SPINED NIEUWSBRIEF Spinnenwerkgroep Nederland

No 30 Juli 2011

REDACTIONEEL

In de eerste aflevering van 2011 staan weer nieuwe faunistische gegevens, ook voor het buitenland dit keer, en de gebruikelijke aankondigingen.

Bep Roelofs heeft de spinnen gedetermineerd van een groot onderzoek naar de fauna van een aantal stuifzandgebieden in ons land, dat werd uitgevoerd door Marijn Nijssen. Het heeft een nieuwe spinnensoort voor Nederland opgeleverd en veel nieuwe verspreidingsgegevens.

Ik heb een mooie fotoserie van Dick Belgers opgenomen vanwege hun hoge kwaliteit. Dick heeft er een uitleg bij geschreven.

Meer mensen dan in vorige jaren verzamelden spinnen tijdens de “1000-soortendag” in 2010. Jinze Noordijk zorgde voor het samenbrengen van alle gegevens, inclusief hooiwagens, en stelde een verslag op.

Steven IJland ging samen met mij spinnen verzamelen in Italië. We vonden een soort die niet eerder in dat land was gevonden en publiceren die vondst hier, vooruitlopend op een overzicht van alle spinnen die wij daar hebben gevonden.

Ik geef een korte schets van de stand van zaken met betrekking tot de "Spin van het jaar", de labyrintspin Agelena labyrinthica , voor welk project regelmatig meldingen binnenkomen. Mijn verzoek is daaraan actief te willen bijdragen, zodat de verspreiding in Nederland vollediger in kaart kan worden gebracht.

Korte berichten over het komende Arachnologen Congres in Israel en de beschikbaarheid van faunistische gegevens van spinnen in ons land sluiten dit nummer van SPINED af.

PJvH



2 Nieuwsbrief SPINED 30

SPINNEN VAN ZEVEN NEDERLANDSE STUIFZANDGEBIEDEN

Bep Roelofs-Ditters1 & Marijn Nijssen 2

1 Abelenlaan 1, 5271 RN Sint-Michielsgestel ([email protected]) 2 Stichting Bargerveen & Afdeling Dierecologie, Radboud Universiteit Nijmegen ([email protected] / www.barger.science.ru.nl)

ABSTRACT from seven Dutch inland drift sand areas. From 2006 to 2009 the Dutch Ministry of Agriculture, Nature and Food Quality financed a research project on inland drift sands. The main goal of the project was to detect bottlenecks for characteristic geomorphological processes, plant and species in order to increase restoration and conservation efficiency for these special ecosystems. This article focuses on the fauna of these drift sand areas. In 2007/2008 an inventory of the fauna was made by means of pitfall traps for seven drift sand areas in the Netherlands in the provinces of Friesland, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant and Limburg. Exact locations and habitat descriptions of the traps as well as dates on which pitfall traps were opened and dates they were emptied are presented. A list of all species of spiders found in these drift sand areas is provided. New species for the different Dutch provinces are marked with ‘*’. The species Cheiracanthium montanum L. Koch, 1878 (2 females on Kootwijkerzand) is new for the Dutch fauna.

Key words: Cheiracanthium montanum, drift sands, new provinvial records, spider fauna

INLEIDING In 2006/2009 is in opdracht van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) een onderzoek uitgevoerd, waarin zowel de geomorfologische processen (met name verstuiving van zand) als vegetatie en fauna van Nederlandse stuifzanden zijn onderzocht. Doel van het fauna onderzoek was om mogelijke problemen voor karakteristieke diersoorten van stuifzanden op te sporen en zodoende adviezen te kunnen formuleren voor een zo succesvol mogelijk herstel en beheer van stuifzandgebieden. Inmiddels is het eindrapport afgerond (Nijssen et al. 2010) en de belangrijkste resultaten zijn opgenomen in een engelstalig handboek over stuifzanden (Fanta & Siepel, 2010). In dit project is door de tweede auteur in de periode 2007-2008 de fauna van zeven stuifzandgebieden op een gestandaardiseerde wijze onderzocht. Hierbij werd onder andere gebruik gemaakt van potvalseries om de bodemactieve fauna te bemonsteren. Alle spinnen zijn door de eerste auteur gedetermineerd. Dit artikel geeft een kort overzicht van de opzet van het onderzoek en van de determinaties van de spinnen, die in de potvallen werden aangetroffen. Een soortenlijst is toegevoegd, waarin tevens is aangegeven welke soorten nieuw zijn aangetroffen in een provincie en welke nieuw zijn voor de Nederlandse fauna.

ONDERZOEKSOPZET De onderzochte stuifzandgebieden De zeven stuifzanden die bij het onderzoek waren betrokken, liggen verdeeld over de Nederlandse provincies Friesland, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Van alle vanglocaties zijn de Amersfoort Coördinaten gegeven in tabel 1.

Aekingerzand. – Het Aekingerzand ligt in de provincie Friesland, 3 kilometer ten zuiden van Appelscha. Dit natuurgebied is onderdeel van het Nationaal Park Drents-Friese Wold en behoort tot de gemeente Ooststellingwerf. Het wordt beheerd door Staatsbosbeheer, die het stuifzandgebied de laatste 10 jaar sterk heeft uitgebreid door boskap en plagwerkzaamheden en het gebied daarnaast extensief laat begrazen door schapen. Drouwenerzand. – In Drenthe, in het noorden van de gemeente Borger, ligt op de Hondsrug het Drouwenerzand. Het wordt licht beweid door schapen en jaarlijks wordt boomopslag verwijderd. Het gebied is in beheer bij het Drents Landschap. Lemelerberg. – De Lemelerberg, een klein stuifzandje van slechts enkele hectaren, maar maakt onderdeel uit van een reservaat van circa 1000 ha en ligt zuidwest in de gemeente Ommen in de provincie Overijssel. Het wordt regelmatig licht beweid door schapen. Het beheer is in handen van het Landschap Overijssel. Kootwijkerzand. – Gelegen in Gelderland, Gemeente Barneveld. Het Kootwijkerzand is van Staatsbosbeheer en is een van de grootste open stuifzandgebieden van Europa. Vrijwel jaarlijks worden er maatregelen uitgevoerd als fresen, plaggen en boskap om het gebied open en dynamisch te houden. Otterlose Zand. – Ook het Otterlose Zand ligt in Gelderland (Gemeente Ede) en maakt deel uit van Nationaal Park de Hoge Veluwe. Het bestaat uit een oude uitgestoven vlakte met weinig open zand en veel begroeiing van mossen en korstmossen. Nieuwsbrief SPINED 30 3

Tabel 1. Exacte locatie, korte omschrijving van de directe omgeving en toekening van ecocodes (Van Tol, 1986) van alle potvalseries in de zeven stuifzandgebieden. Gebruikte afkortingen: AZ= Aekingerzand; DZ=Drouwenerzand; KZ=Kootwijkerzand; LB=Lemelerberg; LD=Loonse & Drunense Duinen; MD= Maasduinen; OZ=Otterlose Zand. Voor IPI- codes, zie onder Van Duuren 2005).

code Amersfoortse coördinaten vegetatie ecocodes potnr X Y EIS IPI AZ AZ 1 216694 549599 buntgras dynamisch 73373081 233 AZ 2 216631 549497 haarmos gesloten 49373081 231 AZ 3 216879 550012 gras/mos op kapvlakte 42373081 191 AZ 4 216841 550066 gras/mos op kapvlakte 42373081 191 AZ 5 216872 549948 haarmos vrij open 49373081 231 AZ 6 216722 549896 buntgras spaterosie 73373081 233 AZ 7 216452 549886 helmgras dynamisch 58373081 233 DZ DZ 1 249835 553781 haarmos vrij open 49373081 233 DZ 2 249817 553796 haarmos gesloten 49373081 233 DZ 3 249913 553815 buntgras dynamisch 73373081 233 DZ 4 250272 553574 korstmossteppe 49373081 233 DZ 5 250262 553666 korstmossteppe 49373081 233 DZ 6 250233 553761 gras/mos op kapvlakte 42373081 191 DZ 7 250009 553829 buntgras dynamisch 73373081 233 KZ KZ 1 181384 464650 gras/mos 59373981 233 KZ 2 181461 464611 haarmos gesloten 49373981 233 KZ 3 181399 464582 buntgras spaterosie 73373981 233 KZ 4 181741 465029 grijs kronkelsteeltje 59373981 233 KZ 5 181593 464951 korstmosrijke vegetatie 49373981 233 KZ 6 181621 465002 haarmos gesloten 49373981 233 KZ 7 181396 464900 buntgras dynamisch 73373981 233 LB LB 1 223112 496519 grijs kronkelsteeltje 59373081 233 LB 2 223108 496490 korstmosrijke vegetatie 49373081 233 LB 3 223004 496667 haarmos gesloten 49373081 233 LB 4 222943 496717 gras/mos op ploegvlakte 59373081 233 LB 5 222989 496730 overgang haarmos/buntgras 49373081 233 LB 6 223026 496737 buntgras spaterosie 73373081 233 LB 7 223050 496612 grijs kronkelsteeltje 59373081 233 LD LD 1 136220 406698 grijs kronkelsteeltje 59373981 233 LD 2 136487 406980 haarmos gesloten 49373981 233 LD 3 136674 407064 korstmosrijke vegetatie 49373981 231 LD 4 136729 406903 haarmos gesloten 49373981 233 LD 5 136693 406748 buntgras dynamisch 73373981 233 LD 6 136648 406705 buntgras dynamisch 73373981 233 LD 7 136516 406615 gras/mos 59373981 233 MD MD 1 203036 401555 gras/mos 59373981 233 MD 2 203050 401452 korstmosrijke vegetatie 49373981 231 MD 3 203300 401479 grijs kronkelsteeltje 59373981 233 MD 4 203258 401525 gras/mos 59373981 233 MD 5 203304 401606 grijs kronkelsteeltje 59373981 233 MD 6 203349 401610 korstmosrijke vegetatie 49373981 231 MD 7 203026 401623 zandpad door kronkelsteeltje 59373981 233 OZ OZ 1 183615 458556 grijs kronkelsteeltje 59373981 233 OZ 2 183610 458590 gras/mos 59373981 233 OZ 3 183627 458670 grijs kronkelsteeltje 59373981 233 OZ 4 183520 458681 gras/mos 59373981 233 OZ 5 183500 458512 grijs kronkelsteeltje 59373981 233 OZ 6 183567 458484 haarmos gesloten 49373981 233 OZ 7 183581 458474 buntgras dynamisch 73373981 233

4 Nieuwsbrief SPINED 30

Loonse en Drunense Duinen. – Het Nationaal Park de Loonse en Drunense Duinen is gelegen in de provincie Noord-Brabant. Het onderzochte deelgebied – waar geen beheermaatregelen plaatsvonden voorafgaand aan het onderzoek - ligt centraal in het Nationaal Park, in het zuiden van de gemeente Drunen. Beheerder is Vereniging Natuurmonumenten. Maasduinen. – Het zevende onderzoeksgebied ligt in de Gemeente Bergen (Provincie Limburg) en maakt deel uit van het Nationaal Park de Maasduinen. Dit is een ongeveer ongeveer 20 km lange en 3 km brede strook van oude rivierduinen aan de oostkant van de Maas. Het onderzochte deelgebied betreft de gestabiliseerde duinen van de Bergerheide. Dit deelgebied is eigendom van de gemeente Bergen en wordt beheerd door Stichting De Marke.

