Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16

bron Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16. Uitgeverij Vantilt, Nijmegen / Nederlandse Boekhistorische Vereniging, Leiden 2009

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa008200901_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m. 7

[Nummer 16]

Berry Dongelmans Redactioneel

Na ruim veertig jaar bouwen aan de digitale Short Title Catalogue (STCN) wordt anno 2009 het resultaat opgeleverd. Reden voor het Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis om aandacht te schenken aan dit megaproject in de vorm van een semi-speciaal nummer. Ontwerpers, architecten, aannemers en werklui steken de vlag uit, blikken terug op wat er allemaal bereikt is en voeren een keuring uit. Zonder vooruit te willen lopen op de inhoud van de concrete bijdragen, is het duidelijk dat de STCN een niet meer weg te denken onderzoeksinstrument is geworden voor allerlei soorten vragen. Ze wordt in feite al - net als het weer - als een vanzelfsprekend fenomeen beschouwd, maar waar het weer veranderlijk is, staat de STCN als een huis. De fundering is hecht en gebaseerd op een goed doordacht theoretisch concept (zie de bijdrage van Bos en Gruys) dat in de praktijk in allerlei bibliografieën wordt doorgevoerd. Dat het STCN-bureau op 18 november 1999 de prestigieuze Menno Hertzberger Prijs ontving, onderstreepte toen al het grote belang van dit project. Tot op de dag van vandaag is dat belang onverminderd groot gebleven. De STCN heeft ontegenzeggelijk een belangrijke bijdrage geleverd aan de moderne bibliografie van oude drukken in Nederland. Maar ook voor het oude ‘Nederlandse’ boek buiten Nederland. Een grote collectie als die in de British Library in Londen is aan het bestand toegevoegd. En sinds 2000 wordt er ook in Vlaanderen gewerkt aan het beschrijven van het oude bezit aldaar, waarbij gezegd kan worden dat de STCN niet alleen een stimulerend, maar ook lichtend voorbeeld is geweest. In de STC Vlaanderen zijn inmiddels 10.000 titels beschreven wat voor de bestudering van het boek in de Zuidelijke Nederlanden van groot belang is. De bijdrage van Lanoye in dit Jaarboek over de Mechelse drukpers biedt een fraaie casus. Dankzij de STCN is er in bibliografenland langzaam maar zeker terminologische uniformiteit gegroeid bij begrippen als titeluitgave, staat, editie, vingerafdruk, bibliografische eenheid, enzovoort, op basis waarvan boekhistorici, literatuurwetenschappers, neerlandici, historici en andere -ici helderder dan voorheen met elkaar zijn gaan communiceren, ook internationaal. Vanuit internationaal perspectief kunnen we dan ook trots zijn op onze nationale bibliografie, zeker als we de vergelijking met andere landen aangaan, zoals Mathis ons in zijn bijdrage laat zien.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 8

De STCN is van start gegaan in een periode waarin woorden als automatisering en digitalisering bij wijze van spreken nog moesten worden uitgevonden. Ze heeft zich niettemin als een kameleon geruisloos aangepast aan de voordelen van de nieuwe media. Hoewel het gedrukte boek object van beschrijving is, is de STCN zelf - met enkele uitzonderingen als de Cats-catalogus en de titelproductie uit 't Gulde iaer 1650 - nooit ‘compleet’ in druk verschenen. Hoe wenselijk en spijtig sommigen dit ook vinden, het elektronische bestand biedt oneindig meer mogelijkheden dan een gedrukte versie ooit zou kunnen goedmaken, behalve dan de tactiele sensatie en het rustgevende uitzicht op een fraaie rij delen op de boekenplank. Alleen de mogelijkheid om de STCN op elk gewenst moment zonder veel kosten te kunnen aanvullen - diverse auteurs, onder wie Smolenaars, laten weten dat de STCN niet compleet is - maakt een digitale versie verre te verkiezen boven een papieren. Daarnaast is het bestand op deze manier wereldwijd en kosteloos raadpleegbaar en kan iedereen naar believen deelcatalogi op onderwerp, auteur, drukker, plaats, enzovoort, genereren (zie onder meer de bijdrage van Van Delft). De gedrukte editie van de Thesaurus 1473-1800 (1989) die door de STCN zelf is geëntameerd evenals het Adresboek Nederlandse drukkers en boekverkopers tot 1700 verzameld door de STCN (1999) vormen er mooie voorbeelden van. Hoe de toekomst van het STCN-bureau eruit gaat zien, is ongewis. We mogen ervan uitgaan dat de Koninklijke Bibliotheek een bestand dat onder haar hoede is uitgegroeid tot een hoog gewaardeerd en veel gebruikt zoekinstrument zal blijven koesteren en onderhouden. Volgens Verkruijsse zitten er nog genoeg zwarte gaten in om verder in te vullen. Het is aanlokkelijk om toekomstige gelden in te zetten voor nieuwe, actuele en meer trendy projecten, maar regelmatig onderhoud aan eenmaal voltooide ondernemingen is een voorwaarde om je geloofwaardigheid als nationale vijfsterrenbibliotheek blijvend te behouden. Uiteraard dankt de redactie ook alle andere auteurs die bereid zijn geweest een bijdrage aan deze jaargang te leveren. Want behalve de STCN is er natuurlijk nog veel meer te beleven in de wereld van de Nederlandse boekgeschiedenis: van het handschrift Trivulzio, de boeken van Constantijn - Constanter - Huygens en de Plantijnse uitgeverij onder Balthasar II Moretus (1641-1674) tot de de eerste, postume verzameleditie van de poëzie van Janus Secundus (1511-1536) en Van Ditmar's Boekenimport in de periode 1935-1951. En ook de toekomst van het boek en de boekhandel blijft voorwerp van aanhoudende speculaties.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 9

Jan Bos & J.A. Gruys Veertig jaar STCN 1969-2009

As my maiden aunt said to her cat: ‘I can accept the urge and I can deal with the outcome: what I cannot endure are these pointless preliminaries!’ (Ngaio Marsh, Hand in glove (1962), ch. 4.3)

I wish either my father or my mother, or indeed both of them, as they were in duty both equally bound to it, had minded what they were about when they begot me (Laurence Sterne, The life and opinions of Tristram Shandy, gentleman (1760), vol. I, ch. 1] STCN: urge, preliminaries, outcome

De Short Title Catalogue Netherlands (STCN) - het kan niet vaak genoeg en niet luid genoeg worden gezegd - beoogt de retrospectieve nationale bibliografie van Nederland tot 1800 te zijn. De benaming, ontleend aan het Britse STC-model, lijkt daarmee in strijd te zijn, en sluit evenmin aan bij die van de qua bestreken tijdperk voorafgaande ondernemingen: Annales de la typographie Néerlandaise au XVe siècle, Nederlandsche bibliografie van 1500 tot 1540, en Typographia Batava 1541-1600. Een en ander behoeft, zo geen rechtvaardiging, dan toch verklaring. Tussen het ontstaan van het eerste concept van de STCN en de eerste echt ingevoerde beschrijving lag een bijna half zo lange periode (ongeveer vijftien jaar) als tussen die eerste beschrijving en de voltooiing (27 jaar). Een zo langdurig voorbereid project moet wel haast voortreffelijk zijn. En dat is het natuurlijk ook, maar toch was zeker de helft van die vijftien jaar voorbereiding ‘pointless preliminaries’. Bovendien, menig gebruiker van de huidige STCN vraagt zich wel eens af of de samenstellers echt wel ‘had minded what they were about when they begot the STCN’. Wij zullen hierna achtereenvolgens, zij het niet strikt gescheiden, de ‘urge’, de ‘preliminaries’ en de ‘outcome’ behandelen, en vooral of alle betrokkenen wel ‘minded what they were about’.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 10

Voorgeschiedenis

De STCN heeft binnen Nederland vele partiële en oneigenlijke voorlopers gehad, doch slechts één directe bron van inspiratie: de Short-title catalogue of books printed in England, Scotland, & Ireland and of English books printed abroad, 1475-1640 door A.W. Pollard en G.R. Redgrave (1926). Het is hier niet de plaats om op de geschiedenis en het vervolg van de Britse onderneming dieper in te gaan. Daarentegen dient, alvorens te beschrijven hoe deze inspiratie ruim vijftig jaar later in Nederland is geconcretiseerd, wel een overzicht te worden gegeven van onze eigen oneigenlijke Nederlandse voorgangers. De weleens gehoorde verzuchting: ‘Waarom niet gewoon alles wat er al lang is, cumuleren, dan ben je er toch óók?’ toont weliswaar niet veel inzicht in waarom het werkelijk gaat bij een moderne retrospectieve nationale bibliografie, maar verdient wel enig begrip. Want er was heel wat gedaan aan onderdelen van de Nederlandse bibliografie tot 1800. We beginnen, honoris causa, met Frederik Muller, die in 1878 schreef:

Velen zullen het voorzeker met mij betreuren, dat er tot schade van onze letterkunde en tot schande van ons land tot nu toe niets bestaat wat ook slechts eenigszins gelijkt op eene Nederlandsche Bibliographie.1

Na Mullers dood schreef A.C. Kruseman:

Het grootsche ontwerp, dat hij jaren lang koesterde, zijn lievelingsuitzicht om met behulp van eenige vakgeleerden eene volledige Nederlandsche Bibliographie samen te stellen, heeft hij als eigen arbeid met smart moeten opgeven, maar die taak toch, nog kort voor zijn verscheiden, aan anderen mogen opdragen naar zijn voorschrift, en door zijne milde geldelijke beschikking ter verwezenlijking mogelijk gemaakt.2

Hierbij ging de noot:

Bij uitersten wil vermaakte Muller aan de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels eene som van f 10000.-, onder voorwaarde dat daarvan zouden bekostigd worden de uitgaven der supplementen op zijne bibliographische werken en van andere werken van bibliographischen en iconologischen aard. - De Vereeniging heeft dit legaat dankbaar aanvaard en aan de stichting den naam van Frederik Muller-fonds gegeven.

De stichting subsidieerde in de daaropvolgende jaren Tiele's bibliografie van land- en volkenkunde (1884),3 Ungers Vondelbibliografie (1888), Knuttels bibliografie 1 F. Muller, Voorslagen tot eene Nederlandsche bibliographie. Z. pl. 1878, 1. 2 ‘Levensbericht van Frederik Muller’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1881, 119. 3 Kortheidshalve wordt van deze en de volgende bekende bibliografieën alleen de korte titel of roepnaam en het jaar van verschijnen gegeven. Volledige titelbeschrijvingen zijn onder meer te vinden in P.G. Hoftijzer en O.S. Lankhorst, Drukkers, boekverkopers en lezers in de Republiek: een historiografische en bibliografische handleiding. Tweede herz. en verm. druk. Den Haag 1995.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 van de kerkgeschiedenis (1889), Nijhoffs bibliografie van plaatsbeschrijvingen (1894), en als

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 11 nakomertje Leendertz Hooftbibliografie (1931). Het resultaat van Mullers lievelingsuitzicht was dus uiteindelijk een paar onderwerps- en auteursbibliografieën. En dat was toen bepaald geen onbekend verschijnsel. Nederlandse auteurs (Noord- en Zuid-Nederlandse) vormden het onderwerp van de eerste Nederlandse bibliografische ondernemingen. Valerius Andreas, J.F. Foppens en F. Van der Haeghen compileerden alle drie een Bibliotheca Belgica (‘Belgica’ in de zin van ‘Groot-Nederlands’). Het gaat daarbij om alle werken van de auteurs in kwestie, niet alleen ongeacht de taal waarin ze schreven (vaak Latijn) maar ook ongeacht waar hun werk werd gepubliceerd, en formeel zijn deze werken daarom geen retrospectieve Nederlandse bibliografieën te noemen. In de meest gebruikelijke moderne definitie bevat een nationale bibliografie immers de boekproductie van een bepaald land en/of een bepaalde taal, maar niet van alle auteurs uit dat land. Nuttige bronnen, maar formeel evenmin retrospectieve nationale bibliografieën zijn de contemporaine jaarlijkse opgaven van nieuw in de Republiek verschenen c.q. te koop aangeboden boeken van Broer Jansz (Catalogus universalis, 1640-1652), Reinier Leers (Catalogus librorum, 1691-1708), de cumulaties van Johannes van Abcoude (Naamregister, 1743-1756) en Reinier Arrenberg (Naamregister, 1773, 2e druk 1788) en de tweewekelijkse lijsten van A.B. Saakes (Naamlijst, 1790-1853). De in dit verband vaak genoemde onderwerpsbibliografieën van Van Beughem (de Bibliographia juridica (1680), medica (1681), historica (1685), enzovoort) kennen evenals zijn incunabelbibliografie (1688) geen enkele geografische beperking, en horen dus helemaal niet thuis in dit rijtje. Uit de bibliografieën die zelf als boek een plaats hebben in de retrospectieve Nederlandse bibliografie tot 1800, verdient verder vooral nog Isaac le Longs Boek-zaal der Nederduytsche bybels vermelding (1732, titeluitgave 1764). En zo was er nog veel meer. IJver en enthousiasme kan ook de 19e-eeuwse bibliografen en bibliofielen niet worden ontzegd, maar een eendrachtig samenwerken ten behoeve van Mullers lievelingsuitzicht behoorde blijkbaar niet tot de voor de hand liggende mogelijkheden. Verder kunnen we de volgende voorbeelden noemen. Pamflettencatalogi. De eerste, die van de collectie van Muller zelf en uitgevoerd door P.A. Tiele (1858-1861), werd gevolgd door J.K. van der Wulps catalogus van de collectie van Isaac Meulman (1866-1868), L.D. Petits catalogus van de Leidse verzamelingen (1882-1884) en W.P. Knuttels monumentale catalogus van die van de Koninklijke Bibliotheek (1889-1920). Kleinere verzamelingen zouden volgen. Bibliografieën van steden in de 16e eeuw: Moes-Burger over Amsterdam (1907-1915), Laceulle-van der Kerk over Haarlem (1951). Bibliografieën over diverse onderwerpen, zoals: C. Koeman, Atlantes Neerlandici (1967-1985); Bibliotheca Catholica Neerlandica impressa (1954); D.F. Scheurleer, Nederlandsche liedboeken (1912-1923).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 12

Was het bovenstaande voornamelijk het werk van bibliothecarissen, boekverkopers en andere ‘professionals’, ook de verzamelaars en bibliofielen lieten zich niet onbetuigd, en wel vooral op het terrein van de bibliografie van ‘beroemde drukkers’. Van publicaties over de Elzeviers is inmiddels een vrijwel eindeloze lijst op te stellen, want A. Willems' Les Elzevier (1880) had talrijke voorgangers en talloze navolgers. Verder kan nog worden gewezen op werken als A.M. Ledeboers Het geslacht Van Waesberghe (1859; 2e druk 1869). Dit overzicht eindigt waar het eigenlijk had moeten beginnen: met de meest directe voorgangers van de STCN: de bibliografieën van Noord- en Zuid-Nederlandse incunabelen door M.F.A.G. Campbell (Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle, 1874) en die van de daarop volgende periode (W. Nijhoff en M.E. Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540, 1923-1971). Deze waren er de oorzaak van dat de STCN aanvankelijk beoogde slechts de periode vanaf 1540 te bestrijken en niet te beginnen bij het begin. Tenslotte was de Nederlandse bibliografie tot 1540 al klaar. Hoewel geen voorganger, want nog niet beschikbaar toen de STCN begon, moet ook de Typographia Batava 1541-1600 van P. Valkema Blouw hier worden genoemd. Reeds begonnen in 1961 door Bob en Emmy de Graaf, onder auspiciën van het Frederik Muller-fonds, werd het resultaat van de ‘Nederlandse bibliografie 1541-1600’,4 waarvan de uitvoering in 1968 door Blouw was overgenomen, pas gepubliceerd in 1998. Er heeft in het begin van de jaren zeventig overleg plaatsgevonden tussen de begeleidingscommissies van de STCN en de Nederlandse bibliografie 1540-1600, waarin werd beslist dat beide ondernemingen hun eigen weg zouden volgen, omdat beider doelstellingen en methodes totaal verschillend waren. De praktijk heeft uitgewezen dat dit een verstandige beslissing was. De situatie tot in de jaren zestig van de vorige eeuw kwam dus neer op een amalgaam van zeer oude boekverkoperslijsten en deelbibliografieën van zeer divers pluimage. Vakgeleerden en ijverige bibliofielen wisten daar hun weg wel in te vinden, maar ook samengevoegd vormden ze in geen enkel opzicht een volledig en overzichtelijk beeld van de Nederlandse boekproductie. De grote bibliotheken zelf beschikten natuurlijk over catalogi van hun collecties, inclusief hun verzamelingen oude drukken. Die catalogi hadden de vorm van (soms handgeschreven) fiches in ‘Leidse boekjes’ of kaartenbakken, of van gedrukte boeken (met soms tal van supplementen). Ze waren vervaardigd door vele generaties bibliotheekmedewerkers, volgens wisselende principes en regels en met wisselende inzet en nauwkeurigheid. Ze waren uitsluitend bedoeld voor het vinden van een boek in de betreffende bibliotheek, en bibliografisch betrouwbare gegevens waren er, zeker voor boeken uit de handpersperiode, niet of onvoldoende aan te ontlenen. Voor het samenstellen van een goede, bruikbare en complete nationale bibliografie was het dus geen optie om deze catalogi simpelweg samen te voegen. De oorverdovende ‘ruis’ in het huidige NCC-bestand, de online Nederlandse Centrale Catalogus, die voor een deel tot stand is gekomen door retroconversie van bibliotheekcatalogi, laat dat duidelijk zien. Exemplaren van dezelfde editie worden als gevolg van verschillende vormen van catalo-

4 De titel Typographia Batava werd pas vlak voor de publicatie vastgesteld door het bestuur van het Frederik Mullerfonds.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 13 gisering opgevat als behorend tot andere uitgaven. Verschillende edities worden daarentegen juist op dezelfde hoop gegooid zolang maar titel en jaartal overeenkomen. En dat is nog maar één van de manco's. Voor de samenstelling van een verantwoorde retrospectieve bibliografie moest dus een andere weg gevolgd worden.

Figuur 1: Houtsnede gewijd aan de nagedachtenis van de (vermeende) uitvinder van de boekdrukkunst, Laurens Janszoon Coster in de Proef van letteren, welke gegoten worden in de nieuwe letter-gietery van Izaak en Joh. Enschede te Haerlem uit 1744 (Haarlem, Museum Enschede, 107 A 26)

Voorbereidingen

In 1969 publiceerde de toenmalige Rijkscommissie van Advies inzake het Bibliotheekwezen een beleidsprogramma onder de titel De wetenschappelijke bibliotheken in Nederland. Daarin wees zij op de functie die de Nederlandse wetenschappelijke bibliotheken van oudsher hebben gehad op het gebied van de boekwetenschap en de bibliografie, en stelde zij zich de ontwikkeling ten doel van de historische bibliografie, met name die van het Nederlandse boek van 1541 tot 1800. Een door de Rijkscommissie ingestelde subcommissie Gedrukte Werken (Bijzondere Collecties) werd belast met de uitwerking van deze doelstelling, en deed dat met een

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 14 voor een dergelijke commissie ongebruikelijke voortvarendheid, want reeds in september 1971 presenteerde zij haar preadvies De bibliografie van het Nederlandse boek 1540-1800 aan haar opdrachtgever. In dit preadvies zijn voor de eerste maal de woorden ‘Short Title Catalogue van het Nederlandse boek van 16005 tot 1800 (STCN)’ te lezen. Tot de geestelijke vaders van het preadvies behoorden onder meer dr. J. Gerritsen (hoogleraar Engels te Groningen), dr. D. Grosheide (bibliothecaris Utrecht), en dr. E. Braches (toen conservator UB Leiden). Aangezien hier een aantal principes werd vastgelegd die van wezenlijk belang zouden zijn voor de ontwikkeling van de STCN, worden hier de belangrijkste aanbevelingen en discussiepunten betrekkelijk uitvoerig samengevat. Het beginpunt van de STCN (1540 of 1600) zou worden vastgesteld in overleg met het Frederik Mullerfonds. (Het zou 15406 worden.) De Nederlandse boekproductie van de 17e en 18e eeuw wordt geschat op ten minste een miljoen. Daarom beveelt het preadvies een short-title catalogue aan, geen uitgewerkte bibliografie: ‘Alleen bij deze opzet kan binnen een redelijk korte termijn een algemeen bruikbaar overzicht beschikbaar zijn, aan de hand waarvan in een later stadium een nadere bibliografische verfijning en detaillering kan worden aangebracht.’ Het gebruik van de computer wordt ontraden, vooral wegens het tekortschieten van de tekenset en de hoge kosten, hoewel automatisering later mogelijk goede diensten zou kunnen bewijzen voor de vervaardiging van registers. (Bij dit alles bedenke men dat de opstellers in 1970 als vanzelfsprekend, en zonder dat het expliciet behoefde te worden gezegd, uitgingen van een eindresultaat in de vorm van een boek met registers.) Aanbevolen wordt de traditionele catalogiseerprocedure: de benodigde gegevens, ontleend aan het boek en andere bronnen, worden genoteerd op een werkblad, aan de hand waarvan de kopijtitel wordt ontworpen, die vervolgens wordt uitgetypt, gecontroleerd, en ingevoegd. (Een kaartsysteem dus. Over registers en indexen wordt niet gesproken.) Voor de werkwijze wordt aanbevolen om te beginnen met een grote bibliotheek waarvan het oude bezit zodanig is geïnventariseerd dat die inventarisering zonder grote wijzigingen kan worden overgenomen. (Blijkens het vervolg wordt met een inventarisering een zogenaamd drukkersregister op het oude bezit bedoeld.) Mocht die er niet zijn, dan wordt geopteerd voor een bibliotheek waarvan het oude bezit geheel niet is ontsloten, op basis van het principe dat het totaal onbewerkte voorrang dient te hebben boven wat toch al vindbaar is. Daarom wordt ook geadviseerd om van klein naar groot te werken, zodat verspreid bezit het eerst centraal toegankelijk wordt. Vervolgens wordt aanbevolen om met de KB te beginnen, die, anders dan de UB's van Amsterdam, Leiden en Utrecht, nog zelfs niet over begin van een drukkersregister beschikt, terwijl die van de UB's ontoereikend zijn. In die fase zullen dan

5 De begindatum (1540 of 1600) stond toen nog ter discussie; zie verder. 6 1540 en niet 1541 om door één jaar overlapping met Nijhoff-Kronenberg te voorkomen dat er titels tussen kade en schip zouden vallen.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 15

tevens de nog te ontwerpen richtlijnen kunnen worden getoetst en aangepast, waarna ze definitief kunnen worden opgesteld. De zo tot stand gekomen basiscatalogus moet in enkele exemplaren worden vermenigvuldigd om te worden gebruikt bij het werk in andere bibliotheken. (Het gaat nog altijd om een kaartcatalogus. Hoe die vermenigvuldiging zou plaatsvinden wordt niet vermeld.) Daarna volgen middelgrote bibliotheken als die van Deventer, Haarlem en Leeuwarden, in een nader te bepalen volgorde. Hierna wordt het geheel weer vermenigvuldigd. Daarna worden de grote universiteitsbibliotheken bewerkt, in de volgorde Utrecht, Leiden, Amsterdam, en wordt het geheel aangevuld met het bezit van ‘kleine’ bibliotheken. Na deze fase moet een grotere oplage worden vervaardigd. Tot slot volgen de Nederlandse drukken in buitenlandse collecties. (Welke en hoe wordt niet vermeld.) Hiermee is de STCN voltooid, en kan deze officieel worden gepubliceerd. Er wordt nog gedacht aan een uitgave van aanvullingen en verbeteringen, een lijst bibliografisch getraceerde titels waarvan geen exemplaar bekend is, en eventueel deelbibliografieën. Deze zouden als supplementen uitgebracht worden.

Het geheel vormde een goed doordacht plan, dat wijselijk voorbijgaat aan allerlei praktische problemen en mogelijke oplossingen daarvoor. Wel van praktische aard waren de hierna volgende aanbevelingen waarmee het preadvies besloot. Aanbevolen wordt om het project niet direct in zijn volle omvang te starten, maar te beginnen met 17e-eeuwse drukken in Nederlandse bibliotheken. De uitvoering zou moeten worden gerealiseerd door een bibliografisch team dat onafhankelijk van de afzonderlijke bibliotheken werkt, en dat zou kunnen worden ondergebracht bij de Rijkscommissie van Advies inzake het Bibliotheekwezen. Het zou moeten bestaan uit vijf wetenschappelijke en drie à vier middelbare krachten, die ongeveer 12.000 titels per jaar zouden kunnen halen, waarbij wel rekening diende te worden gehouden met een aanloopperiode in het begin en later een allengs toenemende vertraging ten gevolge van bij een groeiend bestand steeds tijdrovender wordende administratieve en redactionele werkzaamheden, het invoegen van kaartjes, het bijhouden van registers, het verstrekken van informatie e.d. Op basis van een schatting van 100.000 titels voor de 17e en 200.000 voor de 18e eeuw,7 zou op deze wijze de 17e eeuw na acht tot tien jaar zijn voltooid, en de gehele STCN na 25 jaar. (Het preadvies was - zoals gemeld - gedateerd: september 1971...)

7 De eerder gedane schatting van 1.000.000 Nederlandse drukken tot 1800 was een slag in de lucht, dat wil zeggen een extrapolatie uit bestaande schattingen van de Engelse boekproductie tot 1800 (626.000 bewaarde edities) gecombineerd met het axioma dat de Nederlandse boekproductie in deze periode aanzienlijk groter moet zijn geweest. De raming van 100.000 17e-eeuwse en 200.000 18e-eeuwse titels lijkt daarentegen redelijk stand te houden.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 16

Werkgroep

In 1972 werd het preadvies in grote lijnen aanvaard door de rijkscommissie. De subcommissie riep toen de Werkgroep STCN in het leven, die allereerst regels zou moeten opstellen voor het werkblad, het hoofdwoord, de vorm van de beschrijving, en de algemene opzet van de catalogus. De werkgroep bestond uit de reeds genoemde heren E. Braches en J. Gerritsen, alsmede R. Breugelmans (Leiden UB), J.A. Gruys en C. de Wolf (beiden Den Haag KB8). In de praktijk werden de regels in hoofdzaak geformuleerd door Gruys en De Wolf in nauw overleg met Gerritsen.9 De voorlopige resultaten zouden in 1975 aan de subcommissie en vervolgens aan de rijkscommissie zijn aangeboden met de aanbeveling er uitvoering aan te geven, als niet op dat moment de rijkscommissie van hogerhand was ontbonden, en (in oktober 1975) vervangen door de Bibliotheekraad, die terstond duidelijk maakte geen uitvoerende taken op zich te kunnen nemen. Op de regels voor de beschrijving willen wij hier niet ingaan. Er kan hier slechts nadrukkelijk op worden gewezen dat zij volledig zijn gebaseerd op de uitgangspunten van de moderne analytische bibliografie, bijvoorbeeld waar het om het onderscheid gaat tussen druk (edition), oplaag (impression), uitgave (issue) en staat (state). Wel is het nuttig een aantal inmiddels vastgestelde en goedgekeurde principiële punten te noemen en waar nodig toe te lichten. Ze gaan niet over hoe te beschrijven, maar wat, en een paar verdere punten die de principes van de uitvoering raken. Onder ‘Nederlandse boeken’ wordt verstaan: alle boeken gedrukt in Nederland, ongeacht de taal, en alle buiten Nederland gedrukte boeken in het Nederlands. Een uitzondering werd gemaakt voor Nederlandstalige boeken gedrukt in België, want het leek niet juist om Belgische boeken te gaan beschrijven (‘de halve Belgische bibliografie te maken’) zonder samenwerking met een gelijkwaardige Belgische onderneming, en die was er niet voor de 17e en 18e eeuw.10 Plano's worden niet opgenomen. Het gaat daarbij voor een belangrijk deel om overheidspublicaties (plakkaten, ordonnanties), die een andere aanpak vereisen dan de STCN kan bieden, en de rest ligt voor een aanzienlijk deel op of over het grensgebied. Prenten, kaarten, begrafenisbriefjes, speelkaarten, enzovoort komen in elk geval niet in aanmerking. Wat er dan nog overblijft (gedichten, pamfletten) hoort uiteindelijk wel degelijk in de STCN. Couranten en tijdschriften zouden eveneens niet worden opgenomen. Voor couranten is de situatie duidelijk; deze vereisen een andere, eigen aanpak en krijgen die nu

8 Beiden waren werkzaam bij de pas in het leven geroepen afdeling Oude Drukken, die naast de traditionele zorg voor de (post)incunabelen allereerst het gehele oude bezit van de KB moest inventariseren, met het oog op twee toekomstige ontwikkelingen: de STCN en de inrichting van een speciaal magazijn oude drukken. 9 Van Gerritsens niet geringe verdiensten voor de STCN is niet de minste dat hij de nog steeds met succes en profijt gebruikte vingerafdruk aan de beschrijvingsregels en -praktijk van de STCN heeft toegevoegd. Deze vingerafdruk was in de jaren 1890 ‘uitgevonden’ door F. Madan; zie P.C.A. Vriesema, ‘The STCN fingerprint’, in: Studies in bibliography 39 (1986), 93-100. Een Nederlandse versie van dit artikel in: Dokumentaal (1986), 55-61. 10 Met de uitvoerders van de Belgica typographica 1541-1600 is in een vroeg stadium overleg gevoerd, maar dat demonstreerde slechts de toenmalige uitzichtloosheid betreffende een Belgisch vervolg voor latere eeuwen.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 17

ook in de Database Digitale Dagbladen. Voor tijdschriften geldt dit veel minder, en die beslissing is dan ook teruggedraaid bij het begin van de basiscatalogus 18e eeuw, en daarna ook met terugwerkende kracht voor de 17e eeuw. De voertaal van de STCN is het Engels. Dat betekent natuurlijk niet dat alle titels in het Engels worden vertaald, maar wel dat alle redactionele mededelingen in het Engels zijn, niet alleen zelf geformuleerde annotaties bij een beschrijving, maar ook de samenvatting van alles wat neerkomt op ‘geschreven door NN’ (By NN), ‘gedrukt door NN’ (printed by NN), enzovoort.

Figuur 2: Omslag van een van de zelfstandig verschenen publicaties van de STCN: Adresboek Nederlandse drukkers en boekverkopers tot 1700 verzameld door de STCN onder redactie van J.A. Gruys en Jan Bos (Den Haag 1999)

Er wordt uitsluitend gewerkt vanuit autopsie. Een STCN-medewerker (of een door de STCN geautoriseerde externe beschrijver) moet het bewuste boek zelf in de hand hebben gehad en hebben beschreven. Externe bronnen als bibliografieën kunnen helpen, maar vormen nooit de basis van de beschrijving. Dit geldt zowel voor het eerst beschreven exemplaar als later aan de beschrijving toegevoegde verdere exemplaren van dezelfde editie. In de STCN opgenomen exemplaren moeten worden bewaard in een openbare en algemeen toegankelijke collectie. Exemplaren in privébezit, antiquariaten, enzovoort, hoe uniek of interessant ook, worden niet opgenomen, want die kunnen morgen weer spoorloos zijn verdwenen, en zijn voor de onderzoeker niet verifieerbaar. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat wetenschappelijke bibliotheken en soortgelijke collecties hun oude bezit voor eeuwig bewaren - zoals het ook zou behoren. De STCN werkt per collectie en periode: eerst de grootste bibliotheken tot 1700, dan dezelfde voor de 18e eeuw, en daarna kleinere voor de gehele periode. Hoewel daar-

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 18

van om praktische redenen soms is afgeweken, is door deze werkwijze voor de gebruiker op ieder moment duidelijk welke collecties voor welke periode reeds zijn opgenomen, welke nog in bewerking zijn, en welke daarop nog wachten.

Na de opheffing van de rijkscommissie werd er op twee fronten verder gewerkt. De Commissie Gedrukte Werken was inmiddels ondergebracht bij de Federatie van Organisaties in het Bibliotheek-, Informatie- en Dokumentatiewezen (FOBID), en die organisatie probeerde een aantal jaren lang zonder resultaat subsidie te krijgen van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OK&W) om de STCN te verwezenlijken. Tegelijkertijd werd op de KB doorgewerkt aan de praktische voorbereiding. Met hulp van externe krachten11 werd vanaf 1975 een soort mini-STCN van ongeveer vijfhonderd titels vervaardigd over de 17e-eeuwse boekproductie van vier Nederlandse steden. Dat kon, want de KB had sinds 1971 een drukkersregister opgebouwd over het gehele bezit tot 1700 en een plaatsregister over de 18e eeuw. De vier steden waren Arnhem, Delft, Haarlem en Hoorn. Met gebruikmaking van de procedures van de afdeling titelbeschrijving van de KB konden van iedere vervaardigde beschrijving meerdere kaartjes worden afgedrukt, die behalve voor de catalogus zelf dienden voor de diverse registers: personen (secundaire auteurs en anderen) en plaatsen (overheidspublicaties en diversen). Daarbij werden de voorlopige beschrijvingregels aangepast en aangevuld en van praktijkvoorbeelden voorzien. In 1977 kon de Handleiding voor de medewerkers aan de STCN worden gepubliceerd. Daarin werd overigens ook de catalogusbouw op moderne theoretische leest geschoeid. Zo werden er principiële keuzes gemaakt voor de toekenning en vorm van hoofdwoorden en sorteertitels. Toepassing daarvan in een volledige gedrukte STCN zal er nooit van komen, maar ook bij online raadpleging bewijzen deze elementen dagelijks hun nut.

Publiciteitscampagne

Omdat inmiddels op het terrein van subsidiewerving geen vooruitgang was geboekt, werd besloten tot een publiciteitscampagne. In 1979 verscheen de ‘Catalogus Hoorn’12 als specimen van de STCN; daarbij werd een grote tentoonstelling gehouden in het Museum Meermanno onder de titel ‘Wilt hooren 't woort’,13 en in 1980 volgde nog een op dit materiaal gebaseerd artikel over Hoornse boekdrukkers en boekverkopers in een prestigieuze feestbundel (Hellinga).14

11 Zowel erkende gewetensbezwaarden (waarvan het aanbod tamelijk ruim was zolang in Nederland de algemene dienstplicht gold) als werkeloze academici (voor wie in die tijd een regeling voor werkervaringsplekken gold). 12 Tabel 2 no 2. 13 Tabel 2 no 3. 14 J.A. Gruys en C. de Wolf, ‘Boekdrukkers en boekverkopers te Hoorn tot 1700’, in: Hellinga. Festschrift/feestbundel/mélanges, Amsterdam 1980, 249-276.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 Kort hierna15 nam de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen de taak over om de STCN te verwezenlijken, waarbij de meest respectabele leden van de

15 Maar ‘Post hoc ergo propter hoc’ is een klassieke drogreden, leert ons ieder handboek der formele logica.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 19

Subcommissie Gedrukte Werken zitting namen in een door de Akademie ingestelde Commissie van Toezicht; voorzitter was dr. J. Gerritsen. Onder de benaming KNAW Wetenschapscommissie functioneert dit gremium nog altijd. Op 18 augustus 1980 werd de subsidieaanvraag van de Akademie voor een basiscatalogus 1540-1700 (30.000 titels na vijf jaar), na een positief advies van de Commissie voor het alfa- en gammaonderzoek CAGO, gehonoreerd door de minister: er kwam voor een periode van maximaal vier jaar een maximumbedrag van f 1.000.000 ( 450.000) beschikbaar, ‘onverlet de verantwoordelijkheid - zowel in personeel als in materieel opzicht - van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen om het betreffende deelproject tot een goed einde te brengen’. Als ingangsdatum werd 1982 genoemd. Voor het zover was, moest er nog veel werk worden verzet, op allerlei niveaus, en niet in de laatste plaats door de (bij gebrek aan een betere term) tot redacteurs van de STCN benoemde Gruys en De Wolf.

De eerste beschrijving

Er was - ondanks eerdere aarzelingen - inmiddels besloten om de STCN met behulp van de computer te vervaardigen, zij het dat dit vooralsnog werd beschouwd als een efficiëntere methode dan een kaartsysteem om het ideaal van de gedrukte catalogus te bereiken. In 1979 was namelijk het Nederlandse Centrum voor Bibliotheekautomatisering Pica operationeel geworden, in de vorm van een centrale database die via terminals vanuit het hele land kon worden bereikt voor de invoer van beschrijvingen. Hoewel deze beschrijvingen aanvankelijk nog slechts op kaartjes of in boekvorm aan de deelnemende bibliotheken werden aangeleverd, was er al uitzicht op de mogelijkheid tot directe raadpleging door gebruikers. Overleg leerde dat Pica bereid was om ten behoeve van de STCN een private file te creëren, bijzondere faciliteiten te ontwerpen en te ondersteunen, zoals een thesaurus voor namen van drukkers en uitgevers (met ruimte voor hun functies als ‘drukker’ of ‘boekverkoper’, hun adressen en hun uithangborden)16 en een aanpassing aan de tekenset voor bijzondere ligaturen, enzovoort. Na een jaar hard werken en veel experimenteren17 kon het speciale STCN-format op tijd worden opgeleverd.18 Natuurlijk moest er ook een aan de nieuwe situatie aangepast werkblad worden ontworpen, aan de vingerafdruk een door de machine leesbare vorm worden gegeven, en nog heel wat meer, om maar te zwijgen over de door dit alles noodzakelijk geworden aanpassingen van de Handleiding.19 Maar ook dat was op tijd klaar. 16 Deze gegevens vormen de basis van het Adresboek (tabel 2 no 10). 17 Een gelukkige omstandigheid hierbij was dat de redacteuren van de STCN aan de onderdirecteur van Pica, Anton Bossers, niet hoefden uit te leggen waarom het ging en wat het belang ervan was. 18 Althans voor de invoer van beschrijvingen en een paar jaar later voor de zogenaamde ‘online retrieval’ voor gebruikers; alleen met de toegezegde uitvoerprogrammatuur voor de STCN in boekvorm is het nooit goed gekomen; maar het vervolg van het verhaal zal leren dat dit in de loop van de tijd ook van steeds minder belang werd. 19 Alles terug te vinden (samen met latere wijzigingen) in de tweede herziene uitgave van de Handleiding van 1988. Sinds 2006 maken de STCN-medewerkers gebruik van een online versie.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 20

Tot de verdere toen genomen beslissingen behoorde ook dat de eerder voorgeschreven volledige transcriptie van het titelblad waar mogelijk zou worden vervangen door een fotokopie ervan, om samen met het werkblad te worden gearchiveerd voor latere referentie in gevallen van twijfel. Voorts werd besloten, dat als men toch aan het kopiëren was, er ook een extra fotokopie zou worden gemaakt van elk voorkomend drukkersmerk, alsmede van alle als bladvulling achterin boeken opgenomen lijstjes van het fonds of assortiment van de boekverkoper of uitgever (‘Bij mij is mede gedrukt/te koop’). Een concreet doel had men daarbij op dat moment nog niet voor ogen, maar in later jaren hebben deze maatregelen vrucht afgeworpen: het monumentale drukkersmerkenboek van Van Huisstede en Brandhorst berust geheel op het zo verzamelde materiaal,20 en de inmiddels bijna 4000 gekopieerde assortiment- en fondslijsten van boekverkopers en uitgevers vormen een unieke boekhistorische bron,21 en een prachtige aanvulling op de circa 800 gelijksoortige catalogi die in het kader van Bert van Selms project Book sales catalogues of the Dutch Republic zijn geïnventariseerd en door IDC Publishers op microfiche zijn gepubliceerd.22 Nadat al deze en vele andere noodzakelijke voorbereidende maatregelen waren getroffen, werd er een teamleider benoemd (Paul Vriesema), alsmede twee beschrijvers en een administratief medewerkster. De KB stelde ruimte en faciliteiten beschikbaar in het pas opgeleverde nieuwe gebouw. En zo kon het nieuwbenoemde STCN-bureau op 1 augustus 1982 aan het werk. De eerste beschrijving werd op 16 augustus ingevoerd. Om tot zo'n beschrijving te komen werd een procedure ontworpen die lange tijd ongewijzigd heeft standgehouden. Op basis van een bestaand overzicht, zoals een drukkersregister, werden de in aanmerking komende boeken geselecteerd en opgevraagd. Een beschrijver maakte op een werkblad een titelbeschrijving, die door een collega met het boek erbij werd nagekeken en zo nodig gecorrigeerd. Het boek kon dan terug naar het magazijn. De teamleider controleerde de beschrijving nogmaals, met name op het punt van consequente toepassing van de regels om een zo groot mogelijke consistentie in het bestand te waarborgen. Ook bij de oplossing van probleemgevallen had hij het laatste woord. (17e- en 18e-eeuwse boekdrukkers hielden zich niet altijd strikt aan de STCN-regels...) Vervolgens voerde de administratief medewerkster het ingevulde werkblad in de computer in. Een print daarvan werd door de eerste beschrijver weer op invoerfouten nagekeken. Hoewel de STCN in bibliografische kringen al snel bekend stond om zijn geavanceerde, op computergebruik toegesneden vingerafdruk, was dat maar een beperkt onderdeel van de beschrijving. Zorgvuldige transcriptie, een collatieformule in plaats van opgave van het aantal pagina's, opname van een groot aantal ‘typografische kenmerken’ (gebruikte lettertypes, aanwezigheid van drukkersmerk, illustraties en boekenlijsten, en later ook van prijsopgaven en lijsten van intekenaren, enzovoort) waren

20 P. van Huisstede & J.P.J. Brandhorst, Dutch printer's devices 15th-17th century. A catalogue. With cd-rom. Nieuwkoop 1999. 21 De database BLIB (BoekenLijsten In Boeken) is momenteel raadpleegbaar in de Leeszaal Bijzondere Collecties van de KB. Opname in Bibliopolis ligt in de bedoeling. De kopieën van de boekenlijsten staan opgesteld in de leeszaal. 22 Book sales catalogues of the Dutch Republic, 1599-1800. Leiden 1990-2004 (inmiddels 21 afleveringen, in totaal circa 3500 catalogi op 5860 microfiches).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 21 voor de kwaliteit en de gebruiksmogelijkheden van de beschrijvingen minstens even belangrijk. Niettemin heeft de vingerafdruk zijn nut in het project overduidelijk bewezen.23

De eerste fase

Helaas was het STCN-bureau maar nauwelijks half zo groot als het team dat de subcommissie zich in 1971 had voorgesteld, en het wist dan ook, eenmaal op gang gekomen, slechts de helft van het toen beoogde aantal van 12.000 beschrijvingen per jaar te halen. Nadat in 1986 een jaar verlenging was toegekend, was het gehele bezit 1540-1700 van de KB beschreven, en halverwege 1987 stond de teller op 27.000 records in de Pica-database.24 Reden tot niet geringe tevredenheid. Maar het was gemakkelijk uit te rekenen dat voltooiing in dit tempo nog vijftig jaar extra zou vergen... De Evaluatiecommissie STCN-project, die op 25 november 1986 aan haar opdrachtgever, de KNAW, rapporteerde, beoordeelde de kwaliteit van het tot dan toe geleverde werk ‘zonder meer als uitstekend’. Zij vervolgde: ‘De beschrijving van boeken in autopsie, volgens de regels neergelegd in de “Handleiding”, voldoet aan de eisen die aan het project gesteld kunnen worden. De Nederlandse STC-formule gaat zelfs verder dan haar Engelse voorganger, die model heeft gestaan voor de STCN. In Nederland worden ook de vingerafdruk en de collatieformule vastgesteld, hetgeen belangrijke gegevens van het afgeleverde materiaal toevoegt.’ ‘De commissie acht het van het grootste belang dat het gehele deelproject II [de periode 1540-1700] wordt gerealiseerd om zodoende tot een eerste bruikbare substantiële editie te komen. Boeken uit andere Nederlandse bibliotheken en materiaal over de periode 1700-1800 kunnen in een latere fase (deelproject III) aan dit bestand worden toegevoegd. De waarde van het STCN-project neemt alleen maar toe met de mate waarin het wordt gerealiseerd.’ ‘De relevantie van het STCN-project voor de wetenschapsbeoefening kan naar mening van de commissie niet voldoende genoeg worden onderstreept.’ ‘Met betrekking tot de financiering zou de commissie willen opmerken dat het hier niet gaat om een zaak van de bibliotheken zelf, maar om een collectieve nationale inspanning.’ ‘De voorgestelde financieringsstructuur, waarbij de KNAW en de KB ieder een bijdrage leveren en het ministerie van onderwijs en wetenschappen het grootste deel van het project subsidieert lijkt de commissie dan ook juist. De huidige organisatiestructuur, waarbij de KNAW rechtstreeks bij het STCN-project betrokken is, dient naar mening van de commissie eveneens gehandhaafd te worden, omdat de KNAW

23 Zie ook: J.A. Gruys, ‘De STCN: verleden, heden, toekomst’, in: J.A. Gruys, Ne quid periret: 35 jaar boekhistorische artikelen. Den Haag 2007, 88-97. Raadpleegbaar via www.kb.nl/bibliopolis; en Jan Bos, ‘De STCN-vingerafdruk’ en ‘De STCN: praktijk’, in: Vingerafdrukken (tabel 2, no 6), 14-15; 17-19. 24 Blijkens tabel 1 is dat aantal sinds 1987 gegroeid tot 29.000.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 22

als overkoepelende organisatie op het gebied van de wetenschappen bij een dergelijk project van nationaal belang hiertoe de meest aangewezen instelling is.’

Voortzetting

Na deze klare en krachtige taal kon de minister van onderwijs moeilijk anders meer dan voortzetting van het STCN-project goedkeuren. Echt royaal kon de geste evenwel niet genoemd worden. Op 24 juli 1987 liet hij weten bereid te zijn tot financiële ondersteuning tot een maximum van f 220.000,- (€ 100.000,-) per jaar, mits de deelnemende bibliotheken ten minste eenzelfde bedrag zouden opbrengen. Er was al becijferd dat een team in de kleinst werkbare bezetting minstens f 520.000,- zou kosten, dus de eigen bijdrage van de bibliotheken en de KNAW bedroeg zeker f 300.000,-. Daarnaast werd besloten dat het STCN-bureau niet onder de KNAW zou ressorteren, maar zou worden ingepast in de ‘koepelorganisatie Koninklijke Bibliotheek’. Die koepelorganisatie was een concept waar destijds lang en veel over gesproken is, maar dat (in de woorden van KB-bibliothecaris Reedijk) een fata morgana bleek te zijn. Niettemin heeft de KB als nationale bibliotheek sindsdien altijd de verantwoordelijkheid op zich genomen voor de vooruitgang en voltooiing van de retrospectieve nationale bibliografie. Dat er nu eens sprake was van een STCN-project, dan weer van een STCN-bureau, een STCN-afdeling of een STCN-sectie, en dat de betreffende medewerkers en taken soms rechtstreeks onder de directie, maar soms ook weer binnen een hoofdafdeling of afdeling vielen, heeft aan de voortgang van de werkzaamheden gelukkig zelden afbreuk gedaan. De projectleiding bleef vooralsnog in de handen van J.A. Gruys, conservator oude drukken van de KB. Het advies van de evaluatiecommissie om eerst in enkele andere grote bibliotheken de jaren 1540-1700 te verwerken en daarna pas de 18e eeuw aan te vatten, werd wel overgenomen. Vanaf 1 januari 1988 werden nieuwe beschrijvers aangesteld in dienst van de KB, die, na een korte inwerkperiode in Den Haag, begonnen aan de verwerking van de collectie tot 1700 van de UB Amsterdam. Daarna kwamen andere bibliotheken aan de beurt. In tabel 1 (p. 33) is aangegeven wanneer alle opgenomen collecties zijn beschreven en hoe groot de omvang van elke collectie binnen de STCN is. Het nieuwe team stond weer onder leiding van Paul Vriesema. Van zijn kennis en ervaring hebben deze beschrijvers echter maar korte tijd kunnen profiteren. Zijn vroegtijdig overlijden op 30 maart 1989 was de ernstigste slag die het STCN-project in personele zin ooit getroffen heeft. Enkele maanden later werd Jan Bos tot zijn opvolger benoemd. Na de reorganisatie van de KB in 1991 nam hij ook de dagelijkse leiding van de STCN op zich.

Buitenland

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 Het plan voor de opname van de Nederlandse collecties in de STCN was dus helder en met de verwerking was een begin gemaakt. Maar hoe zat het met de Neerlandica-

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 23 verzamelingen in buitenlandse bibliotheken? De drukkers en uitgevers in de Republiek hadden immers niet alleen voor de nationale markt geproduceerd. Nederland was destijds ‘Le magasin de l'univers’.25 De Rijkscommissie had weliswaar aanbevolen om buitenlandse bibliotheken tot het laatst te bewaren, maar de betekenis van die collecties werd alsmaar duidelijker. Veel in Nederland gedrukte boeken waren juist buiten Nederland bewaard gebleven. Het belangrijke bezit van de Herzog August Bibliothek in Wolfenbüttel was onder de aandacht gebracht door Bert van Selm.26 Anna Simoni had een enorme lijst aangelegd van oude Nederlandse drukken in de British Library, waarvan maar twee decennia waren opgenomen in haar Catalogue of Books from the Low Countries.27 Van Ierland tot Polen en van Sint-Petersburg tot Potchefstroom waren meer grote verzamelingen bekend.28 En hoe verging het intussen onze zuiderburen? De wenselijkheid van internationale samenwerking werd van hoog tot laag onderkend. Maar natuurlijk was de financiering daarvan een heet hangijzer. In de jaren 1989 en 1990 is hard gewerkt aan de voorbereiding van een voorstel bij de Europese Gemeenschap voor een STCN-project samen met de Herzog August Bibliothek en de British Library. De tentoonstelling Neerlandica Ferdinando-Albertiana, die van 5 maart tot 26 april 1990 in de KB werd gehouden, onderstreepte het belang daarvan.29 Maar als gevolg van de Duitse hereniging liepen de subsidiestromen binnen Duitsland plotseling allemaal van West naar Oost en bleek het voor de Herzog August Bibliothek niet mogelijk om de verplichte eigen bijdrage gefinancierd te krijgen, zodat het voorstel uiteindelijk niet ingediend kon worden. De samenwerking met de British Library is in 1993 alsnog van start gegaan, zonder externe gelden en met grote inzet ter plaatse. Intussen was in 1991 een overeenkomst gesloten met de Amerikaanse Research Libraries Group waardoor de STCN-beschrijvingen in 140 Noord-Amerikaanse wetenschappelijke bibliotheken beschikbaar kwamen. Een initiatief van de Bayerische Staatsbibliothek en de British Library leidde in 1992 tot de oprichting van het Consortium of European Research Libraries (CERL).30 Aan de Hand Press Book-file 25 C.M.G. Berkvens-Stevelinck, J.A. Bots [e.a.] (eds.), Le magasin de l'univers. The Dutch Republic as the centre of the European book trade. Papers presented at the international colloquium, held at Wassenaar, 5-7 july 1990. Leiden 1992. 26 B. van Selm (red.), Nederlands erfgoed in de Herzog August Bibliothek. Verslag van het Gastseminar ‘Quellen zur Niederländische Kulturgeschichte in der Herzog August Bibliothek’, 22-24 Juni 1988. Leiden 1989. 27 A.E.C. Simoni, Catalogue of Books from the Low Countries 1601-1621 in the British Library. London 1990. 28 Opname van bijvoorbeeld de Fagelcollectie in Trinity College, Dublin hoort nog tot de desiderata van de STCN. Datzelfde geldt voor de onovertroffen Elzeviercollectie in de Nationale Bibliotheek van Rusland in Sint-Petersburg. Van de Nederlandse drukken in Wroclaw verscheen een gedeeltelijke inventaris: A. Skura, Catalogus van in Nederland gedrukte boeken in de Universiteitsbibliotheek van Wroclaw. I. Nederlandstalige boeken tot 1700; II. Nederlandstalig toneel tot 1800. Leiden 1996. (Bewerkt door STCN stagiairs A. van der Eijk en R. Mulder.) Zie verder bijvoorbeeld ook: Marco de Niet, ‘Grenzeloze cultuur. Nederlandstalige publicaties in historische Oostduitse bibliotheken’. In: De Boekenwereld 13 (1996-1997), 68-75; en: Karel Bostoen, ‘Familiejuwelen. De oude Nederlandse drukken in Zuid-Afrikaans bezit’, in: Colloquium Nederlandse literatuur in Zuid-Afrika. Stellenbosch 1999, 45-51. 29 Zie ook de bijbehorende catalogus Neerlandica Ferdinando-Albertiana (tabel 2 no 5). 30 Zie: www.cerl.org.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 (nu: Heritage of the Printed Book-database) en de CERL Thesaurus heeft de STCN sinds 1998 met regelmaat uploads van al zijn beschrijvingen beschikbaar gesteld, zodat ze ook functioneren in het geheel van een Europese historische context.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 24

In het najaar van 1992 had STCN-medewerker Mathieu Knops al een nieuw onderzoek gedaan naar de mogelijkheid Belgische bibliotheken bij de STCN te betrekken.31 Zijn bevindingen werden gepresenteerd op 22 april 1993 tijdens het feestelijk symposium ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de STCN, dat gewijd was aan ‘De bibliografie tot 1800 in Nederland en Vlaanderen’. Onderzoek en symposium toonden het belang van beschrijving van de Nederlandstalige Belgische drukken ondubbelzinnig aan, evenals de bereidheid van individuele Vlaamse bibliotheken om daaraan mee te werken. Het opzetten en vooral het verwerven van financiering voor een Short Title Catalogue Vlaanderen (STCV) zou evenwel nog tot het jaar 2000 duren. Hoewel het niet mogelijk bleek beide bestanden bij dezelfde provider onder te brengen, hebben beide projecten steeds nauw samengewerkt. Het beschrijfmodel van de STCV is geënt op dat van de STCN.32 De eerste STCV -medewerkers werden door STCN-collega's ingewerkt. De STCN ontleent dankbaar beschrijvingen van Nederlandstalige drukken uit Vlaanderen aan de STCV.33

Database

Het is moeilijk om precies het moment aan te geven waarop duidelijk werd dat een gedrukte uitgave van de volledige STCN een niet meer haalbaar of (zo men wil) achterhaald concept was. Sinds 1 oktober 1988 was het bestand via het Pica Online Retrieval System (ORS) in een aantal wetenschappelijke bibliotheken raadpleegbaar. Maar de computer was nog geen vertrouwd verschijnsel en internet moest nog worden uitgevonden. Bibliotheekgebruikers konden tegen betaling zoekopdrachten uitvoeren en laten printen. De voorwaarden en kosten verschilden per bibliotheek. In de loop der jaren nam het gebruik echter gestaag toe. In 1995 werden er door gebruikers 12.937 succesvolle zoekacties in het bestand uitgevoerd; in 2005 waren dat er 64.913.34 Naast de groei en daarmee de bruikbaarheid van het bestand zelf waren de uitgebreide zoekopties ongetwijfeld een belangrijke factor voor de toename van het gebruik. Met vooruitziende blik hadden de ontwerpers van de STCN elementen in de beschrijvingen ingebouwd die ongekende retrieval-mogelijkheden boden in vergelijking met traditionele gedrukte bibliografieën of kaartcatalogi. Zoeken op bijvoorbeeld jaar van uitgave of bibliografisch formaat, op de aanwezigheid van illustraties of drukkersmerken, op de taal van publicatie en de gebruikte lettertypes - en ook nog op alle

31 Het onderzoek werd via de stichting SABIDO mede gefinancierd door de Nederlandse Taalunie. 32 Een voorbeeld van de zoekmogelijkheden in beide bestanden werd geleverd in: Steven van Impe en Jan Bos, ‘Romein en gotisch in zeventiende-eeuws drukwerk. Een voorbeeldonderzoek voor het gebruik van de STCN en STCV’, in: De zeventiende eeuw 22 (2006), 283-297. 33 Rémi Mathis beschouwt beide bestanden samen als een Short Title Catalogue of the Low Countries. Zie zijn artikel in dit Jaarboek. Zie verder o.a: P. Delsaerdt, ‘Een Short-Title Catalogus voor Vlaanderen’ in: Bibliotheek- en archiefgids 74 (1998), 154-159; en P.J. Verkruijsse, ‘Kortetitelcatalogi of kortetitelbibliografieën? De STCN en de STCV onder de loep’, in: De Boekenwereld 22 (2005-2006), 358-365. 34 Gebruiksstatistieken kwamen door de jaren heen niet altijd op dezelfde wijze tot stand en zijn daarom niet over de hele projectperiode te presenteren.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 25

Figuur 3: Het ingevulde werkblad van de allereerste STCN-beschrijving, ingevoerd op 16 augustus 1982

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 26 denkbare combinaties daarvan - dat waren mogelijkheden die zelfs de uitvoerigste gedrukte registers niet konden bieden. En zulke registers zouden bij bibliografieën van de omvang van een gedrukte STCN ook niet eens te hanteren zijn. Aan de online gebruiksmogelijkheden wordt in diverse andere artikelen in dit jaarboek uitgebreid aandacht besteed.35 Daarom wordt er hier verder niet bij stilgestaan. Overigens heeft het STCN-team ook diverse gedrukte publicaties van deelbestanden uitgebracht om de bekendheid van het project te bevorderen (zie tabel 2). Naarmate geautomatiseerde bestanden in het wetenschappelijk onderzoek een steeds belangrijker plaats gingen innemen en ook de toegankelijkheid ervan toenam, daalde de behoefte aan een gedrukte uitgave - hoe mooi zo'n rij van minstens vijftig dikke delen ook zou staan. Het online gebruik van de STCN had echter één belangrijk nadeel vergeleken bij die vijftig delen, die immers op de plank zouden worden voorafgegaan door de incunabel- en postincunabelbibliografieën van Campbell en Nijhoff-Kronenberg: het leek net of de Nederlandse boekproductie pas in 1540 begonnen was. Daarom werd in 1992 besloten om de STCN uit te breiden met alle Noord-Nederlandse incunabelen en postincunabelen. Ze vormen een uitzondering op het principe van beschrijven in autopsie: de beschrijvingen zijn ontleend aan de genoemde bibliografieën en verwijzen daar ook naar.

18e eeuw

Intussen verliep de verwerking van de collecties van de UB Amsterdam en - sinds 1993 -de UB Leiden vrijwel volgens plan, maar er kon niet ontkend worden dat het een traag proces was. Op deze manier zou het nog heel lang duren voor zelfs maar een begin gemaakt kon worden met de verwerking van de 18e eeuw. En dat terwijl inmiddels de wetenschappelijke belangstelling voor dat tijdvak alsmaar toenam en ook het gebruik van de STCN voor allerlei vormen van historisch onderzoek steeds intensiever begon te worden. Dus zocht het Bureau naar middelen om de 18e eeuw al eerder aan te kunnen pakken. Na een eerdere vergeefse poging was een aanvraag bij NWO in 1994 wel succesvol. De KB ontving voor het project ‘STCN-Basiscatalogus 18e eeuw’ een subsidie van f 1.601.000,-. Het feit dat het hier een ‘investeringssubsidie’ betrof, betekende dat NWO de Basiscatalogus beschouwde als een kostbaar, maar voor wetenschappelijk onderzoek onmisbaar onderzoeksinstrument. Naast het reguliere team dat in Leiden en vanaf maart 1997 in de UB Utrecht werkzaam was, kon nu een tweede team geformeerd worden om tussen 1995 en 2000 e de collectie 18 eeuw van de KB te beschrijven. Omdat die collectie aanzienlijk groter bleek dan aanvankelijk was geschat, verleende NWO later ook nog een vervolgsubsidie van f 619.000,- voor de jaren 2001 en 2002. Het totale aantal beschrijvingen voor de Basiscatalogus 18e eeuw bedroeg uiteindelijk 48.617, in ruim 54.000 exemplaren. De beschrijvingen werden gemaakt volgens het beproefde STCN-model, dat, zoals

35 Zie voor een analyse van de zoekmogelijkheden in het STCN-bestand de bijdragen van Marieke van Delft en Marja Smolenaars in dit jaarboek.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 27 verwacht, ook voor de 18e-eeuwse boeken goed bruikbaar bleek. Voor de beschrijving van tijdschriften, een publicatievorm die in de 18e eeuw sterk opkomt, alsmede voor boeken in afleveringen, seriewerken en dergelijke, werd een nieuwe set regels opgesteld. Ook voor het nieuwe verschijnsel van de bedrukte omslagen (de voorlopers van de uitgeversbanden) werden beschrijfregels geformuleerd. De aanwezigheid van lange lijsten verkoopadressen op de titelpagina leidde tot verfijning van de regels voor de opname van namen uit het impressum.

Figuur 4: STCN-medewerkers in 1992 in hun toenmalige werkruimte in de Koninklijke Bibliotheek

Een andere nieuwigheid in de STCN-regels was de toekenning van onderwerps- en genretrefwoorden, die in 1997 werd ingevoerd en ook met terugwerkende kracht op alle bestaande beschrijvingen werd toegepast. Dankzij de trefwoorden konden sindsdien bijvoorbeeld alle medische publicaties of alle liedboeken in één zoekactie geselecteerd worden. Van recenter datum, uit 2005, was de toevoeging van foto's van de titelpagina, het colofon en eventuele andere belangrijke bladzijden uit het boek aan de online titel-presentatie. Bij voltooiing van de STCN zullen ruim 80.000 beschrijvingen voorzien zijn van dergelijke afbeeldingen, met in totaal ruim 100.000 foto's.

Masterplan

De productiegrafiek (figuur 7) laat duidelijk zien dat er in de jaren na het werk aan de Basiscatalogus weer een vertraging in de groei van het bestand optrad. Het aantal STCN-

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 28 medewerkers was beperkt en steeds meer van de ter hand genomen boeken leverden slechts nieuwe exemplaren bij bestaande beschrijvingen (‘aanhangers’ in STCN-termen) in plaats van nieuwe beschrijvingen op. Het project was inmiddels twintig jaar gaande. De 16e en 17e eeuw waren in de grootste bibliotheken goed verwerkt, maar kleinere collecties met eigen, bijzondere zwaartepunten waren nog niet aan bod gekomen. De 18e eeuw, met naar schatting twee maal zoveel boeken als de 17e, was buiten de KB nog vrijwel helemaal niet bestreken. ‘Hoe moest het verder en hoe lang ging het duren?’ was een vraag die in het nieuwe millennium zowel door onderzoekers en STCN-medewerkers als door de directie van de KB steeds klemmender gesteld werd.

Figuur 5: Deze titel zou een samenvatting van de STCN kunnen zijn: Godgeleerde, historische, philosophische, natuur- geneesen aardrykskundige, poëtische en regtsgeleerde vermakelykheden. Samengesteld door en te koop bij Marten Schagen. De twintig delen verschenen in afleveringen tussen 1732 en 1740. De titelplaat werd getekend en gesneden door Jan Caspar Philips (Koninklijke Bibliotheek, 200 L 1)

Het STCN Masterplan gaf het antwoord. Doelstelling van het Masterplan (2005) was om te bewerkstelligen dat binnen vier jaar 90% van de bewaard gebleven monografieën, tijdschriften en pamfletten beschreven zou zijn en 60% van het efemere drukwerk, zoals overheidspublicaties en particuliere gelegenheidsgeschriften. Dat kon gerealiseerd worden door middel van een grote personele en financiële inspanning door de KB, door inzet van medewerkers van andere bibliotheken en door toepassing van nieuwe

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 29 beschrijfprocedures. Het werkblad werd afgeschaft en de beschrijvers voerden zelf rechtstreeks in, een werkwijze die dankzij het gebruik van macro's en scripts niet tot een toename van fouten hoefde te leiden. Want handhaving van de bestaande kwaliteit van het bestand bleef buiten kijf staan. Op basis van een reeds in 2001 gehouden enquête onder Nederlandse bibliotheken met substantiële verzamelingen oude drukken, maar evenzeer op praktische gronden, werd een selectie gemaakt van te verwerken collecties. Voor de beschrijving van de e 18 -eeuwse drukken uit de UB Leiden en de UB Amsterdam werden nieuwe teams samengesteld. In alle andere bibliotheken werd een beroep gedaan op deskundige medewerkers. Zij werkten, na een instructie door het STCN-bureau, de eigen collectie door en voegden exemplaren die evident tot een al beschreven editie behoorden, aan het betreffende record toe. STCN-beschrijvers verwerkten vervolgens de nieuw te beschrijven boeken en probleemgevallen. In sommige bibliotheken (Leeuwarden, Groningen, Deventer, , Middelburg) werd prioriteit gegeven aan die collectieonderdelen die de meeste nieuwe titels zouden opleveren. Gewoonlijk betrof dat het lokale en regionale drukwerk of bijzondere zwaartepunten. Het Masterplan kreeg de steun van de STCN-wetenschapscommissie en werd op 19 juli 2005 door de directie van de KB goedgekeurd. Het ging op 1 november 2005 daadwerkelijk van start. Het aantal ingezette formatieplaatsen tijdens het Masterplan bedroeg gemiddeld ongeveer 19, verdeeld over circa 25 medewerkers. Daarnaast leverden veel van de betrokken bibliotheken aanzienlijke inspanningen in menskracht en faciliteiten.

Voltooid?

Op 1 juli 2009 is de STCN af. Op die datum althans wordt het STCN-project voor voltooid verklaard. In vrijwel alle bijdragen over de STCN in dit jaarboek wordt er terecht op gewezen dat de STCN nog niet echt compleet is. Een retrospectieve nationale bibliografie is principieel nooit af totdat met zekerheid gezegd kan worden dat het laatste boek dat erin thuishoort, gevonden en beschreven is. Voor een land als Nederland, met zijn enorme boekproductie en brede nationale en internationale boekdistributie, zal dat moment nimmer aanbreken. Natuurlijk is het niet moeilijk om te wijzen op collecties die het verdienen alsnog opgenomen te worden. Maar om tot verdere completering te komen is het efficiënter om op verschillende manieren te zoeken naar ontbrekende edities dan naar hele bibliotheken, zoals Marja Smolenaars in haar artikel beschrijft. De werkwijze die in het preadvies uit 1971 werd voorgesteld, is grotendeels uitgevoerd: verwerking van de KB en van universiteitsbibliotheken (Amsterdam, Leiden, Utrecht, VU, Groningen, Nijmegen, Delft) in combinatie met belangrijke stads- en provinciebibliotheken (Deventer, Haarlem, Leeuwarden, Middelburg, Rotterdam) en kleine speciale bibliotheken (diverse archiefbibliotheken, Bibliotheca Philosophica Hermetica (BPH), Museum Meermanno, Museum Enschede, Nederlands Muziekinstituut, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde (NTvG)) en belangrijke buitenlandse bibliotheken

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 30

(British Library, STCV). Het bestand bevat beschrijvingen van ongeveer 190.000 verschillende edities, gebaseerd op ruim 500.000 exemplaren in meer dan twintig collecties.

Figuur 6: In het najaar van 2009 zal de voltooiing van de STCN de basis vormen voor de tentoonstelling Boekenwijsheid in Museum Meermanno. Een van de eerste STCN-activiteiten, nog voor de aanvang van het project, was de tentoonstelling 'twoort in hetzelfde museum. Vooromslag van Wilt hooren 'twoort. Boekdrukkerij en uitgeverij in Hoorn voor het jaar 1700 (Den Haag 1979)

Het is heel moeilijk om vast te stellen hoeveel van het reguliere drukwerk - de ‘gewone’ boeken - nog in de STCN ontbreekt. Je weet nooit wat je niet weet. Toen STCN-beschrijvers voor de samenstelling van Disgenoten36 gericht gingen zoeken naar nog ontbrekende edities van Het rechte gebruyck van des Heeren H. avondtmael, werden ze verrast door het grote aantal onbekende uitgaven, zowel in niet door de STCN verwerkte bibliotheken als in particulier bezit. Daarentegen zijn bijvoorbeeld van de Logikê latreia, dat is Redelyke godtsdienst van Wilhelmus à Brakel de eerste tot en met de 21e druk van alle drie de delen compleet in de STCN aanwezig. In de laatste projectjaren, toen het bestand dus al behoorlijk gevuld was, zijn drie kleine collecties met bijzondere zwaartepunten verwerkt: Museum Meermanno, Bibliotheca Philosophica Hermetica en de bibliotheek van het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. Het aantal nieuw te beschrijven boeken in deze collecties bedroeg voor Meermanno 10,3%, voor de BPH 14,4% en voor NTvG 5,0%. Het streven om aan het eind van het Masterplan 90% van de reguliere Nederlandse boekproductie opgenomen te hebben, lijkt hiermee dus te zijn gehaald. De schatting van de dekkingsgraad van het efemere drukwerk is nog lastiger. Veel

36 Tabel 2 no 12.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 31 hiervan bevindt zich niet in bibliotheken maar in archieven. Ook daarvan zijn er nu enkele verwerkt, maar met name lokale en regionale overheidsgeschriften uit andere plaatsen zullen nog belangrijke aanvullingen kunnen vormen. Niettemin nam in de laatste projectfase het aantal doubletten in dit genre ook steeds toe, een aanwijzing dat het streefcijfer van 60% inderdaad goed benaderd wordt. Daarnaast zijn er nog enkele lacunes in de verwerkte publicatietypen. Plano's, ‘ambassadeursbrieven’37 en vergelijkbaar drukwerk lenen zich echter meer voor digitalisering met beperkte metadata dan voor analytisch-bibliografische STCN-beschrijving. Ze moeten vervolgens natuurlijk wel met elementaire zoekopties ook via de STCN vindbaar zijn. Digitalisering is ook in andere zin het toverwoord voor de komende jaren. De STCN vormt de ruggengraat voor zowel de selectie als de toegankelijkheid van de duizenden boeken uit de periode 1780-1800 die in het project Digitalisering Bijzondere Collecties online beschikbaar komen. In de STCN-beschrijvingen worden links naar deze full text-bestanden gelegd. De bedoeling is dat er nog grootschaliger digitaliseringsprogramma's zullen volgen. Het einde van het STCN-project betekent dus zeker niet het einde van de ontwikkeling van het STCN-bestand. De Koninklijke Bibliotheek blijft het onderhouden, verbeteren, uitbreiden en inzetten van de STCN tot haar taken rekenen. De presentatie van een geheel nieuwe STCN-website is daarin een eerste stap.

Slot

En zo kan zelfs de ongetrouwde tante even tevreden zijn over de STCN als vader en moeder. De ‘pointless preliminaries’ mochten dan eindeloos lijken, ze hebben hun eindpunt en doel ruimschoots bereikt. Ook is het overduidelijk dat vader en moeder wel degelijk ‘minded what they were about’ toen ze de retrospectieve Nederlandse bibliografie tot 1800 concipieerden. Maar tantes, vaders en moeders maken niet het hele verhaal, want er zijn twee aspecten van de geschiedenis van de STCN die in dit overzicht onderbelicht moesten blijven. Het eerste is de bereidwillige en vaak zelfs enthousiaste medewerking van alle instellingen die het STCN-bureau voor langere of kortere tijd hebben gehuisvest, van behoorlijk functionerende werkplekken hebben voorzien, dat halve miljoen boeken hebben aan- en afgevoerd, en die soms zelfs een deel van het selectie- en beschrijvingswerk zelf hebben verricht of de te beschrijven boeken met kisten vol naar Den Haag hebben gestuurd. Het tweede is de inzet van vele tientallen, vaak tijdelijke medewerkers aan het project: de beschrijvers in de STCN-teams. Zij hebben bij elkaar al die boeken opgevraagd, geanalyseerd, beschreven, ingevoerd, en gecontroleerd. Zij blijven anoniem. Maar het is aan hun inzet, deskundigheid en doorzettingsvermogen te danken dat het STCN-project kon slagen. Het STCN-project heeft veertig jaar nodig gehad om de STCN tot stand te brengen.

37 Brieven van ambassadeurs die niet als onafhankelijke publicaties maar ter bundeling zijn uitgegeven.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 32

Maar nu beschikt de internationale Republiek der Letteren dan ook over een prachtige Nederlandse bibliografie tot 1800: een betrouwbaar overzicht van en onmisbaar onderzoeksinstrument naar de totale Nederlandse boekproductie van de vijftiende tot en met de 18e eeuw, met ongekende en vrijwel onbeperkte onderzoeksmogelijkheden, een bron van deelbibliografieën en deelcatalogi, in binnen- en buitenland als voorbeeldig beschouwd en ook daadwerkelijk als voorbeeld gebruikt; en niet in de laatste plaats: wereldwijd vrij raadpleegbaar.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 33

Tabel 1: Verwerkte collecties

Collectie Startdatum Einddatum Uitvoerders Omvang in exemplaren e e KB 16 en 17 1982-09 1987-09 STCN-team 29.000 eeuw

UB Amsterdam 1988-04 1993-07 STCN-team 44.000 16e en 17e eeuw

Herzog August 1989-01 1990-02 STCN-team 200 Bibliothek

Incunabelen en 1992-12 1993-07 STCN-team 3000 postincunabelen

e UB Leiden 16 1993-04 1997-03 STCN-team 37.200 en 17e eeuw

British Library 1993-10 2009-06 lokaal + STCN 34.000

e KB 18 eeuw 1995-09 2002-12 STCN-team 54.000

UB Utrecht 1997-03 2006-11 STCN-team 62.000

Gemeentearchief 2000-01 2007-07 lokaal + STCN 8200 Den Haag

UB Vrije 2004-04 2007-04 STCN-team 30.500 Universiteit

UB Delft 2004-05 2005-09 lokaal + STCN 3400

Tresoar, 2004-11 2009-06 lokaal + STCN 4500 Leeuwarden (selectie)

UB Groningen 2005-10 2009-06 lokaal + STCN 11.000 (selectie)

UB Amsterdam 2006-01 2009-06 STCN-team 75.000 18e eeuw

Haarlem 2006-02 2009-06 lokaal + STCN 11.000 Stadsbibliotheek

Alkmaar 2006-05 2009-06 lokaal + STCN 2500 Streekarchief

e UB Leiden 18 2006-07 2009-06 STCN-team 55.000 eeuw

Nederlands 2006-07 2009-06 lokaal + STCN 2000 Muziekinstituut

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 Deventer SAB 2006-08 2009-02 lokaal + STCN 3300 (selectie)

Gouda 2007-01 2009-06 lokaal + STCN 4000 Streekarchief

Bibl. Rotterdam 2007-02 2009-03 lokaal + STCN 3000 (selectie)

Museum 2007-09 2008-09 STCN-team 8300 Meermanno

Zeeuwse 2008-01 2009-06 lokaal + STCN 3000 Bibliotheek (selectie)

Bibl. 2008-02 2008-12 lokaal + STCN 800 Philosophica Hermetica

Museum 2008-02 2009-03 STCN-team 1000 Enschedé, Haarlem

UB Nijmegen 2008-03 2009-06 lokaal + STCN 14.000

STCV-ontlening 2008-05 2009-06 STCV + STCN 4000

Nederlands 2008-12 2009-06 lokaal + STCN 800 Tijdschrift voor Geneeskunde

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 34

Tabel 2: Zelfstandige publicaties van de STCN

1 Handleiding voor de medewerkers aan de STCN. 's-Gravenhage 1977. 2 J.A. Gruys, C. de Wolf, A short-title catalogue of books printed at Hoorn before 1701. A specimen of the STCN. Nieuwkoop 1979. 3 [R.E.O. Ekkart, J.A. Gruys, C. de Wolf], Wilt hooren 't woort Boekdrukkerij en uitgeverij in Hoorn voor het jaar 1701. Den Haag 1979. 4 Handleiding voor de medewerkers aan de STCN. Tweede herziene uitgave. 's-Gravenhage 1988. 5 Neerlandica Ferdinando-Albertiana. Nederlandse drukken uit de bibliotheek van hertog Ferdinand Albrecht zu Braunschweig-Lüneburg. M. Knops (samenstelling). 's-Gravenhage 1990. 6 Vingerafdrukken. Mengelwerk van medewerkers bij tien jaar Short-Title Catalogue, Netherlands. Jan Bos, J.A. Gruys (red.). Den Haag 1993. 7 Reeks van tien omslagartikelen over drukkersmerken in KB Centraal 23 (1994); in 2002 gepubliceerd als de webexpositie Nederlandse drukkersmerken: www.kb.nl/webexpo/drukkersmerken.html. 8 t'Gvlde iaer 1650 in de Short-Title Catalogue, Netherlands. W. Frijhoff, M. Spies (inl.). J. Bos, J.A. Gruys (red.). Den Haag 1995. 9 Cats catalogus. De werken van Jacob Cats in de Short-Title Catalogue, Netherlands. Paul Dijstelberge (inl.), J. Bos, J.A. Gruys (red.). Den Haag 1996. 10 Adresboek Nederlandse drukkers en boekverkopers tot 1700 verzameld door de STCN. Den Haag 1999.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 11 De achttiende eeuw geboekstaafd. Webexpositie (sinds 2003): www.kb.nl/webexpo/STCN.html. 12 [W.J. op't Hof en H. Postema en bijdragen van E. Bloemsaat, W. van den Brink, S. Claeyssens, E. Geleijns, J. Grootendorst, H. Hövelmann, L. Hurkmans, M. Knops, N. Leistra, A. Schepers, S. de Vries], Disgenoten. Short-Title Catalogue van Het rechte gebruyck van des Heeren H. avondtmael. J. Bos, A. den Hollander (eindred.). Amstelveen 2007. Deels tevens verschenen als de webexpositie Het rechte gebruyck van des Heeren H. avondtmael, www.kb.nl/webexpo/avondtmael.html. 13 Niet gedrukt in Den Haag. Webexpositie (sinds 2007) www.kb.nl/webexpo/nietdenhaag.html. 14 Boekenwijsheid. Drie eeuwen kennis en cultuur in 30 bijzondere boeken. Opstellen bij de voltooiing van de Short-Title Catalogue, Netherlands. J. Bos, Erik Geleijns (red.). Zutphen 2009.

