A/L-y its')

A.A.G.BIJDRAGE N2 8

DERTIG JAAR AFDELING AGRARISCHE GESCHIEDENIS

1*>L (r?l^

AFDELING AGRARISCHE GESCHIEDENIS LANDBOUWHOGESCHOOL -WAGENINGEN 1986 A.A.G. Bijdragen ISSN 0511-0726 INHOUD

A.M. VAN DER WOUDE Dertig jaar Afdeling Agrarische Geschiedenis (with summary: Thirtyyears Departmentof Rural History) 1 O.W.A. BOONSTRA Over computers, cartografie en de expliciteringsplicht bij kwanti­ tatief historisch onderzoek (with summary: Oncomputers, cartograp­ hies andthe burden ofexplicitation in quantitative historical research) 43 R. Bos, G. VAN DIJK, C. KRUYT and H.K. ROESSINGH Long Waves in Economic Development 57 J.L. VAN ZANDEN De telling van de veestapel en de graanproduktie in Zwollerker- spel in 1526. Een stukje van een legpuzzel (with summary:Census oflivestock andcereal production in£wollerkerspel in1526) 93 C.BAARS De geschiedenis van het grondbezit van Gelderse en Utrechtse edelen in de Beijerlanden (with summary: The historyof the landed property andthe nobility of Gelderlandand Utrechtin the Beijerlands) 109 J. BlELEMAN Produktie en consumptie van akkerbouwgewassen in Drenthe aan het begin van de 19e eeuw (with summary: Production andconsump­ tion ofarable products in theprovince ofDrenthe 1811-1813) 145 FRANK DAELEMANS Pachten en welvaart op het platteland van Belgisch Brabant (15de-18de eeuw) (with summary: Lease rents andprosperity in the countryside: Brabantfrom the15th to the 18thcentury) 165 ROBERT S. DUPLESSIS Capital and Finance in the Early Modern Veluwe Paper Industry 185 BOUDIEN DE VRIES Amsterdamse vermogens en vermogenbezitters, 1855-1875 (with summary: Wealth andthe wealthyin Amsterdam, 1855-1875) 199 A.J. SCHUURMAN Het bezit van preciosa in de Zaanstreek rond 1860. Een recon­ structie van leefstijlen (with summary: The possessionof valuables inthe ^aanstreek about1860: a reconstruction oflife-styles) 217 W.J.M.J. RUTTEN Ongelijke behandeling binnen het gezin. Een onderzoek naar de leeftijdsverschillen in de kans op geneeskundige hulp in Nederland (ca. 1870-1900) (with summary: Unequaltreatment within the family: aninquiry into age differentials inthe chances ofmedical care inthe Nether­ lands (about 1870-1900) 245 K. VAN BERKEL EJ. Dijksterhuis en de mechanisering van het wereldbeeld (with summary: E.J. Dijksterhuis andthe mechanization of the worldpicture) 267 H.A.M. SNELDERS 'Welke zijn de eigenlijke Oorzaken, Waarom de Scheikunde bij onze Nabuuren ... in meer aanzien, en algemeener oefening is, dan in ons Vaderland?' (1785) (with summary: 'What are the real causes why ourneighbours, inparticularly ,esteem chemistry more andstudy it more thanwe do?') 287 JOUKE S. WlGBOLDUS Trade and agriculture incoasta l Bénin c. 1470-1660;a n examina­ tion ofManning' s early-growth thesis 299 Dr. H.K. Roessingh DERTIG JAAR AFDELING AGRARISCHE GESCHIEDENIS

A.M. VAN DER WOUDE

Historici werken nogal eens met het begrip 'generatie'. Maar in de praktijk blijkt het geen exact te definiëren grootheid. De inhoud wisselt met de tijd waarover het gaat en met het onderwerp waarover men spreekt. Waar het leven gemiddeld van korte duur is, zal ook het begrip 'generatie' de neiging vertonen een relatief korte tijdsspanne te omvatten. Het wordt bovendien niet alleen in biologische zin gebruikt en ook niet alleen voor mensen. Wij spreken zelfs van 'een generatie computers'. Zulk een gebruik wil ik hier onbesproken laten. Toch staan wij er niet zover vanaf, wanneer wij het hebben over de 'oorlogsgeneratie', ofd e 'generatie die opgroeide in de welvaart van de jaren zeventig'. Wij bedoelen dan doorgaans een groep mensen van een bepaalde leeftijdsklasse met een ge­ meenschappelijke voor hen alsgroe p typerende levenservaring: de oorlog, de voortdurend toenemende algehele welvaart. Langs dezelfde weg kan men spreken van 'een generatie kunstenaars, een generatie politici, een generatie schrijvers, geleerden of voetballers'. Alleeni nhe tlaatst egeva lza ld egemeenschappelijk e leeftijd een belangrijk kenmerk van degroe pzijn . Despor t verslijt zijn mensen snel.Bi jd e andere gegeven voorbeelden is de tijdsduur welke men bedoelt doorgaans aan­ zienlijk langer, terwijl er bovendien meestal voorlopers en nabloeiers zijn aan te wijzen. Leeftijd ishie r als samenbindend kenmerk veel minder be­ langrijk dan gemeenschappelijkheid inopvattingen ,werkwijze , resultaten enomstandighede n waaronder gehandeld moestworden .Wi edi t beaamt, zalkunne n instemmen met degedachte , dat deLandbouwhogeschoo l met hetdertigjari g bestaan van deAfdelin g Agrarische Geschiedenis ééngene ­ ratie historisch onderzoek erop heeft zitten. De geringe exactheid van het begrip 'generatie' is hier in ieder geval aanwezig. Men kan er immers over van mening verschillen welke datum men alshe t moment van ontstaan van de Afdeling Agrarische Geschiede­ nismoe t nemen. Op 26jul i 1949verschee n het Koninklijk Besluit waarbij B.H. Slicher van Bath voor een periode van driejaar werd benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Agrarisch-Economische en -Sociale Ge­ schiedenis aan de Landbouwhogeschool. Sinds 1septembe r 1949 was hij reeds hoogleraar in de economische geschiedenis te Groningen. Bij K.B. van 1 september 1952 werd de benoeming te Wageningen opnieuw voor driejaar gegeven, en nog eens bij K.B.va n 17decembe r 1955,maa r toen tot het tijdstip, waarop hij de benoeming tot gewoon hoogleraar in Wa­ geningen zou aanvaarden. Hetzelfde K.B.va n 17decembe r 1955 regelde 1 zijn benoeming als gewoon hoogleraar aan de Landbouwhogeschool. Per 1 september 1956 beëindigde Sucher van Bath zijn werkzaamheden in Groningen en aanvaardde hij zijn benoeming aan de Landbouwho­ geschool. In historisch Nederland werd hier en daar gesproken over een stap terug:va n deGronings e universiteit naar deWagenings e hogeschool. Maar wat degenen, die het zo zagen, waarschijnlijk niet kenden, was het voorstel dat aan zijn ambtsaanvaarding gekoppeld was:d eoprichtin g van een Afdeling met vier wetenschappelijke ambtenaren. Toentertijd (1956) was dat een unicum in Nederland voor een leerstoel in de geschiedweten­ schap. Daarenboven zou er een museum voor historische landbouwwerk- tuigen komen onder leiding vanJ.M.G . van der Poel. Ook alwa sH.K . Roessingh reedseerde r (sinds 1952al stijdelij k assistent en vanaf april 1953 als adjunct wetenschappelijk ambtenaar) bij de leer­ stoel aangesteld om de continuïteit in de aanwezigheid van het vakgebied aan de Landbouwhogeschool te benadrukken tijdens de vier dagen in de week waarop Sucher van Bath zijn hoofdbetrekking in Groningen vervul­ de, toch mag men de ambtsaanvaarding in 1956 als de ontstaansdatum van de Afdeling Agrarische Geschiedenis beschouwen. Binnen enkeleja ­ ren werd de staf op de gewenste omvang gebracht: nog in 1956 kwamen J.M.G. van der Poel enJ.A . Faber naar Wageningen, in 1960wer d A.M. van der Woude en in 1962J.S . Wigboldus aangesteld. De maximale om­ vang werd bereikt tussen 1965 en 1970, toen W.D. Brouwer in de functie van bibliothecaris-documentalist bij de afdeling werkte. In die periode werd zelfs het secretariaat enige tijd door tweepersone n verzorgd. Terug­ blikkend mag het ontstaan van een Afdeling Agrarische Geschiedenis aan deLandbouwhogeschoo l in 1956worde n gedateerd. DezeAfdelin g (thans vakgroep) bestaat nu dus dertigjaar . Doorstroming, die dikwijls met inkrimping gepaard ging, is nà 1970 eenregelmati g terugkerend gegevengeworden . In 1970gin gBrouwe r over naar het middelbaar onderwijs, wat voorhe m een reële positieverbetering betekende. Maar zijn plaats werd niet opnieuw vervuld. In 1972 vertrok Slicher van Bath. Van het secretariaat werd inmiddels één formatieplaats afgesplitst voor de functie van onderzoeksassistent, maar door langdurige ziekteva n de beoogde nooit daadwerkelijk vervuld en vóór 1975 definitief teruggenomen. Slicher van Bath werd in 1975 opgevolgd door Van der Woude. Maar deformatieplaat s van dezelaatst ewer d ook teruggenomen. Faber werd in 1974 benoemd tot hoogleraar in Amsterdam. Zijn plaats werd in 1976 wel opnieuw vervuld met de komst van de Tilburgse eco­ noom R.W.J.M. Bos, maar toen deze enkelejare n later in het zicht van de verslechterende positie van universitaire wetenschappers — zowel in werkklimaat als in financieel opzicht - een overstap maakte naar het be­ drijfsleven, verloor de vakgroep niet alleen een goede vriend en produktief onderzoeker, maar ookd e formatieplaats diehi j bezette. Intussen werd wel versterking gevonden middels het aantrekken van promotieplaatsen betaald door de LH en ZWO. Eerst kwam mej. B. de Vries voor het verkennen van de mogelijkheid tot het doen van onderzoek naar de ontwikkeling van de materiële cultuur op het platteland. Zij wist naéé njaa r eenaanstellin gme tuitzich to pee nvast epositi eal swetenschap ­ pelijk medewerker in Leiden te krijgen. Haar plaats werd toen omgezet in die van een promotie-assistent, waarop AJ. Schuurman binnenkwam. Anderepromotieplaatse n kwamen voorj. Buis,W . Rutten enJ. Bieleman. Ter ondersteuning van hun werkzaamheden werd in 1982 een part-time formatieplaats voor een research-assistent toegekend. Inmiddels werd in 1976aa n de Landbouwhogeschool een bijzondere leerstoel in de Geschie­ denisva n deNatuurwetenschappe n opgericht. Denieu w benoemde hoog­ leraar, H.A.M. Snelders, kreeg 'pied-â-terre' bij de vakgroep evenals de part-time docent, die hem later opvolgde, K. van Berkel. In november 1985 besloot de Faculteitsraad tot het instellen van een 0,2 leerstoel in de Historische Geografie. Ook de bezetter daarvan zal bij de vakgroep onderdak vinden. In dejaren tussen 1976e n 1982verbleve n vaak langdu­ rig bij de vakgroep de uit het buitenland afkomstige onderzoekers Jan de Vries, Mike Samson, Ida Schroeder en Bob Duplessis. Zij waren in het studiejaar 1971/1972 reeds voorgegaan door Frank Daelemans uit Brussel. Uit andere universiteiten kwamen regelmatig studenten aan om een deel van hun studie bij de vakgroep te doen. Een aantal van hen bracht het tot waardevolle prestaties, die wij graag in de A.A.G. Bijdragen heb­ ben gepubliceerd. De meesten van hen zijn thans aktief in de historische wereld en hebben daar veelal een wetenschappelijke carrière gemaakt. Ik doel hierbij uiteraard opH . van Dijk en P.M.M. Klep, die een hoogle­ raarsbenoeming in Rotterdam en Nijmegen verkregen, op F. Daelemans die in Brussel een aanstelling kreeg bij de Vrije Universiteit en het Alge­ meen Rijksarchief, op Th. Engelen die in Nijmegen wetenschappelijk me­ dewerker werd, en op O. Boonstra die eerst in Nijmegen, toen in Tilburg en nu weer in Nijmegen een aanstelling wist te vinden. Niet in de laatste plaats waren en zijn er de promovendi buiten de Afdeling Agrarische Ge­ schiedenis werkzaam, maar waarmee een soms zeer intensief contact be­ staat:J.F . van Oosten Slingeland, C.Baars ,J.L . van Zanden enG . Triene­ kens. Verwacht mag worden, dat anderen zich op afzienbare tijd in deze rij zullen scharen. Dank zij de medewerking van het Ministerie van Landbouw lukte het na vele jaren van onzekerheid het Nederlands Agronomisch Historisch Instituut inGroninge n nieuwleve n int eblaze n eni nd euniversitei t aldaar te incorporeren. De wederzijdse betrekkingen zijn nu na dertigjaa r weer uitstekend. Deplattelandsgeschiedeni s van het zoagrarisch e noorden van onslan d kan daardoor een extra impuls krijgen. Kortom, aan activiteiten heeft het ondanks de na 1970inkrimpend e vaste formatie niet ontbroken. Tegenvallers moesten inmiddels ook geïncasseerd worden met betrek­ king tot de aanvankelijke plannen voor de inrichting van een Landbouw­ museum. In 1963 liet het Ministerie weten af te zien van medewerking aan het tot stand komen ervan met het oog op de blijvende kosten die daaraan verbonden zouden zijn. Voor Van der Poel was dat een enorme tegenslag. De assistent, waarmee hij een aantaljare n de collectie had uit­ gebouwd, Mak Huygens,stapt eove rnaa r eenander efunctie , devoorlopi ­ ge primitieve behuizing werd gesloten, de voorwerpen opgeslagen. Een jarenlang touwtrekken om de bestemming en het bezit ervan begon. Het is aan de inspanning van de toenmalige voorzitter van de Landbouwho­ geschool, de heer Ritzema van Ikema, te danken geweest dat uiteindelijk vooral uitparticulier emiddele n degelde nvoo rd ebou wva nee nexpositie ­ ruimte gevonden konden worden. De Stichting Historische Landbouw­ techniek werd opgericht en met feestelijk vertoon kon op 1 oktober 1980 de opening van de museumruimte door de minister van Landbouw en Visserij plaatsvinden. Maar weldra bleekda t devoorspoedig e tijden voor­ bijwaren .Va n eengroe inaa ree nwerkelij k volwaardigmuseu m kon voor­ lopig niets komen. Van der Poel, die sinds 1971 de titel van persoonlijk lector en later hoogleraar mocht voeren, besloot van de mogelijkheid tot vervroegde uittreding gebruik te maken. Met de nodige inspanning lukte het Schuurman in 1983 op deze vrij­ gekomen formatieplaats benoemd te worden, waarmee het ingewikkelde projekt van de studie van de materiële plattelandscultuur gewaarborgd lijkt. Op dezelfde wijze (maar welke benoeming zal tegenwoordig nog zonder problemen tot stand komen?) lukte het de continuïteit in de agro­ nomische inbreng in de vakgroep veilig te stellen, doordat Roessingh zich bereid verklaarde per 1 januari 1986 vervroegd zijn formatieplaats ter beschikking te stellen mits Bieleman daarop zou worden aangesteld. Het gebeurde zo,e ndaarme e werd nagenoegexac t naderti gjaa r één generatie agrarisch-historisch onderzoek aan de Landbouwhogeschool afgesloten. Roessingh blijkt de enige die de gehele periode heeft overbrugd. Ik kom daar nogo p terug. Behalved e persoon van Roessingh was er nog ietsda t de gehele periode met zijn ups en downs doorstond: de A.A.G. Bijdragen. Naast de inbreng van personen en hun werk heeft deze eigen publikatie-mogelijkheid van devakgroe p meerda n wat ookhe t gezicht bepaald, eennaa m in de wereld verschaft, inspiratie bezorgd, de inzet bevorderd van de groep onderzoe­ kers die de vaste formatie, de promovendi of de gasten van de Afdeling Agrarische Geschiedenis waren. In 1958begonne n alsee n reeksva n apart gebonden overdrukken en gestencilde uitgaven werd de serie vanaf num­ mer 8 (1962) in gedrukte vorm uitgebracht. Met het verschijnen van dit nummer 28 wordt het aantal van 7.000 gedrukte pagina's overschreden. Zo'n getalzeg tnatuurlij k weliets ,maa rhe t verraadt weinigove rd einhou ­ delijke waarde. Het is een hachelijke zaak daar zelf veel over te zeggen, maar niemand zal willen ontkennen dat naast een reeks van kleinere be­ langwekkende bijdragen minstens zeven à acht grote studies werden uit­ gebracht, die stuk voor stuk een blijvende plaats in de Nederlandse ge­ schiedschrijving hebben veroverd. Een min ofmee r objectieve aanwijzing daarvoor verschaft het feit dat een kleine 5000va n de genoemde pagina's ook nog eens via vertalingen, handelsedities en heruitgaven (opnieuw) werden uitgebracht. Het zijn niet op de laatste plaats de A.A.G. Bijdragen geweest,di ed evakgroe p alsee neenhei d hebben doen kennen en daardoor ertoe hebben bijgedragen dat erva n een 'Wageningse school'i nd ehistori ­ schewerel d gesproken gingworden . Zoe ra leen sonvervuld e wensen leven met betrekking tot de uitrusting van de vakgroep met personele en mate­ riële middelen dan zijn die er nooit geweest op dit punt. Het beleid van het College van Bestuur van de Landbouwhogeschool is in dit opzicht altijd op ruimhartige wijze aan onze verlangens tegemoet gekomen. Die politiek en dat vertrouwen hebben een rijke oogst geleverd. Het zaaizaad isee ngewa s geworden.

Alvorens daar nog iets over te zeggen ishe t goed eerst met enige brede streken het decor te schilderen, waarin het werk van de vakgroep zijn plaats vindt. In feite zou over die wetenschappelijke plaatsbepaling veel te zeggen zijn. Wat immers ongeveer een eeuw geleden klein begonnen is, is langzamerhand uitgegroeid tot iets dat men een academisch bedrijf zou kunnen noemen. Dit is bovendien dikwijls op een niet te scheiden wijze samengegroeid met dat van andere disciplines van historische huize, en ook van daarbuiten, zodat ieder exposé over de ontwikkeling van en rond de agrarische geschiedenis onvermijdelijk zijwegen in moet slaan en bruggetjes naar andere kennisgebieden moet uitleggen. Om niet in een uitputtende opsomming te vervallen moeten dus keuzen worden gedaan. Dat betekent subjectiviteit. Het kan niet meer zijn dan een persoonlijke poging om een beeld te schetsen, waaruit duidelijk kan worden, dàt de agrarische geschiedenis haar bestaansrecht heeft bewezen, successen heeft geboekt en een vaste plaats in het corpus van het historisch weten heeft gevonden. Het isda n allereerst nodig zich te realiseren dat agrarische geschiedenis en studies van de agrarische samenleving in het algemeen - want ook hier geldt de regel dat de belangstelling voor een verleden pas goed op gang komt nadat die voor het heden isgewek t - niet in ons deel van de wereld, in West-Europa, zijn ontstaan. West-Europa mag op veel gebieden van de historische wetenschap baanbrekend zijn geweest, niet echter op het terrein van deagrarisch e geschiedenis.Daa r gaat deerepal m naar de Ver­ enigde Staten en naar Oost-Europa. Het reeds in 1927 gestarte Ameri­ kaanse tijdschrift Agricultural History is niet voor niets het oudste nog be­ staande gespecialiseerde tijdschrift op ons gebied. De oprichting van de vereniging, die het uitgaf, The Agricultural History Society, dateert reeds van 1919:twinti gjaa r dusvoorda t hier bij onsiet sdergelijk s van de grond kwam, terwijl wijNederlander sdaarme eda n nogkoploper si nWest-Euro ­ pa waren. Dat die oprichting van 1919.in Amerika niet op zichzelf stond, moge blijken uit de oprichting van de Forest History Society in 1923, zij het toen onder een lichtelijk andere benaming. Maar in feite mogen wij de oprichting in het interbellum van deze en ook andere organen zoals de Columbia University Studies in the History ofAmerican Agriculture (1934- ) en de Agricultural History Series, uitgave van het U.S. Department ofAgri ­ culture niet los zien van de reeds oudere belangstelling in Amerika voor de boer en zijn bedrijf. De instelling van de eerste cursus ter wereld in Rural Sociology in 1892 aan de Universiteit van Chicago is 'epochema­ chend' gebleken, al duurde het nog twee generaties voordat deze ontwik­ kelingWest-Europ a bereikte. Wel moet gezegd worden, dat de problema­ tiek, welke men zich stelde, in ieder geval in de historische studies, altijd wat eng is gebleven. De belangstelling bleef in hoge mate gericht op het agrarische bedrijfe nnauwelijk s opd eplattelandssamenleving . Een enkele blik ind ejaargange n vanAgricultural History i svoldoend e omhierva n over­ tuigd te worden. Vermoedelijk hangt het samen met het karakter van de Amerikaanse maatschappij, waarin de ontplooiing van het agrarisch be­ drijfnie than d inhan d isgegaa n methe tontstaa n van eenspecifiek e platte­ landssamenleving, althans niet zoals wijda t in de Oude Wereld kennen. De systematische studie van de boerensamenleving is in Oost-Europa, en dan wel speciaal in Tsaristisch Rusland, geboren. Verbazingwekkend isda t achterafeigenlij k niet.Voora l nad eafschaffin g van de lijfeigenschap werd een verwesterste intelligentia daar geconfronteerd met een boeren­ stand, diei n omvang het overgrote deel van de natie vormde, maar tevens het meest arme enachterlijk e deeldaarvan . Dehervormings -e nontwikke ­ lingsdrift deed velen uit de kringen van dejong e intelligentia in actie ko­ men om aan die situatie een einde te maken. De oplossing van het zgn. boeren-vraagstuk kreeg eencentral e plaats ind eideologieë n van de slavo- fiele narodniki, desocialiste n end euiteenlopend e schakeringen van natio­ nalisten.Di talle sgin ggepaar d metee nonoverzienbar e stroomva n studies over het plattelandsleven in Rusland. Alles bij elkaar heeft dit vóór de eerstewereldoorlo g circa 4.000bande n met sociografische en economische studies opgeleverd, die te zamen een immense en nog nergens overtroffen bron van kennisove rd eboer , zijn bedrijf enzij n samenlevingi nd e periode 1870-1914 vormen. De sinds een tientaljare n ook in het westen opnieuw in de belangstelling geraakte landbouweconoom Chayanov is waar­ schijnlijk weld e meest vooraanstaande theoreticus overhe t boerengezins- bedrijf, die uit de beweging is voortgekomen, maar hij werd geflankeerd door grootheden als Kondratieff, Chelintsev, Studentskij, Brutskus, Mar­ kov en anderen. In de Russische geschiedschrijving uitte zich deze belangstelling voor de boer niet zozeer in het ontstaan van een gespecialiseerde vorm van agrarische geschiedenis. Naast een aantal belangrijke publikaties, die tot zo iets gerekend zouden kunnen worden, zoals die van Rozhkov over de Russische landbouw in de 16e eeuw (1899), van Semevskij over het boe- renvraagstuk in de 18ee n 19eeeu w (1888), en van Struve over de Russi­ sche economie in de 18ee n 19eeeu w (1913), moet veeleer worden vastge­ steld dat vrijwel alle klassieke Russische geschiedschrijvers zoals Kljut- chevskij, Miljukov en Hrushevskij veel aandacht besteedden aan de boe­ renstand en de sociaal-juridische en sociaal-politieke ontwikkelingen daar­ omtrent in hun geschiedverhaal zoveel mogelijk integreerden. Beslist mag worden gesteld, dat wanneer de ontwikkelingen, die in de Russische ge­ schiedwetenschap aan de gang waren niet in 1917 abrupt waren afgebro­ ken de ontwikkeling van agrarische geschiedenis naar een volwaardige historische deeldiscipline beslist in het interbellum zou hebben plaats­ gevonden. De gang van zaken in verschillende andere Oosteuropese landen wijst daarop. Zo werd in Polen tijdens het interbellum een groot aantal agra­ risch sociologische studies gepubliceerd, daarmee de traditie van vóór de oorlog voortzettend toen een groot deel van het land nog binnen het Russi­ sche rijk viel. Maar terzelfder tijd ontstond ook belangstelling voor het agrarisch verleden. De belangrijke Poolse bijdrage aan de prijsgeschiede- nis, voornamelijk prijzen van agrarische produkten, isdaa r een uiting van. In feite werd reeds vóór 1939 de basis gelegd van de spectaculaire vlucht, die de agrarische geschiedenis na WO II in Polen zou nemen. In Roemenië ontstond na de eerste wereldoorlog rond Dimitrie Gusti, die wij wel als de Roemeense Steinmetz mogen kenschetsen, een school van sociografi­ sche monografieën-schrijvers. Het in 1936 gestarte tijdschrift SociologieRo- maneasca bracht vrijwel uitsluitend agrarische sociologie. De beste leerling van Gusti, Stahl zouden wij dan alsd e Roemeense Hofstee moeten aandui­ den. In zijn sociografie Nerej over de streek in Vrancea in Z-W Moldavië ontwikkelde hij zeer belangrijke theorieën over de overgang van een pasto­ rale naar een akkerbouweconomie met daaraan gekoppeld het ontstaan van een tweede horigheid tijdens de eerste helft van de 19e eeuw. Na de oorlog werkte Stahl dit nog verder uit in een driedelig werk over de ge­ schiedenis van de Roemeense dorpscommune. Evenals in Polen werden dus ook in Roemenië reeds tijdens het interbellum beslissende stappen ge­ zet ind e ontwikkeling naar een agrarische geschiedenis van het land. Maar de kroon op dit gebied spant het Tsjechisch taalgebied. Vanaf 1902 be­ stond daar reeds een agrarisch historisch tijdschrift, Selsky Archiv, en vanaf 1914 zelfs meerdere soms fuserende, soms van naam veranderende agra­ risch historische periodieken. Vraagt men naar de achtergronden van deze relatief vroege belangstel­ ling voor agrarische geschiedenis in de landen van Oosteuropa dan zijn die in wezen identiek met wat hiervóór over Rusland werd gezegd. Het waren landen met een overwegend agrarische signatuur, maar ook met strukturele agrarische problemen. Tegelijkertijd was er voldoende intelli- gentia en een voldoende niveau van culturele ontwikkeling om van die vraagstukken studie te maken èn om voor de historische achtergronden ervan belangstelling op te brengen. Het grootste - en zeer belangrijke - verschil met de situatie in Rusland vóór 1914 moet echter worden gezocht in het feit dat de agrarische gemeenschap in deze landen over voldoende eigen leiderschap beschikte om zich ook als krachtige politieke boeren- beweging te manifesteren. De Oost- en Midden-Europese boerenpartijen, verenigd in de zgn. Groene Internationale, waren overal zo sterk, dat zij tijdens het interbellum een politieke machtsfactor van de eerste orde wa­ ren, en in één geval (Bulgarije van 1920 tot 1923) zelfs de politieke alleen­ heerschappij bezaten. Hun politieke positie in deze jonge, soms geheel nieuwe staten dwong hen tot het mede vorm geven aan zowel de nationale als de groepsidentiteit. Het scheppen van een daartoe passend geschied­ beeld is daarbij een zeer belangrijk hulpmiddel. Overal leunde de ontlui­ kende agrarische geschiedenis tegen deze situatie aan. In Tsjechoslowakije was de uitgave van agrarisch-historische tijdschriften zelfs direct aan de politieke beweging verbonden. De bedoeling van deze uitweiding over het ontstaan van de historische deeldiscipline 'agrarische geschiedenis' in de Verenigde Staten en Oost- Europa is meerledig. Allereerst werd zó een beeld geschetst over de ont­ staansgeschiedenis van dit specialisme, dat degenen die zich niet intensief ermee bezig houden doorgaans onbekend is. Men heeft de neiging b.v. het verschijnen van de klassieke studie van Marc Bloch 'Les caractères origi­ nauxde l'histoirerurale française' uit 1931 tot een officieuze begindatum voor de agrarische geschiedenis te verheffen. Maar hoe fundamenteel dat boek ook is, en hoe groot zijn werking achteraf ook moge zijn geworden, het mag ons de ogen niet doen sluiten voor het feit, dat buiten West-Europa de agrarische geschiedenis al eerder gestalte had gekregen, en verenigin­ gen en instellingen van de grond waren gekomen, en wetenschappelijke tijdschriften bestonden. Nog een tweede aspect komt ons zo onder ogen. Meer dan waarschijnlijk welke andere historische deeldiscipline ook ver­ toont de agrarische geschiedenis de neiging om zich niet alleen tot het wereldje van de historie te beperken. Vooral de band met de agrarische sociologen is vanouds een opvallende. Men vindt dat zelfs in geïnstitutio­ naliseerde vorm in het bestaan van tijdschriften als het Zeitschriftfür Agrar- geschichte undAgrarsoziologie e n eveneens in het Franse gemengd sociologi­ sche en historische tijdschrift Etudes Rurales. Ook injong e tijdschriften als The Journal of Peasant Studies en Peasant Studies Newsletter, daarna kortweg Peasant Studies, is die band tussen actualiteit en verleden op te merken. Hier is de oriëntatie echter mondiaal en bestaat een voorkeur voor de problematiek van boeren-emancipatiebewegingen ongeacht de vraag of zulke sociale processen in het verleden dan wel thans in de niet-westerse wereld spelen. Het derde punt, dat naar aanleiding van het voorgaande exposé opgeworpen kan worden is eigenlijk een vraag. Zou er een relatie hebben kunnen bestaan tussen het streven in Nederland vanaf 1937 om tot de oprichting van een verband voor agrarische geschiedenis te komen en het bestaan van vergelijkbare instituties in b.v. Tsjecho-Slowakije, waarvan men door middel van de internationale contacten in de agrari­ sche wereld, b.v. via de Groene Internationale, weet gehad kan hebben? Het feit, dat de initiatiefnemer dr.ir. Oosting aanvankelijk binding met het Landbouwmuseum in Wageningen voorstond, kan die gedachte ver-

8 Sterken want in Oost-Europa nemen landbouwmusea vanouds een centra­ le positie in bij de studie van het agrarisch verleden. Een vierde punt is echter belangrijker. Uit het vermelde feit dat het karakter van de agrari­ sche geschiedenis in haar twee ontstaansgebieden, de Verenigde Staten en Oost-Europa, nogal uiteenliep, blijkt, dat het begrip 'agrarische ge­ schiedenis' minder eenduidig is dan deze of gene wel eens denkt. Het is derhalve een goede zaak eerst nog een begripsomschrijving te geven. Dat kan misverstanden voorkomen. Dat het begrip 'landbouw', zodra het onderwerp van wetenschappelijk denken wordt, voor ruime interpretatie vatbaar wordt, kan blijken uit de opbouw van de Landbouwhogeschool, een instelling, waarmee de beoe­ fening van de agrarische geschiedenis in dit land nauw isverbonden . Naast vakgroepen in de zoötechniek, plantenveredeling, landbouwtechniek, bo­ demkunde en plantevoeding, en dergelijke meer, vindt men er evengoed die namen dragen als agrarische sociologie, psychologie, marktkunde, in­ dustriële bedrijfskunde, planologie, levensmiddelentechnologie, waterzui­ vering, humane voeding, fysische en kolloïdchemie, microbiologie, cul­ tuurtechniek, huishoudkunde en tuin- en landschapsarchitectuur. 'Land­ bouw' kan verstaan worden als 'agrarisch gebeuren in de ruimste zin van het woord'. Dit neemt niet weg dat hieruit op zichzelf reeds een erkenning spreekt van een zekere ordening en rangorde, al zeg ik niet hiërarchie of prioriteit. Waar immers een uitleg in de meest brede zin mogelijk is, impliceert dit tevens de mogelijkheid van minder brede en zelfs smalle uitleggingen. Zo gesteld ligt het voor de hand een ordening te erkennen waarbij b.v. de wetenschappelijke studie van de plantenveredeling of de zuivelbereiding als essentiëler voor het wezen van een wetenschappelijke studie van het verschijnsel 'landbouw' wordt ervaren dan b.v. die van de menselijke voeding of het landschap. Haalt men de laatsten weg dan zal er duidelijk sprake zijn van - zeer ongewenste - verschraling. Zou men de eersten weghalen dan laat zich de vraag stellen of het wezen niet is aangetast. Een dergelijke ordening laat zich ook in het concept 'agrarische geschie­ denis' aanbrengen. Men kan zich dit veld van kennis en onderzoek daarbij voorstellen alsee n geheel van concentrische cirkels,waarbi j uitgaande van een essentieel te noemen binnencirkel de volgenden steeds het bestaan van alle binnengelegen cirkels veronderstellen. De harde kern zou dan bestaan uit de studie van de historische ontwikkeling van de agrarische bedrijfsuit­ oefening in technische zin. Daartoe zijn dan te rekenen onderwerpen als de geschiedenis van de grondbewerking en bemesting, de landbouwstel- sels, de gewasgeschiedenis, de ontwikkeling van de fysieke opbrengsten, de verhouding tussen akkerbouw en veehouderij, de geschiedenis van de veehouderij, van de veerassen en de verhouding tussen de verschillende diersoorten, van de opbrengsten aan melk, wol, van zuivelbereiding, van de landbouwgereedschappen, de boerderijbouw , de mechanisatie, de ziek- tebestrijding bij plant en dier en daarmee ook de geschiedenis van de land- bouwwetenschappen en van het landbouwonderwijs, de landbouwcoöpe­ raties en de agribusiness. De tweede cirkel omsluit behalve het voorgaande tevens de economische en socialeverhoudingen , waaronder die bedrijfsuit­ oefening plaatsvindt. De betrekkingen van de agrarische producent met de markt, de prijsvorming van de agrarische producten, de loonkosten, de bedrijfsuitkomsten, de bedrijfsaanpassingen aan de marktsituatie, de verhouding pacht-eigendom, de bedrijfsgrootte, belastingdruk, grondlas­ ten, heerlijke rechten, cultuurtechnische ontwikkelingen, pachtvormen en de overgang van een naturale naar een geldeconomie, de agrarische kre­ dietverlening en de boeren(leen )banken , allen vraagstukken van overwe­ gend economische aard moeten hiertoe worden gerekend. Niet minder belangrijk zijn de sociale verhoudingen: de standenmaatschappij met zijn uiteenlopende vormen van horigheidsverhoudingen, de funktie van fami­ liale betrekkingen, de samenstelling van huishouden en gezin, en daarmee allerlei demografische vraagstukken, erfrechtsystemen, de positie van de kinderen die geen plaats op het eigen bedrijf kunnen vinden en de sociale oplossingen die daarvoor bestonden, het inwonende personeel, de sociale verhoudingen in de boerengemeenschap, het verenigingswezen, enzo­ voort. Kortom, tot deze cirkel zijn alle aspecten te rekenen, die wel in directe relatie tot de bedrijfsvoering van de boer staan maar niet tot de dagelijkse bedrijfsuitoefening in technische zin behoren. Binnen de derde cirkel treft men onderwerpen aan, die niet of in zeer afgeleid verband tot de bedrijfsuitoefening van de boer staan, maar waar­ mee de boer en de boerengemeenschap wèl te maken hebben. Onderwer­ pen van politieke, ideologische en culturele aard, de kerk, onderwijs en dergelijke. Hier treedt de boer in kontakt allereerst met andere groepen in de plattelandssamenleving en - al dan niet via hen — met het niveau van de stad en de natie. Allereerst vallen de niet-agrarische sectoren van de plattelandsgemeenschap hieronder: de plattelandsnijverheid, die in het verleden in zeer veel gebieden een grote betekenis heeft gehad, ook voor het boerengezin zelf, het ambachtswezen en de winkeliers, de geestelijk­ heid, vrije beroepsbeoefenaars, de adel, overheidsdienaren zoals schouten, ontvangers en rentmeesters, de transport- en verkeerssector (schippers, voerlieden, herbergiers). Naar mijn mening is de zo belangrijke bevol­ kingsgeschiedenis van het platteland hiertoe te rekenen. Deze moet vaak in nauwe relatie worden gebracht met het proces van sociale en economi­ sche differentiatie en specialisatie op het platteland. Allereerst werkte dit binnen de boerenstand via bedrijfssplitsingen, het ontstaan van een klasse van keuterboeren en andere vormen van sociale stratificatie binnen de boerenstand. Daarnaast noodzaakte het vaak tot het ontstaan van andere bestaansmogelijkheden dan de zuiver agrarische in al dan niet met het boerenbestaan verbonden vormen van nijverheid, scheepvaart, e.d. Dikwijls ontstond ook een proces van afvloeiing naar buiten het platteland en daarmee migratie naar de stad of stedelijke gebieden. Vanuit de stad was er dan weer een cultuuroverdracht van geestelijke en materiële goede-

10 ren. De stad-platteland relaties vallen hier dus onder. De conclusie moet zijn dat de totale plattelandsgeschiedenis, zeker in de pre-industriële periode, tot de agrarische geschiedenis gerekend dient te worden. Bij deze uitleg en ordening van het begrip 'agrarische geschiedenis' zijn nog enkele kanttekeningen te plaatsen. Allereerst dat binnen deze cirkels ook nog weer een ordening aan te brengen zou zijn omdat sommige onder­ werpen meer dan andere bij de rand van de cirkel staan en er zelfs wel argumenten zijn om hen over de rand in een andere cirkel te plaatsen. Voorbeelden zijn onder andere de landbouwcoöperaties en de landbou­ windustrieën die binnen de eerste cirkel zijn gebracht, terwijl de boeren­ leenbanken hier in de tweede zijn geplaatst. Een ander voorbeeld is te vinden in het feit dat de demografische vraagstukken tussen twee cirkels zijn verknipt door het boerenhuishouden en -gezin in de middelste, maar de meer algemene demografische problemen naar de buitenste cirkel te verwijzen. Dit leidt tot de tweede opmerking, n.l. dat veel thema's dwars door deze imaginaire cirkels heen snijden. Voorbeelden daarvan zouden te over te geven zijn. Het isjuis t één van de aantrekkelijke, maar metho­ disch lastige facetten van de agrarische geschiedenis dat haar object zo dikwijls moeilijk valt af te grenzen. Zodra een eng-thematische invalshoek verlaten wordt en bredere, meer algemene thema's aan de orde worden gesteld, is het vrijwel onvermijdelijk dat het onderzoek zich naar vele met elkaar samenhangende vraagstukken gaat uitstrekken. De verstrengeling van puur technische met economische en sociale aspecten is vaak niet te voorkomen, evenals de wenselijkheid van integratie van micro- en macro­ sfeer. De landbouwwetenschap wordt zelf reeds gekenmerkt door zijn ho­ listisch karakter. Uiteraard geldt dit in nog veel sterkere mate voor de agrarische geschiedenis, die hetzelfde type vraagstukken op langere - en dikwijls zeer lange - termijn beschouwt, zodat het onderzoeksobject in het geheel niet meer geïsoleerd van talloze invloeden te bestuderen valt. Dit noodzaakt ook voortdurend kennis uit zeer uiteenlopende disciplines erbij te betrekken. Geografie, sociologie, economie, demografie, voedings­ leer, tal van takken van landbouwwetenschap, antropologie en archeolo­ gie zullen voortdurend essentiële bijdragen moeten leveren om de proble­ men waarmee de agrarisch historicus worstelt tot goede oplossingen te brengen. Een geïntegreerd team van onderzoekers dat dagelijks kontakt over eikaars werk onderhoudt en zijn verbindingen naar andere disciplines heeft is daarom een essentiële voorwaarde voor het tot stand komen van waardevolle prestaties. In feite ligt hier voor een belangrijk deel de verkla­ ring voor het succes van de vakgroep sinds zijn ontstaan. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de agrarische geschiedenis ook in West-Europa een grote vlucht genomen, geen land uitgezonderd. De agra­ rische geschiedenis is een van de historische deeldisciplines die zich het meest stormachtig heeft ontwikkeld. Zij neemt nu een algemeen erkende plaats in. Op tal van plaatsen zijn centra van onderzoek te vinden. Meer- 11 dere gespecialiseerde tijdschriften verschijnen. Ook de meer algemene his­ torische media publiceren voortdurend bijdragen op agrarisch-historisch gebied. Op alle grote conferenties zijn secties te vinden waarin agrarisch­ historischeonderwerpe n terdiscussi estaan . Sinds Marc Blochhebbe n veel van de meest invloedrijke historici uit de na-oorlogse periode hun naam aan de agrarische geschiedenis verbonden: Labrousse, Abel, Postan, Su­ cher van Bath, Duby, Meuvret, Le Roy Ladurie,Joa n Thirsk, Poni, Jan de Vries, Mingay en vele, vele anderen. De thematiek is even uitgebreid geweest als het aantal onderzoekers talrijk. Daarbinnen zijn vier belang­ rijke zwaartepunten in de belangstelling aan te wijzen: het demografisch onderzoek en de verbindingen met vraagstukken van consumptie en pro- duktie, de prijsgeschiedenis in relatie met de agrarische markt en interna­ tionale commerciële betrekkingen, de agrarische produktie in engere zin met zijn technische aspecten, en als vierde het verschijnsel en de betekenis van deplattelandsnijverhei d voord eagrarisch e sector. Delaatst e tijd win­ nen vraagstukken van sociale aard aan belangstelling. Er is nog een opvallend verschijnsel waar te nemen bij de opbloei van de agrarische geschiedenis na de Tweede Wereldoorlog. Het betreft de periode waarop de studie zich bij voorkeur heeft gericht. Want hoewel het waar is dat dit specialisme voor alle historische perioden, vanaf de prehistorie tot in de twintigste eeuw, sterk aan belangstelling heeft gewon­ nen blijkt toch vooral het tijdvak tussen ongeveer 1300 en 1800 hiervan te hebben geprofiteerd. Op de studie van de pré-industriële westerse samenleving heeft zich het merendeel van de onderzoekingen gericht. Daar zijn ook de belangrijkste resultaten geboekt, zoals reeds blijkt uit de opsomming van de hiervoor genoemde belangrijkste onderzoekers. De verklaring voor dat feit lijkt tweeledig te zijn. Reeds vóór de opbloei van dit specialisme na de Tweede Wereldoorlog hadden voorgaande genera­ ties van mediaevisten studie gemaakt van juridische verhoudingen met betrekking tot horigheid, heerlijke rechten, markegenootschappen, enzo­ voort. Langs die weg was voor de middeleeuwen een bepaald soort kennis vand eagrarisch everhoudinge n (nietva n het agrarisch bedrijf, enzovoort) aanwezig. Aan de andere kant van de tijdbalk (denegentiend e en twintig­ ste eeuw) ontbrak evenmin iedere kennis. Vooral door toedoen van agro­ nomen bestonden er publikaties over onderwerpen als veerassen, gewas­ sen, plant- en dierziekten, landbouwwerktuigen, agrarische organisatie­ vormen alscoöperaties , agrarische politiek, en dergelijke. Het was de tus­ senliggende periode (1300-1800) waarover de kennis miniem was, terwijl in veel landen de archievenjuis t voor die periode bijzonder rijk zijn aan gegevensove rallerle ifacette n van het agrarischebedrijf , de marktverhou­ dingen enagrarisch-social e vraagstukken. Reedso mdi erede n laghe t voor de hand dat een opbloeiende agrarische geschiedschrijving zich vooral op die periode zou richten. Maar minstens zo belangrijk is daarbij een tweede omstandigheid geweest. Toen men zijn aandacht eenmaal op de agrarische vraagstukken van die eeuwen richtte, ging men zich pas goed

12 realiseren, dat die totale samenleving als een 'agrarische' bestempeld moest worden. Zich bezig houden met de agrarische wereld in die eeuwen bleek niets minder te zijn dan een confrontatie met vrijwel alle essentiële vraagstukken van die lange periode. Door met als het ware 'agrarische' ogen naar die pré-industriële samenleving te kijken, ging men het totale historische proces geheel anders zien. Agrarische geschiedenis werd zo­ doende bijna per definitie een alomvattende maatschappijgeschiedenis vóór de industrialisatie van Europa en oefende daardoor een enorme aan­ trekkingskracht uit op de naoorlogse generatie van historici.

Reeds een vluchtig doornemen van de Bijlage I bij dit openingsartikel met het bibliografisch overzicht van de publikaties van de Afdeling Agrari­ sche Geschiedenis uit de afgelopen dertigjaa r laat zien, dat zowel in the­ matisch opzicht als wat de onderzoeksperiode betreft het werk van de vak­ groep geheel bij deze internationale ontwikkeling heeft aangesloten. Enke­ le kanttekeningen zijn daarbij te plaatsen. Men heeft - ook van buiten­ landse zijde - gesteld, dat het onderzoek en de publikaties van de vakgroep sterke verwantschap vertonen met dat van de Franse zgn. Annales-histori- ci. Dat is onmiskenbaar waar. Auteurs als Bloch, Simiand en Labrousse, die als het ware de grondslagen hebben gelegd waarop deze school is op­ gegroeid, hebben ook de Wageningers altijd sterk geïnspireerd. Maar daarnaast mag men zeker niet voorbijgaan aan het werk van de Duitse agrarisch historicus Wilhelm Abel. Vooral zijn vervlechting van prijs- en bevolkingsgeschiedenis in zich over eeuwen uitstrekkende ontwikkelingen vindt men in het Wageningse werk sterk aanwezig. Dat toch bijna uitslui­ tend naar de 'Annales' wordt verwezen, wanneer men verwantschap na- speurt, heeft vermoedelijk te maken met het feit, dat het accent in de vak­ groep altijd sterk op een regionaliserende behandeling van de stof heeft gelegen en de regionale monografie er een opvallende plaats inneemt. Ook bij de bedoelde Franse historici is dit het geval. De regionale monografie kent bij hen een traditie die teruggaat op het werk in de geografie, waar­ mee het geschiedenisonderwijs in Frankrijk van oudsher een sterke binding heeft. De Wageningse regionale monografie lijkt echter veel meer voort­ gekomen uit de traditie van de Nederlandse sociografie dan uit die van de Franse historici. Wel kan daarbij worden opgemerkt dat in Nederland de sociografie en de sociale geografie zich niet zonder bindingen met de Franse geografie hebben ontwikkeld, zodat dus indirekt wel van invloed sprake is. Veel belangrijker lijkt echter het feit, dat in de periode waarop het Wageningse onderzoek zich overwegend richtte (1500-1800) het hui­ dige Nederland bestuurlijk regionaal was opgesplitst. De archiefbestanden variëren daardoor per regio hetgeen dwong tot een regionaliserende opzet van het onderzoek. Dit zo zijnde is het niet verwonderlijk, dat het werk van de Annales-school in Wageningen veel belangstelling genoot. Het gaat niet teve r te beweren dat de vakgroep Agrarische Geschiedenis een centra­ le rol heeft gespeeld bij de doorwerking van de Franse historici in Neder­ land in dejare n zestig en zeventig. .„ IS CM m u-> CM r-. CD r-. CO o CM MCM CO r_^ CD r- r- T—,h eo Th CO T^h- m 5 CO CM CM —; —• p m co o CO CO CM "" ""* "~' —* co

m CD CO CM CO o m CO - m Th O eo m o eo Th CO _ Th CO CO —' r*- en CM eo m CO Th co M CM CD CO co CO ^- CD eo CO

m CO -«f Th CD C_O en CM CO CO in o r-^ r*- CO O 5 Th ~ — CT) CO CO CD CO co r^ T_h C_O, CO — CO CO m CO CO m CM CD CD m r^ CD Th ~ ~ Th m r- CO co r- CO co co CO CM CO r— C_O CO CO " CO CD m CO CO CD CO r^ CO CO CD cO

Th r^ CM o r^ O_i CO CO CO

CO en r- r^ r~- CD —,CM co CM CM o r^ CO CO 1-^ Th C_O O CD m

__ CO o CO CO CO co r- ™ m CO " O CO m CO t~* r^. C_M T_h CM CM C_D CM CD Th r* CO TH CD

r-* CO CD CM CO CO O CO in CO CO CM Th ~" CO CO CM CO Th co _, CM CM

«J eo 3 a s3 o 0 c e a. J= 3 a E C XI c a ç o C u > fc. U O o "rt > J3 -o 3 3? « c J3 M 0 < o '3 0 u 3 0 H 53 > > CQ CQ «5 CÛ 14 Zeker even opvallend is het kwantitatieve aspekt van de produktie van de vakgroep. Daarmee bedoel ik ditmaal niet, dat de kwantificerende werkwijze één van de meest typerende kenmerken van het Wageningse onderzoek isgeweest . Al isda t wel waar en was het daarmee in Nederland baanbrekend. Verbluffend blijkt de omvang van de produktie op zichzelf beschouwd. In dertigjaa r werden door het kleine groepje dat bij de vak­ groep werkzaam was bijna 14.000 bladzijden in druk gegeven. Tabel 1 maakt dit inzichtelijk. Boven alles torent met zijn 3.800 bladzijden ook in volume het werk van Sucher van Bath. Van der Poel blijkt evenwel met 3.200 pagina's essentieel aan deze produktiviteit te hebben bijgedra­ gen. In de tijd gezien concentreerden de publikaties zich in de jaren '57-'60, '63-'67, '72, '76-'81 en '85. Maar er is geen jaar geweest zonder publikatie. Nog verheugender dan deze aantallen is de gedachte, dat in deze publikatiestroom zich uitgaven bevinden, die een niet meer weg te denken plaats in de Nederlandse geschiedschrijving hebben weten te ver­ werven. Het gaat niet teve r dit te stellen van Slicher'sAgrarische Geschiedenis van West-Europa, Een samenleving onder spanning en zijn studie over de Tield- -Ratios. Het regelmatig verschijnen van heruitgaven van Van der Poel's 100Jaar landbouwmechanisatie in Nederland spreekt voor zich. Maar ook De demografische ontwikkeling van Rotterdam, Het Noorderkwartier, Drie eeuwen Friesland, de Inlandsetabak, en enkele bijdragen van Roessingh en Van der Woude aan de Algemene Geschiedenis derNederlanden blijken hoog te scoren op de citatenlijst. Aan kleinere studies ga ik maar voorbij. Het staat buiten kijf dat aan Slicher van Bath niet alleen de grootste eer voor de totale prestatie van de vakgroep toekomt vanwege de eerste plaats die hij in de omvang van de publikaties inneemt. Hij isd e grondleg­ ger van het specialisme van de agrarische geschiedenis in Nederland en heeft via de vertalingen van zijn Agrarische Geschiedenis van West-Europa ook ver buiten de landsgrenzen grote invloed uitgeoefend. Vijfentwintig jaar na zijn verschijnen geniet dit boek nog steeds een monopolie op zijn gebied. Ook al zijn details achterhaald of niet meer een volledige weergave van de stand van kennis, dan zijn toch de conceptie en de hoofdlijnen nog geheel bruikbaar. Het feit dat er nog nergens een poging is gedaan een nieuw boek in de plaats te stellen, toont duidelijker dan welk betoog ook de betekenis van het werk aan. Te hopen valt dat zijn creatie van een Vakgroep Agrarische Geschiedenis op de lange termijn nog belangrijker zal blijken dan zijn publicistische prestatie, die eens zal verouderen of aan relevantie inboeten. Het bestaan van een instituut met een goed functione­ rend team wetenschappers is immers de enige garantie voor continuïteit. Het is dan ook mede de prestatie van het totale team die de vakgroep een bijzondere plaats en het soms opgeplakte etiket 'Wageningse school' heeft bezorgd. Ondanks soms grote moeilijkheden en de hiervoor geschet­ ste beknibbelingen op de omvang is het team van een paar enthousiaste voor meer dan honderd procent werkende wetenschappers overeind geble­ ven.

15 Binnen die kleine kring heeft Henk Roessingh steeds een bijzondere plaats ingenomen. Allereerst is daar het feit, dat hij de enige is die de gehele periode van dertigjaa r heeft overbrugd. Alleen al daardoor is hij een vast punt geweest en heeft hij meer dan wie ook aan de continuïteit van het voortbestaan, van de manier van werken en aan de sfeer van met elkaaromgaa n bijgedragen. Het samenvallen vanzij n officiële vertrek (ge­ lukkig heeft hijon sverzeker d invoorkomend e gevallen devakgroe p vanaf dezijlij n teblijve n bijstaan) met hetbereike n van dedertigjarig e bestaans- datum door de vakgroep, rechtvaardigen het een afzonderlijke passage aan zijn persoon te wijden. Veel sterker dan men buiten de eigen kring weet, zijn die twee namelijk eensymbios e geweest. Daaruit blijkt reeds hoezeer bescheidenheid één van Roessingh's be­ langrijkste eigenschappen is. Hij heeft zich daardoor kunnen scharen bij die gelukkige mensen die niet aan het Peter's principle ten onder gingen. Hij weet wat hij aankan en heeft geen behoefte verder dan dat te reiken. Juist omdat hij zijn ambities door die wijze bescheidenheid en zelfkennis ophe tjuist e niveau wistt ehouden , kon hij tegenover anderen altijd loyaal zijn tot het uiterste. Zonder Henk Roessingh zou de vakgroep een veel grotere kans op interne spanningen hebben kunnen meemaken dan het geval isgeweest . Het hoeft niet teworde n verborgen dat dit soort spannin­ gen toch niet aan ons zijn voorbijgegaan. Toen deze zich in de tweede helft van dejare n zestig langzaam maar blijkbaar onafwendbaar begon­ nen te manifesteren, heeft Roessingh er werkelijk alles aan gedaan om met grote manoeuvreerkunst de ontploffing jarenlang te vertragen. Te voorkomen, hoopte hij. Het heeft hem eenfiks aanta ljare n van zijn pro- duktiviteit gekost. Pas toen in 1973 de rust voor de groep terugkeerde, vielen de spanningen van hem af. Toen ook zag hij kans om in enkele jaren zijn omvangrijke en veelzijdige studie over de inlandse tabaksteelt op tafel te leggen. Het is zeker de grootste voldoening uit zijn loopbaan geweest, dat hij er vervolgens de Winkler Prinsprijs voor de beste Neder­ landse historische dissertatie uit dejare n 1975-1977 voor kreeg. Door zijn blijvende aanwezigheid, door zijn loyale en tactvolle manier van omgang binnen de groep, maar vanzelfsprekend ook door het specia­ lisme, dat hij in ons werk inbracht en bewaakte, is zijn persoon niet uit de voorbije dertigjare n weg tedenken . Hij isd e man geweest die als land­ bouwkundige garant stond voor het agrarische karakter van ons werk. Daaraan moetme nnie tlich ttillen .Ee nvakgroe pAgrarisch e Geschiedenis kan zonder aanwezigheid van specifieke landbouwkundige kennis niet naar behoren functioneren. Binnen zo'n vakgroep die verder uit histori­ sche, economische, sociologische en landbouwtechnische specialisten be­ hoort tebestaa n isd elandbouwkundig e inbrengnie tallee n beslissend voor het functioneren, maar voor het bestaan zelf.E r zijn dan ookvel e passages in het werk van andere leden van de vakgroep aan te wijzen, waarin de aanwezigheid en het kritische lezen van een manuscript door Roessingh zijn terug te vinden. De buitenwereld bemerkt het niet, maar wij weten 16 het. Roessingh isno g één van de langzamerhand dun gezaaide agrarische generalisten. En wanneer hij zijn vakgroepsleden niet zelfko nhelpen , dan was hij namens hen een goede gesprekspartner voor andere specialisten binnen deLandbouwhogeschoo l waarmee kontaktmoes tworde n gezocht. De landbouwwetenschap en de historische wetenschap zijn geen naaste buren. De afstand isgroot . Het is een zeldzaam en opmerkelijk feit wan­ neer een wetenschapper beide gebieden weet te combineren. Aan het be­ reiken van zo'n situatie gaat een langdurig proces van kennisverwerving en -integratie vooraf. Roessingh isda t volledig gelukt. Het feit, dat er nu inBielema n zo'n nieuwekrach t voord ekomend e generatieaanwezi g lijkt, was voor Roessingh één van de doorslaggevende redenen om plaats te maken. Dat Roessingh binnen de vakgroep met zoveel gezag ons werk kon be­ commentariëren, stoeltvoo ralle snatuurlij k opzij n eigengrot e kwaliteiten alswetenschapper . Naastzij n grotekenni sva nhe tvakgebie d dwingt voor­ al zijn zorgvuldigheid een enorm respect af: zorgvuldigheid in de pro­ bleemstelling, in de bewijsvoering, in de presentatie van de bevindingen. Hij stelt hoge eisen aan zichzelf en aan anderen. Ik ken er geen, die zo intensief aan zijn produkten kan schaven. Voortdurend probeert hij in dehui d van zijnleze rt ekruipe n envraag t hijzic ha fo fzowe ld e compositie als de verwoording van zijn studies zodanig is, dat de lezer de inhoud probleemloos kanverwerken . Roessinghi se riede rmomen tva n doordron­ gen,da t geschiedenisee ncultuurwetenscha p isdi ezij n bestaansgrond ver­ liestwannee rd eprodukte n ervan nietmee rgeleze nworden . Geschiedvor­ sing en geschiedschrijving zijn voor hem onscheidbaar. Een heldere schrijftrant en een exacte verwoording staan voor hem voorop. Vooral dejong eonderzoekers ,di ed elaatst ejare n onzevakgroe p passeerden, heb­ ben indi t opzicht veelva n hem geprofiteerd en geleerd. Het staat bij voorbaat vast, dat iemand die zo secuur werkt nooit een veelschrijver kan worden. Het is daarom des te opvallender dat hij meer heeft geschreven dan veelva n zijn collegaeNederlands e historici. Daarbij moet tevens worden bedacht, dat hij relatief laat met de geschiedweten­ schap in kontakt kwam en toen - om zo te zeggen - aan een tweede stu­ dietijd begon.Daa r komt nogbij ,da t tijdensdejare n '68-'73d e problemen van de vakgroep zijn produktiviteit vrijwel hebben verlamd. Alles bij el­ kaar heeft hij zijn werk in een vijftiental jaren effectief kunnen schrijven. Het iszij n niet-aflatende, taaie, dagelijkse doorzetten, waarbij hij zich altijd voor veel meer dan honderd procent gaf, geweest, die hem deze uit­ eindelijk toch aanzienlijke produktie heeft opgeleverd. Bovendien heeft hij nog een paar studies onderhanden, die hij bij leven en welzijn in de komendejare n als 'liefhebber' wiluitbrengen . Maar reeds nu mag hij met gepaste trots naar zijn werk kijken. Dat hij de Winkler Prinsprijs voor zijn studie over de tabak kreeg, zegt genoeg over dat boek. Zijn artikelen over de Veluwe uit dejaren zestig zijn stuk voor stukjuweeltjes . Hij heeft daarin benaderingswijzen geïntroduceerd,di eto ti nhe tbuitenlan d navol- 17 ging vonden. Dat overkomt een Nederlands historicus niet zo dikwijls. Zijn grote bijdrage aan de Algemene Geschiedenis der Nederlanden over de Nederlandse landbouw tussen 1650 en 1815 moet tot het beste worden gerekend, wat in die vijftien delen is verschenen. Daarin heeft hij veel meer gedaan dan het bieden van een samenvatting van bestaande kennis. Hij kwam op belangrijke onderdelen met nieuwe interpretaties over de oude landbouw. Anderen bouwen daar nu op verder. Alles te zamen genomen ise r voor de auteurs van deze A.A.G . Bijdragen voldoende reden om de artikelen die zij ter gelegenheid van het dertigjarig bestaan van de Afdeling schreven tevens uit te brengen als een huldeblijk voor hun toegewijde leermeester, loyale collega en/of goede vriend, Henk Roessingh. De vakgroep Agrarische Geschiedenis staat nu aan het begin van een tweede generatie. Van de werkers van het eerste uur maakt geen meer deel uit van het team. De vraagstellingen, die vanuit het werk en van buitenaf komen, veranderen ook en dat heeft zijn gevolgen voor het werk­ programma. Het is reeds duidelijk dat minder dan voorheen het accent op regionale monografieën zal liggen. Regionaal vergelijkende studies krijgen een grotere plaats. Dit staat niet los van een tweede accentverleg­ ging. De negentiende eeuw en de eerste decennia van de twintigste kunnen niet meer genegeerd worden. Bij de regionale monografieën was dit vrijwel geheel het geval. Zij concentreerden zich op de tijd van de Republiek en waren reeds daarom per provincie (of deel daarvan) opgezet. De ne­ gentiende en twintigste eeuw brachten nationaal veel uniformer gegevens. Desondanks was.e n is de regionale verscheidenheid groot. Er treedt daar­ door'ee n verschuiving op naar thematische onderwerpen, waarin een ver­ gelijking van regio's aan de orde is om langs die weg zowel de eigenheid van de gebieden als de gang naar een grotere nationale integratie te kun­ nen vastleggen. Een vroeg voorbeeld van zo'n aanpak biedt de studie over de omvang en samenstelling van het huishouden in het verleden (Van der Woude). Een recenter voorbeeld isda t over de demografische transitie (Boonstra en Van der Woude). In deze lijn paste ook de dissertatie van Van Zanden over de economische ontwikkeling van de landbouw in Nederland in de negentiende eeuw. Ofschoon overwegend vóór de ne­ gentiende eeuw vallend is ook Buis' Nederlandse Bosgeschiedenis thema­ tisch èn in belangrijke mate regionaal vergelijkend van aard. Deze lijn zal zich blijken door te zetten in de komende studies over de materiële cultuur op (Schuurman) en de medicalisatie van (Rutten) het platteland. Vermoedelijk zal de dissertatie over de huwelijkssluiting in de negentiende en twintigste eeuw (Van Poppel) ook in deze lijn passen. Maar wij zijn historici en huiverig voor radicale breuken. Daaruit ziet men zelden veel goeds voortkomen. Veranderingen moeten groeien en wat goed was in het voorgaande meenemen. De regionale en lokale mono­ grafie kan nog altijd tot zeer goede uitkomsten leiden en isnie t om zichzelf te verwerpen. Het lopende onderzoek over Drenthe en Eindhoven zal dat 18 hopelijk duidelijk maken. Evenzo de proefschriften die in bewerking zijn over Het land van Heusden en de provincie Groningen. Iedere uitspraak over de toekomst is onder de huidige omstandigheden een hachelijke onderneming. De bezuinigingen lijken nog niet aan hun eind. Bij iedere ronde staat het voortbestaan van de vakgroep opnieuw ter discussie. Onder die dreiging wordt nu al vijftien jaar gewerkt. Maar ook zonder die fatale beslissing zijn de perspektieven somber. Dat geldt voor de universiteiten als zodanig, maar voor kleine en als marginaal be­ schouwde vakgebieden natuurlijk in nog versterkte mate. Zulke kleine eenheden zijn vaak ook extra kwetsbaar voor ongedifferentieerde be- stuursmaatregelen. Dat kan betrekking hebben op het aanstellen van Uni­ versitaire Hoofddocenten: de groep is te klein om er voor in aanmerking te komen, en als dat toch lukt geeft het in zo'n klein groepje te veel kans op fnuikende interne spanningen. Maar het bevordert wel de kans op ver­ loop van goede wetenschappers en daarmee op het verliezen van weer een formatieplaats. Of het gaat om AIO's: het ontbreken van uitzicht op het verkrijgen van een positie binnen en buiten de bedrijfstak bestempelt het welhaast tot een a-sociale bezigheid het aantrekken van hen tot perso­ neelspolitiek te maken. Het is tegenwoordig niet moeilijk een reeks van dit soort punten aan te voeren. Het beste lijkt het de ontwikkelingen (gelaten) af te wachten en de energie te blijven steken in het enthousiast voortwerken aan onder­ wijs en onderzoek. De beoefening van de agrarische geschiedenis aan de Landbouwhogeschool vinden wij van nationaal wetenschappelijk belang. Alleen op deze plaats, waar de geschied- en de landbouwwetenschappen elkaar voortdurend ontmoeten kan blijvend resultaat worden geboekt en een traditie zich handhaven. De vakgroep Agrarische Geschiedenis moet voor degenen die de weg ernaar toe weten te vinden een garantie blijven voor vakkundige ondersteuning en onderricht. Daarmee kan 'liefheb­ beren' van de historicus op het terrein van de landbouw en van de land­ bouwwetenschapper in het verleden worden voorkomen. Maar dan is het wel noodzakelijk dat deze vakgroep niet beneden een kritische omvang zakt en zijn onderzoektraditie kan voortzetten.

SUMMARY

Thirtyyears Departmentof Rural History

The first of September 1956 may be regarded as the official date of birth of the Department of Rural History at the Agricultural University, Wa­ geningen. A number of scholars who are working or who have worked in the Department and some who work in close contact with it, seized the chance to use its thirtieth birthday as an opportunity of producing this volume of the A.A.G. Bijdragen. 19 They alsowante d at thesam e time toexpres s their feelings of friendship for Henk Roessingh, theonl y onelef t ofthos ewho ,wit h great enthusiasm, began the enterprise thirty years ago. Roessingh isdu e to resign officially from hispositio n in the Department, and thesestudie shav e alsobee n writ­ ten in honour ofthi sconscientiou s and modest historian. The volumeopen swit h aretrospectiv eessa ywritte n byVa n der Woude. He gives information on the internal history of the Department itself and on the place occupied in it by Roessingh and hiswork . The establishment ofth e Department in 1956i splace d against the background ofinternatio ­ nal developments in the field of rural history before the Second World War and theoutburs t ofactivit y inWester n Europe thereafter. A complete bibliographical survey ofth e publications by the members ofth e Depart­ ment has also been incorporated.

20 BIJLAGE I. BIBLIOGRAFISCH OVERZICHT VAN DE PUBLIKATIES VAN DE VAKGROEPAGRARISCH E GESCHIEDENIS, 1956-1985.

1956

POEL, J.M.G. VAN DER, Honderd jaar Mc Cormick in Nederland, Land­ bouwmechanisatie 7 (1956), pp. 577-579. POEL, J.M.G. VAN DER, Geschiedenis vande landbouw, uitgave Kadercursus­ sen K.N.L.C. en C.B.T.B. (1956), 38 pp. POEL, J.M.G. VAN DER, De prehistorische landbouw in Westelijk Neder­ land, Westerheem 5 (1956), pp. 95-98. ROESSINGH, H.K., De 'kunst' van het botermaken, De Landbode 10 (1956) no. 2.

SLICHER VAN BATH, B.H., Het rekenboek van Rienck Hemmema histo­ risch beschouwd, Estrikken XIV (1956), pp. VII-LIX.

1957

POEL, J.M.G. VAN DER, Koolzaaddorsen in Westmaas, NeerlandsVolksleven 7 (1957), pp. 85-87. POEL, J.M.G. VAN DER, Een achttiende eeuws handschrift uit het archief van de Maatschappij ter bevordering van den Landbouw te Amster­ dam, Historia AgriculturaeI V (1957), pp. 85-116. POEL,J.M.G . VAN DER, Van Koetsveld als Landhuishoudkundige, Historia Agriculturae IV (1957), pp. 117-204.

POEL, J.M.G. VAN DER, Het Museum of English Rural Life te Reading, Bulletin van de Kon. Ned. Oudheidkundige Bond, 6e serie 10 (1957), kolom 119-126. POEL, J.M.G. VAN DER, In memoriam Dr. M. de Waal, Bulletin vande Kon. Ned. OudheidkundigeBond, 6 e serie 10 (1957), kolom 237-238.

SLICHER VAN BATH, B.H., Een samenleving onder spanning.Geschiedenis van het platteland in Overijssel(Assen , 1957), 768 pp.

1958

FABER,J.A. , Friesland en de Sontvaart, ItBaeken 20 (1958), pp. 187-196. POEL,J.M.G . VAN DER, De Rijnsburgse ploeg, Volkskunde59 ,Nieuw e Reeks 17 (1958), pp. 1-10.

POEL, J.M.G. VAN DER, Landbouwvoorlichting anno 1851, De Landbode 12 (1958), nr. 51. 21 POEL, J.M.G. VAN DER, Van autarkie tot Euromarkt, De Landbode 12 (1958), nr. 51. POEL, J.M.G. VAN DER, De oprichting van de Geldersche Maatschappij van Landbouw, Geldersch Landbouwblad (1958), nrs. 39 en 42.

POEL,J.M.G . VAN DER, De praehistorische landbouw, Bijdragen voor de Ge­ schiedenis der Nederlanden1 3 (1958), pp. 129-130. ROESSINGH, H.K. De berekeningen van de melkopbrengst, Agronomisch- -HistorischeBijdragen 4 (1958) , pp. 131-132 .

SLICHER VAN BATH, B.H., Een Fries landbouwbedrijf in de tweede helft van de zestiende eeuw, Agronomisch-Historische Bijdragen, IV (1958), pp. 67-130.

SLICHER VAN BATH, B.H., Twente aan de vooravond van 1832, Jaarverslag Stichting Textielgeschiedenis (1958), pp. 17-22.

SLICHER VAN BATH, B.H., Robert Loder en Rienck Hemmema, It Beaken 20 (1958), pp. 89-117.

SLICHER VAN BATH, B.H., Woeste erven in Twente gedurende de late mid­ deleeuwen?, Verslagen enMededelingen Overijsselsch Regt enGeschiedenis 73 (1958), pp. 93-105.

SLICHER VAN BATH, B.H., De archieven als bronnen voor de agrarische geschiedenis, Nederlands Archievenblad 63 (1958), pp. 36-47. Tevens: A.A.G. 1 (1958).