Beschrijving bemonsterde biotooptypen Om de beschrijving van alle vangstlocaties te standaardiseren zijn ecocodes toegekend. Het lukt niet altijd om de vangplaats in een drie- en/of achtcijferige code exact vast te leggen (resp. IPI- en EIS- ecocodes). Maar beide systemen kunnen elkaar aanvullen. Bij het automatisch verwerken van grote hoeveelheden gegevens kunnen deze beide codes handig zijn. Tabel 1 geeft een korte omschrijving van de directe omgeving van elk der potvalseries in de zeven gebieden. Bij het toewijzen van de ecocodes hebben de volgende overwegingen en problemen een rol gespeeld. Ten eerste zijn sommige vegetatietypes volgens deze codes eigenlijk niet echt vast te leggen. Ten tweede is het vegetatiepatroon binnen de betrokken onderzoeksgebieden zeer gevarieerd (hoewel in vergelijking met kustduinen en kalkgraslanden de variatie in reliëf en vegetatiepatronen gering is).

De keuzes voor de EIS-ecocodes zijn als volgt uitgepakt: • alle plekken met kaal zand en Buntgras zijn als Kale Gronden - zandverstuivingen (73) gekwalificeerd, ook al staat er soms tot 30% bedekking met Buntgras tussen; • alle plekken met Ruig haarmos en/of korstmossen zijn als heide met korstmossen/Buntgras (49) benoemd, ook al staan er soms vrijwel geen struikheide en korstmossen tussen; • alle plekken met andere mossen (vnl. Grijs Kronkelsteeltje) en grassen (Schapegras, Bochtige smele) werden als droge, arme graslanden bestempeld (59) teneinde ze te onderscheiden van de echte stuifzandlandschappen van de vorige categorie. • Uitzondering vormen de kapvlaktes: deze kregen code 62, ook al komen er naast wat Schapezuring en Heidespurrie geen kruiden voor. • In de kolom 'grenssituaties' is voor alle potvallen de keuze op 3 gevallen (grove patronen). In verschillende gevallen zijn de patronen vrij kleinschalig, maar nooit gecombineerd met een hoge soortenrijkdom aan planten.

Voor wat betreft de IPI-codes is alles op 'zandverstuiving' gezet (233), met uitzondering van de kapvlaktes (naaldhout: 191) en plekken waar de droge heidecomponent sterk op de voorgrond treedt (231). Dit is het geval bij sommige korstmosrijke vegetaties. Code 214 (open duingebied ) is niet toegekend omdat dit alleen voor kustduinen geldt.

Vangmethode, periode en opslag De spinnen werden gevangen in potvallen (doorsnede 12 cm), gevuld met een 4%-formaline-oplossing en een druppel detergent. Het geheel was met een houten dakje beschut tegen inregenen en de inloop van grotere dieren. Per terrein zijn 7 series van 5 potvallen geplaatst, evenredig verdeeld over de aanwezige vegetatietypen. De potvallen stonden niet continu open, maar werden gedurende 6 perioden van 2 weken geëxposeerd. Tabel 2

Tabel 2. Overzicht van de expositiedagen van de potvalseries in de onderzochte stuifzandgebieden. Gebruikte afkortingen: AZ= Aekingerzand; DZ=Drouwenerzand; KZ=Kootwijkerzand; LB=Lemelerberg; LD=Loonse & Drunense Duinen; MD= Maasduinen; OZ=Otterlose Zand.

periode 1 periode 2 periode 3 periode 4 periode 5 periode 6 Jaar 2007 2007 2007 2007 2007 2008 AZ 02 IV - 16 IV 25 V - 08 VI 09 VIII - 23 VIII 03 X - 17 X 16 XI - 30 XI 01 III - 15 III DZ 02 IV - 16 IV 25 V - 08 VI 09 VIII - 23 VIII 03 X - 17 X 16 XI - 30 XI 01 III - 15 III KZ 02 IV - 16 IV 29 V - 13 VI 02 VIII - 16 VIII 02 X - 16 X 15 XI - 29 XI 28 II - 13 III LB 02 IV - 16 IV 25 V - 08 VI 09 VIII - 23 VIII 03 X - 17 X 16 XI - 30 XI 01 III - 15 III LD 04 IV - 18 IV 26 V - 09 VI 01 VIII - 15 VIII 04 X - 18 X 17 XI - 01 XII 29 II - 14 III MD 04 IV - 18 IV 28 V - 12 VI 01 VIII - 15 VIII 04 X - 18 X 16 XI - 30 XI 29 II - 14 III OZ 02 IV - 16 IV 29 V - 13 VI 02 VIII - 16 VIII 02 X - 16 X 15 XI - 29 XI 28 II - 13 III

Nieuwsbrief SPINED 30 5

geeft een overzicht van de dagen dat de potten vangklaar hebben gestaan. Van alle individuen zijn 252 exemplaren volledig gedocumenteerd opgenomen in de spinnencollectie van Natuurmuseum Brabant te Tilburg1. De rest wordt daar tot nader order opgeslagen, evenals de hooiwagens (nog niet gedetermineerd).

RESULTATEN Er werden in totaal 294 potvallen geplaatst en geleegd. Deze bevatten 7733 spinnen, waarvan 5561 exemplaren volwassen waren. De juvenielen werden niet tot op de soort gedetermineerd en blijven verder buiten beschouwing. Uiteindelijk konden 5301 exemplaren op soortsniveau gedetermineerd worden. Een aantal volwassen exemplaren moet vanwege ernstige beschadigingen nog nader worden bekeken. Vanwege het ontbreken van gegevens kon de inhoud van één potval (62 exemplaren) niet in het overzicht worden opgenomen. Een zestal potten bevatten geen spinachtigen. In tabel 3 wordt een overzicht gegeven van alle soorten met de totale aantallen per stuifzandgebied. In totaal zijn er 158 soorten aangetroffen. De met een ‘*’ gemerkte soorten zijn nog niet eerder uit de betreffende provincies gemeld. Het Kootwijkerzand leverde twee vrouwtjes van een nieuwe soort voor Nederland: Cheiracanthium montanum L. Koch, 1878. Zoals te verwachten was, zijn de meeste aangtroffen spinnen soorten van heide, stuifzand, mos, stenen en strooisel. Veelal warmte- en droogteminnend en vrijwel uitsluitend bodembewoners of soorten van lage vegetatie of graspollen. Dit houdt natuurlijk ook verband met de vangmethode. In de gebieden werden tussen de 60 en 80 soorten aangetroffen. Een van de belangrijkste vragen in het stuifzandonderzoek was of de grootte van het gebied en de aanwezigheid van een gradiënt in zanddynamiek in sterke mate de soortenrijkdom bepalen. Hoewel dit voor sommige groepen (m.n. mieren en in mindere mate loopkevers) wel het geval lijkt, werd voor spinnen geen verband gevonden tussen de grootte van het terrein en het totale aantal soorten dat is aangetroffen. Opvallend is wel dat op het Otterlose Zand het laagste aantal spinnensoorten werd aangetroffen. Dit gebied is onderdeel van een van de grootste stuifzandcomplexen van Nederland, maar is geheel gestabiliseerd en kent een zeer eenvormige vegetatie (Nijssen et al., 2010). De resultaten van de spinnenvangsten moeten nog nader worden geanalyseerd en geïnterpreteerd. Dit betreft dan met name de overeenkomsten en verschillen tussen de betrokken stuifzandgebieden en tussen de lokaties van elk der vangpotten. Hierbij zal extra aandacht zijn voor de waarde die ecocodes kunnen hebben in deze fase van het onderzoek.

DANK Onze dank gaat uit naar P.J. van Helsdingen (EIS-Nederland) voor zijn hulp bij het determineren en controleren van de spinnen.

LITERATUUR Duuren, L. van 2005. Interprovinciale inventarisatie-eenheden (IPI’s) voor floristisch, vegetatiekundig en hydrobiologisch onderzoek. – Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg/Heerlen, Hängggi, A., E. Stöckli & W. Nentwig 1995. Lebensräume Mitteleuropäischer Spinnen. – Centre suisse de cartographie de la faune, Neuchâtel. Heimer, S. & W. Nentwig 1991. Spinnen Mitteleuropas. – Parey, Berlin/Hamburg. Helsdingen, P.J. van 2009. Catalogus van de Nederlandse spinnen. Versie 2009.2 [laatst bijgewerkt: 15 december 2009.] – http://science.naturalis.nl/helsdingen Helsdingen, P.J. van & B. Roelofs-Ditters 2009. Verspreiding van de spinnen van Nederland over de provincies. Versie 2009.2 [laatst bijgewerkt: 15 december 2009.] – http://science.naturalis.nl/helsdingen Locket, G.H. & A.F. Millidge 1951, 1953. British Spiders I, II. – The Ray Society, Londen. Locket, G.H., A.F. Millidge & P. Merrett 1974. British Spiders III. – The Ray Society, Londen. Nijssen, M., M. Riksen, L. Sparrius, R.J.Bijlsma, A. van den Burg, H. van Dobben, P. Jungerius, R. Ketner-Oostra, A. Kooiman, L. Kuiters, C. van Swaay, C. van Turnhout & R. de Waal, 2010. Onderzoek naar effectgerichte maatregelen voor het herstel en beheer van stuifzanden. – In opdracht van Directie Kennis Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Nijssen, M. & H. Siepel, 2010. The characteristic fauna of inland drift-sands. In: Inland drift sand landscapes. Origin and history; relief, forest and soil development; dynamics and management. Fanta, J. & H. Siepel (eds). – KNNV Uitgeverij. Roberts, M.J. 1993. The Spiders of Great Britain and Ireland (Compact Edition). – Harley Books, Colchester. Roberts, M.J. 1998. Spinnengids (vertaald en bewerkt door A. Noordam). – Tirion, Baarn. Tol, J. van, 1986. Handleiding en atlas voor het meewerken aan entomologische projekten in het kader van de European Invertebrate Survey-Nederland. – EIS-Nederland, Leiden.

1 Natuurmuseum Brabant, Spoorlaan 434, 5038 CH Tilburg; [email protected] 6 Nieuwsbrief SPINED 30

Tabel 3. Overzicht van alle soorten met de totale aantallen per stuifzandgebied. Gebruikte afkortingen: AZ= Aekingerzand (Friesland); DZ=Drouwenerzand (Drenthe); KZ=Kootwijkerzand (Gelderland); LB=Lemelerberg (Overijssel); LD=Loonse en Drunense Duinen (Noord-Brabant); MD= Maasduinen (Limburg); OZ=Otterlose Zand (Gelderland). Aantallen: ♂/♀. *= nieuw voor de betreffende provincie, **= nieuw voor Nederland.

