in de verte tuimelen! Een oorverdoovend gejubel breekt los! Naar 's Lands gebruik heft Jan zijne juichende bruid als overwinnares in de hoogte, terwijl de tegenpartij, beschaamd en verdrietig, hare bollen verzamelt, en hij, die zich reeds gewonnen achtte, en den zijnen nu in de verte moet gaan zoeken, mismoedig gromt: ‘en nog voor een vrouwmensch moeten onderdoen!’ Allen trekken nu de herberg binnen; maar de gelukkige Jan wil niet, dat de verliezers het gelag zullen betalen. Dat maakt de vreugd algemeen: men kout en lacht en prijst de behendigheid van Anna-Mietje om het meest.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 310

Dat waren gelukkige tijden voor Vlaanderen! De linnenweverij was nog in haren vollen bloei: tot den armste toe, kon ieder ruim in de dagelijkste behoeften voorzien. Elk huisgezin stond op zich zelf, en al de leden waren door den innigsten band verbonden. Vrouw en kinderen, ieder werkte naar zijne krachten om bijtijds garen en klosjes te verleesten, die de vader met rappe hand in het lijnwaadstuk verwerkte. Des zomers stonden deurkens en vensters open, langs alle kanten hoorde men het getiktak van het getouw, en menig liedje vergezelde het snorrende spinnewiel. Des Zondags na vesperstijd haalden de mannen de geliefkoosde bollen voor den dag; de vrouwen brachten het lage tafeltje onder het lommer der boomen met het kaartenspel, en bijwijlen hoorde men het gelach weergalmen van den eenen kant der vlakte naar den anderen. Intusschen liepen de kinderen af en toe op de grazige weide, of de kleinste zaten niet ver van hunne moeders in de zon, en begroeven met veel geduld en inspanning hunne kleine bloote voetjes onder het mulle, warme zand. Den volgenden zomer droeg Jan van Hoeeke met innige vreugde zijn eerste kind ten doop. Het was een lief meisje, dat beloofde het evenbeeld van hare moeder te zullen worden; het kreeg den naam van Monika, naar de grootmoeder, die meter was. De oude vrouw was, sinds haar zoon getrouwd was, als opgefleurd. Hare schoondochter was altijd opgeruimd; zij wist met vriendelijke scherts de goede vrouw de ongemakken van den ouden dag te doen vergeten, spaarde haar alle lastig werk en bewaarde immer het warmste hoekje van den haard voor Grootmoeder. ‘Waarlijk,’ zegde deze somtijds tegen de geburen: ‘ik mag van Anna-Mietje niet klagen: mijn jongen heeft het wel getroffen!’ Haar jongen - die was de gelukkigste der menschen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 311

Zijn braaf, liefderijk hart kon bijna zijne vreugde niet bevatten, 's Zondags zag men hem uren lang met zijn kind spelen, en zijne vrouw en zijne grootmoeder moesten geweld doen om hem eens buiten bij de menschen te krijgen. Drie jaar later zag men onder den grooten noteboom, bij de kleine zwartoogige Monika een blond knaapje spelen, met dik wit haar, hooggekleurde bolle wangen en blauwe oogen. Dat was hun tweede zegen, met dankbaar hart ontvangen. Anna-Mietje scheen niets te kunnen deren: zij wedijverde in gezondheid en levenslust met hare kinderen. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat was zij in de weer. In haar huisje heerschten netheid en orde, en nu en dan vond zij nog tijd, om waar het noodig was, hetzij bij eene zieke of eene kraamvrouw, ‘een handeken toe te steken.’ Waar zij eens kwam binnengewipt, hielden de kinderen op met pruilen, alle gezichten werden milder, de wielkens draaiden levendiger, en toen zij weer heenging, was het, als bleef er een zonnestraal achter. Tot hiertoe waren zij innig gelukkig en vereenigd geweest; maar op eenen kouden najaarsdag brachten Jan en zijne vrouw de goede, oude moeder naar het graf. Zij werd door eenë beroerte getroffen op het oogenblik dat zij vroolijk met de kinderen speelde. Een paar dagen had zij zonder bewustzijn gelegen; maar op den derden dag, toen Anna-Mietje haar nog eens vriendelijk toesprak, had zij de oógen geopend, de hand naar haar uitgestoken, beide hare kinderen toegeknikt en was gestorven. Dit was de eerste droeve dag voor het jonge gezin. Jan, vooral, was diep aangedaan. Hij kou niet zonder snikken

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 312 naar het hoekje van den haard zien, waar de ledige stoel zijner moeder stond, tot Anna-Mietje dien heimelijk naar de kamer droeg, en in de plaats den kleinen kinderstoel zette met den dikken Bernard er in. Maar de dagen verliepen, en het werk mocht niet stilstaan; dit bracht zalvenden troost mede. Van lieverlede kwam de vroegere opgewektheid terug. Als beminde wezens ons in rijpen ouderdom ontvallen, bloedt ook wel het hart; doch de overtuiging dat de ontslapene het leven tot aan de verste grens gebracht heeft, maakt, dat men de hand gewilliger loslaten, hen met weemoed nastaren en tot wederziens roepen kan, zonderdat het harte breekt. Het verwondert niemand, dat de rijpe vrucht ten gronde valt, en men beklaagt niet de bloem, wier verslenste blaadjes de wind uiteenstuift, maar wel den knop, die moedwillig van den stengel gerukt, niet meer bloeien zal.

II.

Tien jaar later zien wij het dorpje terug: schijnbaar was er geene merkbare verandering te bespeuren. De huizekens staan nog altijd in gezelligen kring, rondom de groene vlakte, waarover, zooals vroeger, honderden zwaluwen in grillige bochten heen en weer vliegen, en schetterend elkander vervolgen, als levendige speelzieke meisjes, die elkander naloopen. In het huisje van Jan van Hoecke zit nog voor 't venster het wakkere Anna-Mietje vlijtig aan 't spinnewiel te draaien. Doch er ligt meer ernst op het wezen dan vroeger. Monika maakt spoelen, en Bernard is pas uit den akker gekeerd met eene vracht gesprokkeld hout; hij zit

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 313 nu met een gebroken mes eenen stok te snijden, en een meisje van een jaar of zes, nevens hem gehurkt, kijkt Aandachtig naar het werk van haren broeder. Het is Mietje, het jongste kind: het ziet er zwak en wat bleek uit. Jan komt uit de weefkamer, als had hij behoefte aan lucht en verpoozing. Wat is die man veranderd, sinds wij hem vroeger zagen! Een pijnlijke trek staat op het ziekelijk gelaat, zijn oog is dof, zijne vermagerde gestalte doet hem langer schijnen dan hij wezenlijk is. ‘Ik weet niet,’ zegt hij aan zijne vrouw, terwijl hij zich op eenen lagen stoel laat vallen, ‘hoe gij altijd met denzelfden moed spinnen kunt: ons laatste stuk lijnwaad heeft ons niet de helft opgebracht van die wij vóór drie, vier jaar verkochten, en het was nochtans zoo schoon geweven, met zulk eerste soort van garen, en men zegde op de markt, dat het nog slimmer zal worden.’ - Ja, het is erg genoeg, - sprak Anna-Mietje, - de mechanieken geven ons eenen feilen slag; maar ik denk altijd, klagen of zuchten helpt ons ook niet verder, en met naarstig te werken hebben wij toch nog altijd brood. Intusschen groeien de kinderen op; Monika wint reeds iets op de kantschool. ‘Ja, maar zoo weinig,’ zegt Jan; ‘en daarvoor moet het kind soms vier uren achtereen over het kussen gebogen zitten. Ik voel zelf wel, hoe pijnlijk dat valt.’ - Vader, ik voel daar niets van, - zegt Monika, - en toekomende week krijg ik weer geld, en dan mag ik een grooter kantje maken. ‘En ik, Vader, zal hout voor heel den winter garen: ik heb al eenen heelen hoop, en zie eens hoe groot ik al ben?’ en hij komt voor zijnen vader staan, en richt zich op de teenen zoo hoog mogelijk. - Naardje, gij zeurt: ik zie wel, dat gij boven op uwe

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 314 klompen staat. Maar groei maar gauw, jongen, opdat gij Vader helpen kant. - Deze klopt hem goedig met de hand op het hoofd. Het kleine Mietje voelt, dat het nog tot niets goed is, en gaat bedrukt haar hoofdje op Moeders knieën leggen, die het kind een oogenblik op haren schoot neemt, en de opwellende traantjes wegkust. De vader keert terug naar de weefkamer, zeggende: ‘Was het daarbinnen maar niet zoo bang. Ik moet er somtijds eens uitkomen om wat lucht te scheppen, anders gaat het niet.’ Anna-Mietje ziet hem bezorgd achterna, en onderdrukt met moeite eenen zucht- En wel mag de arme vrouw bekommerd zijn: haar man lijdt aan eene hartkwaal; en het verval der linnenweverij en de kommer voor zijn gezin zijn stellig geene middelen, die zijne ziekte verminderen zullen. Het waren dagen van smart en bange worsteling. Anna-Mietje deed het onmogelijke om de vroegere opgeruimdheid in gang te houden. Zij trachtte Jan op te beuren; doch dit was meermaals boven hare krachten. Zij zag duidelijk waar het naar toe ging. Op haar smeeken om hem te redden, had de dokter droef het hoofd geschud en geantwoord: ‘gij vraagt meer dan ik kan.’ Met verdubbelde inspanning trachtte zij iets meer te winnen, opdat haar zieke man wat rust zou kunnen nemen. Zij troostte en verzorgde hem en sprak van betere tijden, die komen zouden. Eilaas! Jan zelf voelde, dat er niets aan te doen was; weldra moest hij alle werk staken, en met rassche schreden ging hij achteruit. Zijne vrouw verkocht en verteerde alles wat zij nog overhad uit betere tijden, om zijne pijnen te lenigen; zij sprak vroolijke woorden met de wanhoop in 't hart. Hoe nader het vreeselijk oogenblik kwam,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 315 hoe meer zij poogde dit voor hem te verbergen, om hem de smart der scheiding te sparen, en door eene uiterste inspanning bleef zij hem opbeuren en toelachen, totdat zijne oogen gesloten waren. Maar toen alles gedaan was, en zij daar voor het lijk als weduwe stond, scheen het haar, als bleef haar niets anders over dan haren man te volgen. Waarom mocht zij daar niet nevens hem uitgestrekt liggen!... Hare schreiende kinderen trokken haar uit die bedwelming. Zij nam haar ziekelijk hulpeloos meisje op, en drukte het aan haar hart. Verplet dacht zij aan de akelige werkelijkheid. Haar brave man was dood, en nu stond zij gansch alleen met armoede en gebrek in 't verschiet: hoe zou zij die afweren zonder hem, die haar altijd zoo trouw had bijgestaan? Hoe gelukkig hadden zij geleefd, tot die droeve ziekte gekomen was te gelijk met het verval der weverij!... Alles was haar nu donker en zonder uitkomst. Weken lang, als de zon hare heldere stralen in het huisje schoot, en de jonge weduwe daar buiten de vogels hoorde zingen, werd haar hart telkens met weemoed overkropt. De alledaagsche troost, dien men haar bood, ergerde haar. Zij werd stug en in zich zelve gekeerd; ja, het gebeurde meermaals, als bij het avonduur de geburen bij elkander onder de boomen zaten, en in gezelligen kout wat verpoozing van den langen arbeid zochten, dat Anna-Mietje hare deur sloot. Daar zat zij dan in het halfdonker met hare kinderen alleen, en deze zochten en overlegden met haar, hoe zij den naderenden winter zouden doorkomen. Monika was helder en vlug van begrip en tevens ongewoon naarstig, ook op haar rustte de grootste hoop der moeder. Bernard was een kloeke jongen van ruim veertien jaar, niet zeer schrander; maar zijn trouw gezicht zocht

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 316 altijd in de oogen zijner moeder wat hij best doen of laten zou. Hij vloog op hare wenken en zou voor haar gestorven zijn. De kinderlijke, onuitvoerbare plannen, die Hij maakte, deden meer dan eens den droeven ernst van Anna-Mietjes gelaat wijken. En zie, de trage winter sloop voorbij, de boomen maakten reeds nieuwe knoppen; de zoele lentelucht woei verkwikkend in het aangezicht, en de weduwe moest bekennen, dat het haar beter vergaan was dan zij had durven hopen. Zij sloeg eenen dankbaren blik ten hemel, en vatte weer moed. Zoo verliepen eenige jaren. Door de hulp der kinderen bleef het kleine huisgezin voor nijpenden nood bewaard; en waren hunne maaltijden sober en uiterst zuinig aangelegd, toch aten zij hun zwart brood in opgeruimdheid en vrede. Monika was eene wakkere, moedige meid geworden, en menig schertsend woord deed dikwijls Anna-Mietje aan hare eigene jeugd denken. Bernard was zoo groot als zijne moeder, en verdiende al menige daghuur, die hij haar met stralende oogen in den schoot wierp. Mietje alleen bleef bleek en kwijnend, en de moeder dacht wel eens, dat zij Vaders ziekte kon hebben overgeërfd. De minste inspanning verergerde haren toestand. Uit een teeder medegevoel was zij de lievelinge van allen: Bernard bracht haar braambeziën uit den akker, en biezen, waar zij korfjes van vlocht, en Monika leerde haar breien met allerhande gekleurde draadjes.

III.

Men was in het begin van Juni, en de dagen werden reeds heet, toen men op eenen vroegen morgen, eenen vreemden, walgelijken geur gewaarwerd. De ongewoonheid

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 317 er van deed de menschen buitenkomen; maar men moest zich bij gissingen bepalen: niemand kon raden, waarvan die slechte lucht kwam. 's Anderendaags, na een weinig regen, werd het erger, en aldra vertelde men elkander met schrik en verbazing, dat boer Vercauteren, die zuidwaarts het dorp woonde, het vuur in zijn aardappelveld had. Dat was nog nooit gezien: vóór eenige dagen stonden zij nog prachtig te groeien en beloofden zij eene goede opbrengst, en nu stonden zij op bladen en stengels, met zwartgebrande vlekken, die zienlijk vermeerderden en eenen verpestenden reuk verspreidden. ‘Ja,’ zegden sommigen, ‘het staat niet altijd op iemands voorhoofd geschreven; maar de straffen van den Heer brengen het uit: die boer had te veel voorspoed; er zat iets onder.’ En elk ging naar het veld zien, en verklaarde, dat het iets bovennatuurlijks was. Doch weinige dagen later was er een tweede akker aangedaan, een derde, een vierde: als een geesel breidde zich de kwaal uit. Met ontzetting noemde men al de velden op, die maar ééne zwarte, rottende vlakte aan het oog vertoonden. Met den schrik in het hart sloop menigeen vóór dag en dauw naar zijn land, en kwam bleek en ontdaan terug, - hij had de eerste teekens der plaag bespeurd! In diepe verslagenheid zeide hij aan vrouw en kinders, dat er op geenen wintervoorraad te rekenen viel; want reeds de knollen in den grond waren gevlekt. De ziekte werd algemeen: niemand werd gespaard. Met vertwijfeling dacht men aan den aanstaanden winter. De mondbehoeften stegen onmiddellijk in prijs, buiten alle verhouding met de geringe winsten der arbeidende klas. Wat ging er van de armen geworden, wier onontbeerlijk voedsel ontbrak?