Een volledig overzicht van alle publicaties door en over de STCN is te vinden op www.kb.nl/STCN.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 35

Tabel 3: Memorabele momenten uit de geschiedenis van de STCN

1969 Het beleidsprogramma De wetenschappelijke bibliotheken in Nederland van de Rijkscommissie stelt zich de ontwikkeling van de Nederlandse bibliografie 1540-1800 ten doel. september 1971 Preadvies De bibliografie van het gedrukte boek 1540-1800, met het eerste gebruik van de term STCN. 19 september 1977 Verschijning van Handleiding voor de medewerkers aan de STCN. 's-Gravenhage: Koninklijke Bibliotheek, 1977. 24 augustus 1979 Verschijning van J.A. Gruys en C. de Wolf, A short-title catalogue of books printed at Hoorn before 1701. A specimen of the STCN; en opening van de tentoonstelling Wilt hooren 't woort in Museum Meermanno-Westreenianum. 18 augustus 1980 De minister van onderwijs honoreert de subsidieaanvraag voor de eerste fase van de STCN.

1 augustus 1982 Het eerste STCN-team gaat van start.

16 augustus 1982 De eerste STCN-beschrijving wordt ingevoerd. 24 juli 1987 De minister van onderwijs keurt de tweede fase van de STCN goed.

1 april 1988 De eerste STCN-werkzaamheden buiten de KB nemen een aanvang. november 1988 Verschijning van de Handleiding voor de medewerkers aan de STCN. Tweede herziene uitgave. 30 maart 1989 Teamleider Paul Vriesema overlijdt. 5 maart 1990 Opening van de tentoonstelling Neerlandica Ferdinando-Albertiana in de Koninklijke Bibliotheek. 22 april 1993 Feestelijk symposium ter gelegenheid van het [ruim] tienjarig bestaan van de STCN. Presentatie van de bundel Vingerafdrukken.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 22 februari 1995 NWO kent subsidie toe voor de vervaardiging van de STCN-Basiscatalogus 18de eeuw. augustus 1995 De STCN-publicatie t'Gvlde iaer 1650 in de Short-Title Catalogue, Netherlands komt van de pers. 1 september 1995 De eerste 18e-eeuwse titel verschijnt in de STCN. 8 november 1996 Het eerste exemplaar van de Cats catalogus wordt aangeboden.

18 november 1999 Het STCN-bureau ontvangt de Menno Hertzberger Prijs en presenteert het Adresboek van de Short-Title Catalogue, Netherlands. 1 februari 2000 De Short Title Catalogus Vlaanderen (STCV) gaat van start. 11 december 2000 ‘We hebben de 100.000!’ De honderdduizendste STCN-titel wordt ingevoerd. 31 december 2002 Het project ‘stcn-Basiscatalogus 18de eeuw’ wordt afgerond. Alle in aanmerking komende 18e-eeuwse exemplaren uit de KB zijn beschreven. januari 2003 De webtentoonstelling De achttiende eeuw geboekstaafd wordt gepresenteerd. 9 maart 2005 De eerste digitale afbeelding wordt aan een beschrijving gelinkt.

19 juli 2005 De directie van de KB accordeert het Masterplan STCN. 1 november 2005 Het Masterplan treedt in werking.

1 januari 2007 Het STCN-bestand is voor iedereen ter wereld gratis en onbelemmerd raadpleegbaar.

1 maart 2007 STCN-initiator, -projectleider en -wetenschappelijk adviseur J.A. Gruys gaat met pensioen. De webexpositie Niet gedrukt in Den Haag wordt hem bij zijn afscheid op 15 maart aangeboden. 31 mei 2007 De voltooiing van de STCN-werkzaamheden in de UB vu wordt gevierd met een symposium en de presentatie van het boek Disgenoten.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 25 juni 2009 Feestelijke afronding van het STCN-project.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 36

Figuur 7: Productiegrafiek

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 37

Rémi Mathis The STCN in a global perspective

Centuries have passed, and early printed books are still insufficiently known.1 Most descriptions of such books are poor and scattered throughout various catalogues. A union catalogue does, however, not necessarily provide better information. It describes copies instead of editions and the disparities between records prevent scholars from making precise bibliographic inquiries. Therefore, a few countries have decided to create a general census of the books published in their country or written in their national language. The STCN-project, which was planned during the 1970s and launched in 1982, has been able to take advantage of several prior experiences. Yet, each project faces a different situation, broadly determined by the number of documents to be described, the institutional situation of the libraries holding the books, the period in which the project was initiated etc. as well as practical issues. A national bibliography is always the result of a compromise between the requirements of scholars, the technical possibilities within a given period and the funding raised for the venture. Regarding the possibilities of searching for books by subject headings, material characteristics, etc. and the possibilities that are strongly related to the quality of the descriptions, not all bibliographies are equally useful. For this reason, it is useful to compare those that exist worldwide in order to underline the advantages and weaknesses of the STCN.

Defining the scope and general pattern

A national retrospective bibliography may be defined as a list of books produced in a given country or written in a certain language during a specific period (often 1450 or 1500-1800; sometimes the time span is reduced to one century). National bibliographies usually contain comprehensive and scholarly descriptions. They must not be confused with union catalogues. The latter are useful to describe the collections held in specific libraries but are never as consistent and homogeneous as the former try to be. In a

1 I would like to thank David-Jonathan Benrubi for having re-read the article.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 38 national bibliography the books within the scope of the project are arranged by edition in a consistent manner. Both instruments do not serve the same purpose. Even though the idea of compiling exhaustive lists of books published in a particular country was raised very early on, national retrospective bibliographies did not appear before the middle of the 20th century. Because such projects called for an extensive budget that could not be raised before, most of these bibliographic projects were undertaken by national libraries. It was not until 1878 that the brand new Library Association proposed to produce a ‘general catalogue of English literature’ that was to describe ‘all books printed in English, either in the or abroad [...] brought down to the latest possible date’.2 It turned out to be a failure, but the idea of a national catalogue produced by a team of bibliographers, was born. In 1904, the establishment of the Kommission für den Gesamtkatalog der Wiegendrucke in Berlin took up the idea, and in England, E. Gordon Duff published Fifteenth Century English books. In 1918, A.W. Pollard, keeper of the printed books in the British Museum, put forward a proposal to the Bibliographical Society to compile a national catalogue of all books published in English before 1640. He was soon supported by Gilbert R. Redgrave, and their Short-Title Catalogue was first published in 1926.3 Most of the books described were from collections in the British Museum and the Cambridge and Oxford University libraries. But Pollard and Redgrave were aware of the importance of taking into account the collections of libraries abroad, such as the Huntington Library (California). This project was continued for the period 1641-1700 by another bibliographer, Donald Goddard Wing.4 Thus, at the beginning of the 20th century, the idea of compiling a comprehensive census of the book production of a country (and not be satisfied with inventories of library collections) evolved into a format - the STC. This pattern of purely functional descriptions (chosen as it allowed a quick output and also saved space) characterised all national bibliographies for almost a century. But even though their general methods are comparable, each bibliography has its own characteristics: created by an institution, a national bibliography is not a purely scientific item; it often remains rather ambiguous in the definition of its object of study. For instance, it is well known that borders of countries have changed since 1500. Talking about German, French or Dutch books as if they constitute stable definitions throughout the past five centuries may be rather deceptive. Thus, as the word ‘national’ can be ambiguous, it is important to specify the definition and scope of the project precisely. The first step while planning a national retrospective bibliography is to define the extent of the work. But one can easily imagine that this definition does not depend on scholarly considerations only. The outlines of

2 Quoted in D. McKitterick, ‘Libraries, Knowledge and Public Identity’, in: M.J. Daunton (ed.), The Organisation of knowledge in Victorian Britain. Oxford 2005, 306. 3 A.W. Pollard, G. R Redgrave, Short-Title Catalogue of English Books Printed in England, Scotland, and Ireland, and of English books Printed Abroad, 1475-1640. London 1926. 4 D.G. Wing, Short-Title Catalogue of English Books Printed in England, Scotland, and Ireland, and of English books Printed in other Countries, 1641-1700. 3 vol. New York. 1945-1951.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 39 national bibliographies are never comparable, as they depend on national culture and the project organiser. German culture obviously does not correspond to the borders of the present Bundesrepublik Deutschland, even after the reunification: excluding books published in Switzerland would not make sense. This is why VD16 and VD17 are called Verzeichnis der im deutschen Sprachbereich erschienenen Drucke des 16. Jahrhunderts5 and Verzeichnis der im deutschen Sprachraum erschienenen Drucke des 17. Jahrhunderts6 (Catalogue of 17th century books printed in the German-speaking areas). It proved impossible not to include books published in Switzerland, Austria and even parts of France (Montbéliard, etc.), the Czech Republic, , etc. The importance of these regions is however reduced by the fact that VD16 and VD17 mainly describe books held in German libraries.7 A national bibliography can also focus on a specific language in order to emphasize a culture which has long been lost among others, when a nation did not correspond to a country. Even though Hungary was only a province of the Habsburgh Empire, it has always had its own culture and language: describing books written in Hungarian enables a focus on the production of a particular culture.8 But the process becomes more questionable when you also consider books written in Latin by Hungarians as hungarica (which are to be described in the Hungarian national bibliography) since ‘Hungarian’ was a very blurred concept in the 17th century. At this point scholarship mingles with politics, which raises the issue of a national bibliography as both a historical and a prestige object.

Figure 1: The STCN-logo was drawn by Bert van der Veer in 1983. The emblem is based on the printer's device of Franciscus Hackius who worked in Leiden between 1638 and 1669

5 See: www.vd16.de. 6 See: www.vd17.de. 7 The list for VD17 is available at: /www.vd17.de/partners.html. In fact, ten libraries hold 99% of the titles described and only seven libraries 88,5%. 8 Régi magyarországi nyomtatványok - Res litteraria Hungarioe vetus operum impressorum, Budapest, AEdibus Academicis Budapestini 1983-2004, 3 dl. Unfortunately, this bibliography is not available online.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 40

The STCN is also concerned with these issues since ‘the Netherlands’ did not always denote the same geographical area in the period covered by the STCN. The STCN has decided to take into account all books published either in Dutch or within the current borders of the Netherlands. Although this decision is understandable, it raises the problem of Dutch books produced in Flanders: on the one hand, these books primarily belong to the Belgian national bibliography; on the other hand, not to include Flemish books published at a time when intellectual and commercial exchanges between the Northern and the Southern Low Countries were very important, would cause a serious hiatus. Fortunately, in the STCV9 is being produced. Together, the STCN and the STCV could be considered as the actual Dutch national bibliography, a virtual Short Title Catalogue Low Countries.

Organizing the work

When a huge amount of books is to be described, the organisation of the work is a major issue. Two main approaches can be identified, which can be defined as centrifugal and centripetal. In the centrifugal organisation, books in libraries all over the country or the world are described. Thus, the number of people involved is large, which is both convenient and not. It gives the project a large workforce and it enables it to take into consideration almost all the libraries of a given territory. But, with the workforce being distributed over a large geographical area, maintaining a high bibliographical standard is difficult. Almost every national bibliography uses the centrifugal method, maintaining only a small editorial team that receives information and co-ordinates the project. It is the easier way to work when you are faced with having to incorporate the holdings of many libraries scattered around the world. Such is the case for the ESTC,10 which contains descriptions of books held by more than 2000 libraries - mostly, but not exclusively, in the UK and the USA. Another example is the Italian Edit16,11 which tries to make as comprehensive a census as possible of 16th-century Italian books. In a country where there was no centralism before the end of the 19th century, early printed books are scattered in many local, religious and private collections. It is therefore impossible to send a team to each of these numerous libraries. According to ICCU, Edit16 is ‘frutto di una collaborazione tra le biblioteche che forniscono i dati e l'ICCU che li elabora’ (the result of the cooperation between the libraries providing the ICCU with data and the ICCU working on it). Despite the local difficulties, the aim is to compile a national biblio-

9 www.stcv.be. The STCV has been created following the same model as the STCN to compile very similar databases. They use the same description formula and the same fingerprint system. 10 See: estc.bl.uk. 11 See: edit16.iccu.sbn.it. Edit16 is compiled by a team belonging to the Italian Istituto centrale per il catalogo unico (ICCU).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 41 graphy since Italy already has a union catalogue, SBN.12 As a matter of fact, except for small countries or ones where very few books have been published (the for instance)13 the cooperation of various local libraries is the rule. The situation in the Netherlands is nevertheless very different compared to that in Italy or in the English-speaking countries. The majority of books are held by a small number of libraries: the university libraries of Amsterdam (uva and VU), Leiden, Utrecht, etc., the KB and a few municipal libraries. The STCN-team could afford a centripetal way of dealing with material because it was not impossible to send its staff to each of these libraries. The team therefore not only receives and edits the information but also describes books (with book in hand). It requires competent bibliographers who have to learn and share exact rules and procedures. Of course, the leaders of such a project never have as many personnel as they wish. While several hundred people have participated in the ESTC and in Edit16, only a few persons have been working for the STCN. This way of working means that the bibliography takes longer to complete and a smaller number of libraries can be visited. But this method is the only one to guarantee validated descriptions, that is, the most precise ones. Obviously, the added value of a national bibliography lies in the consistency and precision of the descriptions. There is a close link between the method of working and the quality of a national bibliography. Compared to the STCN, the first type of organisation (centrifugal) holds the risk of producing nothing more than a kind of union catalogue (instead of a genuine bibliography), which is less useful for researchers.

Giving access to a database

So far, we have been talking about back office work, and the consequences it may have on the final product and the way users will consider it. Let us now have a look at the most important point: what the database produced looks like. Bibliographies are not catalogues. They do not describe copies but editions - or, most of the time, issues.14 It is very hard to know whether a bibliography is comprehensive, since one of the objectives of the bibliography is to determine its size. You do not always know whether an existing impression is missing from the database until you find and describe it. Thanks to the precision of the description method of the STCN - above all, the use of the fingerprint - the various editions of a book can be found, which is not always the case in other bibliographies.15

12 SBN stands for Servizio bibliotecario nazionale. Also made compiled by ICCU, it is a general union catalogue which takes into account early printed books and more. 13 G.A. Bernardo [e.a.], Philippine Retrospective bibliography 1523-1699. Manila 1974. 14 An edition can have several issues. For example, some of the copies are sold a few years later with a new title-page and year of publication. In such cases, the STCN creates two entries (one per issue) even if it is the same edition (but only the use of the fingerprint can establish whether it is the same edition). 15 Edit16 and VD 16/17 use the LOC fingerprint which is not as precise as the STCN fingerprint. The ESTC does not use any fingerprint at all.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 42

We must be aware of the fact that almost all the bibliographies mentioned are works in progress. New items requiring description can always be found, and technological developments lead to constant changes. The STCN is now considered completed but we can nevertheless be sure it never actually is. Yet, it is true that it is easier for a bibliography of a small centralized country to be comprehensive: with only the books held in less than ten libraries, a high percentage of the national production can be described. Furthermore, not many people spoke Dutch abroad; the books written in this language were not widely exported and you cannot find a lot of them in the rest of Europe. On the other hand, as a result of the relatively large freedom of the press, many Latin and French books were produced in the Netherlands and exported on a large scale. Actually, one of the most important issues concerning the comprehensiveness of th the STCN arises from false addresses. Many 18 -century French booksellers pretended that their books were published in the Netherlands, while they would never even reach the Dutch borders. Consequently, those books are rarely held in Dutch libraries: the STCN cannot be considered totally completed if the team does not describe books held in French libraries. The more the standardised descriptions are, the easier it is to compare editions, which is one of the useful purposes of such a bibliography. The centrifugal way of working generates different qualities of description depending on who describes the book and the data received by the central team. It can get even worse when older printed bibliographies are re-used, which is the case with Edit16 and ESTC. Thus, Edit16 has three kinds of records: Massimo for checked and localized notices; medio for notices localized, but not checked or not checked completely; minimo for notices retrieved from printed catalogues or not localized and unchecked notices.16 The ESTC has the same system and its entries may vary in editorial status and completeness. The STCN is completely different in this respect. The descriptions are made by the bibliographer with the book in hand, and checked by a senior colleague still with the book on the table and are all identical in format, which makes the STCN the more homogeneous bibliography, allowing for easy bibliographic comparisons and statistical inquiries. Once again, we should emphasize the impact the method has on the quality of the bibliography. The method the STCN uses is labour-intensive, but effective. The superiority of the STCN lies in its precision, allowing for a large number of fields that can be searched and cross-searched. No less than 21 fields are available in the STCN, which not only concern the text but the physical format of the book as well. Surprisingly, this is not possible in all bibliographies investigated: for instance, there is no way to search for octavos in VD17. Not to mention printed bibliographies! The STCN, however, proposes a wide range of entries, including unusual ones, such as the presence of a title-page in ‘more than one colour’. To make the search process easier, the STCN has added subject headings to its descriptions, as have VD17 and ESTC. Another issue is derived from the history of these projects. They are all branded by the STC format. Although the necessity for the early printed bibliographies to be as concise as possible to save paper is no longer a concern in online publishing, the various

16 T. Brunetti, ‘Edit16 in internet’, in: SBN notizie 1/2 (2000), 18-21.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 43 projects have chosen different options to fill the available space. Whereas the ESTC has decided to add the full title-page transcription of more than 100.000 18th-century records, VD17 and the STCN have chosen to add a photograph of the title-page. The first solution gives more extended search options while the second one allows for easier comparison of editions.

Figure 2: The frontispiece of an international bestseller in a Dutch translation: Cervantes' Den verstandigen vroomen ridder, Don Quichot de la Mancha, in a translation Lambert van den Bos, was published in Amsterdam by Baltes Boekholt in 1669 and 1670. (Koninklijke Bibliotheek, 3180 G 31)

Figure 3: The works of controversial authors such as Descartes were published in the Netherlands in French, Latin and Dutch translations (Universiteitsbibliotheek Amsterdam, O 60-3404)

Conclusion

What remains to be said about the STCN after this short overview of national retrospective bibliographies? First, it does exist! Not all countries have a national bibliography. Among the major European countries, we notice that France and Spain have never launched such a project, which is highly detrimental for all European scholars. Even where this kind of work exists, it has often been produced in the beginning of the 20th century and is scarcely accurate.17

17 That is the case in most of the national retrospective bibliographies (Chile, the Philippines, even Poland).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 44

Above all, it must be clear that compiling a national bibliography is not a mechanical work but a highly complex process, where several scholarly, political, historical, cultural and prestige issues come together. Choices always have to be made at every stage and those made by the STCN are surprising - remember that they were made during the 1970s when there were almost no computers - and accurate. Even though they were made at a time when the bibliography was envisioned to be in printed form, the creators of the STCN decided to describe details which turned out to be very useful for an electronic database. They decided to spend ample time on the project because its value lay in precision and homogeneity. A vague and imprecise bibliography is hardly more useful than a union catalogue restricted to local books. Using a very accurate fingerprint, the STCN is precise and comprehensive enough for statistical analysis, which is both extremely rare and highly precious. Scholars can look forward to using both the STCN and the STCV in their research into Dutch early printed books.

Today, the issue is no longer the realization of a bibliography but its inclusion in a larger landscape. Just as Edit16 is used as a basis for the study of dedicatory epistles,18 the STCN can both be used by itself or as part of a general system including digitised books or websites such as Bibliopolis. In a 2.0 world, retrospective national bibliographies cannot be separate: in this respect too, the STCN shows the way.

18 C. Leoncini, R.M. Servello, ‘Della dedicatione de’ libri. Il progetto dediche di EDIT 16, in: Digitalia 2 (2007), 73-90. See also: digitalia.sbn.it/upload/documenti/digitalia20072-LEONCINI.pdf

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 45

Piet Verkruijsse Waslijstjes en wenslijstjes Zwarte gaten in de Nederlandse retrospectieve bibliografie

Uit de zeventiende eeuw is tot op heden één wasserijbriefje opgedoken, als maculatuur in een boekband.1 Het is een voorbedrukte lijst met kledingstukken waarop men de aantallen te wassen specimina kan invullen. Min of meer in alfabetische volgorde vindt men er in de verticale eerste kolom onder andere ‘breyde huyven’, ‘beffen’, ‘borstrocken’, ‘gedruckte mutsen’, ‘kinderen schorteldoecken’, ‘neusdoecken’, ‘poveretten’, ‘sluyt-lap-pen’ en ‘voormouwen’. Om de tien vermeldingen is er een horizontale rij met in romeinse cijfers voorgedrukte aantallen (tot en met 50): men hoeft maar een kruisje te zetten en het formulier kan met de baal wasgoed de deur uit. Dit is natuurlijk prachtig materiaal voor de cultuur- en modegeschiedenis, maar ook voor de boekgeschiedenis, want onderaan het lijstje staat keurig het impressum: ‘t'Amsterdam, Ghedruckt by Joost Broersz Boeck-drucker, inde Pijl-steegh, inde Druckery, 1638’. Wie onderzoek doet naar de boekhandel uit het verleden verwondert zich vaak over de hiaten in het fonds van uitgevers. Hoeveel vellen papier moeten er bedrukt en verhandeld worden om daaraan een goed belegde boterham te verdienen? Fondsreconstructie is een hachelijke zaak, vooral wanneer men bedenkt dat een substantieel deel van de drukwerkproductie in de anonimiteit gebeurde.2 Welke uitgever men ook bij de kop neemt, altijd blijkt weer dat er door systematisch bibliografisch onderzoek meer uitgaven getraceerd kunnen worden dan onze retrospectieve nationale bibliografie, de STCN, aangeeft.3 Die aanvullingen betreffen niet alleen de categorieën drukwerk die per definitie niet in de STCN zijn opgenomen, zoals plano's (prenten en kaarten), kranten en de zogenaamde ambassadeursbrieven. Het blijkt steeds weer dat in buitenlandse collec-

1 Met dank aan de bezitter van dit unieke drukwerk, Herman Mulder, die ons op het bestaan ervan attendeerde. Zie ook: M. de Schepper, ABC: Antwerpse bibliofiele collecties: catalogus bij de tentoonstelling in de Bibliotheek Stadscampus Universiteit Antwerpen, Antwerpen 2005, 30-31 en de afbeelding bij dit artikel. 2 P. Verkruijsse, ‘Zonder auteur, zonder plaats, zonder uitgever, zonder drukker, zonder jaar. Anoniem en pseudoniem drukwerk in de tijd van de handpers’, in: L. Kuitert, C. Dauven [e.a.] (red.), Wie is de auteur? Dertien opstellen over schrijverschap, toeschrijvingen, pseudoniemen en anonimiteit. Amsterdam: Instituut voor Cultuur en Geschiedenis, 2007, 235-248, 255. 3 Zie bijvoorbeeld de fondsreconstructies op de website van de leerstoelgroep Boekwetenschap en Handschriftenkunde van de Universiteit van Amsterdam: cf.hum.uva.nl/bookmaster. Voor Cornelis Fransz geeft de STCN 11 titels; er zijn er inmiddels 16 getraceerd. Bij Albert Heyndrick Boumeester zijn de cijfers 7 tegen 12 en bij Christoffel Cunradus zelfs 146 tegen 186. Alle in dit artikel genoemde websites waren bereikbaar in september 2008.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 46 ties Nederlands drukwerk terug te vinden is dat in Nederlandse bibliotheken niet bewaard is, deels omdat het gebruiksdrukwerk is dat na het bestemde gebruik weggegooid is (kantoorartikelen zoals almanakken), deels omdat het letterlijk stukgelezen is (schoolboekjes, populaire literatuur), deels omdat het door zijn fysieke toestand weinig overlevingskansen had (plano's, ongebonden drukwerk in het algemeen).

Figuur 1: Waslijstje uit 1638. Particuliere collectie. Detail met colofon van de Amsterdamse drukker Joost Broersz

Catalogusbibliografie

Jarenlang heb ik geprobeerd om studenten het verschil tussen een catalogus en een bibliografie bij te brengen. In de jaren zestig van de vorige eeuw lukte dat nog prima aan de hand van een paar boeken die je dan liet zien. In de jaren zeventig en tachtig hoefde het even niet, want wat je niet wist zocht je pas op als je het nodig dacht te hebben en heel vaak bleek je feiten niet nodig te hebben omdat je er niet aan dacht dat ze überhaupt bestonden. Toen in de jaren negentig academische vaardigheden weer mochten, was het uitleggen van verschillen tussen catalogi en bibliografieën ineens een stuk ingewikkelder geworden, want was de universele bibliografie op papier tot mislukken gedoemd, in de inmiddels ontstane digitale wereld leek het aan elkaar knopen van catalogi als vanzelf tot de allesomvattende bibliografie te leiden.4 Probeer maar eens uit te leggen dat een short-title catalogus eigenlijk een bibliografie is, hoewel die zich toch als catalogus gedraagt: een STC is nu eenmaal een Angelsaksische term; ze kennen daar geen STB's (short-title bibliographies) en de STCN heeft echt als doel de Nederlandse retrospectieve bibliografie over de periode 1540-1800 te zijn met beschrijvingen van alle boeken die tot 1800 in Neder-

4 Op initiatief van Paul Otlet en Henri La Fontaine werd in 1920 het Mundaneum opgericht. Deze twee Belgen hadden het ambitieuze plan opgevat om een universele bibliografie van de mensheid samen te stellen, waarin ze alle kennis van de wereld wilden bundelen, een papieren voorloper van het internet; zie www.mundaneum.be.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 47

Figuur 2: Waslijstje uit 1638. Particuliere collectie

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 48 land zijn verschenen, en van alle boeken die buiten Nederland in de Nederlandse taal zijn gepubliceerd.5 De slotzin van de summiere toelichting op de website ondergraaft echter iedere argumentatie die men kan aanvoeren om een catalogus toch een bibliografie te laten zijn: ‘De STCN wordt gemaakt op basis van de collecties van bibliotheken in en buiten Nederland, en zal in 2009 voltooid zijn’. Een dergelijke mededeling is didactisch volslagen onverantwoord. Als je voor vrijwel iedere drukker of uitgever kunt aantonen dat diens fonds incompleet is, hoe kun je dan beweren dat je bibliografie voltooid is? Zet dan gewoon op de site dat je de geldkraan voor dit project dichtdraait en dat we dus -helaas - met een onvoltooid zoek- en onderzoeksinstrument blijven zitten. Hoe erg is dat, want we weten toch wat wél, en impliciet dus ook wat niet in de STCN te vinden is?

Zwarte gaten

Wie als analytisch-bibliograaf of tekstediteur op zoek is naar zoveel mogelijk exemplaren van een druk om die te collationeren, weet dat hij behalve de STCN ook de afzonderlijke catalogi zal moeten raadplegen van de niet opgenomen bibliotheken, waaronder de universiteitsbibliotheken van Tilburg, Rotterdam (met de collectie van het Rotterdamsch Leeskabinet), (met de Jezuïetencollectie), Wageningen en Kampen, de museale bibliotheken van het Amsterdams Historisch Museum (met de Luykencollectie), Teylers Museum, Legermuseum, Rijksmuseum en de vijftien maritieme musea verenigd in Maritiem Digitaal,6 en de bibliotheken van het Nationaal Archief en vele regionale en lokale archieven, waaronder het Stadsarchief Amsterdam. Dan heb ik de Bibliotheek Arnhem nog niet genoemd en die van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en ook nog niet een handjevol openbare en stadsbibliotheken met oud bezit.7 Bij het traceren van exemplaren worden we verder geholpen door centrale catalogi en prachtige zoekmachines zoals de KVK, WorldCat en de overkoepelende catalogus van de Europese nationale bibliotheken.8 Dat we wel weten wat er aan Nederlands drukwerk in Londen bewaard wordt,9 maar niet in Antwerpen, Gent, Leuven en Brussel is natuurlijk schandalig. De STCV

5 De tekst op de home page van de STCN luidt als volgt (september 2008): ‘De Short-Title Catalogue, Netherlands (STCN) is de Nederlandse retrospectieve bibliografie 1540-1800. Het bestand staat als wetenschappelijk zoekinstrument aan iedereen ter beschikking. Uiteindelijk zal de STCN beschrijvingen bevatten van alle boeken die tot 1800 in Nederland zijn verschenen, en van alle boeken die buiten Nederland in de Nederlandse taal zijn gepubliceerd.’ 6 Zie: www.maritiemdigitaal.nl. 7 Zie voor een inmiddels gedateerd overzicht J. Mateboer, Repertorium Bijzondere Collecties. Den Haag 1997. 8 Karlsruher Virtueller Katalog: www.ubka.uni-karlsruhe.de/kvk/kvk/kvk-en.html; WorldCat: www.worldcat.org; The European Library: search.theeuropeanlibrary.org/portal/en/index.html. 9 Verwerkt zijn de British Library (tot 1700 geheel, 18e eeuw in bewerking) en de University of London (Elsevier-collectie).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 beschreef tot voor kort alleen de in Vlaanderen gedrukte boeken uit de zeventiende eeuw.10 Over

10 Zie voor de Short Title Catalogus Vlaanderen: www.STCV.be/ned/frame.html. Sinds september 2007 wordt ook drukwerk van vóór 1601 en drukwerk uit de 18e eeuw opgenomen.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 49 het gescheiden optrekken van Nederland en Vlaanderen in deze nationaal-bibliografische aangelegenheden heb ik elders al het nodige opgemerkt.11 De lacunes die ik heb aangegeven, zijn voor een bibliografie niet te verantwoorden. Een bibliografie streeft immers per definitie naar volledigheid binnen de aangegeven grenzen. Dat die grenzen de huidige rijksgrenzen zijn, is voor een retrospectieve bibliografie al merkwaardig. Dat men een retrospectieve nationale bibliografie na het doornemen van een aantal collecties stopzet, is onbegrijpelijk. Niettemin ben ik bang dat veel onderzoekers hier niet wakker van zullen liggen. We hebben dan toch maar mooi short-titles van een paar honderdduizend werken in een half miljoen exemplaren.12 Dat is zo, maar de STCN is méér dan alleen een instrument om snel wat exemplaren van drukken op te sporen. Over welk percentage van het totaal beschikken we nu? Hoeveel materie er in de zwarte gaten van de STCN schuilgaat, is onbekend, en het ergste is, dat we het door de stopzetting van het project ook niet willen weten. Alle antwoorden op onderzoeksvragen die we vroeger niet eens durfden stellen omdat ze domweg niet te beantwoorden waren en die door de STCN in het verschiet kwamen, blijven nu een te voorlopig karakter houden.

De stcn als onderzoeksinstrument

Een simpel voorbeeld. Hoeveel titels zijn er in Amsterdam, Leiden, Utrecht, Rotterdam, Tilburg, enzovoort gedrukt? Zijn de cijfers circa 50.000, 26.000, 15.000, 8800 en 5 voor genoemde steden ook maar enigszins representatief? Mutatis mutandis geldt dit voor alles wat kwantificeerbaar zou moeten zijn via de STCN. Hoeveel titels hebben het label ‘poëzie’ of ‘toneel’ gekregen, ‘geschiedenis, Nederland’ of ‘muziekboeken’, ‘landbouw’ of ‘visserij’? Er zijn ook minder eenvoudige vragen aan het STCN-materiaal te stellen. Wie de moeite neemt om eens rond te kijken in het ‘help’-programma komt daar allerlei bijzondere zoeksleutels tegen die in de modus voor geavanceerd zoeken op allerlei manieren gecombineerd kunnen worden. De STCN kan bijvoorbeeld bevraagd worden op onderwerpstrefwoorden in combinatie met typografische kenmerken. Dat maakt onderzoek mogelijk naar het voorkomen en de ontwikkeling van bepaalde typen drukwerk (‘genres’). Als in het eerste kwart van de zeventiende eeuw het normale uiterlijk van geïllustreerde liedboeken kwarto-oblong is en gedrukt in civilité, dan vraagt een in romein en cursief gedrukt liedboek in gewoon kwarto extra aandacht van de literatuurhistorici.13 Als het subgenre van de pamfletten, de zogenaamde praatjes, rond de over-

11 P. Verkruijsse, ‘Kortetitelcatalogi of kortetitelbibliografieën? De STCV en de STCN onder de loep’, in: De Boekenwereld 22 (2005-2006), 358-365. 12 September 2008: ‘De omvang van het bestand is thans ruim 170.000 titels in 420.000 exemplaren’. 13 Dit betreft de Zeeusche nachtegael; zie P.J. Verkruijsse, ‘P.C. Hooft: een toontje lager. Over liedbundels, lettertypes en lezers’, in: J. Jansen (red.), Zeven maal Hooft. Lezingen t.g.v. de 350ste sterfdag van P.C. Hooft, uitgesproken op het herdenkingscongres in de Amsterdamse Agnietenkapel op 21 mei 1997. Amsterdam 1997, 79-97.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 50 gang van de zeventiende naar de achttiende eeuw van gedaante verandert (van kwarto en gotische letter naar octavo en romein), dan verdient dat nadere bestudering van een wellicht zich wijzigende inhoud en een ander leespubliek.14 De tot nu toe gepubliceerde onderzoeksresultaten waren slechts verkenningen om aan te geven wat er zoal mogelijk is met de STCN.15 Dat deze onderzoeken nog weinig navolging gevonden hebben, zullen we maar niet toeschrijven aan de onbekendheid van veel onderzoekers met de mogelijkheden van onze retrospectieve nationale bibliografie, maar aan het feit dat iedereen even de echte voltooiing afwacht. Honderd procent dekking zal niet haalbaar zijn, maar ik denk dat de STCN zich na de ‘voltooiing’ in 2009 met weinig kosten tot een echte bibliografie kan ontwikkelen.

Na de ‘voltooiing’

Uiteraard moeten er voorzieningen getroffen worden om het afgesloten bestand draaiende te houden door de nieuwe aanwinsten van de geëxcerpeerde bibliotheken eraan toe te voegen. Ik neem aan dat er per instelling iemand aangewezen is of zal worden om recente aanwinsten te melden aan een voor de STCN verantwoordelijke op de KB. Als er dan geen geld meer is om een complete groep bibliografen langs instellingen te sturen, dan wordt het eindelijk tijd voor echt bibliografisch onderzoek. Een paar mensen achter een bureau op de KB kunnen de wereld afstruinen op nieuwe titels en nieuwe exemplaren, want autopsie is natuurlijk fantastisch, maar als het echt niet anders kan, kan men een primaire bibliografie ook secundair aanvullen door titels op te nemen die alleen bibliografisch bekend zijn, door gegevens uit de secundaire literatuur over bekende titels uit niet bezochte bibliotheken toe te voegen én - voor zover de bezitters toestemming geven - titels in particulier bezit. Als de STCN ook na de ‘voltooiing’ in 2009 door zou gaan, zou het - denk ik - nog geruime tijd duren voordat de ploeg bibliografen terecht zou komen in de stadsbibliotheek van Linköping in Zweden. Toch bevindt zich daar een respectabele hoeveelheid Nederlands drukwerk, waarvan niemand weet hoe het daar terecht is gekomen, waaronder het enig bekende exemplaar van deel 4 van de Tragische historiën van 1612, uitgegeven door C.L. vander Plasse en gedrukt door Cornelis Fransz, met gedichten van Bredero. Wanneer zou de Universiteitsbibliotheek van Augsburg aan de beurt zijn met de unieke exemplaren van deel 1 (Rotterdam, Van Waesberge, 1608), deel 2 (Antwerpen, Van Ghele [= Rotterdam, Van Waesberge?],

14 P. Verkruijsse, ‘“Gedruckt in seghwaer, op de pars der lijdtsaemheyt”. Boekwetenschap en pamfletliteratuur’, in: J. de Kruif, M. Meijer Drees [e.a.] (red.), Het lange leven van het pamflet. Boekhistorische, iconografische, literaire en politieke aspecten van pamfletten 1600-1900. Hilversum 2006, 31-43. 15 Behalve de in noot 13 en 14 genoemde artikels zijn er ook bijdragen vanuit de STCN zelf, zoals de inleiding van J.A. Gruys en J. Bos, ‘1650 in druk: een boekhistorisch-statistische beschouwing’, in: t'Gvlde Iaer 1650 in de Short-Title Catalogue, Netherlands. Den Haag 1995, 19-27. Zie ook: J. Bos (red.), Vingerafdrukken: mengelwerk van medewerkers bij tien jaar Short-Title Catalogue, Netherlands. Den Haag 1993.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 1608) en deel 3 (Amsterdam, D.P. Voscuyl, 1612) van de Tragische historiën, het laatste deel met onbekende gedichten van J.J. Starter?16

16 Zie de website over Bredero en Starter: cf.hum.uva.nl/bookmaster/Bredero&Starter/index.htm.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 51

In het geval van die Tragische historiën valt ook nauwkeurig aan te geven van hoeveel en welke drukken geen exemplaren tot op heden teruggevonden zijn. Dat betreft de drukken bij Van Waesberge in Rotterdam van de delen 3 tot en met 7 uit de jaren 1611-1615 en de delen 5 tot en met 7 bij Vander Plasse in Amsterdam uit 1613. Verwijzingen naar die drukken horen thuis in een retrospectieve nationale bibliografie. Van het journaal van Bontekoe bevindt zich een respectabel aantal unieke exemplaren van drukken uitsluitend in buitenlandse, nog niet door de STCN bezochte bibliotheken. De beschrijvingen van die drukken zijn gedetailleerd genoeg opgenomen in de bibliografie van Bontekoe om overgenomen te worden in de STCN.17 Zo zijn er uit bibliografieën en secundaire literatuur en via de wereldwijde zoekmachines een hele-boel interessante bibliografische gegevens te halen voor opname in de STCN. Via de optie ‘alle woorden’ valt er door te zoeken op Nederlandse drukkersplaatsen of op namen van bekende drukkers en uitgevers veel te vinden. De financiers van belangrijke Nederlandse bibliografische projecten vinden het al snel genoeg. De BNTL is inmiddels gedevalueerd tot een Google voor de neerlandistiek die ook gevoed mag worden door commerciële uitgevers. Waarom zouden we dan wetenschappers die wereldwijd onderzoek doen niet in de gelegenheid stellen hun gegevens aan de STCN aan te bieden? Tot de standaarduitrusting van onderzoekers behoort tegenwoordig ook een digitale camera. Laat iedereen een plaatje maken van het frontispice, de titelpagina en de pagina's van de fingerprint zodat die meteen aan de databank gehangen kunnen worden. Die digitale fotografie zou tevens haar diensten kunnen bewijzen bij het alsnog toevoegen van de plano's aan de STCN. Zo zou ook dit nadeel nog een voordeel kunnen hebben.

17 G. Verhoeven en P. Verkruijsse (red.), Iovrnael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe vande Oost-Indische reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn. Descriptieve bibliografie 1646-1996. Zutphen 1996.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 53

Marja Smolenaars Bronnen over de grens Wat kunnen de STCN en (nationale) bibliografieën voor elkaar betekenen?

In 1651 brak Gisbertus Voetius (1589-1676) een lans voor het bewaren van alle edities van een tekst.1 In zijn ogen was dat de enige manier om de in de loop der tijd bewust of onbewust gecorrumpeerde en gemanipuleerde teksten te bestuderen in hun historische afhankelijkheid. Alle edities van een bepaalde tekst moesten opgespoord, opgekocht, geregistreerd en bewaard worden in openbare bibliotheken om zo vervalsingen op te sporen en onwetendheid te bestrijden. Voetius kon nog geen idee hebben van de mogelijkheden die de automatisering zou brengen, maar dat hij een registratie zoals de STCN die voorstaat op prijs zou stellen, lijkt evident. Hoe beter materiaal ontsloten is, hoe makkelijker het voor onderzoekers is hun aandacht en tijd te verleggen van het opsporen van materiaal naar de vergelijking en interpretatie daarvan. Dit impliceert de noodzaak voor de STCN om zo veel mogelijk afzonderlijke edities te traceren en op te nemen in de database om zo te komen tot een volledige retrospectieve nationale bibliografie van gedrukte werken tot 1801.2 Nu het grootschalige project is afgesloten, is het tijd om vooruit te kijken en aanpassingen te doen aan de werkwijze. Want alhoewel het aantal records in de database de 200.000 nadert, worden er nog iedere dag titels toegevoegd en is de vijver van potentiële aanvullingen nog niet opgedroogd. Tot nu toe werden volledige grotere en kleinere collecties, voornamelijk in Nederland, doorgewerkt. Alle exemplaren in die collecties werden opgenomen in de database, zodat de STCN ook kon fungeren als catalogus van het Nederlandse drukwerk in de bezochte bibliotheken.3 Deze manier van werken levert naarmate het project vordert echter meer en meer zoge-

1 G. Voetius, Over de noodzaak van het opsporen, verzamelen en bewaren van Oude Drukken. J.v. Heel (red. en vert.). Amstelveen 2007. 2 Het woord ‘bibliografie’ is hier bewust gekozen. Naar aanleiding van de opmerking van Piet Verkruijssse in zijn artikel ‘Kortetitelcatalogi of kortetitelbibliografieën? De STCV en de STCN onder de loep’, in: De Boekenwereld 22 (2005-2006), 358-365 verwijs ik graag naar G.T. Tanselle die in zijn ‘Descriptive Bibliography and Library Cataloguing’, in: Studies in Bibliography 30 (1977), 1-56 (hierin 4) een duidelijk onderscheid maakt tussen catalogi en bibliografieën: ‘A “catalogue” is concerned with the particular copies of books that happen to be in a given collection [...] a “bibliography” is concerned with books which are related in some way, but not with specific copies of those books’. Tansell zegt tevens dat het onderscheid opgaat ‘regardless of what they are labelled’. De naam doet dus niets af aan de functie; de Short Title Catalogue is volgens de definitie van Tansell ondanks de naam een bibliografie. 3 Ibid.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 54 naamde ‘aanhangers’ (tweede of volgende exemplaren van hetzelfde werk) op en het is nu tijd om ons te bezinnen op de toekomst. De doelstelling was en blijft immers dat er zoveel mogelijk edities opgenomen moeten worden in de vorm van een beschrijving van de ideal copy en niet het opnemen van zoveel mogelijk exemplaren. Dit laat onverlet dat de vergelijking van meerdere exemplaren soms nodig is om te komen tot een ‘ideale’ beschrijving. Als we ervan uitgaan dat de database geen doel op zich is, maar een onderzoekshulpmiddel, dan zullen we ons ten eerste moeten afvragen wat de beschikbaarheid van de inmiddels goed gevulde database voor de onderzoeker kan betekenen. Maar we moeten ons ook afvragen wat er nog ontbreekt en toegevoegd zou moeten worden om de onderzoeker nog beter van dienst te kunnen zijn en hoe deze desiderata zo efficiënt mogelijk gelokaliseerd kunnen worden. Tot nu toe was de STCN afhankelijk van het aanbod in de bezochte bibliotheken, maar deze werkwijze van een algehele opname van collecties zal aangepast moeten worden. Er moet gezocht gaan worden naar uniek materiaal en alleen dat moet nog worden opgenomen in de STCN. Het volledig doorwerken van weer een volgende universiteitsbibliotheek zou een steeds lager opbrengstpercentage te zien geven vanwege de almaar groter wordende overlap van die collectie met die van de inmiddels al wel opgenomen bibliotheken. De STCN moet dus op zoek naar specialistische (deel)collecties, bijvoorbeeld betreffende een stad, een genre, een auteur, of een onderwerp. Maar ook zal er nu gespeurd moeten worden naar individuele ontbrekende titels in bibliografieën, in catalogi en in secundaire literatuur. Aan de hand van een aantal voorbeelden wil ik in dit artikel wijzen op hiaten in de STCN-data-base en suggesties doen voor het lokaliseren van deze ontbrekende edities.

Buitenland

We weten dat in de zeventiende en achttiende eeuw de boekproductie in Nederland sterk internationaal was gericht. Zo zijn er op Nederlands grondgebied vele tienduizenden boeken gedrukt die expliciet bedoeld waren voor de buitenlandse markt, zoals bijvoorbeeld Engelse, Hongaarse en Hebreeuwse bijbels.4 Veel van dit materiaal is nooit bedoeld geweest om op de Nederlandse markt terecht te komen en het is vaak dan ook niet in Nederlandse bibliotheken te vinden. Ook werden in het buitenland Nederlandstalige teksten gedrukt. Zo zijn in de Russische Nationale Bibliotheek te St.-Petersburg Nederlandstalige teksten betreffende het zeewezen te vinden die onder andere gedrukt zijn ‘in de Drukkery van Syne Czaarsche Majesteit’.5 Er zal niet alleen gezocht moeten worden naar en in collecties met evident Nederlands materiaal, maar ook naar

4 A.F. Johnson, ‘J.F. Stam, Amsterdam, and English Bibles’, in: The Library, 5th series 9 (1954) 185-193. Helaas werd een zending van een door de firma Luchtmans gedrukte Hongaarse bijbels in 1754 in beslag genomen en vernietigd. Zie het postscript in de facsimile editie van Magyar Biblia, Debrecen, 2000; L. Fuks and R.G. Fuks-Mansfeld, Hebrew typography in the Northern Netherlands, 1585-1815: historical evaluation, and descriptive bibliography. Leiden 1984-1987. 5 Bijvoorbeeld: Generale zeynen, omme geobserveert te werden by de vloot van Zyne Groot-Magtigste Czaarse Majesteyt, Gedrukt in Moscou in de Drukkery van Syne Czaarsche Majesteit, 1712 en Reglement voor de schippers en andere lieden die mit coopvaardy scheepen comen in de havens van't Rusche Ryk, [St.-Petersburg] 1724.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 55 uitgaven die geen Nederlands impressum hebben, niet in de Nederlandse taal zijn gesteld, maar wel in Nederland zijn gedrukt. Een overbekend voorbeeld daarvan zijn de uitgaven met ‘Cologne, Pierre Marteau’ in het impressum. Evidente bronnen om te speuren naar ontbrekend materiaal zijn derhalve andere nationale bibliografieën, zoals de Duitse equivalent van de STCN, de Verzeichnis der im deutschen Sprachbereich erschienenen Drucke des 16. Jahrhunderts (VD16) en, in het geval van Marteau, de Verzeichnis der im deutschen Sprachbereich erschienenen Drucke des 17. Jahrhunderts (VD17).6 De English Short Title Catalogue (ESTC) kan dienen als bron voor het Engelse segment, maar zoals Rémi Mathis in het overzicht bij zijn artikel in dit jaarboek laat zien, is het in een aantal andere landen nog droevig gesteld met de retrospectieve bibliografieën en moeten andere wegen bewandeld worden.

Vergelijking

Helaas is het niet zo dat de beschrijfregels van de verschillende nationale bibliografieën op elkaar zijn afgestemd. De VD16/17 en de ESTC gebruiken van de STCN en van elkaar afwijkende regels en methoden. VD16/17 gebruiken een andere vingerafdrukmethode, zodat een vergelijking niet direct te maken is. Dit is wel mogelijk met het boek in de hand. Tevens geven zij bij veel titels een aantal foto's van Schlüsselseiten die identificatie vergemakkelijken.7 De ESTC bevat daarentegen geen vingerafdruk en afwijkingen tussen edities worden soms, maar niet altijd, aangegeven door verschilpunten.8 De ESTC bevat geen illustraties, maar door middel van twee andere hiervan afgeleide online bestanden, Early English Books Online (EEBO) en Eighteenth Century Collections Online (ECCO), kan een uitgave vaak geheel digitaal bekeken worden. Het zou zeker de moeite lonen om in deze grote bestanden actief op zoek te gaan naar edities die ook in de STCN opgenomen moeten worden. EEBO en ECCO bieden de mogelijkheid om op plaats van uitgave te zoeken en ondanks de verschillen in de gehanteerde zoeksystemen, is het tegenwoordig mogelijk om via EEBO in beide bestanden tegelijk te zoeken. De zoekvraag ‘Imprint’ Amsterdam (en variante spellingen) levert dan 803 treffers op waarvan een opvallend groot aantal met impressum ‘Londres [= Amsterdam?]’. Beschrijvingen worden in de STCN gebaseerd op autopsie en niet uitsluitend op digitale bestanden, maar die kunnen zeker helpen bij het identificeren van ontbrekend materiaal. Een optie zou zijn het (voorlopig) beschrijven met behulp van digitale bestanden of microfiches van ontbrekende titels, zoals al op kleine schaal is gedaan voor de veilingcatalogi van de Leidse firma Luchtmans. In een later stadium kunnen deze beschrijvingen

6 www.vd16.de en www.vd17.de. 7 Voor een vergelijking van verschillende vingerafdrukmethoden zie Neil Harris, ‘Tribal lays and the history of the fingerprint’ in Many into one: Problems and opportunities in creating shared catalogues of older books. Papers presented on 11 November 2005 at the CERL Seminar hosted by the Bibliotheca Nazionale Centrale, Rome. D.J. Shaw (ed.). London 2006, 21-72. 8 De argumenten voor de beslissing om in de ESTC geen vingerafdruk op te nemen worden geciteerd door Brian Hillyard in ‘The early history of the fingerprint: a view from Edinburgh’ in Many into one, 75.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 dan worden vervangen of aangevuld met autopsiegegevens. De zoekvraag naar ‘Druckort’ Amster-

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 56 dam in VD16 geeft geen resultaat, maar ‘Erscheinungsort’ Amsterdam in VD17 levert 1200 treffers op die eenvoudig doorgenomen kunnen worden op mogelijke aanvullingen voor de STCN. Anderzijds kan in de STCN naar Duitse drukplaatsen gezocht worden (Leipzig 328 treffers, Frankfurt 163 treffers, enzovoort) die van belang kunnen zijn voor de Duitse bibliografieën.

Zoeken naar ‘buitenlands’ materiaal

Ook op schuilnamen van drukkers zou in andere bibliografieën gezocht moeten worden. Pierre Marteau is het bekende voorbeeld, maar ook andere namen werden als schuilnaam gebruikt door Nederlandse drukkers; de Rotterdamse Reinier Leers had een repertoire van ghostdrukkersadressen in het buitenland, onder andere Frankfurt am Main, Frederic Arnaud en Edinburg, Joannis Calderwood.9 Joan Blaeu had een overeenkomst gesloten met Alexander Harttung in Wenen, zodat bijvoorbeeld de teksten van de jezuïet Niccolo Avancini zonder vermelding van drukplaats Amsterdam konden verschijnen. Alhoewel het hier niet om een schuilnaam gaat, probeerde Blaeu zijn rol in de publicaties toch zo onopvallend mogelijk te houden met als gevolg dat deze werken in bibliotheekcatalogi vaak alleen worden opgenomen met de landcode voor Oostenrijk; en aangezien ze niet in de Nederlandse taal zijn, worden ze bij een selectie voor STCN-materiaal over het hoofd gezien. Een zoekactie in VD17 op drukker Balthasar Egmond, een regelmatig door Blaeu gebruikte schuilnaam, levert 59 treffers op. Dezelfde zoekactie in de STCN levert voor de zeventiende eeuw 50 treffers op waarvan 13 ook in de VD17 en 37 niet. Als we van de 59 titels in de VD17 de meerdelige werken die per volume apart beschreven zijn, reduceren tot een titel, blijven er 42 titels over waarvan er 15 wel en 27 niet in de STCN zijn opgenomen. Voorzichtigheid is echter geboden; niet alle Keulse drukken kunnen zonder meer worden bestempeld als Nederlands drukwerk, dus de 27 die nog niet in de STCN zijn opgenomen moeten stuk voor stuk bekeken worden op Nederlandse kenmerken. De VD17 bevat ook uitgaven die niet toe te schrijven zijn aan het fictief gebruik van een Duitse drukplaats, maar die wel om andere redenen in de STCN thuishoren. Zo is Vincent Placcius, De actionibus tractatio bipertita in 1679 uitgegeven in Hamburg én Amsterdam, en de Lyk-predicatie, over het zaeligh afsterven van [...] Frederik Casimir van Wouter Bashuysen (Hanau, 1686) is Nederlandstalig. Andersom bevat de STCN titels die ook in de VD17 thuishoren, zoals Petrus Laugenberg, Acerra philologica. Das ist: Dreyhundert [...] Historien vnd Discvrsen (Leyden, J. Marci, 1643) wat wellicht een titeluitgave is van de editie die wel in de VD17 is opgenomen (Dantzig, A. Hünefeld, 1643). Ook kleinere taalgebieden kunnen van waarde zijn voor een wederzijdse uitwisseling, alhoewel de oogst daar veel minder groot zal zijn. De Zweedse nationale bibliografie voor de lange achttiende eeuw (Svensk bibliografi 1700-1829 (SB17)) levert twee titels op wanneer gezocht wordt op drukplaats Amsterdam, beide niet in de STCN; daarentegen

9 O.S. Lankhorst, Reinier Leers, uitgever en boekverkoper te Rotterdam (1654-1714). Een Europees ‘libraire’ en zijn fonds. Amsterdam, 1983, 37 en Fondslijst III.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 57 heeft de STCN weer vijf zeventiende-eeuwse titels in de Zweedse taal waarvan er twee niet te vinden zijn in de Svensk bibliografi 1600-1699 (SB16).10

Figuur 1: Jean Richard, Pratiques de pieté pour honorer le S. Sacrement. Cologne, B. d'Egmond & comp., 1683. Waarschijnlijk gedrukt in Amsterdam door Joan Blaeu (Koninklijke Bibliotheek, 518 H 13)

Deze laatste database bevat dan wel weer zeven werkjes, alle gedrukt te Amsterdam, van de om godsdienstige redenen uit Zweden verbannen Eva Margaretha Frölich (circa 1650-1692) die met geen enkel geschrift vertegenwoordigd is in de STCN en ook niet in een nog niet door de STCN bezochte Nederlandse bibliotheek aanwezig lijken te zijn.11 Het lezen van een artikel in CERL papers III bracht twee Hongaarse titels met een Nederlands impressum aan het

10 SB16/17 te vinden via www.kb.se/soka/bibliografier. De SB16 wordt ook wel Collijn genoemd naar de gedrukte bron: Isak Collijn, Sveriges bibliografi. 1600-talet. Vol. 1-2. Uppsala 1942-44, 1946. Alhoewel hier gesproken wordt van de zeventiende-eeuwse Zweedse bibliografie, betreft het hier, in tegenstelling tot de meeste nationale bibliografieën, ook Zweedse auteurs ongeacht plaats van uitgave of taal. De ‘Zweedse zoekvoorbeelden’ beogen geen volledige desideratalijst te zijn, maar slechts een indicatie van de mogelijkheden. 11 Zoekactie in Picarta 10 december 2008. De beschrijving van een verzamelband van Frölichs werken door B. Andersson, ‘Eva Margaretha Frölich und ihre Schriften. Ein aufgefundener Sammelband’ in Wolfenbütteler Barock-Nachrichten14 (1987), 71-76, vermeldt een tiental werken van haar hand met een Amsterdams impressum. J.M. Woods & M. Fürstenwald, Women of the German-Speaking Lands, Stuttgart 1984 vermelden zelfs 16 titels, de meeste helaas zonder vindplaats.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 58 licht die nog niet in de STCN zijn opgenomen.12 En zo zijn er nog vele voorbeelden te vinden van profijtelijke kruisbestuiving tussen nationale bibliografieën.13 Voor de Belgische overlap zijn inmiddels afspraken gemaakt met de STCV om wederzijds van elkaars beschrijvingen gebruik te kunnen maken, maar een gestructureerde zoektocht langs andere nationale bibliografieën kan nog veel materiaal voor de STCN opleveren. Overigens moet hierbij altijd in het achterhoofd gehouden worden dat sommige uitgaven wellicht tussen wal en schip kunnen vallen en speciale aandacht verdienen. Proot en Van Rossem waarschuwen voor deze mogelijke blinde vlekken, bijvoorbeeld betreffende de boeken die in de Nederlandse taal in Noord-Frankrijk werden gedrukt.14 Alhoewel Belgische bibliotheken een flink aantal van deze werken in bezit blijken te hebben, vormen zij geen onderdeel van het materiaal dat in de STCV beschreven wordt en dus ook niet van de titels die de STCN overneemt van de STCV. Helaas ontbreekt het materiaal vaak in Nederlandse bibliotheken en zal een gerichte zoekactie uitkomst moeten brengen. Ook uitgaven zonder plaats van uitgave, maar wel met de naam van een drukker verdienen aandacht. Nog niet zo lang geleden werd de Italiaanse biografie van Lady Jane Grey definitief als Nederlands drukwerk ontmaskerd.15 De naam in het impressum, de Italiaanse variant van Richard Schilders' naam, Richardo Pittore, had velen al op een dwaalspoor gebracht - in 1934 vermoedde men nog dat het werk in Venetië was gedrukt - en alhoewel men al langer tot het inzicht was gekomen dat Pittore Schilders moest zijn, kon Karel Bostoen het op een drukkersmerk gelijkende symbolum op de titelpagina herleiden tot de tekstbezorger Johan Radermacher die op het moment van uitgave in Middelburg woonachtig was.16 De uitgave van het leven van Jane Grey heeft inmiddels een definitieve vermelding in de STCN gekregen, ondanks het feit dat de plaats van uitgave niet vermeld is op de

12 Judith Vizkelety-Ecsedy, ‘The search for hidden Hungarica’ in Books beyond Frontiers: the need for international collaboration in national retrospective bibliography. Papers presented on 8 November 2002 at the Bibiopolis Conference on ‘The future history of the book’ hosted by the Koninklijke Bibliotheek, The Hague. D.J. Shaw (ed.). London 2003, 19-33. Het betreft de voorbeelden geïllustreerd in fig. 1 en 2, uitgaven met de impressa Lejdá, Dorp János, 1648 en Ultrajectum, Lambert Roeck, 1652. Of deze uitgaven daadwerkelijk in Nederland zijn gedrukt of in Hongarije met een vals adres doet niet ter zake. Beide edities behoren in de STCN te worden opgenomen. 13 Een e-mail van Jos Damen (met dank) aan Jan Bos bracht de STCN toevallig op het spoor van een ons onbekende bibliografie over vroege drukken in Zuid-Afrikaanse bibliotheken: Short-title catalogue of early printed books in South African libraries, 1470-1550 / Korttitel-katalogus van vroeë drukke in Suid-Afrikaanse biblioteke, 1470-1550. Kaapstad 1977. Hoewel alle daarin genoemde Nederlandse uitgaven al in de STCN zijn opgenomen, betreft dat soms de nog zeer summiere retrospectieve beschrijving vanuit de Incunabula Short-Tittle Catalogue (ISTC) of vanuit W. Nijhoff & M.E. Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540 ('s-Gravenhage 1923-1971) die tot op zekere hoogte aangevuld zouden moeten worden. Het ‘vinden’ van een dergelijke catalogus toont aan dat ook gedrukte catalogi een waardevolle vindplaats kunnen zijn voor STCN-materiaal en gericht doorgenomen zouden moeten worden. 14 Goran Proot and Stijn van Rossem, ‘Grey areas in book-historical research. Can international co-operation offer a practical solution?’ in: Books beyond Frontiers, 9-18. 15 Michel Angelo Florio, Historia de la vita e de la morte de [...] Giovanna Graia, 1607. 16 K. Bostoen, Bonis in Bonum. Johann Radermacher de Oude [1538-1617] humanist en koopman. Hilversum, 1998, 53-58 en Idem, ‘Editing, printing, publishing and selling the life and death of Lady Jane Grey in 1607’, in: The bookshop of the world. The role of the Low Countries in the book-trade 1473-1941, L. Hellinga [e.a.] (red.). 't Goy-Houten 2001, 119-130.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 titelpagina en het werkje ook niet in het Nederlands is geschreven. Deze titel hoort overigens te zijner tijd ook een plaatsje te

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 59 krijgen in de nog niet bestaande Italiaanse retrospectieve nationale bibliografie voor de zeventiende eeuw.

Figuur 2: Michelangelo Florio, Historia de la vita e de la morte de l'illustriss. signora Giovanna Graia. [Middelburg], R. Pittore, 1607. Met het symbolum van Johan Radermacher (Koninklijke Bibliotheek, 2114 D 1)

Wat kunnen de stcn en de hedendaagse onderzoeker voor elkaar betekenen?

Oudere - gedrukte - bibliografieën, hoe prijzenswaardig de inspanningen van de toenmalige bibliografen ook geweest zijn, ontkomen niet aan een zekere onvolledigheid door gebrek aan beschikbare bronnen. Zo bevat de STCN voor de periode 1600-1700 bijna 2000 vertalingen vanuit het Engels naar het Nederlands, terwijl de lijst van C. Schoneveld in zijn Intertraffic of the Mind (1983)17 641 werken telt. Afbreuk doen aan de prestatie van Schoneveld of de bruikbaarheid van zijn lijst is zeker niet de bedoeling en helemaal vergelijkbaar zijn de twee bronnen natuurlijk niet. Schoneveld geeft zelf al aan dat zijn lijst ‘no professional bibliographical pretensions’ heeft en dat hij korte pamfletten en efemeer materiaal weglaat, maar een hedendaagse onderzoeker kan tegenwoordig met één druk op de knop een lijst genereren uit de STCN waar een wetenschapper uit niet eens zo heel lang vervlogen tijden veel tijd kwijt was aan het bij elkaar sprokkelen van de gegevens. Dit wil niet zeggen dat een ‘ouderwetse’ speurtocht in kaartenbakken van

17 C.W. Schoneveld, Intertraffic of the mind. Studies in seventeenth-century Anglo-Dutch translation with a checklist of books translated from English into Dutch, 1600-1700. Leiden 1983, 163-245.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 60 allerlei bibliotheken een volledig gepasseerd station zou zijn in het doen van onderzoek. De STCN zal zelden de volledige set bevatten van titels die een onderzoeker nodig heeft. Historisch onderzoek beperkt zich immers gewoonlijk niet tot lands- en taalgrenzen. En plano's worden bijvoorbeeld nog altijd niet in het bestand aangetroffen. Een recente auteursbibliografie laat zien dat de STCN niet altijd het volledige antwoord is op een onderzoeksvraag, maar dat andersom de STCN zeker kan profiteren van datzelfde onderzoek. In de bibliografie die Miriam de Baar in haar in 2004 verschenen boek over Antoinette Bourignon opnam, vermeldt zij de STCN bij een fors aantal van de door haar gevonden titels.18 In de jaren na het verschijnen van dit boek heeft de STCN nog diverse Bourignontitels en edities toegevoegd aan het bestand, onder andere uit de collectie van de Bibliotheca Philosophica Hermetica, maar een aantal van de door De Baar gevonden titels bevindt zich in buitenlandse bibliotheken waar de STCN (nog) niet is geweest en deze kunnen dus toegevoegd worden aan het STCN-verlanglijstje. De combinatie van de STCN-vingerafdruk, online catalogi en de steeds verder oprukkende digitalisering biedt de huidige bibliograaf nieuwe mogelijkheden tot het vinden van relevant materiaal en de vergelijking daarvan. Zo kan de STCN in samenhang met andere retrospectieve nationale bibliografieën een interessante bron zijn voor wellicht onverwachte ontmaskeringen van titeluitgaven, want ook materiaal dat op het eerste gezicht niet-Nederlands is, moet geregeld toch opgenomen worden in de database. Een klassiek voorbeeld van een buitenlandse druk in een andere dan de Nederlandse taal die toch is opgenomen in de STCN zijn de edities uit 1650 en 1651 van John Milton's Pro populo anglicano defensio die volgens het impressum bij de Londense William Dugard verschenen, maar die veelal in Nederland zijn gedrukt.19 Een ander bekend voorbeeld is de editie van Hugo Grotius' Opera omnia theologica van 1679. Deze, door de erfgenamen van Joan Blaeu gedrukte uitgave, komt ook voor als titeluitgave met het impressum van Moses Pitt uit London en hoewel het werk is opgenomen in de ESTC, heeft het daar geen vermelding gekregen dat het in Nederland is gedrukt. Een veel minder bekend voorbeeld is de uitgave van Matthaeus Hostus' Historioe rei nummarioe veteris scriptores aliquot insigniores. In 1692 werd dit werk in Leipzig uitgegeven en in datzelfde jaar verscheen er een titeluitgave in Amsterdam bij de verder onbekende (fictieve?) Peter Le Clert. Drie jaar later bracht de Leidse Pieter van der Aa het restant van de oplage nogmaals uit met een gecancelde titelpagina. De Amsterdamse en Leidse uitgaven zijn niet te vinden in de VD17, maar aangezien het Duits drukwerk is, zou dat wel moeten.

18 M. de Baar, ‘Ik moet spreken’ Het spiritueel leiderschap van Antoinette Bourignon (1616-1680). Zutphen 2004; Bijlage A: Bibliografie van de werken van Antoinette Bourignon. 19 F.F. Madan, ‘A Revised Bibliography of Salmasius's Defensio Regia and Milton's Pro Populo Anglicano Defensio’, in: The Library 5th series 9 (1954), 101-121 and J.T. Shawcross, Milton: A bibliography for the years 1624-1700. Binghamton 1984.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 61

Figuur 3: Matthaeus Hostus [e.a.], Historioe rei nummarioe veteris scriptores aliquot insigniores. Lvgd. Batavor., prost. apud P. vander Aa, 1695. Drie jaar eerder gedrukt in Leipzig door Johann Georg Lippert (Koninklijke Bibliotheek, 499 B 26)

Onderzoekers die geïnteresseerd zijn in de boeken die in de overzeese gebiedsdelen verschenen, kunnen in de STCN heel makkelijk het aldaar gedrukte materiaal bij elkaar vinden door bijvoorbeeld te zoeken op plaats van uitgave (Colombo, Batavia, Paramaribo), op land van uitgave (Sri Lanka, Indonesië, Suriname); of op taal van uitgave (Tamil, Sinhalees, Maleis, Creools). Een combinatie van al deze zoektermen laat zien dat veel van de daar gedrukte werkjes, zeker in de zeventiende eeuw, te maken hadden met lokale bestuursaangelegenheden, met het (godsdienstig) onderwijs aan de bevolking of woordenboeken en grammatica's betreffen. Pas later in de achttiende eeuw komen er literaire uitgaven van de lokale persen, zoals de Letterkundige uitspanningen van het genootschap De Surinaamsche lettervrienden (Paramaribo: 1785-1787) of de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap der Konsten en Wetenschappen (Batavia: 1779-1792). Overigens betekent dit geenszins dat er geen andere lectuur gelezen werd in den vreemde, maar alleen dat het daar ter plekke niet werd gedrukt, ongetwijfeld vanwege de geringe afzetmarkt. De vraag is natuurlijk of de bibliotheken die de STCN bezocht heeft wel het merendeel van de in die plaatsen gedrukte werken bezitten, of dat ook in dit geval een specifieke zoekactie in een bibliografie of catalogus nog veel nieuw materiaal zal opleveren.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 62

Een laatste voorbeeld van de voordelen van gerichte zoekacties naar materiaal om op te nemen in de database is het onderzoek dat gedaan is naar de edities van het populaire werkje Het rechte gebruyck van des heeren H. avondtmael. In 2007 heeft een studie naar deze ene titel geleerd dat specifiek zoeken naar de edities van een bepaalde titel veel aanvullend materiaal in binnen- en buitenland kan opleveren.20 Zo zijn er unieke exemplaren opgedoken in Amerika en in Wales, maar ook een aantal in particulier bezit. Tevens heeft dit onderzoek duidelijk gemaakt dat er nog vele andere edities geweest moeten zijn die voorlopig onvindbaar zijn - de speurtocht gaat door! - en dat al die opeenvolgende drukken van groot belang zijn voor het volgen van de steeds veranderende samenstelling van het boekje. De oproep van Gisbertus Voetius om vooral alle edities van een werk te verzamelen en te registreren moet ook na ruim drieëneenhalve eeuw nog steeds gehoord worden.

Figuur 4: Portret van Matthaeus Hostus, uit: Matthaeus Hostus [e.a.], Historioe rei nummarioe veteris scriptores aliquot insigniores. Lvgd. Batavor., prost. apud P. vander Aa, 1695 (Koninklijke Bibliotheek, 499 B 26)

20 Disgenoten. Short-title catalogue van Het rechte gebruyck van des Heeren H. avondtmael. Jan Bos, August den Hollander (red.). Amstelveen 2007.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 63

Marieke van Delft Kwantitatief onderzoek op basis van de STCN: mogelijkheden en aandachtspunten

De Short-Title Catalogue, Netherlands (STCN) is de Nederlandse retrospectieve bibliografie 1540-1800. Het bestand staat als wetenschappelijk zoekinstrument aan iedereen ter beschikking. Uiteindelijk zal de STCN beschrijvingen bevatten van alle boeken die tot 1800 in Nederland zijn verschenen, en van alle boeken die buiten Nederland in de Nederlandse taal zijn gepubliceerd. De STCN wordt gemaakt op basis van de collecties van bibliotheken in en buiten Nederland, en zal in 2009 voltooid zijn.

Deze mededeling treft een gebruiker aan op de openingspagina van de STCN (www.kb.nl/stcn). Daaronder volgt een lijst van de collecties die beschreven zijn of worden, en het aantal beschreven titels en exemplaren. In de periode waarin dit artikel geschreven is -december 2008 - is de STCN gebaseerd op 24 collecties. Zes collecties zijn in zijn geheel verwerkt, van drie collecties is de periode tot 1700 geheel beschreven maar de achttiende eeuw nog niet helemaal en vijftien collecties zijn nog in bewerking.1 Deze aantallen kunnen suggereren dat er veel meer titels niet, dan wel beschreven zijn, maar de collecties die in bewerking zijn, zijn veel minder omvangrijk dan degene die voltooid zijn. Bij het begin van de STCN is men immers begonnen met het beschrijven van alle boeken gedrukt tussen 1540 en 1700 uit de collecties van de Koninklijke Bibliotheek, de Universiteitsbibliotheek Amsterdam en de Universiteitsbibliotheek in Leiden.2 Dit zijn omvangrijke collecties die een grote dekking opleverden. Later is ook de achttiende eeuw in het project betrokken en werden uit de drie begincollecties ook de drukken uit de achttiende eeuw beschreven. Bovendien zijn ook de titels uit de vroegere periode toegevoegd. De boekdrukkunst in Nederland begint immers in de vijftiende eeuw, niet in 1540. Omdat voor die vroege periode uitstekende bibliografieën bestaan, zijn deze boe-

1 Zie voor de stand van zaken van de STCN en voor de beschreven collecties de bijdrage van Jan Bos en Hans Gruys in dit jaarboek. Voor alle ins en outs over de STCN is het online STCN-handboek zeer nuttig (www.kb.nl/stcn/handleiding/frames.html; geraadpleegd 02-12-2008). Alle zoekacties die verder genoemd worden, zijn gedaan in december 2008 en geven dus de situatie en aantallen in die maand weer. 2 Zie voor de geschiedenis van de STCN het artikel van Jan Bos en J.A. Gruys elders in dit jaarboek.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 64 ken niet in autopsie beschreven, maar zijn de beschrijvingen uit deze bibliografieën overgenomen. Daarna werd onderzocht welke andere grotere en kleinere collecties toegevoegd konden en moesten worden om een zo groot mogelijke dekkingsgraad te verkrijgen. En daarbij is niet het streven dat ieder nog bestaand exemplaar van een Nederlandse druk gelokaliseerd kan worden via de STCN, maar dat er zoveel mogelijk verschillende titels in te vinden zullen zijn. Daarom is er in de latere fase voor gekozen ook alle oude drukken uit een aantal gespecialiseerde collecties, zoals het Nederlands Muziek Instituut, de Bibliotheca Philosophica Hermetica of het Streekarchief Midden Holland te beschrijven. Dit heeft geresulteerd in een bestand met een omvang van ruim 170.000 titels in 420.000 exemplaren (stand van zaken, december 2008). Het allergrootste belang van de STCN is uiteraard, dat het bestand een overzicht geeft van alle titels die in de vroegmoderne tijd verschenen zijn en dat het de mogelijkheid biedt een bepaald boek te lokaliseren. Maar door de vele zoekmogelijkheden en de grote omvang biedt de STCN meer, veel meer. In deze bijdrage wil ik nader ingaan op de mogelijkheden voor het onderzoek naar boek en cultuur in de periode 1540-1800. Daarbij zal ik aandacht besteden aan de manieren waarop men de STCN kan gebruiken, wat de grote mogelijkheden zijn, én waarmee men bij de interpretatie van gegevens rekening dient te houden.

De stcn als bron voor de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland3

Wanneer een auteur wil aangeven hoe groot het boekbedrijf was in een bepaalde periode, wordt steevast gebruik gemaakt van het standaardwerk van Gruys en De Wolf, de Thesaurus 1473-1800.4 Dit is een alfabetisch overzicht van de namen van drukkers, boekverkopers en uitgevers, die voorkomen in Nederlands drukwerk tot 1800. Achterin volgt een ordening op plaats en jaar. Op grond van de Thesaurus is vast te stellen hoeveel ambachtslieden in een bepaalde periode in een bepaalde stad in het boekenvak aan het werk waren en welk beroep zij uitoefenden - althans voorzover hun namen vermeld worden in het drukwerk.5 Dit vergt echter nogal wat inspanningen. Mensen zijn gedurende een aantal jaren werkzaam en om precies vast te stellen hoeveel drukkers/boekverkopers in een bepaald jaar actief waren, moeten zorgvuldig alle periodes op een rijtje gezet worden om te zien hoeveel personen daarbinnen vallen. In de STCN kan men zoeken op de ‘thesaurusingang’, waarmee bedoeld wordt dat alleen maar namen van drukkers/boekverkopers gepresenteerd worden, geen titels. Het 3 Zie voor een eerder overzicht van het statistisch gebruik van de stcn: J.A. Gruys, J. Bos, ‘1650 in druk: een boekhistorisch-statistische beschouwing’, in: J.A. Gruys en J. Bos (red.), T'gvlde iaer 1650 in de Short-Title Catalogue, Netherlands. Den Haag 1995, 19-27. 4 J.A. Gruys, C. de Wolf, Thesaurus 1473-1800: Nederlandse boekdrukkers en boekverkopers: met plaatsen en jaren van werkzaamheid = Dutch printers and booksellers: with places and years of activity. Nieuwkoop 1989. Met aanvullingen in Dokumentaal en Neder-l. Zie ook J.A. Gruys en Jan Bos (red.), Adresboek. Nederlandse drukkers en boekverkopers tot 1700. Den Haag 1999. 5 Zie bijvoorbeeld: O.S. Lankhorst, ‘Soorten boekhandelaars’, in: M. van Delft, C. de Wolf(red.), Bibliopolis. Zwolle 2003, 89. Ook raadpleegbaar via Bibliopolis (www.bibliopolis.nl; geraadpleegd 04-12-2008).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 65

STCN-bestand is opgezet als een nationale bibliografie en het overzicht van drukkers/ boekverkopers in de online thesaurus is in feite een bijproduct. In de beschrijvingen is de opname van drukkersgegevens van het begin af aan bewust onvolledig geweest: zo worden voornamen niet voluit gegeven, alleen enkelvoudige beroepsaanduidingen, geen adressen en uithangborden. Hoewel de gegevens dus met de nodige voorzichtigheid gehanteerd dienen te worden, kan men er wel gebruik van maken. Bijvoorbeeld van de beroepen die aan de namen toegevoegd zijn, voor zover die in de publicaties worden vermeld. Allerlei beroepen komen voor, variërend van gewoon drukker tot drukker van de Admiraliteit en van boekverkoper tot bijbelverkoper, en allerlei varianten van deze beroepen. Ook secundaire beroepen, gerelateerd aan het boekenvak, zoals boekvergulder, graadboogmaker, koster, tekenaar en medaillist komen als toevoeging voor.6 In het algemeen zijn het mensen die met het boekbedrijf verbonden zijn. Een steekproef wees overigens uit, dat het merendeel van de thesaurusingangen, boekverkopers of boekdrukkers betreft.7 In het navolgende zal voor deze groep dan ook de benaming drukkers/boekverkopers gebruikt worden. Zou deze manier van zoeken te combineren zijn met jaren van uitgave, dan zou op eenvoudige wijze via de STCN een overzicht gemaakt kunnen worden van de verschillende beroepen in een bepaalde stad of periode. Helaas is dat nu nog niet mogelijk; op thesaurusingangen kan alleen gezocht worden in de ‘eenvoudige zoekmodus’. In de nieuw op te leveren website zal dit echter wel mogelijk worden.