1959

FABER , J.A., Dirck Jansz. de dagboekschrijver was geen Cuyk, It Boeken 21 (1959), pp. 247-248. POEL, J.M.G. VAN DER, Van Brakeil van denEng. Een Betuws hereboer uithet begin van de19e eeuw(Wageningen , 1959), 109 pp. POEL, J.M.G. VANDER ,De Wilhelminapolder, 1809-1959 (Wageningen, 1959), 275 pp. POEL, J.M.G. VAN DER, Sporen van een Middeleeuwse nederzetting aan de Dolderstraat te Wageningen, De Veluwepostd.d . 2 dec. 1959.

POEL,J.M.G . VAN DER, In 1811 had Wageningen toch een beetwortelsui­ kerfabriek, De Veluwepostd.d. 14jan . 1959.

ROESSINGH, H.K., Historisch-demografisch onderzoek. Ver. voor Demografie, publ. 5 ('s-Gravenhage, 1959), 23 pp.

SLICHER VAN BATH, B.H., Teksten behorende bij de Agrarische geschiede­ nis van West-Europa. I. Middeleeuwen, II. Nieuwe Tijd. Stencil, A.A.G. 2 en 3 (1959), 208 pp.

22 1960

FABER, J.A., Bildtboer met ploeg en pen, Estrikken 31 (1960), pp. IX- XLVIII. POEL,J.M.G . VAN DER, De landbouw in de prehistorie, in: Landbouwgeschie- denis,Ee n bundel uitgegeven door het Ministerie van Landbouw en Vis­ serij ('s-Gravenhage, 1960), pp. 11-19. POEL, J.M.G. VANDER , De eergetouw-schaar van Echt, Westerheem 8 (1960), pp. 103-105. POEL, J.M.G. VAN DER, De beoefening van de landbouwgeschiedenis in het binnen- en buitenland, Landbouwgeschiedenis ('s-Gravenhage, 1960), pp. 187-210.

SLICHER VAN BATH, B.H., Duizend jaar landbouw in de Nederlanden in vogelvlucht, 800-1800, Landbouwgeschiedenis ('s-Gravenhage, 1960), pp. 21-95.

SLICHER VAN BATH, B.H., The rise of intensive husbandry in the Low Countries. Britain and theNetherlands. Papersdeliverd to the Oxford-Nether­ lands historical conference 1959, ed. by J.S. Bromley and E.H. Kossman, (1960), pp.130-153.

SLICHER VAN BATH, B.H., Zwanzig Jahre Agrargeschichte im Benelux- Raum, 1939-1959, Zeitschrift für Agrargeschichte und Agrarsoziologie 8 (1960), pp. 68-78. Tevens: A.A.G. 4 (1960).

SLICHER VAN BATH, B.H., Systematische bibliografie behorende bij Zwan­ zigJahr e Agrargeschichte im Benelux-Raum, 1939-1959, Stencil, A.A.G. 5 (I960), 146 pp.

SLICHER VAN BAT», B.H., The influence of economic conditions on the development of agricultural tools and machines in history. Studies in in­ dustrialeconomics, vol. II, Mechanization inagriculture, (J.L. Meij, ed.), (Am­ sterdam, 1960), pp. 1-36. Tevens: A.A.G. 6 (1960).

SLICHER VAN BATH, B.H., De agrarische geschiedenis van West-Europa, 500-1850. Aula reeks 32 (Utrecht, 1960), 416 pp. (Vertalingen in het Engels (1963),Japan s (1970) en Italiaans (1972).

1961

FABER,J.A. , Graanhandel, graanprijzen en tarievenpolitiek in Nederland gedurende de tweede helft der zeventiende eeuw, Tijdschrift voorGeschie­ denis7 4 (1961), pp. 533-539. POEL, J.M.G. VAN DER, De landbouw in het verste verleden, Berichten van de Rijksdienst voorhet OudheidkundigBodemonderzoek 10-11 (1960-1961•) , pp. 125-194. 23 POEL,J.M.G . VAN DER, Middeleeuwse ploegen in de Nederlanden, Hande­ lingen van het XXIVe Vlaamse Filologencongres, (Leuven, 1961), pp. 405-409.

SLICHER VAN BATH, B.H., De vroegste geschiedenis van de Twentse tex­ tielnijverheid, TextielhistorischeBijdragen II (1961), pp. 21-39.

SUCHER VAN BATH, B.H., De beoefening der sociale en economische ge­ schiedenis in Nederland. Een informatief overzicht, Handelingen vande Sociaal Wetenschappelijke Raad der Koninklijke NederlandseAkademie van We­ tenschappen, (196 1) , 36 pp.

WOUDE, A.M. VAN DER, De Staten, Leicester en Elizabeth in financiële verwikkelingen, Tijdschrift voorGeschiedenis 74 (1961), pp. 64-82.

1962

FABER ,J.A. , Handel und Schiffahrt im Laufe derJahrhunderte , It Boeken 24 (1962), pp. 36-46.

FABER,J.A. , Prix Nominaux, prix métalliques et formule d'Irving Fisher. Débats et combats, AnnalesE.S. 17 (1962), pp. 732-733.

FABER,J.A. , Cattle-plague in the during the eighteenth cen­ tury, Mededelingen van de Landbouwhogeschool6 2 (1961) 11, pp. 1-7. POEL,J.M.G . VAN DER, De ploegschaar van het kasteel Brederode, Wester- heem1 0 (1961), pp. 97-100. POEL,J.M.G . VAN DER, Noordhollandse akkerbouwwerktuigen, anderhal­ ve eeuw geleden, West-Friesland's Ouden Nieuw 29 (1962), pp. 102-115. POEL,J.M.G . VAN DER, De historische ontwikkeling van het boerenhuison- derzoek in Nederland, Brabants Heem XIV (1962), pp. 92-98. POEL, J.M.G. VAN DER, Landbouwtechniek en rationalisatie in het midden van de 19e eeuw.Een onuitgegeven handschrift van C. Reinders (WarfFum, bij C.G. Reinders, 1962), 38 pp. (m.m.v. C.G. REINDERS). POEL,J.M.G . VAN DER, Driemaal isscheepsrecht : nogmaals de oudste Ne­ derlandse scheepsnamen, Jaarverslag van het Fries Scheepvaartmuseum (1962), pp. 17-25.

SLICHER VAN BATH, B.H., De betekenis van de gewestelijke geschiedbeoe­ fening, VariaHistorica Brabantica I (1962), pp. 47-62.

SLICHER VAN BATH, B.H., Accounts and diaries of farmers before 1800 as a source for agricultural history, A.A.G. Bijdragen 8 (1962), pp. 1-33.

SLICHER VAN BATH, B.H., De agrarische geschiedenis als wetenschap en haar relatie tot de socioligie, Mens en Maatschappij 37 (1962), pp. 81-91.

24 SLICHER VAN BATH, B.H., De invloed van de economische omstandigheden op de technische ontwikkeling van de landbouw, Landbouwkundig Tijdschrift 74 (1962), pp. 159-179.

SLICHER VAN BATH, B.H., De betekenis van de slag bij Ane, De Twentse Post 1(1962) 8, pp. 7-9. WOUDE, A.M. VAN DER, De weerbare mannen van 1747 in dorpen van het Zuiderkwartier van Holland alsdemografisch e gegeven, A.A.G. Bij­ dragen 8 (1962), pp. 35-76.

1963

FABER ,J.A. , Het probleem van de dalende graanuitvoer uit de Oostzee­ landen in de tweede helft van de zeventiende eeuw, A.A.G. Bijdragen 9 (1963), pp. 3-28.

FABER, J.A., De inventaris van een Fries admiraliteitsjacht, Jaarverslag Friesscheepvaartmuseum 1962(1963) , pp. 33-39.

SLICHER VAN BATH, B.H., Voorlopig systematische bibliografie van de Ne­ derlandse demografische geschiedenis, Stencil (1963) III en 96 pp.

SLICHER VAN BATH, B.H., De oogstopbrengst van verschillende gewassen, voornamelijk granen, in verhouding tot het zaaizaad, ca. 810-1820, A.A.G. Bijdragend (1963), pp. 28-125.

SLICHER VAN BATH, B.H., Yield ratios, 1810-1820, A.A.G. Bijdragen 10 (1963), 264 pp.

SLICHER VAN BATH, B.H., The agrarian history of Western Europe, A.D. 500-1850 (London, 1963), 364 pp. (Engelse vertaling van De agrarische geschiedenis van West-Europa, 500-1850).

WOUDE, A.M. VAN DER, De consumptie van graan, vlees en boter in Hol­ land op het einde van de achttiende eeuw, A.A.G. Bijdragen 9 (1963), pp.127-153.

WOUDE, A.M. VAN DER, Een belangwekkende Sovjet-Russische studie over de Nederlands-Russische handel in de tweede helft van de 16e eeuw, A.A.G. Bijdragen 9 (1963), pp. 155-166.

1964

FABER, J.A., Collectezak en kerkbezoek; opmerkingen naar aanleiding van het artikel van Bouwma over het begin van de onkerksheid in Fries- lands kleiweidestreek, ItBaeken 26 (1964), pp. 13-26. POEL, J.M.G. VAN DER, Vangareel tot aftak-as, (Wageningen, 1964), 118 pp., I.L.R.-Publ. nr. 78 (m.m.v. ir. F. Coolman). 25 POEL, J.M.G. VAN DER, De teelt van meekrap, Ceres enClio. £even variaties op het themalandbouwgeschiedenis. Agronomisch-HistorischeBijdragen V I (Wa­ geningen, 1964), pp. 129-165.

POEL, J.M.G. VAN DER, De Zeeuwse voetploeg in de late middeleeuwen, Volkskunde 65 Nieuwe Reeks 23, 4 (1964), pp. 181-188.

POEL, J.M.G. VAN DER, De Landbouw in de Romeinse tijd, Het Land van Herle 14 (1964), pp. 77-82.

ROESSINGH, H.K., Het Veluwse inwonertal, 1526-1947, A.A.G. Bijdragen 11 (1964), pp. 79-150.

ROESSINGH, H.K., De uitkomsten van de godsdiensttelling van 1809 op de Veluwe in sociaal-historisch perspectief, A.A.G. Bijdragen 11 (1964), pp. 151-181. ROESSINGH, H.K., Papiermolens en papiermakersknechts op de Veluwe, 1749 (opgenomen als bijlage C in het art. van J.A. COLDEWEIJ, De pa- permakerij op de Veluwe: hoofd- of bijzaak?), Bijdragen en Mededelingen vande Vereniging Gehe, 61 (1964), pp. 234-245.

SLIGHER VAN BATH, B.H., Alphabetische lijst van boeken en tijdschriftarti­ kelen van belang voor de kennis van de oude Nederlandse en Belgische maten en gewichten, A.A.G. Bijdragen 11 (1964), pp. 210-221.

SLICHER VAN BATH, B.H., Hoven op de Veluwe, Ceres en Clio.%even variaties op het thema landbouwgeschiedenis. Agronomisch-HistorischeBijdragen V I (Wa­ geningen, 1964), pp. 167-204.

SLICHER VAN BATH, B.H., Studiën betreffende de agrarische geschiedenis van de Veluwe in de middeleeuwen, A.A.G. Bijdragen 11 (1964), pp. 13-78.

SLICHER VAN BATH, B.H., Voorbeeld van verschillende bronnen van be­ lang voor de historische demografie (Stegeren, Ommen, ca. 1395-1849), A.A.G. Bijdragen 11 (1964), pp. 191-209.

VAN DER WOUDE, A.M., Een kritische aantekening? (m.m.v. Z.R. DIT- TRIGH), Tijdschrift voorGeschiedenis 77 (1964), pp. 322-323.

1965

FABER ,J.A. , Population changes and economic developments in the Ne­ therlands: a historical survey (m.m.v. H.K. ROESSINGH, B.H. SLICHER VAN BATH, A. M. VAN DER WOUDE and H.J. VAN XANTEN, A.A.G. Bijdra­ gen 12 (1965), pp. 47-113.

SLICHER VAN BATH, A.M. VAN DER WOUDE EN H.J. VAN XANTEN), A.A.G. Bijdragen 12 (1965), pp. 47-113.

26 FABER, J.A., Koningsroede en pondemaat. Lotgevallen van twee Friese maten, ItBeaken 27 (1965), pp. 107-114.

FABER, J.A., Numerieke aspecten van de Protestantisering in Noord- Nederland tussen 1656-1726. Debat metJ.A . Koko.f.m. (m.m.v. H.K. ROESSINGH en A.M. VAN DER WOUDE), A.A.G. Bijdragen 13 (1965), pp. 149-180. POEL, J.M.G. VAN DER, De 'landbouwkundige beschrijvingen' in de 19e eeuw, Neerlands Volksleven 15 (1965), pp. 153-159. ROESSINGH, H.K., Beroep en bedrijf op de Veluwe in het midden van de 18e eeuw, A.A.G. Bijdragen 13 (1965), pp. 181-274.

SUCHER VAN BATH, B.H., Report on the study of historical demography in the Netherlands, A.A.G. Bijdragen 11 (1964), pp. 182-190; ook in: Problèmes de mortalité. Méthodes, sources et bibliographie en démo­ graphie historique. Les congrès etcolloques del'université de Liège 33 (1965), pp.185-198.

SLICHER VAN BATH, B.H., Het landbouwbedrijf in het verleden, Maandblad voorhet Land- en Tuinbouwonderwijs7 (1965), pp. 97-102.

SLICHER VAN BATH, B.H., Die europäischen Agrarverhältnisse im 17. und in der ersten Hälfte des 18.Jahrhunderts , A.A.G. Bijdragen 13 (1965), pp.134-148.

SLICHER VAN BATH, B.H., The economic and social conditions in the Fri­ sian district from 900 to 1500,A.A.G. Bijdragen 13 (1965), pp. 97-133.

SLICHER VAN BATH, B.H., Les problèmes fondamentaux de la société pré­ industrielle en Europe occidentale, Une orientation et une programme, A.A.G. Bijdragen 12 (1965), pp. 3-46.

SLICHER VAN BATH, B.H., Economische ontwikkeling en sociale verschui­ vingen in de pre-industriële maatschappij van West-Europa, Bijdragen enMededelingen van hetHistorisch Genootschap 79 (1965), pp. 77-99.

SLICHER VAN BATH, B.H., Stromingen in de agrarische geschiedenis gedu­ rende de laatste 35jaar , HistoriunculaeX (1965), pp. 79-81.

SLICHER VAN BATH, B.H., Bosgeschiedenis, Nederlands Bosbouwtijdschrift 37 (1965), pp. 165-166.

SLICHER VAN BATH, B.H., Supplément à la bibliographie de la démograp­ hie historique des Pays-Bas, 1962-1964, Annales deDémographie Historique (1965), pp. 290-294 (versch. 1966).

WOUDE, A.M. VAN DER, De demografische ontwikkeling te Rotterdam en Cool in de17e en18e eeuw (m.m.v. GJ. MENTINK), Uitgave gemeente-archief te Rotterdam (Rotterdam, 1965), 184 pp.

27 WOUDE, A.M. VAN DER, Het hoofdgeld en de bevolking van de Meijerij van 's-Hertogenbosch omstreeks 1700 (m.m.v. HJ. VAN XANTEN), A.A.G. Bijdragen 13(1965) , pp. 3-96.

1966

FABER, J.A., The decline of the Baltic grain-trade in the second half of the 17th century, Acta HistoriaeNeerlandica 1 (1966), pp. 108-131.

POEL, J.M.G. VAN DER, Agriculture in pre-an d protohistoric times, Acta HistoriaeNeerlandica I (1966) , pp. 159-170.

SLICHER VAN BATH, B.H.,L e climat et les récoltes en haut moyen-âges, Agricolturae Mondo Rurale inOccidente neWAlto Medioevo,Settimane di studio delCentra italianodi studi sull'alto medioevo XIII (1966), pp.399-425 .

SLICHER VAN BATH, B.H., Problemi di storia dell'agricoltura in Europa nelPeta preindustriale, Quaderni Storici délie Marche, I (1966), pp. 331-374.

WOUDE, A.M. VAN DER, La population de Rotterdam au XVIIe et XVIIIe siècles (m.m.v. GJ. MENTINK), Population 21 (1966), pp. 1165-1190.

1967

BROUWER, W.D. Bibliografie van de Nederlandse Bosbouwgeschiedenis (Wa­ geningen, 1967), 88pp .

FABER, J.A., De buitenlandse scheepvaart en handel van Harlingen in dejare n 1654-1655, A.A.G. Bijdragen 14 (1967), pp. 34-71.

POEL, J.M.G. VAN DER, De voorgeschiedenis van de melkmachine, Melk 23(1967). POEL,J.M.G . VAN DER,Landbouwwerktuige n ind ebeeldend e kunst, Spie­ gel Historiael 2 (1967) , pp.90-100 .

POEL, J.M.G. VAN DER, Gebrandschilderd glas in Nederlandse boer­ derijen, Antiek II (1967), pp. 11-19.

POEL,J.M.G . VAN DER, Honderdjaar landbouwmechanisatie inNederland (Wa ­ geningen, 1967), 302 pp. POEL, J.M.G. VAN DER, Het Kabinet van Landbouw, R.C. HEKKER en J.M.G. VAN DER POEL, DeNederlandse boerderij in hetbegin vande 19eeeuw (Arnhem, 1967), pp.1-24 .

ROESSINGH, H.K.,Ho efunctioneerd e een dorp in het midden van de 18e eeuw?, SpiegelHistoriael 2 (1967), pp.42-53 .

28 SUCHER VAN BATH, B.H., Le développement de la productivité des tra­ vaux agricoles, A.A.G. Bijdragen 14 (1967), pp. 72-90.

SUCHER VAN BATH, B.H., L'histoire desforêt s dans lesPays-Ba s septentrio­ naux, A.A.G. Bijdragen 14 (1967), pp. 91-104. Sucher van Bath, B.H., Cliometrie, Spiegel Historiael 2 (1967), pp. 570-571.

SLICHER VAN BATH, B.H., Theorie en praktijk in de economische en sociale geschiedenis, A.A.G. Bijdragen 14 (1967), pp. 105-230.

SUCHER VAN BATH, B.H., The yields of different crops (mainly cereals) in relation to the seed, c. 810-1820, Acta HistoriaeNeerlandica II (1967), pp.26-106.

SLICHER VAN BATH, Vyvoj produktivity zemêdêlskych praci, Vëdecképrâce ceskoslovenského zemëdëlského muzea (1967), pp. 21-33.

1968

FABER, J.A., Economische op- en neergang. Geschiedenis vanFriesland, uit­ gave nr. 325 van de Fryske Akademy (Drachten, 1968), pp. 340-365. POEL, J.M.G. VAN DER, De inheemse Nederlandse ploegen, (Wageningen, 1968), 79 pp. (m.m.v. Dr. R. Jirlow).

SUCHER VAN BATH, B.H., Middeleeuwse welvaart, Geschiedenis van Fries­ land,uitgegeve n doorJJ . KALMA, J.J. SPAHR VAN DER HOEK en K. DE VRIES, (Drachten, 1968), pp. 201-228.

SLICHER VAN BATH, B.H., Survey of the activities in agricultural history in various countries, AgrârtorténetiSzemle, 9 suppl. (1968), pp. 1-9.

SLICHER VAN BATH, B.H., De agrarische geschiedenis, LH 50. De Landbouw­ hogeschoolop een keerpunt(Wageninge n 1968), pp. 269-272.

SLICHER VAN BATH, B.H., Historical demography and the social and eco­ nomic development of the Netherlands, Daedalus (1968), pp. 604-621. Ook in: D.V. GLASS and R. REVELLE, Populationand Social Change (Lon­ don, 1972), pp. 331-346.

SLICHER VAN BATH, B.H., La productivité agricole, les problèmes fonda­ mentaux de la société pré-industrielle en Europe occidentale. Troisième Conférence Internationale d'Histoire Economique, Munich 1965 II (La Haye, 1968), pp. 24-30.

WOUDE, A.M. VAN DER, Gezinsreconstructie: een nieuwe techniek voor de historische demografie, SpiegelHistoriael 3 (1968), pp. 306-313.

29 1969

FABER, J.A., De veepest in Nederland in de 18e eeuw, Spiegel Historiael 1 (1969), pp. 67-74.

FABER , J.A., Samenvatting van voordracht over oligarchisering in Fries­ land in de 17eeeuw , Mededelingenbladvan de Vereniging voorSociale Geschie­ denis 36 (1969), pp.12-17. POEL,J.M.G . VAN DER, De boerenwagens van de landbouwtentoonstellng van 1913, Bijdragen en Mededelingen Nederlands Openlucht Museum 32 (1969), pp. 25-36.

ROESSINGH, H.K., Garfpacht, zaadpacht en geldpacht in Gelderland in de 17e en 18e eeuw, Bijdragen en Mededelingen van de VerenigingGehe 63 (1968/69), pp. 72-97.

ROESSINGH, H.K., Hoe zijn de Gelderse verpondingskohieren uit het mid­ den van de 17e eeuw ingericht? Bronnen voor het lokaal-historisch on­ derzoek, Bijdragen en Mededelingen van de VerenigingGehe 63 (1968/69), pp. 61-71.

ROESSINGH, H.K., Gelderse landmaten in de 17e en 18e eeuw; een empiri­ sche benadering, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 83 (1969), pp. 53-98.

SLICHER VAN BATH, B.H., Het probleem van theorie en praktijk in de eco­ nomische en sociale geschiedenis, Tijdschrift voor Geschiedenis 82 (1969), pp. 151-157.

SLICHER VAN BATH, B.H., Nieuwe wegen in de Amerikaanse economische en sociale geschiedenis, Tijdschrift voor Geschiedenis, 82 (1969), pp. 206-232.

SLICHER VAN BATH, B.H., Contrasting demographic development in some parts of the Netherlands during the depression period of the 17th and 18th centuries, F. BECKHOFER, Populationgrowth andthe brain drain (Edin­ burgh, 1969), pp. 209-219.

SLICHER VAN BATH, B.H., Grundproblem i Västeuropas förindustriella samhälle, R. BUNTE och L. JÖRBERG, Problem i Världsekonomins Historia (Lund, 1969), pp. 35-62. SLICHER VAN BATH, B.H., Eighteenth century agriculture on the continent of Europe: evolution or revolution? Agricultural History XL III (1969), pp. 169-179.

WOUDE, A.M. VAN DER, De historische demografie in de ontwikkeling van de geschiedwetenschap, Tijdschrift voor geschiedenis 82 (1969), pp. 184-205. Aanzienlijk vermeerderde tweede druk: P.A.M. GEURTS en

30 F.A.M. MESSING, Theoretische en methodologische aspecten vande economische Geschiedenis, I ('s-Gravenhage, 1979), pp. 157-199.

WOUDE, A.M. VAN DER, project analfabetisme, Holland. Regionaal-Historisch Tijdschrift I (1969), pp. 199-202.

1970

FABER, J.A., De oligarchisering van Friesland in de tweede helft van de zeventiende eeuw, A.A.G. Bijdragen 15 (1970), pp. 39-64. POEL,J.M.G . VAN DER, Terschellinger ofWieringe r ploeg? Meerlands Volks­ leven 20 (1970), pp. 86-87. POEL,J.M.G . VAN DER, Gedecoreerde pijpekoppen van Nederlandse plat­ telanders in de 19e eeuw, Antiek V (1970), pp. 159-167. POEL, J.M.G. VAN DER, Vijfjaar, 'n onwetenschappelijk historisch over­ zicht, Landbouwkundig Tijdschrift 82 (1970), pp. 328-337.

ROESSINGH, H.K. Village and hamlet in a sandy region of the Netherlands in the middle of the 18th century; an application of the Guttman scalo- gram technique to socio-historical research, Acta Historiae Neerlandica 4 (1970), pp.105-129.

SLICHER VAN BATH, B.H., Welvaart op wankele basis: de sociaal-economi­ scheomstandighede n gedurende de middeleeuwen, Geschiedenis van Over­ ijssel (Deventer, 1970), pp. 93-105.

SLICHER VAN BATH, B.H., Landbouw, textiel en turf, Geschiedenis vanOver­ ijssel (Deventer, 1970), pp. 154-167.

SLICHER VAN BATH, B.H., Van vrije naar gebonden economie. Algemene beschouwingen, Geschiedenis van Overijssel (Deventer, 1970),pp . 192-198.

SLICHER VAN BATH, B.H., Herdenking SybrandusJohanne s Fockema An- dreae, Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (1969-1970), pp. 280-286.

SLICHER VAN BATH, B.H., Twee sociale stratificaties in de agrarische maat­ schappij in de pre-industriële tijd, A.A.G. Bijdragen 15 (1970), pp. 65-74.

SLICHER VAN BATH, B.H., Constante, fluctuerende en variabele factoren in de produktie en consumptie van agrarische goederen in de pre-indu­ striële maatschappij, A.A.O. Bijdragen 15 (1970), pp. 105-117.

SLICHER VAN BATH, B.H., Oogsten, klimaat en conjunctuur in het verle­ den, A.A.G. Bijdragen 15 (1970), pp. 118-133.

SLICHER VAN BATH, B.H., De paleodemografie, A.A.G. Bijdragen 15 (1970), pp.134-201.

31 SLICHER VAN BATH, B.H., Vrijheid en Lijfeigenschap in agrarisch Europa, A.A.G. Bijdragen 15 (1970), pp. 75-104.

WOUDE, A.M. VAN DER, Ten geleide, Een terugblik. Statistische bewerking van de resultaten van de Informacie van 1514 door J.C. Naber, Ap­ paraat voor de geschiedenis van Holland 2 (Haarlem, 1970), blz. 3.

WOUDE, A.M. VAN DER, De omvang en samenstelling van de huishouding in Nederland in het verleden, A.A.G. Bijdragen 15 (1970), pp. 202-241. Herdrukt in: P.A.M. GEURTS en F.A.M. MESSING, Theoretische enmethodo­ logische aspecten vande economische ensociale geschiedenis, I ('s-Gravenhage, 1979), pp. 200-239.

1971

FABER, J.A., Voorwoord themanummer Tijdschrift voor Geschiedenis 84 (1971), pp. 149-150 (m.m.v.J. HANNES en H.W. PLEKET).

FABER, J.A., Internationaal Colloquium Sonttolregisters Kopenhagen, oktober 1970, MededelingenbladNederlandse Werkgroep voor de geschiedenis vande Noord- en Oostzeehandel(1971) . POEL, J.M.G. VAN DER, De 'Mecklenburgischen Haken' in Nederland, Neerlands VolkslevenlX (1971), pp. 97-113. POEL, J.M.G. VAN DER, Verkeerd geïnterpreteerd: de ontwikkeling van de middeleeuwse karploeg volgens Lindemans, Vriendenboekvoor Prof.Dr. A.J. BernetKemper s (Arnhem, 1971), pp. 98-104. POEL, J.M.G. VAN DER, A hundred years of agricultural mechanization in the Netherlands, Acta HistoriaeNeerlandica V (1971), pp. 316-325.

POEL,J.M.G . VAN DER, De bruikbaarheid van beeldmateriaal voor volks­ kundig onderzoek, Handelingen 28e Vlaamse Filologencongres (Leuven, 1971), pp.263-264.

POEL, J.M.G. VAN DER, De bruikbaarheid van beeldmateriaal voor het volkskundig onderzoek, Volkskunde 72 (197 1) , pp. 317-331.

ROESSINGH, H.K., De coloradokever in de 19e eeuw, Spiegel Historiael 6 (1971), pp. 408-415.

SLICHER VAN BATH, B.H., Methodiek en techniek van het onderzoek naar de sociale stratificatie in het verleden, Tijdschrift voor Geschiedenis,8 4 (1971), pp. 151-166. WIGBOLDUS, J.S., Ontwikkelingen van de stratificatietheorie in geschiedso- ciologisch perspectief, Tijdschriftvoor Geschiedenis^ (1971), pp. 179-214.

32 1972

FABER,J.A. , Drie eeuwen Friesland. Economische en socialeontwikkeling van 1500 tot1800, A.A.G . Bijdragen 17 (1972), 758 pp. FABER ,J.A. , Economic development and population changes in the Ne­ therlands up to 1800, Troisième Conférence Internationaled'Histoire Econo­ mique,Munich 1965(L a Haye, 1972),pp .67-7 8 (m.m.v. H.K. ROESSINGH, B.H. SLICHER VAN BATH, A.M. VAN DER WOUDE en HJ. VAN XANTEN).

FABER, J.A., Discussion opening on the subject 'Population as consumers and the standard of living', Troisième Conference Internationale d'Histoire Economique, Munich 1965 (La Haye, 1972), pp. 248-251. POEL, J.M.G. VAN DER, Landbouwwerktuigen in het klein, Antiek VII '(1972), pp. 33-47.

POEL, J.M.G. VAN DER, De landbouw in de Bataafse Tijd: illusie en wer­ kelijkheid, Economisch- enSociaal-Historisch Jaarboek 35 (1972), pp. 65-80.

SLICHER VAN BATH, B.H., Agrarische produktiviteit en consumptie van agrarische produkten in het verleden, Economische Geschiedenis vanBelgië, Behandelingvan deBronnen en Problematiek (1972), pp. 427-438.

SLICHER VAN BATH, B.H., Produtividode agricola na Europa pré-indus- trial, Revista definanças publicas (Rio deJaneiro) XXXII no. 307 (1972), pp. 37-64.

WOUDE, A.M. VAN DER, Inleiding over historische demografie, met sylla­ bus, Kleio 13 (1972), pp. 241-248.

WOUDE, A.M. VAN DER, Het Noorderkwartier.Ee n regionaal historisch on­ derzoek in de demografische en economische geschiedenis van westelijk Nederland van de late middeleeuwen tot het begin van de negentiende eeuw, A.A.G. Bijdragen 16 (1972), 856 pp.

WOUDE, A.M. VAN DER, Schrift en cultuur, SpiegelHistoriael 7 (1972), pp. 130-133.

WOUDE, A.M. VAN DER, Analfabetisme in Europa, Spiegel Historiael 7 (1972), pp. 182-190.

WOUDE, A.M. VAN DER, Variations in the size and structure of the house­ hold in the United provinces of the Netherlands in the seventeenth and eighteenth centuries, Householdand family in past time (PETER LASLETT and RICHARD WALL, ed.) (Cambridge, 1972), pp. 299-318.

WOUDE, A.M. VAN DER, Summing up of the conference, section Economy and Demography, TroisièmeConférence Internationale d'Histoire Economique, Munich 1965(L a Haye, 1972), pp. 261-266.

33 WOUDE, A.M. VAN DER, Actes de baptême, mariage et sépulture dans les Pays Bas, Annales deDémographie Historique 1972 (Paris-La Haye, 1972), pp. 489-492.

1973

FABER, J.A., Urbanisering, industrialisering en milieuaantasting in Nederland in de periode van 1500-1800, A.A.G. Bijdragen 18 (1973), pp. 251-27 1 (m.m.v. H.A. DIEDERIKS en S. HART) .

POEL, J.M.G. VAN DER, 3500 Jaren landbouwliteratuur, Landbouwkundig Tijdschrift85,9 (1973), pp. 276-282. POEL,J.M.G . VAN DER, N.G. Addens (1892-1971) ,Economisch- enSociaalhis- torischjaarboek 36 (1973), pp. 347-350.

POEL,J.M.G . VAN DER, De Friese karploeg, door verschillende ogen beke­ ken, Neerlands Volksleven 23 (1973), pp. 337-344.

WOUDE, A.M. VAN DER, Het gebruik van de familienaam in Holland in de zeventiende eeuw, Holland. Regionaal-Historisch Tijdschrift V (1973), pp. 109-131. WOUDE, A.M. VAN DER, Het gebruik van begrippen ontleend aan de socia­ le wetenschappen bij het analyseren van economische en sociale ver­ schijnselen in het verleden, A.A.G. Bijdragen 18 (1973), pp. 3-22. Her­ drukt in: P.A.M. GEURTS en F.A.M. MESSING, Economische ontwikkeling en sociale emancipatie, I ('s-Gravenhage, 1977), pp. 200-217.

WOUDE, A.M. VAN DER, De Goldberg-enquête in het Departement van Texel, 1801, A.A.G. Bijdragen 18 (1973), pp. 95-250.

1974

FABER, J.A. Urbanization, industrialization and pollution in the Nether­ lands 1500-1800, Paperprepared f or the Sixth InternationalCongress onEcono­ mic History, theme3: Urbanization and Environment (1974), (m.m.v. H.A. DIEDERIKS en S. HART).

FABER ,J.A. , Heu oder Butter. Anpassung friesischer Bauern an Verände­ rungen im Preis- und Kostengefüge des 18.Jahrhunderts , Wirtschaftliche undsoziale Strukturen im saekularenWandel. Festschriftfür Wilhelm Abel zum 70.Geburtstag (Hannover , 1974), Band I, pp. 188-198. POEL, J.M.G. VAN DER, Scheepsmodellen in Nederlandse Kerken, Uit het Peperhuis (okt. 1974), pp. 1-91.

WOUDE, A.M. VAN DER, L'étude anthroponymique, la recherche histo­ rique et le couplage automatique des données nomatives aux Pays-Bas,

34 Noms etprénoms. Aperçu historique sur la dénomination des personnes en divers pays (sous la rédaction de L. HENRY), Ordina Editions (1974), pp. 103-122. WOUDE, A.M. VAN DER, Stad en platteland in historisch perspectief, Het overgangsgebied tussen stad enplatteland (Wageningen, 1974), pp. 2.1-2.17.

1975

ROESSINGH, H.K., Schets van het ontstaan van de Landbouwhogeschool; van gemeentelijke landbouwschool in 1873 tot Landbouwhogeschool in 1918, Bijdragen en Mededelingen van de Vereniging Gehe 68 (1974/75), pp.173-194. ROESSINGH, H.K., Stad en platteland in economisch-sociale wisselwerking: de inlandse tabaksteelt in de 17e en het begin van de 18e eeuw, Econo­ misch- en Sociaal-Historisch Jaarboek 38 (1975), pp. 95-108. WIGBOLDUS, J.S., Historiografische introductie, D.H. Burger, Sociologisch- -economische geschiedenis van Indonesia (Wageningen, Leiden, Amsterdam, 1975), pp. xv-lxxvii. WIGBOLDUS, J.S., 'Hoofd' en Land tombes of the Galle District (17th cen­ tury) , Inventory of the archives of the dutch government in the division of Galle (Matara) and Jaffnapatnam 1640-1796 by S.A.W. MOTTAU (The Hague, 1975), pp. 179-214. WOUDE, A.M. VAN DER, Enkele historische-demografische publikaties, Tijdschrift voorGeschiedenis 88 (1975), pp. 63-68. WOUDE, A.M. VAN DER, The A.A.G. Bijdragen and the study of rural histo­ ry, The Journal of'European Economic History 4 (1975),pp. 215-241.

1976

POEL, J.M.G. VAN DER, Het landbouwonderwijs in Nederland tot 1918, Een beknopt bibliografisch vademecum (Wageningen, 1976), 152 pp. POEL, J.M.G. VAN DER, Landbouw-leerboekjes voor de lagere school uit de 19e eeuw (Wageningen, 1976), 92 pp. POEL,J.M.G . VAN DER, Landbouw anno 1876, Een momentopname, Land­ bouwkundig TijdschriftIPT88 (1976), pp. 142-145. POEL, J.M.G. VAN DER, De landbouw na 1800, in: Historie van Groningen, Staden land (Groningen, 1976), pp. 507-530. POEL, J.M.G. VAN DER, Een landbouwwerktuigkunde-dictaat van de Landhuishoudkundige School te Groningen, Historia Agriculturae X (1976), pp. 129-217. 35 RoESSiNGH, H.K., Het begin van de aardappelteelt en de aardappelcon­ sumptie in Gelderland, Gelders Oudheidkundig Contactbericht6 8 (april 1976), pp. 1-19. ROESSINGH, H.K. Inlandse tabak. Expansie en contractie van een handelsgewas in de 17een 18eeeuw in Nederland (Proefschrift L.H., 1976, 593 pp. Ook verschenen als A.A.G. Bijdragen 20 van de Landbouwhogeschool te Wa­ geningen en als deel IX in de GeldersHistorische Reeks, De Walburg Pers, Zutphen).

WOUDE, A.M. VAN DER, Geschiedenis in veelvoud, Studies over de Sociaal- Economische Geschiedenis van Limburg, XXI (1976), pp. 15-27.

1977

POEL, J.M.G. VAN DER, 58 miljoen Nederlanders en delandbouw (Amsterdam, 1977), pp. 309-336. POEL,J.M.G . VAN DER, C.J.M.JongkindtConinc k (1834-1885), De eerste directeur van de Rijkslandbouwschool, Landbouwkundig Tijdschriftj PT 89 (1977), pp. 396-403.

1978

Bos, R.W.J.M., Brits-NederlandseHandel en scheepvaart 1870-1914. Een analyse vanmachtsafbrokkeling op een markt (Wageningen, 1978), 419 pp. POEL, J.M.G. VAN DER, Ceramiek contra schadelijke dieren, Antiek XII (1978), pp.752-756. POEL, J.M.G. VAN DER, Landbouwgeschiedenis, in: H. Baudet en H. van der Meulen, Kernproblemen der economischegeschiedenis (Groningen, 1978), pp. 46-55.

ROESSINGH, H.K., Amsterdam en de tabaksteelt in Nederland. Spiegel His- toriael1 3 (1978), pp. 73-79. ROESSINGH, H.K., Tobacco growing in Holland in the seventeenth and eighteenth centuries: a case study of the innovation spirit of Dutch pea­ sants, The Low CountriesHistory Yearbook, Acta Historiae Neerlandicae 11 (1978), pp. 18-54.

WOUDE, A.M. VAN DER, The long-term movement ofren t for pasture land in North Holland and the problem of profitability in agriculture (1570-1800), H. VAN DER WEE and E. VAN CAUWENBERGHE, Productivity of landand agricultural innovation in the Low Countries (1520-1800) (Leuven, 1978), pp. 171-182.

36 1979

Bos, R.W.J.M., Depressie van de jaren '30: aspecten van Nederland als kleine open volkshuishouding, in het bijzonder met betrekking tot de uitvoer van levensmiddelen naar Engeland. P.W. KLEIN en GJ. BOR­ GER (red.), Dejaren dertig.Aspecten van crisis en werkloosheid (Amsterdam , 1979), pp. 22-27. Bos, R.W.J.M., Techniek en industrialisatie: Nederland in de negentiende eeuw, A.A.G. Bijdragen2 2 (1979), pp. 59-88. Bos, R.W.J.M. , Kapitaal en industrialisatie in Nederland in de negentien­ de eeuw, A.A.G. Bijdragen2 2 (1979), pp. 89-107. Bos, R.W.J.M., Factorprijzen, technologie en marktstructuur: de groei van de Nederlandse volkshuishouding, 1815-1914, A.A.G. Bijdragen 22 (1979), pp. 109-137. Bos, R.W.J.M., Wat biedt onze toekomst, Economenblad,jrg . 2, (17 sept. 1979), pp. 4-5. POEL,J.M.G . VAN DER, Landbouwkundigebeschrijvingen uit denegentiende eeuw. Deel I: Groningen (Wageningen, 1979), 640 pp. (m.m.v. Dr. G.H. KOGKS) .

POEL, J.M.G. VAN DER, Biografische bijdragen over N-G^-Addens, I.G.J. van den Bosch, H.A. Hanken, S. Koenen, Jan Kops, C. Lely, A. Min- derhoud, G. Veenhuizen en G.A. Vorsterman van Oyen, in: Biografisch Woordenboek vanNederland! ('s-Gravenhage, 1979).

ROESSINGH, H.K., 'De veetelling van 1526 in het kwartier van Veluwe', A.A.G. Bijdragen2 2 (1979), pp. 3-57. ROESSINGH, H.K. 'Landbouw in de Noordelijke Nederlanden 1650-1815', AlgemeneGeschiedenis derNederlanden, dee l 8 (Haarlem, 1979), pp. 16-72, 440 en 451-453.

SCHUURMAN, A.J., De bevolking van Duiven 1665-1795. Een historisch- demografische studie, A.A.G. Bijdragen 22 (1979), pp. 138-190.

SCHUURMAN, A.J., Overzichten van tot nu toe verschenen publicaties met geznsreconstructies, F.A.M. MESSING en P.A.M. GEURTS, Theoretische en methodologische aspecten van de economische en sociale geschiedenis I (Den Haag, 1979), pp. 194-199.

WIGBOLDUS,J.S . De oudste Indonesische maiscultuur, F. VAN ANROOY e.a. (eds.), Betweenpeople and statistics. Essays on modern Indonesian history presen­ tedto P. Creutzberg(De n Haag, 1979), pp. 19-31.

WOUDE, A.M. VAN DER, Huwelijkssluiting, gezin en huishouden in de de­ mografische veranderingen van de laatste honderd jaar, De Syllabus, 37 Maandblad van deStichting Radio Volksuniversiteit, 18jrg . april 1979, pp. 234-241.

1980

SCHUURMAN, A.J., Gli inventari 'post mortem' come fonte per lo studio délia cultura materiale. Un programma olandese di ricerca, Quaderni Stow» 15 (1980), pp. 210-219. SCHUURMAN, A.J., Probate inventories: research issues, problems and re­ sults, AD VAN DER WOUDE and ANTON SCHUURMAN (eds.),Probate invento­ ries. A new sourcefor the historicalstudy of wealth, materialculture and agricultu­ raldevelopment, A.A.G. Bijdragen 23 (1980), pp. 19-33.

SCHUURMAN, A.J. Some reflections on the use of probate inventories as a source for the study of the material culture of the Zaanstreek in the nineteenth century, AD VAN DER WOUDE and ANTON SCHUURMAN (eds.), Probateinventories, A.A.G. Bijdragen 23 (1980), pp. 177-191. WOUDE, A.M. VAN DER, De 'Nieuwe Geschiedenis' in een nieuwe gedaan­ te, AlgemeneGeschiedenis der Nederlanden, dee l 5 (Haarlem, 1980),pp . 9-35.

WOUDE, A.M. VAN DER, Demografische ontwikkeling van de Noordelijke Nederlanden 1500-1800, Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 5 (Haarlem, 1980), pp. 102-168.

WOUDE, A.M. VAN DER, De alphabetisering, AlgemeneGeschiedenis der Neder­ landen, deel 7 (Haarlem, 1980), pp. 257-264.

WOUDE, A.M. VAN DER, Editors' Introduction (m.m.v. AJ. Schuurman), A.A.G. Bijdragen 23 (1980), pp. 1-5.

1981

Bos, R.W.J.M., Public Capital and Heavy Industry: two Dutch cases at the beginning of the twentieth century, Le rôledes capitauxpublics dans le financement de l'industrie en Europe occidentale aux XIXe et XXe siècle, Recueil du Centre d'Etudes Européennes de Waterloo, no. 2, Colloque des 29 et 30 novembre, et 1er décembre 1979 (Bruxelles, 1981), pp. 71-88. Bos, R.W.J.M., Loon en arbeidsmarkt in Nederland, 1800-1850, Bijdragen en mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 96 (1981), pp. 516-524. Bos, R.W.J.M., Remarks upon long-term economie fluctuations: Indus­ trialization and economic growth in the Netherlands during the nine­ teenth century, Konjunktur, Kriseund Gesellschaft. Wirtschaftliche Wechsella-

38 gen und soziale Entwicklung im 19. und20. Jahrhundert. DIETMAR PETZINA und GER VAN ROON (Hrsgbrs.), (Stuttgart, 1981), pp. 36-42. Buis,J. , Aanleg en beheer vanbo s op landgoederen, Nederlands Bosbouwtijd- schrijtbZ (1981), pp. 218-223. Buis, J., Nederlandse bosgeschiedenis: een overzicht, Nederlands Bos- bouwtijdschrifi53 (1981), pp. 265-270. Buis,J., Ten geleide, NederlandsBosbouwtijdschrift53 (1981), p. 196 (m.m.v. D. SIKKEL). BUIS, J., Groeneveld, nationaal centrum van bos, natuur en landschap (Staatsbos­ beheer: Utrecht, 1981)D . SIKKEL enj. Buis (eds.). POEL, J.M.G. VANDER ,Bernar d Slicher van Bath, Intermediair 16, 29 (1980), p. 41, 43,4 5 en 47.Herdruk t in: A.H. HUUSSEN jr., E.H. Koss- MANN en H. RENNER (red.), Historici van de twintigste eeuw (Utrecht, 1981), pp.265-280 . (Aula-paperback 54.) POEL, J.M.G. VAN DER, De landbouw 1770-1840, Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 10 (1981), pp. 159-182. POEL, J.M.G. VAN DER, The museum for historical agricultural engineer­ ing, Soil & Tillage Research 1 (1980/81), pp. 299-305. POEL, J.M.G. VAN DER,Landbouwkundige beschrijvingen uit de negentiende eeuw. Deel II: Overigeprovincies (Wageningen, 1981) ,44 8pp . (m.m.v. Dr.G.H . KOCKS) .

WOUDE, A.M. VAN DER, Introduction to part V, in: J. DUPÂQUIER e.a. (eds.), Marriage and remarriage inpopulations of the past (London, 1981), pp. 413-427. WOUDE, A.M. VANDER ,D eA.A.G . Bijdragen, Historische Contact Noordelijke Leergangen 4 (198 1) 1, pp. 3-5. WOUDE, A.M. VAN DER, Woord vooraf, Algemene Geschiedenis der Nederlan­ den, deel 1 (Haarlem, 1981), pp. 9-16.

1982

Bos, R.W.J.M., Industrialization and economie growth in the Nether­ lands during the nineteenth century. An integration of recent studies, Acta Historiae Neerlandicae. The Low Countries' History Yearbook XV (1982), pp. 21-58. POEL, J.M.G. VAN DER, Diverse trefwoorden in de Encyclopedie van Zeeland I en II (1982).

39 WOUDE, A.M. VAN DER, De zuigelingen- en kindersterfte in België en Nederland in seculair perspectief, Tijdschrift voor Geschiedenis 94 (1982), pp. 461-491 (m.m.v. C. VANDENBROEKE en F. VAN POPPEL).

WOUDE, A.M. VAN DER, Bevolking. Hoofdstuk 17,J . van Oorschot, Eindho­ ven, eensamenleving in verandering, II (Eindhoven, 1982), pp. 1020-1051 (m.m.v. H. VAN DIJK).

WOUDE, A.M. VAN DER, Large estates and small holdings. Lords and pea­ sants in the Netherlands during the late Middle Ages and Early Modern Times, Grand domaine etpetites exploitationsen Europe au moyenage etdans les temps modernes, P. GUNST et T. HOFFMAN eds., Akademiai Kiado, (Bu­ dapest, 1982), pp. 193-207.

WOUDE, A.M. VAN DER, Population developments in the Northern Nether­ lands (1500-1800) and the validity ofth e 'urban graveyard' effect, Anna­ lesde DémographieHistorique 1982, pp. 55-75.

1983

BIELEMAN, J., Drie Drentse nijverheidsstatistieken uit het begin van de negentiende eeuw - een vergelijking, P. BROOD e.a., Vergezichten opDren­ the. Opstellen overDrentse geschiedenis (Meppel, 1983), pp. 90-122.

WOUDE, A.M. VAN DER, La ville Néerlandaise, Etudes surles villes en Europe Occidentale (milieu du XVIIe siècle à veillede la RévolutionFrançaise), tome 2, A. LOTTIN, J.P. Poussou, H. SOLY, B. VOGLER et AD VAN DER WOUDE eds., Sedes, (Paris, 1983), pp. 309-385.

WOUDE, A.M. VAN DER, De borstvoedingshypothese, Bevolking en Gezin, Supplement 1983, pp. 117-118 (m.m.v. C. VANDENBROEKE en F. VAN POPPEL). WOUDE, A.M. VAN DER, Le développement séculaire de la mortalité aux jeunes âges dans le territoire du Benelux (m.m.v. C. VANDENBROEKE en F. VAN POPPEL) Annalesde Démographie Historique (1983), pp. 257-289.

1984

RUTTEN, W.J.M.J., Regionale en sociale differentiatie in de medische con­ sumptie. De sterfte zonder geneeskundige behandeling in Nederland (ca. 1870-1900), Nederlands Tijdschrift voorGeneeskunde 128 (1984), p. 1467.

RUTTEN, W.J.M.J., Historisch-demografisch onderzoek aan de Land­ bouwhogeschool te Wageningen. Een vooruitzicht, Nieuwsbrief Histori­ sche Demografie 1 (1984), no. 1, pp. 20-28.

40 RUTTEN, WJ.M.J., De wonderbaarlijke ontsnapping van Wageningen aan de pokkenepidemie van 1871/72, Oud-Wageningen, Mededelingen van de Vereniging Oud-Wageningen 12 (1984) 4, p. 54.

WOUDE, A.M. VAN DER, Geschiedenis, een gezelschapsspel voor fijne lui­ den?, SpiegelHistoriael 19 (1984), pp. 42-47.

WOUDE, A.M. VAN DER, Demographic transition in the Netherlands. A statistical analysis of regional differences in the leveland development of the birth rate and offertility, 1850-18% (m.m.v. O. BOONSTRA), HES Publishers (Utrecht, 1984), 57 pp. (ook verschenen in A.A.G. Bijdragen 24 (1984) pp. 1-57.

1985

BIELEMAN,J. , De geschiedenis van de Drentse landbouw in de 17e en 18e eeuw, Tijdschrift Koninklijke Nederlandseheidemaatschappij 9 6 (1985) l,pp. 10-12.

BIELEMAN,J. , Rural change in the Dutch province ofDrenthe in the Seven­ teenth and Eighteenth centuries, Agricultural History Review 33 (1985), pp. 105-117.

BIELEMAN, J., De Landbouw in de periode 1600-1850, J. HERINGA e.a. (eds.), Geschiedenis van Drenthe (Meppel, 1985), pp. 327-372.

BIELEMAN, J., De landbouw in de periode 1850-1945, J. HERINGA e.a. (eds.), Geschiedenis van Drenthe (Meppel, 1985), pp. 547-590. Buis, J., Historia Forestis. Nederlandse bosgeschiedenis I en II, A.A.G. Bijdragen 26 en 27 (1985), 1058 pp.

RUTTEN, W.J.M.J., Mortaliteit en medicalisering. Een regionaal-differen­ tiële analyse van de sterfte zonder geneeskundige behandeling in Neder­ land (ca. 1870-1900), Hollandse Studiën 16 (1985) en Holland, Regionaal- Historisch Tijdschrift 17 (1985), pp. 131-160.

SCHUURMAN, A.J., Sozialgeschichte der ländlichen Wohnkultur in den Niederlanden im 19.Jahrhundert , HJ. TEUTENBERG und P. BORSCHEID (eds.), Homohabitons, ^ur Sozialgeschickte des ländlichen undstädtischen Woh- nens inder Neuzeit (Münster, 1985), pp. 43-65.

SCHUURMAN, A.J., Historische demografie en sociale geschiedenis. Enkele nieuwe ontwikkelingen, Tijdschrift voorSociale Geschiedenis 11 (1985), pp. 375-386. SCHUURMAN, A.J., Geschiedenis en fictie, Spiegel Historiael 20 (1985), pp. 145,202,250, 313,409,467,568.

WOUDE, A.M. VAN DER, Nederland over deschouder gekeken. Dertien teksten voor een radioseizoenprogramma met een wekelijkse uitzending over het verleden van Nederland (1985), 52 pp. 41 WOUDE, A.M.VA NDER , Inleiding tot het themanummer 'Holland en de historische demografie' uitgebracht ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de Historische Vereniging Holland, Hollandse Studiën 16 (1985) en Holland, regionaal-historisch tijdschrift 17 (1985), pp.67-68 .

WOUDE, A.M. VAN DER, De trek van alleenlopenden naar Eindhoven tus­ sen 1865 en 1920, Tussen empirie enreflectie. Verzamelde opstellen voor G.A. Koqy,onde r redaktie van C. DE HOOG e.a., Landbouwhogeschool (Wa­ geningen, 1985), pp.101-113.

WOUDE, A.M. VAN DER, Bevolking en gezin inNederland , in: DeNederland­ sesamenleving sinds 1815, onder redaktie vanF . VAN HOLTHOON, (Gronin­ gen, 1985), pp. 19-70.

BIJLAGE II. OVERZICHT VAN VERDEDIGDE PROEFSCHRIFTEN.

23 mei 1958: J.F. VAN OOSTEN SLINGELAND, De Sijsselt; een bijdrage tot de kennis vande Veluwse bosgeschiedenis. 142 blz. 17juni 1964: J.D. DORGELO, Dekoloniën van deMaatschappij van Weldadigheid (1818-1859); eenlandbouwkundig ensociaal-economisch experiment. 229 blz. 10oktobe r1973 : C. BAARS, Degeschiedenis vande landbouw in deBijerlanden. 233blz. 5 november 1976: H.K. ROESSINGH, Inlandse tabak; expansie encontractie van een handelsgewas in de17e en 18e eeuw inNederland. (Winkler Prins Prijs 1980) 594 blz. 22 mei 1985: J.L. VAN ZANDEN, De economische ontwikkeling vande Nederlandse landbouw inde negentiende eeuw,1800-1914. (cu m laude) 461 blz. 24 mei 1985: G.M.T. TRIENEKENS, Tussen ons volk en de honger; de voedselvoorziening 1940-1945.(Inden-Reis s Fonds Prijs 1985) 534 blz. 27 november 1985: J. BUIS, Historia Forestis;Nederlandse bosgeschiedenis. 1058blz .

42 OVER COMPUTERS, CARTOGRAFIE EN DE EXPLICITERINGSPLICHT BIJ KWANTITATIEF HISTORISCH ONDERZOEK

O.W.A. BOONSTRA

1. DE EXPLICITERINGSPLICHT

Alsind s eeuwen, sinds de verbijzondering van wetenschappelijk onder­ zoek tot een speciale vorm van onderzoek, is gediscussieerd over de wijze waarop de methode waarvan de wetenschap zich bedient in relatie tot ander, niet-wetenschappelijk onderzoek kan worden gedefinieerd. Dedis ­ cussieleid t in sommige disciplines echter een kwijnend bestaan. In andere disciplines, waaronder de geschiedwetenschap, wordt zij met grote inzet gevoerd. De discussie bestrijkt een breed spectrum van meningsverschillen. Het gaat om de inhoud van het vak, het doel van wetenschappelijk onderzoek, de onderzoeksprocedure en de regels waaraan wetenschappelijk onder­ zoek en de wetenschappelijke onderzoeker zich hebben te houden. Eén van de regels waaraan onderzoekers zich dienen te houden betreft dewijz e waarop over het onderzoek wordt gerapporteerd. Ook deze regel isi n de loop der tijd niet onbesproken gebleven, hetgeen er voornamelijk toe heeft geleid dat de eisen die aan een wetenschappelijk publicatie wor­ den gesteld, zijn verscherpt. De methodoloog De Groot noemt als belang­ rijke eis bijvoorbeeld de 'expliciteringsplicht'.1 Daarbij gaat het om twee zaken: (1 ) i nd e rapportage behoort deonderzoeke r aan tegeve n op welke gronden hij tot bepaalde conclusiesi sgekome n en (2) deonderzoeke r moet met zijn publicatie anderen de gelegenheid bieden om de waarde van het onderzoek na tegaa n door het te repliceren. Als men de huidige traditie van wetenschappelijke geschiedschrijving bekijkt, kan men constateren dat deei sto t expliciteringdoo r historiciveel ­ al wordt ingewilligd. Belangrijk daarbij zijn de literatuurrefenties, de bronvermeldingen en— i nsommig egevalle n- deuitgeschreve n toevoeging van essentiëlebronne n aan depublicatie . Eri sechte r één terrein vanhisto ­ risch onderzoek waar aan de expliciteringsplicht steeds minder gevolg wordt gegeven:he t kwantitatiefhistorisc h onderzoek. Daar zijn tweerede ­ nen voor aan te geven. De eerste reden isda t kwantitatief historisch onderzoek in toenemende mate wordt verricht met behulpva n computers diedaarbi j vooral worden ingezet als 'number crunchers'. Het inschakelen van de computer heeft het de historicus mogelijk gemaakt om met duizenden verzamelde ge­ gevens statistische berekeningen uit te voeren. Een voorbeeld. Het onder- 43 zoek van Van der Woude en mij naar de demografische ontwikkeling van Nederland tussen 1850e n 1890wa s gebaseerd op meer dan 50.000 verza­ melde, geponste en in het computergeheugen opgeslagen gegevens.2 Aan het invoeren van gegevens in de computer gaat altijd een selectie van ge­ gevens uit bepaalde bronnen en soms een codering van de gegevens tot voor de computer te begijpen data vooraf. Door het gebruik van compu­ ters wordt vanuit bestaande bronnen aldus een computer-database op­ gebouwd dieee nweliswaa r systematische, maar voor andere onderzoekers onbekende relatie heeft tot de gebruikte bronnen. Als men zich - zoals dikwijls gebeurt - bij de rapportage van het onderzoek beperkt tot een eenvoudige bronvermelding, blijft de feitelijke bron - de computer-data­ base- onbesproken: de expliciteringsplicht wordt dan niet nagekomen. Om dit probleem op telosse nza ld ekwantitatief-historicu s opzij n minst in een bijlage moeten vermelden op welke wijze de computergegevens uit de originele bronnen zijn geëxtraheerd en gecodeerd. Nog beter zou het zijn wanneer de computer-bestanden voor secundair onderzoek te be­ schikking zouden worden gesteld. Ofschoon op de noodzaak tot explicite­ ren reedsjare n geleden isgewezen , ishe t aantal studies dat zich daadwer­ kelijk aan de eisen van expliciteringsplicht heeft onderworpen, beperkt gebleven.3 De tweede reden die ten grondslag ligt aan het zich niet-houden aan de expliciteringsplicht, komt voort uit het feit dat de kwantitatief-histori­ cus zich ook bij het trekken van conclusies baseert op de massa aan ge­ gevens die hij heeft verzameld. Wil de redeneertrant van de onderzoeker ook aan anderen duidelijk worden gemaakt, dan zal de onderzoeker op ééno fander e manier gedeelten van zijn gegevensi nd erapportag e moeten presenteren. De omvang van het aantal gegevens maakt het echter onmo­ gelijk om zulks te realiseren zonder de lezer te overladen met pagina's vol getallen waarin alleen de onderzoeker - door zijn betrokkenheid met het onderwerp - nogwe l enige lijn in zal weten teontdekken , maar waar­ mee de lezer niets zal kunnen aanvangen. De oplossing iso m de basis-gegevens op enigerlei wijze in de vorm van een samenvatting aan te bieden. De meest gebruikte methoden daarvoor zijn tabellen engrafieken . In het reedseerde raangehaald e onderzoek naar dedalin g van degeboortecijfer s in Nederland zijn de basis-gegevens voor­ namelijk gepresenteerd in tabellen, waarin de ontwikkeling van geboor­ tecijfers, sterftecijfers, migratie, analfabetisme in vijfjarige perioden per provincie zijn weergegeven.4 Op grond van deze cijfers kan de lezer zich enigszins een oordeel vormen over de regionale verschillen die er met be­ trekking tot deze variabelen bestaan. Het onderzoek had als onderwerp echter de demografische ontwikkeling van (een steekproef van) Neder­ landsegemeenten. Regionale verschillen in basis-gegevens tussen gemeenten bleven derhalve onvermeld. Als ze wel waren vermeld, zou dat ook niet hebben bijgedragen tot meer duidelijkheid. Een tabel met gegevens van 375gemeente n zou meerderevolstrek tonleesbar epagina' s hebben opgele­ verd.Aa n de expliciteringsplicht kondu snie t worden voldaan. 44 2. KAARTEN

Bij twee variabelen in het onderzoek werd een andere manier van ge- gevensrepresentatie gekozen:voo r het aangeven van religieuze en geogra­ fische kenmerken werden namelijk kaarten gebruikt met een gemeen­ telijke indeling van Nederland.5 Met behulp van arceringen werd een on­ derscheid aangebracht tussen de categorieën waartoe gemeenten volgens een variabele waren ingedeeld. Met deze kaarten kon de lezer in een oog­ opslag zowel de gegevens per gemeente, als ook de verschillen tussen ge­ meenten bestuderen. De kaarten vatten de gegevens dus samen op een manier die weli njuist e relatie stond met het object van studie. Men kan zich afvragen waarom dan ook de andere variabelen niet op een zelfde wijze werden gerepresenteerd. Men kan zichevenzee r afvragen waarom men überhaupt in historische studies kaarten met een gemeen­ telijke indeling van Nederland zo weinig aantreft, terwijl toch reeds zeer veel historisch materiaal is verzameld dat betrekking heeft op gegevens die per gemeente zijn gemeten. Het aantal publicaties waarin men der­ gelijke kaarten aantreft isbeperkt , ondanks het feit dat de effectiviteit van dergelijke cartografische exercities een ieder in het oog springt. Eén van de weinige, maar zeker één van de mooiste voorbeelden isgelever d door Hofstee. Hij wist aan de hand van vier kaarten aanschouwelijk te maken hoed edalin g van het geboorteniveau ind e tweede helft van de negentien­ de eeuw in het noorden en westen van het land doorzette en vervolgens in zuid-oostelijke richting doorschoof.6 De reden waarom het gebruik van kaarten met een indeling geen ge­ woonte isgeworde n bij historisch onderzoek kan waarschijnlijk voor een belangrijk deelverklaar d worden uit het feit dat dekaar t van Nederlandse gemeenten de afgelopen decennia constant aan verandering onderhevig isgeweest .Naas t hetopheffe n van vierhonderd gemeenten in de afgelopen honderdvijftig jaar, heeft er een veelvoud aan gemeentegrenswijzigingen plaats gevonden. Een kaart met de gemeentelijke indeling van 1840 is daardoor niet bruikbaar voor gegevens uit 1860,enzovoort . Voor vrijwel elk gegevensbestand uit een bepaald jaar zou men over een aparte kaart moeten beschikken. Dergelijke kaarten zijn niet voorhanden en het teke­ nen ervan isee n tijdrovend en kostbaar karwei. Het is om die reden dat men er soms toe overgaat om een kaart met de gemeentelijke indeling van 1980 te gebruiken voor het tonen van ge­ meentelijke verschillen in 1850. Dat zo'n kaart er met de aanwezigheid vanAfsluitdijk , Flevopolders,Zeelandbru g enNoordzeekanaa l nogal con­ temporain uitziet is misschien nog te billijken. Grotere fouten ontstaan echter doordat gegevens van meerdere gemeenten die in de loopde rjare n zijn samengevoegd niet meer kunnen worden afgebeeld. Zowel de oplos­ sing om gegevens te middelen als de oplossing om gegevens van één deel­ gemeente weer te geven, zijn niet afdoende. Het afbeelden van bijvoor­ beeld het percentage landbouwers in Rijnmond in 1850o p een kaart van 45 1980 zal hoe dan ook tot interpretatiefouten aanleiding geven, of nu de percentages van Hillegersberg, Overschie, Schiebroek, IJsselmonde, Ke- thel, Spaland, Vlaardingen-Ambacht, Hoogvliet, Pernis, Charlois, Kra­ lingen, Delfshaven, Katendrecht, Nieuwland en Zouteveen met die van Rotterdam gemiddeld worden, of dat de waarde van Rotterdam wordt gekozen om de overige gemeenten te representeren. Even tijdrovend en kostbaar ishe t arceren ofinkleure n van de gegevens, waarbij zich als extra probleem het feit voordoet dat men zich - met 1000 gemeenten om te verwerken - niet bij voorbaat een goede voorstelling kan maken van het visuele effect dat de kaart uiteindelijk zal opleveren.

3. COMPUTER

De oplossing voor laatstgenoemd probleem wordt geleverd door gebruik te maken van een computer-tekenprogramma. Met behulp van bijvoor­ beeld een digitale tekenpen kunnen kaarten worden nagetekend en in de computer op magneetschijf of magneetband worden opgeslagen, zodat ze daarna op afroep gereproduceerd kunnen worden. Het arceren of inkleu­ ren kan automatisch gebeuren en, mocht het resultaat niet naar wens zijn, worden herhaald maar dan op basis van gewijzigde indelings-criteria. Het probleem van zich constant wijzigende gemeentegrenzen is daar­ mee echter nog nietopgelost . Voor elkjaa r zouden nieuwe computerkaar- ten moeten worden getekend en opgeslagen. Op instignatie van de Afdeling Agrarische Geschiedenis van de LH Wa­ geningen en de vakgroep Economische en Sociale Geschiedenis van de KU Nijmegen is daarom in samenwerking met Ben Bloemberg van het Universitair Rekencentrum van de KU Nijmegen een dynamisch systeem ontwikkeld. Hiermee kan een computerkaart met een gemeentelijke inde­ lingva n Nederland getekend worden welkecorrec t isvoo r elkewillekeurig e datum tussen 1januar i 1830 en 1januar i 1985. Hieronder zal worden uiteengezet op welke wijze het systeem is opgebouwd. De kern van het systeem wordt gevormd door een lijst met namen van alle gemeenten die tussen 1830 en 1985 hebben bestaan. Aan die lijst - het concordantiebestand- zijn de begin- en einddatum toegevoegd waartus­ sen een gemeente in een bepaalde vorm heeft bestaan en een daaraan gekoppeld codenummer. Bovendien ishe t concordantiebestand nog uitge­ breid met andere codes. Deze komen later ter sprake. De naam van een gemeente komt meerdere keren voor in het bestand als er in de loop der tijd grenswijzigingen hebben plaats gevonden. Het codenummer is dan echter elke keer dat de gemeente in de lijst voorkomt verschillend. De codenummers komen ook voor in een tweede lijst, waarin bij elk codenummer een reeks (X,Y) coördinaten is opgenomen. De coördinaten in dit coördinatenbestandzij n de basis voor het computerprogramma. Door nu in het concordantiebestand een selectie te maken van alleen 46 DATA CONCORDANTIE: Inlezen concordentiebestand 11 uariabeleni I2114 records! IF DATUM=18491119: Selectie van gemeenten dieo p 19Novembe r184 9 11 uariebelenl in een bepaalde vorm bestonden Ï2Ö9 recordsi IF PROVINCIE=7: Selectie van gemeenten in Noord-Holland 11 uariabeleni I145 records! KEEP GEHEENTECOPE WAGENINGSECODE: Beweren van variabelen dievoo r het vervolg vanhe t 2 uariabeleni programma ven belang zijn 1145 records!

DATA COÖRDINATEN: Inlezen coördinatenbestand 3 uarlabelenB 159245 recordsi MERGE COÖRDINATEN CONCORDANTIE BV GEHEENTECOPE Samenvoegen van coördinaten- en concordantiebestand 4 uariabelenjjg S59245 recordsi IF GEHEENTECOPE: Weglaten van coördinaten dienie t behoren bijd e ' uorlODeleni geselecteerde gemeenten i9 recordsi KEEP XV WAGENINGSECODE : Bewaren van variabelen dievoo r hetvervol g ven het !3.u.0.ri.ol*e,eni programma van belang zijn 13019 recordsi

DATA EIGENGEGEVENS: Inlezen van eigen gegevensbestand |2 uariabeleni i4 5 recordsj KEEP WAGENINGSECODE EIGENVARIABELE: Bewaren van variabelen dievoo r hetvervol g ven het 12 uariabeleni programme van belang zijn 1145 records!