AZ DZ LB KZ OZ LD MD tot AGELENIDAE Malthonica picta (Simon, 1870) ...... 1/0 1 Tegenaria agrestis (Walckenaer, 1802) ...... 1/1 2/5 1/1 3/13 27 Tegenaria saeva Blackwall, 1844 0/1* ...... 1

ARANEIDAE Gibbaranea gibbosa (Walckenaer, 1802) 1/0* ...... 1 Hypsosinga albovittata (Westring, 1851) . . 3/1* 3/0* 1/0 . . . . 8

CLUBIONIDAE Clubiona comta C.L. Koch, 1839 . . 1/0 . . 0/1 . . . . 1/0 3 Clubiona neglecta O.P.-Cambridge, 1862 1/0 ...... 1 Clubiona subsultans Thorell, 1875 . . . . 1/0* ...... 1

CORINNIDAE Phrurolithus festivus (C.L. Koch, 1835) 0/10* . . . . 1/9 . . 4/22 0/4 50

DICTYNIDAE Argenna subnigra (O.P.-Cambridge, 1861) . . 2/1 ...... 3 Dictyna arundinacea (Linnaeus, 1758) 0/1 ...... 1

GNAPHOSIDAE Drassodes cupreus (Blackwall, 1834) . . . . 1/0 ...... 1 Drassodes pubescens (Thorell,1856) . . 4/3 0/1 . . . . 4/1 . . 13 Drassyllus lutetianus (L. Koch, 1866) 0/1 0/1 ...... 2 Drassyllus praeficus (L. Koch, 1866) ...... 25/25 . . 50 Drassyllus pusillus (C.L. Koch, 1833) 4/3 1/2 . . 1/1 . . . . 1/1 14 Gnaphosa leporina (L. Koch, 1866) 6/2* 27/13 3/0 ...... 51 Haplodrassus dalmatensis (L. Koch, 1866) 1/1 . . . . 0/1 . . . . 0/2* 16 Haplodrassus signifer (C.L. Koch, 1839) 0/2* 4/9 0/9 2/11 17/36 18/19 6/10 143 Micaria dives (Lucas, 1846) 9/3* . . . . 5/0 . . 4/0 . . 21 Micaria fulgens (Walckenaer, 1802) . . 1/0* . . 0/1 . . 3/2 . . 7 Micaria lenzi Bösenberg, 1899 ...... 2/1* . . . . 1/1* 5 Micaria pulicaria (Sundevall, 1831) 0/1 ...... 1 Micaria silesiaca L. Koch, 1875 ...... 7/1 . . 16/0* . . 24 Phaeocedus braccatus (L. Koch, 1866) ...... 1/0 . . 1/0 . . 2 Zelotes electus (C.L. Koch, 1839) 13/15 15/10 36/18 36/27 19/23 43/45 62/34* 396 Zelotes longipes (L. Koch, 1866) 33/34 15/16 87/64 75/101 124/87 100/211 147/83 1177 Zelotes petrensis (C.L. Koch, 1839) ...... 0/6 0/4 . . 0/5 15 Zelotes subterraneus (C.L. Koch, 1833) ...... 0/1 ...... 1

HAHNIIDAE Hahnia helveola Simon, 1875 2/3 2/3 8/3 0/3 1/2 3/7 6/3 46 Hahnia montana (Blackwall, 1841) . . 1/0 1/3 0/2 0/1 0/1 . . 9 Hahnia nava (Blackwall, 1841) 9/2 44/5 8/2 . . . . 1/0 . . 71

LINYPHIIDAE Acartauchenius scurrilis (O.P.-Cambridge, 1872) 0/1* ...... 1/0 . . 2 Araeoncus humilis (Blackwall, 1841) . . 4/1 23/2* . . . . 5/0 22/9 66 Bathyphantes gracilis (Blackwall, 1841) 4/2 3/5 12/2 8/4 11/1 13/6 39/2 112 Bathyphantes parvulus (Westring, 1851) 0/1 . . 0/1 0/1 0/1 0/1 0/1 6 Centromerita bicolor (Blackwall, 1833) 1/0 3/4 1/0 1/1 . . 2/5 12/3 33 Centromerita concinna (Thorell, 1875) 107/11 82/11 9/1 5/3 8/1 20/4 25/2 289 Centromerus brevivulvatus Dahl, 1912 0/1* ...... 0/3 1/0 5 Centromerus dilutus (O.P.-Cambridge, 1875) 5/1 0/3 38/3 3/1 1/7 12/6 6/5 61 Centromerus incilium (L. Koch, 1881) ...... 0/7 7 Centromerus prudens (O.P.-Cambridge, 1873) 1/9* 7/8 1/6* 8/5 1/2 3/7 . . 58 Centromerus sylvaticus (Blackwall, 1841) 6/3 1/2 1/1 2/1 4/1 2/0 9/3 36 Collinsia inerrans (O.P.-Cambridge, 1885) 0/1* 0/1* 2/3* 3/7* 0/2 0/4 0/3 26 Dicymbium nigrum brevisetosum Locket, 1962 ...... 1/0* ...... 1 Diplocephalus latifrons (O.P.-Cambridge, 1863) 0/1* 2/1* 0/1 . . . . 0/3* 0/2 10 Diplocephalus picinus (Blackwall, 1841) 1/0 ...... 1 Diplostyla concolor (Wider, 1834) ...... 0/1 0/3 4 Erigone arctica (White, 1852) ...... 1/0 ...... 1 Erigone atra Blackwall, 1833 . . 4/1 5/0 3/1 8/3 3/0 5/0 33 Nieuwsbrief SPINED 30 7

Erigone dentipalpis (Wider, 1834) 2/3 7/7 13/13 10/7 6/5 8/5 22/4 114 Erigonella hiemalis (Blackwall, 1841) . . 2/0 ...... 2 Gongylidiellum vivum (O.P.-Cambridge, 1875) 0/2 ...... 2 Lepthyphantes minutus (Blackwall, 1833) ...... 0/1 ...... 1 hardyi (Blackwall, 1850) 0/1* ...... 1 Linyphia triangularis (Clerck, 1757) ...... 0/1 1 Macrargus carpenteri (O.P.-Cambridge, 1894) ...... 1/0 1/0* 2 Macrargus rufus (Wider, 1834) . . 2/0 1/1 . . . . 1/1 1/0 7 Maso sundevalli (Westring, 1851) . . . . 0/1 ...... 1 Meioneta rurestris (C.L. Koch, 1836) 1/2* 3/5 9/3 11/6 20/29 17/18 19/13 156 Mermessus trilobatus (Emerton, 1882) . . . . 1/0* . . 2/0 . . 4/0* 7 Micrargus herbigradus (Blackwall, 1854) 1/0 0/1 . . 0/2 1/0 0/1 0/1 7 Microneta viaria (Blackwall, 1841) 0/1 . . . . 0/2 0/1 . . . . 4 Mioxena blanda (Simon, 1884) . . 1/0* . . 0/2* 0/1 0/2 . . 6 Neriene peltata (Wider, 1834) . . . . 1/0 ...... 1 Oedothorax apicatus (Blackwall, 1850) . . 8/1 1/0 3/0 . . 3/1 . . 17 Oedothorax fuscus (Blackwall, 1834) 1/0 . . . . 1/3 . . . . 1/3 9 Oedothorax retusus (Westring, 1851) . . . . 0/1* 0/1 . . . . 0/1 3 Ostearius melanopygius (O.P.-Cambridge, 1879) . . 1/2* . . 2/1 . . 0/2 . . 8 Palliduphantes ericaeus (Blackwall, 1853) . . . . 1/1 ...... 2 Palliduphantes insignis (O.P.-Cambridge, 1913) . . 0/1* 0/1* ...... 2 Palliduphantes pallidus (O.P.-Cambridge, 1871) ...... 1/0 1 Pelecopsis parallela (Wider, 1834) 0/1* 3/9 ...... 1/0 0/1 15 Peponocranium ludicrum (O.P.-Cambridge, 1861) . . 4/0 ...... 4 Porrhomma microphthalmum (O.P.-Cambridge, 1871) ...... 1/1 0/2 0/1 5 Stemonyphantes lineatus (Linnaeus, 1758) 0/1 0/1 . . . . 1/0 3/2 2/0 10 Tallusia experta (O.P.-Cambridge, 1871) ...... 0/2 . . . . 2 Tapinocyba praecox (O.P.-Cambridge, 1873) 2/0 1/0 . . 3/2 3/3 2/3 0/1 20 Taranucnus setosus (O.P.-Cambridge, 1863) . . 0/2 ...... 2 Tenuiphantes flavipes (Blackwall, 1854) . . 1/1 1/0 2/3 2/1 1/1 1/0 14 Tenuiphantes mengei (Kulczynski, 1887) 0/1 ...... 1 Tenuiphantes tenebricola (Wider, 1834) ...... 2/0* ...... 2 Tenuiphantes tenuis (Blackwall, 1852) 1/5 2/5 1/1 4/6 2/7 9/4 52/12 111 Tenuiphantes zimmemmanni (Bertkau, 1890) 0/1 ...... 1 Tiso vagans (Blackwall, 1834) 0/1 1/4 . . 2/1 0/1 . . 0/3 13 Trichopterna cito (O.P.-Cambridge, 1872) . . . . 2/1* 4/0 2/0 37/46 9/10* 111 Troxochrus scabriculus (Westring, 1851) . . 0/1* ...... 1 . . 2 Typhochraestus digitatus (O.P.-Cambridge, 1872) 3/2 0/2* . . 1/1 3/6 3/4 1/2 28 Walckenaeria acuminata Blackwall, 1833 1/1 . . 2/0 1/3 . . . . 1/0 9 Walckenaeria antica (Wider, 1834) ...... 1/0 . . . . 1 Walckenaeria atrotibialis (O.P.-Cambridge, 1878) . . 0/1 ...... 1 Walckenaeria cucullata (C.L. Koch, 1836) . . . . 1/0 0/3 . . 3/1 0/3 11 Walckenaeria cuspidata Blackwall, 1833 ...... 1/0 . . 1 Walckenaeria dysderoides (Wider, 1834) . . 0/3 1/0 1/1 ...... 6 Walckenaeria furcillata (Menge, 1869) . . 1/0 . . 0/1 . . 0/1 . . 3 Walckenaeria monoceros (Wider, 1834) 8/0 1/1 2/2* 1/1 20/0 6/2 1/4 49

LIOCRANIDAE Agroeca brunnea (Blackwall, 1833) 2/3* 2/0 0/1 0/1 . . . . 2/0 11 Agroeca dentigera Kulczynski, 1913 0/1* ...... 1 Agroeca lusatica (L. Koch, 1875) 0/1 1/0 ...... 2 Agroeca proxima (O.P.-Cambridge, 1871) 4/11 2/13 3/19 1/3 . . 1/6 1/2* 66

LYCOSIDAE Alopecosa barbipes (Sundevall, 1833) 2/5 10/3 8/5 1/2 4/0 4/2 4/1 51 Alopecosa cuneata (Clerck, 1757) 1/0 12/6 1/0 1/0 . . . . 1/1 23 Alopecosa cursor (Hahn, 1831) ...... 4/2 . . . . 6 Alopecosa fabrilis (Clerck, 1757) 3/3 . . 5/4* 7/10 17/11 7/6 13/5 91 Alopecosa pulverulenta (Clerck, 1757) . . 0/4 2/1 0/2 . . 1/1 5/0 16 Arctosa figurata (Simon, 1876) ...... 2/0* 2 Arctosa perita (Latreille, 1799) 4/11 6/3 2/7 6/7 1/0 5/10 1/0 63 Pardosa agrestis (Westring, 1861) ...... 0/1 . . . . 1 Pardosa lugubris (Walckenaer, 1802) 1/0 . . . . 1/4 . . 2/1 1/10 20 Pardosa monticola (Clerck, 1757) 76/27 153/45 13/7 49/31 40/17 49/24 117/44 692 Pardosa nigriceps (Thorell, 1856) 1/0 . . 2/0 4/1 2/0 . . 16/1 27 Pardosa palustris (Linnaeus, 1758) . . 0/1 3/3 1/1 1/0 1/2 2/0 15 Pardosa prativaga (L. Koch, 1870) ...... 1/0 1 Pardosa pullata (Clerck, 1757) . . 6/4 . . 1/0 . . . . 7/0 18 Pirata hygrophilus Thorell, 1872 . . 1/0 ...... 1 Pirata uliginosus (Thorell, 1856) 2/0 . . 0/1 ...... 3 8 Nieuwsbrief SPINED 30

Trochosa terricola Thorell, 1856 25/6 33/8 33/22 16/9 0/7 18/19 38/21 255 Xerolycosa miniata (C.L. Koch, 1834) . . . . 1/0* ...... 1 Xerolycosa nemoralis (Westring, 1861) ...... 2/0 2/0 . . 4/0 8

MIMETIDAE Ero furcata (Villers, 1789) ...... 0/1 . . 1 Ero tuberculata (De Geer, 1778) 0/1* ...... 1