Figuur 1: Zoeken op thesaurusingangen in de STCN - eenvoudig zoeken

6 Zie ‘Drukkersthesaurus’, in het online STCN-handboek (www.kb.nl/stcn/handleiding/frames.html; geraadpleegd 03-12-2008). 7 Voor Dordrecht is van alle 192 records nagegaan welke toevoeging erbij is opgenomen. Dat levert het volgende resultaat op: bij 78 records staat geen beroep vermeld; 98 zijn boekverkopers; 30 drukkers, 7 stadsdrukkers; 3 drukkers voor een bepaalde instantie; 2 prentverkopers; 2 toezichthouders; 1 papierverkoper; 1 goudsmid. Bij 21 namen komt een combinatie voor, het vaakst (10) de combinatie drukker/boekverkoper. Helaas kan via de webinterface van de STCN niet op deze toevoeging gezocht worden. Dit is wel mogelijk in de component ‘Personen’ in: Bibiopolis (www.bibliopolis.nl; geraadpleegd 03-12-2008). In Bibliopolis worden de records afkomstig uit verschillende bestanden echter niet ontdubbeld zodat ook daar het aantal records per persoon niet als hard gegeven beschouwd kan worden; wel kan men vergelijkend onderzoek doen door steeds maar één systeem, bijvoorbeeld de Thesaurus 1473-1800, te doorzoeken. Het verdient aanbeveling één van deze beide systemen zodanig in te richten dat het mogelijk is te zoeken op beroepsgroep in combinatie met plaatsnaam en jaren. Overigens geldt hetzelfde voor de namen die gehaald worden uit Gruys en De Wolf, Thesaurus. Ook daar moeten de verschillende beroepen handmatig geteld worden.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 66

Gebruiken we de zoekmogelijkheid zoals aangegeven op de afbeelding, namelijk zoeken naar thesaurusingangen in Amsterdam, dan vinden we 2295 treffers, gesorteerd volgens een onduidelijk criterium, in ieder geval niet op het beloofde jaar van publicatie. Wanneer ingegeven wordt dat gesorteerd moet worden op materiaal, verandert dat niets aan het resultaat. Er kan dus wel in absolute zin onderzocht worden hoeveel drukkers/boekverkopers in een bepaalde stad in de vroegmoderne tijd werkzaam zijn geweest, maar niet per periode. Het resultaat van zoekacties vanuit de index op plaatsnaam in de STCN, levert een lijst van plaatsen op, waar vóór 1800 meer dan twintig drukkers/boekverkopers actief zijn geweest. Deze lijst wordt gepresenteerd in tabel 1.

Tabel 1: Overzicht van de plaatsen in Nederland met meer dan twintig drukkers/boekverkopers in de vroegmoderne tijd

Plaatsen Drukkers/boekverkopersPlaatsen Drukkers/boekverkopers Amsterdam 2295 's-Hertogenbosch 64 Leiden 574 Zwolle 55 's-Gravenhage 521 Arnhem 51 Rotterdam 471 Harderwijk 50 Utrecht 383 Kampen 50 Middelburg 239 Nijmegen 49 Dordrecht 192 Gorinchem 48 Haarlem 189 Vlissingen 44 Groningen 178 Schiedam 40 Delft 162 Harlingen 38 Leeuwarden 140 Maastricht 37 Franeker 89 Breda 36 Hoorn 86 Zutphen 33 Alkmaar 85 Amersfoort 31 Gouda 83 Zaandam 31 Deventer 78 Goes 23 Enkhuizen 73 Zierikzee 23

Dat Amsterdam en Leiden bovenaan staan is niet zo vreemd. Maar dat een stad als Middelburg meer drukkers/boekverkopers heeft gekend dan bijvoorbeeld de historisch belangrijke handelsstad Dordrecht of een stad als Haarlem is wel verrassend. Afgaande op de bestaande kennis van de geschiedenis van het gedrukte boek en het historisch belang van bepaalde plaatsen, zouden steden als Middelburg, Leeuwarden, Hoorn en Alkmaar niet zo gauw tot de belangrijke boekproductiecentra gerekend worden, terwijl het vroege schoolboekencentrum Deventer daar wel bij verwacht

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 zou mogen worden. Waarmee maar duidelijk wordt, dat een eenvoudige telling in de STCN al verrassende resultaten oplevert. Helaas is het niet mogelijk om de aantallen verder uit te werken naar eeuw omdat het met de huidige interface van de STCN niet mogelijk is om de zoeken op thesaurus-

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 67 ingangen in combinatie met jaren. Het is niet mogelijk om op eenvoudige wijze een overzicht te verkrijgen van het aantal drukkers/boekverkopers dat op een bepaald moment in een stad werkzaam is. Verdere bewerking is vanwege de sortering minstens zo ingewikkeld als het gebruik van het boek van Gruys en De Wolf.8 Een andere mogelijkheid om zicht te krijgen op de omvang van het boekbedrijf in een bepaalde periode is de productie van het aantal titels na te gaan. Hiervoor is de STCN uitermate geschikt. Zo kunnen we op basis van de STCN een overzicht opstellen van de groei van het aantal titels in de vijftien steden die het grootste aantal drukkers/boekverkopers gekend hebben.

Tabel 2: De vijftien steden met het grootste aantal drukkers/boekverkopers en hun productie volgens de stcn in de vroegmoderne tijd

Plaatsen Drukkers en/of Aantal titels totaal Aantal titels per boekverkopers druk/bvk Amsterdam 2295 49.245 21,5 Leiden 574 25.478 44,5 's-Gravenhage 521 16.764 32 Rotterdam 471 8441 18 Utrecht 383 14.975 39 Middelburg 240 3776 16 Dordrecht 192 3564 18,5 Haarlem 189 4185 22 Groningen 178 5220 29,5 Delft 162 3152 19,5 Leeuwarden 140 2589 18,5 Franeker 89 3276 37 Hoorn 86 1067 12,5 Alkmaar 85 1070 12,5 Gouda 83 1775 21

8 Via de optie ‘bewaar’ kunnen de treffers naar de gebruiker toegezonden worden die deze dan vervolgens zelf verder kan bewerken. Ook kan tegen betaling bij het STCN-bureau een verzoek ingediend worden voor een bewerkte download van gegevens. De kosten hiervoor zijn afhankelijk van de complexiteit van de zoekopdracht. Als er niet voor geprogrammeerd hoeft te worden kost die een paar tientjes en is de download in enkele dagen gereed; maar gaat het om een nieuwe, complexe opdracht dan duurt het langer en wordt een uurtarief gerekend (2008: circa € 100,-). Overigens is een nieuwe STCN-website in het vooruitzicht gesteld, die bij gelegenheid van de voltooiing van het project gepresenteerd zal worden. De raadpleegmogelijkheden van die website konden bij de voorbereiding van dit artikel nog niet worden getest.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 TOTAAL 5687 144.577 25,5

1400-99 1500-99 1600-99 1700-99 0 662 17.951 30.280 43 1437 9908 13.968 0 5077 11.274 0 108 2229 6036 56 236 4604 10.013 0 121 1125 2514 0 153 1028 2356 25 121 1003 3005 0 5 1601 3577 149 457 780 1741 0 50 679 1842 0 166 1456 1652 0 11 346 705 0 26 191 844 114 49 403 1199 387 3839 48.381 91.006

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 68

In tabel 2 is een overzicht gegeven van de vijftien steden die volgens de STCN de meeste drukkers/boekverkopers kenden. Eerst is hun aantal gegeven, daarnaast het totaal aantal geproduceerde titels en vervolgens een uitsplitsing per periode. Onderaan is het totaal voor deze vijftien belangrijkste drukkerssteden te vinden. Daarbij valt op dat deze vijftien steden samen 144.577 titels produceerden, dat wil zeggen 85% van het totaal van 170.000 titels dat op dit moment in de STCN beschreven is. Kijken we naar de afzonderlijk steden dan valt onmiddellijk op dat Amsterdam met afstand bovenaan staat, zowel wat betreft het aantal drukkers/boekverkopers als wat betreft het aantal geproduceerde titels. De stad kende bijna viermaal zoveel drukkers/ boekverkopers als de tweede stad, Leiden, terwijl het aantal Amsterdamse titels bijna tweemaal zo groot is als het aantal Leidse. Dat geeft overigens wel aan dat in Leiden een drukker gemiddeld meer titels produceerde dan in Amsterdam - waarover verderop meer. Wat ook helder is, is dat de ontwikkelingen in de steden niet lineair verliepen. Delft was in de vijftiende eeuw de stad waar de meeste boeken geproduceerd en verhandeld werden, in de zestiende eeuw was dat Leiden en daarna neemt Amsterdam die positie over om die nooit meer prijs te geven. En in Rotterdam zijn relatief veel drukkers/ boekverkopers gevestigd - daarmee is deze stad derde op de ranglijst, maar als gekeken wordt naar het aantal titels gaat Utrecht Rotterdam voorbij. Ook dit thema komt verderop aan bod.

Een nadere beschouwing

In het bovenstaande is een eenvoudig onderzoek gedaan in de STCN naar het boekhistorisch belang van Nederlandse steden en de ontwikkeling van het boekhistorische bedrijf. Op basis daarvan is vastgesteld welke steden het belangrijkst waren en hoe de ontwikkeling daar verliep. Maar klopt deze aanpak eigenlijk wel? Kunnen op grond van de aantallen drukkers/boekverkopers en titels dergelijke conclusies wel getrokken worden? Of behoeft dit alles toch enige nuancering? Daarvoor is het belangrijk na te gaan wat de opnamecriteria van de STCN zijn, op welke wijze de titels beschreven worden en wat het betekent dat bij het zoeken op een bepaalde stad een aantal titels gevonden worden. In het online STCN-handboek wordt precies omschreven wat wel en niet in het titelbestand opgenomen wordt. Leidend daarbij is de volgende zin: ‘De STCN (Short-Title Catalogue Netherlands) is een lijst beschrijvingen van voor 1 januari 1801 gedrukte Nederlandse boeken.’9 Dat betekent dat alle boeken opgenomen worden die in Nederland gedrukt zijn, evenals Nederlandstalige boeken die in het buitenland vervaardigd zijn of boeken zonder opgave van drukker, waarvan men mag aannemen dat ze in Nederland gemaakt zijn. Toch worden niet alle vormen van drukwerk die aan deze criteria voldoen beschreven. Plano's en ambassadeursbrieven bijvoorbeeld, worden niet opgenomen evenmin als kranten. Voor deze categorieën is het beschrijfmodel dat de STCN hanteert niet geschikt. Voor plano's en ambassadeursbrieven omdat er te veel

9 ‘Introductie: Criteria voor opneming’, in: STCN-handboek (www.kb.nl/stcn/handleiding/frames.html; geraadpleegd 02-12-2008).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 69 identieke titels in het bestand zouden komen - dit soort drukwerk begint veelal met een standaard aanhef -, voor kranten omdat het te veel titels op zou leveren. Voor plano's geldt bovendien nog, dat een onderscheid met ander materiaal zoals historieprenten, formulieren en ander efemeer materiaal moeilijk te maken is.10 Er wordt evenwel overwogen om na afronding van de STCN hiervoor een digitaliseringsproject op te zetten. Aanvankelijk vielen ook tijdschriften buiten de opnamecriteria, maar die zijn inmiddels wel opgenomen. De gevonden titels moeten dus niet als absolute getallen maar als relatieve gegevens bekeken worden omdat niet de productie van al het gedrukte materiaal in de STCN beschreven wordt. Bij de interpretatie van het aantal titels moet echter met meer factoren rekening worden gehouden. Want wat wordt binnen de STCN als een titel beschouwd? Het online STCN-handboek stelt, dat er een beschrijving gemaakt wordt van iedere ‘bibliografische eenheid’ en legt ook nauwkeurig uit, wat als zodanig beschouwd wordt en wanneer een werk wel of geen afzonderlijke beschrijving krijgt.11 Zo wordt van meerdelige werken in principe één titelbeschrijving gemaakt, tenzij niet alle delen aanwezig zijn, of als de verschillende delen van één set niet tot dezelfde druk behoren. In de praktijk blijkt dit een groot aantal losse titels op te leveren die in feite tot één werk te rekenen zijn. Zoeken bijvoorbeeld op auteur ‘Martinet’ en titelwoord ‘natuur’ levert 28 treffers op, terwijl het in feite maar om drie titels gaat in verschillende edities met varianten. Dit geval illustreert goed met hoeveel acribie in de STCN de weerbarstige drukkerspraktijken van de vroegmoderne tijd beschreven worden en wat hierbij van belang is voor de interpretatie van statistische gegevens in de STCN. Met bovenstaande zoekactie worden de volgende titels gevonden: Katechismus der natuur; Kleine katechismus der natuur voor kinderen; Petit catechisme de la nature, a l'usage des enfans.

Het eerste werk, de Katechismus der natuur, bestaat uit vier delen, de andere twee werken zijn monografieën. Toch leveren deze drie titels 28 hits in het STCN-bestand op. Hoe komt dat dan? Allereerst omdat van alle drie de werken meerdere edities en/of oplagen verschenen zijn, allemaal bij J. Allart te Amsterdam. Van de Katechismus der natuur verschenen vijf oplagen, van de Kleine katechismus der natuur voor kinderen vier en van de Franse uitgave drie. Dat betekent dus al twaalf afzonderlijke bibliografische eenheden. Maar omdat de delen van de Katechismus der natuur door elkaar zijn verschenen, veelal ook nog eens met meerdere varianten, zijn deze allemaal afzonderlijk beschreven. Dat levert de volgende afzonderlijke beschrijvingen op:

10 Zie hiervoor onder meer: J.A. Gruys, ‘De STCN: achtergronden’, in: J. Bos, J.A. Gruys [e.a.] (red.), Vingerafdrukken Mengelwerk van medewerkers bij tien jaar Short-Title Catalogue, Netherlands. Den Haag, 1993, 7-12; Gruys, ‘De STCN’ (n. 2); ‘Introductie: Criteria voor opneming, §1-6’, in: STCN-Handboek (www.kb.nl/stcn/handleiding/frames.html; geraadpleegd 02-12-2008). 11 ‘Introductie: Criteria voor opneming, § 7, 59, 8, 38.1, 9’, in: STCN-Handboek (www.kb.nl/stcn/handleiding/frames.html; geraadpleegd 02-12-2008).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 70

Figuur 2: Titelblad van J.F. Martinet, Kleine katechismus der natuur voor kinderen. Amsterdam, J. Allart, 1779. Exemplaar: Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 28 J 7

1. Katechismus der natuur: 1e druk: deel 1 (1777); deel 2 (1778, 2 varianten); deel 3 (1778); deel. 4 (1779); 2e druk: deel 1 (1778); deel 2 (1778); deel 3 (1779); deel 4 (1779); 3e druk: deel 1(1778); 4e druk: deel 1 (1778); 5e druk: deel 1 (1782, 2 varianten); deel 2 (2 varianten); deel 3 (2 varianten); deel 4 (2 varianten).

2. Kleine katechismus der natuur voor kinderen: 1e druk (1779) (3 varianten); 2e druk (1779); 3e druk (1785); 4e druk (1792).

3. Petit catechisme de la nature, a l'usage des enfans: 1e editie (1780); 2e vermeerderde editie (1787); 3 vermeerderde editie (1800).

Wat betekent dat nu voor het statistisch onderzoek naar de omvang van het boekbedrijf? Als de grootte van het boekbedrijf gemeten wordt aan het aantal titels, wordt er

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 71 impliciet van uitgegaan dat iedere titel staat voor een hoeveelheid werk dat door een drukker en/of boekverkoper verzet is. En deze casus laat zien dat het aantal hits in de STCN niet daadwerkelijk daaraan gerelateerd kan worden. Immers: in feite gaat het om drie titels in twaalf bibliografische eenheden met 28 beschrijvingen.

Figuur 3: De dominee onderwijst de jeugd. Eerste afbeelding in J.F. Martinet, Kleine katechismus der natuur voor kinderen. Amsterdam, J. Allart, 1779. Exemplaar: Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 28 J 7

Voor een boekverkoper is het aantal verschenen titels van belang. Het vereist immers dezelfde inspanning om titel a of b te doen uitgeven of verkopen. Maar voor het berekenen van de hoeveelheid werk die door drukkers en zetters verricht is, maakt het wel degelijk uit of een tekst opnieuw gezet is, of slechts een variant is van hetzelfde zetsel of een titeluitgave. Om dit laatste vast te stellen biedt de STCN een prachtig instrument: de zogenaamde vingerafdruk.12 Een vingerafdruk ziet er complex uit, maar is in feite heel simpel: het is een code die gevormd wordt door een combinatie van het jaar van uitgave, met het formaat van het boek en de tekens die staan boven bepaalde katernsignaturen, dat wil zeggen de letters en cijfers onderaan de pagina waarmee de

12 Zie voor een beknopte uitleg: ‘De STCN-vingerafdruk’, in: J. Bos, J.A. Gruys (red.), Vingerafdrukken, 14-15. Voor een uitgebreide uitleg zie: ‘KMC 2275’ [via linkerframe, KMC's’, in: STCN-Handboek (www.kb.nl/stcn/handleiding/frames.html; geraadpleegd 02-12-2008).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 72 volgorde van de katernen aangegeven wordt. Voor de drie varianten van de Kleine Katechismis der natuur voor kinderen die in 1779 zonder drukvermelding bij Allart verschenen, zijn de verschillende vingerafdrukken bijvoorbeeld: 177908 - a1=a2 *3 erk - b1 A $o: b2 M5 erw 177908 - a1=a2 *3 e$aa - b1 A n: b2 K an 177908 - a1=a2 *3 ldo - b1 A n: *b2 K3 in$

1779 is het jaar van verschijnen; 08 het formaat (octavo) a1 en a2 zijn symbolen voor de eerste respectievelijk het laatste katernsignatuur van het voorwerk (in dit geval zijn deze dus gelijk); b1 en b2 zijn symbolen voor de eerste respectievelijk laatste katernsignatuur van het hoofdwerk. De letters die het geheel zo'n onbegrijpelijk aanzien geven zijn de katernsignaturen (b1 is bijvoorbeeld in dit voorbeeld driemaal A) en de letters die daar in de tekst precies boven staan. In dit geval wijken de vingerafdrukken sterk af, op het begin van het hoofdwerk van de tweede en derde vingerafdruk na (beide b1 A n), wat zou kunnen betekenen dat een deel van de editie van hetzelfde zetsel gedrukt is. Om dat vast te stellen is een nauwkeurige vergelijking van de beide edities nodig. In ieder geval zijn de edities niet volkomen identiek want dan zouden de vingerafdrukken dat ook zijn. Als twee STCN-beschrijvingen volstrekt identiek zijn op de vingerafdruk na, wordt in een annotatie vermeld hoe de twee varianten te onderscheiden zijn, bijvoorbeeld bij de twee varianten van deel 2 van de Katechismus der natuur, zoals in het volgende voorbeeld te zien is. 177808 - b1 A n: b2 2D4 $be (Annotatie: A1, line 5-6: Verdee- | ling) 177808 - b1 A ch: b2 2D4 $be (Annotatie: A1, line 5-6: Ver- | deeling)

In dit voorbeeld is het laatste onderdeel weer gelijk (b2 2D4 $be). In beide gevallen betreft het dus verschillende drukken, die helemaal of deels, driemaal gezet zijn en driemaal geteld mogen worden als gekeken wordt naar de productie van een drukker. Uit het voorgaande mag duidelijk geworden zijn dat het gebruik van de STCN met beleid moet geschieden. Desalniettemin kan men de cijfers die via bovenstaande zoekacties gevonden worden onderling vergelijken omdat deze gevallen in alle steden voorkomen. Anders wordt het wanneer de STCN gebruikt wordt om de productiviteit van één drukker vast te stellen. Dan moeten de gevonden resultaten wel degelijk één voor één bekeken worden om vast te stellen of het om nieuwe uitgaven, varianten, of titeluitgaven gaat.

Drukkers/boekverkopers

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 Laten we bijvoorbeeld eens kijken naar de productiviteit van de Leidse drukker Jan Bouwensz (1571-1614).13 Daar waar vóór het bestaan van de STCN een rondgang langs

13 Zie over Jan Bouwensz: M. van Delft, ‘Drukkers voor Lodewijk Elzevier: Jan Paets Jacobszoon en Jan Bouwensz’, in: B.P.M. Dongelmans [e.a.] (red.), Boekverkopers van Europa. Het 17e-eeuwse Nederlandse uitgevershuis Elzevier. Zutphen 2000, 267-208.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 73 allerlei afzonderlijke bibliotheken nodig was, levert nu een simpele zoekactie in luttele seconden 108 titels op. Maar kan dit beschouwd worden als een objectief getal? Natuurlijk niet, want de productiviteit van een drukker kan niet alleen afgemeten worden aan het aantal door hem geproduceerde uitgaven, maar ook de omvang van die titels en de oplagen zijn van invloed. Het kost immers veel meer tijd om een Statenbijbel te zetten en te drukken dan een gelegenheidsgedicht van acht pagina's.14 Daarom is het van belang niet alleen het aantal titels te bekijken, maar ook de omvang (en het formaat), op grond waarvan het aantal vellen berekend kan worden dat een drukker geproduceerd heeft. Voor de 108 titels in de STCN waaraan Bouwensz' naam verbonden is, kan na vergelijken van de vingerafdrukken vastgesteld worden dat vijftien daarvan titeluitgaven zijn.15 Via een omrekening van collatie en formaat van de overblijvende titels kan vastgesteld worden dat voor de productie daarvan 6400 vellen papier gebruikt zouden zijn als alle boeken slechts in één exemplaar gedrukt zouden zijn.16 Om de totale inspanning te meten is het dan ook nog nodig een schatting te maken van de oplage per boek. Op die manier kan de STCN - aangevuld met andere bibliografische bestanden - gebruikt worden om de productiviteit van drukkers/boekverkopers te berekenen. Bovendien is het noodzakelijk vast te stellen wat de relatie was van de drukker/ boekverkoper tot het boek. In de STCN wordt de naam van een drukker/boekverkoper opgenomen, eventueel gevolgd door zijn functie. In het naamsrecord wordt de functie vermeld, samen met het jaar waarin het boek verscheen waarin deze vermelding gevonden is. Om het concreet te maken: in 1571 drukte Jan Bouwensz voor zijn Amsterdamse collega Hendrick Aelbertsz de Euangelie[n] en[de] epistelen alsoomen die doort ghantsche iaere [...] inder heyligher kercken hout. In de STCN wordt dan vermeld: (Colophon: Leyden, printed by J. Bouwenszoon, Amsterdam, sold by H. Aelbertszoon, 1571). Op elementen als ‘printed by’ en ‘sold by’ kan echter niet worden gezocht, zodat een exacte analyse van het fonds aanvullende handmatige tellingen vereist. Het laatste voorbeeld laat overigens ook nog zien dat één boek aan twee steden gerelateerd kan zijn: deze titel wordt zowel gevonden bij het zoeken op plaatsnaam ‘Amsterdam’ als ‘Leiden’. Dat is dus iets om bij statistisch onderzoek rekening mee te houden. Ook ten aanzien van de gemiddelde productie per drukker/boekverkoper in de verschillende steden (zie tabel 2) moet een nuancering aangebracht worden. De gemiddelde productie van Leidse drukkers/boekverkopers bleek daar 44,5 titels te zijn, terwijl dat in Amsterdam 21,5 was en bijvoorbeeld in Hoorn en Alkmaar maar 12,5. Waren de mensen in Hoorn en Alkmaar dan zoveel minder actief? Uiteraard niet. Beide aspecten die hierboven behandeld zijn bij de fondsreconstructie van een individuele drukker, zijn 14 Zie hiervoor onder meer: W. Heijting, ‘Succes becijferd. Een bibliometrische analyse van het fonds van Gheraert Leeu’, in: K. Goudriaan [e.a.] (red.), Een drukker zoekt publiek. Gheraert Leeu te Gouda 1477-1484. Delft 1993, 204-223. Later gepubliceerd in: W. Heijting 2007, ‘Succes becijferd. Een bibliometrische analyse van het fonds van Gheraert Leeu’, in: Profijtelijke boekskens. Boekcultuur, geloof en gewin. Hilversum, 2007, 17-36. 15 M. van Delft, Jan Bouwensz, boekdrukker te Leiden (1571-1615). Leiden 1994, 56 (ongepubliceerde doctoraalscriptie). Zie voor een andere toepassing van de STCN bij het onderzoek naar drukkers: J. Bos, ‘De Elzeviers in de Short-Title Catalogue Netherlands’, in: B.P.M. Dongelmans [e.a.] (red.), Boekverkopers van Europa, 239-266. 16 Van Delft, Jan Bouwensz, 65-68, met name 67.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 74 hier ook van belang: de omvang en oplage van de gedrukte werken en de functie van de drukker/boekverkoper ten aanzien van het werk spelen allebei een rol. Het zou het mooiste zijn als op eenvoudige wijze de omvang van de verschillende titels vast te stellen zou zijn, maar dat is helaas onmogelijk. Niet alleen moet voor duizenden titels de collatie worden omgerekend in vellen, maar van de oplagecijfers zijn ook alleen maar schattingen te geven. En het scheelt nogal of een boek in 150 of 1500 exemplaren van de pers kwam.17 Voor een nadere beschouwing van de activiteit van Leidse drukkers/boekverkopers in vergelijking met hun collega's in steden met een veel lagere gemiddelde productie, bijvoorbeeld Alkmaar, moeten andere middelen toegepast worden. Eén aspect zou kunnen zijn dat in Leiden bijvoorbeeld minder omvangrijke boeken gedrukt werden. Een grove indicatie van de omvang van het drukwerk kan verkregen worden door te onderzoeken of er een verschil bestaat in het genre drukwerk dat in de desbetreffende steden vervaardigd werd. De STCN kent 24 vormtrefwoorden. Met die trefwoorden is de totale productie van Leiden en Alkmaar onderzocht. Het resultaat is te zien in tabel 3. Wat al te verwachten was blijkt overduidelijk uit deze grafiek: in Leiden vormt de productie van academische geschriften een zeer substantieel aandeel van de totale productie. Maar liefst 60% van de werken die in Leiden geproduceerd dan wel verhandeld werden, bestaat uit academisch drukwerk: dissertaties en disputaties van studenten en oraties van professoren. Dit zijn dunne boekjes - ook deze bewering is met een steekproefje in de STCN te onderbouwen. Een zoekactie met het trefwoord in de willekeurig gekozen jaren 1593-1594; 1650; 1700-1701 en 1787-1788 (de omvang van academische geschriften kan immers in de loop der tijden veranderen) leverde een aantal treffers. Hiervan zijn vervolgens de eerste 25 titels bekeken. Dat leverde het resultaat op zoals getoond wordt in tabel 4. Hierin is te zien dat academische geschriften inderdaad vrijwel allemaal een geringe omvang hebben; slechts 2 van de 100 geanalyseerde titels bevatten meer dan 28 bladen. Bovendien lag de oplage van academisch drukwerk aanzienlijk lager dan die van de meeste andere genres.18 Die factoren verklaren het hoge gemiddelde van de Leidse boekproductie aangezien Leids drukwerk voor 60 % uit dit soort publicaties bestaat. Als de totale Leidse boekproductie (25.478) verminderd wordt met het aantal academische geschriften (12.336) dan blijven er 13.142 titels over op 574 Leidse drukkers/boekverko- 17 Dat is echter gecompliceerd omdat over de hoogten van oplagen in de vroegmoderne tijd nauwelijks iets bekend is. In die periode werden geen oplagen in het boek vermeld en uitgeversarchieven zijn niet bewaard gebleven. Heijting houdt het daarom in zijn bijdrage bij ‘relatieve productie’, dat wil zeggen het aantal vellen (Heijting, Succes becijferd, 206). In Bibliopolis is per tijdperiode een lemma gewijd aan oplagen, maar ook daar wordt gesteld dat geen exacte cijfers gegeven kunnen worden. Hellinga komt voor de periode 1460-1585 ((§ 1.2.10) op een oplage van 275-300 exemplaren en Verkruijsse komt voor de periode 1585-1725 (§ 2.2.10) op een gemiddelde van 1000-1500 exemplaren (zie www.bibliopolis.nl; geraadpleegd 14-03-2009). Zolang over oplagecijfers niet meer bekend is, is het beter om, net zoals Heijting het vel als rekeneenheid te nemen en uit te gaan van de relatieve productie. 18 Jan Bos noemt een oplage van 125 à 150 exemplaren (Jan Bos, ‘De Elzeviers in de Short-title catalogue, Netherlands’, in: B.P.M. Dongelmans [e.a.] (red.), Boekverkopers van Europa, 239-266, aldaar 241. Zie over academisch drukwerk: Djoeke van Netten, ‘“Tot gerief ende commoditeyt vande professoren en studenten”. Academiedrukkers in de zeventiende-eeuwse Republiek’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 15 (2008), 51-70.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 75

Tabel 3: Vergelijking tussen de verschillende genres drukwerk geproduceerd in respectievelijk Alkmaar en Leiden

Genre Alkmaar Leiden Aantal % Aantal % Academische 0 0 12.366 60 geschriften Almanakken en 30 3 50 0 prognosticaties Atlassen 0 0 89 0 Biografieën 7 1 78 0 Catalogi 7 1 496 2 Catechismussen 2 0 107 1 Emblematabundels 3 0 36 0 Gebedenboeken 0 0 66 0 Gelegenheidsgeschriften 40 4 492 2 Genreparodieën 0 0 0 0 Kinderboeken 3 0 30 0 Liedboeken 58 6 165 1 Liturgische 0 0 18 0 werken Muziekboeken 0 0 10 0 Overheidspublicaties 103 10 648 3 Plaatwerken 2 0 111 1 Poëzie 161 16 2.030 10 Preken 23 2 233 1 Samenspraken 26 3 225 1 Schooloraties 9 1 6 0 Toneelstukken 24 2 345 2 Tijdsgeschriften 436 42 2.598 13 Tijdschriften 91 9 204 1 Woordenboeken 7 1 279 1 (NB: Eén publicatie kan meer vormtrefwoorden gekregen hebben; zo krijgt bijvoorbeeld een rijmende klucht zowel ‘poëzie’ als ‘toneel’. Gewone monografieën hebben over het algemeen geen vormtrefwoord.)

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 Tabel 4: Aantal bladen per academisch geschrift in Leiden

Jaren 4 bladen 6 bladen 8 bladen Anders Gemiddeld 1593-1594 20 1 2 2 (14, 14) 5 1650-1651 7 6 3 9 (28, 14, 20 100, 10, 10, 10, 12, 16, 228) 1700-1701 5 4 9 7 (10, 10, 8 12, 12, 18, 16, 10) 1790-1791 6 3 3 13 (28, 26, 13 10, 10, 26, 24, 18, 10, 18, 28, 18, 20, 14)

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 76 pers, dat wil zeggen een gemiddelde van 23 titels per persoon. Dit komt veel meer overeen met de drukkers in andere steden (zie tabel 2). De academische geschriften spelen ook een rol bij het hoge aantal titels dat met het zoeken op Utrecht in de STCN gevonden wordt. Van de 14.975 Utrechtse titels is 5557 een academisch geschrift. Als de 9418 overblijvende titels verdeeld worden over de 383 Utrechtse drukkers/boekverkopers (zie tabel 2) komt het Utrechtse gemiddelde op 25 en dat ligt eveneens veel meer in de buurt van de productie van drukkers/boekverkopers in andere steden.

Een ander aspect dat hierboven kort genoemd is, is de functie van de drukkers/boekver-kopers. Eerder was al te zien dat van alle functies die in de STCN aan personen in de thesaurus toegekend kunnen worden, het merendeel boekverkopers en drukkers betrof. Maar is dit percentage in alle steden hetzelfde, of zijn daar ook verschillen in te ontdekken? En is daarmee weer een andere blik op het lokale boekbedrijf te verwerven? In de grafieken zijn twee steden met een vergelijkbaar aantal titels naast elkaar gezet: Dordrecht en Middelburg.

Figuren 4 en 5: Het boekbedrijf in Middelburg (links) en Dordrecht (rechts); ambachtslieden die meerdere beroepen uitoefenen zijn meerdere malen geteld

Bij vergelijking van de beide grafieken valt op dat het boekbedrijf in Middelburg meer diversiteit vertoont dan in Dordrecht. Niet alleen komen er meer functies voor, ook zijn de beroepen meer verdeeld. In Dordrecht zijn meer dan 50% van de ambachtslieden die werken in het boekbedrijf, boekverkoper of drukker, eventueel gespecialiseerd in stads-of staten/instituutsdrukker. Daarnaast is er nog een enkele papierhandelaar, grafiekverkoper of goudsmid, maar dat is het dan ook wel. In Middelburg vormen de drukkers en boekverkopers ook de grootste groep, maar maken toch minder dan 50% uit; als we de

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 77 stadsdrukkers en statendrukkers erbij nemen iets meer dan 50%. Verder is er nog een redelijk grote groep als papierhandelaar actief en kent Middelburg ook wat mensen die bezig zijn in de prentproductie en -handel en kaartverkopers. Het aantal lieden bij wie geen beroep vermeld wordt, is ongeveer gelijk. Ook dit gegeven is interessant om nog eens naast het aantal titels te houden dat gevonden wordt met een zoekactie op plaatsnaam: voor Dordrecht is het aantal mensen dat zich met drukken bezighoudt 18%, voor Middelburg 27%; in Dordrecht is het gemiddelde aantal titels per drukker/boekverkoper 18,5, in Middelburg 16. Zou daar een relatie tussen bestaan? Het is een vergelijking met vele onbekende factoren, maar door zo allerlei kwantitatieve gegevens uit de STCN te combineren worden tal van vragen opgeroepen die het inzicht in het vroegmoderne boekbedrijf kunnen verscherpen of verdiepen.

Hoe compleet is de stcn?

In de laatste regel van het citaat aan het begin van dit artikel wordt gesteld dat de STCN in 2009 voltooid zal zijn. Betekent dat, dat het bestand dan ook compleet zal zijn? In feite kan nu al vastgesteld worden, dat niet het geval zal zijn. Deze stelling wordt met een paar voorbeelden geïllustreerd. Allereerst is het domweg onmogelijk dat alles wat vroeger ooit verschenen is, in de STCN beschreven zal worden. Niet alleen omdat bepaalde categorieën drukwerk bewust niet opgenomen worden, maar ook omdat er boeken verloren gegaan zijn. De schattingen variëren, maar voor de vroegmoderne tijd wordt ervan uitgegaan dat circa 10 à 15% van het drukwerk niet overgeleverd is.19 Omdat de STCN opgebouwd wordt door titels in autopsie te beschrijven, zijn werken die niet bewaard zijn, niet opgenomen, zelfs al kennen we ze uit archief of secundaire literatuur. De publicaties die wel bewaard gebleven zijn, zijn voor het grootste deel beschreven in de STCN. Maar ook daar ontbreken nog wel wat edities. Dat kan gedemonstreerd worden aan de groei van de STCN. Die nadert nu de voltooiing en er wordt met man en macht aan gewerkt om de geselecteerde collecties volledig te beschrijven. Dat heeft een enorme groei van het bestand teweeggebracht. Niet alleen is het aantal beschreven exemplaren flink toegenomen, ook zijn er behoorlijk wat nieuwe edities toegevoegd, en niet alleen uit de steden waar men aan het werk is, maar uit heel Nederland. Om dit te illustreren is de stand van zaken van december 2008 vergeleken met die van maart 2008, toen een vergelijkbaar onderzoek gedaan is.

19 Zie: W. Heijting respectievelijk J. Bos, ‘Overlevingskansen van het boek’ in de verschillende perioden §1.4.7, 2.4.7 en 3.4.7, in: Bibliopolis (www.bibliopolis.nl; geraadpleegd 05-12-2008). Zie voor een wiskundig model op basis waarvan een schatting gemaakt kan worden naar het aantal titels dat verloren gegaan is: Goran Proot, & Leo Egghe, ‘Estimating editions on the basis of survivals: Printed programmes of Jesuit theatre plays in the Provincia Flandro-Belgica before 1773. With a note on the “bookhistorical law”’, in The Papers of the Bibliographical Society of America 102 (2008) 3, 149-174; L. Egghe & G. Proot, ‘The estimation of the number of lost multi-copy documents: a new type of informetrics theory’, in Journal of Informetrics 1 (2007) nr. 4, 257-268 [doi: 10.1016/j.joi.2007.02.003].

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 78

Tabel 5: Toename van het aantal nieuwe stcn-titels per periode en stad

Eeuwen 1400-99 1500-99 OnderzoekMrt 2008 Dec 2008 ToenameMrt 2008 Dec 2008 Toename Amsterdam 0 0 0 653 662 9 Delft 149 149 0 451 457 6 Den Haag 0 0 0 235 237 2 Dordrecht 0 0 0 152 153 1 Gouda 114 114 0 47 49 2 Groningen 0 0 0 5 5 0 Haarlem 25 25 0 121 121 0 Leiden 43 43 0 1425 1437 12 Rotterdam 0 0 0 104 108 4 Utrecht 55 56 1 234 236 2

TOTAAL 386 387 1 3427 3465 38

1600-99 1700-99 Mrt 2008 Dec 2008 Toename Mrt 2008 Dec 2008 Toename 17.697 17.951 254 26.714 30.280 3566 770 780 10 1586 1741 155 4975 5077 102 10.425 11.274 849 1003 1028 25 2123 2356 233 385 403 18 931 1199 268 1521 1601 80 3204 3577 373 996 1003 7 2727 3005 278 9844 9908 65 13.408 13.968 560 2189 2229 40 5441 6036 595 4576 4604 27 9570 10.013 443 43.956 44.584 628 76.129 83.449 7320

In acht maanden zijn in totaal 7986 nieuwe titels toegevoegd; bijna de helft wordt gevormd door in Amsterdam gedrukte titels uit de achttiende eeuw. Niet zo verwonderlijk, omdat in deze maanden juist het achttiende-eeuwse bezit uit de Universiteitsbibliotheek in Amsterdam beschreven is en deze bibliotheek uiteraard veel Amsterdamse titels in haar collectie heeft. Toch zijn er ook uit vroegere eeuwen en andere steden flink wat titels toegevoegd. Ook zijn er heel wat nieuwe edities bijgekomen die gedrukt zijn in Leiden en Utrecht bijvoorbeeld, of Haarlem, wat aangeeft dat er nog steeds veel titels te voorschijn komen. Een recent uitgevoerde

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 fondsreconstructie van de Leidse boekhandelaar Pieter van der Meersche bevestigt dit beeld.20 Want in de STCN was in februari 2008 het aantal van 29 [december 2008: 32] titels van Vander Meersche te vinden. Omdat sommige edities onderdelen van een groter werk waren, leidden deze 29 beschrijvingen in de fondslijst tot 26 titels. Door het raadplegen van andere, aanvullende online beschikbare elektronische bestanden kon de lijst uitgebreid worden tot 54 titels, dat wil zeggen een toename van meer dan 100%!21 In de meeste gevallen gaat het om titels in buitenlandse bibliotheken, bijvoorbeeld 16 veilingcatalogi, enkele overheidspublicaties, en dissertaties. Soms komt eenzelfde titel in een ander jaar voor.

20 M. van Delft, ‘Een achttiende-eeuwse boekhandelaar en zijn bibliotheek: Pieter vander Meersche’, in: 27/01/2008. Amsterdam 2008, p. 82-115. Afscheidsbundel Piet Verkruijsse. Publicatie op cd-rom; niet in de handel. De STCV laat een vergelijkbaar beeld zien, zie de bijdrage van Dirk Imhof elders in dit Jaarboek. 21 Voor het samenstellen van de fondslijst werd naast de STCN gebruikgemaakt van de volgende bestanden: Hand Press Book file van CERL (HPB), te raadplegen via de websie van de Koninklijke Bibliotheek (www.kb.nl), de geïntegreerde catalogus van de Universiteitsbibliotheek Karlsruhe, Karlsruher Virtuelle Katalog, (KVK waarin opgenomen WorldCat) en de Dutch Book Sales Catalogus (DBSC) te raadplegen op: (bsc.idcpublishers.info/ en binnen Bibliopolis: www.bibliopolis.nl). De titels zijn niet in autopsie beschreven.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 79

Omdat de boeken niet in autopsie beschreven zijn, zou het kunnen dat sommige op een of andere wijze toch al in de STCN blijken voor te komen of niet voldoen aan de opnamecriteria. Toch blijft het een substantieel aantal aanvullingen. Deze steekproeven laten zien dat het werk aan de STCN weliswaar in 2009 ophoudt en het project als voltooid beschouwd zal worden, maar dat het bestand ook dan niet compleet zal zijn. Ook dit is een aspect dat men in het achterhoofd moet houden bij de interpretatie van zoekresultaten in de STCN. Gelukkig blijft er een klein team aan het werk dat de nieuwe aanwinsten van beschreven bibliotheken zal beschrijven, zodat in de loop der tijden het aantal lacunes steeds kleiner zal worden.

Figuur 6: ‘Uit alles leert men’ is het toepasselijke motto van het boek Des menschen begin, midden en einde van de dichter en graveur Johannes Luiken. De eerste druk verscheen bij de weduwe van Pieter (II) Arentz en Cornelis vander Sys in 1712 (Koninklijke Bibliotheek, 2113 F 22)

Conclusie

De STCN is door de enorme omvang een belangrijk bestand, dat op allerlei manieren te doorzoeken en te gebruiken is. Er kan op allerlei elementen gezocht worden - niet alleen de gebruikelijke als auteur en titel, maar ook op plaats van uitgave, drukkers, trefwoorden en zelfs fysieke kenmerken van het boek. Sommige mogelijkheden zijn nu nog niet

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 80 operationeel en het is te hopen dat op termijn bepaalde combinaties die nu nog niet mogelijk zijn - zoeken op thesaurusingang in combinatie met plaatsnaam en jaar van uitgave bijvoorbeeld - in de toekomst toegevoegd worden aan de zoekinterface.

Figuur 7: Ook boekjes met ‘Drollige rijmen’, minnezangen en puntdichten vindt men in de STCN, zoals blijkt uit de titelprent van Pieter Elsevier, Den lacchenden Apoll uytbarstende in lof- en puntdichten. Amsterdam, Baltes Boekholt, 1670 (Koninklijke Bibliotheek, 7 E 15)

Ook dan blijft het van belang de resultaten van diverse zoekacties zorgvuldig te interpreteren en de opnamecriteria van de STCN en het beschrijfmodel grondig in ogenschouw te nemen. Hoe gespecialiseerder het onderzoek, des te belangrijker dit wordt, zoals in een aantal voorbeelden in deze bijdrage duidelijk gemaakt is. Maar als men zich bewust is van deze aandachtspunten, is de STCN een fantastisch instrument om onze kennis van het boekbedrijf in Nederland in de vroegmoderne tijd verder uit te breiden en aan te scherpen.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 81

Maarten Asscher De oude kleren van de keizer Over de toekomstperspectieven van boek en boekhandel

Op 17 maart 2008 maakte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) - het bij wet ingestelde nationale onderzoeksbureau voor statistische informatie ten behoeve van praktijk, beleid en wetenschap - een dramatische daling bekend van het aantal boekhandels in Nederland. Waren er, volgens het CBS, op 1 januari van het jaar 2000 nog 1380 boekhandels in Nederland, op 1 januari 2006 was dat aantal geslonken tot 1075, een daling van meer dan 22%.1 Diverse media namen dit alarmerende bericht kritiekloos over, naar het lijkt met dezelfde gretigheid waarmee altijd zonder uitstel of argwaan wordt bericht over de teruglopende hoeveelheid tijd die mensen aan lezen zouden besteden. Ook bij zo'n bekendmaking van het CBS vraagt kennelijk niemand zich af of de bekend gemaakte cijfers wel plausibel zijn. Of het wel waar is dat in het bestek van slechts enkele jaren een op de vijf boekhandels in Nederland zijn deuren heeft gesloten. Daar zou dan toch wel eens eerder over bericht zijn? Dan zou de gemiddelde journalist op zoek naar vakantielectuur of naar een cadeautje voor zijn schoonmoeder in eigen stad of dorp zelf ook wel eens voor een gesloten deur hebben gestaan? Ter verontschuldiging van deze al te argeloze berichtgeving gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat het voor buitenstaanders ten opzichte van de boekenbranche nog niet meevalt om een dergelijke bekendmaking van het CBS te controleren. De meeste officiële websites binnen het boekenvak zijn - geheel of gedeeltelijk - alleen met behulp van een inlogcode toegankelijk voor leden van brancheorganisaties, iets wat een residu lijkt te zijn van het vroegere gesloten karakter van de boekenbranche, met zijn inmiddels afgeschafte erkenningenstelsel. Ook bijvoorbeeld bij het Hoofdbedrijfschap voor de Detailhandel, een ogenschijnlijk onverdachte bron voor dergelijke informatie, zou de kritische journalist alleen maar verder in verwarring zijn geraakt. Volgens het bedrijfschap waren er in 2006 in de detailhandel in boeken 940 ondernemingen actief met in totaal 1790 winkels, naast circa 170 ‘ambulante handelaren’, dat wil zeggen marktkooplieden.2 Kortom, de verwarring onder statistiekenmakers en brancheanalisten is com-

1 Zie www.cbs.nl: ‘Boekhandels verkopen meer, Nederland leest minder’. Bericht d.d. 17 maart 2008. Geraadpleegd op 13 april 2008. 2 Zie www.hbd.nl. Cijfers bijgewerkt per 23 september 2008. Geraadpleegd op 20 oktober 2008.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 82 pleet, als het gaat om de omvang en afbakening van de consumentenverkoop van boeken in Nederland. De Koninklijke Nederlandse Boekverkopersbond reageerde zeer geïrriteerd op de zonder overleg met deze brancheorganisatie door het CBS naar buiten gebrachte berichten over de boekhandel in Nederland. Volgens NBb-directeur Ari Doeser klopt er helemaal niets van de CBS-cijfers. Zoals in de jaarverslagen van de NBb te lezen valt, aldus Doeser in een reactie,3 ligt het aantal boekhandels in Nederland al jaren stabiel rond de 1500. Het CBS haastte zich dan ook zijn verontschuldigingen aan te bieden voor de kennelijk onzorgvuldige berichten, en de betrokken partijen spraken af, volgens het in Nederland sinds lang gebruikelijke ritueel, om met elkaar om de tafel te gaan zitten teneinde de uiteenlopende onderzoeksgegevens naast elkaar te leggen. Hoe de eventuele uitkomsten van dat aangekondigde overleg ook zullen blijken uit te pakken, het is een fascinerend gegeven dat in een rijk, westers en beschaafd land als Nederland er anno 2008 geen eenduidig beeld bestaat van het aantal boekhandels. De een zegt 1075, de ander 1790, en de eigen brancheorganisatie houdt het op circa 1500. En alle drie zeggen ze dat ze de gegevens over de betreffende sector al jaren zorgvuldig bijhouden. Achter deze statistische verwarring gaan interessantere, inhoudelijke vragen schuil. Wat is een boekhandel, en hoe verhoudt de kerntaak van de boekhandel zich tot die van de andere onderdelen van de productie- en distributieketen van het boek? Is de verschijningsvorm van de boekhandel wellicht zo veranderd c.q. in onze tijd zodanig aan het veranderen, dat het begrip ‘boekhandel’ voor analisten van de boekenbranche veel minder eenduidig is dan op het eerste gezicht lijkt? En als dat zo is, wat houdt een dergelijke vervaging voor de boekhandel aan toekomstige kansen en bedreigingen in? Dat zijn belangwekkende vragen, die meer dan een korte beschouwing zouden rechtvaardigen. Op deze plaats wil ik ermee volstaan vanuit het verleden een paar lijnen naar het heden trekken, die zich misschien ook laten gebruiken als een richtsnoer voor een positiebepaling van en toekomstvisie op de boekhandel zoals we die kennen. Bij het formuleren van wat aldus in de richting gaat van een credo voor de toekomst, zal de naam van de Athenaeum Boekhandel onvermijdelijk een paar maal vallen, maar het is beslist niet mijn bedoeling mijn collega's de les te lezen. Eerder gaat het mij om een breder perspectief op het boekverkoperschap, waaruit ook duidelijk moet worden of de boekhandel meer als detailhandelsbedrijf - ook wel retailbedrijf - moet worden gezien of meer als culturele instelling. Maar voor wij aan die vraag toekomen moeten er eerst enkele stappen teruggezet worden.

Van ‘boekhandels-minded’ naar ‘uitgevers-minded’

Het woord ‘boekhandel’ is lange tijd, nog tot ver in de twintigste eeuw, gebruikt ter aanduiding van de boekenbranche als geheel. De oude naam van de Vereniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, sinds 1990 de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak (KVB) geheten, herinnert hieraan. Uitgevers, distributeurs, grossiers

3 Bericht op www.boekblad.nl d.d. 20 maart 2008.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 83 en boekverkopers, zij werkten in vroeger tijd allen ‘in de boekhandel’. Het atelierachtige karakter dat in de eerste eeuwen na de uitvinding van de boekdrukkunst de boekhandel had gekenmerkt, aanvankelijk nog nauw verbonden met het zetten, drukken en binden van boeken, werkte nog lang door in een ambachtelijke en collegiale identiteit van het vak als geheel. Toch heeft dat knusse karakter al sinds de zeventiende eeuw in toenemende mate plaats gemaakt voor een internationaal gerichte, meer zakelijke exploitatie van de werken van auteurs. Zeker toen in de negentiende eeuw de drukkersprivileges werden vervangen door een in nationale wetten en internationale verdragen neergelegd exclusief auteursrecht. Degene die namens de auteur de gedrukte werken in auteursrechtelijke zin als eerste openbaar mocht maken, de uitgever, kwam daardoor in de tweede helft van de negentiende eeuw aan het begin van de productieketen van het boek te staan en werd aldus de eerste en belangrijkste schakel die de schrijver met de lezer verbindt. De ontwikkeling van de dagbladpers en later van andere massamedia in de twintigste eeuw ontnam de boekhandel gaandeweg ook het informatiemonopolie met betrekking tot boeken en dus de primeur van nieuwe titels. Tegenwoordig bepaalt de uitgever volledig het moment waarop, de vorm waarin, de prijs waarvoor en de voorwaarden waaronder boeken in de boekhandel verkrijgbaar zijn. Alle fysieke bewerkingen in het productieproces van boeken (typografie, zetten, drukken, binden, enzovoort) werden successievelijk door de uitgever uitbesteed, zodat de uitgever in onze tijd vooral een procesmanagende rechtenexploitant is geworden, terwijl de boekhandel grosso modo nog steeds dezelfde functies uitoefent als bijvoorbeeld honderd jaar geleden.

[De DBNL is niet gemachtigd een illustratie uit het origineel hier weer te geven]

Figuur 1: De classicus Johan Polak (1928-1992) was ook in die zin een anachronisme dat hij zowel een uitgeverij stichtte (Uitgevers-maatschappij Polak & Van Gennep in 1962) als een boekhandel (Athenaeum Boekhandel in 1966). Een dergelijke personele unie van een uitgever en een boekhandelaar was in de jaren zestig van de twintigste eeuw in Nederland allang niet meer gebruikelijk, maar zou in de 21e eeuw als gevolg van technologische ontwikkelingen heel goed opnieuw in zwang kunnen komen (Foto Klaas Koppe)

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 84

Uitgeverijen zijn ook in andere opzichten op de boekhandel ‘uitgelopen’. Uitgeverijen in Nederland zijn gemiddeld genomen naar schatting minstens viermaal zo winstgevend als boekhandels,4 het gemiddelde opleidingsniveau in de uitgeverij is hoger dan in de boekhandel - evenals het gemiddelde salarisniveau - en de loopbaanperspectieven voor bijna alle typen functies in de uitgeverij zijn ook navenant gunstiger dan die in de boekhandel. Simpel gezegd: van ‘boekhandels-minded’ in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, toen de boekverkoper de commerciële motor van de boekencultuur was, is het boekenvak in de afgelopen twee eeuwen veel meer ‘uitgevers-minded’ geworden. Daar staat tegenover dat de verzamelde uitgevers in onze tijd jaarlijks een zodanige hoeveelheid boeken zijn gaan produceren, dat de boekhandel van de weeromstuit toch een niet geringe zeggenschap in de keten van de handel in boeken heeft gekregen. Inclusief herdrukken verschijnen er alleen al in Nederland jaarlijks circa 18.000 boektitels op de markt.5 Wat wij onze boekencultuur noemen is dan ook niet zozeer de productie van die enorme hoeveelheid boeken. Die productie is steeds meer een industrieel proces geworden, dat er uiteindelijk in resulteert dat er in 2007 meer dan 45 miljoen Nederlandse boeken aan consumenten verkocht zijn.6 Het begrip ‘boekencultuur’ staat voor een aantal opeenvolgende, onderling op elkaar afgestelde selectiemechanismen die ervoor moeten zorgen dat in de enorme jaarlijkse titelproductie die titels boven komen drijven, die het meest belangwekkend worden geacht en die de grootste kans hebben op succes bij het publiek, de titels die de grootste (materiële en immateriële) waarde hebben in termen van cultuuroverdracht naar lezers in de huidige en in volgende generaties. Het eerste van die opeenvolgende selectiemechanismen bestaat erin dat uitgevers maar een fractie uitgeven van het vele dat zij ter publicatie krijgen aangeboden. De meeste buitenlandse leesexemplaren worden teruggestuurd en de meeste Nederlandse boekvoorstellen en manuscripten worden weggegooid, al dan niet na langdurig in de (tegenwoordig elektronische) vensterbank te hebben gelegen. Alle aan Nederlandse uitgeverijen toegezonden manuscripten bij elkaar vormen een hoeveelheid potentiële titels die de daadwerkelijk gerealiseerde productie verre in omvang overtreft. Mensen die het woord ‘overproductie’ gemakkelijk in de mond nemen, doen er goed aan dit te beseffen. Op basis van de wél gerealiseerde titelproductie van uitgevers treden de daaropvolgende selectiemechanismen in werking: kunstredacties en boekenrecensenten van kranten, tijdschriften, websites, radio- en tv-programma's maken een keuze voor bepaalde titels waar zij aandacht aan willen besteden en laten de rest - tot verdriet van schrijvers en pr-medewerkers van uitgeverijen - links liggen. Parallel daaraan bepalen inkopers van boekhandels welke titels zij op voorhand een plaats willen geven in het assortiment van hun winkels. Aangezien er naar mijn schatting maximaal 150 boekhandels in Nederland zijn die permanent meer dan 10.000 titels in hun fysieke winkel-

4 Het gemiddelde rendement van de boekhandel wordt door de Koninklijke NBb in haar jaarverslag over 2007 geschat op 1,5% van de behaalde omzet. 5 Zie www.bibliopolis.nl. 6 Zie www.cpnb.nl ‘In 2007 meer boeken verkocht dan ooit’. Persbericht d.d. 14januari 2008.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 85 voorraad hebben (vreemdtalige en Nederlandstalige titels tezamen gerekend),7 is duidelijk dat ook bij deze selectie de overgrote meerderheid moet afvallen, alweer tot verdriet van schrijvers en ditmaal ook van uitgeversvertegenwoordigers. Als men de genoemde assortimentscapaciteit van de betere boekhandel afzet tegen het aantal titels dat in Nederland jaarlijks wordt verkocht (in 2007 bedroeg dat aantal 281.729, waarvan 109.139 Nederlandstalige boektitels),8 beseft men te meer hoezeer een genadeloos Darwinistisch selectieproces in feite de kern uitmaakt van wat gemakshalve wordt aangeduid als ‘de productie en distributie van boeken’. Zoals de verzamelde uitgevers het machtsmonopolie hebben op de manuscriptenselectie en de titelproductie, zo hebben de verzamelde pers en de verzamelde boekhandel gezamenlijk de belangrijkste vinger in de pap waar het gaat om de consumentenvoorlichting en de assortimentsvoering voor het publiek. Deze enigszins versimpelde voorstelling van zaken maakt duidelijk waarom sommige uitgevers altijd klagen dat de boekhandel te smal inkoopt en sommige titels of zelfs hele fondsonderdelen overslaat, terwijl boekbesprekers en boekverkopers regelmatig verzuchten dat er veel te veel boeken verschijnen. Al deze klachten zijn gemakzuchtig: de essentie van onze boekencultuur is het selectieproces en op de lange termijn is dat selectieproces een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle spelers bij elkaar, waarbij op de korte termijn gezien verschillende spelers tegenstrijdige belangen hebben. Naast het door elk van de betrokken spelers voor zichzelf op te lossen volumeprobleem zijn er nog andere factoren die dit opeenvolgende selectieproces compliceren. Een belangwekkende ontwikkeling is bijvoorbeeld de schaalvergroting die zowel aan de uitgeverskant als aan de boekhandelskant in de afgelopen decennia - zij het met een zekere eb- en vloedwerking - is voortgeschreden. Die schaalvergroting manifesteert zich vooral in concernvorming bij uitgevers en boekhandels en in de aansluiting van kleinere en middelgrote boekhandels bij ketens en inkoopcombinaties. Grote uitgeverijen als PCM, WPG en NDC-VBK en boekhandelsconcerns en -ketens als BGN, Libris, AKO, Bruna en Plantage staan bij elkaar voor aanzienlijke machtsblokken aan beide zijden van de markt, de aanbod- en de afzetkant. Toch is die schaalvergroting in Nederland nog relatief beperkt, om de simpele reden dat uitgevers in Nederland nauwelijks op distributie concurreren, zoals dat bijvoorbeeld in Amerika, Engeland en Frankrijk wel het geval is. De distributie in Nederland is hoofdzakelijk belegd bij het Centraal Boekhuis, een sinds 1871 bestaande, in collectiviteit door het Nederlandse boekenvak aangehouden distributiefaciliteit die er met name via het in 1926 opgezette Centraal Depot voor zorgt dat het overgrote deel van alle verkrijgbare Nederlandstalige boeken binnen een of twee dagen aan een aangesloten boekhandel kunnen worden geleverd, hetzij voor het assortiment hetzij voor een klant die speciaal om het betreffende boek heeft gevraagd.9 En ook op de verkoopprijs wordt in Nederland niet geconcurreerd, dank zij de sinds 1923 bestaande en in 2005 in een wet verankerde vaste boekenprijs. Die vaste boekenprijs

7 Schatting gebaseerd op informatie verkregen van de Stichting Boek en Bedrijf d.d. 29 februari 2008. 8 GfK Benelux Marketing Services, zoals gerapporteerd op www.boekblad.nl d.d. 3 juni 2008. 9 Voor een historisch overzicht van het CB en het depot zie: Vera Funke, Dat bestelhuis! Dat bestelhuis! Wat speelt dat 'n rol, 125 jaar Centraal Boekhuis. Culemborg 1996.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 86 zorgt ervoor dat met name bij de kleinere en de onafhankelijke boekhandel het geld dat verdiend wordt met de verkoop van succesvolle titels gebruikt kan worden voor de ruimte en aandacht die besteed wordt aan minder goed lopende boeken. Dankzij die centrale distributiefaciliteit en de wettelijk geregelde en gehandhaafde vaste boekenprijs blijft het boekenvak in Nederland ook goed toegankelijk voor nieuwe toetreders, zowel voor uitgevers als voor boekhandels. In Nederland kun je met een beetje behoorlijk businessplan zonder al te veel tegenwerking een uitgeverij oprichten of een boekhandel openen, iets wat in andere Europese landen een stuk minder gemakkelijk is. Ook die toegankelijkheid vormt een hoogst belangwekkend aspect van het Nederlandse boekenvak, waarvan de waarde niet genoeg kan worden gekoesterd.

Figuur 2: In 1976 werd het 40-jarig jubileum van de Amsterdamse boekhandel Samsom gevierd, bij welke gelegenheid het echtpaar Samsom (1e en 2e van links) onder anderen criticus Hans van den Bergh (3e van links) en schrijver Simon Carmiggelt (uiterst rechts) in de winkel mochten begroeten. De winkel op de hoek van de Hobbemakade en de Roelof Hartstraat bestaat allang niet meer. Voer voor cultuurpessimisten? De werkelijkheid is dat er voortdurend nieuwe boekhandels bij komen en dat het niet zelden zowel gunstiger als aantrekkelijker is voor startende ondernemers om zelf een nieuwe boekhandel te beginnen dan een bestaande zaak over te nemen. Op www.verhalenvanvroeger.nl wordt de verdwenen winkel van C.J. Samsom als volgt beschreven: ‘Het interieur van de winkel [...] had een rustig, ouderwets karakter door de betimmering met mahoniehout en de hoge kasten. In de bogen boven de etalages zaten glas-in-lood-raampjes waardoor binnen een enigszins schemerig licht viel.’ Geen wonder dat deze winkel zijn tijd niet heeft overleefd. Andere winkels in de buurt hebben de functie ervan overgenomen. Dat heeft niets met cultuurpessimisme te maken

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 87

Niettemin waart er bij voortduring een cultuurpessimistisch spook door het boekenvak. Dat spook neemt elke zoveel jaar een andere gedaante aan. In de jaren tachtig was er bijvoorbeeld Jaap Stelloo, divisiemanager van de bekende boekhandelsketen Libris, die beweerde dat de boekhandel ten dode was opgeschreven indien niet alle boekhandels grootscheeps zouden investeren in het verkopen van videobanden. Hij richtte er zelfs een speciale stichting voor op, de Stichting Boekenvak in Video, teneinde deze heilsboodschap nog effectiever aan de bij zijn keten aangesloten boekhandels te kunnen overdragen. Later waren het de cd-roms die de conventionele boekhandel voorgoed een andere aanblik zouden gaan geven. In recente jaren zijn het de luisterboeken die door belanghebbende producenten met grote pressie aan de boekenmarkt worden opgedrongen, terwijl een kind kan inzien dat het distribueren van een elektronisch geluidsbestand duizendmaal gemakkelijker en goedkoper via een website, een mp3-speler en/of een mobiele telefoon kan verlopen dan met losse, relatief dure schijfjes.10 En op de achtergrond van dit soort als innovatie gepresenteerde pogingen om van de boekhandel iets anders te maken dan wat zij is, klinken door de jaren heen de geluiden van officiële instanties op het terrein van onderzoek en beleid die beweren dat het lezen zelf als activiteit zijn langste tijd heeft gehad.11 Gelukkig staan daar succesvolle CPNB-campagnes als de Boekenweek, de Kinderboekenweek, Nederland Leest en de Nationale Voorleesdagen tegenover. En er zijn de gunstige omzetcijfers van Nederlandse uitgeverijen en boekhandels om te illustreren hoezeer die steeds terugkerende doemverhalen over het boek vooral gebaseerd lijken te zijn op kortetermijnaannames en op het blindelings en dus ongedifferentieerd transponeren naar het boekenvak van technologische vernieuwingen uit andere branches als de muziek- of de filmindustrie.

Het boek in het digitale tijdperk

De nieuwste gedaante waarin het cultuurpessimistische spook zich dezer jaren in het boekenvak vertoont is die van de digitalisering, in feite een verzamelnaam voor uiteenlopende vormen van bewerking en beschikbaarstelling, variërend van raadpleegbare online content tot allerlei soorten, op diverse apparaten downloadbare elektronische bestanden. Het als gemeenschappelijk veronderstelde kenmerk van al die digitale alternatieven is dat de consument zich daarmee de omweg van op papier gedrukte boeken, kranten en tijdschriften met één druk op de knop kan besparen en rechtstreeks toegang verkrijgt tot de content waarnaar hij op zoek is. Wat vooral als bedreigend voor de positie van het boek wordt gezien, ook internationaal, is het fenomeen van het e-boek, een digitaal tekstproduct dat door zijn indeling, formattering en paginering alle voordelen

10 Blijkens onderzoek van het bureau GfK Benelux Marketing Services bedroeg het omzetaandeel van het zogeheten luisterboek in 2007 slechts 0,5% van de totale boekenmarkt in Nederland. Zie www.boekblad.nl d.d. 3 juni 2008. 11 Zie mijn artikel ‘Dramatische “ontlezing” is een mythe’ in de Volkskrant van 27 oktober 2005, de daarop gevolgde reacties in diezelfde krant van prof. Frank Huysmans namens het Sociaal Cultureel Planbureau (d.d. 31 oktober 2005) en Aad Meinderts namens de Stichting Lezen (d.d. 4 november 2005) en ten slotte mijn dupliek in de krant van 15 november van datzelfde jaar.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 88 van het boek lijkt te bieden, in combinatie met de voordelen van een elektronisch bestand. Het is dan ook de vraag of en in hoeverre en op welke wijze het e-boek het bestaan en de functie van de traditionele boekhandel zal beïnvloeden.

Figuur 3: Weinig onderdelen van de boekenmarkt zijn zo revolutionair veranderd door het internet als het antiquariaat. Zo goed als alle titels - oud of nieuw - zijn wel ergens op het internet te bestellen. Tegelijkertijd is het zo dat antiquarische boekenmarkten zoals die in Deventer jaarlijks door honderdduizenden mensen worden bezocht. Zoeken op het internet en zoeken te midden van fysieke boeken zijn kennelijk twee heel verschillende bezigheden, die elkaar dan ook onderling niet vervangen

Nu is het e-boek inderdaad een noviteit waarvan je mag verwachten dat die diep zal ingrijpen in de boekenmarkt, maar naar mijn verwachting zal dat vooral gebeuren in de sector van wat ik gemakshalve maar even aanduid als het ‘onderwijsboek’. Schoolboeken bijvoorbeeld, dat wil zeggen onderwijsmethoden in boekvorm die zijn geïntegreerd in het curriculum van het basis- en het voortgezet onderwijs, zullen over enkele jaren in belangrijke mate als een ‘elektronische leeromgeving’ bestaan. Het verbaast mij zelfs hoe langzaam deze ontwikkeling gaat, als je nagaat wat er technisch op dat gebied allemaal al mogelijk is. De meest voor de hand liggende verklaring voor dit trage tempo is dat er nog altijd geen eenduidig en efficiënt exploitatiemodel voorhanden is. Maar zelfs als dat model er wel komt, dan zal een schoolboekenrevolutie op de boekhandel als geheel nauwelijks invloed van betekenis hebben. Minder dan 1% van alle Nederlandse boekhandels - hoeveel men er ook totaal precies wenst te tellen - houdt zich serieus bezig met de handel in schoolboeken. Die markt wordt geheel gedomineerd door een drie- of viertal oligopolistische uitgevers en door enkele zeer grote distributiebedrijven en gespecialiseerde schoolboekhandels. De minimale handelskortingen die op schoolboeken worden verleend maken het voor de reguliere boekhandel onmogelijk om op deze markt actief te zijn, zo groot is het volume dat je nodig hebt om aan de distributie en verkoop van schoolboeken nog iets behoorlijks te verdienen. Dus als het e-book in de komende jaren het papieren schoolboek voor het basis- en voortgezet onderwijs zal vervangen, zal de Nederlandse boekhandel als bedrijfstak daar erg weinig van merken. Substantiëler zal die invloed zijn op het terrein van het studieboek voor het MBO en het HBO en voor de meer exacte studies in het wetenschappelijk onderwijs. De algemene regel is namelijk: naarmate studieboeken meer ‘information-based’ zijn, zijn ze vatbaarder voor vervanging door een digitale versie. Of en in welke mate dat ook daadwerkelijk zal gebeuren, is overigens afhankelijk van allerlei factoren die moeilijk te voorspellen

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 89 zijn. Factoren van techniek, veiligheid, auteursrechten en last but not least van gedrag en gemak. In elk geval ben ik ervan overtuigd dat op gebieden waar boeken meer narrative based dan information based zijn, vooral het brede terrein van de geesteswetenschappen, alsook de gedrags- en maatschappijwetenschappen (grofweg de wereld van alfa en gamma), het boek voor de overzienbare toekomst grotendeels onbedreigd zijn functie zal behouden.12 Boeken op het terrein van de filosofie, sociologie, antropologie, psychologie, politicologie, godsdienstwetenschap, culturele studies, communicatiewetenschap, geschiedenis, literatuurwetenschap, enzovoort laten zich in hun gebruik niet zomaar verbeteren door ze elektronisch te maken. Wel zijn er allerlei additionele digitale mogelijkheden te bedenken die het spectrum aan mogelijkheden voor onderzoek, vastlegging en overdracht zullen verrijken. Beoefenaren van die laatstgenoemde wetenschapsgebieden zouden ook volledig het contact met het algemene, culturele publiek verliezen, wanneer zij zich geheel zouden terugtrekken binnen peer-reviewed, gespecialiseerde, louter elektronisch publicerende vakgemeenschappen. Voor de algemene, niet-professionele lezer zijn papieren boeken al meer dan vijfhonderd jaar de ideale tekstdragers en er is niets dat er op wijst dat die voorkeur op dit moment wezenlijk aan het veranderen is, nog afgezien van het zeer onaantrekkelijke vooruitzicht om een academische monografie of een bundel serieuze opstellen via een beeldscherm te moeten bestuderen. Op het hele grote terrein van het algemene boek, in omzet en aantallen exemplaren veruit het grootste deel van de Nederlandse boekenmarkt, zullen websites en wellicht ook downloads een interessante aanvulling vormen op het papieren boek, maar van substantiële vervanging zal geen sprake zijn. De verspreiding van boeken aan het algemene lezerspubliek heeft dankzij internet in het afgelopen decennium zelfs een veel grotere vlucht gekregen dan dat het internet het boek zou hebben gekannibaliseerd. Een nieuwe toetreder als bol.com heeft daarbij in enkele jaren een leidende marktpositie kunnen verwerven, vooral ten koste van de over vele decennia opgebouwde marktpositie van de in Nederland actieve boekenclubs met hun traditionele lidmaatschapsmodel. Nieuwe ‘gadgets’ zoals de Sony e-reader of de Amazon Kindle zullen de komende jaren zeker op enige nieuwsgierigheid van innovatief ingestelde consumenten kunnen rekenen, maar het vluchtige en kwetsbare karakter van dergelijke leesapparaten staat voor het grotere lezerspubliek fundamenteel haaks op de even duurzaam als simpel te benutten waarde van het boek als cultuurdrager en als gebruiksartikel. Bij het beoordelen van de kansen van het digitale versus het conventionele boek ligt er een interessant misverstand op de loer dat de discussie veelvuldig pleegt te vertroebelen, en dat misverstand heeft te maken met het begrip ‘informatie’. Mensen gaan er te gemakkelijk en naar mijn idee ten onrechte van uit dat de boekenmarkt een onderdeel vormt van de informatie-industrie. Dat is niet zo. Voor informatie grepen en grijpen mensen vanouds naar een encyclopedie, lezen ze een krant, kijken ze naar het tv-journaal en bezoeken ze vaste websites of lezen ze nieuwsbrieven die ze per e-mail ontvangen. Dat heeft allemaal heel weinig met de boekhandel of de boekenuitgeverij te

12 Dit laat onverlet dat er ook op het gebied van de humaniora waardevolle en handzame databanken en digitale bibliotheken zijn aangelegd, die het bijvoorbeeld voor een classicus tegenwoordig minder noodzakelijk maken om een hele bibliotheek aan basisteksten op papier bij de hand te hebben.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 90 maken. Dat is ook vroeger niet anders geweest. Encyclopedieën, bijvoorbeeld, werden traditioneel aan de deur verkocht, op abonnement of via een verzendwinkel. De boekhandel heeft daarbij nooit een rol van betekenis gespeeld. De verspreiding en toegankelijkheid van nieuws en informatie via het internet en op andere kosteloze manieren, zoals in de vorm van gratis kranten, vormt een grote bedreiging voor krantenuitgevers, maar de overgrote meerderheid van boekhandels houdt zich daar helemaal niet mee bezig.

Figuur 4: Een cd-rom kan in informatiecapaciteit moeiteloos wedijveren met een 35-delige encyclopedie, maar voor de boekhandel vormt dit voorbeeld van voortschrijdende techniek geen reële bedreiging, aangezien encyclopedieën traditioneel toch al buiten de boekhandel werden verkocht

De boekhandel houdt zich met een heel ander domein bezig, namelijk het domein van de geschreven cultuur, zoals die via materiële dragers in druk verveelvoudigd wordt. In die geschreven cultuur, die ten nauwste verbonden is met de culturele patronen en wetmatigheden in de wereld van schrijvers en lezers, is niet informatie het leidende principe, maar de onverbrekelijke en veel minder vluchtige band tussen denken en taal. Ik bezit een paar duizend boeken en dat worden er ieder jaar meer, niet omdat ik zo veel informatie nodig heb, maar omdat ze mij permanent helpen de mens te worden die ik wil zijn. Het gaat om twee hele verschillende omgangsvormen met de 26 letters en de 10 cijfers die tezamen onze geschreven cultuur uitmaken: iemand die wil doordringen in het denken van Friedrich Nietzsche heeft weinig aan een elektronisch bestand met een zoekmachine. Maar iemand die wil weten in welk jaar Nietzsche is geboren, heeft niks aan honderden pagina's egomaan delirium. In zekere zin zijn informatie en denken zelfs onderling tegenstrijdige concepten, in elk geval zijn ze dat in functioneel opzicht. En wat voor filosofieboeken geldt, geldt - mutatis mutandis - ook voor literaire thrillers, voor poëzie of voor managementboeken.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 91

De toegevoegde waarde van de boekhandel

In het licht van het bovenstaande maak ik mij over de perspectieven van de boekhandel niet zo veel zorgen. De boekhandel is en blijft de boekenleverancier bij uitstek aan het algemene publiek van fictie, non-fictie en narratief opgezette werken op het terrein van de humaniora, de gedrags- en maatschappijwetenschappen. Dat neemt niet weg dat er - als altijd - zeker ontwikkelingen zijn die om reactie of zelfs bijsturing vragen van de strategische en tactische plaatsbepaling van grote en kleinere boekhandelsbedrijven. Het vooruitzicht van die nog onbekende toekomstontwikkelingen vraagt in elk geval dat een boekhandel zich - wellicht meer dan 25 of 100 jaar geleden - bewust is van de belangrijkste karakteristieken waarop het bedrijf door alle andere spelers in de boekenbranche en in het bijzonder ook door het publiek beoordeeld en (op geld) gewaardeerd wil worden. Wat in elk volgend stadium van de voortschrijdende technologische ontwikkeling de unieke toegevoegde waarde van de boekhandel kan zijn. Dat is een terrein waarop iedere stellingname per definitie een persoonlijke beroepsopvatting inhoudt. Mogelijk is het navolgende dus alleen voor mijn eigen bedrijf volledig geldig, maar wellicht zit er als credo toch ook voor anderen iets bruikbaars in, al was het maar om zich ertegen af te zetten. Ik wil mij tot drie strategische karakteristieken beperken, die tezamen ook voor de toekomst de plaats kunnen verankeren die een boekhandel binnen het boekenvak, in de wereld van de cultuur en in economische termen inneemt c.q. zou kunnen innemen.

