Een jong Kamerlid in de jaren zestig

Bijdrage van , uitgesproken in de vergaderzaal van de oude Tweede Kamer op 2 december 2013 n.a.v. het congres “De jaren zestig op het Binnenhof”, naar aanleiding van het verschijnen van het boek over het Kabinet-De Jong (5 tot 6 juli 1971), getiteld “Polarisatie en hoogconjunctuur”, samengesteld door het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis van de Radboud Universiteit Nijmegen.

Een week of wat terug zaten oud-premier De Jong en ik aan aan een diner van de ‘Skippers of the Flying Dutchman’. Piet de Jong zei tegen mij: ‘Wil je naast mij komen zitten, anders zit ik tussen al die oude knarren.’ We aten wat, we praatten wat. Hij vertelde; ‘Toen ik was in 1967 en de candidaat-ministers ontving, dacht ik altijd: zou ik die in oorlogstijd als lid van mijn bemanning willen hebben?’ Anders gezegd: De Jong wilde een kabinet dat een team was, betrouwbaar, samen de klus klaren, niet al te veel grote ego’s.

Zijn kabinet was eigenlijk net zo’n club als daarvoor het kabinet-De Quay en daarna het eerste kabinet-Van Agt. Alle drie kabinetten van christendemocraten en liberalen. Alle drie door de oppositie vaak fel aangevallen. Alle drie de rit uitgezeten. Heel anders bv dan de kabinetten- Cals/Vondeling en –Biesheuvel. Kabinetten van, zichzelf noemende, ‘sterke mannen’. Beide vroegtijdig ten val gekomen.

Twaalf jaar geleden, op 27 november 2001, waren wij hier ook. De presentatie van de biografie over Piet de Jong. De oud-premier werd daarin – 30 jaar na zijn aftreden – recht gedaan. De Jong – schreef Hans Goslinga – van wie de publieke opinie, de politiek, de pers, het beeld hadden neergezet van een mp die geen andere ambitie had dan ‘het passen op de winkel’, kwam in dat boek tevoorschijn als ‘een wijs en daadkrachtig leider, die in de rumoerige jaren zestig het roer stevig in handen had’. En zo was het ook. Ik herinner mij dat toen in zijn dankwoord Piet de Jong zei: ‘Er is hier vanmiddag over mij zo mooi gesproken, dat ik een moment dacht dat ik op mijn eigen begrafenis aanwezig was!’

Op 18 april 1967 legde premier De Jong in de Tweede Kamer de regeringsverklaring van zijn kabinet af. Op diezelfde dag, vlak daarvoor, word ik beëdigd als lid der Kamer. Een voor mij onvergetelijke dag. De Jong was zijn betoog nog maar nauwelijks begonnen, of hij werd geïnterrumpeerd. Dat was hoogst ongebruikelijk, nooit vertoond zelfs. Nog aparter was het dat niet oppositieleider Den Uyl dat deed, maar het jonge PvdA-Kamerlid Van den Doel. Het was een wat lange interruptie, over iets ingewikkelds. De Jong keek, over z’n brilletje, Van den Doel even aan en zei: ‘Meneer de Voorzitter: als de geachte afgevaardigde zijn redevoering heeft beëindigd, wil ik graag verdergaan met mijn interruptie.’ De Kamer bulderde van het lachen, pot voor meneer!

Met Hans van den Doel heb ik in die vier jaar trouwens grote gevechten, met een twinkle in the eye, geleverd, over de woningbouw. Minister Schut, ook eerst onderschat en bekritiseerd, keek die met een mengeling van verbazing en plezier aan.

Het kabinet was een mooi gemengd gezelschap. De hoogleraren Polak, Veringa en Witteveen. Met ruwe bolster blanke pit: vakbondsman Roolvink. De vriendelijke Generaal Den Toom op Defensie. De kenners van de lagere overheden oud-burgemeester Bakker en oud-gemeentesecretaris Beernink.

Het was een roerige tijd. Binnen de Tweede Kamer: denk aan de heftige debatten over de Wet op de Loonvorming, waar de minister-president het onaanvaardbaar uitsprak over de pogingen vanuit de KVP-fractie het voorstel aan te tasten. Maar vooral daarbuiten: de rellen in Amsterdam; de bezetting van het Maagdenhuis; de oproer aan sommige universiteiten, waaronder Nijmegen, waar prof. Duynstee een van de weinige professoren was die zich te weer stelde tegen de studenten aan dat toen genoemde Havana aan de Waal.

Onder leiding van het de minister-president koos het kabinet voor een evenwichtige benadering. In antwoord op de aanvallen van oppositieleider Den Uyl, die het kabinet in het rechtse kamp probeerde te duwen, bepleitte De Jong verdraagzaamheid en redelijkheid.

Als er ingegrepen moest worden, deed de regering dat. Denk aan het ontslag van burgemeester Van Hall van Amsterdam. Denk aan het tot een goed einde brengen van de Molukse gijzelingsactie in Wassenaar. Maar als het kon ook via het toezeggen van hervormingen bv. van de besturen der universiteiten of met relativeringen. Mooi voorbeeld uit 1969 toen een groep kunstenaars de Nachtwachtzaal in het Rijksmuseum had bezet. Het kabinet greep niet in. De MP zei daar later over: ‘Dat gezit worden ze vanzelf zat en voor het overige dacht ik: misschien steken ze nog wat op van die oude Rembrandt.’

De vier regeringspartijen steunden het kabinet mentaal. Alleen AR-fractievoorzitter Biesheuvel (die zelf op de stoel van De Jong had willen zitten) was er vaak op uit de regering het lastig te maken en te jennen. ‘Schoten voor de boeg’ heetten zijn acties. Op een gegeven moment waren het kabinet en de andere regeringspartijen het zat. Op tafel lag het plan te komen met een flinke belastingverlichting. Biesheuvel wilde daar een hap uithalen. Bij het verschijnen van de biografie van vertelde Bob Goudzwaard mij dat de eigen AR-fractie Biesheuvel waarschuwde dat hij te ver ging. Toch zette hij door. Maar minister Witteveen hield zijn poot stijf: hij sprak over de wijzigingsvoorstellen van Biesheuvel het onaanvaardbaar van de regering uit. Het staat nog op mijn netvlies. Wat een spanning. Biesheuvel beet in het stof. Hij was totaal van de kaart.

Het kabinet-De Jong heeft in zijn periode van vier jaar veel vernieuwende wetgeving tot stand gebracht. Het verstond de geest der tijd. De kabinetten van sterke mannen vóór en ná die periode hebben er heel wat minder van terecht gebracht. Belangrijk voor het totstandkomen van alle veranderingen was de teamgeest van het kabinet-De Jong, de kracht, het karakter en het leiderschap van de premier. De beroemde journalist/columnist Jan Blokker schreef het zo’n twintig jaar geleden zo: ‘Provo, Maagdenhuis, kabouters, alles ten spijt: een voormalig kapitein van een onderzeeboot regeerde met groot gemak het land.’