PROC TEKEN f1AP=COORPINATEN PATA=EIGENGE6EVENS: Aanroepen vend etekenprocedur e

IP=WAGENINGSECODE: Dekoppelin g tussen coördinaten- en eigen-gegevens-bestend wordt gelegd door de Wageningse code CHORO=EIGENVARIABELE : Degemeente n worden ingekleurd op grond vand ewaarde ndi e ze volgens deeige n veriebelen bezitten RUN:

FIGUUR 1. Schematische voorstelling van het tekenprogramma zoals gebruikt isvoo r het aanmaken vanfiguur 4 . 47 dié gemeenten die op een bepaalde datum bestaan, en door de bij deze selectie overgebleven codenummers te gebruiken alsselectiecriteriu m bij het coördinatenbestand, blijven alleen diécoördinate n over voor hetteke ­ nen vanee n kaart, died egemeente n opd egekoze n datum representeren. Om dekaar t tearcere n ofi n tekleure n moet degebruike r zijn gegevens aan hettekenprogramm a doorgeven. Zo'n gegevensbestandbestaa t uitmini ­ maal twee variabelen: per gemeente een bepaald gegeven en de naam van degemeent e zelf. Via de naam vand e gemeente worden de gegevens doorgegeven naar het concordinantiebestand en vandaar aan het tekenprogramma terbe ­ schikking gesteld. Het gebruik van gemeentenamen alsmediu m tussen gegevensbestand en concordantiebestand kan echter beter vermeden worden vanwege de door deeeuwe n wisselende schrijfstijl enhe tfei t dat meerdere gemeenten dezelfde naam hebben,waardoo r erfoute n kunnen optreden inhe ttoeken ­ nen van dejuist e gegevens aan dejuist e gemeente. Het verdient daarom devoorkeu ro moo ki ndi tgeva lgebrui k temake n vancodes .I nhe t concor­ dantiebestand zijn tweegemeentecode sopgenomen :d e'Wageningse ' code (beschikbaar voor de periode 1830-1980) en de CBS-code (beschikbaar voor deperiod e 1966-1985). Het gehele systeeem van overdragen van gegevens naar het tekenpro­ gramma enhe ttekenprogramm a zelf,word t gestuurd door éénprogramma­ bestand. Heti sdi tbestan d datd egebruike r hanteert omaa nt egeve n welk gegevensbestand wordt gebruikt, opwelk e manier deconcordanti e tussen gegevensbestand en concordantiebestand moet verlopen, voor welkeda ­ tum (jaar, maand en dag) een kaart moet worden getekend, ofd e kaart getekend moet worden voor heel Nederland of voor eenbepaal d gebied, hoegroo t dekaar t moetworden , hoeveel kleuren ofarceringsvorme n moe­ tenworde ngebruikt , eni nwelk ecategorieë n degegeven svoo r verschillen­ dekleure n ofarceringe n moeten worden ingedeeld. Het computerprogramma isbehalv e tot het tekenen van Nederlandse gemeenten ooki n staat tot het tekenen van gebieden dieui t ééno f meer gemeenten zijn geaggregeerd. Menka nzel fgeaggregeerd e gebieden defi­ niëren ofgebrui k maken vani nhe tsystee m voorgeprogrammeerde aggre­ gatieniveaus. Op dit moment zijn beschikbaar: provincies (1830-1985), economisch-geografische gebieden, nodale gebieden en COROP-gebie- den (alle 1960-1985) engerechtelijk e kantons,arrondissemente n enhove n (1877-1910). Het gehele proces van het tekenen van een computerkaart en hetge ­ bruik daarbij van de diverse bestanden, is weergegeven in figuur 1. Als voorbeeld isee nprogramm a genomen datervoo r zorgt datd e gemeenten in Noord-Holland worden getekend zoals zete n tijde vand e volkstelling van 1849bestonden . Elkegemeent eword t vervolgens, afhankelijk vanhe t percentage Rooms-Katholieken, met een lichtere of donkerder arcering aangegeven. Figuur 2laa t hetresultaa t vandi tprogramm a zien. De figu­ ren 3t/ m6 geve n enige andere voorbeelden. 48 GEMEENTELIJKE INDELING VAN NEDERLAND 1 JANUARI 1830

G^

FIGUUR 2. 49 GEMEENTELIJKE INDELING VAN NEDERLAND 1 JANUARI 1980

<^

FIGUUR 3. 50 ROOMS-KATHOLIEKEN IN NOORD-HOLLAND 3e Volkstelling, 19 November 1849

PERCENTAGES MINDER DRN 10 V. Wllin 107. TOT 25 7. 257. TOT 40 7. MEER ORN 60 7. msm 40x TOT so v.

FIGUUR 4. 51 ECHTSCHEIDINGEN IN OVERIJSSEL, 1982 PER 1000 VAN DEBEVOLKIN G

PROMILLAGES | | MINDER DAN 1. IWAWffll 2. 1 TOT 3.0 ^ - • ' •I^H MEER DPN U.1

FIGUUR 5. 52 KANTONALE INDELING VAN NEDERLAND, 1880

c^

FIGUUR 6. 53 Basis voor het coördinatenbestand zijn drie lijsten van (X,Y) coördina­ ten van Nederlandse gemeenten in 1979, 1982 en 1985, die door de vak­ groep Cartografie van het Geografisch Instituut van de RU Utrecht zijn opgebouwd. Met behulp van overzichten van opheffingen en grenswijzi­ gingen tussen gemeenten en met behulp van enige bestaande kaarten is het bestand 'dynamisch' gemaakt en in de tijd terug uitgebreid tot 1830.7 Meer dan 100.000 coördinaten zijn op deze manier verzameld in het coör­ dinatenbestand. Het concordantie- en coördinatenbestand zijn opgenomen in een data­ base. Toegang daartoe is alleen mogelijk met behulp van het statistische programmapakket SAS (Statistical Analysis System). Het programma­ bestand isoo k als een reeks SAS-commando's samengesteld.

4. TENSLOTTE

Een aspect van de wetenschap betreft de wetenschapsfilosofie. Een as­ pect van de wetenschapsfilosofie betreft de methodenstrijd. Een aspect van de methodenstrijd betreft de regels waaraan wetenschappelijk onderzoek zich dient te houden. Een aspect van deze regels betreft de manier waarop de rapportage van wetenschappelijk onderzoek plaats vindt. Een aspect van de rapportage betreft de expliciteringsplicht. Een ander aspect van de wetenschap betreft de geschiedwetenschap. Een aspect van de geschiedwetenschap betreft kwantitatief historisch on­ derzoek. Een aspect van kwantitatief historisch onderzoek betreft onder­ zoek dat op Nederland is gericht. Een aspect van op Nederland gericht kwantitatief historisch onderzoek betreft onderzoek met behulp van varia­ belen die per gemeente zijn gemeten. Dit artikel betreft één aspect waardoor op Nederland gericht kwantita­ tief historisch onderzoek dat met behulp van variabelen die per gemeente zijn gemeten wordt verricht, in hogere mate kan voldoen aan de explicite­ ringsplicht in de rapportage. Dat aspect betreft de mogelijkheid om op vrij eenvoudige wijze door de computer kaarten met een gemeentelijke indeling van Nederland tussen 1830 en 1985 te laten tekenen en die te arceren ofi n te kleuren.

Men zou op de gedachte kunnen komen dat met dit artikel het toppunt van wetenschappelijke trivialiteit is bereikt. Dat het computertekenpro­ gramma toch van belang wordt geacht, zal dan ook niet zozeer worden veroorzaakt door de behoefte om de kwantitatieve geschiedenis in weten­ schapsfilosofische zin te zuiveren, maar veel meer door het idee dat één plaatje meer zegt dan duizend woorden.

54 NOTEN

1. A.D. DE GROOT, Methodologie: grondslagenvan onderzoek en denken in degedragswetenschappen ('s-Gravenhage, 1961), 130-132. 2. O.W.A. BOONSTRA andA.M . VAN DERWOUDE , 'Demographic transition in the Nether­ lands. A statistical analysis of regional differences in the level and development ofth e birth rate and offertility, 1850-1890', A.A.G. Bijdragen, 24 (1984) 1-57. 3. Hoevruchtbaa r kanhe t zijn wanneer computerbestanden aanderde n ter beschikking worden gesteld, blijkt uit het thema-nummer vand e Journal of Interdisciplinary History, vol. XV, nr. 4, Spring 1985, waarin door een aantal onderzoekers gereageerd wordt op E.A. WRIGLEY en R.S. SCHOFIELD The Population History of , 1541-1871. A reconstruction.(Cambridg e Mass., 1981), daarbij gebruik makend vand e door Wrigley en Schofield voor hunonderzoe k aangelegde computer-database. 4. BOONSTRA en VAN DER WOUDE, Demographic Transition, 23, 26. 5. BOONSTRA en VAN DER WOUDE, Demographic Transition, 28, 31. 6. E.W. HOFSTEE, 'Population Increase in the Netherlands', Acta Historiae Neerlandicae, III (1968), 43-125, kaart 2t/ m5 pp . 59-62. 7. De volgende overzichten van opheffingen en grenswijzigingen van Nederlandse ge­ meenten werden gebruikt: Periode 1830-1929: J.C. RAMAER, Geschiedkundige atlas van Nederland: het Koninkrijk der Nederlanden (1815-1931). Toelichting bij kaart XVII (Den Haag, 1931). - Periode 1930-1947: 12e Volkstelling annex woningtelling, 31 mei1947. Serie B: Voornaamste cijfers perge ­ meente, Deel I: Plaatselijke indeling, bijlage Be nC (Utrecht, 1950). Periode 1948-1968: Bevolking dergemeenten van Nederland op 1januari 1969,CB S B.1./196 9 (Den Haag, 1969). - Periode 1969-1979: Bevolking dergemeenten van Nederland op 1januari 1979,CB S B.1./197 9 (Den Haag, 1979). - Periode 1980-1985: Bevolking der gemeenten vanNederland op 1januari 1980-1985, CBS B.1./1985 (Den Haag, 1980-1985).

SUMMARY

Oncomputers, cartographies andthe burden of explicitation inquantitative historical research

An important part of scientific report writing deals with references to the sources from which data has been gathered, and a description of the data-set on which research has been based. These elements are in fact essential; they enable other researchers to review or even to reiterate the study inorde r toge ta n impression ofit s scientific quality and importance. Unfortunately, this 'burden of explicitation' asth eDutc h psychologist De Groot puts it,ha sno tbee n found very often inrecen t quantitative histori­ cal publications. The cause is an ongoing computerization which makes it possible toproces s large amounts of observations bycreatin g computer- databases that normally are only a selective, and sometimes even coded, reflection ofth e original sources. Thecomputer-dataset' s size prevents its publication; references made toorigina l sources areno t valid. Every historian working in the field ofquantitativ e research therefore 55 has an obligation, first, to grant some sort of admission to his computer- database, and, second, to choose a representation of his data in a way which isbot h comprehensive and legible. In thisarticle , the useo fcompute r graphics and especially of computer mapping is advocated as a means of reaching the latter goal. With maps it ispossibl e to discern hundreds ofobservation s at a glance. A computer programme is described with which a researcher can fit his data onto a map containing a municipal or aggregated division of the Netherlands. In spiteo fnumerou s municipal annexations and rectifications of bounda­ ries, a map will be plotted which iscorrec t for any day between January 1, 1830an dJanuar y 1,1985 .

56 LONG WAVES IN ECONOMIC DEVELOPMENT

R. Bos, G. VAN DIJK, C. KRUYT and H. ROESSINGH

1. INTRODUCTION

Economists and historians have regularly been occupated with investi­ gations into the causes and consequences ofcyclica l behaviour in economic variables. The existing hypotheses or theories on cyclical behaviour of eco­ nomic processes are all based on empirical evidence, i.e. the notion of re­ curring phenomena or periodicities was derived from historical time series and was subsequently the basis for theory formation. Slutzky discerned an ambiguity in the observation or theories on the occurence of cycles:

'Almost all the phenomena of economic life, like many other pro­ cesses, social meteorological and others, occur in sequences of rising and falling movements, like waves.Jus t aswave s following each other on the sea do not repeat each other perfectly, soeconomi c cycles never repeat earlier ones exactly in duration or in amplitude. Nevertheless, in both cases, it is almost always possible to detect, even in the multi­ tude of individual pecularities of the phenomena, marks of certain approximate uniformities and regularities. The eye of the observer instinctively discovers on waves of a certain order smaller waves, so that the idea of harmonic analysis, viz. that of the possibility of ex­ pressing the irregularities of the form and the spacing of the waves by means of the summation of regular sinusoidal fluctuations, pre­ sents itself to the mind almost spontaneaously'.1

While this may be true we all the same draw the attention to hypotheses on the generating mechanism of various series below and the question whether cycles oflo w frequency are especially the result of self-generating mechanisms within the investigated system or the effects of a summation of random causes. Of course the danger of remaining unable to discrimi­ nate between such alternative explanations isinheren t in this subject since the periodicity of long waves is so extended vis-à-vis the available length of empirical evidence. We will therefore rely mainly on statistical metho­ dology in order to decide on the occurence and regularity ofsuc h cycles. The most frequent and best developed analyses are those ofshor t periods (up to 10 years). A self-evident advantage of such high frequency cycles in economic variables is that they can recur over shortish data samples. Moreover, the generating mechanism may remain the same while the en­ vironmental conditions more or less satisfy a ceteris paribus assumption. Long waves (i.e. periods of 30 years or more) are likely to recur under 57 similar external conditions. Also recurrent phenomena may be governed by different causes. This article attempts to develop an hypothesis on the mechanics of long waves and to test their existence in production, prices and trade of cereals in Europe since the 16th century. Secondly, the relative merits of some statistical techniques are illustrated and discussed. The origins and interpretations ofth e empirical data and their relation­ ships will be briefly highlighted before presenting the results of the statisti­ cal analysis. In presenting the results, the discussion is divided into two parts: the testing ofth e existence ofcycle s oflo wfrequenc y and an interpre­ tation ofgenera l long range economic developments.

2. CONCEPTUALIZATION OF LONG WAVES

2.1. Thepropagation andimpulse problems According to Frisch, cyclical variation can be analyzed in two ways: a) by analyzing the propagation problem and b) by analyzing the impulse problem. The propagation problem is the problem of explaining, by the structural properties of the swinging system, what the nature of the swing isi fth e system starts in some initial situation. Essentially a theory is applied that explains how one situation grows out of the previous one. Theories or models that are constructed to show the mechanics of cycles, normally refer to system oscillations that will be damped. Empirical observations, however, sometimes suggest cycles which are not damped. It has been suggested that therefore the impulse problem has to be solved. In this way the results of the determinate dynamic analysis can be reconciled with the facts: by considering a particular dynamic system that is pushed along irrigularly by a stream of erratic shocks. These shocks constantly upset the continuous evolution 'and by so doing introduces into the system the energy necessary to maintain the swings'.2 In other words, long waves may to some extent derive their energy from a stream ofshocks . The ques­ tions ofwhethe r there isregularit y in those shocks and what is their origin, then are to be answered. A slightly different interpretation is that long cycles are generated by short cycles. Frisch' formal proof was based on an oscillating pendulum. In each of the points in time of the series tb t2 ... tn a new pendulum is initiated, all pendulums continuing their undisturbed motion. The result is a curve moving more or less regularly in cycles, the length of the period and also the amplitude being to some extent variable, these variations taking place within such limits that is reasonable to speak of an average period and an average amplitude. The theoretical approach may be linked with the philosophy ofth e most useful technique to study empirical time series, i.e. spectrum analysis (see below). However, as yet there is no solution for empirically distinguishing 58 between the spectra of a 'compounded wave' and a self-sustained 'real longwave'.

2.2. Market modelsof cyclical behaviour Interpretation ofmarke t and price theory isbase d on comparative stat­ ics.Naturall y theconcep t ofstati cequilibriu m iso flimite d relevance only, sotha t the more realistic market theories are based on dynamic equilibri­ um. However, the theories on market dynamics remain partial in scope: equilibrating forces in thesyste m under consideration areallowe d to func­ tion subject to the ceteris paribus clause for the total economic system ofwhic h thestudie d market isa part. The concept ofdynami c equilibrium isbase d on recurring phenomena orcyclica lbehaviou ri.e .th econcept so fdynami cequilibriu m and cyclical behaviour may be taken asequivalent . This can be illustrated by the way demand and supply functions are identified and their parameters quanti- tavelyassesse dfro m empiricaldata .Onl yi frecurren t behavioural patterns occur, can wese epositiv e and negative deviations from what isconsidere d as (temporary) equilibrating behaviour ofbot h producers and consumers. It isonl y by their adjustment behaviour that equilibrium as the revealed (or apparent) preference of market participants is indicated. Moreover, in a statistical sense no equilibrium, nor demand and supply relationships canexis twithou t adjustment behaviouran d damped cyclesar eth e normal case. The adjustment processes as such do not create new disequilibria for this and adjacent systems. The ex post demand and supply functions - astrace d out byth emarke t processes- represent theaverag eo r equilibri­ um conditions to participants. It isals o assumed that economic actors are willing to repeat or continue their activities under these average condi­ tions. Economic cycles in specific processes - like the hog and cattle cycles - can thus easily be founded on price theory. Such periodicities are deter­ mined by the characteristics of the production process and the economic behaviour of producers and consumers. Causal interpretation of the em­ piricalcycle sstart sfro m demand and supplycharacteristics , and a particu­ lar shift (orshock ) in one ofthes e demand and supply conditions. Ashoc k sparks off a harmonic motion in price and quantity. It should be noticed that theseshift s areessentia lan d that theyoriginat efro m imperfect knowl­ edge or lack ofcontro l of the production process. Once exogenous shocks have caused a motion away from the equilibrium, producers and con­ sumerswan t toretur n toequilibriu m conditionss otha t ane w equilibrium, with small variation only can be reached. The search for information which enablessuc h equilibria todevelo pi simperfectl y co-ordinated, how­ ever, and supply reacts topric eafte r a time-lag.A searc hfo r 'equilibrating knowledge'develop swhic h resultsi n theove rshootin g und undershooting ofequilibriu m ofquantit y and hence prices. This process gives rise to new cycles.Th e length ofth ecycl ei sdetermine d byth eduratio n ofth eproduc - 59 B s3

p? pP1 *4 /fvl/ / P2

I I I I 1 QaC^AC^Qg Q3 Qi ; AQ-, Q2

I Q4 Q4

FIGUUR 1. Illustration ofcyclica lvariatio n asa result ofimperfec t co-ordination. tion process in a technical sense and by the delay which is equal to the time which producers need to discern the true market conditions from erratic changes. Thus the wave-length is determined both by the duration ofproductio n (in a technical sense) and by the reaction delay of economic actors. For visualizing this Cobwebb theorem wesuppos e linear relations. Each price is regarded as the point of intersection between demand and supply schedules. Suppose that, in Fig. 1A , some unique factor causes a gap between real­ ized production and planned production of qi. As a result, price drops from P] to P2. Producers interpret this lower price to be the result of a shift of demand D from position D[ to D2. Assuming unchanged produc­ tion capacity and essentially unchanged market behaviour, production quantity q3 is planned for the new harvest. Under conditions of real de­ mand at position Dj and supply at position Sb price will reach level P3. Probably this price is seen wrongly as the result of a demand shift to posi­ tion D3. And so on. Without further (exogenous) disturbances this cycle will converge. The scheme can alternatively be interpreted as follows. An exogenous shock causes S to shift from Si to position S2 in Fig. IB. Had producers known equilibrium demand D, i.e. had they been aware of the real cause of lowered price Pi, they would have initiated production q0 instead of q2. The required search for demand D in effect leads to producers 'trying' supply position S3. And so on. Thus demand D is 'traced out' by altering industry supply curve S.4 Ifi n fact demand D isno t stable it isclea r equilibrium isonl y occasional­ ly reached. Therefore cyclical behaviour represents the cost of imperfect 60 co-ordination, which in turn isbase d on imperfect information. Of course itshoul d be born in mind that inorde r tole tprocesse s result in continuous cyclical variation, the (degree of) imperfection in knowledge and in co­ ordination do not change in principle. The inclusion ofa learning process would change thever y nature ofth e generating mechanism.

2.3. Applicationof the markettheory for long waves In the long term wecanno t assumeunchange d external conditions and interference ofcycle sha s tob e taken into account.5 Adjustment in the long run has various implications for co-ordination. If changes occur in the environment or in production and demand func­ tions,thes edynamic s nolonge r takeplac eunde r unchanged external con­ ditions. Because ofinterferenc e with other systems co-ordination difficul­ tiesincrease . Business cycles can analogously to the case of par. 2.2 be explained as the result of 'sectoral' overshooting or undershooting of the optimal pro­ duction capacity. The optimum occurs under conditions ofperfec t knowl­ edgean d co-ordination ofal lsector sa tan ypoin to ftime .Simila r to market cycles as outlined in the previous section, the search for adjustment leads to development of a cyclical path. In addition, however, the cyclical ap­ pearance of fluctuations in aggregate variables is due to the interference of the cyclical fluctuation in various sectors or regions. These effects nor­ mally cannot bedisentangle d statistically in historical timeseries . We conclude that a) long waves arise from inadequate co-ordination, b) the problem of heterogeneity in groups of actors enters the scene and c) adequate knowledge may have different operational value for these groups.Apar t from theinterdependenc e ofvariou seconomi cgroups ,with ­ in thesyste m for which thelon gwav e may beobserved , it must be remem­ bered that the dynamics of that system will also be able to exert influence on similar systems.Fo r instance, national economiesar e interdependent. In the long term, the economic development of a country is reflected in the way its productive organization and institutions have been formal­ ized. Structural characteristics like legal order, energy systems, competi­ tive organization and co-operation cannot be changed instantaneously. Theseinstitution ssho wthei row ndynamic s asthe y aregoverne d bydevel ­ opments in behavioural modes and are adapted according to new values and new outlook towards adjustment. In the long term, behavioural modeso fvariou s market partners and the institutionalized aspects cannot be considered apart from the real conditioning factors to any economic system such asresourc e endowment and climatic conditions. The general framework in which cycles of low frequency may evolve isschematicall y showni n Scheme 1. Basiccondition sfo rlon gter m produc­ tiono rth eGrea t Constraints areclimate ,harves tvariation , resourceavail ­ ability, etc.. Such basic conditions facing the economic system determine various organizational conditions and behavioural patterns. Structuring 61 the long term production system includes organization of production, gradual instalment ofsocia l institutions, legal philosophy, transport and communication. All such organizational and institutional factors tie in with the basic conditions in the sense of a long term adjustment process. The constraints facing the system may be absolute limitations or limita­ tions which are felt as such for some time, but which after some time are overcome via combined changesi n behavioural patterns (e.g.ne w policies) and altered institutions, assuc h combinations result inne w technology. If it is assumed that any achieved economic change is the result of in­ tended change, it follows that new combinations are only realised via changing the social and economic organization ofproductio n and behav­ iour. As a result existing the needs of the society could be better satisfied from given resources. In other words, constraints to production trigger off adjustments in behaviour, policies and production systems. The socio­ economic structure ofsociet y changes only gradually, but there are more possibilities for behaviour to change within given structure. Tensions be­ tweenfor m and conduct which resultalmos t inevitably lead to adjustment ofinstitutions. Economic activity ultimately is to bejudge d on its performance in sat­ isfying needs.Nowaday sw eregar d newtechnolog ya sa goo d performance indicator. New technology demands institutional adjustment and leads to changes in production structures. The time periods involved in these processes may differ over history. It is often assumed that the time-lags have shortened in our era as compared by those before the Industrial Revolution.

3. THE SEARCH FOR EVIDENCE AND HYPOTHESIS FORMATION

The feed back mechanism asindicate d in Scheme 1 should be regarded asdeterminin g long run reactions and hence the wavelength of occurring cycles.'Subsistence-supply 'economie sconsis to fmor eo rles sautarchi csec ­ tors in which specialization isno t likely to develop to the extent that long investment decisionswil lb emade .Hence ,feed-bac k loopsrelat et oMalth - usian equilibrium mainly. According to this hypothesis, population growth resultsi ngrowin gfoo d insufficiencies. Suchshortage slea d torisin g grain and land prices in the first instance. Food shortages are also likely to be accompagnied by higher death rates. Besides, in times of malnutri­ tion,mor ediseases ,plague so repidemic soccu rs otha t population numbers decline. Thus some equilibrium between population and food production capacity is restored. Finally, in periods with relatively high consumption levels, pressures for structural and political changes are ofa different na­ ture from such stimuli in periods ofreduce d food production and hunger. Byimplicatio n the 'key-note' (ofwavelength ) ofcyclica l variation isdeter ­ mined by thegeneratio n interval.

62 SCHEME 1. Long termmechanics 6

BASIC CONDITIONS 5« OR GREAT CONSTRAINTS . < m "zo Climate/Population/ z •< z Soil Fertility/Infra-structure/ Natural Resource ësgg O

J 5J Ï5 Cfl STRUCTURES AND INSTITUTIONS PoliticalSystems/Polic yGenesi s Q£S< Methodso fCo-ordination/Genesi s ofInnovation/Lega l (Background) Aspects/CumulativeEffec t ofFamilial , Educational and ReligiousPractice s o-

CONDUCT

z Behavioural and CulturalProperties / o I—I Freedom and Flexibilityv sRigidity / H Policy and Commercial Capability/ ExtendingSocial Limits/International ü Discipline Q "z Sn US ^ to

In subsistence economiesth eso-calle d Schumpeterian innovation cycles probably do not exist as the continous phenomena (which Schumpeter described asth e energy for cyclical variation in capitalist economies). The gradual spread of basic innovations in production techniques or the dy­ namic impact of other structural change could well follow a generation periodicity. With the development of specialization and trade the economic pro­ cessesbecom emor evisible. 7 In interpreting the existenceo fcycle si n trade data it is possible to relate these to various causes for trade as they can arise from basicconditions , structures and policies in demand and supply. In each of these, trade may have different roles and also different conse­ quences. For instance, if periodicity in trade volume may be explained 63 by changing supply conditions in the exporting areas, then the back­ ground of this phenomena needs to be explained. Clearly the occurence of a bad harvest or unfavourable growth conditions of cereals that are more or lessuniqu e have nosignificanc e for our analysis. More important aregeneral tendencies fo r high yieldso rperiods o fgenerall y lower yields. In the framework of the Cobwebb analysis it is conceivable that a (known) exogenous natural cause will spark off an agricultural cycle which, in turn, generates other economic cycles. As climate and weather conditions are of key importance for crop yields, it may be hypothesized that via thesecondition s thesola rinfluenc e isfel t in thevariatio n ofyields . However, asye t nosuc h relationships have been tested either by meteorol­ ogists or by economists. Following the hypothesis of solar influence of course various aspects can be distinguished like the conditions of weather and soil during sowing, growth and harvest periods. Moreover, although it is likely that in agricultural economies general prosperity will be high in periods of bumper crops, the economic relationships are also not uni­ directional.Variatio n inyield sdoe sno t necessarily implya direc t relation­ shipwit h thefarmers ' purchasingpower .Rathe r someexchang eo r market mechanism intervenes in determining the value implications of variation in crop yields. First, we exammed whether high yields in one country influenced (world) market prices or whether high yields were associated with (rela­ tively) lowprices ? This last outcome most likelyoccure d only where trade partners experienced similar crop variation. Secondly, the effect of crop yields on price and farmers purchasing power alsodepend s on acreagedecisio n making.Acreag e decisionsi n turn are dependent on price expectation. Thirdly, in pre-industrial Europe production decisions in many coun­ tries were in the hands of a small group of landowners. This group may occasionally have shown backward sloping supply behaviour as in times of low prices their serfs were compelled to increase production (= a- creage), so that total receipts to the landed gentry could be maintained. One example is seen in the Baltic trade, when the prices were strongly dependent on conditions elsewhere. Fourthly, other even more speculative hypotheses on the relation be­ tween solar influence, yields and prosperity have been brought forward. Huntington (1920 ) suggested an indirect relationship operating through an influence of solar radiation on health and of health on business.8 On the basis of Huntingtons hypothesis it could be suggested that cycles are based on structural and conduct parameters which are based on mental attitudes. Mental attitudes could in turn be based on health. In agricul­ ture-based economies health probably was most affected by food supply. Bethi sa si tmay , themissin glin k between solarperiodicit y and agricultur­ al production still has to be provided. Clearly there are too many uncer­ tainties to enable us to conclude that cyclical variation in yields per acre 64 could have induced general economic cycles. Additional assumption about the distribution of occurrences are required. Besides, when interna­ tional trade effects were involved, other (cyclical) processes may have also been at work in generating our data on international trade volumes and prices. Some ofthes e effects may have compensated others.

4. EXPLANATION OF THE DOMINANT PERIODICITY

How can we interpret the dominant periodicity shown by the data? Interpretation may follow one of three main lines. If trade figures show some periodicity we assume that this is the key-frequency for one of the economies which were involved in international trade. This means that this country is central with regard to the mechanisms which generated the variable. It may be assumed that the factors that have led to the ob­ served key-oscillation originated from basic conditions, structural factors or behavioral and policy influences. As well as the axiom of economies reacting according to their own key oscillation, it can also be hypothesized that key-note variation is found in exogenous factors. If these factors arise, conceptually, from basic condi­ tions such as the solar influence, they are indeed likely to be exogenous. If they arise from the feedback relations via structural and behavioral fac­ tors we conclude that they are of an endegenous nature. Thus key-note oscillation in an economy is conceptually due to feed-back relationships as depicted in Scheme 1. The long term interpretation of Scheme 1 in­ cludes definite feed-back relationships. So that from the dynamic proper­ ties of this scheme cyclical variation may evolve. Although it is hard to derive a definitive frequency, it was argued in par. 2 that cycles which are based on the generation interval are most likely.

5. SOME ASPECTS OF METHODOLOGY

Slutzky set the statistical ambiguity which is to be mastered as:

'If the resultso fth e (statistical) analysis (ofwaves ) happen some times not to be completely satisfactory, the discrepancies usually will be interpreted as casual deviations superposed on the regular waves. If the analyses ofth e first and the second halves ofa seriesgiv e considera­ bly divergent results (such as, for example, were found by Schuster while analyzing sunspot periodicity), it is even then possible to find a solution without giving up the basic concept. Such a discrepancy may be the result of the interference of certain factors checking the continuous movement of the process and substituting for the former regularity a new one which sometimes may even happen to be of the same type as the former one'. 9 65 Although we are in general agreement with these observations we be­ lieve we have two advantages compared to the conditions referred to by Slutzky: a) superiour techniques have now been developed and b) partly due to the natural course of time and partly due to our selection of the field of analysis we had series long enough to allow us to apply these im­ proved statistical techniques. Statistical analyses can, generally speaking, be applied by history stu­ dents in basically three different ways: 1) to modelling time series data according to historical dating or accord­ ing tointerpretation s of (economic) history 2) toexplor e empirical evidence in time series data 3) totes thypothese so n relationships and generating mechanisms in data. As all three uses of statistical methodology can be seen in analyses on long waves, these will be discussed by example. The study of history in long term developments (i.e. extending over centuries or secular trend history) beginsb ydefinin g inbroa d termsth eperiod si nwhic hsom egener ­ al ways of adjustment and development werd dominant. A rather well defined example isth esecula r trend indevelopmen t ofagricultura l econo­ mies after the 15th century. Slicher van Bath arrives at the following con­ clusionso n the secular developments ofvariou s historical indicators:

Direct agricultural consumption 700- 850 increasing growth rates 850-1000 severe decline 1000-1150 revival

Indirect agricultural consumption 1150-1300 upswing,hig h cereal prices 1300-1450 severe depression, low prices 1450-1550 tentative revival, slightly increasing prices 1550-1650 hausseconditions , strongly risingprice so fcereal s 1650-1750 decline,decreasin g grain prices 1750-1850 growth, general tendency torisin gcerea l prices.10

When long price series are available, some ofthes e basic characteristics may be obscured by extreme high frequency fluctuations. Polynomial analysis may then prove to be a useful statistical technique for modelling the secular trend type adjustment in the economy. For this purpose in polynomial analysis usually some trial-and-error trend curve fitting isap ­ plied. Fifth orsixt hdegre epolynomia lfunction s estimated byOL S usually show satisfactory performance. A fifth degree function can be expressed as:

2 3 4 5 yt = a«, + o^T! + oc2T t + a3T t + a4T t + a5T t + + ut

66 where: y, = indicative timeserie s variable t= 1, N and where thesecula r trend estimate is defined:

Yt-ût = y,

When theai mo fstatistica lanalysi si st oexplor eth eempirica l character­ isticso flon g time series,variou soption s are open to the historian. Polyno­ mial analysis has some disadavantages. The secular peaks and throughs will depend on the degree oftim e variables and on the data sample. Thus the analysis is not likely to yield the right result if no apriori knowledg e issensibl y introduced by the researcher. In thiscase sstatistica l procedures that can be used to test upon relationships and generating mechanisms are more useful. Ifa longcycl ei shypothesized , wema yformulat e aharmoni c regression equation in accordance with the supposed length of period of the cycle and the (statistical) testi ssubsequentl yderive d from theoveral l significane of the equation (variance analysis) and specific harmonics being tested upon the significance ofcoefficient s in: M xt =

n k C(k) = ^ Z (xt-x)(xt + k-x) 11 t = l

Often the researcher of historical time series however is also interested in the inter-relationship of two or more series as these likely show similar periodicities. The equivalent for this use is the cross-covariance function for which the estimator can be expressed as:

i n —k cyx (k) = N E (xt-x) (y,+k - y)

Timing relationships between y and x can now only be calculated on the basis of an average of all périodicités and can, secondly, only be ex­ pressed in integers of the interval measurement, e.g. T = 2.At or T = 3.At. This means that a timing relationship of 6 months in reality cannot be estimated if the interval of measurement is 1yea r (that is, the sample ofdat a consists ofyearl y data). It is especially over the latter two drawbacks to data analysis that spec­ tral analysis has strong advantages. The main advantage ofspectra l analy­ sisi s that this technique isles sope n to subjectivity injudgin g the existence of certain periodicities than is the method of interpreting cyclical proper­ ties from raw data or data processed by moving average or autoregressive models. In order to apply spectral analysis under the restriction of reasona­ bly small confidence intervals, data samples must be long enough to allow cycles with the lowest frequencies to repeat themselves at least 4 or 5 times. Spectral analysis theory starts from the proposition that any time series xt can be approached as closely as required by a series yt where: T yt = Z (Aj coscOj t + sin (Ojt) j = i

when T (= number ofsine-cosin e terms) is set sufficiently high. In reality many economic time series can well be described by a rather low value for T if a weighted summation of sine+ cosine transformation plus a sta-

68 tionary random seriesa t (= noise) isapplied , so that:

x, = y,-at

In order to minimize T, the angular frequencies GO'ar e selected so that their contribution to total variance ofx ti sa t maximum.

The spectrum ofa seriesi sdefine d by: Y 1 M f (coj) = X,0 ^ + - I yk Xk costOj k *K "• k = 1 wherey ki sth e theoretical autocovariance function, for which an estimator is: 1 N_k _ _ C(k) = jsj 2 (xt-x) (xt+ k-x)

M = number oflag s X.i sdefine d by a weight function.

The spectrum is estimated for the frequency points coj = n. ^r, j = 0, 1, ...M, where M is the selected number of lags. The selection of M is crucial in the application of spectral analysis. Unless frequencies are grouped in a so-called frequency band so that the spectrum is estimated at any frequency, we would end up with a spectrum with a number of frequencies which ishal f the number ofobservation s (N) in the raw data. (i.e. N/2 frequency points in the spectrum). By grouping into frequency bands we obtain a more stable and more easily interpreted spectrum, but weloos eth eopportunit y todiscriminat e cycleswit hadjacen t wavelengths. It ishoweve r often observed that, where the band does contribute signifi­ cantly to total variance, none ofth e individual frequencies in a band con­ tributes significantly to the total variance. The theoretical basis for this phenomenon is that (economic) cycles do not re-occur in the same form, with identical amplitude and wavelength. The period of increasing pro­ duction for instance may be longer or shorter than in a previous event. The same holds for the characteristics of the recession phase. Therefore it isalmos t impossible to model these cyclical properties ofeconomi c time seriesint o an econometric model. Approximation of these combinations of regular and random compo­ nents by spectral analysis is not based on summation ofcosin e terms and cosine functions with nearby frequencies, but on an integral function of cosine terms in a frequency band. The weights given to the individual frequencies within and outside the band are defined by the integral func­ tion. In developing the spectral analysis technique several ofthes e weight 69 functions (see above) have been developed. In this study we applied the Parzen function where the weightsl kar e defined.

k2 _k , M 1-6 for o < k < w :i M

2(1- JL)S for^

In addition to making a selection from the available weight functions one hast omak ea choic eo n thenumbe r oflag sM asthi sparamete r determines theban d width. Lowvalue sfo r M resulti na stabl espectrum , but although the spectral variance is low the estimates are relatively seriously biased since important characteristics ofth e theoretical spectrum are lost in the spectrum estimator. On the other hand for high valueso fM , the spectrum may becharacterize d by strongvariabilit y ofwhic h somepar t in fact may randomly determined. One often has to prefilter the data to a stationary series;th e trend com­ ponent (trends may be regarded as cycles with infinite wavelength) has to be removed. Various possibilities are available for thispurpose . It must be concluded therefore that application of spectrum analyses requires - at least some- training in interpretation ofspectr a by taking into account thechoice sregardin g the truncation point M, theweigh t function applied and theprefilterin g ofth e rawdata . Usuallyvariou s analysisar e required. Asfo r the analysis ofcaus e and effect relations in cycles this technique can provide insight if it is hypothesized that cycles with low frequency are the result ofinterferenc e of higher frequencies. The superiority of the cross-spectrum technique in de termining lead-lag relationships between two or more series relative to other causal techniques means that cause and effect relationships between some defined wave-lengths between dif­ ferent seriesca n besorte d out with sufficient reliability. Although spectral analysis provides insight into the occurrence and sig-

FIG. 2.Tw o hypothetical oscillations in empirical date wich cannot easily be distinguished from the spectra. Fig. 2a is a relatively less important but very regular periodicity. Fig. 2brepresen t adominan t but lessregula r oscillation. 70 nificance of underlying periodicities, the incidence of a particular cycle can usefully be further quantified. Spectra with one dominant peak can be the result of series with irregular but strongly dominant oscillation or from thosewit h very regular periodicity ofwhic h theamplitud e isrelative ­ lysmal l (seeFigur e 2).

The significance ofa periodic component in empirical data can, firstly, be derived from estimation of the contribution of the periodicity to total variance of the series X. Another test on the importance of a periodicity CO* can be based on the ratio of the amplitude A(co*) to the average level x: /Aj|*A

The following procedure may be applied. First the relevant wave­ lengths are derived from the estimated spectrum. Then the dominant pe­ riodicity ismodelle d according toharmoni c analysisi.e .regressio n analysis based on sine-cosine terms with estimated wave-length: K xt = a0 + E akcosa>kt + ßksincokt + ut k = 2 where:

xt = original empirical series cok = 27Tfk fk = wavelength ' t = 1,..., N (a linear trend) N = number ofobservation s

In case theserie si snon-stationary , a trend variable may be added. The number ofvariable s depends on the width ofth efrequenc y band. The contribution of cyclical variance in total variance var(x) is now estimated by the R2 statistic. The incidence of the cycle being studied is approximated by the relative amplitude ofth e cycle:

A(œ») _ Ja2 + ß2

Harmonic analysis is a useful tool in describing the development of a series where the contribution of various periodicities is weighted via the OLS standard procedure. Also normal test statistics are applicable, the inequality coefficient and the turning point criterion being the most easily interpreted.

71 JD O W "O

en eo eo o co o O o co CO co CO CM oi eo Ol Ol Ol CO 22 » t^ m CO o —• 3 3 3 co —« r-» co eo eo 3 m r~» r- m •n

O O o o

'M- o o o o

o H co m co m r-» co CM O) 'S •- ^ s CM — CM — Ö Ö Ö Ö £ ^ K

O CO co eo ai m m CM — o ïï ö d 2

CÛ CO ö d

CM CM CN CM — CM O

O O O O <£> (O O O 1

e> •E .SP .SP ä « "N 'N XI a1 e? •ô ^ 3 ' "& 6 C cm Q ES ^ < Qrt Q < .§ S u K a. 72 -ËS c o a cr

coOOOOOOOcoeo r-- r— r*» r-- r-- cicococococococor-r*. m co en co en

+ c^ (O ai - •* CO CO * o ^ —• O O Csi O O CM Ol CX O (ß o o o o o oooooooooo

s ?

(M — —' — CO —«

co co r^ co t^ r^ ift hi o o o o o ooooooooo

S o 2 ä ï * ? « -C j= JZ -C •S - 8. ï Ja S c < S

73 6. RESULTS

In Table 1 theresult so fspectra lestimate so fperiodicitie s incerea l prices and trade volumes are presented. This table showsver y clearly, that there are only a few, weak indications for wave-lengths longer than 20 years. There isstron g evidence for periodicities ranging from 10-13o r 15years . Granger & Hughes usingth esam etechnique ,investigate d theannua l time series index of wheat prices in Western and Central Europe (1500-1869) as compiled by W.H. Beveridge.12Thei r conclusion was that there is very strongevidenc e that Beveridge's Wheat Price Index for Central and West­ ern Europe doescontai n an important cyclewit h a period ofroughl y 13.3 years and that the cycle was continually present throughout the period 1500-1869. From the rye price quotations at Danzig, Amsterdam and Arnhem the periodicities could be assessed with considerable reliability due to the length ofth edata . These pricequotation s are alsocharacterize d bya func­ tional relationshipdetermine d by the trade connections.Thi s relationship is reflected by the high values for the coherency statistic (compare with R2) in timedomai n regression).Secondly , thecros sspectra lfunction s indi­ cate that prices in Danzig lagged behind the Amsterdam quotations, by periodso fu p to6 months . Thirdly, the amplitude ratiois :

• Am = 1.4. p L Danzig In otherwords ,price si nAmsterda m weremor evolatil e than in Danzig. We conclude that these results reflect the role ofAmsterda m as the centre of price formation. As to the main frequency at which the cross-spectral findings are based there is strong evidence in favour of a dominant fre­ quency band centered around 1/11 cy.13Price squote d for Arnhem (centre of the Republic) are also characterized by the same periodicity (Figure 3). Data on volumes ofgrai n transported from Danzig to the Netherlands taken from the toll registers on trade which passed through the Sound were analysed. These results again indicate a dominant frequency of1/1 1 cy. Interestingly we see that on average, there are shorter wavelengths for grain shipped from other parts ofth e Baltic. Average periods for these seriesar e 8years . For all series relating to the Baltic cereal trade, 10-14yea r periodicities predominate. In addition some weak indications for lower frequencies of 25-35year s are found. The harmonic analysis based on the above spectral resultssuggest stha t theselon gwave sar e moreimportan t during the rising phases ofth e secular trend. It seems that the frequencies of the long wave band are more evident for the period 1560-1650 and from 1760 onwards than duringespeciall y theyear sbetwee n 1660an d 1750.Th epictur e given 74 in Figures 4, 5 and 6 in which the observed and predicted values of rye prices in both the Dutch Republic (Arnhem) and the Baltic (Danzig), and the trade volume shipped to the Dutch Republic via the Sound are combined, conveys the impression of much less stability during the downswing of the secular trend as a result. Similar results were obtained from the other serieso n the Balticgrai n trade. Other serieso n agricultural prices and trade volumes were also analysed. As is seen in Table 1thes e results clearly show that the dominant contribution to total variance is based on the same frequency band 1/11-1/13cy . Wheat price series from various regions in France are remarkably homogeneous in this respect. Cross spectral results show that the relationships between prices in differ­ ent regions are very close asjudge d by the coherence statistics. Further­ more, hardly any time delays are involved and differences in amplitude do not exceed 10-15%. Obviously there must have been well developed regional trade systemswhic h account for optimum arbitrage conditions. Analyses ofth e serieso n prices and trade volumes ofvariou s grains and breads in Germany again led to the conclusion that the most striking fea­ ture of the estimated spectra is the homogeneity and dominance of the 1/10-1/11 cy frequency band. A shorter average wavelength of 8 years emergesonl y for prices ofry e bread.

Spectra in log.units 1.80 msterdam - 5.60 A /I "\\ /^{ \ / N/ - 6.40 y<\ r^S // A.Danzig 7.20 r1 8.00 • y/\ II ^ V - 8.80

9.60

-10.40 j

10 20 30 40 50 60 FIG. 3a. The spectra of annual price data of rye in Amsterdam and Danzig. Sources: See note 17, bände. 75 I 0.01 s I aplitude spectrum Estimated cross-

05 CO O CO

0 00 5.00 -nz Estimated cain 4.00 A - J5 i /\ ca 3.00 x o \\j A CO 2.00 \ ^vV \ - 1.00 m I l Estimated coherency != 100 - Co « 0.80 -/ O 0.60 ^A/V *-—>, i i n Estimated phase angle 0.80 CO ^A Kl M c - ' \J -0.00 \ CO - \ L CO -0.80 V V - J v 1/

i -• ' —i Estims ted time-1; ig of 2nd Ï eries behi nd 1st (tau — — 0.60 i CO cö 0.80 hN CD >> 'I1 r-\ •^J I r\^ h 0.00 - J v V 3 10 20 30 40 50 60 FIG. 3b. Cross-spectral statistics calculated from rye prices in Amsterdam and Danzig. Sources:Se enot e 17,b and c. 76 ? -—* 1 1 o o O o o o o o o co o t co CM FIG. 4. Observed quantities of rye shipped to the Dutch Republic via The Sound and a historical simulation oflon gwave s (1las t = 30hi) . Source:Seenöt e 17,a . 77 - <0 «1 > > a> <1) (» a. >e <0 0} o o T) O O — 0) o JD

FIG. 5. Observed values of rye prices in Arnhem and a historical simulation of estimated longwaves . Source:Se enot e 17, d. 78 FIG. 6. Observed prices of rye in Danzig and a historical simulation of estimated long waves.Source :Se enot e 17,c . 79 The results of the harmonic analysis are also summarized in Table 1. If on the basis of the estimated spectra all relevant frequencies are in­ cluded, the contributed variance from the sine-cosine variables amounts to as much as 72% in some instances. Similarly the high values for the turning criterion indicate theimportanc e ofthes econtribution s in theesti ­ mated regression equations.Whe n looking at the incidence ofth e average amplitude of a periodicity which is considered as the modus of the main band, we see that the amplitude of the 1/11-1/14 cy frequencies can ac­ count for 6-22%. These figures signify the reality ofthes e periodicities. On thebasi so fthes eresult sand , sincen oagricultura l theory ofeconom ­ ic cycles is available, it is worth discussing some elements of the existing harvest theories. Asindicate d by the search for a relationship of variation insunspo t numbers and economic variation, thechai n ofcausatio n in har­ vest theories runs from cosmic influences to weather conditions, from weather conditions to harvest and from harvests to general business. Al­ though the effects of other causes (either inside or outside the economic system) these factors may still operate to reinforce the harvest variations. In accordance with the notion ofkeynot e oscillation in an economy, W.S. Jevons (1878) has suggested that 'if, then, the English money market is naturally fitted toswin go rrol li nperiod softe n oreleve n years,comparati ­ vely slight variations in the goodness of harvest repeated at like intervals would suffice toproduc e thosealternation s ofdepression ,activit yo fexcite ­ ment and collapse which undoubtedly occur in marked succession'.14 Haberler has commented that it isno t necessary - in order to establish a causal connection between agricultural output and the business cycle - toassum e acyclica l movement in agricultural output itself. Fluctuations incro pyiel d mayb eregarde d ashavin g thesam eeffec t ascluster so finven ­ tions, wars or earthquakes which appear at irregular intervals, and which set in motion cumulative processes ofexpansio n or contraction in the eco­ nomic system or alternatively reinforce or retard a concurrent expansion or contraction.15 H.S.Jevon s (W.S. Jevon's son) elaborated the harvest theories to the hypothesis that the industrial system and the emotional outlook of the community take longer to revolve than the period of a complete harvest cycle, and that the impulses liberated in two or more harvest cycles accu­ mulate accordingly until a major cyclei sgenerated . The latter interpreta­ tion comes close to the interpretation of cyclical variation as a more or lessspecifi c interaction ofconditions , structures and behavioural modes. Working from the hypothesis that the observed phenomena may stem from harvest variation, the classic (speculative) explanation of relation­ ship with sunspot periodicity was analysed by applying the same proce­ dures. The incidence of the amplitude of the average frequency of the sunspotserie si smor e than 61% (SeeFigure s 7 &8) .Secondly , the average wavelength ofsunspo t periodicity correspondsver ywel lwit h the observed period lengths in the trade figures ofcereals . Yet the estimated cross-spec- 80 FIG. 7. Observed variation in sunspot numbers and the estimated sunspot cycle based on a 1/10-1/12cycles/yea r frequency band. Source:Se enot e 17,x . 81 tral functions do not indicate significant correlations or interprétable tim­ ing relationships. If sunspots have the supposed influence it must be con­ cluded that thelead-la grelationship s arevariable . It mayals ob ehypothe ­ sized that sunspot periodicity includes not only regular and direct echoes in plant productions, but is also responsible for exogenous shocks which initiate endogenous cycles. Such endogenous cycles may be characterized by much longer or shorter periods.However , the available historical time series are not suited to test such hypotheses. Other authors have tried to elaborate on how agricultural fluctuations influence the other sectors of an economy. The main descriptive elements are the elasticity of demand for agricultural poducts, theinfluenc e onindustrie susin gagricultura l raw materials or trade, the influence on real wages, the effects on migration oflabou r between townsan d countryside, theeffec t ofvariatio n in farmers' purchasing power and the effects on investment and saving. However, it isno t possible to derive arguments for and against the proposition that good harvests are good for trade and bad harvests bad. On the whole, theargument si nfavou r ofth epropositio n that goodharvest shav ea stimu­ lating effect dominate the literature on the subject, though the opposite viewi sno t without support. International tradeeffect s and the preponder­ ant effect of the organizational system of the economy can clearly reverse any argument which seemslogicall y défendable for aclose d economy. The conclusion remains that theory formation on cycles in pre-indust- rial periods isye t to be made. It seems that more attention must be paid spectra in log.units

- 6.50 / \S 7.50

- 8.50

- 9.50

-10.50

-11.50

•12.50

9 13 14 18 20 30 40 50 FIG. 8a. The estimated spectra of the Waldheimer sunspot series (S) and rye prices in (R), 1749-1940.Sources :Se enot e 17,x and d. 82 0.01 _ 1 ' _V Estimated cross- •amplitude spectrum J iS CO o co f\\

0.00

-ET Estirr ia! ed gain 12.00 -\ | 8.00 ü - \ / W 4.00 - 0.00 i—i -HE Estirr ïat ed cohere sncy 0.48 - CO / co 0.32 ü co 0.16 A l\ «AÏ f\ / > w 0.00 A JV ^\l W 1.20 .H Estimated phase angle

co c co -0.00 T3 CO •1.20

I Estimated time-lag of 2nd series behind1s t

FIG. 8b.Estimate d cross-spectral statistics calculated from sunspot numbers and rye prices inBreda , Sources:Se enot e 17,x an d d. 83 FIG. 9. Quantities ofry e (in last; 1 last = 30hi ) exported through the Sound from Danzig to the Republic 1562-1783 and a 90 percent confidence interval of a polynomial trend function fitted to thedata . Source:Se enot e 17, a. 84 o o o o o o O O O O O 7- 1) • o o o o o o o o o o o — •£ CO O CM f coco O CM -^ CO CO to ^ co co r-- co lo -q- * CO CM T-

FIG. 10. Developments of rye prices in Danzig in grams of silver per hi from 1562-1801 and a 90 percent confidence interval of a polynomial trend function fitted to the data. Source:Se enot e 17,c . 85 FIG. 11. Long term development in the prices of rye in Arnhem and a estimated secular trend in a 90percen t confidence interval. Sources:Se enot e 17, d. 86 FIG. 12. Long term developments in the prices of rye in Breda and an estimated secular trend in a 90 percent confidence interval (100 viertel = 86 hl). Source: See note 17, d (Tijms, 1977.pp . 157-165). tfï o o o o o u > ^ (O CM (O o •O O (D •» co *- o — O CM CM

This statistical study of empirical data on long term developments of cereal trade in Europe ends with the application ofth e simple descriptive technique ofpolynomia l analysis to show once more a well-known exten­ sivelydescribe d phenomenon, namely the secular trend. The technique of polynomial fitting as a simple and useful procedure, issee n in Figure 9, 10, 11, 12an d 13. The empirical data subjected to 5th or 6th degree polynomial analyses all lead to the same dating of the secular trend: rye prices in Danzig and Amsterdam were relatively high during the mid 17th century (around 1650) but a secular through seti n from 1730unti l mid 18th century. After 1750grai n prices in the Baltic and the Republic began to rise until 1820, after which an agricultural crisis occurred. Quantities of grain shipped from the Baltic ports via the Sound were relatively large in the periods 1545-1565, 1610-1612 and 1641-1651. Troughs occurred during 1581-1585, 1631-1635whil e notably from 1750 onwards a persistent declinese t in. The interpretation ofsuc h long term developments isdifferen t from the interpretation of cycles of high frequency. The long term movement in grain pricessee m tob eeffec t ofcluster so funfavourabl e conditions in pop­ ulation, climate, structures ofproductio n and modes of behaviour.

7. CONCLUDING REMARKS

Two criteria should be applied to see whether or not a cycle represent a real phenomenon: there should be both theoretical and an empirical basis. In the foregoing sections some theories on the existence of cycles have been discussed as the causes for long waves in pre-industrial European agricultural production pricesan d trade.Mos t theoriesarriv ea t periodici­ ties according to the human generation interval, based on long term ad­ justment ofsocia l systems and behaviour. Such adjustment should besee n asa feed-back system in linewit h achieved performance levelso fa n econ­ omy and with incidence ofconstraints . This endogenous theoretical framework is a rather loose one, and the samequalificatio n may be applied toothe r endogenous theories. Theories on exogeneous influence causing cyclical variation have likewise not yet been formulated in testable terms. The same is true of the hypothesized possibility of the long wave being a consequence of the inference of high 89 frequency cycles or clusters of extra-ordinary natural influence. The hy­ pothesis that low frequency cycles in the past were thus of an agricultural origin in various countries is not testable. Even the influence of weather on production volume and prices can only be ambiguously formulated. Again, ifcycle s in different countries have about the same periods, should we assume that different socio-economic systems are to weak to buffer agri­ cultural production cycles into differing price variations? If we do not work from the hypothesis that cycles are exogenously in­ duced, it isver y unlikely that periodicities in a 'steady state' rural economy are similar to periodicities in a trade centre. Many theoretical approaches to hypothesis formation are conceivable, and therefore much attention has been paid to empirical analysis in order to test against the null-hypoth­ esis that cycles ar no real phenomena at least in a statistical sense.

The empirical analysis has been based on spectral analysis and the secu­ lar trend analysis. A number of price and production series on cereals from various areas in pre-indusrial Europe were collected, the results of which are summarized in Table l.16 From this table it is clear that there isn o evidence for lowfrequenc y cycles.Al lserie scontai n periodicities with­ in the range of 1/11-1/15 cycles/year. However, the cross-spectral results for sunspot number series and figures on trade volumes do not indicate relationships of any significant proportion. The empirical analysis shows striking similarity in the spectra for cereal prices and trade volumes for pre-industrial Europe, but there is insufficient statistical evidence to draw conclusions causal (exogenous) factors or generating mechanisms. The study of cyclical variations in the historical data on cereal trade has, - in common with other empirical studies on long waves - the difficulty, that hypothesis testing on such historical data isimpossibl e because of data limitations. Exchange of views developed from different sectors is an im­ portant way ofenablin g the study ofth e characteristics oflon g term adjust­ ment mechanics to be looked at anew. The use ofpolynomia l analysis as a tool for describing long term secular movement can be helpful. The superimposition of medium term cycles of 12-15 years duration on the secular trend cycle shows that during the declining secular stages, frequencies in the 1/12-1/15 cy frequency band were higher and showed larger amplitudes. Apparently the incidence of medium term adjustment was much stronger in periods ofsecula r decline. We end with the interesting hypothesis that those may have been the peri­ ods in which the potentials of the major technology of the era were ex­ hausted.

NOTES

1. E. SLUTZKY, 'The Summation of Random Causes as the Source of Cyclic Processes'. Econometrica 5 (1937) 105. 90 2. R. FRISCH, 'Propagation problems and impulse problems in dynamic economics', in: R.A . GORDON and L.R. KLEIN (eds.), Readings in Business CyclesA.E .A . Series (London, 1966) 178. 3. Ibidem 183. 4. This interpretation of the hog cycle does not allow the condition of constant or diverg­ ing amplitudes as a systematic outcome of economic behaviour. 5. Cyclical behaviour is related to a steady state. A secular trend represents the steady state for long waves. For short waves the time period of low frequencies may provide sufficient basis. 6. This global scheme is based on the structure-conduct-performance approach often applied in industrial organization studies. Conceptually it well fits into the conceptu­ alization of the emergence of long cycles as it can take account of long run dynamic according to predetermined mechanics and feedback loops in economy. 7. International trade can be more important or less important than domestic trade in quantitative terms, but the development of nations is accompanied by significance of own policies and frontiers becoming zones of light by which traded goods become visible as they pass. Hence international trade is the most important supplier of time series data ofquantitie s and prices. 8. E. HUNTINGTON, World-Power andEvolution (New Haven, 1920). 9. SLUTZKY,'The Summation' 105-106. 10. B.H. SLICHER VAN BATH, The Agrarian History ofWestern Europe500-1800 (London 1963) 29-194. Idem, 'Agriculture in the Vital Revolution', in: The CambridgeEconomic History ofEurope, Vol. V 54-56. 11. In par. 2 it has been argued that from the very nature of endogenous long waves the underlying production should not be understood as a minor part ofa wider system. Should we not therefore expect that the variance in period of the cycle to be less than is to be supposed for cycles on well-defined production sectors? 12. C.W.J. GRANGER and A.O. HUGHES, 'A New Look at some Old Data. The Beveridge Wheat Price Series', Journal of the Royal Statistical Sotiety,Ser. A (1971), 413-428. 13. A cycle with period or wavelength of m years is denoted by 1/m cycles per year or 1/mcy. 14. W.S. JEVONS, 'The Periodicity of Commercial Crisis and its Physical Explanation', in: H.S. FOXWELL (ed.) Investigations inCurrency andFinancy (London, 1884). 15. G. HABERLER, Prosperityand Depression. A TheoreticalAnalysis of CyclicalMovements (Lon­ don, 1960). 16. G. VAN DIJK, H. ROESSINGH and R. Bos, International Trade and theRural Economy. The History ofcereal trade in Europe (1500-1980) . Paper European Association of Agricultural Economics. Third Congress, Belgrade, 31 aug. -4 sept. 1981. 17. a. NINA E. BANG and KNUD KORST, Tabeller over Skibsfart og Varetransportgennen 0re- sund, (Kobenhavn/Leipzig, 1906-1953). b. N.W. POSTHUMUS, Nederlandsen*Prijsgeschiedenis, Vol. I (Leiden, 1943). c. J. PELC, Ceny w Gdansku w XVIiXVIIwieku (Lwów, 1937). T. FURTAK, Cenyw Gdansku w latach 1701-1815 (Lwów, 1935). d. (A. HERINGA), Overzicht van marktprijzen van granen te Arnhem in dejaren 1544-1901. Bijdragen tot de statistiek van Nederland, Nieuwe Volgreeks XXVI ('s-Graven- hage, 1903). W. TIJMS, Prijzen van granenen peulvruchten. Historia Agriculturae, Vol. XI-1 (Gron­ ingen, 1977). e. A.P. USHER, 'Prices ofwhea t and commodity price index for England, 1259-1930', Review of EconomicStatistics 13 (1931) 106, table 1. f. Ibidem, 109, table 5. g. Ibidem 107, table 2. h. D. EBELING und F. IRSIGLER, Getreide Umsatz, Getreide- und Brotpreise in Köln 1368-1797,1. Mitteilungen aus dem Stadtarchiv von Köln, 65. Heft (Köln-Wien, 1976)666-671. 91 i. Ibidem 684-689. j. Idem, II, 66.Hef t (Köln-Wien, 1977) 266-268. k. EBELING und IRSIGLER, Getreide Umsatz, I 666-671. 1. Ibidem 678-683. m. Ibidem 684-689. n. E. LABROUSSE, Leprix du froment en France au temps de la monnaie stable (1726-1913). Ecole Pratique des Hautes Etudes - Vie Section, Centre de Recherches Histor­ iques, Monnaie-Prix-Conjoncture, (Paris, 1970) 9-11. o. Ibidem 23-24an d 27. p. Ibidem 23-24an d 29. q. Ibidem 23-24an d 35. r. Ibidem 23-24an d 32. s. Ibidem 23-24an d31 . t. Ibidem 23-24an d 30. u. Ibidem 23-24an d 34. v. Ibidem 23-24an d33 . w. A.P . USHER, 'The General Course ofWhea t Prices in France: 1350-1788', Review ofEconomic Statistics 12(1930 ) 162,tabl e4 . x. M.WALDMEIER, TheSunspotActivity in the Tears1610-1960, (Zürich, 1961).

92 DE TELLING VAN DE VEESTAPEL EN DE GRAANPRODUKTIE IN ZWOLLERKERSPEL IN 1526; EEN STUKJE VAN EEN LEGPUZZEL*

J.L. VAN ZANDEN

1. HET PROBLEEM EN DE BRON

In zijn artikel over de veetelling van 1526 in het kwartier van Veluwe heeft H.K. Roessingh nieuwe vragen opgeworpen over de sociaal-econo­ mische ontwikkeling van het platteland van Oost-Nederland in de vroeg­ moderneperiode .He t meestopvallend e probleem dat indi tartike lbespro ­ ken werd, was het zeer grote aantal paarden dat in 1526 op de Veluwe gehouden werd; de totale paardenstapel was in ditjaa r ruim twee maal zogroo t alsi n het begin van de 19eeeuw. 1 Desterk edalin g van het aantal paarden dat in de 16ee n 17eeeu w in het landbouwbedrijf werd gebruikt, wijst op ingrijpende veranderingen in de bedrijfsvoering in deze eeuwen, veranderingen waarvan de achtergronden nog onvoldoende bekend zijn. Hoewel Roessingh al een aantal mogelijke verklaringen voor de opvallen­ de daling van de omvang van de paardenstapel besprak, bleef het 'paar- denprobleem' vooralsnog onopgelost.2 Hetdoel va n dit artikeli see nklein e bijdrage te leveren aan het oplossen van deze puzzel. Gepoogd wordt op grond van een telling van de veestapel en de graanproduktie in 1526 in de parochie Zwollerkerspel een beeld te geven van de structuur van de landbouw in dit gebied en na te gaan welke veranderingen hierin tussen 1526e n het begin van de 19eeeu w optraden. Het was geen louter toeval dat juist in het jaar dat op de Veluwe de eerste ons bekende veetelling werd gehouden, ook in Overijssel een eerste opname van het vee (en de graanproduktie) ondernomen werd. Zoalsge ­ woonlijk was ook hier het doel van de opname het heffen van belasting, met als achtergrond een lege schatkist ten gevolge van de talrijke in het eerste kwartva n dezestiend e eeuwgevoerd eoorloge n tussen hertog Karel van Gelre en de Utrechtse bisschoppen, die, zoals bekend, tot 1528 het Oversticht bestuurden.3 Van de opname in Overijssel zijn slechts twee kohieren bewaard gebleven (voorzove r isnagegaan) .Eé n betreft het land van Vollenhove en bevindt zich in het gemeentearchief van Kampen. Dit was echter te uitgebreid om voor één artikel te bewerken.4 Het tweede kohier betreft de parochie Zwollerkerspel (exclusief de aparte parochie Mastenbroek). Omdat dit naast gegevens over de veestapel ook vrijwel volledige informatie over degraanproducti e bevat, kan op grond hiervan een meer volledig beeld van de rurale economie gegeven worden.5

* Met dank aan Kasper Janse die mij behulpzaam was bij het bewerken van het kohier uit 1526e n bij het oplossen van enkele paleografische problemen. 93 Zwollerkerspel was in zekere zin een voor Oost-Nederland a-typische parochie.D ebuurschappe n dieal see nkran sron d Zwollelagen , ondergin­ gen in sterke mate de invloed van de stad, en daarmee de effecten van marktverkeer en loonarbeid. Gunstig is wel dat het zeer uitgebreide ker­ spel zich over drie verschillende typen van landbouwbedrijf uitstrekte. In de buurschappen langs de IJssel (Windesheim, Zuthem, Harculo, Itter- sum, Oldeneel, Schelle, Spoolde en Voorst-Westenholte) werd op de ri- vierklei een type landbouwbedrijf uitgeoefend dat gelijkenis vertoonde met de 'akkerbouw op de rivierklei' volgens de indeling uit de 19e eeuw.6 Wythem, Zalne, Herfte, Berkum, Haerst en Langenholte lagen daarente­ gen grotendeels opzandgrond , waardoor het landbouwbedrijf een andere structuur had dan op de rivierklei. Tenslotte vond men in Genne en Mas­ tenbroek eenzee rster k opd eveehouderi j gericht landbouwbedrijf; akker­ bouw was op de lage veen- en kleigronden in deze buurschappen niet op grote schaal (meer) mogelijk. De aanwezigheid van deze drie typen land­ bouwbedrijf, waarvan de gespecialiseerde veehouderij, door het ontbre­ ken van gegevens over Mastenbroek nogal ondervertegenwoordigd is, geeft deze bron een extra dimensie.

De hier gebruikte bron, het kohier van de telling van de veestapel en de graanproduktie in Zwollerkerspel in 1526, wekt de indruk zorgvuldig te zijn opgesteld. De voorpagina bevat het opschrift: 'Item dyt register Jn holt die upscrijvinge der beeste der zaede der plater lande des kerspells v d Zwolle dair to der tiend pachten end renthen gelegen in den kerspell voor g(enoemd)'. De laatste pagina vermeldt: 'Anno XXVI Zwollerker- spellBeestenscattinge' . Over inhoud endaterin g van de bron kan dus niet veel twijfel bestaan. In het register wordt, buurschap na buurschap, per huishouden ver­ meld de naam van de hoofdbewoner , de omvang van zijn/haar veestapel, een schatting van zijn/haar graanproduktie, de tienden dieo p het erfrus ­ ten en/of de tienden die gepacht zijn door de hoofdbewoner en tenslotte

TABEL 1. De volgens het kohier van 1526 geheven belasting (tiende penning) over vee engraan , inBrabants e stuivers. granen (per Zwolse muda) vee (per stuk) tarwe 3,15 paard 4to t 6 rogge 2,4 koe 4 haver 0,6 of0, 8 stier 2to t 4 boekweit 1,1 vaars,o s 2 gerst 1,6 varken 1 bonen 1,2 schaap 1 erwten 3,1 bijenkorf 0,5 a één mud = 120,4liter . Bron: G.A. Zwolle,AA201 , no.4395 . 94 de geldpacht die betaald wordt. Van dit alles wordt de tiende penning geheven. Het aantal stuivers dat per dier en per mud graan betaald moet worden, verschilt soms iets van buurschap tot buurschap, maar globaal worden de tarieven vermeld in tabel 1 in rekening gebracht. Het kohier maakt een zeer volledige indruk. De huishoudens die geen graan verbouwen en geen vee bezitten zijn als pauper genoteerd. Van twee erven (Johan Essink in Windesheim en Johan Zeevelt in Zuthem) wordt uitdrukkelijk vermeld dat zij registratie van hun bezit geweigerd hebben. Van een derde erf (Werner Harmsz. en Willem zijne zone in Zu­ them) isallee n de graanproduktie ongetaxeerd. De overige erven zijn vol­ ledig opgenomen. Achterin het kohier vindt men een aparte opsomming van de stukken los land die in de verschillende buurschappen onder meer aan boeren van buiten het buurschap verpacht zijn, met vermelding van de pachtwaarde en de pachter. Hier vindt men ook de namen van de 'gezworenen' die voor de gegevens per buurschap verantwoordelijk waren.

2. DE HUISHOUDENS EN DE VEESTAPEL

Het kohier van 1526 vermeldt 214 huishoudens. Vergelijkt men dit met het aantal huishoudens volgens de 'ligger der landerijen in Salland' van 1520, dan ishe t aantal huishoudens in deze zesjaa r met bijna 9% gedaald (tabel 2). Gezien de oorlogen die in de tussenliggende jaren rond Zwolle zijn uitgevochten en die vooral ten koste gingen van de plattelandsbevol­ king, is dit geen onverwachte uitkomst. Overigens wordt in het kohier slechts één verlaten erf uitdrukkelijk genoemd. Van de 212 huishoudens die een opgave hebben gedaan van de omvang van de veestapel, hebben er 10gee n enkel stuk vee in bezit. Het percentage paupers (bijna 5%) is dus niet verwaarloosbaar. In totaal hadden de 202 huishoudens met vee 927 paarden en 1608 runderen in bezit; de aantallen varkens, schapen en bijenkorven waren veel geringer (tabel 3). Een vergelijking met de omvang en samenstelling van de veestapel aan het begin van de 19eeeu w ismoeilijk , omdat dan de veestapel van Masten­ broek wel is meegeteld. Men kan dit enigszins corrigeren door het aantal paarden en runderen per huishouden te berekenen (tabel 3). Vooral dan blijkt dat er in 1526 erg veel paarden worden gehouden. Het gemiddeld aantal paarden per huishouden daalt van 4,4 in 1526 naar 1,7 in 1811 (en 1,4 in 1852). Daarentegen stijgt het aantal runderen sterk, vooral het aantal (melk)koeien neemt toe. De verschillen in het landbouwbedrijf tussen de buurschappen blijken al uit de gegevens van 1526. In Genne houdt men op elk paard gemiddeld 4 runderen, op de zandgronden is dit nog geen 2 en op de rivierklei 1,4. Het houden van varkens, schapen en bijen lijkt in 1526 van weinig belang in verhouding tot de paarden- en rundveehouderij. De gehele schapen- 95 TABEL2. Het aantal huishoudens in de buurschappen van Zwollerkerspel in 1520e n 1526.

1520 1526 totaal boeren keuters totaal

Windesheim 5 7 12 10 Zuthem 7 6 13 12 Harculo 5 3 8 7 Ittersum 8 - 8 7 Oldeneel 4 3 7 11 Schelle 6 2 8 8 Spoolde 9 3 12 7 Voorst-W. 11 4 15 12

Rivierklei 55 28 83 74

Wythem 17 11 28 25 Zalne-Herfte 12 7 19 17 berkum 27 19 46 46 Haerst 15 6 21 19 Langenholte 11 6 17 13

Zandgronden 32 49 131 120

Genne 13 7 20 20 Mastenbroek 51

Veehouderij 71

Totaal excl. Mastenbroek 150 84 234 214

Bronnen: G.A. Zwolle, AAZ01, no. 4395 G.A. Deventer, Archieven vóór 1580, no. 465 B.H. SUCHER VAN BATH, Een samenleving onderspanning (Assen, 1957) 38. houderij is op het zand geconcentreerd. Het belang van de varkenshou­ derij neemt in deloo pde r eeuwen toe;d eschapenhouderi j blijft onbelang­ rijk. De gegevens over de verdeling van de veestapel over de huishoudens laten de verschillen tussen de typen landbouwbedrijf nog duidelijker zien (tabel 4). Van alle huishoudens is bijna 30% niet in het bezit van een paard. Op de rivierklei hebben de meeste boeren 6 tot 11 paarden; de modale boer bezit hier 7 paarden ouder dan tweejaar . De groep kleine boeren iso p de rivierklei bijna afwezig. Op de zandgronden heeft daaren­ tegen meer dan 50% van de paardebezitters 4 of 5 paarden; boeren met 1to t 3 en 7o fmee r komen hier veel minder voor. Tenslotte heeft in Genne de modale boer slechts 3paarde n in bezit. Deze gegevens maken het mijns inziens aannemelijk dat deze paarden voorali nhe teigenlijk e landbouwbedrijf ingezetwerden .O pd ezwar eklei - 96 TABEL 3. De totale veestapel in Zwollerkerspel in 1526 (181 1e n 1852).