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 318

Met deze kommervolle vooruitzichten verliep de zomer, en toen de herfst daar was, werden de ergste voorzeggingen bewaarheid: er waren geene aardappelen te oogsten. Het weinige, dat kon verzameld worden, werd nog te slecht voor de dieren geacht. Onmiddellijk poogden edelmoedige menschenvrienden het ongeluk gedeeltelijk af te wenden. Men stichtte genootschappen, waar men de armen in stilte de helpende hand bood; men richtte werkhuizen in; men kocht voorraad, om in de scholen ten minste één eetmaal daags aan de behoeftige kinderen te kunnen voorzetten. Men putte zich uit in allerlei plannen om de ramp te keer te gaan. Het was als eene donkere wolk, die al nader en nader over het dorp kwam, en er ongekende onheilen ging over uitstorten. Niemand of hij was in bange verwachting. Zoo kwam de gevreesde winter. Een paar maanden gingen voorbij in stille gelatenheid en onderwerping bij de eenen, bij de anderen in bovennatuurlijke pogingen om uit eergevoel den bitteren nood te verbergen. Onder dit laatste getal was het nog altijd moedige Anna-Mietje. Maar aldra was alles opgeleefd, en de nood steeg ten top. Men zag de menschen uitgeput om werk bedelen bij de boeren, en enkel in vergelding wat brood vragen, dat hun meest altijd nog geweigerd werd; want de boeren zelven hadden niet genoeg voor hun gezin. De bleeke, verkwijnende kinderen lustten den vreemden, ofschoon voedzamen kost niet, dien men hun in de scholen voorzette. In de speeluren zaten zij in lange rijen tegen den muur, met de handjes onder hun schortje geborgen, en staarden moedeloos voor zich uit, zonder spreken. Ja, men moest belooningen uitloven voor degenen die spelen zouden en zich wat beweging geven. Het was nu niet meer het lachende dorp van vroeger,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 319 welks aanblik goed aan het harte deed; waar de vreemdeling verrast werd bij het zicht der nette woningen en ijverige dorpelingen. Nu geen gekletter der getouwen meer, noch vreugdig gezang: alle deuren waren gesloten. Op straat bespiedde men elkander, of er somtijds niet een naar eene hoeve of een der voorname huizen van het dorp ging, en met voorraad terugkwam. Ach, de honger maakt afgunstig en nijdig! Men zag bij donkeren, zwarte schimmen van huis tot huis sluipen, door de vensterreten loeren, of er ook 's avonds gegeten werd!

Hoewel het spinloon bespottelijk klein was, bleef Anna-Mietje maar altijd doorwerken. De twee oudsten stonden haar trouw bij, en als het schamele gewin verzameld was, dan ging de moeder wat brood koopen, en toonde het met fierheid aan hare kinderen: ‘Zie,’ zegde zij dan, ‘dat komt niet van den armendisch; dat hebben wij niet gebedeld, dat hebben wij ons zelven gewonnen, kinderen; dat smaakt dubbel goed!’ Dan at men het karig voedsel met eerbied: men wist, hoeveel het kostte; maar elk deed zijn best om er vergenoegd uit te zien, en verborg zorgvuldig voor de anderen, hoe pijnlijk en krampachtig de natuur naar meer vroeg. Eens had de Notaris, die met andere menschen op straat aan 't spreken was, Bernard gezien en gewenkt. De jongeling was verlegen genaderd, en die heer, welke waarschijnlijk het moedig worstelen van het arme gezin kende, stak hem een briefje in de hand, zeggende, dat hij daarmee twee brooden halen kon. Beschaamd en ontroerd, kneep de jongen het briefje dicht in de vuist, kwam onverwijld naar huis, en toonde het aan zijne moeder.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 320

Deze las het: het was eene armen-broodkaart. Zij werd bleek en in haar oog kwamen tranen. ‘Heb ik misdaan, Moeder?’ vroeg Bernard treurig. - Ach, kind, - sprak zij, - ik ben blij, dat uw vader het niet meer zien kan. Dit is nu de eerste aalmoes, die in huis komt! Hebt gij dan moed verloren om te werken, of zijt gij ziek? De bedrukte Bernard richtte het hoofd op en zei: ‘Neen, Moeder, dat weet gij wel beter; ik zal werken met u en Monika zooveel ik maar kan. Morgen ga ik nog eens rond, van hoeve tot hoeve, en het zou erg moeten tegenslaan, vond ik niet eenige stuivers te verdienen. Het spijt mij sterk, dat ik dat briefje aanvaard heb!’ - Zie, kinderen, - sprak de moeder met plechtigen ernst, - zoolang wij vingers aan de handen hebben, en kracht om die te bewegen, komt er geen bedelbrood over den drempel; en let nu op wat ik doe, en onthoudt het voor later...’ Toen nam zij het papier, naderde den haard, en stak het in de vlammen. Benen oogpink, en het vloog als een stukje zwarte asch, bezaaid met vurige sterretjes, de breede schouw in. Met verdubbelden moed gingen allen weer aan het werk. Mietje zelfs deed meer dan zij kon. Eens op het middaguur kwam Bernard binnengestormd: ‘Moeder,’ zei hij, ‘ik heb hooren zeggen, dat de Burgemeester en de Notaris aardappelen uit Engeland hebben: is dat ver van hier?’ - Ach, Moeder, - riep Mietje, - laat Bernard er om gaan: hij zou er wel eenen heelen zak kunnen dragen; hij heeft zooveel macht! hij danst met mij op zijnen rug rondom het huis. ‘Uit Engeland?...’ zei de moeder nadenkend, ‘neen kinderen, dat zal niet waar zijn; want de plaag is de wereld rond. Wij moeten geduld hebben.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 321

De kinderen bogen bedrukt het hoofd. Als de honger Mietje somtijds te nabij kwam, en zij er met schuchtere stem van gewaagde, dan beweerde Monika lachend een onfeilbaar middel te kennen om dien te stillen; dat middel was een lied te zingen, en met eene heldere, welluidende stemme, deed zij het ook dadelijk. Het gebeurde dan, dat de geburen vreemd opkeken, hunne deur met eene spleet openden om beter te luisteren, en tegen elkander spijtig zeiden: ‘Heb ik het niet altijd gezegd? dáár is niets te kort! dat eet alle dagen vol op, en bij ons, sukkelaars, is vasten dagelijksch brood.’ - - Ja, - hernam de andere stem, - men heeft mij gezegd, dat dit zieke bleeke ding met zijn heiligen-gezicht al de aardappelschillen bij den Notaris krijgt, en wij moeten ons met waterbrij behelpen!

De Burgemeester had laten afkondigen, dat het gemeentebestuur vreemde aardappelen had aangekocht, om als plantgoed te dienen, en die ter beschikking der ingezetenen stelde. Dit was een nieuwe prikkel voor Anna-Mietjes gezin. Kon men zooveel oversparen, dat men ook plantgoed koopen kon, hoe gelukkig zou men zijn! hoe gauw ware al het doorgestane leed vergeten! Maar men behoefde daartoe ten minste twintig frank, en Anna-Mietje had weinig hoop zooveel geld bijeen te krijgen; doch er waren nog een drietal maanden voor den planttijd, en Monika zou dan haar kantje afhebben, wie weet, of het niet lukken kon!

Er woonde in het dorp een soort van handeldrijvend persoon, die nooit werkte, noch zichtbaar eenig beroep uitoefende Hij was altijd op de baan, kocht en verkocht

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 322 vlas, granen, vee, immers alles wat zijn doortrapte geest voordeelig achtte. Van ééne zaak was men zeker, en die was, dat de facteur of het Joodje, zooals men hem noemde, altijd de winst opstreek. Hij was het ook, die vreemde aardappelen had weten te krijgen, en deze met woekerwinst aan de begoeden van het dorp verkocht. Listig en doortrapt, ried hij als van zelf, wie in nood van geld verkeerde, en op welk oogenblik die nood ten hoogste klom, en nooit liet hij die kans verloren gaan. Het was een killige Februaridag, en een dikke mist hing over veld en boomen, als Bernard moedeloos langs eenen eenzamen weg ging. De honger kwelde hem; zijne moeder had de koorts gekregen, en hij dacht, hoe vruchteloos zij worstelden tegen de ellende, en hoe de gestadige ontbering hen allen wellicht nog op het ziekbed zou brengen. Bij het draaien van den weg staat op eens het Joodje voor hem, dat hem aandachtig beschouwt. ‘He, Bernard, koud weer, niet waar?’ - Ja, - antwoordt deze verrast, en schoof wat op zij der baan, - ik ga naar gindsche hoeve naar werk zoeken; - en hij meende door deze spoedige opheldering van den man af te zijn; doch deze bleef staan. ‘Al plantgoed in gereedheid?’ vroeg hij. - Neen, - zegde Bernard, -nog niet. ‘Duur goedje, dit jaar!’ - Ja, en er valt weinig te winnen ook, - antwoordt Bernard. ‘Dat is volgens, jongen,’ herneemt het Joodje, ‘het is niet altijd te doen met slaven.’ Er kwam geen antwoord. ‘Wil ik u eens wat zeggen?’ Gij zijt een brave jongen, en ik gun u zoowel iets als aan een ander: er is een schoon profijtje te doen als gij wilt, hebt ge morgen avond dertig frank in den zak?’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 323

- Ik, - zegt Bernard, - dertig frank! hoe ware dat mogelijk? ik zou op eenen enkelen dag dertig frank kunnen winnen! - en als bij een tooverlicht zag hij zijne zieke moeder, zijne kwijnende zusters, een veld vol aardappelen, overvloed, geluk! - Waarin bestaat dat werk, Facteur? - ‘Het is geen werk, jongen, het is eene wandeling; kunt gij te paard rijden?’ - Ik geloof het nog al, -- antwoordde Bernard, - ik heb nog wel op eenen ezel gezeten. ‘Ja, ik geloof het ook wel,’ hernam de andere. ‘Ge moet weten’ en hij sprak nu wat stiller, ‘ik heb in Holland een paard staan, dat ik gaarne hier tehuis kreeg. Ik mag het zelf niet halen: de beambten aan de grenzen kennen mij te wel, en ge weet, met vreemde paarden mag men hier niet binnenkomen: op u zou men geen acht slaan. Gij gaat morgen eenvoudig over de grenzen, haalt heb paard met een briefje van mij, en komt dood op uw gemak op het beest terug, juist als een knecht van eene Hollandsche hoeve, die voor zijnen meester in België eene boodschap komt verrichten. Meer valt er niet te doen! 's Avonds zijt gij bij mij thuis, en ik tel u de dertig frank.’ Bernards oogen glinsterden koortsachtig. Zware druppels vielen gestadig van de boomen op zijn hoofd en handen; maar hij voelde die niet. Hij stond in gedachten verzonken. De Jood scheen die te bespieden. ‘Maar,’ zei Bernard op eens, ‘dat is een Hollandsch paard: dat mag hier niet verkocht worden; dat is niet eerlijk!’ - Dat hebt gij nu mis op, - zei het Joodje naderbij komend, en Bernard met den vinger op de mouw tikkend, - dat paard is eigenlijk mijn eigen veulen, dat ik ginder

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 324 een paar jaren in de weide gezonden heb. Ik mag het terug halen, als ik wil; maar ik zou daarvoor een bewijs moeten inleveren, en veel achterloopens en onkosten hebben, die ik liever aan eenen braven werkman gun. Gij gaat toch niet denken, dat ik u eene slechte zaak zou willen aan de hand doen? ‘Neen, neen,’ hernam Bernard, ‘dat niet; maar ik zou niets willen doen, dat onrechtvaardig is.’ - Ziet ge, - zei de andere, - de zaak is zooals ik zeg; ik zou niemand willen bedriegen. Wilt gij het paard voor mij halen, zoo is de winst voor u. Maar het is ook niet noodig, dat gij een ander daarmee bemoeit: de menschen zijn zoo jaloersch tegenwoordig! - Bernard aarzelde nog een oogenblik; maar de dertig frank schitterden hem blind. ‘Ik zal morgen vroeg gaan,’ zei hij, ‘en u het paard brengen.’ - 't Is goed, - sprak het Joodje, - en dan krijgt gij ook dadelijk het geld. Maar op zijne stappen terugkeerende voegde hij er bij: ‘ik zou u raden, er niets van aau uwe moeder te zeggen, de vreugde zal zooveel te grooter zijn, als gij tehuis komt.’ - Ja, dat is waar ook, - antwoordde Bernard, - ik zal nog vandaag om uw briefje komen. Bernard had dien avond bijzonder veel moeite om zijne vreugd te bedwingen. Hij zegde aan zijne moeder, dat hij den volgenden dag eene daghuur winnen kon, maar vroeg op zijnen post moest zijn. Hij ontweek alle verdere vragen, en wilde met geweld, dat Moeder zijn stukje brood at: hij had geenen honger, zei hij, en 's anderendaags zou hij wel iets bij den boer krijgen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 325

Het was nog vroeg in den morgen, toen de jongeling reeds over de grenzen stapte. In het voorbijgaan zag hij het tolhuisje staan. Een paar bedienden leunden aan den deurpost, en bezagen Bernard, wiens vriendelijken morgengroet zij beantwoordden. ‘Dat zien er brave menschen uit,’ zegde hij bij zich zelven,’ en dezen avond kom ik hier stellig zonder hinder voorbij, en moesten zij iets vragen, ik zeg dan maar eenvoudig de waarheid.’ Op de Hollandsche hoeve werd hij gul ontvangen. Sinds lang had de jongen zulken overvloed niet gezien. Met toestemming der vrouw des huizes stak hij een paar witte boterhammen onder zijn vest. Zijne gedachten vlogen gestadig naar zijn huisje. ‘Hoe zal moeder opzien, als ik daarmee voor den dag kom!’ dacht hij, ‘wat zal het van avond eene vreugde bij ons zijn!’ De boer ried hem slechts met den valavond te vertrekken om met het schemeruur aan de grenzen te zijn; en merkende, dat Bernard niet heel vast op het paard zat, zegde hij hem: ‘Laat het maar los weg stappen aan het tolhuis, en rijd maar onbekommerd voorbij.’ Toen Bernard de grenzen naderde, klopte hem toch het hart: hij zette zich recht op en wakkerde het beest aan. Hij wenschte maar al voorbij te zijn. Ben der kommiezen trad naar het midden der baan, toen hij hem hoorde aankomen; de tweede kwam ook nader met eene lantaarn, en toen Bernard voorbij wilde, hield de eerste het paard bij de teugels. Het licht viel op het gezicht van den ruiter, die er in het geheel niet onbekommerd uit zag. Zij herkenden ook dadelijk den jongeling, die 's morgens vroeg voorbijgegaan was, en kregen achterdenken. Men ondervroeg hem, en de antwoorden schenen den bedienden zoo verward, en Bernard was zoo verschrikt, dat alhoewel hij de gansche toedracht uitlegde, men hem maar niet geloo-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 326 ven wilde, en het eind was, dat man en paard naar de nabijgelegene stad geleid, en aan den douanenpost werden overgeleverd.

