1344,2

STICHTING VOOR BODEMKARTERING

WAGENINGEN

DE BODEMGESTELDHEID VAN HET RUILVERKA VELINGSGEBIED

WIJMBRITSERADEEL

Deel I

1 STI BO KA Stichting voor Bodemkartering Rapport nr. 1344 Postbus 98 Project nr. 61.1628 6700 AB WAGENINGEN Tel. 08370-19100

DE BODEMGESTELDHEID VAN HET RUILVERKAVELINGSGEBIED WIJMBRITSERADEEL

Deel I

E. van Dodewaard G. Rutten

CENTRALE

U000 0035 9576

ISBN 90 327 0007 3 Wageningen, oktober 1978 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm en op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Stichting voor Bodemkartering en de instantie die de opdracht tot het onderzoek heeft gegeven. INHOUD DEEL I

Biz.

WOORD VOORAF 5

SAMENVATTING 6

1. INLEIDING 8 1.1 Ligging en oppervlakte 8 1.2 Werkwijze 8 1.3 Rapport en kaarten 8 1.4 Gebruik van de kaarten 9

2. BESCHRIJVING VAN HET GEBIED 10 2.1 Het landschap 10 2.2 De ontstaanswijze 11 2.2.1 De voorkomende sedimenten 11 2.2.2 De geologische opbouw 11

3. DE BODEMKAART, SCHAAL 1 : 25 000 (bijlage 1) l4 3.1 Legenda en wijze van indeling 14 3.2 Soorten onderscheidingen 14 3.3 De hoofdklassen der gronden 14 3.4 De kleigronden 14 3.4.1 Nesvaaggronden 16 3.4.2 Drechtvaaggronden 17 3.4.3 Poldervaaggronden 18 3.5 De veengronden 23 3.5.1 Waardveengronden 2 3 3.5.2 Vlierveengronden 25 3.6 Overige gronden 25 3.6.1 Moerpodzolgronden 25 3.6.2 Moerpodzolgronden met een kleidek 26 3.6.3 Veldpodzolgronden 26 3.6.4 Terpgronden 26 3.7 Toevoegingen 27 3.8 Overige onderscheidingen 28

4. DE GRONDWATERTRAPPENKAART, SCHAAL 1 ; 25 000 (bijlage 2) 29 4.1 Inleiding 29 4.2 De indeling 29 4.3 Beschrijving van de voorkomende grondwatertrappen 29

5. DE ONDERGRONDKAART, SCHAAL 1 ; 25 000 (bijlage 4) 32 5.1 Inleiding 32 5.2 Opzet van de legenda 32

6. DE DOORLATENDHEIDSKAART, SCHAAL 1 : 25 000 (bijlage 5) 33 6.1 Inleiding 33 6.2 Metingen volgens de boorgatenmethode 33 6.3 Beschrijving van de doorlatendheidskaart 33 - 3

Biz.

7. DE MAAIVELDLIGGINGSKAART, SCHAAL 1 : 10 000 (bijlage 6) 35 7.1 Inleiding 35 7.2 De onderscheidingen 35

8. DE BOORPUNTENKAART, SCHAAL 1 : 25 000 (bijlage 7) 37

9. LITERATUUR 38

INHOUD DEEL II Aanhangsels 1. Profielschetsen van de eenheden op de bodemkaart ^1 2. De oppervlakteverdeling van de legenda-eenheden per 69 grondwatertrap en per toevoeging 3. Het verzamelen en verwerken van grondwaterstandsgegevens 70 4,. Het grondmonsteronderzoek 73 5. Het aantal boringen per veldkaart lb 6. Vergelijking van de codering der eenheden op de bodemkaart 75 met die van de legenda van de Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 50 000 7. Woordenlijst 76

Lijst van bijlagen, afbeeldingen en tabellen 1. Bodemkaart, schaal 1 : 25 000 2. Grondwatertrappenkaart, schaal 1 : 25 000 3. Schematische doorsneden 4. Ondergrondkaart, schaal 1 : 25 000 5. Doorlatendheidskaart, schaal 1 : 25 000 6. Maaiveldliggingskaart, schaal 1 : 10 000') 7. Boorpuntenkaart, schaal 1 : 25 000') 8. Boorregister') ') alleen aan opdrachtgever verstrekt.

Afbeeldingen in deel I 1. Situatiekaart, schaal 1 : 50 000 8 2. Bedijkingen in de loop der eeuwen 11 3. Plaatsen en nummering van de doorlatendheidsmetingen 33

Afbeeldingen in deel II k. Situatie en nummering van de grondwaterstandsbuizen 70 5. Spreidingsdiagram; buis 144-52' tegen 144-32 70 6. Bemonsteringsplaatsen 73

Tabellen in deel I 1. Stratigrafisch overzicht 11 2. Indelingscriteria en code-opzet voor de kleigronden 16 3. Indelingscriteria en code-opzet voor de veengronden 23 4. Vergelijking van de geschatte en gemeten K-waarden 33

Tabellen in deel II 5. Gemeten grondwaterstanden in cm - mv. 70 Gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstanden in buizen, berekend door correlatie met de standen in een langjarig opgenomen buis Analyse-uitslagen van de grondmonsters - 5 -

WOORD VOORAF

In opdracht van de Landinrichtingsdienst te Utrecht is in de periode april 1977 - maart 1978 een bodemkundig onderzoek uitgevoerd in het toekomstige ruilverkavelingsgebied Wijmbritseradeel. Het onderzoek werd verricht door Ing. G. van der Veen, Ing. E. Kiestra en E. van Dodewaard, die tevens de dagelijkse leiding had. De coördinatie en de wetenschappelijke begeleiding berustten resp. bij G. Rutten en Ir. J. Stolp. De algehele leiding had Ing. H.J.M. Zegers. De Stichting voor Bodemkartering is erkentelijk voor de van verschillende zijden ontvangen medewerking bij de uitvoering van het onderzoek.

De Directeur,

Ir. R.P.H.P. van der Schans. - 6 -

SAMENVATTING Het toekomstige ruilverkavelingsgebied Wijmbritseradeel ligt in de driehoek -Heegermeer- en beslaat een oppervlakte van ruim 9100 ha, waarvan 640 ha uit meren bestaat. Tijdens het bodemkundige onderzoek, dat uitgevoerd werd in de periode april 1977 - maart 1978 werd gemiddeld één boring per 3 à 4 ha verricht tot een diepte van 1,50 m - mv. In de drechtvaaggronden en veengronden is tevens de zanddiepte bepaald tot 3 m - mv. Van de meeste boringen zijn profielbeschrijvingen gemaakt en opge­ nomen in een boorregister. De resultaten van het onderzoek zijn, behalve in het rapport, ook weergegeven op een aantal kaarten (bijlagen 1 t/m 7). Deze bijlagen worden hieronder in het kort beschreven.

De bodemkaart, schaal 1 ; 25 000, (bijl. 1) De bodemkaart geeft de bodemgesteldheid weer. Uit het kaartbeeld is tevens de landschappelijke opbouw van het gebied af te leiden; nl. het kleilandschap dat het noordelijk deel en het veenlandschap dat het zuide­ lijk deel van het gebied beslaat.- Het kleilandschap wordt verdeeld in: a het gebied van de voormalige Middelzee, ook wel "nieuwland" genoemd en b het knipkleilandschap of "oud land". Het belangrijkste verschil tussen deze twee gebieden is dat er op het "oud land" grotere en kleinere terpen voorkomen, terwijl deze in het jongere Middelzeegebied ontbreken. De Middelzee heeft echter een betere ontsluiting en verkaveling dan de rest van het kleilandschap. Het kleigebied gaat in zuidelijke richting geleidelijk aan over in het veenlandschap. Dit heeft in het ruilverkavelingsgebied de slechtste verkaveling en ontsluiting, enkele polders zijn alleen per boot bereik­ baar. Zowel klei- als veengronden hebben echter één ding gemeen nl. het bodemgebruik, dat overal grasland is. Binnen de genoemde grondsoorten klei en veen zijn 28 legenda-eenheden en 5 toevoegingen onderscheiden. De grootste oppervlakte, nl. 70% (5900 ha) bestaat uit gronden met, vanaf het maaiveld, minstens 4o cm zeeklei. Al deze klei- en klei-op- veengronden behoren tot de vaaggrondei, hetgeen hier wil zeggen: het zijn gronden zonder een duidelijke donkere bovengrond. In de kleivaaggronden is onderscheid gemaakt tussen: a Nesvaaggronden; deze hebben een, tussen 40 en 80 cm - mv. beginnende slappe, niet-gerijpte ondergrond. Ze beslaan slechts een oppervlakte van 100 ha, voorkomende in lager gelegen geulen en in afgegraven per­ celen. Door de slechte ontwatering zijn het alle natte gronden. Het zijn zware kleigronden die naar kalkverloop en het al dan niet voor­ komen van knipverschijnselen in 3 legenda-eenheden zijn onderverdeeld, b Drechtvaa_ggronden ; bij deze klei-op-veengronden begint de veenondergrond tussen 40 en 80 cm - mv. Behalve in een grote oppervlakte ten westen van IJlst komen deze gronden ook nog voor bij Oudega en bij . Het meer dan 1 meter dikke veenpakket bestaat uit vrij goed doorlatend zeg- geveen of uit slecht doorlatend veenmosveen. Het kleidek bestaat overal uit zware klei met een verschillend kalkver­ loop en al dan niet met knipverschijnselen direkt onder de bovengrond. Er zijn drie legenda-eenheden onderscheiden. £ De_p£ldervaaggronden zijn de meest voorkomende gronden in het gebied (J+800 ha = 56,7%). Men treft ze aan in de Middelzee en verder verspreid in het knipklei- gebied. Naar verschillen in textuur, aard van de klei, profiel- en kalkverloop zijn de poldervaaggronden ingedeeld in 13 legenda-eenheden. De dikte van het kleipakket varieert in deze gronden van 80 tot meer „ dan 150 cm. - 7 -

De veengronden beslaan een oppervlakte van 2061 ha = 2k,2%. Ze bestaan tussen 0 en 80 cm - mv. voor meer dan de helft van die dikte uit moerig materiaal. Dit materiaal bestaat hoofdzakelijk uit veenmosveen, waarvan het bovenste deel vaak spalterig is. Naar het al of niet voorkomen van een kleidek op het veen en naar de aard van de ondergrond (veensoort, zand met of zonder humuspodzol) zijn er binnen de veengronden 5 legenda-eenheden onderscheiden. Behalve de beschreven klei- en veengronden komen er nog voor moer- joodzolgronden: zandgronden met daarin een dunne (< 40 cm) veentussenlaag; veMp°dZ£igronden: zandgronden met een humuspodzol-B-horizont, en terp- gronden: gronden op oude bewoningsplaatsen. Profielkenmerken die wel belangrijk zijn, maar niet als indelings­ criterium gehanteerd konden worden zijn als toevoegingen op de bodemkaart aangegeven.

De grondwatertrappenkaart, schaal 1 : 25 000, (bijl. 2). Op deze kaart is in 6 klassen het grondwaterstandsverloop weergegeven. De indeling hiervan in grondwatertrappen berust op waarnemingen van pro­ fiel- en veldkenmerken, daarbij gesteund door in buizen gemeten grondwater­ standen. Ruim 90% van de gronden in dit gebied heeft grondwatertrap II, III of V. De gemiddeld hoogste grondwaterstanden komen dan voor ondieper dan 40 cm - mv. de laagste standen liggen tussen 50 en 80, 80 en 120, resp. dieper dan 120 cm - mv. De wat drogere gronden (Gt V35 en VI) beslaan slechts een op­ pervlakte van 275 ha. In dit gebied worden slootwaterstanden min of meer beheerst door middel van gemalen en stuwtjes. De ondergrondkaart, schaal 1 : 25 000, (bijl. ^). Deze kaart geeft informatie over het materiaal dat zich tussen 80 en 120 cm en tussen 120 en 150 cm - mv. bevindt. Ook is, in de veengronden, de dieper dan 150 cm - mv. voorkomende zandondergrond in een drietal klas­ sen weergegeven. De doorlatendheidskaart, schaal 1 : 25 000, (bijl. 5). Op deze kaart zijn de doorlatendheid van de ondergrond en de aard en textuur van de hierbij betrokken lagen per boorpunt aangegeven. De doorlatendheid werd tijdens de kartering door schatting bepaald en ge­ toetst aan een aantal metingen. De maaiveldliggingskaart, schaal 1 : 10 000, (bijl. 6). Deze kaart geeft informatie over een aantal aspecten van het maaiveld die belangrijk zijn bij de machinale bewerking van de percelen. De beoor­ deelde aspecten zijn: a het greppelpatroon, b.v. lengte- of dwarsgreppel, b de greppelafstand, £ de greppelinhoud en d het reliëf van het maaiveld tussen de greppels als ook in percelen waar geen greppels voorkomen. Alle aspecten zijn in een aantal klassen weergegeven. De boorpuntenkaart, schaal 1 : 25 000, (bijl. 7). Hierop zijn de plaatsen van alle boringen aangegeven en de indeling van de gebruikte veldkaarten. De gedetailleerde informatie per boring staat in het boorregister dat alleen aan de opdrachtgever is verstrekt. Deel I van het rapport geeft voornamelijk beschrijvingen bij de ge­ noemde kaarten; in deel II is van iedere kaarteenheid een schematische profielbeschrijving met eventuele toelichting opgenomen. Ook bevat het nadere informatie over het grondmonsteronderzoek, over metingen en schat­ tingen van de doorlatendheid der grondlagen en over het verzamelen en ver­ werken van grondwaterstandsgegevens. Al deze gegevens dienden ter toetsing van de schattingen in het veld. 78170-61.1628-1

ligging van de schematische doorsneden (bijlage 3)

Afb. 1 Situatiekaart, schaal 1:50000 1. INLEIDING

1.1 Ligging en oppervlakte (afb. 1) Het ruilverkavelingsgebied Wijmbritseradeel omvat een groot gedeel­ te van de gemeente Wijmbritseradeel en geringe oppervlakten van de ge­ meenten Hennaarderadeel, Baarderadeel, Wonseradeel, Sneek, IJlst en Bolsward. De voornaamste woonkernen zijn , IJsbrechtum, , Blauwhuis, Oudega en . De totale oppervlakte van het gebied is 9105 ha, hiervan wordt 640 ha ingenomen door meren. Van de resterende 8465 ha valt 338 ha onder "overige onderscheidingen" op de kaart (zie aanhangsel 2 in deel II). Het onderzochte gebied komt voor op de bladen 10 E, F, G en H van de Topografische kaart van Nederland, schaal 1 : 25 000.