1526 1811 1852 totaal0 totaal' buur- buur- Genne totaalb schappen schappen rivierklei zandgrond

Paarden ouder dan 2jaa r 384 397 54 835 894d 820 jonger dan 2jaa r 51 37 4 92 180d 149e totaal 435 434 58 927 1074 969

Runderen koeien 360 528 138 1026 3689 6689 jongvee3 146 188 81 415 2780 2052 stieren en ossen 84 47 15 146 570 337 overig rundvee 12 7 2 21 - - totaal 602 770 236 1608 7039 9078 varkens 118 94 10 222 1225 schapen 23 421 - 444 545 131 bijenkorven 168 190 35 393 huishoudens 72 120 20 212 ±615 +67 0 paarden per huishouden 6.0 3.6 2.9 4.4 1.7 1.4 rundvee per huishouden 8.4 6.4 11.8 7.6 11.4 13.5 a één-e n tweejarig b excl. Mastenbroek c incl. Mastenbroek d ouder resp.jonge r dan 3jaa r e alleen veulens

Bronnen: G.A . Zwolle,AAZ0 1 no. 4395 R.A. Zwolle,Sous-Prefectur e Zwolle no.4317 ; Statenarchieven no. 5342 Provincieverslag Overijssel 1852. A.R.A. Den Haag, Binnenlandse Zaken 1798-1813no . 1045 gronden moest men zeer veel paarden inzetten voor de grondbewerking. Waarschijnlijk bestond een ploegspan paarden daar uit zesstuk s of meer. Het had op de rivierklei weinig zin om 1 tot 5paarde n in bezit te hebben, want menko ndaarme egee nvolledi glandbouwbedrij f voeren.O pd elich ­ tere zandgronden was dit al met 4 paarden mogelijk. Ook daar had het bezit van 1to t 3paarde n weinig zin (wat erop wijst dat de paarden niet in de eerste plaats voor fokkerij werden gehouden; dit wordt nog versterkt door het geringe percentagejong e paarden, namelijk nog geen 10% van de totale paardenstapel). In Genne, waar vrijwel geen akkerbouw werd 97 TABEL 4. De verdeling van het paardenbezit over de huishoudens (aantal huishoudens met 0, 1, 2, etc. paarden), 1526 en 1811. aantal paarden 1526a 1811b totaal rivierklei zandgrond Genne totaal

0 23 36 2 61 + 305 1 1 4 2 7 120 2 3 6 4 13 130 3 - 8 8 16 35 4 3 23 2 28 11 5 3 21 1 25 7 6 5 8 - 13 5 7 13 5 1 19 1 8 9 7 - 16 1 9 2 - - 2 - 10-15 7 2 - 9 - >15 3 - - 3 - totaal 72 120 20 212 ± 615 a alleen paarden ouder dan 2jaa r alleen paarden ouder dan 3jaa r

Bronnen: G.A. Zwolle, AA201 no. 4395 R.A. Zwolle, Sous-Prefecture Zwolle no. 4317 bedreven en de paarden vooral voor vervoer (van o.a. hooi) gehouden werden, kon de boer al met drie paarden volstaan. Deze duidelijke pieken in de verdeling van het paardenbezit over de huishoudens wijzen dus op het bestaan van ondeelbare kapitaalgoederen (te weten een ploegspan paarden), zonder welke een volwaardig landbouwbedrijf niet uitgeoefend kon worden. In 1811 blijkt de verdeling van de paardenstapel ingrijpend veranderd te zijn (tabel 4). Het aantal huishoudens zonder paarden is gestegen tot ongeveer 50%. Het aantal landbouwbedrijven met meer dan 3 paarden is drastisch verminderd en 80% van de boeren heeft slechts 1 of 2 paarden in bezit. Op de rivierklei was het mogelijk om met 2 à 3 paarden en op het zand om met 1 à 2 paarden het landbouwbedrijf uit te oefenen.7 Dit kan niet alleen aan een verkleining van de gemiddelde omvang van het landbouwbedrijf worden toegeschreven. Kijkt men bijvoorbeeld naar de ontwikkeling van het rundveebezit, dan constateert men een tegengestelde trend, namelijk een vergroting van het gemiddeld bezit per landbouwer. Eerder moet deze verandering worden toegeschreven aan een drastische verkleining van het 'ondeelbare kapitaalgoed' dat nodig isvoo r de uitoefe­ ning van het landbouwbedrijf. Door de verbetering van de ploegen (ver­ vanging van houten onderdelen door ijzeren), door een verbetering van het paarderas en mogelijk door de vervanging van een deel van het paar- dewerk door mensenarbeid (onder invloed van een stijgende bevolkings-

98 TABEL 5. De verdeling van het rundveebezit over de huishoudens (aantal huishoudens met 0, 1-2, 3-4, etc.rundere n ouderda n 2jaar) , 1526e n 1811.

aantal 1526 1811 runderen totaal rivierklei zandgrond Genne totaal

0 2 7 1 10 + 94 1-2 13 28 - 41 119 3-4 15 23 3 41 106 5-6 19 27 4 50 61 7-9 10 27 7 44 83 10-14 7 8 5 20 95 15-19 3 - - 3 43 ^ 20 3 - - 3 14

totaal 72 120 20 212 ± 615 Bronnen: G.A. Zwolle,AAZ0 1 no. 4395 R.A. Zwolle, Sous-Prefecture Zwolle no.431 7

druk en dalende reële lonen), kon een boer rond 1811 al met gemiddeld 2 paarden toe. Zoals in de volgende paragraaf nog becijferd zal worden, kan de totale oppervlakte bouwland (excl. braakland) in 1526 op 670 à 700 Sallandse morgens geschat worden. In 1813 isdi t waarschijnlijk toe­ genomen tot 1070morgen s (incl.Mastenbroek) .D epaardebezettin g daal­ de dus van ± 1,35 per morgen naar 1,00 per morgen bouwland (in wer­ kelijkheid was deze daling waarschijnlijk groter, omdat in 1813 Masten­ broek, met veel boeren zonder bouwland maar wel met 1o f 2 paarden, ind e cijfers begrepen is). Terwijl de gegevens over de verdeling van de paardenstapel duiden op eenontwikkelin g naar afnemende ongelijkheid ind everdelin gva n depro - duktiemiddelen over de huishoudens, kan men op grond van de gegevens over de rundveestapel tot een tegengestelde opvatting komen (tabel 5). Tussen 1526 en 1811 is het aantal huishoudens zonder of met slechts 1 of 2 runderen sterk gestegen, en ook het aantal huishoudens met 10 of meer runderen nam snel toe (hoewel ook het ontbreken van Mastenbroek in 1526 hierin een rol speelt). De middengroep met 5 tot 10 runderen isdaarentege n veelminde r toegenomen en in relatiefopzich t gehalveerd. De schapenhouderij was, net als op de Veluwe, vooral een zaak van de grotere bedrijven. Het aantal varkens was daarentegen wel vrij ge­ lijkmatig overd ehuishouden sverdeeld . Zozij n eri n 1526 132varkenshou ­ ders met gemiddeld 1,7 varken en slechts 41 schapenhouders met gemid­ deld 10,8 schapen. Paupers, te arm om een koe te houden, hebben ook geen varken ofbijenkor f in bezit.

99 3. DE GRAANPRODUKTIE EN DE OOGSTOPBRENGSTEN

De gegevens over de omvang en samenstelling van de veestapel waren eenduidig en zonder problemen te interpreteren. Dit is helaas niet het geval met de gegevens over de graanproduktie. Uit het kohier blijkt dat bij de schatting van de belastbare waarde van de erven twee waarde­ begrippen doorelkaa rgebruik twerden ,namelij k teneerst ed etotal e waar­ de van de oogst van éénjaa r en ten tweede de pachtwaarde van het land­ bouwbedrijf. Impliciet veronderstelde men dat de pachtwaarde de helft was van de totale produktiewaarde. Dit blijkt uit de manier waarop ver­ schillende landbouwbedrijven, eigenerfden en pachters, voor de belasting getaxeerd werden. Devolgend e taxatie-typen vindt men in het kohier: a. Het leeuwendeel van de bedrijven isgepacht . Daarbij onderscheidde men de pacht voor het bouwland (rogge- en/of haverland), die ge­ woonlijk werd betaald in een aantal mudden graan en de pacht van het erfe nd e weilanden, die ingel d werd betaald.9 Deze bedrijven wer­ den als volgt getaxeerd: de graanproduktie (exclusief de tiende) werd opgegeven envolgen sd e tarieven vermeld intabe l 1, belast. De waarde van erf en weilanden werd geschat op het dubbele van de daarvoor betaalde geldpacht, over welk bedrag dan de tiende penning werd ge­ heven. b. Op een klein deel van de pachtbedrijven werd alleen geldpacht (voor weiland én bouwland) betaald. De belastbare waarde van deze be­ drijven werd op het dubbele van deze pacht bepaald, waarover de tiende penning werd geheven. c. Een klein aantal landbouwers heeft (ook) eigen grond in gebruik. Ge­ woonlijk werd hiervan de totale graanproduktie opgegeven, in een en­ kel geval werd de waarde hiervan direct in geld uitgedrukt. Voor het overige werd de belasting evenals bij de andere groepen vastgesteld op 10%va n de totale waarde. Degraanprodukti e van depachtbedrijve n dieuitsluiten d ingel d betaal­ den en van de eigenerfde bedrijven waarvan de belastbare waarde direct in geld werd uitgedrukt, is dus onbekend. Dit zijn echter slechts 8 van de 214 erven (bovendien ontbreekt, zoals al eerder vermeld, van twee er­ ven alle informatie). Helemaal zeker is dit overigens niet, omdat in een enkel geval onduidelijk iso fbepaald e keutersoo kgraa n produceren. Vrij­ wel alle keuters betaalden alleen een (bescheiden) geldpacht en verbouw­ den geen graan; dit laatste werd meestal expliciet vermeld ('niet geseyt'; 'niet verbowd'). Eenklei naanta l keutersbebouwd e eenklei nstukj e grond, waarvan de graanproduktie bekend is. Bij een aantal keuters vindt men echter niet de vermelding dat er 'niet geseyt' is, noch een schatting van de graanproduktie, zodat we van deze groep slechts kunnen aannemen dat zegee ngraa n verbouwen. Groot kan het belang van de graanproduk­ tieva n dezegroe p overigens nietzij n geweest. 100 De vraag moet nog beantwoord worden in hoeverre de opgaven uit 1526ee n indruk geven van de normale graanproduktie in het Zwollerker- spel in deze periode. Het is duidelijk dat door het verlaten van erven de produktie in dezejare n lager isda n normaal. Voor de produktie per huis­ houden zaldi techte r minder uitmaken,omda t ookhe taanta l huishoudens is gedaald. Uit gegevens over de prijzen van het roggebrood in Zutphen in deze periode kan opgemaakt worden dat 1526 geen jaar van grote schaarste, het gevolg van een misoogst, was. De prijzen van roggebrood, die gebaseerd waren op de roggeprijzen, waren in 1526 en 1527 relatief laag in vergelijking met de twee voorafgaande jaren en in vergelijking metdejarenna 1528.10 Een test op de waarde van de gegevens over de graanproduktie kan met de gegevens over de opbrengst van de tienden uit hetzelfde kohier uitgevoerd worden. Het kohier geeft van drie gehele buurschappen en van 19erve ni ndri eander e buurschappen informatie overhe t aantal mud­ den graan dat door de plaatselijke tiendpachter aan de eigenaar van de tienden (meestal een van de kapittels teDeventer ) betaald moest worden. Aangezien in deze periode tienden gewoonlijk over een aantaljare n ver­ pacht werden, weerspiegelen deze gegevens de verwachte normale op­ brengst van deoogs t indez ebuurschappen . Dezegegeven szij n vergeleken metd egeschatt egraanprodukti e vandezelfd e ervene nbuurschappe n vol­ genshe t kohier. Rekent men met eenbescheide n winstvoo r de tiendpach­ ter,da n moet de totale graanproduktie (excl.d e tiende) ongeveer 10maa l zo groot zijn als de pacht van de tiende over dezelfde erven. Uit tabel 6 blijkt dat in werkelijkheid deze verhouding in 1526 ongeveer 1:8a 9 was (met uitzondering van Oldeneel). Dit kan aan de daling van de produktie door het verlaten van erven toegeschreven worden, of aan het ontbreken van gegevens van een achttal erven. De nauwe correlatie die erbestaa t tussen degegeven sove rd ehoogt e vand etiende n end e gegevens over de totale oogst, versterken echter de opvatting dat deze gegevens

TABEL 6. De totale graanproduktie end e betaalde pacht van detiend e in 3 buurschappen en 19erve nvolgen she t kohier van 1526 (in Zwolsemu d graan).

totale graanproduktie pacht verhouding (excl. tiende tiende

Zuthem 513 60 8.6 Ittersum 514 59 8.7 Oldeneel 475 36 13.2 1er f Harculo 75 % 7.8 12 erven Wythem 645 83 7.7 6erve n Zalne-Herfte 242 274 8.8

Totaal 2464 275 9.0

Bron: G.A. Zwolle,AAZ01 , no.4395 . 101 redelijk betrouwbaar zijn, aanzienlijk (tabel6) .Hoogsten smoe t eengerin ­ ge onderschatting van maximaal 20% beneden het 'normale' niveau van deoogs t rekening gehouden worden.

Volgens het kohier van 1526 was de totale graanproduktie bijna 6000 Zwolse mud. Bijna 60% hiervan bestond echter uit een graansoort van weinig waarde, de haver (tabel 7, vergelijk tabel 1).Voora l op de rivier- klei, maar ook op de zandgronden nam de haver een grote plaats in het gebruik van het bouwland in. Haver wasbi j uitstek geschikt voor het voe­ den van de zeer uitgebreide paardenstapel, maar ook problemen met de afwatering kunnen een rol hebben gespeeld, want haver deed het relatief goed op laag gelegen bouwland, dat 's winters vaak onder water stond. Op de zandgronden is de rogge duidelijk het tweede gewas (gaat men afo pd ewaard e van deoogs tzelf she t eerstegewas) .D etypisch e vruchtop­ volging van de zandgronden, rogge afgewisseld met een zomergewas (ha­ ver en gerst), lijkt ook in deze periode al te bestaan. Op de rivierklei be­ stond ook al de voor dit gebied in de 19eeeu w gebruikelijke vruchtopvol­ ging:d e afwisseling van wintergranen (tarwe, rogge,wintergerst) , zomer- granen (haver, zomergerst) en peulvruchten (bonen en erwten) lijkt al voor te komen." Peulvruchten en tarwe kwam men op het zand (bijna) niet tegen. De boekweit moest in 1526 nog beginnen aan de opmars die

TABEL 7. De totale graanproduktie (in Zwolsemud ) in 1526e n 1813.

1526a 1813

rivierklei zandgrond Genne totaal tarwe 180 _ _ 180 600 rogge 222 675 36 933 5850 boekweit - 1 - 1 5400 haver 2252 1175 4 3431 1176 gerst 667 340 106 1113 1575 bonen 145 16 I 162 675 erwten 13 - - 13 b overig 12 - - 12b - totaal 3491 2207 147 5845 15276 per huishouden 48.5 18.4 7.3 27.6 24.8 voedselgranen per huishouden 17.2 8.6 7.1 11.4 22.9 a excl.d e tienden (+ 5procen t totale produktie) enontbrekend e 8erve n b met name zomerzaad (waarschijnlijk zomergerst)

Bronnen: G.A. Zwolle,AAZ0 1 no.439 5 R.A. Zwolle,Sous-Prefectur e Zwolleno .4292 ,4277b . 102 dit gewas de komende eeuwen zou maken. In dit jaar werd welgeteld 1 mud boekweit verbouwd. Een vergelijking met de graanproduktie in 1813 laat grote veranderin­ gen zien. Ten eerste ishe t aandeel van de relatief goedkope gewassen haver en (in mindere mate) gerst sterk gedaald. Het belang van de dure gewassen rogge en tarwe is daarentegen gestegen, wat wijst op intensivering van het grondgebruik. Ten tweede ise r de opkomst van de boekweit, die vooral op het zand de andere zomergewassen verdrongen heeft en belangrijk aan deze intensivering heeft bijgedragen. Tenslotte wordt in 1813 een geheel nieuw gewas, de aardappel geteeld (de totale oogst hiervan wordt geschat op 13.440 mud). De graanproduktie per huishouden is tussen 1526 en 1813 iets gedaald (afgezien van de stijging van de aardappelproduktie). Houdt men echter rekening met de kwalitatieve verbeteringen van het produktiepakket, dan is er eerder sprake van een opvallende stijging van de produktie per huis­ houden. Met de gegevens over de graanproduktie en een schatting van de con­ sumptie van granen per huishouden ishe t mogelijk om een globale sociale stratificatie op te stellen. Vóór de opkomst van de aardappelconsumptie was een verbruik van IJ à 2 hl graan per hoofd van de bevolking normaal (incl. het graanverbruik via een drank als bier).12 Als men schat wat een landbouwbedrijf tenminste moest voortbrengen om in het graanverbruik van de leden van het huishouden te voorzien, dan moet ook rekening wor­ den gehouden met het zaaizaad dat voor dit graan nodig is. Met een zaai­ zaadfactor van ongeveer 1 op 3 (waarover later meer), moest men per hoofd dus 2 1/4 à 3 hl graan produceren om in de eigen behoeften te voor­ zien (of 2 à 2\ Zwolse mud). Per huishouden van gemiddeld 5 personen had men dus 10 à 12^Zwols e mud graan nodig.13

TABEL 8. Huishoudens die graan moeten inkopen ofkunne n verkopen in 1526. huishoudens met rivierklei zandgrond Genne totaal graanproduktie

0 muda 32 46 13 90 0-10muda 1 15 1 17 10-20mud b 2 12 2 16 meer dan 20mud c 31 47 4 81 onbekend 6 2 - 9 totaal 72 120 20 212 a huishoudens die graan moeten inkopen overgangsgroep ' huishoudens die graan kunnen verkopen

Bron: G.A. Zwolle,AAZ0 1 no.4395 . 103 Volgens dit criterium was meer dan 50% van alle huishoudens in 1526 geheel ofgedeeltelij k aangewezen op de aankoop van graan op de markt. In alle landbouwgebieden isdi t het geval (Genne scoort hier het hoogst: 70%) (tabel 8).He t aantal huishoudens dat graan kan verkopeni srelatie f het grootst op de rivierklei. Op de zandgronden bestond er een vrij grote groephuishouden s diejuis to po fonde rd egren sva n zelfvoorziening zaten. Dezegroe p ontbrak grotendeels opd e rivierklei. Deafhankelijkhei d van demark t voorhe tvoorzie n indez e basisbehoefte wasdu si n Zwollerkerspel groot. Bovendien ishe t aannemelijk dat, gezien het feit dat meer dan 40% van de huishoudens niet in het bezit was van 5o fmee rrundere n (tabel5 )— ee ngeschatt eondergren svoo rhe t verkrijgen van een redelijk inkomen uit veehouderij - loonarbeid voor veel huishou­ dens de voornaamste bron van inkomsten was. Wat aldus ontstaat is het beeld van eenvri j sterk gecommercialiseerde plattelandseconomie, waarin vrijwel allehuishoudens , door loonarbeid en/ofd e inkoop en verkoop van granen en produkten van de veehouderij, intensieve contacten met de markt hebben en er bovendien grote verschillen in de beschikkingsmacht over produktiemiddelen bestaan. Kijkt men naar debuurschappe n alsgeheel ,da n warenallee nd e dorpen op de rivierklei per saldo in staat om een surplus aan voedselgranen te produceren (tabel 7). Op het zand en in Genne moest men waarschijnlijk per saldo graan voor menselijke consumptie importeren, hetgeen vermoe­ delijk gecompenserd werd doord eexpor tva n veehouderijprodukten. Tus­ sen 1526e n 1813i sd e produktie van voedselgranen per huishouden sterk gestegen (terwijl de consumptie, door het verbruik van de aardappel, per huishouden moetzij n gedaald).Hierdoo r isZwollerkerspe li ndez e periode een belangrijk netto-exporteur van voedselgranen geworden, een positie diehe t in 1526 (zeker als Mastenbroek erbij wordt gerekend) niet innam.

Tenslotte wili k nog iets proberen tezegge n over de oogstopbrengst per hectare.He t kohierva n 1526geef t opdi tpun t geensystematisch e informa­ tie. De oppervlakte bouwland waarover de landbouwbedrijven beschik­ ken wordt niet vermeld.14 Wel worden enkele aanwijzingen gegeven. Bij Albert Schulte, landbouwer in Langenholte, wordt vermeld: 'noch geseyt II muds landt dat hem selve to behort dan in alles niet meer dan III mud rogge en III mud garst aft ghekomen is'. Hieruit kan men een zaai­ zaadfactor van 3 berekenen en - aangezien in Zwollerkerspel de morgen gerekend werd op 3 mud land - een oogstopbrengst van 9 mud rogge of9 mud gerst per Sallandse morgen (ofongevee r 9 hl/ha). Geert Krijte- berg in Zuthem heeft aldaar 8 morgen 'ten halven gebowt', waarvan in totaal 42 mud haver is gekomen. Dit betekent een lage oogstopbrengst van ruim5 mu d permorgen .Tenslott eword tvermel d dat het totale bouw­ land in Windesheim 50 morgen groot was, waarop 500 à 600 mud graan werd verbouwd. De produktie per hectare kan hier dus op 10 à 12 mud per morgen geschat worden. 104 De volgende schatting kan nu gemaakt worden. In het Zwollerkerspel werd gemiddeld 3mu d zaad per morgen gebruikt enwa see n zaaizaadfac­ tor van 3waarschijnlij k normaal, hetgeen een gemiddelde oogstopbrengst van 9Zwols e mud per Sallandse morgen betekent (ofongevee r 9hl/ha). 15 Op de rivierklei in Windesheim zat men hier iets boven; plaatselijk zal dit ook lager zijn geweest (zie de slechte haverlanden van Geert Krijte- berg). Voor een totale graanoogst van ruim 6000 mud (incl. de tiende die van ongeveer 50% van het bouwland geheven werd) was ongeveer 670à 700morge n ingebrui k (excl.he t braak endrie sliggend e bouwland). In 1813,wannee r nogsteed s3 mu d per morgen gezaaid wordt (voor tarwe ietsminder ,voo rgers te nhave riet smeer) ,i sd egemiddeld e zaaizaadfactor gestegen naar 5 (voor tarwe iets hoger, voor haver iets lager). Voor een totale graanproduktie van 15.276 Zwolse mud isda n 990 morgen nodig. De gemiddelde opbrengst is dan gestegen van + 9 mud naar ruim 15 mud graan per morgen.16 Wel moet benadrukt worden dat deze cijfers de werkelijke toename van de produktiviteit onderschatten, omdat het aandeel van de hoogwaardige granen (tarwe, rogge) in de totale oogst sterk is toegenomen.

4. BESLUIT

Dei ndi t artikelgeanalyseerd e bron werpt enignieu wlich to pd esamen ­ leving op het platteland van West-Overijssel aan het begin van de 16e eeuw. In veel opzichten ontstaat het beeld van een relatiefmodern e land­ bouw, gekenmerkt door een vrij sterke mate van commercialisatie en het bestaan van eengrot egroe phuishouden s diegehee lofte n dele afhankelijk isva n loonarbeid. De sociale verschillen in de landbouw lijken groot. De verdeling van de produktiemiddelen over de bevolking is veel ongelijker danJa n de vries in dezelfde periode in Holland constateerde, hetgeen de vraag oproept of West-overijssel (in dit opzicht) moderner was dan Hol­ land (endi t laatstegebie d ind emat eva n specialisatieva n de plattelandse- conomie bij Oost-Nederland achterliep) . Ook bestaan er typische ver­ schillen tussen delandbou w opd erivierklei ,d elandbou w opd e zandgron­ den en het weidebedrijf in Genne, verschillen die sterk aan de verhoudin­ gen aan het begin van de 19eeeu w doen herinneren.18 Een groot verschil met de situatie rond 1800i sd e geringere bevolkings­ druk in 1526.He t aantal huishoudens (en personen) verdrievoudigde bij­ na in de tussenliggende eeuwen. In 1526 beschikt men per huishouden overgemiddel d 3morge n bouwland, in 1813i sdi t slechts 1,7morgen . Dezebevolkingsgroe i isechte rmee rda n gecompenseerd dooree nsterk e groei van de produktie. Door een sterke intensivering van de akkerbouw is de produktie van voedselgranen per huishouden tussen 1526 en 1813 verdubbeld (bovendien wordt in 1813no geen s meer dan 20mu d aardap­ pelen per huishouden geproduceerd). Deveehouderi j iseveneen s sterkge - 105 groeid. Het gemiddeld aantal runderen per huishouden is met ongeveer 50% gestegen. Een belangrijke kostenpost, het grote aantal paarden in 1526, is daarentegen in relatieve zin belangrijk in omvang gedaald. De netto-agrarische produktie per huishouden (en per persoon) is door deze ontwikkelingen zeker met 50 à 100% gestegen. Ofdez e economische groei samenging met een toenemende ongelijkheid is niet duidelijk. Op dit gebied spreken de gegevens over de verdeling van het paardenbezit en die over de verdeling van het rundveebezit over de huishoudens elkaar tegen. Wel wordt de groep van geheel bezitslozen (zonder vee) in de loop der eeuwen groter. Ook kan men in Zwollerkerspel een zekere 'verkeutering' waarnemen: in 1520 zijn er 150 boeren en 84 keuters (dus 36% van de huishoudens iskeuter) , in 1754zij n er 198 keuters en 174 boeren (53% is keuter) en volgens tabel 4 heeft in 1811 meer dan 90% van de huishoudens minder dan 3 paarden in bezit (en is dus keuter volgens de traditionele definitie).19 Deze sterke verkeuterin g wijst echter niet op een sterke verarming, zoals onder meer doorJ.A . Verduin en B.H. Slicher van Bath wel is verondersteld, maar kan, zoals in dit artikel is aangetoond, samengaan met een niet onbelangrijke stijging van de pro­ duktie en het reële inkomen per hoofd van de bevolking.

NÖTEN

1. H.K. ROESSINGH, 'De veetelling van 1526 in het kwartier van Veluwe', A.A.G. Bijdra- £«i,XXII(1979)9. 2. ROESSINGH, 'Veetelling' 34-39. 3. Zie bijv.: W. NAGGE, Historie van Overijssel (herdruk Zwolle, 1908) II, 5051. CA. VAN KALVEEN, Het bestuurvan bisschop enstaten in hetNedersticht, Oversticht en Drenthe 1483-1520 (Groningen, 1974). 4. G.A . Kampen no. 2697, 'Opscrijvinghe op te lande van Vollenhove 1526'. Aanvullen­ de informatie over de opbrengst van de belasting in Salland en Vollenhove vindt men in R.A. Zwolle, aanwinsten uit gemeentearchief Deventer no. 4. Het besluit tot het uitzetten van de schatting wordt ook genoemd in Nagge, Historie, II, 46. 5. G.A. Zwolle, AAZOl, no. 4395. 6. Zie bijv. H.K. ROESSINGH, 'Landbouw in de Noordelijke Nederlanden 16501815', Al­ gemeneGeschiedenis derNederlanden,^\\\ (Haarlem, 1977) 38-42. 7. J.L. VAN ZANDEN, De economische ontwikkeling van deNederlandse landbouw in de negentiende eeuw, 1800-1914 (Wageningen en Utrecht, 1985) 320-323. 8. Roessingh,'Veetelling'21-22. 9. Aanvullende informatie over de pachtvormen kon ontleend worden aan de 'Ligger der landerijen in Salland in 1520' G.A. Deventer, Archieven vóór 1580, no. 475. 10. W. KÜPPERS en R. VAN SCHAIK, 'Levensstandaard en stedelijke economie te Zutphen inde 15deen 16deeeuw', Bijdragen enMededelingen 'Gelre', LXXII (1981) 20. 11. ROESSINGH,'Landbouw'38-39. 12. C. VANDENBROEKE, Agriculture etAlimentation dans lesPays-Bas Autrichiens (Gent-Leuven, 1975) 253-256. 13. Het gemiddelde van 5 personen per huishouden is gebaseerd op H.K. ROESSINGH, 'Het Veluwse inwonertal, 1526-1947', A.A.G. Bijdragen, XI (1964). 14. Pogingen om dit met behulp van de gegevens uit de 'Ligger der landerijen in Salland in 1520' te schatten mislukten, omdat deze bron alleen de oppervlakte bouwland plus 106 weiland van een beperkt aantal erven vermeldt. 15. Dat men in Zwollerkerspel het morgen op drie mud gezaais berekende, blijkt ook uit vermeldingen in de verpondingskohieren van 1602 (R.A. Zwolle, Statenarchieven no. 2455). Zie ook:J.M . VERHOEFF, De oudeNederlandse maten en gewichten (Amsterdam, 1982) 95. 16. R.A. Zwolle, Sous-Prefecture Zwolle no. 4292, 4277b. 17. J. DE VRIES, The Dutch Rural Economy in the Golden Age, 1500-1700 (New Haven and London, 1974). Ook op de Veluwe lijkt de ongelijkheid van de verdeling van de rund­ veestapel over de bevolking groter dan in Holland, zie: ROESSINGH, 'Veetelling' 49-50. 18. Zie voor deze verschillen ookJ.L . VAN ZANDEN en DJ. VAN DER VEEN, 'Boeren, keuters en landarbeiders. De sociale structuur van Salland aan het begin van de negentiende eeuw', Tijdschrift voorsociale geschiedenis, X (1984) 155-194. 19. Deze gegevens zijn ontleend aan de tabellen 2,4 en aan R.A. Zwolle, Markenarchieven no. 972 (1754). 20. J.A. VERDUIN, Ontwikkelingen in de Drentse bevolkinggedurende de 17een 18e eeuw (Assen, 1982) 53-64, 68-70. B.H. SLICHER VAN BATH, Een samenleving onderspanning (Assen, 1957)442-481.

SUMMARY

Census oflivestock andcereal production inZwollerkerspel in 1526

As the result of heavy war expenses, a new tax, based on livestock and cereal production ofth e rural population, was levied in Overijssel in 1526. The record of this tax for the parish of Zwollerkerspel, which consisted of some fourteen small hamlets neighbouring the capital of Overijssel (Zwolle), has been preserved. Detailed information on households, live­ stock and cereal production (per household) was analysed. It was shown that there existed large differences in the structure of agriculture within Zwollerkerspel, the main differences being due to different spil types. In one hamlet (Genne) peasants had almost entirely concentrated on the pro­ duction of livestock products for the market, while in other hamlets cereal production (probably partially for the market) was the main occupation. The means of production were rather unevenly distributed over the rural population; 26 out of 212 households owned 10 cattle or more, and 10 households, described as being poor, owned no cattle at all (Table 5). More than half the households were probably unable to produce enough grain for subsistence, which points to the already important role of the market (about 40 per cent ofal l households could probably sellsom e cereal to the market). A comparison of the data for 1526 with data for about 1810 showed that, while the population almost trebled and arable land per capita dec­ lined significantly, agricultural output per capita increased by at least 50 per cent, due to the intensification of agricultural production. This opti­ mistic conclusion contrasts with the more pessimistic view current in most historiography on the development ofagricultur e in Overijssel in this peri­ od. 107 DE GESCHIEDENIS VAN HET GRONDBEZIT VAN GELDERSE EN UTRECHTSE EDELEN IN DE BEIJERLANDEN

C. BAARS

1. INLEIDING

In 1964 schreef SJ. Fockema Andreae zijn artikel 'Grondeigenaars en grondgebruikers inee nhoekj e van Holland' envergelee k van een complex . van 250h a ind egemeent e Wassenaar de bezits-e n gebruiksverhoudingen in 1544me t die in 1848. Hij stelde vast dat zich in de tussenliggende drie­ honderdjaren ingrijpende veranderingen hadden voorgedaan, maar ging niet na hoe deze zich hadden voltrokken, daar hem de tijd daartoe ont­ brak. Hij was echter overtuigd van het belang van zo'n onderzoek en noemde enige facetten die daarbij de aandacht verdienen, onder andere de continuïteit van het grondbezit en -gebruik door de eeuwen heen. Hij hoopte dat een genealoog het belang daarvan nog eens zou inzien en een dergelijk speurwerk zou uitvoeren.1 Bij mijn onderzoek naar de geschiedenis van de landbouw in de Beijer- landen hebi kvoo ree ngebie d van rond 5200h a dezeveranderinge n vanaf debedijkin g tot 1960nagegaan . Vandez epolder szij ngee n morgenboeken en oude kaarten voorhanden en er moest daarom worden uitgegaan van de kadastrale gegevens van 1835. De bezitsverhoudingen in de vooraf­ gaande periode dienden te worden gereconstrueerd aan de hand van de registers van eigendomsovergang (1812-1835) en de koopacten in de pro­ tocollen van schout enschepene n (bedijking-1811) . 2 In de protocollen is de vererving van de bezittingen niet vastgelegd en de opeenvolgende eigenaren konden alleen door genealogisch onderzoek wordenopgespoord . Enigebewaar d gebleven kohieren vand e verponding waren daarbij van veel nut. Deze kohieren verschaften bovendien nauw­ keurige inlichtingen over de gebruikers van de landerijen. Daardoor was het mogelijk om voor enige tijdstippen een momentopname op te stellen van de grootte en verkaveling van de bezittingen en de bedrijven, met de namen van de eigenaren end e gebruikers.3 Ook de verdeling van het grondbezit over de verschillende sociale klas­ sen end everschuivinge n diezic h in deloo p van de tijd daarin voordeden, werden nagegaan.4 Daarbij werden adel en patriciaat als één klasse be­ schouwd, hoewel er tussen beide groepen belangrijke verschillen in bron­ nenva n inkomsten bestonden.D ewelvaar t vand eklein egroe p landedelen liepparalle l metd e conjunctuur van delandbouw , terwijl dieva n de grote groep stedelijke patriciërs nauw samenhing met de winstgevendheid van handel en nijverheid. Daardoor isd e geschiedenis van het grondbezit van de adel nietvolledi g tot zijn recht gekomen en daarom zaldez ehie r afzon- 109 derlijk in beschouwing worden genomen. Vervolgens werd ook nog aandacht besteed aan de pachters van het adellijke bezit en zal worden nagegaan tot welke geslachten ze behoorden, hoelang een familie een bedrijfin gebruik had en hoe de verhouding was tot de landheer. Zowel bij de bedijking van de polder Oud-Beijerland in 1557 als bij die van Nieuw-Beijerland in 1582ha d de feodale landadel nog een belang­ rijk aandeel. In beide gevallen waren het hoofdzakelijk Gelderse en Utrechtse edelen.

2. BEDIJKING VAN DE OUD BEIJERLANDSE POLDER

In 1557 werd de Oud-Beijerlandse polder onder leiding van Lamoraal van Egmond bedijkt. De totale oppervlakte bedroeg 1685 ha en daarvan behoorde 1215 ha toe aan Van Egmond. Deze verkocht vóór de inpolde­ ring zoveel mogelijk gorzen aan gegadigden, op voorwaarde dat ze de bedijkingskosten van hun gronden zouden betalen. Tot de kopers behoor­ den Jan van Culemborg en zijn schoonzoon Philips van Hamal, die elk 150 morgen (1 Putse morgen = 0,9889 ha) voor hun rekening namen (zie fig. 1, complexen A 1-3 en B). Verder kochte nJoha n van Holtzwiller, drost van Hattem en zijn zwager Gerrit van Renesse van Wulven elk 50 morgen (complexen C en D).5 Jan van Culemborg was de laatste mannelijke telg uit het oude Gelderse geslacht Van Bosinchem, dat reeds in de 12e eeuw uitgestrekte landerijen bezat in de Neder-Betuwe en het Krommerijn-gebied. Hij was eigenaar van de heerlijkheden Renswoude, Drakenstein, De Vuursche en Ab- bendorp en was schout van Utrecht en watergraaf van de Vecht. In 1524 was hij getrouwd met Margaretha van de Coulster van Alkemade, die twaalf ambachtsheerlijkheden in Holland bezat. Ze hadden vier dochters, waarvan de oudste was getrouwd met Philips van Hamal, medepartici­ pant in de bedijking van Oud-Beijerland en hoofdzakelijk in de Zuidelijke Nederlanden gegoed.6 Gerrit van Renesse, slotvoogd van Woerden en Jo­ han van Holtzwiller behoorden eveneens tot oude riddermatige geslachten uit Utrecht en Gelderland.7 De inpoldering verliep voorspoedig, maar Jan van Culemborg en Phi­ lipsva n Hamal hebben de vruchten daarvan niet kunnen plukken. Laatst­ genoemde stierf in het jaar van de bedijking en zijn schoonvader in het volgende jaar. De weduwe Hamal trok zich terug uit de onderneming. Van de 300 morgen land werd 95 morgen na de bedijking verkocht en de resterende 205 morgen werden overgenomen door de andere schoon­ zoons vanJa n van Culemborg, namelijk Karel van Bourgondië, IJsbrant van Merode enJoha n van Matenesse (zie tabel 1).Joha n van Matenesse was een Hollands edelman en zijn aandeel, groot 72 morgen (complexen Al en A3), is lange tijd in het bezit van zijn geslacht gebleven en later 110 A

500 1000 I

FIGUUR 1. Kaart van deOud-Beijerlands e polder metd ekavel sva n Gelderse en Utrechtse edelen A- D . 111 door huwelijk nog belangrijk uitgebreid. De nakomelingen van Karel van Bourgondië en IJsbrant van Merode vestigden zich in de Zuidelijke Nederlanden enverkochte n hun bezittingen inBeijerlan d omstreeks 1600. Gerrit van Renesse kreeg bij de verkaveling van de polder 37 morgen toebedeeld en deed daarvan 7 morgen over aan Johan van Holtzwiller. Van Renesse wasli d van het Verbond der Edelen en werd in 1568, tijdens het bewind van Alva, terechtgesteld. De Beijerlandse landerijen werden geërfd door zijn dochter Alijt, die getrouwd was metJoha n van Oostrum uit Wijk bij Duurstede. De familie Van Oostrum verkocht de grond in 1598aa n de pachter Aerts Ockertz.8 Johan van Holzwiller kreeg 50 morgen toebedeeld en kocht 7 morgen van Gerrit van Renesse. Hij was eerst getrouwd met Maria van Renesse en daarna met Clementia van Amstel van Mijnden. Uit deze huwelijken waren geen kinderen en na zijn dood erfde Clementia zijn goederen. Ze hertrouwde met Frans van Lynden, een Gelders edelman, diehaa r goede­ ren beheerde. De 57 morgen in de Oud-Beijerlandse polder bestonden uit lage gronden, diegeschik t waren voor grasland, maar niet voor bouw­ land. Voor een grasland-bedrijf bestond echter geen belangstelling. De bouwboeren wilden echter wel enige morgens grasland huren of kopen om erjongve e te weiden. Frans van Lynden maakte daarvan gebruik en verkocht tegen het einde van de 16eeeu w aan verschillende landbouwers grondstukken uit het bezit van Van Holtzwiller en behield slechts b\ mor­ gen voor zich.9 Het complexva n Van Holtzwiller werd aanvankelijk 'Holtzwillerstede' genoemd enverbasterd e alspoedi g tot 'HansWillerstede' . Ook deze naam raakte weer in onbruik en het blok werd later 'Kikkerhoek' genoemd, een sprekende naam diestan d hield. Omstreeks 1600 was van de bezittingen van de Gelderse en Utrechtse edelen vrijwel niets overgebleven; alleen de Van Maternesses bezaten er nog 72morge n end eVa n Lyndens 5£morgen .

3. BEDIJKING VAN DE NIEUW-BEIJERLANDSE POLDER

In 1582 werd de polder Nieuw-Beijerland en Nieuw-Piershil bedijkt. De totale oppervlakte bedroeg 1510 morgen en daarvan behoorde 1120 morgen tot de ambachtsheerlijkheid Nieuw-Beijerland en was eigendom van de familie Van Egmond. De voorbereidingen voor de bedijking wer­ den door Philips, oudste zoon van de in 1568 onthoofde Lamoraal van Egmond, getroffen. Philips liep in 1579 echter over naar de Spanjaarden, waarna zijn goederen werden geconfisqueerd. Enige jaren later werden ze aan zijn in Holland wonende zusters toegewezen en deze kregen ook toestemming om de voorgenomen dijkage uit te voeren. Ze boden de te bedijken gorzen tegen f72,- per morgen te koop aan, op voorwaarde dat de kopers de bedijkingskosten van hun gronden zouden betalen. Tot de 112 FIGUUR 2. Kaart vand e polders Oud- en Nieuw-Beijerland, metd ekavel sva n de Gelderse en Utrechtse edelen I - VII. gegadigden behoorden weer een groep Gelderse en Utrechtse edelen, na­ melijk Frans van Lynden, met zijn broer Steven en zijn zuster Johanna, die 78 morgen kochten en de gebroeders Reynier, Everhard, Arnout en Eustachiusva nAeswij n enhu n moeder,di e 177morge n voorhu n rekening namen. Sommigen van hen hebben hun bezit in deBeijerlande n later ver­ der uitgebreid en hebben er ook tijdelijk gewoond. In Gelderland en Utrecht had men nogt elijde n van deoorlo ge nd e troebelen na het vertrek van Leicester, terwijl het in Oud-Beijerland veilig was en men er rustig kon leven. Tot degenen die tijdelijk te Oud-Beijerland hebben gewoond behoorde ook Reynier van Aeswijn heer van Brakel, die zich opvallend druk heeft bezig gehouden met zijn huisvesting, voor zich twee huizen op zijn lan­ derijen liet bouwen en tenslotte ook nog een groot herenhuis in het dorp kocht. Hij bekleedde in Utrecht verschillende openbare functies. Hij was lid van de Ridderschap, ondertekende namens de Staten van het gewest de Unie van Utrecht, was tresorier-generaal van de Nadere Unie en was vanaf 1580oo k burgemeester van desta d Utrecht. In 1583wer d hij echter 113 (^fJjH^^^^^^

FIGUUR 3. Reynier van Aeswijn van Brakel, 1544-1620; lid van de Ridderschap van Utrecht, burgemeester vanUtrecht . (Foto:Iconografisc h Bureau, 's-Gravenhage) beschuldigd van fraude, maar onder Leicester werd hij in eer hersteld en werd lid van de Raad van State en de Kamer van Financiën. Na het ver­ trek van Leicester kreeg hij het weer moeilijk. In 1587wer d hij gevangen genomen en in 1588 uit de stad Utrecht verbannen.10 Uit een acte van 1589 blijkt dat hij toen te Oud-Beijerland 'resideerde' en grond in gebruik had van de heren Van Drenckwaert en DeJong e van Baertwijck." Hij bezat zelf in de polder Nieuw-Beijerland 72 morgen land, waar een boer­ derij op stond, die later de naam 'Brakelsstee' kreeg (complex I A, zie fig. 2). Ook deze gronden had hij zelf in exploitatie. Bij de boerderij had hij een kasteeltje laten bouwen, dat op de kaart van Putten van 1593va n de landmeter Floris Jacobsz is getekend, met het bijschrift 'de heer van Brackels huys'.12 Het was een gebouw met trapgevels en stond bekend als 'hetHog e Huis' of'het Ooievaarsnest' eni ndi thui s zalhi j aanvankelijk 114 têàïi

FIGUUR 4. Schillemanshoeve. (Foto:Nederland s Openluchtmuseum, Arnhem) welhebbe n gewoond. Het isi n 1691voo r afbraak verkocht.13 In 1599 kocht Reynier in de Oud-Beijerlandse polder het complex I D, waar toen al een boerderij op stond. In 1617 liet hij er een herenhuis bij bouwen. Dit kasteeltje is na de Tweede Wereldoorlog overgebracht naar het Openluchtmuseum te Arnhem en daar weer in zijn oude luister hersteld (fig.4). 14 Tenslotte kocht hij in 1620i n het dorp Oud-Beijerland in de Oostvoor­ straat tegenover het in 1622voltooid e raadhuis, een groot herenhuis met een toren, een grote tuin met vijver en speelhuis en een boomgaard. De gebouwen zijn in de vorige eeuw gesloopt, maar er isno g een plattegrond voorhanden, waaruit de situatie blijkt. Hij heeft dit huis waarschijnlijk niet meer kunnen bewonen, daar hij in hetjaa r van de aankoop isoverle ­ den. Zijn zoon Anthonie verkocht het in 1624aa n Gillis Pandelaert, rent- 115 meester van de Beijerlandse Domeinen en later stond het bekend als het 'Pandelaertshuis'. Reynier van Aeswijn heeft zijn huizen in Beijerland waarschijnlijk al­ leen gebruikt als zomerverblijf en in geval het in Utrecht voor hem te gevaarlijk werd. Gewoonlijk woonde hij op zijn kasteel 'Sterkenburg' ten zuiden van Driebergen. Verder bezat hij in de Bommelerwaard de heerlijkheid Brakel met de middeleeuwse burcht. Dit kasteel had in het begin van de Tachtigjarige Oorlog veel schade geleden en zal niet door hem zijn bewoond. Zijn broer Arnout van Aeswijn woonde op het slot Ruwiel en week in 1587 ook uit naar Oud-Beijerland. Hij kocht daar een huis in de Voor­ straat, met een schuur en boomgaard en nam daarbij tevens de huur van 6 morgen land over. Uit acten van 1591 blijkt dat hij er toen woonde, maar zijn verblijf isnie t van lange duur geweest, daar hij het huis en verde­ re gebouwen met de grond in 1595 en 1596 weer verkocht.17 Frans en Steven van Lynden hebben eveneens te Oud-Beijerland ge­ woond. Frans kocht in 1595 een groot huis in de Oostvoorstraat van de graaf van Solms, echtgenoot van Sabina van Egmond.18 Zijn eerste vrouw, dementia van Amstel van Mijnden was in 1584 overleden en in 1586 was hij hertrouwd met zijn nicht Anna van Lynden van Hemmen. Om­ streeks Pasen 1596 werd te Oud-Beijerland hun zoon Dirk geboren.19 Uit deze Dirk stammen de nu nog bloeiende takken van het geslacht Van Lynden. Dirk erfde de heerlijkheden Hemmen en Blitterswijk en zijn oude­ re halfbroer Anthonie kwam in het bezit van de heerlijkheid Cronenburg bij Loenen aan de Vecht en goederen in de Beijerlanden. Frans van Lyn­ den istusse n 1600e n 1602overlede n en zijn vrouw was in 1608oo k dood.20 In 1618 verkochten haar kinderen de woning in de Oostvoorstraat aan Glaudy van Dievoort, rentmeester van de familie Van Lynden.21 De oudste zoon van Frans van Lynden uit het huwelijk met Clementia van Amstel, Anthonie van Lynden van Cronenburg, werd zoals gezegd, eigenaar van de Beijerlandse landerijen en heeft in 1616 de hoge en de ambachtsheerlijke rechten van Nieuw-Beijerland willen kopen van Carel van Egmond. Het koopconctract werd opgesteld, maar de transactie ging tenslotte niet door, daar Carel van Egmond een koper vond, die ook de heerlijke rechten van Oud-Beijerland wilde overnemen. Dit was Dide- rik van der Nath, die echter evenmin eigenaar werd aangezien de Staten van Holland de heerlijke rechten van Oud- en Nieuw-Beijerland in 1619 naastten.23 Vervolgens zal nu de geschiedenis van de landerijen van de families van Aeswijn en Van Lynden in de Beijerlanden nader worden behandeld.

4. DE BEZITTINGEN VAN DE FAMILIE VAN AESWIJN VAN BRAKEL

Reynier van Aeswijn kocht in 1582 47 morgen in de dijkage van Nieuw- 116 FIGUUR 5. Johannahoeve. (Aquarel doorJ . Verheul Dzn)

-Beijerland. Hij kreeg de grond in een aaneengesloten blok in het noor­ delijke gedeelte van de polder toegewezen.24 In 1585 kocht hij van Fran­ çoise en Sabina van Egmond een aangrenzend grondstuk, groot 25 mor­ gen, voor f252,- per morgen,25 waardoor hij een aaneengesloten blok van 72 morgen verkreeg, dat in fig. 2 met I A is aangeduid. Hierop stond deboerderi j 'Brakelsstee'e n 'hetHog eHuys' ,waarva n hiervoor reedsmel ­ dingi sgemaakt . In 1599 kocht Reynier in de polder Oud-Beijerland 79 morgen land van de graaf van Solms, echtgenoot van Sabina van Egmond. Dit zijn de complexen I D-G in fig. 2. Op complex I D stond de boerderij met hetherenhuis ,waarove rhiervoo r reedsi sgesproken .O p complex IF groot 15 morgen stond ook een boerderij, die later 'Johannahoeve' werd ge­ noemd eni nfig. 5 i safgebeeld . Decomplexe n I Ee n I G,groo t 47 morgen, werden in stukken alslo slan d aan verschillende landbouwers verhuurd. Kort voor zijn dood in 1620 kocht Reynier in de polder Nieuw-Beijer- land de boerderij "t Rooijevelt', met 35 morgen land (complex I C in fig. 2). Door zijn overlijden vond de betaling niet direct plaats, met het gevolgda t de verkopers in 1626d e koopsom opeisten, waaraan werd vol­ daan. De naam "t Rooijevelt' was oud en kwam voor in de oorspron­ kelijke benaming van de Beijerlanden, namelijk 'De ommeloop van Oude Puttermoer, Troyevelt, Bordelkene, Thielmonde en deJacht' . Deze naam islate r echter in onbruik geraakt. 117 a w ca

S 8 8 | *- o f0 O >

O» ^ .= •» (0 __

ca 3 *- T- O illa. 1 ! c

& "O c Oo)

A CD CM E c ^ co o S s < T8

> •~ ca ü •c « « « -5 > o> * o>

O i-0- • CO i nCu l

.156 2 c < atene s 5*5 < « .E to « g Floren t overl . 1 1533- 1 Joha n \ embor g •S 2 Veröd e £8 sr - 2 fc 2 6- 118 Betekenisvan afkortingen, symbolenen tekens bijtabel 1,3,4 en5 ca circa ongeh. ongehuwd gcb. geboren overl. overleden hcrtr. hertrouwt tr. trouwt Een hoofdletter, al of niet gevolgd door een arabisch cijfer (bijv. A I) verwijst naar figuur 1, waar het grondstuk op de kaart is aangegeven. Een romeins cijfer, al of niet gevolgd door hoofdletter(s) (bijv. I A) verwijst naar figuur 2, waar het grondstuk op de kaart isaangegeven . Tekensvoo rfiliatie e n verervingva n grondstukken.

0 0 0

1 1 | I I I Deze tekensgeve n de filiatie aan 112 12 3 0 = ouders 1,2 ,3 zij n de kinderen

I A| Grondstuk IA vererft op dekindere n 1 1 ) aangegeven door 3 pijlen. 1 —2h 3 0 IA Grondstuk I Avererf t alleeno p kind 3, 1 h- i aangegeven door één pijl.

De gestippelde lijn met pijl geeft de vererving \à\- * op eenfamilieli d in een zijlijn aan. Het gehelegrondbezi t van Reynier vanAeswij ni nd eBeijerlande n werd geërfd door zijn oudste zoon Anthonie van Aeswijn van Brakel (zie tabel 1) . Deze was getrouwd met Geertruid van Aldenbockum, die afkomstig was uit het land van Kleef. Het echtpaar woonde op het kasteel Sterken­ burg bij Driebergen en bezat ook de heerlijkheid Brakel met het slot en deuitgestrekt elanderijen , diedaa r bijhoorden .Anthoni eha d ind e Beijer­ landen 186morge n land van zijn vader geërfd en heeft daar verdere uit­ breiding aan gegeven. In de eerste plaats verwierf hij de 18morge n land van zijn oom Everhard van Aeswijn (complex I B). Verder kocht hij in 1636va nJoh n Cromwell, kapitein in het regiment van Charles Morgan, ruim 20morge n land bij het dorp Nieuw-Beijerland (complex II A).Dez e John Cromwell was een neef van de Protector Oliver Cromwell. Hij had degron d geërfd van zijn moeder Anna Eichelenberg genaamd Hooftman, echtgenote van Sir Oliver Cromwell ofHinchinbroke. 28 In 1629 had An­ thonie in de Oud-Beijerlandse polder ook nog ruim 10 morgen land ge­ kocht (complex II B).29 Na zijn dood zijn deze beide grondstukken II A en B in bezit gekomen van zijn weduwe Gertruid van Aldenbockum en tenslotte vererfd op de familie Van Lynden van Cronenburg, waarop later nader zal worden teruggekomen. Het echtpaar Van Aeswijn - Van Aldenbockum had geen kinderen en Anthonie had in zijn testament van 1639zij n neefAnthoni e van Aeswijn, 119 zoon van zijn broer Eustachius, tot zijn universele erfgenaam benoemd.30 In dit testament bepaalde hij dat de Brakelse, Sterkenburgse en Beijer- landse goederen in de toekomst nooit mochten worden verdeeld of ver­ kocht. De opbrengsten van de Beijerlandse bezittingen moesten opnieuw worden belegd in dit gebied in gronden ofhypothecair e leningen. Antho- nie overleed in 1646 en zijn neef Anthonie dejong e erfde de Beijerlandse

FIGUUR 6. Gijsbert van Matenesse van Riviere, 1645-1670; lid van de Ridderschap van Holland, baljuw en dijkgraaf van Rijnland. (Foto: Iconografisch Bureau, 's-Gravenhage) 120 TABEL 2. Verkoopva n debezittinge n vand efamili e Van Matenesse34

complex jaar van opper­ koopprijs naam en beroepva n de koper sociale ver­ vlakte gld. per klasse koop morgen morgen

IA 1680 24,0 400- Adriaen Abbenbroek O-Beijerl. boerenstand 1677 2,7 370,-") Mr. Hendrik Onderwater heer 1688 11,5 320- [ van Puttershoek, Papendrecht en patriciaat 1688 13,0 370,-) Mathena, schepen van Dordrecht 1688 12,9 349- Mr. Cornellsd eJong e van Elle- meet, ontv. gen.de r Ver. Ned. patriciaat 1688 7,8 342,50 Mr. Nie.Anth . Flinck, advocaate n kunstverzamelaar, zn vand e patriciaat bekendeschilde r Govert Flinck IB 1688 10,3 385- Mr. Hendrik Onderwater, zieI A patriciaat 1688 3,2 340,- Mr. Cornelisd eJonge , zieI A patriciaat 1688 5,5 400- Emmerentia Repelaer, dr van Anthonis Repelaer, burgemeester patriciaat van Dordrecht IC 1688 35,0 238- Dioniciusva n de Keesel, lakenkoop- middenstand man, veertigraad van Dordrecht 1688 6,0 325- Mr. Nie.Anth . Flinck, zieI A patriciaat ID 1678 6,2 400- Isaac van Bockelen, O.-Beijerl. boerenstand 1678 6,0 400- Geertruid Vroesen, echtgen van de patriciaat baljuw van de Beijerlanden 1678 3,7 400- Arisva n Willigen, O.-Beijerl. boerenstand IE 1678 9,4 400- idem idem 1688 1,9 320- Roel Cavelaar, O.-Beijerl. boerenstand 1688 5,8 320- Engelbrecht van Dalen, secretaris boerenstand van N.-Beijerl. IF 1682 3,0 450,-1 Jan van Loon, pachter van de grond, boerenstand 1688 12,2 290- ƒ O.-Beijerl. IG 1688 31,5 225- LouisHessel td eDinther , baljuw van deBeijerlande n en zijn schoon­ patriciaat vader Adr. Vroesen, oud burgemees­ terva n Rotterdam UIA 1688 44,0 320- Mr. Hendrik Onderwater, zieI A patriciaat HIB 1688 28,1 280,- Adriana Blanckert, wed. Mr.Jaco b patriciaat v.Vredenburch , schepenva n Rotter­ •283,7 dam goederen, behalved ecomplexe nI I Ae nB , diei n bezit van Geertruid van Aldenbockumkwamen . Anthonie dejong e trouwdei n 1647me tMargareth a Torekva nNeder - hemert. Enigemaande nn azij n huwelijkwer d hij inhe t bos bijSterken ­ burg vermoord.N azij n dood werd zijn dochter Antonettageboren , die erfgename werdva nhe tomvangrijk e bezitva nhaa rvader .D ebezittinge n kwamen onderbehee rva n haar voogden, totdat zei n 1666 trouwdeme t haar achterneefGijsber t van Matenesse (zietabe l 1).Gijsber t wasi nhe t bezit van 72 morgen land ind eOud-Beijerlands e polder, afkomstigva n 121 zijn overgrootvader Johan van Matenesse. Het echtpaar bezat nu in de Beijerlandse polders 283 morgen. Daarnaast hadden ze elders in Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijssel nog vele heerlijkheden en lan­ derijen in eigendom. Het totale bezit werd in 1670getaxeer d op een waar­ de van rond twee miljoen gulden,31 wat overeenkwam met de waarde van 5000 ha zeekleigrond van de eerste kwaliteit. Het echtpaar was gezegend met vele aardse goederen, maar heeft er slechts korte tijd van kunnen ge­ nieten. De twee kinderen uit hun huwelijk zijn korte tijd na de geboorte gestorven. Antonetta stierf driejaa r na haar huwelijk en Gijsbert eenjaar later. Gijsbert van Matenesse had de Beijerlandse en Sterkenburgse goederen vermaakt aan zijn achterneefje Willem van Matenesse van Rascourt (zie tabel 1). De heerlijkheid Brakel met het slot en rond 400 morgen land, ter waarde van een kwart miljoen gulden werden geërfd door zijn neef Jacob Pieck, ambtman van Beesd.32 Willem van Matenesse van Rascourt overleed in 1671o p 4-jarige leeftijd en met hem stierf het geslacht Matenesse in de mannelijke lijn uit. Zijn bezittingen werden geërfd door zijn zusters Florentina en Maria. Deze kwamen spoedig in financiële moeilijkheden, daar de Beijerlandse bezit­ tingen, die voorheen 20 tot 24 gulden pacht per morgen perjaa r opbrach­ ten, nu voor slechts 12 gulden konden worden verhuurd.33 Ze waren ge­ dwongen om dit bezit met hypotheekschulden te belasten. In de jaren 1677-1682 werden enige boerderijen verkocht, maar dat mocht niet baten en in 1688 werd de boedel insolvent verklaard en werden de landerijen publiek verkocht. Tabel 2 geeft een overzicht van de kopers en de grondprijzen. Deze prijzen varieerden van 225,- tot 450,- gulden per morgen. Slechts 66 mor­ gen werd verkocht aan landbouwers, 35 morgen aan een middenstander en 182 morgen aan patriciërs, waaronder Mr. Hendrik Onderwater heer van Puttershoek, Papendrecht en Matena, die daardoor zijn omvangrijke bezit in de Beijerlanden nog met 81 morgen uitbreidde. De liquidatie van het bezit van de familie Van Matenesse had een ongunstige invloed op de verkaveling, daar grote kavels werden versnipperd in vele kleine.34

5. GEBRUIKERS VAN DE LANDERIJEN VAN DE FAMILIES VAN AESWIJN VAN BRAKEL EN VAN MATENESSE

Nauwkeurige gegevens over de grondgebruikers zijn niet voorhanden daar de gaarderboeken van de polders en de kohieren van de verponding vrijwel volledig verloren zijn gegaan. De volgende gegevens over de opeen­ volgende grondgebruikers zijn in hoofdzaak ontleend aan de Rekeningen van de Domeinen van Beijerland van 1619-1724, die nagenoeg compleet voorhanden zijn.35 Daarin zijn per tiendblok de grondgebruikers vermeld, voor zover ze tiendplichtige gewassen verbouwden. Gras- en klaverlanden 122 waren tiendvrij en de gebruikers daarvan worden niet genoemd. Voor de akkerbouwbedrijven konden met behulp van deze gegevens de opeen­ volgende gebruikers vrij volledig worden opgespoord. Er zijn van deze bedrijven maar weinig huurcontracten gevonden in de protocollen van de Beijerlandse notarissen en daardoor isnie t veel bekend over de pacht- condities en de huurprijzen.

Brakelsstee metde gronden inde complexen IAenB Aanvankelijk werden deze landerijen door Reynier van Aeswijn zelf geëxploiteerd. Na zijn dood zijn ze verhuurd aanJori s Adriaensz Hopso- mer. Deze overleed vóór 1624, waarna zijn weduwe AnnekeJansd r het bedrijf voortzette. In 1649wa shaa r zoon AdriaenJoris z Hopsomer pach­ ter van 65 morgen in deze complexen. Adriaen was een bedrijvig man, die naast Brakelsstee, zijn eigen bedrijfme t 21morge n in Oud-Beijerland, zijn pachtbedrijf in Groot-Zuid-Beijerland met 46 morgen en een pacht­ bedrijf in de Eendragtspolder, alles bijeen ongeveer 170 morgen, zelf ex­ ploiteerde. Bovendien was hij ook nog rentmeester van de families Van Aeswijn en Van Matenesse, dijkgraaf van de polders Groot-Zuid-Beijer­ land en Eendragt enheemraa d van depolder sOud - en Nieuw-Beijerland. Hij had geen kinderen, maar zijn vrouw had uit een eerder huwelijk twee dochters en één daarvan trouwde met Adriaen Abbenbroek, die in 1680 Brakelsstee kocht. De boerderij is daarna tot in de 19e eeuw in het bezit van dat geslacht gebleven.

't Rooijevelt, complex IC, groot35 morgen Jacob Aryensz de Recht had deze boerderij vóór 1615 in deelbouw in gebruik. In 1615wa s zijn zoon Aryjacobsz de Recht pachter. Deze over­ leed vóór 1635e n zijn weduwe hertrouwde met Evert Cornelisz Wachten- donck, die tot omstreeks 1661huurde r was. Hij werd opgevolgd door Ja­ cob Jacobsz Hoogvliet, echtgenoot van Neeltje Aryensdr de Recht. In 1689wa s diens schoonzoon Abraham Hendriksz van Rij, echtgenoot van MaartjeJacobs z Hoogvliet, pachter.

Schillemansstede, complex ID, groot 16morgen Op deze kavel stond de boerderij waar Reynier van Aeswijn in 1617 eenherenhui s aan liet bouwen. Van 1610to t 1649word tJa n Schillemans als pachter vermeld. Uit het kohier van de verponding van 1627 blijkt dat hij de gebouwen met 12morge n land huurde voor f21,50 per morgen per jaar, vrij geld.36 De boerderij is naar hem genoemd, maar de naam is later verbasterd tot 'Scheermansvliet'. De grond is in de tweede helft van de 17e eeuw kennelijk als grasland gebruikt en de tiendregisters ver­ schaffen daardoor geen gegevensove r de grondgebruikers indi e tijd.

Johannahoeve, complex I F, groot 15morgen Deze boerderij was in 1619 in gebruik bij Pieter Dirksz Gout, die in 123 1627 daarvoor f 21,50 per morgen perjaa r vrij geld pacht betaalde.36 Hij werd opgevolgd door zijn zoon Jacob Pietersz Gout, die tussen 1667 en 1671 overleed, waarna zijn weduwe Trijntje Spruyt het bedrijf voortzette. Ze hertrouwde in 1676 metJa n Cornelisz van Loon, die de pacht overnam en de grond in 1672 en 1688 kocht van de familie Van Matenesse. De woning en schuren zijn steeds eigendom geweest van de pachters (fig. 5).

De complexenIE en IG Deze werden in gedeelten aan verschillende boeren verpacht als los land. Over de opeenvolgende pachters zijn geen gegevens voorhanden.

De GrooteJacht, complexIII A, groot44 morgen De naam 'de Jacht' is zeer oud en kwam al voor in de oorspronkelijke benaming van de Beijerlanden. Deze kavel van 44 morgen is vanaf de bedijking tot heden steeds een geheel gebleven en niet verdeeld. De boer­ derij was vanaf 1619 tot de verkoop in 1688 steeds in gebruik bij leden van het geslacht Van derJacht , dat zijn naam aan deze hofstede had ont­ leend. Volgens het verpondingsregister van 1627 was het bedrijf toen in huur bij Aelbertje Pietersdr wed. Bastiaen Ariensz van der Jacht voor 7 jaar tegen f 17,50 per jaar per morgen vrij geld.36 Ze werd na 1639 op­ gevolgd door haar zoon Pieter Bastiaensz van der Jacht, die nog pachter was toen de bezitting in 1688 werd verkocht.

ComplexIII B, groot28 morgen Deze boerderij was van 1572 tot 1575 verhuurd aan Adriaen Adriaensz Nouten voor f6,- per morgen perjaa r vrij geld. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Willem Adriaensz Nouten , die in 1599 als pachter wordt ver­ meld. In 1617 was hij dood en werd zijn schoonzoon Dammis Claesz als huurder genoemd.37 Volgens het verpondingsregister van 1627 bedroeg de huur toen f 16,-pe r morgen perjaa r vrij geld.36 Dammis Claesz overleed vóór 1632, in welk jaar zijn weduwe hertrouwde met Jan Bastiaensz Spruyt, die het bedrijf voortzette. Deze werd in 1677 opgevolgd door zijn zoon Willem Jansz Spruyt, die nog pachter was toen het land in 1688 werd verkocht.

6. DE BEZITTINGEN VAN DE FAMILIE VAN AESWIJN VAN RUWIEL

ComplexIV Arnout van Aeswijn kocht in 1582 van de familie Van Egmond 42 mor­ gen gorzen, die voor zijn rekening werden bedijkt.38 Op deze kavel werd een boerderij gebouwd, die in de 19e eeuw de naam 'Doelwijk' kreeg. Arnout overleed in 1621 en zijn goederen werden geërfd door zijn dochter Agnes, echtgenote van Gijsbert van den Boetzelaer, heer van Leeuwen en Puiflijk, lid van de Ridderschap van Nijmegen en later van die van 124

o I ^ s-&I

o S —

(0

o E t Ji] I % i^H

•l-Ëkl-EH

o. O y- £ ~ £ O I T £ 3

.E £ o < s » 5 3 t E i %

< ei > •e 3 O e C

I o

r 5 io ca

£ ZZ -a o g "C £ < Q t » O II H 125 Utrecht. Dit echtpaar heeft niet lang profijt getrokken van deze bezitting; Agnes overleed reeds in 1624 en Gijsbert in 1628. Ze hadden tien kinderen en bij de boedelscheiding in 1635 kreeg Sweder van den Boetzelaer de Beijerlandse goederen toebedeeld. Hij volgde zijn vader op als heer van Leeuwen en Puiflijk, werd ambtman, richter en dijkgraaf van Maas en Waal en kolonel in het Staatse leger. De Beijerlandse goederen heeft hij ruim veertigjaa r in bezit gehad. Hij belastte dit bezit in 1637 met f2000,- en in 1662 met f 10.000,- hypotheekschuld, maar uit niets is gebleken dat hij in financiële moeilijkheden verkeerde. Toen hij in 1676 overleed waren zijn kinderen al dood en werden zijn bezittingen geërfd door zijn klein­ dochter Johanna Dorothea Quadt van Wickradt. Deze trouwde in 1690 met Johan van Diepenbroick-Gronsfeld, maar overleed reeds in 1692 en liet geen kinderen na. Haar bezittingen werden geërfd door haar halfbroer Steven Vincent Quadt van Wickradt. Deze was getrouwd met zijn nicht Egbertina van Hoeven, maar uit dit huwelijk waren geen kinderen. Steven overleed in 1698 en had zijn goederen vermaakt aan zijn vrouw. Deze beschikking werd betwist door zijn halfzuster Anna Catharina van den Boetzelaer (zie tabel 3), die recht meende te hebben op de leengoederen te Leeuwen en Puiflijk. Ze begon een proces voor de Leenkamer van Gel­ derland en Zutphen, dat zij tenslotte won. Of erove r de allodiale goederen, waar het Beijerlandse bezit toe behoor­ de, ook isgeprocedeerd , is niet bekend. De boerderij met landerijen onder Nieuw-Beijerland werd in 1700 door het Hof van Holland publiek ver­ kocht aan de landbouwer Aart Hendriksz Hoogwerff voor f370,- per mor­ gen off 15.500,- totaal. In de decreetbrief staat vermeld dat de bezitting was nagelaten door Sweder van den Boetzelaer, maar dat de nieuwe ei­ genaren niet bekend waren. De koper moest de koopsom afdragen aan de Griffie van het Hof van Holland, aangezien f5000,- hypotheekschuld uit 1662 nog niet was afgelost.39

7. GEBRUIKERS VAN DE LANDERIJEN VAN DE FAMILIE VAN AESWIJN VAN RUWIEL

Deze gronden waren in 1619 in gebruik bij Jacob Gillisz Herweyer. Toen deze 1641 stierf zette zijn weduwe, Neeltje Jansdr. van der Meer, het bedrijf voort. Later werd de huur overgenomen door Cornelisz Jansz Meyndert, die getrouwd was met Lijntje Jansdr. Herweyer, kleindochter vanJaco b Gillisz Herweyer. Deze wordt in 1662 nog als pachter vermeld. Hij werd opgevolgd door Leendert Leendertsz Spuydijk, die niet aan hem was verwant. Spuydijk overleed in 1680, waarna zijn weduwe hertrouwde met Pieter Crijnen van der Sluys, die na 1689 nog pachter was. Hij werd opgevolgd door Cornelis Pietersz Luchtenburg, echtgenoot van Anna Leendertsdr Spuydijk, stiefdochter van Van der Sluys.Volgen s de decreet- brief van 1700 had Luchtenburg de boerderij tot Kerstmis 1700 in huur voor f600,- totaal perjaa r vrij geld off. 14,30 per morgen.