Maanden later kwam ik door het dorp. Mijn weg liep toevallig door eenen wegel over het kerkhof. Eene vrouw kwam mij te gemoet met wankelenden tred en gebogen hoofd. Toen ik naderde, keek zij op, en wij verschrikten beiden evenzeer: met moeite herkende ik Anna-Mietje. Hare eerste beweging was omkeeren; maar ik noemde haren naam en - zij bleef staan, krachteloos, bleek, zonder adem, als een beeld der smart. Ik zag, hoe het bloed in de aderen van den vermagerden hals met gejaagdheid klopte. ‘Wat is er toch gebeurd,’ vroeg ik, ‘dat gij zoo veranderd zijt. Zijt gij ziek geweest?’ Zij schudde neen met het hoofd: zij kon nog niet spreken; dan keek zij langzaam in het rond, of het ook iemand hooren kon; maar de dooden alleen omringden ons. Toen, met eenen wanhopigen blik mij aanziende, zegde zij met stille, schokkende stem: ‘hij zit vast!’ - Wat, - zegde ik, - vast! wie zit vast? - Haar verschrikt oog zocht nogmaals rechts en links en maande mij tot stiller spreken. ‘Bernard,’ sprak zij, nauw hoorbaar, ‘Bernard zit vast... al heel den zomer... het is mijn dood! Het zal niet lang meer duren met mij.’ En zij vertelde mij dan in afgebrokene woorden heel den noodlottigen samenloop, dien de lezer reeds kent. ‘Maar hoe is het toch mogelijk geweest,’ vroeg ik, ‘dat men hem zulke zware straf heeft kunnen opleggen?’ - Ik weet niet, - zegde zij in vertwijfeling, - hoe het gaat bij het gerecht. Moeten de onschuldigen niet altijd

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 327 boeten voor de sluwheid en slechtheid van anderen! Mijn arme eerlijke jongen, die geene speld van een ander zou gewild hebben, zit als een dief in de gevangenis! Diep medelijden, verontwaardiging, alles doorwoelde te gelijk mijn hart. Ik was zoozeer ontsteld dat ik niet geregeld kon denken. Met moeite zeide ik eindelijk: ‘Anna-Mietje, heb moed: dat zal in 't kort veranderen, uw zoon zal terugkeeren. Hij is onschuldig: men heeft zijne goede trouw verschalkt; men heeft handel gedreven met zijn kinderlijk, ouderminnend hart. Geloof mij, heb nog een weinig geduld en houd moed!’ Mijne woorden lokten een paar dankbare tranen in hare oogen; maar ik zag, dat haar hart gebroken was. Ik spoedde mij naar huis en trachtte nu met kalmte te overleggen, wat het kortste middel was tot herstelling van het kwaad; want ik voelde, eilaas! dat er haast bij was. Er werdt onmiddellijk een smeekschrift aan den Koning gezonden, waarin men de zaak kort en bondig voorstelde, en zijne toegevendheid en genade inriep voor den gevangene. De Burgemeester voegde er een getuigschrift bij van goed gedrag in de loffelijkste bewoordingen, hetwelk onderteekend werd, niet alleenlijk door den Gemeenteraad, maar ook door al de voornaamste ingezetenen van het dorp. Nu wachtte ik met gespannen verwachting. Veertien dagen verliepen! Eindelijk berichtte de Burgemeester mij, dat er antwoord gekomen was, en wel het beste wat wij wenschen konden. Aan Bernard was genade verleend: hij was vrij. Ik liep naar Anna-Mietje om haar de blijde tijding aan te kondigen. Ik vond ze te bed, en Monika zat bij haar. Zij was zeer vervallen en opende moe en mat de oogen. Stil en met voorzorg vertelde ik haar het goede nieuws.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 328

Tranen liepen haar langs de wangen: zij kon niet spreken. Langzamerhand kwam zij tot bedaren, zag mij aan, en zegde stil: ‘Mijn brave jongen! Ik wenschte, dat ik hem nog eens zag!’ - Gij zult hem zien, Anna-Mietje; deze week nog, hoop ik, zal bij hier zijn; gij zult weer gezond worden en samen gelukkig leven. ‘Ik zal het zoo lang niet meer trekken,’ antwoordde zij zacht. Ik bleef bij het bed zitten. ‘Weet gij ook,’ vervolgde zij na eenigen tijd, ‘dat Mietje dood is? Het arme kind stierf vóór acht dagen, bijna zonder pijn: wij hadden er ons al lang aan verwacht. Ik ben blij, dat het schaap vóór mij gegaan is. Ik zal ze ginder weerzien, hoop ik, bij haren vader. Ach, ik sterf wel gaarne; maar het doet mij leed voor Monika, die altijd zoo haar best gedaan heeft, en voor Bernard.’ Monika snikte bitter. Ik ging bedroefd en moedeloos heen met de overtuiging, dat ik te laat gekomen was om hulp te brengen.

IV.

Het was donker avond. Monika zat alleen in den hoek van den haard. Sedert drie dagen was hare moeder begraven. Zij luisterde naar het onstuimige herfstweer. De takken van den grooten noteboom kraakten onder het zweepen van den wind. Bij poozen sloeg de regen geweldig tegen de kleine vensterluiken. Soms draaide de wind op eens met een hol gebulder in den wijden schoorsteen, en het kleine vlammeken van de lamp woei dan over en weer, en verplaatste spookachtig elke schaduw. Dan overliep het meisje eene koude rilling, en onwilkeurig keek zij naar

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 329 het bed, waar hare moeder gelegen had. Zij trachtte te bidden. Daar trekt iemand aan de klink. Monika schrikt op en luistert; de deur was gesloten: na eene korte poos wordt er op het venster zacht geklopt; zij staat op en vraagt ‘Wie is daar?’ - Ik! - antwoordt eene bekende stem. Zij vliegt naar de deur en Bernard treedt haastig binnen. Luid weenend valt Monika hem om den hals; hij zelf snikt hartstochtelijk. Dan richt hij het hoofd op, als vloog er hem eene gedachte door den geest; zijne oogen zoeken rond: ‘En Moeder?’ vraagt hij met toegenepen keel. Monika kan niet antwoorden, maar schudt, altijd hevig schreiend, het hoofd. ‘God!’ roept Bernard, ‘is zij dood!’ en slaat in wanhoop de handen in het haar, terwijl zijne breede borst zwoegt onder zijn luid gesteen. Bij het zicht der geweldige droefheid van haren broeder, tracht het meisje hare eigen droefheid te bedwingen: zij doet haer best om hem te bedaren en te troosten. Zij vertelt hem, hoe Moeder altijd gezegd heeft, dat hij onplichtig was. ‘Heeft zij dat gezegd en geloofd!’ roept Bernard, ‘och, dat is mij een troost; want het is de waarheid. Ik meende wel te doen en haar gelukkig te maken.’ En hij balde tevens dreigend de vuist in de richting, waar de hatelijke Jood woonde. - Zij heeft mij ook nog doen zeggen, - voegde Monika er haastig bij, - dat gij u daar niet meer mee kwellen moest, en dat gij in hare oogen altijd dezelfde jongen gebleven zijt. Zij heeft mij voor u en voor mij een kruisken gegeven, en gezegd, dat God elk op zijnen tijd wel vinden zou, en Hij wel zou gezorgd hebben, dat wij treffelijk door de wereld kwamen.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 330

De smart van Bernard ontlastte zich opnieuw in overvloedige tranen; maar het verlichtte nu toch zijn hart, en stillekens aan werd hij kalmer. Zijne zuster vertelde hem nu van Mietje, die reeds zeer ziek was, toen hij het huis verliet, en hoe zacht zij gestorven was, en dat zij na haren dood er als een engel had uitgezien. Monika had intusschen het vuur wat opgerakeld, opdat Bernard zich zou hebben kunnen drogen; want hij was doornat. Slechts sedert drie dagen had men hem zijne genade aangekondigd, en waren de zware poorten van de gevangenis voor hem opengegaan. De slechte tijdingen hebben vleugelen, en de goede worden soms zoo traag en loom aangebracht! Dan had Bernard dag en nacht gegaan om zijn ver gelegen dorp te bereiken; maar toen hij in bekende omgeving kwam, verschool hij zich bij dag, en trachtte 's nachts met verdubbelden spoed het verlies in te halen. Voor niets ter wereld had hij bij klaren dage zijn dorp betreden! Zoo bleven broeder en zuster den langen nacht samen. De lamp was uitgebrand, en slechts nu en dan sprong nog een vuursprankel naar omhoog. Zij spraken weinig, en zaten in droeve gedachten verzonken; bij poozen vloeiden nog de tranen telkens weer. Bernard zegde, dat hij besloten was heel ver, naar de Fransche grens te gaan, om daar werk te zoeken en er zijn leven lang te blijven. Monika had reeds het voornemen opgevat het armoedige huisraad, dat er nog overbleef, tot geld te maken om de kleine schulden te voldoen, en dan naar de stad te gaan dienen. Toen in het oosten de eerste grijze schemering doorbrak, stond Bernard op, en reikte de hand aan Monika, die bitter weende.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 331

‘Ik wil hier niet gezien zijn,’ zegde hij met verkropte stem. Zwijgend gingen zij samen naar de deur. Het weer was bedaard en het regende stil. Zij hielden elkanders hand vast tot buiten op de straat: geen van beiden kon een woord uitbrengen, en Bernard verliet in den donkeren met haastige stappen het dorp, waar hij geboren was. Zij hebben elkander nooit weer gezien.

Eenige jaren later voerde mijn beroep mij in de nabijheid van de plaats, waar deze droeve geschiedenis voorviel. Het was winter en de wielen van het rijtuig kletterden luid op den bevrozen steenweg. Toen wij eenige arme huttekens voorbijkwamen, trok de voerman plotseling het paard van den straatweg af en zegde, zich naar mij keerende: ‘Die wielen rammelen zoo hard! Wij zullen hier maar stapvoets rijden: er ligt daar een ongelukkige, die schrikkelijk lijdt,’ en hij wees met de zweep naar een der huisjes. - Wat is er daar, en wie ligt er? - vroeg ik. ‘Gij hebt er mogelijk nog van hooren spreken,’ antwoordde hij, ‘men heette hem Joodje in de wandeling; eergisteren reed hij hierlangs met kar en paard; het beest verschrikte en ging op den loop. De man springt langsachter van de kar, maar verwart ergens met de voeten in, en zoo werd hij meegesleept, tot heel het hoofd in stukken geslagen was. Hij ligt hier al twee dagen stervend; men zegt, dat het ijselijk is. Ik wil hem niet oordeelen; maar hij heeft ook niet altijd wel gedaan op de wereld!’ - Neen, - zegde ik diep geschokt, God alleen oordeelt, en ‘vindt elk op zijnen tijd.’ A.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 332

De nieuwe wet tot regeling van het hooger onderwijs in Noord-Nederland.

Toen verleden jaar hier te lande eene nieuwe wet op de toekenning der academische graden werd gestemd, hield men zich in de Noordnederlandsche Kamers insgelijks met het hooger onderwijs bezig. Onze dagbladen, zoowel die in het Nederlandsch zijn geschreven als die in het Fransch zijn opgesteld, laten geene gelegenheid ontsnappen, om ons het minste schandaaltje, waarover in Parijs wordt gesproken, in zijne kleinste bijzonderheid mede te deelen: zij repten, zooals gewoonlijk, geen enkel woord over hetgene er bij onze noorderbroeders verhandeld werd. Wij meenen het onzen plicht dit verzuim eenigszins te herstellen met onze lezers een beknopt overzicht te geven van de voornaamste punten der nieuwe Wet tot regeling van het hooger onderwijs, die vóór eenigen tijd in Noord-Nederland werd uitgevaardigd.

Deze wet heeft vier titels. Titel I bevat de algemeene bepalingen. Het hooger onderwijs, zoo luidt het aldaar, omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt. De wet verdeelt

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 333 de scholen van hooger onderwijs in openbare en bijzondere scholen. Openbare scholen zijn die opgericht en onderhouden door gemeenten en het Rijk, afzonderlijk of gezamenlijk; de overige zijn bijzondere scholen. Niet iedereen mag hooger onderwijs geven aan gemeentelijke of bijzondere scholen: daartoe wordt voor vreemdelingen 's Konings vergunning vereischt.

Titel II handelt over het openbaar hooger onderwijs. In België worden de Latijnsche scholen, die bij ons den naam van athenaea of colleges dragen, niet onder de gestichten van hooger onderwijs gerekend: in Noord-Nederland behooren daartoe zoowel de gymnasia (onze athenaea en colleges), als het athenaeum illustre te Amsterdam en de universiteiten. De gymnasia, waarvan in Hoofdstuk I, Titel II, spraak is, zijn, evenals onze athenaea en colleges, instellingen, voorbereidend tot universitair onderwijs. Aan die gymnasia wordt onderwijs gegeven in de Grieksche taal en letterkunde, de Latijnsche taal en letterkunde, de Nederlandsche taal en letterkunde, de Fransche taal, de Hoogduitsche taal, de Engelsche taal, de geschiedenis, de aardrijkskunde, de wiskunde, de natuurkunde, de scheikunde, de natuurlijke historie. Daarenboven kan er ook onderwijs gegeven worden in het Hebreeuwsch en in de gymnastiek. Het getal der Noordnederlandsche gymnasia zal grooter wezen dan bij ons het getal athenaea. In elke gemeente, waar de bevolking twintig duizend zielen te boven gaat, wordt door het gemeentebestuur een gymnasium opgegericht of naar de voorschriften dezer wet ingericht en in stand gehouden. Zelfs in andere gemeenten kan een gymnasium opgericht worden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 334

Het onderwijs aan de gymnasia omvat zes jaren, en wordt gegeven in overeenstemming met een door het Staatsbestuur vastgesteld leerplan. Na het vijfde jaar laat dit leerplan splitsing toe tusschen de leerlingen, die zich hoofdzakelijk op de letterkunde en die zich hoofdzakelijk op de wis- en natuurkundige vakken willen toeleggen. Het staat echter vrij aan de besturen van gemeenten, waar de bevolking minder dan twintig duizend zielen bedraagt, en met toestemming van 't Staatsbestuur aan die van meer dan twintig duizend zielen, den zesjarigen cursus met twee jaren te verminderen. De gymnasia met aldus verkorten cursus dragen den naam van pro-gymnasia. Aan de gemeenten kan ten behoeve van hare gymnasia eene toelage uit 's Rijks kas worden verleend. Niet iedereen, die zich aanbiedt, wordt aan een gymnasium als leerling toegelaten: een examen betreffende het lezen, schrijven, rekenen, de beginselen der Nederlandsche taal, der aardrijkskunde en der geschiedenis wordt gevorderd. Ook voor het overgaan tot een hooger studiejaar wordt een examen vereischt. Deze examens worden door de leeraren, onder toezicht der curatoren van het gymnasium, gehouden. De leerlingen, die tot het einde toe den zesjarigen cursus hebben gevolgd, kunnen, na een openbaar mondeling en een schriftelijk examen, afgelegd voor de leeraren van het gymnasium en eenen of meer door den Minister aangewezen gecommitteerden, een getuigschrift verkrijgen, dat zij bekwaam zijn tot de studie aan eene universiteit over te gaan, in de faculteit in het getuigschrift vermeld. Ook alle anderen kunnen, na een gelijk examen, dergelijk getuigschrift bekomen. Dit getuigschrift heeft eenige

