Fig. 1. Coenraad Jacob P.w.M.Temminck Trap. rond 1850. Steendruk Bibliotheek RMNH, pers. 146. Coenraad Jacob Temminck (1778 -1858) Een biografische schets

Coenraad Jacob Temninck die in de 19e eeuw als kenner, beschrijver en verzamelaar van dieren vermaard was en die door tijdgenoten werd bestempeld als 'wereldberoemd geleerde' (1) en 'illustre Confrère' (2) is nu goeddeels vergeten. Weinig vogelliefhebbers worden bij het waarnemen van Temninck 's strandloper ( Calidris temminckii) ( 3) herinnerd aan de eerste directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie in , Bij specialisten op het gebied van vogels en zoogdieren evenwel geniet Temminck's naam nog grote bekendheid. Een definitieve biografie van Temminck is nooit geschreven. De herinnering aan zijn persoon is in enige korte levensschetsen vast­ gelegd (4). Hij heeft een omvangrijk oeuvre nagelaten (5) en zijn grote collectie vogels en zoogdieren wordt in het Leidse Rijskmuseum van Natuurlijke Historie bewaard (6). De Duitse ornitholoog Prof, Dr. heeft zich nog het meest met Temminck bezig gehou­ den; van zijn hand verschenen publicaties over het werk en de corres­ pondentie van Temminck met vooraanstaande 19e eeuwse geleerden.(î) Bovendien besteedde hij in zijn Entwicklung der Ornithologie een apart hoofdstuk aan hem (8). Hierin wordt Temminck's plaats als orni­ tholoog in het Europa van de eerste helft van de vorige eeuw ge­ schetst, Tevens komt zijn rol bij de stimulering van het wetenschap­ pelijk onderzoek van de natuur van de Nederlandse koloniën in dit boek aan de orde, Dit laatste onderwerp is ook in een aantal Neder­ landse studies uitvoerig besproken (9). Temminck werd dit 200 jaar geleden geboren; dit is de aanleiding om de gegevens die ons over zijn leven en werken ter beschikking staan hier samen te vatten. Aan een dergelijke beschrijving behoort een schets van de natuurhistorische activiteiten in Nederland in de 2e helft van de 18e eeuw vooraf te gaan, daar Temminck in be­ paalde opzichten nog te beschouwen is als een typisch 18e eeuwse natuurliefhebber, Bovendien komen zijn talrijke verdiensten voor de ontwikkeling van de systematische dierkunde in Nederland door zo'n schetst duidelijker uit,

De natuurlijke historie in Nederland in de 2e helft van de 18e eeuw ( 10)

Gedurende de tweede helft van de 18e eeuw werd er in Nederland en haar koloniën weinig natuurhistorisch onderzoek gedaan, De voor­ naamste bijdrage aan de kennis van planten en dieren werd in die periode door buitenlanders geleverd. Engelse, Franse en Duitse natu­ ralisten schreven biologische studies met betrekking tot Europa, 89 Noord- en Zuid-Amerika, Afrika en Azië. Het materiaal uit de Neder­ landse koloniën verdween voor het grootste deel in Nederlandse kabinetten, alwaar het door rijke dilettanten vanwege de curiosi­ teit bewaard werd, Van een meer wetenschappelijke bewerking van het materiaal was nauwelijks sprake. Martinus Houttuyn (1720 - 1786?) en Pieter Boddaert (1730 - 1796) kenden als natuuronderzoekers en beschrijvers internationaal enig aanzien. De Leidse schepen Laurens Theodorus Gronovius (1730 - 1777) werd door tijdgenoten, waaronder Linnaeus, als verzamelaar en beschrijver van vissen hoog gewaardeerd; zijn invloed was echter niet groot (11). Een aantal Nederlandse kabinetten werd door buitenlanders be­ schreven. Zo deed de Duitse natuuronderzoeker en ontdekkingsreiziger Peter Simon Pallas (1741 - 1811) rond 1765 een aantal beschrijvingen van dieren uit de Nederlandse kabinetten het licht zien volgens het in 1758 door Linnaeus in zijn Systema Naturae geintroduceerde klassificatiesysteem, Arnout Vosmaer (1720 - 1798), directeur van het Kabinet van Stad­ houder Willem Yin 's-Gravenhage, publiceerde gedurende enige tien­ tallen jaren korte beschrijvingen met platen verlucht van dieren uit de menagerie van de Stadhouder, waarbij hij voor plagiaat niet terug­ deinsde. Vormaer, die door de Engelse naturalist Thomas Pennant (1726- 1798) als "extremely ignorant" werd getypeerd, was intussen niet de persoon die door zijn invloed de verzamelwoede van zijn landgenoten in meer wetenschappelijke banen wist te leiden. De ontwikkeling van de kennis over de natuur bleef in Nederland echter niet onbekend. De werken van buitenlandse onderzoekers waren in de bibliotheken van de verzamelaars aanwezig. Daarnaast versche­ nen er veel Nederlandse vertalingen en bewerkingen van buitenlandse plaatwerken en studies. J,F, Martinet's Katechismus der Natuur (1777 - 1779), waarin in 22 "zamenspraaken" de gehele schepping be­ handeld werd, kende bovendien een grote populariteit die tot diep in de 19e eeuw voortduurde. Ook voor Houttuyn's 37-delige bewer­ king van Linnaeus' Natuurlijke Historie bestond binnen en bui ten Nederland brede belangstelling ( 12 ). Het is opmerkelijk dat er ondanks de aanwezigheid van veel ma­ teriaal en literatuur in de 2e helft van de 18e eeuw in Nederland weinig tot niets gedaan is aan de natuur-wetenschappelijke inven­ tarisatie van de koloniën, De eerste be.langrijke onderzoekingen op dit gebied na die van Rumphius (eind van de 17e eeuw) werden door Engelsen gedaan tijdens de Engelse bezetting van Java in het begin van de 19e eeuw.

Temminck's jeugd en opleiding; 1778 - 1800

Coenraad Jacob Temminck werd op 31 maart 1778 in geboren, een goede twee maanden na het overlijden van Carl von Linné (Lin­ naeus), de grote Zweedse botanicus, systematicus en grondlegger van de moderne biologie (13). Zijn vader was de gefortuneerde the­ saurier van de Verenigde Oost Indische Compagnie Jacob Temminck.