126 8. DE BEZITTINGEN VAN DE FAMILIE VAN AESWIJN VAN GRAMSBERGEN

Complexen V AenB Eustachius van Aeswijn van Gramsbergen kocht in 1582 van de familie Van Egmond 35 morgen gorzen, die voor zijn rekening werden bedijkt.40 Hij erfde later van zijn moeder, Josina van Broeckhuizen, een aangren­ zend grondstuk en kocht ook land van Hendrik van Brienen, echtgenoot van Johanna van Lynden.41 Uiteindelijk kwam hij in het bezit van de complexen V A en B, groot 71 morgen. Deze verkaveling heeft zich tot heden kunnen handhaven en de boerderij, die nu de naam 'Welgelegen' draagt, bestaat nog steeds uit deze twee complexen. Eustachius van Aeswijn woonde op zijn havezate bij Gramsbergen (Overijssel). Dit gebied was nog lange tijd onder Spaans bewind en Eusta­ chius schaarde zich aan die zijde; waarschijnlijk om zo zijn Grambergse goederen veilig te stellen. Toen hij in 1607 overleed was Gramsbergen onder Staats bestuur. Het kasteel had veel geleden, maar zijn weduwe liet het restaureren en breidde het grondbezit uit, waaruit valt af te leiden dat de familie door de oorlogsomstandigheden financieel niet was geruï­ neerd. Na haar dood omstreeks 1620 werd de boedel verdeeld onder haar drie dochters Margaretha, Josina en Alethea, die elk een derde deel van de Beijerlandse goederen erfden. Alethea trouwde in 1627 met Dirk van Haeften van Verwolde, ritmeester in het Staatse leger. Dit echtpaar had een zoon Dirk Eustachius Reinhard, die de bezittingen van zijn moeder en zijn kinderloze tantes erfde. Hij was evenals zijn vader ritmeester in het Staatse leger. In 1652 trouwde hij met Anna Ripperda en uit dit hu­ welijk waren de kinderen Eustachius, Hendrik en Alethea. Eustachius en Hendrik zijn ongehuwd overleden en Alethea, die met Burchard van Wei- velde was getrouwd, had geen kinderen. Alethea overleed in 1712 als laatste lid van deze tak. Ze had geen testa­ ment gemaakt, met het gevolg dat vele familieleden aanspraak maakten op de nagelaten boedel. De naaste verwanten waren haar neef en nicht Pieter Hieronymus en Anna Maria Ripperda wed. Assueer Torek, kinde­ ren van haar oom AdolfHendri k Ripperda (zietabe l 4). Laatstgenoemden namen de Overijsselse goederen in 1712 in bezit. Pieter Hieronymus Rip­ perda was ambachtsheer van Heerjansdam en in 1712ga fhi j aan de schout van die plaats, Rochus Hendriksz Leenheer, een volmacht om namens hem en zijn zuster beslag te leggen op de boerderij te Nieuw-Beijerland. Deze maatregelen werden spoedig ongedaan gemaakt door de overige erf­ genamen. Dit waren Marcelis en Sophia Elisabeth van Richard, kleinkin­ deren van Alethea's oud-tante ElsebéJohann a van Haeften (zie tabel 4) en een groot aantal verwanten van haar oud-tante Margaretha van Aeswijn. Laatstgenoemde had in 1657 haar bezittingen vermaakt aan haar neef Dirk Eustachius Reinhard van Haeften, maar bezwaard met fideï-commis, wat inhield dat, in geval Dirks tak zou uitsterven, haar goe­ deren zouden vererven op haar overige verwanten.42 127 co CO X a•2 Î cd t^g -~ *i- Q. o) C © -O

c CO * ? z

S S 2 IC TZ \_ c o o o

tj> » 5o 1 _ g CM -a ~

^5I is « > m g»rfito C — -4- s ft= i© sf =T* O° w E * g * ij ° ä o —« cto !C Dî g £ a < I .0

o ^ c S

«

o > S • 2 CO CD CM M => "O t O O m £ C % 1^ O C « ü 8 O r L p S E . « -c I — « tU < m —. c m te ÇO uj a £P g > UJ OC J3

te < O tö if > to c to -Q ? 8 to CO < a o CO • o to a 0 •O > CD l 3 > to o a. c 0 C JE CD CA £ 'Ë w C > .3 E Z- (S < O « I te h. f J£ < a -g TJ == 8_ i 1C3J •ë s 0— ççj Ö § 1 8 3 to . 0 S c co 3 co C î J ai m < £ > co S 0 0 < 5 c CD > i s 0 0 T CD Q. "O H 0) CD a C > ^ CL ÔC to -c \ ï 2 s 10 \ i eu i§ i £ > •s-& N- tr co s •* C w 3 a c « r 3 •E .S 0 CD a co CD > CO -n M O "5* § £ CD < CD 3= — - > O) CO •O 0 x < •0 O a s 0 CD •ç fe £ oc —

9. GEBRUIKERS VAN DE LANDERIJEN VAN DE FAMILIE VAN AESWIJN VAN GRAMSBERGEN

Van het oostelijk gedeelte van complex V A was gedurende de gehele 17e eeuw ongeveer 16 morgen verhuurd aan de familie Van der Meer. Deze grond was afkomstig van Hendrik van Brienen en toen deze in 1598 zijn kavel, groot 25 morgen, verkocht, was Leendert Cornelisz van der Meer pachter daarvan. Leendert kocht 9 morgen en de resterende 16 mor­ gen kwamen in bezit van Eustachius van Aeswijn van Gramsbergen.47 Leendert en zijn zoon Ary van der Meer hebben deze 16 morgen verder gepacht. In 1689 verkochten de kinderen van Ary de 9 morgen aan Wou­ ter Thonisz Fonkert, die ook de huur van de 16 morgen overnam. Door het huwelijk van Lodewijk van der Meer met de weduwe van Wouter Fonkert kwam het bedrijf weer in bezit van de familie Van der Meer. 129 In 1700 verkochten de kinderen van Lodewijk van der Meer de 9 morgen land aan Gijsbert Cornelisz van 't Hoff.48 De huur van de 16 morgen van de familie Van Haeften werd daarbij beëindigd. De resterende 55 morgen waren in 1619 in huur bij Jan Gillisz Her- weijer. Deze overleed in 1625 en zijn weduwe Maertje Thonisdr Dijcks- hoeck hertrouwde in 1626 met Gleijn Ariensz van der Sijden, die het be­ drijf voortzette en in 1639 nog als pachter werd vermeld. Hij was vóór 1641 overleden en werd opgevolgd door Cornelis Thonisz Strevelshoek. Het is niet bekend ofdez e verwant was aan de voorgaande pachters. Stre­ velshoek verwierf het vertrouwen van de grondeigenaar, vertegenwoor­ digde hem op de vergaderingen van de ingelanden, oefende voor hem dejach t uit en leende zonodig geld voor hem.49 Hij huurde de complexen V A en B met twee mede-pachters, maar was daarbij de hoofdpersoon en zorgde er voor dat de pacht werd afgedragen aan de eigenaar. Er is nog een pachtcontract van 1657 voorhanden, waaruit blijkt dat de 71 morgen voor 6jaa r waren verhuurd tegen f 1600,- perjaa r vrij geld. Mede­ pachters waren Ary Leendertsz van der Meer en Jacob Cornelisz Hoog­ vliet.50 Cornelisz Thonisz Strevelshoek werd omstreeks 1675 opgevolgd door zijn zoon Thonis, die in 1679 voor het laatst als pachter wordt ver­ meld. Diens plaats werd later ingenomen doorJa n Willemsz Groen. Jacob Cornelisz Hoogvliet wordt van 1649to t 1663al s pachter vermeld. Na zijn dood hertrouwde zijn weduwe met Pieter Ariensz de Recht die het bedrijf overnam. In het taxatie-rapport van het gerecht van Nieuw- -Beijerland van 1714 staat vermeld datJa n Willemsz Groen toen huurder was van 59 morgen en Pieter Ariensz de Recht pachter was van de reste­ rende 11morgen. 43 Daarna werd de schoonzoon vanJa n Willemsz Groen, namelijk Cornelis Bleyenburg, huurder van het gehele complex van 71 morgen tot Kerstmis 1722 voor totaal f. 1.270,- perjaar , vrij geld.44

10. DE BEZITTINGEN VAN DE FAMILIE VAN LYNDEN VAN CRONENBURG

Complexen VI A-E Steven en Frans van Lynden kochten in 1582 van de familie Van Eg- mond 53 morgen gorzen in de dijkage van Nieuw-Beijerland.51 Steven droeg zijn aandeel over aan zijn broer Frans en na diens overlijden om­ streeks 1601 erfde zijn oudste zoon Anthonie van Lynden van Cronenburg complex VIA. Deze kocht in 1615 ook het westelijk daarvan gelegen com­ plex VI B,groo t 19 morgen, waardoor zijn bezit in de Nieuw-Beijerlandse polder totaal 72 morgen bedroeg.52 In 1610 kocht hij in de polder Oud-Beijerland een grondstuk van ruim 4 morgen, dat dicht bij het dorp was gelegen.53 Dit complex VI C werd naar hem 'Cronenburgh' genoemd. Het werd later in erfpacht uitgegeven voor de aanplant van vruchtbomen en behield die bestemming totdat het na de Tweede Wereldoorlog als industrieterrein werd gebruikt. De naam 130 S Ç. o o £ « Ö »- eet -I l-Eh-fI-B- iï-E H1 1-&HHI H | e | Cu o c Ü O OD S o 5 E O CÛ "E I T- r i *- _ m at ï-B- 'i fis < , o c SX "cO oCM >O _ 3 >• t « e ^ _l T- ki. O < •° " « fe « c »inj 5 a a) I- > o M»I

* v S « S •* " 9- 9 5 = 311

C o 8 Z w « 2 o o> c Q T5 « ©- > C > (0 -I* £ c S Ô> *»• c ®-~ o > oc > î= o »5 < o *~ o . E > 55 < c §8 » .2 T i > = £ e es ^ £ E Les i -I *5 CS — < O < 5 § <° O o> to t m to o .„

r I m E E < 3 va n Wassena e

OS i

TJ 1—

S ï S2 •S *£ o 5 n — 3 SM Cronenburg is echter blijven bestaan en is een blijvende herinnering aan de familie Van Lynden. Anthonie van Lynden had van zijn vader perceel VI D geërfd. Dit was afkomstig uit het bezit vanJoha n van Holtzwiller en was b\ morgen groot. Hij kocht in 1615 van Carel van Egmond het aan de oostzijde van de Langeweg gelegen complex VI E, groot 31 morgen voor f 10.000,-.54 Zijn bezit in de Oud-Beijerlandse polder kwam daardoor op rond 41 morgen. Anthonie van Lynden was in 1611getrouw d met Alexandrina van Step- raedt die het kasteel Grunsfoort bij Renkum bezat. Het gezin woonde afwisselend op Cronenburg en op Grunsfoort. Anthonie overleed in 1626 en zijn vrouw heeft hem 41jaa r overleefd. Uit hun huwelijk waren zeven kinderen. Na de dood van Alexandrina in 1667 vererfden de Beijerlandse bezittingen op haar kinderen Reinhard en Johanna Walraven en op de kinderen van haar overleden zoon Frans. Deze Frans was in 1645 ge­ trouwd met Maria Sophia van Stepraedt. Frans overleed in 1657 en zijn vrouw in 1648. Ze lieten twee kinderen na: Anthonie en Sophia Heilwich. Deze erfden ook de bezittingen van de kinderloze oom en tante Reinhard enJohann a Walraven. Uiteindelijk werd Anthonie eigenaar van de Beijer­ landse goederen. Door de dalende inkomsten uit het landbezit en de hoge grondlasten kwam hij echter spoedig in moeilijke financiële omstandhe- den. In 1674 moest aan de Staten van Holland uitstel van de betaling van de 100e en 200e penning worden gevraagd 55 en in de periode 1674-1684wa s hij genoodzaakt om de Beijerlandse goederen met schulden te belasten. Door de zware rentelast werden de problemen nog groter en vanaf 1696 begon de geleidelijke liquidatie van zijn bezit. In 1696 en 1699 verkocht hij de complexen VI C - E in de Oud-Beijerlandse polder aan verschillende landbouwers, waardoor hij voorlopig uit de zorgen was.56 Daarna stegen de grondlasten en in 1713 was hij gedwongen om ook de complexen VI A en B in de Nieuw-Beijerlandse polder te verkopen. Deze gronden met een totale oppervlakte van 71 morgen gingen voor f20.328,- over in het bezit van Aalbert Sijdervelt, later schout en dijkgraaf van Goudswaard.57 Diens nakomelingen waren tot 1827 eigenaren van deze landerijen. De bezittingen van Anthonie van Lynden in de Beijerlanden hebben totaal f35.856,- opgebracht. De hypotheekschuld bedroeg echter f25.000,-, zodat er slechts f 10.856,- voor hem overbleef. Anthonie van Lynden was eerst getrouwd met Elisabeth van Wassenaer van Warmond en daarna met Cornelia van Isendoorn â Blois. Beide vrou­ wen erfden landerijen in de Beijerlandse polders. Elisabeth kwam in het bezit van een kwart deel in de complexen II A en B, afkomstig van Geertruid vn Aldenbockum, weduwe van Anthonie van Aeswijn van Bra- kel. In tabel 5 is aangegeven hoe deze ingewikkelde vererving verliep. Haar zuster Magdalena van Wassenaer verwierf ook de aandelen van haar broers, waardoor zij recht had op driekwart deel van bovengenoemde gronden. Elisabeth en Magdalena van Wassenaer lieten geen kinderen na. Het deel van Elisabeth werd geërfd door Margaretha, oudste dochter 132 van Anthonie van Lynden, uit diens tweede huwelijk. Het gedeelte van Magdalena van Wassenaer kwam in bezit van haar echtgenoot Maximi- liaan van Renesse en daarna van diens tweede vrouw Margaretha van Stepraedt. Laatstgenoemde kocht in 1721 ook het gedeelte van Margare­ tha van Lynden en verkocht vervolgens complex II A groot 20 morgen aan delandbouwe r Willem ArienszBoende r voorf7000,-. 58 Haar dochter Anna van Renesse verkocht complex II Bgroo t 10 morgen in 1743 voor f2100,- aan de landbouwer CornellsVos. 59 De tweede echtgenote van Anthonie van Lynden, Cornelia van Isen- doorn a Blois erfde van haar ouders complex VII groot 25 morgen, in de Oud-Beijerlandse polder. Deze bezitting was afkomstig van haar voor­ vader Heyman Adriaensz van Bleyenburg, burgemeester van Dordrecht, die deze landerijen korte tijd na de bedijking had gekocht. De vererving isi n tabel 5weergegeven . Haar dochters Margriet en Elisabeth van Lyn­ den erfden dit complex en verkochten het in 1730 met de boerderij voor f250,- per morgen aan Mr Samuël van Everwijn heer van Brandwijk en Ghyebenland, schepen en oudraad van Dordrecht.60

11. GEBRUIKERS VAN DE LANDERIJEN VAN DE FAMILIE VAN LYNDEN VAN CRONENBURG

'^uidhoeve, ComplexVI A, groot53 morgen Van 1619 tot 1634 werd dit complex door de eigenaar geëxploiteerd. In 1634wer d Gillis Gillisz Herweyer pachter en betaalde voor de overna­ me een zeker bedrag, maar bleef f 850,- schuldig, welk bedrag in 1658 nog niet was afgelost.61 In 1659 werd hij voor het laatst als huurder ver­ meld, waarna de eigenaar het bedrijf weer zelf in gebruik nam. In 1679 en 1689wa sFlori sWillems zva n derWeyde n pachter. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Pieter Florisz van der Weyden. Deze overleed in 1699 en in datjaa r huurde zijn weduwe Hester Cornelisdr van 't Hoffde boerderij met 53 morgen land voor 7jaa r tegen f 1215,- per jaar vrij geld.62 Ze hertrouwde met Simon van der Meulen, die in 1709 opnieuw inhuurde voor 7 jaar tegen f 1040,- per jaar vrijgeld.63 Hij was nog pachter toen de boerderij in 1713 werd verkocht, maar hij had pachtschuld en de ei­ genaar liet beslag leggen op de landbouwinventaris en de gewassen tevel ­ de.64

Complex VI B, groot 19 morgen Dit grondstuk was van 1619 tot 1649 in huur bij Claes Foppen. Deze was eigenaar van de woning en schuren, die op deze grond stonden. Hij werd opgevolgd door Ary Willemsz van Dijk, die in financiële moeilijkhe­ den kwam en in 1682 failliet werd verklaard. Het complex werd daarna voor 8jaa r verhuurd aan Cornelis Fleurisz voor f 14,- per morgen per jaar vrijgeld .Dez ena m degebouwe nove rvoo rf800,- . Hij overleed echter 133 spoedig daarna en zijn weduwe Lijsbeth Pietersdr Sneep verkocht de op­ stal aan de nieuwe pachter Claes Arentsz Onderdijk. Laatstgenoemde huurde de grond in 1699 voor 7jaa r voor f20,- per morgen perjaa r vrij geld.66 In 1709wer d hij opgevolgd doorJa n Centen Boer, diehe t complex huurde voor f 16,- per morgen perjaa r vrij geld.67 Hij kon de huur echter niet betalen en de eigenaar nam de veestapel en de gewassen te velde in beslag.68Toc h bleefhi j huurder totdat degron d in 1713wer d verkocht.

Complexen VID en E, groot37 morgen Deze gronden waren van 1615 tot 1641 verhuurd aan Pieter Foppens. Volgens het verpondingsregister van 1627 bedroeg de huur toen f 17,50 per morgen perjaa r vrij geld.36 Hij stierfin 1641 en werd opgevolgd door zijn schoonzoon Jan Willemsz Oosthoek. Deze overleed omstreeks 1650 en zijn weduwe hertrouwde met Zeger Dirksz Fonkert, die het bedrijf voortzette. Hij was eigenaar van de woning en bedrijfsgebouwen, maar deed deze in 1662 voor f 1200,- over aan de eigenaresse van de grond.69 Korte tijd daarna overleed Fonkert en werd de grond weerenig e tijd door de familie Van Lynden geëxploiteerd. In 1679 was Symon Gerritsz Hordijk pachter en is dit gebleven totdat de complexen in 1696 werden verkocht.

De Hogestee, complexVII, groot25 morgen Deze kavel was afkomstig van Heyman van Bleyenburg en door verer­ ving in bezit gekomen van de familie Van Lynden. Het complex was van 1619 tot 1650 in huur bijJoche m Hendriksz Cranendonck. Volgens het verpondingsregister van 1627bedroe gd epachtprij s toenf 18,-pe r morgen perjaa r vrij geld.36 In 1650 deed hij de huur over aan Pieter Bastiaensz van derJach t voor f3200,-.70 Laatstgenoemde was in 1659 nog pachter maar werd spoedig daarna opgevolgd door Huyg Cornelisz Landheer. In 1704word tdien szoo nCorneli sHuyge n Landheeral shuurde r vermeld. Hij pachtte het bedrijfin 1709 voor 7jaa r voor f 18,- per morgen per jaar vrij geld.71 Hij was echter steeds achter in het betalen van de huur en toen hij in 1714 overleed had hij vele schulden, waaronder f 1800,- aan de landeigenaar.72 Daarna werd het bedrijf verhuurd aan Ary Florisz van der Stoep, die het niet beter ging. In 1721 en 1729 werd door de grondeigenaar beslag gelegd op de veestapel en de gewassen te velde.73 Toch werd er in 1729no g een huurcontract voor 3jaa r gesloten, waarbij de pachtsom op f 16,- per morgen per jaar vrij geld werd gesteld.74 In 1730wer d de grond verkocht en deed de huurder afstand van zijn huur­ rechten.

Stellestee, complex IIA, groot20 morgen Deze kavel was afkomstig van Geertruid van Aldenbockum en door vererving in bezit gekomen van de families Van Lynden en Van Renesse. In 1636wa s FopJacobs z Leeuwenburg pachter. Hij werd opgevolgd door 134 Adriaen Baeten, die in 1649 en 1659 als pachter wordt vermeld. Hij is spoedig daarna overleden en in 1663 was zijn weduwe Maertje Ariens ook dood. Tot haar erfgenamen behoorde ClaesJacobs z Opperel, die de huur overnam en daarvoor aan zijn mede-erfgenamen f 1500,- voor de gewassen te velde en f 1000,- voor de woning en bedrijfsgebouwen betaal­ de.75 Hij werd in 1679 opgevolgd door zijn zoon Jacob Claesz Opperel. Deze had in 1682 al pachtschuld en voor delging daarvan deed hij de opstal aan de grondeigenaren over voor f975. In 1699 wasJaco b Jansz Conijnendijk pachter en daarna Gerrit van Belle, die de grond in 1713 huurde voor f20,- per morgen perjaa r vrij geld.77 Laatstgenoemde is pach­ ter gebleven totdat de grond in 1721 werd verkocht.

Complex IIB, groot10 morgen Dit complex was eveneens afkomstig van Geertruid van Aldenbockum en vererfde op de families Van Lynden en Van Renesse. De grond werd als los land verhuurd en er zijn geen gegevens over de pachters.

12. NABESCHOUWING

In de tweede helft van de 16e eeuw waren er onder de feodale landadel van Gelderland en Utrecht leden die voldoende geldmiddelen en onderne­ mingslust bezaten om deel te nemen aan landaanwinningsprojecten in het Deltagebied. Bij de bedijking van de polder Oud-Beijerland in 1577 behoorden ze zelfs tot de kopgroep. Hun bezit heeft echter niet lang stand gehouden, mede door de Tachtigjarige Oorlog, waardoor sommigen zich in de Zuidelijke Nederlanden vestigden en hun Beijerlandse bezittingen verkochten. Bij de bedijking van de Nieuw-Beijerlandse polder in 1582 namen weer Utrechtse en Gelderse edelen deel. In dit geval hadden de oorlogsomstandigheden juist een stimulerend effect: de onveiligheid in het oosten van het land en de troebelen in het Utrechtse na het vertrek van Leicester brachten hen er toe het grondbezit in de Beijerlanden aan te houden en nog uit te breiden. Sommigen van hen hebben zich er toen zelfs tijdelijk gevestigd. Aanvankelijk waren het goede beleggingen. De Nieuw-Beijerlandse gronden hadden -inclusiefd e bedijkingskosten - f. 180,- per morgen gekost en de later aangekochte landerijen f. 250,- tot f325,-. In 1650 waren deze gronden f 1000,- per morgen waard. Vanaf dat tijdstip daalden de grond­ prijzen echter voortdurend en bereikten omstreeks 1750 een dieptepunt van ongeveer f225,- per morgen (zie fig. 7). Dit werd veroorzaakt door de langdurige crisis in de landbouw en de hoge grondbelasting. De crisis in de akkerbouw was het gevolg van de daling van de graanprijzen en het gelijkblijven van de lonen. Ook de pachtprijzen van gronden daalden van ongeveer f20,- à f25,- tot f 10,- per morgen per jaar. Deze daling voltrok zich in een korte tijd, namelijk van 1670to t 1685, en had noodlotti- 135 grondprijs gld/morgen 1200-1

1000-

800-

600- Nn 4 • • • • y*Nfï *".*. • . -'t .w . 400- • ••• • ^r • • * •*>! » •

...... ^»r-jr:—«—-. • . .*•. . .• 200- « •V ••• • * j i—i i i i i i i i i i i i 1650 1700 1750 jaren 1800 FIGUUR 7. Loop van de grondprijzen in de Zuid-Beijerlandse polders van 1650to t 1800. ge gevolgen voor de landadel, die daardoor in financiële moeilijkheden kwam en bezit moest verkopen of met hypotheekschulden moest belasten. Daarna werd de noodlijdende landbouw bovendien nog het slachtoffer van de rampzalige belastingspolitiek van het gewest Holland, waar in de jaren 1690-1725 de verponding van onroerend goed en dus ook van de landbouwgronden met 100% en soms met 200% werd verhoogd, wat de volledige liquidatie van het nog resterende bezit van de landadel in de Beijerlanden tot gevolg had.

Pachtprijzen Fig. 8 geeft een indruk van de loop van de pachtprijzen in de periode 1650-1750. De gegevens zijn ontleend aan de pachtcontracten van gron­ den in de Zuid-Beijerlandse polders, aangetroffen in het notariële archief. Uit de grafiek blijkt dat deze prijzen van gemiddeld f 20,- per morgen perjaa r in 1650 daalden tot f 10,- omstreeks 1750. Er was een grote sprei­ ding in de bedragen wat vooral een gevolg was van verschil in grondkwali- teit. Er zijn sterke aanwijzingen dat deze contractuele pachtprijzen in de praktijk niet konden worden opgebracht. De grondeigenaren vroegen te hoge bedragen en de pachter ging er te gemakkelijk mee accoord, daar 136 pachtprijs gld/morge n 50- • pachtprijs invri j geld x pachtprijs ineensgeven d geld

40-

30- x x« x x' v x « $A>

A x ; 20- • x •••_.* x» x« x x_x-x *x •»„ \ >»,V •-•• •—x •• • ^tó5 x*«x _ïxv V » «Mxx.ixx x

10-

1650 1700 1750 1800 jaren FIGUUR 8. Loop vand e contractuele pachtprijzen in de Zuid-Beijerlandse poldersva n 1650 tot 1800. hij inee nafhankelijk e positie verkeerde, meestal nog pachtschuld had en hoopte oppachtverlagin g alshi j niet aanzij n verplichtingen zou kunnen voldoen. Ind emeest e gevallen zal dehuurprij s wel zijn verlaagd als bleek dat de huurder deze niet kon opbrengen. Erware n echter ook landeigena­ ren die anders handelden en beslag lieten leggen op de bezittingen van de pachter. Deze parate executies kwamen ind eBeijerlande n in de jaren 1650-1760 dikwijls voor, vooral ind eperiode n 1661-167 0 en 1701-1740. 78 Hoe hoog de werkelijk betaalde pachtsom in de periode 1650-1750 in de Beijerlanden bedroeg isnie t na tegaan . Deze gegevens zijn echter wel voorhanden van deGrot e Polder inhe t rentambt Niervaart. Deze polder, groot 997 habehoord e geheel totd eNassaus e Domeinen eni nd e rekenin­ gen van de rentmeester van deze domeinen zijn de contractuele en de werkelijk betaalde pachtsommen vermeld. De gronden en bedrijven in deze polder komen goed overeen met die ind eBeijerlanden . Infig. 9 zijn de gegevens grafisch weergegeven. Opvallend isda ti nd ejare n 1670-1685 de contractuele pachtprijs daalde van gemiddeld f 18,- tot f9,- per morgen per jaar. Deze daling verliep veel sneller dani n de Beijerlanden (zie fig. 8) enwa s meer inovereenstemmin g met de rentabiliteit van de landbouw. Waarschijnlijk wasdi t een gevolg vand e wijze vanverpachtin g vand e boerderijen vand e Nassause Domeinen. Omd e zeven jaar werden daar alle boerderijen gelijktijdig bij inschrijving verhuurd, waarbij een vrijere prijsvorming tot stand kwam. Daardoor bleven de werkelijk betaalde pachtprijzen weinig achter bij de contractuele. Alleen in de periode

137 totale pachtprijs voor de Grote Polder in gld. pachtprijs in gld/ha.

contractuele pacht, in vrij geld werkelijk betaalde pacht, in vrij geld •20 20.000-

•10 10.000 .nu

_1_ 1650 1700 1750 jaren

FIGUUR 9. Loopva nd econtractuel e enwerkelij k betaalde pachtprijzen ind eGrot e Polder van Niervaart van 1635to t 1780.

1715-1770 was er wel een.aanmerkelijk verschil, maar dit was een gevolg van schade door wateroverlast en runderpest.79 Het ligt voor de hand dat in de Beijerlanden in de jaren 1670-1685 de werkelijk betaalde pachtprijzen ook zo abrupt tot de helft zijn gedaald. Dit wordt bevestigd door de reeds vermelde opmerking van Adriaan van der Goes in een brief van 1671, waarin hij schrijft dat de landerijen van de familie Van Matenesse in de Beijerlanden voor slechts f 12,- per morgen konden worden verhuurd, terwijl ze voordien f. 20,- tot f 24,- deden.33 Dit betekende dat de inkomsten van de landadel uit het grondbezit in korte tijd tot de helft terugliepen en ongeveer een eeuw lang op dit lage niveau zijn gebleven. De familie Van Matenesse werd daarvan het slacht­ offer en moest in dejaren 1677-1688 al haar bezittingen in de Beijerlanden verkopen.

Verponding De pachtprijs van landerijen werd in de 17e en het begin van de 18e eeuw vastgesteld in guldens per morgen vrij geld. Dit hield in dat de pach­ ter de normale grondlasten, zoals de ordinaris verponding en de gewone polderlasten en het normale onderhoud van de berijfsgebouwen bekostig­ de. Buitengewone lasten, zoals extra-ordinaris verponding, kwamen ech­ ter voor rekening van de grondeigenaar. Extra-ordinaris verponding werd in Holland in de periode 1650-1680 incidenteel geheven, maar bedroeg niet meer dan de helft van de ordinaris verponding. Vanaf 1687 werd het regel dat extra-ordinaaris verponding werd opgelegd en deze bedroeg 138 totaal bedrag v.d.verpon din g gld/morgen gld/morgen 15 10

extra 10 ordinaris verponding

ordinaris verponding 4,55gld./ïnorgen 1 -

1650 1660 1670 1680 1690 1700 1710 1720 1730 1740 1750 jaren FIGUUR 10. Loop van de verpondingslasten van gronden in de Oud-Beijerlandse polder van 1650 tot 1750. herhaalde malen zelfs het dubbele van deordinari s verponding.80 In fig. 10i sd everpondin g voord epolde rOud-Beijerlan d voord eperio ­ de 1650-1750weergegeven . Daaruit blijkt dat van 1690to t 1725d e extra- ordinaris verponding zeer hoog was en in dejare n 1694 tot 1697 en 1704 tot 1712rui m 9gulde n per morgen bedroeg. Dit was evenveel alsd e wer­ kelijk betaalde pachtsom. De landadel had in de voorgaandejare n hypo­ thecaire leningen gesloten en moest daar rente voor betalen, maar die kon dus niet uit de opbrengst van de landerijen worden bekostigd. Er moest weer geld worden geleend ofe r moest grond worden verkocht. An- thonie van Lynden was in 1713 genoodzaakt om zijn laatste bezittingen inNieuw-Beijerlan d teverkopen , daar hij diepi n deschulde n stak en nau­ welijks nog credietwaardig was. De erven Van den Boetzelaer en Van Haeften verkochten hun bezittingen in 1700 en 1723, maar dit hield ver­ band met de boedelscheidingen. Het betrof hier rijke nalatenschappen, maar geen van de erfgenamen was bereid om het Beijerlandse bezit over te nemen, waarschijnlijk vanwege de hoge verpondingslasten. Het was aantrekkelijker om de gronden in Holland te verkopen en de opbrengst tegebruike n vooraankoo p van landerijen ind eoostelijk e provincies, waar degrondlaste n relatieflage r waren. De Gelderse en Utrechtse adel heeft de gronden in de Beijerlanden ge- 139 middeld 112jaa r in bezit gehad. Dit was zeer lang, vergeleken met de duur van de eigendom die vroeger is berekend voor adel en patriciaat samen alséé nsocial egroep .Dez ebedroe gvoo rd eperiod e 1600-1810voo r de Oud-Beijerlandse polder 65 jaar en voor de Nieuw-Beijerlandse 69 jaar.81 Opmerkelijk isda t nogz ovee lva n het adellijke bezit door landbouwers werd gekocht. Kennelijk waren er toch nog boerenfamilies die in de tijd van hoogconjunctuur geld hadden gespaard, dat zetijden s het dieptepunt van delandbouwcrisi s gebruikten voor uitbreiding van hun grondbezit.

Pachters De pachters van de landbouwbedrijven van de Gelderse en Utrechtse adel behoorden vrijwel uitsluitend tot Hoeksewaardse boerengeslachten. We treffen daaronder de namen Fonkert, Herweyer, Hopsomer, Land­ heer, Leeuwenburg, Van der Meer, DeRecht , Spruyt enVa n der Weyden aan; families dieva n oudsher in dit gebied hebben gewoond en landbouw hebben bedreven. De gebroeders Van Aeswijn en hun nakomelingen hadden steeds een goedeverstandhoudin g met hun pachters.Va n moeilijkheden isgee n mel­ ding gemaakt en er zijn geen gevallen bekend waarbij er beslag werd ge­ legd op de bezittingen van de pachter wegens pachtschuld of dat er om die reden de huur werd opgezegd. De goede relatie blijkt ook uit het feit dat de bedrijven lange tijd in gebruik waren van bepaalde families en dat depach t overgingva n vader opzoo n ofschoonzoo n ofee n ander fami­ lielid. Alleen in geval er geen opvolger was, werd het bedrijf aan een vreemde verpacht. Op de bedrijven van de familie Van Lynden was er meer wisseling van pachters. Soms nam de eigenaar het bedrijf zelf in exploitatie, daar hij kennelijk geen geschikte pachter kon vinden. Toch kwam het wel voor dat enige generaties van een familie elkaar als pachter opvolgden. In de 17e eeuw werd nimmer beslag gelegd op de bezittingen van een pachter wegens huurschuld. Dit veranderde toen Anthonie II eigenaar werd van deBeijerlands e goederen. Hij verkeerde zelfi n benarde financiële omstan­ digheden en probeerde nog zoveel mogelijk geld uit zijn bezittingen te halen. Hij bedong pachtprijzen die varieerden van 14 tot 20 gulden per morgen perjaa r vrij geld, wat veel te hoog was.Al sd e pachter dit bedrag niet kon opbrengen volgdee rparat e executie en werd een nieuwe huurder aangenomen, diehe t echter even slecht verging. Behoudens deze uitzondering was de verhouding tussen de landadel en zijn pachters zeer goed. Of de positie van deze huurders beter was dan die van de pachters van de bedrijven van het stedelijke patriciaat is niet bekend, daar nooit een onderzoek is ingesteld naar deze laatste groep. Zo'n onderzoek iswe l gewenst, daar het een grote groep betreft waarvan weinig bekend is. De continuïteit van het grondgebruik dient daarbij te worden nagegaan, daar dit een graadmeter isvoo r de verhouding tussen delandeigenare n en de pachters. 140 NOTEN

Afkortingen: A.R.A. Algemeen Rijksarchief (VGravenhage) G.A. Gemeentearchief te N.H. Kerk Nederlands Hervormde Kerk Not. Arch. Notariële Archieven N-B. Nieuw-Beijerland O-B. Oud-Beijerland Recht. Arch. Rechterlijk Archief R.A. Rijksarchief in de provincie

1. S.J. FOCKEMA ANDREAE, 'Grondeigenaars en grondgebruikers in een hoekje van Hol­ land', in:Ceres en Clio;zeven variaties ophet thema landbouwgeschiedenis (Wageningen, 1964) p. 67. 2. A.R.A., Registers van eigendomsovergang van Nieuw Bijerland 1812-1835 en Recht. Arch. O-B. inv.nrs . 1-26e n Recht. Arch. N-B.inv .nrs . 1-9 en 35. 3. C. BAARS, Documenten enbijlagen (z.pl., z.j.) pp. 218-345. 4. C. BAARS, De geschiedenis vande landbouw in de Beijerlanden (Wageningen, 1973) pp. 106-111. (Ditboe k isallee n nog verkrijgbaar bij het'Streekmuseu m Hoeksche Waard', Hofweg 13, 3274 BK Heinenoord.) 5. Ibidem p.74 . 6. A.W.E. DEK, 'Van Culemborg en Van Vianen uit het geslacht Van Bosinchem', De NederlandseLeeuw (1975) p.108 . 7. E.B.F.F. WITTERT VAN HOOGLAND, Bijdragen tot degeschiedenis der Utrechtse ridderhofsteden enheerlijkheden, 2dln . ('s-Gravenhage, 1909,1912) . 8. A.R.A., Recht. Arch. O-B. inv.nr. 2akt e van 3-10-1598. 9. Ibidem, akte van 31-12-1598. 10. Nieuw Nederlandschbiografisch woordenboek. 11. A.R.A., Recht.Arch. O-B. inv.nr. 1 akte van 13-12-1589. 12. A.R.A., Kaartencollectie Hingman nr. 2087. 13. A.R.A., Not.Arch . Zd.-Holland inv. nr. 558, akte van 12-11-1691 . 14. BAARS, De geschiedenis, 1973, pp. 164 en 167. 15. A.R.A., Kaartencollectie Hingman nr. 2164. 16. A.R.A., Recht. Arch. O-B. inv. nr. 4, akte van 23-7-1620 en inv. nr 5, akte van 1-2-1624. 17. A.R.A., Recht. Arch. O-B. inv. nr. 1, akten van 14-2-1587, 26-4- 1591, 2-5-1595 en 16-7-1595. 18. A.R.A., Recht.Arch. O-B. inv.nr . 1,akt e van 11-5-1595. 19. A.R.A., Recht.Arch. O-B. inv. nr. 31,fol . 37, akte van 23-10- 1619 met attestatie inzake plaats en tijdstip vand e geboorte van Dirk van Lynden. 20. A.R.A., Recht.Arch. O-B. inv.nr. 2, akten van 16-4-1600 en 4-6-1602 en Arch. v.d. N.H.-kerk van Oud-Beijerland, rekening van de diaconie van 1608,waari n verant­ woording van een gift, die door de vrouwe van Hemmen op haar sterfbed aan de diaconie was vermaakt. 21. A.R.A., Recht.Arch. O-B inv. nr. 4, akte van 26-10-1618. 22. A.R.A., Arch. v.d. Staten van Holland 1572-1795inv . nr. 2617. 23. BAARS, De geschiedenis, 1973, p. 24. 24. Ibidem p.78 . 25. A.R.A., Recht. Arch. N-B.inv .nr . 35, akte van 5-11-1585. 26. A.R.A., Recht. Arch. O-B. inv.nr . 2, akte van 26-4-1599. 27. A.R.A., Recht. Arch. N-B. inv.nr. 1,akt e van 16-3-1626. 28. Ibidem, akte van 13-6-1636. 29. A.R.A., Recht. Arch. O-B. inv.nr . 6, akte van 3-11-1629. 30. R.A.Gelderland , Recht. Arch. Zuilichem, inv.nr. 675,fol . 10-16. 141 31. C.J. GÖNNET, 'Briefwisseling tussen de gebroeders Vande r Goes (1653-1673)', Werken Historisch Genootschap, 3eserie , no. 11 1909, p. 124. 32. Ibidem, p.124 . 33. Ibidem, p.221 . 34. A.R.A., Recht. Arch. N-B.inv . nr. 3, akten van 30-4-1677, 4-10-1680, 2-6-1688 en 3-6-1688. Recht. Arch. O-B. inv.nr. 12, akte van 23-4-1678 en inv. nr. 13 akte van 3-6-1688. 35. A.R.A., Arch. v.d. Rekenkamer der Domeinen; Rekeningen van de Domeinen van Beijerland 1619-1724. 36. G.A.va n O-B. Oud Arch, vanO-B . inv. nr. IV A: 'Quoijer vanall e de huysen, erven, boomgaarden, landen, visscherijen ende andere onroerende goederen gelegen in Out Beijerlandt' d.d. 13-11-1627. Afschrift van het 'Principiael quohier ter Finantie van Hollant', gemaakt 12-8-1704. In dit kohier is per grondgebruiker de oppervlakte en de getaxeerde pachtwaarde vand eeige n grond vermeld enva nd egehuurd e landerijen de naam van de eigenaar, de oppervlakte en de werkelijke pachtprijs. Ook worden de gebouwen vermeld, soms inlichtingen over dehuurtermij n en interessante medede­ lingen over de 'toepacht'. Bijvoorbeeld Jacob de Graef, burgemeester van Delft, die gronden verhuurde aan Bastiaen Odulphusz van der Houck en Maerten Bastiaensz de Recht met als 'toepacht': 'een vet lam tsjaers tegen Delfsche kermis, mits dat de pachters tselve moge comen helpen eeten'. Dit toevallig bewaard gebleven afschrift geeft eenindru k vand e waardevolle gegevens, diebi j de vernietiging vand e verpon­ dingskohieren verloren zijn gegaan. 37. A.R.A., Arch. v.d. Rekenkamer terauditie , inv. nr.4542 , rekening van de ontvangsten uit de goederen van voortvluchtige en vijandelijke onderdanen in Beijerland 1572-1575. Recht. Arch. O-B. inv. nr. 2, akte van 2-8-1599 en inv. nr. 4, akte van 9-5-1617. 38. BAARS, De geschiedenis, 1973, p. 78. 39. A.R.A., Recht. Arch. N-B.inv . nr. 1 akten van 12-6-1637 en 6-11-1662 en inv. nr. 5, afschrift d.d. 13-8-1717 van de decreetbriefvan 25-5-1700. R.A.Gelderland , Leen­ kamer vanGelderlan d en Zutphen inv. nr. 273-276. 40. BAARS, De geschiedenis, 1973, p. 78. 41. A.R.A., Recht. Arch. N-B. inv. nr. 35, akte van 31-12-1598. 42. A. HAGA, 'Desta d enheerlijkhei d Gramsbergen', Verslagen en Mededelingen vande Veree- nigingtot beoefening vanOverijsselsch Regt enGeschiedenis, 1932, pp. 97-102. R.A. Overijssel: Recht. Arch. Zalk en Veekaten inv. nr. 38,akt e van 8-9-1712 (opdracht aan Rochus Hendriksz Leenheer). Ibidem, Hoge Bank en Klaring, voorlopig inv. nr. 5425, judi- ciaal dd. 23-11-1718 (namen van de procederende erfgenamen en opsomming van de kwestieuze goederen). 43. A.R.A., Recht. Arch. N-B. inv. nr. 10,fol . 3e n4 , akte van 19-11-1714. 44. R.A.Overijssel , Arch, vanhe t Huis Gramsbergen, inv.nr . 5, extract uitd e resoluties van de Ridderschap enstede n van21-3-1720 . A.R.A., Arch, vanhe tHo f van Holland 1428-1811, inv. nr. 3488, willig decreet nr. 7,dd . 4-5-1723. 45. A.R.A., Recht. Arch. N-B. inv. nr. 35,akte n van 31-5-1629, 15-12-1629 en inv.nr . 2, akte van 26-12-1665 en inv. nr. 3, akten van 16-4-1676, 22-4-1676. Not. Arch. Zd-Holland, inv. nr. 554, akte van 30-10-1675. 46. A.R.A., Not. Arch. Zd-Holland inv. nr. 558, akte van 29-1-1688. 47. A.R.A., Recht. Arch. N-B. inv. nr. 35, akten van 31-12-1598 en 31-5-1603. 48. A.R.A., Recht. Arch. N-B.inv . nr. 3, akte van 16-6-1689 en inv. nr. 4, akte van 6-6-1700. 49. A.R.A., Not. Arch. Zd-Holland inv. nr. 534, akte van 29-12-1650 en inv. nr.457 , akte van 6-12-1665. 50. A.R.A., Not.Arch . Zd-Holland inv. nr. 537, akte van 16-4-1657. 51. BAARS, De geschiedenis, 1973, p. 78. 52. A.R.A., Recht. Arch. N-B. inv. nr. 35,akte van 25-11-1615. 53. A.R.A., Recht. Arch. O-B. inv.nr 3, akte van 7-1-1610. 142 54. Ibidem, akte van 23-11-1615. 55. A.R.A., Recht. Arch. N-B.inv .nr . 3,akt e van 24-4-1674. 56. A.R.A., Recht. Arch. O-B. inv. nr. 14, akte van 6-5-1696 en inv. nr. 15, akte van 14-8-1699. 57. A.R.A., Recht. Arch. N-B.inv .nr . 5, akte van 24-9-1713. 58. Ibidem, akte van 8-4-1721. 59. A.R.A., Recht. Arch. O-B. inv.nr . 18,akt e van 24-5-1743. 60. Ibidem, akte van 23-1-1730. 61. A.R.A.,Recht. Arch. N-B. inv.nr . 10, akte van 28-3-1658. 62. A.R.A., Not.Arch . Zd-Holland inv. nr. 545, akte van 3-6-1699. 63. Ibidem, inv.nr . 563, akte van 25-4-1709. 64. G.A. Rotterdam, Arch. Huis Ten Donck inv. nr. I: 963. 65. A.R.A., Recht. Arch. N-Binv . nr. 3,akte n van 25-7-1682 en 1-5-1685. 66. A.R.A., Not.Arch . Zd-Holland, inv. nr. 545, akte van 3-6-1699. 67. Ibidem, inv.nr . 563, akte van 25-4-1709. 68. Ibidem, akte van 13-7-1709. 69. A.R.A., Recht. Arch. O-B. inv.nr.10 , akte van 2-4-1662. 70. A.R.A., Not.Arch . Zd-Holland inv.nr . 534, akte van 31-7-1650. 71. Ibidem, inv.nr . 563, akte van 24-4-1709. 72. Ibidem, inv. nr. 569, akte van 2-5-1710 en Recht.Arch. O-B. inv. nr. 45, akte van 27-6-1715. 73. A.R.A., Not. Arch. Zd-Holland inv. nr. 574, akte van 22-12-1721 en inv. nr. 578, akte van 2-1-1729. 74. Ibidem, inv.nr . 578, akten van 24-5-1729 en 29-7-1729. 75. A.R.A., Recht. Arch. N-B. inv.nr . 2akt e van 7-9-1663. 76. Ibidem, inv.nr . 3,akt e van 1-10-1682. 77. A.R.A., Not.Arch . Zd-Holland inv. nr. 571, akte van 14-8-1713. 78. BAARS, De geschiedenis, 1973, p. 200. 79. Ibidem, p. 116. 80. A.M.VA N DER WOUDE, HetNoorderkwartier; een regionaalhistorisch onderzoek in dedemogra­ fische eneconomische geschiedenis van westelijk Nederland van delate middeleeuwen tothet begin vande negentiende eeuw (Wageningen, 1972), p. 542. 81. BAARS, De geschiedenis, 1973, p. 121. 82. Het onderzoek naar de verwantschap tussen de opeenvolgende eigenaren en pachters is moeilijk en tijdrovend en vereist ervaring met genealogisch speurwerk. Bezit men die niet, dan kan men een genealoog bij het onderzoek betrekken; bij voorkeur een die georiënteerd is op de desbetreffende streek. Hoewel ik op dit gebied de nodige ervaring heb, hebi k toch samenwerking gezocht metd ehee rJ.L . Verhoeven te Nieuw- Beijerland, die over veel genealogische gegevens van Hoeksewaardse geslachten be­ schikt en bovendien nog kon putten uit de unieke verzameling fiches met persoons­ gegevens vanhe t'Streekmuseu m Hoeksche Waard' teHeinenoord . Hijheef t mij waar­ devolle informatie verschaft over de pachtersfamilies en voor deze hulp betuig ikhe m hierbij mijn dank.

SUMMARY

The history of the landedproperty of the nobility of Gelderland and Utrechtin the Beijerlands

During the second half of the 16th century the landed nobility in the provinces Gelderland and Utrecht became interested in the embankment of the tidal marshes of the Beijerlands, south of Rotterdam. In 1557th e 143 Oud-Beijerland polder was embanked and a group of noblesjoine d to­ gether tobu y40 0h a ofland . However, thislan d did not stayi n theposses ­ sion ofthos e families for long. Asa consequence of the Eighty Years' War several members settled in the Spanish Netherlands, selling their landed property in the Northern Netherlands. By about 1600 hardly anything ofthei r possessions in the polder ofOud-Beijerlan d was left. In 1582th eNieuw-Beijerlan d polder wasembanked , and again a group ofnoble sfro m Utrecht and Gelderland bought land there.I n the following years they extended their property and also bought land in the Oud-Beij­ erland polder. Up till the middle of the 17th century it seemed to be a very profitable investment, because land prices increased from about 200 to 1000guilder s per ha, and land rents likewise went up. However, about 1650 a long depression began and by 1750 land prices had decreased to about 225guilder spe rha .Betwee n 1670-1685lan d rentsdroppe d sudden­ lyfro m 20guilder s per ha per year tohal ftha t price.Thi s caused financial problems for several families and in the following years they had to sell more than half of their landed property in the Beijerlands. Those who survived this catastrophe fell victims to the extremely high land tax (ver­ ponding) in theprovinc eo fHollan d during theperio d 1690-1725.I n some years the land tax was even more than the land rent. In this period the remaining property of the nobles in the Beijerlands was completely liqui­ dated. Some of them had to sell the land because they had no financial reserve. Those who were financially strong enough, decided to sell their landed property in Holland and to buy grounds in other provinces where the land tax wasles shigh . The landed property of the nobles was in possession of their families for an average of 112years . Compared with the duration ofth e possession oflan d ofth e other social groups, thiswa s extremely long. Farms belonging to the landed nobility were let to local farmers. Al­ though the lease lasted seven years, as a rule the contract was continued and the farmers' families occupied the farms for as long as there were suc­ cessors.Onl y where there wasn orelativ e whocoul d succeed, did the land­ lord engage a new tenant. During the depression landlords sometimes le­ vied distraint for rent, but this was exceptional and as a rule relations between the landed nobility and the tenants were excellent.

144 DE PRODUKTIE EN CONSUMPTIE VAN AKKERBOUWGEWASSEN IN DRENTHE IN HET BEGIN VAN DE 19E EEUW

J. BlELEMAN

In dejare n 1811-1813 werden er op last van de Minister van Binnen­ landse zaken door de departementale en plaatselijke overheden gegevens bijeen gebracht over de omvang van de akkerbouwproduktie en de con­ sumptie daarvan. De uitkomsten van deze enquête zijn door D'Alphonse verwerkt in zijn Aperçu de laHollande, doch werden daartoe door hem om­ gerekend in geldswaarde.1 In het door hem gemaakte overzicht daarvan gaan echter in een aantal gevallen de gegevens van voormalige provincies schuil onder die der toenmalige departementen. Zo zijn bijvoorbeeld de Drentse gegevens samengenomen met die betreffende Groningen als die van het departement 'Ems occidental'. Veel van het Drentse basismate­ riaal isechte r nog te raadplegen op de Rijksarchieven in Assen en in Gro­ ningen. De opgaven zijn ondanks de vele bezwaren die er aan kleven, in een aantal opzichten toch van belang voor onze kennis van de landbouw in deze provincie in het begin van de 19eeeuw . Van Zanden heeft dit mate­ riaalda n ooki nzij n recentverschene n proefschrift gebruikt enmede , doch in belangrijke matevóóral ,o pgron d hiervan geconcludeerd dat de fysieke opbrengsten in de Drentse akkerbouw tijdens de eerste decennia van de 19e eeuw belangrijk moeten zijn toegenomen.2 In het navolgende zullen welate n zien dat deinterpretati e van degegeven s meer reserve en omzich­ tigheid vragen dan de fraai ogende 'tableaus' op het eerste gezicht willen doen geloven. We houden ons daartoe allereerst bezig met de produktie-cijfers om vervolgens de gegevens over de consumptie van de akkerbouwprodukten nader te bekijken.

DE PRODUKTIE

Van de uitkomsten van de eerste enquête over de oogst en voorraden over het jaar 1811 is een tabellarisch overzicht van de gemeentegewijze opgaven bewaard gebleven.3 Uit dit overzicht blijkt een zeer kleine ver­ houding tussen de 'hoeveelheid granen (die)jaarlijk s ter bezaying der lan­ den nodig zijn' enerzijds en anderzijds de hoeveelheid granen 'wegens de oogst van 1811'. Ook de prefect waren, na insturing van de gegevens, de zeer lage produktiecijfers opgevallen. Geïrriteerd richtte hij zich tot zijn sous-prefecten met een briefen drukwerk waarin hij de ondeugdelijk­ heid van de opgaven aan de orde stelde. Hij betoogde dat er volgens deze 145 opgaven in het arrondissement Assen (het voormalige departement Dren­ the) jaarlijks 32.689 mudden rogge werden uitgezaaid, terwijl voor de oogst van 1811 slechts een hoeveelheid van 86.982 mudden werd op­ gegeven. Aldus zou de zaaizaad-opbrengstverhouding voor dit gewas, of, zoals hij het uitdrukte, 'het produktief vermogen' minder dan 3 bedragen hebben.4 Deze waarde blijkt overeen te komen met die op basis van de in het tabellarisch overzicht vermelde hoeveelheden en de daaruit te bere­ kenen verhouding tussen beide grootheden. Uit de vergelijking tussen de behoefte, de produktie en de nog aanwezige voorraden uit voorgaande jaren kan men afleiden dat er in dat jaar zelfs van een tekort aan rogge sprake zou zijn geweest. Prefect Wichers merkte naar aanleiding van die uitkomst dan ook op: 'Iemand met den toestand van dit departement en eenigzints vandien van het arrondissement Assen bekend, en die weet dat deszelfs voornaamste bron van welvaard in de landbouw gelegen is, moet vanzelfs het fautive dier opgave voelen. De prijscourant der granen op de Beurs te Groningen en het voortdurend aanvoeren van Drentse rogge aan derzelve ismed e een sterk bewijs tegen deze opgave'.5 Proberen we de oorzaken hiervoor na te gaan, dan blijkt dat het oogst­ jaar 1810/'1 1 tot een van de minder goede moet hebben behoord.6 Maar ook andere factoren speelden een rol en droegen mede bij tot het dubieuze karakter van deze opgaven. Daarbij kan gedacht worden aan de volslagen onbekendheid van de plaatselijke bestuurders met de metrieke maten en gewichten, hetgeen voor veel verwarring zorgde.7 Vervolgens moet er vooral ook rekening mee worden gehouden dat de maires, zelf vaak land­ bouwer, met opzet de betrouwbaarheid van hun opgaven sabotteerden, uit vrees voor fiscale repercussies.Juis t ten aanzien van deze opgave moet daarbij gedacht worden aan de (her)invoerin g van de impost op het ge­ maal als onderdeel van het nieuwe belastingstelsel van Gogel in 1806, die voor veel beroering zorgde.8 Deze veranderingen op het gebied van de belastingen hebben, naar het schijnt, bij de boeren het nodige wantrouwen aangewakkerd, hetgeen er toe leidde dat ze niet erg scheutig waren bij het geven van dit soort inlichtingen op vrijwillige basis. Deze houding van de respondenten zal zeker ook weer een rol hebben gespeeld toen in 1813opnieu w een enquête plaats had naar de uitkomsten van de oogst. De bewaard gebleven 'tableaus' met de uitkomsten van dit onderzoek geven echter de indruk dat er, althans door de arrondissements- overheid, deze keer met meer nauwgezetheid aan gewerkt werd. In hoe­ verre men echter de problemen met het nieuwe metrieke stelsel te boven was, blijft vooralsnog een vraag. In afwijking van het onderzoek in 1811, werd er bij het onderzoek in 1813 ook naar gegevens over de aardappelverbouw en -consumptie ge­ vraagd. Met name voor wat betreft de consumptie en produktie van aard­ appelen herbergt de opgave nog een moeilijkheid in zich. Om namelijk tot een intern vergelijkbaar geheel te komen, moest ten aanzien van.de aardappelen op het in werkelijkheid geproduceerde en geconsumeerde vo- 146 lume een reductiefaktor worden toegepast. Op deze wijze meende men granen enaardappele n opéé nnoeme r tekunne n brengen.N u blijkt echter uit geen van de in Assen bewaard gebleven concepten van het rapport welkefakto r men hiertoe gebruikte. Uit een onderzoek dat Vanderpijpen deed op grond van overeenkomstig materiaal over Vlaanderen bleek dat men daar, om dewerkelijk e hoeveelheid aardappelen tereducere n tot een z.g. 'graanwaarde', gebruik maakte van eenfakto r vier.9D e hoeveelheden aardappelen uitgedrukt in 'graanwaarde' bedroegen in dat geval aldus een kwart van de oorspronkelijke hoeveelheden. De zonder twijfel naar een model opgemaakte en in het Frans gestelde Drentse 'tableaus' suggeren dat in het onderhavige geval een dergelijke omrekening werd toegepast: a) voor het volume van de totale hoeveelheid geproduceerde aardappelen en b) voor de hoeveelheden zoals die voor de menselijke consumptie nodig waren. Echter voor een derde onderdeel, hetgebrui k van deverschillend e gewassen (metinbegri pva nd e aardappe­ len) alsveevoeder , zouvolgen see nopschrif t ind eopgav ewee rd e werkelijk benodigde hoeveelheid opgegeven zijn. Uit de naar de prefect opgestuurde definitieve exemplaren bleek ons echter welke omrekeningsfaktor men in dit geval gebruikte. Op tableau no.l van deze versies komt namelijk de wat cryptisch gestelde Franse for­ mulering voor: 'Un hectolitre de pommes de terres, réduits par assimula- tion aux céréalesd e le classeà troishectolitres' .Di t gegeven duidt er ken­ nelijk op dat in dit geval 1 hl aardappelen in 'graanwaarde' in werkelijk­ heid gelijkgesteld dient te worden met 3 hl van dit knolgewas. De in de bovengenoemde onderdelen van de opgaven voorkomende hoeveelheden aardappelen in 'graanwaarde' moeten dus met een faktor drie vermenig­ vuldigd worden omd eoorspronkelijk e hoeveelheden tereconstrueren .Be ­ zienw ed euitkomste n van deenquête ,da n zoue ri n 1813i nhe t arrondisse­ ment Assen in totaal 179.172,09h l granen (tarwe, rogge, gerst, boekweit, haver enpeulvruchten ) enee nherlei d volumeva n 328.722h l aardappelen zijn geoogst. Naast een hoeveelheid aardappelen die, herleid tot zijn reële volume, bijna tweederde van het totale oogstvolume in nam, was rogge het belangrijkste graan-gewas (zie tabel 1).Maa r met 133.961 hl bedroeg de fysieke opbrengst van dit gewas in 1813 echter nog slechts 5% meer dan in de opgave over deoogs t van 1811.10 Voor degrane n isi n de 'tableaus' behalve deopbrengs t ookd e beteelde oppervlakte in ha opgegeven. Voor aardappelen ontbreekt deze echter. Om toch een indicatie te hebben van de omvang van het areaal van dit knolgewas, zijn we uitgegaan van een gemiddelde opbrengst van 200 hl/ ha. Dit is- afgerond - de opbrengst welke door de Commissie van Land­ bouwi n 1819voo rdi t gewaswer d opgegeven.11He t aldusberekend e geza- melijke areaal van de verschillende gewassen bedraagt ongeveer 14.941 ha. Deze omvang isechte r aanmerkelijk kleiner dan de totale oppervlakte bouwland die er op dat moment volgens de metingen ten behoeve van het kadaster was. Het totaal areaal gewassen komt namelijk met deze 147 TABEL 1. Opbrengsten en arealen van de belangrijkste akkerbouwgewassen in Drenthe in 1813.

Opbrengst in hl Areaal in ha Opbrengst in hl/had abs. % abs. %

Granen Ieklass e- tarwe 50 0 4 0 12 rogge 133.961 26 10.078 67 13 Granen 2eklass e- gerst 2.035 1 152 1 13 boekweit 27.228 5 2.116 14 13 haver 15.802 3 865 6 18 peulvruchten 94 0 82 1 1 c aardappelen 328.722" 65 1.644c 11 (200)

Totaal 507.892b 100 14.941 100

Bron: R.A. Drenthe, O.S.A. inv. no. 1663,3e n 9Octobe r 1813. R.A. Groningen, Archieven van de gewestelijke besturen in Groningen 1798-1814 (1815), inv. no.853 .

a In de oorspronkelijke opgave ishe t volume in 'graanwaarde' aangegeven à 109.574hl . b In de oorspronkelijke opgave wordt een totaal-volume in 'graanwaarde' aangegeven van 288.749,09 hl. c In de uitkomsten van de enquête isd e hl-opbrengst van de aardappel niet opgenomen. Om toch een indicatie te hebben omtrent de omvang van het areaal is hier uitgegaan van een opbrengst van 200hl/h a (zie tekst). d Afgerond op hele hl.

14.941 ha slechts tot 64% van de oppervlakte bouwland zoals die volgens de Grootte dergronden tijdens deinvoering van het kadaster omstreeks deze tijd aanwezig was.12 De oorzaak hiervoor ligt, behalve aan de onvolledigheid van de opgave, waarschijnlijk ook in het feit dat de kadastrale maat niet zonder meer vergelijkbaar is met de in deze opgaven gebruikte groothe­ den.13 Hoewel dus bij de deugdelijkheid van deze areaal-cijfers de nodige vraagtekensgeplaats t kunnen worden, mag men aannemen dat derelatie ­ ve omvang van de verschillende gewasarealen wel een redelijke mate van betrouwbaarheid heeft. Hiervan uitgaande blijkt dat ook naar de arealen gerekend, rogge onder de genoemde gewassen met 67% verreweg het be­ langrijkste was, gevolgd door boekweit met 14%. Op basis van de door ons aangenomen opbrengst per ha voor aardappelen en er van uitgaande dat het opgegeven volume met een faktor drie vermenigvuldigd dient te worden omhe twerkelijk e oogstvolumeda tjaa r teverkrijgen , zouhe t knol­ gewasongevee r 11% van het beteelde areaal hebben ingenomen. Ter ver­ gelijking: AmeshofTgaf in 1818al s verhouding voor de gewasarealen van deverschillend egraansoorte n inDrenthe :'Gers t één,have racht , boekweit veertien, rogge zevenenzestig'.14 Het is echter niet uitgesloten dat zijn ge­ gevens eveneens op de hier besproken bronnen berusten. 148 In onze tabel 1zij n voor de granen Ie en 2e klasse de opbrengsten per ha opgenomen, zoals die in de opgaven werden vermeld. Ook nu weer valthe tbijzonde r lagepei lva nd eopbrengste n vand everschillend egewas ­ senop .D erogge , bijvoorbeeld, zou ook in 1812/'13nie t meerda n 13hl/h a hebben opgebracht. Vóór we het opbrengstenpeil van dit gewas volgens dezeopgave n vergelijken metda t zoalshe ti nander e contemporaine bron­ nen wordt opgegeven, ishe t zinvol ons rekenschap tegeve n van de kwali­ teit van het oogstjaar. Eerst dan blijkt dat 1812/'13nie t als een 'normaal' jaar mag worden aangemerkt. Volgens Kops' Magazijnvoor Vaderlandschen landbouw namelijk mislukte door de slechte weersomstandigheden in 1813 op veel plaatsen in Nederland de oogst in meer of mindere mate. In het noorden, in Groningen, was door zware en langdurige herfstregens het zaaizaad laat en slecht in de grond gekomen. Het was nauwelijks uit­ geschoten toen het door strenge vorst werd aangetast. Op veel plaatsen schijnt men daarom het gewas vervolgens weer ondergeploegd te hebben. De overgebleven rogge leverde er slechts 'holle airen' en een ongelukkige oogst, aldus Kops. In Overijssel had een buitengewoon warme april- maand nog weer hoop gegeven, doch daarna werd het gewas daar door sterke stortregens neergeslagen. De aren waren 'slechts matig geladen'. De roggeoogst in Gelderland vielo psommig e plaatsen slecht uit ten gevol­ geva n de 'roest' of'honig ofmeeldauw'. 15Naa r dezevoorbeelde n teoorde ­ len mag men aannemen dat de omstandigheden in Drenthe vergelijkbare effecten op de uitkomsten van deoogs t hebben gehad. Ook de opbrengst van de boekweit isee n goede maat voor de kwaliteit van het oogstjaar 1813.Hoewe l de oogsten van dit gewas altijd zeer onze­ ker waren - het werd door de boeren daarom ook niet ten onrechte wel 'jammerkoorn' genoemd16 - kon het gewas wel het dertigvoudige van de uitgezaaide hoeveelheid aan opbrengst opleveren. De boven geciteerde 'Staat van delandbou w in Drenthe' uit 1819vermeld t een (omgerekende) opbrengst van ongeveer 28hl/ha , terwijl een 'Memorie betreffende de vor­ deringen van den landbouw in het departement Drenthe' uit 1810 een opbrengst van ongeveer 30hl/h a ofzelf s meer aangeeft.17 In 1813bedroe g deopbrengs t van dit gewas echter slechts 13hl/ha .

Uit vergelijkingen van bovengenoemde en soortgelijke contemporaine bronnen kan men afleiden dat deopbrengste n van deverschillend egewas ­ sen volgens de uitkomsten van deenquête s van 1811-1813nie t representa­ tiefzij n voor het algemene peil van de oogstopbrengsten in deze periode. Zoworde n inverschillend e rapporten died elede nva n deDrents e Com­ missie van Landbouw in deze periode samenstelde over de landbouw in de verschillende delen van de provincie, voor rogge steeds zaaizaad-op­ brengstverhoudingen vermeld die variëren van 1:6 tot 1:8.18Oo k Arends gafvoo rDrenth e omstreeks 1820ee nzaaizaad-opbrengstfakto r voor rogge die varieerde van 1:4 tot 1:8,gemiddel d dus een verhouding van 1:6.Ter ­ loopsga fhi j daarbij nog een aardig compliment aan de Drentse landbou- 149 wers: 'ein Ertrag, mit dem mancher deutsche Oekonom auf ungleich be­ ssern Boden wohl zufrieden sein würde'.19 De 'Memorie' uit 1810 schat de opbrengst van de rogge (zomer- en winterrogge) in slechte jaren op het viervoud en in beste jaren op het zevenvoud van de benodigde hoeveelheid zaaizaad. Alsgemiddeld e geeft ze een zaaizaad-opbrengstverhouding van 1:5£.20 Een schatting van een zelfde grootte-orde vinden weoo k in het 'Apperçu statistique du départe­ ment de Drenthe' uit ca.1810.21 De aard van deze opgaven geeft aan dat het daarbij steeds gaat om een soort van 'modale' oogst. Bij een gebruik van 3 mud zaaizaad per ha betekenen bovenstaande verhoudingen een opbrengst van tenminste ongeveer 18hl/ha. 22 De 'Staat van de landbouw en de landhuishoudkunde in de provincie Drenthe' die in 1819 werd opgemaakt namens de Commissie van Land­ bouw,kom t metzelf sno ghoger eopbrengsten. 23 Volgensdi t rapport lever­ de de winterrogge 'doormalkanderen' 15 mudden (van 25 per last) per morgen op. Omdat in dit stuk elders expliciet de Rijnlandse maat wordt gebruikt, gaat het hier kennelijk om een opbrengst van 15x1,20 hl (1/25x30,04 hl) per 0,8515 ha of 21,2 hl/ha(!). De 'Staat' rekent vervol­ gens dat een dergelijke opbrengst aldus iets meer dan het vijfvoud van de benodigde hoeveelheid zaaizaad bedraagt. De opbrengst van zomer- rogge was zoals gewoonlijk iets lager. Dit gewas produceerde volgens de­ zelfde bron 11 mud per morgen of omgerekend ongeveer 16 hl/ha. Het rekenkundige gemiddelde voor beide rogge-soorten te zamen komt aldus op 18,5 hl/ha. De bovengenoemde resultaten komen in hoge mate overeen met die welke door Wardenburg werden vermeld. Deze auteur gaf in 1829 een schatting van de gemiddelde opbrengst van winter- en zomerrogge in Drenthe enOverijsse l overd evoorafgaand e periodeva n tienjaa r en kwam tot 20 Ned. mudden (hl) per ha of 17 mud per morgen.24 In een eerdere publicatieva ndezelfd e auteur werd alsee nnormal eroggeoogs t in Drenthe en Friesland over een periode van tienjaa r een opbrengst van 80 schepel of4/ 5las t (oudemaat ) per morgengenoemd. 25D ei nSteenwij k woonachti­ ge Wardenburg gebruikte hier expliciet de Zwolse inhoudsmaat en on­ getwijfeld de Sallandse morgen alsoppervlakt e maat, hetgeen in dit geval resulteert in een omgerekende opbrengst van ongeveer 19,5 hl/ha.