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 335 overeenkomst met ons diploma van élève universitaire of gradué en lettres, dat te kwader ure door de wet van 20 Mei 1876 werd afgeschaft. De Noordnederlandsche student wordt echter niet over al de leervakken van 't gymnasium ondervraagd, maar alleenlijk over de leervakken, die met de faculteit betrekking hebben, waarvan hij de lessen volgen wil. De onderwijzers aan de gymnasia dragen den titel van leeraar. Aan het hoofd van elk gymnasium is een leeraar geplaatst, die den titel van rector voert. Een leeraar, conrector genoemd, vervangt den rector bij verhindering. De gemeenteraad stelt het getal der leeraren en het bedrag hunner jaarwedde vast. De besluiten dienaangaande worden echter aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten of van den Minister van Binnenlandsche Zaken onderworpen. Niet iedereen kan tot leeraar aan een gymnasium worden benoemd: er wordt gevorderd, behalve een getuigschrift van goed zedelijk gedrag door de bevoegde overheid afgeleverd: a. voor de Grieksche en Latijnsche talen en letterkunde, de graad van doctor in de classieke letterkunde; b. voor de Nederlandsche taal en letterkunde, de graad van doctor in de Nederlandsche letterkunde; c. voor de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen, het bezit eener akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in die vakken; d. voor de geschiedenis, de graad van doctor in de classieke letterkunde of die van doctor in de Nederlandsche letterkunde; e. voor de aardrijkskunde, de graad van doctor in de Nederlandsche letterkunde of die van doctor in de wis- en natuurkunde; f. voor de wiskunde en de natuurkunde, de graad van doctor in de wis- en sterrenkunde of die van doctor in de wis- en natuurkunde; g. voor de scheikunde, de graad

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 336 van doctor in de scheikunde; h. voor de natuurlijke historie, de graad van doctor in de aard- en delfstofkunde of die van doctor in de plant- en dierkunde; i. voor de Hebreenwsche taal en letterkunde, de graad van doctor in de godgeleerdheid of die van doctor in de Semitische letterkunde; tot het geven van dit onderwijs zijn ook benoembaar de Nederlandsch-Israëlietische en Portugeesch-Israëlietische godgeleerden van den eersten en tweeden rang en godsdienstonderwijzers van den hoogsten en middelsten rang; k. voor de gymnastiek, het bezit eener akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in dat vak. Tot het geven van het onderwijs hierboven vermeld onder a, b, e, f, g, k en i, zijn ook benoembaar zij, die het examen, laatstelijk voorafgaande aan dat ter verkrijging van den doctoralen graad, met goed gevolg hebben afgelegd. Tot het geven van het onderwijs vermeld onder b, d, e, f, g en h, zijn ook benoembaar zij, die in het bezit zijn van akten van bekwaamheid tot het geven voor middelbaar onderwijs in die vakken aan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus. Voor de rectoren en conrectoren wordt de graad van doctor in de classieke letterkunde gevorderd. Conrectoren van pro-gymnasia kunnen tijdelijk door het Staatsbestuur van het bezit van den doctoralen graad worden vrijgesteld. Een volgend artikel handelt over de benoeming der leeraren, welke door den gemeenteraad geschiedt, die vooraf eene aanbevelingslijst van benoembaren ontvangt, door curatoren, na verhoor van den inspecteur, wiens advies aan den gemeenteraad wordt overgelegd, opgemaakt. Hetzelfde artikel en de volgende bepalen, hoe een leeraar kan worden geschorst en ontslagen, en op welke voorwaarden hem pensioen wordt verleend.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 337

Het door de leerlingen der gymnasia te betalen schoolgeld mag de 100 gulden niet te boven gaan. Wat het bestuur en het toezicht betreft, bij elk gymnasium bestaat een college van curatoren, door den gemeenteraad benoemd, dat voor de getrouwe nakoming der wet zorgt, en op vastgestelde tijdstippen aan den gemeenteraad en den inspecteur verslag doet omtrent den toestand van het onderwijs. Het oppertoezicht over de gymnasia behoort den Minister van Binnenlandsche Zaken, die het toezicht aan éénen of meer, door den Koning te benoemen inspecteurs opdraagt. Hoofdstuk II van Titel II handelt over het eigenlijk hooger onderwijs. De eerste artikels van dit Hoofdstuk worden aan het athenaeum illustre te Amsterdam toegewijd. Het athenaeum illustre te Amsterdam, zoo luidt art. 32, is eene gemeentelijke instelling van universitair onderwijs. De bepaling der vakken daar te onderwijzen, de regeling en omvang van het onderwijs, de wijze van aanstellen der docenten, benevens al hetgeen eene behoorlijke inrichting verder vereischt, worden aan het gemeentebestuur overgelaten. Doch het gemeentebestuur is niet volstrekt vrij om daarin te handelen, zooals het goedvindt: de daartoe betrekkelijke besluiten moeten aan het Staatsbestuur worden medegedeeld, en mogen niet ten uitvoer worden gelegd, vóórdat gebleken is, dat daartegen geene bedenking bestaat. Ook moet het gemeentebestuur van Amsterdam jaarlijks vóór 1 November aan den Minister van Binnenlandsche Zaken een beredeneerd verslag doen omtrent den toestand van het athenaeum illustre in het afgeloopen studiejaar. Hoofdstuk III van denzelfden Titel handelt over de universiteiten.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 338

Er zijn drie Rijksuniversiteiten, gevestigd te Leiden, te Utrecht en te Groningen. Volgens de nieuwe wet wordt aan de gemeente Amsterdam toegestaan het athenaeum illustre tot universiteit in te richten, en ten aanzien der te verleenen doctorale graden en af te nemen examens, gelijke rechten als aan de Rijksuniversiteiten toegekend, mits er worde voldaan aan al de eischen, krachtens de wet ten opzichte van den omvang van het onderwijs, de promotiën, de examens en de toelating daartoe, voor de Rijksuniversiteiten gesteld, en mits bovendien de benoeming der Hoogleeraren aan 's Konings bekrachtiging worde onderworpen. Een volgend artikel regelt het toezicht op de universiteit van Amsterdam, dat aan een college van vijf curatoren wordt opgedragen. De universiteiten bevatten de volgende vijf faculteiten: a. de faculteit der godgeleerdheid; b. de faculteit der rechtsgeleerdheid; c. de faculteit der geneeskunde; d. de faculteit der wis- en natuurkunde, en e. de faculteit der letteren en wijsbegeerte. Daarna wordt bepaald waarin aan elke universiteit onderwijs zal worden gegeven. 1o In de faculteit der godgeleerdheid: a. in de encyclopaedie der godgeleerdheid; b. in de geschiedenis der leer aangaande God; c. in de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen; d. in de geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst; e. in de geschiedenis van het Christendom; f. in de Israëlietische en oudchristelijke letterkunde; g. in de uitlegging van het Oud- en Nieuw Testament; h. in de geschiedenis der leerstellingen van den christelijken godsdienst; i. in de wijsbegeerte van den godsdienst, en k. in de zedenkunde. 2o In de faculteit der rechtsgeleerdheid:

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 339 a. In de encyclopaedie der rechtswetenschap; b. in de wijsbegeerte van het recht; c. in het Romeinsche recht en zijne geschiedenis; d. in het oudvaderlandsch recht en zijne geschiedenis e. in het burgerlijk en handelsrecht; f. in de burgerlijke rechtsvordering; g. in het strafrecht; h. in de strafvordering; i. in het staatsrecht; k. in het volkenrecht; l. in het administratief recht; m. in de staathuishoudkunde; n. in de statistiek, en o. in de staatkundige geschiedenis. 3o In de faculteit der geneeskunde: a. in de ontleedkunde; b. in de physiologie; c. in de ziektenkunde en de ziektenkundige ontleedkunde; d. in de geneeskunde; e. in de heelkunde; f. in de verloskunde; g. in de kennis der geneesmiddelen en de geneesmiddelleer; h. in de gezondheidsleer en de geneeskundige politie, en i. in de gerechtelijke geneeskunde. 4o In de faculteit der wis- en natuurkunde: a. in de wiskunde; b. in de mechanica; c. in de natuurkunde; d. in de sterrenkunde; e. in de physische aardrijkskunde; f. in de geologie; g. in de mineralogie; h. in de botanie; i. in de zoölogie, de vergelijkende anatomie en de physiologie; k. in de scheikunde; l. in de artsenijbereidkunde, en m. in de toxicologie. 5o In de faculteit der letteren en wijsbegeerte: a. in de Grieksche taal- en letterkunde; b. in de Latijnsche taal- en letterkunde; c. in de Hebreeuwsche taal- en letterkunde; d. in de Nederlandsche taal- en letterkunde; e. in de Israëlietische, Grieksche en Romeinsche oudheden; f. in de algemeene geschiedenis; g. in de vaderlandsche geschiedenis; h. in de politische aardrijkskunde; i. in de geschiedenis der wijsbegeerte; h. in de logica; l. in de metaphysica, en m. in de zielkunde.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 340

Aan minstens ééne universiteit wordt bovendien onderwijs gegeven: 1o In de faculteit der godsgeleerdheid: a. in de christelijke archaeologie. 2o In de faculteit der rechtsgeleerdheid: a. in het Mohammedaansche recht en de overige volksinstellingen en gebruiken in Nederlandsch Indië;- b. in het staatsrecht en de inrichting van 's Rijks koloniën en overzeesche bezittingen, en e. in het internationale privaatrecht. 3o In de faculteit der geneeskunde: a. in de psychiatrie; b. in de oogheelkunde; c. in de oorheelkunde, en d. in de tandheelkunde. 4o In de faculteit der wis- en natuurkunde: a. in de meteorologie. 5o In de faculteit der letteren en wijsbegeerte: a. in de archaeologie; b. in de taal- en letterkunde der Semitische volken; c. in de taal-, letter-, land- en volkenkunde van den Oostindischen Archipel; d. in de Fransche, de Engelsche en de Hoogduitsche taal- en letterkunde; e. in de aesthetiek en kunstgeschiedenis; f. in het Sanskriet en zijne letterkunde, en g. in de oude talen en letterkunde der Germaansche volken. Men ziet het, van vele vakken, die hier voor het hooger onderwijs worden voorgeschreven, is aan onze Belgische universiteiten geene spraak. Onze programma's eischen eene aanzienlijke uitbreiding, willen wij bij onze naburen niet ten achter staan. De Noordnederlandsche wetgever gaat echter nog verder, en bepaalt, dat aan eene of meer der universiteiten nog andere leerstoelen kunnen worden gesticht, wanneer het Staatsbestuur het noodig oordeelt. De lessen worden gegeven in het Latijn of in het Ne-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 341 derlandsch; met vergunning van curatoren ook in andere talen. De vacantiën komen niet geheel met de onze overeen. Er zijn drie vacantiën: eene van den tweeden Zaterdag der maand Juli tot den derden Dinsdag der maand September; eene van den laatsten Zaterdag vóór Kerstmis tot den derden Dinsdag daaraanvolgende, en eene van tien dagen, beginnende den laatsten Woensdag vóór Paschen. Elk jaar worden, beurtelings aan iedere universiteit tien prijsvragen uitgeschreven, twee in elke faculteit, en aan den bekroonden leerling een gouden eerepenning toegekend. In België bestaan er tachtig beurzen van 400 fr., die van Rijkswege worden verleend, ter ondersteuning van min vermogende studenten, die zich door buitengewonen aanleg onderscheiden: in Noord-Nederland zijn er slechts zes; maar iedere beurs is van 800 gulden. De hoogleeraren worden, evenals in België, door den Koning benoemd en ontslagen; doch die benoeming geschiedt niet op dezelfde wijze. Wanneer eene plaats moet worden vervuld, wordt aan den Minister van Binnenlandsche Zaken door curatoren, de faculteit gehoord, eene met reden omkleede aanbevelingslijst aangeboden. Het minimum der jaarwedde der hoogleeraren is 4000 gulden. Het maximum wordt door de wet niet bepaald. De volgende artikels handelen over de vakken, waarmede een hoogleeraar kan worden belast. Hij wordt benoemd tot het onderwijs in bepaalde vakken, en tegen zijnen wil kan men hem het onderwijs in andere niet opleggen. Hij mag, met goedkeuring van curatoren, aan de hoogeschool nog andere lessen dan de hem opgedragene geven, en met eenen anderen hoogleeraar de hem opgedragene vakken verwisselen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 342

In België mag een hoogleeraar tot eene Rijksuniversiteit behoorende, geen lid zijn van de wetgevende Kamers. Leuven zendt er echter zijne professors heen, die er de belangen van het Ultramontaansch onderwijs gaan verdedigen. In Noord-Nederland zijn de hoogleeraren niet uit de Staten-Generaal gesloten, en wanneer zij het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaarden, blijven zij, zoolang hun lidmaatschap duurt, in het genot der helft van hunne jaarwedde als verloftractement. Wat de hoogleeraren van de faculteiten der geneeskunde en der rechtsgeleerdheid betreft, behoudens kostelooze behandeling van lijders in ziekeninrichtingen aan hunne zorg toevertrouwd en in hunne woningen, het uitoefenen van consultatieve medische praktijk en het geven van rechtgeleerde adviezen, oefenen zij noch medische, noch rechtspraktijk uit. Op zeventigjarigen ouderdom wordt aan hoogleeraren ontslag verleend. Evenals de hoogleeraren worden de lectoren door den Koning benoemd en ontslagen. Ook doctoren kunnen als privaatdocenten tot het geven van onderwijs toegelaten, en hunne lessen op het programma worden aangekondigd. De volgende paragraaf van Titel II handelt over de studenten. Zij betalen, uitgezonderd degenen, aan wie eene Rijksbeurs is toegekend, jaarlijks eene somme van 200 gulden, en hebben daardoor toegang tot alle lessen der hoogleeraren en lectoren, en tot de inrichtingen en verzamelingen der universiteit. Wanneer men slechts enkele, hoogstens vier leergangen van hoogleeraren of lectoren wenscht te volgen, betaalt men voor elken leergang 30 gulden, en zoo de leergang in eenen semester wordt gegeven, 15 gulden. Hier te lande worden de college-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 343 gelden onder de professors van iedere faculteit verdeeld, in evenredigheid van het getal uren les door iederen hoogleeraar gegeven. Volgens de Noordnederlandsche wet worden ze in 's Rijks schatkist gestort. Het toezicht over eene Rijksuniversiteit, dat bij ons aan eenen administraleur inspecteur is opgedragen, wordt in Noord-Nederland uitgeoefend door een college van curatoren, bestaande uit minstens drie, en hoogstens vijf leden, die door den Koning worden benoemd en ontslagen, en van welke één om de twee jaren aftreedt en weder benoembaar is. De curatoren worden bijgestaan door eenen bezoldigden secretaris: zij zelven genieten geene jaarwedde. De curatoren waken voor de getrouwe naleving der wet, en nemen de noodige maatregelen van spoedeischenden aard, wanneer hoogleeraren, lectoren of beambten bij de universiteit zich aan plichtverzuim of wangedrag schuldig maken, en doen aan den Minister in dit geval de noodige voorstellen. Zij zenden jaarlijks aan den Minister een uitvoerig verslag over den staat der hoogeschool, en onderwerpen hem de begrooting der uitgaven voor het volgend burgerlijk jaar. De gezamenlijke hoogleeraren vormen den senaat der universiteit, die wordt voorgezeten door eenen hoogleeraar, welke den naam van rector magnificus draagt. In België wordt de rector eener hoogeschool voor drie jaren door den Koning benoemd, zonder tusschenkomst van den academischen raad, en is de aftredende weder benoembaar. Dit is niet het geval in Noord-Nederland: de rector magnificus wordt er benoemd voor elk studiejaar door den Koning, maar uit eene door den academischen senaat opgemaakte voordracht van drie hoogleeraren, waarbij de aftredende rector magnificus buiten aanmerking blijft.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 344