1 De ware klanten van een boekhandel zijn niet de mensen die de boeken kopen, maar de mensen die die boeken hebben geschreven. De kopers moeten natuurlijk zo perfect mogelijk bediend worden, zonder omhaal of uitstel, en zij moeten te allen tijde met een tevreden gevoel - en als het even kan met een of meer boeken - de winkel verlaten. Maar de ware klant, de klant die koning is, dat is de schrijver. De schrijver heeft iemand gevonden, de uitgever, om het boek op de markt te brengen, maar heeft door het hele land ook mensen nodig, boekverkopers, die zijn boeken actief, met smaak en met verve aan het publiek aanbieden. Het lijkt een retorisch trucje, maar ik meen oprecht dat het voor een juist beeld van wat de boekhandel vermag beter is om de verrekijker om te draaien. De literair agent, de uitgever, de ontwerper, de drukker, de binder; zij zijn allemaal in het voortraject op een bepaalde manier van groot belang, maar pas als het boek voor het publiek beschikbaar is, kan het in cultureel en maatschappelijk opzicht tot zijn recht komen. Boekhandels en trouwens ook bibliotheken, naast de media en het internet, zijn de plaatsen waar die culturele en maatschappelijke verwezenlijking pas werkelijk plaatsvindt. Of niet, natuurlijk, maar in dat geval staan ook de uitgever en de auteur machteloos.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 92

2 De boekhandel moet dan wel zorgen dat datgene wat er moet gebeuren om een boek tot leven te brengen ook daadwerkelijk gebeurt. 10.000 of 50.000 of 100.000 boeken in een winkel neerleggen of nog veel meer boeken in de database van een internetwinkel stoppen en dan kijken wie erop afkomt, is niet genoeg. Een boekhandel moet om te beginnen een unieke plek zijn waar veel mensen zich graag op oriënteren. Dat geldt zowel voor een fysieke als voor een virtuele boekhandel. Een boekhandel moet dus een publiek kweken, een community. In 2007 trokken de totaal zeven vestigingen van de Athenaeum Boekhandel, verspreid over verschillende locaties in Amsterdam en Haarlem, totaal 275.000 mensen die een aanschaf deden. Hoeveel mensen in onze winkels binnen waren zonder iets te kopen weten wij niet, maar die 275.000 is op zich al een aanzienlijk aantal. Daarmee zit de Athenaeum Boekhandel in de rij van Amsterdamse culturele publieksinstellingen zo'n beetje tussen het Rembrandthuis en het Stedelijk Museum in. Begin 2008 werd een achtste vestiging geopend, in de vorm van de museumwinkel van het Amsterdams Historisch Museum, dat jaarlijks 200.000 mensen trekt. Daarbij komt nog een ander belangrijk element om de hoek kijken: een boekhandel moet niet alleen op zichzelf een bijzondere plek zijn, maar moet ook veelzijdige samenwerkingsrelaties onderhouden met andere instellingen op het terrein van de cultuur, het onderwijs, het bedrijfsleven en in het algemeen het maatschappelijk leven. Tezamen zorgen die samenwerkingen voor een breed palet aan wervings- en uitingsmogelijkheden waar een boekhandel zich mee kan manifesteren als een interessante partner. Er zijn immers weinig gebieden die niet met boeken te maken hebben, dus gaat het om het maken van gerichte en effectieve keuzes. Athenaeum Boekhandel heeft bijvoorbeeld samen met de Universiteit van Amsterdam en enkele andere partners aan de overzijde van het Amsterdamse Spui waar onze hoofdvestiging zich bevindt, een academisch-cultureel centrum opgezet waar gemiddeld driemaal per week voor een publiek van maximaal tachtig mensen lezingen worden gehouden, boekpresentaties plaatsvinden en waar wordt gediscussieerd op het grensvlak tussen wetenschap en cultuur in de brede zin.13 Boven onze hoofdvestiging aan het Spui is al enige tijd een writer-in-residence-appartement gevestigd, waar buitenlandse schrijvers tot drie maanden te gast kunnen zijn om te schrijven, research te doen of Amsterdam en Nederland te leren kennen.14 Dat zijn geen initiatieven die wij zomaar zonder hulp zouden hebben kunnen realiseren; zij komen voort uit de netwerken en partnerships waar wij als boekhandel een nuttige bijdrage aan trachten te leveren. Maar die samenwerkingen en activiteiten zijn geenszins als franje te beschouwen; ze zijn essentieel om het culturele en maatschappelijke potentieel van een algemene boekhandel te realiseren.

13 Zie www.spui25.nl 14 Zie www.writerinresidence.nl

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 93

Figuur 5: Het academisch-cultureel centrum SPUI25, gevestigd op nr. 25 aan het Amsterdamse Spui. In dit samenwerkingsverband van de Universiteit van Amsterdam met een aantal uitgeverijen (Amsterdam University Press, De Bezige Bij), een boekhandel (Athenaeum Boekhandel) en een krant (NRC Handelsblad) staat het boek centraal als verbinding tussen de academische wereld en de culturele praktijk

3 En dan is er ten slotte, maar zeker niet op de laatste plaats het internet, waarop een boekhandel zich even uitgebreid als prominent dient te manifesteren, ter versterking van de doelstellingen die de fysieke winkel wil realiseren. Tien jaar geleden was een website voor een boekhandel een soort folder, zoals je die vroeger maakte om mensen te vertellen wat voor bedrijf je bent. Nadien groeide een website uit tot een soort etalage, waarin je liet zien wat je allemaal te bieden had. Intussen biedt het internet de kans om in aanvulling op je fysieke winkel een of meer virtuele filialen te openen, waar mensen zich kunnen oriënteren, aangeboden boeken kunnen kopen (en afrekenen) en eigen zoekacties kunnen doen in zeer omvangrijke titelbestanden. Daarbij dient een boekhandel meer te zijn dan een grote database waarin gezocht kan worden. Zonder gerichte, selectieve promotie-inspanning is een webshop voor boeken eerder een voorraadmagazijn met verzendmogelijkheden dan een winkel en wordt aan uitgevers slechts een faciliteit geboden die zij desgewenst zonder veel inspanning ook zelf zouden kunnen ontwikkelen, ook gezien de faciliteiten die het Centraal Boekhuis op dit punt te bieden heeft.15 De combinatie van een hoogwaardige webshop met een of meer goed gesorteerde fysieke winkels lijkt mij een ideaal model om zowel het klassieke als het eigentijdse potentieel van het betere boek te benutten, zeker in combinatie met het fenomeen printing on demand (POD).

15 Het is dit punt dat vooral aan de orde is in de publieke vakdiscussie waartoe uitgeverij Lemniscaat met een open brief d.d. 9 september 2008 heeft opgeroepen. Wat is de toegevoegde waarde van bol.com, die boektitels op hun site slechts passiefen zonder onderscheid verkrijgbaar stelt en niettemin door de uitgever met een hoge marge beloond wil worden voor het totale verkoopvolume dat daarmee wordt bereikt?

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 94

Athenaeum Boekhandel is sinds twee jaar begonnen met de publicatie van een reeks modern-klassieke boeken op het terrein van de essayistiek, literatuurwetenschap en poëzie. Wij doen dat in samenwerking met de Amsterdam University Press. In die serie zitten boeken die niet meer normaal leverbaar waren van auteurs als Johan Huizinga, Arend Lijphart, Ed. Hoornik, Hella Haasse, Louis Ferron, Frans Kellendonk, Karel van het Reve, Joop Goudsblom, Rudy Kousbroek, Jan Elburg en vele anderen. Via het Centraal Depot van het Centraal Boekhuis zijn deze titels overal in Nederland en Vlaanderen nu weer door de boekhandel te bestellen, en zodra er twintig exemplaren verkocht zijn, is het break-evenpoint voor de betrokken initiatiefnemers al bereikt. In voorbereiding is een samenwerking waarbij bepaalde boeken die integraal opgenomen zijn in online digitale tekstbestanden ook in boekvorm als POD-herdruk kunnen worden besteld.

Figuur 6: Johan Huizinga's klassieke studie Homo ludens uit 1938, in 2008 opnieuw uitgebracht op basis van printing on demand door de Athenaeum Boekhandel in samenwerking met Amsterdam University Press. Een voorbeeld van een culturele activiteit van een hedendaagse boekhandel, die tevens economisch rendabel is en die de grenzen doorbreekt zoals die traditioneel tussen uitgever en boekhandel bestaan

Dit soort perspectieven beschouw ik als zeer kansrijk voor de verdere ontwikkeling van wat een boekhandel altijd al is geweest en wat hij in de toekomst nog verder worden kan. Dat daarbij de grenzen tussen uitgeverij en boekhandel, tussen exploitant en distributeur kunnen vervagen, maakt dergelijke ontwikkelingen alleen maar interessanter.16 In het genoemde web-based POD-scenario zit de toegevoegde waarde van de boek-

16 Een aantrekkelijk voorbeeld uit het Verenigd Koninkrijk is de POD-reeks Faber Finds, waarin onder het motto ‘Your own private printing-press’ vele honderden titels uit de Faber-backlist op verzoek desnoods in één exemplaar kunnen worden vervaardigd. Bestellen kan zowel op de website van de uitgever, bij internet-retailers als in de boekhandel. Zie www.faber.co.uk./faberfinds. De rolverdeling in de keten van het boek kan hier dus zelfs per exemplaar verschillen.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 95 handel niet zozeer in het aanhouden van een voorraad (buiten een beperkt assortiment aan showmodellen of prototypes van POD-titels) als wel in het opbouwen, in stand houden en uitbreiden van een community van klanten. De fysieke en de virtuele community kunnen elkaar onderling versterken, en daarmee is ook duidelijk dat een goede boekhandel beter dan de meeste uitgeverijen in staat is om die wisselwerking te benutten. De mogelijke introductie van een zogeheten ‘Espresso Book Machine’ in de fysieke boekhandel, die ter plekke ON DEMAND in enkele minuten een boek kan vervaardigen, sluit hier naadloos op aan, al illustreert een dergelijk perspectief ook dat er om te beginnen veel geïnvesteerd zal moeten worden voordat er op termijn iets met dit soort innovaties te verdienen valt.

Figuur 7: Het voor de printing on demand-serie Faber Finds ontworpen standaardomslag combineert eenvoud en gemak met herkenbaarheid en een fraai uiterlijk. Ook wanneer er slechts één exemplaar van een bepaalde titel wordt besteld, kan dat exemplaar dankzij deze gestandaardiseerde aanpak van een omslag naar dit ontwerp worden voorzien en tegen een alleszins redelijke verkoopprijs worden geleverd

Besluit

Hiervoor heb ik de vraag opgeworpen of de boekhandel in essentie een retailbedrijf is of een culturele instelling. Volgens het eerder geciteerde Hoofdbedrijfschap voor de Detailhandel houdt een retailbedrijf zich bezig met ‘het verkopen van waren aan particulie-

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 96 ren’.17 Dat is een nogal nietszeggende definitie, maar het omschrijft zeker een belangrijk aspect van wat een boekhandel doet. En wat is een culturele instelling? De Nederlandse Museumvereniging houdt het in zijn definitie van een museum onder andere op instellingen die zich bezighouden met ‘de materiele en immateriële getuigenissen van de mens en zijn omgeving, voor doeleinden van studie, educatie en genoegen.’18 Ook dat is beslist van toepassing op de boekhandel, en trouwens ook op de uitgeverij en de openbare bibliotheek. Misschien moet de conclusie zijn dat een boekhandel, althans een goede boekhandel een beetje van alles is: een beetje uitgeverij, een beetje bibliotheek, een beetje museum, maar ook een beetje universiteit, theater en cultureel podium. Dat is echter een andere manier om te zeggen dat een boekhandel meest van al toch gewoon een boekhandel is, dat wil zeggen een commercieel bedrijf dat door het verkopen van boeken en aanverwante artikelen een bijdrage levert aan het in standhouden en overdragen van de geschreven cultuur. Die bijdrage kan de boekhandel in Nederland leveren dankzij de gelukkige combinatie van vier factoren: 1) de vrijheid van meningsuiting, 2) het auteursrecht, 3) de vaste boekenprijs en 4) een goede (collectieve) distributiefaciliteit. Onder die, voor de belastingbetaler geenszins bezwarende omstandigheden kan de boekhandel in Nederland tot in lengte van jaren boekhandel blijven. De vraag of Nederland er daarvan nu 1075, 1790 of circa 1500 telt, en zelfs de vraag of de boekhandel retailbedrijf of culturele instelling moet heten, worden in vergelijking daarmee scholastieke disputationes die ik graag overlaat aan meer of minder bevoegde statistici en brancheanalisten. Het belangrijkste is dat met af en toe een beetje verstelwerk de oude kleren van de keizer nog heel lang mee kunnen.

17 Zie www.hbd.nl 18 Zie www.museumvereniging.nl.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 97

Werner J.C.M. Gelderblom Het kopijmanuscript voor de eerste druk van de gedichten van Janus Secundus (1511-1536)

Op 25 september 1536 overlijdt de in Den Haag geboren dichter Janus Secundus. Hij is dan nog geen 25 jaar oud en heeft nauwelijks iets van zijn poëzie gepubliceerd. Toch zal hij binnen vijftig jaar na zijn dood uitgroeien tot één van de invloedrijkste dichters uit de Nederlanden, al heeft dit niet kunnen voorkomen dat hij later ook onder geleerden weer in de vergetelheid is geraakt.1 Zijn grote roem heeft Secundus vooral te danken aan zijn Liber basiorum, een cyclus van negentien korte gedichten, waarin de liefdeskus (in het Latijn basium) in vele variaties wordt bezongen. Daarnaast heeft Secundus ook negen andere dichtboeken geschreven, waarin vele juweeltjes te vinden zijn. Toch heeft dit artikel niet tot doel om Secundus weer onder de aandacht te brengen - dat hebben anderen al gedaan - of om de waarde en schoonheid van zijn poëzie te bespreken. Het uitgangspunt is veel bescheidener: een kritische bespreking van de bronnen die ons informatie bieden over de eerste, postume verzameleditie van Secundus' poëzie en het geven van een schets van de totstandkoming van deze druk2 en in beperkte mate ook van de drukpraktijk bij een kleine drukkerij in Utrecht in 1541 door middel van een detailstudie van het kopijmanuscript. De eerste aanleiding voor deze studie ligt in de herontdekking in 1977 van de kopij voor deze eerste druk.3 Hoewel dit toen tot een aantal publicaties over het handschrift heeft geleid,4 is daarin onderbelicht gebleven wat deze bron ons kan vertellen over het drukproces van dit werk. Overgeleverde kopij van Latijnse poëzie is in deze vroege tijd relatief zeldzaam, zeker bij een kleine drukker in de Noordelijke Nederlanden.

1 Zie voor Secundus' leven en werk onder andere A.M.M. Dekker, Janus Secundus (1511-1536). De tekstoverlevering van het tijdens zijn leven gepubliceerde werk. Nieuwkoop 1986, 19-96; J.P. Guépin met een bijdrage van P. Tuynman, De kunst van janus Secundus. De ‘Kussen’ en andere gedichten. Amsterdam 1991, 271-298; J.P. Guépin met bijdragen van P. Tuynman, De drie dichtende broers. Grudius, Marius en Secundus in brieven, reisverslagen en gedichten. 2 dl. Groningen 2000. 2 P. Steenbakkers, Spinoza's Ethica from manuscript to print. Studies on text, form and related topics. Utrecht 1994, 101 stelt dat voor iedere gedrukte tekst apart de verhouding tussen auteur en druk(ker) bepaald zou moeten worden. 3 Dit manuscript werd voor het eerst besproken in P.M.M. Geurts, De Utrechtse kannunik Philippus Morus. Neolatijns dichter. Nieuwkoop 1977, 63 en 117-118. 4 P. Tuynman, ‘De handschriften en overige bronnen voor de teksten van Secundus’, in Guépin, Tuynman, De kunst van Janus Secundus, 199-267; P. Tuynman, ‘The legacy of Janus Secundus. The Bodleian ms of his collected poems’, in: Humanistica Lovaniensia 43 (1994), 262-287.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 98

Het manuscript

Voordat de drukgeschiedenis aan bod komt, is het noodzakelijk kort uit te weiden over de ontstaansgeschiedenis van het kopijmanuscript zelf. Tegenwoordig wordt dit manuscript in de Bodleian Library te Oxford bewaard,5 waar het terecht is gekomen als onderdeel van een legaat van de Engelse antiquarian Richard Rawlinson (1690-1755). Hiervoor heeft het manuscript een lange rij bezitters gekend, waaraan hier voorbij wordt gegaan.6 De eerste bezitter van de kern van dit manuscript moet wel besproken worden: Janus Secundus zelf. Onderzoek van P. Tuynman heeft aangetoond dat delen van dit manuscript in de hand van Secundus, en dus, met andere woorden, autograaf zijn.7 Bestudering van de watermerken heeft nu aangetoond dat het oudste papier in dit manuscript een Spaanse oorsprong heeft en geproduceerd is in de jaren dertig van de zestiende eeuw.8 Dit maakt het zeer waarschijnlijk dat dit papier door Secundus verworven en in gebruik genomen is tijdens zijn verblijf in Spanje (1533-1535). De tekst van de gedichten op de folia van dit papier toont relatief veel door Secundus zelf aangebrachte tekstuele wijzigingen. Dit in combinatie met het feit dat enkele van deze folia geen onderdeel uitmaken van een katern, maar als losse bladen op zijn vroegst in de achttiende eeuw in de huidige band mee ingebonden zijn, maakt het zeer aannemelijk dat deze folia aanvankelijk niet bedoeld waren als onderdeel van een verzamelmanuscript, maar van een werkmanuscript in het persoonlijke archief van de dichter. Wie dit deel van het manuscript bestudeert, krijgt een kijkje in ‘de keuken van de dichter’ en ziet voor zijn ogen hoe de gedichten gepolijst worden. Pas op een later moment, als Secundus weer terug is in de Nederlanden en op daar verkrijgbaar papier is gaan schrijven, vertoont het manuscript aanwijzingen die erop duiden dat Secundus werkt aan een verzamelmanuscript: de gedichten die nog niet uitgeschreven waren op het papier uit Spanje worden toegevoegd op dubbelbladen die onderdeel uitmaken van keurige katernen. Het is aannemelijk dat Secundus aan dit verzamelmanuscript begonnen is om een druk voor te bereiden van zijn tot dan toe gecomponeerde gedichten. Zover is het echter niet gekomen. Bij zijn overlijden in 1536 laat Secundus dit manuscript onvoltooid achter. Het zal dan nog vijf jaar duren voordat zijn gedichten in druk verschijnen. De voltooiing van het verzamelmanuscript is verzorgd door een van Secundus' broers en collega-dichters: Hadrianus Marius (1509-1568). Hij verzamelt na diens dood de gedichten die hij en zijn broer Nicolaus Grudius (1504-1570) tijdens Secundus' leven in afschrift van hem ontvangen hadden en krijgt ook van derden enkele afschriften toe-

5 Oxford, Bodleian Library, Ms. Rawlinson G 154. 6 Zie hiervoor Tuynman, ‘De handschriften’, 206-209; Tuynman, ‘The legacy’, 275-286. 7 Zie Tuynman, ‘De handschriften’, 234-244. 8 Het watermerk van dit papier, een opstaande slang, is nummer 13757 in C.M. Briquet, Les filigranes. Dictionnaire historique des marques du papier dès leur apparition vers 1282 jusqu'en 1600. 4 dl. Paris 1907 (Facsimile: Amsterdam 1968). Het wordt uitgebreider besproken in O. Valls I Subirà, The history of paper in Spain. II: XV-XVI centuries. Madrid 1980, 167-168.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 99 gestuurd. Hij collationeert deze met de versies die hij onder Secundus' nagelaten papieren vindt, schrijft ze in het net en voegt al deze gedichten in nieuwe katernen toe aan het al bestaande deel van het manuscript. Voor het laatste deel wordt hij daarbij geholpen door een onbekende. Waar Secundus aanwijzingen had achtergelaten over de keuze van varianten, worden die door Marius gevolgd.9 Uit een briefwisseling van Marius met Grudius, waarvan alleen het antwoord van Grudius is overgeleverd, blijkt dat dit werk in november 1537 grotendeels voltooid was en dat Grudius en Marius van plan waren het werk snel te laten drukken:

Scire cupio, Steelsius habiturus ne sit caractherem illum de quo tibi dixeram, et cuius praelo commissurus sis fratris opera: multum enim refert habere diligentem ac doctum typographum. Et nescio quam gratiam conciliat caracther. Ik wil graag weten of Steels dat lettertype zal hebben waar ik je over gesproken heb, en aan wiens pers je het werk van onze broer zult toevertrouwen. Want het is heel belangrijk een nauwgezette en geleerde drukker te hebben. En het goede lettertype verschaft het een ondefinieerbare charme.10

Om een onbekende reden, wellicht door gebrek aan financiën, heeft dit plan toen geen doorgang kunnen vinden; pas vier jaar later wordt het manuscript als kopij voor een Secunduseditie gebruikt, en dan bij een andere drukker dan Grudius en Marius aanvankelijk in gedachten hadden.

De 1541-editie

In 1541 verschijnt in Utrecht de eerste editie van de verzamelde gedichten van Janus Secundus.11 De drukker van het werk is Van Borculo, een in die tijd relatief onbekende drukker,12 die een jaar eerder het Liber basiorum van Secundus had gepubliceerd.13 Gezien de gebrekkige staat van de tekst in deze editie, is het onmogelijk dat Secundus' broers bij het verschijnen ervan betrokken zijn geweest. Het lijkt voor hen echter 9 Zie over dit alles Tuynman, ‘De handschriften’; Tuynman, ‘The legacy’. 10 Uit een brief van Grudius aan Marius van 5 november 1537 (Leiden, UB, BPL Vulc. 105 II). Latijnse tekst en vertaling zijn overgenomen uit Guépin, Tuynman, De kunst van Janus Secundus, 192-197. Daar is een editie van de hele brief opgenomen. Uit de brief blijkt dat het manuscript bijna voltooid was op het moment van het schrijven van de brief. 11 Janus Secundus, Opera. Nunc primum in lucem edita (...). Utrecht: Herman van Borculo, 1541 (facsimile: Nieuwkoop 1969). De druk is in octavo. Ik heb de facsimile-editie gebruikt die gebaseerd is op Utrecht, Universiteitsbibliotheek, Litt. Lat., Oct. 107. Daarnaast heb ik de volgende exemplaren geraadpleegd: London, British Library, 11409.aaa.36; Leiden, Universiteitsbibliotheek, 765 F 19. 12 Het meest uitgebreid over deze drukker schrijft L. van Empelen, ‘Kunst en kaart. De Civitas Hierusalem 1538 van Herman van Borculo’, in: Tijdschrift voor de geschiedenis van de kartografie van Nederland 25 (2006), nr. 3, 72-80 (met name 73-76). 13 Janus Secundus, Cymba amoris. Insomnium. Basia (...). Utrecht: Herman van Borculo, 1540 (Rotterdam, Gemeentebibliotheek, 4 E 12). Zie over deze editie Tuynman, ‘De handschriften’, 210 en 590 noot 1.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 wel aanleiding te zijn geweest om echt werk te gaan maken van de editie die zij voor ogen

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 100 hadden. Ze kozen ervoor om deze editie bij dezelfde drukker te laten verschijnen die de Basia-editie het licht had laten zien, misschien omdat het drukwerk hen goed beviel, misschien ook omdat deze drukker over te halen was om een financieel risico te nemen bij het drukken van de complete werken van een nog vrij onbekende dichter. Hoe dit ook zij, in 1541 verscheen de druk zonder voorwerk of opdracht en met als nawerk slechts enkele gedichten van Grudius en Marius op (de dood van) hun broer.

Figuur 1: De titelpagina van de 1541-druk (Utrecht, UB, Litt. Lat., Oct. 107)

De druk is sober, maar zeer nauwkeurig te noemen. Hij bevat slechts weinig zetfouten, waarvan bovendien de meeste gecorrigeerd zijn in de toegevoegde lijst van errata. De drukker is zorgvuldig te werk gegaan. Dit blijkt ook uit een mededeling aan het eind van de inhoudsopgave van Secundus' werken, waarmee de druk opent. Deze eindigt met de opmerking:

Scripsit & alia nonnulla, quae sunt / a nobis heic omissa, quod in / principes quosdam / acerbius dicta / videren- / tur. Hij heeft ook enkele andere (gedichten) geschreven, die door ons hier weggelaten zijn, omdat ze vrij scherp tegen enkele koningen gericht schenen.

Inderdaad staan in het kopijmanuscript enkele gedichten waarin de koningen van Frankrijk en Engeland aangevallen worden. Deze zijn met een enkele streep doorgehaald en niet opgenomen in de druk. In de brief van Grudius, waaruit hierboven geci-

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 101 teerd is,14 werd al gesuggereerd om de gedichten op de Franse koning te verwijderen, maar over de Engelse koning werd nog niet gesproken. Omdat Marius juist deze laatste gedichten al eerder had laten drukken,15 is het niet waarschijnlijk dat hij er in 1541 voor koos om deze niet op te nemen. Het is aannemelijker dat de drukker daarop aangedrongen heeft. Van Borculo zal als beginnend drukker uit commerciële overwegingen de wens hebben gehad om deze voor het Engelse koningshuis onacceptabele gedichten niet op te nemen en kon hier in samenspraak met de opdrachtgever een zekere invloed op uitoefenen. Deze beknopte informatie moet volstaan als inleiding op dit artikel. In het vervolg zal op detailniveau geanalyseerd worden hoe het manuscript tot kopijmanuscript is geworden en hoe vervolgens uit dit manuscript de druk tot stand is gekomen. De nadruk zal daarbij liggen op het bepalen wie wat heeft gedaan: welke keuzes zijn door Secundus' broers gemaakt en welke door de drukker gedurende het drukproces? Hoewel er de laatste decennia veel studies verschenen zijn over de relatie tussen kopij en druk,16 hoop ik hiermee niet alleen een bijdrage te leveren aan de Secundusfilologie, maar ook een preciezer beeld te kunnen geven van het drukproces in deze periode in een kleine drukkerij; dit omdat de meeste eerdere studies over het drukproces zijn gebaseerd op ruime hoeveelheden materiaal bij juist grote bedrijven, zoals de drukkerij van Plantijn in Antwerpen.

Van manuscript naar kopij: het werk van Marius

Als Marius een groot aantal gedichten heeft toegevoegd aan het autografe eerste gedeelte van het manuscript en ook (overwogen) wijzigingen die in aantekeningen van Secundus waren gevonden, heeft doorgevoerd in gedichten die Secundus zelf al had uitgeschreven, volgt er een in het manuscript duidelijk waarneembare fase waarin Marius het manuscript gaat voorbereiden op het drukproces. Deze fase heeft plaatsgevonden voordat Marius het hele manuscript, inclusief de bijdragen van de onbekende hulp, in 14 Zie noot 10. 15 Naar aanleiding van andere drukken, waarin de gedichten op Erasmus' naam stonden, liet Marius deze in 1536 verschijnen op Secundus' naam: Janus Secundus, Naenia in mortem clariss. viri Thomae Mori (...). Leuven: Servaes van Sassen, 1536 (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 229 E 34). Zie voor de drukgeschiedenis van deze gedichten Dekker, Janus Secundus, 203-236. 16 Als handboek geldt nog steeds W. Gs Hellinga, Kopij en druk in de Nederlanden. Atlas bij de geschiedenis van de Nederlandse typografie. Met twee inleidende studies van H. de la Fontaine Verwey en G.W. Ovink. Amsterdam 1962, en daarnaast het handboek op www.bibliopolis.nl. Verder zijn over de relatie tussen kopij en druk in de (vroeg)moderne tijd bijvoorbeeld verschenen: J.K. Moore, Primary materials relating to copy and print in English books of the sixteenth and seventeenth centuries. Oxford 1992; F.A. Janssen, Auteur en drukker in de geschiedenis van de typografische vormgeving. Amsterdam 1989; A. Vanautgaerden, Érasme typographe. La mise en page, instrument de rhétorique au XVIe siècle. S.l. 2008 (proefschrift Université Lumière-Lyon 2), hoofdstukken 20-22; A. Leerintveld, ‘Constantijn Huygens en de kopij voor zijn “Otiorum libri sex”’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 9 (2002), 25-40; P.F.J. Obbema, ‘A Flaminius manuscript in Leiden. Autograph and printer's copy’, in: Quaerendo 5 (1975), nr. 3, 187-204; J.P. Gumbert, ‘The Willeram goes to print’, in: Quaerendo 5 (1975), nr. 3, 205-217.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 102

1537 naar Grudius stuurde. In een duidelijk in het manuscript herkenbare inkt zijn in alle gedichten die dan in het manuscript staan, steeds dezelfde wijzigingen doorgevoerd:17 1 De Latijnse uitgang -es voor de nominativus en accusativus meervoud van de derde declinatie is bij bepaalde woorden gewijzigd in -eis.18 2 De spelling is geüniformeerd. Bijvoorbeeld: in vormen van het Latijnse woord felix, in het manuscript aanvankelijk meestal geschreven in de spellingsvariant foelix, is oe gewijzigd naar e. 3 Het hoofdlettergebruik is geüniformeerd. Alle eigennamen krijgen een hoofdletter, bij sommige andere woorden met hoofdletter is de hoofdletter juist verwijderd. 4 De zeer geringe interpunctie in de gedichten is uitgebreid en aangepast.

Naast deze wijzigingen die consequent doorgevoerd zijn, voerde Marius ook enkele incidentele wijzigingen door in deze fase.19 Allereerst veranderde hij op enkele plaatsen de tekst van het gedicht door woorden te wijzigen. Ik laat hier in het midden of hij daartoe koos uit varianten van Secundus zelf of om andere redenen Secundus als het ware ‘verbeterde’. Beide komt voor. Bovendien, en wellicht interessanter voor het drukproces, veranderde hij ook de gewenste vorm van een gedicht. Op fol. 84v heeft Marius in iedere strofe van Basium 9 de beginletter van de tweede regel doorgestreept en deze rechts van de doorhaling opnieuw toegevoegd. Hierdoor wijzigt de lay-out van dit gedicht, zoals blijkt uit een vergelijking van een eerdere, separate, maar eveneens postume druk van de Basia20 met de 1541-druk (figuren 2, 3 en 4).

Concluderend kunnen we stellen dat Marius in deze fase alle tot het manuscript behorende gedichten grondig heeft gelezen (dit blijkt uit de toevoeging van de

17 Dat Grudius in 1537 ook het werk van de hulp gezien heeft, wordt bewezen doordat Grudius in zijn eerder genoemde brief aan Marius (zie noot 10) ook op dit deel reageerde. Dat de hier bedoelde fase is uitgevoerd voordat Grudius het hele handschrift ontving, wordt bewezen doordat Grudius een enkele passage wijzigt die al door Marius aangepast was in deze fase (bijvoorbeeld op folium 26v, waar Grudius het woord foelices, eerder door Marius aangepast tot feliceis, naar populosas wijzigt). De veronderstelling dat Marius deze systematische spellingwijzigingen zelf heeft doorgevoerd, komt voort uit een bestudering van alle plaatsen in het manuscript waar in deze fase met dezelfde inkt ingegrepen is. Waar de hand aan bepaalde lettervormen en afkortingstekens herkenbaar is, is dit steeds de hand van Marius. Op folium 90r wordt in deze fase bijvoorbeeld het woord Apes (met hoofdletter en -es) doorgehaald en door apeis vervangen, waarbij Marius' hand duidelijk herkenbaar is. 18 Zie voor deze spelling en de woorden waarop dit van toepassing is A.R. Anderson, ‘-EIS in the accusative plural of the Latin third declension’, in: Transactions and Proceedings of the American Philological Association 45 (1914), 129-139. In dit artikel wordt ook gesuggereerd dat in de vroegmoderne tijd (waarschijnlijk met Aldus Manutius als initiator) deze uitgang werd gebruikt om edities een ‘antique flavor’ te geven (139). 19 Op www.wernergelderblom.nl/editie is een editie te vinden van het eerste boek gedichten in het manuscript waarin de verschillende fases van elkaar onderscheiden worden door middel van kleuren. In deze editie is de fase waarin Marius de kopij voorbereidde om gedrukt te worden met ‘Marius 4’ aangeduid. 20 Janus Secundus, Basia et alia quaedam. Lyon: Sebastian Gryphius, 1539 (Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, 069-92).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 interpunctie en de tekstuele wijzigingen, die niet als het ware ‘automatisch’, maar alleen bij lezing van de tekst aangebracht kunnen worden) en voorbereid heeft voor de druk. Het is

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 103 opmerkelijk dat hij daarbij zeer specifiek op spelling, interpunctie en waar nodig op layout gelet heeft. In het algemeen wordt aangenomen dat dit het werk was van een kopijvoorbereider op een drukkerij,21 maar in dit geval is het dus uitgevoerd door de opdrachtgever zelf. Zoals hierboven gezegd had Marius op het moment dat hij dit deed Van Borculo waarschijnlijk nog niet als drukker voor ogen, maar die heeft wel gebruik gemaakt van deze voorbereidingen en zich in de regel consequent gehouden aan de geleverde tekst met wijzigingen van Marius, zoals hieronder zal blijken.

Figuur 2: Aanpassing van de vormgeving door Marius in Basium 9 (Oxford, BL, Ms. Rawl. G 154, 84v). In de derde regel van onderen is tevens heriles door Marius gewijzigd in herileis door overschrijving van de slot-‘s’ met een ‘i’ en toevoeging van een nieuwe slot-‘s’. In de laatste regel is een hoofdletter in een kleine letter veranderd.

Figuren 3 en 4: Corresponderende passages in, links, een eerdere druk (Lyon, 1539; Amsterdam, UB, 069-92, 15) en, rechts, in de 1541-druk (met aangepaste vormgeving; Utrecht, UB, Litt. Lat., Oct. 107, L5r)

21 Zie bijvoorbeeld Steenbakkers, Spinoza's Ethica, 100-101; Hellinga, Kopij en druk, 133.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 104

Het werk in de drukkerij 1: sporen in het manuscript

Figuur 5: Aantekening van de drukker in het manuscript (Oxford, BL, ms. Rawl. G 154, 17r)

Als in 1541 het door Marius voor de druk gereedgemaakte manuscript bij Van Borculo terechtkomt, worden ook in de drukkerij sporen in het manuscript achtergelaten. Op de eerste plaats zijn dat de toevoegingen op enkele plaatsen van verduidelijkingen bij moeilijk leesbare woorden. Zo schreef iemand in de drukkerij op fol. 17r boven het woord ‘rerum’, geschreven met een afkorting waarmee de zetter blijkbaar moeite had (zie hieronder), opnieuw ‘rerum’ met een voor hem gebruikelijkere afkorting (figuur 5). Een tweede spoor van de drukker in het manuscript zijn de niet overal even duidelijk geplaatste, maar wel steeds aanwezige, horizontale strepen die dienden als zogenaamde formaatsignaturen, die daar zijn geplaatst waar in de druk een nieuwe pagina begint. Deze zijn in dit geval pas door de zetter aangebracht om aan te geven waar hij gebleven was, zoals valt af te leiden uit een zetfout. Een vergelijking van fol. 4r en 4v met de bijbehorende pagina's in de druk (figuren 6, 7 en 8) laat zien dat de formaatsignatuur ‘9a’, ofwel de negende bladzijde in ‘katern a’, weliswaar overeenkomt met de signatuur onderaan de pagina in de druk ‘A5’ (drukwerk wordt per blad gesigneerd), maar dat de nieuwe bladzijde in de druk twee verzen eerder begint dan in het manuscript is aangegeven. De fout die gemaakt is, is hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt doordat in de kopij de titel (‘Elegia r III’), helemaal bovenaan op 4 , aanvankelijk over het hoofd gezien was, doordat de tekst van het gedicht op dit folium op ongeveer dezelfde hoogte begint als op de andere folia.22 De zetter heeft eerst de pagina gezet, alsof er geen nieuwe elegie begon:

22 De wijziging van vier regels op deze bladzijde in het manuscript heeft geen problemen opgeleverd, evenmin als de vele toevoegingen, doorhalingen en verplaatsingen dat elders deden.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 105 hij heeft dus toen nog geen grote initiaal ‘S’ gebruikt, waardoor het ‘-tabit’ van het eerste vers van de derde elegie wel op de regel paste (of anders, gelijk als in het tweede vers van de vierde elegie, na het volgende vers toegevoegd had kunnen worden, omdat dit vers minder ver zou inspringen) en hij heeft twee verzen meer op de pagina gezet (normaal werd de ruimte van twee verzen voor een titel gerekend). Meteen bij het zetten van de volgende pagina heeft hij zijn fout echter ontdekt en gecorrigeerd, aangezien de volgende streep wel weer op de juiste plaats in het manuscript staat. Dit bewijst dat de strepen tijdens en niet vóór het zetten geplaatst moeten zijn en er dus geen sprake is van een voorberekening. Anders zou de fout immers doorgewerkt hebben, of, als die bijtijds was ontdekt, er zou een nieuwe formaatsignatuur geplaatst zijn.23 Nu heeft de zetter zich echter tijdens het zetten gecorrigeerd. Dat betekent tevens dat slechts één zetter tegelijk aan dit katern werkte.24

Figuren 6 en 7: Fol. 4r(links) en 4v(rechts) van het kopijmanuscript met een streep en formaatsignatuur v na het tweede vers op 4 (Oxford, BL, ms. Rawl. G 154)

23 Een voorbeeld daarvan is te vinden in Hellinga, Kopij en druk, afb. 120 en 121 met de beschrijving op p. 198. 24 Een gedetaileerde vergelijking van de verschillende katernen maakt het zeer waarschijnlijk dat inderdaad slechts één en dezelfde zetter actief is geweest gedurende het hele drukproces.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 106

v r Figuur 8: De corresponderende pagina's in de 1541-druk (Utrecht, UB, Litt. Lat., Oct. 107, A4 -A5 )

Het werk in de drukkerij 2: van kopijmanuscript naar druk

In de vorige paragraaf is al gesproken over het zetten van de druk. In deze paragraaf wordt uitgebreider ingegaan op de relatie tussen kopij en druk bij dit proces. Dat bij het zetten ook werkelijk gebruik is gemaakt van dit manuscript, wordt al bewezen door de tijdens het zetten geplaatste signaturen, maar ook door een vergissing die gemaakt is op bladzijde A8v van deze druk. Precies na het laatste vers op deze bladzijde in de druk werden in het manuscript door Marius zes verzen in de marge onderaan toegevoegd. Bij het plaatsen van de custode heeft de zetter deze toevoeging over het hoofd gezien, maar bij het zetten van de volgende bladzijde niet. Hierdoor komt de custode niet overeen met het eerste woord van bladzijde B1r. Het is duidelijk dat deze fout alleen gemaakt kan zijn, wanneer het manuscript dat wij nu bezitten ook werkelijk als kopij is gebruikt bij het zetten van de tekst (figuren 9 en 10).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 107

Figuur 9: Fol. 8v van het kopijmanuscript. Na het tweede vers op deze figuur is rechts een formaatsignatuur (‘b’) te zien en links een verwijsteken naar de toevoeging in de ondermarge (Oxford, v BL, ms. Rawl. G 154, 8 )

Figuur 10: De twee corresponderende pagina's in de 1541-druk. De lopende tekst op de rechterpagina begint wel met de toevoeging onderaan in het manuscript, maar bij het plaatsen van de custode op de v r linkerpagina is daarmee geen rekening gehouden (Utrecht, UB, Litt. Lat., Oct. 107, A8 en B1 )

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 108

Fouten van de zetter werden zoveel mogelijk gecorrigeerd voordat het echte drukken begon. Fouten die vóór het drukken over het hoofd gezien waren, maar tijdens het drukken opgemerkt werden, werden vaak genoteerd in een lijst met errata achter in het werk en soms ook nog op de pers gecorrigeerd. Ook de 1541-druk bevat een lijst met errata waarin 39 fouten genoemd staan (op 328 bladzijden is dat gemiddeld één fout per 8,4 pagina's).25 In deze lijst staan ook in andere drukken veel gemaakte zetfouten, zoals ‘uis’ in plaats van ‘ius’ en ‘undae’ in plaats van ‘unde’. Enigszins opvallend is dat tweemaal ‘-is’ in plaats van ‘-um’ is gedrukt. Dit is gebeurd op plaatsen waar in het manuscript dezelfde afkorting is gebruikt als in figuur 8. De zetter heeft duidelijk moeite gehad met het juist interpreteren van deze afkorting, die voor ‘-um’ staat, maar lijkt op een afkorting die voor ‘-is’ gebruikt kon worden.26 Om nu te bepalen hoe zorgvuldig het zetten en eventuele correctie zijn geweest bij het omzetten van het manuscript in zetsel, is voor dit artikel een steekproef uitgevoerd.27 Voor twee dichtboeken van Secundus is het manuscript op ieder detail vergeleken met de druk: het Elegiarum liber primus, het eerste boek elegieën, ook wel de Julia genoemd, waarmee de editie opent, en het Odarum liber unus, het boek Oden, het een na laatste boek in deze editie. In de druk zijn dit in totaal 48 bladzijden, meer dan een achtste van het hele werk.28 Op deze manier is bepaald waar de zetter en corrector afwijken van het manuscript en welke systematiek zich daarbij voordoet. Op de eerste plaats is uit dit onderzoek gebleken dat de omzetting van kopij naar zetsel zeer nauwgezet gebeurd is. Er werden weliswaar 105 afwijkingen geteld (meer dan twee per bladzijde), maar van 90 daarvan zal hieronder betoogd worden dat ze bewust doorgevoerd zijn. Dit betekent dat slechts vijftien afwijkingen (minder dan één per drie bladzijden) in deze steekproef als echte fouten kunnen worden aangemerkt. In het leeuwendeel daarvan is bovendien sprake van slechts een kleine afwijking in de orthografie of interpunctie.29 De meeste afwijkingen (51) tussen manuscript en druk doen zich voor in de interpunctie. Een enkele keer komt het voor dat de zetter zich daarbij gewoon vergist heeft, bijvoorbeeld als die een afkortingsstreepje voor een komma aanzag. Het blijkt echter dat de drukker in de meeste gevallen een reden heeft gehad om af te wijken van de zo zorgvuldig door Marius aangebrachte interpunctie. Een opvallende afwijking daarin is dat alle puntkomma's (19) veranderd zijn in een ander interpunctieteken (een punt, een komma, of een dubbele punt) en er ook in het geheel geen puntkomma's voorkomen in de druk. Blijkbaar heeft de zetter dit interpunctieteken niet gebruikt omdat het niet

25 Een enkele van deze errata is nog op de pers gecorrigeerd. In het in Utrecht bewaarde exemplaar en in dat van London in katern B is B4r vinctrici gecorrigeerd naar victrici, in het Leidse exemplaar niet. 26 Vergelijk A. Cappelli, Dizionario di abbreviature latine ed italiane, Milaan 1929, p. XXIV met XII. 27 De fases van het zetten en corrigeren kunnen in dit onderzoek niet gescheiden worden, omdat de proefdrukken/drukproeven niet bewaard zijn gebleven. Waar in het vervolg gesproken wordt van zetter of corrector, wordt hiermee steeds zetter/corrector bedoeld, tenzij expliciet anders vermeld is. 28 Er is gekozen voor een steekproef per dichtboek en niet per vorm, omdat al vastgesteld was dat slechts één zetter aan de druk heeft gewerkt en er geen voorberekening in de kopij is aangebracht. 29 Een beknopt overzicht van alle geconstateerde afwijkingen is te vinden in bijlage 1.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 109 voorkwam in zijn letterkast. Ook is de zetter een aantal keren van de kopij afgeweken bij het gebruik van interpunctie aan het eind van een vers (17 keer), meestal doordat hij geen interpunctie heeft gebruikt waar dit in het manuscript wel het geval was. Een verklaring kan zijn dat de zetter het verseind al als een natuurlijke pauzeplaats ervoer, en daarom interpunctie soms overbodig achtte. Verder vond de zetter een komma voor het woordje ‘et’ tweemaal overbodig en plaatste hij steeds een komma voor een relatief voornaamwoord, waar dit in het manuscript soms niet gedaan was. Hij kende daarvoor dus voldoende Latijn. Na de interpunctie zijn de meeste afwijkingen te vinden in de orthografie (31). Zoals hierboven gezegd is, had Marius zich moeite getroost om deze zo uniform mogelijk te maken. De keuzes voor een bepaalde spelling die hij hierbij gemaakt had, zijn meestal door de zetter gevolgd. In een aantal gevallen week deze echter systematisch af, met name bij het gebruik van een ‘y’ in plaats van een ‘i’ in vormen van het woord ‘sydus’ en enkele andere woorden. De zetter koos hier steeds voor de ‘i’, waar in het manuscript een ‘y’ geschreven is (11 keer). Bij de uitgang ‘-eis’ voor ‘-es’ hoort een genuanceerder verhaal. Hierboven is gezegd dat Marius deze wijziging door heel het manuscript doorvoerde bij de nominativus en de accusativus van bepaalde woorden van de derde declinatie. In de druk is deze wijziging echter alleen gevolgd bij vormen in de accusativus.30 In de bijlage staan nog enkele andere afwijkingen in orthografie. Hieruit blijkt dat in een enkel geval de orthografie in de druk niet consequent is. Zo staat op A5r ‘nefas’, maar op P6v ‘nephas’. Dit is echter een fenomeen dat in iedere druk waar te nemen is. Eén verklaring hiervoor kan zijn dat in de gehanteerde zetbreedte de spellingsvariant met een karakter minder beter paste dan de andere.31 Voor de andere afwijkingen tussen de kopij en de druk geldt mutatis mutandis hetzelfde beeld. Twee afwijkingen in het Odarum liber verdienen wel aparte aandacht. De eerste is een afwijking in de vorm van het gedicht tussen het manuscript en de druk in Ode 12. In het manuscript is in deze ode het vierde en laatste vers van iedere strofe korter dan de andere verzen, maar begint het wel op dezelfde afstand van de linker kantlijn als de andere verzen. In de druk is ervoor gekozen om het laatste vers van de strofe juist in te laten springen. Het is niet te bepalen wie verantwoordelijk is geweest voor deze keuze in vormgeving. Het feit dat Marius, blijkens zijn wijziging in de vormgeving van een van de Basia (zie hierboven), daar belang aan hechtte, maakt het waarschijnlijk dat hij ervoor verantwoordelijk is, wellicht in overleg met Van Borculo. Een laatste afwijking in het Odarum liber is een verschil in de titel van Ode 8. In het manuscript luidt deze ‘De amoribus Francisci sodalis’ (‘Over de liefdes van vriend Frans’), maar in de druk is het laatste woord veranderd in ‘Catzii’. De persoon over wie het gedicht gaat, krijgt nu ook een achternaam (Cats). Aangezien er geen enkele reden is om aan te nemen dat de drukker Van Borculo tot de bekenden van

30 De keuze van de zetter is de juiste, zie Anderson, ‘-EIS in the accusative plural’ (zie noot 18). Eenmaal vindt een vergissing plaats, als ‘plureis’ op B4r veranderd wordt in ‘plures’, hoewel het woord in de accusativus staat. 31 In figuur 8 is zichtbaar dat het tweede vers van de vierde elegie op A5r zelfs met de kortere spellingvariant nefas de hele zetbreedte gebruikt. Op P6v is dit in het vers met de spellingsvariant nephas niet het geval.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 Secundus heeft behoord, en er in het manuscript geen enkele aanwijzing te vinden is waaruit valt af te

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 110 leiden dat Catzius in dit gedicht aangesproken wordt, kan het niet anders of Marius zelf moet deze wijziging in de titel tijdens het drukproces opgegeven hebben. Dit leidt tot de conclusie dat ook Marius betrokken is geweest bij het corrigeren van de drukproeven, wat niet altijd gebruikelijk was in de zestiende eeuw.32 Het was in dit geval mogelijk, omdat Marius op het moment van het drukken zelf in Utrecht verbleef.

Conclusie

Het is nu mogelijk om voorzichtige conclusies te trekken over de rolverdeling bij het voorbereiden van de belangrijke 1541-druk van de poëzie van Janus Secundus. Op de eerste plaats moet benadrukt worden dat Secundus, die vijf jaar eerder gestorven was, zelf hierbij volkomen buiten beeld bleef. Een deel van het manuscript is dan wel een autograaf en wellicht had Secundus aan het eind van zijn leven ook wel het plan om dit manuscript te laten drukken, toch blijkt uit niets dat hij begonnen is het manuscript echt gereed te maken als kopij. In het voorafgaande is gebleken dat deze druk voortgekomen is uit een samenspel tussen Marius, Secundus' broer, en een of meer personen bij de drukker Van Borculo. Marius heeft al in 1537, dan nog op zoek naar een drukker, voorbereidingen getroffen om het manuscript drukklaar te maken. Hij is degene geweest die spelling, interpunctie en deels ook de vormgeving van de gedichten bepaald heeft en uniform in het manuscript doorgevoerd heeft. In de drukkerij is vervolgens niet veel voorbereidend werk meer aan het manuscript verricht, alleen enkele woorden in het manuscript zijn duidelijker leesbaar gemaakt en er zijn een paar ‘te scherpe’ gedichten doorgestreept. Toch is gedurende het drukproces zo nu en dan bewust afgeweken van keuzes in spelling, interpunctie en vormgeving die Marius gemaakt had, al heeft Marius daarin misschien wel zelf een rol gespeeld, aangezien zojuist geconcludeerd is dat hij bij het correctieproces betrokken moet zijn geweest. In plaats van een strikte onderverdeling in taken van een opdrachtgever die inhoud levert en een drukker die bepaalt hoe dit in een boek gepresenteerd wordt, laat in dit geval een vergelijking tussen kopij en druk een beeld zien waarin deze twee partijen in een vorm van samenwerking tot het eindresultaat gekomen zijn, waarbij de opdrachtgever (Marius) zich met drukkerszaken heeft beziggehouden en de drukker zich enigszins gemengd heeft in de inhoud door bijvoorbeeld enkele gedichten niet in de druk op te willen nemen, ongetwijfeld om commerciële redenen. Met behulp van dit geschetste beeld is het mogelijk om ook een voorzichtige gissing te doen naar de persoon die in de drukkerij verantwoordelijk is geweest voor keuzes die afwijken van de keuzes in de kopij. De drukkerij van Van Borculo was betrekkelijk klein, zoals eerder is gezegd.33 Verder is gebleken dat de zetter een goede kennis van het Latijn gehad moet hebben. Op grond hiervan kan misschien verondersteld worden dat Van Borculo, van wie bekend is dat hij goed Latijn kende, zelf verantwoordelijk is geweest

32 Zie echter ook Janssen, Auteur en drukker (noot 16). 33 Eén knecht van Van Borculo is bekend, Hans van Mansfelt. Hij komt echter pas in 1549 in archivalia voor (zie Van Empelen, ‘Kunst en Kaart’, 75).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 111 voor het zetten en/of de correctie van het drukwerk.34 Het beeld dat bij deze kleine drukkerij naar voren komt, wijkt dan enigszins af van het beeld dat bekend is uit de literatuur over de grote drukkerijen, waar de drukker eerder een manager was en alle andere taken in de drukkerij verdeeld waren over verschillende specialisten. Bij Van Borculo was mogelijk de drukker zelf bezig met het echte drukkerswerk, waarbij ook de opdrachtgever een deel van het werk op zich nam en gedurende het drukproces betrokken bleef bij de uitvoering. Dit leverde een druk op die van vakmanschap getuigt.

Tot slot

Om aan het eind van deze bijdrage terug te keren naar het begin, wil ik het Secundus-manuscript nog eens in het middelpunt plaatsen. Het is opvallend dat de kopij overgeleverd is. Veel gebruikelijker was het om deze na het verschijnen van de druk als een overbodig residu weg te doen. In combinatie met het feit dat het manuscript opvallend weinig geleden heeft onder het gebruik door de drukker - er zijn nauwelijks vingerafdrukken in inkt te zien en het manuscript bevat slechts zeer sporadisch aanwijzingen van de drukker voor het drukproces - moet dit tot de conclusie leiden dat dit manuscript met meer dan gewoon respect behandeld is. Hoewel een verering van dé autograaf als een bijzonder document dat de ‘auteur zelf’ laat zien, van veel latere datum stamt, lijkt déze autograaf bij de familie van Secundus, met name zijn broers, toch gekoesterd te zijn als een laatste herinnering aan de bijzondere, jong gestorven dichter.35 Het is hieraan te danken dat het drukproces van de eerste betrouwbare editie van het werk, de bron van alle latere edities, van één van de belangrijkste Neolatijnse dichters nu gereconstrueerd kan worden. Het manuscript biedt niet alleen een kijkje in de keuken van de auteur, maar ook in die van een kleine, zelfstandige drukker in de eerste helft van de zestiende eeuw.36

34 Zie hiervoor ook Hellinga, Kopij en druk, 96. 35 Zie voor de waarde die een autograaf in deze periode, in dit geval voor de auteur zelf, had Hellinga, Kopij en druk, 147. 36 Ik dank prof. dr. M. van der Poel en dr. P. Tuynman voor hun opmerkingen bij eerdere versies van deze bijdrage en de Bodleian Library te Oxford voor toestemming voor het opnemen van afbeeldingen.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 112

Bijlage 1: Overzicht van verschillen tussen het kopijmanuscript en de druk zoals geconstateerd bij een steekproef (48 bladzijden: A1r-C1r; P2r-Q2r)

Bij de incidentele afwijkingen zijn verwijzingen naar de bladzijden opgenomen, aangezien deze van belang zijn voor tekstkritische edities.

Incidentele afwijkingen (4): manuscript druk dura (1v) dira (A2v) Turpe (4r) turpae (A4v) Formabunt (13v) Formabuut (A7v) Sodalis (115r) Catzii (P7r)

Orthographie (41): manuscript druk aantal -eis -es 11 -y- -i- 11 -oe- / -ae- e 6 thorus torus 2 Iupiter / Iuppiter Iuppiter / Iupiter 3 hic heic 2 overige: coniunx / nephas coniux / nefas / nephas / deliciis / steeds 1 / nefas / delitiis / Vergilio Virgilio / iisdem / isdem

Interpunctie (51): manuscript druk aantal Puntkomma punt / komma / dubbele punt 19 interpunctie aan eind vers afwijkende of (meestal) geen 17 interpunctie geen komma voor relatief wel komma 4 voornaamwoord komma voor et geen komma 2 onlogische of onlogisch logische correctie 7 ontbrekende interpunctie

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 geen interpunctie foutief toegevoegde interpunctie 2

Accenten (6): manuscript druk aantal modo modó 2 ô o 2 laudavere laudavêre 1 seminarit seminârit 1

Hoofdlettergebruik (2): manuscript druk aantal QUÀM Quàm 1 amoribus Amoribus 1

Vorm (1): Andere strofevormgeving in Ode 12

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 113

Dirk Imhof De Plantijnse uitgeverij onder Balthasar II Moretus (1641-1674) Een vergelijking met het uitgeversfonds van zijn grootvader Jan I Moretus (1589-1610)

Bij het overlijden van de Antwerpse uitgever Balthasar I Moretus in 1641 gaf de toen 70-jarige en ervaren Leidse uitgever Franciscus II Raphelengius zijn neef Balthasar II Moretus, het nieuwe hoofd van de Plantijnse uitgeverij, de raad mee liturgische werken te blijven drukken voor de hoge winst die deze edities opleverden, maar ook om andere werken uit te geven omdat dit ten goede kwam aan de reputatie van de uitgeverij. ‘De ervaring zelf leert’, schreef hij, ‘dat de zwart-rode boeken of liturgische edities meer winst opleveren. Maar omdat het praktisch altijd dezelfde werken zijn en van dezelfde formaten of omdat de meeste dezelfde titels dragen, vermeerderen ze gewoonlijk meer de financiële kant van de zaak dan de reputatie van de uitgeverij die ze uitgeeft. Daarom moeten er soms andere edities tussen gevoegd worden... Om uw reputatie te behouden terwijl de boeken die minder opbrengen u toch niet ruïneren, kan u het aantal persen bestemd voor de niet-liturgische werken beperken, maar niet geheel uitdoven totdat de Vrede eens de norse Oorlog verjaagt en ruimte en winst toelaat voor de betere studies en boeken.’1 Balthasar ii Moretus bleef de Officina Plantiniana, één van de grootste Europese drukkerijen van de zeventiende eeuw, leiden tot zijn dood in 1674. In dit artikel zullen we zien of hij de raad van zijn oom uit Leiden ter harte nam. Aan de hand van een vergelijking met het uitgeversfonds van zijn grootvader Jan I Moretus, die het bedrijf leidde van 1589 tot 1610, zal het uitgeversfonds van Balthasar II Moretus en de evolutie ervan op diverse vlakken toegelicht worden.2 De analyse van het uitgeversfonds van Jan I Moretus, die reeds voorheen uitgevoerd werd, biedt ook een bruikbaar model voor de analyse van andere uitgeversfondsen. Deze analyse gaf een overzicht van de onderwer-

1 ‘Rubro-nigros, seu rituales, magis ad lucrum facere, ipsa experientia docuit, sed quoniam semper fere iidem sunt, earumdemque formarum, aut quod eosdem plerunque praeferant titulos, magis rem oeconomicam augere solent, quam famam typographiae e qua prodeunt. Quapropter intermiscendi quandoque nigri... Proinde ut famam conserves, ne tamen sequioris monetae libri te obruant, possis numerum praelorum nigris destinatorum restringere, sed non omnino extinguere: donec Pax aliquando truculentum Martem abigat, & melioribus studiis ac libris locum & lucrum concedat’ (Museum Plantin-Moretus, Arch. 92, Recueils de lettres Quaille-Ryckius, 227; brief van 4 augustus 1641). In het vervolg van dit artikel wordt naar archieven bewaard in het Museum Plantin-Moretus verwezen als ‘MPM Arch.’, gevolgd door het inventarisnummer. 2 De gegevens over het uitgeversfonds van Jan I Moretus in dit artikel zijn afkomstig van mijn proefschrift De Officina Plantiniana ratione recta: het uitgeversfonds van Jan I Moretus (1589-1610), in 2008 verdedigd aan de Universiteit Antwerpen.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 114 pen die Jan Moretus uitgaf en in welke talen hij die publiceerde. Bovendien werden de formele kenmerken van de publicaties onderzocht: formaat, lettertype en lettergrootte, illustratie, gebruikte papiersoorten en de oplage van elke editie. Vervolgens werd nagegaan hoe deze factoren evolueerden en welke implicaties dit had op de samenstelling van Jan Moretus' fonds.

Balthasar II Moretus

Balthasar II Moretus was de zoon van Jan II Moretus.3 Samen met zijn jongere broer Balthasar I had Jan II Moretus de officina geërfd bij het overlijden van hun vader Jan I Moretus in 1610. Jan II was echter al in 1618 overleden zodat Balthasar I Moretus er alleen voor stond om de Plantijnse uitgeverij verder te leiden. Jan II Moretus liet zijn weduwe achter met vier overlevende kinderen, twee zonen en twee dochters. De oudste zoon Jan werd geestelijk ziek (‘onnoozel’ in de woorden van Balthasar II Moretus), zodat de tweede zoon, Balthasar, geboren op 10 november 1615, de enige mannelijke erfgenaam werd om de Plantijnse uitgeverij verder te zetten na Balthasar I Moretus, die nooit was gehuwd en geen erfgenamen had. Balthasar II Moretus volgde aanvankelijk onderwijs in de Latijnse scholen van de augustijnen en de jezuïeten te Antwerpen. Nadien zond zijn oom hem in 1630 naar Doornik waar hij twee jaar verbleef om er verder te studeren en er zijn Frans te vervolmaken. In 1632, het jaar waarin hij 17 jaar werd, keerde hij naar Antwerpen terug en stond vanaf toen zijn oom terzijde in de uitgeverij, drukkerij en boekhandel. Hij kwam aan het hoofd te staan van de Officina Plantiniana na het overlijden van zijn oom Balthasar I op 8 juli 1641. Balthasar II Moretus hield een notaboekje bij waarin hij alle belangrijke gebeurtenissen van zijn leven optekende.4 Hij noteerde niet alleen zijn huwelijk en de geboorte van zijn kinderen en het overlijden van zijn familieleden, maar ook de ziektes die hem troffen en die hij telkens te boven kwam door enkele weken op zijn buitenverblijf in Berchem Spawater te gaan drinken.5 Zijn laatste aantekening dateert van 1672 en heeft betrekking op de brand in de drukkerij van Jan Blaeu in Amsterdam.6 Twee jaar later, op 29 maart 1674, overleed Balthasar II. Zijn zoon, Balthasar III, zette de officina verder. 3 Over Balthasar II Moretus zie L. Voet, The Golden Compasses. A history and evaluation of the printing and publishing activities of the Officina Plantiniana at Antwerp, 2 dln., Amsterdam-Londen-New York, 1969-1972, I, 216-227 en F. de Nave, ‘De Moretussen en de Antwerpse boekgeschiedenis van de 17de en de 18de eeuw’, in: Ex officina Moretorum: studies over het drukkersgeslacht Moretus, Antwerpen 1996 (= De Gulden Passer, 74), 293-297. 4 Een afschrift, gemaakt in 1900 door Max Rooses, is bewaard in MPM Arch. 213, Notaboekje Balt. Moretus II. Waar het originele nu is, is niet bekend. 5 Zie bijoorbeeld. de aantekening bij 4 oktober 1661: ‘Adi 4 ditto [= oktober 1661] ben ick ghevallen in eene swaere siekte door de welcke tot in may 1662 myne camer hebbe moete behouden ende daer naer hebbe in de maanden junio en julio op mynen hof tot Berchem Spa water ghedroncken, waer door wederom myne volcomenen gesontheyt becomen hebbe waer van Gods almachtich ghelooft moet wesen’ (MPM Arch. 213, Notaboekje Balt. Moretus II, fol. 32v-33r). 6 ‘Adi 23 februarij s'morgens ontrent den dry uren is tot Amsterdam door ongeluck gheelyck verbrand de schoon druckery van heer Joannes Blaeuw’ (MPM Arch. 213, Notaboekje Balt. Moretus II, fol. 46v).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 115

Figuur 1: Jacob van Reesbroeck, Portret van Balthasar II Moretus, olieverfschilderij, 1659 (Museum Plantin-Moretus, cat. nr. V. IV. 43)

Het fonds van Balthasar II Moretus

Om het uitgeversfonds van Balthasar II Moretus te reconstrueren kan men, naast het opsporen van overgeleverde exemplaren, eveneens gebruikmaken van verschillende archiefbronnen die bewaard bleven van de Plantijnse uitgeverij. Voor de periode onder Balthasar II Moretus (1641-1674) zijn die echter veel minder volledig dan voor de periode van Jan I (1589-1610) en Balthasar I Moretus (1610-1641). Voor het eerste decennium dat Balthasar II Moretus de drukkerij leidde, biedt de Catalogue des éditions plantiniennes 1590-1651 een chronologische lijst van edities van de Officina Plantiniana die in de tijd zelf werd opgesteld, informatie over de oplage, het aantal vellen papier, het formaat, de illustraties en de verkoopprijs van elke editie. Een andere lijst, de Catalogue des éditions plantiniennes 1580-1655, loopt enkele jaren verder, maar vermeldt geen oplagen meer.7 Voor de tijd na 1655 zijn geen dergelijke lijsten bewaard. De journalen die Balthasar II bijhield van zijn boekhandel, bieden echter een bijkomend middel om zijn fonds te reconstrueren. Als drukkers voor de stad Antwerpen moesten de meesters van De Gulden Passer immers jaarlijks een exemplaar van al hun edities aan de stad Antwerpen

7 MPM Arch. M 39 en MPM Arch. M 321. Voor een volledige reconstructie van het fonds van Jan I Moretus werd ook gebruik gemaakt van de boeken met de betalingen aan de zetters en drukkers. Dit tijdrovend werk is nog niet uitgevoerd voor Balthasar II Moretus.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 116 schenken. Deze lijstjes zijn in elk journaal telkens genoteerd op het einde van elk jaar.8 Deze lijst van edities werd vervolgens aangevuld met edities die werden teruggevonden in de Antwerpse Anetcatalogus en de STCV-databank.9 Het uitgeversfonds van Balthasar II Moretus dat op deze wijze tot stand kwam, is een voorlopige lijst. Door een verdere studie van de archiefbronnen en het consulteren van een groter aantal collecties zal de lijst van edities zonder twijfel nog verder kunnen worden aangevuld. Balthasars grootboeken, journalen en correspondentie bevatten immers een groot aantal verwijzingen naar drukwerk verricht voor rekening van kloosterorden of de plaatselijke bisschop dat nog moet worden geïdentificeerd. Daaronder bevinden zich onder meer gebeden, aflaten of bijzondere lofdichten. Op het ogenblik telt deze databank van edities van Balthasar II Moretus 490 items.10 De honderden aankondigingen die hij drukte voor de stad Antwerpen, zijn hierbij niet meegerekend. Deze plano's beginnen op enkele uitzonderingen na met de formule ‘Gheboden ende uutgeroepen by mijnen heeren, schouteth, borgermeesteren, schepenen, ende raedt der stadt van Antwerpen...’. De Officina Plantiniana drukte deze korte teksten vanaf het jaar dat Christoffel Plantijn in 1579 de officiële drukker van de stad Antwerpen was geworden tot het jaar 1705. Ze handelen over de meest diverse onderwerpen die het stadsbestuur aan haar burgers wou communiceren: oproepen om belastingen correct te betalen, de invoer van levensmiddelen in de stad, maatregelen tegen de pest of de vraag om de plegers van misdrijven aan te geven. In de Anetcatalogus zijn momenteel circa 720 van deze aankondigingen gecatalogiseerd die door Balthasar II werden gedrukt. In de volgende besprekingen van Balthasar II Moretus' edities zijn deze ‘Gheboden’ buiten beschouwing gelaten. Door hun aantal zouden ze zoveel gewicht in de schaal leggen dat het zou lijken dat meer dan de helft van zijn productie zou bestaan uit dergelijk drukwerk voor de stad Antwerpen, terwijl een groot aantal edities, zoals de theologische traktaten van Rodericus de Arriaga (1592-1667), in hun eentje omvangrijker zijn dan alle ‘Gheboden’ te samen. Het aantal van 490 edities dat onder Balthasar II Moretus verscheen gedurende de 34 jaar dat hij aan het hoofd van de Plantijnse uitgeverij stond, is lager dan het aantal van 676 edities (eveneens geteld zonder de ‘Gheboden’ van de stad Antwerpen) dat bij Jan Moretus in de loop van 21 jaar verscheen. Toch had Balthasar II Moretus gemiddeld meer drukpersen in werking dan zijn grootvader. Toen die in 1589 de drukkerij van zijn schoonvader Plantijn overnam, waren er vier drukpersen in bedrijf. Dit aantal nam toe tot zeven in 1610.11 Onder Balthasar II Moretus waren er zeven tot elf drukpersen tege-

8 De Moretussen interpreteerden de regel dat ze een exemplaar van elke editie aan de stad moesten schenken, zo minimaal mogelijk. Van een aantal edities zoals degene die ze op kosten van een derde partij drukten, zonden ze geen exemplaar naar de stad. 9 De Anetcatalogus, een samenwerkingsverband tussen vooral Antwerpse academische en stedelijke bibliotheken, is te raadplegen op anet.ua.ac.be/desktop/mpm. 10 Deze databank wordt als werkinstrument gebruikt bij de voorbereiding van een bibliografie van de edities van de Officina Plantiniana die in het Musuem Plantin-Moretus samengesteld wordt. Op het ogenblik is de STCV voor dergelijk onderzoek nog weinig geschikt omdat veel te weinig edities ingevoerd zijn. Van Balthasar II Moretus bijvoorbeeld zijn op dit ogenblik slechts 73 van de 490 hier besproken edities ingevoerd. 11 L. Voet, The Golden Compasses..., I, 437.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 117 lijk bedrijvig.12 De Plantijnse drukkerij was op dat ogenblik nog steeds een van de grootste in Europa. Toen in 1644 in Parijs een telling werd gehouden van het aantal drukpersen dat elke drukkerij in bezit had, was er slechts één die eveneens zeven drukpersen had. Alle andere hadden er vijf of minder.13 In mijn onderzoek van het uitgeversfonds van Jan I Moretus kon ik aantonen dat het aantal edities dat een uitgever per jaar publiceerde, geen degelijke graadmeter is voor een voorstelling van de hoeveelheid geproduceerd drukwerk.14 Daarvoor moet ook de omvang van zijn edities en de oplage in beschouwing worden genomen. De grafiek van het aantal gedrukte vellen in riem per jaar volgde de stijging van het aantal drukpersen in gebruik bij Jan Moretus. Voorlopig is dit nog onmogelijk op te stellen voor Balthasar II Moretus door het gebrek aan gegevens over de oplage van zijn edities. Een indicatie voor zijn hogere productie (in tegenstelling tot het lager aantal edities) zijn de hogere oplagen van zijn liturgische edities en het hogere aantal edities in folioformaat die doorgaans ook veel omvangrijker zijn. Terwijl dit aantal bij Jan Moretus 64 bedraagt, is het bij Balthasar II Moretus net iets meer dan 100.

Figuur 2: Jean-Jacques Chifflet, Lilium Francicum, Antwerpen, Balthasar II Moretus, 1658: titelpagina (Museum Plantin-Moretus, cat. nr. A 1514)

12 L. Voet, The Golden Compasses..., I, 438. 13 H.-J. Martin, Livre, pouvoir et société à Paris au XVIIe siècle (1598-1701), 2 dln., Genève, 1984, I, 372. 14 Zie noot 2. Over de methode van bibliometrische analyse zie ook W. Heijting, ‘Succes becijferd. Een bibliometrische analyse van het fonds van Gheraert Leeu’, in: W. Heijting, Profijtelijke boekskens: boekcultuur, geloof en gewin: historische studies. Hilversum 2007, 17-36.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 118

Typering van het fonds van Balthasar II Moretus

Hier volgt een bespreking van het fonds volgens onderwerp. Nadien ga ik in op de talen waarin het drukwerk verscheen. Met 378 religieuze werken op een totaal van 490 edities bedraagt het aandeel van dit soort werken niet minder dan 77%. Bij Jan Moretus bedroeg dit met 48% net niet de helft van zijn totale productie. Behalve liturgische werken bevat de categorie religieuze edities ook nog 82 andere edities: bijbeledities, theologische werken, devotionele werken, heiligenlevens, regels van ordes en besluiten van concilies. Het merendeel van deze religieuze publicaties betreft liturgische werken en gebedenboeken, of in de termen die Balthasar II Moretus in zijn Index librorum van 1642 gebruikt, de ‘Ecclesiastici, vulgo rubro-nigri’: brevieren, missalen, horae, processionalen, psalteria, enzovoort.15 Het zijn er in het totaal 296 of 60,5% van de totale productie. De categorie liturgische werken bevatte bij Jan Moretus 120 werken en vertegenwoordigde 17,75% van zijn totale productie. Bij Balthasar II was het aandeel ervan dus veel groter. Onder Jan Moretus was het Officium beatae Mariae Virginis het meest uitgegeven werk. Zijn 32 edities van dit gebedenboek vertegenwoordigden minstens 74.210 gedrukte exemplaren. Onder Balthasar II werd het Officium van zijn eerste plaats verdrongen door het brevier en diurnaal. Van het Romeinse brevier verschenen bij Balthasar II Moretus 69 edities, gaande van het grote folioformaat tot het handige 18-formaat, en zowel in één, twee of in vier delen.16 Met 46 edities volgt het diurnaal, het gebedenboek met de gebeden voor overdag, op een goede tweede plaats. Terwijl er bij Jan Moretus' liturgische werken naast de algemeen geldende Romeinse versie alleen bijzondere liturgische teksten werden uitgegeven voor Spanje en voor de franciscanen, was er onder Balthasar II een veel grotere diversiteit in de bestemming van de gebedenboeken. Naast deze voor Spanje en de franciscanen, waren er nu ook voor Polen en Zweden, en voor de karmelieten, de ursulinen en de augustijnen. Dit hoge aandeel van de religieuze en liturgische werken was geen constant gegeven gedurende de 34 jaar dat Balthasar II Moretus de Officina Plantiniana leidde. Zoals figuur 3 laat zien, werd het aandeel van deze categorieën werken geleidelijk groter en groter in de loop van het aantal jaren. Terwijl het percentage van de religieuze en liturgische werken op het totaal aantal edities in de jaren 1640 nog 70% en 50% bedroeg, was dit in de jaren 1670 gestegen tot 100% en 92%. Het stijgend aantal liturgische werken had ongetwijfeld te maken met het toenemend belang van de handel met Spanje. Al in de jaren 1571-1576 had Christoffel Plantijn duizenden liturgische werken voor Spanje gedrukt. De paters Hieronymieten van het San Lorenzoklooster van het Escuriaal hadden in deze jaren van koning Filips II het pri-

15 Index librorum qui in typographia Plantiniana excusi venales nunc exstant, 1642, 27-30 (voor een exemplaar hiervan zie bijvoorbeeld MPM R 27.3). 16 Bij Jan Moretus verschenen twaalf edities van het brevier.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 119 vilege gekregen voor de verkoop van alle liturgische werken in Spanje en de Spaanse gebieden overzee.17 Na 1576 was deze export echter stilgevallen en kochten de Hieronymieten hun liturgische werken bij Venetiaanse drukkers omwille van hun goedkopere prijzen. In de jaren 1610 bekloeg de Spaanse clerus zich echter over de slechte kwaliteit van deze drukken en de veel te hoge prijzen. De Hieronymieten werden vanaf 1615 door de clerus gedwongen hun orders terug bij de Antwerpse Officina Plantiniana te plaatsen. In de loop van de verdere zeventiende eeuw ging de export van liturgische werken en gebedenboeken van de Officina Plantiniana naar het Iberische schiereiland voortdurend in stijgende lijn. De orders van de Hieronymieten betroffen vaak zeer grote hoeveelheden boeken. Leveringen van 1000 of meer exemplaren van één editie kwamen regelmatig voor. In 1657 werden bijvoorbeeld 1000 exemplaren van de Litaniae sacrae variae in 24o en evenveel exemplaren van het Libellus matutinalis in 24o verzonden of in 1669 precies 1032 exemplaren van het Manuale Toletanum in 4o.18

Figuur 3: Percentage religieuze en liturgische werken per jaar

De meeste van de 112 niet-religieuze edities zijn geschiedkundige werken (met inbegrip van verslagen van eigentijdse gebeurtenissen). Het zijn er 57 in het totaal of 11,5% van het totaal. Bij Jan Moretus is dit percentage hetzelfde.19 Behalve nieuwe edities van verschillende delen van de monumentale kerkgeschiedenis van Caesar Baronius

17 Over de distributie van liturgische werken door de Hieronymieten in Spanje zie Chr. Peligry, ‘El monasterio de San Lorenzo de El Escorial y la difusión de los libros litúrgicos en España 1573-1615’, in: Primeras Jornadas de bibliografía. Madrid 1977, 465-473. 18 MPM Arch. 407, Journal 1657, fol. 38v-39r en fol. 77v-78r en MPM Arch. 384, Journal 1669, fol. 81. 19 Jan Moretus gaf 76 geschiedkundige edities uit.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 120

(1538-1607), de Annales ecclesiastici, waarvan de eerste Antwerpse edities door Jan Moretus nog op het einde van de zestiende eeuw waren gedrukt, valt het groot aantal historische werken van Jean-Jacques Chifflet (1588-1660) op. Hij was de spilfiguur van een Franse familie die nauw verbonden was met het hof in Brussel. Jean-Jacques Chifflet, hofarts van aartshertogin Isabella en Filips IV, had al diverse werken bij Balthasar I Moretus gepubliceerd. Bij Balthasar II verschenen onder meer zijn werken over de ontdekking van het graf van Childeric en genealogische werken ter verdediging van de Spaanse kroon. Een twintigtal literaire werken vormt de derde grote categorie edities van Balthasar II Moretus. Het zijn edities van Neolatijnse poëzie van jezuïeten zoals Sidronius Hosschius (1596-1653) of Guilielmus Becanus (1608-1683), of gedichten opgedragen aan vorsten ter gelegenheid van een intrede in de stad Antwerpen zoals de werken van Caspar Gevartius (1593-1666). Ook twee geïllustreerde embleemboeken verschenen bij Balthasar II: in 1648 verscheen nog een herdruk van de Emblemata van Andreas Alciati (1492-1550), meer dan tachtig jaar na de eerste editie in 1531 in Augsburg en bijna negentig jaar na Plantijns eerste editie van dit boek in 1565. Ook het andere embleemboek dat Balthasar II in 1660 uitgaf, de Amoris divini emblemata van Otto Venius (1556-1629), was oorspronkelijk al in 1615 verschenen. Balthasar drukte dit werk volledig op kosten van Venius' weduwe.20 De overige niet-religieuze werken die Balthasar II Moretus uitgaf, betreffen onderwerpen waarvan er slechts enkele in zijn fonds voorkomen. Zoals ook Jan I Moretus gaf hij maar een klein aantal wetenschappelijke werken uit. Hiertoe behoren twee plantkundige werken. In 1644 verscheen een nieuwe editie van het Cruydt-boeck van Rembert Dodoens (1517-1585) (een herdruk van de editie die Franciscus II Raphelengius in Leiden in 1618 had gedrukt) en in 1647 drukte hij voor een Deense geleerde, Simon Paulli (1603-1680), het deel met de illustraties bij diens Danske Urtebog dat eerder in Kopenhagen was verschenen. Van dit laatste werk werden alle 1000 gedrukte exemplaren via Amsterdam naar Denemarken verstuurd. Van de nieuwe editie van Dodoens werden grote hoeveelheden naar boekhandelaren in de Noordelijke Nederlanden verstuurd.21 Op enkele terreinen waarop zijn grootvader werken publiceerde, was Balthasar II Moretus niet of bijna niet actief. Taalkundige edities en uitgaven van klassieke auteurs die bij Jan Moretus elk meer dan 8% van het gehele fonds vertegenwoordigden, komen bij Balthasar II Moretus amper voor. Alleen herdrukken van Lipsius' uitgaven van Tacitus en Seneca vormen hierop de uitzondering. Bij Balthasar II Moretus zoekt men eveneens tevergeefs naar edities van woordenboeken, grammatica's of schooluitgaven van klassieke teksten. Cartografische werken of muziekuitgaven, waarvan Jan Moretus een klein, maar belangrijk aantal edities uitgaf, zoals de atlas van Abraham Ortelius of een muziekuitgave van Andries Pevernage, ontbreken bij Balthasar II helemaal.