Tegenover de bovenstaande bronnen welke alle wijzen in de richting van eenopbrengs tva nongevee r 18hl/h avoo rrogg e (winter- enzomerrog ­ ge) staan de veel lagere opbrengsten zoals die men die gebruikte bij de schattingen ten behoeve van de Massificatie van het bouwland voor het kadaster in degemeent e Rolde.26 In de tegen het eind van dejare n twintig opgemaakte 'tabel 5bls', die daarbij werd gebruikt, gaat men uit van een opbrengst van de winterrogge die varieerde van maximaal 17 hl/ha op klasse I land (7% van de totale oppervlakte bouwland in de gemeente) tot 7hl/h a op klasse IV land (20% van de oppervlakte bouwland); beide 150 TABEL 2. De opbrengst van winterrogge in hl/ha tijdens de achtereenvolgende jaren in de vruchtopvolging op bouwland in de gemeente Rolde, zoals gebruikt ten behoeve van de bepaling van het belastbaar inkomen daarvan inhe t kadaster omstreeks 1830.

lejaar 2ejaar 3ejaar 4ejaar Belastbaar inkomen in gld/ha

Bouwland klasse I 17 15 12 (zomerrogge) 16 klasse II 14 11 (zomerrogge) 12 klasse III 9 (zomerrogge) 7 klasse IV 7 (boekweit) 3

Bron: R.A. Drenthe, Archief Kadaster, inv. no. 61. in het eerste jaar van de vruchtopvolgings-cyclus (zie tabel 2). De zaai­ zaad-opbrengstverhouding in het eerstgenoemde geval bedroeg 1:5,7. Men gebruikte volgens de genoemde tabel 3 hl zaaizaad per ha. Op bouw­ land klasse I bedroeg de opbrengst van winterrogge over de eerste drie van de vierjarige cyclus gemiddeld nog geen 15hl/ha ; voor klasse II bouw­ land (28% van de oppervlakte bouwland) was dat gemiddeld 12,5 hl/ha over de twee jaar dat daar achtereen winterrogge werd uitgezaaid. Het met behulp van deze cijfers berekende 'belastbare inkomen' van het bouw­ land in de gemeente Rolde varieerde aldus van 16gld/h a (afgerond) voor klasse I bouwland tot 3 gld/ha voor klasse IV bouwland. Zo de schatting van de fysieke opbrengst en de daarop gebaseerde 'be­ lastbare inkomen' enige werkelijkswaarde zou hebben, blijkt wel dat ze in ieder geval niet representatiefis voor de provincie als geheel. De aldus berekende waarden in de gemeente Rolde behoorde namelijk te zamen met die in de gemeenten Nijeveen, Sleen en Zweeloo tot de laagste van de provincie.27 In het naastliggende Beilen, bijvoorbeeld, bedroeg het be­ lastbare inkomen van klasse I bouwland 22 gld/ha, in Peize en Smilde 24 gld/ha en in Assen zelfs 34 gld/ha. Het gemiddelde voor de gehele pro­ vincie bedroeg ruim 19gld/h a voor klasse I bouwland en het rekenkundig gemiddelde over alle klassen ongeveer 11gld/ha. 28 Ook bij een soortgelijke vroegere taxatie van de belastbare waarde van bouwland bleef de waarde van het bouwland in Rolde ten achter bij die in de meeste andere delen van Drenthe.29 Bovenal ishe t echter de vraag ofd e fysieke opbrengsten van de verschil­ lende gewassen in de achtereenvolgendejaren in de vruchtopvolging, zoals die bij deze klassificatie werden gebruikt, hier wel als betrouwbaar aan­ genomen mogen worden. We dienen er uitdrukkelijk rekening mee te hou­ den dat deze oogstgegevens, te zamen met de andere gebruikte criteria min of meer 'gestroomlijnd' zijn om op een van te voren ongeveer bekend eindresultaat uit te komen. We moeten er rekening mee houden dat men bij het vaststellen van de hoogte van het 'belastbaar inkomen' ook anders­ zins trachtte daarin de waarde van de landerijen (hier het bouwland) te 151 verdisconteren. Hierbij speelden vooral de huur- of pachtwaarde en ook de bodemkundige eigenschappen van deverschillend e landerijen een zeer belangrijke rol.30 We zijn dan ook geneigd om op grond van het boven­ staande aan de fysieke opbrengsten zoals die werden gebruikt bij het op­ maken van de 'tabel 5bls',nie t teveelwaard e te hechten. Met uitzondering van dezeRolde rklassificatiegegeven s wijzen deoveri ­ ge hier aangehaalde bronnen erop dat tijdens de eerste decennia van de 19°eeu w al een opbrengstenpeil was bereikt, dat overeenkwam met dat in dejare n veertige nvijftig . Zobedroe gd egemiddeld e opbrengst volgens de gemeentelijke opgaven van de graan- en aardappelverbouw van win­ terrogge in dejare n 1842-'60 18hl/h a en varieerde van 10 hl/ha in 1846 tot 23 hl/ha in I860.31 Als aantekening bij de uitkomsten van de oogst inhe teerstgenoemd ejaa r 1846vermeldd e hetprovinciaa l verslagda t deze minder dan de helft was van een 'gewoon verbouw'.32 Een opbrengst van 16,4 hl/ha in 1842 werd als een 'gering produkt' aangemerkt, van 18,3 hl/ha in hetjaa r daarop als 'geslaagd, ofschoon minder graan dan stroo' en van 19,8 hl/ha in 1845 als 'zeer voordeelig'.33 Vanaf omstreeks 1860 echter trad er een daling in het opbrengstenpeil op, zodat in de jaren zeventignie t meerda n gemiddeld 15hl/h a werd geoogst.Dez ecrisisperio ­ de in de Drentse akkerbouw (die echter ook elders in Oost-Nederland op­ trad) iswe laangedui d als 'de ziekte der Drentse essen'.34

Van Zanden oppert dat het opbrengstenpeil van een gewas als winter­ rogge tijdensd eeerst ehelf t vand e 19eeeu wbelangrij k moet zijn gestegen. Ons inziens heeft hij zich in zijn standpunt echter tevee l laten leiden door de uitkomsten van de enquêtes uit 1811-1813e n de genoemde kadastrale bescheiden. Bovendien heeft hij een toename van de marktaanvoer van graan (rogge) ind e periode 1826-'39 ten onrechte beschouwd als resultaat van dedoo rhe mvermeend e toename van deproduktivitei t vanhe t bouw­ land.33D e door Van Zanden gebruikte aanvoer-cijfers - afkomstig uit Al- storphius Grevelink's boek36- geven weliswaar een toename te zien, doch de reeks die deze 19e eeuwse auteur publiceerde, blijkt voorafgegaan te worden door één waarin de aanvoerjuis t daalde. Zoblijk t dat de aanvoer van rogge op een regionaal zo belangrijke markt als die van Meppel in de jaren 1813-'1 6 gemiddeld al ruim 11.600 hl per jaar bedroeg. Met de daling van de roggeprijzen na 1817, welke aan het begin van dejare n twintig een dieptepunt bereikte, daalde ook deze aanvoer. In een jaar als 1820 bedroeg ze nog slechts 2.800 hl. Vervolgens liep ze weer op tot 7400 hl in 1826 en uiteindelijk 13.900 hl in 1840.Beid e laatste cijfers vor­ men begine neind eva n dedoo rAlstorphiu sGrevelin k gepubliceerde reeks van aanvoer-cijfers. De te zamen met de graanprijs dalende aanvoer wijst eropda t men in dezeperiod e al 'profiteerde' van delag eprijze n van graan door dit aan eigen vee te vervoederen. De daling van de graanprijzen na 1817 was kennelijk zo groot dat ze nauwelijks meer ruimte liet voor het dekken van de kosten van het transport naar de regionale markten.

152 Hoe men ook over het boven gepresenteerde mag denken, de gegevens duiden er op dat de fysieke opbrengsten per oppervlakte-eenheid in de opgaven uit 1811-1813 niet als maatgevend voor dit tijdvak gelden. De conclusie van dit alles moet ons inziens dan ook zijn dat de opbrengst van de (winter)rogge tijdens de eerste helft van de 19e eeuw, tenminste in Drenthe, veel minder of in het geheel niet is toegenomen in een mate die Van Zanden in zijn proefschrift suggereert. Het opbrengstenpeil van een gewas als rogge lag in deze provincie aan het begin van de 19e eeuw al op een zelfde hoogte als in de jaren veertig en vijftig. We dienen ons - meer dan Van Zanden deed - daarbij te realiseren dat de voedselvoorzie­ ning van de al sinds het begin van de 19e eeuw sterk groeiende bevolking in veel mindere mate eenzijdig op dit product leunde dan men zou ver­ wachten, naar ook zal blijken uit het navolgende.

DE CONSUMPTIE

Behalve over de produktie leveren de uitkomsten van de enquête van 1813 ook interessante gegevens over de 'binnenlandse' consumptie van de akkerbouwprodukten. Evenzeer echter als dat bij de absolute waarde van de omvang van de produktie het geval was, moeten ook bij de absolute waarde van deze consumptie-cijfers de nodige vraagtekens worden ge­ plaatst. In feite berustten deze grotendeels op ramingen. We mogen echter aannemen dat hun betrouwbaarheid groter is wanneer we ze ten opzichte van elkaar, in relatieve zin vergelijken. Daarbij dienen we wel nog reke­ ning te houden met het feit dat daar waar in de 'tableaus' met betrekking tot de menselijke consumptie, het volume aardappelen weergegeven werd, dit werd uitgedrukt in een z.g. 'graanwaarde'. Dit echter in tegenstelling met het gebruik van dit knolgewas door het veewaarva n wél het werkelijke volume werd opgegeven. We volgen eerst het onderscheid dat in de 'tableaus' werd gemaakt naar de hoeveelheden bestemd voor menselijke en voor dierlijke consumpties, zoals die werden begroot voor het jaar 1813, omgerekend in werkelijke volumina. Uit tabel 3 blijkt dat de menselijke consumptie uitgedrukt in hl slechts voor iets meer dan een tiende (11%) bestond uit rogge. Veel belangrijker in kwantitatief opzicht was dan ook het gebruik van boekweit en vooral van aardappelen. Van het eerstgenoemde gewas werd geraamd dat het in 1813 voor bijna een kwart (24%) in de behoeften zou voorzien, terwijl het aandeel van de aardappel (na correctie) werd begroot op 64%(!). Beide laatste produkten zouden dus in kwantitatief opzicht te za- men in bijna negen tiende (88% !) van het menselijk verbruik voorzien. Gerekend uitsluitend naar de granen zou de boekweit in Drenthe over hetjaar 1813zelf s 67% van de menselijke consumptie hebben uitgemaakt. Ter vergelijking: Van der Woude berekende dat in Holland op het einde van de 18e eeuw boekweit op het platteland 16% van alle geconsumeerde granen uitmaakte en in de steden 18%.38 . j-o Niet vermeld is hier nog een hoeveelheid granen Ie klasse (rogge) die in branderijen en brouwerijen werd gebruikt en die in de 'tableaus' be­ groot werd op 500 hl. Het volume akkerbouwprodukten dat aan het veewer d vervoederd was, hoewel aanzienlijk kleiner dan dat voor menselijke consumptie, met een begrote hoeveelheid van 67.497 hl groter dan men zou verwachten. Beide hoeveelheden verhielden zich als ongeveer 4:10. Nu lag het accent in de samenstelling van het veevoedergebruik natuurlijk anders dan bij het menselijk gebruik. Van de totale opgegeven hoeveelheid bestond slechts

TABEL 3. Desamenstellin g vand econsumpti e vanakkerbouwgewasse n door mensene n veei nDrenth e in 1813;absoluu t en naar calorische waarde inkcal/kg .

Hoeveelheid S.G. Hoeveelheid Calorische Calorische waarde in hl in kg/hl in kg waarde totaali nkca l in kcal/kg abs. % abs. %

Menselijke consumptie Granen 1 klas tarwe 566 1 80 45.280 3,34 151.235 1 rogge 17.387 11 71 1.234.477 3,19 3.937.982 22

Granen 2ekla s boekweit 36.934 24 64 2.363.776 3,85 9.100.538 50 peulvruchten 370 0 76 28.120 0,75a 21.090 0 Aardappelen 97.320b 64 62 6.033.840 0,82 4.947.749 27

Totaal 152.577c 100 9.705.493 18.158.594 100

Dierlijke consumptie Granen leklas 1.375 2 71 97.625 3,34 326.067 3 Granen 2ekla s 45.800 68 57d 2.610.600 3,38e 9.345.948 87 Aardappelen 20.322 30 62 1.259.964 0,82 1.033.170 10

Totaal 67.497 100 3.968.189 10.705.185 100

Bron: Zie tabel1 voor soortelijk gewicht: Storing's Almanak voorden Drentschen Landman, 1869, p.58 . voor calorische waarde: Food composition tablesfor international use. FAO Nutritional Studies, no. 3,Washington , 1949. a Hier isuitgegaa n vand egemiddeld e waarde voor erwten en bonen, resp. 0,80e n 0,71 kcal/kg b Ind e oorspronkelijke opgave isee n volumei n'graanwaarde ' aangegeven à32.183 hl . c In de oorspronkelijke opgave wordt een totaal-volume in 'graanwaarde' aangegeven van 87.440 hl. d Het s.g. van granen 2e klas is hier bepaald naar evenredigheid vand e hoeveelheden haver en boekweit in de oogst van 1813: 15.802 x 45 (haver) + 27.228 x 64 (boekweit) 15.802 + 27.228 e Dezegemiddeld ewaard ei sbereken d uitdi evoo rd ebelangrijkst e gewasseni ndez eklasse , boekweit en haver. 154 2% uit granen le klasse (rogge) envoo r ruim tweederde (63%) uit granen 2eklass e (boekweit, gerst en haver). Aardappelen vulden de overige 30% vandi t pakket aan. Uitd euitkomste n vand ei n 1812gehoude n varkenstel­ ling blijkt dat aardappelen vooral reeds van groot belang waren bij het mesten van deze dieren.39 Vanuit een andere hoek bezien, blijkt dat van de totale hoeveelheid aardappelen 83% werd gebruikt voor menselijke consumptie. Rogge (en tarwe) werd(en) in 1813 bijna uitsluitend voor menselijke voeding ge­ bruikt.

Om een meer kwalitatief overzicht te krijgen van het belang van de verschillende gewassen in hetvoedselpakke t voor mense ndie r (voor zover het bestond uit genoemde akkerbouwgewassen), hebben we de volumina omgerekend naar hun calorische waarde. Als tussenstap moesten deze daartoe eerst omgerekend worden naar gewicht.40 Uit de aldus gevonden totaalwaarde van het aantal calorieën blijkt hoe zeer de in de 'tableaus' opgegeven volumina beneden dei n werkelijkheid gebruikte hoeveelheden van deze gewassen moeten liggen. Volgens de opgave namelijk zou de consumptie van granen en aardappelen tezame n door de45.30 6 inwoners van Drenthe voor eenjaar als 1813ee n waarde van ruim 18miljoe n kcal vertegenwoordigen, ofwel een gebruik van nog geen 1.100ca l per persoon per dag. Uitgaande van een behoefte van 2.500 cal per dag per persoon41 en rekening houdend met een zekere hoeveelheid groenten, vleese n melk- produkten diehieri n begrepen is,blijk t welda t degeraamd e hoeveelheden granen en aardapppelen veel te laag aangehouden zijn. Nemen we desal­ niettemin aan dat de in tabel 3vermeld e aantallen calorieën voor de ver­ schillende gewassen onderling, in relatieve zin wel een zekere werkelijk­ heidswaarde hebben, dan blijkt opnieuw hoe groot juist in kwalitatieve zin de betekenis van boekweit in het voedselpakket van de Drenten was. In kwalitatief opzicht droeg het gewas hiertoe namelijk voor de helft aan bij en samen met de aardappel zelfs voor driekwart. De lagere calorische waarde van de aardappel per kgi se rd eoorzaa k van dat dit gewas,kwali ­ tatiefgezien ,voo rhe t menselijk gebruik in betekenisdaald e in vergelijking met rogge en boekweit. Nu dienen wete n aanzien van de aardappel met eendergelijk e kwalita­ tieveanalys ewa t voorzichtig tezijn .Voo rvel eaardappeleter s zal namelijk vooral de hoeveelheid die zeo p hun bord kregen van belang zijn geweest. Het ginghe n ervoora l omzic hd emaa g tevulle n enda t lukte met aardap­ pelen aanzienlijk goedkoper dan met rogge, gegeven ook de hoge graanprijzen juist in deze periode.42 Daarbij komt nog dat - uitgaande van de bovenvermelde opbrengsten - op éénhectar e bouwland met aard­ appelen bijna 2 maal zoveel calorieën werden geproduceerd als wanneer men deze zelfde hectare met rogge beteelde. Bovendien isno g van belang dat, zoals bekend, de aardappel op langere duur een gunstig effekt had op de volksgezondheid door de vitamine-C, waarvan ze een aanzienlijke hoeveelheid bevat. ,- _ Behalve de prijsfactor is er zeer waarschijnlijk nog een element dat in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de ruime plaats die boekweit en aardappelen volgens deze opgave in het dagelijkse menu van de Drenten innamen. Daarbij doelen we op de veranderingen in het belastingstelsel diei n 1806werde n doorgevoerd. Nog in 1805,éé njaa r voordat Gogel's nieuwe belastingstelsel werd in­ gevoerd, werd er in Drenthe op 52windkorenmolen s en 11à 12rosmolen s relatief meer rogge dan boekweit gemalen. Van de 2.574 lasten graan die men op deze molens verwerkte, bestond 4% uit tarwe (90 last), 71% f!) uit rogge (ongeveer 1.830last ) en 25% uit boekweit (ongeveer 650last ) . De verhouding tussen de hoeveelheden rogge en boekweit in deze opgave komt ingrot elijne n overeen metdi evolgen see nander e bron welke dateert uit 1808. In dit laatstgenoemdejaa r werd nog een hoeveelheid rogge van 1.500 last officieel verimpost vermalen, tegenover 452 last (onbelaste) boekweit en onder meer nog 422 last 'beestenvoeder' (voor het overgrote deel bestaande uit 'gedenatureerde' rogge).44 Volgens de hier besproken opgave uit 1813 zou er in dat jaar door de Drenten, omgerekend 1.229 last boekweit zijn geconsumeerd op 579 last rogge. Dit betekent dat in een klein aantal jaren tijd strikt genomen het gebruik van boekweit om­ gerekend per 100las t roggeongevee r zou zijn verzesvoudigd(!). Deze ver­ schuiving in het consumptiepatroon was echter niet alleen een gevolg van een toename van het boekweitgebruik, maar moet, naar het lijkt, voor een deel ook worden toegeschreven aan een vermindering van de rog­ geconsumptie. Daarnaast schijnt ookhe t aardappelverbruik door dezelfde oorzaken een belangrijke stimulans tehebbe n ondergaan. Al in de tweede helft van de 18e eeuw was de aardappel van belang als dagelijkse kost voor de inwoners van Drenthe. Vermoedelijk werd het gewas in dejare n veertig van de 18eeeu w ofzelf s eerder in deze provincie geintroduceerd. Op 5jun i 1784 promoveerde in Leiden F.A. van Lier onder meer op de stelling: 'als voedsel nuttigen zij (= de Drenten; J.B.) gewoonlijk roggeo fboekweitpap , melkspijzen, gort, aardappelen, vrij zel­ den vlees, tenzij dan varkensvlees'.45 Maar in 1810 schreef de 'Memorie betreffende de vorderingen van den landbouw in het departement Dren­ the': 'deaardappele n maken thans meer dan ooit het voornaamste voedsel uit van den landman en burger'.46 Als oorzaak van dit verschijnsel wijst de 'Memorie' op het nieuwe belastingstelsel: 'De belasting op de rogge doet hem zoveel mogelijk deszelfs gebruik vermijden. Vandaar dat zelfs welgezetene boeren twee malen des daags, des morgens en 's middags, de mindere weigestelden soms driemaal daags hun maaltijd doen met aardappelen'.47 Ookd e 'Staat van den landbouw enva nd e landhuishoud- kunde' merkte in 1819 op dat de verbouw van aardappelen in weinige jaren belangrijk aan betekenis had gewonnen.48 In Overijssel waren aard­ appel en boekweit in dezejare n eveneens tot dé voedingsmiddelen bij uit­ stek van de 'gemeene' man geworden: 'men eet weinig brood, meer aard­ appelen, bonen, erwten, meelspijzen en onbelaste granen (boekweit)' of 156 'men eet veel boekweit, vooral 's morgens en 's avonds in de vorm van pannekoek of brij'.49 In het bovengenoemde citaat uit de 'Memorie' werd al gewezen op de oorzaak van het grote aardappel-gebruik en de toegenomen boekweit­ consumptie: de (her)invoering van de impost op het gemaal als onderdeel van de nieuwe belastingwetgeving onder Gogel ingevoerd in 1806. De maatregel had in Drenthe direct bij de invoering al geleid tot handtas­ telijkheden jegens belastingambtenaren.50 Reeds in 1630 was in Drenthe een impost op het gemaal afgeschaft en vervangen door een hoofdgeld. Alleen in Coevorden was de impost gehandhaafd en wel op het tarief van 4 stuiver per Drents mud rogge, omgerekend een bedrag van ongeveer 22 ct/hl.51 Volgens de nieuwe wet moest ieder nu vóórdat hij zijn rogge ter maling naar de molen bracht 45 gld per last of 1,50gld/h l (!) betalen.52 Rogge bedoeld te gebruiken als beestenvoer was vrijgesteld, mits ze ten­ minste met een derde deel haver, erwten, wikke of bonen op iedere zak wasvermengd . Deze laatste bepaling werd echter al injun i 1806 gewijzigd. In plaats van haver, erwten, wikke ofbone n werd het toegestaan om rogge met uitsluitend boekweit te mengen, mits men daar bovendien nog 'drie pond droog zand of aarde op ieder zak' aan toevoegde. Hiermee werd gepoogd om dit mengsel als het ware te denatureren en in principe voor menselijke consumptie ongeschikt te maken.53 Begin 1807 werd het tarief op de rogge weliswaar verlaagd, maar bedroeg het nog steeds 0,72 gld/hl, een bedrag dat tot 1822 bleef gehandhaafd. Voor de onbelaste granen zoals boekweit en haver bestond een zeer omslachtige regeling met con­ sentbiljetten, die pas in 1847 werd afgeschaft. Volgens het provinciaal ver­ slag over datjaa r bracht dit dan ook veel verlichting voor de veehouders.55 De accijns op het gemaal werd echter pas in zijn geheel per 1 januari 1856 afgeschaft.56 Vooralsnog zette de invoering van de impost veel kwaad bloed, al was het alleen al om de enorme rompslomp die het voor een ieder meebracht. De invoering ervan had bovendien tot gevolg dat door het verminderde gebruik van rogge het debiet van graan op de korenmolens sterk terugliep. Er zijn berichten, dat sommige molens hierdoor volledig werkeloos kwa­ men testaa n ofzelf s werden afgebroken.57 In ieder geval heeft de invoering van de impost klaarblijkelijk een beduidend effekt gehad op de samenstel­ ling van het dagelijks menu. Op langere termijn heeft dit waarschijnlijk mede bijgedragen tot een verschuiving in de verhouding tussen de verschil­ lende gewasarealen. Daarbij won vooral de boekweit sterk aan betekenis. In tabel 4 is een vergelijking gegeven van de cijfers uit de opgaven uit 1813 met die uit een soorgelijke opgave uit 1838,samengestel d met behulp van materiaal dat werd gepubliceerd door Alstorphius Grevelink.58 Uit deze tabel blijkt heel pregnant op welke wijze juist de boekweit in deze periode van vijfentwintig jaar aan terrein won. Door deze uitbreiding be­ sloegdi t gewas in 1838nagenoe g een vierde van het totaal bezaaide areaal. De belangrijkste groei van het boekweitareaal werd hoogst waarschijnlijk 157 echter veroorzaakt door de toename van de veenboekweit-verbouw. In deloo pva nd e 19eeeu wzo ud e teeltva n dit gewasda n ookno gi nomvan g toenemen en rond dejare n 1876-'77 haar hoogtepunt bereiken. Merk­ waardig isda t in deze tabel niet de in de andere bronnen zo sterk gesug­ gereerdeopmar sva nd eaardappe l totuitdrukkin gkomt .Hoewe labsoluu t genomenhe t areaalva ndi tknolgewa swe lme t eenderd ezo uzij n toegeno­ men, bleef het relatieve aandeel in deze periode ongeveer gelijk.59 Niette­ genstaande ook het areaal rogge met een derde uitgebreid werd, liep het relatieveaandee l vandi tgewa siet sterug . Hoewel wed e cijfers over 1813me t de grootst mogelijke omzichtigheid moeten interpreteren, isduidelij k dat de toename van het beteelde areaal tijdens de eerste vier decennia van de 19e eeuw voor het grootste deel op conto kwam van de uitbreiding van het areaal boekweit. Dit onder­ streept nogmaals het belang van dit gewas voor de sinds het begin van de 19eeeu wz osne l toegenomen bevolking.

BESLUIT

Juist daar waar in de opgaven over hetjaa r 1812/'13 op basis van het cijfermateriaal produktie en consumptie tegenover elkaar geplaatst wor­ den, komt de betrouwbaarheid van de absolute aantallen in het geding. Doorz ewee rt egeve no pee nwijz ezoal sda t ind eoorspronkelijk e opgaven gebeurde, wordt vrijwel zeker een verkeerde voorstelling van zaken ge­ geven. Alleenglobaa l zullen zenamelij k zeggen ofe rwe lda n geen sprake

TABEL 4. Gewasarealen van de belangrijkste akkerbouw-gewassen in Drenthe in 1813 en 1838 in ha.

1813 1838 Index 1838 (1813 = 100) abs. % abs. % Tarwe 4 0 _ _ 0 Rogge 10.078 67 14.487 62 143 Gerst 152 1 342 2 225 Zandboekweit 1.180) } 2.116 14 23 253 Veenboekweit 4.179/ Haver 865 6 846 4 98 Peulvruchten 82 1 52 0 63 Aardappelen 1.644 11 2.201 10 134

Totaal 14.941 100 23.287 100 156

Bron: 1813: tabel 1. 1838: P.W. Alstorphius Grevelink, Statistiek van deprovincie Drenthe, voornamelijk uit oogpunt van nijverheid envolkswelvaart; metopgave der hoqfdmiddelen ter opbeuring van dat gewest,Asse n 1840,p . 140. 158 is van een overschot ófjuis t van een tekort en van de ruwe omvang daar­ van. Daarbij dient bovendien nog in hoge mate rekening te worden gehou­ den met de kwaliteit van het oogstjaar 1813, die zoals we zagen beslist niet representatief was voor het begin van de 19e eeuw. De opgaven zelf becijferen op basis van de produktiecijfers en de schat­ tingen van de omvang van de consumptie, dat erondank s de lage opbreng­ sten niettemin nog ongeveer driekwart van de produktie alsoverscho t aan­ gemerkt kon worden. De absolute omvang van dit overschot wordt be­ cijferd op een volume van ruim 3.300 last. Aan tarwe was er gewoonlijk een tekort, hetgeen aangevuld werd door aanvoer vanuit Groningen. Deze graansoort werd vooral in plaatsen met een wat hogere bevolkingsconcen­ tratie (steden, veenkoloniale nederzettingen) naast rogge in relatief grote­ re hoeveelheden gebruikt dan op het platteland61. Voor de granen 2e klasse wordt er een tekort berekend dat volgens de opgave het gevolg is van een te kleine produktie van haver en gerst. Boekweit schijnt er in Drenthe gewoonlijk in voldoende hoeveelheden verbouwd te zijn en alleen in jaren dat de oogsten geheel mislukten, dienden tekorten te worden aangevuld door invoer. Hoewel een vergelijking van produktie en consumptie van aardappelen volgens de opgaven over 1813 zouden wijzen op een tekort, blijkt uit andere bronnen dat er in Drenthe, normaal gesproken, voldoen­ de zouden zijn voor het gebruik door de eigen bevolking. Zo meldt Ames- hoffin 1818 dat de 'gewone inzameling' meer dan toereikend was en dat men in 'ongunstige jaren' (de schrijver bedoelt jaren waarin de prijzen van levensmiddelen extreem hoog waren) zelfs een 'aanmerkelijk aantal van scheepsladingen' kon uitvoeren.62 In Meppel schijnt het dat men de duurdere Friese aardappelen invoerde omdat de smaak van de Drentse zandaardappelen er maar matig werd gewaardeerd.63 Overigens bedroeg dejaarlijks e 'in en doorvoer' van aardappelen in dit havenstadje volgens een opgave van de burgemeester omstreeks 1817 42.500 (Meppeler) kor­ ven of9.44 4 4/9 Amsterdamse korven.64

Uit het hierboven besprokene mag duidelijk zijn geworden dat de fysie­ ke opbrengst van de rogge in Drenthe in de loop van de eerste helft van de 19e eeuw minder of in het geheel niet toenam in een mate die Van Zanden in zijn recent verschenen proefschrift suggereerde.65 Deze auteur heeft zich in zijn standpunt waarschijnlijk te veel laten leiden door het grote belang dat hij hechtte aan dit akkerbouwprodukt ten aanzien van de voedselvoorziening van de sinds het begin van de 19e eeuw zo sterk groeiende bevolking. In het bovenstaande hebben we gepoogd om ten aanzien van dit probleem te laten zien hoé wezenlijk juist ook de betekenis van aardappelen en boekweit tijdens de eerste decennia van de 19e eeuw en ook daarna nog was. Daarbij moet er wel rekening mee worden gehou­ den dat één en ander waarschijnlijk vooral ook een gevolg was van het nieuwe fiscale regime, dat grote lagen van de bevolking in ruimere mate dan voorheen bracht tot het gebruik van deze beide produkten. 159 NOTEN

1. F.J.B. D'ALPHONSE, Aperçu sur laHollande. Bijdragen tot de statistiek van Nederland, Nieuwe volgreeks no. 1. ('s-Gravenhage, 1900) 184-185e n 188-189. 2. J.L. VAN ZANDEN, Deeconomische ontwikkeling van deNederlandse landbouw in denegentiende eeuw, 1800-1914. A.A.G. Bijdragen 25 (Wageningen, 1985). 3. R.A. Drenthe, O(ude) S(taten) A(rchieven) inv.no. 1663, 19januari 1812. 4. R.A. Drenthe, O.S.A. inv.no. 1663,2 3decembe r 1811, no.131. 5. Ibidem. 6. De opgave van 1811spreek t over 'de mindere vrugtbaarheid van ditjaar' , welke een tekort aan roggezo uhebbe nveroorzaakt . R.A.Drenthe , O.S.A. inv„no. 1663, ^janu­ ari 1812. 7. Dit probleem speelde in 1839 de burgemeester van Peize nog parten bij een opgave van het areaal hoppeland inzij n gemeente. Zie: J. BIELEMAN, 'De Noord-Drentse hop- teelt',Meuwe Drentse Volksalmanak, 98 (1981) 74e n 78 (noot 40). 8. Zie bijvoorbeeld: R. NIJMEIJER, Deontwikkeling inde wijze van belastingheffing in Drenthe vanaf 1795-1807. Doctoraal-scriptie, Instituut voor Geschiedenis, R.Ü. Groningen (Glimmen, 1980). Het is goed denkbaar dat de onderhavige enquêtes ten dele juist bedoeld waren omd eopbrengs tva ndez enieuw ebelastinge n tetoetse naa nd ehoeveel ­ heden diei nfeit e werden geconsumeerd. 9. W. VANDERPIJPEN, 'De landbouwstatistiek in Vlaanderen onder het Frans bewind', Belgisch tijdschriftvoor Nieuwste Geschiedenis, 1970 (2) 29-46,i n het bijzonder 43-44. 10. Hiervoor isuitgegaa n van het oorspronkelijk, in de tabel vermelde totaal van 127.290 hl. Zienoo t 3. 11. In de 'Staat van delandbou w enva nd elandhuishoudkund e ind eprovinci e Drenthe', die in 1819 werd opgemaakt namens de commissie van landbouw, wordt voor een 'gewoon produkt' een opbrengst van 150 mud (van 25 per last) op een Rijnlandse morgen gehouden, omgerekend ca. 21,2 hl/ha. In slechtejare n lag de opbrengst een vierde lager, in betere een vierde hoger. R.A. Drenthe, Archief Gedeputeerde Staten, inv.no. 2, 19Octobe r 1819,no .4 . 12. Deze bedroeg 23.243,92 ha. 'Grootte der gronden tijdens de invoering van het kadas­ ter'. Verslagvan den landbouw in Nederland. ('s-Gravenhage, 1875) 50. 13. De traditionele landmaat was voor alles een praktische en drukte alleen het land uit dat feitelijk werd bezaaid. Zedankt e haar grootte oorspronkelijk dan ook aan de hoe­ veelheid zaaizaad die men hiertoe benutte. De kadastrale maat isruimer : ook omhei­ ningen, sloten, kleinere paden en dergelijke worden hierin opgenomen. Het verschil tussen beide kan zo al oplopen tot 10%. Zie ook: J.L. VAN ZANDEN, 'De opkomst van een eigenerfde boerenklasse in Overijssel 1750-1830'. A.A.G. Bijdragen 24 (Wa­ geningen, 1984), 112e.V. . 14. PJ. AMESHOFF, Beschouwingen van den tegenwoordigen toestand van Drenthe, in gemeenzame brieven (Amsterdam, 1818). 15. J. KOPS, Magazijn van Vaderlandschen landbouw,dee l VI (1814) 551-554. 16. J. BIELEMAN, 'Een 'memorie betreffende de vorderingen van den landbouw in het departement Drenthe' - 1810'.Nieuwe Drentse Volksalmanak, 98 (1981)91 . 17. Zie noot 11 en 16. 18. R.A. Drenthe, Archief Commissie van landbouw,inv.no. 6, no. 10 (3/4februar i 1807) en no. 16(2 3februar i 1811e n 28februar i 1811). 19. F. ARENDS, Ostfrieslandund fever ingeografïscher, statistischer und besonderslandwirtschaftli­ cherhinsieht. (Emden, 1818-1820) Band III 49.D ezaaizaad-opbrengstverhoudin g van 1:3 die Van Zanden citeert op gezag van Linthorst Homan moet in dit verband als niet ter zake doend worden aangemerkt. Anders dan Van Zanden suggereert is niet duidelijk op welke bronnen Linthorst Homan zich baseerde. De laatst genoemde au­ teur mag trouwenshie roo knauwelijk s als'deskundige ' worden aangemerkt. Van Zan­ den, 'De economische ontwikkeling', 177.J . LINTHORST HOMAN, 'De Drentse land­ bouw ind e Fransejaren, 1795-1813',Nieuwe Drentse Volksalmanak,U'S (1966) 40. 160 20. Zie noot 16. 21. J. BIELEMAN, 'Apperçu statistique du département de Drenthe (een beschrijving van Drenthe uit het begin van de negentiende eeuw. ca. 1810)' , Nieuwe Drentse Volksalmanak, 98(1981)91. 22- Nog rond het midden van de 19e eeuw werd in Drenthe voor winterrogge wel 3 tot 3,95 hl zaaizaad per ha gebruikt. Drentsche landbouw-almanak, 1856, 64. Zie ook: C.H. EDELMAN, De geschriften van Harm Tiesing over den landbouw en het volksleven in oostelijk Drenthe {Assen, 1943) 127. 23. Zie noot 11. 24. B.D.G. WARDENBURG, Verhandelingover de ontginningder woestezand- en veengronden, (Gro­ ningen, 1829) 97, noot 8. 25. (B.D.G. WARDENBURG), Vlugtigewaarnemingen omtrent de onderneminggen der Maatschappij van Weldadigheid in denoordelijke provinciën van het Koningrijk der Nederlanden, (Koevorden, 1828)99-100. 26. Van Rolde bleven als enige Drentse gemeente de hier bedoelde gegevens (tabel 5bK) bewaard. R.A. Drenthe, Archief Kadaster, inv.no. 61. 27. Ibidem, Oppervlakten bouwland naar Oorspronkelijk Aanwijzende tafel (O.A.T.) gemeente Rolde. 28. Ibidem. Gemeentegewijs overzicht van het belastbaar inkomen van het bouwland; ongenummerd. Behalve in het genoemde overzicht is het 'belastbaar inkomen' van de verschillende landerijen ook in veel gevallen te vinden in de O.A.T.'s. 29. Zie: 'Tarif de revenu net de chaque nature de propriété pour servir à la formation de la matrice de role de la contrib.(ution) foncière des propriétés non bâtis'. R.A. Drenthe, O.S.A. inv.no. 1710. 30. Hierbij kan gedacht worden aan het vochthoudend vermogen, dat voor de kwaliteit van de vaak op hoge zandgronden gelegen 'oude bouwlanden' een belangrijk criterium is. Daarvoor is bij afwezigheid van bereikbaar grondwater ofjuis t bij de aanwezigheid van ondiepe keileem ondermeer de dikte van het humeuze dek bovengrond maat­ gevend (men spreekt dan ook van 'hangwaterprofielen'). Nu ishe t een bekend gegeven dat over het algemeen de oude bouwland-gronden in Drenthe een aanmerkelijk dun­ nere humeuze bovengrond hebben dan de 'enkeerdgronden' elders op de Oost-Neder­ landse zandgronden. Dit zou mede in belangrijke mate de verschillen verklaren die Van Zanden aangaf voor de hoogte van het belastbaar inkomen van bouwland in Drenthe enerzijds en in Overijssel en Gelderland anderzijds. Naarmate dit humeuze dek dikker iso fee n hoger humusgehalte heeft, zijn deze gronden voor een goede graan- verbouw aanmerkelijk bedrijfszekerder. VAN ZANDEN, 'De economische ontwikke­ ling', 176. Ook: R. VAN DRIE, Het belang van deschattingsdossiers van het kadastergetoetst aan West-Brabant, (ongepubliceerde doctoraalscriptie, Vakgroep Agrarische Geschie­ denis, Landbouwhogeschool Wageningen; Woerden, 1980). Opmerkelijk is bijvoor­ beeld de hoge waarde van klasse I bouwland in de gemeente Peize (24 gld/ha). Hoogst waarschijnlijk gaat het in dit geval om gronden welke de voormalige hoptuinen in dit dorp vormden. Deze gronden hadden door hun langdurige zware bemesting eertijds een zeer hoge waarde gekregen. Zie: J. BIELEMAN, 'De Noord-Drentse hop- teelt'. Nieuwe Drentse Volksalmanak, 98 (1981) 61-78, i.h.b. 72. 31. J. BIELEMAN, Agrarischeontwikkelingen opde Drentse zandgronden 1600-1910; een nieuwe visie opde 'oude' landbouw. In bewerking. Enklaar (1850) geeft ook een opbrengstcijfer voor rogge 'op ligten grond' van 18 (ned.)mud/ha . Hij geeft niet de indruk dat dit opbreng- stenpeil kort voordien aanzienlijk zou zijn toegenomen. E.C. ENKLAAR, Handboek voor denakkerbouw (Zwolle,1850). 32. Proviciaalverslagover 1846. 33. Idem over 1842, 1843 en 1845. 34. Zie bijvoorbeeld: EDELMAN, Harm Tiesing, 38-39. Elders hopen we nader in te gaan op de vermoedelijke oorzaken die er aan ten grondslag lagen. 35. VAN ZANDEN, Economische ontwikkelingen, 177. Zo ook:J.M.M , DE MEERE, Economische ontwikkelingen enlevensstandaard in Nederland gedurende deeerste helft vande negentiende eeuw. ('s-Gravenhage , 1982) 16. , _, lol 36. P.W. ALSTORPHIUS GREVELINK, Statistiek van de provincieDrenthe, voornamelijkuit het oog­ punt van Nijverheid en Volkswelvaart; metopgaven der hoofdmiddelen ter opbeuring vandat gewest (Assen, 1840) 125. 37. BIELEMAN, Agrarische ontwikkelingen. 38. A.M. VAN DER WOUDE, 'De consumptie van graan, vlees enbote r in Holland op het einde van de achttiende eeuw', A.A.G. Bijdragend (Wageningen, 1963), 136. Opgrond van dei n de 'tableaus' vermelde hoeveelheid door 45.306 Drenten geconsumeerde boekweit, zou dehoofdelijk e consumptie in 1813 zelfs 0,82 hl/pers hebben bedragen, dubbel (!) zoveel alshe tgemiddeld e voor geheel Nederland nahe tmidde n van de 19e eeuw. L. BUREMA, Devoeding in Nederland van de Middeleeuwen tot de twintigste eeuw (Assen, 1953) 240. 39. R.A. Drenthe, O.S.A. inv.no. 1663, 19 mei 1812. 40. Hiervoor is gebruik gemaakt van de bij tabel 4aangegeve n bronnen. 41. VAN DER WOUDE,'De consumptie', 144. 42. J. VAN DER MAAS en L. NOORDEGRAAF, 'Smakelijk eten. Aardappelconsumptie in Hol­ land ind e achttiende enhe tbegi n van de negentiende eeuw', Tijdschrift voor sociale geschiedenis,9 (1983) 209 en 212 (tabel 1). 43. R.A. Drenthe, O.S.A. inv.no. 1446, 16Octobe r 1805. 44. IJ.A. GOGEL, Memoriën en correspondentiën betrekkelijk den staat van 'sRijks geldmiddelen indenjare 1820, (Amsterdam, 1844) 508. 45. R.D. MULDER, 'Deoudst e medische dissertatie over Drenthe en haar verband met de Tegenwoordige Staat', Nieuwe Drentse Volksalmanak, 68 (1950 ) 67. 46. BIELEMAN, 'Memorie', 88. 47. Ibidem. 48. Zie noot 11. 49. CJ. Bos, 'Bloeien en kwijnen', in:H . SCHELHAAS en B. MOLENAAR (ed.), Steden en dorpen in Overijssel. (Zwolle, 1980) 14-17. 50. M.G. BUIST, 'Van oude vrijheid naar nieuwe eenheid', in:J . HERINGA e.a. (ed.)Geschie­ denisvan Drenthe. (Meppel, 1985) 514. 51. (J. VAN LIER enJ . TONKENS), Tegenwoordigestaat vanhet landschap Drenthe. (Amsterdam, 1792)82-83. 52. Publicatie van de Vertegenwoordigers van het Bataafse Gemeene Best. R.A. Drenthe, Lijst van losse publicaties, no. 732. 53. R.A. Drenthe, Lijst van losse publicaties, no. 807. 54. R.A. Drenthe, Lijst van losse publicaties, no. 853. Al deze verordeningen hadden tot gevolgda t men op grote schaal trachtte de maatregelen teontduiken . Het 'molensmok­ kelen' nam algemene vormen aan. Tiesing weet temelde n dat de molenknechten die de smokkelarij hetmees t begunstigden omee n bijverdienste te halen, bijd e boeren het meest in achting stonden. H. TIESING, 'Korenmolens', in:A . BICKER CAARTEN e.a. (ed.), Molens in Drenthe, (Zwolle, 1979) 105. 55. Provinciaal verslagover 1847. 56. Staatsblad 1855, no. 3, 13juli 1855. 57. J. BIELEMAN, 'Drie Drentse nijverheidsstatistieken uithe tbegi n vand e 19e eeuw - een vergelijking', in: P. BROOD e.a. (ed.), Vergezichtenop Drenthe. Opstellen overDrentse geschiedenis,(Meppel , 1985) 103-122. 58. ALSTORPHIUSGREVELINK , Statistiek, 140. 59. Opgron d vanhe tzelfd e materiaal, maar ongerekend de correctie vanhe t volume aardappelen dat in 1813 werd geoogst opd e'graanwaarde'-factor , suggereerden we eerder, ten onrechte, dat het aardappel-areaal vanaf de Franse tijd tot 1851 vervier­ voudigde. Zie:J . BIELEMAN, 'De landbouw ind eperiod e 1600-1800', in:J . HERINGA e.a. (ed.) Geschiedenis vanDrenthe, (Meppel, 1985) 370. 60. Dit is aanzienlijk meer dan de hoeveelheid die inhe t 'Apperçu statistique de départe­ ment de Drenthe' opgegeven werd (zie noot 21). Heti s mogelijk dat bijd ei ndi t rapport vermelde hoeveelheden van 500 à 600 last een '0' weggevallen is. 61. R.A. Drenthe, O.S.A. inv.no. 1446, 16Octobe r 1805 (Tabel van de hoeveelheid granen 162 op de Drentse molens vermalen) en Archief Gouverneur des Konings, inv.no. 3, 10 november 1821 (Tafel van het getal korenmolens en bakkerijen in de provinciën Gro­ ningen en Drenthe). 62. AMESHOFF, Beschouwingen, 12. 63. BIELEMAN, 'Memorie', 88. 64. R.A. Drenthe, Archief Gedeputeerde Staten, inv.no. 2 (Verbalen) 2decembe r 1817, no.14 ,brie fva n de burgemeester van Meppel van 29novembe r 1817. 65. Zie noot 2.

SUMMARY

Production andconsumption ofarable products in the province ofDrenthe 1811-1813

In the early 19th century, during the French occupation, the central government began enquiring into the production and consumption of ar­ able products. Recently the results of these inquiries has been used by Van Zanden to support a thesis that on the sandy soils of the Netherlands, yields of a crop like rye must have increased from a rather low level at the beginning of the 19th century to a higher level during the fourties and fifties. This article attempts to demonstrate the invalidity ofthi s mate­ rial as a source for this purpose. Instead of a rather dramatic growth as Van Zanden suggested, the author has emphasized that in the early 19th century, at least in Drenthe, the average yield of rye was already as high as it was some decades later; about 18 hl/ha. It seems that Van Zanden placed too much value on the role of rye in feeding a fast growing popula­ tion. The article points out that, especially after the introduction of the new tax law by Gogel in 1806, buckwheat and potatoes became a major part in the daily menu of the inhabitants of a province like Drenthe.

163 PACHTEN EN WELVAART OP HET PLATTELAND VAN BELGISCH BRABANT (15e-18e EEUW)

FRANK DAELEMANS

1. INLEIDING

Sinds enkele jaren geniet de economische geschiedenis niet meer die belangstelling die haar ooit toekwam. Meer en meer staat men afkerig tegenover het vervelende en saaie werk van het verzamelen van cijfers en het verwerken ervan via steeds ingewikkelder modellen en wiskundige formules. Alhoeweld eeconomisch e crisishe t tegendeel zoudoe n verwach­ ten richt de onderzoeker zich meer op de mentaliteitsgeschiedenis, de stu­ die van geest en hart: de zachte sector. Toch kan de economische geschie­ denis niet zomaar opzij worden geschoven. Zij behandelt immers funda­ mentele problemen uit de evolutie van de mensheid.1 Kwantificeren is enblijf t eennoodzaak . Op dat gebied hebben inNederlan d de 'Wagening- seschool ' historici een zeer belangrijke rol gespeeld. Ook inBelgi ëe nvoora li nVlaandere n heeft dekwantitatiev e geschiede- nisbeoefening en meer in het bijzonder de studie van het conjunctuurver­ loop een lange traditie. In 1902 publiceerde H. van Houtte reeds graanprijzen voor enkele belangrijke Vlaamse steden.2 Het onderzoek werd vanafd ejare n vijftig opinitiatie fva n C.Verlinde n op meer systema­ tische manier aangepakt doorJ . Craeybeckx en daarna door E. Scholiers en hun leerlingen. De resultaten hiervan hebben de genoemde auteurs gepubliceerd ind e alomgekende en geprezen vijfdele n van de 'Dokumenten voor de geschiedenis van de prijzenen lonen...'. 3 Sinds enkelejare n wordt het speurwerk rond dit themavoortgeze t doorhe t 'Centrum voor Hedendaag­ se Sociale Geschiedenis' (V.U.B.) onder leiding van Scholiers enJ . Han­ nes.4Oo k het sindsee nvijftienta ljare n ingezetteonderzoe k naar de evolu­ tieva nd eagrarisch eprodukti e viad eanalys eva nd einkomste n uit tienden ofheerlijk e domeinen heeft de aandacht van de Belgische historici getrok­ ken.5Alhoewe l niet totaal verwaarloosd, werd in dat geheelslecht s weinig aandacht besteed aan de evolutie van de pachtprijs.6 Heel wat speurwerk gingwe lui t naar de inhoud van de pachtcontracten om aldus enig inzicht teverwerve n in deveranderinge n binnen het landbouwsysteem.7 De studie van de pachtprijzen verdient nochtans een bijzondere aan­ dacht een bijzondere aandacht wegens het verband met het algemeen ni­ veau vand eproduktie ,he tfei tda t hij eengoed eindicato r isva n deintensi - viteit van het grondgebruik en wegens het sociaal belang ervan. Pachten vormden immers de belangrijkste bron van inkomsten voor de groep van de grondbezitters, maar betekenden anderzijds een zware last voor de landbouwer-pachter. A.M. van der Woude omschreef de betekenis van 165 de pachtprijzen voor het historische onderzoek onlangs nog als volgt: 'The land rent proved to be the most flexible instrument of adoptation to the new situation because of its inherent possibility of granting rent deduc­ tions, postponement of payments and adjustments to new economic cir­ cumstances. In this respect the land rent acted as a buffer, the expansion or contraction of which can be regarded as an indication of the rate of profitability in agriculture'.8 Wei dient te worden opgemerkt dat aan de interpretatie van pachtprijzen beperkingen zijn verbonden die inherent zijn aan de aard van het gegeven. De pachtprijs werd immers mede be­ paald door de beschikbaarheid van land, de kwaliteit ervan, de bevol­ kingsdruk en de onderhandelingspositie van de beide partijen.

2. DE GEGEVENS

Het onderzoek dat we hier nader willen uitwerken, beperkt zich geogra­ fisch tot een 120-tal plattelandsdorpen rond Brussel en met uitlopers tot Leuven, Tienen, Diest, , Aalst en Halle (cfr. kaart). Deze streek wordt gerekend tot de zandleemstreek. In het totaal zijn ongeveer 56.000 pachtprijzen van losse percelen verzameld voor een periode die loopt van 1438 tot het einde van de 18e eeuw of nagenoeg 360jaar . Het materiaal isafkomsti g uit de rekeningen van zestien kerkelijke en liefdadige instellin­ gen.9 Bij de verdere bespreking van dat materiaal beperken we ons tot de pachtprijzen van percelen akkerland kleiner dan één hectare. Het rela­ tiefaandeel van deze gronden in de oorspronkelijk steekproef evolueerde geleidelijk van 31% in de eerste helft van de 15e eeuw tot 72% in de 18e eeuw.10 Door alleen kleine tot zeer kleine percelen te bestuderen, krijgen we een inzicht in de mogelijkheden die de kleinere boeren en landarbeiders gehad hebben om een lap grond te pachten. Voor de verwerking van het ruw materiaal werd geopteerd voor het berekenen van een gemiddelde be­ taaldeprijs per oppervlakte eenheid (uitgedrukt in Brabantse stuivers per hecta­ re)." Deze werkwijze biedt het voordeel dat de door de tijgenoot beleefde werkelijkheid het dichtst wordt benaderd. De prijzen die we hebben ver­ werkt, zijn vanaf 1490 de werkelijk betaalde prijzen, d.w.z. dat rekening is gehouden met de om politieke en/of ecnomische omstandigheden toe­ gestane pachtverminderingen. Hierdoor kunnen naast de algemene evolu­ tie ook de korte bewegingen en de crisisperioden beter worden bestudeerd. Om de ontwikkeling van de reële lasten en baten voor de boeren en de grondeigenaars na te gaan, moeten de pachtprijzen vergeleken worden met de prijzen van enkele levensnoodzakelijke produkten. Daarvoor is ge­ bruikt gemaakt van de Brusselse spijkerprijzen voor rogge12 en het dagloon van een landarbeider 13 (cfr. grafiek 2 en 3). Bij de bespreking van de gegevens zullen we eerst de nominale prijs behandelen waarna enige op­ merkingen volgen over de evolutie van de pachtprijs na de uitgevoerde deflering.

166 VLAANDEREN

HENEGOUWEN • 1 -4 percelen • 5-10 • 11-20 • 21-35 W meerda n 35percele n

KAART 1. Geografische spreidingva n de onderzochte verpachte percelen in Brabant.

3. HET VERLOOP VAN DE NOMINALE PACHTPRIJS

Uit de getrokken lijn in grafiek 1 kunnen in het verloop van der pachtprijs drie grote perioden worden onderscheiden. De eerste en langste overspande het midden van de 15e tot het midden van de 17e eeuw. Ze viel samen met de agrarische expansie die zich in zowat heel Europa voor­ deed. Daarop volgde een periode van vijftig jaar politieke onstabiliteit. Oorlog, oogstvernielingen, misoogsten, natuurrampen en hongersnoden beheersten het algemeen beeld. De pachtprijzen zakten telkens naar nieu­ we dieptepunten. In de tussenliggende jaren van vrede en relatieve rust haalden ze nooit het niveau van de topperiode uit het midden van de 17e eeuw. De 18e eeuw bracht verademing. Langere perioden van vrede 167 _ 1 1 i 1

-II I 1 l | 10 ' 1 i f r L

- \ ' i

^ -10 ' " L. « ! •r' 1 i 1 m

H 11 1 i r1 0 L1

i • 1 10o 1450 1500 1550 1600 1650 1700 1750 1800

GRAFIEK 1. Nominale pachtprijs end enaa r grammen zilvergedefleerd e pachtprijs in Bra­ bant in de periode 1438-1797. Getrokken lijn: nominale pachtprijs; onderbroken lijn: pachtprijs in grammen zilver (semi-logarithmischeschaal). zorgden ervoor dat de economische stabiliteit werd bereikt. De pachtprijs herstelde zich, maar bleef wel hangen op een opmerkelijk lager niveau dan die van 1640-1670. Eerst na 1750, en meer nog na 1770, steeg de pachtprijs ompa sron d 1790he t topniveau van het midden van de vooraf­ gaande eeuw teevenaren . Dezeontwikkelingsfase n zullen wei nhe t navol­ gende van meer nabij ontleden.

3.1. Deperiode 1450-1660 In deze twee eeuwen steeg de pachtprijs van één hectare bouwland van 52 st. Brab. in 1445-1454naa r 416st . Brab. in 1650-1659. Dit stemt over­ een met een verachtvoudiging. Deze stijging ligt in de lijn van die van enkele andere produkten. De roggeprijs steeg binnen dezelfde tijdspanne tot 1241% , boter tot 899% en de lonen van arbeiders tot 810%.D e land- bouwproduktie nam toeme t 18%e n de produktiviteit met slechts 8%. De groei isechte r niet via een rechtlijnige ontwikkeling verlopen. Heel wat uitwendige factoren hebben een vertraging en zelfs diepe kloven in de trend teweeggebracht. Een eerste maal gebeurde dat ten gevolge van deoorlo g tegen Maximiliaan van Oostenrijk. De repercussies van de mili­ taire operaties op de pachtprijzen en op het dagelijks leven zijn door ver­ schillende auteurs beschreven.14 De hier verzamelde pachtprijzen lijken 168 aan te tonen dat voor het onderzochte gebied de gevolgen minder funest waren. Dit is echter schijn, daar een analyse van domeinrekeningen en tiendreeksen wijst op sterk verminderde inkomsten, verlaten pachtgron- den en massa 's vluchtelingen.15 De zeer langzaam dalende beweging in depachtprij s werd pas na 1526omgebogen . Tot 1570-1576 bleven de pachten stijgen, waardoor in de zeventiger jaren voor één hectare akkerland één derde meer betaald werd dan in het begin van de eeuw. Voor de grotere percelen bedroeg die stijging zelfs drievierden ,zoda t indi evijfti gjaa r het prijsverschil tussengrot e en kleine percelen sterk verminderde. Het herstel binnen de landbouw kan als ver­ klaring worden in geroepen. Deze heropleving uitte zich in een toegeno­ men graanproduktie en een verhoogd opbrengstgetal mogelijk gemaakt door een algemene verbreiding van de technische innovaties uit de 15e eeuw en de verhoging van de graanprijzen die het landbouwersinkomen en de koopkracht van de agrarische bevolking gevoelig deed toenemen.16 Zoals we verder nog zullen aantonen, was het voornamelijk de midden­ klasse die hiervan kon profiteren. De keuterboer en de landarbeider kon­ den immers niet voldoende opbrengen om steeds hogere pachtprijzen te betalen. Bovendien lag de gemiddelde pachtprijs van de kleine percelen in het begin van de eeuw reeds zeer hoog en was de koopkracht van de betrokkenen tussen 1510 en 1550 met ongeveer 50% teruggelopen. De latere loonsverhogingen voor het extra werk als dagloner werden telkens teniet gedaan door hogere prijzen voor granen en andere levensmiddelen. De demografische explosie op het platteland - als gevolg van een lagere zuigelingen- en kindersterfte en een lagere huwelijksleeftijd - bedreigde dat extra inkomen eveneens. Vanaf 1577 waren de militaire operaties ten gevolge van de Opstand tegen het Spaanse gezag ookto t het Brabantse platteland doorgedrongen. Heel het dagelijks leven werd ontredderd. Opnieuw trokken scharen vluchtelingen door het land en bleven de velden onbebouwd achter. De weinigevruchte n dieno go pd evelde n stonden, werden zowel door vriend als vijand geroofd. Het aandeel van de braakliggende gronden steeg van 10% in 1577 tot 75% in 1583. Van andere gronden kon de pacht niet worden geïnd. De eigenaars deden alle moeite om toch maar hun velden verpacht tekrijgen . Voor eengemiddeld e van slechts4 2st .Brab .pe r hec­ tare, het equivalent van vijf daglonen of iets meer dan vijftig liter rogge, kon in 1583 een perceel van minder dan een hectare worden gepacht. Grotere percelen van meer dan één hectare werden toen nagenoeg gratis aangeboden. De pacht werd doorgaans ook in natura bepaald.17 In 1583 betaalde menvoo rgrot epercele n gemiddeld slechts3, 9st .Brab .pe r hecta­ reo fee n half dagloon. Vanafd ejare n negentig verbeterde desituati e ophe t platteland zonder dat de totale rust was weergekeerd.18 De pachtprijzen konden zich dan ook langzaam aan herstellen. De grondeigenaar die heel wat verlies had geleden, trachtte dit zo snel mogelijk weg te werken. De gronden werden 169 voor kortere termijnen van één of drie jaar verpacht. In contracten van langere duur werden driejaarlijkse prijsaanpassingen voorzien. Dit waren de traditionele maatregelen om de risico's voor de pachters tot een mini­ mum te herleiden. Grotere percelen werden zoveel als mogelijk opgesplitst. In de eerste jaren na de val van Antwerpen en de inname van Brussel herstelde de pachtprijs zich zeer snel op het vooroorlogse niveau. Geduren­ de de eerste helft van de 17e eeuw explodeerde de nominale pachtprijs tot dan ongekende hoogten. Betaalde men rond 1600 ongeveerd 100 tot 120st . Brab. per hectare akkerland dan was dat in 1650-1659 reeds opgelo­ pen tot iets meer dan 400 st. Brab. Deze voorthollende pachtprijs was geen uitzondering. Overal, zowel in de Zuidelijke Nederlanden als in de rest van Europa, gold deze periode als uitzonderlijk gunstig voor de plattelandsbevolking.19 Deze expansie van de prijzen hield zijn ondergang reeds in zich. Teveel immers werd de levensvatbaarheid van het platteland aangetast. Naast het tot het uiterste opdrijven van de pachtprijs werden ook de inkomsten uit de heerlijke rechten sterk opgedreven en nauwgezetter geïnd. Daaren­ boven kwam nog een verhoogde belastingdruk. De opgedreven lasten wer­ den Nagenoeg steeds op het platteland afgewenteld. De overrompeling van onze gewesten door elders van vreemde mogendheden versnelde die breuk nog.

3.2. Deperiode 1660-1710 Vanaf 1635 tot het begin van de 18e eeuw werden de Zuidelijke Neder­ landen zowat het slagveld van Europa. De eerste veldtocht van de Fransen (1635-1656) heeft Brabant en meer in het bijzonder de regio rond Brussel weinig doen lijden. De moeilijker tijden kwamen pas na 1665, het jaar waarin Filips IV koning van Spanje overleed. De legers van de vreemde mogendheden trokken sindsdien af en aan door het land. De ene oorlog na de andere werd hier uitgevochten. Zelfs in de tussenliggende perioden van vrede bleven de soldaten aanwezig. Vanuit de dorpen waar ze hun tenten hadden opgeslagen, teisterden ze de omliggende localiteiten 'alles ravageerende ende pilleerende, sparende noch cloosters noch kerken: sij leven als barbaren en Turcken'.21 Bede Regaus, de bekende kro­ niekschrijver van de abdij van Affligem (Hekelgem, kanton Asse, prov. Brabant) omschreef de soldaten als een bende 'lafaards' die de onschuldige burgers teisterden maar de strijd met de vijand ontweken.22 De lasten en eisen die aan de bevolking werden gesteld, werden telkens naar nieuwe hoogten gedreven zodanig dat de dorpen deze niet meer konden opbren­ gen en leningen bij nog kapitaalkrachtige inwoners afsloten.23 Ook nu weer waren niet alleen de legers een plaag voor de bevolking maar ook de vele vluchtelingen, wat blijkt uit een klacht daterend van 1675: 'den pachter noch niet ghenoch geplaeght ende afgefoerageert sijnde als onsen koeninckx leegher met de Hollanders ende Duytsche hun t'saemen vue- ghende trocken naer den kan van Seneff, soo isser gecommen een groote

170 armade van ghevluchte lieden (...) die hebben afgevoefoerageert (sic) alle den toemaete ende naerwijde vanden voors. pachter, afslaende sijn ap­ pelen, beroevende de coolhoeven, poelende de eerten ende boenen in het velt, dorsschende het koeren ende terfdae r sijhe t vonden het sij inde schlie­ re offop het velt alleens oft hun eyghen hadde gheweest....'.24 Het bevolkingscijfer kende in die periode zijn ups en downs. In die jaren deden zich enkele sterfte-crisissen voor die werden verergerd door een reeks misoogsten. De meest in het oog springende zijn deze van 1675-1679, 1692-1694, 1698-1699 en 1709. Maar na elke crisis herstelde de bevolking zich zeer snel, daar meestal het meest actieve deel was overgebleven.25 Uit de boven geciteerde voorbeelden blijkt dat op economische gebied de schade groot was. Vele velden bleven onbebouwd achter omdat de eigenaar en/ofpachte r op de vlucht waren ofomda t onvoldoende zaaizaad voorradig was.26 Dit had natuurlijk zijn invloed op de graanproduktie. Deze daalde in het midden van dejare n tachtig tot een absoluut diepte­ punt dat zelfs lager lag dan dat uit het einde van de 16eeeuw. 27 Moeilijkhe­ den bij de inning van de pachten konden dan ook niet uitblijven. We geven hier enkele willekeurige voorbeelden. Van 1671 tot 1676 waren de rekeningen van het domein Gaasbeek (kanton Lennik, prov. Brabant) ver­ liesgevend. De volgende decennia boden geen gelegenheid om die verlie­ zen te boven te komen. De abdij van Afïligem had tussen 1674 en 1684 aan haar pachters voor 419.435 gulden aan huur kwijtgescholden. In 1679 had de abdij een schuld van een halfmiljoe n gulden.28 De andere eigenaars waren er al niet beter aan toe. In nagenoeg allejare n van de hier besproken halve eeuw werden pachtverminderingen en -kwijtscheldingen toe­ gestaan. Hun aantal varieerde van 2% in de meest gunstigejare n tot meer dan 50% in de oorlogsjaren. Hierdoor kwam de gemiddelde pachtprijs voor kleine percelen te liggen op 267 st. Brab. Het dieptepunt werd bereikt in 1690-1692 toen slechts een gemiddelde van 10,1 st.Brab. kon worden geïnd. Dit is nog geen 4% van het algemeen gemiddelde voor de periode 1660-1710, een gemiddelde dat zelf nog 36% lag beneden de maximum pachtprijs van 1650-1659. De prijzen van de percelen groter dan één hec­ tare evolueerden volgens dezelfde trend maar de dalingen waren minder uitgesproken.

3.3. Deperiode 1710-1798 Het einde van de Spaanse Successieoorlog betekende dat de zware be­ proevingen voor de inwoners van de Zuidelijke Nederlanden ophielden en het economisch leven tot volle ontplooiing kwam. De heropbloei liep samen met een demografische expansie. Eerst in het laatste kwart van de eeuw deden zich nieuwe bedreigingen voor die een einde maakten aan de verbeteringen die zich op zowat alle gebieden hadden gemanifesteerd. Zetten we de 18e-eeuwse evolutie in cijfers om. De bevolking van het ar­ rondissement Brussel, het gebied waarin het merendeel van de onderzoch­ te dorpen was gelegen, steeg tussen 1709 en 1798 met 65%. Berekenen 171 we de bevolkingstoename voor de periode 1709-1806 dan komen we aan een verdubbeling van het aantal inwoners. Omgerekend naar een gemid­ delde jaarlijkse groei komt dit neer op resp. + 0,27% en + 0,3%. Voor heel Brabant moet de gemiddelde jaarlijkse groei vastgesteld worden op resp. + 0,22% en + 0,18%. Dit wijst erop dat het plattelannd rond Brus­ sel een snellere bevolkingstoename heeft gekend dan de overige delen van het hertogdom.29 In de landbouw waren de omstandigheden gunstig voor een ware door­ braak. De produktiviteit van de meeste granen werd opgedreven, ook al wordt deze verhoging door sommige auteurs maar laag ingeschat.30 De verhoging werd mogelijk gemaakt door een verbetering van de bemesting en een intensievere bewerking van de grond op de in oppervlakte kleiner wordende bedrijven. Terzelfder tijd was ook de produktie gestegen en evolueerden de Zuidelijke Nederlanden van een graan importerend naar een graan exporterend gebied. De algemene verbreiding van de aardap- pelteelt en de invoering van dat knolgewas in het voedselpakket maakten dat de toegenomen bevolking kon worden gevoed. In 1750-1770, op het hoogtepunt van de agrarische ontwikkeling, lag de graanproduktie 161% boven het niveau van 1530-1550.31 De vraag naar gronden steeg dan ook, hetgeen ontegensprekelijk zijn invloed gehad heeft op de evolutie van de pachtprijs. Tussen 1711-1720 en 1788-1797 steeg de gemiddelde pachtprijs voor kleine percelen van 365 st. Brab. naar 537 st. Brab., een toename met 47%. Tegenover het vorige toppunt van 1651-1659 beteken­ de deze 18e-eeuwse stijging een toename met nog 29%. Het verloop kende drie fasen. Vanaf het begin van de eeuw tot 1729 steeg de prijs van rond de 200 st. Brab. tot het niveau van 1650-1659. Daarna daalde hij lichtjes om te blijven schommelen rond de 400 st. Brab.. Eerst in het laatste kwart kwam er een hoogtepunt van 537 st. Brab..

4. REGIONALE VERGELIJKING

De vraag kan nu worden gesteld ofo p het platteland rond Brussel hogere oflager e pachtprijzen gevraagd ofgebode n werden voor een perceel akker­ land en of de prijzen er sneller stegen dan elders. Een antwoord wordt gegeven in tabel 1 waar de Brabantse pachtprijzen vergeleken worden met deze uit het land van Aalst, het Kortrijkse, Nevele en Zele. Bij het maken van de vergelijking dient men wel voor ogen te houden dat voor Zele bij het berekenen van de gemiddelde pachtprijs geen reke­ ning werd gehouden met niet betaalde pachten en/of kwijtscheldingen. Dit verklaart de hoge waarden die nog voorkomen in een crisisperiode als 1675-1700. Laten we die crisisperioden buiten beschouwing dan blijkt dat de pachtprijzen van de ene regio tegenover de andere nog zeer sterk verschilden. Brabant hield zowat het midden tussen de zeer hoge pachten betaald te Zele en de bedragen die in de drie andere regio's werden ge- 172 TABEL 1. Vergelijking vand e pachtprijzen in Brabant, Het Kortrijkse, het Land van Aalst, Nevele en Zele, 1438-1800 (instuiver s per hectare).