Evenals hier te lande is bij den senaat een secretaris; doch onze secretaris wordt te elken jare op voordracht van den academischen raad door den Koning benoemd, en in Noord-Nederland zal, volgens de nieuwe wet, elk hoogleeraar op zijne beurt, volgens eenen rooster door den senaat vast te stellen, gedurende een jaar met deze betrekking worden belast. Rector en secretaris ontvangen beide eene toelage door het Staatsbestuur te bepalen. Er bestaat, evenals bij onze hoogescholen, een college van assessoren: zij zijn evenals bij ons ten getale van vier; doch zij worden door den senaat en niet door de faculteiten benoemd. Zij treden te eiken jaar af, maar zijn herkiesbaar. De deken der faculteit draagt, volgens de nieuwe wet, den naam van voorzitter der faculteit. De voorzitter, evenals de secretaris der faculteit, wordt door de hoogleeraren van iedere faculteit uit hun midden voor vier jaar benoemd. Zij zijn niet dadelijk herkiesbaar. De handhaving der tucht onder de studenten is opgedragen aan den rector magnificus. De senaat kan in buitengewone gevallen den toegang tot de universiteit voor een tijdvak van een jaar, en hoogstens van vijf jaar ontzeggen. Hoofdstuk IV van Titel II handelt over de wetenschappelijke graden. De volgende doctoraten zijn verkrijgbaar, na vertoon van een getuigschrift van een afgelegd examen over de vakken, die in het gymnasium worden onderwezen1, en na aflegging der voor de wetenschappelijke graden door de wet voorgeschreven examens. 1o In de faculteit der godgeleerdheid: in de godgeleerdheid.

1 Zie blz. 334.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 345

2o In de faculteit der rechtsgeleerdheid: a. in de rechtswetenschap, en b. in de staatswetenschap. 3o In de faculteit der geneeskunde: a. in de geneeskunde; b. in de heelkunde; c. in de verloskunde. 4o In de faculteit der wis- en natuurkunde: a. in de wis- en sterrenkunde; b. in de wis- en natuurkunde; c. in de scheikunde; d. in de aard- en delfstofkunde; e. in de plant- en dierkunde, en f. in de artsenijbereidkunde. 5o In de faculteit der letteren en wijsbegeerte: a. in de classieke letterkunde; b. in de Semitische letterkunde; c. in de Nederlandsche letterkunde; d. in de taalen letterkunde van den Oostindischen Archipel, en e. in de wijsbegeerte. Deze doctoraten worden verkregen door het afleggen van de examens en het voldoen aan de voorwaarden, bij den Koning vast te stellen bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur, na ingewonnen gezamenlijk advies van de senaten der Rijksuniversiteiten. Bij koninklijk besluit worden insgelijks de inrichting, omvang en duur der examens en promotiën, de tijdstippen, waarop zij worden gehouden en al wat verder daarop betrekking heeft, geregeld. Tot het afleggen der examens wordt ieder, onverschillig, waar hij de daarvoor vereischte kundigheden heeft opgedaan, toegelaten. Evenals het dit jaar door onze wet op de toekenning der academische graden werd bepaald, worden in Noord-Nederland alle examens aan de universiteiten door de faculteiten afgenomen. Doch het zijn alleen de hoogescholen te Leiden, te Utrecht en te Groningen en het athenaeum illustre van Amsterdam, die daartoe bevoegd zijn.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 346

Voor elk examen aan eene Rijksuniversiteit wordt eene som van 50 gulden betaald, welke in 's Rijks schatkist wordt gestort. De toekenning van den doctoralen graad geschiedt kosteloos door den senaat en ten overstaan van dat lichaam of van eene commissie uit zijn midden. Het doctoraat honoris causa kan, wegens zeer uitstekende verdiensten, door den Senaat op voordracht eener faculteit, aan Nederlanders of vreemdelingen worden verleend. Verder wordt bepaald, tot het uitoefenen van welke ambten en bedieningen de verschillende graden bevoegdheid geven.

Titel III der nieuwe wet handelt over het bijzonder hooger onderwijs. Het staat aan iederen Nederlander, iederen vreemdeling, die 's Konings vergunning bezit, elke erkende vereeniging en ieder kerkgenootschap vrij, eene bijzondere school van hooger onderwijs te openen, onder voorwaarde dat de oprichter daarvan kennis geve aan het gemeentebestuur en aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, met overlegging van de reglementen of statuten. Worden die reglementen of statuten gewijzigd of ingetrokken, dan doet het hoofd of het bestuur der school gelijke mededeeling van de wijziging of intrekking. Tot het openen eener bijzondere school van hooger onderwijs, gesticht bij uiterste wilsbeschikking, wordt 's Konings goedkeuring vereischt. De bijzondere hoogescholen zijn aan een zeker toezicht vanwege den Staat onderworpen. De nieuwe wet bepaalt, dat het bestuur van elke bijzondere school van hooger onderwijs jaarlijks vóór 1 Maart aan het gemeentebestuur een beredeneerd verslag zal zenden omtrent den

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 347 toestand der school in het vorige jaar, en vóór 1 November aan den Minister van Binnenlandsche Zaken gelijk verslag over het afgeloopen studiejaar. In een volgend artikel zien wij, dat de Staat het ernstig meent met de naleving dier bepaling; want het verzuim van de kennisgevingen en van het doen des verzoeks en der verslagen wordt gestraft, de eerste en tweede maal met boete, en de derde maal met sluiting der school. Eenige artikels der nieuwe wet hebben betrekking tot de bestaande kerkelijke kweekscholen en seminaria voor de opleiding van leeraren voor kerkgenootschappen of kweekelingen voor den geestelijken stand, welke in het genot blijven der subsidiën, beurzen, toelagen en verdere ondersteuningen van 's Rijks kas. Zij handelen verder over de leerstoelen of scholen van hooger onderwijs, die door het hervormde kerkgenootschap zouden kunnen worden gesticht, over het bedrag, dat daartoe van 's Rijkswege kan worden beschikbaar gesteld, over den rang der hoogleeraren der kerkgenootschappen, den toegang der leerlingen tot de verzamelingen, en instellingen, over de stichtingen van beurzen ten voordeele van studeerenden in de theologie, enz.

Wat ons, burgers van een land, waar vroeger de jury combiné bloeide, en waar thans door de wetgeving aan de zoogenoemde vrije hoogescholen het recht om diploma's te verleenen is afgestaan, bij het lezen der Noordnederlandsche wet tot regeling van het hooger onderwijs vooral treft, is hoe in Noord-Nederland bij het toekennen der academische graden niet het minste recht aan de gestichten van het bijzondere hooger onderwijs wordt toegekend. Wie een examen wil afleggen, moet het doen voor eene faculteit eener hoogeschool van den Staat. On-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 348 derwijzen mag ieder Nederlander, ieder vreemdeling, die daartoe 's Konings vergunning bezit, mag elke erkende vereeniging, ieder kerkgenootschap; maar de Staat alleen oordeelt door zijne professoren, of de volgelingen der lessen van de bijzondere scholen voor hooger onderwijs de door den Staat vereischte kundigheden bezitten, om op eenen wetenschappelijken titel te mogen aanspraak maken, tot de staatsambten te worden toegelaten, en de medische of rechtspraktijk uit te oefenen. De wet tot regeling van het hooger onderwijs, welke dit jaar door de Noordnederlandsche Kamers werd gestemd, is nog niet in werking getreden. Het tijdstip moet nog door den Koning worden bepaald. Men begrijpt, dat alles, wat eene voor het leven eens volks zoo belangrijke zaak betreft, niet in eenige weken behoorlijk kan worden geschikt en geordend.

December, 1876. J.F.J. HEREMANS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 349

Drie Russische volksliedjes.

I. Wiegelied.

Het is al nacht, het is, ja, nacht, Wat schreit gij nog, mijn kindje? Mijn zoontje, slaap, o slaap, mijn zoon, Wees rustig, beste vrindje.

Het is al nacht, het is, ja, nacht: Gij denkt, het is reeds morgen; Doch neen, kind lief, doch neen, kind lief, Des sluimer zonder zorgen.

Het is al nacht, het is, ja, nacht, De menschen slapen allen; 't Lief zusje slaapt, en Vader is Al lang in slaap gevallen.

Het is al nacht, het is, ja, nacht, Lang sluimren dier en knapen; Uw moederken is ook zoo moe En zou zoo gaarne slapen.

II. De gelukkige balling.

O steppe, gij schoone steppe, Zij vinden u kaal en hard, Een levenlooze woestijne, Een oord van kommer en smart.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 350

O steppe, gij schoone steppe, Met Marfa hand in hand, Doorwandel ik uwe vlakte, En voel noch ban noch band.

O steppe, gij schoone steppe, Ik voel hier leed noch pijn. 'k Ontware maar lustwaranden En Marfa's heiligenschijn.

III.

Schoon is en prachtig 't Stepveld steeds zwijgend, 't Is mij de trap ten Hemel opstijgend.

En gij zijt de engel, Wier minlijk streven Boven de smart mij Voert van het leven.

Wandel ik stil en Fier aan uw zijde, Heil is me en vrede In uw geleide.

Naar de Balalaïka. G.J. DODD.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 351

Morgenschemering.

De hemel rust in uwe oogen, Gij kind en maagd alreeds; Maar 't nachtlijk floers omzweeft u En sluiert uw hart nog steeds.

De wondre dag gaat krieken, Het eerste licht verschijnt. De hemel rust in uwe oogen En 't schemerend floers verdwijnt.

O heimlijk zoete stonde! O half ontloken roos! O maagdlijkheid des harten! Hoe schoon, hoe kort, hoe broos!

De hemel rust in uwe oogen..... Daar straalt de blauwe trans! Uw hart heeft reeds gesproken; Uw blikken zijn louter glans.

Thourout, 1876. G. ANTHEUNIS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 352

Boekbeoordeelingen.

Sulla purificazione dei morti per mezzo del fuoco, considerazioni, sperimenti e proposte di Paolo Gorini. Milano, 1876. 227 blz. in-8o. Asch tot asch. Een voorspel van de lijkverbranding, door H.R. Haweis, Engelsch predikant, uit het Duitsch van Moritz Busch vertaald door J.V. Hendriks. - Opgedragen aan de ‘Vereeniging voor lijkverbranding’. Deventer, A. Ter Gunne. 1876. 144 blz. in-8o.

Meer en meer dijt de quaestie der lijkenverbranding in onze dagen tot eene voorname sociale quaestie. In alle landen van Europa heeft zij tegenwoordig de aandacht gevestigd van geleerden en moralisten; wetenschappelijke vereenigingen en congressen hebben haar besproken en grondig onderzocht; proefnemingen zijn gedaan; de drukpers heeft ze ruchtbaar gemaakt en ondersteund, en maatschappijen zijn gesticht geworden om eene beweging te harer gunste tot stand te brengen. Zoolang het echter bleef bij eene theoretische aanprijzing of bestrijding dezer niet nieuwe, maar vernieuwde wijze van lijkenvertering, kon de vraag weinig voortgang doen. Hare voorstanders zelven waren niet overtuigd, dat ooit een geschikt middel zou gevonden worden om hunne wenschen tot verwezenlijking te brengen, daar het toch scheen, dat de wijze van verbranding, in oudere tijden gebruikt, geenszins voldeed aan de eischen van openbare gezondheid en goedenkoop, die, in de voorgestel-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 353 de hervorming, als hoofdvereischten mochten beschouwd worden. Langen tijd bleef de vraag zich eenvoudig op het gebied der theorie bewegen. De reden was natuurlijk: hoe ware het mogelijk geweest proefnemingen te doen, die op beslissende wijze het pleit zouden komen beslissen? Het volstond niet proefnemingen te doen met dieren; want niemand kon de verzekering hebben, dat zij met menschelijke lichamen in dezelfde voorwaarden zouden geschieden en evengoed zouden gelukken. Aan een Italiaansch gemeentebestuur, aan dat der stad Lodi namelijk, komt de eer toe den prijzenswaarden moed te hebben gehad proefnemingen met menschelijke lijken te hebben toegelaten. De Heer P. Gorini was de bevoorrechte man, wien die toelating werd vergund; hij is dan ook geen ondankbare geweest: de hem verleende gunst heeft hij zóówel weten ten nutte te maken, dat de brandoven of het crematorium, door hem op het kerkhof van Milaan opgebouwd, voorloopig beschouwd mag worden als eene gansch voldoende practische oplossing van het vraagstuk. De verbrandingen, welke reeds in groot getal in dit crematorium zijn geschied, zijn ten beste gelukt, en voldoen niet alleen aan alle eischen der openbare gezondheid, maar ook van den goedenkoop. Het boek door hem over de lijkenverbranding geschreven, is zeker wel het belangwekkendste, dat over die vraag is verschenen. Het bevat eene uitvoerige beschrijving niet alleen van de proefnemingen door hem zelven gedaan, maar ook van die van anderen, als Dr. Polli, Prof. Clericetti, Prof. Brunatti, Dr. Terruzzi; daarenboven bevat het ook een geschiedkundig overzicht van de redetwisten over het vraagstuk uitgelokt, en eene gema-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 354 tigd, maar doordacht beredeneerde uiteenzetting der redenen, die ten voordeele der lijkenverbranding pleiten. Wij denken niet genoeg de aandacht op het werk van den heer Gorini te kunnen roepen, omdat het naar onze meening aan eenieder, die er kennis zal mede maken, de overtuiging moet geven, dat de lijkenverbranding, wel verre van eene onmogelijkheid te zijn, slechts den goeden wil der openbare besturen meer behoeft, om overal met den besten uitslag te worden toegepast.