90 Over zijn jeugd is weinig bekend. Zijn eerste onderwijs zou hij van een Zwitserse Gouverneur ontvangen hebben, "wiens lessen beter mogen gew'eest zijn, dan zijn voorbeeld, waarvan Temminck met weinig lof gewaagde" ( 14). De vermaarde collectie opgezette dieren, die zijn veder rond 1770 bijeen begon te brengen zal zonder twijfel bij de jonge Temminck de belangstelling voor de natuur hebben opgewekt. Deze verzameling en de bijbehorende volière met exotische vinken werden regelmatig door binnen- en buitenlandse bezoekers bezichtigd, Een deel van de collectie was verworven dankzij François Levaillant ( 1753 - 1824), die rond 1780 gedurende 4 jaar Zuid-Afrika bezocht voorzien van aanbevelingsbrieven o.a. Jacob Temminck. Levaillant's enthousiaste en nog steeds boeiende reisverhalen en diens monumen­ tale folianten over de Afrikaanse vogels hebben Temminck's interes­ se voor de natuurlijke historie mede bepaald (15). Temminck heeft de Latijnse School niet bezocht. In het Amsterdams Gemeente Archief bevinden zich evenmin gegevens over andere oplei­ dingen die Temminck gevolgd zou hebben. Hij genoot waarschijnlijk alleen privé onderwijs, dat - geheel in de traditie van zijn afkomst - was afgestemd op een functie bij de Oost Indische Compagnie. Op 17-jarige leeftijd werd hij algemeen vendumeester van de Compagnie in Amsterdam, Zijn biograaf Suzanna beschreef dit prozaisch en lucratief ambt als volgt: "Het was ten overstaan van dien beambte, dat de veilingen der koloniale voortbrengselen plaats hadden en dat voor elken hamerslag bij eene toegestanen koop, aan hem een gouden dukaat werd toegelegd. Herinner ik mij wèl, dan had hij twee ambtgenooten, welke de opbrengsten dier verkoopingen onderling 11 met hem deelden ( 16). Verschillende auteurs meenden dat Temminck in deze periode Indië bezocht, hetgeen blijkens Temminck' s voor­ woord bij zijn latere beschrijving van de Indische Archipel niet het geval was ( 17). Temminck's ontwikkeling tot dierenkenner; 1800 - 1820

De opheffing van de Oost Indische Compagnie in 1800 betekende het einde van Temminck's loopbaan als koopman, waardoor hij zich voor­ namelijk op zijn liefhebberij, de ornithologie, kon richten. Het is waarschijnlijk ook rond deze tijd dat hij de vogelcollectie van zijn vader onder zijn beheer kreeg. Rond 1800 telde deze verzameling on­ geveer 440 opgezette vogels. Stresemann's analyse van Temminck's eerste publicatie, een catalogus van zijn vogelverzameling (1807) (18), toont aan dat de collectie tussen 1800 en 1806 door aankoop en ruil aanzienlijk werd uitgebreid (19). Het kabinet, gevestigd in Temminck's woning aan de Herengracht bij de Leidsegracht (tegen­ woordig nummer 400) , telde in 1807 1072 vogels. In 1820 meldt Tem­ minck dat in zijn verzameling "ruim Vier Duizend [ornithologische] voorwerpen aanwezig [zijn] van de 204 geslagten waarin dit gedeelte der Zoölogie word gerangschikt ontbreken er slechts 5 aan de geheele Serie, terwijl in het Museum van Parijs, hetwelk omtrend Vier Hon­ derd voorwerpen teld er nogtans 10 geslagten aande geheele Serie ont­ breken" ( 20). Daarnaast omvatte zijn collectie op dat ogenblik om­ streeks 100 zoogdieren, een collectie fossielen, vissen en osteolo­ gische voorwerpen. 91 Door deze enorme activiteit als verzamelaar toonde Temminck zich een duidelijk exponent van de bovengenoemde gefortuneerde 18e eeuwse dilettanten. Zijn streven naar een collectie waarin iedere soort met één, liefst volwassen mannelijk en vrouwelijk exemplaaar vertegen­ woordigd was, past eveneens in deze traditie. Toch wist hij zich in de jaren tussen 1800 en 1820 te ontwikkelen tot de grootste kenner van zoogdieren en vogels van zijn tijd. Door zijn reizen en contacten met vooraanstaande zoölogen verwierf hij kennis van de methodiek van wetenschappelijk onderzoek en omgang met de literatuur. De 6 maanden die hij op zijn huwelijksreis in 1804 bij de vermaarde Duitse orni­ tholoog Dr. Bernhard Meyer doorbracht hebben hem naar eigen zeggen op dit gebied bijzonder beinvloed (21). Stresemann's typering van Temminck's ontwikkeling, dat "das Verständnis dieses Autodida.kten für die Aufgaben des Zoologen nicht viel über dass blosse Sammeln und Beschreiben der Arten nach äusserlichen Merkmalen [wuchs]" (22), geeft duidelijk ook de beperkingen van deze ontwikkeling weer. Temminck's eerste publicatie was de in het Frans geschreven Catalogue Systématique, welke in 1807 bij Sepp in Amsterdam ver­ scheen (18). Alhoewel de grondbeginselen van de Linnaeaanse binomen­ clatuur daarin precies gevolgd werden, kregen de soorten die Tem­ minck voor nieuw hield geen wetenschappelijke Latijnse naam maar wel een Franse naam (23), In zijn latere werken vertoonde hij deze voor­ zichtigheid niet meer; hierdoor kon Temminck als auteur van vele eerste beschrijvingen van dieren bij zoölogen bekend worden. De relatie tussen Temminck en de Franse vogelschilderes Antoinette­ Pauline Rifer de Courcelles (in 1808 met de Nederlandse schilder Jos. Aug. Knip gehuwd) was voor Temminck teleurstellend. Rond 1807 kwam hij in contact met deze porcelein-schilderes uit Sèvre. Tem­ minck die op dat ogenblik het ambitieuze plan had om tot een om­ vangrijke, 2-delige monografie over de hoenderachtigen te komen, werd door Pauline de Courcelles overgehaald de tekst te schrijven bij de uitgave van haar aquarellen van duiven. De eerste aflevering van dit prachtige folio-werk verscheen reeds in 1808, voorzien van een opdracht aan Lodewijk Napoleon, koning van Holland. Toen Temminck in 1811 Parijs weer bezocht, en er reeds 15 afleveringen van de Histoire naturelle générale des Pigeons (24) waren verschenen, ont­ dekte hij dat vanaf de 9e aflevering Madame Knip alleen nog haar eigen naam op het titelblad had laten drukken. Zij had er echter wel zorg voor gedragen dat de exemplaren die naar Temminck gestuurd werden zijn naam als auteur vermeldden. Het spreekt vanzelf dat de samenwerking tussen hen hierdoor verbroken werd. Tussen 1813 en 1815 liet Temminck de tekst herdrukken, nu evenwel in het bescheiden oc­ tavo-formaat en zomer de oorspronkelijke platen. De Histoire géné­ rale des pigeons et des gallinacées (25) bevatte tevens zijn studie over de hoenderachtigen waarvoor nij reeds in 1806 Jean Gabriel Prêtre de bijna 160 platen had laten vervaardigen. De platen werden evenwel nooit gepubliceerd, Ze bevinden zich nu in de bibliotheek van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. (zie figuur 2)

92 .