1.2 Werkwijze De basiskaart voor de veldopname en de maaiveldliggingskaart, schaal 1 : 10 000, werd door de opdrachtgever beschikbaar gesteld, evenals de basis voor de definitieve kaarten, schaal 1 : 25 000. De luchtfoto's voor de maaiveldliggingskaarten zijn door Stiboka verstrekt. De boringsdichtheid bedroeg 1 boring per 3 à 4 ha tot een diepte van 1,50 m - mv. Daarenboven zijn voor het vervaardigen van de doorsneden 60 boringen verricht tot een diepte van ca. 2m tot 6 m - mv. Van bijna alle boringen is een eenvoudige profielbeschrijving gemaakt, in totaal 2103, terwijl van 142 boringen alleen een codering op de veld­ kaart is gegeven. Bij de drechtvaaggronden en de veengronden is met een peilijzer tot een maximale diepte van ca. 3 m de begindiepte van de zandondergrond be­ paald. Bij alle beschreven boringen is de doorlatendheid geschat.'Ter onder­ steuning van deze schattingen is op 52 plaatsen de doorlatendheid gemeten. Naar verschillen in profiel- en veldkenmerken zijn bodemeenheden en grondwatertrappen onderscheiden. Ter documentatie van de schattingen zijn op 16 plaatsen grondmonsters genomen (zie deel II; Aanhangsel 4). Voor de documentatie van de grondwatertrappen is gebruik gemaakt van gemeten grond­ waterstanden in buizen, verspreid over het gebied. Tevens is gebruik ge­ maakt van COLN-gegevens. Behalve deze gegevens over bodem en grondwater zijn per perceel een aantal aspecten van het maaiveld opgenomen. Deze zijn nader beschreven in hoofdstuk 7.

1.3 Rapport en kaarten De resultaten van het onderzoek zijn weergegeven in deel I en II van dit rapport en op de kaarten (bijlagen). In een afzonderlijk rapport, nr. 1344a, is een reeks van standaard­ profielen opgenomen. De bodemkaart (bijlage 1) geeft de bodemgesteldheid weer tot een diepte van 1,50 m - mv. en de grondwatertrappenkaart (bijlage 2) de ge­ middelde fluctuatie van het grondwater t.o.v. het maaiveld. Als aanvulling hierop dienen de schematische doorsneden (bijlage 3) . Voorts zijn vervaardigd een ondergrondkaart, schaal 1 : 25 000 (bij­ lage 4), een doorlatendheidskaart, schaal 1 : 25 000 (bijlage 5), een maaiveldliggingskaart, schaal 1 : 10 000 (bijlage 6) en een boorpuntenkaart, schaal 1 : 25 000 (bijlage 7). Het boorregister (bijlage 8) is evenals de bijlagen 6 en 7 alleen aan de opdrachtgever verstrekt. - 9 -

Deel I van het rapport geeft de belangrijkste resultaten van het on­ derzoek weer en een beschrijving van de kaarten. In deel II zijn de pro­ fielbeschrijvingen met aanvullende gegevens en details opgenomen, evenals de woordenlijst met beknopte definities van de belangrijkste indelings­ criteria. Voor een meer uitvoerige verklaring wordt verwezen naar de aangehaal­ de literatuur (hfdst. 9, deel I).

1Gebruik van de kaarten De gronden binnen een kaartvlak voldoen in het algemeen aan de omschrij­ ving van de aangegeven eenheid in de legenda. In vrijwel ieder kaartvlak komen evenwel ook afwijkende gronden voor. Dit wordt o.a. veroorzaakt door het weglaten van te kleine oppervlakten of het niet opmerken daarvan door de bij de kaartschaal gebruikte boringsdichtheid of door een onjuiste be­ grenzing als gevolg van niet duidelijk aanwezige veldkenmerken. Er is naar gestreefd deze afwijkingen, die onzuiverheden worden ge­ noemd, te beperken tot minder dan 30% van de oppervlakte van elk kaartvlak. Het vergroten van kaarten teneinde een grotere nauwkeurigheid te ver­ krijgen berust op een misvatting. De betrouwbaarheid van een kaartbeeld en van grenzen verandert niet omdat de onzuiverheden en generalisaties in de­ zelfde mate vergroot worden. - 10 -

2. BESCHRIJVING VAN HET GEBIED

2.1 Het landschap Het ruilverkavelingsgebied is in hoofdzaak, op grond van de bodemge­ steldheid, te verdelen in een gebied met kleigronden, het kleilandschap en in een gebied met voornamelijk veengronden, het veenlandschap. De in de legenda genoemde Overige gronden (i.e. moerige gronden en zandgronden), vallen binnen het veenlandschap. Er is geen duidelijke grens tussen de beide landschappen, zij gaan geleidelijk in elkaar over.

Het kleilandschap Binnen het vlakke kleilandschap dat de grootste oppervlakte van het gebied beslaat zijn enkele verschillen aan te geven. Zo is de Middelzee - ook wel nieuwland genoemd - gelegen vanaf de noordoostkant van het gebied tot Nijland, terwijl de zuidelijke grens ervan ca. 1 km ten zuiden van ligt. Van noord naar zuid varieert de hoogteligging in dit deel van het gebied van ca. 0,5 + NAP tot 0,8 m - .NAP. Hoge begroeiing (bomen) komt vnl. voor als erfbeplanting. De Middelzeegronden zijn als grasland in ge­ bruik. De boerderijen staan in hoofdzaak langs de verharde wegen. De ont­ sluiting in dit deel van het gebied is vrij goed behalve ten zuidwesten van Polsgare. De ontwatering is redelijk, doch men houdt vrij hoge zomer- waterstanden aan wat in het voor- en najaar tot enige wateroverlast kan leiden. Plaatselijk komen er ook zelf gebouwde waterkeringen voor, die per bedrijf een nog hogere slootwaterstand veroorzaken. Ten noorden van Scharnegoutum ligt een bedrijf waar, met succes, een diepe ontwatèring wordt toegepast. Er komen aan de rand van dit Middelzee­ gebied enkele terpen of terpdorpjes voor zoals Nijland en Tjalhuizum. Het oude_land, bestaande uit in gras liggende knipkleigronden, strekt zich globaal uit tot.de spoorlijn IJlst-Oudega (zie bijl. 1). De hoogteligging in dit deel van het gebied varieert van 0,1 m + NAP in het noorden tot ca. 1 m - NAP in het zuiden. Er komen enkele terpdorpjes voor, zoals Abbega en ; terwijl ook enkele boerderijen op een terpje staan. Hoewel enkele bedrijven slechts per boot bereikbaar zijn o.a. bij Oosthem staan de meeste boerderijen aan verharde wegen. De ont­ sluiting van de gronden laat echter veel te wensen over. De kavelvorm is veel onregelmatiger dan in de Middelzee. Hoge begroeiing (bomen) treft men voornamelijk aan als erfbeplanting. Dit deel van het gebied bestaat uit veel kleine poldertjes. De ontwatering is redelijk, doch men houdt een te hoog peil aan, waardoor in regenrijke perioden plaatselijk water­ overlast optreedt. Binnen het kleilandschap komen enkele meren voor, het Piekemeer en het Hissemeer.

Het veenlandschap Het veenlandschap ligt voornamelijk ten zuiden van de spoorlijn IJlst-Oudega tot de zuidgrens van het gebied. Het bestaat uit veengron­ den, die afgedekt zijn met een dunne kleilaag (< 1|0 cm). Kenmerkend is de opstrekkende verkaveling. In dit deel van het gebied is de ontsluiting slecht. Enkele polders (ten westen van en ten zuiden van Gaastmeer) zijn slechts per boot bereikbaar, de meeste boerderijen staan langs de verharde wegen en in de dorpen. Opgaande begroeiing komt plaatselijk voor langs de wegen en als erfbeplanting. De ontwatering is redelijk, doch het peil wordt te hoog gehouden, waardoor in natte perioden wateroverlast op­ treedt. Plaatselijk is het hoge slootpeil de grondgebruikers nog niet 5 km

bedijkt tussen 900 en 1000 (Moederpolders) bedijkt in 1642

bedijkt tussen 1000 en 1300 (Middelzee, Marne) t&j&ffjil bedijkt na 1940

*| bedijkt tussen 1100 en 1200 (de Hemmen)

'Afb. 2 Bedijkingen in de loop der eeuwen Getijde-afzettingen Aangetroffen Geologische periode (indeling Rijks Geologische Veengroei afzettingen Dienst voor West-Nederland) in dit gebied

Recente Afzettingen van Duinkerke | - 1 d l

DuinkerkeM III Middelzee - 0 0 H O H C O 1 ! 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 verjongingsdek 800 - heden 0) Duinkerke IIIA Subatlanticum 1—( _(850_-_1000)__ 900 v Chr. - heden knipklei en Duinkerke II

Boreaal en Preboreaal 8000 - 6000 v Chr. p LEISTOCEEN Weichselien dekzand

Tabel 1 Stratigrafisch overzicht - 11 -

hoog genoeg, zodat ze water in laten vanuit de meren. De hoogteliggging in dit deel van het gebied varieert van ca. - 0,8 tot - 1,3 m - NAP. Ten zuidoosten van Oudega komen enkele laaggelegen uitgegraven gedeelten voor; de hoogteligging is hier ca. - 2,0 - NAP. Binnen het vlakke veenlandschap is in de ondergrond wel enig reliëf geconstateerd. Er komt nl. een strook gronden voor, bestaande uit ondiepe veengronden op zand en plaatselijk zelfs zand tot aan het oppervlak. Deze hogere zandrug in de ondergrond, zich uitstrekkend van via Oudega tot Osingahuizen, komt niet of nauwelijks tot uiting in een hogere ligging van het maaiveld. De Kaappolder, ten westen van Gaastmeer, is reeds verkaveld, de per- ceelsgrenzen zijn veranderd en er is een goede ontsluitingsweg aangelegd. De ontwatering in deze polder is vrij goed, doch men houdt hoge zomer- standen aan.

De bedijkingen (afb. 2) De inpoldering van de Middelzee heeft sectorsgewijs vanuit het westen en noordwesten in kleinere en grotere gedeelten plaatsgevonden. Vermoede­ lijk zijn door de -aanleg van de Tjaarddijk ten zuiden van Nijland, die de zuidwestelijke tak afsloot en van de dijk van naar De Klieuw, die de noordwestelijke tak afsloot, de eerste inpolderingen tot stand gekomen. Daarna volgden de inpolderingen elkaar in een vrij snel tempo op. Over de juiste grootte van de voormalige Middelzee bestaan verschei­ dene theorieën. In het boek, Beschrijving van de provincie , be­ horend bij de waterstaatskaart 1948, zijn verschillende meningen globaal weergegeven. Gezien de voorkomende kleiafzettingen nl. zonder knip in de voormalige Middelzee en met knip daarbuiten komt de begrenzing o.i. het meest over­ een met de beschrijving van Dr. J. Lorié. Bij Pophorne ligt nog een stukje dijk dat waarschijnlijk eèn Middel­ zeewaterkering is geweest.

2.2 De ontstaanswijze 2.2.1 De_voorkomende sedimenten In dit gebied komt klei en - over een zeer geringe oppervlakte - veen aan het oppervlak voor. In het zuidelijk deel rust slechts een dunne kleilaag op een dik pakket veen. In de ondergrond komt op veel plaatsen, zoals de diepboorraai aangeeft, tussen 1 en 6 m - mv. pleistoceen zand voor. Over een kleine oppervlakte komt pleistoceen zand bijna tot aan het maaiveld.

2.2.2 De_geologische opbouw (tabel 1) De geologie van dit gebied wordt besproken naar het voorkomen van de afzettingen die in de doorsnede (bijl. 3) zijn aangegeven. De door­ snede is samengesteld uit twee raaien met boringen tot een diepte van maximaal 6 m - mv. en op een onderlinge afstand van ca. 250 m (zie afb. 1 en bijlage 3). Veel informatie over de geologie van dit gebied is verder ontleend aan de Toelichting bij de Geologische kaart van blad Sneek (10 W, 10 O) door M.W. ter Wee (1976), de Toelichting bij de Bodemkaart van Nederland, blad Sneek (10 W, 10 O) (197^) en bestaande literatuur, o.a. Cnossen (1971).

Afzetitingeii uit het_ Pleistoceen Bij de kartering zijn alleen afzettingen gevonden van het aller­ - 12 - jongste deel van het Pleistoceen, het Weichselien. Dit is een koude perio­ de (glaciaal) waarin het landijs ons land niet bereikte. Wel heerste er een zeer koud klimaat (zgn. periglaciaal klimaat). In dit gebied is tij­ dens deze periode een dik pakket van zand- en leemlagen afgezet, waarbij het materiaal in hoofdzaak door stromend water is aangevoerd vanuit het naastliggende grondmorene gebied. Deze fluvioperiglaciale afzettingen zijn in dit gebied veel vaker aangetroffen dan - door de wind aangevoer­ de - dekzandafzettingen, die overwegend in het zuidelijk deel hun ver­ breiding hebben. Tussen Sandfirden-Oudega-Osingahuizen ligt een onder­ broken rug van dekzanden op de fluvioperiglaciale afzettingen. Ten zuiden daarvan liggen nog een paar kleine verhogingen in het pleistocene opper­ vlak die waarschijnlijk uit dekzand bestaan. Buiten deze dekzandvoorkomens heeft de bovenkant van het pakket fluvioperiglaciale zanden plaatselijk een dekzandachtig karakter. De wijze van voorkomen van het dekzand doet vermoeden dat in het grootste deel van dit gebied tijdens het Laat-Glaci- aal zanden zijn weggewaaid en niet zijn geaccumuleerd met uitzondering van de genoemde dekzandrug. De aanwezigheid van deze rug wordt geaccen­ tueerd doordat de bewoning zich hierop heeft geconcentreerd.