MITURGIDAE Cheiracanthium erraticum (Walckenaer, 1802) ...... 0/1 . . . . 1 **Cheiracanthium montanum L. Koch 1878 ** ...... 0/2 ...... 2 Cheiracanthium virescens (Sundevall, 1833) . . . . 0/1 ...... 1

PHILODROMIDAE Philodromus cespitum (Walckenaer, 1802) ...... 1/1 0/1 . . 1/0 4 Philodromus fallax Sundevall, 1833 2/0 . . . . 2/2 ...... 6 Thanatus formicinus (Clerck, 1757) ...... 2/0 . . . . 2

PISAURIDAE Pisaura mirabilis (Clerck, 1757) 2/0 ...... 1/0 . . . . 3

SALTICIDAE Aelurillus v-insignitus (Clerck, 1757) 1/4 . . . . 1/0 1/2 . . 18/2 29 Ballus chalybeius (Walckenaer, 1802) ...... 0/1 1 Euophrys frontalis (Walckenaer, 1802) 2/0 1/0 1/0 2/0 . . 2/0 . . 8 Evarcha arcuata (Clerck, 1757) ...... 1/0 . . 3/0 4 Evarcha falcata (Clerck, 1757) ...... 1/1 . . . . 1/0 3 Neon reticulatus (Blackwall, 1853) . . 1/0 ...... 1 Pellenes tripunctatus (Walckenaer, 1802) ...... 2/0 2 Phlegra fasciata (Hahn, 1826) . . . . 0/1* . . . . 1/0 . . 2 Sitticus pubescens (Fabricius, 1775) . . . . 0/1* ...... 1 Sitticus saltator (O.P.-Cambridge, 1868) ...... 1/0 ...... 1 Synageles hilarulus (C.L. Koch, 1846) ...... 1/0* 1 Talavera aequipes (O.P.-Cambridge, 1871) ...... 2/0 0/1 1/0 4 Talavera petrensis (C.L. Koch, 1837) 0/1* 0/1 . . . . 2/0 0/1 . . 5

TETRAGNATHIDAE Pachygnatha clercki Sundevall, 1823 . . 1/0 ...... 1/1 3

THERIDIIDAE Asagena phalerata (Panzer, 1801) 2/0 5/2 2/1 1/0 ...... 13 Crustulina guttata (Wider, 1834) ...... 0/1 1/0 . . . . 2 Enoplognatha thoracica (Hahn, 1833) ...... 1/0 3/4 8 Laseola tristis (Hahn, 1833) ...... 0/2 ...... 2 Pholcomma gibbum (Westring, 1851) ...... 0/1* 0/2 . . 3 Robertus lividus (Blackwall, 1836) 1/2 ...... 1/0 1/0 3/1 9 Seycellocesa vittatus (C.L. Koch, 1836) . . . . 0/1 ...... 1 Steatoda albomaculata (De Geer, 1778) 4/3 . . 7/5 2/0 0/1 2/1 1/0 26

THOMISIDAE Xysticus bifasciatus C.L. Koch, 1837 ...... 0/1 . . . . 1 Xysticus cristatus (Clerck, 1757) . . 1/1 . . 0/2 . . 0/2 0/2 8 Xysticus erraticus (Blackwall, 1834) . . 4/3 2/0 ...... 9 Xysticus ferrugineus Menge, 1876 . . . . 5/2 3/0 1/0 5/0 14/3 33 Xysticus kochi Thorell, 1872 1/1 10/0 1/0 6/5 13/1 1/1 0/1 41 Xysticus ninnii Thorell, 1872 ...... 2/1 . . . . 3 Xysticus sabulosus (Hahn, 1831) ...... 1/0 . . . . 1

ZORIDAE Zora spinimana (Sundevall, 1833) . . . . 0/1 ...... 0/1 2

Totaal aantallen 360/212 513/242 340/227 325/326 359/281 481/551 727/357 5301 Soorten 68 67 62 80 79 60 70 158 Soorten nieuw voor provincie 19 9 14 5 9 1 2



Nieuwsbrief SPINED 30 9

CURSUS DETERMINEREN VAN VOGELSPINNEN

Peter van Helsdingen & Steven IJland

Op 5 en 6 maart van dit jaar werd op Naturalis in Leiden een determinatiecursus georganiseerd door de VVN, de Vogelspinnen Vereniging Nederland. Een vereniging voor liefhebbers van vogelspinnen staat op hun tijdschrift Spinsel. De vereniging bestaat al sinds 1998 en u kunt meer lezen over hun doelstelling en activiteiten op hun website (http://www.vogelspin.com/).

Naturalis verleende gastvrijheid, stelde het auditorium ter beschikking en zorgde voor optiek en verlichting. De VVN verzorgde het programma, tot in detail opgesteld door de voorzitter Gijsbert Kortekaas. Volker von Wirth uit Stuttgart was bereid gevonden de cursus te geven. En wij tweeën hadden ons opgegeven om eens wat meer te weten te komen over deze dieren en even buiten het terrein van de araneomorfe spinnen te treden.

In de loop van anderhalve dag zijn er heel wat wetenswaardigheden over deze groep de revue gepasseerd. Volker von Wirth leerde de aanwezigen vooral hoe de vogelspinnen op naam konden worden gebracht. Je koopt vogelspinnen in de dierenspeciaalzaak of op een ruilbeurs, maar je krijgt ze ook van anderen, bijv. van importeurs, die onbedoeld een vogelspin meegezonden krijgen met een bestelling hout, bomen of fruit uit een tropisch land. In de dierenhandel koop je nog wel een dier met een naam, al klopt die niet altijd, maar verstekelingen uit een container komt anoniem binnen en je moet hem zelf determineren. De beschikbare literatuur is fragmentarisch en niet eenduidig, maar Volker is al een heel eind met het samenstellen van determinatiesleutels. Die konden we dus gebruiken en op bruikbaarheid testen.

Binnen deze vereniging van terrariumhouders wordt het begrip vogelspin beperkt opgevat. Niet alle Mygalomorfen worden bestudeerd, maar alleen de Theraphosidae, de echte vogelspinnen van de terrariumhouders. Voor Atypidae, Ctenizidae of Nemesiidae bestaat eigenlijk geen belangstelling, die worden ook niet in gevangenschap gehouden.

Mygalomorfen bestudeerders gebruiken wel heel andere kenmerken dan de mensen die naar Araneomorfen kijken. Er zitten aan deze groep vogelspinnen ook veel minder gemakkelijk bruikbare uitwendige kenmerken. Overdreven gezegd: er zijn aan deze harige en potige dieren weinig kleurpatronen te zien en de acht ogen zitten allemaal op een kluitje. Genitaliën zijn simpel en bieden minder gemakkelijk bruikbare kenmerken, een epigyne ontbreekt.

De cursus was in belangrijke mate gericht op determineren, maar eerst werd begonnen met een algemene inleiding over vogelspinnen, de systematiek van de groep, de families en hun verspreiding. Later werd ook nog aandacht besteed aan het publiceren, het beschrijven van nieuwe soorten, en het goed conserveren van materiaal. Maar het leren gebruiken van de beschikbare kenmerken om een dier op naam te kunnen brengen vormde toch de hoofdzaak.

Vogelspinnen hebben als voordeel dat zij ook als volwassen dier regelmatig vervellen en dat de vervellingshuid dan gebruikt kan worden om de kenmerken van de spin te bestuderen. Kleuren zie je daar natuurlijk niet aan, maar – zoals boven al gezegd – die zijn wat minder van belang bij vogelspinnen, er is veel bruin-zwart-grijs, en het kleurpatroon kun je natuurlijk zien aan het levende dier in het terrarium, terwijl je de huid onder de binoculair kunt bekijken.

Zonder in detail te treden vielen twee soorten kenmerken op: stridulatie-organen op allerlei plaatsen op poten en cheliceren, en de vrouwelijke geslachtsorganen die aan de oude huid goed zichtbaar zijn. Die laatste zijn bij deze suborde erg primitief in vergelijking met wat wij van de entelegyne spinnen kennen, een epigyne is er al helemaal niet, en ze doen het meest denken aan de haplogyne spinnen. Vaak is het niet meer dan een holte in de voorwand van de genitaalspleet of een paar van holtes, maar de vorm blijkt wel karakteristiek te zijn voor bepaalde families, subfamilies of genera. Bestekeling van poten en formatie van de ogen spelen een veel geringere rol. Er werd de eerste dag druk geoefend met oude huidjes om de kenmerken goed te leren vinden en gebruiken. Vaak was dat niet eenvoudig, zeker niet voor deelnemers die geen ervaring hadden met vogelspinnen.

Wat te doen met een spin waarvan nog geen vervellingshuid beschikbaar is en die je toch op naam wilt brengen? Volker demonstreerde een heel bruikbare, simpele en goedkope methode: je kunt een forse vogelspin gemakkelijk verdoven met koolzuur (CO2) en de spin vervolgens onder een binoculair bekijken. Met enige ervaring leer je ook wel hoe lang de verdoving werkt. In ieder geval kwam de spin na het experiment weer helemaal bij. De eerste ontsnapte trouwens al bij de poging om hem naar de verdovingspot over te brengen. Het meest opzienbarende was hoe je met heel eenvoudige middelen de benodigde CO2 kunt toedienen. Hier volgt het recept. Koop bij de 10 Nieuwsbrief SPINED 30

supermarkt een zakje bakpoeder, doe daarvan een schepje in een pot, voeg wat water toe, en er ontstaat direct CO2. Sluit dit bruisende mengsel af met een wattenprop of een andere scheiding zodat de spin niet in het bakmeel terechtkomt en breng de spin in het andere deel van de pot. Na enige tijd raakt de spin in zwijm en als je zeker weet dat het koolzuur goed zijn werk heeft gedaan kun je de spin gewoon hanteren. Zie de foto van een toch vrij forse spin, die ongeveer een half uur onbeweeglijk bleef liggen. Op die manier kunnen uitwendige kenmerken rustig worden bekeken.

Verdoofde spin onder binoculair Foto: Peter van Helsdingen.



BESCHIKBAARHEID VAN VERSPREIDINGSGEGEVENS VAN NEDERLANDSE EN EUROPESE SPINNEN

Availability of data on the distribution of spiders in the Netherlands and Europe. The availability on the internet of data on the distribution of spiders in the Netherlands is outlined. The latest version of catalogue and checklist of the spiders in the Netherlands are available now from the new website of the European Invertebrate Survey – Nederland (http://www.eis-nederland.nl/spinnen.html), while the latest updated version of the spiders of Fauna Europaea (Version 2011.1) is placed on the website of the European Society of Arachnology (http://www.european- arachnology.org/).

In de Catalogus van de Nederlandse spinnen zijn alle gepubliceerde verspreidingsgegevens opgenomen. Publicaties die over andere onderwerpen gaan en waar wel soorten spinnen worden genoemd maar geen vindplaats zijn weggelaten. De meest recente nomenclatuur is steeds toegepast, maar de oudere opgaven zijn natuurlijk steeds onder de oude namen te vinden, zoals dat in een catalogus gebruikelijk is. Door middel van de tabel “Verspreiding van de spinnen van Nederland over de provincies” heeft men snel een overzicht uit welke provincies een soort werd vermeld. De nieuwe en oude namen zijn beide opgenomen. De tabel biedt ook beperkt inzicht in de zoogeografische verspreiding in ons land. Tenslotte is er de soortenlijst te vinden met codenummers voor registratie en ook daar zijn de oude namen naast de nieuwe te vinden. Deze drie lijsten zijn te raadplegen via de nieuwe website van EIS-Nederland (http://www.eis-nederland.nl/spinnen.html). De gegevens dienen ook als basisbestand voor Het Nederlands Soortenregister (http://www.nederlandsesoorten.nl), maar helaas wordt dat op het punt van nomenclatuur en soortenbestand nauwelijks bijgehouden. Dat overzicht is wat de spinnen betreft blijven stilstaan in 2003. Fauna Europaea vertoont een vergelijkbare tekortkoming (http://www.faunaeur.org/). Die site werd in 2003 ten doop gehouden en is in 2008 nog eenmaal bijgewerkt, maar loopt sindsdien weer achter. Zelf houd ik wel de wijzigingen in verspreidingspatronen van de Europese spinnen bij en dat overzicht is steeds te vinden op de website van de European Society of Arachnology (ESA) onder Links en vervolgens onder European Spiders (http://www.european- arachnology.org/). Daar staat nu Versie 2011.1 voor u klaar.