Brabant Kortrijk Landva n Nevele Zele Aalst

1438-1450 38,7 1451-1475 59,8 1476-1500 77,0 1501-1525 78,2 1526-1550 74,2 1551-1575 96,7 187,6 1576-1600 95,4 130,2 157,4 173,3 1601-1625 139,0 158,2 154,6 258,9 1626-1650 271,0 369,5 350,3 319,1 626,3 1651-1675 383,0 385,9 302,7 266,7 688,3 1676-1700 216,7 266,9 168,6 154,6 483,3 1701-1725 328,8 270,1 216,5 191,5 518,1 1726-1750 424,9 308,5 269,9 190,1 583,1 1751-1775 395,0 345,8 341,5 283,7 599,5 1776-1800 507,0 566,4 554,2 468,1 747,4

Bron: Brabant: F. DAELEMANS en F.G. SCHEELINGS, 'Pachtprijzen in Brabant', 14de- 18de eeuw, in D. DAELEMANS, Pachtprijzen en economische conjunctuur (14de-20steeeuw), Brussel, 1983, bijlage2 . Kortrijk: C. VANDENBROEKE, 'Evolutie van de land- en bedrijfspacht in de streek van Kortrijk', in:DeLeiegouw, XXVII (1985),33-54 . Land van Aalst: H. VAN ISTERDAEL, Belasting en belastingdruk: het Landvan Aalst (17de- 18de eeuw), Brussel, 1983 (onuitgegeven proefschrift V.U.B.). Nevele: P. DEPREZ, 'De boeren, de 16de, 17dee n 18deeeuw' , in: Flandria Nostra, Antwerpen, 1957, 147. Zele: F. DE WEVER, 'Pacht- enverkoopprijze n inVlaandere n (16de-18de eeuw)', in:Bijdragen tot deGeschiedenis, 59 (1978),268-272 .

vraagd. Dati sechte r niet steeds zogeweest . Tothe tmidde n vand e17 e eeuwlage nd epachtprijze n inBraban t duidelijk onderdez eva n de andere regio's, waar sommen werden neergeteld die 10% tot 130% hoger lagen. Na 1650benaderde n deBrabants e prijzen het hoge niveau van Zele dicht. Deze inhaalbeweging bracht metzic h mee datove r een periode van 150 jaar deBrabants e prijzen sneller zijn gaan stijgen. Tussen 1626-1650e n 1776-1800 kanme ne ree ntoenam e vand e nominale pachtprijs noteren van 87%,daa r waar voor Zeleslecht see nverhogin g met 19%wer d geno­ teerd. Het Kortrijkse, het Land van Aalst en Nevele hielden metee n stijging van ome n nabij de 50% het midden tussen die twee uitersten. In het laatste kwart van de 18eeeu wlage n depachtprijze n in allevergele ­ kengebiede n opongevee r hetzelfde niveau van 500to t 560st .pe r hectare. Te Zele evenwel bleek men nog ongeveer 40 tot 50% meer te moeten betalen voor eenzelfde oppervlakte akkerland. Degelijkschakelin g vand e pachtprijs in de Zuidelijke Nederlanden werd slechts mogelijk dooree n 173 zeer ongelijke toename ervan in de laatste 30 tot 50jaa r van de 18e eeuw. In die regio's waar tot dan toe de laagste prijzen werden betaald - maar waar de huisnijverheid het sterkst tot ontwikkeling was gekomen32 - kende men in die halve eeuw een prijsstijging van 160%. In Brabant en te Zele daarentegen lag het stijgingsniveau ongeveer 40% lager. Of de ontwikke­ ling van de huisnijverheid hierbij een rol gespeeld heeft, is niet met zeker­ heid te zeggen. De omgekeerde beïnvloeding isevenzee r mogelijk. Er dient ook rekening gehouden te worden met andere factoren zoals de bevol­ kingsexplosie, de verbetering van de exploitatiemethoden die een verho­ ging van de produktiviteit en de introductie van nieuwe gewassen met hogere opbrengsten mogelijk maakten, of al die factoren samen. In ieder geval wijst de snelle verhoging van de pachtprijs op een vergrootte intensi­ teit van het grondgebruik. Nieuw onderzoek naar de financiële sterkte van de landbouwer en naar de rol van de fiscale druk op de grond is in dit verband noodzakelijk.

5. DE REËLE PRIJZEN

Na de analyse van de nominale prijzen moeten we nagaan wat dat alles in de realiteit heeft betekend, in welke mate de pachter die verhogingen in de nominale prijzen in de realiteit heeft beleefd. Hiertoe hebben de pachtprijzen gedefleerd naar sisters rogge en naar het dagloon van een ongeschoold arbeider-landarbeider. Terzelfder tijd is het ook mogelijk na te gaan hoe groot de druk van die pacht is geweest ten opzichte van de opbrengst van het perceel akkerland en ofd e verhogingen de leefbaarheid van het platteland hebben aangetast.

TABEL 2. Omzetting van de nominale pachtprijs in sisters rogge en in daglonen van een landarbeider, Brabant 1438-1797.

sistersrogg e daglonen

1438-1450 341,3 24,7 1451-1475 663,1 30,3 1476-1500 590,0 35,3 1501-1525 555,9 33,5 1526-1550 336,4 28,1 1551-1575 263,3 25,9 1576-1600 131,7 11,1 1601-1625 195,0 12,8 1626-1650 224,3 21,4 1651-1675 429,1 27,5 1676-1700 253,6 14,6 1701-1725 409,6 24,0 1726-1750 590,0 30,5 1751-1775 477,8 33,2 1776-1800 536,4 39,8

174 1450 1500 1550 1600 1650 1700 1750 1800 GRAFIEK 2. Nominalepachtprij s end e naar sistersrogg egedefleerd e pachtprijs in Brabant ind e periode 1438-1797.Getrokke n lijn: nominale pachtprijs; onderbroken lijn: pachtprijs insister srogg e (semi-logarithmischeschaal) .

1450 1500 1550 1600 1650 1700 1750 1800 GRAFIEK 3. Nominale pachtprijs en de naar daglonen van een landarbeider gedefleerde pachtprijs inBraban t ind eperiod e 1438-1797.Getrokke n lijn:nominal epachtprijs ; onder­ broken lijn: pachtprijs in daglonen van een landarbeider (semi-logarithmische schaal). Vooraleer een bespreking te geven van die omrekeningen hebben we in grafiek 1d e nominale pachtprijs (weergegeven door de getrokken lijn) omgezet in grammen zilver (weergegeven door de onderbroken lijn). We zijn er ons van bewust dat op de omzetting van prijsgegevens in goud­ en zilverequivalenten in recente literatuur gefundeerde en gerechtvaar­ digde kritiek is verschenen.33 Tot de eerste helft van de 16e eeuw vielen beide curven nagenoeg gelijk. Daarna werd de spanning tussen beide cur­ ven groter. In de 17e en 18e eeuw echter bleef de verhouding constant zodat beide curven een evenwijdig verloop vertonen. De gegevens voor de deflatie naar rogge en daglonen zijn gegroepeerd per periode van 25 jaar, samengebracht in tabel 2 en in de grafieken 2 en 3. Vergelijken we de begin en de eindperiode dan krijgen we de indruk dat er weinig beweging zat in de evolutie van de reële pachtprijs. Zowel in de 15e eeuw als in de late 18de eeuw schommelde die rond de 530 sister rogge of3 0 tot 40 daglonen van een landarbeider. Overlopen wehe t geheel van de tabel nauwkeuriger dan kunnen drie grote fasen worden aangeduid van elkaar gescheiden door oorlogen. Een eerste fase loopt tot 1575 en vertoont een dalende beweging waar­ door de reëel betaalde pachtprijs per hectare akkerland uitgedrukt in sis­ ters rogge in 1551-1575 ten gevolge van de zeer snel stijgende roggeprijs meer dan 50% lager kwam te liggen dan honderd jaar tevoren. Omgere­ kend in daglonen van een landarbeider werden daarentegen geen noe­ menswaardige verminderingen vastgesteld. De lonen hielden in de 16e eeuw immers gelijke tred met de toename van de pachtprijzen waardoor de landarbeiders ongeveer 25 tot 35 daglonen moesten sparen om één hec­ tare akkerland te kunnen pachten. Deze eerste periode kan dan ook voor de kleine landbouwer en de landarbeider als ongunstig worden bestem­ peld. Naast het betalen van een hoge pacht moesten ze eventuele voedsel­ tekorten op de markt aankopen tegen zeer sterk gestegen prijzen.34 De periode 1576-1625 was gunstiger om een perceel land te pachten. Tien tot dertien daglonen of 200 of 250 sisters rogge volstonden om het begeerde stuk land te pachten. Na 1625 liep de pachtprijs weer snel om­ hoog en waren rond 1650-1675 opnieuw een dertigtal daglonen of 430 sister rogge nodig om van een eigenaar het recht te huren een perceel van een hectare te mogen bewerken. De laatste fase vertoont ongeveer hetzelfde verloop als de voorgaande. Van een aanvankelijk gunstig uitgangspunt werd de toestand na 1725 op­ nieuw ongunstig. Zeer snel bereikte de pachtprijs het hoge niveau uit de 15e eeuw welk in het laatste kwart van de eeuw zelfs werd overtroffen. In het laatste decennium waren per jaar 40 tot 48 daglonen of 500 tot 600 sister rogge nodig om het type perceel te mogen bezaaien. Gedurende de periode van 360jaa r die hier konden worden bestudeerd, waren slechts twee korte perioden gunstig voor de kleine boer-pachter en de landarbeider nl. het begin van de 17e en van de 18e eeuw. Dit zijn perioden waarin de grondeigenaars zich inspanden om na de oorlogsver- 176 woestingen hun landerijen weeri nhu noorspronkelijk e staat terug tebren ­ gen en waarin de demografische druk het zwakst was. Een zelfde beeld komt naar voren zodra we het aandeel van de pacht in de opbrengst (na aftrek van het zaaizaad) van het perceel berekenen.35 In de 15e,he t eerste kwart van de 16e en in de tweede helft van de 18e eeuw moest 40% en meer van de opbrengst besteed worden om de pacht te betalen. Mak­ kelijker was het rond het midden van de 16e eeuw en in het begin van de 18e eeuw toen de pacht maar één vijfde van de opbrengst opslorpte en in het midden van de 17e eeuw waarin het aandeel van de pacht in de totale opbrengst werd teruggebracht tot een twaalfde. Uitd eopsommin g vanvoorgaand e percentages blijkt duidelijk dat voor de kleine boeren en landarbeiders de 18e eeuw geen gelukseeuw was. Zij waren genoodzaakt als landarbeider bij de grote pachters werk en een bijkomend inkomen te zoeken vooral daar de huisnijverheid in het Bra­ bantse in het geheel niet tot ontplooiing was gekomen.36 Omdat het moeilijker werd een zelfstandig bestaan op te bouwen, moesten velen dan ook langer bij deouder s blijven inwonen waardoor de gemiddelde leeftijd bij het eerste huwelijk omhoog ging en het aantal definitief-celibatairen steeg. Aldus ontstond op het platteland een groter groep van jongeren waarvoor geen zinvol en voldoende arbeid meer te vinden was en die het leger van de plaatselijke werklozen aanvulde.37 De pachters van percelen groter dan één hectare hadden het in die 18e eeuw heel wat makkelijker. Omgerekend in daglonen of in sister rogge bleefvoo rhe n de reëlepachtprij s per hectare akkerland schommelen rond een gemiddelde van 350sister s rogge of3 0to t 40daglonen. 38 Het aandeel van hun pachtprijs in de totale opbrengst van het perceel lag dan ook gevoelig lager zodat zedubbe l konden profiteren van de gunstige evolutie op de markt van de landbouwprodukten. Te Herzele39e ni nhe t Kortrijkse w kon eenzelfde verloopi nhe t aandeel van de pachtprijs in de totale opbrengst van de grond worden vastgesteld. Dit betekende dat een tendens van 'groei naar een markteenheid in de Zuidelijke Nederlanden vóór de 18e eeuw' zoals die door E. Scholliers en C. Vandenbroeke 'met een relatieve nauwkeurigheid' via de graanprijzen kon worden vastgesteld *i, ook via de studie van de pachtprijzen en het belang van de pachtprijs in de totale opbrengst valt te wijzen. Voord eperiod e 1350-1700beschikke nw eove ree nrepresentatie f aantal gegevens van pachtprijzen uitgedrukt in rogge.42 Een vergelijking met de naar roggegedefleerd e reeksdring t zichda noo kop .Voo rd e duidelijkheid werden beide curven in grafiek 4weergegeven . De naturapachten kenden een zeer langzame groei waardoor ze een beeld van een grote stabiliteit vertonen. Tussen 1350-1400 en 1650-1659 was de naturapacht met maar 19% toegenomen enkwa mi nhe t midden vand e 17eeeu wo pgelij k niveau met de naar rogge gedefleerde pachten. Een duidelijk verschil in het ver­ loop van beide curven deed zich voornamelijk voor vanaf 1530-1550 tot 177 — 1 ,...,., ! i - 10? < - il 4 lat » »* 1 r 'u il ' • 1 * '.'!..; !!! 10' " i! - n - f ii m Hn i -10 = -

l 1 i ' 10 1350 1400 1450 1500 1550 1600 1650 1700 GRAFIEK 4. Vergelijking tussend ei n rogge betaalde pachtprijs end e naar rogge gedefleer- de pachtprijs in Brabant ind e periode 1350-1700.Getrokke n lijn: pacht in natura (rogge); onderbroken lijn: naar roggegedefleerd e pachtprijs (semi-logaritmischeschaal) .

dat de gevolgen van de Opstand waren weggewerkt. De oorzaak hiervan moet toegeschreven worden aan de toen zeer sterk stijgende roggeprijs. Afgezien van zulke externe gegevens kan men wel besluiten dat de geld- pacht zich richtte naar de pacht in natura. Een bewijs te meer hiervoor vinden we zodra het aandeel van de pacht in de totale opbrengst wordt berekend. Bij uitsluiting van de oorlogsperioden ligt die voor de 16e en 17e eeuw om en bij de 20%.

6. SLOTBESCHOUWING

In deze bijdrage gingen we het verloop na van de pachtprijzen voor losse percelen kleiner dan één hectare. Hierbij werd een dubbel doel na­ gestreefd. Het eerste was speurwerk te verrichten op een tot nu toe weinig ontgonnen onderzoeksgebied en ten tweede na te gaan in welke mate de kleine landbouwer en/oflandarbeide r zich moesten inspannen om een per­ ceel bouwland te kunnen pachten. Bij het verloop van de nominale pachtprijs tekende zich een vrij normaal beeld af. De steeds stijgende curve die loopt van 1438 tot het einde van de 18e eeuw werd op verschillende momenten afgebroken en/of afgeremd 178 door het heersend oorlogsgeweld en de krijgsoperaties.43 Dat gebeurde op zeer nadrukkelijke wijze op het einde van de 16e eeuw ten gevolge van de Opstand. Zodra echter de troepen uit het land waren verdwenen, her­ stelde de pachtprijs voor de kleinere percelen zich zeer snel. In 1593-1594 werd het niveau van 1573-1574 reeds bereikt om van dan af opnieuw snel de hoogte in te gaan. Voor de grotere percelen duurde het herstel veel langer. Een tweede maal gebeurde dat door de oorlogen van Lodewijk XIV. Ook al herstelde de pachtprijs zich na elke periode waarin soldaten door het land zwierven, door het verdwijnen van de pachtverminderingen en -kwijtscheldingen vrij snel, het zou toch tot 1720-1725 duren vooraleer de pachtprijzen uit 1650-1659 opnieuw werden bereikt. Door de pachtprijs te defleren naar rogge en dagloon van landarbeiders was het mogelijk de sociale gevolgen voor de pachter na te gaan. Het was steeds de herstelperiode na de oorlogen waarin de prijs het minst drukte op het landbouwersbudget. De bevolkingsdruk was dan sterk afgenomen en de grondeigenaars waren tot veel bereid om het economisch leven te herstellen. Maar ook dan nog moest de pachter er rekening mee houden dat ongeveer één vijfde van de opbrengst van het perceel aan pacht moest worden besteed. Veel moeilijker had hij het in de 15e, de 16e en de 18e eeuw waarin de pachtprijs nagenoeg overeenkwam met een maand tot anderhalve maand loon of meer dan 500 sister rogge (uitzondering hierop vormt de 16e eeuw waarin de naar rogge gedelfeerde pachtprijs door de sterke stijging van de graanprijs daalde). Dit betekende dat twee vijfden en meer van de opbrengst moesten dienen om de pacht van een perceel te kunnen voldoen. Voor de grotere pachters daarentegen waren dit gunst- perioden. De sociale ongelijkheid nam dan ook sterkere vormen aan. Een vergelijking van de pachtprijzen uit verschillende regio's van de Zuidelijke Nederlanden liet toe vast testelle n dat, alhoewel het prijsniveau onderling kon verschillen en de evolutie niet overal eenzelfde verloop ver­ toonde, de last voor de pachter overal ongeveer gelijk was en dat naar het einde van de 18e eeuw over het gehele gebied de pachtprijs ongeveer een zelfde niveau had bereikt. Het geheel van dit onderzoek heeft duidelijk aangetoond dat de studie van de pachtprijzen een waardevolle bijdrage biedt voor het onderzoek naar de conjunctuur en een ander inzicht verschaft in de mogelijkheden van de kleinere landbouwer/landarbeider. Dank zij een regionale opsplit­ sing van het onderzoek ishe t mogelijk geweest bijkomende elementen aan te brengen ter verklaring van de regionaal gedifferentieerde ontwikkeling.

NOTEN

1. M. MORINEAU, 'Old new but true economic history, comptes rendus et commentaires', Revuesd'Histoire Moderne etContemporaine, t. XXXII (juli-sept. 1985) p. 474. 2. H. VAN HOUTTE, Documentspour servirà l'histoire des prix de1331 à 1794, C.R.H., Brussel, 1902. Note complementair, C.R.H., LXXII, 1903. 179 3. C. VERLINDEN, J. CRAEYBECKX, E. SCHOLLIERS (eds.) Dokumenten voorde geschiedenis vanprijzen en lonen in Vlaanderenen Brabant (XVe-XVIIIe eeuw), Werken uitgegeven door deFac. Lett, en Wijsb. v.d. Rijksuniversiteit teGent) (Brugge, 1959-1973). 4. Het Centrum geeft een reeks uit onder de titel: Lonen enprijzen in België in de 19een 20e e-eus.. Hierin verschenen reeds zeven delen over lonen en één deel over prijzen. Meest recente publicaties: De Gentse metaalarbeiders in de19de eeuw. Het loononderzoek van Louis Variez (Brussel, 1985), ingeleid en verwerkt door P. Scholliers. P. SCHOLLIERS, Loonindexering en sociale vrede. Koopkracht en klassestrijd in België tijdenshet interbellum (Brus­ sel, 1985). 5. Cfr. de bundels H. VAN DER WEE en E. VAN CAUWENBERGHE (eds.), Productivity of Land andAgricultural Innovationin theLow Countries (1250-1800) (Leuven, 1978). A. VER­ HULSTe n C. VANDENBROEKE, (eds. ), Landbouwproduktiviteit in Vlaanderen en Brabant, 14de- 18de eeuw (Gent, 1979). R. RUWET, 'Mesure de la production agricole sous l'ancien regime. Le blé en Pays Mosan' en Id., 'Pour un indice de la production cerealiére a l'époque moderne: la région de Namur', herdrukt in: Id., Pays-Bas et Principautéde Liege aux temps modernes. Recueil d'études (Louvain-la-Neuve, 1981), pp. 150-171 en 201-217.J.-M . Yante, 'Grains et vins des terroirs mosellans de Remich et Grevenma- cher (XVe-XVIIe siècles)', Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, LXIII (1985), pp. 273-309. 6. Voor een overzicht van de bestaande literatuur cfr. F. DAELEMANS, (ed.), Pachtprijzen en economische conjunctuur (Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, publ. nr. 75, Brussel, 1983). 7. Enkele recentere voorbeelden: F. Daelemans, 'Peiling naar de evolutie van de land­ bouw te Grimbergen aan de hand van enkele pachtcontracten (13e-18e eeuw)', Eigen Schoon en de Brabander, LIV (1971), pp. 409-427. M. DEWAHA, 'Remarques sur l'utilisa­ tion des baux de parcelles aux Bas Moyen Age', Acta Historica Bruxellensia, dl. IV: Histoire et méthode. Brussel, 1981,pp . 167-186. L. VANHOVE, Opvelp.De agrarischestructuur van eendorp en heerlijkheid aan de hand van een pachtcontract uit 1496 (Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, publ. nr. 77, Leuven, 1983). 8. A.M. VAN DER WOUDE, 'Large Estates and Small Holdings. Lords and Peasants in the Netherlands during the Late Middle Ages and Early Modern Times', in: P. GUNST, en T. HOFFMANN, (eds.), Large Estates and Small Holdings in Europe in the Middle Ages and Modern Times. National Reports) (Budapest, 1982) p. 204. 9. Bronnenbeschrijving in F. DAELEMANS en F.G. SCHEELINGS, 'Pachtprijzen in Brabant, 14de-18deeeuw', in: F. DAELEMANS, (ed.), Pachtprijzen. 10. De verhouding tussen de kleine percelen akkerland en weiland (kleiner dan één hecta­ re) verliep als volgt. In de 15e eeuw werd het grasland 34% duurder verpacht, in de 16e eeuw was het verschil teruggevallen tot 18%. In de 17e eeuw bedroeg het opnieuw 36%. De verhouding was in de 18e eeuw teruggebracht tot 7%. Het verschil voor de grotere percelen was groter (cfr. F. DAELEMANS en F.G. SCHEELINGS, Pachtprijzen, tabel 3). 11. Deze werkwijze verschilt met de methode uiteengezet in F. DE WEVER en P. VANDE- WALLE, 'Het gebruik van de computer bij de studie der pachtprijzen. Een methodolo­ gische bijdrage', in: Album Charles Verlinden(Gent , 1975) pp. 163-191. 12. Gepubliceerd door J. CRAEYBECKX, 'De prijzen van graan en brood te Brussel (1501-1795)', in: Dokumenten I, pp. 481-503. M.-J. TITS-DIEUAIDE, La Formation des prix céréaliers en Brabant et en Flandre auXVe siècle(Brussel , 1975) pp. 273-274. 13. Gebaseerd op C. VANDENBROEKE, 'De leefbaarheid van het platteland in Vlaanderen, 15de-19de eeuw', Bijdragen tot de Geschiedenis, 64 (1981), pp. 131-166. 14. E. THOEN, 'Oorlogen en platteland. Sociale en ekonomische aspekten van militaire destruktie in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen en de vroege moderne tijden', Tijdschrift voor Geschiedenis, 91 (1978), pp. 363-376. A. VERHULST, 'Bronnen en proble­ men betreffende de Vlaamse landbouw in de late middeleeuwen (13e-15e eeuw)', in: Ceresen Clio. %evenvariaties op het thema landbouwgeschiedenis(Wageningen , 1964) pp. 205-235. R. VAN UYTVEN, 'Sociaal-economische evoluties in de Nederlanden vóór de 180 Revoluties (14de-16de eeuw)', Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 87 (1972), pp. 60-93. Id., Politiek en economie: de crisis der late XVe eeuw in de Nederlanden', Belgisch Tijdschrift voorFilologie en Geschiedenis,5 3 (1975), pp. 1097-1149. H. VAN DER WEE, 'Typologie descrise s et changements de structures aux Pays-Bas (XVe-XVIe siècles)', Annales EconomiesSociétés etCivilisations, 18 (1963), pp. 209-225. - E. SCHOLLIERS (m.m.v. F. DAELEMANS), De conjunctuurvan een domein: Herzele 1444-1752 (Brussel, 1981). 15. F. DAELEMANS, Hetpajottenland in de18e eeuw: Historische-demografisch onderzoek(nie tge ­ publiceerd proefschrift V.U.B., Brussel, 1979), pp.3-4 . 16. H. VANDE R WEE, 'Conjunctuur en economische groei in de Zuiderlijke Nederlanden tijdens de 14e, 15ee n 16e eeuw', Mededelingenvan de Koninklijke Academievoor Wetenschap­ pen, Letteren en Schone Kunsten vanBelgië, Klasse der Letteren, (1965), nr. 8, Brussel, pp. 12-13. ld, 'DasPhänome n desWachstum s undde r Stagnation im Licht der Ant­ werpener und Südniederländischer Wirtschaft des 16. Jahrhunderts', Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte,5 4(1967) , pp. 209-213. M.J. TITS-DIEUAIDE, 'Cereal Yields around Louvain', 1404-1729, in:H . VAN DERWE Ee n E. CAUWENBERGHE, Pro­ ductivity, pp. 97-105. F. DAELEMANS, 'De tienden van het Sint-Geertrudekapittel van Nijvel (15de-18de eeuw): een eerste benadering. Bijdrage tot conjunctuurstudie', in: A. VERHULST en C. VANDENBROEKE, Landbouwproduktiviteit, p. 218-219. 17. Ditwa s eenzee r normale wijze vanhandele n in crisisperioden. Cfr.o.a .L . VANHOVE, 'Pachtprijsevolutie van enkele pachthoven uit Oost-Brabant (17de-18de eeuw', in: F. DAELEMANS, (ed.), Pachtprijzen. Over de voordelen van een naturapacht voor de huurder, zie: H.K. ROESSINGH, 'Garfpacht, zaadpacht en geldpacht in Gelderland in de 17ee n 18e eeuw', Bijdragen en Mededelingender Vereniging'Gelre', LXIII (1968/69), p. 78-85. 18. E. SCHOLLIERS, 'Deeerst e schade vand escheiding . Sociaal-economische conjunctuur 1585-1609', Acta vanhet colloquium: '1985, opgescheiden wegen' (1986) (ter perse). 19. A.M.VA N DER WOUDE, 'The long-term movement of rent for pasture land in North Holland and theproble m ofprofitabilit y in agriculture (1570-1800)', in:H . VAN DER WEE en E. VAN CAUWENBERGHE (eds.), Productivity, pp. 171-182. J. Kuvs enJ.T . SCHOENMAKERS, Landpachten in Holland, 1500-1650. Historische Reeks 1 (Amsterdam, 1981). G. DUBY en A. WALLON (eds.), Histoire dela France rurale. Dl. II. L'âge classique despaysans, 1340-1789 (Tours, 1975) pp.250-255 . 20. Weinig onderzoek werd op dit gebied verricht. Zieo.a . H. VAN ISTERDAEL, Belasting enbelastingdruk: Het Land van Aalst (17de-18de eeuw) (V.U.B. - niet gepubliceerd proef­ schrift, Brussel, 1983). 21. Gazette vanGent , 19sept . 1667, geciteerd door DE POTTER en BROECKAERT, Geschiede­ nis derstad Aalst, IV, p. 113 en door J. LINDEMANS, 'De tweede oorlog van Lodewijk XIV in de Nederlanden (mei 1667-1668). Wate r in West-Brabant voorviel', De Bra­ bander, 4 1924), pp. 49.P . CHRISPEELS, 'De weerslag van de militaire gebeurtenissen op het kerkelijk leven in de dekenij Sint-Pieters-Leeuw van 1573 tot 1795', Hetoude Land van Edingen en omgeving,4 (1976) p. 177. 22. BEDA REGAUS, Hafflighemum illustratum, f 1851, geciteerd doorJ . LINDEMANS, 'De derde oorlog van Lodewijk XIV in de Nederlanden', De Brabander, 4 (1924), pp.85 . Over Beda (Martinus) Regaus (1717-1808) zie: W. VERLEYEN, 'Beda Regaus, ge­ schiedschrijver vanAffligem' , Eigen Schoon en de Brabander, 66 (1978), p. 139-148. 23. F.VENNEKEN S enC . COPPENS, 'Sint-Martens-Lennik gedurende deoorlo g van de Liga van Augsburg (1689-1697)', Eigen Schoon en deBrabander, 34(1951) , p. 427-428. 24. O.C.M. - Brussel (Fonds terArken) , nr.H . 1064. 25. Op dit probleem is uitvoerig ingegaan door M.P. GUTMANN, War andrural life in the early modem Low Countries(Assen , 1980). 26. G. RENSON, 'Aantekeningen nopens de oorlogen in het land van Gaasbeek', Eigen Schoon en deBrabander, 55 (1972), pp. 271-272. 27. F. DAELEMANS, 'De tienden', p. 215. 28. J. LINDEMANS, 'Dederd e oorlog', p. 88-89. 181 29. P.M.M. KLEP, Bevolking en transformatie. Eenonderzoek naar deontwikkelingen in Brabant, 1700-1900(Nijmegen , 1981). F.DAELEMANS , HetPajottenland, deel2 . 30. C. VANDENBROEKE en W. VANDERPIJPEN, 'The agricultural revolution in Flanders and in Belgium: myth or reality', in: H. VAN DER WEE en E. VAN CAUWENBERGHE, (eds.), Productivity, pp. 163-170. 31. F. DAELEMANS, 'De tienden', p. 221. 32. C.VANDENBROEKE , 'Mutations économique etsociale s enFlandr e aucour s del a phase proto-industrielle, 150-1850', Revue duNord, dl. LXIII (1981), pp.73-94 . Id.,'L e cas Flamand: évolution sociale et comportements démographique auxXVIIe-XIX e siè­ cles', Annales Economies Sociétéset Civilisations, 39,(1984), p. 917 (fig. 3). 33. M. BOONE, M. DUMON en B. REUSENS, Immobilienmarkt, fiscaliteit ensociale ongelijkheid te Gent, 1480-1500 (Kortrijk, 1981), pp.34-36 , bevat eensamenvattin g vand e recente literatuur. 34. E. SCHOLLIERS (m.m.v. F. DAELEMANS), De conjunctuur, p. 54. 35. E. SCHOLLIERS (m.m.v. F. DAELEMANS), De conjunctuur, p. 55. 36. G. LEENDERS, 'De beroepsstructuur op het platteland tussen Antwerpen en Brussel, 1702-1846', in:J . CRAEYBECKX en F. DAELEMANS, (eds.), Bijdragen totde geschiedenis van Vlaanderen enBrabant. Sociaal eneconomisch I. (Brussel, 1983) pp. 166 P.M.M. Klep, Bevolking. 37. F. DAELEMANS,'Onderzoek naar de omvang en samenstelling vand ehuishouden s te Grimbergen eni nMidden-Braban t ophe t einde vand e 18de eeuw', Belgisch Tijdschrift voorNieuwste Geschiedenis, XII (1981), p. 305. 38. F. DAELEMANS en F.G. SCHEELINGS, Pachtprijzen. 39. E. SCHOLLIERS (m.m.v. F. DAELEMANS), De conjunctuur, p. 56. 40. C. VANDENBROEKE, 'Evolutie van deland - en bedrijfspacht ind estree k van Kortrijk, van de late 16deto t het begin vand e 19de eeuw', De Leiegouw, XXVII (1985), p. 50. 41. E. SCHOLLIERS en C. VANDENBROEKE, 'Structuren en conjuncturen in de Zuidelijke Nederlanden, 1480-1800', in:Algemene Geschiedens der Nederlanden, dl.5 ,p . 278. 42. Gegevens werden gepubliceerd in F. DAELEMANS en F.G. SCHEELINGS, Pachtprijzen, bijlage1 . 43. E. LE ROY LADURIE formuleerde heti nzij n veel besproken artikel: 'l'Histoire immobi­ le', Annales EconomiesSociétés et Civilisation, 29 (1974), p.682 ,al svolgt : 'laguerr e peut désintégrer le capital agricole'. Zieoo kE . SCHOLLIERS (m.m.v. F. DAELEMANS), De Conjunctuur,p . 93-94.

SUMMARY

Lease rentsand prosperity inthe Belgium countryside:Brabant from the15th to the 18th century

This paper examines the evolution ofleas e rentsfor separateholding s of less than one hectare in 120 villages in Brabant, situated in the sand- loam region. About 56.000 lease rents forth e period 1438til l theen d of the eighteenth century were studied. The aimwa stwofold . First toloo k at thesituatio nfor a rather uncultivated field and second toconside rth e efforts thecottar sand/o r landlabourers needed tomak e tob eabl e toleas e a plot of land. The evolution ofth e nominal rent showed a fairly normal image. The ever increasingcurv e wasbroke n and/or held stationarysevera l times by 182 war and military operations. This was especially true at the end of the 16th century as a result of the Rebellion. As soon as the military forces had disappeared from the country, the rents of the smaller plots rapidly recovered. In 1593/94, the level for 1573/74 was reached once more and then increased very quickly. For the larger plots, recovery was much slower. The same pattern can be seen during the wars fought by Louis XIV. The rent recovered after each period in which soldiers wandered through the country. Nevertheless the rents for 1650-1659 did not reach a similar level until 1720-1725. The deflation of the rent according to the price of rye an to the wages of day labourers showed the social results for the cottars. It was always during the period of recovery after war that the rent oppressed the budget ofth e tenant least. At this time population pressure was decreasing sharply and the landowners were prepared tooffe r a lot in order to revive economic activities. But the tenant still had to take into account the fact that about one fifth of the yield of the plot had to be used as rent. It was much harder in the 15th, 16th and 18th centuries when the rent was equal to a month's or month and a half s wage, or more than 500 litres of rye. The middle of the 16th century was an exception to this, when the, at that time rye- deflated, rent decreased as a result of the sharply increasing rye price. This meant that two fifths or more of the yield had to be used as rent for the plot. But for the larger tenant farmers these were favourable peri­ ods, and social inequality naturally increased. A comparison of rents from areas of the Southern Netherlands showed that the burden of rent was almost similar, though the price levels could be mutually different and though the evolution did not always follow the same course. The comparison also showed that the rent almost reached the same level for the whole region near the end of the 18th century.

183 CAPITAL AND FINANCE IN THE EARLY MODERN VELUWE PAPER INDUSTRY

ROBERT S. DUPLESSIS

On 12April , 1719, in the village of Heerde in the northeastern corner of the Veluwe, local officials catalogued the property of the papermaker Sebus van der Beek, recently left a widower with eight minor children, and hislat e wife WillempinJans , van Dieren. First to beinventorie d were the contents,value d at f 1617i n all,o fth e mill that thecoupl e had operat­ ed: f950 worth of paper finished but not yet sold (80 reams of printing stock, 195 reams of writing paper); 10 sacks of rags (the best to be had, it was claimed) appraised at f600; beakers with which the pulpy stof(end product ofrag s beaten in water for eight hours) was scooped into holding vats (beakers and vats together were estimated at f 3.5); twelve pairs of wooden forms or molds (f28) , used to skim, drain and form the pulp into paper, rough loosely woven woolen felts (f 16) between which the sodden paper was squeezed in the press (f 3) with its long pole that everyone in the mill helped turn towrin gou t each excessdro p ofwater , hanging racks (f 7.5) - best if strung with rope not made of hemp, which rotted and stained the paper placed over- and several miscellaneous tools evaluated at another f9 . Next to be recorded were agricultural goods worth f480.8 : both farm supplies - hay and straw (f 16); untreshed oats (f 12) and treshed corn (f24.5) ; twowagons , twohorses ,a plow and other implements (estimated valuef 165 ); f87 worth ofsee d and barley that had beensown , and manure (f 25) to help it grow - and animals: four cows and two calves (f 128), three sheep (f 5.3), bees and beehives (f 18). Then attention turned to the house, which in addition to unappraised clothing, linens and suchlike contained f557. 8 worth ofproperty , including wooden items - tubs, bar­ rels, tables, chairs, chests and lumber - amounting to f 231.5; iron and copper plates, pans and soforth , another f98,6 ; tinware (f29.5) ; earthen­ ware (f 22.4); glassware (f 7.7); five beds with their bedcloths (f 61); the family's books, among them a Bible (f 6.5); 8 lb. of spun thread that, at 12 st. a pound, would fetch f 5.1, and 9 lb. of flax bought at f 2.7; five hundred lb. of bacon and meat, and 75 lb. of fat, alljudge d to be worth 3st .pe rpoun d (atota lo ff86.3 ); and somebutter , valued atf 6.5 . Complet­ ing the list of assets was a three-year-old oalk coppice, valued at f 100, f 106.8 in cash and f88. 6 in debts owed by five individuals, for a grand total off 2951 . The couple's liabilities were both fewer in number and greater in amount. Heading the enumeration was a 4% capitaal with a principal of f2400, owed toJa n Willems, a fellow papermaker; with a year's interest this came to f2496. Loans for f 600 (at 4 \%), f500 (4%), and two of 185 f200 (4 and 4f%), plus a year's accrued interest, added another f 1562. Engelbert Haack, an Amsterdam factor, was owed f 1055.1, while f 104 was due to a Deventer rag dealer and f 58.5 to two other people. Four workers in the mill, two male and two female, had a total of f20 3 coming to them (f 131 to one knecht and his wife, f 44 to the other man, f 28 to the meid), a farmhead another f 46. Lumber bought at Amsterdam had yet to be paid for (f 58.3), as did some sandstone (f 15); and f 6 was due for miscellaneous matters. All told, then, van der Beek and his late wife owed f5603.9 , nearly double the worth of the appraised assets. Despite appearances, the estate was not insolvent; it was simply that this post-mortem inventory, like most in the Veluwe, only reported im­ movable property without assigning values. In this case, the immovables must have been worth at least f 4000 and probably closer to f 5000, for they comprised a papermill with drying shed, house and attendant barns and outbuilding (worth, as we shall see, at least f3500-4000) , various par­ cels of arable and one-morgen (.86 ha) hayfield (several hundred guilders), and one-sixth ofJa n Willem's papermill (f600 if not more). With all this the Van der Beeks' net worth was comfortably positive.1 Some years later, on 15Augus t 1735, Warner Veenhuijsen, papermaker in Vaassen, a village just north of Apeldoorn, submitted an inventory of the property held by himself and his late wife Eva Schut. Though terser than the previous one, this list has the advantage for the historian that immovables as well as most movables are assigned values. Including a mill that the couple had operated for fifteen years, appraised at f 3880, its contents worth f757 - tools (f 114), rags and other raw materials (f 293), and unsold writing paper (f350) - accounts receivable (f 140), their share of the assets of a papermaking company run jointly with Eva's brothher Jan Schut (f278), cash (f 100), household efTects (f339), four cows, seed and other farm supplies (f235), and inheritances from both spouses' families (f919), their resources totaled f6658.9 , along with unval­ ued linens, woolens, gold and silver. This sum substantially exceeded the f 5246.9 in debts for which the household was accountable: f4390 for an obligatieplu s interest, f575 for rags,f 136.5owe d to their partnerJa n Schut, f 30 wages to the man and women employed on the mill, another f 30 for the right to use the water ofth e Cannenburgh lords, on whose property Veenhuijsen's mill stood, and a final f85. 4 in miscellaneous costs. The estates of the Van der Beeks, Veenhuijsens and their fellow paper- makers of the Veluwe, and the scale of the business they operated, pale in comparison with those of their well-known comtemporaries and com­ petitors in the Zaanstreek - individuals likeJaco b Cornelisz. Groot of Wor- merveer, whose net worth on his decease in 1742, calculated at some f 40,000, included the majority share in a papermill, interests in white lead and mustard mills and a blueing manufactory, f 11,000 cash, and about the same amount in loans and debentures, plus real estate;o r paper- mills like 'De Visser' in Zaandijk, which together with its contents was 186 valued at f26.000 in 1737.3 As recent historiography has been pains to establish, however, many of the 'true industrialists' ofol d regime Europe were to be found (inJa n de Vries' words) 'among the humblest and least wealthy bourgeois' whooperate d small tomedium-size d enterprises. 'Par­ ticularly notable, and still particularly obscure', de Vries notes, were art­ isan entrepreneurs in rural locations, among whom the Veluwe paper- makers are tob e placed.4 Thanks to the studies of Henk Roessingh, we now know a good deal about the genesis and development of the Veluwe paper industry in the seventeenth and eighteenth centuries, and several other writers have illu­ minated technical aspects and recounted someo fth e mills.5Ye t the finan­ cial aspects of these, as of so may other petty enterprises in early modern Europe, remain little known. What were the capital needs of the Veluwe paper mills?Wha t did it cost toestablis h a mill, and how much to operate it?Ho wdi d thepapermakers , living in apredominantl y agricultural area, manage to meet those demands? Who supplied the necessary funds, and how much did they charge for the use of their money? And what were the effects ofth e means of financing that emerged, both on the early mod­ ern Veluwe paper industry and on the industrialization of the region as awhole ?Drawin g chiefly onprobat einventorie san d contractsi nth eRijks­ archiefin de provincie Gelderlanda t Arnhem, this paper tries to answer these questions and thereby enlarge our knowledge ofthes e early capitalists.6 A capsule description of the early modern Veluwe paper industry may assist in situating our examination of these topics.7 Papermills - nearly all of them water-powered, and most producing white paper for writing and printing - first appeared in the Veluwe in the later sixteenth century, but their heyday lay between 1650 and 1750, as agricultural depression and the proliferation of small marginal plots in consequence of demo­ graphicgrowt h prompted therura l populacet odevelo padditiona l sources ofemployment . Although afe w millswer escattere d throughout the entire region, two concentrations accounted for the great majority of the 170 ors omill si n existenceb y theearl yeighteent h century. One,i n the vicinity ofArnhem , extended along the Rhine from Wageningen east to Rheden; the other - with which this paper is concerned - covered a larger area on the eastern border of the Veluwe, stretching north from Eerbeek and Hall, past Apeldoorn to Heerde. In some neighbourhoods within these areas papermaking was the foremost source ofjobs , even outranking agri­ culture. Veluwe millsgenerall y employedfive o rsi xme n and women, as against teni nth eSout h Holland and severaldoze no rmor ei n theZaa n windmills. Halfo fth e labor force typically consisted ofmember s ofth e papermaker's family, the rest ofwage-earners . In addition, skilled artisans and unskilled laborers alike were needed to build and repair mills, watercourses and wells; rags and paper had to be transported; and some of the weavers in the Gelderse Vallei made the felts between which the uncut paper was 187 pressed, so that the industry had substancial ripple effect on employment in theVeluwe .Fo r nearly everyoneinvolved , papermaking wasa full-time occupation: even the wage earners were not peasants supplementing their earningsfro m agriculture.Thi swa sa rura l industry producingfo r markets outside the area, but in view of the characteristics of its labor force, its control by local artisans rather than urban capitalists, and its isolation from any regional development of commercial agriculture, it would be misleading toconside r Veluwe papermaking a form of proto-industry.8 Around 1740, the Veluwe produced some 150,000 reams ofpape r each year, perhaps a third ofth e total Netherlands' output, but shortly thereaf­ ter foreign competition began to take its toll:lik e the textiles and tobacco that had likewise brought the region a measure ofprosperity , and in com­ monwit h theindustr y elsewherei nth eNetherlands ,Veluw e papermaking entered on a long period of slow decline. Nevertheless, about 130 paper mills remained in the early nineteenth century, increasingly concentrated in the major centers such as Apeldoon, Renkum and Heelsum, and some survived tobecom e the basiso fth e modern Veluwe paper industry.

As the inventories quoted above suggest, several major categories of expenses faced any Veluwe papermaker: acquiring, equipping and main­ taining a mill;hirin g labor; and obtaining an adequate supply ofra w ma­ terials (not to mention securing land, livestock and farm equipment, as the isolated locations of may mills meant that they had to supply some of their own food).9 The papermills themselves represented substancial fixed capital investments; at the same time, repeated injections of liquid capital were essential to their operation. Evidently, the cost structure of anyindividua lmil lwa ssubjec t toa hos to fspecifi cinfluences .Bu tb yexam ­ ining multiple cases it is possible to determine at least the magnitude of thecaptia l resources needed by an average enterprise. Sale prices and valuations recorded on thirty-two occasions during the first halfo fth eeighteent h century havesurvived foreaster n Veluwe paper- millsan d their accompanying dwellings,lan d and outbuildings.10Th eval ­ ues range from f 1800 to f8000, with the mean being f3695.5 , the median f3800. Now,a windmil lfo rmakin gwhit epape r mightcost f 10.000-12.000 in the early eighteenth century Zaanstreek, and even South Holland gray papermills could sell for f 5000-6000." Still, a Veluwe watermill repre­ sented a substantial investment, and the majority of papermakers were forced to borrow either all or part of the cost. The twenty loans for this purpose that can belocated , datingfro m 1712t o 1739,ha d amea n princi­ palof f 2851 (median f2125); they carried annual interest rateso fbetwee n 3|% and 5|%, with an average of 4.62% and a median of 5%.12 Thus the standard yearly payment can be calculated at f 100-150. Aminorit yo fpapermaker s did notow n theirmills ,instea d renting them for between f 250 and f 400 per annum from people as divers as fellows papermakers, rag and paper merchants, even local seigneurs.13 Paper- 188 makers often held title to the land on which their mills lay, but some were tenants on estates owned by noble houses like the Cannenburghs (Vaas­ sen) and the Ter Horsts (Loenen), or by institutions such as St. Peter's Hospital in Arnhem, which had property at Beekbergen.14 Individuals in thissituatio n alsoha d topa y an annual chargefo r usingthei r landlords' water, but this waterpagt was a seigneurial right likewise owed by most other papermakers, even if they owned their own properties. Water rent alone could amount to as little asf 3 0 a year, but most often was between f 60 and f 100, while charges for land and water rent together could be up tof300 , the average being in excesso f f200.15 The tools and equipment needed for a Veluwe papermill - felts, forms, vats, hanging racks and the like - were not individually expensive, and in the five inventories that provide relevant information, all equipment together is valued at between f6 7 and f 142, with an average off 96.6.16 While most tools were durable, both forms and felts had to be replaced with some frequency. A typical mill was supplied with four or five pairs offorms . These lasted, according to H. Voorn, for about 1000 reams, ap­ proximately the average annual output of each Veluwe papermill, then had to be replaced at the cost of some f 20 pair.17 'Felts normally last eighteen months,' wrote the French authorityJosep h de Lalande in 1761; if this held true in contemporary Netherlands mills, calculations based on data from South Holland suggest that felts would have added about f3 0pe r year toa papermaker's costs.18 Finally, papermills required upkeep, so that inventories sometimes list payment for lumber, bricks, and the wages of carpenters and masons, though never yearly expenses. Few account books have survived, more­ over,an d nonefro m theperio d with thisstud y isconcerned , making main­ tenance outlays difficult to compute. There ison e bit ofinformatio n from slightly later: recordsfro m the 'Agterste' mill in Loenen, dating from 1776 to 1784, which suggest annual expenses of about f 120fo r upkeep; as this wasa representative mill ofth e area, weca n probably use this figure.19 Adding all these sums together, we find that the average costs ofsecur ­ ing, outfitting and keeping a mill in good repair amounted to f 330-420 per year for papermaking who had purchased their mills and land with borrowed money (plus at least another f950 and often considerably more in the first year, since loans rarely covered the entire cost of the property and durable equipment also had to be bought); f400-50 0 for those who rented the land while owning their mills (with, again, substantial albeit somewhat lower costs at the time of purchase), and between f 420 and f570 (plusinitia l equipment costs) for those who rented their entire estab- lisment, as the tenant had to supply his own tools and was generally re­ sponsiblefo r upkeep. Besidesfamil y members- anaverag eo ftw oo rthre epe rmil l- th e typical Veluwe papermaker of the first half of the eighteenth century employed three wage laborers, both male and female. The scantly references to 189 pay scalesconcu r that astee pwag ehierarch y obtained among employees. At the top stood the 'meisterknechf, who seems to have earned f 200 or lessa year; other assistants received half or a quarter ofthat, with women and youths normally at the bottom, suggesting a total wage bill in the neighborhood of f350.21 Unless, as sometimes occurred, the papermaker delivered his goods himself, he also had to pay for transport to market, usually atAmsterdam , reached either entirely by road oroverlan d to Har­ derwijk or Kampen, then byship. 22Althoug h acoupl e ofinventorie s men­ tion debts related to freight charges, neither gives sufficient information for estimating averagecosts. 23 Raw materials constituted the largest category of expenses for paper- makers. Nearly every inventory lists large stocks of rags, up to 2000 lb., which had been collected from cities throughout the Netherlands and nearby regions of Germany by merchants, usually living in Deventer or Arnhem, who specialized in this trade.24Judgin g by what contemporary writers and later scholars have remarked, between 16,000an d 20,000 lbs. of rags were required to produce 1000 reams of white paper; at a cost of f 7-8 per hundred lbs. (the prices given in inventories), procuring rags would have meant an annual expenditure ofbetwee n f 1120an d f 1600. Other raw materials, notably alum and size, must have added another f8 0 to the raw material bill.26 Adding up all these figures, we find that a typical Veluwe papermaker in the years 1700-1750 faced annual costs of about f 1900-2600 if he - or occasionally she - owned both mill and land, f 2000-2700 ifh e rented the land, and about the same if he leased everthing. At 65-70 st. a ream (the most commonly quoted prices), the 1000 ream per year output of the typical mill would have generated revenues of f3250-3500 , allowing its operator - whether proprietor or tenant - to cover costs and earn a very respectable profit to boot.27 This is not to say, however, that papermakers had no need of credit: indeed, the substantial debts- a mean ofove r f4500 - listed in post-mor­ tem inventories indicatejus t the opposite. Besidesinitia l acquisition costs that, as we process of production itself was largely dependent on credit. Expenditures for raw materials, maintenance and even wages were not spread evenly throughout the year;28 there was a sometimes considerable lag between time of manufacture and time of sale - symbolized by 354 reams of finished but unsold paper noted in the average mill, which tied up at least f 1150 - and delayed payment, signalled by the ubiquitous accounts receivable, was a longstanding practice.29 In short, the Veluwe paper millha d recurrent need for bothfixed an d circulatingcapital . What forms ofcredi t were available to satisfy thesedemands ? From whom were the funds obtained? And how much did borrowers pay? The documents at our disposal reveal that the Veluwe paper industry had access to four types of credit. (1) To judge by the several hundred or more guilders owed them in nearly every papermaker's inventory, rag 190 dealersextende d 'tradecredit ' bydeliverin gra wmaterial swel li n advance of payment. This kind of advance seems not to have carried any interest (beyond, of course what was incorporated in the sale price), unless pay­ ment was too long delayed, as when Lambert Juriesz Ritbroeck was charged 5% annually on an unpaid balance of f 500 by the estate of his now-dead supplier ofrags 30 (2) Loanswhos eobjec t and interest rates were usually not specified; generally from paper merchants and factors, they may well have been advances to a few hundred guilders, but they could reach more substantial totals. When Wilhelmus van Laar died in 1732, for example, he owed his relative and agent Lambertus van Laar f 589, while Derrick Reijnders ran up a debt in excess of f 1714 to Berent van der Beek.31 The remaining kinds of credit were quite similar to one another. (3) Capitalen, loans that on occasion functioned asmortgages , though without repayment ofprincipa l until thecapitaal wa sterminated , and (4) obligatien, bonds secured on the mill property or somepar t ofit , that alsocoul d serve as mortages. As mentioned above, capitalen and obligatien carried interest rates of between 3|% and 5|%, normally toward the upper end of the range.32 The term ofthes e loans isno t specified, but occasionally a reduc­ tion of| % or even 1% in the interest rate would be offered for repayment within twoo r three months.331hav e not encountered any capitalen or obli­ gatien that actually were repaid so quicly, though some were cancelled - apparently because the debt was satisfied - within a few years of being constituted.34 Conversely, many of these types ofloan s continued in force for years. Thus in 1735, Willem Oculij was responsible for three capitalen ón hismil l in Vaassen, one (for f 1300) dating from 1714, another (f 1716 in principal) from 1722, the third (1700) from 1733.35Again , ofth e three capitalen totaling f 8700 in principal burdening the Epe mill of Wolbert Adriaensz. Hafecamp and his wife Willemina Brouwer in 1745, one had been established in 1730,anothe r in 1726.36 Merchants and factors were ascentra l to the supply ofcredi t to Veluwe papermills as they were to other sectors of the contemporary European economy.37 Several examples will illustrate the extent of their activities. To begin with, the Deventer rag dealer Bartolt Leunich provided trade credit and made cash loansbot h on hisow n and in association with others. In 1722, he was part of a five-man group that furnished a capitaal of f 1716 to Willem Oculij; three years later he isliste d asownin g two mort­ gages, one of f 150 on a mill owned by our old acquaintance Sebus van derBee kan d hisne wwif eAeltje nJacobs .Bloemer t- whoi n the meantime had relocated from Heerde toVaasse n - the other (heldjointl y with asso­ ciates) having a principal off 460 ; and in 1730h e had another two, with a combined value off3000. 38 Engelbert Haack, Amsterdam agent for nu­ merous Veluwe mills, was another substantial lender, providing f 1055 to Sebus van der Beek, a capitaal of f 2500 to another papermaker, and twoobligatien totaling f 1800t o a third.39 191 As times papermakers prospered sufficiently to supply funds to their fellows. As we have seen,Ja n Willems invested f 2400 in Sebus van der Beek's mill, while Lucas Coldeweij provided a capitaalo ff 1300 to Willem Oculij, who like him worked a mill on Cannenburgh lands.40 Loans from family members leave occasional traces in the documents as well,41 and doubtless more existed. Besides individuals closely involved with the paper industry, a larger, more heterogeneous group of people also contributed capital to Veluwe mills. Among the leading holders of obligatien and capitalen were residents of towns in or near the Veluwe, many ofwho m were women. Some were described aswidows :perhap s they had been married to paper or rag mer­ chants, or even papermakers, and in that way become acquainted with thisinvestmen t opportunity.42 Butwidow s were not theonl y female inves­ tors.Joann a Reijnders, characterized as 'an unmarried young woman', furnished f2000 toWille mJans , master papermaker, and hiswif e Annetje AbramsWesteneck , tohel p them purchase a milli n Beekbergen in 1735.43 Loans totalingf500 0fro m the twova nd eGraa fsister so fArnhe m enabled DriesJans ,va n Ernst,papermake r ofHeerde ,t oexpan d hisholding ssignif ­ icantly: starting in 1721 with 1/7 of the mill he operated (he rented the rest) and his first wife's inheritance of 1/10 of another mill, by 1732 he had acquired 11/14o fth efirs t and allsav e 2/15o fth e second.44 Local notables like Burgemeester van de Graff of Harderwijk (owner of obligatien worth f 800 and f 2500 on mills in Vaassen and Beekbergen respectively) and his predecessor Burgemeester SchrafTert (a capitaal off 1700fo r Willem Oculij) were additional sources.45 Sower e attorneys like the procureur Nicolas van Hamel, who had advanced an obligatie worth f4300 to a Beekbergen papermaker who declared bankruptcy in 1739.46 Barristers at the Gelderland Court in Arnhem could also be counted on for sizable amounts of money. In 1727, Dr. Ellard Brouwer and his wife held a capitaal valued at f6000 on two Vaassen papermills; a dozen years later, this time in association with a colleague whose wife was a Brouwer, he invested f3000 in an obligatieo n two other millsi n Vaassen.47 Members of the local gentry like Herr Augustus Brand, Herr Roderick Schassart, and Herr Rutger Tullehen and hissiste rJuffrou w Johanna Tullehen, con­ stituted afinal grou p ofsignifican t lenders.48 Conspicious by their absence from the creditors' ranks were Veluwe nobles, though this hardly meant that they eschewed participation in the paper industry. On the contrary, at least the Hacforts, seigneurs of Ter Horst, and the Cannenburghs (seigneurs Isendoorn à Blois) leased land and water rights for numerous mills, winning generally justified reputa­ tions for hard bargening.49 In addition, both of these families purchased mills located on their property in order to rent out buildings, land and water in one package. During the first half of the eighteenth century, for instance, the Cannenburghs ranked among the most active investors in the area, spending f 35,912 to buy either an interest in or total control ofa t least twelve millsi n and around Vaassen.50 192 When considering the effects of the means of financing employed in the Veluwe on the development of the regions's paper industry, it is useful to compare conditions with those obtaining in its main competitor in the Zaanstreek. Two things stand out: the higher cost of capital - typically 4£%-5% as against 3-4|% - and the scarcity of rederij}1 The second phe­ nomenon probably helps account for the first, though higher interest rates surely reflect the relative proverty of the Veluwe. Absence of rederijals o meant that a narrower investing public could be tapped than in the Zaan; thus funds were not available to allow mills to grow in size or to adopt technological innovations such as hollanders for beating rags.52 At the same time, however, the types of credit instruments that were in use in the Veluwe permitted papermakers to establish and keep control of what remained small family firms, whereas merchants and other non-artisan investors came to dominate the Zaan industry, papermakers — though of course hired to manage production - holding only minority shares. Henk Roessingh has argued that eastern Veluwe papermaking during the seventeenth and eighteenth centuries was significant for later indus­ trialization in the area because of the plant, equipment and trained labor force that it made available.53 On the basis of the evidence presented here, I would like to suggest that it was also important in terms of capital - that factor of production whose increasing weight in the European econ­ omy isa central theme in the historiography of the period.54 Three aspects in particular deserve mention. First the fact that the re­ sources of local officials from Harderwijk, functionaries and professionals from Arnhem, merchants from Deventer and Arnhem, and townspeople and gentlefolks from throughout the region could repeatedly be drawn upon by petty rural producers indicates that something of a functioning capital market had been brought into existence. To be sure, less substantial amounts of capital were mobilized than in the Zaanstreek, but is is clear, second of all, that industrial enterprise had become an accepted, even desirable object of investment for those members of Veluwe society who had capital surplus to their consumption needs. The existence of this capital market and of attitudes partial to invest­ ment in production - shown as well by the activities of the houses of Can- nenburgh and Ter Horst, who bear little resemblance to the stereotypical rentier nobles of peripheral agrarian regions - suggests a final notable ef­ fect of the old regime Veluwe paper industry. This was its role in expand­ ing investment opportunities, in providing attractive outlets for capital apart from land, titles and bonds. Admittedly, these investments carried an element of risk. To cite just one instance: at his death in December 1748 Lambert Juriens. Ritbroeck was eight years or f860 behind on his waterpagt,owe d seven years' worth of interest on a f 100 debt, five years' worth at 4% on another loan valued at f 400, and four years' worth at 5% on a third debt (of f 500), while his supplier had yet to collect f921 for rags delivered nearly three years earlier. Still, the main impression 193 one gets from perusal of the archives is that paper industry loans were generally a safe form of investment, and there was always the chance of turning a tidy ifunexpecte d profit should a papermaker default, as Ellard Brouwer and his associates found when they sold for f3750 two mills in which they had invested f3000.56 Early modern Veluwe papermaking never knew men like Klaas Huis- duijnen of Westzaandam, who in 1723 owned two papermills, 11 ha. of land and other real property, as well as movable property valued in excess off 137,000, including debentures worth more than f 45,000, substantial shares in four ship rederijen, and nearly f81,00 0 in cash.57 What the industry does show isles sspectacula r but equally significant for the process of indus­ trialization: how in the absence of great accumulations of wealth and of sophisticated financial institutions, even humble rural artisans could ob­ tain the capital necessary to open the small enterprises that were decisive in the transformation of the European economy.

NOTES

1. The inventory isi n Rijksarchief in de provincie Gelderland (henceforth R.A.G .) , Oude Rechterlijke Archieven (hereafter O.R.A.) VIIIa-80, reg. 492, no. 18. Land prices have been calculated on the basis of information in ibid, Reg. 911, section 'Vaassen', fols. 2-2v (hayland was selling for about f 100 a morgen,arabl e for three or four times as much). For technical aspects, see H.G.D. CRAMER, 'Papiermakerij in vroegeren tijd', Bijdragen en Mededeelingen der Vereeniging 'Gehe', vol. 14 (1911), pp. 233-44. Throughout this paper I have converted all monetary values into decimal equivalents. 2. R.A.G., O.R.A. VIIIa-80. Reg. 497, no. 59. 3. Rijksarchief in de provincie Noord-Holland (henceforth R.A.NH.), Notariële archie­ ven, Reg. 5443, Acts 23, 39; H. VOORN, De papiermolens in deprovincie Noord-Holland (Haarlem, 1960), p. 400 and passim. 4. See JAN DEVRIES , The Economy of Europe in an Age of Crisis, 1600-1750 (Cambridge, 1976), p. 235. For pioneering works emphasizing the centrality of small units to the process of industrialization, see PHILLYS DEANE and W.A. COLE, British Economic Growth, 1688-1959 (Cambridge, 1962), and JOHN GOULD, Economic Growth in History (London, 1972). 5. H.K. ROESSINGH, 'Het Veluwse Inwonertal, 1526-1947', A.A.G. Bijdragen, no. 11 (1964), pp. 79-150; idem, 'Beroep en bedrijf op de Veluwe in het midden van de 18e eeuw', A.A.G. Bijdragen, no. 13 (1965), pp. 181-274; CRAMER, 'Papiermakerij in vroe­ geren tijd'; R. HARDONK, Koornmullenaars. Papiermaeckers en Coperslaghers. Korte historie der waterradmolens van Apeldoorn, Beekbergenen Loenen (Apeldoorn, 1968); J.A. COLDE- WEIJ, 'Papiermakerij op de Veluwe: Hoofd- of bijzaak?', Bijdragen enMededeelingen der Vereeniging 'Gehe', vol. 61 (1962-64) , pp. 225-58. 6. For a most helpful orientation to the possibilities and difficulties ofprobat e inventories as historical sources, see 'Probate Inventories. A new source for the historical study of wealth, material culture and agricultural development', ed. AD VAN DER WOUDE and ANTON SCHUURMAN, A.A.G. Bijdragen, no. 23 (1980), especially the articles by J.A. FABER, T. WIJSENBEEK and A.J. SCHUURMAN. 7. This summary is based on the works cited in n. 5 above; see also B.W. DE VRIES, De Nederlandsepapiernijverheid in denegentiende eeuw (The Hague, 1957). For South Hol­ land, see H. VOORN, De Papiermolens in de provincie £uid-Holland (Wormerveer, 1973); for the Zaan industry, idem, Papiermolens inNoord-Holland, and A.M. VAN DER WOUDE, 194 'Het Noorderkwartier', AAG. Bijdragen, no. 16 (1972). 8. Forth e classic definition see, FRANKLIN MENDELS, 'Proto-industrialization: theoryan d reality. General report', in Eigth International EconomicHistory Congress,Budapest, 1982. 'A' Themes (Budapest, 1982). 9. CF. COLDEWEIJ, 'Papiermakerij opd eVeluwe' , p. 226. 10. R.A.G., O.R.A. VIIIa-80, Reg. 497, no;Reg . 499,no . 25; Reg. 910, sect. 'Niersen', fol. 7, sect. 'Vaassen', fols. 35, 65,82 ; Reg.912 ,sect . 'Vaassen', fol. 3v; Reg. 925, fols. 4-5;Reg . 947, fols. 27-28, 36v-37, 45v-46, 75v-76; Reg. 948,fol s 26v-27, 37; R.A.G., Archief van de Cannenburgh (henceforth Arch. Cann.), nos. 462, 473, 476, 523b, 533; R.A.G., Archief der Staten van het Veluwse Kwartier (henceforth Arch. Stat. Vel.Kwar.) , Reg. 155, sect. 'Epe', fol. 31; HARDONK, Koornmullenaers, Pampier- maeckers, pp. 65, 108, 110, 116, 120, 158, 177. 11. VOORN, Papiermolens inNoord-Holland, p. 63;Papiermolens inZuid-Holland, pp. 77, 86, 120. 12. R.A.G., O.R.A. VIIIa-80, Reg. 492, no. 18;Reg .494 ,no . 83;Reg .497 ,nos , 50, 59; Reg. 910, sect. 'Vaassen', fols. 7, 50v,67v ,72 ,76v ;Reg . 911, sect. 'Vaassen', fol. 6; Reg. 947, fols 37v, 54v-55; Reg. 948, fols 18-19, 36v; Arch. Stat. Vel. Kwar., Reg. 155, sect. 'Niersen', fol. 5. 13. R.A.G., Arch. Cann., no. 523b; O.R.A. VIIIa-80, reg.494 ,no . 83;Reg .495 , no. 63; Reg. 499, no 36; HARDONK, Koornmullenaers, Pampiermaeckers, p. 80; S.W. VERSTE­ GEN, 'Defamili e vanIsendoor n à Blois end everpachtin g vand eVaassens e watermo­ lens', Bijdragen en Mededeelingender Vereeniging 'Gelre', vol. 73(1982) , pp. 41-59. 14. R.A.G., Arch. Cann., nos.460 ,470 ; HARDONK, Koornmullenaers,pampiermaeckers, pp . 164-68; R/A.'G. O.R.A. VIIIa-80, Reg. 947, fols. 60v, 71v-72, 75v-76, 83-84. 15. R.A.G., O.R.A. VIIIa-80, Reg. 493, no. 12; Reg. 494,no .83 ; Reg.497 , nos34 , 59; Reg. 499,no .25 ;Reg .947 ,fols . 27-28, 53v-54; Reg.948 , fol. 47;Arch . Cann. nos. 462, 523b, 621, 622, 622. Cf. VERSTEGEN, 'Familie Isendoorn à Blois'. 16. R.A.G., O.R.A. VIIIa-80, Reg.492 ,nos . 18, 82; Reg.495 ,no . 63; Reg.497 , no. 59; Reg. 499, no. 25. 17. VOORN, Papiermolensin Zjuid-Holland, p. 19; theprice s arefo rform s made in the Zaan and therefore mayb ehighe r than Veluwe prices, butI have been unable to find any others. Output ofVeluw e mills has been calculated from information in ROESSINGH, 'Beroep enbedrij f op deVeluwe' , pp. 203-204. 18. JOSEPH DE LALANDE, The Art of Papermaking, trans. RICHARD ATKINSON (Kilmurry, Ireland, 1976; originally published 1761), p. 35; VOORN, Papiermolensin %uid-Holland, pp. 17-18. I have been unable to find any Veluwe data. 19. R.A.G., Archief Huis terHorst , no. 543. 20. ROESSINGH, 'Beroep en bedrijf op de Veluwe', Table 15,p . 243.Fo r corroboratory evidence, see COLDEWEIJ, 'Papiermakerij op de Veluwe', Appendix C, pp. 234-40, and HARDONK, Koornmullenaers, Pampiermaeckers,pp . 158-160. 21. R.A.G., O.R.A. VIIIa-80, Reg.492 ,no . 18; Reg.497 ,nos . 34, 50; Reg.498 , no. 63. Jan Meelanen, whorente d his mill, seems to have paid hison emal e helper f6 7 a year, the meidjust f 11; Reg.499 ,no . 36. Veluwe wage rates seem to have been about 50% lower than those prevailing in Holland; see VOORN, Papiermolensin Noord- Holland and Papiermolensin J^uid-Holland. 22. HARDONK, Koornmullenaers,Pampiermaeckers, pp.165 . 23. R.A.G., O.R.A. VIIIa-80, Reg. 498, no. 63 (f24.5) ; Reg. 499, no. 36( f 15.4). 24. Cf. HARDONK, Koornmullenaers, Pampiermaeckers, pp. 184-87 and the inventories cited in nn. 10a n 12, above. 25. LALANDE, Art ofPapermaking, p. 59; CRAMER, 'Papiermakerij vroegeren tijd', p. 244; cf. R.A.G., O.R.A. VIIIa-80, Reg., 492, no. 82; Reg. 494, no. 83. 26. Calculated from LALANDE, Artof Papermaking, pp. 59-60. 27. For prices, see R.A.G., O.R.A. VIIIa-80, Reg.492 ,nos . 18,82 ;Reg .494 ,no . 83; Reg. 495, no. 100; Reg. 498, no. 63; Reg. 499, nos. 25,36 ; Reg. 501, no. 29; Reg.