Afzettingen uit hét Holoceen De pleistocene afzettingen in dit gebied zijn bedekt met holocene sedimenten. De hoogteligging van het pleistocene landschap is van groot belang geweest voor de holocene wordingsgeschiedenis. Het was een land­ schap met weinig reliëf. De hoogteligging van het pleistocene oppervlak in het zuidelijk deel (de zandrug) is omstreeks een meter - NAP en daalt in noordelijke richting tot een ligging van h à 6 meter - NAP. Onder invloed van de klimaatsverbetering aan het begin van het Holoceen ontwikkelde zich een vegetatie, die pas tegen het einde van het Atlanticum overging in veenvorming. Deze veenvorming begon onder entrofe omstandigheden met de vorming van rietzeggeveen en ging via een mesotrofe veenvorming over in een oligotrofe (veenmosveen) veenvorming. De transgressieactiviteit deed deze oligotrofe veengroei plaatselijk weer veranderen in een eutro- fe. De zee bereikte dit gebied pas in het begin van het Subboreaal. De eerste transgressie, de Calais IV transgressie-fase was een rustige over­ stroming, waarbij in de laagste gedeelten van het veenlandschap een tame­ lijk zware klei werd afgezet. In dit gebied komt deze afzetting alleen voor ten westen van Sneek in de omgeving van Ivins. De veengroei buiten het bereik van deze overstroming ging door en breidde zich later weer verder in noordelijke richting uit. In de tweede helft van het Subboreaal werd de zee hier zeer agres­ sief (Duinkerke O transgressie-fase) en overstroomde het gebied. Brede inbraakgeulen ontstonden, die via een meer vertakt geulensysteem vrij snel doodliepen in het veengebied in het zuidelijk deel. De grens ligt globaal ter hoogte van de Hemdijk vanaf Sneek over Oosthem, naar Blauwhuis. Eerder gevormde holocene afzettingen werden opgeruimd. De geulen verzandden later en werden in het laatste stadium opgevuld met een meestal kalkrijke zware klei, die ook over de aanliggende, voor erosie gespaarde veeneilanden werd afgezet, maar dan als een hoofdzake­ lijk kalkloze, zware klei. Deze afzetting vormt in het noordelijk deel van dit gebied de basis voor het huidige landschap (de zgn. oude kwel­ der). De eerste bewoning was reeds omstreeks 600 jaar voor Chr. mogelijk op de oevers van het geulensysteem. Naarmate de verlanding doorging breidde deze bewoning zich eveneens uit over het verlande geulensysteem. Enkele eeuwen voor de jaartelling werd de zee weer actief en overstroom­ de nu rustig dit gebied. Door een zeer fijn vertakt systeem van ondiepe en smalle kreken werd het gebied ongeveer tot de lijn IJlst-Sandfirden overstroomd. Deze preromeinse overstroming, of de Duinkerke I transgres­ sie-fase sedimenteerde een dunne laag zware klei op de Afzettingen van - 13 -

Do en deels daarbuiten op het veen. De bewoning kon zich tijdens deze transgressie-fase op terpen handhaven, en zich later zelfs uitbreiden. Enkele eeuwen na de jaartelling werd de zee alweer actief. Dit is de Duinkerke II transgressie-fase, die ook weer door een fijn vertakt sy­ steem van ondiepe en smalle kreken het land binnendrong. Nu echter overstroomde het gehele gebied en werd een zware klei afgezet, die nu ook de niet eerder overstroomde veengronden bedekte. In het algemeen is deze zware klei kalkloos en heeft hij een nogal ongunstige structuur (knipklei). De dikte van deze klei varieert van ca. 80 cm in het midden­ deel van het gebied tot 15 à 40 cm in het zuiden van het gebied. Tussen de Duinkerke I- en de Duinkerke II-kleien komt zo nu en dan een vegetatie­ niveau voor. Voor de laatste maal werd de zee agressief in de Vroege Middeleeuwen. De uitmonding van de Boorne werd uitgeschuurd tot een brede zeearm, de Middelzee, die tot bij Bolsward het land binnendrong. Grote delen van het aanwezige terpengebied werden overstroomd en verwoest. De afzettingen, die door deze Duinkerke III-transgressie-fase zijn gevormd bestaan uit zandige kalkrijke kleien waarmee de erosiegeulen zijn opgevuld, maar ook uit uitwiggende lagen zware klei, die over het oudere kleilandschap wer­ den afgezet. Ook veel voorkomend is een zware klei rustend op een gelaag­ de lichte klei (uit de eerste overstromingsfase) op een oudere klei. Na deze grote overstroming begon de bevolking met het maken van dijken om zich tegen de zee te beschermen en het verloren gegane land terug te winnen. Het dichtslibben van de Middelzee in dit gebied zal omstreeks 1200 na Chr. voor het grootste deel voltooid zijn geweest. De meren in het zuidelijk gebied zijn waarschijnlijk ontstaan door­ dat de mens hier veen gegraven heeft waarna door latere oeverafslag de huidige vorm en afmeting zijn ontstaan. De huidige lage ligging van het omringende landschap is vermoedelijk het gevolg van inklinking van het veenpakket. - Ik -

3. DE BODEMKAART, SCHAAL 1 : 25 000 (bijlage 1)

3.1 Legenda en wijze van indeling De legenda geeft een overzicht van de wijze waarop de gronden zijn ingedeeld. Die indeling berust op het Systeem van bodemclassificatie voor Nederland (De Bakker en Schelling, 1966) en op de legenda-indeling van de Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 50 000. Met het oog op het doel van dit onderzoek en de meer gedetailleerde kartering in dit gebied werd het wenselijk geacht op bepaalde punten van de landelijke indeling en codering af te wijken. Bijvoorbeeld bij de in­ deling naar profielverloop en kalkindeling bij de kleigronden, profiel­ ontwikkeling in de zandondergrond bij ondiepe veengronden. In deel II (Aanhangsel 6) is de hier toegepaste, wat verfijnde code­ ring der eenheden "vertaald" in de code van de legenda van de Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 50 000.

3.2 Soorten onderscheidingen Op de bodemkaart komen verschillende soorten onderscheidingen voor: legenda-eenheden, 'toevoegingen, grondwatertrappen en overige onderschei­ dingen. De legenda-eenheden bestaan elk voor tenminste 70% van hun opper­ vlakte uit één bodemeenheid, d.w.z. uit gronden met een groot aantal over­ eenkomende kenmerken en eigenschappen. Ze zijn begrensd met een dikke zwarte lijn, de bodemgrens. In ieder kaartvlak staat behalve de code voor de legenda-eenheid, ook de grondwatertrap vermeld. Voor zover de begrenzing hiervan niet samen­ valt met een bodemgrens is deze weergegeven met een dunne grijze lijn. De toevoegingen hebben betrekking op kenmerken die voor verschillende legenda-eenheden kunnen gelden, maar niet als indelingscriterium voor de legenda-eenheden zijn gebruikt. Hun begrenzing is, voor zover niet samen­ vallend met een bodemgrens, aangegeven met een streepjeslijn. Op de bodem­ kaart zijn ze aangegeven met een signatuur, in het rapport worden ze met een letter aangeduid. Tenslotte zijn als overige onderscheidingen enkele geografische bij­ zonderheden en niet in het onderzoek betrokken gedeelten weergegeven zo­ als de spoorlijn en de meren.

3.3 De hoofdklassen der gronden De hoofdindeling van de gronden in dit gebied berust in hoofdzaak op de aard van het bodemmateriaal (klei en veen) en is in de codering met hoofdletters aangeduid (M en V). Naast de hoofdklassen Kleigronden en Veengronden is die van de Overige gronden onderscheiden. Hierin zijn gronden ondergebracht, die weliswaar voor een belangrijk deel uit zand bestaan, maar niet als zandgronden één hoofdklasse kunnen vormen. Zij nemen in totaal slechts een beperkte oppervlakte in. Ook de voornamelijk uit klei opgebouwde, maar door de mens in ster­ ke mate gevormde terpgronden zijn gemakshalve onder de Overige gronden geplaatst. De onderverdeling binnen de hoofdklassen heeft geleid tot in totaal 28 legenda-eenheden. Daarenboven zijn nog 5 toevoegingen aangegeven.

3.4 De kleigronden 590^ ha = 69,7% De hoofdklasse kleigronden bestaat in dit gebied uit gronden die vanaf het maaiveld tot ten minste 4o cm diepte uit klei bestaan; in veel gevallen reikt de klei tot dieper dan 150 cm - mv. Volgens de bodemclas­ sificatie behoren de hier aangetroffen kleigronden tot de groep hydro- - 15 -

kleivaaggronden: ze hebben hydromorfe kenmerken en de humushoudende bovengrond voldoet niet aan de eisen van een z.g. minerale eerdlaag, d.w.z. de bovengrond bevat te weinig humus en/of is niet donker genoeg. Kortheidshalve wordt in het vervolg over kleigronden gesproken. Naar verschillen in de aard van de hydromorfe kenmerken zijn onderscheiden: - nesvaaggronden: met een niet-gerijpte ondergrond, beginnend binnen 80 cm - mv, - drechtvaaggronden: met veen beginnend tussen i+0 en 80 cm - mv. - poldervaaggronden: met roest en/of grijze vlekken, beginnend binnen 50 cm - mv. De verdere onderverdeling berust op verschillen in bouwvoorzwaarte, kalkverloop, aard van de klei en profielverloop. Er zijn 19 legenda­ eenheden onderscheiden.

De bouwvoorzwaarte De bouwvoorzwaarte, in dit gebied bepaald door het lutumgehalte van de bovenste 15 à 30 cm, omvat drie klassen: - zware zavel (17,5 - 25% lutum) - lichte klei (25 - 35% lutum) - zware klei (> 35% lutum).

Het kalkverloop en de kalkklasse Naar het kalkverloop in het profiel is op de kaart onderscheid gemaakt in: - A = kalkrijk vanaf maaiveld - A = kalkarme of kalkloze bovengrond tot maximaal 25 à 30 cm op een kalkrijke ondergrond - B = kalkrijk materiaal beginnend tussen 25 à 30 en 50 cm - mv. - C = kalkloos materiaal tot ten minste 50 cm - mv. Gronden met kalkverloopklasse A c.q. A~ worden omschreven als kalk­ rijke gronden ; met kalkverloopklasse B als ondiep kalkarme en rtiet kalk­ verloopklasse C als kalkarme gronden of als kalkloze gronden indien be­ kend is dat ze in het geheel geen kalk bevatten. De verschillen in kalkgehalte van het materiaal zijn in het rapport in de verzameltabellen en de profielschetsen aangegeven met de cijfers 1 (kalkloos), 2 (kalkhoudend) en 3 (kalkrijk).

Aard van de klei De indeling naar de aard van de klei direct onder de bovengrond is als volgt: - normaal: geen knipverschijnselen - knippig en knip: met meer of minder duidelijke knipverschijnselen; de grens hiertussen ligt veelal bij 35% lutum. Knippige gronden onderscheiden zich van de normale, kalkarme zeekleigron­ den o.a. door een wat afwijkende kleurenverdeling van de roest en andere vrij moeilijk te omschrijven kenmerken, zoals een grauwe, vlekkerige kleur onder de Al-horizont. Zij bezitten vaak een labiele structuur. Deze kenmerken wijzen waarschijnlijk op een minder gunstige interne drainage en op een geringe onderlinge samenhang van de lutum-, silt- en zanddeel- tjes. Gronden met (knip)pige eigenschappen worden in de praktijk ongun­ stiger beoordeeld dan normale kalkarme zeekleigronden.

Het profielverloop De veranderingen in de aard en de samenstelling van de klei met de diepte - het profielverloop - bepalen de volgende onderverdeling: - profielverloop 1: i|0 tot 80 cm klei op veen - profielverloop 3: oplopend: een minstens 15-20 cm dikke laag beginnend binnen 80 cm, die meer dan één lutumklasse of mini­ maal 10% lutum zwaarder is dan de bovenste 150-30 cm (o.a. zavel op klei) I 0 -H 1 Ol Ol ol ! fi en m m c-** r- fi o- a) a) O > u A! u u < pq O O a CP O < « fflm U in| 1 1 S1 1 1 s s en *en ^1 -=*l m te 1 -Jl 1 1 1 "d s o f^ > en LO un te S te. te' o O u s tu I

ö> fi ö <0 O) 81 •H •H id •rf O rH rH iw rH ö Q) C 0) X O M O) *Ü •ri CN -H W\ in -=(• m 4 lO 4 LO -4- -=t S aifi a) en rH M M g o (d O O S, S, en U S *1 * Cnl Cn| Si M O fi O (U t> >0 fi (L) o •d u 01 § -H en fi en > u -S & •H & 0) •H (d o O fi •fi (U < v fi i-H 4J M o (U •e) o en u I' I' ë1 M a) 0 •o 0 0 > i o ai I 4J J3 C a; eu (U o tu •H o I >d N •H -3" T) -P m M ft «S C o a} fi O o 3 fi. T) (d 1 0) M *d (U > d) 4-> Ü> _ fi 0 — >0 ft (U w en M fi ft c d) o a) •n "O 4J 3 rd •rH ^ a) 4J o m c •H fi 1 (0 4-> td fi A 'O rH M (U M O) O CP" S > a> d) fi § 2 * (U rH H (d fi U -P fi >' o a) (U > g SH en (d en fd d O "d o Ü +J AJ en (U (d •o n S +j ai •H •d fi d ai o M a> a) - <0 U >i eu •H -ri fi fi M C 13 o H g u > 4J +J ft •H tu M 0) O M ui 4-1 Cn W C M •rH eu rH "O > >d o> a) U rH iH a> -M •rH c •H •d •Ö-H 0) o (D c C 'U e a m rH SH 1—t o •H 0) ft id H O X en N g d) o EH - 16 -

- profielverloop 4: homogeen: binnen 80 cm diepte minder dan twee lutum- klassen of minder dan 10% verschil in lutumgehalte ten opzichte van de bovenste 15-30 cm - profielverloop 5: aflopend: een minstens 15-20 cm dikke laag beginnend binnen 80 cm, die meer dan één lutumklasse of minimaal 10% lutum lichter is dan de bovenste 15-30 cm. De omschrijving van de profielverlopen 3, 4 en 5 wijkt af van de omschrijving die bij de legenda van de Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 50 000, voor gelijk genummerde profielverlopen is gegeven. Op de bodemkaart is in de nesvaaggronden (Mo...) geen onderverdeling gemaakt naar het profielverloop.