( . .

Fig. 2, Aquarel van de Peruviaanse Hokko, Crax rubra Linnaeus 1758, door Jean Gabriel Prêtre, gemaakt in 18o6 en bestemd voor Temminck's nooit gepubliceerde Histoire générale des gallinacées (1806) (Biblio- theek. RMNH). 93 Door deze publicitaire activiteiten vestigde Temminck zijn naam als ornitholoog. De nieuwe soorten die door hem beschreven waren en de zorgvuldigheid en deskundigheid waarmee dit gebeurd was, plaats­ ten hem temidden van de vooraanstaande vogelkenners van zijn tijd. Zijn in 1815 uitgegeven Manuel d'Ornithologie (26), dat beschouwd kan worden als het eerste grondige handboek van de Europese ornitho­ logie, onderschreef deze bijzondere positie nog eens. Temminck's verdiensten voor de beschrijvende dierkunde kregen reeds vroeg erkenning. Tal van binnen- en buitenlandse wetenschappe­ lijke genootschappen benoemden hem tot lid of erelid. In 1819 ver­ leende de academie in Groningen hem de graad van doctor honoris causa, een eer die de universiteit van Jena hem in 1826 te beurt liet vallen.

Over de verdere activiteiten van Temminck in deze periode bestaan niet al te veel gegevens. Hij maakte veel reizen waarbij hij Lon- den (1800. 1812?. 1819), Parijs en andere plaatsen in Europa bezocht, veelal met het doel om collecties te bestuderen, diermateriaal te kopen en vakgenoten te bezoeken. Zijn voornemen om ook Rusland te bezoeken is nooit gerealiseerd. Regelmatig was hij in Parijs, waarschijnlijk ook met het doel zijn vader en zusters, waarvan er een met een afstammeling van een der gebroeders De Witt gehuwd was, te bezoeken. Van September 1817 tot september 1818 reisde Temminck met zijn echtgenote (27) door Eu­ ropa in zijn eigen rijtuig, "hetwelk van laden voorzien en derwijze was ingerigt, dat zijne versch bewerkte dieren daarin veilig konden worden bewaard en naar hunne bestemming vervoerd, niet altijd even behagelijk voor de reukzenuwen zijner hem steeds vergezellende gade". (28) Op deze reis legde Temminck persoonlijke contacten met vooraan­ staande zoölogen als F. Meisner in Bern, F.A. Bonelli in Turijn, M. H.C. Lichtenstein in Berlijn, J.F. Naumann in Ziebigk en Prins Maxi­ millian zu Wied auf Neuwied, die net een jaar met zijn zoölogi- sche collectie van een expeditie naar Brazilië was teruggekeerd. (29) In Amsterdam had hij een uitgebreide staat van dienst in de bur­ gerwacht achter de rug toen hij bij decreet van Koning Lodewijk Na­ poleon op 31 mei 1808 als kapitein uit die dienst werd ontslagen. (30) "Van het door Koning Lodewijk, in Mei 1808 opgerigte Algemeen Instituut van Kunsten en Wetenschappen mogt Temminck het lidmaatschap niet deelachtig worden. De goedhartige Vorst gaf hem daarvan kennis, zeggende: "Men wil u niet, mijn waarde Temminck, omdat gij geen ge­ leerde zijt." ( 31 ) "De koning benoemde hem op 25 augustus 1808 tot kamerheer en Ridder van de Orde der Unie. (32) Op 4 september 1808 werd "onze kamerheer Temminck" bij Koninklijk Decreet aangesteld als eerste (voorlopige) directeur van het Koninklijk Museum in het Trip­ penhuis, ter vervanging van C. Apostool, die zich buiten het land bevond. (33) Men kan aannemen dat hij de eerste catalogus van het Trippenhuis heeft opgesteld, die in extenso door Moes en Van Biema wordt beschreven. (34) Temminck bleef in functie tot 2 januari 1809, toen het museum door Apostool werd overgenomen. Het is niet bekend of hij onder Keizer Napoleon openbare betrekkingen heeft bekleed. 94 In 1815, na Napoleon's terugkeer uit Elba, meldde Temminck zich aan als vrijwilliger bij het in 1815 in Amsterdam opgerichte eskadron jagers te paard onder bevel van Abraham Calkoen. Hij werd benoemd tot Eerste Luitenant van het vrijkorps, "dat op eigen kosten uit­ gerust, Neerlands hoofdstad verliet, den vijand manmoedig tegemoet trok en, bij diens vlugt, tot in Frankrijks hoofdstad vervolgde". (35) Later schreef Temminck hierover: " ... in 1815 nam ik deel aan de opgewondenheid van den tijd; ik was toen eerste luitenant bij het escadron jagers te paard van Amsterdam en bragt het corps huis­ waards van Parijs, als wanneer ik de militaire loopbaan weder ver­ liet voor het stilder gunst der studien van de natuur: deze bestem­ ming meer overeenkomstig met mijn aanleg en smaak heeft mij sedert 1816 tot nog op huidigen dag, en onder het genot van huiselijk geluk, eene reeks van jaren doen doorbrengen van rust en onbeschrij­ felijke genoegens, dien ik te voren zogt in de genoegens der weereld aan het hof en in de militaire stand" (36). In Parijs was Temminck getuige van de overeenkomst die Prof. Dr. S.J. Brugmans sloot met het Franse 'Musée d'Histoire naturelle' over de teruggave van de goederen uit het Kabinet van Stadhouder Willem V, die in 1795 voor het grootste deel uit Den Haag naar Parijs waren gevoerd. De overeenkomst, waarbij de gebroeders Von Humboldt be­ middeld hadden, achtte Temminck niet geslaagd. Volgens hem bestonden de teruggegeven naturalien grotendeels uit ''verworpen doubletten ... waaronder vele, die ik reeds voor jaren aldaar au magasin du rebut heb zien figureeren; men beschouwe slegts nauwkeurig deze voorwerpen, waarvan vele de sporen van vroeger bederf, slegte onzetting en wan­ staltige gedaantes dragen" (37). De verzameling werd aan de Leidse Hogeschool afgestaan en was in 1820 een belangrijk deel van de collectie van het nieuwe Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. In 1815 worden Temminck en Martinus van Marum genoemd als waar­ nemende directeuren van het Rijks Naturalienkabinet in het Amster­ damse Trippenhuis (38). Mogelijk hangen de Koninklijke toestemmingen die Temminck autoriseerden om met steun van het Rijks Naturalienver­ zamelingen aan te schaffen "ten behoeve van de universiteiten" met deze functie samen. De aangekochte verzamelingen werden opgeslagen in Temminck's natuurhistorisch kabinet in zijn Amsterdamse grachten­ woning ( 39) . Temminck directeur van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie; 1820 - 1858

