PDF Van Tekst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
De lust tot lezen Nederlandse dichteressen en het literaire systeem Maaike Meijer bron Maaike Meijer, De lust tot lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem. Sara/Van Gennep, Amsterdam 1988 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/meij017lust01_01/colofon.htm © 2007 dbnl / Maaike Meijer *1 Curriculum vitae Maaike Meijer werd geboren op 25 januari 1949 te Eindhoven, waar zij in 1968 eindexamen Gymnasium alfa deed. Zij studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam, en behaalde het doctoraal (cum laude) in 1980. Tijdens en na de studie werkte zij als universitair bibliotheekambtenaar en als lerares Nederlands bij H.B.O. (1975-76) en middelbaar onderwijs (1976-1981). Vanaf 1977 publiceerde zij literaire essays, artikelen en recensies in vele en diverse bladen, zowel feministische als andere. Van 1981-1984 werkte zij als free-lance publiciste, redactrice en poëzie-vertaalster. Zij gaf tal van lezingen en cursussen op het gebied van (vrouwen)literatuur en lesbische geschiedenis. Dit onderzoek werd uitgevoerd in de jaren 1984-1988 aan de Universiteit van Utrecht, bij de Interfacultaire werkgroep Vrouwenstudies en het Instituut voor Algemene Literatuur-wetenschap. Het werd mogelijk gemaakt door een researchpoolpost. Maaike Meijer, De lust tot lezen 4 Voor Til Meijer-Houbraken Maaike Meijer, De lust tot lezen 6 ‘Ces poètes seront! Quand sera brisé l'infini servage de la femme, quand elle vivra pour elle et par elle, l'homme - jusqu'ici abominable - lui ayant donné son renvoi, elle sera poète, elle aussi! La femme trouvera de l'inconnu! Ces mondes d'idées différeront-ils des nôtres? - Elle trouvera des choses étranges, insondables, respoussantes, délicieuses; nous les prendrons, nous les comprendrons.’ Arthur Rimbaud, lettre à Paul Demeny, 15 mai 1871 (Oeuvres 1960:348) ‘Pourquoi étudier la littérature? [...] Il faut croire, non pas en un dieu mais en la force des mouvements culturels; en l'importance du Verbe; en l'utilité de la critique.’ Mieke Bal, Femmes Imaginaires 1986:9 Maaike Meijer, De lust tot lezen 7 Inleiding ‘La première règle objective est ici d'annoncer le système de lecture, étant entendu qu'il n'en existe pas de neutre.’ Roland Barthes, Sur Racine (1963):166 Elk boek begint met een droom en dit was de mijne: een geschiedenis van het werk van moderne Nederlandse dichteressen. Mijn beminden! Een handboek, naar het voorbeeld van de inspirerende geschiedenissen van vrouwenliteratuur die de laatste tien jaar in het buitenland verschenen (Moers 1976, Showalter 1977; Gilbert/Gubar 1985; Christian 1980, Serke 1982, Ostriker 1986, Montefiore 1987). In Nederland zou het nu eens niet vijftig, maar tien jaar later gebeuren. Ik zou beginnen in 1935 - om de debuten van de Grand Old Ladies Vasalis, Gerhardt en Eybers als beginpunt te nemen, en om symbolisch aan te sluiten bij het jaar waar Annie Romein-Verschoor (1936) haar Vrouwenspiegel, een geschiedenis van Nederlandse prozaschrijfsters, afbrak. Mijn hypothese was dezelfde als die ten grondslag ligt aan de buitenlandse handboeken: dat de dichteressen een relatief eigen literaire cultuur kennen. Wie de dichteressen chronologisch achter elkaar leest ziet een beeld van een traditie, van voortbouwen op elkaar, van thematische, formele en intertekstuele verwantschappen. De Forumgeneratie, de Vijftigers, de dadaïsme-revival van Barbarber en Gard-Sivik van de jaren zestig komen in deze dichteressentraditie niet voor, maar zeker zou er een ander verhaal over die traditie te vertellen zijn, met andere, nog onbenoemde, hoogte- en dieptepunten. In het vooronderzoek vond ik vele aanwijzingen voor zo'n separate poëtische cultuur. Er scheen continuïteit en coherentie in het werk van de dichteressen onderling, terwijl er in elk willekeurig tijdsbestek van de periode 1935 tot heden een grote discrepantie met het werk van mannelijke tijdgenoten bestond (Meijer 1985b). ‘What is commonly called literary history is actually a record of Maaike Meijer, De lust tot lezen 8 choices’ (Bernikow 1974:3). Het literaire geschiedverhaal dat zich voordoet als algemeen, is dat in feite niet. De gangbare periodiseringen en categoriseringen zijn toegesneden op het werk van mannelijke auteurs: ze zijn maar ten dele geschikt voor de historische beschrijving van het werk van vrouwen. Mijn geschiedenis zou de macht der benoeming grijpen. Zij zou de achterstand in de studie van het werk van Nederlandse dichteressen althans voor een deel inhalen. Om ook de dichteressen van het tweede en derde plan erbij te betrekken wierp ik mij op de Brinkman (Brinkman's catalogus van boeken en tijdschriften, verschenen in Nederland en Vlaanderen en in de Nederlandse taal elders) om het poëtische universum vanaf 1935 in kaart te brengen, voortgedreven