3.4.1 Ne£vaaggronden (code . Mo...); 100 ha = 1,18% Nesvaaggronden zijn kleigronden met een slappe kleiondergrond die binnen 80 cm begint. Ze komen verspreid in het gebied voor, o.a. in lager gelegen geulen, in erosiegebieden en in afgegraven percelen. De ontwate­ ring laat meestal veel te wensen over. De bovengrond van de nesvaaggronden in dit gebied bestaat uit zware klei. Naar het kalkverloop is onderscheid gemaakt tussen de klassen A en C en naar de aard van de klei direct onder de bovengrond tussen wel of geen knip. . Op de Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 50 000 wordt binnen de nesvaaggronden geen knip aangegeven. In totaal zijn in dit gebied drie legenda-eenheden nesvaaggronden onderscheiden (zie tabel 2) .

Legenda-eenheid: Mo70A kalkrijke nesvaaggronden; zware klei, MO70C kalkloze nesvaaggronden; zware klei, kMo70C kalkloze knipnesvaaggronden; zware klei

Code kaarteenheid GHG GLG Beworte1 - Humushoudende bovengrond Volgnr. Volgnr. Opper- bare prof i e1 - ana yse vlakte diepte d ikte humus 1 uturn ka! k- schets in ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. cm % % klasse

Mo 70A II 10-20 50-80 30 10-20 10 36 3 1 13 Mo70A a II 0-10 60 30 10 6 38 3 3 Mo 70C II 0-10 70 • 30 20 8 k-2 1 2 13 Mo 70C a II 0-10 70 30 10 7 38 1 5 kMo70C II 0-10 70 30 10 6 h5 1 3 - -53 kMo70C V II 0-10 60-80 30 10 7 b2 1 2 kMo70C 1/v II 0-10 60-80 30 10 9 4o 1 11

Nesvaaggronden; zware klei (Mo70.); 34 ha = 0,4% Deze gronden komen verspreid in het gebied voor; het zijn of van nature laaggelegen of afgegraven (toevoeging a) gronden. De oppervlakte is gering. De zware klei bevat 36 tot 48% lutum. De bovengrond is ca. 10 cm dik en bevat 6 tot 14% humus. Ze zijn naar het kalkverloop (A en C) onderverdeeld in twee legen­ da-eenheden (zie tabel 2). Landbouwkundig zijn deze gronden vrijwel ge­ lijk. In de kalkarme nesvaaggronden komen in de slappe kleiondergrond soms rietresten voor. Deze gronden zijn ondiep ontwaterd. In natte perioden treedt vaak wateroverlast op; de hoogste standen komen tot in het maaiveld en sommi­ ge percelen staan soms blank. De laagste waterstanden liggen tussen ca. 50 en 80 cm - mv. Deze nesvaaggronden zijn erg gevoelig voor vertrapping. - 17 -

Nesvaaggronden met knip; zware klei (kMo70C); 66 ha = 0,8% Deze gronden komen vnl. ten noorden en westen van IJlst voor. Het zijn overwegend van nature laaggelegen zware kleigronden, die ondiep ont­ waterd zijn. De bovengrond is 10 à 15 cm dik en bevat 6 tot 14% humus. Direct onder de bovengrond komt veelal zware kalkloze knipklei voor. Ten noorden van het Piekemeer komt katteklei in deze gronden voor (toevoeging 1). Ook zijn soms rietresten in de klei aangetroffen. In de ondergrond (> 80 cm - mv.) komt plaatselijk veen voor (toe­ voeging v). Door het voorkomen van slecht doorlatende knipklei in de bo­ vengrond en katteklei in de ondergrond zijn het, mede gezien de lage lig­ ging ten opzichte van het grondwater, (voor dit gebied) vrij slechte trapgevoelige gronden.

3.4.2 Drechtvaaggronden (code Mv...) 989 ha = 11,7% Drechtvaaggronden zijn kleigronden met een veenondergrond van ten minste 40 cm dikte, die begint tussen 4o en 80 cm - mv. Uit deze omschrijving volgt dat deze gronden per definitie profiel­ verloop 1 hebben (blz. 15). De klei in dit gebied is zwaar; het lutumgehalte is hoger dan 35%. Op grond van het voorkomen van knipverschijnselen zijn knipdrecht- vaaggronden afgescheiden van "normale" drechtvaaggronden. De laatste groep is naar het kalkverloop verdeeld in kalkrijke (A~) en ondiep kalk­ arme (B) gronden. Door deze indeling zijn 3 legenda-eenheden ontstaan.

Drechtvaaggronden; zware klei (Mv71.); 43 ha = 0,5% Van deze gronden komen geringe oppervlakten voor ten noordoosten van Blauwhuis. Sommige vlakken zijn ontstaan door gedeeltelijke afgra­ ving van het bovenliggende kleipakket (toevoeging a). Het kleipakket is 10 à 4o cm kalkloos (kalkverloopklassen A~ en B). De kalkrijke klei gaat meestal door tot de veenondergrond. De bovengrond is 10 à 20 cm dik en bevat 6 tot 10% humus en ca. 45% lutum. Het veen bestaat veelal uit riet- zeggeveen en plaatselijk uit veenmosveen. Op de overgang van klei naar veen komt meestal een ca. 10 cm dikke goed doorlatende laag kleiig veen voor. Vooral wanneer deze drechtvaaggronden op Gt II liggen hebben ze in natte perioden snel wateroverlast.

Knipdrechtvaaggronden; zware klei (kMv7lC); 946 ha = 11,8% Van deze gronden komt een grote oppervlakte voor ten westen van IJlst. Hier ligt de zware klei op vnl. zeggeveen. Ten zuidwesten van Oudega bestaat de ondergrond uit veenmosveen. Het slecht doorlatende knipkleipakket is 50 tot 70 cm dik, bevat ca. 45% lutum en ongeveer 6 tot 10% humus in de 10 à 20 cm dikke boven­ grond. Het zeggeveen is iets beter doorlatend dan het veenmosveen (zie tabel 4). Op de overgang van klei naar veen komt op veel plaatsen een goed doorlatend laagje (ca. 10 cm) kleiig veen voor. Ten westen van Oost- hem is katteklei aangetroffen (toevoeging 1); dit komt vnl. voor op de overgang van klei naar veen. Het zijn vrij goede graslandgronden, doch in natte perioden treedt enige vertrapping van de zode op, doordat de slecht doorlatende knipklei remmend werkt op de afvoer van het regenwater naar de ondergrond. - 18 -

Legenda-eenheid: Mv71A kalkrijke drechtvaaggronden; zware klei, profielverloop 1 Mv71B ondiep kalkarme drechtvaaggronden; zware klei, profielverloop 1 kMv71C kalkarme knippige drechtvaaggronden; zware klei, profielverloop 1

Code kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond Vo1gn r. Volgnr. Opper- bare prof i el- ana 1yse v1 akte d i epte dikte humus \ uturn ka 1 k- schets i n ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. cm % % klasse

Mv7lA a IX 0-10 60-80 ko 20 9 k2 3 k MV71A" a III 10-30 100 50 10 6 k2 3 4 5 Mv7lB II 0-10 60-70 ko 10 7 ko 1 11 Mv7lB III 10-30 100-120 50 20 6 ko 1 5 18 Mv7lB a III 10-30 100 50 20 7 k2 1 5 kMv7lC II 0-10 70 4o 10 8 k2 1 106 kMv71C 1 II 0-10 70 40 10 8 k2 1 11 kMv7lC a II 0-10 70 4o 10 7 k2 1 4 kMv7lC III 10-30 90-110 50 20 7 k8 1 6 5/15 798 kMv7lC 1 III 20 80-100 50 20 8 k2 1 27

3.4.3 j?oM£rvaaggronden (code Mn ) 1+800 ha = 56,7% De gronden in de noordelijke helft van het gebied bestaan vrijwel geheel uit poldervaaggronden. Het zijn gronden met een zwak ontwikkelde (vage), humushoudende bovengrond en met hydromorfe kenmerken nl. roest en grijze vlekken die ondieper dan 50 cm - mv. beginnen. De dikte van het kleipakket varieert van 80 tot meer dan 150 cm. De onderverdeling van de poldervaaggronden berust in de eerste plaats op verschillen in het koolzure-kalkgehalte. Gronden met een kalk­ rijke bovengrond hebben meestal een grotere structuurstabiliteit dan gronden met een kalkarme bovengrond. Er zijn onderscheiden kalkrijke (A en A ), ondiep kalkarme (B) en kalkarme (C) poldervaaggronden. Naar de aard van de klei zijn de ondiep kalkarme poldervaaggronden in dit gebied nog weer opgesplitst in norma­ le- en knippoldervaaggronden. De kalkarme poldervaaggronden vertonen steeds knippige of knipeigenschappen. Al deze gronden worden nog verder onderverdeeld naar profielverloop en bouwvoorzwaarte, zodat er 13 legenda-eenheden zijn ontstaan.

Kalkrijke poldervaaggronden; zware zavel (Mn34A); 16 ha = 0,2% Van deze gronden komt een geringe oppervlakte voor langs de Bols- warderzeilvaart en langs de Franekervaart bij . De gronden langs de Bolswarderzeilvaart zijn ontstaan door ophoging met opgebaggerd materiaal uit de vaart (toevoeging h). De bovengrond bevat ca. 5% humus en is kalkrijk. Het blauwgrijs gekleurde baggermateriaal blijft kalkrijk tot 50 à 80 cm - mv. In de ondergrond komt plaatselijk venige klei voor (toevoeging v). Deze poldervaaggronden ten noorden van Tirns bevatten 4 tot 10% humus, de bovengrond is ca. 15 cm dik. Ze zijn kalkrijk vanaf het maai­ veld. De poldervaaggronden; zware zavel zijn matig ontwaterd.

Knippige poldervaaggronden; zware zavel (gMn3..); 27 ha = 0,3% In totaal komt er slechts een geringe oppervlakte knippige polder­ vaaggronden met een bovengrond van zware zavel voor. Kleine vlakken liggen ten noorden van Sneek en ten zuiden van Bolsward. Het humuspercentage in de bovenste 15 cm varieert van 4 tot 6%. Deze knippige gronden hebben direct onder de bouwvoor een kalklo- - 19 - ze, oranjebruine roestige laag bestaande uit zware zavel of lichte klei. Deze knippige laag en de daaronder voorkomende zware kleilaag (profiel­ verloop 3) zijn storend voor de vertikale waterbeweging. De zware kleilaag begint niet overal op gelijke diepte. Dit is ook de oorzaak dat er twee profielverlopen onderscheiden zijn, nl. zware klei beginnend binnen 80 cm - mv., dan spreken we van een oplopend pro­ fiel (profielverloop 3). Begint de zware klei echter dieper dan 80 cm - mv. dan wordt dat profiel homogeen genoemd (profielverloop k) (zie 3A).

Legenda-eenheid: Mn3^A kalkrijke poldervaaggronden; zware zavel, profielverloop 4 gMn33C kalkarme knippige poldervaaggronden; zware zavel, profielverloop 3 gMn34c kalkarme knippige poldervaaggronden; zware zavel, profielverloop 4

Code kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond Voîgnr. VoJgnr. Opper- bare prof i el - analyse v1 akte diepte d i kte humus 1 utum kalk- schets in ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. cm % X k]asse

Mn34A III 10-20 100 50 20 8 22 3 14 Mn 34a ftf V III 10-20 100 50 10 5 18 3 7 2 gMn33C V III 20 110 50 20 6 24 1 5 gMn^3 3C V V 20-30 l4o 50 20 6 20 1 8 13 gMr\34c III 10-20 ' 110 50 20 6 20 1 1 gMn 34c V 10-30 ' i4o 50 20 4 18 1 9 8

Normale poldervaaggronden; lichte klei (Mn5..); 329 ha = 3,9% Binnen deze gronden zijn naar profielverloop en kalkverloop 2 legenda-eenheden onderscheiden nl. Kalkrijke poldervaaggronden, lichte klei; profielverloop 5 Mn55A . Ondiep kalkarme poldervaaggronden, lichte klei; profielverloop 4 Mn54B (zie tabel 2). Ze komen vnl. voor ten noor­ den van Scharnegoutum waar beide eenheden voorkomen en ten zuidwesten van Nijland waar alleen Mn55A~ voorkomt. Het humusgehalte van de + 20 cm dikke bovengrond bedraagt ca. 8%. De ondergrond is veelal wat gelaagd en kalkrijk. Mn55A~ begint gelaagde lichte zavel binnen 80 cm - mv. De ontwatering van deze gronden is vrij goed. Eén bedrijf, 'gelegen op deze gronden heeft een diepe drooglegging met drainage. Ons inziens kunnen de omliggende gronden door genoemde ontwateringsmaatregelen nog flink ver­ beterd worden. De beste graslandgronden in het ruilverkavelingsgebied komen op deze goed ontwaterde gronden voor. Ten noorden van Blauwhuis komt een geringe oppervlakte lichte kleigronden met een homogene profiel- opbouw voor, die minder goed ontwaterd is; in de ondergrond, tussen 80 en 150 cm, komt plaatselijk veen voor (toevoeging v).