PJvH

 Nieuwsbrief SPINED 30 11

LEVENSLOOP VAN EEN ECTOPARASIET (HYMENOPTERA) OP TETRAGNATHA MONTANA (ARANEAE, TETRAGNATHIDAE)

Dick Belgers Blaauwekamer 7, 6702 PA Wageningen ([email protected])

ABSTRACT The life-cycle of an ectoparasite (Hymenoptera) on Tetragnatha montana (Araneae, Tetragnathidae). The development of a parasitic hymenopteron on a spider (Tetragnatha montana) is described and illustrated. Parasitized spiders are collected in the field and kept alive in a glass container until death follows. The subsequent stadia of development are depicted.

Key words: ectoparasite, Tetragnatha montana

INLEIDING Als ik de foto’s die hier geplaatst zijn aan vrienden en collega’s laat zien is de eerste reactie er een van walging! Gadverdamme! Grappig is ook dat men dit fenomeen vaak projecteert op zichzelf. Je zal er maar een op je rug hebben zitten! De overtreffende trap van de teek. De film de Invasion of the Body Snatchers van Philip Kaufman uit 1978 is daar misschien ook wel debet aan. Zelf heb ik geen kennis van spinnen en laat staan van sluipwespen. Toch ben ik sinds enkele jaren gegrepen door het fenomeen van ectoparasieten op spinnen. Hoe vind je die beesten toch is een veel gestelde vraag. Goed kijken zeg ik dan, maar dat is misschien makkelijker gezegd dan gedaan. Gelukkig heb ik een redelijk goed ontwikkeld opmerkingvermogen. En dat is toch wel een vereiste voor het vinden van deze ecto’s. April-mei is een goede tijd om op jacht te gaan. Het beste resultaat bereik je met het kloppen van struiken, laag hangende takken van loof en/of naald bomen. De dichtheid van spinnen met ecto’s is laag. Oliver-D. Finch (2005) meldt een percentage van 1%. Hier in de uiterwaarden zal dat percentage niet anders zijn denk ik. Over het algemeen vallen de geparasiteerde spinnen in je klopscherm meteen op vanwege de larf of het ei die ze meedragen. Het ei is bijna altijd door de sluipwesp net achter het kopborststuk op de voorste helft van het achterlijf geplaatst (fig. 1). Zo kan de spin de larf niet verwijderen.

UITKWEKEN De geparasiteerde spinnen neem ik in een potje mee naar huis. Spinnen met een ei of een kleine larf moet je voeren en dan kan het uitkweken wat langer duren. Dat voeren gaat vrij makkelijk, zo nu en dan een vliegje er bij en zorgen voor een vochtig watje zodat de spin kan drinken. Thuis stop ik ze, nadat ik er foto’s van heb gemaakt, in een schoon glazen potje en zet ze in het donker bij kamertemperatuur weg. In het potje begint de spin direct met het maken van soort miniweb. Spinnen met een grote larf eten niet meer. De larf groeit nu nog een 7-12 dagen, afhankelijk van de grootte. Het voedsel van de larf bestaat uit lichaamsvloeistof van de spin. Als ze een bepaalde grootte heeft gekregen besluit ze “de grote slurp” in te zetten (fig. 3). In een tijdsbestek van enkele uren zuigt de larf de gehele spin leeg. Na deze actie is de larf twee maal zo groot geworden. Op de rug zijn door het opzwellen rugbulten zichtbaar geworden. Zij zorgen dat de larf aan de spinseldraden van de overleden spin blijft hangen. De resten van de spin vallen meestal naar beneden. Na de slurp begint de larf met het spinnen van de cocon. De vorm van deze cocon is soortspecifiek. Het inspinnen duurt ongeveer een halve dag. Daarna duurt het nog ongeveer 10-14 dagen voordat de sluipwesp tevoorschijn komt. In die periode moet de sluipwesp met rust gelaten worden. Als de wesp is uitgeslopen kun je hem het best door uithongering doden. Dit omdat sommige delen nog uit moeten kleuren waardoor een goede determinatie mogelijk wordt. Al met al een zeer boeiend fenomeen.

Voor meer informatie over het opkweken van ectoparasieten op spinnen kunt u terecht op de internet site Waarnemingen.nl. Met dank aan Jacomijn Prinsen. Uitgeweekte ectoparasieten kunt u sturen naar Kees Zwakhals ([email protected]). Hij heeft veel belangstelling voor de gekweekte sluipwespen en is altijd bereid ze te determineren.

LITERATUUR Finch, O.-D. 2005. The parasitoid complex and parasitoid-induced mortality of spiders (Araneae) in a Central European woodland. – Journal of Natural History 39: 2339-2354. Nielsen, E. 1923. Contributions to the life history of the Pimpline spider parasites (Polysphincta, Zaglyptus, Tromatobia). – Entomologiske Meddedelser 14: 137-205. Waarnemingen.nl – http://forum.waarneming.nl/smf/index.php/topic,93822.0.html

12 Nieuwsbrief SPINED 30

1 2

3 4

Fig. 1-4. Ectoparasiet op Tetragnatha montana. 1 – larve op het achterlijf, 2 – idem, van opzij gezien, 3 – larve zuigt de spin leeg, 4 – volgroeide larve. Foto’s: Dick Belgers. Nieuwsbrief SPINED 30 13

5 6

7

Fig. 5-7. Ectoparasiet op Tetragnatha montana. 5 – ingesponnen larve, 6 – pop, 7 – uitgekomen wespje. Foto’s: Dick Belgers.



14 Nieuwsbrief SPINED 30

SPINNEN (ARANEAE) EN HOOIWAGENS (OPILIONES) VAN BOSWACHTERIJ STAPHORST

Jinze Noordijk1, Peter van Helsdingen1, Steven IJland2, Piet Tutelaers3, Liesbeth Tutelaers3 & Jan Cuppen4 1 European Invertbrate Survey – Nederland, Leiden ([email protected], [email protected]) 2 Gabriel Metzustraat 1, 2316 AJ Leiden ([email protected]) 3 Lambertushof 52, 5667 SG Geldrop ([email protected]) 4 Buurtmeesterweg 16, 6711 HM Ede ([email protected])

ABSTRACT The spider and harvestman fauna of nature reserve Boswachterij Staphorst. In this contribution we present the 50 spider and 14 harvestman species that were found during an inventory of the nature reserve “Boswachterij Staphorst”. This area is surrounded by agricultural lands and contains dry forests, heathland, and some pools. All species found were to be expected in the studied biotopes. Six spider species were not published before for the province of Overijssel. For the harvestmen, a detailed overview of abundances in pitfall trap series in six biotopes (dark birch forest, open spruce forest, dry heath, sod-cut area, wet heath, edge of agricultural meadow) is presented.

Key words: faunistics, the Netherlands

INLEIDING Op zaterdag 28 augustus 2010 is de “1000-soortendag” van de VOFF, Waarneming.nl en Staatsbosbeheer gehouden waarbij de biodiversiteit in een gebied onder de loep wordt genomen, ditmaal Boswachterij Staphorst. Op deze dag was er een twintigtal excursies waaraan zo’n 100 mensen hebben deelgenomen. Gedurende andere momenten van dit jaar heeft een aantal mensen ook waarnemingen gedaan om de soortenlijsten verder aan te vullen. De totaallijst voor Staphorst voor 2010 is uitgekomen op ruim 1500 soorten. Veel van de hier gepresenteerde gegevens zijn ook verzameld in het kader van de 1000-soortendag. Om een completer overzicht te krijgen is voor de spinnen ook ouder materiaal in dit artikel verwerkt.

Figuur 1. Luchtfoto van Boswachterij Staphorst. Dit natuurgebied is een enclave van bossen en heideterreinen temidden van agrarisch land. Foto: Google earth.

Nieuwsbrief SPINED 30 15

WERKWIJZE

Spinnen De beschikbare gegevens van de spinnen komen uit verschillende bronnen. Allereerst werd er op de 1000- soortendag op 28 augustus 2010 door een aantal mensen met de hand verzameld op diverse locaties binnen de Boswachterij Staphorst. Het weer was niet zo goed voor het verzamelen van jagende spinnen, wat de vangsten ongunstig heeft beïnvloed. Eind augustus is bovendien niet een erg geschikt jaargetijde voor het verzamelen van spinnen, waarvan het merendeel in het voorjaar volwassen is, wat voor een zekere determinatie van vele soorten meestal noodzakelijk is. De gegevens die op deze dag zijn verzameld werden vervolgens ingevoerd in de website Waarneming.nl. Daarnaast werd Waarneming.nl geraadpleegd om aanvullende waarnemingen te traceren en in het nu opgestelde overzicht te verwerken. Dit leverde nog twee extra soorten op uit 2000: ingevoerd door K. van Keulen (Diaea dorsata en Tegenaria domestica). Het is ons niet bekend of dit materiaal ergens in een collectie is opgenomen, maar de waarnemingen gingen gepaard met een duidelijke foto. Tenslotte werden uit het databestand van het Nationaal Centrum voor Biodiversiteit Naturalis te Leiden gegevens geëxtraheerd die betrekking hadden op de Boswachterij Staphorst. Het betreft spinnen die door K. van der Veen in 1997 zijn verzamelde en die later geschonken zijn aan de collectie van het museum in Leiden. Hooiwagens Voor de hooiwagens is het gebied in totaal op twee dagen bezocht, 13 juli en 28 augustus (de 1000-soortendag) 2010, waarbij door de eerste auteur actief is gezocht op boomstammen, onder liggend hout en in de vegetatie. De meeste waarnemingen zijn afkomstig uit één uurhok (AC 215-515, 215-516 en 216-515), maar gelukkig konden – mede dankzij enkele aangeleverde individuen door P. Tutelaers en A. Littel – ook enkele soorten genoteerd worden uit een aangrenzend uurhok (AC 214-515 en 214-517). David Tempelman melde nog een extra soort via de website Waarneming.nl. Daarnaast hadden K. Alders en Th. Heijerman (Stichting Faunistisch Onderzoek Carabidae) 30 bodemvallen in het gebied ingegraven die operatief waren van 3 augustus tot en met 13 september 2010, een voor hooiwagens zeer geschikte periode. Het hooiwagenmateriaal uit deze vallen is geheel op naam gebracht. Deze bodemvallen waren verdeeld over zes biotopen, waar steeds een serie van vijf vallen stond:

Figuur 2. Vier spinnensoorten van Boswachterij Staphorst, van linksboven en met de klok mee: Linyphia triangularis, Tibellus oblongus, Metellina segmentata en Philodromus histrio. Foto’s: Jinze Noordijk.

16 Nieuwsbrief SPINED 30

- Jong berkenbos met veel strooisel (AC 215-516) - Oud sparrenbos (AC 216-515) - Vergraste heide langs een ven (AC 216-515) - Vrij oude droge heide (AC 215-516) - De rand van een cultuurgrasland (AC 216-515) - Een grote geplagde kapvlakte (AC 215-516)

SPINNENFAUNA Er zijn alles bij elkaar 50 soorten spinnen uit 20 families verzameld in Boswachterij Staphorst (tabel 1). Dit is ongetwijfeld maar een gering percentage van het aantal soorten dat in dat gebied moet voorkomen. Een gebied met natte en droge situaties met gemengd bos en open stukken en bijbehorende gradiënten op diluviale zandgrond heeft een redelijk rijke fauna. Er is echter uitsluitend met de hand verzameld, inclusief slepen en kloppen, en weinig gespreid in de tijd. Het merendeel van de nu gemelde soorten werd op één of twee plekken gevonden, een enkele soort op drie.