Over de periode waarin Temminck het directoraat van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie bekleedde staan ons aanzienlijk meer bron­ nen ter beschikking dan over de periode die daarvoor ligt. Het ar­ chief van het Museum bevat in de vorm van correspondentie, aante­ keningen en jaarverslagen een grote hoeveelheid informatie over zijn persoon, zijn contacten en zijn stimulerende rol bij de snelle groei van het museum. Een belangrijk deel van deze informatie is door Gijzen gepubliceerd (40). Veel gegevens zijn ook te ontlenen aan de levensschetsen die over deze periode goed gedocumenteerd zijn. 95 Het plan om tot de oprichting van een groot nationaal museum van natuurlijke historie te komen is reeds te vinden in de corres­ pondentie die Temminck en de toenmalige Minister van het ·Publieke Onderwijs Anton Reinhard Falck in het voorjaar van 1819 voerden. Temminck verzette zich hierin tegen de plannen van de Leidse hoog­ leraar Sebald Justinus Brugmans (1763 - 1819), die de natuurlijke historie der dieren en delfstoffen tot leeropdracht had, Brugmans streefde naar een samenvoeging van het Amsterdamse 's Rijks Kabinet van Natuurlijke Historie in het Trippenhuis (gesticht in 1815) en de verzameling van de Leidse Academie (zie boven). Temminck's opinie over de Leidse academische verzameling was dat deze voor het on­ derwijs, waaraan volgens hem toch niets gedaan werd, voldoende was, terwijl de collectie voor een nationaal museum te weinig waarde had. Na het plotse overlijden van Brugmans in 1819 werkten Falck en Temminck hun denkbeelden over een te stichten nationaal museum van natuurlijke historie verder uit. Het plan ontstaat om in Leiden een aantal collecties, waaronder die van Temminck, samen te brengen onder toezicht van curatoren van de hogeschool. Aan het hoofd van het instituut zou een directeur moeten komen die niet tegelijk hoog­ leraar in de natuurlijke historie mocht zijn. Aanvankelijk had Tem­ minck bezwaar tegen de splitsing van directoraat en hoogleraarsambt. Hij vond dat de combinatie van die functies toekwam aan Caspar Georg Carl Reinwardt (1773 - 1854), directeur van het kabinet in het Trippenhuis, die op dat ogenblik in Indie verbleef, Enige weken la­ ter evenwel oordeelde hij de splitsing van functies en het toe­ zicht van curatoren als "nuttig en noodzakelijk". Enerzijds zou er in geval van onenigheid voor beide partijen een gezag zijn "dat met naauwen kennis van Zaken oordelen kan", en anderzijds zou" [de Heer Reinwald] ontheven [zijn] van alle responsabiliteit, comptabiliteit, en gestadige Zorgen" en "in de daad, geheel over alle Natuurkundige voorwerpen tot zijne vakken behorende, beschikken ••• " (41). Op 7 januari 1820 krijgt Falck van Temminck de toezegging dat deze zijn particuliere collectie aan het Rijk zal afstaan, waardoor het bovenbeschreven plan tot uitvoering kan worden gebracht. Op 4 augustus 1820 doet Falck de Koning het voorstel tot samenvoeging van de Amsterdamse en Leidse kabinetten met het te verwerven kabinet van Temminck in een nieuw Rijks Museum van Natuurlijke Historie. Temminck wordt voorgedragen als directeur tegen een salaris van ten minste 2000 gulden per jaar en een lijfrente van 3000 gulden per jaar als overnamekomsten van zijn kabinet waarvan de waarde op 100.000 gulden wordt geschat. Op 9 augustus 1820 besluit de Koning (KB 75) conform dit voorstel. Volgens Suzanna hebben "vele van Prof. Reinwardt's vrienden,,, er Temminck geen goed hart om toegedragen, dat deze eene betrekking bekleedde, welke men genen had toegewenscht, het beheer namelijk van 's Rijksmuseum. In het hart echter van den, als mensch en geleerde zoo voortreffelijken Reinwardt was geen plaats voor kleingeestige jaloezij, veel minder nog voor haat of veete" (42). Gedurende de jaren van Temminck' s directoraat komt het museum tot grote bloei. Zijn streven om het museum in zo kort mogelijke tijd met zo min mogelijk geldmiddelen "op die hoogte te brengen 96 waar op de andere Museen van Europa, welke sedert een reeks van ja­ ren bestaan" (43) staan, werd door zijn vele contacten met verza­ melaars overal ter wereld, zijn stimulering tot het uitrusten van wetenschappelijke expedities en het ruilen en aankopen van mate­ riaal snel verwezenlijkt. Temminck toonde een buitengewone vol­ harding waar het de belangen van zijn instituut betrof. Zo gebeurde het vele malen dat hij uit zijn eigen middelen bijpaste wat uit de te kleine jaarlijkse subsidie niet kon worden betaald (44). Tijdens Temminck's directoraat ontwikkelde het museum zich daar­ naast als een belangrijk wetenschappelijk centrum. Door het aantrek­ ken van veelzijdige, grondig geschoolde zoölogen werd veel materiaal bewerkt volgens de modernste inzichten over de samenhang van het dierenrijk. Toch heeft de periode van Temminck's directoraat een sterk ne­ gatief accent gekregen door Stresemann's schets van dit tijdvak (45). Naarmate de jaren vorderden ontstonden er steeds grotere wrijvingen tussen de medewerkers met hun moderne inzichten en hun directeur, de autodidact met een nog sterk 18e eeuwse instelling, die de ont­ wikkeling van de kennis over de zoölogie niet of nauwelijks wist bij te houden (46). Deze discrepantie in inzichten komt in Stre­ semann's boek naar voren samen met een sterk negatief oordeel over Temminck's beleid, wetenschappelijke kennis en persoon. Stresemann's oordeel is retrospectief, wanneer men Temminck's activiteiten be­ schouwt vanuit het Nederland in de eerste helft van de 19e eeuw komt men tot een veel positiever en milder oordeel. DatTemminck de ontwikkelingen van de systematische zoölogie niet meer kon volgen blijkt uit een brief die hij in juli 1846 aan Prof. , directeur van het zoölogisch museum in Berlijn schreef. Temminck verzuchtte daarin: " ... Die neue Zeit wächst einem über den Kopf, und wie viel man auch liest, so fühlt man doch, dass man nicht mehr fortkanmen kann und kommt sich aft in der neuen kauder­ wälschen Systematik und Nomenklatur recht dumm und unwissend var, wenigstens zu schwach, um gegen den Stram zu schwimmen und durch eine Art van Enkel van dem Versuch abgeschreckt, irgend einen Wider­ stand zu unternehmen. Es ist in allem, was die neue Zeit bewegt, etwas revolutionaires; wir werden es nicht erleben, dass sich die Gährung abklä.rt, doch kann ich aber nicht sagen, dass ich van dem endlichen Resultate grosse Erwartungen hegte und freue mich also ei­ nen Zeit erlebt zu haben, wo es in der Wissenschaft noch Autoritäten gab und wo es geordneter berging" (47). Tegen zijn opvattingen over het verzamelen ontstonden bezwaren. S.C. Snellen van Vollenhoven (1816 - 1880), de vriend van de auteur Kneppelhout (48) en conservator van de insectenafdeling van het museum, schreef in zijn levensschets van Temminck: "Jammer maar dat in de laatste jaren eenige hindernissen stoorend tusschen de nog ge­ koesterde wenschen en hunne verwezenlijking optraden; jammer maar dat men den ijverigen directeur niet vrij kan spreken van voorliefde voor eenige dierklassen, ja, wat meer is dat men hem verwijten moet de eenparige vermeerdering der verzamelingen met opzigt tot de lage­ re dieren stelselmatig te hebben tegengehouden" ( 49). Temminck was