door mijn droom, het in leder gebonden Handboek, Knuvelder van dames... maar nee. Deze naar encyclopedische volledigheid strevende Grada Knuvelder heb ik bij de Brinkman achtergelaten. Misschien laat zij later nog eens van zich horen. Ik ben een ander boek gaan schrijven, waarin U af en toe nog drijvende eilanden ziet van dit gezonken droomcontinent: het boek bevat studies van het werk van M. Vasalis, Judith Herzberg, Neeltje Maria Min en Elly de Waard, en een analyse van de positie van vrouwelijke dichters in de jaren vijftig - Michaelis en Warmond, op het tweede plan ook Peijpers, De Vreede en May. Verder worden gedichten besproken van Blaman, Haasse, Roemer, Eybers, Meyling en Snoek. Deze studies zijn echter ingebed in een nieuwe context: een context van theoretische reflectie over de rol van de lezer/es in de interpretatie, over de lust en de onlust van het lezen, over canonvorming en over de sociaal-literaire regels, die bepalen dat vrouwelijke dichters anders gerecipieerd worden dan mannelijke, over de structuur van het geschiedverhaal zelf. Ik verliet mijn geliefde eerste project dat in al zijn uitgebreidheid toch te eenvoudig, in zijn polemische opzet toch traditioneel bleef. Ten eerste werd de spanning te groot tussen de noodgedwongen oppervlakkigheid en algemeenheid van een geschiedenis, en de aandacht die elk afzonderlijk oeuvre, ja elk afzonderlijk gedicht vraagt. Ofschoon de dichteressen veel gelezen worden zijn ze - met uitzondering van Herzberg - nauwelijks serieus bestudeerd. Er was Maaike Meijer, De lust tot lezen 9 weinig voorwerk beschikbaar dat ik kon gebruiken. Vasalis, mijn eerste studieobject, hield me meteen al maanden vast - het eerste hoofdstuk is er de neerslag van. De tweede, Neeltje Maria Min, hield me nog langer bezig. In beide gevallen kostte het moeite mij te ontdoen van de beelden die over deze dichteressen circuleren: Vasalis staat bekend als een toegankelijke, gemakkelijk aansprekende dichteres. Min is in nog sterker mate gedoodverfd als ‘simpel’. Deze idées reçues hebben zich zozeer vastgezet op hun werk, de eenvoud en toegankelijkheid is zozeer canonieke betekenis geworden, dat het veel aandacht vraagt deze dichteressen werkelijk opnieuw te lezen. Ook de dichteressen van de jaren vijftig zijn slechts met moeite los te weken uit het beeld van de periode: de Vijftigers als absoluut dominant, de dichteressen als randfiguren en eenlingen. Het inhalen van de achterstand mocht mijns inziens niet neerkomen op de obligate reeks portretten van dichterlijke oeuvres, die gemakkelijk de gangbare receptie van deze dichteressen zou reproduceren. De literair-historische vorm van een portrettengalerij zou bovendien een herhaling zijn van de traditionele literatuurgeschiedenis. De buitenlandse vrouwenliteratuurgeschiedenissen ontkomen daar vaak niet aan. Wat mij nodig leek was allereerst grondige (her)interpretatie van het werk van dichteressen, waarvan ik in de mij toegemeten tijd slechts een fractie kon uitvoeren. Ten tweede is het inhalen van achterstand weliswaar een onmisbare emancipatorische activiteit, maar het geeft op zichzelf geen inzicht in de redenen waarom zij bestaat. Het is - als elk gelijkheidsstreven dat de wortels van de ongelijkheid niet onderzoekt - dweilen met de kraan open. Ik wilde de mechanismen vinden die de, mijns inziens, reductieve lecturen en gebrekkige opname in de canon van dichteressen veroorzaken. Waarom krijgt anno 1988 de mannen-dichtersgroep de Maximalen wel de aandacht van de media, terwijl diezelfde media niet omkijken naar de vrouwen-dichtersgroep de Nieuwe Wilden? Waarom zweeg de kritiek in alle talen bij het verschijnen van Elly de Waards vijfde bundel Een wildernis van verbindingen (1986), op zijn minst technisch opzienbarende poëzie? Waarom worden Kouwenaar, Lucebert en Achterberg wel betrokken in de nieuwe belangstelling voor poëtica en mystiek, Maaike Meijer, De lust tot lezen 10 en Vasalis niet? Waarom worden vrouwelijke dichters zo slordig ondergebracht bij de scholen en stromingen die uitsluitend geënt zijn op het werk van mannelijke dichters en niet andersom? Liever dan zulke deprimerende symptomen volledig in kaart te brengen heb ik mij afgevraagd in hoeverre de gangbare interpretatie, de kritiek, de literaire theorieën en de literatuurgeschiedschrijving dergelijke symptomen produceren. Ik heb mijn bevindingen niet omgezet in een aanklacht, maar in een serie alternatieven, die verder onderzoek mogelijk en noodzakelijk maken: ik doe voorstellen tot een andere wijze van poëzie-interpretatie, tot een beschrijving van de complexe dynamiek van het leesproces, tot een andere visie op literatuurgeschiedschrijving en tot een conceptie van het literaire systeem als een pluralistisch, meer-lagig systeem. Deze polysysteem-hypothese wordt tot slot getoetst in een empirisch receptie-onderzoek.