Kalkarme knippige poldervaaggronden; lichte klei, profielverloop 5 (gMn55C) 28 ha = 0,3% Van deze gronden komt een geringe oppervlakte voor ten noorden van Sneek. De bovengrond is ca. 20 cm dik en bevat 6% humus. Er komt een tussen­ laag van lichte zavel voor, die plaatselijk vrij grofzandig is. De onder­ grond bestaat uit zware, vrij slecht doorlatende klei, die overwegend kalkrijk is. Plaatselijk komt onder de kalkrijke zware klei veen voor (toevoeging v.). De ontwatering van deze gronden is vrij goed, doch in natte perioden treedt gemakkelijk vertrapping op door de minder gunstige doorlatendheid van de knippige klei en stagnatie van het water op de zware kleiondergrond. - 20 -

Legenda-eenheid: Mn55a kalkrijke poldervaaggronden; lichte klei, profielverloop 5 Mn S kB ondiep kalkarme poldervaaggronden; lichte klei, profielverloop h gMn55C kalkarme knippige Poldervaaggronden; lichte klei, profielverloop 5

Code kaarteenheid GHG GLG BeworteI- Humushoudende bovengrond Volgnr. Vo1gnr. Opper- bare profiel - ana 1yse vlakte d Î epte d ikte humus 1 u tum ka 1 k- schets i n ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. cm % % klasse

Mn55A a III 20-30 110 50 20 9 32 1 1+16 3 Mn55A V 20-30 130-150 60 20 6 32 1 89 Mn55A V* 20-50 13Q->15'( 60 20 7 28 1 10 65 Mn5^B III 10-30 110 50 20 7 32 1 h Mn5^B V III 10-30 110 50 20 8 32 1 3 Mn54B V 20-30 >150 60 20 8 30 1 11 Xh6 Mn5^B V* 25-40 >150 60 20 8 32 1 19 gMn55C V III 20 100-120 50 20 8 26 1 3 gMn55C V V 20-30 130 60 20 6 28 1 12 25

Normale poldervaaggronden; zware klei (Mn7..); 3188 ha = 37,7% Binnen deze gronden zijn naar kalkverloop en profielverloop vijf legenda-eenheden onderscheiden (zie tabel 2). De zware kleigronden zonder knip komen voornamelijk voor in het noordelijk deel van het gebied tot ten zuiden en westen van Folsgare. Het betreft de gronden gelegen in de voormalige Middelzee met de randge­ bieden ervan. De vrij donkerbruine bovengrond is ca. 20 cm dik en bevat 6 tot 12% humus. Deze zware kleigronden (36 tot 46% lutum) zijn in de bovengrond veelal ontkalkt terwijl binnen 30 cm (kalkverloop A~) of tussen 30 en 50 cm (kalkverloop B) kalkrijk materiaal begint dat tot in de diepere ondergrond doorgaat. Gronden die vanaf het maaiveld kalkrijk zijn (kalk­ verloop A) komen over geringe oppervlakten voor in laaggelegen of afge­ graven gedeelten. De poldervaaggronden; zware klei met profielverloop b (homogeen tot 80 cm) bestaan veelal tot 80 cm uit dit zware materiaal. Tussen 80 en 150 cm is de ondergrond wisselend van opbouw, soms bestaat hij uit min of meer gelaagde zware klei en soms uit gelaagde lichte klei en/of zware zavel. De zware kleigronden met profielverloop 5 hebben binnen 80 cm een tussenlaag en soms een ondergrond die minstens 10% minder lutum bevat dan de bovengrond. Deze bovengrond bevat op veel plaatsen ca. 45% lutum, en de lichtere tussenlaag of ondergrond (binnen 80 cm) meestal niet meer dan 30% lutum. De kalkrijke zware poldervaaggronden met profielverloop 5 (Mn75A~) komen o.a. voor in een vrij brede geul aan de noordkant van het gebied. Hier liggen ze lager (Gt III) dan in de rest van het gebied. Langs dijkjes of wegen komen plaatselijk afgegraven randen van per­ celen voor. De oppervlakte hiervan is zo gering, dat het op deze kaart- schaal niet mogelijk is dit af te grenzen. Waar een redelijke oppervlakte afgegraven gronden voorkomt is dit aangegeven met toevoeging a. Toevoeging v, veen beginnend dieper dan 80 cm komt plaatselijk voor, zoals ten westen van Sneek en ten westen van Folsgare; het is overwegend zeggeveen. De ontwatering van deze gronden is redelijk goed. Wateroverlast treedt, behalve in enkele lager gelegen terreingedeelten, niet op. De poldervaaggronden zonder knip behoren tot de beste graslandgronden in dit gebied. - 21 -

Legenda-eenheid: Mn74A kalkrijke poldervaaggronden; zware klei, profielverloop 4

Code kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond Volgnr. Vo1gnr. Opper­ bare prof i el- ana i yse vlakte diepte d i kte humus 1 utum kalk- schets i n ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. cm % X k 1 asse

Mn 74a III 10-25 90-110 50 20 8 1*2 3 13 15 12 Mn 74a V III 10-20 90-110 50 10 7 1*0 3 12 Mn 74a a+v III 10-20 110 50 10 1* 1*0 3 2 5 Mn74A P III 10-25 100 50 20 r b ho 2 Mn74A V 20-30 130->150 60 20 6 1*2 3

Legenda-eenheid: Mn74A~ kalkrijke poldervaaggronden; zware klei, profielverloop 4

Code kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond Volgnr. Volgnr. Opper­ bare prof el - ana 1yse vlakte d iepte dikte humus 1 utum ka 1 k- schets i n ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. cm % X klassc

Mn7l*A III 10-30 110 50 20 8 k2 1 155 Mn7l*A_ v III • 10 90-110 50 20 10 kO 1 1k Mn7l*A_ III 10 110 • 50 20 6 38 1 36 Mn7l*A v+^ III 10 110 50 20 7 1*3 1 8 Mn7l*A_ V 10-30 >150 60 20 8 1*2 1 11* b 508 Mn7l*A v V 10-30 130->150 60 20 8 k2 1 lh Mn7l*A v V* 20-40 >150 65 20 7 1*5 1 2

Legenda-eenheid: Mn75A~ kalkrijke poldervaaggronden; zware klei, profielverloop 5

Code kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond Volgnr. Volgnr. Opper- bare prof Iel - ana 1yse vlakte d iepte dikte humus 1 utum ka I k- schets in ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. cm 4 % klasse

Mn75A III 10-30 90-110 50 20 9 1*2 1 122 Mn75A i v III 10 110 50 20 12 38 1 10 Mn75A V 10-30 130->150 60 20 9 1*2 1 15 9 290 Mn75A v V 10-30 li*0- >150 60 20 8 1*2 1 10

Legenda-eenheid: Mn7'iB ondiep kalkarme poldervaaggronden; zware klei, profielverloop 4

Code kaarteenheid GHG GLG BeworteI - Humushoudende bovengrond Vo 1gnr. Vo 1gnr. Oppe r- bare prof ü1 - ana 1yse vlakte diepte d Î kte humus 1 utum kn 1 k- schets i n ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. cm % X k 1 a s se

Mn7l*B III 10-30 90/110 50 20 8 1*5 1 7 lhh Mn7l*B v III 10-20 100 50 20 8 48 1 111 Mn7Ï*B i III 10 100 50 10 6 1*0 1 5 Mn7l|B "h III 10-20 100 50 20 6 IfO 1 5 Mn7l*B V 10-30 130->150 60 20 8 1+2 1 16 3 677 Mn7'iB V V 20 11*0 60 20 9 I46 1 38 Mn7tm i V 10 130 60 10 6 38 1 7 Mn7iiB V* 20-1*0 130->150 60 20 8 1*2 1 32 Mn7/tB V V* 20-1*0 130->150 60 20 7 1*2 1 12 - 22 -

Legenda-eenheid: Mn759 ondiep kalkarme poldervaaqrjronden; zware klei, profielverloop 5

Code koartcenheid GHG GLG Bcv/ortel - Humushoudcnde bovengrond Vol'jnr. Vo\qnr. 0p|vr- bare pro!' i e ! - ana Iybe vlakte diepte dikte humus 1 u tum ka 1 k- schets in ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. cm % % klasse

Mn75B V 10-30 130- >15( 60 20 8 42 1 17 2+6+8 727 Mn75B ^ V • 20 13C 60 10 7 4o 1 1 Mn75B V 20-50 130->15( 60 20 9 38 1 92 Mn75B 1 V* 20-40 15( 60 10 8 42 1 <1 Mn75B J XII 10-20 100-120 50 10 7 42 1 2

Knippoldervaaggrondert; zware klei (kMn7.); 1212 ha = 14,3% Deze gronden komen voor in de gebieden die niet of maar in geringe mate met sedimenten uit het overstromingswater van de Middelzee zijn be­ dekt geworden o.a.- ten westen van Sneek, ten oosten van Bolsward, ten oosten van Blauwhuis en in de Kaappolder. Binnen deze gronden zijn naar het kalkverloop (B en C) twee legenda­ eenheden onderscheiden (zie tabel 2). De bovengrond is 10 à 20 cm dik; het humusgehalte bedraagt 4 à 9% en het lutumgehalte varieert van 35 tot 50%, soms zelfs iets meer dan 50% 1uturn. De zware knipklei, tussen 10 en 50 cm voorkomend, heeft een slechte structuur en een ongunstige invloed op de vertikale waterbeweging. In natte perioden is de kans op vertrapping vrij groot, door de geringe door- latendheid van de knipklei. Bij de gronden van deze eenheid met kalkverloop B (kalkrijk tussen 30 en 50 cm beginnend) is het knipkleipakket dun. Op vrij veel plaatsen komt veen in de ondergrond voor (toevoeging v). Plaatselijk zijn deze gronden afgegraven, soms een heel perceel, maar ook wel kleine gedeelten van percelen; waar het, gezien de kaartschaal, mogelijk was is dit met toevoeging a aangegeven en afgegrensd. Op enkele plaatsen is katteklei in de ondergrond (40 à 70 cm) aange­ troffen (toevoeging 1_) ; dit gaat altijd gepaard met het voorkomen van veen in de ondergrond. De gronden van deze eenheid zijn in gebruik als grasland en zijn daar­ voor ook vrij goed geschikt. De ontwateringstoestand is van plaats tot plaats verschillend; van vrij goed tot slecht. Drainage ziet men in deze gronden praktisch niet. De perceelsvorm is op veel plaatsen onregelmatig. Gerende percelen en kromme sloten komen nogal wat voor.

Legenda-eenheid: JcMn74B ondiep kalkarme k nippolclervaaggronden ; zware klei, profielverloop h

Code kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudcndc bovengrond Vo Ign r. Vo1gn r. Opper- bare profJ c I - ana 1yse vlakte d i epte dikte humus 1 u tum ka 1 k- schets in ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. cm % % klasse

kMn74B III 5-30 90-110 50 20 7 45 1 13 kMn74B V III 5-20 90-110 50 20 8 45 1 117 kMn 74B III 5-20 90 50 10 7 4o 1 3 A 'j kMn74B III 5-20 90 50 10 6 43 1 kMn74B V 10-30 120->150 60 20 8 45 1 5'; ktfn74B V V 20 130->150 60 23 6 lb 1 T9 kMn7UB V 10-20 120-150 60 10 7 42 1 ; kMn7i(B vi V 10-20 120-130 60 10 8 45 1 * :/) kMa74B V* 20-40 130->150 60 20 7 4a 1 18 kMn7^B V V* 20-50 130->150 60 20 7 kb 1 10 CD •Ö O O •p M Id ft INIra U <0 > > > > « Ai X X X >

rdfi (d X M (D g •P fi m CD O 1 c fi X O H A) CD CO CQ O fi CD CD eu fi 1 N CD t> > (U (U H "Ö CD (D CD 'Sg i—1 en en (D id > N ft en en en O M 'D C/I o CD (S) fi ai a> O 3 g N N CD fi Tf ft G C -P -p Öl •H en 3 CD eu eu g IH 3 Ä U 'H •H g o i > M O a) 3 M 1—1 •d "O ,fi en G N CD (D (D >d M fi •o a) -d "d § § "S id M TJ fi fi ® CD Q) id > > DI < o N N O O 0 M O ~ O > > CD CD >d T3 0 O fi — •H >d fi d M > > > > > Ä fi fi EN FI B G B S 0 •• a) I i 1 i 1 iw en id >d o O Ü u o o en CD ft > EN (U CD o o o o o CD fi -H 1—I CM CN CN CM CM >d CD •rl "O <0 rH i—Ii—Ii—I rH 0 T3 »—1 fi M O CD -rH a) 1 1 /\ ^ /S. M >d EN fi CD O fi CD -H O O •d 0 H PQ g VO VD > MH id +J > CD N (D ft -P 0 r-I 1 CD 0 eu nd , ÖL a Ml >1 fi CD CD -P ft ld CD -H CD M M fi O CD CD -rH -H -4- >d M-l -d -P «H a) S i fi 0 fi a> o -u m o o K T3 M H M •H S-l C •H FD A) ^ EN CD en H T! fi 'd fi H C 0* O fi en CD X CD G fi H O rd CD CD •H en 0 EN N id > CD > M fi H -d en M M «—I rü a) •H T3 M •H fi CD CD CD M > a) n m fi (D -H g A id o •-i a) s> > O E-i - 23 -

Legenda-eenheid: kMn7to kalkarme knippoldervaaggronden ; zware knipklei, profielverloop 4

Code ko.ir teenheid GI1G GLG Bcwortel- Humuiihoudendu bovcnrj rond Vo 1qn r. Vo I qn r . OppL-r- bare prof î c1 - ûiuj 1 yLC vl.-il.u- diepte d Î kte humus ] u tum ka 1 k- schets in ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. cm % X klasse

kMriTtC III 5-30 90-110 50 20 1 U5 1 10 229 kMn74c v III 10-20 90-110 50 20 6 k2 1 19 11 251 kMn74c 1 III <10 90 ko 20 7 kS 1 3 kMn74c V 10-30 120-150 60 20 8 h5 1 280 kMn7ltC v V 10-30 120-150 60 20 8 ks 1 104 kMn7ta ^ V 10-30 120-150 60 20 7 h2 1 1 kMn74C v/1 III 10 90 50 20 8 k5 1 5 kMn7l«: ^ III <10 90 60 20 7 kS 1 1 kMn7f(C V 10-25 120-150 60 20 7 k2 1 6

3.5 De veengronden; (code .V.); 2061 ha = 24,2% Veengronden bestaan tussen 0 en '80 cm voor meer dan de helft van die dikte uit moerig materiaal. Er zijn vijf legenda-eenheden in de veengron­ den onderscheiden (zie tabel 3). De veengronden in dit gebied komen voor ten zuiden van de spoorlijn IJlst-Oudega. De dikte van het veenpakket varieert van 4o cm tot meer dan 150 cm (zie bijl. b, de ondergrondkaart). Behoudens een geringe oppervlakte, zijn de veengronden in dit gebied bedekt met een kleidek van 20 à 40 cm dik (klei-op-veengronden). Het veen bestaat merendeels uit veenmosveen (code s), waarvan het bovenste deel spalterig is. Bij een geringe oppervlakte ten zuiden van de spoorlijn komt rietzeggeveen voor (code c). Naar de aan- of afwezigheid van een kleidek zijn de veengronden, die behoren tot de rauwveengronden, onderverdeeld in: waardveengronden (veen­ gronden met een kleidek zonder minerale eerdlaag) en vlierveengronden (veengronden zonder kleidek).