20 MPM Arch. 319, Grand livre D 1655-1671, fol. 93. 21 MPM Arch. 253, Journal 1645, fol. 97r, op datum van 12 augustus 1645, voor de verzending van 67 exemplaren aan Hendrik Laurentzn in Amsterdam en MPM` Arch. 408, Journal 1658, fol. 77r, op datum van 16 september 1658 voor de verzending van 199 exemplaren aan Gerrit Willemsen Doornick in Amsterdam.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 121

Na de onderwerpen nemen we nu de talen onder de loep waarin de edities van Balthasar II Moretus verschenen. Met het groot aantal edities in het Latijn ging Jan I Moretus in tegen de algemene trend waarbij het belang van de moderne talen toenam ten nadele van het Latijn. Onder de Antwerpse uitgevers van zijn tijd nam hij daarmee een uitzonderlijke positie in.

Tabel 1: Edities verdeeld per taal

Jan I Moretus Balthasar II Moretus Taal aantal edities percentage aantal editiespercentage Latijn 520 76,92% 424 86,53% Grieks 13 1,92% 3 0,61% Hebreeuws 2 0,30% 0 0% Nederlands 91 13,46% 10 2,04% Frans 30 4,44% 24 4,90% Spaans 12 1,78% 25 5,10% Italiaans 1 0,15% 1 0,20% Deens 0 0% 1 0,20% Meertalig 7 1,04% 2 0,41% Totaal 676 100% 490 100%

Bij Balthasar II Moretus nam het aantal edities in het Latijn in nog grotere mate toe. Het bedraagt 86,53%. Het overweldigend aandeel van edities in het Latijn heeft wellicht te maken met het overwicht van liturgische edities die in het Latijn waren. De overige twee oude talen, Grieks en Hebreeuws, die ook al bij Jan Moretus weinig voorkwamen, zijn eveneens uitzonderlijk bij Balthasar II Moretus. Alleen de bijbelcommentaren van de jezuïet Balthasar Corderius (1592-1650) zijn in het Grieks gedrukt. Hebreeuws komt slechts in de vorm van citaten in enkele werken voor zoals in de Apologetica paraenesis ad linguam sanctam (1642) van Jean Chifflet (circa 1614-1666). Bij de moderne talen is het belang van edities in het Spaans bij Balthasar II toegenomen in vergelijking met zijn grootvader. Bij Jan Moretus bedroeg het aantal edities in het Spaans slechts twaalf (op een totaal van 676 nog geen 2% van zijn totale productie). Als reden om geen Spaanse werken te drukken verwees hij naar het verbod om Spaanse werken, gedrukt buiten Spanje, in Spanje zelf te mogen invoeren. Een wet van 1558 verbood de import van boeken in Castilië van boeken in romance (Castiliaans) gedrukt buiten Castilië.22 Zo ging hij in 1604 niet in op een voorstel van Bernardino de 22 J.M. de Bujanda, Index de l'inquisition espagnole, 1551, 1554, 1559, Sherbrook-Genève, Centre d'Etudes de la Renaissance - Editions de l'Université de Sherbrooke, 1984 (Index des livres interdits; vol. 5), 39 en F. de los Reyos Gómez, ‘El control legislativo y los Index Inquisitoriales’, in: Historia de la edición y de la lectura en España 1472-1914, ed. Víctor Infantes, François Lopez en Jean-François Botrel, Madrid: Fundación Germán Sánchez Ruipérez, 2003, 96. Zie ook L. Voet, The Golden Compasses..., II, 416-417.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 122

Mendoza, de Spaanse ambassadeur in Parijs, om een werk van hem in het Spaans te drukken.23 Zijn Spaanse edities waren vooral bestemd voor de plaatselijke markt in de Zuidelijke Nederlanden en West-Europa. In de periode dat Balthasar II de uitgeverij leidde, verschenen 25 edities in het Spaans. Die waren nu ook voor de Spaanse markt zelf bestemd. Daaronder waren er werken over militaire strategie zoals het kleine werk Compendio militar del conde Jorge Basta in 1644 of de Discursos militares van Henri de Rohan in 1652. Ook drukte Balthasar II verschillende devotionele werken in het Spaans zoals de vertaling door Joannes Eusebius Nieremberg van Thomas a Kempis' bestseller over de navolging van Christus, Los IV libros de imitacion, in 1656 en heruitgaven van de verzamelde werken van de heilige Teresa van Avila in 1649 en 1661. Ook enkele literaire werken werden gedrukt: van de dichter-diplomaat Bernardino de Rebolledo (1597-1676) verschenen de werken Ocios in 1650 en 1660, Idillo sacro in 1660 en de Rimas sacras en de Selva militar y politica in 1661. Van een andere Spaanse dichter Francisco de Borja (1581-1658) verschenen de Obras in verso in 1654 en 1663 en zijn werk Napoles recuperada in 1658. Er is echter iets merkwaardigs aan de hand met de werken van Bernardino de Rebolledo. Deze militair en diplomaat was een tijd in de Nederlanden in dienst van Ferdinand van Oostenrijk vóór hij in 1648 naar Kopenhagen werd gestuurd als ambassadeur van Spanje. Het was in Denemarken dat hij bijna al zijn poëtisch werk schreef. Hoewel het impressum ‘Amberes, en la officina Plantiniana’ op de titelpagina van deze edities van De Rebolledo ontegensprekelijk naar de Officina Plantiniana wijst, duiden het gebruikte lettertype, de illustraties en het papier al even duidelijk op een andere drukkerij dan de Plantijnse.24 Deze uitgaven van De Rebolledo wijzen op een ernstig probleem waarmee Balthasar II Moretus werd geconfronteerd. Ze zijn immers niet de enige valse Moretusdrukken uit die tijd. Naast enkele werken in het Latijn zoals die van Filippo Finella is ook het Spaans filosofisch werk Espejo de la philosophia, y compendio de toda la medicina theorica, y practica van Juan de la Torre met als impressum ‘Amberes, en la imprenta Plantinana de Balthasar Moreto’ duidelijk geen echt werk uit de Plantijnse drukkerij.25 De faam van de Plantijnse drukkerij was zo groot geworden dat haar naam synoniem stond met drukwerk van de hoogste kwaliteit zodat andere drukkers in de verleiding kwamen om hun werk onder deze naam te laten verschijnen om op die wijze hogere verkoopcijfers te halen.26

23 Brief van 9 augustus 1604; MPM Arch. 13, Copie de lettres de Plantin-Moretus I, 1597-1617, fol. 80v. 24 Het werk Selva militar y politica de las obras poëticas heeft het impressum van de Plantijnse uitgeverij maar half correct overgenomen als ‘en la oficina Plantiana’. 25 J. Peeters-Fontainas, Bibliographie des impressions espagnoles des Pays-Bas méridionaux. Mise au point avec la collaboration de Anne-Marie Fédéric, 2 dln. Nieuwkoop 1975, nr. 683; exemplaar in MPM cat. nr. 4-185. 26 Over andere valse Moretusdrukken zie M. Sabbe, ‘Valsche Plantin- en Moretusdrukken’, in: De Gulden Passer 1 (1923), 182-192; met een aanvulling ‘Nog over valsche Plantin- en Moretusdrukken: Filippo Finella’, in: De Gulden Passer 2 (1924), 154. Over Balthasars houding tegenover deze praktijken zie G. Verhoeven, ‘Het vertrouwen geschonden: ondernemerscultuur van de Antwerpse uitgevers Moretus en Verdussen (1665-1675)’, in: De zeventiende eeuw 21 (2005), 375-395.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 In de verkoop van de Spaanse werken traden er tegen het midden van de zeventiende eeuw enkele verschillen op tegenover het begin van die eeuw. Niet alleen was het

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 123 belang van de beurs van Frankfurt sterk verminderd en namen Brusselse boekhandelaren meer en meer boeken af, ook werden exemplaren van Spaanse werken nu rechtstreeks naar Spanje verzonden. Van de Explicacion de la doctrina christiana van Juan de S. Thomas, gedrukt in 1651, werden in 1653 in één keer 100 exemplaren naar Jusepe Bellere in Sevilla verstuurd, terwijl op 22 augustus 1654 75 exemplaren van de dat jaar verschenen Tres exercicios espirituales y muy devotos de la incarnacion de la virgen van Laurent Chifflet richting Spanje gingen voor rekening van Joan Antonio Bonet, een boekhandelaar in Madrid.27 Balthasar II Moretus publiceerde slechts één werk in het Italiaans: de L'arciduca d'Austria Fernando-Carlo conte regnante del Tirolo, overo panegirici poetici in sua lode van Diego Lequile, verschenen in 1653. Deze uitzonderlijke Italiaanse editie werd volledig op kosten van de aartshertog van Oostenrijk gedrukt.28

Figuur 4: Officium Beatae Mariae Virginis, Antwerpen, Balthasar II Moretus, 1645: titelpagina (Museum Plantin-Moretus, cat. nr. A 1980)

27 MPM Arch. 404, Journal 1654, fol. 85v. Deze verzending maakte deel uit van een grote bestelling van edities in andere talen dan het Spaans. 28 MPM Arch. 402, Journal 1652, fol. 61r, 25 July 1652: ‘Mons. Craen secretaire de l'archiduque d'Austria credit la somme de cent pattacons receus de Floris van Auyn a bon compte de l'impression du livre intitulé l'Archiduca d'Austria Ferdinando etc. vall. fl. 240’.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 124

Formele kenmerken

In dit onderdeel van dit artikel ga ik dieper in op twee formele aspecten van de edities van Balthasar II Moretus: de formaten van zijn edities en de illustraties. Bij Jan I Moretus was het octavoformaat met 32,69% van alle edities het meest gebruikte formaat. Het kwartoformaat en kleinere formaten namen elk ongeveer een kwart van het aantal edities voor zich. Het aantal folio's, ten slotte, kwam niet hoger dan 10%.

Figuur 5: Percentage aantal edities per formaat Jan I Moretus

Bij Balthasar II Moretus is er een meer evenwichtige verdeling van de formaten. Het octavoformaat heeft niet meer een dominante positie. De spreiding van het aantal edities ging zowel naar het folioformaat dat met 102 edities nu meer dan 20% inneemt als naar de kleinere formaten die nu meer dan een derde van het aantal edities uitmaken. Binnen deze kleinere edities treedt er nog een opvallend verschil op. Jan I Moretus gaf nog 59 edities in sedecimo uit, vooral edities van klassieke auteurs en devotionele werken. Bij Balthasar II Moretus komen er nog slechts vijf edities in dit formaat voor. Edities in 12o (68) en in 24o (61) waren onder de kleinere formaten het meest gebruikt bij Balthasar II. Zelfs het ongewone 18-formaat, gebruikt voor Officia en voor edities van het brevier, komt met zeven edities meer voor dan het sedecimoformaat. Bij het folioformaat werd voor de edities van de missalen en van Missae een onderscheid gemaakt tussen drie soorten folioformaat: edities in parvo folio, magno folio of maximo folio. Dit onderscheid maakte Balthasar II Moretus niet alleen in zijn eigen boekhouding, maar ook in de verkoopscatalogi voor zijn klanten.29 Het verschil tussen een missaal gedrukt in een kleiner of groter folioformaat had immers ook een beduidende weerslag op de verkoopprijs: een missaal in klein folioformaat kostte rond 1660 elf gulden, een in het grootste folioformaat zestien gulden.

29 Index librorum..., 1642, p. 28. Ook Balthasar I Moretus maakte daarvoor al een onderscheid in missalen in klein en groot folioformaat.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 125

Figuur 6: Percentage aantal edities per formaat Balthasar II Moretus

Bekijken we vervolgens de illustraties van de edities van Balthasar II Moretus. In de loop van de zeventiende eeuw verdrong de kopergravure de houtsnede als medium voor illustraties in gedrukte werken. Ook edities van Balthasar II Moretus zijn meestal met gravures geïllustreerd. Toch gebruikte hij nog houtsneden als illustraties voor specifieke projecten zoals zijn uitgaven van de kruidboeken van Rembert Dodoens in 1644 en Simon Paulli in 1647, de Emblemata van Alciati in 1648, en de portretten van de Romeinse keizers in het werk van Hubertus Goltzius, de Icones imperatorum Romanorum van 1645. Voor het eerste werk kon hij gebruikmaken van de voorraad houtblokken die Christoffel Plantijn en Jan Moretus hadden opgebouwd voor hun uitgaven van botanische werken en embleemboeken, voor het laatste moesten nieuwe houtblokken gesneden worden door de Antwerpse kunstenaar Christoffel Jegher en zijn zoon Jan Christoffel die als houtsnijders in dienst waren bij de Officina Plantiniana.30 Hoewel het gebruik van houtsneden fel verminderd was in de periode van Balthasar II, moesten kapotte houtblokken soms nog vervangen worden of nieuwe aangemaakt. Kleinere en goedkopere gebedenboeken bleven doorgaans eveneens geïllustreerd worden met houtsneden. Etsen, gebruikt als boekillustratie in de laatste jaren van Plantijns leven en het eerste decennium dat Jan Moretus het bedrijf leidde, kwamen onder Balthasar II Moretus niet voor. Sinds Plantijns tijd had de Officina Plantiniana de gewoonte om een deel van de oplage van een editie van geïllustreerde liturgische edities te verdelen tussen exemplaren met houtsneden en exemplaren met gravures. Door het prijsverschil tussen de exemplaren geïllustreerd met houtsneden en met gravures konden op deze manier verschillende categorieën van kopers worden aangesproken: wie een goedkoop exemplaar wou,

30 Over de editie van de verzamelde werken van Hubertus Goltzius (1526-1583) en het snijden van de houtblokkken met de portretten van de keizers zie De boekillustratie ten tijde van de Moretussen, tentoonstellingscatalogus Museum Plantin-Moretus, Antwerpen, 1996, 167-168.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 126 kocht een exemplaar met houtsneden; wie liever een exemplaar met verfijndere illustraties had, schafte zich een duurder exemplaar met gravures aan. Het procedé om dezelfde tekst met ofwel houtsneden ofwel gravures te illustreren is vrij eenvoudig. De exemplaren met de houtsneden werden eerst gedrukt op de hoogdrukpers met de houtblokken samen met de tekst. Wanneer voldoende exemplaren gedrukt waren, werden de houtblokken verwijderd en vervangen door opvulstukken zodat de ruimte voor de illustraties leeg bleef. Deze laatste vellen gingen vervolgens naar een atelier met een diepdrukpers om de gravures op de juiste plaats te drukken. Terwijl onder Plantijn de meeste exemplaren van de oplage werden geïllustreerd met houtsneden en slechts een minderheid met gravures, kwam deze verdeling onder Jan I Moretus tot een evenwicht. Onderstaande tabel laat zien hoeveel exemplaren van elke editie van zijn Breviarium Romanum geïllustreerd werden met houtsneden en met gravures. De verhouding tussen de twee is min of meer in balans.

Tabel 2: Aantal exemplaren van brevieren geïllustreerd met gravures of houtsneden bij Jan i Moretus

Edities ex. met ex. met htsn. totaal aandeel ex. aantal ex. gravures met gravuresmet htsn. op op totaal totaal 1590 16o 1000 1500 2500 40% 60% 1592 4o 500 1000 1500 33% 67% 1593 8o 650 900 1550 42% 58% 1597 8o 1000 1050 2050 49% 51% 1599 8o 1000 1550 2550 39% 61% 1603 4o 750 800 1550 48% 52% 1603 12o 1500 1500 3000 50% 50% 1604 8o 1050 1500 2550 41% 59% 1606 4o 750 750 1500 50% 50% 1607 8o 1025 1025 2050 50% 50% 1609 8o 1275 1250 2525 50% 50% 1610 4o 850 700 1550 55% 45%

Wanneer dezelfde tabel wordt opgesteld voor de brevieren die Balthasar II Moretus tot 1650 uitgaf, blijkt een compleet andere verhouding: alleen tijdens de eerste jaren dat hij het bedrijf leidde, werd een klein aantal brevieren nog geïllustreerd met houtsneden, maar na een paar jaar werd de volledige oplage voorzien van gravures

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 en werd geen enkel exemplaar nog met houtsneden geïllustreerd. Eenzelfde evolutie deed zich voor bij de illustratie van de edities van het missaal.31

31 Zie hierover K.L. Bowen, ‘De productie en illustratie van liturgische werken uitgegeven door de Moretussen’, in: De boekillustratie ten tijde van de Moretussen, tentoonstellingscatalogus Museum Plantin-Moretus, Antwerpen, 1996, 41 en de tabel op pagina 181 in deze publicatie met de evolutie van de verhouding van het aantal met houtsneden en met gravures geïllustreerde missalen uitgegeven door de Officina Plantiniana tussen 1590 en 1650.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 127

Tabel 3: Aantal exemplaren van brevieren geïllustreerd met gravures of houtsneden bij Balthasar II Moretus

Edities ex. met ex. met htsn. Totaal aandeel ex. aantal ex. gravures met gravuresmet htsn. op op totaal totaal 1642 8o 3000 50 3050 98% 2% 1643 12o 2950 50 3000 98% 2% 1644 4o 1700 300 2000 85% 15% 1644 8o 2800 200 3000 93% 7% 1645 12o 2800 200 3000 93% 7% 1646 4o 1750 250 2000 85% 15% 1646 18o 2750 250 3000 92% 8% 1646 8o 3000 0 3000 100% 0% 1647 12o 3000 0 3000 100% 0% 1648 4o 2000 0 2000 100% 0% 1648 8o ? ? 3050 ? ? 1649 12o 3000 0 3000 100% 0% 1650 8o 3000 0 3000 100% 0% 1650 12o 3000 0 3000 100% 0%

Een volledige oplage met gravures illustreren was om technische redenen echter niet evident. In de jaren 1570 schreef Plantijn nog dat slechts een duizendtal afdrukken van een koperplaat kon gemaakt worden vóór de plaat moest vervangen worden.32 In de loop van de zeventiende eeuw was de techniek van de burijngravure in die mate verbeterd dat grote oplages van rond de 3000 exemplaren, zoals in het geval van de brevieren in bovenstaande tabel, met dezelfde set koperplaten konden worden gegraveerd. Bovendien konden de platen verschillende malen herwerkt worden zodat ze voor verschillende nieuwe edities konden gebruikt worden vooraleer ze geheel versleten waren.33 Het afdrukken van deze koperplaten werd voor Balthasar II Moretus uitgevoerd door het Antwerps prentenatelier van Jan Galle. Die was de zoon van Theodore Galle, de schoonzoon van Jan I Moretus. Sinds 1600 had het atelier van Theodore Galle alle gravures voor de Officina Plantiniana gegraveerd, herwerkt en

32 Over deze schatting van Plantijn zie K. Bowen & D. Imhof, ‘18,257 impressions from a plate’, in: Print quarterly, 22 (2005), 265-266. 33 Over het aantal afdrukken dat in de zeventiende eeuw van koperplaten kon worden gemaakt zie Bowen & Imhof, ‘18,257 impressions from a plate’, 265-279 en K. Bowen & D. Imhof, Christopher Plantin and Engraved Book Illustrations in Sixteenth Century Europe. Cambridge 2008, 237-244.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 gedrukt. Na zijn overlijden in 1634 hadden zijn zonen de activiteiten van het atelier verdeeld: Cornelis I Galle en zijn zoon Cornelis II zorgden voor het graveren van de platen, terwijl Jan Galle het drukken voor zijn rekening nam.34

34 Over de relatie van de Plantijnse drukkerij met het Galle-prentenatelier en een vergelijking van de samenwerking tussen beide in de jaren 1600-1610 en 1660-1670 zie K.L. Bowen, ‘Declining wages for the printing of book illustrations: arrangements between the Galle family of printmakers and the managers of the “Officina Plantiniana” in seventeenth-century Antwerp’, in: Doodgewoon: mensen en hun dagelijks leven in de geschiedenis: liber amicorum Alfons K.L. Thijs (Bijdragen tot de geschiedenis, Universiteit Antwerpen, 87), Antwerpen 2004, 63-85.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 128

Figuur 7: Philomathus (Alexander VII), Musae iuveniles, Antwerpen, Balthasar II Moretus, 1654: titelpagina (Museum Plantin-Moretus, cat. nr. R 57.9)

Conclusie

In deze bijdrage is een beeld geschetst van het uitgeversfonds van Balthasar II Moretus. Het traditionele beeld van hem als alleen maar een uitgever van liturgische edities kan nu genuanceerd worden. Hij liet immers ook een belangrijk aantal historische en literaire werken verschijnen. Door de vergelijking van zijn fonds met dat van zijn grootvader Jan I Moretus kwamen enkele aspecten duidelijker tot uiting zoals de keuze van de talen die hij publiceerde, welke formaten zijn voorkeur kregen voor welk soort teksten en welke technieken werden aangewend voor de illustraties en hoe dit allemaal over de jaren evolueerde. Ook andere kenmerken, zoals gebruikte lettertypes, de drager en de oplage kunnen in een verder onderzoek nagegaan worden. Balthasar II Moretus volgde de raad van zijn neef Franciscus II Raphelengius echter niet op. Terwijl hij aanvankelijk in navolging van de vroegere leiders van de Plantijnse uitgeverij zijn fonds wel voorzag van een mengeling van liturgische en niet-liturgische edities, nam het aandeel van de liturgische werken meer en meer toe en werden niet

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 129 liturgische edities een uitzondering. Hij koos daarmee voor de grote winst die de verkoop van deze edities opleverde. Deze eenzijdigheid hield ook grote risico's in. Door zich niet te bekommeren om de reputatie van zijn uitgeverij en geen andere edities uit te geven, zoals Raphelengius had aangeraden, werd de Officina Plantiniana erg kwetsbaar. Een tegenslag op de afzetmarkt van liturgische werken kon haar gemakkelijk volledig de das omdoen. Dit gebeurde nog niet tijdens het leven van Balthasar II Moretus, maar in de tweede helft van de achttiende eeuw zouden economische problemen en de concurrentie vanuit Spanje zelf door de productie van liturgische werken de Plantijnse uitgeverij in grote problemen brengen. De veranderingen in de oriëntatie van het fonds van de Officina Plantiniana onder Balthasar II Moretus bood echter kansen aan andere Antwerpse uitgeverijen om het marktaandeel dat vrijkwam, in te nemen. De studie van uitgeverijen die daar toen actief waren zoals die van Aertssens, Cnobbaert of Verdussen kan hierover nog veel nieuwe inzichten opleveren.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 131

Diederik Lanoye De Mechelse drukpers voor 1800

In 1895 publiceerde Henri Cordemans de Bruyne (1866-1956) in het Bulletin van de Mechelse oudheidkundige kring het eerste deel van zijn Bibliographie malinoise.1 Het bleef echter bij één artikel over de drukpers te Mechelen in de vijftiende eeuw en het ‘a suivre’ op het einde van het artikel bleef zonder gevolg.2 Enkele jaren later werd in hetzelfde Bulletin een Bibliothèque malinoise. Catalogue spécial uitgegeven door de toenmalige stedelijke archivaris en bibliothecaris Victor Hermans (1820-1912).3 Deze catalogus van de Mechelse stedelijke bibliotheekcollecties waarin Mechelse en andere drukken in thematische hoofdstukken werden ondergebracht, werd na een drietal afleveringen eveneens onvoltooid afgebroken. Een bibliografisch repertorium van Mechelse edities - zoals wel bestond voor steden als Gent en Ieper - kwam dus niet tot stand en na een aantal jaren ebde ook de golf van wetenschappelijke interesse voor de lokale boekproductie langzaam weg.4 Tussen september 2007 en augustus 2008 werd de Mechelse stedelijke boeken-collectie, die bewaard wordt in het Stadsarchief Mechelen, beschreven in de Short Title Catalogus Vlaanderen (STCV). De collectie bleek - vooral dankzij de verzamelwoede van enkele Mechelse bibliofielen uit de negentiende en twintigste eeuw5 - een unieke vindplaats van Mechelse drukken. Het aantal Mechelse edities in de STCV steeg van 101 naar 824.6 De opzet van dit artikel is niet om alsnog een repertorium van Mechelse drukken

1 Met dank aan al diegenen die met hun kritische advies hebben bijgedragen tot de totstandkoming van dit artikel, in het bijzonder Goran Proot. 2 H. Cordemans de Bruyne, ‘Bibliographie malinoise. Histoire de l'art typographique à Malines et bibliographie raisonnée de ses productions’, in: Bulletin du Cercle Archéologique Littéraire et Artistique de Malines 6 (1895-1896), 1-111. 3 V. Hermans, ‘Bibliothèque malinoise. Catalogue spécial’, in: Bulletin du Cercle Archéologique Littéraire et Artistique de Malines 12 (1902), 185-316; 13 (1903), 395-546; 14 (1904), 261-311. 4 Deze interesse vond vooral zijn neerslag in het Bulletin, later Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen in het begin van de twintigste eeuw. Zie: A. Callewaert, Thematische index op de eerste honderd jaargangen van de Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen 1889-1997. Mechelen 2000. 5 Een niet-exhaustief overzicht van de belangrijkste Mechelse verzamelaars is terug te vinden in: P. Verheyden, ‘Het boekwezen’ in: R. Foncke (red.), Mechelen de heerlijke. Mechelen 1949, 511-519. 6 Toestand op 31 augustus 2008. In de voetnoten zal naar de in de STCV opgenomen werken verwezen worden met het STCV-recordnummer. Met dit nummer kan via de startpagina (www.stcv.be) elke beschrijving vlot worden opgezocht.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 132 uit te geven. Daarvoor is de STCV nog te veel een work in progress. De voortgang van het project zou in de toekomst al snel verplichten tot de uitgave van onhandige addenda. Maar het grote aantal Mechelse drukken uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw maakt van de STCV-databank nu wel een geschikt instrument om de Mechelse drukpers te verkennen en zo een case study rond een lokaal drukkerscentrum uit te voeren. In een eerste deel van de bijdrage worden de belangrijkste feiten en namen uit de geschiedenis van het Mechelse boek op een rij gezet. Na een korte toelichting bij het corpus wordt vervolgens een aantal bibliometrische en inhoudelijke kenmerken van de Mechelse edities geanalyseerd. Aangezien het om een periode van twee eeuwen gaat, wordt er in het bijzonder gepeild naar mogelijke veranderingen.

Drukken in Mechelen. Een korte geschiedenis

In zijn aanzet tot een Mechelse bibliografie verdedigde Cordemans de Bruyne de stelling dat er al in 1467 in het slotklooster van Bethanië bij Mechelen een formerye of ‘atelier typographique’ in gebruik was waar niet alleen blokdrukken maar ook een een-bladdruk met los zetsel - ‘invention nouvelle, à peine connue’ - van de pers kwam.7 Het enige exemplaar was trouwens in zijn bezit. Deze stelling werd enkele decennia later weerlegd door Prosper Verheyden (1873-1948), een andere Mechelse boekhistoricus. Hij wees erop dat de trots van Cordemans de Bruynes verzameling helemaal geen bewijs vormde dat Mechelen ‘lang vóór Aalst, Leuven en Antwerpen’ de kunst van Gutenberg of Coster beheerste. De eenbladdruk is waarschijnlijk een werkstukje van rond 1600 waar enkele oude houtblokken, waarvan één met het impressum ‘Bethanië 1467’, gecombineerd werden met verouderd gotisch zetsel.8 Misschien moeten we Cordemans de Bruynes drieste stellingname wel zien als een poging van een fiere Mechelse bibliofiel om het op het eerste gezicht nogal ‘bleke’ verhaal van de Mechelse boekgeschiedenis wat op te fleuren. Het is immers opvallend dat Mechelen, dat op het einde van de vijftiende en in het begin van de zestiende eeuw niet alleen het politiek-bestuurlijke centrum maar ook een van de belangrijkste culturele centra van de Bourgondische Nederlanden was, in diezelfde periode niet over een eigen drukpers beschikte. Pas in 1581, na de inname van Mechelen door de troepen van Willem van Oranje en de instelling van een Staats bewind, stelde de Antwerpse drukker Jacob Hendrickx zijn pers op te Mechelen en bezorgde de eerste Mechelse druk.9 De geografische ligging, ongeveer halfweg tussen Antwerpen en Leuven en minder dan een dagreis van beide verwijderd, verklaart vermoedelijk deze Mechelse laattijdigheid. De lokale markt werd van boeken voorzien door boekhandelaars die hun klanten

7 Cordemans de Bruyne, ‘Bibliographie malinoise’, 24. 8 Verheyden, ‘Het boekwezen’, 499-501. 9 Vvarachtighe historie, ende ghetrouwe beschryvinghe vande alteratie ende veranderinghe, gheschiet inde stadt Mechelen, ende oock vande groote tirannye, ende onghehoorde wreetheyt vande Spaigniaerden, daer naer ghevolcht, inden jare XVc. LXXII. Mechelen: Jacob Hendrickx, 1581 (Belgica typographica - voorts als BT aangeduid - 4850).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 133 voorzagen van Leuvense en Antwerpse drukken.10 Deze boekhandelaars waren niet alleen passieve media tussen de Leuvense of Antwerpse drukker-uitgever en de Mechelse klant maar lieten ook boeken drukken die specifiek op een Mechels publiek mikten, mogelijk met eigen financiële inbreng.

Figuur 1: Additie ampliatie ende declaratie va[n]de[n] costume[n], vsancie[n], en[de] stijl va[n] p[ro]cedere[n] der stadt vryheyt en[de] iurisdictie va[n] Mechelen. Michiel van Hoochstraten (1541), o r 4 , f. A1 T'a[n]twerpe[n] (SAM, M.01157(a)/B)

In 1541 drukte Michiel van Hoochstraten in Antwerpen een Additie ampliatie ende declaratie va[n]de[n] costume[n] (...) der stadt vryheyt en[de] iurisdictie va[n] Mechelen met in het impressum de vermelding dat ‘men viinse te coope bi Gielis va[n]derheyden boeckver-cooper te Mehele[n] onder den Beyaert’.11 Voor 1569 verschenen nog zeven Nederlandstalige edities van de Mechelse costuimen bij Antwerpse drukkers. In 1552 drukte Martinus Rotarius in Leuven een Latijnse vertaling van de costuimen.12 Ook Jan vanden

10 Het meest volledige overzicht van deze boekhandelaars biedt: P. Verheyden, ‘Boekhandelaars te Mechelen in de 16e eeuw’, in: Bulletin du Cercle Archéologique Littéraire et Artistique de Malines 15 (1905), 289-353. 11 Verheyden, ‘Boekhandelaars te Mechelen’, 298-299; STCV 7038856. 12 Petrus Nannius (vert.), Leges municipales ciuium Mechliniensium. Leuven: Martinus Rotarius, 1552. (Colofon: Stephanus Gualtheri en Joannes Bathenius; BT 1843; STCV 7038860).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 134

Poele,13 Peter Draecx14 en een onbekende verkoper ‘opt groot Baghijn hof aende poorte’15 worden vermeld als boekverkopers in de impressa van enkele te Antwerpen of te Leuven gedrukte werken. De Mechelse stadsrekeningen tonen aan dat ook het Mechelse stadsbestuur in de periode voor 1581 drukwerk bestelde bij Antwerpse drukkers.16 Verheyden vermeldt zelfs het bestaan van ‘[wat] we nu zouden noemen een vereeniging zonder winstbejag, tot verspreiding van goede lectuur’, bestaande uit enkele vooraanstaande Mechelse geestelijken, die de geschriften van de Mechelse franciscaan Frans Vervoort (1490-1555) liet drukken bij enkele Leuvense en Antwerpse uitgevers, voorzien van een eigen drukkersmerk dat een Mechelse stadsmaagd met stadswapen voorstelt.17

Figuur 2: Ordonnantie politique op het stuck vande assysen ende imposten der stadt Mechelen, en[de] o r van het ghene daer af is dependerende, Mechelen: Jacob Hendricx, 1582, 4 , f. A1 (SAM, M.04290(a))

13 STCV 7038056 en STCV 7038059. 14 STCV 7038723 en STCV 7038058. 15 STCV 7038181, STCV 7038294 en STCV 7039128. 16 P. Verheyden, ‘Aantekeningen betreffende Mechelsche drukkers en boekhandelaars in de 16e en de 17e eeuw’, in: Bulletin du Cercle Archéologique Littéraire et Artistique de Malines 16 (1906), 297-302. 17 Verheyden, ‘Het boekwezen’, 503.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 135

Gielis van Craenenbroeck, die in 1582 het atelier van de overleden Jacob Hendrickx had overgenomen, vluchtte vermoedelijk in juli 1585 uit Mechelen toen de Spaanse troepen de stad heroverden. Dit betekende het einde van de kortstondige zestiende-eeuwse Mechelse boekproductie. Pas in 1610 vestigde de Engelse emigrant Henry of Hendrik Jaye (15??-1643) zich in Mechelen met de ‘voordracht van al-daer eene druckerije op te stellen’.18 Het is niet duidelijk of Jaye het drukkersvak al in Engeland leerde maar in de jaren voor 1610 werkte hij in Antwerpen en Brussel als drukkersgast en boekhandelaar.19 Het stadsbestuur van Mechelen beloonde Jayes ondernemingszin met een aantal voorrechten en een jaarlijks pensioen.20 Aanvankelijk drukte hij Engelstalige edities maar in 1613 bezorgde hij de eerste Mechelse editie van de stedelijke costuimen.21 Mettertijd schakelde hij over op de uitgave van Nederlandse, Franse, Latijnse en Spaanse werken voor de lokale markt. Hendrik Jaye werd de stichter van het drukkersgeslacht dat in de zeventiende eeuw de Mechelse boekproductie zou beheersen en quasi monopoliseren. In 1622 kreeg Godefroy Huet, die de drukkersstiel geleerd had in Sint-Omaars, Antwerpen en het atelier van Hendrik Jaye, een octrooi om in Mechelen een pers te starten. In 1622-1623 drukte hij enkele werkjes, maar daarna zijn geen uitgaven van Huet bekend.22 Ook Cornelis Sammers kreeg in 1624 een octrooi maar er is slechts één editie, gedrukt voor de Antwerpse uitgever Jan Cnobbaert, bekend.23 De drie zonen van Hendrik Jaye - Peter (16??-1654), Robert (1615?-1672) en Jan (1619-1690) - werden allen opgeleid in het atelier van hun vader en waren voorbestemd om de zaak over te nemen. ‘[V]reesende dat naer d'overlijden van zijnen voors. vader met wiens consent hij de selve druckerije soude opsetten, andere hun souden moghen vervoorderen van binnen de voors. stadt [Mechelen] noch eene druckerije te commen opsetten’, vroeg Robert Jaye in 1639 een octrooi ‘ter exclusie van alle andere’. De Geheime Raad gaf Robert Jaye de toestemming om een eigen atelier op te zetten maar weigerde hem het monopolie na advies van de Mechelse magistraat.24 Robert Jaye maakte - net als zijn broer Peter die in 1640 een eigen octrooi kreeg25 - geen gebruik van het toegekende octrooi en bleef in het atelier van zijn vader werken. Hendrik Jaye overleed in 1643 aan de pest,26 waarna de zaak werd voortgezet door zijn weduwe Christina Vanderzetten (15??-1650) en haar drie zonen. Peter was actief als

18 Costvmen vsancien ende styl van procederen der stadt vryheyt ende ivrisdictie van Mechelen. Gheapprobeert ende ghedecreteert by de keyserlijcke majesteyt, als heere van Mechelen. Inden iaere ons Heeren, 1535. Mechelen, Hendrick Jaye, 1613 (STCV 3200348). 19 David Morrison Rogers, ‘Henry Jaye (15??-1643)’, in: Biographical studies (1534-1829) - Materials towards a biographical dictionary of Catholic history in the British Isles from the breach with Rome to Catholic emancipation 1 (1951), 86-87. 20 F.E. Delafaille, Bijdragen tot opheldering der geschiedenis van Mechelen, Mechelen 1884, 49. 21 Zie noot 18. 22 STCV 3173275, STCV 7002506 en STCV 7002607. 23 STCV 6647675. 24 Verheyden, ‘Aantekeningen’, 318-321. 25 L. Le Clercq, Documents inédits sur l'histoire de l'imprimerié à Malines. 1639-1810. Mechelen 1934, 4. 26 Rogers, ‘Henry Jaye’, 90.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 136 boekhandelaar terwijl Robert en Jan de drukkerij bemanden.27 De meeste Jaye-edities uit die periode hebben een impressum dat verwijst naar de weduwe van Hendrik Jaye, al wordt een enkele keer ook Robert Jaye vermeld.28

Figuur 3: Negen-hondert-jaerigh jubilé-vreught [...] in [...] Mechelen ter oorsaecke van de feest van o r den H. Rumoldus [...]. Mechelen: Jan Jaye, 1680, 4 , f. [A]1 (SAM, M.02210(a))

Pas na de dood van hun moeder in 1650 scheidden zich de wegen van Robert en Jan Jaye. In 1651 verwierf ook Jan Jaye29 een drukkersoctrooi en verscheen de eerste druk met zijn impressum.30 Het is echter niet duidelijk of hij ook meteen het atelier van zijn vader in het huis ‘In de naam Jezus’ heeft verlaten. Zijn nieuwe adres, het huis ‘In Onze-Lieve-Vrouw-Boodschap’, ook op de Nieuwe Bruul en dus niet ver van het ouderlijke huis, werd pas in 1667 voor het eerst in een impressum opgenomen.31 Mogelijk maakten de broers gebruik van dezelfde persen om elk voor eigen rekening te drukken. In 1666 verscheen een nieuwe speler. Gijsbrecht Lints (16??-1708), afkomstig uit Leuven, was drukkersknecht van Jan Jaye, maar aangezien hij ‘nu onlancs binnen Mechelen voors. in den echte staet getreden synde aldaer van sints is syne domicilie te hauden’, vroeg hij een octrooi aan voor het oprichten van ‘een boeck ende print druckery’ en een boekhandel. Jan Jaye verzette zich niet tegen de ambities van zijn knecht. Integendeel, in een getuigschrift bevestigde hij dat ‘mijnen knecht Gysbrecht Lints hem loffelijck heeft gequeten, den tijt van ontrent de ses jaeren soo int boeckdrucken,

27 Ine Herten, In den Naem Jesus. De Mechelse drukkersfamilie Jaye (1610-1734) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling KU Leuven), Leuven 2005, 103-105. 28 STCV 6915262. 29 Le Clercq, Documents inédits, 7. 30 STCV 6916271. 31 STCV 3164113.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 137 binden als vercoopen, soo dat ik op hem niet anders en weet te seggen dan alle deught en eer’.32 Nog datzelfde jaar begon Lints te drukken in zijn nieuwe atelier ‘In de Drukkerij’ in de Befferstraat.33 Robert Jaye overleed in 1672 en zijn atelier werd niet voortgezet.34 Jan Jaye stierf in 1690 en zijn atelier werd overgenomen door zijn zonen Andreas (1653-1715) en Jan Frans (1666-na 1734). De gloriedagen van het huis Jaye waren toen al achter de rug. Bij de dood van hun concurrent Gijsbrecht Lints in 1708 vernamen de Jayes dat de Mechelse magistraat op zoek was naar een nieuwe drukker. Ze vroegen de Raad van State om bevestiging van de privileges die hun vader en grootvader hadden gekregen. De Grote Raad was erg negatief in haar beoordeling van de drukkers. Aangezien de Jayes slechts beschikten over ‘une imprimerie fort usee, sans estre en état d'en avoir une autre, et d'exercer deuement le styl de libraire marchand’, luidde het advies dat men maar beter ‘une autre personne capable’ kon zoeken.35 Het werd een jarenlange zoektocht. De Brusselse drukker Simon t'Serstevens (16??-1736) stelde zijn kandidatuur, maar zijn eis om de titel van ‘koninklijk drukker bij de Grote Raad’ te krijgen, druiste in tegen het octrooi van zijn Brusselse concurrent Eugenius Henricus Fricx (16??-173?) en werd niet gehonoreerd waarop hij zijn kandidatuur introk.36 Pas in 1719, vier jaar nadat ook Andreas Jaye was gestorven en Jan Frans de Jaye-pers nauwelijks nog gebruikte, werd met de Brusselse drukker Laurentius vander Elst (16??-1754) een geschikte opvolger van Lints gevonden. Zijn octrooi bevestigde ‘qu'il transporteroit son domicile avec une imprimerie tout nouvelle’.37

Figuur 4: Hieronymus Stevart, De bedriegerye, ezelrye en razernye van de quesnellistsche bytebauwen met d'ongelukkige dood van hunnen bond-genoot Petrus Codde [...] ten toon gestelt. Mechelen: o r Laurentius vander Elst, 1720, 8 , f. A1 (SAM, M.00184(a)/D)

32 Le Clercq, Documents inédits, 14-16. 33 STCV 3114719. 34 Stadsarchief Mechelen, klapper overlijdens, 1672 (digitale index). 35 Le Clercq, Documents inédits, 34-35. 36 Le Clercq, Documents inédits, 36-37. 37 Le Clercq, Documents inédits, 41.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 138

Dat de geschiedenis zich soms herhaalt, blijkt ook uit het verhaal van het geslacht Vander Elst. Laurentius vander Elst werd enthousiast onthaald en kreeg de gebruikelijke privileges toegekend. In 1735 werd de wissel tussen Jaye en vander Elst bekroond met de toekenning van de titel van stadsdrukker - doorgegeven van vader op zoon van Hendrik tot Jan Frans Jaye - aan Laurentius vander Elst.38 Net als een eeuw eerder waren er ook wel andere kandidaat-drukkers, maar deze hadden blijkbaar moeilijkheden om een plaats te verwerven naast het atelier van Laurentius vander Elst. In 1725 vroeg en kreeg de Mechelse boekhandelaar Joannes Baptista Leplat (16??-1762) ‘souhaitant de faire ledit negoce ensemble d'exercer l'imprimerie sans inquietude’ een octrooi om in Mechelen een drukkerij op te zetten. Toch heeft hij blijkbaar nooit eigen persen gebruikt en de catalogi van de veilingen die hij van tijd tot tijd organiseerde werden bij Vander Elst gedrukt.39 Vanaf 1744 werd Laurentius vander Elst in zijn atelier geholpen door zijn zoon Joannes Franciscus (1728-1811) die ‘sous les yeux de son père’ de stiel leerde en ‘s'y est perfectionné en France’.40 Tien jaar later, enkele maanden voor zijn dood, droeg Laurentius zijn atelier over aan zijn zoon die daarop weinig problemen had om een octrooi te krijgen en om de familiezaak verder te zetten. Ruim twee decennia zou Joannes Franciscus de enige drukker in Mechelen blijven. In 1778 kreeg het gevestigde drukkersgeslacht, net als de Jayes in de zeventiende eeuw, te maken met een nieuwkomer. Pierre Joseph Hanicq (1753-1828), geboren te Brugge en in het drukkersvak gevormd te Brussel, had misschien lucht gekregen van de tanende kwaliteit van het drukwerk van Vander Elst - Le Clercq spreekt van een ‘imprimerie [...] en pleine décadence’41 - en zag een mogelijkheid om de concurrentie aan te gaan. In 1781, na eerdere mislukte pogingen, vroeg hij nogmaals aan de Mechelse magistraat de toekenning van dezelfde voorrechten als Joannes Franciscus vander Elst omdat hij ‘ten synen merckelijken coste alhier heeft geërigeert eene wel geconditioneerde boeckdruckerije ende sigh bovendien heeft voorsien van eenen schoonen boeckwinckel’. De magistraat beoordeelde Hanicqs vraag positief en omschreef zijn handelswaar als ‘eene excessive quantiteyt van fraeye ende curieuse boecken [...] tot gerief van het publieck’.42 Was het de stevige concurrentie met Hanicq die Joannes Franciscus in 1788 deed beslissen om zijn drukkerij voortijdig over te laten aan zijn zoon Franciscus Josephus (1757-1811)? In elk geval eindigde Mechelen het ancien régime met twee concurrerende drukkershuizen: Vander Elst en Hanicq. In twee rapporten over de Mechelse drukkers en boekverkopers uit 1807 en 1810 vallen de gelijkenissen tussen beiden op. Franciscus Josephus vander Elst had twee persen waarop hij ondermeer een ‘zeer nuttig’ Nederlandstalig weekblad, het Wekelyks bericht, drukte voor 244 abonnees. Hanicq had ook twee persen en drukte daarop ondermeer zijn Franstalige Gazette de Malines voor drie-

38 Le Clercq, Documents inédits, 42. 39 Le Clercq, Documents inédits, 51-52; STCV 7020865. 40 Rekwest voor de toekenning van een drukkersoctrooi voor Joannes Franciscus vander Elst; zie: Le Clercq, Documents inédits, 45. 41 L. Le Clercq, ‘L'imprimerie hanicquienne à Malines (1778-1855)’, in: Collectanea Mechliniensia 8 (1934), 125. 42 Le Clercq, ‘L'imprimerie hanicquienne’, 129.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 139 honderd abonnees.43 Dat er echter grote verschillen bestonden tussen beide drukkers en hun fondsen zal duidelijk worden uit een analyse van hun drukken.

Het corpus. Mechelse drukken in de stcv

Het corpus werd samengesteld door een zoekopdracht in de STCV-databank naar beschrijvingen die Mechelen als plaats van uitgave vermelden in de periode 1601-1800. Dit leverde 809 edities op. Er werd geen onderscheid gemaakt tussen impressa waar Mechelen aangeduid wordt als plaats van druk, impressa die vermelden dat het werk in Mechelen verkocht werd, eventueel met aanduiding van een andere plaats als plaats van uitgave, of impressa die enkel de plaatsnaam vermelden. De tweede categorie is voor de zeventiende en achttiende eeuw trouwens vrij beperkt. Deze 809 edities vormen vanzelfsprekend niet de volledige productie van de Mechelse persen. Om uiteenlopende redenen ontbreken een aantal types van edities (voorlopig) in de STCV-databank. Geen enkele Engelstalige editie uit de beginjaren van Hendrik Jaye is beschreven in de STCV. Waarschijnlijk waren ze bedoeld om als smokkelwaar de Engelse katholieken in het moederland in hun geloof te sterken.44 Tientallen Mechelse toneelprogramma's werden reeds beschreven in de databank en werden opgenomen in het corpus, maar een inventaris van spektakels van de jezuïeten in Vlaanderen45 bevat nog tientallen andere programma's, voornamelijk van de persen van Laurentius en Joannes Franciscus vander Elst, die grotendeels bewaard worden in twee convoluten uit de Koninklijke Bibliotheek van België, een collectie die nog niet door de STCV werd verwerkt. Andere drukken werden niet opgenomen omdat ze niet voldoen aan de STCV-selectiecriteria. Dit geldt voor een aantal edities van Lambertus Baerts' Christelycke onderrichtinghen weghens de kennisse van Godt, de scheppinghe en den val des mensche ende sijne her-stellinghe door den heere Jesus-Christus die op het einde van de zeventiende eeuw onder een Keuls schijnadres verschenen, maar door Gijsbrecht Lints gedrukt werden.46 Hetzelfde geldt voor tijdschriften als het Wekelyks bericht en de verschillende tijdschriften die Pierre Joseph Hanicq drukte vooraleer hij in 1800 begon met de Gazette de Malines.47 Toch biedt de STCV na de verwerking van de collecties van het Stadsarchief Mechelen een ruim en vrij betrouwbaar staal van de productie van de Mechelse persen. De volledigheid van deze collecties blijkt uit een vergelijking met andere reeds in de STCV verwerkte collecties.48 De STCV bevat 48 drukken van Hendrik Jaye. Van 44 daarvan wordt een exemplaar bewaard in Mechelen en van 28 enkel in Mechelen en niet in de andere

43 Le Clercq, Documents inédits, 63. 44 Rogers inventariseerde vijftien Engelstalige Mechelse Jaye-drukken, grotendeels op basis van exemplaren in Britse bibliotheken; Rogers, ‘Henry Jaye’, 95-104. 45 Deze inventaris maakt deel uit van: Goran Proot, Het schooltoneel van de jezuïeten in de Provincia Flandro-Belgica tijdens het ancien régime (1575-1773) (onuitgegeven doctoraatsproefschrift, Universiteit Antwerpen), Antwerpen 2008. 46 Le Clercq, Documents inédits, 29-30. 47 P. Ryckmans, Drukkers en pers te Mechelen (1773-1914). Repertorium (Interuniversitair centrum voor hedendaagse geschiedenis. Bijdragen 70), Leuven-Parijs 1972, 35-40. 48 Een stand van zaken van de in de STCV verwerkte collecties is te vinden op: www.stcv.be.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 140 bibliotheken. Voor Robert Jaye gaat het om 22 drukken die allemaal bewaard worden in Mechelen en veertien enkel te Mechelen. 72 van de 79 drukken van Jan Jaye in de STCV worden bewaard in Mechelen en 55 enkel daar. Voor de achttiende eeuw is een dergelijke vergelijking niet mogelijk omdat pas sinds de STCV-projectfase in Mechelen systematisch achttiende-eeuwse drukken worden opgenomen. Een grote meerderheid van deze edities (784) kan worden toegeschreven aan een van de hierboven vermelde drukkers. Van de 25 resterende edities die Mechelen in het impressum of colofon vermelden, draagt een aantal veilingcatalogi de naam van de veilingmeester (Jacques Vermeulen, Pieter Jeghers, enzovoort). Enkele andere werken vermelden een fictieve of helemaal geen drukkersnaam. Vertrekpunt voor de analyse van dit corpus is de stelling dat de Mechelse persen in de zeventiende en achttiende eeuw sterk op de lokale markt gericht waren. De Mechelse ateliers waren bescheiden familiezaken die noch op financieel, noch op technisch vlak konden concurreren met de ateliers uit Antwerpen, Brussel en Leuven. Zij produceerden bijgevolg eerder bescheiden drukwerk dat grotendeels voor een Mechels publiek bestemd was. Deze lokale gebondenheid versterkte zich doorheen de eeuwen tot Pierre Joseph Hanicq door een aantal vernieuwende keuzes met deze logica brak. Zowel de invloed van die lokale gerichtheid van de fondsen van Jaye en Vander Elst op de aard van hun productie als de vernieuwingen van Hanicq, zullen hieronder geduid worden.

Edities, omvang en bibliografisch formaat

Om de productie van een of meerdere drukkersateliers te meten, moeten drie variabelen in rekening worden gebracht: ten eerste het aantal edities binnen een bepaalde periode, ten tweede de oplage van elk van die edities en ten slotte het aantal bedrukte vellen per editie. Het bewaarde corpus laat ons toe om de eerste en laatste variabele in kaart te brengen. Gegevens over oplagecijfers van Mechelse drukken voor 1800 daarentegen ontbreken volledig.

Figuur 5: Aantal edities per periode

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 141

Figuur 5 verdeelt het corpus naar verschijningsdatum in blokken van 25 jaar. In de eerste jaren na zijn vestiging in Mechelen in 1611 was Hendrik Jaye erg productief. Aangezien de vijftien gekende Engelstalige Jaye-edities in de grafiek ontbreken moet de Mechelse productie voor 1625 hoger worden ingeschat. In werkelijkheid liep het aantal edities in het tweede kwart van de zeventiende eeuw dus terug. Nadat de broers Hendrik en Jan Jaye elk een eigen atelier startten en ook Gijsbrecht Lints een pers installeerde, werden tussen 1651 en 1700 in Mechelen een kleine honderd edities per kwarteeuw in het licht gebracht. De crisis van de Mechelse persen aan het begin van de achttiende eeuw is duidelijk zichtbaar. De ateliers van Gijsbrecht Lints (†1708), Andreas Jaye (†1715) en Jan Frans Jaye werden nauwelijks gebruikt. Het grootste deel van de edities werd na 1719 door Laurentius vander Elst gedrukt. Daarna nam het aantal edities snel toe. Laurentius vander Elst drukte tussen 1726 en 1750 97 edities en na de overname van het atelier door Joannes Franciscus vander Elst verdubbelde dit aantal bijna tot 179 edities in het derde kwart. De snelle stijging lijkt dan af te remmen in het laatste kwart van de achttiende eeuw, wat in opvallende contradictie is met het feit dat Mechelen vanaf 1778 weer over twee drukkerijen beschikte. De ateliers van Vander Elst en Hanicq brachten samen ‘slechts’ 225 edities uit.

Figuur 6: Gemiddeld aantal drukvellen per exemplaar

Zoals gezegd moeten we voorbijgaan aan de oplagecijfers van deze edities. Aan de hand van de collatiegegevens die opgenomen zijn in elke STCV-beschrijving, kan wel berekend worden hoeveel vel papier één exemplaar van een bepaalde editie telt. Figuur 6 toont de evolutie van het gemiddeld aantal vellen per exemplaar. De dalende lijn vanaf 1650 is duidelijk. Daarvoor werden per exemplaar gemiddeld 14,4 vellen gebruikt. Dit getal zakte daarna snel. Van 1676 en 1750 werd per exemplaar tussen de zes en zeven vellen gebruikt en het dieptepunt werd bereikt na 1750 toen men slechts 3,9 vellen nodig had. Na 1775 was er plots een lichte stijging tot 5,3 vellen. Deze omslag komt geheel voor rekening van Pierre Joseph Hanicq. Een gemiddelde druk van zijn concurrent

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 142

Franciscus Josephus vander Elst telde immers slechts twee vellen. Het verschil met Hanicq, die gemiddeld 7,3 vellen per exemplaar gebruikte, is groot. De scherpe stijging van het aantal edities na de crisis in het begin van de achttiende eeuw wordt dus sterk genuanceerd door het dalend aantal gebruikte drukvellen per exemplaar. Het lijkt alsof er in Mechelen steeds minder ‘boeken’ - we spreken hier enkel over de fysieke verschijning en niet over de inhoud - gedrukt worden en steeds meer bescheiden druksels: ‘boekjes’ van enkele katernen, ‘brochures’ van één katern of één-bladdrukken, zij het in plano of een kleiner formaat.

Tabel 1: Verdeling van de edities naar bibliografisch formaat

1o 2o 4o 1601-1625 0 0% 2 6% 9 29% 1626-1650 1 3% 1 3% 18 51% 1651-1675 3 3% 2 2% 41 44% 1676-1700 3 3% 1 1% 53 56% 1701-1725 14 26% 3 6% 21 39% 1726-1750 23 24% 5 5% 21 22% 1751-1775 36 20% 15 8% 56 31% 1776-1800 22 10% 11 5% 36 16%

8o 12o 16o 18o 7 23% 13 42% 0 0% 0 0% 7 20% 5 14% 2 6% 1 3% 33 36% 12 13% 0 0% 2 2% 19 20% 17 18% 0 0% 2 2% 12 22% 4 7% 0 0% 0 0% 33 34% 15 15% 0 0% 0 0% 51 28% 19 11% 1 1% 1 1% 91 40% 48 21% 1 1% 16 7%

Met dat laatste komt het bibliografisch formaat ter sprake. Ook het formaat is immers bepalend voor de fysieke verschijning van een druk. Tabel 1 toont de verdeling van het aantal edities per periode naar gelang het bibliografische formaat. Een aantal zaken valt op. De sterke opkomst van de drukken in plano in de achttiende eeuw is grotendeels het gevolg van de opkomst van een specifiek genre, nl. de ‘affiches’ met gelegenheidsgedichten die gedrukt werden wanneer begijnen of nonnen hun geloften aflegden of priesters hun eerste mis opdroegen. De map Varia 473/3 van het Stadsarchief Mechelen bevat tientallen dergelijke drukken. Op enkele oudere exemplaren na zijn ze het werk van de drie generaties Vander Elst.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 Drukken in folio bleven gedurende de hele periode relatief zeldzaam. Bovendien zijn omvangrijke en prestigieuze folianten op de vingers van een hand te tellen. Hendrik Jaye drukte in 1621 De schadt-kiste der philosophen49 met teksten van de Mechelse rederijkerskamer De Peoene. Een eeuw later drukte Laurentius vander Elst letterlijk zijn magnum opus met de uitgave van Hoynck van Papendrechts Historia ecclesiae Ultrajectinae in 172550 en de Nederlandse vertaling van dit werk in 1728.51 Slechts zeven andere folianten tellen meer dan vier drukvellen.

49 De schadt-kiste der philosophen ende poeten waer inne te vinden syn veel schoone leerlycke blasoenen, refereynen ende liedekens gebracht ende gesonden op de Peoen-camere binnen Mechelen (...) geprononciert ende gesonghen op (...) den 3. mey vanden iaere 1620. Mechelen: Hendrick Iaye, 1621 (STCV 3126615). 50 Cornelius Paulus Hoynck van Papendrecht, Historia ecclesiae Ultrajectinae a tempore mutatae religionis in faederato Belgio. Mechelen: typis Laurentii vander Elst, 1725 (STCV 7006757). 51 Cornelius Paulus Hoynck van Papendrecht, Historie der Utrechtsche kerke, zedert den tyd der veranderde godsdienst in de vereenigde Nederlanden. Mechelen: Laurens vander Elst, 1728 (STCV 7006759).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 143

Edities in kwarto waren erg populair tussen 1625 en 1700, toen ongeveer de helft van de Mechelse edities in dit formaat werd gedrukt. Daarna daalde het aantal kwarto's echter snel op een piek in het derde kwart van de achttiende eeuw na. De talrijke toneelprogramma's die Joannes Franciscus vander Elst op vast formaat voor de Mechelse colleges drukte, verklaren dit fenomeen. Het kwarto werd in de achttiende eeuw vervangen door het octavo dat op het einde van de eeuw het overheersende formaat werd. Een grondige meting van de afmetingen van het boekblok van de Mechelse edities en een studie van de gebruikte papiersoorten en -formaten zouden uitsluitsel kunnen geven, maar vermoedelijk is de verschuiving van kwarto naar octavo het gevolg van het gebruik van grotere papierformaten. Met dertien van de 31 drukken was het duodecimo het belangrijkste formaat in het fonds van Hendrik Jaye voor 1625. Het feit dat hij in diezelfde periode ook Engelstalige smokkelliteratuur drukte waarvoor bij voorkeur gebruik werd gemaakt van kleine maar handige formaten, kan hiervoor een verklaring bieden.52 Ook Pierre Joseph Hanicq bezorgde een opvallend groot aantal edities in kleine formaten. Na 1775 zagen 42 van de 48 edities in duodecimo en alle zestien edities in octodecimo - een formaat dat daarvoor nauwelijks gebruikt werd - op zijn persen het licht. Ook voor deze keuze van Hanicq biedt het gebruik van grotere papiervellen mogelijk een verklaring. Dankzij deze grotere vellen kon men ook in kleinere formaten goed in de hand liggende boeken drukken zonder de nadelen die deze formaten hadden bij gebruik van kleinere drukvellen zoals het gedwongen gebruik van een klein korps, een overladen bladspiegel, enzovoort. Door de combinatie van kleine bibliografische formaten met een relatief hoog aantal drukvellen per exemplaar, is de typische Hanicq-druk een boek van beperkte afmetingen maar met een vrij groot aantal pagina's. Dit type verschilt daardoor sterk van de edities van zijn tijdgenoot Franciscus Josephus vander Elst wiens affiches en drukjes van één of enkele katernen kunnen gezien worden als het eindpunt van een evolutie van twee eeuwen.

Genre

Voor de analyse van de inhoud van deze boeken werden de 809 edities ingedeeld in een aantal categorieën: geschiedenis (G), theologie en religie (T&R), literatuur en kunsten (L&K), overheidspublicaties (O), recht (R), wetenschappen (W) en ten slotte veilingcatalogi (C). Een dergelijke indeling trekt natuurlijk ruwe lijnen door het corpus en twijfelgevallen zijn zeker niet zeldzaam, maar ze staat wel toe om een aantal evoluties te kenschetsen. Tabel 2 toont de verdeling in genres per periode. Vooral voor 1650 en na 1775 was het genre geschiedenis populair, maar er is een belangrijk verschil tussen de ‘historische’ werken uit het begin van de zeventiende eeuw en die van de late achttiende eeuw. De eerste groep bestaat vooral uit vrij uitvoerige traktaten over (kerk)historische onderwerpen. De ‘revival’ van het genre na 1775 is

52 Jaye gebruikte voor sommige van zijn Engelstalige edities nog kleinere formaten. Twee boekjes werden gedrukt in octodecimo en nog eens twee in het erg kleine vigesimoquarto; Rogers, ‘Henry Jaye’, 96-97, 99, 104.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 144 vooral het gevolg van de toenmalige woelige tijden. Het verzet tegen Jozef II, de Brabantse Omwenteling, de Franse Revolutie en het Frans bewind, leidden tot de publicatie van tientallen tijdgeschriften en pamfletten waarin de actualiteit werd becommentarieerd.

Tabel 2: Verdeling van de edities naar genre

G T&R L&K 1601-1625 8 26% 11 35% 5 16% 1626-1650 10 29% 12 34% 4 11% 1651-1675 9 10% 49 53% 11 12% 1676-1700 5 5% 35 37% 12 13% 1701-1725 4 7% 12 22% 15 28% 1726-1750 9 9% 43 45% 32 33% 1751-1775 12 7% 44 24% 75 42% 1776-1800 50 22% 80 36% 43 19%

O R W C 0 0% 4 13% 3 10% 0 0% 3 9% 4 11% 2 6% 0 0% 5 5% 12 13% 6 6% 1 1% 4 4% 7 7% 22 23% 10 11% 7 13% 13 24% 3 6% 0 0% 3 3% 6 6% 1 1% 3 3% 14 8% 0 0% 11 6% 23 13% 10 5% 3 1% 12 5% 27 12%

Iets meer dan een derde van alle Mechelse edities behoorde tot de categorie theologie, religie en devotionele literatuur. Het gaat hier dan ook om een heel breed gamma aan edities, dat reikt van het door Joannes Franciscus vander Elst gedrukte nietige bifolium in-12o met de Litanien van den heiligen Franciscus Xaverius,53 patroon van de Mechelse jezuïetenkerk, tot het omvangrijke theologische traktaat van Godefridus Wandelman, gedrukt door Robert Jaye.54 De theologische polemieken tussen jansenisten en anti-jansenisten, attritionisten en contritionisten zorgden voor een eerste piek tussen 1651 en 1675. Gijsbrecht Lints ‘kende geen onderscheid tussen

53 STCV 7008787. 54 Godefridus Wandelman, Clare sekere aenwysinge vande kercke Christi streckende tot grondighe christelicke wysheyt ende devotie. Mechelen: Robert Iaye, 1647 (STCV 3199091).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 de kliënten die hem drukwerk toevertrouwden’55 en drukte net als zijn collega's Robert en Jan Jaye theologische traktaten en pamfletten voor beide partijen, indien nodig onder een schijnadres,56 maar vaak ook onder eigen impressum. Ook in het tweede kwart van de achttiende eeuw was deze categorie in het fonds van Laurentius vander Elst bijzonder goed vertegenwoordigd. Na 1776 moet een onderscheid gemaakt worden tussen het fonds van Vander Elst en dat van Pierre Joseph Hanicq. In het eerste was het religieuze genre minder sterk vertegenwoordigd, terwijl bijna een op twee van de Hanicqedities theologische of devotionele werken waren. Le Clercq wees erop dat Hanicq zich sterk richtte op de Mechelse geestelijkheid en de kerkelijke instellingen in de aartsbisschoppelijke zetel. Jean-Ghislain Huleu, president van het aartsbisschoppelijk seminarie, was ‘à la fois un client et un conseiller’ en liet niet alleen zijn eigen werk door Hanicq drukken maar deed ook suggesties over mogelijk interessante kopij.57 Het aandeel van theologische en devotionele

55 L. Ceyssens, ‘De Mechelse drukker Gisbert Lints en zijn z.g. Jansenistisch abc-boekje’, in: Handelingen van de Koninklijke kring voor oudheidkunde, letteren en kunst van Mechelen. 54 (1950), 127. 56 Er werd reeds verwezen naar een aantal drukken van Lints onder Keuls schijnadres (noot 46). Voor enkele drukken die Jan Jaye met een fictieve drukkersnaam op de markt bracht, zie: STCV-nieuwsbrief 12 (2008), 6. 57 Le Clercq, ‘L'imprimerie hanicquienne’, 132.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 145 literatuur ligt nog hoger in de typische ‘Hanicqdrukken’ in duodecimo en octodecimo die de basis vormden van het succes van de firma Hanicq in de negentiende eeuw, toen de drukkerij met haar kwaliteitsvol maar ook betaalbaar drukwerk ‘le premier imprimeur du monde catholique’ werd.58 De categorie van taal- en letterkunde en kunsten is ook een bijzonder diverse groep die loopt van gelegenheidsgedichten over toneelprogramma's, grammatica's en schoolboeken tot echte literaire werken. Voor 1700 vormde dit genre een kleine groep, maar nadien zorgde allerlei gelegenheidsliteratuur voor een sterke groei van het genre. Alle stappen in de carrière van de Mechelse aartsbisschoppen, van hun intrede tot hun begrafenis, werden in dichtregels bezongen. De eerder vermelde in plano gedrukte gelegenheidsgedichten voor nieuwe religieuzen veroorzaken de piek in het derde kwart van de eeuw. Het aandeel van de volgende categorieën is telkens beperkt. Het overgrote deel van de overheidspublicaties zijn uitgaves van de ordonnanties van het Mechelse stadsbestuur. Opvallend beperkt is ook de categorie van de juridische publicaties. Mechelen was nochtans de zetel van de Grote Raad, de hoogste rechtbank van de Nederlanden. De meeste edities in deze categorie zijn dan ook pleitstukken en memoranda in verband met zaken die door de Grote Raad behandeld werden. Algemene juridische werken zijn daarentegen eerder zeldzaam. Ook werken in de categorie wetenschappen, met daarin begrepen de geneeskunde, zijn beperkt in aantal. De opvallende piek in het laatste kwart van de zeventiende eeuw is het gevolg van de opname van Gijsbrecht Lints' Mechelschen almanach waarin de Mechelse astronoom en kroniekschrijver Remmerus Valerius (1607-1687) de efemeriden voor Mechelen en omstreken publiceerde. De tientallen catalogi van Mechelse boekveilingen die in de Mechelse collecties worden bewaard, vormen een laatste categorie. De concentratie van deze catalogi is opvallend. Een eerste set van tien catalogi dateert uit het laatste kwart van de zeventiende eeuw. Slechts drie catalogi dateren uit de periode 1701-1750 maar daarna werden in Mechelen minstens vijftig catalogi uitgegeven, grotendeels gedrukt op de persen van de drie generaties Vander Elst.

Tijd- en plaatsgebondenheid

Tijdens het beschrijvingswerk in Mechelen werd intuïtief duidelijk dat een groot deel van de Mechelse edities gebonden is aan een specifieke historische en geografische context. Vele gelegenheidsgedichten en pamfletten, maar ook beschrijvingen van cavalcades, toneelprogramma's en veilingcatalogi zijn verbonden aan een specifiek historisch feit. Ze staan tegenover algemene werken waarvan de inhoud minder tijdgebonden is. Net zo kan er onderscheid worden gemaakt tussen publicaties die vooral bedoeld waren om te functioneren in Mechelen en omgeving zoals costuimen en stedelijke ordonnanties, devotieliteratuur voor Mechelse broederschappen, de Mechelse almanak en andere

58 Zo bestempelde François-Pierre-Jean Hanicq zijn eigen bedrijf in een memorandum in het kader van een gerechtelijke procedure in 1842. Le Clercq, ‘L'imprimerie hanicquienne’, 137.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 146 werken waarvan de meer algemene inhoud ook een breder publiek in de Nederlanden en daarbuiten kon aanspreken. Elke editie werd op basis van een aantal criteria zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van een datum of een variant op de plaatsnaam Mechelen in de titel, de expliciete vermelding van het (Mechelse) doelpubliek, de inhoudelijke descriptoren in de STCV-beschrijving, enzovoort ingedeeld in deze of gene categorie. Figuur 7 toont een duidelijke evolutie van de tijd- en plaatsgebondenheid van het Mechelse drukwerk.

Figuur 7: Tijd- en plaatsgebondenheid van de edities

In de periode tot 1625 was een minderheid van de Mechelse edities gebonden aan de Mechelse eigentijdse context. In de tweede helft van zijn loopbaan begon Hendrik Jaye duidelijk meer voor de lokale markt te drukken. Hij stopte het drukken van de niet in het corpus opgenomen Engelse devotieliteratuur en bijna de helft van de drukken uit het Jaye-atelier verwezen nu duidelijk naar de Mechelse context. De talrijke pamfletten die Jan Jaye en Gijsbrecht Lints na 1650 in het kader van de toen actuele theologische discussies drukten, zorgden voor een verdere toename van de tijdgebondenheid van hun fondsen. Vanaf dan werden de Mechelse edities steeds meer tijd- en plaatsgebonden. Een piek werd bereikt in het eerste kwart van de achttiende eeuw. De inhoud van bijna drie op de vier (schaarse!) Mechelse edities uit die periode was nauw verbonden met het Mechelen van die tijd. Het fonds van de ‘nieuwkomer’ Laurentius vander Elst was minder tijdgebonden. Eerder werd al opgemerkt dat Laurentius vander Elst veel theologische en devotionele literatuur drukte. Drie op de vier van de edities uit zijn fonds die noch tijd-, noch plaats-gebonden zijn, behoren tot dit genre. De daling is dus het gevolg van het feit dat Laurentius vander Elst weer algemene religieuze werken ging drukken, een genre dat tijdens de decennia daarvoor in Mechelen bijna volledig verdwenen was. De talrijke

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 147 gelegenheidsdrukken van Joannes Franciscus vander Elst zorgen voor de nieuwe stijging van de grafieken na 1750. De sterke daling in het laatste kwart van de achttiende eeuw is duidelijk, maar opnieuw moet er een onderscheid worden gemaakt tussen het fonds van Vander Elst en dat van Pierre Joseph Hanicq. Vader en zoon Vander Elst zetten hun werk verder. De edities die van hun pers kwamen, waren grotendeels bedoeld voor onmiddellijke consumptie in Mechelen (gelegenheidsgeschriften, toneelprogramma's voor de Mechelse scholen,...). Franciscus Josephus ging daarin zelfs nog iets verder dan zijn vader. Hanicq week duidelijk van deze traditie af. Slechts vier op de tien van zijn edities waren duidelijk gerelateerd aan de eigentijdse context en slechts een op de vier van de Hanicq-edities had een specifiek Mechelse inhoud. Van de 130 Hanicq-edities in het corpus waren er liefst 73 tijd- noch plaatsgebonden en net als bij de vorige nieuwkomer in Mechelen, Laurentius vander Elst, was de theologische en devotionele literatuur met 52 edities in deze groep zeer sterk vertegenwoordigd. Samenvattend is duidelijk dat de edities van de Mechelse drukkers vooral bedoeld waren om op een bepaald moment een Mechels publiek te bedienen. Het valt op hoe de fondsen van de ‘nieuwkomers’ Hendrik Jaye, Laurentius vander Elst en Pierre Joseph Hanicq afwijken van de fondsen van de zonen en kleinzonen Jaye en Vander Elst. De evolutie van het fonds van Hendrik Jaye toont aan dat een drukker die zich in Mechelen vestigde zijn drukwerk naar alle waarschijnlijkheid uit economische noodzaak sterker afstemde op de lokale markt. Meer algemene werken, die de inzet van grotere technische en financiële middelen vereisten, vielen buiten de mogelijkheden van de bescheiden Mechelse ateliers. Opnieuw was het Hanicq die deze logica doorbrak en vasthield aan het uitgeven van meer algemene werken.

Taal

De Mechelse drukkers bedienden hun lezers met werken die in de regel in het Nederlands, Frans of Latijn waren gesteld. Anderstalige werken waren zeldzaam. Naast zijn Engelstalige edities gaf Hendrik Jaye in 1629 ook een Spaans gebedenboek uit59 en Jan Jaye drukte in 1671 een Spaanse vertaling van een Italiaans werk over krijgskunde.60 762 edities zijn eentalig. Meertaligheid is typerend voor bepaalde periodes of bepaalde editietypes. Dertien van de veertien Nederlands-Franse edities werden gedrukt na 1770. De combinatie van Nederlands en Latijn is dan weer kenmerkend voor de toneelprogramma's die Joannes Franciscus vander Elst voor de Mechelse jezuïeten drukte.61 Figuur 8 - waarin enkel de eentalige edities werden opgenomen - toont de grillige verhouding tussen de drie belangrijkste talen. Naast zijn Engelse drukken, gaf Hendrik

59 Alonso de Arze y Mantilla, Svmmario de la deuozion del ss. rosario de Nuestra Señora. Mechelen: Enrique Iaye, 1629 (STCV 6915077). 60 Lelio Brancaccio, Ildefonso Scavino (vert.), Cargos y preceptos militares para salir con brevedad famoso, y valiente soldado, assi en la infanteria, cavalleria, como artilleria. Mechelen: Juan Jaye, 1671 (STCV 6915169). 61 Proot, Het schooltoneel, 186-188.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 148

Jaye voor 1625 vooral Nederlandstalige werken uit. Na 1625 nam het gebruik van Latijn sterk toe. De band tussen het Latijn en de theologische en in mindere mate devotionele literatuur is vooral in het derde kwart van de zeventiende eeuw duidelijk. De scherpe verandering van de verhoudingen na 1775 is voornamelijk te wijten aan de Mechelschen almanach, een Nederlandstalige publicatie die voorheen niet bestond en die met 21 edities voor deze periode zwaar doorweegt.

Figuur 8: Verdeling van de edities naar taal

Tussen 1700 en 1775 nam het gebruik van het Nederlands gestaag af, vooral ten voordele van het Latijn. In het tweede kwart van de achttiende eeuw was het toenemend gebruik van het Latijn verbonden met het reeds genoemde grote aandeel van theologische en devotionele literatuur in het fonds van Laurentius van der Elst. De verdere relatieve toename van het gebruik van Latijn in het derde kwart is geheel te wijten aan de plotse golf van gedrukte veilingcatalogi. In deze periode werden liefst 22 van de 23 catalogi uitgegeven in het Latijn.62 Het laatste kwart van de achttiende eeuw vertoont nog maar eens een afwijkend beeld. Franse edities - tot dan toe een eerder kleine minderheid in de Mechelse fondsen - werden plots veel talrijker terwijl het gebruik van het Latijn sterk afnam. De terugval van het Latijn is algemeen en zelfs in het genre van de theologische en devotionele literatuur vormden de Latijnse edities nu een minderheid. De opkomst van het Frans is ook vrij gelijkmatig gespreid over de verschillende genres. In de in deze woelige periode belangrijke categorie van historische werken, hetzij historische traktaten hetzij tijdge-

62 Het is zonder twijfel geen toeval dat de enige Franstalige catalogus weliswaar boeken bevatte, maar in de eerste plaats een catalogus was van te veilen schilderijen, prenten en kunstvoorwerpen: Catalogue d'un beau cabinet de tableaux, d'estampes, de livres, et d'autres curiosités, colligées par Jean-Baptiste Joffroy [...] dont la vente se fera [...] le 26 juillet [...] à Malines. Mechelen, Jean-François van der Elst, [1772] (STCV 7006974).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 149 schriften, werden dertien van de 50 edities in het Frans gedrukt. Ook de evolutie van het taalgebruik in de Mechelse veilingcatalogi is veelzeggend. Deze werden weliswaar nog steeds vooral in het Latijn gedrukt (vijftien op 27) maar er werden ook elf Franstalige catalogi en zelfs een Nederlandstalige catalogus uitgegeven.