Het werkje van H.R. Haweis getiteld Asch tot asch, is van gansch anderen aard dan het zuiver wetenschappelijk vertoog van den Heer Gorini. Het heeft ten doel de talrijke vooroordeelen, welke bij het volk tegen de lijkenverbranding bestaan, te bestrijden. Het is wat men noemen mag, een didactische roman; want de Schrijver heeft er geen bezwaar in gezien het weinig vermakelijk onderwerp door hem behandeld te verlevendigen met eene overigens treurig eindigende liefdesgeschiedenis. Het volksboekje van den heer Haweis biedt eene boeiende lectuur aan, en bevat goede bladzijden, die wetenswaardige bijzonderheden over het vraagstuk doen kennen. Over 't algemeen beschouwd, twijfelen wij echter, of het zijn doel zal hebben bereikt. De nadeelen der begraving worden er immers met al te sombere en ijzingwekkende kleuren in afgeschilderd. Wel willen wij aannemen, dat de toestand in Engeland, vooral in Londen, en voornamelijk vóór de door het Parlement in 1852, 1853, 1855, 1857 en 1860 gestemde begrafeniswetten, ergerlijk was en minstens zoo nadeelig als degene, dien de Heer Maxime Ducamp (Revue des Deux mondes, April 1874) nog in de huidige begraafplaatsen van Parijs opmerkte. Doch de hier herinnerde misbruiken zijn niet noodzakelijk eigen aan het

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 355 stelsel der begraving; ook wanneer wij zien, dat de Schrijver zich bij voorkeur op die misbruiken beroept om zijne thesis te verdedigen, gevoelen wij, dat zijne overdrijvingen veeleer voor gevolg zullen hebben mistrouwen dan overtuiging bij zijne lezers te verwekken. Ten onzent vooral, waar men dezelfde ergerlijke toestanden niet ontmoet, die in volkrijke steden als Londen, Parijs en Berlijn werden vastgesteld, is het niet door den schrik, maar door kalme overreding, dat men den geest van het volk voor de zaak der lijkenverbranding moet winnen. Overtuigende argumenten ontbreken te haren voordeele niet: de zaak is te goed om door overdrijvingen en schrikaanjaging te moeten voortgeholpen worden. J.-O. DE VIGNE.

De tolk van den vooruitgang. Tijdschrift ter bevordering van aaneensluiting aller vrijzinnigen, door ieders ontwikkeling op zedelijk, verstandelijk en stoffelijk gebied, onder redactie van E.W. Van der Voo en veler medewerking. - Eerste en tweede bundel. Rotterdam, J. van der Hoeven. 1876.

Ziedaar eenen langen titel; korter en duidelijker zal het heeten: het tijdschrift der Multatulisten. Dat een oorspronkelijke en machtige geest als Multatuli navolgers heeft gevonden, ja eene school heeft gesticht, is niet te verwonderen. Wat echter evenmin verwondering zal baren, is dat de navolgers tamelijk beneden den meester blijven, al ware het slechts, dewijl zij navolgers zijn, en aldus metterdaad een gebrek aan eigene, oorspronkelijke verdienste bekennen. In het onderhavig tijdschrift vindt men dan ook wel vele denkbeelden en zegswijzen à la Multatuli; maar tevergeefs zoekt men er den fijnen geest, de wonderbare

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 356 opmerkingsgave en de kracht van redeneering des meesters. Te veel ‘nurksheid’, zou Multatuli zeggen. De pogingen der redacteurs zijn echter loffelijk en dienen aangemoedigd te worden. De Tolk van den vooruitgang kan aan de verspreiding der vrijzinnige beginselen wezenlijke diensten bewijzen, op voorwaarde dat hij de klip eener kwanswijs diepzinnige, maar in den grond ijdele phraseologie vermijde, wat tot heden niet altijd het geval is geweest. J.-O. DE VIGNE.

Bloemlezing uit Multatuli's werken, door Heloïze. Amsterdam, G.L. Funke. 1876. 511 blz. in-8o.

Met genoegen roepen wij de aandacht op deze uitgave, die voornamelijk bestemd is, gelijk de verzamelaarster zich uitdrukt, het hare bij te dragen om meer algemeene waardeering op te wekken voor den man, over wien zoovelen oordeelen zonder iets van hem te kennen. Wie zich den moed niet gevoelt een gansch boekdeel aan te vatten, zal niet terugschrikken voor de losse bladzijden, welke hem hier worden aangeboden. En wij zouden niet begrijpen, dat iemand, die letterkundigen zin en daarenboven - want die vereischte is onontbeerlijk - weinige vooroordeelen bezit, na die eenige, van geest tintelende uittreksels te hebben gelezen, geene behoefte ondervond om met al de werken van den genialen schrijver kennis te maken. J.-O. DE VIGNE.

Auswahl aus Heinrich Heine's Gedichten. Deventer, A. ter Gunne. 1876. 336 blz. in-32o.

Met deze uitgave zullen nu ook de jongelieden den grooten Hoogduitschen dichter kunnen bewonderen, en hunnen geest in zijne liederen, als in eene zoetluidende

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 357 muziek, verfrisschen, zonder langer gevaar te loopen, door het gezang eener Lurlei verleid te worden. Deze Auswahl is dan ook over het algemeen goed. Nochtans vreezen wij, dat sommige lezers (de uitgever biedt dezen bundel dames en jongelieden aan) met Heinrich Heine wel niet genoeg mogen bekend zijn, om al het schoone te vatten, dat in deze gedichten voorkomt; en daarom meenen wij, dat een woordje over Heine zelven en eenige ophelderingen bij enkele stukken hier niet overbodig waren geweest. De Auswahl aus Heinrich Heine's Gedichten is een recht lief boekje, dat men, om zijnen keurigen band en zuiveren druk alleen, eene plaats in de schoonste boekenkast zal willen inruimen. J. v.d. V.

Jezus Christus. Drama in vijf bedrijven, naar het Italiaansch van Felice Govean, door H.J. Wansink. Arnhem, J. Rinkes, Jr. 1876.

Een Italiaansch drama zoo maar aanstonds in 't Nederlandsch vertaald! Een drama met Jezus Christus als hoofdpersoon! Nieuwsgierig neemt iedereen het boekje ter hand en op de eerste bladzijde vindt men een paar woorden uitlegging van den Italiaanschen Schrijver, die ons verhaalt, hoe zijn drama op den grooten schouwburg van Milaan met buitengewone pracht moest vertoond worden, en reeds de goedkeuring van den Prefect had gekregen, toen ‘een door priesters geredigeerd blad’ tegen de opvoering van het stuk te velde trok, ‘natuurlijk zonder het werk gelezen te hebben.’ - ‘Op het getier der geestelijkheid,’ vervolgt Felice Govean, ‘wilde de Prefect de verantwoordelijkheid van zich schuiven; hij nam het reeds goedgekeurde handschrift terug en

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 358 zond het naar Rome, naar den Minister Lanza. De opvoering werd niet toegelaten.’ Het tooneelstuk moest ongetwijfeld hoogst gevaarlijke grondbeginselen verkondigen, om door eenen Minister verboden te worden. Zoo wordt de nieuwsgierigheid van den lezer dubbel geprikkeld, en met gespannen aandacht vangt men de lezing aan. Het eerste bedrijf speelt te Jeruzalem, in het prachtig huis der schoone en alom gevierde Maria Magdalena, vóór hare bekeering. Slavinnen zingen met begeleiding van harpen en psalters te midden eener omgeving van bloemen, tapijten en tafels met goudenbekers beladen: een bedwelmend tafereel van Oostersche weelde. Doch wie zijn die twee deftige bezoekers, die hunne hulde aan de schoone Maria Magdalena komen bewijzen, en die bij hunne onverwachte ontmoeting op die plaats niet min verwonderd opkijken dan de lezer zelf? Pontius Pilatus, de landvoogd van Judaea, de vurige aanbidder van Maria Magdalena, en.... de hoogepriester Caïphas, ‘die hier niet met wereldsche inzichten, maar wegens godsdienstige redenen’ komt, zooals hij aanstonds verzekert! De volschoone vrouw komt hen weldra vervoegen, spreekt met Pilatus over Plato en met Caïphas over Jezus, en verdedigt met vrouwelijke bescheidenheid den grooten Griekschen wijsgeer tegen het zinnelijk scepticisme van den Romein, en den zachtmoedigen Nazarener tegen de dweepzucht van den Joodschen hoogepriester. Pilatus zelf trekt partij voor Jezus, en verlaat met Caïphas het tooneel, Maria Magdalena toeroepende, dat hij haar een aantrekkelijker boek dan Plato's Phaedon, dat hij haar Ovidius' Minnekunst zal zenden. Na hun vertrek roept Maria Magdalena hare slavinnen, schenkt haar de vrijheid, en verklaart aan pracht en wel-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 359 lust vaarwel te zeggen, om Jezus, die haar hart en ziel getroffen heeft, in deugd en armoede te volgen. Nu verschijnt Claudia Procula, Pilatus' vrouwe die gekomen is om aan hare gelukkige mededingster bittere verwijten te doen; doch die weldra de waarheid verneemt en besluit met Maria Magdalena, vermomd, de prediking van Christus in de voorstad Keidron te gaan bijwonen. Het tweede bedrijf toont ons Jezus, omringd van zijne apostelen, in de opene lucht vóór eene aanzienlijke schare predikende en den blinde genezende. In het derde bedrijf komt de hooge priester Annas op den Olijfberg bij Jezus, en stelt hem voor het werktuig der Joodsche theocratie tegen de Romeinen te worden. Jezus weigert met verontwaardiging en verachting, en zijn dood wordt beslist. Maria Magdalena en de twee uitstekendste apostels, Petrus en Joannes, ontvangen Jezus' laatste leeringen. Het vierde bedrijf vertoont ons den landvoogd Pilatus in het praetorium. Caïphas en Nathan persen hem Jezus' veroordeeling af, in weerwil van Maria Magdalena's smeekingen. Het vijfde en laatste bedrijf is zeer kort; de apostelen en volgelingen van Jezus verbergen zich bevend en verslagen in een eenzaam huis gedurende het onweder, dat in de lucht aan 't woeden is, terwijl Jezus aan 't kruis van den Golgotha den laatsten adem uitblaast. Eensklaps treedt Maria Magdalena de kamer binnen, en verhaalt, hoe Jezus gestorven is. Petrus roept allen te wapen om zijnen dood te wreken, en om in zijnen naam over de aarde te heerschen; doch de kloeke vrouw treedt vooruit en besluit het stuk met deze verhevene woorden: ‘O Petrus! als gij, nadat hij nauwelijks gestorven is, zijne woorden vervalscht, wat zult gij dan later doen? Sta op, jeugdige Joannes! sta op, o discipel van zijn hart!

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 360 en schrijf hetgeen gij van hem gehoord hebt, en hetgeen mijne oogen gezien hebben. - Scheid het aandenken van den Messias van de geweldigen en van de mannen des toorns. - Schrijf in den naam van den Messias: ‘Dat God het licht is, en dat in Hem niet de minste duisternis is. Dat al wie niet bemint, God niet gekend heeft, omdat God liefde is.’ Schrijf van hem en maak ze bekend: ‘Zij zijn van ons midden uitgegaan; maar neen, driewerf neen! zij zijn van de onze niet. Deze zijn de volgers van den goddelijken Jezus niet!’ Men vergeve ons die lange ontleding van het drama. Wij hebben ons laten medeslepen door den Schrijver, die van de eerste tot de laatste bladzijde weet te boeien. Onnoodig, na die ontleding, aan te stippen, dat wij hier met een schrift van propaganda en polemiek te doen hebben, en 't verwondert ons niet, dat de Milaneesche geestelijkheid alles heeft ingespannen om de vertooning van dat drama te beletten. Is de reine geest van het Evangelie, buiten alle dogma's verkondigd, niet in hare oogen de gevaarlijkste der goddeloosheden? ‘Om dit werk te schrijven,’ zegt Felice Govean in zijne voorrede, ‘heb ik veel gelezen; maar in geenen enkelen schrijver vond ik mijn ideaal behalve in de vier Evangelisten, waar het in al zijne reinheid schittert.’ En in zijn drama heeft hij gedurig het Evangelie woordelijk laten spreken, vooral in het tooneel van Jezus' prediking. Dat hij het Nieuwe Testament voor eene zeer liberale uitlegging vatbaar acht, bewijst hij, als hij door Jezus zelven zekere woorden der Evangelisten met nadruk doet veroordeelen, en het misbruik, dat men later van zijnen naam maken zal, laat voorspellen: ‘Zij zullen zeggen: “Hij is niet gekomen om vrede op de aarde te verspreiden; maar hij is gekomen om het zwaard te brengen.” Het is niet waar.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 361

- Zij zullen zeggen: “Hij is gekomen om den zoon tegen den vader, de dochter tegen de moeder, de schoondochter tegen de schoonmoeder op te ruien.” Het is niet waar. - Ik heb niet gezegd: “Als uw broeder in uwe kerk niet gelooft, zoo zij hij u als een heiden en tollenaar.” Ik heb met heidenen en tollenaars gegeten.... Zij zullen hunne leugens met de waarheden vermengen, die ik gesproken heb, en vervolgens zeggen: “Zie! dat heeft hij gezegd.” - En het zal niet waar zijn! - Gelijk er heden valsche priesters der wet zijn, zoo zullen er na mij ook valsche priesters zijn, die zich naar den Christus zullen noemen. En dat zal duren, zoolang er tusschen God en den mensch een ander mensch zal gesteld zijn.’ Deze en andere dergelijke plaatsen verklaren de verbittering der Milaneesche geestelijkheid. Maar kon de Schrijver het helpen, dat de priesters van onzen tijd zich in Annas en Caïphas herkennen, en de aanhaling van Evangelieteksten voor godslastering aanzien? Een woord ten slotte over de letterkundige waarde van Felice Govean's drama. Zeker behelst het prachtige gedeelten, zooals gansch het eerste bedrijf ten huize van Maria Magdalena, dat ook het eigenaardigste van het stuk uitmaakt. Maar zou het wel ooit de eer eener Nederlandsche vertaling genoten hebben zonder het geschreeuw der Italiaansche priesters? Dit valt zeer te betwijfelen. 't Is meer een werk van godsdienstige, en bij gevolg van politieke propaganda (dewijl de Roomsche godsdienst een politieke winkel is geworden) dan een letterkundig gewrocht. Zonder de ruchtbaarheid, die aan dit drama door de geestelijke tegenkanting en de ministerieele lafheid werd gegeven, zou het wellicht te Milaan en elders als tooneelstuk vol actualiteit met ophef vertoond geweest zijn, maar nooit eene tweede uitgave van de Neder-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 362 landsche vertaling (zooals men nu aankondigt) hebben mogen beleven. En toch het onderwerp is zoo ernstig en dringt zich zoo onwederstaanbaar aan alle tijdgenooten op, dat niemand het drama Jezus Christus met onverschilligheid lezen zal. PAUL FREDERICQ.

De Kleinzoon, tooneelspel in één bedrijf, (bekroond met den eersten prijs in den internationalen wedstrijd van tooneelletterkunde gehouden te Antwerpen, in September 1874), door A.F.J. Reiger. Amsterdam, G. Theod. Bom. 1875.