3.5.1 Waard've_engronden_2_ zware _(knip)klei; (code kV.) 2051 ha = 24,1% Waardveengronden komen voor ten zuiden van de spoorlijn. Het kleipakket is 20 à 40 cm dik en bevat 4o tot plaatselijk meer dan 50% lutum. Het is zware knipklei met een slechte structuur en een ge­ ringe doorlatendheid. De bovengrond is dun (ca. 10 cm) en bevat 6 tot 10% humus. De waardveengronden zijn naar de begindiepte van de zandondergrond gesplitst in gronden met een zandondergrond binnen 120 cm beginnend en gronden waarin deze minerale ondergrond dieper begint. Laatstgenoemde groep is verder onderverdeeld naar de belangrijkste veensoort binnen 80 cm diepte. In dit gebied zijn onderscheiden : waardveengronden op veenmos­ veen (code kVs) en waardveengronden op zeggeveen, code kVc. De eerste groep is verder ingedeeld in waardveengronden met een zand­ ondergrond waarin een duidelijke humuspodzol-B (kVp) voorkomt en die zon­ der een duidelijke humuspodzol-B (kVz) (zie tabel 3). De humuspodzol-B is vaak vrij slecht doorlatend, het daaronder voor­ komende zand heeft een belangrijk betere doorlatendheid. Op de overgang van het veen naar de zandondergrond komt vaak een slecht doorlatend meerbodemlaagje voor, vooral bij de eenheid kVz. Op de overgang van de klei naar het veen komt vaak een ingedroogde venige kleiband voor (10 cm dik) die zeer goed doorlatend is. Het veenmos- - 2k - veen is op veel plaatsen platerig (spalter). Vooral tussen Heeg en - meer is dit verschijnsel duidelijk te constateren aan de ongelijke ligging van het maaiveld (zie bijlage 6). De grondwaterstand varieert van ca. 10 à 30 tot 70 à 100 cm - mv. In natte perioden zijn deze gronden gevoelig voor vertrapping. De klei van de waardveengronden vertoont vrijwel zonder uitzondering verschijnselen van knip(pigheid), wat de voornaamste reden is dat het niet met een aparte code is aangegeven.

Legenda-eenheid: kvp waardveengronden; 20 a ho cm zware knipklei op veenmosveen, zandondergrond met humuspodzol-B beginnend ondieper dan 120 cm - mv.

Code kaarteenheid GHG GLG Beworte1 - Humushoudende bovengrond Volgnr. Volgnr. Opper­ bare prof i e1 - ana 1yse vlakte diepte dikte humus 1 uturn kalk- schets In ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. cm % % klasse

kVp II 5-20 70 bo 10 6 ks 1 10h ' kVp —C> II 10 70 ko 10 6 hs 1 2 kVp III 5-25 90-110 ko 10 6 k5 1 20 169

Legenda-eenheid: kVz waardveengronden; 20 à 40'cm zware knipklei op veenmosveen, zandondergrond zonder hurauspodzol-B beginnend ondieper dan 120 cm - mv.

Code kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond Volgnr. Volgnr. Opper - bare prof i e 1 - ana 1ysc vloklC diepte d i kte humus 1 uturn ka 1 k- schets i n ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. cm % % klasse

21 18 kVz II 5-10 70 30 20 10 36 1

Legenda-eenheid: ^Vs waardveengronden; 20 à 40 cm zware knipklei op veenmosveen, zandondergrond > 120 cm - mv.

Code kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond Volgnr. Volgnr. Opper- bare prof i e 1 - ana yse vlakte diepte d i kte humus 1 u tum ka 1 k- schets i n ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. cm % klasse

kV s II 5-25 70 30 10 9 1+6 1 12 732 kVs III 5-30 90-1X0 30 10 9 • h2 1 22 900

Legenda-eenheid: kVc waardveengronden; 20 à ^0 cm zware knipklei op overwegend rietzeggeveen, zandondergrond > 120 cm - mv.

Code kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond Volgnr. Vo1qnr. Cppo r- bare prof Î e f- analyse V 1 .j K-:10 d ieptc d ikte humus 1 uturn kalk- schets î n ha cm - mv. cm - mv» cm - mv. csn klasse

kVc XI 5-25 70 JJO LQ kk 1 kVc III 10-30 90 ko 10 7 k2 1 23 - 25 -

3.5.2 Vl^erveengrondenj_ kl£iarm,_moerig; (code Vc); 10 ha = 0,1% Vlierveengronden komen slechts over een zeer geringe oppervlakte voor als natte percelen aan de rand van een meer of een vaart. De bovengrond is dun en bestaat uit kleiig veen, venige klei of uit een mengsel van klei en veen. Een dergelijke bovengrond is sterk gevoelig voor vertrapping, zeker wanneer het, zoals in dit gebied, laag gelegen natte gronden zijn. Onder de bovengrond komt slappe klei ver­ mengd met rietresten voor (bagger). Het veen in de ondergrond bestaat uit veenmosveen. De zandondergrond begint dieper dan 120 cm - mv. Het zijn de slechtste gronden in dit gebied.

Legenda-eenheid: Vc vlierveengrondan; met een dunne ca. 10 cm bovengrond van kleiig veen of venige klei

Code kaarteenheid GHG GLG Bewortel­ Humushoudende bovengrond Vo1gn r. Vo1qnr. Oppe r- bare profiel- nna I yc.c V \ 'r \ l» d i epte d i kte humus 1 uturn ka 1 k- schets i n ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. cm % % klasse

Vc I <10 ko 30 10 kv 1 3 Vc XX <10 60 30 10 kv 1 2b 7

3.6 Overige gronden ; 177 ha = 2,1% Naast de hiervoor genoemde hoofdklassen Kleigronden en Veengronden is die van de Overige gronden onderscheiden. Hierin zijn gronden onderge­ bracht die weliswaar voor een belangrijk deel uit zand bestaan, maar niet als zandgronden één hoofdklasse kunnen vormen. Zij nemen in totaal slechts een beperkte oppervlakte in. Ook de voornamelijk uit klei opgebouwde, maar door de mens in sterke mate gevormde terpgronden zijn om redenen van eenvoud onder de Overige gronden geplaatst.

3.6.1 Moerpodzolgronden met een kleiige en moerige bovengrond (lWp); 5 ha = 0,1% Van deze legenda-eenheid komt één kaartvlak voor tussen Oudega en de Idzegaasterpoel. De bovengrond is ca. 15 cm dik en bestaat uit kleiig veen of uit een mengsel van klei en veen. Tot 30 cm komt veenmosveen voor. Onder dit veenpakket bevindt zich zand met een duidelijke humuspodzol-B. Deze inspoelingshorizont is vrij stug. De diepere zandondergrond is goed doorlatend. Het zand is zwak lemig en matig fijn. Het zijn laaggelegen gronden, in natte perioden treedt wateroverlast op en ze zijn sterk gevoe­ lig voor vertrapping van de zode.

Legenda-eenheid: lWp moerpodzolgronden, mot een kleiige-moorige bovengrond, zandondergrond met humuspodzol-B beginnend ondieper dan UO cm - rr\v.

Code kaarteenheid GHG GLG Bcwortel- Humushoudende bovengrond Vo]gn r. Volgnr. Opper­ bare profiel- analyse vlakte d i eptc d i kte humus I uturn kalk- schets i n ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. cm % klasse

Q lWp II 10 70 20 10-2C kv 1 25 - 26 -

3.6.2 Moerpod_zolgronden,__met_een_kleidek (kWp) ; l4l ha = 1,7% Deze gronden treft men aan op de hogere delen van de zandrug die in de ondergrond van dit gebied voorkomt o.a. ten zuiden van Oudega en langs de weg Oudega-Osingahuizen. De 10 à 20 cm dikke bovengrond bevat 5 tot 10% humus. De dikte van het knipkleidek is 20 h. hO cm, plaatselijk soms wat dikker. Het lutumgehalte van deze klei varieert van 25 tot k-5%. De veen- tussenlaag is 20 à 40 cm dik en bestaat overwegend uit veenmosveen, dat plaatselijk spalterig is. Onder het veen komt zand voor waarin zich een duidelijke humuspodzol- B heeft ontwikkeld. Het zand is leemarm tot zwak lemig en matig fijn. Het knipkleipakket, de veentussenlaag en de B2-horizont in het zand zijn slecht doorlatend. Het zand in de diepere ondergrond is goed doorla­ tend.

Legenda-eenheid: kWp moerpodzolgronden, met een dek van lichte of zware klei

Code kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond Volgnr. Vo1gn r. Opper- ba re prof Î <21 - ana 1yse vlakte diepte d i kte humus 1 u tum ka 1 k- schets î n ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. cm % % kla&se

kWp m 20 110 1+0 10 6 ko 1 26 Ik UI

3.6.3. Veldpodzolgronden met_ een kl^idek (kHn) 16 ha = 0,2% Deze gronden komen voor op enkele hoge delen van de pleistocene zand- opduiking tussen Sandfirden en Osingahuizen. De oppervlakte van deze gronden is gering en de kaartvlakken zijn klein. Het totale kleipakket is ca. 20 à 40 cm dik en bestaat uit knipklei'. Hierin komt een 10 à 30 cm humeuze bovengrond voor. Het humusgehalte is 7 à 10% en het lutumgehalte varieert van ca. 25 tot 42%. Op enkele plaatsen met zandbijmenging is het lutumpercentage ca. 18. Onder het kleidek komt zand voor, waarin zich een duidelijke humus- podzol-B heeft ontwikkeld. De knipklei en de B2 zijn slecht doorlatend. Het zand in de ondergrond is vrij goed doorlatend. Binnen deze eenheid komt enige onzuiverheid voor door de variatie in kleidikte op korte af­ stand.

Legenda-eenheid: kHn veldpodzolgronden; met een knippig kleidek van overwegend lichte of zware klei

Code kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond Vo1gn r. Vo 1qnr. Opper- bare pro fi e1 - ana 1yse vinkte d i epte d i kte humus lu tum ka 1 k- schets i n ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. cm X % k lasse

kHn II 10 70 30 10 8 26 1 2 kHn III 15 100 1+0 10 8 26 1 27 9 kHn V 20 130 50 20 7 22 1 13 5

3.6.4 Terpgronden (T); 15 ha = 0,2% De terpgronden komen verspreid in het gebied voor. Veel terpen zijn geheel of gedeeltelijk bewoond en van verschillende terpen zijn meer of minder grote delen afgegraven. - 27 -

De aard van het materiaal waaruit de terpen zijn opgebouwd hangt nauw samen met die van de gronden in de omgeving. De terpen zijn kalkrijk en over het algemeen rijk aan fosfaat, de niet afgegraven gedeelten zijn diep humeus; het humuspercentage bedraagt 5 tot 10. Daar de terpgronden, in dit gebied slechts een geringe oppervlakte beslaan is er geen onderscheid in zwaarte van de bovengrond gemaakt. De afgegraven terpgedeelten zijn wel met toevoeging a aangegeven, doch bij de aangrenzende bodemeenheid getrokken. Een bekende terp in dit gebied is Thabor waarop een klooster heeft gestaan (Thaborklooster). De terpen zijn in dit gebied als grasland in gebruik.

Legenda-eenheid: T terpgronden

Code kaarteenheid GHG GIG Qewortel­ Humushoudende bovengrond Volgnr. Volgnr. Opper- bare prof iel - ana 1yse vlakte diepte- d i kte humus 1 uturn ka 1 k- schets Î n ha cm - mv. cm - mv. cm - mv. £m % % kl asse

T VI ko-eo >150 60 30 10 32 3 28 15

3.7 Toevoegingen Een toevoeging wordt gebruikt om een bepaald profielkenmerk dat over het gedeeltelijke of gehele oppervlak van één of meer, overigens van el­ kaar verschillende, eenheden voorkomt, aan te geven. Toevoegingen zijn alleen op de bodemkaart en de grondwatertrappenkaart gebruikt en met een bepaalde signatuur aangegeven. De aanduidingen van vergraven gronden zijn behalve in de bodem- en Gt-kaart ook opgenomen in de ondergrond- en in de doorlatendheidskaart. Ze zijn met een onderbroken lijn afgegrensd.