Figuur 9: Description de Ferney et du chateau de Voltaire. Porrentruy: s.n. (waarschijnlijk gedrukt te Mechelen door Pierre Joseph Hanicq), 1783, 8o, f. A2r (sam, M.03833(a))

Eerder werd vooral gewezen op de verschillen tussen de fondsen van Franciscus Josephus vander Elst en Pierre Joseph Hanicq. Wat de taalverhoudingen binnen hun fondsen betreft is er echter sprake van een quasi-identiek patroon. Bij Vander Elst bedroeg het aandeel van Nederlands, Frans en Latijn respectievelijk 54, 28 en 18%. Hanicq week hier nauwelijks van af met respectievelijk 57, 27 en 16%. Deze opvallende parallel tussen het fonds van Vander Elst, dat voornamelijk op een Mechels publiek mikte, en het fonds van Hanicq, dat deels op een breder publiek gericht was, wijst erop dat het Mechelse publiek een meer algemene evolutie van verfransing, althans van het geschreven en gedrukte woord, in de Nederlanden volgde.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 150

Besluit

Rogers beoordeelde Hendrik Jayes drukken als ‘...usually in appearance and workmanship merely of the normal standard of good provincial printing of his time’.63 Deze typering komt overeen met de stellingname die als vertrekpunt diende voor de analyse van het corpus. De cijfers bevestigen dat de Mechelse pers inderdaad een provinciale pers was. Omdat ze niet in staat waren om te wedijveren met de gevestigde namen uit de omringende steden, beperkten de geslachten Jaye en Vander Elst zich tot het drukken voor de lokale markt. Het valt op hoe de edities van ‘nieuwkomers’ als Hendrik Jaye of Laurentius vander Elst na verloop van tijd van karakter veranderden. De meer omvangrijke algemene werken verdwenen en maakten plaats voor drukjes die, zowel wat hun fysieke verschijning als hun inhoud betreft, heel wat minder indruk maakten. Ze waren van bescheiden omvang en de inhoud was vaak zeer tijdsgebonden en voornamelijk gericht op het Mechelse publiek. Spijtig genoeg zijn er geen archieven van de Mechelse drukkers bewaard gebleven,64 maar vermoedelijk liepen de drukkers daarbij weinig commercieel risico en werden de meeste edities besteld en betaald door lokale klanten, hetzij het stadsbestuur, het aartsbisdom, de colleges of privépersonen. Pas toen Pierre Joseph Hanicq, mogelijk gedwongen door het feit dat het geslacht Vander Elst de lokale markt monopoliseerde, een aantal voor Mechelen vernieuwende keuzes maakte op het vlak van drukpraktijk, selectie van werken voor zijn fonds en commerciële strategie, werd deze ‘provinciale’ drukkerslogica doorbroken. Als er in het voorgaande weinig of geen vergelijkingen werden gemaakt met andere plaatsen in de Zuidelijke Nederlanden, dan is dit vooral te wijten aan de schaarste aan materiaal waarmee het Mechelse corpus vergeleken kan worden. Na de opname van de rijke Mechelse collecties, is het Mechelse drukwerk immers oververtegenwoordigd in de STCV-databank. Dit zal in de toekomst worden rechtgezet wanneer door de beschrijving van vergelijkbare collecties in Brugge, Kortrijk en andere Vlaamse steden ook voor deze centra een bruikbaar corpus via de STCV ontsloten zal worden en de databank verder zal uitgroeien tot een krachtig instrument voor de bestudering van het gedrukte erfgoed.

63 Rogers, ‘Henry Jaye’, 92. 64 Het archief van de firma Hanicq wordt bewaard door het Centrum voor bedrijfsgeschiedenis (Universiteit Antwerpen) maar bevat enkel documenten uit de negentiende eeuw.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 151

Ad Leerintveld Ex libris: ‘Constanter’ Boeken uit de bibliotheek van Constantijn Huygens

Constantijn Huygens (1596-1687) is een centrale figuur in de Republiek der Verenigde Nederlanden. Wie interesse heeft in de politieke machtsverhoudingen, de cultuur en de wetenschap in de Gouden Eeuw van Nederland, komt hem vroeg of laat tegen. Om een beeld te krijgen van Huygens' activiteiten en interesses kan een blik in zijn bibliotheek zeer nuttig zijn. Aan Huygens' bibliotheek is eerder aandacht besteed; voortbouwend op vroegere publicaties zal in deze bijdrage de nadruk liggen op de overgeleverde boeken uit zijn bezit.1 Na een korte inleiding over Huygens volgt een paragraaf over de bibliotheek (behuizing, omvang), waarna aan de hand van getraceerde exemplaren de inhoud van Huygens' boekerij wordt besproken. Concluderende opmerkingen over Huygens als collectioneur van boeken besluiten dit artikel.

Constantijn Huygens

Huygens werd op 4 september 1596 in de Haagse Nobelstraat geboren als tweede zoon van Christiaan Huygens (1551-1624) en Susanna Hoefnagel (1561-1633).2 Hij kreeg een modelopvoeding. Zijn vader, eens secretaris van Willem de Zwijger en na diens dood in 1584 secretaris van de Raad van State, had geen vertrouwen in het niveau en de wijze van lesgeven op de openbare Franse of Latijnse scholen uit die dagen. Hij ontwierp een eigen lesprogramma dat hij door huisleraren liet uitvoeren. Constantijn leerde zo al vroeg Frans, Latijn, Grieks, rekenen, dansen, schermen, paardrijden, muziek (notenschrift lezen, zingen en het bespelen van diverse instrumenten) en tekenen. Belangrijk voor

1 Ad Leerintveld, ‘“Magnificent paper”: the library of Constantijn Huygens’, in: Quaerendo 28 (1998), 165-184 en de daar gegeven oudere literatuur. 2 Huygens beschreef zelf tweemaal zijn leven. In de periode 1629-1631 werkte hij aan zijn jeugdautobiografie (Constantijn Huygens, Mijn jeugd. Vertaling en toelichting: C.L. Heesakkers. Amsterdam 1987) en van november 1677, hij was toen 81 jaar oud, tot september 1679 schreef hij zijn Vita propria (Constantijn Huygens, Mijn leven, verteld aan mijn kinderen, in twee boeken. Ingeleid, bezorgd, vertaald en van commentaar voorzien door Frans R.E. Blom. Amsterdam 2003). Algemene biografieën zijn: L. Strengholt, Constanter. Het leven van Constantijn Huygens. Amsterdam 1987, H.A. Hofman, Constantijn Huygens (1596-1687). Een christelijk-humanistisch bourgeois-gentilhomme in dienst van het Oranjehuis. Utrecht 1983 en J. Smit, De grootmeester van woord- en snarenspel. Het leven van Constantijn Huygens (1596-1687). 's-Gravenhage 1980.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 152 zijn opvoeding waren ook reizen naar Engeland (1618) en Italië (1620). In Italië werd hij voorgoed bekoord door de werken van de bouwmeester Andrea Palladio (1508-1580) en de componist en kapelmeester Claudio Monteverdi (1567-1643). Teruggekeerd uit Venetië bekwaamde de jonge Huygens zich verder in de diplomatieke dienst door nog driemaal deel te nemen aan een ambassade naar Engeland (1621, 1621-1623, 1624). In Engeland ontmoette Huygens dankzij de relaties die zijn vader in de Raad van State had opgebouwd, belangrijke en invloedrijke Engelse kunstenaars en dichters als de architect Inigo Jones (1573-1652), de dichter John Donne (1572-1631), de luitist Nicholas Lanier (1588-1666) en de staatsman en wijsgeer Sir Francis Bacon (1561-1626). De kennismaking met dit Engelse intellectuele en artistieke milieu heeft Huygens diep en blijvend beïnvloed.3 Huygens vertrok op 26 maart 1624 voor de vierde maal naar Engeland. Zes weken daarvoor, op 7 februari, was zijn vader Christiaan overleden. Moeder Huygens had hem eigenlijk niet willen laten vertrekken. Ze had hem nodig aangezien de andere man in huis, de oudste zoon Maurits, het te druk had met de functie van secretaris van de Raad van State waarin hij zijn vader was opgevolgd. Toch liet ze hem gaan en van haar doen en laten hield ze journaal bij dat ze regelmatig naar Engeland zond. Hieruit is bekend dat zij geheel zelfstandig een ander huis kocht aan het Voorhout. Aan deze schriftelijke contacten danken wij een vroege vermelding over Huygens' boekenbezit:

Ghy verbribbelden werckmaecker [verdomde werkbezorger AL] als ghy syt, soo heb ick geseyt, dat ick u schryven sal, wat hebt ghy plaggen en redements [stukken en spullen AL]; men weet [niet] waer met al de eynden [te] blyven. Adam heeft u boeckas geschickt op syn fatsoen; comt en doey et op u fatsoen; ick ben slechs bly dat se wt de voeten syn.4

Na de verhuizing heeft zij de knecht Adam haar zoons boeken laten opruimen. In het nieuwe huis, Lange Voorhout 44 - een gevelsteen meldt het - leefde Huygens van 1624 tot 1627. In deze jaren trachtte Huygens zich een maatschappelijke positie te verwerven. Hij had inmiddels naam gemaakt als literator. Zijn gedichten Batava Tempe en 't Costelick Mall waren goed ontvangen en met zijn eerste verzamelbundel Otiorum libri sex uit 1625 manifesteerde hij zich nadrukkelijk als een dienstbaar vaderlander.5 In juni van dat jaar werd hij aangesteld als secretaris van stadhouder Frederik Hendrik (1584-1647). 3 Hans Bots, ‘De kosmopoliet en virtuoos Constantijn Huygens in geletterd Europa’, in: A.Th. van Deursen, E.K. Grootes, P.E.L. Verkuyl, Veelzijdigheid als levensvorm. Facetten van Constantijn Huygens' leven en werk. Deventer 1987, 11; Lisa Jardine, De reputatie van Constantijn Huygens: netwerker of virtuoos? Amsterdam 2008, 11-12. 4 Brief van Susanna Hoefnagel aan Constantijn Huygens, Den Haag, 29 april 1624. J.A. Worp, De briefwisseling van Constantijn Huygens (1608-1687). Eerste deel 1608-1634. 's-Gravenhage 1911, 162, brief nr. 233. Ook te raadplegen via de site van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis: www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/Huygens en via de Digitale Bibliotheek Nederlandse Letteren (dnbl): www.dbnl.org/tekst/huyg001jawo03-01/index.htm. 5 Zie: Frans R.E. Blom, ‘Solliciteren met poëzie. Zelfpresentatie in Constantijn Huygens' debuutbundel Otia (1625)’, in: De zeventiende eeuw 23 (2007), 230-244; Constantijn Huygens, Nederlandse gedichten 1614-1625. Historisch-kritische uitgave verzorgd door A. Leerintveld. Den Haag 2001.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 153

Op 6 april 1627 trouwde hij met Susanna van Baerle. Zij verhuisden op 14 oktober naar een eigen woning gelegen in de Lange Houtstraat, waar hun kinderen werden geboren. Kort na de geboorte van hun vijfde kind en enige dochter, ook Susanna geheten, stierf Susanna van Baerle. Huygens betrok zijn nieuwe huis aan het Plein als weduwnaar met vijf kleine kinderen: Constantijn jr., Christiaan, Lodewijck, Philips en Susanna.

De bibliotheek

Huygens' huis aan het Plein in Den Haag was als Hollands-classicistisch gebouw een mijlpaal in de Nederlandse architectuurgeschiedenis en een sieraad voor Den Haag. Huygens heeft hier tot zijn dood nog vijftig jaar gewoond en een groot deel van zijn gedichten en brieven geschreven. In dit monumentale pand was ook zijn bibliotheek gehuisvest.

Figuur 1: Het Huygenshuis aan Het Plein in Den Haag, circa 1876. Foto uit: F.R.E. Blom, H.G. Bruin, K.A. Ottenheym. Domus. Het huis van Constantijn Huygens in Den Haag. Zutphen 1999, 6

Huygens' stadspaleis is in 1876 gesloopt. Vóór de sloop is het zorgvuldig opgemeten, beschreven en zelfs gefotografeerd. Dankzij deze documentatie is vrij veel bekend over het pand. Ook door Domus, de onvoltooid gebleven beschrijving van het huis uit 1639 die Huygens voor zijn kinderen had gemaakt, door contemporaine tekeningen en gravures en door opmerkingen in Huygens' correspondentie is informatie voorhanden over het huis en de bibliotheek.6 Een verkoopbrochure uit 1827 vermeldt rechts in het

6 F.R.E. Blom, H.G. Bruin, K.A. Ottenheym. Domus. Het huis van Constantijn Huygens in Den Haag. Zutphen 1999; H.G. Bruin, ‘Constantijn Huygens (1596-1687) en Victor de Stuers (1843-1916)’, in: De Prate-banck. Informatiebulletin van de Vereniging Hofwijck 5 (2000), 1-8; Jardine, De reputatie, 19-22.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 154 huis: ‘een ruime achterkamer, uitziende op den tuin (...) thans ingericht voor boekenkamer’. In deze kamer hangt dan nog een dubbelportret door Honthorst van Frederik Hendrik en Amalia uit 1637. Huygens had dit speciaal laten maken voor zijn nieuwe huis. Volgens dezelfde brochure zijn ook op de eerste etage achtereenvolgens gesitueerd ‘een grote en schoone kamer, uitziende op den tuin (...) nu ingericht voor boekenkamer’ en ‘naast genoemde boekenkamer (...) een goed studeervertrek’.7 Vermoedelijk zijn de laatstgenoemde kamers werkkamers geweest, terwijl de eerstgenoemde de functie van ontvangstruimte en pronkzaal had.

De boeken

Huygens' privébibliotheek bestaat niet meer, de boeken zijn verkocht. Bij testament had Huygens zijn boekerij vermaakt aan zijn drie nog levende zonen, Constantijn, Christiaan en Lodewijck. Zoon Philips was reeds overleden en dochter Susanna deelde niet mee.

Tabel 1: Aantallen kavels per rubriek en formaat

folio kwarto octavo duodecimo totaal theologici 56 145 186 159 546 juridici 50 103 62 24 239 miscellanei 313 613 669 470 2065 totaal 419 861 917 653 2850

De erfgenamen besloten de boeken in het openbaar te verkopen. De veiling vond plaats in Den Haag op 15 maart 1688 onder leiding van Abraham Troyel.8 De veilingcatalogus bevat drie delen, libri theologici, libri juridici en libri miscellanei. Kennelijk heeft de boekverkoper door de theologische en juridische boeken afzonderlijk in te delen, ingespeeld op specifieke kopersgroepen van theologen en ambtenaren in Den Haag. Een veilingcatalogus begon overigens wel vaak met een rubriek theologie gevolgd door recht.9 Binnen de genoemde rubrieken zijn de boeken op formaat geordend en beschreven. Aan het einde van de catalogus volgen 80

7 J.C. van der Muelen, ‘Een oud Hollandsch huis uit de 1e helft der XVIIe eeuw (Het Huis van Constantijn Huygens te 's-Gravenhage’, in: Haagsch Jaarboekje 1889, 67-84, citaten op 75 en 78; Description de la maison (...) appartenante à Mr. Le conseil. d'état J. Goldberg [Den Haag 1827]. Exemplaar Den Haag, Museum Meermanno-Westreenianum 148 H 48; Inge Broekman, De rol van de schilderkunst in het leven van Constantijn Huygens (1596-1686). Hilversum 2005, 66; Marieke Tiethoff-Spliethoff ‘Representatie en rollenspel. De portretkunst aan het hof van Frederik Hendrik en Amalia’, in: Marika Keblusek en Jori Zijlmans (eds.). Vorstelijk vertoon. Aan het hof van Frederik Hendrik en Amalia. Den Haag/Zwolle 1997-1998, 181 en 194 (afbeelding). 8 Zie voor een overzicht van de gang van zaken: Leerintveld, Magnificent paper. 9 Bert van Selm, ‘Een menighte treffelijcke Boecken’. Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. Utrecht 1987, 85-87.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 nummers ‘Musyck-boecken’.10 Onderstaande tabel geeft een overzicht van de omvang van de bibliotheek zoals die te koop werd aangeboden.

10 Twee exemplaren van de catalogus zijn bekend, één in Kopenhagen en één in Den Haag. Het exemplaar van het Haagse Museum Meermanno werd in facsimile uitgegeven door W.P. van Stockum ('s-Gravenhage 1903), ook opgenomen in Book sales catalogues of the Dutch Republic 1599-1800 on microfiche. Ad Davidse heeft de gehele catalogus toegankelijk gemaakt op zijn website. Zie: www.xs4all.nl/~adcs/Huygens/varia/catal.html. Zie ook: Ad Davidse, ‘Boeken uit de bibliotheek van Christiaan Huygens. De veilingcatalogus gedigitaliseerd’, in: De Prate-banck. Informatiebulletin van de Vereniging Hofwijck 12 (2007), 2-4. Ook beschikbaar via zijn website en via de website van Huygensmuseum Hofwijck: www.hofwijck.nl/hofwijck/.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 155

Met de 80 muziekboeken komt het totaal ter veiling aangeboden kavels op 2930. Op basis van de catalogus van 1688 kan men zich slechts een gedeeltelijke voorstelling maken van de verzameling die Constantijn Huygens heeft bijeengebracht. Hierin zijn namelijk niet de boeken beschreven die door Constantijn, Christiaan en Lodewijck reeds voor het opstellen van de catalogus door Troyel uit de bibliotheek zijn gehaald. De catalogi van de veilingen van Christiaans boeken en die van Constantijn jr. blijken boeken te bevatten uit de bibliotheek van Constantijn sr. die niet in de catalogus 1688 zijn opgenomen. Ze vermelden ook boeken die wel in 1688 zijn beschreven, maar toch niet zijn verkocht of door de erfgenamen zelf op de veiling weer zijn aangekocht. Christiaan Huygens overleed in 1695, zijn boeken werden nog in hetzelfde jaar geveild.11 De veilingcatalogus van zijn bibliotheek telt 406 libri mathematici en 2919 libri miscellanei, in totaal dus 3325 kavels.12 Hiervan zouden circa 2000 titels uit vaders bibliotheek kunnen komen. Huygens' oudste zoon, Constantijn jr., sterft in 1697. Zijn bibliotheek komt in 1701 onder de hamer. De 5724 kavels tellende Bibliotheca Zuylichemiana13 van Constantijn jr. bevat naar schatting minstens 3000 delen uit de boekerij van vader Constantijn sr.14 Dit aantal is waarschijnlijk hoger dan het aandeel van Christiaan, omdat Constantijn na zijn vaders dood weer in het huis op het Plein is gaan wonen en de bibliotheek ter plaatse de zijne werd.15 Over het deel van Lodewijck zijn geen gegevens bekend, maar er zijn aanwijzingen dat ook hij een deel uit de bibliotheek van zijn vader heeft geërfd.16 Als Lodewijcks deel uit de bibliotheek ongeveer gelijkgesteld kan worden aan dat van zijn broers, heeft ook hij 2000 boeken door erfenis verkregen. De totale omvang van de biblio-

11 Den Haag KB, Verz. Cat 15676. Ook opgenomen in Book Sales Catalogues en in Christiaan Huygens, Oeuvres Complètes. Dl 22. Via internet beschikbaar in de digitale bibliotheek Gallica van de Bibliothèque nationale de France en via de website van Ad Davidse (zie vorige noot). Zie ook de website van Kees Verduin: www.leidenuniv.nl/fsw/verduin/stathist/huygproj.htm. 12 Ik laat buiten beschouwing de ‘Devoty boeckjens 32. 24. &c’ op pagina 60 en de ‘Verscheyde curieuse Pakketten van France, Duytsche en Engelsche boeckjens, genumereert 1. 2. 3. 4. enz.’ op pagina 70 van de catalogus. Het totale aantal is ook niet exact omdat er fouten voorkomen in de nummering van de kavels. Sommige nummers komen dubbel voor, andere zijn overgeslagen. 13 Den Haag, KB, Verz. Cat 15737. Ook als microfiche uitgegeven. Ad Davidse heeft de mathematische boeken uit de catalogus van Constantijn jr. op zijn website ontsloten. 14 P. Leendertz Jr., ‘Een merkwaardige catalogus’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 24 (1905), 197-207. 15 A.M.Th. Leerintveld, ‘Ter goeder memorie van mynen naem; de nalatenschap van Constantijn Huygens’, in: Victor Freijser (eindredactie), Soeticheydt des Buyten-levens. Leren en leven op Hofwyck. Delft 1988, 96-115, m.n. 100. 16 Twee geschilderde boekenstillevens zouden boeken uit Huygens' bibliotheek kunnen voorstellen die via Lodewijck overgegaan zijn in het bezit van Constantijn Lodewijckszoon Huygens. Zie: Saam Nijstad en Ad Leerintveld, In opdracht van Huygens. De ontdekking van bijzondere stillevens met boeken ter ere van Constantijn en Christiaan Huygens. Voorburg 2008.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 156 theek van Constantijn Huygens kan dan geschat worden op circa 10.000 delen. Dit is een uitzonderlijke omvang voor een particuliere bibliotheek. Ter vergelijking: de bibliotheek van Adriaan Pauw telt volgens de catalogus van 1654 16.000 titels en geldt als de grootse particuliere bibliotheek in de Republiek. De bibliotheek van Nicolaas Heinsius bevatte 13.000 boeken.17 Dankzij de veilingcatalogi van Constantijn sr. (1688), Christiaan (1695) en Constantijn jr. (1701) kan een beeld gevormd worden van de bibliotheek van Constantijn Huygens. De identificatie van de titels uit deze drie catalogi is een moeizaam en langdurig proces. Zekerheid dat een boek uit de bibliotheek van Huygens sr. afkomstig is, kan alleen gegeven worden als Huygens' ex libris of andere inscripties zoals opdrachten dat bewijzen.

‘Constanter’

Uit diverse bronnen zijn boeken bekend met op het titelblad in Huygens' handschrift bij wijze van ex libris het devies ‘Constanter’.18 Huygens maakte hiermee zijn boeken ‘eygen’, zoals blijkt uit een bewaard gebleven briefje van Anthonie Smets aan Huygens die op dat ogenblik verantwoordelijk is voor de bibliotheek van Frederik Hendrik. Smets, aan wie de feitelijke bibliotheektaken waren opgedragen, schrijft:

In 't registreren van Syne Hooch.ts nieuw aengecochte boucken, quam desen nevensgaenden bouck geintituleerd: Histoire de la navigation des Indes Orientales par les Hollandois, my in handen, onder welcken titel

17 H. de la Fontaine Verwey, ‘Adriaan Pauw en zijn bibliotheek’, in: H. de la Fontaine Verwey, Uit de wereld van het boek IV, 't Goy-Houten [z.j.], 183-196; H. Krol, ‘Adriaan Pauw als verzamelaar van wapens, kunst en boeken; de Bibliotheca Heemstediana’, in: H.W.J. de Boer en H. Bruch, Adriaan Pauw (1585-1653), staatsman en ambachtsheer. Heemstede 1985, 71-96; Marika Keblusek, ‘“Heerlijke” boeken voor de hertog. Hertog August en de verkoop van de bibliotheek van Adriaan Pauw’, in: De Boekenwereld 10 (1993-1994), 71-84. Huygens bezat een exemplaar van de catalogus van de bibliotheek van Pauw (Libri miscellanei in quarto, nr. 485). De veilingcatalogus van Constantijn jr. vermeldt bij nr. 899 van de Libri Miscellanei, in quarto de catalogus ‘bibliothecarum Pauwii, Heinsii’. Bert van Selm geeft een overzicht van de indeling van de bibliotheken van Pauw en Heinsius in zijn ‘Particuliere bibliotheken en boekbezit in de Republiek’, in: Bert van Selm, Inzichten en vergezichten. Amsterdam 1992, 78-95. 18 Jean Theodore Royer (1737-1807) gebruikte ook ‘Constanter’ als ex libris. Hij noteert het meestal voorafgegaan door zijn naam ‘J.Th. Royer’ op het schutblad van zijn boeken. Royer was mede-erfgenaam van de Huygenspapieren uit de boedel van de achterkleindochter van Constantijn Huygens, Susanna-Louise Huygens (1714-1785). Zie over hem: Jan van Campen, De Haagse jurist Jean Theodore Royer (1737-1807) en zijn verzameling Chinese voorwerpen. Hilversum 2000. Royer-Constanter boeken zijn in diverse openbare collecties te vinden, bijvoorbeeld in de UB Amsterdam (Boxhorn, Toneel oft beschrijvinge der steden van Holland. Amsterdam 1634, signatuur OL 38) of in de KB Den Haag, signatuur 133 H 17, een geschreven getijdenboek uit de vijftiende eeuw, of 602 A 27, Jacob de Gheijn, Wapenhandelinghe, Den Haag 1607. Zie ook Leerintveld, Magnificent Paper, 169.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 siende 't woort, waerdoor U Ed. ordinaris u boecken eygen en toecommende maeckt, stelde hem aen cant om U Ed, gelyck nu geschiet, toe te senden.19

19 Worp, Briefwisseling, deel 6, 481. Supplement nr. 37. Zie over Smets: A.D. Renting en J.T.C. Renting-Kuijpers (eds.). The seventeenth-century Orange-Nassau Library. Utrecht 1993, 29-56.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 157

Het devies ‘Constanter’ is een allusie op de doopnaam ‘Constantijn’ die zijn vader hem gaf ter herinnering aan de standvastigheid van de stad Breda in de strijd tegen Spanje.20 Huygens gebruikt dit devies voor het eerst als naamspreuk onder Franse en Latijnse gedichten uit 1617.21 Het Haags gemeentearchief bezit een handschrift, gedateerd 10 september 1617, waarop Huygens eigenhandig genoteerd heeft: ‘Pie et Constanter’ (rechtschapen en standvastig). Daaronder citeerde hij uit Horatius (Epist. I, 1:60) ‘Hic murus ahenus esto’ (Laat dit een bronzen muur zijn). ‘Constanter’ lijkt bewust tot motto gekozen te zijn. Het begrip moest als een muur bescherming bieden tegen de niet rechtschapen en onstandvastige wereld.22 Als ex libris gebruikte Huygens ‘Constanter’ al in 1613. In een vroegere publicatie is een lijst gepresenteerd van 69 boeken met Huygens' eigendomsmerk.23 Inmiddels is het aantal met 74 stuks uitgebreid tot een lijst van 143 titels.24 De getraceerde exemplaren zijn van belang omdat ze het mogelijk maken de titels in de veilingcatalogi aan te vullen en de juiste editie aan het licht brengen. De exemplaren leveren bovendien voor de opbouw van de bibliotheek bijzonder waardevolle gegevens op. Huygens heeft namelijk behalve zijn ex libris op het titelblad ook zeer vaak aangetekend waar en wanneer hij het boek verwierf, evenals de wijze van verwerving. Opmerkingen als: ‘don. auct’ (‘donavit auctor’ = de auteur heeft het geschonken, of ‘donum auctoris’ = geschenk van de auteur); ‘don. editoris’ (‘donum editoris’ = geschenk van de redacteur) geven extra informatie. De lijst van gesignaleerde ‘Constanters’ is raadpleegbaar via internet en bevat: titel, plaats en jaar van uitgave, vermelding in de veilingcatalogi (1688, 1695 of 1701), de door Huygens aangebrachte tekst (ex libris, plaats, datum, enz.), huidige vindplaats met signatuur, bron voor de informatie en zo mogelijk een afbeelding van de titelpagina.25

Boeken met het eigendomskenmerk ‘Constanter’

20 Mijn jeugd, 17. In deze passage zegt Huygens overigens wel dat het niet zoveel gescheeld had of hij had ‘Justinus’ geheten, naar Justinus van Nassau; C.W. de Kruyter, ‘Constanter on the title-page’, in: Quaerendo 1 (1971), 46-55 (= 122-131) bespreekt het motto zoals het gedrukt voorkomt op enkele publicaties van Huygens. 21 Constantijn Huygens, Latijnse gedichten 1607-1620. Editie met vertaling en commentaar verzorgd door Tineke L. ter Meer. Den Haag 2004, nr. 116, 30 september 1617. 22 De Kruyter, Constanter on the titlepage, 122. 23 Leerintveld, Magnificent paper. De lijst is inmiddels ook raadpleegbaar op de website van Kees Verduin: www.leidenuniv.nl/fsw/verduin/constanter. ‘Constanter 1613’ komt voor op Vaenius, Q. Horatii Flacci emblemata (Antwerpen 1607). Zie verderop in dit artikel noot 54. 24 Ik dank Charles Benson, Rolf H. Bremmer jr., Inge Broekman, Ad Davidse, Marieke van Delft, Christopher Edwards, Martin Engels, Peter Fuhring, Erik Geleijns, Paul Grinke, J.A. Gruys, D.J. van Ham, Jos van Heel, Wim Heijting, Constant Lem, Françoise Leloutre, Hans Mulder, Matthijs van Otegem, Ferenc Postma, Almut Pollmer, Rudolf Rasch, Anne Dirk Renting, Tico Seifert, Marcus de Schepper, Ad Stijnman, Jan Storm van Leeuwen, Steven Van Impe, Kees Verduin en Georgianna Ziegler die mij op ‘Constanters’ attendeerden en/of aanvullende informatie verstrekten. 25 Zie: www.boekgeschiedenis.nl en www.leidenuniv.nl/fsw/verduin/constanter.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 In het vervolg van dit artikel zullen, bij wijze van voorbeeld van de inhoud van Huygens' bibliotheek, boeken met ‘Constanter’ op de titelpagina worden gepresenteerd.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 158

Deze presentatie volgt de rubrieken van de veilingcatalogus uit 1688. Aangezien specifieke informatie over de plaatsing van de boeken in het Huygenshuis ontbreekt, wordt de volgorde waarin de veilinghouder Troyel in oktober 1687 de boeken heeft genoteerd, als uitgangspunt genomen voor een systematische rondgang door de bibliotheek. Eerst komen theologische boeken ter sprake, vervolgens juridische en ten slotte wordt aandacht geschonken aan boeken uit de gemengde rubriek, de Libri miscellanei. Binnen de rubrieken is de volgorde zo veel mogelijk chronologisch naar verwerving.

Theologische boeken

Tot de eerste boeken die Huygens verworven heeft, behoort een protestants Spaanstalig Testamento Nuevo, gedrukt in Londen bij Richard Field (‘en casa de Ricardo del Campo’) in 1596. De catalogus van de Johns Hopkins University Libraries te Baltimore, de huidige bewaarplaats van het boek, geeft aan dat op het titelblad genoteerd staat: ‘Hag. Com. 1619’.26 Het boek was, volgens een notitie in genoemde catalogus, bedoeld om naar Spanje gesmokkeld te worden om de Spanjaarden te laten inzien hoe fout het papisme was. Het is niet onmogelijk dat Huygens dit boek in bezit kreeg via een van de Engelse relaties van zijn vader die toen in Den Haag waren.27 In december 1622 kocht Huygens in Londen het toen recent verschenen boek Enquiries touching the diversity of languages, and religions, through the chief parts of the world (London, printed by Iohn Bill 1622) van de beroemde geleerde Edward Brerewood (circa 1565-1613). Deze aankoop getuigt van Huygens' interesse in het vraagstuk van de verspreiding van de verschillende talen en godsdiensten over de wereld. Huygens' exemplaar wordt thans bewaard in de bibliotheek van Trinity College in Dublin waar in de grote collectie boeken uit het bezit van de Haagse familie Fagel 23 titels gevonden worden uit Huygens' bibliotheek. Dit is het grootste aantal boeken met ‘Constanter’ op de titelpagina in één bewaarplaats.28 Huygens' interesse voor bijbel en bijbeltaal blijkt ook uit het feit dat hij een exemplaar van de Oudhoogduitse parafrase van de evangeliën door Otfrid von Weissenburg (circa 800 - na 870) in bezit had (Otfridi Evangeliorvm Liber),

26 Milton S. Eisenhower Library, BS2199 1596. 27 Eind december 1619 werd ambassadeur Doncaster in Den Haag ontvangen door onder andere de Raad van State, waarvan Christiaan Huygens secretaris was. Zie: Paul R. Sellin, So Doth, so Is Religion. John Donne and Diplomatic Contexts in the Reformed Netherlands, 1619-1620. Columbia 1988, 91. 28 Signatuur: Fag. D. 9.23. De Fagelcollectie is in 1962 onderzocht door Ernst Braches. Aan zijn rapport, mij vriendelijk in kopie ter beschikking gesteld door Charles Benson, zijn de provenance-gegevens uit de Fagelcollectie ontleend. Zie ook voor meer literatuur: Ernst Braches, ‘The first years of the Fagel Collection in Trinity College, Dublin’, in: Susan Roach (ed.), Across the Narrow Seas. Studies in the history and bibliography of Britain and the Low Countries presented to Anna E.C. Simoni. London 1991, 189-196. Aan de Fagelcollectie is in 2008 te Dublin een congres gewijd.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 gepubliceerd te Basel in 1571. Huygens kreeg het in 1634 in handen. Zijn exemplaar was eerst eigendom van Johan Radermacher (1538-1617).29

29 Thans in de Universiteitsbibliotheek te Leiden, signatuur: 1498 E 15. Rolf H. Bremmer Jr. ‘Constantijn Huygens' interest in old Germanic: a lost book from his library retrieved’, in: Jan Frans van Dijkhuizen, Paul Hoftijzer [e.a.] (eds.), Living in Posterity. Essays in Honour of Bart Westerweel. Hilversum 2004, 39-45; Marja Smolenaars op de website The Radermacher Sale Catalogue by Anna Simoni: home.tiscali.nl/johanradermacher//copies.html.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 159

Figuur 2: Titelpagina van Cornelius Jansenius, Augustinus. Leuven, Jacobus Zegers 1640. Bovenaan: ‘Constanter 1642’. Collectie: Delft, Bibliotheek van de Oud-Katholieke parochie van de H.H. Maria en Ursula. Foto: Almut Pollmer

Huygens' grote belangstelling voor de theologische ontwikkelingen van zijn tijd kan fraai geïllustreerd worden met het onlangs ontdekte exemplaar van Jansenius' hoofdwerk Augustinus (Leuven 1640) dat Huygens aan zijn collectie toevoegde in 1642, het jaar dat dit boek door de katholieke kerk verboden werd. Cornelius Jansenius (1585-1638) bepleit in zijn werk een terugkeer naar Augustinus' opvattingen over zonde en genade. Het naar hem genoemde jansenisme werd later door de paus als calvinistisch veroordeeld.30 De predikant en dichter Jacobus Revius (1586-1658) was voor Huygens geen onbekende. Toch is hij pas laat persoonlijk in contact met hem gekomen door bemiddeling van de Leidse professor in de botanie, Adolphus Vorstius (1597-1663). Revius schrijft namelijk in 1642 dat hij van Vorstius had gehoord dat Huygens mogelijk belangstelling

30 Huygens schreef op 27 juli 1643 aan Diodorus Tuldenus (circa 1595-1645), hoogleraar Recht te Leuven dat hij het werk al kende (Worp, Briefwisseling, nr. 3334). Almut Pollmer ontdekte dit boek in 2008 in de bibliotheek van de Oud-Katholieke Kerk op het Bagijnhof te Delft. Het wordt genoemd in de catalogus van 1688 bij de Libri theologici in folio, nr. 35. Met dank aan Almut Pollmer en Inge Broekman.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 160 had voor zijn Over-ysselsche sangen en dichten. Daarvan zendt Revius een exemplaar mee van de tweede druk (Leiden 1634). ‘Dat is toch maar over’, schrijft hij. Drie jaar later, als Huygens aan Revius een presentexemplaar stuurt van zijn Latijnse gedichten Momenta desultoria uit 1644, beantwoordt Revius dit geschenk door Huygens een exemplaar te zenden van zijn psalmberijming (Deventer 1640). Het schutblad bevat in Huygens' handschrift een uitvoerig citaat uit het boek van Fuller, The church history of Britain (Londen 1655). De Engelse kerkhistoricus Thomas Fuller (1608-1661) zegt in dit citaat dat ‘un-book-learned’ mensen moeite hebben met nieuwe berijmingen van de psalmen omdat ze de oude melodieën uit het hoofd kennen. Huygens zag in Fullers woorden een parallel met Revius die de oude berijming van Datheen opnieuw ‘in sin ende rymen gebetert’ had, en noteerde vervolgens dit citaat in het tien jaar daarvoor gekregen exemplaar.31 Ook in 1645 verwierf Huygens een exemplaar van Hugo Grotius' tractaat De veritate religioni Christianae dat in 1633 te Leiden was verschenen. Hugo de Groot (1583-1645) werd in zijn Hollandse jaren door de familie Huygens zeer geacht. De verhouding tussen Grotius en Constantijn Huygens bekoelde echter in de jaren veertig van de zeventiende eeuw. Het is dan toch opmerkelijk dat Huygens in 1687, zijn sterfjaar, nog een exemplaar van Grotius Opera omnia theologica (Amsterdam 1679) aan zijn bibliotheek toevoegde.32

Juridische boeken

Grotius komt uiteraard ook voor in de opsomming van de juridische boeken in de veilingcatalogus van 1688. Zijn beroemde De jure belli ac pacis uit 1625 wordt als eerste genoemd bij de juridische boeken in octavo. Huygens' exemplaar is echter nog niet gevonden.33 Wel is getraceerd een exemplaar van Grotius' andere beroemde werk, zijn Mare liberum. Het is een herdruk uit 1633 door de Leidse firma Elsevier in het bekende kleine Elsevierformaat (24o). Huygens kocht het in 1665 te Lyon toen hij onderweg was naar Orange.34 Het werk Isagoge ad praxin fori Batavici 31 Huygens' exemplaar van Revius' psalmberijming wordt nu bewaard in de Utrechtse universiteitsbibliotheek, signatuur: HS 5 J 25. Zie voor de briefwisseling tussen Huygens, Vorstius en Revius, Worp, Briefwisseling: de nummers 2943, 2945, 2953, 3743, 3878 en 3887. De Over-ysselsche sangen en dichten staan vermeld in de catalogus 1688, Libri miscellanei nr. 202. Met dank aan Rudolf Rasch en Hans Mulder voor informatie over Huygens en Revius en dit exemplaar. 32 J. ter Meulen en P.J.J. Diermanse, Bibliographie des écrtits imprimés de Hugo Grotius. La Haye 1950, nr. 947 (De veritate religionis Christianae) en nr. 119 (Opera omnia theologia). Beide exemplaren maken nu deel uit van de collectie van Huygensmuseum Hofwijck te Voorburg. Zie ook: Ad Leerintveld, ‘Hugo de Groot in de Nederlandstalige literatuur van het eerste kwart van de zeventiende eeuw’, in: H.J.M. Nellen en J. Trapman (eds.), De Hollandse jaren van Hugo de Groot (1581-1621). Hilversum 1996, 113-123; H.J.M. Nellen, ‘Een Haags dichter over de “Delftse Cicero”. Hugo Grotius in de brieven en gedichten van Constantijn Huygens’, in: De zeventiende eeuw 3 (1987), 125-137. 33 Ter Meulen en Diermanse, nr. 565. 34 Catalogus van de tentoonstelling der Universiteitsbibliotheek ter gelegenheid van het derde eeuwfeest der Instelling van Hoger Onderwijs te Amsterdam gehouden van 18 juni tot 4 september 1932 in het Stedelijk Museum. Amsterdam 1932, no. 312. Het exemplaar was in

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 (Amsterdam, 1655) ontving Huygens al in het jaar van verschijnen als geschenk van de auteur Willem de Groot (1597-1662). Het boek handelt over de rechtspraktijk en is bedoeld als een aanvulling op Hugo

de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam, signatuur 410 G 7, maar is al geruime tijd zoek.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 161 de Groots Inleydinghe tot de Hollandsche Rechtsgeleertheyt waarover Huygens meteen na publicatie in 1631 al lovende woorden schrijft in zijn autobiografie.35

Boeken uit de gemengde groep

De meeste boeken uit Huygens' bibliotheek, ongeveer tweederde van het totale aantal, vallen in de groep Libri Miscellanei. Dat in Huygens' catalogus zo'n grote gemengde groep is aangehouden, is zeer uitzonderlijk. Meestal is er een verdere uitsplitsing naar vakgebied. In de catalogus van 1688 worden in de gemengde afdeling zondere verdere rubrieksaanduiding aangetroffen de vakgebieden: wiskunde en natuurwetenschappen, waaronder optica, architectuur, filosofie, geschiedenis, klassieke letterkunde, moderne letterkunde en muziek. Uit deze vakgebieden volgen nu enkele voorbeelden met het ex libris ‘Constanter’.

Wiskunde en natuurwetenschappen

Meteen in het jaar van verschijnen, 1621, kreeg Huygens een exemplaar in bezit van de Cyclometria sive de circuli dimensione door de Leidse hoogleraar in de wiskunde Willebrord Snellius (1580-1626). Via de veiling van Christiaans boeken belandde zijn exemplaar vele jaren later, namelijk in 1980, in de collectie van Museum Boerhaave te Leiden.36 De eerste druk van Guilielmus Harveus Exercitatio anatomica de motu cordis et sanguinis in animalibus uit 1628 was blijkens Huygens' eigenhandige aantekening reeds in 1630 in zijn bibliotheek te vinden. William Harvey (1578-1657) maakte in dit boek zijn ontdekking van de bloedsomloop wereldkundig. Het werk komt niet voor in de catalogus uit 1688, maar wel in de catalogus van de veiling van Christiaans boeken in 1695.37 In 1647 ontving Constantijn Huygens van de Parijse minderbroeder pater Marin Mersenne (1588-1648) het boek Tractatus physicus de motu locali door Honoré Fabri (1607-1688) dat een jaar eerder in Lyon was verschenen. Zoon Christiaan Huygens heeft het intensief gebruikt en er kanttekeningen in geplaatst onder andere bij de behandeling van de botsingswetten. Het boek staat vermeld in de veilingcatalogus van Christiaans boeken van 1695.38

35 Exemplaar thans in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, signatuur: 564 A 22. Ter Meulen en Diermanse, nr. 757; Constantijn Huygens, Mijn jeugd, 49-50. 36 Signatuur BOERH f 11283. 37 John Carter & Percy H. Muir (eds.), Printing and the mind of man. Second edition, revised and enlarged. München 1983, nr. 227. Huygens' exemplaar is nu in het bezit van The Haskell F. Norman Library of Science & Medicine in San Francisco. Zie Leerintveld, Magnificent paper, 172. 38 Met het ex libris ‘Constanter 1647’ en ‘don. Mar. Mersenne’ wordt dit exemplaar nu bewaard in Göttingen, Niedersächsische Staats- und Universitätsbibliothek, signatuur: 8 PHYS II, 904. Ad Davidse schenkt er aandacht aan op zijn website: www.xs4all.nl/~adcs/Huygens/varia/lezing.html.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 In Christiaans bibliotheek wordt bij de ‘Libri Mathematici in folio’ ook een exemplaar vermeld van Athanasius Kircher (1602-1680) Musurgia universalis sive ars magna con-

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 162 soni et dissoni (Roma 1650). Constantijn Huygens kreeg dit werk cadeau van Daniël Seghers (1590-1661), de schilderende jezuiët uit Antwerpen met wie hij een vriendschappelijk contact had. Het boek wordt nu weer in Antwerpen bewaard.39 Christiaan benutte het voor zijn muziektheoretische studies.40

Figuur 3: Titelpagina van Athanasius Kircher, Musurgia universalis sive ars magna consoni et dissoni. Rome, Erven Franciscus Corbelletti 1650. Midden op de pagina: ‘Constanter 1651. don. Dan. Seghers pict. excellenti’. Collectie: Antwerpen, Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience. Signatuur: H 11773

39 Antwerpen, Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience. Signatuur: H 11773. De inscriptie op de titelpagina luidt: ‘Constanter 1651. Don. Dan. Seghers. pict. excellenti.’ Met dank aan Steven Van Impe. Zie voor de relatie Huygens-Seghers: Inge Broekman, De rol van de schilderkunst, 44-51. 40 R.A. Rasch, ‘De muziekbibliotheek van Constantijn Huygens’, in: A.Th. van Deursen, E.K. Grootes, P.E.L. Verkuyl (eds.), Veelzijdigheid als levensvorm. Facetten van Constantijn Huygens' leven en werk. Deventer 1987, 141-162, met name 155.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 163

Huygens' belangstelling voor praktische meetkunde toegepast in de architectuur, maar ook in de aanleg van bijvoorbeeld de Zeestraat van Den Haag naar Scheveningen blijkt uit zijn exemplaar van de tweede druk (Dordrecht 1669) van De beknopte landmeetkunst van Mattheus van Nispen (circa 1628-1717). Huygens verkreeg het in 1674. Het is na Huygens' dood in bezit gekomen van zijn oudste zoon Constantijn en bij de veiling van diens bibliotheek in 1701 verkocht.41

Optica

In zijn jeugdautobiografie wijdt Constantijn Huygens een lange passage aan zijn kennismaking met het vakgebied van de optica aan de hand van het werk Opticorum libri sex van de jezuïet François d'Aiguillon (1566-1617), dat met illustraties door Pieter Paul Rubens (1577-1640) in 1613 te Antwerpen verscheen. Huygens noemt D'Aiguillon ‘een man van grote precisie’. Zijn ‘behandeling’ vindt hij ‘zo definitief, dat hier voor het nageslacht niets te doen valt, voor de theorie niet en ook niet voor de praktijk’.42 Het boek van D'Aiguillon is als nummer 291 opgenomen onder de Libri miscellanei in folio van de veilingcatalogus uit 1688. Het komt ook voor in Christiaans veilingcatalogus als nummer 19 bij de mathematische boeken in folio. Christiaan heeft het hoogstwaarschijnlijk uit de bibliotheek van zijn vader overgenomen. Het ‘Constanter’-exemplaar is nog niet gevonden. Wel is achterhaald het exemplaar van G. Desargues Exemple de l'une des manières universelle du S G.D.L. touchant la pratique de la perspective (Paris 1637). Huygens ontving dit werk van de Franse wiskundige Girard Desargues (1591-1661) in het jaar van verschijnen als ‘Don du P.M. Mersenne’ (geschenk van Pater Marin Mersenne). Dit boek heeft ook deel uitgemaakt van de bibliotheek van Christiaan Huygens. Bij de auctie van zijn verzameling is het met vele andere voor de Keurvorst van Hannover gekocht door Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716).43 Door Huygensmuseum Hofwijck is aangekocht één van de drie banden van Jean Du Breuil (1602-1670), La perspective pratique, necessaire a tous peintres, gravures, sculpteurs, architects, orfevres [...] met op de titelpagina: ‘Constanter’ en de plaats en datum van verwerving: ‘Paris: Octob.1662’. Christiaan heeft ook dit boek overgenomen uit de bibliotheek van zijn vader. Het is als nummer 9 te vinden onder zijn libri mathematici in quarto.

Architectuur

41 UB Leiden, signatuur 1370 F 28. 42 Huygens, Mijn jeugd, 112-113; P.P. Rubens als boekillustrator. Antwerpen 1977, 21-26 en afb. 3. 43 Heinz-Jürgen Hess, ‘Bücher aus dem Besitz von Christiaan Huygens (1629-1695) in der Niedersächsischen Landes-bibliothek Hannover’, in: Studia Leibnitiana 12 (1980), 1-51. Ik dank Françoise Leloutre (Gottfried Wilhelm Leibniz Bibliothek, Hannover) voor haar lijst van 18 boeken uit Christiaans bezit met ‘Constanter’ op de titelpagina.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 Sinds zijn reis naar Venetië had Huygens belangstelling voor de architectuur van Andrea Palladio, die de ideeën van de Vitruvius (circa 85-20 v. Chr.) opnieuw toepaste en

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 164 bekend maakte. De catalogi van de Huygensbibliotheek staan vol titels van architectuurboeken. Auteurs als Palladio, Scamozzi, Serlio, Vignola en Alberti worden veelvuldig genoemd.44 Toch zijn van genoemde schrijvers nog geen door Huygens ‘eygen’ gemaakte boeken bekend geworden. Wel is er een zeventiende-eeuws tractaat met ‘Constanter’ aan het licht gekomen dat de oude architectuurtheoretici vergelijkt met de moderne. Het is het boek Parallele de l'architecture antique et de la moderne van de Franse auteur Roland Fréart de Chambray (1606-1676) dat in 1650 te Parijs verscheen. Huygens nam het hetzelfde jaar op in zijn bibliotheek.45 De eerdergenoemde Fagelcollectie in Trinity College Library te Dublin bevat ook een interessant architectuurboek: Jacques Androuet (1510?-1585?), Le premier [et second] volume des plus excellents Bastiments de France (Parijs 1576). Het is een groot boek in folio, in twee delen vol met de prachtigste afbeeldingen van Franse gebouwen. Op de titelpagina's schreef Huygens dat hij dit in 1638 ten geschenke had gekregen van de Franse ambassadeur bij de Republiek, Jean marquis d'Estampes (1595-1671).46 Dit is wel een heel toepasselijk geschenk voor iemand die een jaar tevoren zijn eigen ‘plus excellent’ stadspaleis had betrokken.

Filosofie

Tijdens zijn eerste officiële deelname aan een ambassade naar Engeland in 1621 heeft Huygens kennisgemaakt met Sir Francis Bacon (1561-1626), filosoof en op dat moment grootkanselier van Engeland. In zijn jeugdautobiografie wijdt Huygens een aantal pagina's aan de filosofische werken van Bacon. Hij prijst vooral de inleiding op Bacons Instauratio magna (1620). Huygens zegt er zeker van te zijn dat wie dat werk ter hand neemt, het gevoel zal krijgen een denker te ontmoeten die ‘qua diepgang en scherpzinnigheid ver boven zijn tijdgenoten uittorent’. Van de persoon Bacon was Huygens niet zo gecharmeerd:

Meer dan eens was ik misselijk van zijn absurde manier van voortschrijden, spreken en gesticuleren, het ene al erger dan het andere. Ik geloof niet dat een persoonlijke kennismaking iemands grote naam meer kwaad gedaan heeft.47

44 Zie de alfabetische lijsten van de natuurwetenschappelijke auteurs in de drie catalogi van de Huygensbibliotheek op de website van Ad Davidse: www.xs4all.nl/~adcs/Huygens/varia/catal-a.html. 45 Het wordt thans bewaard in de kunsthistorische bibliotheek van de Freie Universität Berlin, signatuur: X-Cha-201c-250 rara. Zie over dit boek: Anna Kreutzträger in: Christiane Salge (Herausgeberin), Architekturtraktate im Spannungsfeld zwischen Theorie und Praxis. Beispiele aus der Rara-Sammlung der Kunsthistorischen Bibliothek. Berlin 2008, 129-132. Met dank aan Tico Seifert. 46 Dublin, Trinity college Library, Fag. K.2.27. Jean marquis d'Estampes de Valençay was van 1637-1639 ordinaris ambassadeur van Frankrijk te Den Haag. Zie: O. Schutte, Repertorium der buitenlandse vertegenwoordigers residerende in Nederland 1584-1810. 's-Gravenhage 1983, 8. 47 Huygens, Mijn jeugd, 123-127. In een brief aan Daniël Heinsius (180-1655) van 6 juni 1621 noemt Huygens Bacon een ‘Monstrum hominis’. (Worp, Briefwisseling, nr. 108.)

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 165

De werken van Bacon worden allemaal genoemd in de veilingcatalogus van 1688.48 Slechts één van Huygens' exemplaren is tot op heden getraceerd. Het is het exemplaar van de Nederlandse vertaling van Bacons Essays dat de vertaler, Peter Boener, aan Huygens heeft geschonken.49 In september 1664 verwierf Huygens in Londen een exemplaar van Thomas Hobbes' belangrijke politieke werk Leviathan (Londen 1651). De filosoof Thomas Hobbes (1588-1679) kende de familie Huygens. In het jaar dat hij Leviathan uitbracht, ontving hij te Londen Lodewijck Huygens met wie hij uitvoerig sprak over het werk van zijn broer Christiaan.50

Letterkunde

Huygens' belangstelling voor de klassieke letteren is bekend. Zijn brieven en gedichten wemelen van de citaten en allusies op geschriften uit de Oudheid. De drie veilingcatalogi van de Huygensbibliotheek bevatten talloze titels van werken van de oude schrijvers. De lijst van overgeleverde exemplaren telt evenwel slechts een paar uitgaven van klassieke teksten. Als eerste kan genoemd worden de Institutionum oratorium Libri XII (Basel 1529) van de Romeinse retor Quintilianus (circa 40-circa 100 na Chr). Huygens heeft in zijn exemplaar talrijke aantekeningen geplaatst, met name in boek VIII, dat in de Nederlandse vertaling ‘De verwoording 1’ tot titel heeft en een samenvatting bevat van de eerdere zeven boeken.51 De geschiedschrijver Tacitus (circa 55-120) ontbreekt niet in de bibliotheek. In 1640 verwierf Huygens een Franse uitgave van de Annales.52 Ook bekend is een dedicatie-exemplaar van de Satyricon (Amsterdam 1677) van Petronius (circa 27-66) aan Huygens aangeboden door de tekstbezorger Johannes Boschius met een opdracht waarin Huygens een vereerder van de letteren en een mecenas van de literatoren wordt genoemd.53 Dat Huygens al vroeg ook Neolatijnse werken verzamelde, wordt duidelijk uit het exemplaar van de Quinti Horatii Flacci Emblemata van Otto Vaenius (1557-1620), uitgegeven te Antwerpen in 1607, dat Huygens in 1613 in bezit kreeg.54

48 Zie noot 44. 49 Het boek maakt nu deel uit van de collectie van de Amsterdamse universiteitsbibliotheek, signatuur OTM: O 60-362 en draagt de inscriptie: ‘Constanter. don. Interpretis 1646’. Zie over Boener: Lodewijck Huygens, The English journal 1651-1652. Edited and translated by A.G.H. Bachrach and R.G. Collmer. Leiden 1982, 6-7. 50 New York, Pierpont Morgan Library, signatuur: 066328, met dank aan Paul Grinke; Lodewijck Huygens, The English journal 1651-1652, 218. 51 Huygens' exemplaar is thans in Leiden in de universiteitsbibliotheek, signatuur 1402 B 19. Zie ook: Quintilianus, De opleiding tot redenaar. Vertaald en ingeleid door Piet Gerbrandy, Groningen 2001, 392-440. 52 Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, signatuur II 11.687 A. 53 Over Joannes Boschius is weinig bekend. Het genoemde exemplaar werd in juni 2001 bij Van Stockum Veilingen te Den Haag (lot nummer 1450) verkocht. 54 Jan Bloemendal en Ad Leerintveld, ‘De “literaire” vriendschap tussen Constantijn Huygens en Dorothea van Dorp. Een verliefde jongen te rade bij een emblematicus?’, in: Spiegel der letteren 47 (2005), 283.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 166

Er is ook een speels werkje uit de bibliotheek van Theodorus Dousa (1609 - na 1638) vol met zogenaamde Echo-gedichten in verschillende talen als Latijn, Italiaans, Frans, Engels en ook Nederlands. Misschien is dit exemplaar wel een dankbaar bewijsexemplaar geweest, want er komt een gedicht van Huygens in voor. Huygens ontving het van de editeur in 1638. Op pagina 74 en volgende is opgenomen:

Echo. Uyt de poemata van mijn Heer Huygens Grill Echo leeden; losse Geest, Dien soo menich Minnaer vreest, Om de waerheyt niet te hooren Die hem 't hert breeckt door sijn Ooren, Kreet ghy niet om Thisbes Doot En haar lieven Min-genoot?

De echo luidt dan: ‘Noot’ (Nooit). Het gedicht verwijst naar het beroemde verhaal van Pyramos en Thysbe van Ovidius (43 v. Chr.-17 na Chr.).55

Lipsius' kabinet

Onmiskenbaar getuigt de verwerving van wat Huygens zijn ‘Musaeum Lipsianum’ noemde van zijn buitengewone belangstelling voor de klassieke letteren. In zijn testament schonk hij er afzonderlijke aandacht aan. De ‘Boecken ende Papieren’ van Justus Lipsius (1547-1606) die Huygens in 1647 had kunnen aankopen, behoorden bijeen te blijven. Na zijn dood zou zijn oudste zoon ze erven.56 Ze zijn dan ook niet geveild, maar gingen inderdaad naar Constantijn jr. Na diens dood kwamen ze in bezit van zijn jongste zus, Susanna Doublet-Huygens, Vrouwe van St. Annaland (1637-1725), die ze in 1722 ter veiling bracht. De universiteit van Leiden heeft het kabinet van Lipsius toen weten te verwerven: ‘53 manuscripti en 59 nummers libri annotati’.57

55 Het boek Lvsvs imaginis iocosae sive Echus a variis poetis, variis linguis & numeris exculti. Ex bibliotheca Theodori Dousae (Amsterdam 1638) is nu in de KB Den Haag, signatuur 762 K 2. Huygens' gedicht is naar het handschrift uitgegeven in: Constantijn Huygens, Nederlandse gedichten 1614-1625, nr. 47. 56 Leerintveld, Ter goeder memorie, 100. 57 Jeanine De Landtsheer, ‘Het Musaeum Lipsianum’, in: Jeanine De Landtsheer, Lieveling van de Latijnse taal. Justus Lipsius herdacht bij zijn vierhonderdste sterfdag. Leiden 2006, 202-206, 257; Lipsius' kabinet was toegevoegd aan de Bibliothecae Petaviana et Mansartiana en werd te Den Haag verkocht door Abraham de Hondt op 23 februari en volgende dagen, 1722. De catalogus is als microfiche opgenomen in de Book sales catalogues of the Dutch Republic 1599-1800 on microfiche. IDC-cat. 64 naar het origineel in Amsterdam, Bibliotheek van de Boekhandel, Nv 85.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 167

Nederlandse letteren

Uiteraard is te verwachten dat in de bibliotheek van een zo vooraanstaand dichter als Constantijn Huygens Nederlandstalige literaire werken van hemzelf en van collegaschrijvers worden aangetroffen. De veilingcatalogi vermelden dan ook talrijke letterkundige namen en boektitels. Toch is het opvallend dat tot op heden slechts enkele werken met een aantekening in Huygens' handschrift zijn aangetroffen. De rij voorbeelden wordt geopend door een exemplaar van de Brabbeling van Roemer Visscher (1547-1620), een boek vol kluchtige spreuken en gezegden, uit 1614. Op het schutblad van zijn exemplaar schreef Huygens:

Hic libellus aut non legendus est habet enim scurrilia multa, aut cum magno judicio. Constanter 1625

(Dit boekje kan beter niet, dan wel met groot beleid, gelezen worden, het staat vol met platte grappen. Constanter 1625)

Huygens voorziet dus een boekje van de vader van zijn vriendinnen Anna en Maria Tesselschade Roemer Visscher van een waarschuwing, terwijl hij later in zijn Sneldichten of zijn klucht Trijntje Cornelis de grap niet schuwt. De Huygenskenner Strengholt vermoedde dat Huygens in zijn jeugd ‘puriteinser’ was dan later toen hij gewend was aan de zeden van het hof.58 In 1682 neemt hij nog een exemplaar van Roemer Visschers Sinnepoppen in zijn bibliotheek op.59 Ook in 1625 kreeg Huygens van Joost van den Vondel (1587-1679) zelf een exemplaar ten geschenke van diens geruchtmakende toneelstuk Palamedes over de moord op Johan van Oldenbarnevelt. Huygens noteerde rechtsboven op het titelblad: ‘don. Auctoris’ en rechts aan de buitenmarge: ‘Slusae Calend. / Novemb. 1625’ (Sluis, 1 november 1625). Midden op de pagina staat zijn ex libris ‘Constanter’.60 Huygens ontving het toen hij voor het eerst als secretaris op dienstreis was met zijn werkgever Frederik Hendrik, die in oktober 1625 naar Zeeland was gereisd om ook in die provincie als stadhouder te worden aanvaard.61 Vondel trotseerde ‘het establishment van die dagen’ door zijn werk, dat een week na verschijnen al verboden werd, nota bene te sturen aan de secretaris van

58 L. Strengholt, ‘Over Huygens' epigrammen’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 97 (1981), 195. 59 Het maakt nu deel uit van de collectie van Huygensmuseum Hofwijck te Voorburg. 60 Dit exemplaar was in het bezit van Frits Lugt, het is thans in de Fondation Custodia te Parijs. Zie Maria van Bergen-Gerbaud, Le cercle de Muiden. Un Salon littéraire et scientfique dans la Hollande du XVIIe siècle. Paris 2000, 25-26; J. Gerritsen, ‘De eerste druk van de Palamedes’, in: H.F. Hofman, K. van der Horst, A.H.H.M. Mathijsen (red.), Uit Bibliotheektuin en Informatieveld. Opstellen aangeboden aan dr. D. Grosheide bij zijn afscheid als bibliothecaris van de Rijksuniversiteit Utrecht. Utrecht 1978, 219-230. 61 J.H.W. Unger (ed.), Dagboek van Constantyn Huygens. Amsterdam 1885 (Bijlage bij Oud-Holland, derde jaargang), 11: ‘21 Octobre. Voyage en Flandre etc.’; J.A. Worp. De gedichten van Constantijn Huygens naar zijn handschrift uitgegeven. Tweede deel. Groningen 1893, 128-132; J.J. Poelhekke, Frederik Hendrik. Prins van Oranje. Een biografisch drieluik. Zutphen 1978, 84-91.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 168

Figuur 4: Titelpagina van Joost van den Vondel, Palamedes. Amsterdam, Jacob Aerts Calom 1626 [=1625]. Midden op de pagina: ‘Constanter. Slusae Calend. / Novemb. 1625’. Bovenaan: ‘don. Auctoris’. Collectie: Parijs, Fondation Custodia

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 169

Frederik Hendrik, de halfbroer van de in het stuk zwaar bekritiseerde Maurits. Frederik Hendrik heeft zich het stuk, naar verluidt, later in Den Haag laten voorlezen en wist het wel te waarderen.62 Van de Zeeuwse raadspensionaris en dichter mr. Johan de Brune (1588-1658) ontving Huygens in maart 1657 een exemplaar van diens Banket-werk van goede gedachten (Middelburg 1657). In het voorwerk van deze uitgave zijn twee lofdichten van Huygens opgenomen. De Brune had Huygens al in 1655 van zijn voornemen tot publicatie op de hoogte gesteld in een dankbrief voor de hem toen door Huygens toegezonden tweede druk van zijn Momenta desultoria.63 Bijzonder merkwaardig is het dat Huygens in zijn bibliotheek twee exemplaren heeft gehad van het gedicht De Ystroom van de Vondelepigoon Johannes Antonides van der Goes (1647-1684). Er is een exemplaar met een opdracht aan Huygens waarin hij in 1672 noteerde dat het een geschenk van de auteur was en een exemplaar met het ex libris ‘Constanter’ met het jaartal 1685.64

Engelse werken

In 1952 hebben Van Elslander en Schrickx aandacht gevraagd voor de Engelse werken in Huygens' bibliotheek. Daaronder verstaan zij werken van Engelse auteurs of in Engeland gedrukte boeken.65 Hun analyse van de catalogus uit 1688 komt tot een totaal van 392, dat is ruim 13%. Onder de teruggevonden boeken met ‘Constanter’ op de titelpagina zijn uiteraard ook Engelse werken te vinden. Hieronder volgen enkele spraakmakende voorbeelden. De Folger Shakespeare Library te Washington herbergt een First Folio van Shakespeares Works uit 1623 met op het titelblad ‘Constanter’. Bij ultaviolet licht is onder het portret van Shakespeare ook het jaartal ‘1647’ te lezen. Hoe Huygens dit exemplaar van de eerste druk van de werken van William Shakespeare (1564-1616) verwierf, vergt nader onderzoek.66 62 Piet Calis, Vondel. Het verhaal van zijn leven (1597-1679). Amsterdam 2008, 20. De anekdote dat Frederik Hendrik van het stuk genoot is te vinden in: Geeraardt Brandt, Het leven van Joost van den Vondel. Bewerking: Marieke M. van Oostrom en Maria A. Schenkeveld-Van der Dussen. Amsterdam 1986, 27. 63 P.J. Verkruijsse, W.A. Hendriks en J. Mateboer, Johan de Brune de Oude 1588-1658. Descriptieve auteursbibliografie. Amsterdam 1988, 137-142, nr. 1044. Worp, Briefwisseling, nr. 5439 en 5536. Het exemplaar berust nu in de Haagse Koninklijke Bibliotheek, signatuur: 12 G 27. 64 Het exemplaar met ‘1672’ berust in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, signatuur 28 K 25, het exemplaar met ‘1685’ is in de collectie van het Gemeente-archief van Den Haag, signatuur KP 8; K. Bostoen, ‘Een tweede exemplaar van Antonides’ IJstroom uit de bibliotheek van Huygens', in: Dokumentaal 10 (1981), 60. 65 A. van Elslander en W. Schrickx, ‘De Engelse werken in den catalogus van C. Huygens’, in: Revue des langues vivantes/Tijdschrift voor levende talen 18 (1952), 136-143, 180-201; A.G.H. Bachrach, ‘Engeland en Huygens in zijn levensavond’, in: A.Th. van Deursen, E.K. Grootes, P.E.L. Verkuyl, Veelzijdigheid als levensvorm. Facetten van Constantijn Huygens' leven en werk. Deventer 1987, 65-88. 66 Kees Verduin ontdekte dit exemplaar via de elektronische catalogus van de Folger Library. Anthony James West beschrijft het in zijn The Shakespeare First Folio. The History of the Book. Vol. II A New Worldwide Census of First Folios (Oxford 2003), 192-193, nr. West

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 170

Figuur 5a: Titelpagina van William Shakespeare, Comedies, Histories, & Tragedies. London, Isaac Iaggard and Ed. Blount 1623. Met ultraviolet licht (figuur 5b, rechts boven) is boven het portret ‘Constanter’ zichtbaar en onder het portret het jaartal ‘1647’ (figuur 5c, rechts onder). Collectie: Washinghton, Folger Shakespeare Library. Signatuur: STC 22273 Fo.1, copy 75. By Permission of the Folger Shakespeare Library

133, zonder het ex libris te herkennen. Hij is wel op zoek gegaan naar het Huygensexemplaar, maar volgde naar eigen zeggen een ‘false trail’ (idem, 13).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 171

In 2008 heeft de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag een exemplaar verworven van Ralph Brooke (1553-1625), A Catalogue and succession of the Kings, Princes, Dukes [...] of England (London 1619) dat Huygens in maart 1624 te Londen heeft aangeschaft blijkens de inscriptie op het titelblad. Kennelijk wilde hij zich met deze voorloper van de moderne ‘who is who’-boekjes voorbereiden op ontmoetingen met leden van de Engelse adel.67 De Vrije Universiteit te Amsterdam verwierf enige jaren geleden: Francis Vere, The commentaries, being diverse pieces of service, wherein he had command, written by himself in way of commentary (Cambridge 1657). Het draagt in Huygens' hand het jaartal 1659. Francis

67 KB Den Haag, signatuur 2218 A 10.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 172

Vere (1560-1609) trok met prins Maurits ten strijde tegen de Spanjaarden, o.a. bij Nieuwpoort. Het boek bevat portretten van andere Engelse militairen die Huygens' vader en ook hijzelf persoonlijk heeft gekend.68 Huygens kende het verhaal van Vere over de slag bij Nieuwpoort al in 1630. Hij zendt dan een voor Frederik Hendrik gemaakte Franse vertaling van het Engelse manuscript aan P.C. Hooft (1581-1647) die het nodig heeft voor zijn Neederlantsche Histooriën.69 Een ander Engelstalig werk uit Huygens' bibliotheek maakt thans deel uit van de collectie van de universiteit van Göttingen. Huygens kocht in 1670 te Londen een exemplaar van de Ars pictoria or an academy treating of drawing, painting, limning and etching (London 1669) door de Londense kunstenaar, uitgever, prentverkoper, handelaar en veilinghouder Alexander Browne (circa 1659-1706). Het bewijst dat Huygens zijn leven lang een bijna professionele belangstelling heeft gehouden voor de teken- en schilderkunst.70

Geschiedenis

Huygens had zeer veel interesse voor geschiedenis. Zowel de Oudheid als de in zijn dagen nog jonge geschiedenis van de Republiek boeiden hem.71 De historische werken van Bor, van Van Meteren, van Hooft en anderen zijn in zijn boekenkast te vinden. Opmerkelijk is een werk in het Italiaans: Pompeo Giustiniano (1556-1624), Delle guerre di Fiandra Libri VI (Antwerpen 1609) dat Huygens in 1638 verwierf.72 Zeer zeldzaam is Carlos Coloma, Las Guerras de los Estados Baxos desde el año de MDLXXXVIII hasta el de MDXCIX. Huygens bezat een exemplaar van de eerste geautoriseerde druk (Antwerpen 1624), thans bewaard in de Fagelcollectie te Dublin.73 Ook naar deze boeken was P.C. Hooft op zoek voor zijn grote geschiedkundige werk. ‘Wist UEd.gestr. eenighen raedt om daer aen te geraeken’, vraagt hij Huygens, die kennelijk inderdaad raad wist en het boek van Giustiniano voor Hooft wist te kopen ‘bij onsen Elsevier’ voor 10 gulden.74 Vanzelfsprekend bevat de bibliotheek van de Huygensen sporen van hun jarenlange dienst aan de Oranjes. Het meest schitterende voorbeeld is het ingekleurde en met

68 [W. Heijting], ‘“Constanter. 1659”. Een Engels boek uit de bibliotheek van Constantijn Huygens’, in: Aanwinsten. Oude Drukken. Nieuwe serie aflevering 45. Amsterdam, Vrije Universiteit, 2002, 3-7. Signatuur: XL 05172. 69 H.W. van Tricht (ed.) De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft. Culemborg 1976-1979, brief nr. 344, 350 en 351. 70 Göttingen, Niedersächsische Staats- und Universitätsbibliothek, signatuur 2 ART PLAST VII, 7965. Met dank aan Ad Stijnman en Bärbel Mund. Constantijn Huygens jr. bezoekt Browne op 27 januari 1689, zie zijn Journaal van 21 October 1688 tot 2 Sept. 1696, Utrecht, 1876, 69. 71 Ad Leerintveld, ‘Stedestemmen voor de Vrije Nederlanden. Historische argumentatie in een gedichtenreeks van Constantijn Huygens’, in: De zeventiende eeuw 24 (2007), 14-24. 72 Zijn exemplaar is nu in Leiden, universiteitsbibliotheek, signatuur 1407 C 10. 73 Dublin, Trinity College Library, signatuur: Fagel 6871 T.10.57; Dennis E. Rhodes, ‘The first edition of Carlos Coloma's History of the Spanish Netherlands’, in: Quaerendo 2 (1972), 221-226. 74 Briefwisseling Hooft, brief nr. 353, 398, 405 en 406. Zie ook: M. en P. Tuynman, ‘P.C. Hooft en zijn boeken’, in: Hooft. Essays, Amsterdam 1981, 156-157.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 173

Figuur 6: Titelpagina van Pieter Post, Begraeffenisse van syne hoogheyt Fred. Henrick [met gravures door Petrus Nolpe] Amsterdam, Nikolaes van Ravesteyn 1651. Onder aan de pagina boven het impressum: ‘Constanter 1651’ en eronder ‘d[on] pers[onale]’. Collectie: Dublin, Trinity College Library. Signatuur: Fagel 7680 I.2.16

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 174 goud opgehoogde exemplaar van Pieter Post, Begraeffenisse van syne hoogheyt Fred. Henrick [met gravures door Petrus Nolpe] (Amsterdam 1651). Dit boek vormt nu een van de hoogtepunten in de Fagelcollectie te Dublin. Huygens ontving het als ‘d[onum] pers[onale]’ van de samensteller Pieter Post (1608-1669).75 Huygens' belangstelling voor de Romeinse cultuur en geschiedenis komt ook tot uitdrukking door het boek over de oudste geschiedenis van Nijmegen: Oppidum Batavorum seu Noviomagum (Amsterdam 1645) dat de schrijver, Johannes Smetius (1590-1651) in 1645 aan hem gaf. Huygens kende Smetius. In het gastenboek dat deze Nijmeegse dominee en collectioneur bijhield, staat bij 1633 onder het kopje ‘Spectatores antiquitatum’ (Bezichtigers van de antiquiteiten) Huygens' naam genoteerd na die van prins Frederik Hendrik. Bovendien had Huygens al enkele hoofdstukken van Smetius' boek in manuscript ter beoordeling toegezonden gekregen. Hij heeft ook een lofdicht aan het boek gewijd.76 Het boek De Armillis veterum schedion (Amsterdam 1676) van de Deense natuurkundige en anatoom Thomas Bartholin (1616-1680), eigendom van Huygensmuseum Hofwijck, getuigt van dezelfde belangstelling. Huygens verwierf het in het jaar van verschijnen.