HOOIWAGENFAUNA In totaal zijn 14 hooiwagensoorten aangetroffen. In tabel 2 staan alle soorten gegeven, waarbij wordt aangegeven in welk biotooptype de handvangsten zijn verricht en welke aantallen met de potvalseries in de zes bemonsterde biotopen zijn gevonden. Vier soorten werden wel met de bodemvallen aangetoond, maar zijn niet op zicht gevonden. Twee soorten zijn wel op zicht gevonden, maar waren niet aanwezig in de bodemvallen.

Figuur 3. Vier hooiwagensoorten van Boswachterij Staphorst, van linksboven en met de klok mee: Phalangium opilio, Mitopus morio, Nemastoma lugubre en Opilio saxatilis. Foto’s: Jinze Noordijk.

Nieuwsbrief SPINED 30 17

Tabel 1. Overzicht van de gevonden spinnensoorten in boswachterij Staphorst. * = nog niet eerder voor de provincie Overijssel gepubliceerd; (♀) etc betekent subadult.

Soorten N aantal landelijke habitat plekken status Agelenidae * Tegenaria domestica (Clerck, 1757) 1 ex. 1 algemeen * Textrix denticulata (Olivier, 1789) juvs. 1 zeer algemeen Araneidae Agalenatea redii (Scopoli, 1763) 1 (♀) 1 plaatselijk Araneus diadematus Clerck, 1757 ♂♂ ♀♀ 3 zeer algemeen * Araneus quadratus Clerck, 1757 ♂♂, (♀) 2 plaatselijk * Araneus sturmi (Hahn, 1831) 1♀ 1 plaatselijk bosrand, Pinus Araniella displicata (Hentz, 1846) 1j 1 plaatselijk Cyclosa conica (Pallas, 1772) 1j 1 algemeen * Gibbaranea gibbosa (Walckenaer, 1802) 1♀, juvs. 2 plaatselijk bosrand Larinioides cornutus (Clerck, 1757) (♀♀) 1 zeer algemeen Mangora acalypha (Walckenaer, 1802) juvs. 1 algemeen Nuctenea umbratica (Clerck, 1757) 1♀ 1 zeer algemeen Anyphaenidae Anyphaena accentuata (Walckenaer, 1802) 1♂ 1♀ 2j 3 plaatselijk bosrand, Picea Clubionidae Clubiona comta C.L. Koch, 1839 1♂ 1 plaatselijk bosrand, Picea Clubiona trivialis C.L. Koch, 1843 2♀ 2 plaatselijk bosrand en heide Corinidae Phrurolithus festivus (C.L. Koch, 1835) 1 (♂) 1 algemeen Cybaeidae Argyroneta aquatica (Clerck, 1757) 1 ex. 1 plaatselijk onder water Dyctinidae Dictyna arundinacea (Linnaeus, 1767) ♀♀ 1 zeer algemeen in Calluna Drapetisca socialis (Sundevall, 1833) 1♂ 1♀ 2 zeer algemeen Erigone dentipalpis (Wider, 1834) 1♂ 1 zeer algemeen Gongylidium rufipes (Linnaeus, 1758) 1♀ 1 zeer algemeen Lepthyphantes minutus (Blackwall, 1833) 1♂ 1♀ 2 zeer algemeen Linyphia triangularis (Clerck, 1757) ♂♂ ♀♀ 3 zeer algemeen Neriene clathrata (Sundevall, 1830) juvs. 1 zeer algemeen Tenuiphantes flavipes (Blackwall, 1854) 1♂ 1 zeer algemeen Tenuiphantes mengei (Kulczynski, 1887) 1♀ 1 zeer algemeen Lycosidae Alopecosa pulverulenta (Clerck, 1757) 1♂ 1 plaatselijk Pirata piraticus (Clerck, 1757) 2♀, juvs. 2 zeer algemeen Mimetidae * Ero tuberculata (De Geer, 1778) 1♂ 2♀ 2 algemeen Miturgidae Cheiracanthium erraticum (Walckenaer, 1802) 1♀, eicocon 1 zeer algemeen Cheiracanthium virescens (Sundevall, 1833) 1♀ 1 plaatselijk bosrand en heide Philodromidae Philodromus collinus C.L. Koch, 1835 1♂ 1 algemeen Philodromus histrio (Latreille, 1819) 3 algemeen Tibellus oblongus (Walckenaer, 1802) 1♀ 1 algemeen Pholcidae Pholcus phalangioides (Fuesslin, 1775) 1j 1 zeer algemeen binnenshuis Pisauridae Pisaura mirabilis (Clerck, 1757) 1♂ 1♀, juvs. 6 zeer algemeen 18 Nieuwsbrief SPINED 30

Salticidae Evarcha arcuata (Clerck, 1757) 1♀ 1 zeer algemeen Evarcha falcata (Clerck, 1757) 5♂ 4♀ 2 algemeen Salticus scenicus (Clerck, 1757) 1j 1 zeer algemeen Sitticus floricola (C.L. Koch, 1837) 5♂ 2♀ 2 plaatselijk Tetragnathidae Metellina segmentata (Clerck, 1757) ♂♂ ♀♀ 1 zeer algemeen Tetragnatha extensa (Linnaeus, 1758) 1♂ 1♀ 1 zeer algemeen Tetragnatha nigrita Lendl, 1886 1♀ 1 plaatselijk Theridiidae Enoplognatha ovata (Clerck, 1757) 2♀ 1 zeer algemeen Neottiura bimaculata (Linnaeus, 1767) 1♀ 1 plaatselijk Parasteatoda lunata (Clerck, 1757) 1♀ 1 plaatselijk Thomisidae Diaea dorsata (Fabricius, 1777) 1 plaatselijk op boombladen Ozyptila praticola (C.L. Koch, 1837) 1♂ 1♀ 1 plaatselijk Uloboridae Hyptiotes paradoxus (C.L. Koch, 1834) 1♂ 3♀ 1 zeer plaatselijk op Picea abies Zoridae Zora spinimana (Sundevall, 1833) 1♂ 1 zeer algemeen

DISCUSSIE

Spinnen Inventarisatie van een diergroep die verhoudingsgewijs slecht onderzocht is in een gebied waar nauwelijks eerder naar spinnen werd gekeken levert telkens weer belangrijke aanvullingen op het verspreidingspatroon van soorten in ons land (Van Helsdingen 2009a, b). Zo kunnen ook nu weer zes soorten opgevoerd worden die niet eerder in de literatuur waren vermeld voor de provincie Overijssel (in tabel 1 aangegeven met een *).

Met uitzondering van Pholcus phalangioides en hoogstwaarschijnlijk ook Tegenaria domestica, die in de werkschuur (zullen) zijn waargenomen, bestaat de rest van de waargenomen spinnen uit gangbare soorten van bos, bosranden, open terrein en oever van water op diluviale zandgronden in ons land. De verschillende soorten vinden daar hun specifieke niche. In de tabel is daarom, met een paar uitzonderingen, geen specifieke vangstlocatie aangegeven. Voor enkele soorten volgt hier een korte toelichting. Gibbaranea gibbosa. Vele juveniele exemplaren en een volwassen exemplaar werden aangetroffen op de Douglassparren langs een bospad ten westen van de recreatieplas. Een voorjaarssoort. Argyroneta aquatica. Enkele exemplaren werden door J. Cuppen gevonden tijdens zijn speuren naar macrofauna in een veentje bij Kievitshaar (AC 218-514) en in een veenput bij de Vier Bergen (AC 215-516). Hyptiotes paradoxus. P. Tutelaers vond deze soort (1♂, 3♀) in zijn gebruikelijke biotoop op fijnsparren, waar deze soort vrijwel uitsluitend zijn kleine, driehoekige webben bouwt. Van zijn hand (Tutelaers, 2009) verscheen ook een beschrijving van het biotoop van deze soort.

Hooiwagens Van de met potvallen bemonsterde biotopen waren de beide bosbiotopen wat betreft hooiwagens het soortenrijkst. Dit is logisch omdat veel hooiwagensoorten (en met name de juvenielen) slecht bestand zijn tegen uitdroging en dus de aanwezigheid van een goede strooisellaag nodig hebben. Daarnaast waarderen ze de aanwezigheid van bomen, hier jagen ze in en de stammen worden gebruikt om te ontsnappen aan een te vochtige bodem. Veel hooiwagens kunnen ook wel andere biotopen bewonen (tabel 2), als er maar iets van strooisel of een andere schuilmogelijkheid aanwezig is. Phalangium opilio is dè soort van droge omstandigheden en die is met name gevonden op de droge heide en in de kapvlakte, in de laatste biotoop was het de enige soort in de bodemvallen. Tijdens een veldbezoek is ook Dicranopalpus ramosus gezien in de kapvlakte. Deze soort kan inmiddels in bijna elk situatie in Nederland worden aangetroffen. Nieuwsbrief SPINED 30 19

Tabel 2. De hooiwagens van Boswachterij Staphorst. In de tweede kolom staan de soorten die met de hand zijn gevangen (zonder aantalsaanduiding). In kolom 3 t/m 8 staan de soorten en hun aantallen zoals ze door een serie van vijf potvallen zijn gevangen.

Soort handvangst rand cultuurgralsland berkenbos sparrenbos natte heide droge heide kapvlakte Dicranopalpus ramosus (Simon, 1909) kapvlakte, droge heide ------Lacinius ephippiatus (C.L. Koch, 1835) - - 4 77 - - - Leiobunum blackwalli Meade, 1861 - - 2 - - - - Leiobunum rotundum (Latreille, 1798) gemengd & naaldbos - 1 - - - - Lophopilio palpinalis (Herbst, 1799) gemengd bos - 1 - 3 2 - Mitopus morio (Fabricius, 1799) gemengd bos - - 2 - - - Nemastoma lugubre (Müller, 1776) naaldbos & heide - 6 11 - - - Oligolophus hanseni (Kraepelin, 1896) - - - 139 - - - Oligolophus tridens (C.L. Koch, 1836) gemengd bos - - - 3 1 - Opilio canestrinii (Thorell, 1876) gemengd bos &heide - - 3 - - - Opilio saxatilis C.L. Koch, 1839 bosrand langs weiland 3 - - - - - Paroligolophus agrestis (Meade, 1855) heide, gemengd & naaldbos - 1 5 - - - Phalangium opilio Linnaeus, 1758 - - 1 - - 5 2 Rilaena triangularis (Herbst, 1799) naaldbos ------

Het is opvallend dat de twee meest talrijke soorten in de bodemvallen – Lacinius ephippiatus en Oligolophus hanseni – niet op zicht zijn gevonden. Veel hooiwagensoorten zijn prima te inventariseren door in het veld te zoeken, omdat ze overdag op boomstammen en muurtjes en onder op de grond liggende stukken hout rusten. L. ephippiatus vertoont dit gedrag niet of nauwelijks en rust gewoonlijk in de strooisellaag. Hierdoor zijn ze lastig te vinden en pas door het gebruik van bodemvallen wordt hun talrijkheid duidelijk. Het feit dat O. hanseni niet tijdens de veldinventarisaties is gevonden, wordt waarschijnlijk veroorzaakt door haar opvallende voorkeur voor sparrenbos in Boswachterij Staphorst (tabel 2). De soort is met de bodemvallen alleen maar in dit biotoop aangetroffen en hier zijn verder geen handvangsten verricht. Bovendien heeft deze soort zo’n goede schutkleur dat ze ook als ze rusten op boomstammen lastig op zicht te vinden zijn. De hooiwagenfauna van Boswachterij Staphorst wijkt op twee punten af van een gemiddeld bosrijk gebied in Nederland. Ten eerste is normaliter de verhouding van O. hanseni ten opzichte van O. tridens duidelijk in het voordeel van de tweede soort. In Boswachterij Staphorst is juist O. tridens zeldzaam en O. hanseni opvallend talrijk – een situatie die elders in Nederland vooral in bossen in de duinen wordt aangetroffen (bijv. Aukema et al. 2010). O. hanseni is beter bestand tegen drogere omstandigheden en geconcludeerd moet worden dat de onderzochte bossen erg droog zijn. Ten tweede is de schaarste van Rilaena triangularis in Boswachterij Staphorst afwijkend. Deze soort behoort zeker tot de top drie van algemeenste soorten in ons land (mogelijk zelfs de algemeenste) en is eigenlijk op vrijwel elke locatie met enig zoeken aan te tonen. In Boswachterij Staphorst kwam de enige waarneming van één individu van D. Tempelman. Hoewel de inventarisaties voor deze soort niet in de ideale tijd gebeurde (de soort is in tegenstelling tot bijna alle andere soorten juist in het voorjaar volwassen), zouden er aan het eind van de zomer toch vele juveniele exemplaren te vinden moeten zijn.