Toevoeging v: Moerig materiaal beginnend dieper dan 80 cm - mv. komt alleen bij poldervaaggronden en nesvaaggronden voor. Deze toevoeging komt vnl. in het midden van het gebied voor in een brede oost-west verlopende strook tussen Sneek en Blauwhuis. Het moerig materiaal bestaat vnl. uit rietzegge- veen of kleiig veen. Het veen gaat veelal door tot dieper dan 150 cm - mv. Op de ondergrondkaart (bijl. 4) is de veen- dikte en diepte aangegeven. Toevoeging 1: Plaatselijk katteklei beginnend ondieper dan 80 cm - mv. en ten minste 10 cm dik. Katteklei komt voor ten westen van Oosthem. Katteklei kenmerkt zich door het voorkomen van gele vlekken die ontstaan bij een chemisch proces in van nature kalkloze of kalkarme gronden, waarbij gevormde zuren niet door kalk geneutraliseerd worden, maar als basische ferrisulfaat de gele vlekken veroorzaken. Overigens behoeft katteklei niet altijd zuur te zijn. Er bestaan allerlei overgangen van extreem zure tot bijna neutrale katte­ klei. Deze toevoeging komt voor in de nesvaaggronden, drechtvaaggronden en poldervaaggronden met veen in de ondergrond. De (afgrensbare) oppervlakte is gering. Toevoeging h: Opgehoogd. Met deze toevoeging is o.a. een perceel ten noordoosten van Abbega aangegeven, dat iets is opgehoogd met grónd uit een vaart. De oppervlakte opgehoogde gronden is gering. - 28 -

: Af<3egra-ven. Hiermee zijn aangegeven de afgetichelde per­ celen en terpen die geheel of gedeeltelijk zijn afgegraven. P: Verwerkt. Deze toevoeging is gebruikt voor vergraven per­ celen. Zowel de afgegraven als de verwerkte percelen zijn geëgaliseerd en weer in gebruik als cultuurland.

3.8 Overige onderscheidingen; 338 ha = Als overige onderscheidingen zijn op de kaart aangegeven percelen die sterk zijn opgehoogd, water, moeras en onland en andere niet-gekarteerde gedeelten, zoals bebouwd oppervlak van enige omvang, wegen, vaarten, spoor­ lijn enz. Deze onderscheidingen zijn met een volle lijn afgegrensd en niet inge­ kleurd, behoudens het water. - 29 -

DE GRONDWATERTRAPPENKAART, SCHAAL 1 : 25 000 (bijlage 2)

4.1 Inleiding De grondwaterstand en zijn fluctuatie nemen een belangrijke plaats in onder de factoren die de gebruikswaarde van een grond bepalen. Het gemiddelde grondwaterstandsverloop kan men weergeven op de bodemkaart of op een afzonderlijke kaart, in een aantal klassen aangeduid als grondwa- tertrappen (Gt's). Iedere grondwatertrap is gedefinieerd door een traject dat begrensd wordt door de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) en de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG), beide uitgedrukt in cm - maai­ veld. De Gt's worden in het terrein bepaald aan de hand van profiel- en veldkenmerken en gecontroleerd aan gemeten grondwaterstanden (Van Heesen en Westerveld, 1966). Bodemkaart en grondwatertrappenkaart vormen een eenheid en dienen o.a. voor de geschiktheidsbeoordeling van de gronden ook steeds gezamen­ lijk te worden geraadpleegd. Voor een betere bruikbaarheid zijn er afzon­ derlijke kaarten gemaakt, waarbij op de bodemkaart, als ondergrond, de grenzen van de Gt-kaart staan terwijl op de Gt-kaart de bodemgrenzen weer­ gegeven zijn. Deze grenzen vallen gedeeltelijk samen met de Gt-grenzen. In deel II (aanhangsel nr. 2) is in tabelvorm aangegeven hoeveel ha van een bepaalde eenheid voorkomt per grondwatertrap; tevens kan men hier­ uit lezen hoeveel ha er totaal van een grondwatertrap voorkomt. Op afb. 3 in deel II zijn de plaatsen en nummers van de buizen aange­ geven waarin, in de periode april 1977 t/m jan. 1978, regelmatig de grond­ waterstand is gemeten.

4.2 De indeling Bij de Stichting voor Bodemkartering is een indeling van zeven Gt's I t/m VII in gebruik, die ook in dit gebied is toegepast. Hier ontbreken echter Gt IV en VII. Voor meer gedetailleerde kaarten worden de GHG- en GLG-grenzen meestal nauwkeuriger aangegeven of vindt binnen één of meer der genoemde klassen een opsplitsing plaats. In dit gebied is binnen de Gt V een opsplitsing aangebracht in een "natter" deel Gt (V) en een "droger" deel (V*). Eén en ander houdt in dat de hoogste grondwaterstand op Gt V stijgt tot minder dan 20 à 25 cm - mv. De hoogste standen bij Gt V* komen niet hoger dan 20 à 40 cm - mv.

4.3 Beschrijving van de voorkomende grondwatertrappen

Gt_I: 3 ha = 0,0% GHG < 20_cm_-_mv.;_GLG < 50 cm - mv. Deze Gt komt voor in de vlierveengronden ten noorden van IJlst en Heeg. De totale oppervlakte is gering. In regenrijke perioden zijn gronden met deze Gt erg nat en drassig. Het grondwater komt dan vaak tot aan en soms zelfs boven het maaiveld.

Gt_II: 1152 ha = 13,6% GHG_< 40_cm_-_mv. GLG 50-80 cm - mv. Deze Gt treft men hoofdzakelijk aan in de nesvaaggronden, de drecht- vaaggronden, de waardveengronden en de moerige podzolgronden. De grootste oppervlakte komt voor tussen Heeg en Sandfirden, met daarnaast kleinere oppervlakten verspreid in het gebied. In regenrijke perioden staan gronden met deze Gt wanneer ze in kleinere ingesloten laagten (afgravingen) voorkomen erg dras. De gronden die op - 30 - deze Gt voorkomen, hebben veelal een dunne zeer humeuze bovengrond op zware knipklei. Deze bovengrond is in natte perioden gevoelig voor ver­ trapping. Tussen Heeg en Sandfirden is een vrij goede waterbeheersing; het polderpeil is in de winter laag, waardoor de hoogste grondwaterstan­ den wat lager zijn dan elders op deze Gt. Door minder goede doorlatend- heid van de knipklei treedt stagnatie van regenwater op waardoor de boven­ grond lang nat blijft zodat er gemakkelijk vertrapping voorkomt. De laagste stand in de veengronden is ca. 80 cm - mv.

Gt III: 3532 ha = 41,8% GHG < 4o cm - mv.^ GLG 80-120 cm - mv. Deze Gt komt voor in de geul aan de noordkant van het gebied, ten noorden van IJsbrechtum, terwijl de grootste oppervlakte ten zuiden van de lijn Sneek-Blauwhuis voorkomt. Het zijn grote aaneengesloten vlakken. De gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) is moeilijk exact te be­ palen. Op veel plaatsen komen gemalen en stuwtjes voor, waardoor er een zekere beheersing van de slootwaterstanden en daardoor, hoewel in mindere mate, van de grondwaterstanden optreedt. Wel kan aangenomen worden dat de GHG binnen 4o cm - mv. komt. In een aantal kleine vlakken, die als inge­ sloten laagten tussen wat hogere gronden liggen zal de GHG waarschijnlijk wat hoger stijgen, dan in de grote vlakken. De laagste grondwaterstand is bij gronden op deze Gt wat gemakkelijker te bepalen aan de hand van reduc­ tie en rijping. Hoewel ernstige wateroverlast op gronden met deze Gt weinig voorkomt, kan men in natte perioden wel wat vertrapping van de zode verwachten, voor­ al op de knipkIeigronden. Grondwatertrap V is opgesplitst in een "natter" deel (Gt V) en een "droger" deel (Gt V*)

Gt V: 3164 ha = 37,4% GHG < 40 cm - mv.; GLG > 120 cm - mv. Grondwatertrap V komt over een grote oppervlakte in het noorden van het gebied voor, vooral in de voormalige Middelzee. Evenals bij Gt III is het ook bij Gt V moeilijk de hoogste grondwater­ standen nauwkeurig vast te stellen. Het belangrijkste verschil tussen bei­ de Gt's is de grotere fluctuatie van het grondwater bij Gt V. De gemiddeld hoogste grondwaterstanden komen duidelijk ondieper dan 40 cm - mv. terwijl de laagste standen tussen 120 en 160 cm - mv. liggen. Evenals in grote delen van het gebied wordt ook in gronden met deze Gt een zekere waterbeheersing toegepast d.m.v. gemalen en stuwen, waarbij in de zomer de slootwaterstanden hoog gehouden worden, terwijl in de win­ ter het peil in de slotën zo veel mogelijk verlaagd wordt. De slootwater­ standen worden ons inziens in de herfst te lang hoog gehouden, zodat in een dan optredende natte periode wateroverlast voorkomt.

Gt_V*: 261 ha = 3,1% GHG <_40 cm - mv»2 GLG_>_120 cm - mv. Gronden met deze Gt komen voor ten noorden van Scharnegoutum en Nij- land en in de omgeving van Folsgare. De oppervlakte is gering. Het zijn de wat hogere delen binnen Gt V. De verschijnselen van de gemiddeld hoogste grondwaterstanden zijn te zien tussen 30 en 50 cm - mv., de laagste dieper dan 150 cm - mv. Water­ overlast komt op gronden met deze Gt niet voor. Het zijn meestal de beste - 31 - graslandgronden in het gebied.

Gt VIj_ 15 ha_= 0,2%

ÏÏÏ-'" GLG 2 i20 £m I_EV- Deze grondwatertrap komt voor op een kleine oppervlakte in grasland liggende terpgronden. De GHG ligt hier op 70 à 80 cm - mv., terwijl de GLG zakt tot ca. 200 cm. Wateroverlast komt op deze gronden niet voor. - 32 -

5. DE ONDERGRONDKAART, SCHAAL 1 ; 25 000 (bijlage 4)

5.1 Inleiding De ondergrondkaart geeft informatie omtrent het materiaal, dat zich tussen 80 en 120 cm en tussen 120 en 150 cm - mv. bevindt. Tevens is de begindiepte van de pleistocene zandondergrond als toevoeging aangegeven. Hiervoor zijn de drie volgende klassen opgesteld: 150 tot 200 cm, 200 tot 250 cm en > 250 cm - mv. De zanddiepte is alleen gepeild in het gebied met veengronden, dit komt, globaal gezien neer op het gebied ten zuiden van de spoorlijn. Deze kaart is vervaardigd door eerst alle gegevens per boorpunt weer te geven en daarna de identieke gegevens tot vlakken samen te voegen.

5.2 Opzet van de legenda Bij de opzet van de legenda is rekening gehouden met de onderscheidin­ gen op de bodemkaart. De begindiepte van het veen geeft tevens de dikte van het kleipakket aan. Kleiig veen en venige klei zijn bij het veen gere­ kend. Klei voorkomend beneden de gemiddeld laagste grondwaterstand (bijlage 2) is meestal ongerijpt (slap). Er is op de ondergrondkaart een duidelijk onderscheid gemaakt naar het materiaal voorkomend tussen 80 en 120'cm en tussen 120 en 150 cm - mv. Het eerste cijfer of letter geeft het materiaal aan tussen 80 en 120 cm en het tweede cijfer of letter dat tussen 120 en 150 cm - mv. De indeling in textuurklassen is als volgt weergegeven: 1 = lichte zavel 8 - 17^% lutum 3 = zware zavel 1lh- 25 % lutum 5 = lichte klei 25 - 35 % lutum 7 = zware klei > 35 % lutum. Naar de kalkrijkdom zijn de volgende kalkverlopen onderscheiden: A = kalkrijk vanaf 80 cm B = kalkrijk vanaf 120 cm C = kalkloos tussen 80 en 150 cm Het kalkverloop is alleen weergegeven bij klei. Naar de samenstelling van het veen is onderscheid gemaakt in: S = veenmosveen C = rietzeggeveen In de omgeving van Sandfirden, Oudega en Osingahuizen komt de pleis­ tocene zandondergrond binnen 150 cm - mv. voor. Het zand is leemarm tot zwak lemig (7-14% < 50 |am) en matig fijn (M50 + 160 pn). Bij het voorkomen van een zandondergrond binnen 150 cm is het zand ingedeeld in: z = zand zonder humuspodzol-B p = zand met humuspodzol-B. De zanddiepte > 150 cm - mv. is (vnl. in de veengronden) als toevoe­ ging in drie klassen aangegeven, er is daarbij geen onderscheid gemaakt in het al of niet voorkomen van een humuspodzol-B. De zanddiepte is met een onderbroken lijn afgegrensd; de klassen zijn: Zl = zand beginnend tussen 150 en 200 cm - mv. Z2 = zand beginnend tussen 200 en 250 cm - mv. Z3 = zand beginnend dieper dan 250 cm - mv. Het pleistocene zand is overwegend leemarm en zwak lemig matig fijn. Bijlage 3 geeft een schematische doorsnede van het gebied, waarop het verloop van de zanddiepte goed is af te lezen. 78170-61.1628-3

Schaal 1:50000

Afb. 3 Plaatsen en nummering van de doorlatendheidsmetingen doorlatendheid in cm/dag diepte zwaarte en aard van Boring in cm geschat gemeten het materiaal

39 100-147 25 4 zware klei 4o 75-110 80 >500 zeggeveen 4l 65-102 10 17 Pleistoceen zand (+ B2) 42 65-155 >100 350 Pleistoceen zand 43 85-137 >100 390 Pleistoceen zand 44 75-115 35 70 zeggeveen 45 75-108 15 < 5 veenmosveen 46 80-110 60 45 Pleistoceen zand 47 45-145 >100 550 zware klei 48 60-114 60 160 zeggeveen 49 75-114 < 10 < 5 kleiig veen, zeggeveen 50 80-113 15 < 5 veenmosveen 51 65-100 20 30 Pleistoceen zand 52 100-150 >100 >500 zeggeveen + klei

Tabel 4 Vergelijking van de geschatte en gemeten K-waarden doorlatendheid in cm/dag zwaarte en aard van diepte Boring in cm geschat gemeten het materiaal