Muziek

Huygens' muziekboeken hadden een aparte afdeling in de veilingcatalogus. Rudolf Rasch heeft daar een mooi artikel aan gewijd.77 Als amateurcomponist had Huygens de gewoonte eigen composities op te sturen naar andere componisten met het verzoek hem in ruil enige van hun stukken te zenden. Van zijn verzameling muziekstukken is nog maar heel weinig teruggevonden. Uit beschrijvingen uit latere veilingcatalogi weten we dat deze muziek was ingebonden in rode marokijnen banden met in gouden letters het woord Constanter op het voorplat.78 Eén boek moet in deze rubriek zeker worden genoemd. Huygens kreeg het in 1640 ten geschenke van de al eerder als tussenpersoon genoemde wiskundige en muziektheoreticus pater Mersenne. Het is een theoretisch werk van Antoine Paran, Traité de la musique théorique et pratique, contenant les préceptes de la composition (Parijs 1639). Dit boek speelde een rol in de muziektheoretische discussie van de Haarlemse priester-compo-

75 Dublin, Trinity College Library, signatuur: Fagel 7680 I.2.16. Met dank aan Charles Benson. 76 Dit exemplaar berust nu in de collectie van het Museum van Oudheden te Leiden, signatuur: N (ST) 3; Johannes Smetius, Nijmegen, stad der Bataven. Deel 1. Inleiding door Sandra Langereis. Deel II. Vertaling door A.A.R. Bastiaensen, S. Langereis en L.G.J.M. Nellissen. Nijmegen 1999. 77 Rasch, ‘De muziekbibliotheek van Constantijn Huygens’. 78 S.D. Post, ‘Constantijn Huygens’ Muscae. Achttiende-eeuws handschrift werpt nieuw licht op Huygens' nagelaten composities', in: De zeventiende eeuw 8 (1992), 275-283. J.A. Gruys signaleerde in de veilingcatalogus van Guilielmus Sluysken (geveild in Den Haag op 22 o oktober 1725 (IDC cat. 1810, microfiche 3055) bij de Misc. In 4 no 350: ‘Twee Musiek Boecken van den Heere Constantin Huygens, op maegde perkament geschreeven en in root turks leere banden vergult, met CONSTANTER daar op’.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 175 nist Joan Albert Ban (1597/8-1644) met de Franse componist Antoine Boësset (1586-1643), waarbij Huygens als intermediair én deelnemer betrokken was.79

Tot slot

De boeken uit het Huygenshuis zijn via drie veilingen verspreid geraakt over de wereld. De titels in de catalogi van deze veilingen getuigen van de enorme boekenschat die Huygens en zijn zoons bijeen hebben gebracht op theologisch, juridisch, wiskundig, natuurwetenschappelijk, bouwkundig, filosofisch, historisch, literair, kunsthistorisch en muzikaal terrein. Inderdaad valt aan hun boekenbezit af te lezen wie de Huygensen zijn of althans wilden zijn: geletterden, geleerden en kunstkenners. De in dit artikel gepresenteerde en andere, in de lijst genoemde en getraceerde exemplaren uit de bibliotheek van Constantijn sr. vertellen evenwel meer. De jaren en plaatsen van verwerving zijn van betekenis om de groei van de bibliotheek te kunnen vaststellen en een eventuele verschuiving in zijn belangstelling op te merken. De namen van de personen die Huygens een boek schonken, als auteur, tekstbezorger of als vriend geven zicht op het netwerk dat Huygens actief onderhield met wetenschappers, schrijvers en maatschappelijk hooggeplaatsten.80 De gevonden exemplaren uit de Huygensbibliotheek zijn van buitengewoon belang, dat moge duidelijk zijn. Het feit dat deze exemplaren getraceerd zijn is niet alleen te danken aan het toeval of de goede neus van een onderzoeker; veel exemplaren zijn bekend geworden dankzij de beschrijving ervan in catalogi van bibliotheken, van antiquaren en veilinghouders en ook van musea. Meer en meer wordt in deze beschrijvingen het enorme belang van de vermelding van de herkomst ingezien. Dit geldt niet alleen bij beroemde boekenverzamelaars, waartoe we Huygens ook kunnen rekenen, maar ook voor de eigendomskenmerken van onbekende personen. Systematische vermelding van deze sporen maakt verdergaand onderzoek mogelijk naar bijvoorbeeld het leesgedrag van individuen of van maatschappelijke groeperingen.81 Tot op heden is ongeveer 1,25% van het geschatte aantal van 10.000 titels uit de Huygensbibliotheek het ‘Constanter’-exemplaar teruggevonden. Voor een grootschalig leesonderzoek is dat te weinig. Toch roepen de teruggevonden exemplaren nu reeds een fascinerend beeld op van Huygens' veelzijdige interesses en activiteiten. 79 R.A. Rasch, Driehonderd brieven over muziek van, aan en rond Constantijn Huygens. Hilversum 2007, de brieven 2607, 2615 en 2622. Het boek wordt aangeboden door Bernard Quaritch Ltd. te Londen. 80 Vergelijk: Jardine, De reputatie. Deze functie van een geleerdenbibliotheek wordt in diverse artikelen behandeld in: Rudolf De Smet (ed.), Les humanistes et leur bibliothèque. Humanists and their Libraries. Actes du Colloque international. Proceedings of the International Conference. Bruxelles, 26-28 août 1999. Leuven/Paris 2002. 81 David Pearson, ‘Provenance and rare book cataloguing: its importance and its challenges’, in: David J. Shaw (ed.), Books and their owners: Provenance information and the European cultural heritage. Papers presented on 12 November 2004 at the CERL conference hosted by the National Library of Scotland, Edinburgh. London 2005, 1-23; Steven Van Impe, ‘Pronto: een ontologie voor het onderzoek van herkomstmerken’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 15 (2008), 179-193.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 De indrukwekkende bibliotheek van Huygens en zijn kabinet van Lipsius werden

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 176 regelmatig door vooraanstaande gasten bezocht. Balthasar de Monconys (1611-1665), een Frans diplomaat met grote belangstelling voor alles wat een ‘honeste Homme’ interesseert, noteerde in zijn dagboek dat hij op 8 augustus 1663 ‘M. de Zulcon’ een bezoek bracht en bij die gelegenheid zijn schilderijen, tekeningen en Chinese vazen heeft gezien en een heel bijzonder vogelnest. De Monconys werd toen overigens in het Huygenshuis ontvangen door Constantijn jr., aangezien Constantijn sr. en Christiaan op dat moment te Londen verbleven, waar zij in juni De Monconys hadden ontmoet bij de Royal Society.82 Toen Balthasar de Monconys op 13 augustus afscheid nam van Huygens, noteerde hij in zijn dagboek dat Huygens ‘a tous les livres & papiers de Lipse, & toutes les lettres qui luy ont esté écrites.’83 Nog tot in de achttiende eeuw was het Huygenshuis een bezienswaardigheid:

& au coin du Pooten la maison qu'a fait construire Constantin Huyghens, Seigneur de Zuylichem. Elle est d'un très bon gout d'architecture ayant une avant-cour & des statues au haut du frontispice84

De behuizing van de bibliotheek verdween in 1876, de boeken zelf zijn verspreid geraakt, maar kunnen hun geschiedenis veelal nog vertellen. De geschiedenis van elk individueel boek kan zo bijdragen tot een beeld van Constantijn Huygens, van de Huygensfamilie en van de Gouden Eeuw. Met vader Christiaan, met Constantijn en zijn broer Maurits en Constantijns kinderen omspant de Huygensdynastie immers de gehele zeventiende eeuw.

82 Vriendelijke mededeling van Kees Verduin. 83 Iovrnal des voyages de Monsieur De Monconys. Paris 1677 (ex. KB 496 D 5). Zie voor De Monconys en Huygens ook: Ben Broos, ‘Un celebre Peijntre nommé Verme[e]r’, in: Johannes Vermeer Tentoonstellingscatalogus, Mauritshuis Den Haag 1996, 48-50; zie voor de Chinese voorwerpen uit Huygens' kabinet: Van Campen, De Haagse jurist Jean Theodore Royer, 137-140. 84 Guide ou nouvelle description de La Haye et de ses environs. A La Haye, Chez la Société des Libraires 1785, 290 (KB 496 K 29).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 177

Marius van Melle Grensoverschrijdend uitgeven Van Ditmar's Boekenimport 1935-1951

Na het aantreden van dr. Moritz Leo (Morell) Bodlaender (1899-1968) als directeur van Van Ditmar's Boekenimport profileerde het Amsterdamse bedrijf zich ook als uitgever. Een filiaal in Antwerpen maakte het bewerken van de Vlaamse markt mogelijk. Tijdens de Tweede Wereldoorlog kreeg de productie onder een Verwalter een pronazilading. De succesvolle herstart van het bedrijf na de bevrijding leidde tot de oprichting van een dochteronderneming die kunstboeken voor de binnen- én buitenlandse markt produceerde. Dat bleek een brug te ver.

De komst van Morell Bodlaender en het uitgeversfonds

Morell Bodlaender was afkomstig uit het Pruisische Breslau, het tegenwoordige Poolse Wroclaw.1 Hij studeerde in Berlijn rechten, promoveerde er cum laude en werd vervolgens procuratiehouder bij de tijdschriftenpoot van het grote uitgevershuis Ullstein. Na de Machtübernahme van Hitler verloor hij vanwege zijn joodse achtergrond zijn baan en week hij uit naar Nederland. In 1935 werd hij benoemd tot directeur van Van Ditmar's Boekenimport, dat in 1924 was ontstaan uit het Amsterdamse filiaal van de Rotterdamse Van Ditmar's Courantenimport- en Kioskenonderneming, opgericht door W.N.J. (Willem) van Ditmar (1884-1965).2 Naast de import van boeken fungeerde de hoofdstedelijke onderneming als grossier van de kranten en tijdschriften die het Rotterdamse van Ditmar-bedrijf importeerde. Om deze reden waren kioskondernemingen als AKO en Bruna aanvankelijk medeaandeelhouder, maar dat veranderde toen de economische crisis de bedrijfsresultaten onder druk zette. Een ver familielid van Van Ditmar, H.J.G.M.

1 M. van Melle, 75 Jaar Van Ditmar boekenimport en uitgeverij. Amsterdam 1999, 20. Ook inzake de algemene bedrijfsgeschiedenis zij verwezen naar deze publicatie. Voor de levensloop van Bodlaender, zie H. Kohn, ‘In memoriam dr. M.L. Bodlaender’, in: De uitgever 48 (1968), 6 (juni), 234-235. 2 Hij was vernoemd naar zijn grootvader W.N.J. van Ditmar (1819-1883), die als compagnon van de oprichter van de NRC de firma Nijgh & Van Ditmar had vormgegeven. De door deze Van Ditmars gestichte bedrijven worden vaak met elkaar verward. Zo vermeldt Fasseur abusievelijk dat importeur Nijgh & Van Ditmar afzag van de distributie van Der Spiegel, de publicatie die de Hofmansaffaire aan het rollen bracht (C. Fasseur, Juliana en Bernhard. Het verhaal van een huwelijk. De jaren 1936-1956. Amsterdam 2008, 306).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 178

(Henri) van de Pol, nam in 1932 de helft van de aandelen van het Rotterdamse bedrijf over en ook de eigendomsverhouding in het Amsterdamse bedrijf werd paritair verdeeld tussen Van de Pol en Van Ditmar. Van de Pol, oorspronkelijk secretaris van Henri Deterding (founding father van Shell), stichtte een eigen olieproductenbedrijf en verkeerde dankzij zijn huwelijk met een telg uit het redersgeslacht Van Ommeren in kringen van Rotterdamse havenbaronnen.3 Hij was een krachtige persoonlijkheid, voorzien met een gevulde beurs. Binnen de kortste tijd trok Van de Pol aan de touwtjes bij de beide Van Ditmar-bedrijven. Hij was het die Bodlaender bij het bedrijf binnenhaalde.4 Om meer armslag te krijgen had Morell Bodlaender bij zijn aanstelling bedongen dat hij mede-eigenaar zou worden. Zijn aandelen moest hij onder Duitse druk drie jaar later echter weer afstaan, toen de Keulse uitgever van vooral kunstboeken DuMont Schauberg met een boycot dreigde als Bodlaender aandeelhouder bleef.5 6 Dat zal een extra stimulans zijn geweest om zichzelf te profileren als uitgever, waarmee Bodlaender in 1935 al een begin maakte. Pieter Breughel de Oude als schilder van landschappen door August Vermeylen was in 1935 de eerste uitgave. Via de Antwerpse vestiging werd de Vlaamse markt geëxploiteerd. Dat filiaal kwam bij het bedrijf als onderdeel van de overgenomen boekenimportfirma van Richard Bing.6 Hierdoor konden als plaats van uitgave trots Amsterdam én Antwerpen vermeld worden.7 Er werd een bescheiden fonds opgebouwd met een paar nieuwe uitgaven per jaar, meest kunstboeken, vertalingen uit het Frans en Duits, voorzien van een inleiding door een specialist, zoals de Utrechtse kunstpaus Willem Vogelsang. Voor een originele uitgave in 1939 tekende de Belgische kunsthistoricus A.H. Cornette: De Vlaamsche schilderkunst in de XXVIIe eeuw. Een luxueuze uitgave in cassette was Gustav Glücks De landschappen van Peter Paul Rubens. Het verscheen in het voorjaar van 1940, toen ook twee succesvolle plaatwerken met religieuze kunst verschenen: Het gelaat van Christus8 en Maria moeder Gods.9 Dergelijke uitgaven hielpen de firma om een betere toegang tot de boek- 3 Pieter van Ommeren (zoon van de stichter van Van Ommeren, nu Vopak) trouwde in 1892 met zijn volle nicht (Charlotte van Ommeren), wier moeder een tante van Willem van Ditmar was. Henri van de Pol trouwde met en dochter uit dit huwelijk (Hermine Eliza Charlotte) in 1931. (Nederlands patriciaat 67 (1983), 375-379.) 4 Mededeling van ir. W.B.A. Bodlaender (zoon van Morell), Teteringen 2008. 5 Vergadering Raad van Commissarissen 4 mei 1938, Notulenboek van de aandeelhouders en commissarissen van Van Ditmar's Boekenimport (verder: VDB), 1925-1939 (VDB-archief). De inventaris ervan is in bewerking. In 1988 werden de Verenigde Lektuur Bedrijven (VLB), waarin twintig jaar eerder AKO en de twee Van Ditmar-bedrijven waren opgegaan, overgenomen door Audax te Gilze. Het bedrijfsarchief ervan is gevestigd in Loon op Zand en omvat ook archieven van in het concern opgegane bedrijven, zoals VDB. 6 Bing was een Weense boekhandelaar die zich in 1925 in Amsterdam had gevestigd. 6 Bing was een Weense boekhandelaar die zich in 1925 in Amsterdam had gevestigd. 7 Bodlaender kreeg in 1937 zijn erkenning als uitgever, vermeldt het Adresboek voor den boekhandel, de voorloper van het Lijstenboek. In de voor die tijd verschenen boeken stond daarom als uitgever Van Ditmar-Antwerpen vermeld. 8 Door François Mauriac en Pierre Mornand, met inleiding door B.H. Molkenboer. 9 Door Henri Ghéon, met een voorwoord door Anton van Duinkerken. Dit boek werd in 1948 herdrukt. Het fonds is gereconstrueerd op basis van het Nieuwsblad voor den boekhandel en De boekverkooper, Brinkman's cumulatieve catalogus van boeken en de jaarlijks verschenen

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 179 handel te verkrijgen. Voor dat doel was de uitgave van de ‘geluids-teekenfilm in boekvorm’ Mikkie in Afrika minder geschikt. Met dit stripalbum werd Disney's Mickey Mouse in november 1937 geïntroduceerd, maar de boekhandel werd er warm noch koud van. De kurk waarop het bedrijf dreef was de import van Duitstalige boeken, vooral die van naar Wenen uitgeweken uitgevers. De Anschluss in 1938 maakte daaraan een eind en dat leidde direct tot ontslagen. De import van Engelse boeken kon deze klap niet opvangen, omdat de concurrentie daarin te groot was.10 Al was de omvang van het opgebouwde fonds niet indrukwekkend, de opgedane ervaring met kunstboeken zou van pas komen bij een later project: de productie van kunstboeken voor de internationale markt.

Bodlaender tijdens de bezetting

In de meidagen van 1940 trachtte Bodlaender tevergeefs via IJmuiden naar Engeland te ontkomen.11 Een paar dagen later werd hij ontslagen. Nog voordat Seyss-Inquart zijn laarzen op Nederlandse bodem zette, was hij onder dwang als directeur afgezet en vervangen door de Berlijner Fritz Alfred Bredow.12 Door de handel in fondsrestanten kon Bodlaender in zijn levensbehoeften voorzien. Althans de eerste jaren van de bezetting kon hij zonder gevaar boekhandels in het land bezoeken. De nazirassenwetten bestempelden hem als ‘gemengd gehuwd’, hetgeen hem beschermde voor deportatie. Tijdens de bezetting werd het gevoel van verstikking door lectuur soms verzacht: lezen gaf lucht en bovendien had de avondklok een leesbevorderend effect. Nooit eerder was de toeloop naar de boekhandel zo groot. Terwijl andere winkels steeds leger werden, waren de boekhandels nog ruim voorzien, niet zozeer met nieuwe boeken, want die verschenen door papierschaarste en censuur weinig, maar vooral met uitgeversrestanten.13 Veel boeken waren verboden of in beslag genomen, maar er bleef genoeg over. Boekverkopers speelden in op de

uitgave Het boek in Vlaanderen. Doordat het fonds zo goed als compleet berust in het Audaxarchief, was controle mogelijk door middel van autopsie. 10 Mededeling Christine Pelleboer-Janse te Oosterbeek, die in 1937-1938 secretaresse van Bodlaender was. 11 Hij woonde in Bussum en om de reistijd te bekorten brachten Bodlaender, zijn vrouw en twee tienerzoons, de nacht voor hun vluchtpoging door in het huis van expeditiechef Gijs Kamphorst in Amsterdam-Oost (mededeling van ir. W.B.A. Bodlaender). Kamphorst was een steunpilaar van het bedrijf. Toen hij in 1960 overleed kreeg zijn weduwe een kantoorbaan om in haar onderhoud te voorzien; het bedrijf kende geen pensioenvoorziening. Toen die drie jaar later werd ingevoerd, gold dat in eerste instantie alleen voor de directeur en mevrouw Kamphorst, ‘wegens de grote verdiensten van haar en haar man voor het bedrijf’ (stukken betreffende personeelszaken, 1955-1969, VDB-archief). 12 Van Melle, 75 Jaar, 25. 13 Zo kelderde de legale productie van Nederlandse uitgeverijen van 10.000 nieuwe titels in 1938 naar 2.000 in 1944. (S. van Faassen en S. Chen, ‘A.A.M. Stols. “Wij zijn geen collaborateurs”’, in: H. Renders, L. Kuitert e.a (red), Inktpatronen. De Tweede Wereldoorlog in het boekbedrijf in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam 2006, 251-293, aldaar 257. Illustratief voor de grote vraag naar boeken in deze periode is de opmerking van de Leidse boekverkoper Jan de Kler dat de boekverkopers de uitgevers bezochten, in plaats van de uitgevers de boekverkopers (M. van Melle, Boekhandel in beweging. Driekwart eeuw boekenvak met de boekhandelsketens Ella en de Ark als invalshoek. Weesp 1999, 54).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 omstandigheid dat veel cadeauartikelen niet meer te krijgen waren. Door de enorme leeshonger zal het Bodlaender weinig moeite gekost hebben om de meer dan 30.000 boeken te verkopen die

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 180 hij van W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij overnam. Dat sommige van die boeken al dertig jaar oud waren, was kennelijk geen probleem.14 Tussen de bedrijven door stelde hij een tweedelig boek samen over staat en maatschappij, Politeia. Het eerste deel verscheen in 1943 bij Elsevier. ‘Daar ik bij de Nationaal-Socialisten als staatsvijand werd aangemerkt’, schreef Bodlaender aan de uitgever in 1956, ‘mocht mijn naam niet in de verschijning komen en derhalve werd bij de eerste oplage, die nog in de bezettingstijd is gedrukt, gezegd: Ingeleid door en samengesteld door Dr. J.D. Bierens de Haan.’ Het tweede deel verscheen in 1947.15

Bing tijdens de bezetting

Net zoals zijn voormalige directeur voorzag de eveneens door Bredow ontslagen Richard Bing in zijn levensonderhoud door in uitgeversrestanten te handelen, die hij onder andere betrok van Elsevier. Door zijn werk als vertegenwoordiger van Van Ditmar kende hij de boekhandels die het risico aandurfden om onder de toonbank verboden boeken te verkopen. Hij kon die leveren. Hij verkocht ook Duitse boeken aan Wehrmachtbibliotheken, zoals die op vliegveld Soesterberg. Daarbij droeg hij een officiersuniform. Als geboren Oostenrijker maakte hij zich er in zijn woonplaats Hilversum niet geliefder door. In werkelijkheid was hij betrokken bij het verzet en verschafte zijn imago als officier hem speelruimte om daarin een rol te vervullen. Sommige niet leverbare Duitse boeken liet hij illegaal herdrukken door Albert Schlösser in Blaricum. In 1943 drukte deze van oorsprong Duitse drukker voor hem een illegale uitgave van Steppenwolf door Hermann Hesse (vertaling Maurits Dekker). Via Schlösser, die ook valse persoonsbewijzen drukte, kwam Bing in contact met de Landelijke Organisatie van hulp aan onderduikers. Zijn woonhuis16 werd zo betrouwbaar geacht dat er op 8 augustus 1944 een vergadering van de top van deze verzetsorganisatie werd belegd. Door verraad van koerierster ‘Edith’ (Miep Oranje) is dat een drama geworden. Zijn joodse onderduikers wisten te ontkomen, maar verschillende verzetsmensen werden gearresteerd, Bing zelf ook. Op Dolle Dinsdag (5 september 1944) werd hij met andere gevangenen in Vught gefusilleerd, toen de Duitsers het kamp daar in paniek ontmantelden bij de nadering van de geallieerde legers. ‘Hij gaf zijn leven om zijn medemenschen te helpen’, schreef zijn weduwe na de bevrijding in de rouwadvertentie.17 14 S. van Faassen, H. Oldewarris e.a. (red.), W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij 1903-1965. Rotterdam 1993. In de hierin opgenomen fondscatalogus staat bij 44 titels vermeld hoeveel exemplaren Bodlaender afnam. 15 Brief 9 december 1955 aan Elsevier (Directiecorrespondentie 1950-1964, VDB-archief). Het boek beleefde een gewijzigde herdruk in 1950, in 1956 gevolgd door de vierde, bijgewerkte druk (in een band). Deze versie zou in 1959, nu weer in twee banden, herdrukt worden. J. van Rosmalen [Goud op snee. Boek en tijdschrift in de Lage Landen 1935-1985. Utrecht/Antwerpen 1985, 17] noemt het ‘een groot en gerenommeerd werk’ bij de behandeling van schrijvende uitgevers. De filosoof Bierens de Haan (1866-1943) was kort voor het verschijnen van deel 1 overleden. 16 Boschlaan 8, Hilversum. 17 H. Kohn, ‘Exilausgaben im Elsevier Verlag. Über vier deutschsprachiche Ausgaben von 1937 und 1938. (In Memoriam Richard Bing)’, in: Amsterdamer Beiträge zur neueren

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 Germanistik, Band 6 (1977) 271-277; P. Manasse, Boekenvrienden Solidariteit. Turbulente jaren van een exiluitgeverij. Den Haag 1999, 109; H. van Riessen (red.), Het grote gebod. Gedenkboek van het verzet in LO en LKP. 4e dr. Kampen 1989, 94-100; rouwadvertentie geplaatst door Erna Bing-Klatte in Dossier Van Ditmar's Boekenimport, KVB-archief (UB Amsterdam, PPA 92:8).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 181

Hein Kohn tijdens de bezetting

Een vriend van Bing, Hein Kohn, zou na de oorlog de uitgeverij van Van Ditmar opnieuw op poten zetten. Hij wist in 1941 door zijn connecties met het vooroorlogse Van Ditmar-bedrijf door het oog van de naald te kruipen. De Duitse Ortskommandant van Hilversum, Hauptmann Wilhelm Müseler, diende zich aan om zijn huis te inspecteren voor inbeslagname. Met tegenwoordigheid van geest informeerde Kohn of hij niet de beroemde kunsthistoricus was wiens boek Europäische Kunstgeschichte door zijn bemiddeling een Nederlandse editie had gekregen, uitgegeven door Van Ditmar's Boekenimport. Verrast werd dit beaamd en na wat loftuitingen over dit boek besloot de Ortskommandant een ander huis te vorderen. Bij inspectie had het er somber uitgezien voor Kohn, omdat zijn huis was volgestouwd met verboden boeken.

Figuur 1: Advertentie in Het nieuwsblad voor den boekhandel 107 (1940) 23 (5 juni), 350

Hein[z] Kohn (1907-1977) was een linkse boekhandelaar en uitgever uit Hamburg, die direct na Hitlers Machtübernahme in 1933 naar Nederland vluchtte. Hij begon toen een boekenclub met eigen uitgaven (vooral van geëmigreerde Duitse auteurs), die vooral door werklozen werden gecolporteerd. Hij mocht namelijk als ‘niet erkend uitgever’ niet aan de boekhandels leveren. Boekenvrienden Solidariteit heette de club aanvankelijk, vanaf 1936 Het Nederlandsch Boekengilde.18 Hij voegde er in 1935, samen met

18 Peter Manesse, Boekenvrienden Solidariteit. Turbulente jaren van een exiluitgeverij. Den Haag 1999.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 182

Richard Bing, een verzendboekhandel en (modern) antiquariaat aan toe: De Boekenvriend. Deze nevenactiviteit kon Bings werkgever overigens maar matig waarderen; de ‘kwestie-Bing’ kwam tijdens commissarissenvergaderingen in 1938 herhaaldelijk aan de orde. De kwestie werd uiteindelijk in der minne geschikt: Bing leverde voortaan onder gunstiger condities aan Van Ditmar's Boekenimport dan aan anderen.

Figuur 2: Bewijs van aandeel van de NV I.P.C., 1949

Door een administratieve fout was Kohn bij de gemeentesecretarie als ‘arisch’ ingeschreven.19 Dat gaf hem aan het begin van de oorlog enige speelruimte, totdat zijn vrouw op het matje werd geroepen bij de Kultuurkamer, samen met uitgever Geert Breughel op wiens naam hij veiligheidshalve de verzendboekhandel had gezet. Kohn herinnerde zich later: ‘Door het hoofd van het Letterengilde, de dichter Mien Proost,20 werd meegedeeld dat het bedrijf onmiddellijk moest worden gesloten, daar wij geen lid waren van de Kultuurkamer, en dat terwijl “een jood niet eens stoker mocht zijn van een cultureel bedrijf”! (...) Ik ben een paar maal gearresteerd en kwam in het kamp Havelte terecht, waar ik na drie weken ontvlucht ben. Ik dook onder, eerst in ons eigen huis, in een zo goede schuilplaats, dat ze me bij huiszoeking niet vonden. Daarna zat ik meestal in 's-Graveland.’21

19 Zijn vrouw Rosel stond ingeschreven als joods. In werkelijkheid was het andersom. 20 Pseudoniem van NSB'er Hans M. Klomp (1903-1987). 21 H. Kohn, ‘Uitgeven in de dertiger jaren’, in: A. Nuis (red.), Het geheim van de uitgever. Verkenningen voor Rienk Visser. Amsterdam 1978, 43-48, aldaar 47; P. Hagers, ‘Hein Kohn. Alles ouderwets en degelijk...hoop ik’, in: De uitgever 50 (1970), 3 (maart), 100-101.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 183

Het beheer van Verwalter Bredow

Met de vennootschap Van Ditmar's Boekenimport, waarbij Bodlaender en Bing heel direct en Kohn zijdelings betrokken waren geweest, ging het althans financieel tot de hongerwinter uitstekend.22 Veel geld werd bijvoorbeeld verdiend aan de verspreiding van het Wehrmachtblad Signaal, uitgegeven door Deutscher Verlag, de nieuwe naam van het gelijkgeschakelde Ullstein-concern. Het was geënt op het Amerikaanse Life en viel door de geavanceerde kleurenfotografie op temidden van het grauwe tijdschriftenaanbod. Het blad moest het Duitse leger verheerlijken, maar tijdens de Russische veldtocht viel tussen de regels te lezen dat de oorlogskansen gekeerd waren. De oplage van deze Nederlandse editie steeg toen met 70%.23 De uitgave van pure propagandabrochures was al snel gestaakt omdat de uitgever ze aan de straatstenen niet kwijt kon, maar verhulde propaganda verkocht wel, zoals de Jan Stavast-reeks, waarin 54 deeltjes verschenen. Ze waren bedoeld ‘om de grote waarde van het Nationaal-Socialisme bij de jeugd ingang te doen vinden’, zoals de initiatiefnemer van de reeks Arnold Meyer Schwencke het omschreef toen hij bij bevoegde instanties in Den Haag om subsidie kwam bedelen.24 De vertaalde Duitse streekromans, passend in de Blut und Boden-ideologie, verkochten goed. Het Antwerpse filiaal floreerde in de eerste oorlogsjaren eveneens. Door de leeshonger in Nederland was de import van Nederlandse boekenfondsen in België zo goed als stil komen te liggen. De Nederlandse uitgeverijen, die in toenemende mate te kampen hadden met papierschaarste, konden namelijk in eigen land nauwelijks aan de vraag voldoen.25 Het gevolg was dat het Antwerpse filiaal in licentie boeken begon te publiceren van uitgeverijen die het in België vertegenwoordigde. Daarbij werd de indruk gewekt dat het om coproducties ging. Zo verschenen met het Van Ditmar-imprint vijf boeken van Felix Timmermans (uit het fonds van P.N. van Kampen) en zeven boeken van A. Roothaert (zes uit het fonds van A.W. Bruna en één uit dat van Salm, namelijk de bestseller Doctor Vlimmen). Onder de naam Van Ditmar's Boekenkeur verschenen drie titels van Contact. Ook van L.J. Veen, Becht, Uitgeversmaatschappij Holland en De Gulden Ster werden titels uitgebracht, van de laatste uitgever zelfs zes boeken geschreven door de Amerikaanse avonturier John Knittel. Daarnaast verschenen drie boeken in coproductie met de Brusselse uitgeverij De Lage Landen. Ook een enkel boek van de ‘bruine’ uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer kreeg het imprint van Van Ditmar-Antwerpen. Voor een Vlaamse editie van Hitlers Mijn Kamp was dat niet nodig, want de papiertoewijzing voor deze pil was ongelimiteerd.26 22 Het boekjaar 1945 sloot met nadelig saldo van bijna drie ton, vermeldt het accountantsrapport, waaraan het Antwerpse filiaal voor de helft schuldig was. Het ‘winstsaldo vorige jaren’ van maar liefst f 232.000 was op het verlies in mindering gebracht. 23 L. Verduyn, Signaal, tijdschrift van het ‘Oberkommando der Wehrmacht’ (1940-1945). Antwerpen 1984, 133. De Nederlandse editie van Signal verscheen vanaf nummer 5 (Nieuwsblad voor den boekhandel 107 (1940) 23 (5 juni), 350). 24 G. Groeneveld, Zwaard van de geest. Het bruine boek in Nederland 1921-1945. Nijmegen 2001, 265. 25 L. Simons, Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen. Dl. II: De twintigste eeuw. Tielt 1987, 83-84. 26 Er zouden 110.000 exemplaren van worden gedrukt, in de vertaling van Steven Barends (G. Groeneveld, Nieuwe boeken voor den nieuwe tijd. Uitgeverij de Amsterdamsche Keurkamer

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 184

Om de omzet nog meer omhoog te stuwen ging directeur Fritz Alfred Bredow ertoe over om boekhandels te exploiteren. De eerste werd in 1941 in Den Haag gevestigd op Spuistraat 19 onder de naam Het Moderne Boekhuis. De leiding werd toevertrouwd aan Friedrich Meyer, een sinds lang in Nederland wonende Duitser. Hij was de eerste directeur van Van Ditmar's Boekenimport en had zich tot de ‘nieuwe orde’ bekeerd. Het Moderne Boekhuis werd opgericht ‘daar er in Den Haag geen enkele goede Nationaal-Socialistische boekhandel aanwezig was’, schreef Bredow in 1943.27 Later werd er ook in Leiden een boekhandel geopend, vermoedelijk om de Duitse soldaten van vliegveld Valkenburg van dienst te kunnen zijn. De leiding van deze zaak kreeg Bruno Alfred (Fred) Reichel, die al zo'n twintig jaar in Nederland woonde en die sinds 1932 chef van de Duitse boekenafdeling was. Hoewel hij niet lang voor de oorlog genaturaliseerd werd, had ook hij de nieuwe orde omarmd, zij het niet fanatiek. Hij was meer het type van meeloper en bijvoorbeeld niet te beroerd om twee collega's te helpen ontsnappen uit een kazerne, waarin ze na een razzia waren opgesloten om te werk gesteld te worden in Duitsland.28 De Leidse boekhandel, Het Stadhuis, was gevestigd op de Breestraat 123. Na de bevrijding werd deze zaak direct gesloten.29 De inventaris leverde nog f 15.000 op, leert het accountantsverslag.

Naoorlogs herstel

Op maandag 7 mei 1945 verscheen in Amsterdam het eerste legale nummer van het Het parool, opgemaakt in de burelen waar tot voor kort de redactie van Die deutsche Zeitung in den Niederlanden had gezeteld. De krant was met een handpers gedrukt, want stroom was er niet.30 Het gehele land was bevrijd en de wederopbouw begon. Door papierschaarste kwam de nieuwsvoorziening van de vrije pers moeizaam tot stand. Wat beeldmateriaal betreft voorzag het geallieerde opperbevel in een leemte door het tweewekelijkse tijdschrift Kijk, uitgegeven door het Psychological Warfare Department van het Supreme Headquarter of the Allied Expedition Forces. Dit Amerikaanse product was afgekeken van het Duitse tijdschrift Signal. Uit de Britse koker kwam het blad Big Ben, uitgegeven door His Majesty's Stationary Office. De distributie van beide bladen werd na mei 1945 toevertrouwd aan Meulenhoff & Co, dat daarmee een snelle naoorlogse start kon maken. Meulenhoff kreeg ook de alleendistri-

1932-1944. 's-Gravenhage 1992, 69). Van Ditmar-Antwerpen had de alleenverkoop van dit boek in België. 27 Bredow schreef dit in een boze brief aan een Amsterdamse sigarenwinkelier die een Haags filiaal opende in een geconfisqueerde zaak van een joodse eigenaar. Zie A. Venema, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Dl. 4: Uitgevers en boekhandelaren. Amsterdam 1992, 369-370. 28 Mededeling van D.F. (Dick) Poel (†), Oosterbeek, 1995. Poel werkte van 1937 tot 1943 als facturist bij Van Ditmar Boekenimport. 29 B. Dongelmans, ‘Van brave Hendrik tot de Speedmaster. Het Leidse boek in de negentiende en twintigste eeuw’, in: A. Bouwman, P. Hoftijzer [e.a.], Stad van boeken. Handschriften en druk in Leiden 1260-2000. Leiden 2008, 289-432, aldaar 315. De Algemene Boekhandel Het Stadhuis was in de zomer van 1942 geopend (Nieuwsblad voor den boekhandel 109 (1942) 33 (20 augustus), 358). 30 L. Berends, Het Parool 1940-1990. Amsterdam 1990, 70-71.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 185 butie van de uitgaven van het Militair Gezag. Dat was erg winstgevend en zorgde ervoor dat er een uitstekende relatie met de handel werd opgebouwd.31 Meulenhoff had van Van Ditmar's Courantenimport- en Kioskenonderneming geen concurrentie te duchten, want het (nood)bestuur van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels besloot de erkenning van dit bedrijf ‘wegens onwaardig gedrag tijdens de bezetting’ op te schorten.32 Dit lot was ook Van Ditmar's Boekenimport beschoren. De activiteiten van dit bedrijf kwamen nu zo goed als stil te liggen, omdat een importvergunning niet gegeven werd. Wegens het nijpende tekort aan deviezen legde de overheid de import aan banden en kreeg een niet gezuiverde onderneming geen deviezen toegewezen. Het Militair Gezag (sectie Rechtsherstel) had inmiddels alle overeenkomsten met de naar Duitsland vertrokken Bredow ongeldig verklaard en toestemming gegeven voor het houden van een algemene aandeelhoudersvergadering, waarin Bodlaender in zijn rechten werd hersteld. Op aandringen van de Zuiveringscommissie van de Vereeniging werden vervolgens de beide Van Ditmar-bedrijven gereorganiseerd. Om de breuk met het bezoedelde verleden tot uitdrukking te brengen, werd de naam van het Amsterdamse bedrijf nu NV Nederlandsche Boekenimport- en Uitgeversmaatschappij v/h [voorheen] Van Ditmar. Bodlaender had hierin de meerderheid van de aandelen (55%), de rest was van het Rotterdamse bedrijf, waarvan de aandelen in handen waren van Henri van de Pol en Willem van Ditmar. Het Rotterdamse bedrijf was tijdens de oorlog omgezet in een vennootschap onder firma om een vijandige overname te voorkomen en ging nu Rotterdamsche Courantenimport- en Kioskenonderneming v/h Van Ditmar heten. Op 18 december 1945 werd de schorsing van beide bedrijven ongedaan gemaakt.33 Het was aan Bodlaender te danken dat beide bedrijven een naoorlogse doorstart konden maken. Veel krediet kreeg hij daarvoor niet van Van de Pol. Teleurgesteld zou hij aan deze in 1952 schrijven:

Toen in 1945 de vraag rees of ik bij Van Ditmar terug zou gaan, wist ik uiteraard uit de vooroorlogse tijd, dat Amsterdam nooit een schitterende zaak was. De oude basis van Amsterdam, het Duits, was weggevallen en het was absoluut twijfelachtig of men wat uit Amsterdam kon maken. Ik heb toen ronduit verklaard, dat ik de firma Van Ditmar als geheel wel interessant vond. De belofte werd toen gedaan, dat als ik de zaak goed behandelde en vooral een en ander met de Vereeniging in orde maakte, ik de positie van Directeur van Rotterdam zou krijgen. Nu wil ik heus niet meer op alles ingaan, wat daarna geweest is, maar slechts constateren, dat hiervan niets gekomen is.34

31 Brief adj.directeur Arie van Goor aan de vertegenwoordiger van Bantam Books, 12 juni 1946. (Archief Meulenhoff-bruna, berustend in het Audax-archief. Meulenhoff-bruna was de in 1968 verzelfstandigde importpoot van Meulenhoff & Co, met detailhandelsketen Bruna - toen met onderkast geschreven om modern over te komen - als aandeelhouder en meestbegunstigde afnemer. In 1973 ging Meulenhoff-bruna op in Van Ditmar). 32 Nieuwsblad voor den boekhandel 112 (1945) 4 (17 mei), 14. 33 Nota ‘Firma Van Ditmar voor, gedurende en na de oorlog’, vermoedelijk opgesteld door Van de Pol eind 1945 (VDB-archief); Nieuwsblad voor den boekhandel 112 (1945) 29 (20 december), 245. 34 Correspondentie M.L. Bodlaender 1952-1964, VDB-archief.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 186

Voor W.N.J. van Ditmar had de schorsing van de beide bedrijven ingrijpende gevolgen. Omdat hij in de Eerste Wereldoorlog voor de Engelsen had gespioneerd, zag hij zijn toekomst in bezet Nederland duister in.35 Hij voorzag een Duitse inval en ontvluchtte Nederland in februari 1940. Met zijn gezin belandde hij via Lissabon in Argentinië. In de zomer van 1945 bleef hij, op weg naar Nederland, steken in Zwitserland, omdat hij geen visum kreeg. Geheel ten onrechte werd zijn politieke gezindheid in twijfel getrokken, terwijl hij zijn anti-nazistische houding nooit onder stoelen of banken had gestoken.36 Na een paar maanden van opwinding over de formele opstelling van de Nederlandse overheid én over Van de Pol, die eiste dat hij meer geld in de zaak stak, keerde Van Ditmar verbitterd terug naar Argentinië. Zijn huis in Wassenaar was weggebombardeerd, zijn in Rotterdam opgeslagen schilderijenverzameling ging op 14 mei 1940 verloren. Er was weinig meer dat hem aan Nederland bond. De keuze voor Argentinië was ingegeven door familierelaties, hij had er een zwager wonen. Bovendien had hij een gunstige indruk van Zuid-Amerika gekregen toen hij er in 1936 in opdracht van de regering als lid van een handelsdelegatie rondreisde37 en hij had in centraal Argentinië een landgoed gekocht. Zijn ondernemingszin liet hem er niet in de steek. Zo leidde de aanleg van een waterleiding naar het 250 jaar oude landhuis ertoe dat hij een handel in leidingbuizen en pompen begon. Hij hield dieren en liet vakantiehuisjes neerzetten bij een meertje op het terrein. Hij wist er een bestaan op te bouwen, hoewel het zakelijk gezien maar matig voor de wind ging. In 1965 overleed hij er, na jarenlange geestelijke aftakeling, op 81-jarige leeftijd. Zijn echtgenote, jonkvrouwe Friedel von Potowsky, zou hem meer dan 40 jaar overleven.38 De betrokkenheid van Van Ditmar bij ‘zijn’ bedrijven eindigde dus definitief in 1945, al bleef hij nog tot 1951 aandeelhouder.

Bodlaender en de wederopbouw: pockets

Energiek zette Bodlaender in het najaar van 1945 alles in het werk om het bedrijf weer van de grond te tillen. Dat was niet meer gevestigd op Singel 95, een statig pand waarin ooit volksschrijver en sigarenfabrikant Justus van Maurik (1846-1904) had gewoond, maar aan de overkant van de gracht op Singel 90. De Duitse zetbaas Bredow had het bedrijf in 1941

35 Hem was ter ore gekomen dat in NSB-kringen in zijn woonplaats Wassenaar het gerucht circuleerde dat hij op de ‘zwarte lijst’ van de Duitsers stond. Dat was geloofwaardig gezien zijn anti-Duitse stellingname, niet alleen tijdens de Eerste Wereldoorlog, maar ook erna als correspondent van The Times en als directeur/hoofdredacteur van het Dagblad van Rotterdam, de voorloper van het Algemeen Dagblad. (Mededeling van zijn dochter Manja Miralles-van Ditmar, Wassenaar 2003). Adriaan Venema sloeg dus de plank gevoelig mis toen hij Van Ditmar bestempelde als een ‘doodgewone collaborateur’. Zie Venema, Schrijvers, 370. 36 Bovendien hadden de zonen uit Van Ditmars eerste huwelijk als Engelandvaarders hun steentje bijgedragen aan de bevrijding. 37 Hij hield er een Chileense onderscheiding aan over. De andere leden van de delegatie waren de bankier E.E. Menten (niet te verwarren met de oorlogsmisdadiger P.N. Menten) en J.H.H. Verloop, directeur van Wilton-Feijenoord (Persoonlijkheden in het Koninkrijk in woord en beeld. Nederlanders en hun werk. Amsterdam 1938, 999 en 1520). 38 Zij overleed in 2006 op 101-jarige leeftijd, geestelijk ongebroken.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 187 verplaatst naar dit voormalige kantoor van reukwaterfabriek Boldoot.39 Vier door Bredow ontslagen joodse medewerkers bleken in vernietigingskampen omgebracht, Richard Bing was gefusilleerd. Er waren door de oorlog dus schrijnende leemten ontstaan. De nog aanwezige voorraden gingen als oud papier de deur uit, waarna een poging kon worden gedaan om met een schone lei te beginnen. Atze van der Hoek werd aangesteld als hoofd van de importafdeling; zijn voormalige chef Fred Reichel mocht in dienst blijven, al zou hij nooit meer een belangrijke functie in het bedrijf krijgen toebedeeld. Als ‘Oom Fred van Van Ditmar’ zou hij later fietsvlaggetjes en speldjes toekennen aan trouwe lezertjes van de Akim-strips die het bedrijf in de jaren vijftig en begin jaren zestig op de markt bracht. Hij bleef tot zijn overlijden in 1967 op 75-jarige leeftijd werkzaam bij het bedrijf. Wegens zijn oorlogsverleden was zijn naturalisatie ongedaan gemaakt, waardoor hij geen recht had op AOW. Ook een pensioen zat er voor hem niet in.40 Het opstarten van de importafdeling werd bemoeilijkt door de deviezenschaarste. Import werd er van regeringswege door gelimiteerd. Bovendien moest Bodlaender het bedrijf zien te zuiveren van de slechte naam die het bij uitgevers had gekregen. Dat was hem overigens wel toevertrouwd en op hem persoonlijk rustte geen enkele blaam. Het eerste contract zorgde meteen voor een doorbraak. In de herfst van 1945 werd door Bodlaender bij contract overeengekomen dat zijn bedrijf Pocket Books Inc, de eerste Amerikaanse uitgever van een grote en veelzijdige paperbackreeks, exclusief in Nederland zou vertegenwoordigen.41 De handzame goedkope boeken, met slappe kaft en met gelijmde rug (‘gebrocheerd’ of ‘gelumbeckt’), waren een betrekkelijk nieuw verschijnsel. Het zakformaat was allesbehalve nieuw, zakbijbeltjes gingen al eeuwen over de toonbank. Nieuw was dat ze niet gebonden waren en als tijdschrift gedistribueerd werden, dus met recht van retour. Sinds Allen Lane in juli 1935 de eerste Penguins op deze wijze op de markt bracht, werd dit voorbeeld grootscheeps nagevolgd.42 Aanvankelijke reserves tegen deze in alle opzichten goedkoop uitgegeven boeken verminderden toen paperbacks een uitkomst bleken te zijn voor de geallieerde soldaten. Ook de traditionele boekhandel in Nederland ging overstag, omdat de schappen leeg waren en er door papierschaarste nog weinig nieuw werk kon verschijnen. Boeken-importeur Van Ditmar kon de vraag naar Pocket Books

39 Stukken betreffende onroerend goed, 1930-1971 (VDB-archief). 40 Mededeling van H. Timmerman (werkzaam bij Van Ditmar van 1960 tot 2000), Amsterdam 1998. 41 Inkoper Atze van der Hoek stipte deze ‘alleenvertegenwoordiging’ aan in zijn (gestencilde) marktsignaleringen die hij in de jaren '70 voor het bedrijf verrichtte, onder de titel van Nieuws over boeken, bladen en mensen (aflevering 24, 7 september 1971, VDB-archief). 42 L. Lloyd Jines, ‘Fifty years of Penguin Books’, in: Fifty Penguin years. Harmondsworth 1985, 11-103, aldaar 11-49. Over de distributie van pockets in de vs: P. Schreuders, Paperbacks, U.S.A. Een grafische geschiedenis. Amsterdam 1981, 45; over de start van Pocket Books door R.F. DeGraff in 1939: aldaar 18-29.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 nauwelijks aan.43 Het was zo'n succes dat men in Nederland aan paperbacks de naam pockets gaf. Daarna volgden andere series, zoals Pan, Popular Library en Avon.44

43 L. Kuitert, Het uiterlijk behang. Reeksen in de Nederlandse literatuur. Dl. II: De spijkerbroek te midden van driedelig grijs. Amsterdam 1997, 106-113. 44 Pan in 1949, Popular Library in 1953 en Avon een jaar later (Contracten alleenvertegenwoordigingen 1949-1970, VDB-archief).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 188

Kohn en het nieuwe fonds

Naast de activiteiten op importgebied werden ook die op uitgeefgebied weer op poten gezet. Hein Kohn werd aangetrokken als uitgever en met zijn expertise zou in een paar jaar een imposant fonds worden opgebouwd. In het Nieuwsblad voor den boekhandel werd in een paginagrote advertentie aan de vakgenoten uiteengezet wat men voor ogen stond:

Het is ons streven, waarlijk representatieve boeken van vooraanstaande Europeesche schrijvers het licht te doen zien. Als importeurs hebben wij het steeds als onze taak beschouwd, als bemiddelaars op te treden tusschen de geestelijke stromingen in het buitenland en het Nederlandsche publiek.

Steunend op deze jarenlange traditie bij den import van belangrijke literaire werken, hopen wij thans ook een reeks van eigen uitgaven van hoog literair gehalte bij het Nederlandsche publiek te introduceeren. O.a. zijn wij voornemens, evenals vóór den oorlog, veel aandacht te besteden aan werken op het gebied van beeldende kunsten. Ook paedagogisch belangrijke boeken voor jongens en meisjes zullen onze voortdurende belangstelling hebben.45

Figuur 3: Aanbiedingsfolder, circa 1947, Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), Bijzondere Collecties, PPA 92-9

45 Nieuwsblad voor den boekhandel 113 (1946) 41 (10 oktober), bijlage.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 189

Nog in december 1946 verscheen een brochure van de éminence grise van links Nederland, Henriëtte Roland Holst, Van de schaduw naar het licht. Kan Nederland de slag om herstel winnen? Daarna verscheen werk van Stefan Zweig en Heinrich Mann, die Kohn nog uit het vooroorlogse emigrantenmilieu kende, verschillende boeken van de Zwitserse schrijfster Lisa Tetzner en de eerste bestseller, de spannende belevenissen van oorlogscorrespondente Eve Curie, Mijn wereldreis in oorlogstijd. Dit omvangrijke boek (585 pagina's) zou vier drukken beleven. H. Wielek, pseudoniem voor Wilhelm Kweksilber, die net als Kohn in 1933 Hitler-Duitsland was ontvlucht, stelde onder de titel De stem van Europa een bundel van verzetsgedichten samen, waarvoor Anton van Duinkerken de inleiding schreef (1947). Ook werd geprobeerd om Scandinavische literatuur onder de aandacht te brengen. Door de associatie met streekromans was de Scandinavische literatuur in diskrediet geraakt: de nazistische voorliefde stelde dit genre in een kwaad daglicht.46 Een groot succes werden boeken van onbekende auteurs als de Fin Yrjö Kokko en de Zweed Gunnar Widegren niet, maar de oude klassieker van de Noorse Nobelprijswinnaar Björnstjerne Björnson, Een liefde, beleefde daarentegen vier drukken.47 Een langloper was het boekje van Ab Goubitz, bekend van de ochtendgymnastiek voor de radio, Gymnastiek voor iedereen. Staat U klaar!? Deze uitgaaf uit 1948 zou in 1950 en nog eens in 1964 herdrukt worden. De autobiografie van Henriëtte Roland Holst, Het vuur brandde voort (1949) beleefde binnen het jaar drie drukken.48 De bestverkochte uitgave werd Goden, graven en geleerden van C.W. Ceram, pseudoniem van Kurt W. Marek, een corrector van de Rowohlt Verlag en een vriend van Kohn. Dit in 1950 verschenen boek was een spannend geschreven relaas van archeologische ontdekkingen. Er zouden in tien jaar bijna 20.000 exemplaren van dit dure boek verkocht worden en daarna nog ruim 13.000 van een goedkope editie (9e druk).49 Een ander populairwetenschappelijk werk, gelijktijdig aangeboden aan de boekhandel als het boek van Ceram, De weg der beschaving door de Deen Kaj Birket-Smith, kon aan dit succes niet tippen, maar werd wel wegens de verzorging door Huib van Krimpen bekroond door de CPNB. Ook andere ontwerpers van naam als Otto Treumann en Albert Hahn jr. werden aangezocht om de boekverzorging ter hand te nemen. In korte tijd was een weliswaar indrukwekkend, maar ook een niet bepaald eenduidig fonds opgebouwd.

46 S. van Voorst, Weten wat er in de wereld te koop is. Vier Nederlandse uitgeverijen en hun vertaalde fondsen 1945-1970. Den Haag 1997, 203-204. 47 Het Nieuwsblad voor de boekhandel 115 (1948) 49 (2 december), 671 vermeldde dat het 25e duizendtal was opgelegd. 48 In 1979 verscheen in de Privédomein-reeks van de Arbeiderspers een snel uitverkochte herdruk, de 4e en dus niet de 3e druk, zoals vermeld door Elsbeth Etty (Liefde is heel het leven niet. Henriëtte Roland Holst 1869-1952. Amsterdam 1996, 712 en 722). 49 In licentie bracht boekenclub Succes daarna nog twee herdrukken uit, met in totaal 15.000 exemplaren (verkopen per titel en correspondentie betr. royalties 1946-1969, archief VDB-Uitgeverij).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 190

De internationale markt

De ambitie reikte nog verder: v/h Van Ditmar ging de internationale markt op met een boek dat politiek gevoelig lag: een fotoboek over de desastreuze gevolgen van de oorlog voor kunstschatten op architectonisch en picturaal gebied, waarbij ook uitgebreid het door de geallieerden verwoeste Duitse en Franse stedenschoon in beeld werd gebracht. L'Europe blessée. Inventaire photographique des monuments détruits werd samengesteld door Henri la Farge en van een voorwoord voorzien door J.A. Goris, beter bekend als romancier onder zijn pseudoniem Marnix Gijsen. Het was een coproductie met Pantheon Books Inc., New York en de Van Ditmar-uitgave was bestemd voor de Europese markt. Van dit in financieel opzicht mislukte project werd geleerd. Daarna werd besloten een nieuwe uitgave voor de internationale markt te maken, een waarvan het onderwerp wél goed in de markt lag en waarvan de afzet verzekerd kon worden door contracten met buitenlandse uitgeverijen. Die zouden het boek ook onder eigen imprint uitgeven. Dit boek over Rembrandt (het zou nu koffietafelboek worden genoemd) werd een kostbaar project,50 waarvoor een investering vereist was die het bedrijf niet kon dragen. Bodlaender nam daarom J.C.G. (Jan) de Slegte in de arm voor een coproductie. Deze handelaar in fondsrestanten werd door de georganiseerde boekenwereld met de nek aangekeken, maar scrupules om met hem samen te werken had Bodlaender niet.51 Denkbaar is dat De Slegte tijdens de oorlog Bodlaender zakelijk of financieel had geholpen. Als niet erkende uitgever kon De Slegte echter moeilijk zijn naam verbinden aan deze uitgave. Om dit probleem te omzeilen opereerde hij nu onder de vlag van een al in 1935 gestopte uitgeverij, Vennootschap Letteren & Kunst geheten, waarvan hij vermoedelijk de rechten had verworven.52 Dit boek over Rembrandt was een daverend succes. Er werden 30.000 exemplaren van verkocht en het werd geëxporteerd naar Engeland, Amerika, Zweden, Zwitserland, België en Frankrijk.53 In Nederland gingen er 5000 exemplaren over de toonbank. Door de grote oplage kon de prijs voor het rijk geïllustreerde werk bescheiden worden gehouden, hetgeen de verkoop ten goede kwam. ‘Apolloreeks I’ stond er op het schutblad, wat aangeeft dat men aan de opzet van een serie dacht.

50 De inleiding door de Franse literator Jean Cassou werd voor de Nederlandse editie vertaald door dr. M.J. Premsela. De selectie van de afbeeldingen werd gemaakt door W. Martin, voormalige directeur van het Mauritshuis. 51 J.C.G. de Slegte (1899-1961) opende in 1920 zijn eerste winkel. Zijn in 1944 overleden vader, ook Jan geheten, handelde ook in (oude) boeken. Cf. ‘Nog een keer De Slegte’ (boekenblog.blogspot.com/2006-10-01.archive.html). Zie ook P.J. Buijnsters, Geschiedenis van het Nederlandse antiquariaat. Nijmegen 2007, 431, noot 27. 52 Vennootschap Letteren & Kunst werd in 1904 door Maurits Ezechiël Cohen (1877-1946) gesticht (E.Z.R. Cohen, ‘Van leesbibliotheek tot uitgeversbedrijf. De ontwikkeling van Uitgeverij Gebr. E. & M. Cohen en enkele aanverwante bedrijven tussen 1827 en 1941 in Nijmegen, Arnhem, Amsterdam’, in: Uitgelezen boeken 5 (1995), 3, 17-18). 53 De Engelstalige editie verscheen in 1947 bij Tudor Publishing Company, New York, met een inleiding van Th. Bodkin (Universiteit van Birmingham). Een gelijkluidende editie verscheen in 1948 bij Collins, Londen.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 191

Figuur 4: Vooromslag van Jacques Lassaigne, Eugène Delacroix (Amsterdam 1949) uit de reeks De grote schilders

IPC

Toen het idee aansloeg werd in de zomer van 1947 echter voor een andere opzet gekozen: de stichting van wat de Intercontinental Publishing Company (IPC) ging heten.54 De voorbereiding ervan kostte nog ruim een half jaar, maar februari 1948 waren die zover gevorderd, dat het initiatief aan vakgenoten kond werd gedaan. Het doel was het in Nederland produceren van ‘geïllustreerde werken, voornamelijk op het gebied van kunst, met teksten in verschillende talen, (...) en deze overal in de wereld in samenwerking met buitenlandse uitgevers op de markt te brengen.’55

54 De verkoopcijfers van Rembrandt noemde Bodlaender in een (ongedateerde) brief aan de Nederlandsche Handel-Maatschappij ten verkrijging van een bankkrediet van f 50.000, dat in maart 1949 werd toegekend. De stukken betreffende de IPC berusten in het VDB-archief. 55 Nieuwsblad voor de boekhandel 115 (1948) 8 (19 februari), 105. Melding werd gemaakt van de oprichting van de International Publishing Company. Er bleek echter al een uitgeverij met die naam te bestaan en bij de statutaire oprichting een jaar later werd de naam Intercontinental Publishing Company (IPC) gekozen.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 192

Bodlaender vond de Zweedse uitgever Arne Sohlman bereid om mee te werken aan de productie van kunstboeken in grote oplagen - van 25 tot 30.000 exemplaren - voor de internationale markt, om daarmee ook goedkope edities in eigen land mogelijk te maken. De eerste die toehapte was Harper & Brothers te New York, later volgden er nog contracten met de Londense uitgevers George G. Harrap & Co en Longmans Green & Co. Nog later zouden de Madrileense uitgever Aquilar, de Parijse uitgever Flammarion en kleinere collega's uit Zwitserland en Italië van de partij zijn. Ze kregen de boeken voor de kostprijs plus 10%, gedeeltelijk vooruit te betalen. Bij elkaar was er voor anderhalf miljoen gulden aan orders binnengehaald. Bodlaender legde de contacten en al het werk werd in Amsterdam verricht. Een gelukkige greep was het aantrekken als uitgever van kunsthistoricus Louis Gans.56 Hij verdiende zijn sporen voor de oorlog bij Uitgeverij Becht met het opzetten van de Palet-serie.57 Als vormgever werd Huib van Krimpen (1917-2002) aangetrokken, die het vak geleerd had van zijn vader Jan van Krimpen.58 Volgens Chris de Ruig, die als assistent van redactrice Suzan Abels was aangesteld, was Huib van Krimpen ‘een technisch goede typograaf, een gedegen vakman met grote eruditie, maar niet zo origineel als Otto Treumann’. De laatste was door Kohn in de arm genomen om menig literair boek te verzorgen. Op de redactie werkte ook Lucas Bunge (1929), die later uitgeverij Oosthoek zou leiden en vervolgens een medisch-wetenschappelijke uitgeverij begon. Productieleider werd B.L. Poelstra, die een allesbehalve frisse rol speelde in de oorlog, maar wiens drukkersachtergrond van pas kwam.59 Op 28 december 1948 werden de statuten van de IPC bij de notaris verleden, maar toen waren de eerste uitgaven al verschenen. Begonnen werd met de series Meesterwerken der schilderkunst en Vorm en kleur, later aangevuld met de series De grote schilders (‘Van Ditmar's kunstbibliotheek’) en De schilder en zijn thema. Wat men beoogde met deze uitgaven blijkt uit de flaptekst van deel zes tot tien van de serie Meesterwerken der schilderkunst:

Van Ditmar's Kunstbibliotheek wil niet zozeer een willekeurige keuze bevatten van populaire en overbekende meesterwerken, als wel een organisch geheel vormen van monografieën over het werk van kunstenaars die de ‘erflaters’ zijn van onze westerse beschaving. (...) Getrouwheid in de reproductie, met kleuren die het origineel zo dicht mogelijk nabij komen; voortreffelijke druk en zorgvuldige typografie; belangwekkende beschrijvingen door gezaghebbende geleerden; al deze eigenschappen

56 Broer van de latere Telegraaf-columnist Jacques Gans. 57 J. Schilt, 100 Jaar H.J.W. Becht uitgever, 1892-1992. Haarlem 1992, 59-62. 58 E. de Vries: ‘Over Huib van Krimpen’, in: Over die zaak... Keuze uit de opstellen en artikelen van Huib van Krimpen. Amsterdam 2005, 7-10. Over Jan van Krimpen (1892-1958): Adieu aesthetica & mooie pagina's! J. van Krimpen en het ‘schoone boek’. Letterontwerper & boekverzorger, 1892-1958. Den Haag 1995. 59 Poelstra was bedrijfsleider bij NV Drukkerij v/h L.E. Bosch & Zoon te Utrecht en speelde als chef van het bureau van de Commissie van Persreorganisatie een rol in de gelijkschakeling van de pers. Hij was vanaf 1941 directeur van de Landsdrukkerij en werd later Verwalter bij het katholieke Neerlandia-concern en de Haagsche courant. Cf. R. Vos, Niet voor publicatie. De legale Nederlandse pers tijdens de Duitse bezetting. Amsterdam 1988, 213, 299, 307, 362-363, 389.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 maken Van Ditmar's Kunstbibliotheek tot een bezit van blijvende waarde voor ieder, die belang stelt in de schone kunsten.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 193

In de opzet van het ambitieuze project hield men echter te weinig rekening met de financiering. Het meeste geld kwam pas binnen nadat de boeken bij de gecontracteerde uitgevers waren afgeleverd. In maart 1949 werd daarom een krediet verkregen bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij van f 50.000, waarvoor de Nederlandsche Boeken-import- en Uitgeversmaatschappij v/h Van Ditmar borg stond. Maar dat bleek niet voldoende. Er werden in de zomer van 1949 voor f 25.000 nieuwe aandelen uitgegeven. Jan de Slegte verwierf deze en hij werd daarvoor beloond met een commissariaat. Zijn interesse in het bedrijf toonde hij ook door regelmatig langs te komen op het Singel. De toen 19-jarige Chris de Ruig herinnert zich dat De Slegte hem vroeg: ‘Hoe loap de preduksie?’ En dat hij daar van opgekeken had, niet alleen omdat hem dat als jongste bediende gevraagd werd, maar ook omdat de commissaris al slissend plat bleek te praten. De andere commissaris, Sohlman, toonde minder belangstelling en had tot ergernis van Bodlaender nog maar de helft van zijn deel in het aandelenkapitaal gestort. Mr. Abel Herzberg, auteur en advocaat van de firma, werd naderhand nog ingeschakeld om Sohlman te dwingen over de brug te komen. De Slegte toonde zich toeschietelijker en leende in januari 1950 f 50.000. Het bedrag bleek ontoereikend voor de financiering van een nieuwe op stapel gezette uitgave: een kostuumgeschiedenis onder de redactie van James Laver, conservator van het Victoria & Albert Museum te Londen. Het moest een standaardwerk in zes delen worden. De hoofdstukken - monografieën van verschillende auteurs - zouden ook afzonderlijk worden uitgegeven. Om dat te financieren was drie ton nodig. Hiertoe werd bij de Maatschappij tot Financiering van het Nationaal Herstel (de ‘Herstelbank’) een krediet van een kwart miljoen gulden aangevraagd; de rest zou gefinancierd moeten worden met nieuwe aandelen. Binder H. van Rijmenam was bereid geld in de zaak te steken. Maar toen het bankkrediet in augustus 1950 geweigerd werd, begon het er voor de IPC somber uit te zien. Tot overmaat van ramp brak de Koreaanse oorlog uit, die negatieve invloed had op de productiekosten - zo stegen de papierprijzen - en op het koopgedrag van het publiek. Ook niet bevorderlijk voor de afzet was de matige kwaliteit van het drukwerk. Door de oorlog was de ontwikkeling van de grafische industrie in Nederland gestuit. Zwitserse drukkerijen bijvoorbeeld waren wél gemoderniseerd en daardoor beter geëquipeerd voor kunstreproducties, maar zij vroegen een prijs die de IPC niet kon betalen. Nederlands drukwerk kon niet voldoen aan de internationale kwaliteistnorm. Het kwam voor dat Amerikaanse afnemers een oplage weigerden omdat kleuren niet registerden. Hierdoor kwamen calculaties op losse schroeven te staan.60 Vanwege deze tegenslagen moest Bodlaender wel ingrijpen en tot bezuinigingsmaatregelen overgaan. Er vielen ontslagen, onder wie Poelstra en Bunge, en salarissen werden verlaagd. Poelstra's rechterhand Jaap Kaal werd nu productieleider. Verder werd de productie voorlopig beperkt tot de verst gevorderde uitgaven. Dat leidde ertoe dat begonnen werd aan deel III van Lavers kostuumgeschiedenis. Dit werd het enige deel van deze serie dat in de winkel terecht kwam, een uitgeklede versie van wat een allesomvattende kostuumhistorie had moeten worden.

60 Mededeling Chr. de Ruig.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 194

Figuur 5: Van Ditmar's Boekenimport, Amsterdam, Singel 90, magazijn ontspanningslectuur, herfst 1941

Fraude

In februari 1951 drukte De Slegte de benoeming door van een nieuwe directeur, J. van den Brink. Een week later werden Bodlaender en Van den Brink ontboden in de Wassenaarse villa van grootaandeelhouder Henri van de Pol. Willem van Ditmar bleek zijn 50%-aandeel in het Rotterdamse tijdschriftenbedrijf verkocht te hebben aan Van de Pol en deze had zijn zwager Aegidius (Gied) van Ommeren medeaandeelhouder gemaakt. Deze machtsverschuiving had gevolgen voor het Amsterdamse Van Ditmar-bedrijf, omdat het Rotterdamse zusterbedrijf 45% van de aandelen ervan in handen had. Van de Pols positie was daardoor versterkt en de rol van de aandeelhouder in Argentinië (Van Ditmar) was nu definitief uitgespeeld. De in Amsterdam stage lopende Bob van Ditmar, Willems oudste zoon, kreeg meteen bericht dat hij kon vertrekken.61 Bodlaender was nu gedwongen zich meer te voegen naar de wil van Van de Pol, temeer omdat zijn bedrijf krediet nodig had en het Rotterdamse bedrijf dat kon verschaffen. Tijdens het overleg in Wassenaar viel Van den Brink zeer in de smaak bij Van de Pol; hij verkreeg alle volmachten om de IPC weer op de rails te zetten. Naar wens ging het met deze onderneming echter allerminst. Op een crisisberaad, belegd op 15 mei 1951, zagen de aandeelhouders nog maar twee mogelijkheden: nieuwe

61 Mededeling in 1994 van zijn weduwe P.M. (Pat) van Ditmar-Harvey te Velsen.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 195 contracten sluiten of liquidatie.

Figuur 6: Vooromslag van André Blum, Het costuum tijdens het huis Valois (Amsterdam 1951)

Dat laatste kwam een stuk dichterbij toen de nieuwe directeur gearresteerd werd. Het had met zijn oorlogsverleden te maken, werd aan een personeelslid verteld die bij hem thuis langs wilde gaan en een overvalwagen voor de deur aantrof.62 De naam Van den Brink bleek vals te zijn. In werkelijkheid heette hij J.J.A. (Joop) Pollmann, die met een nieuwe identiteit en zwart geverfd haar bij de IPC getracht had een ander leven te beginnen. Hij was SS-Kriegsberichter geweest aan het Oostfront en in Normandië en hij had zich tussendoor bezig gehouden met het ronselen van Nederlandse dwangarbeiders voor de ss. Vooral dat laatste werd hem door justitie aangerekend: in 1948 was hij veroordeeld was tot vijf jaar met aftrek van voorarrest.63 Of zijn arrestatie in verband stond met zijn oorlogsverleden is onduidelijk, want

62 Mededeling in 1996 van A.O.A.M.C. (Guus) van Rijckevorsel, inmiddels overleden, die getuige was van de arrestatie. Hij zou in 1964 de opvolger van Bodlaender zijn als directeur/aandeelhouder. Na de totstandkoming van de VLB volgde Chris de Ruig hem op als directeur. Deze kwam later in de directie van VLB en was vanaf 1979 enig directeur van deze onderneming. 63 G. Groeneveld, Kriegsberichter. Nederlandse SS-Oorlogsverslaggevers 1941-1945. 2e dr. Nijmegen 2004, 336-344. Hij trad later onder het pseudoniem Ans Brinkers in dienst bij Libelle en later onder eigen naam bij Story. Zijn zoon Peter - als striptekenaar bekend als Peter Pontiac - verwerkte het oorlogsverleden van zijn vader in de ‘biografiek’ Kraut. Amsterdam 2000, herz. druk 2005). Op een verzoek tot inlichtingen is ‘Pontiac’ helaas niet ingegaan. In de drie grote Amsterdamse kranten van die tijd - Het Parool, het Algemeen Handelsblad en De Waarheid - werd de arrestatie niet vermeld. Als oorlogsverslaggever was Pollmann aan zijn arm gewond geraakt. In zijn IPC-periode liep hij rond met een - zwarte! - mitella.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 196 zijn straftermijn zat er inmiddels op. Vermoedelijk had het met fraude te maken. De boekhoudster ontdekte dat hij het bedrijf voor f 15.000 had opgelicht. Op een ingelaste aandeelhoudersvergadering op 22 oktober 1951 werd met algemene stemmen besloten ‘de Directeur, zich noemende en handelende onder de naam van J. van den Brink, onmiddellijk te ontslaan’. ‘Toen ik eind september de directie overnam’, schreef Bodlaender in een nota, moest ik puin ruimen. Van den Brink maakte met iedereen ruzie, met Herzberg, met productieleider Kaal, met Gans, met uitgevers. Hij betaalde uitsluitend grote crediteuren, niet de auteurs.’ Van de Pol wilde de IPC nu direct opdoeken, maar Bodlaender zag nog mogelijkheden. Er waren orders in voorraad voor een bedrag van f 420.000; alleen met de financiering liep het spaak. Hij schakelde uitgever Fred von Eugen in om een reddingsplan te maken. Von Eugen ontplooide vanuit het pand Amsterdamse Singel 262 (waar de door zijn vrouw geleide uitgeverij Querido onderdak had gevonden) tal van zakelijk succesvolle initiatieven, zoals de internationale medische referatendienst Excerpta Medica.64 Het mocht niet baten en in februari 1952 werd surseance van betaling aangevraagd (en verkregen voor anderhalf jaar). Uit het accountantsrapport over 1951 - verschenen 16 januari 1953 - blijkt dat de teloorgang van de IPC ook bijna het faillissement van v/h Van Ditmar had betekend. Het vertrouwen van de afnemers was geschokt en geen bank wilde een aanvullend krediet geven. Het bedrijf overleefde door het Antwerpse filiaal af te stoten, te bezuinigen op salarissen en de uitgeverij grotendeels op te doeken.65 Het betekende het einde van het dienstverband van Hein Kohn.66

Laatste uitgaven

Een vroege naoorlogse poging van een Nederlandse uitgever om de internationale markt aan te boren was mislukt. Uitgeverij Contact zou er in de jaren vijftig wél succes mee boeken.67 Na het uitbrengen van 24 titels viel voor IPC het doek. In 1954 verscheen nog een oorspronkelijk voor de serie Vorm en kleur bestemd boek: Hiëronymus Bosch. De tuin der lusten, samengesteld door W. Kirsch. En ten leste verscheen in 1957 nog een uit-

64 A.L. Sötemann, Querido van 1915 tot 1990. Een uitgeverij. Amsterdam 1990, 98-100. 65 De uitgeverij zou tien jaar later weer aan een bloeiperiode beginnen, eerst onder Gerard Pijfers, vervolgens onder Chris de Ruig - teruggekomen bij het bedrijf na werkzaam geweest te zijn bij onder meer Het Spectrum en Moussault - en vanaf begin 1967 onder Theo Sontrop. Na het ontstaan van de Verenigde Lektuur Bedrijven - eind 1968 - werd de uitgeverij opgeheven. Onder de paraplu van Audax zou de uitgeverij in de tweede helft van de jaren '90 nog kortstondig en weinig succesvol herleven. 66 Kohn stichtte vervolgens een literair agentschap dat nog steeds bestaat en nu door zijn kleindochter wordt geleid. Kohn heeft zich vooral ingespannen de Duitse literatuur na de oorlog weer onder de aandacht te brengen. Ook introduceerde hij Astrid Lindgren in Nederland. Zie L. Kohn en M. Leeman, Cross over literature. 55 Jaar Internationaal Literatuur Bureau. Soesterberg 2006, 14. 67 Van Voorst, Weten wat er in de wereld te koop is, 55.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 197 gave die ooit gepland was als deel van de serie De schilder en zijn thema: Het vrouwelijk naakt in de Europese schilderkunst door Jean-Louis Vaudoyer. Twee jaar later kon eindelijk het laatste deel van het krediet van de NHM worden afgelost. De IPC-boeken konden worden gesloten. Een boekenimporteur werd tevens uitgever, maar faalde als exporteur.

Figuur 7: Groepsfoto van het personeel van v/h Van Ditmar en IPC naar aanleiding van het 25-jarig bestaan van v/h Van Ditmar in 1949; op stoel zittend derde en vierde van links het echtpaar Bodlaender-Zahn, daarnaast mevrouw M.E. Kamphorst-Oosterhuis (met bloemen op schoot), haar echtgenoot expeditiechef G. Kamphorst (jubilaris, want in dienst vanaf de oprichting), boekverzorger Huib van Krimpen en tekstredactrice Suzan Abels; derde rij, staand, van links naar rechts kunsthistoricus Louis Gans (met rechts achter hem in de betimmering het logo van IPC), vierde van links Hein Kohn, zevende van links (half zichtbaar) Fred Reichel; vierde rij, staand, derde van links Chris de Ruig (later directeur); voorste rij, tweede van links boekhouder G. Hartog (Foto collectie ir. W.B.A. Bodlaender)

Onder de naam Van Ditmar Boekenimport bestaat het bedrijf nog steeds. In de loop der tijd heeft Van Ditmar zijn genitief-s en zijn zelfstandigheid verloren, maar boeken - voornamelijk pockets en paperbacks - worden nog steeds door het bedrijf geïmporteerd.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 198

Figuur 8: Van Ditmar's Boekenimport, Amsterdam, Singel 90, herfst 1941

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 199

Kathryn M. Rudy The Trivulzio Hours, the Ghent Altarpiece, and the Mass as Devotional Subject

The Trivulzio Hours (The Hague, Koninklijke Bibliotheek, ms. SMC 1), a manuscript made and illuminated in the Southern Netherlands around 1470 or slightly earlier, contains an extensive group of offices and masses that are seldom copied into private books of hours.1 These are the hours for each day of the week, coupled with a mass for each day of the week.2 For example, Sunday's readings consist of the Hours of the Trinity followed by the Mass for the Trinity. Monday has the Hours of and Mass for the Dead; Tuesday has the Hours of and Mass for the Holy Spirit; Wednesday the Hours of and Mass for All Saints; Thursday the Hours of and Mass for the Sacrament; Friday the Hours of and Mass of the Cross; and Saturday the Hours of and Mass for the Virgin. Each of these offices and masses is prefaced by a miniature.3 Whereas some of these texts comprise redactions of standard texts, such as the Hours of the Cross and the Hours of the Holy Spirit, others such as the Hours for the Dead were rarely copied into private prayer books. New texts generally posed a problem for artists, who had to invent new images - or manipulate, change, or adapt existing images - to fit a new context, since most miniatures are made, at least partly, by copying existing manuscript illuminations.4 Such copying might also involve updating, restructuring, adding or subtracting details. But the fact remains that very few miniatures were made that in some way did not depend on a manuscript source. This article considers a series of departures from existing copying techniques by investigating the solutions that the artists of the Trivulzio Hours invented to construct relevant imagery for these texts.