97 tevreden met een enkel exemplaar van iedere soort in de museumver­ zameling, een opvatting die hem met (1804 - 1884), zijn opvolger als directeur, in conflict bracht. Schlegel stelde dat "een grondige kennis van reeds beschreven soorten, vooral naar de juiste betrekking harer verspreiding, minstens evenveel waard is als de ontdekking van nieuwe dieren" (50), hetgeen impliceerde dat in een museumcollectie series van een soort aanwezig moesten zijn. Doordat Temminck de ontwikkelingen van de ornithologie niet wist bij te houden nam ook zijn invloed onder vakgenoten af. De groots opgezette, grootfolio uitgave van vogelplaten, welke bedoeld was als voortzetting op De Buffon's Histoire naturelle des oiseaux ( 1771 - 1786) en die door Temminck in samenwerking met Baron Meif­ fren Iaugier de Chartreuse in 1820 werd begonnen, was reeds bij haar verschijning verouderd (51). De kwaliteit van de platen van de Nouveau recueil viel tegen, terwijl de tekst, waarvoor Temminck verantwoordelijk was, niet voldeed aan de eisen van de tijd (52). Naarmate de uitgave vorderde verslapte Temminck's enthousiasme voor het werk. In 1833 schreef hij aan Lichtenstein: " ... je suis aussi ennuié et dégouté qu'eux [de abonnés op de afleveringen van de Nouveau recueil], de voir eet ouvrage se trainer si péniblement vers la fin ... " (53). Temminck wilde veel van het verworven diermateriaal zelf be­ schrijven. Doordat hij soms al te sterk aan dit voornemen vasthield en het bovendien slechts ten dele in praktijk bracht,ontstonden er wrijvingen met de staf van het museum. Zo klaagt Schlegel in zijn autobiografie dat Temminck de Japanse diercollectie die door Philip Franz von Siebold en Heinrich Bürger verzameld was, moeilijk voor hem toegankelijk maakte. (54) De Beaufort's conclusie over Temminck dat hij "in weerwil van zijn "op zijn stuk staan" door zijn beminnelijke omgangsvormen ieder voor zich won" (55) is in dit licht nogal dubieus. Anderzijds is Stresemann's, op Schlegel steunend ver­ wijt dat hij de kasten met de collectie alleen maar opende voor de "klangvollen Namen" van Prins Charles Bonaparte (56), terwijl ze door zijn "autokratischen Willkür vor andern Forschen hermetisch verschlossen" bleven, gezien de publicitaire activiteit van Schlegel en de andere conservatoren niet geheel terecht (57). Stresemann's kritiek richt zich ook tegen Temminck's begeleiding van de wetenschappelijke ontsluiting van het materiaal dat door de leden van de zgn. 'Natuurkundige Commissie' in Indië verza­ meld was. Het onderzoek van het Indisch koloniaal bezit was vanuit Nederland in 1815 begonnen toen Reinwardt als 'Directeur tot de zaken van de Landbouw, Kunsten en Wetenschappen op Java en de nabu­ rige eilanden' als begeleider van Gouverneur Generaal Mr. G.A.G.Ph. Baron van der Capellen naar Indië was gegaan (58). Temminck heeft de voortzetting van deze wetenschappelijke exploratie sterk gestimu­ leerd. Na de stichting van het museum resulteerde zijn activiteiten in de oprichting van de 'Natuurkundige Commissie'. De 18 leden van de commissie hebben gedurende 30 jaar uitgebreid zoölogisch, botanisch, mineralogisch, paleontologisch en ethnografisch werk in Indië gedaan (59). Door het verzamelwerk van de commissieleden verwierf het