1 55-138 20 18 zeggeveen 2a 50- 85 20 4o zware klei 2b 85-120 30 35 lichte klei 3a 35- 75 25 22 zware klei 3b 75-120 45 52 lichte klei 4 40- 87 10 12 zware klei 5 50-100 10 10 zware klei 6 60-110 20 20 zware klei 7 70-110 <15 < 5 veenmosveen 8a 20- 85 25 i4 zware klei 8b 85-120 4o 15 lichte klei 9a 40- 80 15-20 18 zware klei 9b 80-120 25 26 lichte klei 10a 40- 95 80 73 zware klei 10b 95-125 30 13 lichte klei 11 55-102 15 ' 9 zware klei 12a 50- 80 30 42 lichte klei 12b 80-113 20 7 . zware klei 13 55- 95 45 60 lichte klei l4a 50- 87 45 70 lichte klei l4b 87-117 70 50 zware klei 15 50-100 60 45 lichte klei 16a 40- 87 4o 37 zware klei 16b 87-122 70 47 lichte klei 17 50- 90 20 20 lichte klei 18a 50- 85 50 80 zware klei 18b 85-120 100 73 zware klei 19 50-104 30 4o lichte klei 20 55-100 >100 180 zware klei 21 50-102 4o 45 zware klei 22 40-100 25 30 zware klei 23 35- 87 30 50 zware klei 24 50- 95 30 4o lichte klei 25a 30- 75 15 35 zware klei 25b 75-117 20/40 20 zware klei 26 30- 89 30 30 lichte klei 27a 45- 87 45 25 zware klei 27b 87-120 80 7 zware klei 28 85-117 90 95 zware klei 29 70-112 90 350 zware klei 30 35- 90 5/60 37 zware klei 31 60- 96 15 < 5 zeggeveen 32 70-109 <15 5 veenmosveen 33 60-100 10 18 veenmosveen 34 65-110 10 veenmosveen geen 35 60-120 15 veenmosveen stij­ 36 90-120 15 .veenmosveen ging 37 65-110 15 veenmosveen 38 50- 95 10/100 110 veenmosveen en kleiig veen - 33 -

6. DE DOORLATENDHEIDSKAART, SCHAAL 1 : 25 000 (bijlage 5)

6.1 Inleiding In verband met de aanleg van drainage en het graven en/of dempen van sloten is het noodzakelijk te beschikken over doorlatendheidsgegevens van de bodem, en vnl. van de ondergrond. Tijdens de bodemkundige opname is hierin voorzien door bij iedere boring de doorlatendheid van de onder­ scheiden lagen te schatten (zie boorregister, bijl. 8). Aan de hand van deze veldgegevens en de profielopbouw is de geschatte doorlatendheid op een diepte tussen 60 en 90 cm, 90 en 120 cm en 120 en 150 cm - mv. in klassen per boorpunt weergegeven (zie bijl. 5). (Deze kaart is alleen aan de opdrachtgever verstrekt). De gegevens per boorpunt zijn daarna tot vlakken samengevoegd, waaruit de eigenlijke doorlatendheidskaart y (bijl. 5) ontstaan is (zie 6.3). Ter controle op de schattingen zijn op 52 plaatsen (afb. 3) doorlatendheidsmetingen verricht in het voorjaar en de zo­ mer van 1977 •

6.2 Metingen volgens de boorgaterimethode Voor men gaat meten wordt op de meetplek een boring verricht tot een diepte van 1,50 m - mv., aan de hand waarvan de verschillende bodemlagen worden onderscheiden en de te meten lagen worden vastgesteld. Behalve de gegevens over textuur of veensoort wordt ook de geschatte doorlaatfactor genoteerd. Bij de metingen volgens de directe methode worden de volgende regels in acht genomen: - minimale dikte van de te meten laag moet 0,30 m bedragen? - als meettraject is steeds minder dan een kwart van het beschikbare druk- hoogteverschil gebruikt (voorwaarde y > % yo). De metingen van verschillende lagen onder elkaar zijn in hetzelfde boorgat verricht. De doorlaatfactoren zijn berekend met behulp van de hiertoe door Ernst (1950) afgeleide grafieken. Voor de bepaling van de doorlatendheid van de tweede gemeten laag is gebruik gemaakt van de gewijzigde K.G.-formule volgens Bouwmans (1953). Van de metingen zijn in tabel 4 de diepte van de gemeten laag, de gemeten en geschatte K-factor in cm/dag en de aard van het materiaal weer­ gegeven.

6.3 Beschrijving van de doorlatendheidskaart De doorlatendheidskaart geeft de grootste geschatte doorlatendheid weer op een diepte tussen 90 en 120 cm, waarbij de laagdikte minimaal 20 cm is. Deze kaart is wat (profiel)opbouw betreft zoveel mogelijk aangepast aan de ondergrondkaart (bijlage 4). Bij de kleigronden komen op korte afstand geen grote verschillen in doorlatendheid voor, hoewel ogenschijnlijk hetzelfde materiaal wel wat verschil kan geven. In het zand kunnen verschillen voorkomen doordat binnen een bepaald meettraject een stugge B-horizont voorkomt die slecht doorlatend is. De zandondergrond zonder B-horizont is goed doorlatend. In het veenmosveen zijn de verschillen gering, dit materiaal is slecht doorlatend. Veenmos­ veen is vrij homogeen van opbouw, alleen de mate waarin het is samenge­ perst kan verschil in doorlatendheid geven. In het rietzeggeveen kunnen de verschillen in doorlatendheid groter zijn. Dit wordt vnl. veroorzaakt door de pakking van het veen en de gro­ vere delen die er in voorkomen waardoor vrij grote poriën kunnen ont­ staan. Plaatselijk komt zeggeveen voor onder een kleipakket van 80 à 100 cm, het bovenste deel van deze veenlaag is vast ineengeklonken waardoor de - 31». - doorlatendheid gering is. Op de overgang van klei naar veen komt vaak een dunne laag (ca. 10 cm) zeer goed doorlatend kleiig veen voor, deze laag komt op kaart niet tot uiting, doch is wel op de boorstaten aange­ geven. Er zijn op de kaart vijf doorlatendheidsklassen onderscheiden in de laag van 90 tot 120 cm - mv.

Klasse_I_j_ à oor la t e ndhe id_ <_20_ £m/dag Deze klasse betreft vooral de gronden met in dfe ondergrond veenmos- veen, zware stugge klei of humeuze klei.

KI a_ss_e_II_, _doorlat endheid 20-_30^ £m/dag Deze klasse komt voor bij gronden met rietzeggeveen, of plaatselijk veenmosveen in de ondergrond. Ook binnen de kleigronden ongeacht de zwaar­ te is, verspreid in het gebied, deze doorlatendheidsklasse aangetroffen.

Kla.sse^III^ doorlatendheid_30-50_cm/dag Deze klasse betreft een geringe oppervlakte gronden met rietzeggeveen, enkele kaartvlakken in de kleigronden en plaatselijk in de zandondergrond zonder B2-horizont.

Kl as se_I V, _d oor 1 a.t en d hei d _50-100_cm/dag Deze klasse komt verspreid en meest puntsgewijs voor in de kleigronden en in gronden met pleistoceen zand in de ondergrond.

Klass^V^ doorlatendheid_>_l£0_cm/dag Deze klasse komt verspreid over kleine kaartvlakken voor zoals, ten noorden van Blauwhuis. Het betreft hier een zware kleiondergrond. In de andere vlakken betreft het voornamelijk de overgang van klei naar veen of het materiaal bestaat uit pleistoceen zand. - 35 -

7. DE MAAIVELDLIGGINGSKAART, SCHAAL 1 : 10 000 (bijlage 6)

7.1 Inleiding Deze kaart geeft per perceel informatie over de begreppeling en het reliëf van het maaiveld. De maaiveldligging is beoordeeld tegen de achtergrond van de moge­ lijkheden voor machinale bewerking. In dit graslandgebied is de slootwaterstand over het algemeen vrij hoog. Drainage komt praktisch niet voor. De overtollige neerslag wordt veelal afgevoerd door greppels ; deze geven dan ook het grootste aantal beperkingen voor de meeste machines. De greppels zijn bekeken op een aantal facetten: - de richting van de greppels of wel het begreppelingspatroon - de afstand tussen de greppels - de greppelinhoud per strekkende meter. De beoordeling van het greppelpatroon is in het veld gebeurd mede aan de hand van het beeld op luchtfoto's. Ook het relief van een perceel is op de kaart weergegeven. Met deze gegevens vormt deze kaart een hulpmiddel bij de eerste schatting en bij de opzet van de begroting van kavelaanvaardings- en kavelverbeteringswerk.

7.2 De onderscheidingen In overleg met de afdeling Onderzoek van de Landinrichtingsdienst te Leeuwarden, is een codering in cijfers opgesteld voor de verschillende fa­ cetten. Per perceel is hierdoor een 4-cijferige code ontstaan. De onderver deling per facet is als volgt :

a. Ie cijfer: greppelpatroon in 4 onderscheidingen 1 = lengtegreppels, uitsluitend in de lengterichting evenwijdig begrep- pelde percelen. Binnen deze percelen mag geen afwijking van dit patroon voorkomen. Als lengtebegreppeling wordt ook beschouwd dwars begreppeling met een greppellengte van meer dan 100 meter. 2 = lengtegreppels met storende dwarsgreppel(s). De lengtegreppels mo­ gen niet verspringen. 3 = alleen dwarsgreppels met een greppellengte van minder dan 100 meter. 4 = onregelmatig greppelpatroon, elk greppelpatroon dat afwijkt van het onder 1, 2 en 3 gestelde komt onder 4. Ook gérende akkers.

b. 2e cijfer: de afstand tussen de greppels onderling in 3 onderscheidin­ gen 1 = onderlinge greppelafstand > 14 meter 2 = onderlinge greppelafstand 10-14 meter 3 = onderlinge greppelafstand < 10 meter. Plaatselijk kan de onderlinge afstand tussen de greppels van hetzelf­ de perceel verschillend zijn, dan is de meest voorkomende afstand aange­ geven. De greppels lopen wel evenwijdig. c. 3e cijfer: de greppelinhoud in 3 onderscheidingen 1 = inhoud minder dan 0,1 m 3 per strekkende meter, weinig of geen landverlies 2 = inhoud 0,1-0,3 m per strekkende meter, gemiddelde greppels 3 = inhoud > 0,3 m3 per strekkende meter, brede greppels, meestal met veel landverlies. De greppelinhoud kan binnen hetzelfde perceel plaatselijk nogal ver­ schillen, op de kaart is dan de gemiddelde inhoud weergegeven. - 36 - d. 4e cijfer: het relief in h onderscheidingen 0 = vlak, er komen nagenoeg geen hoogteverschillen voor 1 = licht onegaal, het perceel heeft enige beperkingen bij het gebruik van landbouwmachines 2 = matig onegaal, het perceel heeft ten aanzien van het gebruik van landbouwmachines vrij sterke beperkingen (rijsnelheid) 3 = sterk onegaal, de beperkingen bij het gebruik van landbouwmachines zijn zeer groot. Er komen vrij grote hoogteverschillen op korte af­ stand voor en plaatselijk steilwanden door afgravingen. Indien binnen een perceel geen greppels voorkomen, dan is dit aange­ geven met de letter e_. Daarachter staat dan een cijfer voor het reliëf (b.v. e 2).

N.B. Het gedeelte van de ruilverkaveling , dat in dit gebied voor­ komt, is herzien. Veranderingen hebben betrekking op na de kartering van Wommels uitgevoerde egalisaties en op de dwarsgreppels langer dan 100 m (3) die nu als lengtegreppels (1) zijn aangegeven. - 37 -

8. DE BOORPUNTENKAART, SCHAAL 1 : 25 000 (bijlage 7) Op de boorpuntenkaart staan de plaatsen aangegeven waar boringen zijn verricht. Het gebied is ter wille van de opname verdeeld in een aan­ tal deelgebieden, die op zgn. veldkaarten staan afgebeeld. De beschreven boringen zijn per veldkaart genummerd. Aanhangsel 5 in deel II geeft een overzicht van het aantal beschreven boringen per veldkaart. Er zijn 2103 boringen beschreven terwijl 1^2 boringen uitsluitend als codering op de kaart zijn gezet. De beschrijvingen zijn opgenomen in het boorregister (bijlage 8), dat alleen aan de opdrachtgever is verstrekt. - 38 -

9. LITERATUUR

Bakker, H. de en 1966 Systeem van bodemclassificatie voor J. Schelling Nederland. De hogere niveaus. Pudoc. Wageningen.

Beschrijving van de 1948 Beschrijving van de provincie Fries­ Provincie Friesland land behorende bij de Waterstaats- kaart. Bewerkt bij de Directie Alge­ mene Dienst van de Rijkswaterstaat 1948, blz. 84-92. De voormalige Middel' zee.

Boumans, J.H. 1953 Het bepalen van de drainafstand met behulp van de Boorgatenmethode. Land- bouwk. Tijdschrift 82-104.

Cnossen, J. 1958 Het ontstaan van het Beneden-Boorne- gebied en de Middelzee. Boor en .Spade IX, 24-36.

Cnossen, J. 1971 De bodem van Friesland, Toelichting bij blad 2 van de Bodemkaart van Neder­ land, schaal 1 : 200 000. Wageningen.

Dodewaard, E. van en 1975 De bodemgesteldheid van het ruilverka- G. Rutten velingsgebied. De Oude Jokse. Rapp. nr. 1137 van de Stichting voor Bodem- kartering.

Ernst, L.F. 1950 Een nieuwe formule voor de berekening van de doorlaatfactor met de boorgaten­ methode. Landbouwproefstation en bodem- kundig instituut, Groningen.

Heesen, H.C. van en 1966 Karakterisering van het grondwater­ G.J.W. Westerveld standsverloop op de bodemkaart. Cult. Tijdschrift 5-5, 189-207.

Kamping, G., G. van 1976 De bodemgesteldheid van het ruilver- der Veen, G. Rutten kavelingsgebied Wonseradeel-Zuid. en J.A.J. Vervloet Rapp. nr. 1207 van de Stichting voor Bodemkartering.

Stichting voor Bodem- 1974 Toelichting bij kaartblad 10 West kartering Sneek en 10 Oost Sneek; Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 50 000.

Ter Wee, M.W. 1976 Toelichting bij de geologische kaart van Nederland, schaal 1 : 50 000, blad 10 West Sneek en 10 Oost.