Een kleinzoon, die, door eenen oneerlijken makker gedreven, groote schulden maakt en zijne oude blinde grootmoeder besteelt; eene grootmoeder, die het ouderlooze kind van haren zoon uitermate liefheeft, en eensklaps de wreede waarheid ontdekt; de wanhoop der bedrogene, het berouw en de boetedoening van den plichtige, en om dit alles te bekronen, eene roerende verzoening tusschen grootmoeder en kleinzoon, - ziedaar in korte woorden den eenvoudigen gang van dit verdienstelijk tooneelstuk in één bedrijf; maar de dramatische toestanden zijn zoo aangrijpend en de hevige gemoedsaandoeningen der personen met zooveel waarheid en diepte geschetst, dat ieder lezer aan de uitspraak der jury, die het tooneelspel van den Heer Reiger met den eersten prijs bekroonde, aanstonds zijn zegel zal hechten. Sommige tooneelen zijn meesterlijk opgevat en bewerkt; alzoo in de eerste plaats de samenspraak van grootmoeder en kleinzoon vóór het portret van den afgestorvenen vader en meer andere, die bij de vertooning niet kunnen nalaten eenen diepen indruk op de aanschouwers te maken. Daarom ook betreuren wij het, dat wij het besproken tooneelspel hier te lande nog niet mochten zien opvoeren.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 363

Enkele détails schijnen ons nochtans min gelukkig; vooral de woorden, waarmede Marie, de oude gezelschapsjuffer van Mevr. van Eikenstein het stuk opent: ‘MARIE, door het open venster ziende. Hoe heerlijk schijnt daar buiten de zon! Met gouden glans verlicht zij boom en blad! De vogelen kwinkeleeren! De bloemen bezwangeren de lucht met hare lieflijke geuren!’ enz. Voor eene oude gezelschapsjuffer komt mij eene uitboezeming van dien aard wel wat al te dichterlijk en te jeugdig voor. Ook het tooneel, waarin Frits een weinig beduidend gelegenheidsversje (Aan Esther, ten geleide eener teekening voorstellende het graf harer moeder) voorleest, dat hij in 't album van eene jonge juffer geschreven heeft, schijnt mij gansch nutteloos en wat belachelijk. De type van den Jood Salomon Barendz kan eindelijk als eenigszins overdreven beschouwd worden. Doch die kleine vlekken vergeet men gemakkelijk ten wille van den algemeenen indruk, dien het stuk op den lezer maakt, en dien het ongetwijfeld nog in ruimer mate in de schouwburgzaal maken moet. P.

Gedichten van W.J. van Zeggelen, versierd met platen en het portret des Dichters. Vierde druk. Leiden, D. Noothoven van Goor.

Meer dan eens heeft men op de Taalcongressen en elders met leedwezen vastgesteld, dat onze schrijvers weinig ingang in Holland vinden, terwijl ook ons publiek hoegenaamd niet op de hoogte staat van hetgeen er bij onze noorderburen op letterkundig gebied geschiedt. Heden echter is de toestand alreeds aan het beteren: in Holland, waap vroeger Conscience en Jan van Beers bijna alleen onze letterkundige beweging vertegenwoordigden, worden nu Frans de Cort, Vuylsteke, de Gezusters Love-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 364 ling, Tony Bergmann en vele anderen niet minder dan bij ons gevierd. Ook in Vlaanderen is er vooruitgang te merken en de voornaamste Noordnederlandsche schrijvers behooren er lang niet meer tot de onbekenden. Onder hen, die wij ook hier dezelfde populariteit zouden willen zien verwerven, die zij in Holland genieten, mag ongetwijfeld W.J. van Zeggelen in de eerste plaats worden vermeld. Tot nog toe zijn zijne werken in ons land weinig of niet verspreid; velen zelfs kennen hem hoogstens bij naam. En nochtans verdient hij eene voorname plaats in de boekerij van ieder, die de Nederlandsche letteren liefheeft. Misschien zal hij niet geheel in den smaak vallen van zekere Vlamingen, die het karakter van zijne gedichten al te Hollandsch zullen vinden, evenals onze schrijvers in het Noorden een minder gunstig onthaal genieten, omdat hun schrijftrant met den conventioneelen Hollandschen stijl niet altijd strookt, terwijl zij overigens toestanden beschrijven, waarvan men in het bedaarde, afgezonderde Holland geen begrip heeft. Maar, in elk geval, zullen alle Vlamingen gaarne hulde brengen aan de vele goede hoedanigheden, die van Zeggelen kenmerken, aan zijne onberispelijke taal, aan de kernachtige gedachten, die hij in eenen eenvoudigen, maar toch bevalligen vorm weet te hullen, en vooral aan de fijne scherts, aan den echten humour, waar zijne schriften van tintelen, en die nergens het waar, ongekunsteld gevoel uitsluit. Dat die vierde, overigens nette en goedbezorgde uitgave van van Zeggelen's gedichten ook in Vlaamsch België een ruim debiet moge vinden, is ons practisch besluit. P.Z.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 365

Péchés nouveaux. Poésies par Adolphe Many, lieutenant au 1er régiment de chasseurs à cheval. Bruges, Daveluy.

‘Beter laat dan nooit’ is eene spreuk, die wij zullen herinneren, eer wij ons advies uitbrengen over den nieuwen dichtbundel van den Heer Muny, welken wij reeds sedert maanden ter beoordeeling hebben ontvangen. Overigens zal het boekje, evenals zijne oudere broeders, wel zonder aanbeveling zijnen weg gevonden hebben. Ieder kent de pennevruchten van den Heer Muny, die, alhoewel van Waalsche afkomst, ook onze letterkunde met talent beoefent, en zich alreeds door zijne voordrachten eenen naam heeft verworven. In dezer bundel vinden wij trouwens wat wij reeds vroeger bij hem bemerkten: de vorm moge Fransch zijn, de gedachten hebben weinig of niets te maken met de stelsels, die bij de Fransche schrijvers gevierd worden; zij dragen meestal den stempel van het Germaansch gezond verstand, en het is daarom dat wij den wensch uitdrukken, dat een volgende bundel van den Heer Muny, ook wat de taal betreft, geheel en al Germaansch moge wezen. P.Z.

Le lieutenant-général Constant d'Hane-Steenhuyse, ministre de la guerre, etc. Examen de l'ouvrage ‘Les Conspirations militaires de 1831,’ publié par M.A. Eenens, lieutenant-général à la retraite, par Charles d'Hane-Steenhuyse, ancien représentant, conseiller provincial et échevin. Bruxelles, Bruylant-Ohristophe et Cie.

De roekelooze uitvallen van den Heer Eenens zullen, zooals de Heer van Bemmel zeer te recht in de Revue de Belgique doet opmerken, ten minste dit goed gevolg gehad hebben, dat zij eene menigte belangrijke studiën hebben uitgelokt, die anders waarschijnlijk nooit het licht

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 366 zouden hebben gezien. Tot deze laatste behoort het werk van den Heer Charles d'Hane-Steenhuyse. Men weet, dat de Heer Benens in zijn berucht boek wijlen den Luitenant-generaal d'Hane uitgescholden heeft voor alles wat leelijk is, en niet alleen van verraad en veilheid, maar zelfs van diefte en aftroggelarij beschuldigd, - natuurlijk zonder die verwaande aantijgingen op eenig afdoend bewijs te steunen. De Heer Charles d'Hane voelde zich nu als zoon gedrongen de pen ter verdediging van zijnen belasterden vader op te nemen; maar gelukkig heeft hij zich niet bij eene eenvoudige pleitrede bepaald: wat hij schreef was een echt geschiedboek, dat op vele duistere of opzettelijk verduisterde gebeurtenissen een helder licht werpt. Het boek van den Heer d'Hane krielt van hoogst belangrijke stukken, die, wel is waar, reeds meestal waren gedrukt, maar niettemin zoo goed als onbekend en voor het eerst verzameld worden uitgegeven. Vooral de beraadslagingen in het Congres verdienen onze aandacht te boeien: wij vinden er het onwederlegbaar bewijs, dat de nederlaag der Belgen gedurende den Tiendaagschen Veldtocht geenszins de oorzaak was van de verdeeling der provinciën Limburg en Luxemburg, daar reeds maanden te voren die pijnlijke opoffering door de Mogendheden als voorwaarde sine qua non van hare bescherming werd opgelegd. Hieruit vloeit, ten eerste, dat het Belgisch bestuur geenen Hollandschen inval vreesde, daar het wist, dat de Mogendheden zouden tusschenkomen, zooals het trouwens gebeurd is, ten tweede dat men te recht vermeed aan het uitgemergelde land ondraagbare lasten op te leggen om een leger uit te rusten, dat niet bestemd was om ooit ernstig op te treden. En inderdaad, nooit zouden de nederlagen van Hasselt en Leuven de eigenliefde onzer

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 367 krijgslieden gekrenkt hebben, indien Koning Leopold dadelijk de gereedstaande Franschen had geroepen; maar hij wilde tot op het uiterst oogenblik talmen om aan onze helden nog eens te laten bewijzen, dat zij allen zoo dapper als Achilles waren. Jammer maar dat velen te dier gelegenheid blijken gaven, dat zij, evenals de Homerische Achilles, recht hadden op den titel van ποδάρκης’ Αχιλλεύς, in onze taal: de snelveetige Achilles. Dat deze eenvoudige en natuurlijke uitlegging al de belachelijke verwijten van verraad of onbekwaamheid tegen den Regent en zijne ministers gericht, in duigen doet vallen, hoeft geen verder betoog. Wat ook der melding waard is en overal in de stukken en de parlementaire debatten doorstraalt, is de ongelooflijke gallomanie van onze omwentelaars. De meest opgeblazen perioden van Victor Hugo schijnen kleurloos, als men ze vergelijkt bij de manier, waarop de Heeren de Robaulx, Séron en andere Waalsche afgevaardigden het Fransche volk gedurig bewierookten. Men lag plat op den buik voor het ‘glorieux peuple de Juillet,’ en in vollen ernst werd er beweerd, niet alleen dat Frankrijk of liever Parijs de fakkel der beschaving is - dát sprak van zelf, - maar ook dat het van de Parijzer straathelden afhing gansch Europa in eenen oogwenk te verpletteren. Indien sommige van die Heeren nog leven, moeten zij een mal gezicht trekken bij het herlezen van hunne redevoeringen. Wie zich eens recht wil verlustigen en zich een denkbeeld vormen van den ‘catéchisme poissard,’ raadplege de parlementaire ontboezemingen van de Heeren Dumortier, Gendebien en enkele anderen. In die woedende uitvallen, die met de parlementaire vormen niets gemeens hebben, worden eene vaardigheid in het schelden en een rijkdom van treffende uitdrukkingen aan den dag gelegd,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 368 die waarlijk alles te boven gaan, terwijl men tevens juist in de klaterendste donderbuien ik weet niet welken geur aantreft, die aan de kernachtige taal van den Heer Joseph Prudhomme doet denken. De Heer Eenens behoort blijkbaar tot dezelfde school; maar hij vergeet, dat de tijd niet stil staat en men moeilijk op de hoogte van het uur kan wezen met een horloge, dat veertig jaren ten achteren gaat. Het tweede gedeelte van het werk des Heeren d'Hane is aan de verdediging van zijnen vader gewijd. Daar het hier eene persoonlijke zaak geldt, zullen wij er maar over heen stappen, en ons vergenoegen met te zeggen, dat de Schrijver er volkomen in gelukt is het gedrag van zijnen vader in het ware daglicht te stellen, en dat er tegen die warme, door logische bewijzen gestaafde pleitrede niets kan worden ingebracht. Dit heeft de Heer Eenens begrepen, en daar hij toch, kost wat kost, iets antwoorden wilde, heeft hij zijne toevlucht genomen tot de laagste persoonlijkheden. Niet alleen valt hij den Heer Charles d'Hane aan in zijn openbaar en bijzonder leven, met eene bitterheid, die bij den waardigen en bezadigden toon van zijnen tegenstander jammerlijk afsteekt, - ja, hij durft het wagen op de hatelijkste wijze kiesche familiezaken brutaal te ontsluieren, eenen zoon, die trouwens niets anders dan zijnen plicht deed, als hij den hem toegeworpen handschoen opraapte, en de gedachtenis van zijnen vader tegen lasterlijke aanvallen poogde te beschermen, in zijne teederste gevoelens te kwetsen; dit alles met eene grofheid en eene ongevoeligheid, die iederen man van eer zullen doen walgen. Wij begrijpen nu waarom onze Koning den Heer Eenens van zijne bediening als adjudant heeft ontslagen: de plaats van dien Heer is niet aan het hof van den Vorst, zelfs

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 369 niet in eenen wachtpost, maar eenvondig in een oord, dat wij liever niet zullen noemen. Het zij ons vergund niet langer over deze vieze zaak uit te weiden. De Heer d'Hane heeft overigens, met loffelijke koelbloedigheid, in eenige bladzijden geantwoord, en, wij mogen het zeggen, het antwoord is verpletterend. Voor ons en 't publiek is de zaak hiermede afgedaan. A.M.N. PRAYON-VAN ZUYLEN-NYEVELT.

Nederlandsche Bellettrie, 1857-1876. Kritieken van Cd Busken Huet. Amsterdam, G.L. Funke. 1876. Drie deelen, IV en 210, 219 en 170 blz. in-12o.

Wij roepen de aandacht onzer lezers op de drie bundels recensies van Cd Busken Huet, die vóór eenige weken onder den naam van Nederlamdsche Bellettrie, 1857-1876, zijn verschenen. Zij bevatten eenen herdruk van de hier en daar vroeger verspreide beoordeelingen van een zeventigtal letterkundige werken, die gedurende eene reeks van twintig jaren in Noord-Nederland zijn uitgekomen. De Schrijver dezer drie bundels, die in zijne Litterarische Fantasiën menigvuldige blijken heeft gegeven van den schrandersten critischen geest, is in zijne Nederlandsche Bellettrie op dezelfde hoogte gebleven. Wie eenen vertrouwbaren gids verlangt, om ingelicht te worden over de wezenlijke verdiensten der schriften, die in Noord-Nederland van 1857-1876 het licht hebben gezien, zal met vrucht en genoegen deze uitmuntende verzamelingen raadplegen. Hij zal er, onder anderen, het oordeel van den Heer Busken Huet in aantreffen over Akbar door Mr. P.A.S. Limburg Brouwer, den Delftschen Wonderdokter en Majoor Frans door Mevr. A.L.G. Bosboom Toussaint, Duizend en eenige hoofdstukken over speciali-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 370 teiten en Vorstenschool door Multatuli, Emma Berthold en Dokter Helmond door J.J. Cremer, de Familie Schaffels door Johan Gram, het Gezin van Baas van Ommeren door H.J. Schimmel, Hilda door Constantijn, Klaasje Zevenster door Mr. J. van Lennep, Poëzij en Proza door E.J. Potgieter, Mijne Lente door C. Honigh, de Slag bij Nieuwpoort door Mr. Isaac da Costa, Parijs door H.J.A. Schaepman, Herinneringen door S. Vissering, Verscheidenheden, meest op letterkundig gebied door Nicolaas Beets, Mijne zondagen in het Vereenigde Koninkrijk door J. Kneppelhout, Vogels van diverse pluimage door Mr. C. Vosmaer, Wanda en Agnes door Francisca Gallé, Wildrik door P.F. Brunings, en over veel andere werken, die in deze laatste jaren min of meer opgang hebben gemaakt. De Schrijver der Nederlandsche Bellettrie geeft lof aan wien lof verdient, maar spaart geene harde woorden, wanneer hij het noodig oordeelt. Slechts zeer zelden kunnen wij zijn gevoelen niet deelen: dit is, bij voorbeeld, het geval, wanneer hij in 't algemeen zijnen banvloek over de zoogenoemde ‘bastaardgrieksche rijmloosheid’ uitspreekt. Heeft men in Noord-Nederland nog zeer weinige goede metrische verzen vervaardigd, zoo hebben bij ons J.M. Dautzenberg, Frans de Cort en Jan van Beers afdoende bewezen, dat onze taal met geluk de verschillende Grieksche en Latijnsche maten kan weergeven, J.F.J. HEREMANS.