98 museum een grote hoeveelheid materiaal dat evenwel slechts gedeel­ telijk werd bewerkt in de Verhandelingen over de Natuurlijke Ge­ sahiedenis der Nederlandsche overzeesche bezittingen (1839 - 1844). De verantwoordelijkheid voor het slechts ten dele publiceeren van de wetenschappelijke resultaten van de 'NatuurkWldige Commissie' ligt evenwel niet alleen bij Temminck wiens "Gier, trotz seinen vielen Ablenkungen die Resultate allein zu bearbeiten, ohne für rasche Publikation zu sergen, dann sein erlahmendes Interesse uns schliesslich sein Unvermögen, andere zu freudiger Mitarbeit anzufeuern" dit gedeeltelijk falen zou hebben veroorzaakt zoals Stresemann suggereert (60). Het ontbreken van voldoende fondsen voor de publicatie, de vroege dood van veel van de leden van de Commis- sie en de te wensen overlatende activiteit van Temminck's mede­ werkers zijn er mede debet aan (61). Husson en Holthuis hebben intussen aangetoond welke actieve rol Temminck bij de publicatie van de Verhandelingen gespeeld heeft (62). Naast zijn bezigheden als directeur van het museum bleef Tem­ minck ook als schrijver actief. Behalve de bovengenoemde Nouveau receuil verschenen nog enige artikelen en boeken over ornitholo­ gische onderwerpen van zijn hand. Een beschrijving van zoogdieren uit verschillende Europese musea verscheen in afleveringen onder de titel Monographies d.e Mammalogie tussen 1827 en 1841 (63). Temminck's bijdrage aan de 3 delen Verhandelingen bestond uit de algehele redactie van dit werk (62). De Verhandelingen werden voor het grootste deel door Schlegel, Salomon Müller en de botanicus P.W. Korthals geschreven. Schlegel merkte in zijn autobiografie bitter op hoe Müller en hij "moesten toezien hoe op den titel; ja zelfs in de voorrede, verschillende personen prijkten, die met den inhoud van het werk ook niet het geringste te doen hadden gehad" (64). Met deze opmerking doelde Schlegel op Temminck en de drie Leidse hoogleraren Reinwardt, Blume en Van der Hoeven die door de regering met de redactie van het werk waren belast. Tussen 1846 en 1849 publiceerde Temminck een algemene beschrijving van de Indische koloniën. Naast historische gegevens, waarvoor hij de koloniale archieven raadpleegde, bevatte het boek tevens aardrijkskundige, volkenkundige en natuurhistorische beschrijvingen. De drie delen Coup d'oeiZ général sur Zes possessions Néerlandaises dans l'Inde Arahipélagique werden door Lauts in de AZgemeene Konst- en Letterbode lovend gerecenseerd (65). Van een revolutionaire visie op de koloniale situatie was geen sprake, iets wat men van de 70 jarige auteur gezien zijn positie en afkomst ook nauwelijks verwach­ ten kon.

Over de vrij gelijkmatige levensloop van Temminck gedurende zijn directoraat bevatten de diverse levensschetsen meer materiaal dan over de periode ervoor. Regelmatig bleef hij Parijs bezoeken waar hij soms hele winters doorbracht . Met tal van vooraanstaande zoölo• gen stond hij in correspondentie of had hij persoonlijke contac­ ten. Slechts een deel van zijn correspondentie is bewerkt (66). Het archief van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie bevat nog

99 veel materiaal voor verdere studie. Uit zijn brieven blijkt onder andere dat Temminck's patriotische gevoelens door de Belgische op­ stand weer sterk werden wakker geschud. Het ten strijde trekken te­ gen de vijand liet hij echter over aan zijn conservator Schlegel die zich aansloot bij het corps der vrijwillige jagers van de Leidse Hogeschool (waarbij hij "de metriek der ouden nauwkeurig bestudeerde" en een "mannenzang-quartet" oprichtte, waarin hij de basstem zong) ( 67) . Eerst in het begin van de jaren 30 van de vorige eeuw werd Tem­ minck's collectie van zijn Amsterdamse woning naar het Leidse museum in het Hof van Zessen overgebracht. Temminck verliet zijn Amsterdam­ se huis en huurde in de Leidse Breestraat het pand nummer 34, de 'Vergulde Turk'. Een groot deel van het jaar evenwel verbleef hij op zijn buitengoed 'Wildlust' in Lisse dat door haar ligging in het zuidhollandse duingebied gunstig gesitueerd was voor het uitoefenen van zijn liefhebberij de jacht (68). (zie figuur 3) Na het overlijden van zijn eerste echtgenote in 1828 huwde Tem­ minck op 24 maart 1830 in Amsterdam met Catharina Nepveu, die even­ wel in 1834 overleed. Op 17 september 1835 trouwde hij ten derde male, nu met Anna Agneta Smissaert,18 jaar jonger dan haar 57 jari­ ge echtgenoot. De drie zonen waarmee de verbintenis gezegend werd, hadden tot hun vaders teleurstelling geen belangstelling voor de studie van de "charmes dans la practique des sciences naturelles" (69). Zijn voorkomen, gedrag en interessen zijn door Snellen van Vol­ lenhoven kort getekend. "Temminck was lang en schraal van uiterlijk, had een aristocratisch voorkomen en regte houding. Hij was zeer sober in zijne levenswijze, ongemeen net en nauwkeurig op zijne kleeding en omgeving. Zijn omgang was altijd zeer beleefd, dikwijls minzaam, doch hij bezat eene bijzondere manier om het gesprek plot­ seling af te breken en over een' anderen boeg te wenden. Hij bezocht ongaarne concerten, theaters en andere plaatsen van openbare verma­ kelijkheden; daarentegen was hij een driftig en onvermoeibaar jagt­ liefhebber en zat overigens liefst tusschen zijne boeken en dieren, waarmede hij in zijne kamer op het museum, schier tot ongenaakbaar zijn toe, omgeven was". (70) Op 30 januari 1858 om 5 uur in de ochtend overlees Temminck op zijn buitengoed 'Wildlust', na een jaar aan hydropsie geleden te hebben. Zijn stoffelijk overschot is in het familiegraf in Leiden, op het kerkhof bij de Groenesteeg bijgezet (71). Alexis Raat Voor informatie uit het Algemeen Rijksarcief en de Gemeentelijke Archiefdienst van Amsterdam is de schrijver dank verschuldigd aan de Rijksarchivaris drs. E. van Laar en de Gemeentearchivaris dr. W.C. Pieterse. Tevens zegt hij dank aan de directeur van het Rijks­ museum van Natuurlijke Historie Prof. dr. W. Vervoort en de staf van dit instituut voor de hulp die hem bij zijn werkzaamheden op het museum werd geboden. Fig. 3. Wildlust onder Lisse, Tekening in Oost Indische inkt door Petrus Josephus Lutgers (1808 - 1874). Gemeentearchief Leiden, pren­ tencollectie no. 77945. 100 Aan tekeningen 1, In het Tweede Kamer debat over de begroting van het Ministerie van Koloniën van 10 december 1853 vroeg de heer Sloet tot Oldhuis, "onze wereldberoemden geleerde, den heer Temminck" aanhalend, waarom de 'Natuurkundige Commissie' in Nederlands Indië niet werd voortge­ zet, (Temminck-archief Rijksmuseum van Natuurlijke Historie in Lei­ den (RMNH)) 2, Alexander van Humboldt in zijn correspondentie met Temminck. Zie Raat, A,J,P,, 'Alexander van Humbolt and Coenraad Jacob Temminck', Zoöl. Bijdragen 21 (1976), p. 19 - 38. 3, Een 20-tal vogels en zoogdieren dragen de soort- of ondersoort­ naam temminckii. 4, Beaufort, W,H, de, 'Coenraad Jacob Termninck, (31 Maart 1778 - 30 Januari 1858) uit zijn brieven geschetst,' Ardea 9 (1920), p, 34 - 43; Snellen van Vollenhoven, S,C,, 'Coenraad Jacob Temminck, 1 Alg. Konst- en Letterbode 9 (1858), p. 67 - 69; Suzanna, J,A,, 'Levens­ schets van Coenraad Jacob Termninck,' Hand. en levensber. Maatsch, Ned. Letterk. (1858), p. 45 - 78; Vrolik, W, 1Levensberigt van Coen­ raad Jacob Termninck,' Jaarber, Kon. Akad. Wet.. Amsterdam 1857 ( 1858), p. 65 - 80. 5, Een bibliografie in typoscript van en over Temminck, samengesteld door T. Doorduin, B. de Gruiter, E. Stoof, J. Vink en I. Ypma be­ vindt zich in de bibliotheek van het RMNH, (pers, 1307) 6. Gij zen, A., 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie, 1820 - 1915, Brusse Rotterdam 1938, 7, Stresemann, E., 'Aus C.J. Termnincks Briefen an H, Lichtenstein,' Ardea 39 (1951), p. 253 - 259; Stresemann, E., 'Histoire des origi­ nes des "Planches Coloriées" de Temminck et Laugier. ' L'Oiseau et la Revue Francaise d'ornithologie 21 (1951), p. 33 - 47; Stresemann, E.,