DANKWOORD Wij zijn Th. Heijerman en K. Alders zeer dankbaar voor het beschikbaar stellen van de hooiwagens uit hun potvallen en de tijd die zij hebben gestoken in het verzamelen van deze monsters. K. van der Veen, K. van Keulen, A. Littel en D. Tempelman worden bedankt voor hun waarnemingen. De mensen van Waarneming.nl voerde alle gegevens op de 1000-soortendag ter plekke in in de computer. Staatsbosbeheer zijn we erkentelijk voor een uitstekend verzorgde 1000-soortendag en de vergunning om ook op andere momenten te verzamelen.

20 Nieuwsbrief SPINED 30

LITERATUUR Aukema, B., Boer, P., Heijerman, Th., Nieuwenhuijsen, H., Noordijk, J., Rond, J. de 2010. Raamvalvangsten in 2008 in de duinen van Bergen (NH). Rapport PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland. Helsdingen, P.J. van 2010a. Catalogus van de Nederlandse spinnen. Versie 2010.1 [laatst bijgewerkt: 29 december 2010] Helsdingen, P.J. van 2010b. Naamlijst Nederlandse spinnen. Versie 2010.1[laatst bijgewerkt: 29 december 2010] Tutelaers, P. 2009. Nieuwe vindplaatsen van Hyptiotes paradoxus (C.L. Koch). Nieuwsbrief SPINED 26: 2. Waarneming.nl (http://www.waarneming.nl)



26TH ECA EUROPEAN CONGRESS OF ARACHNOLOGY IN ISRAEL, 3-8 SEPTEMBER 2011

Zoals in de vorige aflevering al aangekondigd is er dit jaar weer een Europees congres. Het congres zal worden gehouden in de Sede Boqer Campus op de Ben-Gurion University of the Negev, at the Jacob Blaustein Institutes for Desert Research of the Mitrani Department of Desert Ecology. Het lijkt een boeiend congres te worden. Voor velen zal het de eerste keer zijn dat zij in Israel komen, dus buiten de congresbijeenkomsten om is het ook al een belevenis met andere planten en dieren, bijzonder landschap en oude historische overblijfselen.

Er zijn gastsprekers uitgenodigd om over een aantal onderwerpen te spreken: Maydianne C. B. Andrade University of Toronto, Canada: Sexual Selection and Ecology Shape Plastic Development & Behavior of Spiders. Sara Goodacre University of Nottingham, Groot-Brittannië: What Makes a Spider Fly? Studies of Dispersal Behavior in Spiders from Disturbed Landscapes. Lorenzo Prendini American Museum of Natural History, USA: Assembling the Scorpion Tree of Life: Towards a Global Revision of the Order Scorpiones. I-Min Tso Tunghai University, Taiwan: Studying Spider-Insect Behavioral Interactions from Perspectives of Visual Physiology.

Er worden speciale symposia gerorganiseerd, iedere dag over een ander onderwerp. Op het programma staan: Zondag 4 september: Challenges for systematics in the 21st century Maandag 5 september: Prey-specialised spiders: ecological and evolutionary mechanisms Woensdag 7 september: Spiders in agroecosystems at landscape and local scales Donderag 8 september: Behavioral ecology

Excursies op dinsdag 6 September Op de traditionele excursiedag kan worden gekozen uit drie verschillende tochten. Vroege start, na de luch ontspannen, te warm om nog wat te doen. Tijdens een Historische excursie wordt de archeologisch interessante plaats Avdat uit de 1e eeuw voor Christus in de Negev hoogvlakte bezocht. Het is een UNESCO World Heritage site. Door deel te nemen aan de Natuur excursie (met de mogelijkheid om te verzamelen) komt men op rotshellingen, in wadis, een natuurlijke oase, en kan men alles wat daar aan planten en dieren voorkomt bekijken. Tijdens een Avontuurlijke tocht komt men via de Zin Canyon ook in een oase, Ein Aqev, waar men zwemmen kan afwisselen met naar vogels kijken en naar bijzondere planten. Een “Bedouin-style” maaltijd sluit de dag af.

Wie nu toch spijt krijgt zich niet te hebben opgegeven, het kan nog altijd. Inlichtingen zijn te vinden op de site van de European Society of Arachnology (http://www.european- arachnology.org). Opgeven kan via: [email protected]



Nieuwsbrief SPINED 30 21

VOORTGANGSRAPPORT: SPIN VAN HET JAAR 2011, DE LABYRINTSPIN AGELENA LABYRINTHICA

In de vorige aflevering werd aangekondigd dat Agelena labyrinthica als Spin van het Jaar 2011 was uitgekozen. Het blijkt niet zo’n gekke keuze te zijn geweest. Door Naturalis werd een persbericht uitgestuurd dat door veel natuurbladen is overgenomen, maar ook van de landelijke pers aandacht kreeg. Het blijkt dat veel mensen – in ieder geval meer dan anders – het dier herkennen en dat ze vervolgens de moeite nemen om de waarneming in te sturen. Ik weet niet waaraan dat kan liggen. Is het een spannende naam? Sprak de foto meer aan? Hij is toch niet echt aaibaar. Vorige jaren waren er maar heel weinig reacties, zodat de conclusie al snel was dat zo’n actie weinig zin heeft. Dat blijkt dus niet altijd zo te zijn. Ik let nu zelf ook wat beter op deze soort en noteer de plaatsen waar ik ze zie. Mijn vraag is of alle lezers dit ook willen doen. Dan krijgen we wellicht een beter idee van de verspreiding in ons land. Stuur de gegevens naar mij op ([email protected]) en meldt dan ook in wat voor biotoop of terreintype de exemplaren werden gezien. Bijvoorbeeld boven in een heg of struik, of lager op heidestruiken, in een grazige rand langs een sloot of op lage kruiden in de duinen, etcetera. Een foto is welkom, maar eigenlijk alleen nodig als de waarnemer twijfelt en bevestiging wil hebben. Het dier en vooral het web zijn voldoende karakteristiek om de soort met zekerheid te herkennen. Maar een mooie foto is natuurlijk altijd welkom. Andere gegevens ook graag noteren. Wanneer worden er nog mannetjes gezien? Welke dieren worden als prooi gevangen? Zijn er kapers op de kust die wat van het voedsel willen meepikken? Is het een kolonie van webben, die bij elkaar in de buurt zitten of is het een geïsoleerd web? En als het web in de tuin zit of in de buurt is het aardig om te weten of de soort daar vorige jaren ook te vinden was. Agelena labyrinthica is een algemene soort, maar dat wil niet zeggen dat je hem overal tegenkomt. Er lijkt een voorkeur te bestaan voor warmere, droge plaatsen, maar dat is zeker niet een absolute regel. In de Nederlandse literatuur worden ook niet alle provincies even vaak genoemd, er zijn veel witte plekken op de kaart en dit is een mooie gelegenheid om die kleiner te maken of om aan te tonen dat ze in sommige gebieden echt niet of nauwelijks voorkomen. Regelmatig wordt de vraag gesteld waarom de spin Labyrintspin heet. De naam is gebaseerd op de mythe van het bouwsel, het labyrint, dat koning Minos in Knossos op Kreta bij zijn paleis had laten bouwen en waar hij de legendarische Minotauros had ondergebracht. Het labyrint was een lange duistere gang die naar de verblijfplaats van de minotauros leidde. Wie weet wat er aan het einde van de tunnel in het web van de labyrintspin zit . . .

PJvH

Agelena labyrinthica. Foto Stefan Sollfors - http://www.eurospiders.com

 22 Nieuwsbrief SPINED 30

TETRAGNATHA REIMOSERI (ROSCA, 1938) RECORDED FROM ITALY FOR THE FIRST TIME (ARANEAE, TETRAGNATHIDAE)

Steven IJland Gabriel Metzustraat 1, 2316 AJ Leiden ([email protected])

&

Peter van Helsdingen European Invertebrate Survey – Nederland, Postbus 9517, 2300 RA Leiden ([email protected])

ABSTRACT Tetragnatha reimoseri (Rosca, 1938) recorded from Italy for the first time (Araneae, Tetragnathidae). Tetragnatha reimoseri (Rosca, 1938) is recorded from Italy for the first time. It is also the first record from the Mediterranean Region. The presently known distribution is summarized. A critical overview of the available literature on this and related species is presented. It is suggested that Central-European records of Tetragnatha isidis refer to T. reimoseri.

Key words: distribution, first record, Italy, Tetragnatha reimoseri

INTRODUCTION In the springtime of 2011 the authors made a trip to Gargano (Apulia) in Italy in order to study spiders. The results of the short inventory will be published in due course when all specimens have been identified. However, we want to record here the discovery of a population of Tetragnatha reimoseri (Rosca, 1938) in Italy for the first time.

NEW ITALIAN RECORD Tetragnatha reimoseri (Rosca, 1938) We found several male and female specimens of a Tetragnatha species along a footpath in a wetland area called “Palude de Frattarolo” on April 25, 2011. This marshy area is situated south of Manfredonia. A long canal runs northeast-southwest with a dyke along it, which slopes to the much lower marshy area on the north side. We did not enter the extensive marshland below the dyke. The not much used path on top of the dyke probably serves maintenance purposes. Further inland the path ends at a farmhouse. The verges of the path have a rich vegetation of mainly Milk thistle Silibum marianum, thistles Cirsium spec., Teasel Dipsacus spec., and striking plants such as Honeywort Cerinthe major and Tamarisk Tamarix africana, and of course a belt of Common reed Phragmites along the canal and ditch on the marshy side. The first specimen was spotted resting on a plant. Sweeping of the vegetation produced more specimens of both sexes. A second visit to the site one week later (May 7) yielded more specimens, which leads to the conclusion that this species is not rare at this locality. Hardly any specimens of other Tetragnatha species were found there during this inventory, making this the dominant species of the there at this time of the year.

DISTRIBUTION We follow here the references listed in Platnick (2011). Tetragnatha reimoseri and its junior synonym Tetragnatha kaestneri have been mentioned for a number of European countries over the last 50 years. It was described and recorded from Romania (Rosca 1939, sub Eucta reimoseri; Vasiliu 1968, sub Eucta kaestneri; Fuhn & Oltean 1970, sub Eucta reimoseri) and in the course of time recorded from several other countries, such as Austria (Peters et al. 1962: Nemenz 1967; Pühringer 1975), Belgium (Janssen 1994), Germany (Crome 1954; Wiehle 1963, both sub Eucta kaestneri; Blick et al. 1993; several others), the Netherlands (Tutelaers 2001), and Poland (Dziabaszewski 1974). The record for the Netherlands is doubtful as to the country, because it was collected on the border of Belgium and the Netherlands. The present record from Italy is the first one in the Mediterranean Region. In Germany all records come from the eastern states bordering Poland. The records form the Netherlands and Belgium come from one and the same population near the border between Stramproy (Netherlands) and Bree (Belgium) in the surroundings of fish ponds in Belgium.