Poëzie op den levensweg door Dr. J.P. Heye, Amsterdam, G.L. Funke. 1876. VIII en 168 bladz, in-32o.

Onder dien titel ontvingen wij een boekje zoo keurig van inhoud als van druk. De uitgever er van zegt te recht in het Voorwoord: ‘Zijn ook al Heye's kinderliederen al-

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 371 gemeen bekend, veel te weinig is dit het geval met zijn zangen voor rijperen leeftijd. Velen weten zelfs niet hoeveel schoons en innigs onze dichter voor zijn volk ten beste gaf, welke uitnemende grepen in 't menschelijk leven die korte kernachtige liederen bevatten, en hoe Heye ook daarin, zoowel als in zijn rijk maatschappelijk leven, de man toonde te zijn, die even frisch van hoofd als warm en edel van harte was,’ en hij schonk ons eene uitmuntende bloemlezing uit het beste wat de diepbetreurde Volksdichter heeft nagelaten. Den lof maken van Vlaggelied, Recht door zee, Vrij, Houw en trouw, Stuurlui, Vooglenlied, Reekning maken, Onze taal, 't Penseel, Geen roosje zonder doornen, Van komen en gaan, Herfst, en zoo menig ander meesterstukje achten wij gansch overbodig. Men heeft hier rein, diep gevoel en levenswijsheid - echte volkspoëzie - in voortreffelijke beelden en vormen uitgedrukt. J.F.J.H.

Lenteliederen door Theophiel Coopman. Dendermonde, de Schepper-Philips. 1876, in-32o. Met twee platen van Albert Dillens.

Met veel genoegen hebben wij deze eerstelingen van den jeugdigen dichter gelezen. De Heer Theophiel Coopman heeft zeer veel aanleg, en indien hij zich met ernst op de kunst blijft toeleggen, zal hij weldra eene schoone plaats onder onze beste Vlaamsche zangers hebben verworven. Er is gevoel, frischheid, warmte, leven in de Lenteliederen, die den Schrijver met het meeste gemak uit het harte schijnen gevloeid te zijn. Liefde, Vaderland, Moedertaal zijn de drie voornaamste snaren van zijne lier, die hij met jeugdigen zwier bespeelt. Doch hij heeft de hoogte nog niet bereikt, waartoe hij naar onze overtuiging

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 372 geroepen is. Het mangelt hem nog wel eens aan bondigheid; van tijd tot tijd is hij niet van overdrijving vrij te pleiten, en enkele malen laat hij zich door holle klanken verleiden. Dit alles is echter niet dikwijls het geval, en zal zeker in eenen tweeden bundel, dien wij met verlangen te gemoet zien, worden vermeden. De Lenteliederen, bevatten een groot getal zeer verdienstelijke zangen, waaraan schier niets valt af te keuren. Onder de best gelukte rekenen wij de Noordzee, de Jacht, Heilig blijven, Jeugd en liefde en Het laatste der eerste. Wij laten hier het eerstgenoemde gedicht volgen, om onze lezers te laten oordeelen, of onze ingenomenheid met het bundeltje van den Heer Coopman al dan niet gegrond is:

De nookdzee.

Noordzee! gegroet! Barnende baren, bruisende vloed! Nederlandsch leven, Nederlandsch bloed! Noordzee! Noordzee! gegroet!

Zij liggen lang te rusten, Te rusten in uwen schoot, De mannen, die deze kusten Bevrijdden van dwang en nood. Zij liggen diep bedolven Met 't wrekend zwaard in hand; Ontelbaar als de golven Die woeden langs het strand.

Hoezee! De machtige, moedige scharen, Ter woelende zee, ten strijde gevaren, Gevallen in 't bloedig gevecht! Hoezee! De wrekers van waarheid en recht! De Geuzen! de Geuzen!

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 373

's Avonds in de duinen Wen de bare zeewaarts schiet, Dan zingt de grijze stuurman Het oude geuzenlied. Lieve kindren luistren, In de verte bromt de zee, En met den grijzen zanger Zingt aller harte mee.

Wen dan 't klokje klingelt, En de kindren slapen gaan, Dan heffen ze als hun bede Het geuzenstrijdlied aan:

‘Wij zijn de Geuzen, Dragen een' ruigen baard, Zwaaien een vlammend zwaard, Stormen ter wilde zee, Brengen de vrijheid mee: Wij zijn de Geuzen, De Geuzen!... Hoezee!’

Noordzee, gegroet! Barnende baren! bruisende vloed! Nederlandsch leven! Nederlandsen bloed! Noordzee! Noordzee, gegroet!

Deze zang, door den Heer Edw. Blaes op muziek gebracht, werd door den Hoogduitschen dichter Sehm zeer goed vertaald. De vertaling bevindt zich mede in het buideltje. Hier en daar laten taal en versificatie in de Lenteliederen wel wat te wenschen over, en brengt het lieve rijm den Schrijver een woord in de pen, dat niet juist dáár op zijne plaats is, waar het zich bevindt. Hij leere streng wezen over zich zelven, en hij zal later met billijk zelfgenoegen op zijnen letterarbeid mogen neerzien. De Schrijver is een voorstander van het gebruik van

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 374 het voornaamwoord des tweeden persoons van 't enkelvond du en van zijn possessivum dijn; hij handelt echter verkeerd, wanneer hij, du, dijn, gij en uw ondereenmengt, zooals in het lied En hij zong:

Du lief, aanminnig meisje, Du bist zoo dierbaar mi(1); Dat voel ik gansch bewogen, Wanneer ik denk aan di(1).

In dijnen blauwen oogen Licht gansch dijn rein gemoed; En overzalig maakt mi(1) Dijn schuchtre, stille groet.

Ik kan het niet verzwijgen; Dijn glimlach is de vreugd; Dijn lievend woord de leidster, De zegen mijner jeugd.

En dan laat hij op dien tweeden persoon enkelvoud onmiddellijk den tweeden persoon meervoud volgen:

O! ieder mag het hooren, Maar moest gij henen....

In het lied o Schoone treffen wij dezelfde verwarring aan:

Want in haar beeltnis zie 'k de dijne, Gij leliebloeme, rein en slank, evenals in den Broedergroet:

Of zing mij eens den zoetsten zang, Die(n) U dijn moeder leerde.

(1) Waarom niet mij en dij in plaats van mi en di? Deze laatste vormen toch behooren niet tot de taal, zooals wij die hedendaags spreken en schrijven. (1) Waarom niet mij en dij in plaats van mi en di? Deze laatste vormen toch behooren niet tot de taal, zooals wij die hedendaags spreken en schrijven. (1) Waarom niet mij en dij in plaats van mi en di? Deze laatste vormen toch behooren niet tot de taal, zooals wij die hedendaags spreken en schrijven.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 375

De taal is, onder anderen, in de volgende strophen mede niet onberispelijk:

Eeuwen duurde 't strijden; Maar gij bleeft toch vrij; Vrij van dwang en kluister, Vrij van slavernij. Vloei, o schoone Schelde, Vloei uw baren voort, Krachtig als het machtig Gentsche vrijheidswoord!...

(Scheidelied.)

Zachte klonk uw naam, streelend in onze ooren, Toen wij dan, als kind, trouw en liefde zworen Aan het lieve land, minnend uitverkeren. Vrede zij met U!... (Vrede zij met U!...)

Den visscher, die dat liedeken zong, Waarvan de toon in 't harte drong, Dien kerel drukt' hij stout de hand, De ruwe hand, de vriendenhand. (De nevel vlood.)

Ja, spreek mij van de frissche meid, Het ‘Gretchen’ uws behagen, Dat ginder aan de bronne schreit En trouw uw wederkomst verbeidt, Al was het jaar en dagen.

(Broedergroet).

Want zij mint mijns harten lied, Boven 't rijkst robijn.

(Opdracht).

Doch genoeg!... Dit zijn van die geringe vlekjes, welke de Dichter gemakkelijk kan doen verdwijnen. De drukker der Lenteliederen heeft gemeend - wij kunnen maar niet begrijpen, wat hem op die gedachte

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 376 heeft gebracht - het boekje niet te moeten pagineeren: wij hopen, dat geen tweede die zonderlingheid zal navolgen. Wij kunnen niet zeggen, of het exemplaar, dat vóór ons ligt, al dan niet volledig is: bij de lezing scheen het ons, dat hier en daar iets ontbrak; de drukker echter maakte het ons onmogelijk dit vast te stellen.

J.F.J. HEREMANS.

Dagbladen: Kritiek en reclame. Voordracht gehouden op het XVe taal- en letterkundig Congres te Brussel, den 29 Augustus 1876 door T.H. de Beer. Naar de uitvoerige schets, waarnaar de improvisatie werd uitgesproken, zoo nauw mogelijk bewerkt, en van eenige aanteekeningen voorzien. Arnhem, H.W. Van Marle. 1876. 72 blz. in-8o.

Op het programma van het XVe taal- en letterkundig Congres, dat op het einde van Oogstmaand ll. te Brussel plaats had, stond vermeld, dat de Heer T.H. de Beer eene voordracht zou houden over Dagbladen: Kritiek en reclame. Dit gebeurde dan ook op Dinsdag 29 dier maand. De schets der geïmproviseerde voordracht - stenografen waren op het Brusselsche Congres niet - verschijnt thans in druk. Die voordracht verwekte veel opschudding bij de Noordnederlandsche journalisten, die talrijk op het Congres waren vertegenwoordigd, en dadelijk werd de handschoen, zekere dag- en weekbladen toegeworpen, door den Heer Maurits van Lee opgeraapt. In de verslagen over het Congres werden de bedoelingen des Sprekers veelal verkeerd uitgelegd en zijne woorden verdraaid, en hij geeft thans wat hij zich van zijne redevoering herinnert, en wat hij er van heeft opgeteekend, ter beoordeeling aan het publiek.

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 377

Wij denken niet, dat de redevoering van den Heer de Beer verdiende, dat heel de Noordnederlandsche, ja zelfs de Franschbelgische dagbladpers tegen den Spreker in het harnas vloog: de ziekte, waarover de Heer de Beer klaagde, bestaat wezenlijk: zij bestaat in Zuidzoowel als in Noord-Nederland, al zijn er alle dag- en weekbladen niet door aangetast, en men had hem moeten dankbaar wezen, dat hij pogingen aanwendde om het kwaad uit te roeien. Aleer tot de geschiedenis der reclameziekte over te gaan, sprak de Heer de Beer over partijcritiek. ‘Onze bladen,’ zegde hij, ‘hebben hoe langer hoe minder plaats voor stukken, die de politiek niet raken, ze zullen liberale of conservatieve geschiedenis, aardrijkskunde, natuurkunde, natuurlijke historie, lijkverbranding, anti-dienstvervanging, algemeene kieswetgeving en coöperatie geven - 't is ellendig, 't is walgelijk, dat alle wetenschappen en alle handelingen worden dienstbaar gemaakt aan heilloozen partijstrijd, die het goede tegenhoudt en de menschen slechter maakt; maar het is vreeselijk, dat zelfs de kunst, de VRIJE kunst, die niet kan leven, zonder vrij te zijn, de slaaf der politiek wordt - gedwongen wordt, de dienaar der partij te wezen of ten onder gebracht te worden.’ En later luidde het: ‘Machtig is de perskritiek. Het is de pers, die de boeken doodt of hun een kunstmatig leven inblaast. Zij is het, die ze verheft of ze doodzwijgt, en dat gelukt haar te eerder, daar men in onzen stoomtijd, door de menigte boeken, die verschijnen, noch maar zeer weinigen vindt, die zelf nasporen, wat er goeds komt; ja velen is het eene heerlijke verontschuldiging van een boek te kunnen getuigen, of “ze zeggen, dat het niet mooi is,” of wel: “ik heb er noch nergens iets van gezien;” ze lezen, wat ze vermeld vinden, ze kiezen alleen

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 378 wat wordt opgehemeld. Er zijn bladen, die leven van den steun van hen, die ze vleien en bewonderen - of wilt ge, die gehuurd, gekocht of opgericht zijn, om bepaalde personen te laten bewonderen; er zijn personen, die naam maken door aan veelgelezen bladen vleierijen en artikelen vol bewondering te zenden, voor personen, die tot die bladen in betrekking staan.’ De Heer de Beer wees verder op het nadeel van dit onverdiende prijzen: ‘Waar een koor van bewonderaars zich uitput in lof, durft men immers nauwelijks tegenspreken en afkeuren!’ Daarna handelde de Heer de Beer over de reclame, en inzonderheid over de vliegende reclame, ‘die overal de kleine bladen tot letterkundige organen maakt.’ Hij sprak: ‘Een vriend van schrijver of uitgever schrijft - bijv. in Oostergo - (ik noem dit blaadje, omdat dit er zich zoo bijzonder toe schijnt te leenen) eene warme aanbeveling van een of ander werkje. Nu wordt een afdruk van die aanbeveling met een exemplaar van het boek en eene advertentie ter plaatsing aan alle kleinere blaadjes gezonden, en deze, die alleen in kiezingstijd dienst behoeven te doen, en het overige gedeelte toch ook gevuld moeten worden, nemen gaarne alles aan, plaatsen het boek in den winkel, nemen de advertentie op, en deelen aan hunne lezers mede: Dezer dagen verscheen... enz. Aangaande dit hoogst belangrijk werk lezen we (N.B. wij, die alles lezen) in Oostergo (of een ander blaadje)... enz. en nu volgt de geheele reclame. Soms evenwel maakt men de zaak noch erger en gevaarlijker door dat men in één blad, liefst een der groote bladen, eene aanbeveling plaatst, als advertentie of als bepaalde reclame onder de daarvoor aangewezen rubriek, en dat daarna door alle bladen de ronde doet, het bericht: Men leest in dat en dat blad....’ De Spreker eindigde met een eerlijk oordeel te eischen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 3 379 vrij van den invloed van staatkundige partijen, over den arbeid der kunstenaren en dichters. In het tweede gedeelte dezer brochure wordt opgenomen wat de dagbladpers, vooral in Noord-Nederland, tegen de redevoering van den Heer de Beer heeft ingebracht. Sedert hij zich te Brussel heeft laten hooren, schijnt hij op een zeer slecht blaadje bij journalisten en uitgevers te staan1. In het begin van October werd aan den boekhandel een werk van zijne hand aangeboden, en in eene academiestad van Noord-Nederland was er geen, in eene der grootste steden maar één boekverkooper, die exemplaren durfde nemen! Algemeen werd den reiziger ten antwoord gegeven: ‘Dank je; werken van de hand des Heeren de Beer durf ik niet meer bestellen; zijne rede op 't Congres te Brussel heeft zulk een fatalen indruk op de pers gemaakt, dat zijne producten van nu af wel doodgezwegen zullen worden.’ De Heer de Beer eindigt zijne brochure met eenige zeer lezenswaardige aanteekeningen en met uittreksels uit de Briefe antiquarischen Inhalts van Lessing, en uit een werkje De la critique littéraire exercée surtout par les journalistes van Marlet La Coste, in 1815 verschenen, waaruit het blijkt, dat het vroeger met de ziekte, die hij te rechte bestrijdt, niet beter dan tegenwoordig was gesteld.

J.F.J. HEREMANS.

1 (Blz. 68.)

Nederlandsch Museum. Jaargang 3