101 'Analyse von C,J, Temmincks "Catalogue systematique" ( 1807)' Zoöl. Mededelingen 31 (1953), p, 319 - 331; Stresemann, E., 'Aus dem Brief­ wechsel von C,J, Temminck mit Grafen von Hoffmannsegg und C, Illiger, 1810 - 1814, 1 Ardea 44 (1956), p. 253 - 263; Stresemann, E. & P, Tham­ sen, 'Ornithologen-Briefe aus den Jahren 1816 bis 1820 gewechselt zwischen J.F. Naumann und C.J. Temminck,' Centaurus 2 (1952), p. 97 - 139. 8. Stresemann, E., Die Entwicklung der Ornithologie. Peters Berlin 1951, 9. Sirks, M,J,, Indisch Natuuronderzoek, Koloniaal Instituut Am­ sterdam 1915; Veth, H,J,, Overzicht van hetgeen in het byzonder door Nederland gedaan is voor de kennis der fauna van Nederlandsch Indië, Van Doesburgh Leiden 1879. 10, Voor een uitgebreid overzicht van de ontwikkeling van de na­ tuurlijke historie in Nederland tussen 1750 en 1850 wordt verwezen naar de voordracht van Dr. P. Smit op het Benelux Congres voor de Geschiedenis der Wetenschappen (1977), welke in 1978 in het tijd­ schrift Janus gepubliceerd zal worden. 11.Wheeler, A.C., 'The Gronovius fish collection: A catalogue and historical account' Bull. Br. Mus. (N.H.) Hist. Series 1 (1958), p. 187 - 249, zie p, 191 - 193, 12, Stresemann, E, Entwicklung ... , p. 57. 13, Linneaus, geboren in 1707 overleed op 10 januari 1778 in Uppsala, 14, Suzanna, J.A., 'Levensschets ... ' , p. 49, 15. Stresemann, E., Entwicklung ..., , p. 123. 16. Suzanna, J,A,, 'Levensschets ,,, 1 , p. 50, 17. Temminck, C, J. , Coup d I oei l général sur les possessions Néer lan­ daises dans l ' Inde Archipélagique. Arnz Leide 1846 (vol.Il, p. xxii, 18, Temminck, C,J,, Catalogue Systématique du cabinet d'ornithologie et de la collection de Quadrumanes de Crd. Jb. Temminck. Sepp Amster­ dam 1807, 19. Stresemann, E., 'Analyse ... '· 20, Gijzen, A., 's Rijks Museum ... , p. 33 - 34. Stresemann, E., Entwicklung , , , , p. 382 tekent hierbij aan dat de vogelcollectie van h.et Parijs.e Museum in 1820 groter was dan die van Temminck, 21. Suzanna, J,A,, 'Levensschets .. . ' , p. 50; Stresemann, E., Ent- wicklung ...,, p. 122. 22, Stresemann, E., Entwicklung . , , , p. 129, 23, De Franse ornitholoog Louis-Jean-Pierre Vieillot benutte, zonder bronvermelding, een aantal van Tenminck's vogelbeschrijvingen in zijn Nouveau dictionnaire d'histoire naturelle, appliqué aux arts ( 1816 - 1819), waarin hij trachtte alle toenmaals bekende vogelsoorten te beschrijven, 24, Temminck, C,J,, Histoire naturelle générale des pigeons avec figures en couleurs peintes, par Mne Knip. Garnery Paris 1808 - 1811. 25, Tenminck, C,J., Histoire naturelle générale des Pigeons et des Gallinacés 3 delen, Sepp Amsterdam, Dufour Paris 1813 - 1815, Op p, 640 - 644 in deel III komt Temminck terug op zijn contact met Madame Knip, 26. Temminck, C,J,, Manuel d'Ornithologie ou Tableau systématique 102 des oiseaux qui se trouvent en Europe. Sepp Amsterdam, Du:four Paris 1815, Een 2e, aanzienlijk met nieuwe beschrijvingen vermeerderde druk verscheen in 5 delen tussen 1820 en 1840, 27, Op 3 april 1804 was Temminck in Delft gehuwd met Dionisia Catha­ rina Cau, Het huwelijk bleef kinderloos, 28, Suzanna, J,A,, 'Levensschets .. ,', p. 73, 29, Stresemann, E., Entwicklung ... , 125 - 126; Stresemann, E., 'Aus Temmincks Briefen ... ', p. 254 - 255. 30. Algemeen Rijksarchief, 2e afdeling (ARA, II): decreet nr. 7 van 31 mei 18o8. 31, Suzanna, J,A,, 'Levensschets ,,, ', p. 74. 32, ARA, II: Archief Kroondomein Lodewijk Napoleon, inv, nr. 4, de­ creten 272 en 291. 33. ARA, II: decreet nr. 5 van 4 september 1808. In het archief van het kroondomein van Koning Lodewijk Napoleon, inv, nr. 61, exh. 5 september 1808, bevindt zich een marginaal rapport van Temminck's hand naar aanleiding van een aangeboden schilderij van Morel. In het archief van de intendant van Kunsten en Wetenschappen bevindt zich een door Temminck opgestelde voorlopige cataloguslijst (arch, Min. Binn, Zaken, inv, nr. 907, exh. 14 september 1808), 34. Moes, E. W, & E. van Biema, De Nationale Konst-Galerij en het Koninklijk Museum. Amsterdam 1909. Aldaar staat onjuist gemeld dat de inspecteur van Domeinen, E. Temninck (1758 - 1837), tot voorlopig directeur werd benoemd, 35, Suzanna, J,A., 'Levensschets ... •, p. 53, 36. Ongedateerd concept (na 1846 geschreven) van brief van C.J. Tem­ minck aan generaal Mr. H.G. Nahuys van Burgst in Breda (Temninck-ar­ chief RMNH), 37, Gij zen, A., 's Rijks Museum . .. , p, 25, 38, idem, p. 5 en 75, 39, ARA, II: KB 1 s van 12 november 1816, nr. 62; 7 januari 1817, nr. 131; 29 juli 1817, nr. 78; 22 december 1818, nr. 19. 