1 The Trivulzio Book of Hours (The Hague, Koninklijke Bibliotheek - The National Library of The Netherlands, SMC 1) was in the possession of the princes of Milan before 1916. It was given to the Stichting Museale Collecties Koninklijke Bibliotheek by an anonymous donor in 2001. The manuscript has been the subject of two articles: A.S. Korteweg, ‘Het Trivulzio-getijdenboek in de Koninklijke Bibliotheek,’ in: Kunstschrift 6 (2002), 6-13; A.M. As-Vijvers, ‘Het Trivulzio-getijdenboek,’ in: Madoc 17, 1 (2003), 30-37. It was exhibited in T. Kren, S. McKendrick, Illuminating the Renaissance. The triumph of Flemish manuscript painting in Europe. Los Angeles 2003, 132-134, nr. 17 (entry written by Th. Kren). All of the images from this manuscript are available in color at www.kb.nl/galerie/trivulzio/index-en.html. 2 Nearly all of the examples of these texts appear in luxury Books of Hours made in the Southern Netherlands after 1470. 3 The miniatures are probably missing before the Monday Mass for the Dead (fol. 40), and before the prayers to the Virgin (fol. 149). 4 J.J.G. Alexander, Medieval illuminators and their methods of work New Haven 1983.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 200

The miniatures in the Trivulzio Hours were made by three different artists: Simon Marmion from Valenciennes; the Vienna Master of Mary of Burgundy, who presumably worked in Ghent; and Lieven van Lathem, who started out in Ghent, but then spent time in the Northern Netherlands before settling in Antwerp. The Vienna Master of Mary of Burgundy is the name of convenience given to the artist whose hand can be seen in his miniatures in Vienna, Österreichische Nationalbibliothek, Ms. 1857.5 Besides the Trivulzio Hours, the Vienna Master of Mary of Burgundy and Lieven van Lathem worked together on other manuscripts, including the Prayer Book for Charles the Bold, even though they did not live in the same city. In the Trivulzio Hours, Lieven van Lathem probably had the lead role, choreographing the iconographic program as well as executing much of it.6 To find sources for the imagery for some of the miniatures in the Trivulzio Hours, the miniaturists went beyond manuscript models and used painted altarpieces as sources for their figures and compositions. For other miniatures, Lieven van Lathem depicted contemporary liturgical celebrations, thereby using religious practice as a visual source. Specifically, he depicts the stages of the mass taking place at various altars. This decision to base the iconography upon their contemporary visual environment - which also included painted images such as altarpieces - rather than to depend wholly on manuscript models, represents a stark departure from how illuminators had previously conceptualized the process of creation. This article considers, primarily, the contribution of Lieven van Lathem, as well as the one miniature painted by the Vienna Master of Mary of Burgundy, the two artists who were responsible for painting the full-page miniatures that preface the Hours and Masses of the days of the week. These two artists also had the closest ties to Ghent. Van Lathem was born in or around Ghent in 1438 to a family of artists.7 He worked as an artist at the court of Duke Philip the Good beginning in 1456 when he was 18 years old. After a conflict he had shortly thereafter, he left Ghent, and probably spent the years between 1457 and 1462 in Utrecht, a major production center for manuscript illumination in the north, where he worked with the Master of Catherine of Cleves.8 He then 5 B. Brinkmann, Die Flamische Buchmalerei am Ende des Burgunderreichs. Der Meister des Dresdener Gebetbuchs und die Miniaturisten seiner Zeit. Turnhout 1997. See also T. Kren, ‘The Importance of Patterns in the Emergence of a New Style of Flemish Manuscript Illumination after 1470’, in: B. Dekeyzer, J. Van der Stock (Eds), Manuscripts in Transition. Recycling Manuscripts, Texts and Images. Leuven 2005, 357-377, esp. 359 for a broader interpretation of the Vienna Master's oeuvre. 6 Only the miniatures supplied by Simon Marnion (those marking the canonical hours of the major openings of the Little Office of the Virgin on fol. 166v, 186v, 199v, 205v, 211v, 217v, 223v, and 232v, and the King David miniature prefacing the Seven Penitential Psalms on 248v), as well as the final miniature supplied by Lieven van Lathem (the Mass of the Dead on fol. 271v), are perfectly sized for the texts they face. Perhaps the miniatures in the first half of the manuscript were completed before the text was written, while those in the second half of the manuscript were produced with the exact measurements of the text block at hand. 7 The fullest biography of Lieven van Lathem appears in A. de Schryver, The Prayer Book of Charles the Bold. A Study of a Flemish Masterpiece from the Burgundian Court. Los Angeles 2008, 45-55. This is the commentary volume to the facsimile of Getty Ms. 37. 8 It is possible that Lieven van Lathem developed the representation of masses after having worked with the Master of Catherine of Cleves, who similarly depicts masses taking place at altars inside ecclesiastical interiors in his eponymous book of hours (New York, Pierpont

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 201 moved to Antwerp, where we find his name in the membership lists of the Guild of St. Luke for the year 1462. He lived there until his death in 1493. While he was based in Antwerp, his work took him to other cities in the Southern Netherlands, where he was in contact with other artists and potential patrons. In 1468 he was one of the more than 166 artists who labored on the ceremonial decorations for the meeting of the Chapter of the Order of the Golden Fleece and the wedding of Charles the Bold and Margaret of York, which took place in July 1468. In that same year Lieven van Lathem also contributed many miniatures to a prayer book for Charles the Bold (now Los Angeles, Getty Museum, ms. 37), to which the Trivulzio Hours is related.9 During these years of travel and work, Lieven van Lathem must have continuously studied panel paintings he encountered, and he, probably more than any other illuminator, imbued his miniatures with compositions from panel paintings he absorbed during his travels.10

My conclusions in this article are speculative, but I lay them out here from the outset: Lieven van Lathem invented a spectacular new solution to the daunting task of producing 14 miniatures for the relatively infrequently copied Hours and Masses for the days of the week. His solution was to depict the relevant liturgical celebrations, thereby turning liturgy into an object of representation. The rhythm of the weekly liturgies thereby echoes the rhythm of the weekly readings. The liturgical celebrations do no seem to take place in one unified and coherent church, but rather, Lieven van Morgan Library and Museum, ms. M 917, 45, and M 945, fol. 104r, fol. 133r, 134v, 136r, 143r). 9 More specifically, the Prayer Book of Charles the Bold (Los Angeles, J. Paul Getty Museum, Ms. 37) was started in 1468, and Lieven van Lathem added a number of miniatures to it around 1471. The Trivulzio Hours has been dated later, in the mid-1470s, although I question that dating below and surmise below that the Trivulzio Hours predates the Prayer Book of Charles the Bold. The two manuscripts share numerous motives, including a miniature based on the Ghent Altarpiece, which is used in the Prayer Book of Charles the Bold to preface a prayer to All Saints (Getty, Ms. 37, fol. 43r). A. de Schryver, The Prayer book of Charles the bold, acknowledges Lieven van Lathem's debt to the Ghent Altarpiece for this miniature. Catherine Reynolds also observes the relationship between the Getty, Ms. 37, fol. 43r and the Ghent Altarpiece in C. Reynolds, ‘The Undecorated Margin. The Fashion for Luxury Books without Borders,’ in: E. Morrison, Th. Kren (Eds), Flemish Manuscript Painting in Context. Recent Research. Los Angeles 2006, 9-26, esp. 19-21, where she notes that the symmetry of the panels is lost in the inherent asymmetry of page design. The two manuscripts also share images closely based on the same model depicting the Trinity (Getty, Ms. 37, fol. 14r; and The Hague, KB, SMC 1, fol. 13v) and the Virgin and Child with Music-Making Angels (Getty, Ms. 37, fol. 10r; and The Hague, KB, SMC 1, fol. 110v). 10 In his commentary to the facsimile edition of the Prayer Book of Charles the Bold, De Schryver (214-217) points out, for example, that the image depicting the Virgin and Child flanked by music-making angels (Getty 37, fol. 5v and fol. 10r), derives from a panel painting by Dirk Bouts, which is now in Granada, Capilla Real. The image depicting St. George presenting Charles on the facing folio (Getty 37, fol. 6r) derives from Jan van Eyck's portrait of the Canon van der Paele being presented to the Virgin, now in Bruges. Furthermore, Thomas Kren, and Marian Ainsworth have written about debts of manuscript illuminators to panel painters in ‘Illuminator and Painters: Artistic Exchanges and Interrelationships’, in: T. Kren, S. McKendrick, Illuminating the Renaissance, 15-57, in which the authors also point out that several artist, including Lieven van Lathem, painted both panels and manuscripts. See also the earlier essay by De Schryver, ‘Relations et parentés entre l'oeuvre de Liévin van Lathem et celle de Dirk Bouts et d'Albert van Ouwater,’ in: Bert Cardon (Ed). Bouts studies. Leuven 2001, 209-222.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 Lathem depicted various altars within a fantasy Gothic church, which in some ways resembles the Sint-Janskerk in Ghent. (The name of the church was changed to the Cathedral of St. Bavo [the Sint-Baafskatedraal], but it will be called Sint-Janskerk in this article.) At least

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 202 one of the miniatures in the Trivulzio Hours clearly recalls an altarpiece in the Sint-Janskerk, namely a post-card-sized rendition of the Ghent Altarpiece. Studying his miniatures not only gives us insight into a new source for imagery, but also gives us insight into the reception of the Ghent Altarpiece in the fifteenth century. While the miniatures for the daily masses take liturgical celebrations as their subjects, the miniatures for the daily hours largely borrow motifs from painted altarpieces. In re-inventing altarpieces and altars within the decorative program of the manuscript, the illuminators have constructed a massive church in a minute book; they have coordinated the miniatures with the space and liturgy; and they have recreated a weeklong liturgical cycle by means of a series of illuminations recalling ecclesiastical interiors. They have made their presumed patron not a witness to the events of sacred history, but to the daily performance of the mass. In doing so the miniaturists have created a virtual tour of a Gothic church, which unfolds in the daily visits to its altars.

Lieven van Lathem's miniature and Jan van Eyck's altarpiece

The Hours for each day of the week, grouped together with the Masses for each day of the week, appear in a minority of Flemish prayer books, primarily those made for nobles and those commissioning the most luxurious books. This combination of texts appears, for example, in an exquisite Book of Hours that may have been commissioned around 1465-1470 by a high functionary of the Sint-Pieterskerk in Ghent (Amsterdam, UB, XXV C 26, fol. 25r). It was once thought that Lieven van Lathem formed part of the team of illuminators who painted the miniatures in this manuscript, although that idea has now been discredited.11 The lead artist, the Master of Gerard Brilis, however, knew Lieven van Lathem, and the two illuminators had worked on the Sachsenheim Hours (Stuttgart, Württembergisches Landesbibliothek, Cod. 162) around 1455-1460. Although Lieven van Lathem may have known of the Hours of the Sint-Pieterskerk, he made quite different choices for subjects to preface the daily Hours and Masses. For the Hours of All Saints, the illuminator of Amsterdam, UB, XXV C 26 selected an image depicting the Virgin and Child sitting in a landscape (colour illustration 1). Lieven van Lathem rejected this solution, possibly because the Virgin and Child simply did not embody the concept of ‘All Saints’, and he created a more appropriate image for the incipit of the same text in the Trivulzio Hours. For his image to accompany the Wednesday Hours of All Saints in the Trivulzio Hours (colour illustration 2), Lieven van Lathem turned instead to one of the most

11 Amsterdam, Universiteitsbibliotheek Ms. XXV C 26 was previously thought to have been illuminated by a team of painters that included Lieven van Lathem. James Marrow has convincingly attributed the full-page miniatures to the Master of Gerard Brilis and suggested that Lieven van Lathem was not involved in the project. J.H. Marrow, ‘The Master of Gerard Brilis,’ in: M. Hofmann, C. Zöhl (Eds), Quand la Teinture Était dans les Livres. Mélanges en l'Honneur de François Avril. Turnhout 2007, 168-191, with further bibliography. For an earlier interpretation of this manuscript, with an attempt to detangle the hands, see E. Wolf, Das Bild in der spätmittelalterlichen Buchmalerei: das Sachsenheim-Gebetbuch im Werk van Lievin van Lathems. Hildesheim 1996.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 203 important altarpieces of his hometown, the Adoration of the Mystic Lamb - also known as the Ghent Altarpiece - which was painted in 1432 by Jan van Eyck, possibly together with his brother Hubert (colour illustration 3).12 While the altarpiece is gigantic, filling the width of an entire chapel situated in the ambulatory of the great Sint-Janskerk, the miniaturist performs a feat by shrinking the composition into a frame only 85 × 50 mm in size. The Adoration of the Mystic Lamb must have been one of the most impressive visual statements in the Southern Netherlands in the mid-fifteenth century. And it would have been the boldest image of All Saints available to Lieven van Lathem as a source for his miniature. The polyptych encompasses panels with isolated images as well as scenes spread across multiple panels. Part of the exterior of the panels is executed in grisaille, a technique that resembles the illusionist depiction of stone.13 In addition to a large rendering of the Annunciation set in a domestic interior, the exterior wings also contain the portraits of the patrons, Jodocus Vijd and his wife Elisabeth Borluut. When they commissioned the altarpiece, they also commissioned a place to display it, namely the first radiating chapel on the south side of the choir in the Sint-Janskerk, which was dedicated to All Saints, although the chapel was not completed by the time the altarpiece was finished. Opening the wings of the altarpiece reveals a panoramic landscape painted in intense saturated colors, depicting the saints in a heavenly paradise proceeding on foot to an altar represented at the center of the central panel. On this altar stands the Lamb of God. Red blood pours from the lamb's open wound into a chalice below. The bleeding lamb is arranged on a vertical axis that also bisects the fountain of life, an octagonal fountain whose waters irrigate the verdant paradise. The saints approach the altar in groups from the left and right, to converge at the vertical axis marked by the lamb, the altar, and the fountain. The saints include Just Judges and the Soldiers of Christ (Christi Milites) on the left wings, Old Testament fathers in the left foreground, martyred clergymen at the left background, apostles, bishops and popes at the right foreground, virgins behind them on the right, and hermits and pilgrims filling the right wings. It is this colorful open state that inspired Lieven van Lathem's miniature. The polyptych's interior, after all, depicts throngs of saints coming to worship the sacrificial lamb on the altar, a concept that embodies the Mass as well as the iconographic program in the first section of the Trivulzio Hours. In the course of transforming the immense and densely populated group of panels into a tiny miniature, from a behemoth scale to one that is smaller than a post-card, Lieven van Lathem has made some necessary adjustments to the composition. He had to severely reduce the number of figures. To accomplish this, the artist has let a single saint in the miniature stand as a proxy for a whole category of saints in the altarpiece. For example, the three saints at the left foreground in the miniature are a cardinal, a pope, and a bishop, as identified by their headgear. They stand for all the cardinals,

12 The role of Hubert van Eyck in the altarpiece has been debated for more than a century, and is a question that will not be taken up here. For the purposes of this essay I will ascribe the authorship of the altarpiece to Jan van Eyck. 13 See the exhibition and accompanying catalogue by T.-H. Borchert, Jan van Eyck. Grisailles. Madrid 2009 (forthcoming).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 204 popes, and bishops in the altarpiece, who approach the altar in Van Eyck's painting from the left background. Lieven van Lathem has foregrounded them, but to make room for them, he has simply erased the throng of Old Testament prophets and fathers depicted in Van Eyck's altarpiece. To help to establish the identities of the saints on such a small scale, Van Lathem has given them minute attributes. The cardinal has a lion at his side, identifying him as St. Jerome, and the bishop's deer identifies him as St. Hubert. Likewise, Van Lathem places two hermits at the right foreground, St. Anthony, recognizable by the pig trampling the hem of his robe, and another saint, probably St. Paul, the first hermit. Anthony had visited Paul in his hermitage, a scene that appears in the miniature. These two stand as proxies for the large group of hermits making their way over the desiccated and rocky ground on the right wing of Van Eyck's panel. With their grey beards and forelocks of grey on otherwise balding domes, Van Lathem tries to reiterate the aged and unshorn quality of the saints in the source image. The group of pilgrims on the far right panel of the Ghent Altarpiece is also severely reduced in Lieven van Lathem's miniature: the giant St. Christopher, who steps gingerly through Van Eyck's fictive paradise, stands as a proxy for all pilgrims in the miniature. He appears in the distant middleground of the miniature, crossing the river with the Christ child on his shoulders, just under the Lamb of God. Whereas the giant dominates the right foreground of Van Eyck's open polyptych, he is reduced to the size of a flea in the miniature, visible only to the alert. In the miniature, the confessors approach from the hills on the left, the virgins, led by St. Catherine, march from the right, and the soldiers of Christ, including St. George with his recognizable armor, approach from the rear, but neither the Old Testament fathers and prophets, nor the Just Judges, have made it into Lieven van Lathem's miniature world. Lieven van Lathem has simply omitted all the groups in Van Eyck's crowded paradise that predated the era of Christianity. The miniaturist changed not only the scale, but also the proportions of the image. Whereas Jan van Eyck depicted the expanse of paradise stretching across five panels, Lieven van Lathem had to translate that width into depth. Whereas Jan van Eyck employed a clean central axis, Lieven van Lathem squashed space so that the central axis zig-zags, accordion-like, from the foreground to the background in the hazy blue distance. As in a crowded urban environment, the solution to finding more space is to build upward. Lieven van Lathem, likewise, has elevated the Lamb of God onto a high cross, which bisects the flowing river in the background that irrigates the distant miles of paradise. In abbreviated fashion Lieven van Lathem has suggested that the river also flows toward the foreground by having the soldiers march through a valley that may be read as a riverbed: the grey horse, as well as the saints' attributes - lion, deer, and pig - strain as if to drink the water.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 205

The context of the Adoration of the Mystic Lamb in the Trivulzio Hours

The Adoration of the Mystic Lamb is the keystone to Lieven van Lathem's iconographic theme. Jan van Eyck's polyptych envisions a lush paradise in which figures from sacred and secular history come from all cardinal directions to pay homage to the Lamb of God, which stands on an altar of sacrifice. They carry out an idealized mass, witnessed by the elect. As they carry out this sacrificial offering, they are overshadowed by a figure who is both God the Father and Jesus, along with Mary and John the Baptist, in the upper register. The mass is also framed by Gothic church towers on the horizon, which anchor the mystical mass to the contemporary ecclesiastical environment. Represented angels cense the fictive altar, just as real acolytes would cense the altar and altarpiece in the Sint-Janskerk. Lieven van Lathem's quotation of the Ghent Altarpiece should be seen in the context of the miniatures prefacing the Hours and Masses for each day of the week. The illuminator met the challenge of producing new iconography for these texts by representing altarpieces and the activities that take place at altars. For some of the miniatures, he repeated variations on a compositional formula established by some standard subjects, such as Pentecost and the Mass of St. Gregory, which were normally represented in church interiors. Lieven van Lathem went on to produce variations on these themes by painting masses taking place at distinctive altars during different moments of the ecclesiastical performance. Moreover, he represented a selection of altars within a relatively coherent ecclesiastical interior, a Gothic church with a long nave, a choir with choir stalls, side chapels along the aisles, and radiating chapels in the ambulatory. In fact, the ecclesiastical interiors in the Trivulzio Hours, taken cumulatively, resemble the Sint-Janskerk in Ghent. The miniatures should not, however, be seen as a variety of mimetic views within that church, since they vary in their depictions of ornament and details. We should also remember that when Lieven van Lathem painted these interiors, he no longer lived in Ghent, so the Sint-Janskerk may not have been a convenient model for him.14 We should consider the miniatures in the Hours and Masses section of the manuscript (fols. 13v-127v) in pairs, that is, the pair of miniatures accompanying the Sunday Mass and Hours, the pair for the Monday Mass and Hours, and so forth. What follows here is an analysis of each pair. The first two images are for Sunday's Hours and Mass. For the Hours of the Trinity, Lieven van Lathem presents an unusual depiction of the Trinity: God the Father sitting in a throne with the Holy Spirit in the form of a large angel, as they hold up the dead and naked Christ (fol. 13v; colour illustration 4). This depiction of the Trinity may have derived from a panel painting or a polychromed sculpture group in a setting with a gilt

14 This begs another question that cannot be answered with the available evidence: Did Lieven van Lathem take sketches of the Ghent Altarpiece with him to Utrecht and Antwerp? Did he paint the Adoration of the Mystic Lamb from memory? Or did he make a trip to Ghent?

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 206

Gothic tracery canopy.15 The image prefacing the Sunday Mass for the Trinity presents a mass taking place at an altar, which is situated at one of the columns in the nave of the church (fol. 22v; colour illustration 5). Like many of the other altars represented by Lieven van Lathem, as we will see, this one has curtains, which have been opened during the mass.16 The altarpiece is not visible from our sharp angle of view. We are, however, privy to the canopy and sculpture that surmounts the altarpiece, which represents the Trinity. Lieven van Lathem has therefore provided two views of the same subject, one which is fully revealed, and one which is concealed, for the second Trinity is given at a sharply oblique angle, which reveals the altar but not the altarpiece. Above the level of the green curtain, which would have concealed and revealed the lower part of the altarpiece, is a representation of a sculpture group depicting the Trinity under a gilt Gothic tracery canopy. The miniature for the Monday Mass of the Dead is missing (it would have prefaced fol. 40), and the miniature for the Hours of the Dead depicts a burial outside a church (colour illustration 6). This subject is commonly used to preface the Vigil for the Dead in other manuscripts. Lieven van Lathem's miniature represents the exterior of a Gothic church, set in an urban environment. The Tuesday Hours of the Holy Spirit is prefaced by a miniature depicting the descent of the Holy Spirit - Pentecost - in a Gothic church interior (fol. 44v; colour illustration 7). Lieven van Lathem specifies the location as the high altar, which is separated from the nave of the church with a rood screen. He delineates the Gothic nave, with its compound piers and clerestory windows, as well as the transept and a carved wooden rood screen with Gothic tracery. The building he has depicted, however, is incomplete, and the unfinished walls give way to a city view.17 The miniature for the Tuesday Mass of the Holy Spirit seems to take place at the high altar, as well, but this time appears from a different angle and includes the depiction of some choir stalls (fol. 52v; colour illustration 8). We can see that Lieven van Lathem may be developing a pattern, namely, an interest in showing a single altar from two different perspectives for the daily Hours and the corresponding Mass. The miniatures for Wednesday thematize All Saints. The Wednesday Hours for All

15 Although the motif may ultimately derive from a panel painting, it appears in several manuscript illuminations from the 1450s and 1460s. A similar motif appears in the Prayer Book of Charles the Bold (Los Angeles, Getty Museum, Ms. 37, fol. 14r), also painted by Lieven van Lathem, and in three other manuscripts by the following artists: the Master of Catherine of Cleves in the Hours of Catherine of Cleves (New York, Pierpont Morgan Library and Museum, Ms. M.945, fol. 88r); Petrus Christus in the Hours of Paul van Overtvelt (Brussels, Koninklijke Bibliotheek, Ms. IV 95, fol. 155v); and the Master of Jean Chevrot in the Llangattock Hours (Los Angeles, Getty Museum, Ms. Ludwig IX 7, fol. 25v. I thank Paula Pumplin for her observations on this point. 16 For representations of curtains on altarpieces, see V.M. Schmidt, ‘Curtains, revelatio and Pictorial Reality in Late Medieval Renaissance Italy’, in: K.M. Rudy and B. Baert (Ed.) Weaving, Veiling, and Dressing: Cultural Approaches to Textiles and their Religious Functions in the Middle Ages. Turnhout 2007. 17 This might possibly be a reference to the Vijd-Borluut chapel, which remained unfinished and unroofed in 1432, meaning that the Ghent Altarpiece could not have been installed there at that date. The chapel was only completed in the later fifteenth century. The Vijd-Borluut chapel has the same orientation to the choir as does the open area has with the choir in the miniature. I owe this observation to Gregory Clark.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 207

Saints is prefaced by the miniature interpretation of the Ghent Altarpiece (as discussed above) (fol. 59v; colour illustration 9). The second image, prefacing the Wednesday Mass for All Saints, takes place in a cramped space that may be interpreted as a chapel within a church (fol. 67v; colour illustration 10). Lieven van Lathem has demonstrated that the chapel is dedicated to All Saints by cramming 17 saints into the back of the chapel. The chapel could be likened to the Vijd-Borluut chapel in the Sint-Janskerk. The Vijd-Borluut chapel, which was the first chapel east of the transept, situated just to the south of the high altar, was also dedicated to All Saints. In the same way that Lieven van Lathem transformed the altarpiece into a miniature by adjusting the scale, orientation, and composition to suit the demands of the medium, perhaps he was also evoking the Vijd-Borluut chapel in the Sint-Janskerk in this miniature, straying from mimesis to capture the spirit of the place. If so, then the artist provided two views of this chapel to preface the two special texts for Wednesday's celebration of All Saints. The first view is the interpretation of the shrunken altarpiece itself, in its full color but abbreviated composition. The second view shows us a mass taking place in a chapel dedicated to All Saints and in the presence contemporary witnesses. The two miniatures for the Thursday Hours of the Sacrament and Mass of the Sacrament likewise give us two views of an altar dedicated to the sacrament. In both miniatures the altarpiece bears a depiction of the Crucifixion and is surmounted by two angels presenting a chalice. In the first miniature - for the Thursday Hours of the Sacrament - the priest holds a monstrance containing the Eucharist. Behind him is an altarpiece with Christ on the Cross between Mary and John, which is surmounted by a sculpture depicting angels presenting a monstrance similar to the one the priest is holding (fol. 76v; colour illustration 11). Dominating the image is a Eucharist tower, carved in stone and rising all the way to the ceiling.18 Eucharist towers were built for housing, protecting, and glorifying the sanctified host. The piece of micro-architecture in Lieven van Lathem's miniature resembles the Eucharist tower that is still to be seen in the Sint-Pieterskerk in Leuven (figure 1). Other churches throughout the Southern Netherlands undoubtedly possessed similar Eucharist towers, but they have survived in small numbers, because iconoclasts targeted them in the sixteenth century.19 The related miniature prefacing the Thursday Mass of the Sacrament depicts an altar from a different angle (fol. 86v; colour illustration 12). This time we see the choir stalls on the north side of the choir. The liturgy has also moved on, as here we see a different moment of the mass, the moment at which the priest elevates the Eucharist. Two lay bystanders, shut out from the physical space, peer through the screen, possibly in an attempt to participate in ocular communion.20 The miniature for the Friday Hours of the Cross depicts the Crucifixion on Mt. Calvary, and was supplied not by Lieven van Lathem, but by the Vienna Master of Mary of Burgundy (colour illustration 13). Just as the All Saints miniature can be

18 On Eucharist towers, see M. Rubin, Corpus Christi. The Eucharist in Late Medieval Culture, Cambridge 1991, 48. 19 See A. Timmermann, Real Presence. Sacrament Houses and the Body of Christ, c. 1270-1600. Turnhout 2009 (forthcoming). 20 For ocular communion see Rubin, Corpus Christi, 55-56.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 seen as a reinterpretation of the Ghent Altarpiece, this miniature may be a re-interpretation of the

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 208

Calvary triptych painted by Joos van Ghent (also known as Joos van Wassenhove), a painting that can still be seen in the Cathedral of St. Bavo (Sint-Janskerk) in Ghent today (colour illustration 14). Joos van Ghent came from Antwerp, where he was listed among the members of the painters' guild in 1460, before moving to Ghent. He matriculated in the Ghent painters' guild on 6 October 1464 and shortly thereafter painted 40 escutcheons for the Sint-Janskerk. Around this time he also completed the Calvary triptych. In 1465 he moved to Italy, where he executed a series depicting the Communion of the Apostles for Frederick of Montefeltro between 1465 and 1474. The painter's departure from Ghent in 1465 therefore marks a terminus ante quem for the Calvary triptych. Laureins de Maech (d. 6 March 1469) and his wife Louise van den Hove (d. 31 December 1483) probably commissioned the painting, and installed it in their own chapel, which they dedicated around 1462.21 (See figure 2 for a ground plan of the Sint-Janskerk. The De Maech chapel may have been chapel VI or IX. The chapel dedicated to All Saints with Jan van Eyck's polyptych is XIII.)

Figure 1: Eucharist tower, Leuven, Sint-Peterskerk, 15th century. Photo: Author

21 According to the Dagboek Gendsche Collatie, ‘ontrent de zelver tyt [the foundation of the West Tower on 25 May 1462] was oock ghefundeert de capelle van Lauwereyns de Maech, ontvanghere van Vlaenderen, neffens de kevye 'tsente Jans, an de zuutzyde van der kercken, westwaert van derzelver kevye.’ Published in E. Dhanens, Sint-Baafskathedraal Gent. Ghent: 1965, 180. The chapel that Lauwereyns de Maech funded, which would have housed Joos van Wassenhove's triptych, has proved difficult to identify, for which see Dhanens, 180-185.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 209

Colour illustration 1: Virgin and Child in a Landscape. Column miniature for the Hours of All Saints. Amsterdam UB, Ms. XXV C 26, fol. 251. Miniature 60 × 40 mm

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 210

Colour illustration 2: Lieven van Lathem, Saints convening at the Agnes Dei in a landscape. Miniature for the Wednesday Hours of All Saints, The Hague, KB SMC 1, fol. 59v, detail. Miniature 85 × 50 mm

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 211

Colour illustration 3a: Jan van Eyck, Adoration of the Mystic Lamb (The Ghent Altarpiece), open state, 350 × 461 cm. 1432. Ghent, Cathedral of St Bavo (formerly called Sint-Janskerk)

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 212

Colour illustration 3b: Jan van Eyck, Adoration of the Mystic Lamb (The Ghent Altarpiece), open state, 350 × 461 cm. 1432. Ghent, Cathedral of St Bavo (formerly called Sint-Janskerk)

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 213

Colour illustration 4: Lieven van Lathem, Trinity enthroned. Miniature for the Sunday Hours of the Trinity, The Hague, KB SMC 1, fol. 13v. Miniature 84 × 50 mm

Colour illustration 5: Lieven van Lathem, A priest and two acolytes blessing of the altar, in the presence of a cleric. Miniature for the Sunday Mass for the Trinity, The Hague, KB SMC 1, fol. 22v. Miniature 84 × 50 mm

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 214

Colour illustration 6: Lieven van Lathem, Burial outside a church. Miniature for the Monday Hours of the Dead, The Hague, KB SMC 1, fol. 30v. Miniature 85 × 50 mm

Colour illustration 7: Lieven van Lathem, Pentecost. Miniature for the Tuesday Hours of the Holy Spirit, The Hague, KB SMC 1, fol. 44v. Miniature 84 × 50 mm

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 215

Colour illustration 8: Lieven van Lathem, Priest blessing the high altar. Miniature for the Tuesday Mass of the Holy Spirit, The Hague, KB SMC 1, fol. 52v. Miniature 84 × 50 mm

Colour illustration 9: Lieven van Lathem, Saints convening at the Agnes Dei in a landscape. Miniature for the Wednesday Hours of All Saints, The Hague, KB SMC 1, fol. 59v, detail. Miniature 85 × 50 mm.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 216

Colour illustration 10: Lieven van Lathem, Offertory at an altar in a chapel dedicated to All Saints. Miniature for the Wednesday Mass for All Saints, The Hague, KB SMC 1, fol. 67v. Miniature 85 × 50 mm.

Colour illustration 11: Lieven van Lathem, the host being displayed in an ostensorium at the High Altar. Miniature for the Thursday Hours of the Sacrament, The Hague, KB SMC 1, fol. 76v. Miniature 85 × 50 mm

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 217

Colour illustration 12: Lieven van Lathem, Raising of the Eucharist at the High Altar. Miniature for the Thursday Mass of the Sacrament, The Hague, KB SMC 1, fol. 86v. Miniature 67 × 42 mm.

Colour illustration 13: Vienna Master of Mary of Burgundy, Crucifixion on Mt. Calvary. Miniature for the Friday Hours of the Cross, The Hague, KB SMC 1, fol. 94v. Miniature 70 × 48 mm

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 218

Colour illustration 14: Joos van Ghent (as Joos van Wassenhove), Calvary triptych, before 1465. 250 × 216 cm. Ghent, Cathedral of St Bavo (formerly called Sint-Janskerk)

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 219

Colour illustration 15: Lieven van Lathem, the Mass of St. Gregory. Miniature for the Friday Hours of the Cross, The Hague, KB SMC 1, fol. 103v. Miniature 85 × 50 mm

Colour illustration 16: Lieven van Lathem, Maria lactans with music-making angels. Miniature for the Saturday Hours of the Virgin, The Hague, KB SMC 1, fol. 110v. Miniature 80 × 45 mm

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 220

Colour illustration 17: Lieven van Lathem, Maria lactans with music-making angels. Column-wide miniature for a prayer to the joys of the Virgin, the Prayer Book of Charles the Bold, The J. Paul Getty Museum, Los Angeles, Ms. 37, fol. 10r. Tempera colors, gold leaf, gold paint, silver paint, and ink on parchment, 1469. Leaf: 121 × 90. Miniature: 65 × 39 mm

Colour illustration 18: Lieven van Lathem, The Raising of the Host at the Altar of the Virgin. Miniature for the Saturday Mass of the Virgin, The Hague, KB SMC 1, fol. 120v. Miniature 85 × 50 mm

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 221

Colour illustration 19: Lieven van Lathem, the Mass for the Dead. Miniature for the Office of the Dead, The Hague, KB SMC 1, fol. 271v. Miniature 80 × 50 mm

Colour illustration 20: Lieven van Lathem, Saints convening at the Agnes Dei in a landscape. Column-wide miniature for a prayer to All Saints, in the Prayer Book of Charles the Bold, The J. Paul Getty Museum, Los Angeles, Ms. 37, fol. 43r. Tempera colors, gold leaf, gold paint, silver paint, and ink on parchment, 1469. Leaf: 121 × 90. Miniature: 62 × 37 mm

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 222

Colour illustration 21: Anonymous miniaturist working in the circle of the Vienna Master of Mary of Burgundy, All Saints Gathered at the Fountain of Paradise. Miniature for the Hours of All Saints, London, British Library, Add. MS 17026, fol. 33r. Published with permission from the British Library

Colour illustration 22: Anonymous miniaturist working in the circle of the Vienna Master of Mary of Burgundy, Trinity revealed by angels. Miniature for the Hours of the Trinity, London, British Library, Add. MS 17026, fol. 16r. Published with permission from the British Library

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 223

Colour illustration 23: Anonymous miniaturist working in the circle of the Vienna Master of Mary of Burgundy, The Raising of Lazarus. Miniature for the Vigil of the Dead, London, British Library, Add. MS 17026, fol. 152r. Published with permission from the British Library

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 224

Figure 2: Plan of the Sint-Janskerk. Taken from E. Dhanens, Sint-Baafskathedraal Gent (Ghent: Bestendige Deputatie van de Provinciale Raad van Oostvlaanderen, 1965), 55

The relationship between the miniature depicting the Crucifixion and altarpiece by Joos van Ghent must remain tentative, however. While the altarpiece represents many figures and bustling activity on Calvary, the miniaturist severely reduces the number of figures. If the miniaturist has used the altarpiece as a source, then he, like Lieven van Lathem in re-interpreting the Ghent Altarpiece, had to change the proportions from a horizontal format to a vertical one. There are however similarities in the handling of paint and in details of the composition between the miniature and Joos van Ghent's triptych. As Thom Kren writes, ‘[T]he magnificent Crucifixion [in the Trivulzio Hours] echoes The Crucifixion in the Calvary triptych of Joos van Ghent in many ways: the swooning Virgin, her arms limp; the writhing figures on the cross; the facial types, such as the man with the bifurcated white beard in the left foreground; and the brooding sky.’22 It is possible that the Vienna Master made a conscious decision to construct this

22 Kren and McKendrick, Illuminating the Renaissance, 133-134.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 225 miniature inspired by the altarpiece within the Sint-Janskerk. Unlike the All Saints miniature, which is highly unusual and bears a strong resemblance to Jan van Eyck's altarpiece, the Crucifixion was simply a much more common subject, and establishing the relationship between the miniature and the triptych relies on a stylistic similarity. Whether the patron of the Trivulzio Hours recognized the triptych in his miniature remains an open question. The pattern of representing one altar twice for each day of the week continues in the miniature for the Friday Hours of the Cross (fol. 103v; colour illustration 15). If the Vienna Master depicts the altarpiece fully frontal, then Lieven van Lathem depicts a mass taking place at an altar at a sharp oblique angle. Specifically, for the image prefacing the Friday Mass of the Cross, Lieven van Lathem has provided a miniature depicting the transubstantiation of the host at the Mass of St. Gregory (fol. 103v). The artist sets the event in one of the chapels in the south ambulatory of a Gothic church. He has represented a slice of the church, viewed from within the chapel while looking across the choir. We can make out one tonsured monk singing in the last choir stall. Beyond the choir is the north side of the ambulatory, with its chapels mirroring the one in which Lieven van Lathem has placed us. In keeping with the pattern he has been establishing in these miniatures, the artist provides one iconic and fully frontal image that may derive from a painted triptych, followed by an oblique view of an altarpiece, which sets the altar in its ecclesiastical setting. The Mass of St. Gregory was frequently depicted in Netherlandish miniatures, nearly always at an altar inside a church. However, the image was most commonly associated with another text, namely, the Verses of St. Gregory, one of the most generously indulgenced texts of the late middle ages. As if to allude to the high value of the indulgences associated with the image of the Mass of St. Gregory, Lieven van Lathem has depicted a framed tablet hanging on the inside of the chapel wall. Such tablets were associated with the promulgation of indulgences. To earn the indulgences connected to the Verses of St. Gregory, the votary was usually required to recite the text in the presence of an image of Christ as Man of Sorrows, or the arma Christi. The reason for this had to do with the origin myth surrounding the Verses of St. Gregory, which relates how St. Gregory, then pope, was conducting mass. To allay doubt that the Eucharist was the equivalent of the body of Christ, Christ himself appeared to those present at the mass and revealed his wounds, just at the moment when Gregory was elevating the Eucharist. The story, with its accompanying image, therefore concretizes the Transubstantiation, the doctrine that the body of Christ is present in the Eucharist wafer. Instead of depicting an altarpiece with the body of Christ hanging from a cross, Lieven van Lathem has shown us the body of Christ stepping onto the altar, with the instruments of the Passion represented on the altarpiece behind him. St. Gregory holds his hands up in astonishment as he reacts to the bleeding body of Christ, which has just appeared physically before his eyes. As with his other miniatures in this series, Lieven van Lathem reiterates the theme of the altar in the sculpted group that surmounts the triptych, in this case, a Crucifixion. Lieven van Lathem paints only generalized monotone altarpieces for each of the

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 226 masses. For the Friday Mass of the Cross, Lieven van Lathem shows this generalized altarpiece from a slightly bird's-eye perspective, which also allows him to depict a deep view across the east end of the church. In sum, Lieven van Lathem has recontextualized the Mass of St. Gregory, removing the image from its more common textual association with the Verses of St. Gregory, and assigning it instead to the Friday Mass of the Cross, for which there was no standard iconography. To preface the Saturday Hours of the Virgin, the artist gives us an image of Maria lactans with music-making angels (110v; colour illustration 16). This miniature is probably based on a painted altarpiece by Dirck Bouts, which existed in several copies, one of which is now preserved at the Capilla Real in Grenada.23 Although it is impossible to be certain, we might hypothesize that Lieven van Lathem's miniature not only takes a Marian altarpiece as its model, but actually re-presents the altarpiece so that the miniature would have reminded the manuscript's owner of the painted panel. Perhaps Charles the Bold also recognized it as a motif from a panel painting, as a copy also appears in his Prayer Book (colour illustration 17). The second image for Saturday, which prefaces the Saturday Mass of the Virgin, gives us one of the fullest and most visually rich views of the church interior (120v; colour illustration 18). In this miniature, Lieven van Lathem shows us an altar situated at a column in the nave. The altar is dedicated, appropriately, to the Virgin, who appears in a sculpture under the carved canopy in her guise as the Virgin of Pity, with her dead son on her lap. Although our spatial position is not completely clear in this image, we are probably in the south aisle, looking north-east toward the choir. Lieven van Lathem shows us a Gothic church crammed with altars, where every column and pier provides a structure at which to perform the liturgy. In total, we can see parts of six different altars or micro-architectural structures within this ecclesiastical interior.24 It has been said that Lieven van Lathem depicts the stages of the mass in this series of miniatures, and to some degree, that is true.25 The image for the Sunday Mass for the Trinity (fol. 22v), for example, represents the beginning of the ceremony, with the priest approaching the altar, while subsequent miniatures show the blessing, the elevation of the host, and the transfiguration. What is even more ingenious, however, is that the illuminator has assigned the various stages of the mass to the appropriate theme of the day. The image for the Sunday Mass for the Trinity shows three clerics - a priest and two acolytes - bowing to the altar, in recognition of the Trinity. The Tuesday Mass for the Holy Spirit (fol. 52v) depicts the blessing, the part of the ceremony that is to summon the Holy Spirit to the altar. The Wednesday Mass for All Saints shows the Offertory, the offering of the gifts on the altar; these gifts may include the saints' martyrdoms (fol.

23 Closely related Marian panels by Dirck Bouts hang in the Museo Correr in Venice and in the National Gallery in London. 24 The large grey structure behind the altar dedicated to the Virgin may be a jubé, or, more likely considering its position within the church, a funerary monument. All of the micro-architectural structures depicted in the miniature include elaborate gilt towers and highly ornamented tracery. See E.M. Kavaler, ‘Renaissance Gothic in the Netherlands. The Uses of Ornament’, in: Art Bulletin 82 (2000), 226-251. 25 See www.kb.nl/galerie/trivulzio/missen/pagina2-en.html (consulted 11 November 2008).

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 227

67v). The Thursday Hours of the Eucharist (fol. 76v) depicts the host being displayed in an ostensorium, while the related Thursday Mass (fol. 86v) shows the Elevation of the Host. The Friday Mass of the Cross (fol. 103v) presents the transfiguration in the context of the Mass of St. Gregory, at which the cross is present among the other arma Christi. The Saturday Mass of the Virgin, finally, depicts the Elevation of the Host again, this time in the presence of the Virgin's image. The elevation of the host is therefore repeated in several relevant contexts. While the artist has indeed presented the stages of the mass in roughly chronological order, he has done so in a manner that distributes the most dramatic moments over the seven days of the week so that each daily mass features one relevant moment keyed to the liturgy. This series of miniatures sometimes zooms in to examine a particular altarpiece, and sometimes zooms out to give us long views of contiguous spaces within a Gothic church interior. We cannot say with certainty whether Lieven van Lathem and the Vienna Master of Mary of Burgundy were responding to the interior of the Sint-Janskerk. At the very least, Lieven van Lathem drew inspiration from the specific moments in the performance of the liturgy, as it was practiced throughout the week, with different altars used throughout the liturgical week (and year). And he certainly rendered the presumed patron in a contemporary ecclesiastical space, making use of the many altars available within that space, not the least of these was a unique and specific altar, namely the Adoration of the Mystic Lamb by Jan van Eyck.

The patron

The patron of the Trivulzio Hours has not yet been identified. He appears as a witness at a number of the masses, each time at an appropriate altar. Frustratingly, he is not accompanied by a coat of arms or a motto that we would expect as part of the identifying apparatus of a portrait. The miniatures containing a presumed donor portrait preface the Tuesday Hours of the Holy Spirit (fol. 52v), the Thursday Hours for the Holy Sacrament (fol. 76v), the Thursday Mass of the Holy Sacrament (fol. 86v), and the Saturday Mass for the Virgin (fol. 120v). He also appears in the miniature for the Office of the Dead near the end of the manuscript, which is not part of the daily Hours and Masses (fol. 271v; colour illustration 19).26 In each of these miniatures, the donor kneels, sometimes but not always at a prie-dieu. Furthermore, the man entering the chapel for the Wednesday Mass of All Saints (fol. 67v) may also represent the donor. In most of the masses, he appears as a man in his 30s, with a full head of light-brown hair. In the final image, prefacing the Office of the Dead, he appears as an old man with wrinkles and grey hair. If the majority of these images depict weekly masses carried out in the continuous present - with a repeating weekly rhythm - the image for the Office of the Dead - which is not part of the cycle for the days of the week - suggests a future moment when the patron's friends begin dying and the patron's hair has whitened.

26 Lieven van Lathem, the Mass for the Dead. Miniature for the Office of the Dead.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 228

One further image (fol. 22v) includes a kneeling spectator who attends a mass in a church interior; this figure, dressed in red and blue and kneeling at the side of the altar, is not the same as the presumed patron, for he has a tonsure. Given the fact that this kneeling figure is a cleric, and that he attends the first in the series of masses - the Sunday Mass for the Trinity - he may represent the patron's confessor. The patron may have been called Nicholas, for the litany contains two different saints by that name: Nicholas of Myra (the common saint whose feast day is 6 December), and the much less common Nicholas of Tolentino, whose unusual inclusion may indicate that the patron was honoring his name saint.27 It is also possible that the patron may have been connected to the Sint-Nicholaskerk in Ghent, just as the patron of Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, XXV C 26 was a high functionary of the Sint-Pieterskerk in the same city. The calendar, which is a general one for the Southern Netherlands, does not allow us to localize the manuscript with certainty.28 Although the patron commissioned a Book of Hours that included the Hours and Masses for the days of the week, texts associated with the nobility, and employed illuminators who also worked at court, he may have been a wealthy merchant, rather than a nobleman, since he may not have had a coat of arms.29 If so, then he resembled Jodocus Vijd, a wealthy Ghent citizen who, in the previous generation, had engaged the court artist, Jan van Eyck, to complete the most ambitious altarpiece ever made in the Southern Netherlands. The patron of the Trivulzio Hours followed in Jodocus Vijd's footsteps. He commissioned not only a miniature rendition of the Ghent Altarpiece, but an entire group of altarpieces, and he even commissioned virtual versions of altars at which to display them, as well as virtual masses that would be said every day of the week in perpetuity.

Final points

If the patron of the Trivulzio Hours felt himself to be in competition with Jodocus Vijd, perhaps Lieven van Lathem felt himself to be in competition with Jan van Eyck. Lieven van Lathem re-presented a number of altars with intricately carved canopies. To signal that the sculpted objects occupied his painted fictive reality, he represented them in grisaille (shades of grey), or in shades of brown with gold highlights, techniques which suggest carved stone and carved, painted, and gilt wood,

27 Anne Korteweg makes this point in ‘Het Trivulzio-getijdenboek,’ 2002, 7. 28 The feasts in red include Amandus (February 6), Eligius (June 25), Benedict (July 11), Aegydius (Giles) (September 1), Remigius & Bavo (October 1), Dionysius (October 9), Pope Clement I (November 23), Eligius (December 1), and Nicasius (December 14). The calendar cannot be for Bruges, as a number of essential saints from that city are missing: St. Donatian, for example, does not appear in red on October 14, nor does Basilius on June 14; nor do St. Donatian and St. Basilius appear in black on August 30 and January 1, respectively, for the translation of their relics. I thank Greg Clark for supplying me with his analysis of the calendar. 29 It should be noted, however, that even Charles the Bold did not have his coat of arms painted into the Getty prayer book; therefore, an absent coat of arms does not indicate non-noble patronage.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 respectively. He rose to Jan van Eyck's challenge of depicting images of images of works of art in monochrome tones, as

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 229

Van Eyck had done on the exterior panels of the Ghent Altarpiece, where meticulous grisaille paintings recreate carved stone sculptures, semi-grisaille captures the Annunciation, while Paradise bursts open in full color. Lieven van Lathem thereby exploited a technique used by Jan van Eyck - juxtaposing full-color with grisaille in order to communicate varying levels of permanence and transience, fiction and reality - in the medium of manuscript illumination. As a further testament to his virtuoso technique, Lieven van Lathem depicted altarpieces in a minute scale and from oblique angles. As a further challenge to manuscript illuminators, Jan van Eyck himself had most probably painted one off the most spectacular pieces of fantasy architecture in a manuscript: the Mass of the Dead, in the Turin-Milan Hours, in which the cross-section of a Gothic nave becomes the frame of the miniature. Lieven van Lathem did not paint bold architectural cutaways as Jan van Eyck had done, but he did use architecture as a compositional solution to novel subjects. One final observation about the relationship between Lieven van Lathem's miniature for the Hours of All Saints and Jan van Eyck's altarpiece depicting Adoration of the Mystic Lamb reveals how the miniaturist interpreted the polyptych. The identity of the central male figure dominating the interior of the altarpiece has puzzled scholars for many years. Is the figure God the Father or Jesus? On the one hand, he wears a papal tiara, as part of God's iconography. On the other, the motif on the cloth of honor behind him clearly depicts the pelican piercing its breast, a clear and common reference to Jesus and his bloodshed. Furthermore, John the Baptist points to the male figure, with a gesture that recalls a scriptural passage: According to John 1: 29, John the Baptist, referring to the sacrifice of Jesus, uttered, ‘Behold the Lamb of God that taketh away the sin of the world.’ This provides further evidence that we should read the central male figure as Jesus. There are plenty of other convincing arguments about why the figure should be identified as one or the other. Lieven van Lathem has presented us with a solution to this identity puzzle: he has interpreted the figure as both God the Father and Jesus. More than that, he has depicted both of them, together with the dove in a burst of light that appears in the panel directly below them, as an ensemble.30 At the top of the miniature, Lieven van Lathem depicts the Mercy Seat - that is, God holding Jesus, with the Holy Dove between them - thereby visually reorganizing the motifs in the Ghent Altarpiece.31 Lieven van Lathem made a second miniature that uses the Adoration of the Mystic Lamb as a source. One of the column miniatures in the Hours of Charles the Bold

30 Technical analysis has shown that this dove was not in the original work, but it was added by 1458. See Bernhard Ridderbos, ‘Objects and Questions,’ in: B. Ridderbos, A. van Buren, H. van Veen (Eds), Early Netherlandish Paintings: Rediscovery, Reception and Research. Amsterdam 2005, 47-48, 55, with further bibliography regarding the technical analysis of the painting. 31 Lieven van Lathem has retained the ornate gold throne and God the Father's papal tiara. Jesus appears not as a pelican piercing its breast, but as a dead Christ who nonetheless reaches up to display his chest wound. John the Baptist, who is clothed in camel's hair (Mark 1: 16), and Mary, recognizable by her long hair and blue gown, flank the throne. Lieven van Lathem has also moved two other groups out of the foreground and into this upper register. These are the apostles, who in van Eyck's painting, are kneeling to the right of the fountain, and in the miniature, appear with their tiny attributes in hand, lined up behind Mary on the left and John on the right. And finally, he has moved the angels bearing the arma Christi to this upper register, whereas in van Eyck's painting, they encircle the altar.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 230 depicts the saints adoring the Lamb of God (Getty, ms. 37, fol. 43r; colour illustration 20)32 and is very similar to the composition in the Trivulzio Hours. I believe that Lieven van Lathem painted the Trivulzio Hours before the Prayer Book of Charles the Bold, and that he re-used the Lamb of God motif in the Prayer Book of Charles the Bold, this time painting it as a column miniature to preface a prayer to All Saints.33 In Charles' prayer book, Lieven van Lathem also revisited a compositional strategy that he had explored in the Trivulzio Hours, namely, representing hitherto unrepresented subjects in an ecclesiastical interior. He did this, for example, in his illumination of St. Eutropius healing the lame (Getty, ms. 37, fol. 41v).34 The lame have lined up to implore the bishop for miracles, and the saint receives them in the transept of a church, which looks very much like some of the ecclesiastical interiors depicted in the Trivulzio Hours. It appears that the saint has just passed through the rood screen to meet the lame, who would have been shut out the area around the high altar. Perhaps Lieven van Lathem chose this solution because there were no viable existing models for representing this obscure saint, and using ecclesiastical interiors had become one of his solutions for depicting difficult subjects. The Trivulzio Hours has traditionally been dated around 1470-75, after the Hours of Charles the Bold. I believe that the dating should be re-evaluated. The illuminations in Hours of Charles the Bold appear to be paraphrases of the miniatures in the Trivulzio Hours, and not the other way around. Furthermore, the Hours of Charles the Bold has more sophisticated colored borders, whereas the borders in the Trivulzio Hours comprise figures and surfaces applied to a plain vellum background.35 This may be another indication that the Trivulzio Hours predates Charles's manuscript. As Thom Kren has pointed out, the fuzzy bowler hats represented in some of the Trivulzio miniatures in which the patron has doffed his cap in the presence of an altar, helps to set a terminus ante quem for the Trivulzio Hours in the mid-1470s,

32 Part of the production, including the miniature depicting All Saints Adoring the Lamb of God, was finished in 1469. Other parts of the manuscript were added around 1471, and in the 1480s. 33 The image in the Prayer Book of Charles the Bold differs in several respects from the miniature in the Trivulzio Hours. First, there is an important structural difference between the two images. The All Saints miniature in Hours of Charles the Bold is a column-wide miniature, painted directly onto the ruled vellum with Nicolas Spierinc's script below the miniature and on its verso side. The miniature is therefore integral with the text block. The miniatures in the Trivulzio Hours, on the other hand, have all been painted on separate leaves then inserted into the manuscript before the book was bound. There are several implications to this difference. First, as is the case in most manuscripts, inserted single leaves are slightly thicker than text folios and provide a somewhat more opaque and solid support for the image. The version in the Trivulzio Hours therefore has therefore been painted with more body and substance. Secondly, the full-page miniatures in the Trivulzio Hours are larger than those in the Prayer Book of Charles the Bold. With a larger surface and heartier materials, Lieven van Lathem was able to made a much more detailed and successful composition in the Trivulzio Hours. Thirdly, using loose leaves, multiple artists could more easily work together on a project, and they could also do so before the writing was completed. 34 See the facsimile or consult the Getty website, where all of the miniatures of Ms. 37 are mounted. 35 I gratefully acknowledge the work of my former student Paula Pumplin, who, as part of course work at the University of Amsterdam, analyzed the common miniatures in the Trivulzio Hours and the Prayer Book of Charles the Bold, and compared their border decoration.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 when such hats went out of style. Their presence, however, does not preclude a slightly earlier dating.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 231

Lieven van Lathem may have inspired an artist working in the circle of the Vienna Master of Mary of Burgundy to similarly quote panel paintings, including the Ghent Altarpiece, in miniatures made in the following generation. A Southern Netherlandish prayer book with some similarities to the Trivulzio Hours, but made a decade later in the 1480s (London, British Library, Add. Ms. 17026), contains a number of miniatures seemingly based on painted altarpieces. A wealthy urban couple, who is depicted in a miniature for the Hours of the Holy Sacrament on fol. 38r, probably commissioned the manuscript, which has saints in the calendar for Bruges. The manuscript contains the series of daily hours, although these are not accompanied by the daily masses. The illuminator therefore needed only seven, and not fourteen, miniatures to preface these texts. For the Wednesday Hours of All Saints, this illuminator has followed Lieven van Lathem's lead by inventing a miniature based on Jan van Eyck's Adoration of the Mystic Lamb, although he has taken the task of copying the altarpiece less literally than Lieven van Lathem had done (colour illustration 21). The resulting image depicts various categories of saints traversing a verdant landscape to converge at an altar. This time, however, some of the symbolism has been wrung out of the image, and instead of the Lamb of God, the body of Christ stands at the center of the image. London, British Library, Add. Ms. 17026 seems to quote other altarpieces, as well. For example, the column miniature on fol. 16r depicts the Trinity to preface the Hours of the Trinity (colour illustration 22). This miniature is made to look like an altarpiece behind curtains, so that two angels have to part the curtains to reveal the image. Similarly, the miniature prefacing the Vigil for the Dead also resembles a panel painting (colour illustration 23). The miniature depicts the Raising of Lazarus as if it were a painted altarpiece mounted above a transi tomb. Lieven van Lathem extended the range of subjects in illuminated manuscripts by demonstrating that altarpieces as well as the church interiors that housed them could function as sources for miniatures. Whereas the Master of Catherine of Cleves, most famously, had recontextualized the events from sacred history in intimate domestic settings, Lieven van Lathem recontextualized the sacred in a different contemporary present: instead of painting sacred figures in domestic interiors, he painted them in ecclesiastical spaces. In the Trivulzio Hours as well as in the Prayer Book of Charles the Bold, he invented settings for some of the events from sacred history and lives of the saints that would make the past familiar to a contemporary, church-going viewer. These interiors may have allowed his patron to imagine his liturgical habits commingling with the sacred past. Lieven van Lathem depicted his patron displaying his respect not only to the events from sacred history, but also his fealty to the institution of the church itself, along with its painted and carved trappings and the liturgy that it staged. Ultimately, it was the church that mediated between the patron and the sacred past.36

36 My research leading to this article has benefited from conversations with Jos Biemans, Till-Holger Borchert, Jennifer Hammerschmidt, Klaas van der Hoek, Matt Kavaler, Paula Pumplin, and Achim Timmermann. I thank Gregory Clark and Thomas Kren for their insightful comments on an earlier draft of this paper.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 233

Summaries

Jan Bos & J.A. Gruys, Forty Years STCN 1969-2009

The history of the Short-Title Catalogue, Netherlands, the Dutch national bibliography up to 1800, is a long one. The preliminary discussions and initiatives for a STCN-project date from 1969. Many years were needed to define its scope, procedures and cataloguing rules, but above all to convince policy makers and to establish a sound financial and organizational basis. The actual cataloguing work started in August 1982. Over the years the collections of the Koninklijke Bibliotheek, many University Libraries, several municipal libraries and other special and foreign libraries were processed resulting in a complete overview of the Dutch book production of this period. Incunabula and post-incunabula records were derived from other bibliographies and Dutch language books printed in Flanders were provided by the STCV. All other descriptions were made by STCN-staff with the book in hand. The total number of described editions is almost 200.000, the number of copies more than half a million. Originally, the outcome of the project was envisaged as a printed catalogue. In the course of its production the perspective shifted to an online retrieval system. Thanks to its extended searching facilities the STCN-database now serves as an important, reliable and freely available tool for all sorts of historical research. The STCN will also be used as the backbone for digitization programmes. The end of the STCN-project will not be the end of the development of the STCN database. In principle, a national bibliography is never complete. It is estimated that 90 percent of all regular books printed before 1800 can now be found in the STCN and 60 percent of books in ephemeral categories. Further completion is necessary and projected, but it requires different strategies. The results after forty years STCN show that the Dutch Republic was rightfully named ‘the bookshop of the world’.

Rémi Mathis, The STCN in a Global Perspective

Though the need for extensive bibliographies appeared very early on, none were realized before the beginning of the 20th century, due to the huge amount of books that called for bibliographic description. This was the time, however, that choices were made and limits were fixed in order to define projects, organizations of work, and ways in which books would be described. Heterogeneous scholarly productions were generated, among which the STCN is quite original since it has decided to use its own team, independent

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 234 of the libraries in which the books to be described were held - an option that fostered greater accuracy in the descriptions. This paper aims to compare the STCN with other contemporary bibliographies, in a global scope.

Piet Verkruijsse, Wash-lists and wish lists. Black holes in the Dutch retrospective bibliography

The statement on the STCN's website that the retrospective national bibliography will be finished in 2009, is of course inaccurate. All reconstructions of publishers' lists from the period before 1800 that are based on systematic bibliographical research show that the STCN is far from complete. The ‘completion’ of the STCN has to do with the very much diminished funding for this project. Completion of the STCN is attainable even with fewer staff if the requirement of autopsy is discarded, allowing for real bibliographical work: adding titles to the database from existing bibliographies and catalogues, and enabling scholars to make available their bibliographical data to the STCN.

Marja Smolenaars, Sources across the border. What can the STCN and (national) bibliographies learn from each other?

In 1651, Gisbertus Voetius argued for the collection of all editions of a given work in order to study the textual changes in the course of time, especially those forced upon the text by critical authorities or careless editors. In order to ensure that as many editions as possible are entered into the STCN-database, it is essential to change the method of working from what has hitherto been the case; that is: from entering all books in a collection, regardless of how many copies of an edition have already been seen, to locating specific items that are still missing from the database. This can be achieved by looking for relevant material in other national bibliographies, in specialised collections, in catalogues and in secondary reference works. To fulfil its aim of being a research instrument, the STCN should aim for a near 100 percent coverage. Researchers should be able to rely on the STCN to give them a full list of titles of whatever author, title, printer or bibliographical aspect they are interested in. The STCN should therefore aim for descriptions in the database of all editions of Dutch material, just as Gisbertus Voetius had advocated.

Marieke van Delft, Quantitative research based on the STCN: possibilities and points for attention

The STCN (Short-Title Catalogue, Netherlands) includes more than 170.000 descriptions in 420.000 editons of books, published in the Netherlands before 1800. The database also includes the Thesaurus, with information on printers and publishers, based on imprints of these books. Such a mass of information can give important

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 information about the book world in early modern times. This article describes the possibilities and pitfalls of the use of these data. First is dealt with the use of the biographical data of printers and publishers in the Thesaurus and what information can be extracted on the relative importance of the different Dutch cities. Next is shown, how one can search the STCN and how the results can be interpreted. According to the number of titles that have been published in the different cities, a shift can be seen in the successive importance of the cities. In the 15th century, the most titles were published in Delft, Leiden was

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 235 on top in the 16th century and from then on, Amsterdam printers and publishers published the greatest number of titles. A more detailed look on these results shows, how these are influenced by the definitions of the STCN of bibliographical entities and seperate titels. With the fingerprint, it is possible to determine if a text is reset. Next is discussed that the number of printed sheets is more accurate when comparing the work done by typesetters, printers and publishers, than the number of titles printed. Another important issue that should be kept in mind when using the STCN as a quantitative tool, is the fact that it is impossible to guarantee that all titles ever published are included. On the one hand, because some books got lost, on the other hand because every new collection includes new titles. Keeping these pitfalls in mind, the STCN is an excellent quantitative tool that offers new information and research possibilities about the book world of the Low Countries in early modern times.

Maarten Asscher, The Emperor's Old Clothes. On the Future Perspectives for Books and

The author, who is a bookseller and a writer, as well as a former publisher, shows on the basis of current Dutch statistics that different sources give widely different figures about the number of bookshops in the Netherlands. This illustrates how economic, technological and cultural developments are blurring the traditionally clear-cut role of the bookseller and thus the relationship between the production and the distribution of books, more specifically between publishers, wholesalers and booksellers and between different types of retailers. The whole chain by which an author's manuscript eventually gets into the hands of readers in the form of a published book is increasingly affected by these changes. However, the author contends that these changes offer important opportunities to the bookseller, especially in the field of trade books. Whereas information-based books in higher and secondary education will gradually melt away in electronic learning environments, the academic book in the world of the humanities and the printed fiction and non-fiction book for a general readership are very well suited to profit from the internet revolution and from new production techniques such as printing on demand. For this advantage to materialise the bookseller should look upon authors as his principal clients, should invest as much as possible in establishing a strong (physical and virtual) community with readers and in forging networks with for example universities, libraries, museums and other cultural institutions. A bookseller should ensure that his bookshop can be regarded by all concerned as a cultural ‘hot spot’ of some standing. With a law safeguarding fixed price maintenance, as is the case in The Netherlands, and using the well-organised Dutch system of collective book distribution, such a cultural vision, the author concludes, is the best ticket for a bookseller to profit from and to prosper economically in the ongoing digital revolution in (parts of) the media industry, and this without subsidies or other government intervention.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 Werner J.C.M. Gelderblom, The copy for the first impression of the poems of Janus Secundus (1511-1536)

The subject of this contribution is the first edition (Utrecht, Van Borculo, 1541) of the poetry written by the famous Neo-Latin poet Johannes Secundus (1511-1536). The printer's copy of this edition is still preserved (Oxford, Bodleian Library, ms. Rawl. G 154). The contribution aims at reconstructing part of the printing process of this edition by closely studying the printer's copy and its relation to the edition. After a short

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 236 introduction to the genesis of the manuscript that served as the printer's copy, and to the edition itself, it discusses the visible remains of the acts that made the manuscript into a printer's copy. It appears that most of these acts, viz. changing the orthography, adding punctuation, and in one occasion altering the lay-out of a poem, are executed by the client of the edition (Secundus' brother Marius), and not, as expected, by the printer. The remainder of this contribution focuses on a comparison between the text in the manuscript and that in one print of the edition. Deviations from the manuscript are relatively scarce. Most deviations must be interpreted as conscious choices by the printer, who, apparently, disagreed with Marius on a few orthographic and lay-out matters. When every detail is taken into account, it appears that, in the creation of the edition, client (Marius) and printer (Van Borculo) worked together in close cooperation until and including the very last stadium, the correction of the proof. In conclusion, this article supposes that Van Borculo was actively participating in the printing process, and that he was not a mere manager, like a printer in larger printing offices. Finally, the apparent respect for the manuscript, shown by Secundus' brothers and the printer, is being discussed. This respect, rather unfamiliar in this period, but explainable from the early dead of this promising poet, is the reason that this interesting printer's copy has survived and that the reconstruction of the printing process of the important first edition of Secundus' complete poetry could be made.

Dirk Imhof, The Plantin publishing firm under Balthasar II Moretus (1641-1674). A comparison with the publisher's list of his grandfather Jan I Moretus (1589-1610)

In 1641 Balthasar Moretus II succeeded his uncle Balthasar Moretus I as head of the Plantin Press in Antwerp. Between 1641 and his death in 1674, the Press published at least 490 editions. In this article I compare Balthasar Moretus II's editions with those of his grandfather Jan Moretus I, who ran the Press after the death of Christopher Plantin from 1589 till 1610. In my dissertation I examined Jan Moretus's editorial strategies. This research offered a useful method for the examination of the editions of Balthasar Moretus II. When Balthasar Moretus II became the head of the Plantin Press, his cousin, Franciscus Raphelengius II who had managed the Plantin Press in Leiden for several decades, advised him to continue to publish liturgical editions to make a profit, but also to include other texts among his publications to improve the reputation of his Press. Initially, Balthasar Moretus II seems to have followed this advice and published a significant number of historical and literary texts. At the end of his life, however, the production of liturgical editions dominated Moretuses' production completely and only religious editions were published. The lucrative export of liturgical books to Spain and its colonies played an important role in this evolution. When compared with the smaller percentage of religious editions published by Jan Moretus I this clearly illustrates the very different policies of both managers of the Plantin Press. Earning profits from liturgical books became Balthasar Moretus II primary goal. A comparison of the editions of Jan I and of Balthasar Moretus II also reveals other differences. In this article two formal aspects of their editions are analyzed in greater

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 detail: the format of the editions and their illustrations. The dominance of the octavo format among Jan Moretus' editions changed into a more equal distribution of the editions over several formats. While both woodcuts and copper plates were used by Jan Moretus I to illustrate his books, almost all of Balthasar II's were illustrated with engravings. When more information about the editions of other seventeenth-century Antwerp publishers becomes available, it will be possible to compare the production of the Plantin Press with that of other publishers.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 237

Diederik Lanoye, The Malines printing press before 1800

In 2007-2008 bibliographical descriptions of several hundred editions printed in Mechelen before 1800 from the book collections of the city of Mechelen, were added to the database of the Short Title Catalogus Vlaanderen. In this article, this information is used to take a closer look at printing and book production in this town before 1800. Except for a few years during the Calvinist Republic (1580-1585), Mechelen lacked a local press during the 16th century. Only in 1611 did the English immigrant Henry Jaye found the first enduring printing house in the city. Jaye, his sons and grandsons dominated the local book production in the 17th century. After the decline of the house, three generations of the family Vander Elst took over in the 18th century. Competitors were little successful until Pierre Joseph Hanicq broke the Vander Elst domination in the last decades of the century. Starting from the hypothesis that the Mechelen printing houses were unable to compete with the large firms in the surrounding cities of Antwerp, Brussels and Louvain and therefore mainly produced ‘modest’ editions for the local market, a corpus of 829 Mechelen editions was analyzed. Over time, the number of editions rose, especially after 1725, but the editions became smaller in size. The average number of leafs needed per copy dropped spectacularly and books were printed in smaller formats. The content of these editions covered a wide variety of genres and became more and more related to the specific local context of Mechelen. The rise of the number of French editions at the end of the 18th century probably also corresponds with the growing knowledge of this language among the population of Mechelen. Printers who started a printing shop in Mechelen quickly adapted their production to answer to the local demands. Pierre Joseph Hanicq was an exception to this rule. He did not yield to this ‘local logic’ but continued printing books which - because of their general content and improved printing quality -could and did appeal to a larger public in the Netherlands and abroad.

Ad Leerintveld, Ex libris: ‘Constanter’. Books from the Library of Constantijn Huygens

Building on an earlier article on Huygens' library, this contribution is devoted to copies of books that Constantijn Huygens (1596-1684) added to his library. An earlier list of 69 books bearing Huygens' handwritten ‘Constanter’ on the title page has now been expanded and doubled in length. The list is appended to the article and may be consulted on the Jaarboek website (www.boekgeschiedenis.nl). In the article, the ‘Constanter’ motto that Huygens used as ex libris is explained and the housing of the library in the Huygens house on the Plein in The Hague is discussed. Next, a tour is made through the library using the order in the catalogue of its auction (1688). Books from a variety of subjects are discussed: theology, law, mathematics, physics, optics, architecture, philosophy, literature, history and music. Special attention is paid to the English books that Huygens acquired, such as the First Folio edition (1623) of Shakespeare's works.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 The article ends with notes on the use of provenance research and the light that the newly found copies and their additional data shed on the person of Huygens as a networker, many-sided man of letters and learned art connaisseur.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 238

Marius van Melle, Publishing without borders. Van Ditmar's book importation 1935-1951

In 1948 began the Amsterdam firm Van Ditmar's Boekenimport, specialised in importing and publishing of books, to explore the international market with the production of artbooks. The Intercontinental Publishing Company was established, with paticipation of the Swedisch publisher Arne Sohlman and the Amsterdam booktrader Jan de Slegte, and contracts were signed by renowned publishing houses as Longmans Green in London, George G. Harrap & Co in New York and Flammarion in Paris to produce those books for publishing with their own imprint. The intitiator of this project was M.L. Bodlaender (1899-1968), directing manager of Van Ditmar's Boekenimport, who was appointed in 1935 but replaced during the war by a nazi as he was a German Jew who had lost his job at the publishing house of Ullstein because of racial motives. Already before the war Bodlaender had token the initiative to publish artbooks. After the years that the firm was become a tool of nazi-propaganda, Bodlaeander reestablished the firm and began also a publishing house of literary books, led by Hein Kohn. The import of fastselling cheep paperbound books of the American publisher Pocket Inc. was so succesfull that the Dutch word for paperback became pocket. The Intercontinental Publishing Company suffered from the beginning from lack of capital, because of the huge investments wich were needed. A loan of a bank, guaranteed by the firm Van Ditmar, was not enough, so De Slegte offered cash to invest in the project. By this act he was in a position to replace Bodlaender as manager by a person who proved to be corrupt. That shocked the confidence in the company, at the time that the outbreak of the Korea Crisis enhanced the costs and deminished the willingness of the public to buy artbooks. Because it was impossible to get more loans of the bank to invest in an already started ambitious project, the only possibility in 1952 was to liquidate the company. The consequences of this failure were serious for Van Ditmar's Boekenimport. The publishing activities of Kohn had to be stopped, for example. This article is a description of the rise and fall of this international publishing project, but also of Van Ditmar's Boekenimport, the firm that initiated the company, in the period after the arrival of Bodlaender as managing director.

Kathryn M. Rudy, Het Trivulzio-getijdenboek, het Gentse Altaarstuk en de Mis als devotioneel onderwerp

Dit artikel is gewijd aan de miniaturen in het Tivulzio-getijdenboek dat de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag in 2001 ten geschenke kreeg van een anonieme gever. Dit getijdenboek is voorzien van een uitgebreide groep voorstellingen van kerkelijke ceremonies en Heilige Missen die zelden in getijdenboeken worden afgebeeld. Het Trivulzio-handschrift dat via de website van de KB: www.kb.nl/galerie/trivulzio te bekijken is, bevat de getijden voor elke dag van de week, voorafgegaan door een miniatuur met een H. Mis voor die dag.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 In dit artikel wordt aannemelijk gemaakt dat de miniaturist Lieven van Laethem zich voor de miniatuur die voorafgaat aan de Getijden van de H. Geest heeft geïnspireerd op het Gentse altaarstuk Het Lam Gods van Jan van Eyck. Vervolgens wordt de context besproken waarin het Lam Gods functioneert in het Trivulzio-getijdenboek. Hierbij wordt aandacht geschonken aan de op de miniaturen zichtbare gotische bouwstijl en aan het interieur, met name de Vijd-Borluutkapel en de altaren, van de St.-Janskerk te Gent (nu St.-Baafskathedraal geheten). Duidelijk wordt gemaakt dat de miniaturist in de miniaturen de

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 239 hoogtepunten van de H. Mis heeft weergegeven. De overname van het centrale motief uit Van Eycks altaarstuk duidt op een bepaalde interpretatie van dit veelluik. Lieven van Laethem laat zien dat de centrale figuur op het altaarstuk de H. Drieëenheid is, Vader, Zoon en H. Geest. Vergelijking van Van Laethems miniaturen voor het Trivulzio-getijdenboek met die door dezelfde meester in het getijdenboek voor Karel de Stoute (Getty Museum, ms. 37) wijst in de richting van een vroegere datering van het Trivulzio-handschrift. Het handschrift voor Karel de Stoute lijkt terug te grijpen op het Trivulzio-handschrift. Dit is reden om het Trivulzio-getijdenboek te dateren rond 1470 of iets eerder, in plaats van rond 1475.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 241

Personalia

Maarten Asscher (1957) studeerde Rechten in Leiden en Amsterdam. Hij was achtereenvolgens werkzaam in de literaire uitgeverij (bij uitgeverij J.M. Meulenhoff) en in het cultuurbeleid (als Directeur Kunsten van het ministerie van OC&W). Sinds 2004 is hij directeur van de Athenaeum Boekhandel te Amsterdam. Daarnaast publiceerde hij vanaf 1992 poëzie, verhalen, essays en een roman. Laatstelijk verscheen Bekentenissen van een nieuwsgierig mens (Amsterdam 2008). Dit artikel is gebaseerd op een gastcollege, gehouden aan de Universiteit Leiden op 28 april 2008 in het kader van de Studium Generale-reeks ‘Leiden en het boek’.

Jan Bos (1952) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in Leiden en boek- en bibliotheekwetenschap in Amsterdam. Sinds 1983 werkt hij bij de Koninklijke Bibliotheek. Vanaf 1988 is hij in verschillende hoedanigheden betrokken geweest bij de STCN, de laatste jaren als projectleider van het STCN-Masterplan. Hij publiceerde vooral over boekhistorische onderwerpen.

Marieke van Delft (1954) studeerde geschiedenis en boekwetenschap in Leiden en Amsterdam. Zij werkt bij de afdeling Bijzondere Collecties van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag als conservator Oude Drukken en redacteur-coördinator Bibliopolis. Zij publiceert over allerlei aspecten van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland in verschillende eeuwen.

Werner J.C.M. Gelderblom (1982) is als promovendus verbonden aan de afdeling Griekse en Latijnse Taal en Cultuur van de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij doet onderzoek naar de tekstgenese van de Neolatijnse poëzie van Janus Secundus aan de hand van een werkmanuscript en vroege drukken van Secundus' poëzie. Recentelijk heeft hij ook bijgedragen aan een publicatie over de Neolatijnse brieven over alchemie van Agrippa von Nettesheim.

Dirk Imhof (1961) is conservator bibliotheken en archieven van het Museum Plantin-Moretus/Prenten-kabinet van Antwerpen. Hij is de auteur van verschillende artikelen over boekgeschiedenis en de Plantijnse uitgeverij-drukkerij in het bijzonder. Samen met dr. Karen Bowen publiceerde hij in 2008 het boek Christopher Plantin and Engraved Book Illustrations in Sixteenth Century Europe (Cambridge University Press). In 2008 promoveerde hij aan de Universiteit Antwerpen tot doctor in de geschiedenis met als proefschrift ‘De Officina Plantiniana ratione recta: het uitgeversfonds van Jan I Moretus (1589-1610)’.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 242

J.A. Gruys (1942) studeerde klassieke taal- en letterkunde in Leiden en promoveerde aldaar in 1981. Van 1971 tot 2007 was hij conservator oude drukken van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Hij publiceert op het gebied van boek-, bibliotheek- en geleerdengeschiedenis.

Diederik Lanoye (1977) studeerde moderne geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Leuven. Hij deed onderzoek op het vlak van de universiteitsgeschiedenis in de Habsburgse Nederlanden tijdens de zestiende eeuw. Sinds oktober 2007 is hij als medewerker verbonden aan het STCV-project.

Ad Leerintveld (1952) werkt als conservator bij de afdeling Bijzondere Collecties van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Hij is gepromoveerd op een historisch-kritische editie van de Nederlandse gedichten 1614-1625 van Constantijn Huygens en publiceert over literair- en boekhistorische onderwerpen uit de zeventiende eeuw, met name betreffende Constantijn Huygens.

Rémi Mathis is a former pupil of the Ecole Nationale des Chartes and the Ecole Nationale Supérieure des Sciences de l'Information et des Bibliothèques (ENSSIB). He is currently curator of the Social sciences Library Université Paris Descartes/CNRS. He devoted his ENSSIB thesis to the STCN and national retrospective bibliographies and has already published ‘Bibliographies nationales rétrospectives et gestion des collections patrimoniales. Pour un inventaire scientifique du patrimoine imprimé européen’ in Bulletin des bibliothèques de France (2009).

Marius van Melle (1952) studeerde nieuwe en theoretische geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Hij publiceerde in 1999 Boekhandel in beweging. Driekwart eeuw boekenvak met de boekhandelsketens Ella en De Ark als invalshoek, alsmede 75 Jaar Van Ditmar Boekenimport en Uitgeverij 1924-1999. In 2003 schreef hij voor het Afval Energie Bedrijf van Gemeente Amsterdam Vuilnisboekje. Geschiedenis van het Amsterdamse afval. Als redacteur is hij verbonden aan Ons Amsterdam, maandblad over heden en verleden van Amsterdam. Hij is freelance bedrijfsarchivaris van Audax en bereidt een boek voor over de geschiedenis van de lectuurvoorziening in Nederland met als werktitel Van AKO tot Audax.

Kathryn M. Rudy (1969), conservator verluchte handschriften bij de Koninklijke Bibliotheek, Den Haag schrijft over verschillende aspecten van laatmiddeleeuwse handschriften. Geestelijke bedevaarten, de functie van margedecoratie en ingevoegde miniaturen fungerend als ansichtkaarten vormen het onderwerp van haar recente artikelen. Op het moment is zij bezig met een boek over de relatie tussen aflaten en afbeeldingen in de periode voorafgaand aan de Reformatie.

Marja Smolenaars (1957) is werkzaam bij de Koninklijke Bibliotheek als redacteur bij de Short-Title Catalogue, Netherlands. Tevens werkt zij aan een dissertatie over de Engels-Nederlandse boekhandelsbetrekkingen rond 1700.

Piet Verkruijsse (1943) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam (1961-1968), was aan dezelfde universiteit in diverse functies tot

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16 zijn pensionering in 2008 verbonden aan de opleiding neerlandistiek (letterkunde van de Renaissance), de laatste jaren tevens aan de leerstoelgroep Boekwetenschap en handschriftenkunde en sinds 2006 is hij conservator a.i. van de Artis Bibliotheek. Hij promoveerde in 1983 op een analytisch-bibliografische studie over de zeventiende-eeuwse Zeeuwse kroniekschrijver Mattheus Smallegange. Hij is redacteur van De Boekenwereld en van Neder-L.

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 16