TAXONOMIC REMARKS The identification of our specimens in a way looked simple because of the prolonged abdomen. Within the genus Tetragnatha there is a tendency for prolongation of the abdomen beyond the spinnerets. Within Europe this is the Nieuwsbrief SPINED 30 23

case only in Tetragnatha isidis Simon, 1880 and T. reimoseri (Rosca, 1939)2. In the T. isidis the “tail” is as long as the anterior part of the abdomen. In T. reimoseri the “tail” is much shorter, at the most about half as long as the anterior part. The tip of the prolonged part is slightly hook-shaped, which reminds of the abdominal structure in some species of the genus Rhomphaea (Theridiidae). The same phenomenon is shown in the Nearctic Region by Tetragnatha caudata Emerton, 1884 and T. branda Levi, 1981 (see Levi 1981), in the Far East by T. caudicula (Karsch, 1879), and by T. javana (Thorell, 1890) which occurs from Africa to Japan, Philippines, and Indonesia. Several descriptions and figures are available for T. reimoseri. Crome (1954) and Wiehle (1963) (both sub Eucta kaestneri) supply very useful and detailed illustrations for both sexes, while Vasiliu (1968) depicts a lateral view of the abdomen, the chelicerae from both sides, and the vulva. The original description of Eucta (= Tetragnatha) reimoseri Rosca, 1939 is very detailed, but the epigyne is depicted only very superficially and not described but mentioned to be similar to that of T. montana Simon, 1874; the chelicerae of the female are depicted from both sides. The type of isidis was examined in the Museum National d’Histoire Naturelle, Paris, by C. Oltean (Fuhn & Oltean 1970, p. 172, footnote) and found to be different from reimoseri. Tetragnatha isidis was originally described after a female from Egypt as Eugnatha isidis (Simon, 1880) and comprises descriptions of body, legs and chelicerae only but not of the genitalia. Subsequent records of this species came from southern France (Simon 1881, sub Eucta gallica) and from the valley of the Seine west of Rouen (Simon 1929, sub Eucta isidis) and comprise general somatic features only. Although Simon in his description of Eucta gallica explicitly states there are differences with E. isidis (Simon, 1881, p. 7, note), he later synonymized E. gallica with E. isidis (Simon, 1929: 751). Lendl (1886) described Eucta lutescens from Hungary, which was followed by Chyzer & Kulczyn’ski (1891). The description by Lendl is in Hungarian, but body, chelicerae, and male palp are depicted, although the figures of the palp are very small and without much detail. De Lessert (1915, sub Eucta isidis) recorded the species from Uganda. From Russia the species was recorded by Azheganova (1968, sub Eucta lutescens) and from Georgia by Mcheidze (1997, sub Eucta isidis). Both authors depict the male palp and female vulva. Nikolic & Polenec listed the species for Croatia and Serbia (Nikolic & Polenec, 1981, sub Eucta isidis). The record from Spain (Valencia) (Morano & Ferrández 1985, sub Eucta isidis) concerned only one female of which the chelicerae, abdomen, epigyne, and vulva were depicted. The female depicted (Morano & Ferrández 1985, fig. 2) has a tail which is as long as the anterior part of the abdomen. The figure of the epigyne (fig. 6) differs from our specimens, the vulva (fig. 7) looks quite different, while the dorsal view of the chelicerae shows an isolated denticle on the frontal surface, slightly apart from the dorsal (frontal) row of denticles (which they compare with the situation as shown by De Lessert (1915) for his specimen from Uganda). The specimen is quite similar to the Oriental-African species Tetragnatha javana (Thorell, 1890) as depicted by Okuma (1984). Okuma states in his article that T. javana might possibly be a junior synonym of T. isidis.

CONCLUSION AND PROPOSAL In our specimens the tail is distinct and in agreement with the illustrations for Eucta (= Tetragnatha) kaestneri in Crome (1954) and Wiehle (1963). However, it equally well fits the descriptions and few illustrations of Tetragnatha isidis and its different synonyms (with the exception of those by De Lessert (1915) from Uganda and that of Morano & Ferrández (1985) from Spain, see above). This equally holds for the chelicerae, the male palp, and the vulva. We therefore draw the provisional conclusion that the European records of Tetragnatha isidis (Simon, 1880) in the sense of most authors and Tetragnatha reimoseri (Rosca, 1939) concern one and the same species, for which the specific name T. reimoseri should be used. Or, in different words, several European authors have thought that they had Tetragnatha (Eucta) isidis in front of them while actually dealing with T. reimoseri. Consequently we here report Tetragnatha reimoseri (Rosca, 1938) for the Italian fauna for the first time. A possible reason for the confusion in the literature might be the synonymization of T. gallica with T. isidis by Simon. Our hypothesis is that T. gallica represents the species that currently is know as T. reimoseri, and was unjustly synonymized by Simon. This would render T. isidis a species from Asia and Africa, with one record from Spain, and T. reimoseri a European species. C. Oltean (Fuhn & Oltean 1970, p. 172, footnote) concluded that Eucta kaestneri was a junior synonym of Eucta reimoseri and Eucta reimoseri was not synonymous with E. isidis, after examination of the type of E.isidis in Paris. If the above hypothesis is correct, he would have found that his reimoseri was synonymous with Simon’s gallica if he would have compared with the gallica type specimen. However, by that time, gallica was already synonymized by Simon himself (Simon, 1929: 751), even though he stated that gallica differed in a number of characters from isidis (Simon, 1881, p. 7, note). Why he decided to synonymize the two later, in 1929, is not clear to us. We have not yet examined original material of gallica in the collection of the Museum National d’Histoire Naturelle at Paris, but intend to do so.

2 The endemic Italian species Eucta (= Tetragnatha) zangherii (Caporiacco, 1926) could be ruled out because the description (Di Caporiacco 1926) does not mention the abdominal prolongation.

24 Nieuwsbrief SPINED 30

REFERENCES Azheganova, N.S. 1968. Kratkii opredelitel' paukov (Aranei) lesnoi i lesostepnoi zony SSSR: 1-149. – Akademia Nauk SSSR. Blick, T., T. Sammorey & D. Martin 1993. Spinnenaufsammlungen im NSG “Grosser Schwerin mit Steinhorn” (Mecklenburg-Vorpommern), mit Anmerkungen zu Tetragnatha reimoseri (syn. Eucta kaestneri), Theridion hemerobius und Philodromus praedatus (Araneae). – Arachnologische Mitteilungen 6: 26-33. Chyzer, C. & W. Kulczynski 1891. Araneae Hungariae 1: 1-170. – Budapest. Crome, W. 1954. Beschreibung, Morphologie und Lebensweise der Eucta kaestneri sp. n. (Araneae, Tetragnathidae). – Zoologische Jahrbücher, Systematiek 82: 425-452. Caporiacco, L. di 1926. Aracnidi della provincia di Forli. – Memorie della Societa Entomologica Italiana 4: 229-258. Dziabaszewski, A. 1974. Eucta kaestneri (Crome), rzadki gatunek pajaka (Araneae) – nowy dia fauny Polski. – Przeglad Zoologiczny 18: 107-113. Fuhn, I.E. & C. Oltean 1970. Lista araneelor din R.S. Romania. – Studii si Comunicari Muzeul de Stiintele Naturii Bacau 1970: 157-196. Janssen, M. 1994. Vier nieuwe spinnesoorten voor de Belgische fauna. – Nieuwsbrief van de Belgische Arachnologische Vereniging 9: 82-83. Lendl, A. 1886. A magyarországi Tetragnatha-félékröl. Species subfamiliae Tetragnathinarum faunae Hungaricae. – Mathematikai és Természettudományi Közlemények, Budapest 22: 119-156. Lessert, R. de 1915. Arachnides de l'Ouganda et de l'Afrique orientale allemande. (Voyage du Dr J. Carl dans la region des lacs de l'Afrique centrale). – Revue suisse de zoologie 23: 1-80. Levi, H.W. 1981. The American orb-weaver genera Dolichognatha and Tetragnatha north of Mexico (Araneae: Araneidae, Tetragnathidae). – Bulletin of the Museum of Comparative Zoology 149: 271-318. Mcheidze, T.S. 1997. [Spiders of Georgia: Systematics, Ecology, Zoogeographic Review]. 1-390. – Tbilisi Univ. (in Georgian) Milosevic, 2002. Inventar entomofaune Hrvatske. Aranea – Popis vrsta - Checklist. – Internet: http://www.agr.hr/hed/hrv/ento/inventar/liste/aranea.htm Morano H., E. & M.A. Ferrández 1985. Contribución al conocimiento de los Tetragnathidae ibéricos. I. Eucta isidis nuevo género y especies para la Península Ibérica (Arachnida, Araneae). – Actas do Congresso Ibérico de Entomología 2: 27-31. Nemenz, H. 1967. Einige interessante Spinnenfunde aus dem Neusiedlerseegebiet. – Anzeiger der Österreichische Akademie der Wissenschaften, Mathematisch-Naturwissenschaftliche Klasse, Wien 1967: 132-139. Nikolic, F. & A. Polenec 1981. Catalogus Faunae Jugoslaviae 3(4): 1-135. – Ljubljana. Okuma, C. 1984 Notes on the African species of Tetragnatha (Araneae: Tetragnathidae). – Esakia 22: 87-93. Peters R. & W. Crome 1962. Zwei Funde der für Österreich neuen Gattung Eucta Simon 1881 im Neusiedlersee-Gebiet. – Deutsche Entomologische Zeitung 9: 304-307. Platnick, N.I. 2011. The world spider catalog, version 11.5. American Museum of Natural History, online at http://research.amnh.org/iz/spiders/catalog. Pühringer, G. 1975. Zur Faunistik und Populationsdynamik der Schilfspinnen des Neusiedler Sees. – Sitzungsberichten österreichische Akademie von Wissenschaften, math-naturwissensch Klasse (I) 184: 379-419. Rosca, A. 1939. Neue Spinnenarten aus der Dobrogea (Rümanien). – Zoologische Anzeiger 125: 91-96. Simon, E. 1880. Description de trois espèces nouvelles d'araignées d'Egypte. – Buletin de la Societé d’entomologie de France (5) 10: xcviii-xcix. Simon, E. 1881. Les arachnides de France 5: 1-180. – Paris. Simon, E. 1929. Les arachnides de France. Synopsis générale et catalogue des espèces françaises de l'ordre des Araneae 6(3): 533-772. – Paris. Thorell, T. 1890 Studi sui ragni Malesi e Papuani. IV, 1. – Annali del Museo civico di Storia naturale di Genova 28: 1-419. Thorell, T. 1895 Descriptive catalogue of the spiders of Burma: 1-406. – London. Tutelaers, P. 2001. Tetragnatha reimoseri: een geval van grensoverschrijding. – Nieuwsbrief SPINED 16: 6-7. Vasiliu, M.A. 1968. La présence de l'Eucta kaestneri Crom. (Tetragnathidae, Araneae) en Roumanie. – Travaux du Muséum National d'Histoire Naturelle "Grigore Antipa" 9: 25-30. Wiehle, H. 1963. Spinnentiere oder Arachnoidea (Araneae). 12. Familie Tetragnathidae – Streckspinnen und Dickkiefer. – Tierwelt Deutschlands 49: 1-76.