40, Gij zen, A., 's Rijks Museum ••• , p. 5 - 42. 41, idem, p. 7 en 207 - 208. 42, Suzanna, J,A,, 'Levensschets ,,, ', p. 75. 43. Jaarverslag RMNH 1823; zie ook Gijzen, A., 's Rijks Museum ... , p. 47, 44, idem, p. 51, 45, Stresemann, E., Entwicklung ••• , p. 149 - 155, 46, Gij zen, A., 's Rijks Museum ... , p. 50 - 51, 47. Stresemann, E,, Entwicklung ... , p. 153, 48, Snellen van Yollenhoven schreef in Klikspaan 1 s Studententypen o,a, 'De Jurist-Literator' en enige verzen, Zie Johs. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur. De medewerkers van Klikspaan. Amsterdam 1908, p. 47 - 70. 'Coenraad 49, Snellen van Vollenhoven, S.C., Jacob Temminck' , p. 5. 50. Schlegel 1 G., !Levensschets van Hermann Schlegel', Jaarboek der Kon. Akad. van Wetenschappen (.1884), p. 56. Zie ook Stresemann, E., Entwicklung ,,,, p. 193 - 216. Later in zijn leven realiseerde Tem­ minck zich dat de geografische verspreiding van soorten van belang 103 was voor de zoölogische classificatie, Dat zijn kennis op dit gebied hoog werd aangeslagen blijkt uit het feit dat hierover met hem correspondeerde (zie Raat, A.J.P., 'Alexander von Humboldt and Coenraad Jacob Temminck 1 , p, 28) en uit het feit dat in zijn On the origin of species (1859), p. 419 Tem­ minck op dit punt aanhaalde, 51. Temminck,C,J, & G,M.J, Meiffren Laugier de Chartreuse, Nouveau recueil de planches coloriées d'oiseaux pour servir de suite et de complément aux planches enluminées de Buffon, édition 1770, Levrault Paris, Strasbourg; Legras, Imbert et Comp, Amsterdam, 5 delen 1820 - 1839. Zie ook Stresemann, E., 'Histoire ,,. '· 52, Stresemann, E,, Entwicklung ... , p. 153, 53, Stresemann, E., 'Temmincks Briefen ... ', p, 258, 54. Schlegel, G,, 'Levensschets .. .', p. 37 - 38. Voor een beschrij­ ving van Temminck1s rol bij de tot stand koming van Von Siebold 's Fauna Japonica zie: Holthuis, L.B. & T. Sakai, Ph. F. van Siebold and Fauna japonica - a History of Early Japanese . Academie Press of Japan 1970, p. 69 - 78. 55, De Beaufort, W.H., 'Coenraad Jacob Temminck ... ', p. 42. 56, Charles Lucien Jules Laurent Bonaparte (1803 - 1857), zoon van Lucien Bonaparte, de broer van Napoleon, Charles Bonaparte was een vooraanstaand ornitholoog, in 1850 verbleef hij langere tijd in Leiden, Zie Stresemann, E., Entwicklung .., . , p. 155 - 171. 57, idem, p. 155 en Schlegel, G, 'Levensschets , , , 1 , p. 38. 58. Een beschrijving van Reinwardt's activiteiten in Nederlands Indië is te vinden bij Sirks, M.J, , Indisch Natuuronderzoek; Veth, H,J,, Overzicht ••• ; Veth, P.J., 'Caspar George Carl Reinwardt' in: Ontdekkers en Onderzoekers. Brill Leiden 1884 , p. 95 - 149, m.n. p, 109 - 142, en Vriese, W,H, de, Reis naar het oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel. Amsterdam, 1858, 59. zie noot 9, 60. Stresemann, E., Entwicklung ...,, p. 154, 61. Zie Temminck 1s nauwelijks verholen kritiek in de jaarverslagen (archief RMNH). 62, Husson, A.M. & L.B. Holthuis, 'The dates of publication of "Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche overzeesche bezittingen" edited by C.J, Temminck', Zoöl. Medede- lingen 34 ( 1955), p, 17 - 24. 63, Temminck,C,J., Monographies de Mammalogie. Dufour et D'Ocagne Paris, Amsterdam, deel 1, 1827 [1824 - 1827]; Van der Hoek, Leyde, ( D10cagne Paris, Amsterdam, deel 2, 1835 - 1841. 64. Schlegel, G,, 'Levensschets ... ', p, 38. 65, Alg. Konst- en Letterbode 1847, 1849 en 1850, 66, zie noten 2, 4, 6 en 7. 67, Schlegel, G., 'Levensschets ... ', p. 36. 68, De Beaufort, W.H., 'Coenraad Jacob Temminck ... ', p. 42 - 43. 69, idem, p. 35. 70, Snellen van Vollenhoven, S.C., 'Coenraad Jacob Temminck', p. 5, 71. Het graf van Temninck is waarschijnlijk ontruimd. In apri 1 1978 slaagden wij er niet in het graf op de begraafplaats terug te vinden.

104