195 502, no. 205. These calculations make no provision for depreciation or other similar costs,no r did eighteenth-century papermakers. 28. Cf. VOORN, Papiermolens in £uid-Holland; the situation seems to have been the same in the Veluwe. 29. For paper stocks,se eth einventorie s cited in n. 27. 30. R.A.G., O.R.A. VIIIa-80, Reg. 948,fol . 36v. 31. Ibid., Reg. 494,no .83 ;Reg .498 ,no . 63. 32. As Zaan mills were typically owned and operated by rederijen, they ordinarily raised funds not by borrowing but by selling shares or requiring furhter contribution from existingpartners .Whe n theydi d resort toth ecapita l market, theypai d 3-4% - usually the lower figure - less, that is, then prevailing Veluwe rates; see VOORN, Papiermolens in Noord-Holland. I explore this matter in greater depth in an essay I am currently preparing. 33. See, e.g, R.A.G., Stat. Vel. Kwar., Reg. 156, sect. 'Vaassen', fol. 4 (5J% rate would be reduced to 4£% for repayment within three months); O.R.A. VIIIa-80, Reg. 947, fols. 142-42v (4% would be cut toZ\% for repayment in two months);ibid. , fols 290v- 91 (4^% to4 % for reimbursement within three months). 34. See, e.g., R.A.G., Arch. Stat. Vel. Kwar., Reg. 158, fol. 43 (f2500 lent in 1723, can­ celled in 1728); or O.R.A. VIIIa-80, Reg. 947, fols. 28iv-82, 284-85v (two obligatien, totalingf 2700 ,establishe d 1734,terminate d 1738). 35. R.A.G., Arch. Cann. no.523b . 36. The third was undated. R.A.G., O.R.A. VIIIa-80, Reg. 503,no .347 . 37. Cf. the representative comments of BARRY SUPPLE, 'The Nature ofEnterprise ' in The CambridgeEconomic History of Europe. V. The Economic Organizationof Early Modem Europe, ed. E.E. RICH and C.W. WILSON (Cambridge, 1977), p. 398; the merchant was the 'generator and controller ofth e most important source ofdisposabl e funds'. 38. R.A.G., O.R.A. VIIIa-80, Reg. 910,sect . 'Niersen', fol. 7;Arch . St.Vel . Kwar., Reg. 156, sects. 'Epe', fol. 1,an d 'Vaassen', fol. 3;O.R.A . VIIIa-80, Reg. 911, sect. 'Vaas­ sen',fol . 14. 39. R.A.G., O.R.A. VIIIa-80, Reg. 492, no. 18; Arch. Stat. Vel. Kwar. Reg. 158, fol. 20v;O.R.A . VIIIa-80, Reg. 948,fols . 18-19. 40. R.A.G., O.R.A. VIIIa-80, Reg. 492,no . 18; Arch. Cann., no. 523b. 41. See,fo r instance, R.A.G., O.R.A. VIIIa-80, Reg.493 ,no . 76; or Reg. 501, no.29 . 42. See, for example, R.A.G., O.R.A. Villa, Reg. 911, sect. 'Vaassen', fol. 4: the widow of Adriaen Lambers of Deventer provides f 1600; Reg. 910, sect. 'Vaassen', fol. 50v (f 1000fro m the widow of Lucas Liemhorst), fol. 67v (another f 1000, this time from Anna Catarina van Emmerich, widow ofClaudiu s de Gaddeljere). 43. Ibid., Reg. 947,fols . 36v, 37v. 44. Ibid., Reg. 492,n o 82; Reg. 495,no .63 ;Reg . 497,no .50 . 45. Ibid., Reg. 497,no . 34;Reg .947 ,fols . 290v-91;Arch . Cann., no.523b . 46. Ibid, Reg. 947,fols .54v-55 . 47. Ibid, Reg. 911, sect. 'Vaassen', fol. 2v; Reg. 494, no. 83, Cf. Reg. 912, sect. 'Kerspel Vaassen Tafel', fol. 6: Dr. Herman Hendrick Otters, also a barrister at the Hof, pro­ vides f 2000 to a papermaker's widow and her six children when they jointly buy a milli n 1739. 48. See ibid., Reg. 910, sect. 'Vaassen', fols. 72, 76v; Reg. 947, fols. 281v-82v., 284v-85; Arch. Stat. Vel. Kwar., Reg. 155,sect . 'Niersen', fol. 5. Charitable institutions seem tohav efurnishe d littlecapita l to Veluwepapermills , though the Collegieder Arme Clercke in Harderwijk did advance f2250 (R.A.G., O.R.A. VIIIa-80, Reg. 947,fol s 142-42v) and the Epe poorhouse made a f350 loan (ibid., Reg. 910, sect. 'Vaassen', fol. 85; Reg. 923,fol s62v-63) . 49. For thisreputatio n and someinformatio n on theHackforts , seeHARDONK , Koornmullen- aers, Pampiermaeckers, pp. 164-168. For examples ofrepeate d rent increases by the Can- nenburghs, see R.A.G., O.R.A. VIIIa-80, Reg. 494, no. 83, and Arch. Cann. no. 523b: water and land rent for two mills increased in four stages from f 400 in 1731 196 to f 700 in 1754; for a single mill, the rent rose from f300 (1731) to f500 (1774); and for yet another it went from f265 in 1736 to f290 in 1754. Yet the Cannenburghs also showed flexibility, permitting rent reductions should the water supply dwindle (Arch. Cann., no. 621) or ifmill s needed repairs (ibid., no. 523b). 50. R.A.G., O.R.A. VIIIa-80, Reg. 923, fols. 62v-63; Reg. 910, sects. 'Niersen', fol., 5v and 'Vaassen', fol. 82; Arch. Stat. Vel. Kwar., Reg. 155, sect. 'Epe', fol. 31; Arch. Cann., no. 476. See also W. TERWEL, 'De familie van Isendoorn à Bloise n de verpacht­ ing en aankoop van de watermolens te Vaassen', Bijdragen en mededeelingen derVereeniging 'Gelre', vol. 75 (1984), pp. 91-101. For Ter Horst purchase and ownership of mills, see Archief Huis ter Horst, nos. 533, 543. 51. For interest rates, see nn. 12 and 32, above; for Zaan rederijen, see VOORN, Papiermolens inNoord-Holland, passim. 52. According to VOORN, Papiermolensin Noord-Holland, p. 63 Zaan papermills of the first half of the seventeenth century cost about f3000 to build and needed another f2000 in working capital, but by about 1700 the figures had increased to as much as f 10,000 and f20,00 0 respectively. See also ibid., pp. 64-65, onrederijen. 53. ROESSINGH, 'Beroep en bedrijf op de Veluwe', p. 207. 54. Cf. DE VRIES, Economy of Europein an Age of Crisis, p. 210. 55. R.A.G., O.R.A. VIIIa-80, Reg. 948, fols. 45-47, 54v, 62v. For Ritbroeck's previous problems with credit, see above, at n. 30. 56. Ibid., Reg. 912, sect. 'Kerspel Vaassen Tafel', fol. 15v; Arch. Cartn., no. 476. 57. R.A.NH., Notariële archieven, Reg. 5847, Act 121.

197 AMSTERDAMSE VERMOGENS EN VERMOGENSBEZITTERS, 1855-1875

BOUDIEN DE VRIES

1. INLEIDING

Bij een negentiende-eeuwse vermogensbezitter denken we al snel aan een belegger die zijn dagen doorbracht met het knippen van coupons. Zijn kapitaal, door zijn voorvaderen verdiend met de actieve handel, had hij in binnenlandse en buitenlandse effecten belegd. Huiverig als hij was voor industriële ondernemingen, ging zijn voorkeur uit naar traditionele, solide fondsen, vooral Nederlandse, Oostenrijkse en Russische staatspapie­ ren. Hij wilde nog wel eens een gokje wagen met een Amerikaans 'spoor­ tje', maar de speculatie bleef binnen de perken; het voornaamste was ze­ kerheid en risicospreiding. Voor de Nederlandse nijverheid toonde hij geen enkele belangstelling. Deze typische kenmerken van de Nederlandse effectenbezitter in de vo­ rige eeuw zijn overbekend. Ook zijn we wel enigszins op de hoogte van de totale omvang van de beleggingen in binnen- en buitenland, maar daarmee is nog maar heel weinig gezegd over vermogens en vermogens­ bezitters. Immers, vermogen is een heel wat ruimer begrip dan het kapi­ taal in waardepapieren belegd. Onroerend goed, bedrijfskapitaal en duur­ zame consumptiegoederen zoals huisraad en juwelen zijn even goed ver­ mogensbestanddelen. We komen daarmee op heel wat minder bekend ter­ rein. Van de omvang, samenstelling en verdeling van de vermogens in de negentiende eeuw weten wij bijna niets. Dit komt vooral door het ontbre­ ken van een vermogensbelasting vóór 1898. Men moet zich dus behelpen met andere bronnen1 en deze zijn nog maar weinig gebruikt. Er zijn maar een paar onderzoeken waarin het vermogensaspect vanuit een historische invalshoek wordt belicht. Verrijn Stuart heeft getracht met behulp van de successiegegevens de omvang en samenstelling van het nationaal ver­ mogen tussen 1850 en 1880 te schatten.2 De Jonge baseert zich in zijn onderzoek naar de vermogens van 25 Delftse raadsleden van 1855 even­ eens op de successiegegevens.3 Tenslotte is er de studie van Wilterdink.4 Dit boek gaat eigenlijk over de vermogensverhoudingen in de twintigste eeuw, maar o.a. aan de hand van lijsten van hoogst aangeslagenen in de directe belastingen geeft hij ook een impressie voor de negentiende eeuw. Er blijft dus nog heel wat over dat we zouden willen weten. Bijvoorbeeld: hoe zijn de bezitsverhoudingen, hoe zijn de vermogens samengesteld, hoe is de relatie tussen vermogensomvang en beroep en zijn er per beroeps­ groep verschillen in de vermogenssamenstelling? Een antwoord op dergelijke vragen vergroot onze kennis van de sociale 199 structuur in het verleden. Vermogen is een belangrijke indicator wanneer het gaat om de plaatsbepaling van het individu ofgroepe n van individuen op de maatschappelijke ladder. Vermogen en welstand (in de zin van con­ sumptief niveau oftewel uiterlijke welstand) zullen doorgaans een grote samenhang vertonen en in de negentiende eeuw zijn uiterlijke welstand en sociaal prestige of aanzien nauw gecorreleerd. Vermogensverhoudin­ gen zijn een afspiegeling van de maatschappelijke ongelijkheid. Vermogen kan daarom, net alsinkome n ofberoep , gebruikt worden als indelingscrite­ rium voor een sociale stratificatie. Dit laatste is in Frans sociaal-historisch onderzoek veel meer gedaan dan in ons land.5 Dit komt vooral doordat de Franse historici zich wat betreft het bronnenmateriaal in een gelukkiger positie bevinden dan hun Nederlandse collega's. Het Franse vermogensonderzoek is voornamelijk gebaseerd op de mutationsaprès décès, de aangiften voor de successiebelas­ ting. Natuurlijk kleven er nadelen aan deze bron,6 maar in vergelijking met het Nederlandse equivalent, de successiememories, hebben de 'muta­ tionsaprès décès', een groot voordeel. Van elke overledene ise r een gespecifi­ ceerde vermogensaangifte, terwijl in Nederland deze specificatie tot 1878 achterwege blijft bij verervingen in de rechte lijn. Verervingen in de rechte lijn waren namelijk tot datjaa r vrijgesteld van successiebelasting. Succes­ sierechten waren wel verschuldigd voor de zogenaamde collatérale verer­ vingen, de verervingen in de zijlijn. Deze Nederlandse successiememories bevatten wel een gespecificeerde vermogensaangifte, maar helaas zijn de collateraal vererfde vermogens noch qua omvang, noch qua samenstelling representatief voor alle vermogens.7 Er zijn echter bronnen die wel gegevens bevatten over de nalatenschap­ pen met erfgenamen in de rechte lijn: de boedelinventarissen die in grote getale in de notariële archieven te vinden zijn. Deze minitieuze be­ schrijvingen van alle bezittingen van erflaters zijn buitengewoon rijke bronnen. Ze zijn voor veel doeleinden bruikbaar, o.a. voor de studie naar de materiële cultuur.8 Om wat meer inzicht te krijgen in de vermogensstructuur, heb ik 200 Amsterdamse boedelinventarissen bestudeerd, 100 uit 1855 en 100 uit 1875. Daarbij heb ik mij afgevraagd uit welke componenten deze vermo­ gens zijn opgebouwd: wat is het aandeel van de inboedel, het onroerend goed, het bedrijfskapitaal en de effecten in deze vermogens? Verandert deze samenstelling in de loop van 20jaar ? Verschilt de vermogensomvang en -opbouw per beroepsgroep? Interessante verschuivingen blijken zich vooral voor te doen in de samenstelling van de efiectenportefeuille. In dit verband heb ik enige kritische kanttekeningen bij de berekeningen van Verrijn Stuart. Tenslotte vergelijk ik de vermogens van de Amsterdamse erflaters met die van de 25 Delftse raadsleden uit het artikel van De Jonge. Vanzelfsprekend is de basis van 200 inventarissen veel te smal voor al­ gemene conclusies. In dit artikel wil ik echter niet meer dan laten zien wat deze unieke bron voor het vermogensonderzoek oplevert. 200 2. SELECTIE, REPRESENTATIVITEIT EN BEWERKING

Het merendeel van de inventarissen werd opgemaakt omdat de erflater minderjarige kinderen naliet. De wet verplichtte dan tot inventarisatie.9 Van de door mij bestudeerde boedels valt tweederde in deze categorie. De overige zijn opgemaakt omdat men de boedel wilde scheiden of omdat er sprake was van vruchtgebruik; in deze gevallen gold eveneens een wet­ telijke verplichting.10 Perjaa r maakten de Amsterdamse notarissen geza­ menlijk 5 à 600 van deze akten op. In 1855 waren er 44 notarissen die te Amsterdam kantoor hielden, in 1875 waren dit er 51.Va n elke notaris zijn 2 of 3 boedelbeschrijvingen bestudeerd," de 100 boedels uit elk steek- proefjaar zijn dus representatief te achten voor alle inventarissen die in datjaa r zijn opgemaakt. Een belangrijke vraag is echter: van welke nalatenschappen is wel en van welke is geen inventaris opgemaakt? Want, hoe indrukwekkend het aantal inventarissen ook is, het valt in het niet bij het aantal volwassen overledenen. In beide jaren overleden ongeveer 4000 volwassenen.12 Dit was meer dan de normale sterfte. In 1855 is het de cholera-epidemie die toesloeg. In 1875 is er geen speciale oorzaak aan te wijzen, maar zorgde de algemene slechte gezondheidstoestand voor sterftecijfers boven het ge­ middelde.13 Als men ervan uitgaat dat gewoonlijk tweederde vân de over­ ledenen tot de on- of minvermogende klasse behoorde, is het voor deze jaren aannemelijk dat dit aandeel minstens drie-vierde bedroeg. Het ar­ mere deel van de bevolking werd tijdens de epidemieën nu eenmaal sneller het slachtoffer dan de beter gesitueerden. Dit brengt ons op ongeveer 3000 overledenen per jaar wier nalatenschap enkele honderden guldens niet te boven ging. Van deze 3000 overledenen is geen inventaris te verwach­ ten, ook al verplichtte de wet in veel gevallen daartoe. Wanneer er weinig te verdelen viel, bespaarde men zich de rompslomp en kosten van een inventarisatie. Er blijven dus ongeveer 1000 overledenen per jaar over, die wel enig vermogen nagelaten zullen hebben. Tegen de achtergrond van dit aantal zijn 5 à 600 boedelinventarissen heel plausibel. In de eerste plaats was niet voor elk van deze 1000 nalatenschappen inventarisatie verplicht. Bo­ vendien, hoe kleiner de nalatenschap, des te groter de kans dat de erfgena­ men de wet de wet lieten en de boedel onderhands verdeelden. De boedel­ inventarissen geven daarom een redelijk beeld van de vermogens van alle overledenen, zij het dat de kleine vermogens ondervertegenwoordigd zul­ len zijn. De vermogensstructuur van de overledenen zal afwijken van die van de actieve bevolking, want de erflaters zijn gemiddeld ouder dan de leven­ de volwassen bevolking. Dit beïnvloedt de omvang en samenstelling van hun vermogens. Onder de erflaters zijn bijvoorbeeld veel mensen zonder beroep, voor wie rente-opbrengsten uit effecten een belangrijke, zo niet de enige bron van inkomsten is. Zij zullen allerminst geneigd zijn geweest 201 hun geld tebelegge n inspeculatiev eonderneminge n enzic hvoora l gericht hebben opd e van oudsher bekende, solidefondsen . Uit de boedelinventa­ rissen kan daarom een conservatiever beleggingsgedrag naar voren ko­ men dan in werkelijkheid het gevalwas . Wat betreft de omvang van devermogens , kunnen weenerzijd s grotere vermogens verwachten, omdat naarmate men ouder wordt de kans toe­ neemt dat een vermogen gegroeid is door een cumulatie van erfenissen of door zakelijk succes. Anderzijds kunnen de vermogens al weer in­ gekrompen zijn door schenkingen aan kinderen of doordat men zich uit het actieve zakendoen heeft teruggetrokken. De vermogens van de erf­ laterszij n ooko mdez eredene n geen exacte afspiegeling van de vermogens van de totale bevolking. Bij een vergelijking in de tijd is dit echter niet zo'n probleem. Men vergelijkt immers twee dezelfde groepen. Verschui­ vingen die optreden in de samenstelling van het vermogen van de actieve bevolking zullen zich met een time-lag ook manifesteren in de vermogens van de erflaters. Dat met een stijging van de gemiddelde levensduur deze time-lag groter wordt, spreekt vanzelf.

Bij het beschrijven van een boedel wordt vrijwel altijd hetzelfde schema aangehouden. In de inleiding van de akte, voor de eigenlijke inventarisa­ tie,staa t enigealgemen einformati e overo.a .d eerflate r end e erfgenamen. De roerende en onroerende goederen worden dan in een aantal categorie­ ën beschreven: eerst het huisraad, het goud- en zilverwerk en dejuwelen , dan de contanten, de effecten (inclusief zakelijke vorderingen, leningen en hypotheken), het onroerend goed. Voorzover van toepassing volgt daarna een inventarisatie van de bedrijfsmiddelen, voorraden en der­ gelijke. Deinventari s wordt afgesloten met een lijst van schulden. Het huisraad en de gouden en zilveren voorwerpen worden getaxeerd. Van de effecten die nauwkeurig naar land en soort zijn gespecificeerd, wordt alleen de nominale waarde vermeld. Het onroerend goed wordt nauwkeurig kadastraal beschreven en - als het verhuurd wordt - zijn de huuropbrengsten vermeld. De waarde van het eigen bedrijf wordt helaas in veelgevalle n pro memorie opgevoerd, evenals het passief. Enigebewerkin gva n dezegegeven swa snodig ,voorda t de inventarissen onderlingvergeleke nkonde n worden.D enominal ewaard eva nd e effecten isomgereken d naar de koerswaarde met behulp van de 'Prijscourant voor de regeling van het Regt van Successie'.14Dez e prijscourant geeft de koer­ sen van vrijwel alle fondsen die in de inventarissen genoemd worden. De waarde van niet in de prijscourant vermelde effecten is opgezocht in de beursnoteringen die regelmatig in het Amsterdamsen Effectenblad gepu­ bliceerd werden. Wat betreft het onroerend goed ishe t heel wat moeilijker om de waarde tebepalen .Bi jzovee lmogelij k inventarissen hebi kd escheidingsakt eopge ­ spoord, om zodoende achter de waarde van het onroerend goed te komen. Lang niet altijd isdi eboede l echter binnen redelijke tijd nad e inventarisa- 202 tie gescheiden, het isdu s niet mogelijk de waarde van alle onroerend goed op deze wijze te achterhalen. Wel blijkt uit een vergelijking tussen huur­ bedrag en de waarde van een perceel dat de waarde telkens ongeveer tien maal de huurwaarde is. Ik heb daarom voor die percelen, waarvan alleen de huurwaarde bekend is, verondersteld dat de waarde ook tienmaal zo groot is. Maar veelal ontbreekt deze informatie. In dergelijke gevallen heb ik voor 1855 een bedrag van f4953,- ingevuld, voor 1875 een bedrag van f 5868,-. Voor beide jaren betreft het hier de gemiddelde prijs van 100 geveilde woningen.15 Deze kunstgreep beïnvloedt de uitkomsten na­ tuurlijk wel enigszins, maar een andere oplossing die tot betere resultaten leidt, heb ik niet.16 Om meer inzicht te krijgen in de vermogens per beroepsgroep heb ik de erflaters in vier beroepscategorieën ingedeeld: 1.kooplieden : kooplieden, commissionairs en makelaars, 2. middenstand: ambachtslieden, winkeliers, tappers, slijters e.d., 3. vrije beroepen: beoefenaren van vrije beroepen, hoge ambtenaren en geestelijken, 4. zonder beroep. Gehuwde vrouwen heb ik ingedeeld naar het beroep van hun echt­ genoot; ongehuwde vrouwen en weduwen zijn vrijwel altijd in de vierde beroepscategorie terecht gekomen. Slechts een enkele maal had een wedu­ we de zaak van haar overleden echtgenoot voortgezet en kon zij in de desbetreffende beroepscategorie worden ingedeeld. Tenslotte nog een enkel woord over de betrouwbaarheid van deze in­ ventarissen. Deze lijkt me erg groot. Er zijn weinig redenen te bedenken waarom de erfgenamen bepaalde goederen voor de notaris zouden ver­ donkeremanen. Belastingontduiking kan geen motief zijn geweest. De erf­ genamen hadden erjuis t belang bij dat alles zo nauwkeurig mogelijk werd geïnventariseerd.

3. OMVANG EN SAMENSTELLING VAN DE VERMOGENS

Behoudens enkele uitzonderingen, werd een boedelinventaris alleen op­ gemaakt indien er enig vermogen te verdelen viel. Vermogens beneden f 1000,- kwamen daarom sporadisch voor. Van de 200 vermogens die ik bestudeerd heb, valt ongeveer de helft tussen de ca. f 1000,- en f 10.000,-. Het gaat dan meestal om nalatenschappen van ambachtslieden, winker- liers en kleine renteniers. Van de vermogens heeft een 40% omvang tussen f 10.000,- en f 100.000,-. Dit zijn de vermogens van kooplieden, van een enkele welgestelde winkelier, voorts van notarissen, advocaten en rente­ niers. In de vermogensklasse boven f 100.000,- treffen we vrijwel alleen kooplieden, makelaars en renteniers aan. Enkele uitschieters zijn drie in 1855 vererfde vermogens: een emeritus predikant van de Hervormde Nederduitse gemeente liet ruim f700.000,- na, een andere rentenier ruim 203 9 ton en de roerende en onroerende goederen van de kunstverzamelaar IsaacHodsho n werden op meerda n 1 miljoen gulden getaxeerd. Wat betreft de samenstelling van het vermogen is het schema van de boedelinventaris gevolgd. Als component van het vermogen zijn onder­ scheiden: 1. deinboede l (huisraad, goud- en zilverwerkjuwele n en contanten), 2. effecten, 3. vorderingen (zakelijke vorderingen, leningen, hypotheken), 4. onroerend goed, 5. eigen bedrijf. Omdat het passief zo vaak pro memorie wordt opgevoerd, is het hier verder buiten beschouwing gelaten. Overigens ishe t passief, wanneer het wel isopgegeven , nooit meer dan 10% van het actief. Dit zegt natuurlijk weinig over diegevalle n waarin het passiefpr o memorie is opgevoerd. De wijze waarop alle erflaters tezamen hun vermogen verdelen over deze componenten blijkt tussen 1855 en 1875weini g te veranderen. Dat­ zelfde geldt alsme n deerflater s rangschikt naar beroepsgroep:d ekooplie ­ den bijvoorbeeld, hadden in 1855 gemiddeld dezelfde vermogenssamen­ stellingal si n 1875.Tusse nd eberoepsgroepe n onderlingzij n deverschille n invermogenssamenstellin g echter markant. Ik hebdaaro m in tabel 1 geen onderscheid gemaakt tussen erflaters van 1855e ndi e van 1875,maa r uit­ sluitend een verdeling gemaakt naar beroepsgroep.

TABEL 1. Samenstelling vermogens per beroepsgroep 1855-1875

A. Samenstelling in guldens

inboedel effecten vorde­ onr. eigen gem. n ringen goed bedrijf vermogen kooplieden 4730 9460 6880 6450 15480 43000 24 middenstand 2184 2652 1716 6240 2808 15600 51 vrije beroepen 4023 28608 4917 6258 894 44700 34 zonder beroep 4732 45292 4732 12844 0 67600 91 gemiddeld 3800 28025 4275 8550 2850 47500 200

B. Samenstelling in%

inboedel effecten vorde­ onr. eigen ringen goed bedrijf kooplieden 11 22 16 15 36 middenstand 14 17 11 40 18 vrije beroepen 9 64 11 14 2 zonder beroep 7 67 7 19 0 gemiddeld 8 59 9 18 6

Bron: Gemeente- archiefAmsterdam , notarieel archief. 204 Het meestopvallen d isd esterk evoorkeu r dieambachtsliede n enwinke ­ liers aan de dag leggen voor het bezit van onroerend goed. Meestal gaat het hier om een eigen huis met bedrijfsruimte en nog een of meerdere woningen als beleggingsobject. Vrijwel altijd zijn dit huizen in dezelfde straat. Slechts een enkele maal betreft het onroerend goed een stukje grond, bijvoorbeeld in Oost-Nederland, uit de ouderlijke erfenis. Voor effecten isd e belangstelling veel geringer. Huizenbezit als beleggingsobject komt bij kooplieden en beoefenaren van vrije beroepen nooit voor. Ze hadden ofgee n tijd ofkonde n het zich uit statusoogpunt niet veroorloven de deuren langs te gaan voor de huur. Het is zelfs niet zo dat bij deze twee beroepsgroepen het bezit van een eigen huis vanzelfsprekend is. Er zijn genoeg grote vermogensbezitters in dezeberoepssfeer , diehelemaa l geenonroeren d goed bezitten. Kooplieden stekenhu n geld lieveri nhe teige nbedrijf . In werkelijkheid zalhe t relatieve aandeel van het 'eigen bedrijf in het totale vermogen nog groter zijn ge­ weest dan blijkt uit tabel lb (en het aandeel van de andere categorie dus lager), omdat de waarde van het eigen bedrijf vaak onbekend is. De beoefenaren van vrije beroepen hebben nauwelijks mogelijkheden in een eigen bedrijf te investeren. Gezien hun terughoudendheid om te beleggen in onroerend goed, ishe t niet verwonderlijk dat ze veel geld ste­ ken in effecten. De grootste beleggers in effecten zijn vanzelfsprekend de renteniers. Deze groep heeft daarnaast, net als de middenstanders, enig onroerend goed als aanvullende bron van inkomsten. Het feit dat voor renteniers de opbrengsten uit effecten een belangrijjke inkomensbron vormt, maakt henqu a beleggingsgedrag voorzichtig. Zijinvestere n in ver­ gelijking met degenen die wel een beroep uitoefenen veel meer in eigen land. Zij zijn ook veel terughoudender met het kopen van aandelen dan bijvoorbeeld kooplieden. Wat de vorderingen betreft: bij kooplieden zijn het vrijwel altijd za­ kelijke vorderingen ofleninge n aan een van de (schoon)zoon s die ook in dezaa k werken. Bijd emiddenstander s zijn dit meestal leverancierskredie­ ten en hypotheken. Beoefenaren van vrije beroepen en de renteniers heb­ ben veel leningen uitstaan, meestal aan kinderen of familieleden. Men krijgt de indruk dat in veel gevallen alvast een voorschot op de erfenis werd gegeven. Tenslotte, achter de gemiddele bedragen voor de inboedel gaan grote variaties schuil. Het huisraad bijvoorbeeld, kon variëren tussen ongeveer f100, -va n eenrentenie r diesti le nteruggetrokke n optwe ekamertje s leefde en f5000,- van een erflater met een weelderig ingericht huis. Er isslecht s éénerflate r diebove n dezegren s uitstijgt: de algenoemd e miljonair Hods- hon. Afgezien van zijn kostbare schilderijenverzameling en het goud, zil­ ver en de juwelen, waren de goederen in zijn huis aan de Herengracht f 10.000,-waard . Maar hiervoor had hij dan ook een schier eindeloze ver­ zameling mahoniehouten meubels, ongelofelijke hoeveelheden porselein, glaswerk en linnengoed, en drie eigen koetsen met paarden. Tot de inboe- 205 del heb ik ook gerekend de contanten die op het moment van overlijden in het huishouden voor handen waren. Veel erflaters hadden grote hoe­ veelheden contant geld in huis. Dit hangt samen met een zekere argwaan voor en het slecht ontwikkeld zijn van bankdeposito's in die tijd.17 Per beroepsgroep komt gemiddeld 40% van de inboedel voor rekening van deze post.

4. EFFECTEN

De effecten maken het grootste deel uit van de vermogens. Zowel in 1855 als in 1875 bedraagt het aandeel van effecten in het totale vermogen 60%. Toch doen zich tussen 1855 en 1875 veranderingen voor, namelijk in de samenstelling van de effectenportefeuille. In de tabel 2 heb ik de totale waarde van de effecten op verschillende manieren gesplitst, zodoen­ de komen de verschillen in samenstelling aan het licht. Eerst is een onder­ scheid gemaakt tussen obligaties en aandelen, daarna tussen binnenlandse en buitenlandse effecten. Vervolgens zijn de obligaties gesplitst tussen over­ heid en bedrijfsleven in binnen- en buitenland en zijn ook de aandelen in binnen- en buitenland gesplitst. Tenslotte zijn obligaties en aandelen gesorteerd naar land van herkomst.

In tabel 2i see n aantal verschuivingen te zien. Belangrijk iso m te onder­ zoeken in hoeverre koersfluctuaties hiervan de oorzaak zijn. Zouden tussen 1855 en 1875 de koersen van bijvoorbeeld Nederlandse staatsobligaties dalen en die van Oostenrijkse en Russische stijgen, dan zou dit de verande­ ringen in percentages verklaren, zonder dat sprake hoeft te zijn van andere beleggingsvoorkeuren. Nu hebben koersfluctuaties gelukkig slechts een marginale invloed gehad. Fondsen waarin veel belegd werd, hadden een erg stabiele koers, ook over een periode van 20jaa r gezien.18 De percenta­ ges weerspiegelen daarom tamelijk exact de veranderingen in het beleg­ gingsgedrag van de erflaters. Uit de tabel blijkt duidelijk de sterke voorkeur voor obligaties, zij het dat deze voorkeur in 1875 enigszins is afgenomen. De obligaties zijn in 1855 nagenoeg allemaal staatsobligaties. In 1875 is het aandeel van de staatsobligaties met 10% teruggelopen, voornamelijk ten gunste van obli­ gaties van buitenlandse bedrijven. Binnen de staatsobligaties zelfdoe t zich eveneens een verschuiving voor van binnenland naar buitenland. Alles bij elkaar ise r tussen 1855 en 1875 een behoorlijke toename van de buiten­ landse beleggingen te constateren. Dit hangt ongetwijfeld samen met het feit dat sinds 1844 de staatsschuld niet toenam en na 1850 gedeeltelijk werd afgelost, zodat de beleggers zich op andere beleggingsvormen moes­ ten richten.' 9Ee n tweede reden isee n zekere liberalisering van het effecten­ verkeer met het buitenland in de jaren '50. In 1859 werd namelijk het uit 1824 daterende voorschrift ingetrokken, dat voor de berekening van 206 TABEL 2. Verdeling effecten, 1855e n 1875,i n %.

1855 1875 a. verdeling totaaleffecten obligaties 91,0 85,9 aandelen 9,0 14,1 effecten binnenland 59,9 46,7 effecten buitenland 40,1 53,3 b. verdeling obligaties overheid 97,4 87,2 waarvan binnenland 59,0 43,1 waarvan buitenland 38,4 44,1 bedrijven 2,6 12,8 waarvan binnenland 0,3 1,2 waarvan buitenland 2,3 11,5 c. verdeling aandelen bedrijven binnenland 65,5 61,1 bedrijven buitenland 34,5 38,9

d.beleggingsstroom 1. obligaties overheidsobligaties 97,4 87,2 waarvan Nederland 59,0 43,1 Rusland 12,6 14,0 Oostenrijk 14,1 14,0 rest Europa 6,8 8,3 Turkije enEgypt e 2,0 1,5 Verenigde Staten 1,6 4,1 Zuid-Amerika 1,2 2,2 obligaties bedrijven 2,6 12,8 waarvan Nederland 0,3 2,1 Rusland 0,5 5,7 rest Europa 1,7 0,6 Verenigde Staten 0,1 5,2 2. aandelen Nederland 65,5 61,1 spoorwegen Rusland 17,0 28,0 spoorwegen rest Europa 0,9 1,3 spoorwegen Verenigde Staten 0,9 5,2 overige bedrijven 15,7 4,5 Bron: Gemeente-archief Amsterdam, notarieel archief.

het successierecht de waarde van de buitenlandse effecten met 50% moest worden verhoogd.20 Daarvoor, al in 1852, had De Nederlandsche Bank de bevoegdheid gekregen om op alle buitenlandse staatsfondsen belenin­ gen af te sluiten en was in 1856 het zegelrecht op buitenlandse effecten verlaagd.21

207 Wat moeten we ons nu concreet voorstellen bij de binnenlandse en bui­ tenlandse effecten? De binnenlandse staatsobligaties betreffen voorna­ melijk de Inschrijvingen en Certificaten Werkelijke Schuld à 2\%, 3% en 4%. Tot de overheidsobligaties zijn ook gerekend de obligaties van de gemeentelijke overheid, bijvoorbeeld de schuldbekentenissen van de stad Amsterdam en de obligaties ten last van de Oost-Indische bezittingen. Beide laatste categorieën komen echter zeer sporadisch voor. Andere dan de genoemde Indische beleggingen doen zich in ons tijdvak helemaal niet voor, want het Cultuurstelsel bood nauwelijks enige ruimte voor particu­ lier initiatief. Pas na 1875 groeide het aantal Nederlands-Indische fondsen sterk.22 Bij de aandelen en obligaties van binnenlandse bedrijven bevinden zich ook leningen aan en deelnemingen in instellingen met een religieus, charitatief ofculturee l karakter: kerkgenootschappen, de Zwemschool- en Badinrigting, de Ziekenverpleeging, Felix Meritis, Artis, het Paleis van Volksvlijt, enzovoorts. De drie laatstgenoemde komen het meeste voor. Deelname aan een obligatielening of een aandeeltje kopen van een der­ gelijke instelling kwam in veel gevallen op hetzelfde neer als schenking, want ze zijn meestal nauwelijks iets waard en zelden komt de koers ervan boven de 50%. In veel effectenportefeuilles komen wel één of meerdere van deze waardepapieren voor, maar het totaalbedrag dat met deze beleg­ gingen is gemoeid, is echter zeer gering wegens de kleine coupures: bijna nooit meer dan f 100,-, vaak f 10,- of zelfs maar f2,50 (voor loten van het Paleis van Volksvlijt). De obligatie en aandelen van de bedrijven be­ treffen voornamelijk assurantiecompagnieën, De Nederlandsche Bank en de Nederlandsche-Handel-Maatschappij. Sporadisch komen voor effec­ ten van spoorweg- en stoombootmaatschappijen, bierbrouwerijen en de Maatschappij van Meel- en Broodfabrieken. Wat de buitenlandse beleggingen betreft, isbi j de post overheidsobliga­ ties ook inbegrepen een aantal non-valeurs. In 1855 en 1875 maken ze respectievelijk 0,3% en 0,2% uit van het totaal aantal obligaties. In 1855 is de nominale waarde van deze effecten + f45.000. Het zijn weliswaar geen grote bedragen, maar dat wil niet zeggen dat er door de erflaters niet veel meer kapitaal verloren is op deze effecten. Het is mogelijk dat een aantal bij de boedelbeschrijving eenvoudig isweggelate n of natuurlijk reeds voor de dood van de erflater van de hand is gedaan. Het betreffen met name de staatsobligaties van Griekenland, Venezuela, Colombia en Nieuw-Grenada. Van deze laatste effecten meldde de Kamer van Koop­ handel in 1862 dat 'de houders zich groote opofferingen van renten had­ den getroost, om maar iets in handen in plaats van veel op papier te beko­ men'.23 Ook de 8% obligaties van de Geconfedereerdatste effecten meldde de Kamer van Koophandel in 1862 dat 'de houders zich groote opofferin­ gen van renten hadden getroost, om maar iets in handen in plaats van veel op papier te bekomen'.23 Ook de 8% obligaties van de Geconfedereer- de Staten van Amerika daalden bijna tot aan het nulpunt na de Burgeroor- log.24

208 Bijd eobligatie sva n buitenlandse mogendheden zijn Oostenrijk en Rus­ land koplopers. De Oostenrijkse en Russische staatsfondsen waren zoge ­ liefd omdat hun koersen erg stabiel waren en hun rendement tamelijk hoog:4 à 5 % voord eOostenrijkse , 5à 6 % voord eRussische .D e Russische staatspapieren werden beschouwd alsee nburch t van zekerheid25 en meni­ geeffectenbezitte r zalopgeluch t hebben ademgehaald toen de Oostenrijk­ se fondsen niet in de beurscrisis van 1873 werden aangetast.26 Veel werd belegd in de Oostenrijkse metallieken, dit waren obligaties waarvan men de rente uitbetaalde in specie,i.e . zilver. Op alle fronten nam de belangstelling voor de Verenigde Staten toe. De Kamer van Koophandel sprak in 1864 van 'kollosale aanvoeren' van Amerikaanse effecten.27 Niet alleen groeiden deleninge n aan de staat, ook de spoorwegobligaties en -aandelen namen fors toe. Spoorwegobligaties vormden hetovergrot edee lva n debelegginge n in buitenlandse bedrijven. Naast deAmerikaans e spoorwegeffecten namen ookd e Russische een pro­ minente plaats in; andere landen zonken hierbij in het niet. De gevonden resultaten passen in het beeld dat al vaak geschetst isva n de Nederlandse belegger, namelijk een sterke voorkeur voor staatsfondsen en een grote terughoudendheid ten aanzien van beleggingen in Neder­ landse ondernemingen. Andere typische trekken van de Nederlandse be­ legger vinden we bij Bosch.28 We gaan na of de Amsterdamse erflaters deze kenmerken ook vertonen. In de eerste plaats zegt Bosch dat de grens waarbij despaarde r effectenbezitter wordt, erglaa gligt ,zoda tklein e effec­ tenbezitters veel voorkomen. Inderdaad, 44% van onze effectenbezitters heeft minder dan f5.000,- aan effecten. Ten tweede: pas bij grote vermo­ gens wordt het bezit van aandelen verantwoord geacht. Dit is ook bij de erflaters te constateren. Aandelenpakketten van f5000,- en meer komen niet voor bij effectenbezit van minder dan f 25.000,-. Degenen met een kapitaal van meer dan f 100.000,-, beleggen relatief het meest in aande­ len. Vervolgens de neiging om het risico te spreiden. Dit geldt zeker voor deerflaters . Zelfs dekleinst e effectenportefeuille isno gverdeel d over fond­ sen van verschillende landen en binnen de landen nog over verschillende soorten. Bij de grote vermogens beslaat de beschrijving van de effecten hierdoor vaak vele pagina's. Tenslotte noemt Bosch de door vrij velen gevolgde beleggingspolitiek om eenmaal aangekochte fondsen te behou­ den,onverschilli g wat er met dekoer sgebeurt . De activiteit van de Neder­ landse belegger is zeer klein en hij blijft bij zijn oorspronkelijjk keuze. Of dit ookgeld tvoo rd eerflater s iseigenlij k nietn a tegaan , omdat een boedel­ beschrijving een momentopname van het vermogen is en niet laat zien of de effectenportefeuille in het verleden van samenstelling is veranderd. Tabel 2 zou er echter op kunnen wijzen dat men inderdaad vasthoudt aan eenmaal gedane beleggingen. De belangstelling voor bijvoorbeeld Amerikaanse fondsen (zowel staats- als spoorwegfondsen) is wel terug te vinden in de boedels, maar het is zeker niet zo dat men op grote schaal Russische en Oostenrijkse staatsobligaties van de hand heeft gedaan om 209 die van de Verenigde Staten te kunnen kopen. Waarschijnlijk is het zo dat men rente-opbrengsten of vrijkomende gelden uit afgeloste obligaties wel eens waagde aan een Amerikaans spoortje of Staatsfonds. De groeiende belangstelling voor buitenlandse effecten zal zich in de Amsterdamse geldwereld krachtiger hebben gemanifesteerd dan is af te leiden uit tabel 2. Ik wees hiervóór al op de time-lag die optreedt tussen de beleggingsvoorkeuren van de actieve bevolking en de erflaters. Verrijn Stuart bijvoorbeeld, constateerde in zijn schattingen omtrent het maat­ schappelijk vermogen een veel sterkere verschuiving van binnenlandse naar buitenlandse effecten, dan bij de Amsterdamse erflaters het geval is. Zijn cijfers (in miljoenen guldens) zijn als volgt:2 .29

1854-57 1879-82 absoluut % absoluut % binnenlandse fondsen 1122,6 63,6 1103,8 33,4 buitenlandse fondsen 643,3 36,4 2204,6 66,6 1765,9 100,0 3308,4 100,0

Deze berekeningen zijn gebaseerd op successiegegevens. Het verschil met de Amsterdamse erflaters blijkt wel èrg groot te zijn. Dit is des te vreemder, daar Verrijn Stuart eigenlijk helemaal geen rekening houdt met een verschil in vermogenssamenstelling van de levende bevolking en van degenen die in de successiestatistiek terecht komen. Hij stelt namelijk: 'In het totaal bedrag der in een zeker tijdperk aan successierecht onderworpen nalatenschappen komen de verschillende vermogensbestanddeelen (on­ roerend goed, schuldvorderingen, effecten, etc.) in een bepaalde verhou­ ding voor. Men mag aannemen dat diezelfde verhouding evenzoo bestaat in het geheele maatschappelijk vermogen'.30 Hoe komt hij dan aan zijn cijfers? Voor 1879-'82 isd e procedure eenvou­ dig. De gegevens uit de successiestatistiek worden vermenigvuldigd met een leeftijdsfactor om van het vermogen van de overleden naar de levende bevolking te komen. In 1854-'57 betreffen de successiegegevens echter al­ leen de collateraal vererfde vermogens. De verervingen in de rechte lijn waren tot 1878 vrijgesteld van successierecht. Men moet dus eerst de ver­ houding tussen collatérale en niet-collaterale verervingen bepalen. In 1878 bleek het in de zijlijn vererfd vermogen één derde te bedragen van het totaal vererfde vermogen. De statistische gegevens voor 1854-'57 wor­ den daarom eerst met een factor drie vermenigvuldigd en daarna nog eens met de leeftijdsfactor.31 Voor dejare n 1854-'57 neemt Verrijn Stuart dus aan dat de samenstel­ ling van de effecten-portefeuille van iemand zonder erfgenamen in de rech­ te lijn hetzelfde is als van iemand die wél zulke erfgenamen had. Is dit nu wel zo? Zou het niet zo zijn dat degenen met erfgenamen in de zijlijn relatief weinig buitenlandse effecten kochten? Er was namelijk tot 1859 een regeling dat de waarde van buitenlandse effecten met maar liefst 50% 210 werd verhoogd voor de berekening van het successierecht. De enigen die iets van deze regeling merkten, waren collatérale erfgenamen, want de rechte lijn was geheel vrijgesteld. Bij een erfenis met veel buitenlandse effecten moesten deze erfgenamen dus behoorlijk veel extra successiebelas­ ting betalen. Het isdaaro m plausibel dat erflaters met collatérale erfgena­ men weinig geld staken in buitenlandse effecten. Degenen met kinderen hoefden zich om deze regeling niet te bekommeren en konden rustig bui­ tenlandse fondsen kopen. Vermenigvuldigt men dusd e beleggingen in bin­ nen- en buitenland uit de successiestatistiek met een factor drie om zo uit de collateraal vererfde effecten de totale effectenportefeuille aft e leiden, dan zal men het aandeel van de binnenlandse effecten (sterk?) overschat­ ten en dat van de buitenlandse onderschatten. De door veel historici32 gesignaleerde groei van de buitenlandse beleggingen tussen ca. 1850 en ca. 1880 is dus naar alle waarschijnlijkheid ook veel minder spectaculair dan isaangenomen . Welke correctie op de cijfers van Verrijn Stuart moet worden toegepast, zou kunnen blijken uit de bestudering van een groot aantal effectenportefeuilles van erflaters die vóór 1859 zijn overleden. Een opsplitsing naar degenen mét en degenen zónder erfgenamen in de rechte lijn, zou de verschillen in beleggingsgedrag aan het licht kunnen brengen.

5. DELFT EN AMSTERDAM

DeJong e heeft in zijn studie over Delft onder meer de nalatenschappen van 25 leden van de gemeenteraad van 1855 onderzocht aan de hand van de successiememories.33 De cijfers van DeJong e hebben dus geen be­ trekking op de situatie in 1855, maar zijn een optelsom van de nalaten­ schappen van de 25 raadsleden, die korter oflange r na 1855zi jn overleden. Aangezien echter vóór 1878 de successiememories alleen informatie geven over de collatérale verervingen, ga ik ervan uit dat de meeste door De Jonge bestudeerde successiememories dateren uit de periode 1878- ± 1890.34 In tabel 3 isd e vermogenssamenstelling te Delft vergeleken met de Am­ sterdamse vermogenssamenstelling van 1875. We vergelijken aldus een vermogenssamenstelling van Delftse burgers die voor het merendeel over­ leden zijn in de jaren '80, met die van Amsterdamse erflaters, overleden in 1875. Waar nodig heb ik mijn indeling in categorieën aangepast aan die van DeJonge . Uit deze tabel blijkt op de meeste punten een frappante overeenkomst. Belangrijke verschillen doen zich slechts voor bij de over- heidsobligaties, de binnenlandse spoorwegeffecten en de obligaties en aan­ delen van het Nederlandse bedrijfsleven en de koloniën. Deze verschillen zullen voornamelijk veroorzaakt worden door het feit dat de Delftse ge­ gevens van een wat latere datum zijn. Het is heel goed denkbaar dat de Amsterdamse tendens in het beleggingsgedrag, namelijk naar meer aande­ len en obligaties van bedrijven, zich na 1875 voortzette. Dan pas komen

211 TABEL 3. Vermogenssamenstelling Delft en Amsterdam, in %.

Delft Amsterdam onroerend goed en inboedel 23,6 31,4 vorderingen 14,5 11,4 overheidsobligaties binnenland 5,5 19,0 overheidsobligaties buitenland 20,0 19,4 spoorwegeffecten binnenland 5,5 0,0 spoorwegeffecten buitenland 9,1 7,6 overige buitenlandse effecten 1,8 0,3 aandelen enobligatie s bedrijfsleven 12,7 5,0 inNederlan d en de koloniën eigen bedrijf 5,5 6,0 totaal actief 100,0 100,0 totaal passief 3,6 7,2

Bronnen: DeJonge , 'Delft', 175. ook de koloniale beleggingen op gang. In grote lijnen komen de Delftse en Amsterdamse vermogenssamenstellingen dus overeen. Hieruit kunnen we concluderen dat de Amsterdamse gegevens een indicatie kunnen zijn voor de vermogenssamenstelling van de burgerij in de steden.

Het ligt in mijn bedoeling meer boedelinventarissen te bestuderen, niet alleen uit Amsterdam, maar ook uit andere steden in West-Nederland (bijvoorbeeld Haarlem, Leiden en Den Haag). Op die wijze kan achter­ haald worden of er inderdaad sprake is van overeenkomsten in de vermo­ genssamenstelling per beroepsgroep en of de veranderingen in het beleg­ gingspatroon tussen 1855 en 1875, die ik voor Amsterdam constateerde, zich ook elders voordoen. De boedelinventarissen maken het bovendien mogelijk de ontwikkelingen tot ± 1900 te volgen. Met de successiememo­ ries is dit niet uitvoerbaar, want ze zijn pas na 100jaa r openbaar. In een breder opgezet onderzoek zou ook de relatie sociale stratificatie-vermo­ gensstructuur aan bod moeten komen. Men zou bijvoorbeeld het verband tussen personele belasting en vermogensomvang kunnen bestuderen. Kortom, er isno g genoeg te doen. Vermogensonderzoek op basis van boe­ delinventarissen lijkt in elk geval een vruchtbare aanpak.

NOTEN

1. Een goed overzicht van de bronnen die bruikbaar zijn geeft H. VAN DIJK, Wealth and property in theMetherlands in moderntimes, Mededelingen van het Centrum voor Maat­ schappijgeschiedenis no. 8 (Rotterdam, 1980) 14-25. 2. CA. VERRIJN STUART, 'Ons nationaal vermogen voor 30 jaren en thans', Bijdragen van hetStatistisch Instituut 4 (1888), 267-298.

212 3. J.A . DE JONGE, 'Delft in de negentiende eeuw, van 'stille nette' plaats tot centrum van industrie', Economisch-en sociaalhistorischjaarboek XXXVII (1974) 145-247. 4. Nico WILTERDINK, Vermogensverhoudingen inNederland (Amsterdam 1984). 5. Zie bijvoorbeeld: ADELINE DAUMARD e.a., Lesfortunes francçais au XIXe siècle (Parijs, 1973). 6. Deze nadelen worden besproken in VANDIJK , Wealth andproperty, 15-16. 7. Ibidem, 18-20 en VERRIJN STUART, 'Ons vermogen', 297. 8. Zie ANTON SCHUURMAN, 'Probate inventories: research issues, problems and results', in: A.A.G. Bijdragen 23 (1980) 19-31. 9. Burgerlijk Wetboek 1830, artikel 213. 10. Boedelbeschrijvingen werden ook opgemaakt in de volgende gevallen: faillissement, een onbeheerde nalatenschap, wanneer deerfgename n denalatenscha p slechts wilden aanvaarden onder het voorrecht van boedelbeschrijvingen en wanneer na het over­ lijden de overblijvende huwelijkspartner alsnog afstand wilde doen van de gemeen­ schap vangoederen . Deze laatste twee vormen kwamen alleen voor alse r sprake was van een groot passief. Ik heb al deze - overigens weinig voorkomende - boedel­ beschrijvingen buiten beschouwing gelaten. 11. Bijd eselecti e vanhe tmateriaa l hebi k alleen die boedels genomen waarbij de erflater meerderjarig is (23jaa r of ouder) en indien gehuwd , er geen sprake isva n huwelijkse voorwaarden. Hetaanta l boedels,da tbuite n deze criteria valt, is klein. 12. Voor 1855he b ik het aantal volwassen overledenen afgeleid uit een steekproef van 1 op de 6 uit de overlijdensakten van de burgerlijke stand, voor 1875zij n de cijfers te vinden inhe tGemeenteverslag va n 1876. 13. TH. VAN TIJN, Twintig jaren Amsterdam. De maatschappelijke ontwikkeling van dehoofdstad vande jaren '50 der vorige eeuw tot1876 (Amsterdam, 1965) 122e n 287. 14. Deze prijscourant werd ongeveer eens per maand in het Amsterdamsch Effectenblad gepubliceerd. De koersen uit de prijscourant volgen de gewone beurskoersen op de voet, maar de fluctuaties zijn iets minder heftig. 15. De uitslagen vanwoningveilinge n werden ook gepubliceerd inhe tAmsterdamsc h Ef­ fectenblad. De prijsstijging vanhe t onroerend goed, die uit deze gemiddelden blijkt, past in het algemene beeld van de prijsontwikkeling van vaste goederen, zie:VA N TIJN, Twintigjaren, 268-269. 16. In principe ishe t mogelijk uitd e koopakte (dieoo ki n de inventaris wordt genoemd) de aankoopprijs af te leiden. Afgezien van het feit dat dit nogal tijdrovend is, ishe t de vraag ofd e prijs vanee n perceel, genoemd inee ntwinti g à dertigjaar oude koopak­ te, eengoed e indicatie isvoo r dewaard e in 1855, respectievelijk 1875. 17. K.D. BOSCH, De Nederlandsebeleggingen in de VerenigdeStaten (Amsterdam-Brussel, 1948) 2. 18. Bijvoorbeeld: de koerswaarde van drie fondsen waarin zeer veel belegd was,wa si n de twee steekproefjaren als volgt: 1855 1875 Inschrijvingen encertificate n werkelijke schuld 2\% 64± 62i Russische obligaties bijHop e en Co., 5% 102 104Ï Oostenrijkse obligaties metalliek 5% 60| 64| 19. VAN THIJN, Twintigjaren 38. 20. A.M. DEJONG,'De economische conjunctuur inNederlan d tijdens dejare n 1848-1860' in: WJ. WIERINGA e.a. (ed.), Bedrijf ensamenleving (Alphen aande nRijn-Brussel ,1967 ) 94. 21. Ibidem, 93-94. 22. W.H. BERGHUIS, Ontstaan enontwikkeling vande Nederlandse beleggingsfondsen tot1914 (As­ sen z.j.) 100. 23. Verslag Kamer vanKoophandel Amsterdam (1862) 79. 24. Verslag Kamer vanKoophandel Amsterdam (1865)143 . 25. BERGHUIS, Nederlandsebeleggingsfondsen, 106. 26. VAN TIJN, Twintigjaren, 213. 213 27. VerslagKamer van KoophandelAmsterdam (1864 ) 151. 28. BOSCH, Nederlandse beleggingen, 5-14. 29. CA. VERRIJN STUART, Inleiding totde beoefening der statistiek (Haarlem, 1912-1917) 355. 30. CA VERRIJN STUART, 'Ons vermogen', 269. 31. Ibidem, 272. 32. J.A. DEJONGE , 'Bankwezen', in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden XII (Haarlem, 1977) 68; JOH. DEVRIES , Een eeuw vol effecten; historische schets van de Vereniging voor de Effectenhandel en deAmsterdamse effectenbeurs1876-1976 (z.p., 1976), 34. 33. J.A. DEJONGE,'Delft' , 174-175. 34. Ibidem, 245.

SUMMARY

Wealth andthe wealthyin Amsterdam, 1855-1875

Probate inventories are extremely accurate descriptions of somebody's personal assets in the event of death, and therefore they are an excellent source for the historian in studying the size and composition of wealth in the nineteenth century. Until recently, Dutch historians made surpris­ ingly little use of these inventories, although they give more and better information than the registrations for the death duty do. The author made a random choice of 200 inventories from the Amster­ dam notarial archives, 100fro m 1855 and 100 from 1875. Every year Am­ sterdam notaries drew up 500 to 600 probate inventories. An attempt was made to estimate what proportion of the approximately 4000 adult who died each year is represented in the inventories. The study established that inventories covered the upper 25% of the wealth pyramid, with a bias towards the higher strata. The relation was first studied between occupational category and the size and composition ofpersona l wealth (Table 1) , and the following occu­ pational groups were discerned: merchants (including commission agents and brokers); shopkeepers and artisans; the professions (including high civil servants and intellectuals); rentiers. The totality of assets was divided into furniture (including jewelry and cash), securities, claims, real estate and business capital. Apart from differences in average size of wealth, it was striking that shopkeepers and artisans showed a strong preference for real estate. As much as 40% of their wealth was invested in it, while this percentage was below 20 for the other groups. Merchants preferably in­ vested in their own companies, whereas professional people and rentiers put most of their money in stocks and bonds. Table 2 shows the composition of the securities. It illustrates that the typical Dutch capitalist had a marked preference for Dutch and foreign government bonds, investing only to a minor degree in foreign shares. His interest in the securities of Dutch firms was negligible. However, be­ tween 1855 and 1875 there was an obvious tendency to invest more in shares, and there was also increasing investment in foreign countries. An 214 increasing proportion of Dutch capital went to foreign governments, especially to Russia and . There was also a relatively large increase in bonds of foreign companies, mainly Russian and American railway companies. The number of probate inventories studied was of course too small to allow general conclusions. A comparison of the composition of the wealth of25 town councillors from Delft (+ 1880) and Amsterdam (1875) showed however a remarkable consistency between Delft and Amsterdam (Table 3). It could be that the composition of wealth among the upper classs in major towns followed similar patterns, but a more thorough study of probate inventories from other towns isnecessar y to test this hypothesis.

215 HET BEZIT VAN PRECIOSA IN DE ZAANSTREEK ROND 1860. EEN RECONSTRUCTIE VAN LEEFSTIJLEN*

AJ. SCHUURMAN

1. INLEIDING

De geschiedenis van de consumptie isee n onderbelicht thema in de ge­ schiedwetenschap. Dit geldt des te meer wanneer die consumptie geen probleem schijnt te zijn geweest. Historici gedragen zich wat dat betreft niet anders dan beleidmakers. Zo gauw er sprake is van nood - hon­ gersnood, woningnood, armoede - dan wil consumptie nog wel eens de aandacht krijgen die het verdient; zo niet, dan verflauwt die aandacht. Bovendien wordt onder invloed van bewaard gebleven bronnen de con­ sumptie vaak bestudeerd vanuit produktiegegevens. Toch ishe t om meer­ dere redenen belangrijk zich meer met degeschiedeni s van de consumptie bezig te houden. Eén daarvan is dat men door de bestudering van con­ sumptie leefstijlen kan reconstrueren en beschrijven om zo een beter in­ zicht in de onderzochte maatschappij te krijgen.1 In de geschiedenis van consumptie komen sociale, economische en cultuurgeschiedenis bijeen.2 Simon Pruys noemt deconsumpti e zelfsd e spiegel van onze cultuur. In dit artikel wil ik leefstijlen bestuderen aan de hand van het bezit van voorwerpen van edelmetaal. Van de drie belangrijkste elementen die de leefstijl bepalen- rijkdom, smaak en traditie- zali kallee n het relatieve gewicht van de eerste twee proberen vast te stellen. Wanneer ik ook het belangva n de traditieha d willen bepalen, had ikee ndiachronisch e analy­ se hebben moeten doen. Hier beperk ik me tot een synchronische. De maatschappij diei kbestudee r isd e Zaanstreek in I860.4Onde r het woord smaak vat ik de sociale invloeden samen. De bronnen die ik gebruik zijn boedelbeschrijvingen. Dit zijn lijsten die eenoverzich t geven van iemands bezittingen en die opgemaakt dienden te worden wanneer één van de ou­ ders overleed en er minderjarige kinderen waren. Het bezit van voorwer­ pen van edelmetaal isdaarin , in de Zaanstreek althans, meestal apart op­ genomen onder een speciale rubriek, 'preciosa' genaamd. Om de invloed van rijkdom en smaak te kunnen onderscheiden, heb ik de boedelbeschrijving geselecteerd op beroep en binnen het beroep op basis van de waarde van het consumptiegoederen-bezit. Een directe indi­ catie van rijkdom bestaat er niet: zowel het inkomen als het vermogen zijn op gezinsniveau moeilijk eenduidig te achterhalen. De boedel-

* Deze onderzoekingen werden gedeeltelijk gesteund door de Stichting voor Historisch Onderzoek, die wordt gesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Weten­ schappelijk Onderzoek (Z.W.O.) 217 beschrijving geeft weliswaar een beschrijving van het totale vermogen, maar slechtshe t roerend goed end e financiële papieren zijn gewaardeerd. Van het onroerend goed wordt geen waarde gegeven. Ook komt het voor dat niet alle schulden vermeld zijn. Een berekening van het vermogen op basis van boedelbeschrijvingen is derhalve een riskante aangelegen­ heid.5 De beroepsaanduidingen komen merendeels uit de boedel­ beschrijvingen zelf. In de resterende gevallen zijn ze gehaald uit de bur­ gerlijke stand. In eerste instantie gebruik ik 80 boedelbeschrijvingen. Deze boedel­ beschrijvingen dekken viersocio-professionel e groepen:boeren , arbeiders, middenstanders en burgerij. Binnen de burgerij neem ik somsd e vrije be­ roepsbeoefenaren en de kooplieden/fabrikanten apart. Elke socio-profes­ sionelegroe pi svoo rzove r mogelijk onderverdeeld in consumptiegroepen. De consumptiegroepen zijn vastgesteld op basis van de waarde van het consumptiegoederenbezit. De klassegrenzen zijn daarbij zo gekozen dat elke volgende klasse in waarde uitgedrukt twee keer zoveel consumptie­ goederen heeft alsd edaaraa n voorafgaande. In tabel1 word t een overzicht gegeven van de boedelbeschrijvingen volgens deze indeling in beroeps- enconsumptiegroepen . Ikhe bd egemiddeld e waarde vanhe t consumptie­ goederenbezit toegevoegd, zodat men kan zien dat het gesteldeideaa l niet geheel bereikt wordt (namelijk dat de gemiddelde waarden van de con­ sumptiegoederen in groep 2 twee keer zo hoog zijn als die van groep 1,

TABEL 1. Deverdelin gva nd eboedelbeschrijvinge n naar beroepsgroep en consumptiegoe­ derenbezit (in guldens).

Al Ml BI M2 B2 W2 W3 W4 WI WK

Consumptie- goederenwaarde 233 273 327 683 689 731 1569 2733 2010 1902

0- 499 11 13 11 500- 999 13 9 5 2 3 1000-1999 7 2 5 2000-3999 11 5 6

Totaal 11 13 11 13 9 5 7 11 9 14

Bron: data-set materiëlecultuur , afdeling AgrarischeGeschiedenis , LH (gebaseerd opboe ­ delbeschrijving uit het notarieel archief van het Rijksarchief in Noord-Holland te Haarlem).

Legenda: Al = arbeiders W2 = armere burgerij Ml = arme middenstanders W3 = rijke burgerij BI = arme boeren W4 = zeer rijke burgerij M2 = rijkere middenstanders Wl = vrije beroepsbeoefenaren B2 = rijkere boeren WK = kooplieden/fabrikanten

N= 80 218 en die van groep 3 twee keer zo hoog alsdi e van groep 2,e n dat de beroeps­ groepen in dezelfde consumptiegroep precies evenveel bezitten). Nog een woord over de nomenclatuur. Omdat de boeren en midden­ standers elk twee consumptiegroepen kennen, zal ik over arme en rijkere boeren c.q. middenstanders spreken, de burgerij is verdeeld in armere, rijke en zeer rijke burgerij. De aanduidingen arm, armere, rijke, rijkere, zeer rijk zijn dus gekoppeld aan specifieke beroepsgroepen. Zo komt het voor dat de rijkere middenstanders en de armere burgerij tot dezelfde con­ sumptiegroep behoren. Ik zal het preciosa-bezit op verschillende manieren benaderen. Aller­ eerst wordt er naar de waarde van het preciosa-bezit (absoluut en propor­ tioneel) gekeken; vervolgens wordt het aantal voorwerpen beschouwd, daarna het aantal items; dan de verdeling van de preciosa over twaalf rubrieken; daarna komen de preciosa voorwerpen zelfaa n bod en tenslotte het materiaal en de prijs. Bij al deze benaderingen gaat het er om vast testelle n in hoeverre de verschillen met rijkdom dan wel met smaak geasso­ cieerd kunnen worden.

2. OMVANG VAN HET PRECIOSA-BEZIT

De gemiddelde waarde van het preciosa-bezit per combinatie van be­ roeps- en consumptiegroep staat in tabel 2. De invloed van de rijkdom is gemakkelijk herkenbaar. Diegenen die een groot consumptiegoederen- bezit hebben, hebben ook veel preciosa. De gemiddelde waarde van het preciosa-bezit van de arbeiders, arme boeren en arme middenstanders ligt onder de honderd gulden; die van de rijkere boeren en rijkere middenstan­ ders en van de armere burgerij tussen de 100 en 250 gulden; die van de rijke en zeer rijke burgerij boven de 400 gulden. Binnen dezelfde consumptiegroepen doen er zich echter ook grote ver­ schillen voor per beroepsgroep. De boeren blijken dan de meeste preciosa te bezitten. Vooral de arme boeren onderscheiden zich sterk van de twee andere beroepsgroepen in dezelfde consumptiegroep: de arbeiders en de arme middenstanders. Deze verschillen zijn bijna in dezelfde orde van grootte als die tussen de arme boeren en rijkere boeren. Ook de rijkere boeren vallen binnen hun consumptiegroep op. Zij bezitten duidelijk meer

TABEL 2. Degemiddeld e waarden van het consumptiegoederenbezite n het preciosa-bezit per combinatie van beroeps- enconsumptiegroe p (in guldens).

Al Ml BI M2 B2 W2 W3 W4 WI WK consumptieg. 223 273 327 683 689 731 1569 2733 2010 1902 preciosa 36 46 88 158 225 149 408 803 517 556

Bron:zi e tabel 1 Legenda: zie tabel 1 N = 80 219 TABEL 3. Procentuele verdeling van de boedelbeschrijving per combinatie van beroeps­ groep/consumptiegroep naar de waarde van het preciosa-bezit. Al Ml BI M2 B2 W2 W3 W4 WI WK

0 - 43.75 54 46 18 15 43.75- 87.50 45 54 27 87.50- 175.00 54 54 22 60 11 14 175.00- 350.00 31 67 40 43 9 44 14 350.00- 700.00 11 57 36 11 50 700.00-1400.00 54 33 21 N 11 13 11 13 9 5 7 11 9 14

Bron:zi etabe l1 Legenda:; zi etabe l1 N= 8 0 preciosa dan de rijkere middenstanders en de armere burgerij. Tussen het preciosa-bezit van dekooplieden/fabrikante n en dat van de vrije beroeps­ beoefenaren ise r nauwelijks een verschil wat de absolute waarde betreft. Om tecontrolere n ofdez e uitkomsten bepaald zijn door een kunstmatig gemiddelde wordt in tabel3 de procentuele verdeling van de boedel­ beschrijvingen overze sklasse n van preciosa-bezit gegeven, uitgaande van de hoogst gevonden waarde aan preciosa-bezit. Hieruit blijkt dat hetgeen over de gemiddelde absolute waarde is opgemerkt, kan worden gehand­ haafd: rijkdom isdoorslaggevend ; binnen de consumptiegroepen hebben de boeren de meest waardevolle preciosa; binnen de burgerij is er geen groot verschil tussen vrije beroepsbeoefenaren en kooplieden/fabrikanten. Er is geen vaste verhouding tussen de waarde van het preciosa-bezit en de waarde van het consumptiegoederen-bezit. Meestal omvat het pre­ ciosa-bezit tien tot dertig procent van het totale bezit aan consumptiegoe­ deren. Niettemin moet men, zoals men in tabel 4 kan zien, met grote fluc­ tuaties binnen alle beroeps- en consumptiegroepen rekening houden. De

TABEL 4. Het procentueel aandeel van het preciosa-bezit in het totale bezit aan consump­ tiegoederen in de Zaanstreek in 1860 naar combinatie van beroepsgroep en consumptie­ groepi n percentages. Al Ml BI M2 B2 W2 W3 W4 WI WK 0 18 23 1-10 27 8 9 15 11-30 45 70 36 62 45 100 71 55 78 64 31-50 9 55 23 55 29 45 22 36

X 15 17 26 22 32 20 26 29 23 28

Bron:zi etabe l 1 Legenda: zietabe l 1 N= 80 x = het gemiddelde procentuele aandeel van het preciosa-bezit 220 totale afwezigheid van voorwerpen van edelmetaal kan men slechts con­ stateren bij 1/5 van de arbeiders en arme middenstanders; minder dan tien procent komt voor bij dezelfde groep en bij de arme boeren en rijkere middenstanders. De burgerij en de rijkere boeren bezitten altijd meer dan tien procent preciosa. Bij alle beroepsgroepen loopt het aandeel van het preciosa-bezit inhe t consumptiegoederenbezit opme td e waardevermeer­ deringva n dat consumptiegoederenbezit. Met anderewoorden : naarmate men rijker wordt, heeft men niet alleen absoluut, maar ook relatief meer preciosa.

De grote spreiding in waarde van het preciosa-bezit kan het gevolg zijn vanee nster kuiteenlopend/«te/y/ ;bezi taa n preciosa.He t kan veroorzaakt worden door grotere aantallen voorwerpen van edelmetaal, een grotere verscheidenheid, andere materiaalkeuzen en combinaties hiervan. Bij de bestudering van deze aspecten zijn de boedelbeschrijvingen waarin geen preciosa voorkomt buiten beschouwing gelaten. In tabel5 zijn de gegevens betreffende de aantallen en de verscheidenheid bijeengezet. De indeling in consumptiegroepen blijkt weer doorslaggevend. Wanneer men echter

TABEL 5. Gemiddeld aantal items en voorwerpen aan preciosa per combinatie van be­ roeps-e n consumptiegroep.

Al Ml BI M2 B2 W2 W3 W4 WI WK item 9 11 15 23 26 21 36 55 40 43 voorwerp 14 18 26 44 50 57 108 165 114 131 voorwerp/item 1,6 1,6 1,7 1,9 1,9 2,7 3,0 3,0 2,9 3,1

N 9 10 11 13 9 5 7 11 9 14

Bron:zi etabe l 1 Legenda: zietabe l 1 N= 75

TABEL 6. Verhoudingsgetallen gebaseerd op de absolute en procentuele waarde van het preciosa-bezit eno phe t gemiddeld aantal itemse n voorwerpen.

BI/Al BI/Ml B2/M2 B2/W2 WK/WI B2/B1 M2/M1 W3/W2 W4/W3 absoluut 1,4 1,2 1 0,9 0,9 2,1 2,5 2,1 1,7 percentage 2,4 1,9 1,4 1,5 1,1 2,6 3,4 2,7 2,0 voorwerp 1,9 1,4 1,1 0,9 1,1 1,9 2,4 1,9 1,5 item 1,7 1,4 1,1 1,2 1,1 1,7 2,1 1,7 1,5

Bron: tabel 2,4 en 5 Legenda: zietabe l 1 N = 80

Absoluut: de gemiddelde absolute waarde van de preciosa

Percentage: degemiddeld e procentuele waarde van het preciosa-bezit inhe t consumptie­ goederenbezit. 221 TABEL 7. Hetgemiddeld e aantal voorwerpen naar materiaalsoort voordi eboedelbeschrij ­ vingen waarin het materiaal voorkomt, per combinatie van beroeps-e n consumptiegroep.

Al Ml BI M2 B2 W2 W3 W4 WI WK

(edel)steen 4 2 5 4 5 3 7 7 6 6 goud 5 9 11 14 14 7 19 29 15 25 zilver 9 8 11 27 30 47 81 125 91 97

Bron:zi etabe l 1 Legenda: zietabe l 1 N= 75 verhoudingsgetallen berekent, zoals in tabel6 gedaa n is,da n ziet men dat deze met betrekking tot de aantallen voorwerpen en items kleiner zijn dan bij de waarde van het preciosa-bezit. Gemeten naar frequentie (abso­ luut aantal voorwerpen) en naar item (aanwezigheid verschillende voor­ werpen) nemen de verschillen afe n verdwijnen zesom szelfs . De verschil­ len tussen de consumptiegroepen en de verschillen tussen de beroepsgroe­ pen van de eersteconsumptiegroe p zijn het meest robuust. Wanneer beide gegevens- items en frequentie - met elkaar in verband gebracht worden, dan valt op dat de verschillen tussen boeren, arbeiders en middenstanders meer door de diversificatie van het preciosa-bezit dan door de aantallen per voorwerp bepaald worden. Bovendien vallen de verschillen niet meer in eersteinstanti e samen metd e consumptiegroepen­ indeling, maar is er een duidelijk onderscheid waar te nemen tussen enerzijds de burgerij, anderzijds de arbeiders, boeren en middenstanders. Deverklarin g hiervoor zal later gegeven worden. In tabel7 tenslott e staan gegevens betreffende het materiaal van de pre- ciosa.He t meestkome nzilvere nvoorwerpe n voor,da ngoude n en tenslotte voorwerpen waarin (edel)stenen verwerkt zijn, waarbij men moet denken aan bloedkoralen en granaten kettingen. Het aantal voorwerpen met (edel)stenen verschilt niet veel naar beroeps- en consumptiegroepen. De arme middenstanders en armere burgerij hebben er echter relatief weinig van. De gouden voorwerpen lopen duidelijk parallel met de consumptie­ groepen-indeling. Dearbeider s blijven echterachte r ind eeerst econsump ­ tiegroep en de armere burgerij in de tweede consumptiegroep. Bovendien ise r een duidelijk verschil waarneembaar binnen de burgerij. De kooplie­ den/fabrikanten hebben aanzienlijk meergoude n voorwerpen dan de vrije beroepsbeoefenaren. Bij de zilveren voorwerpen zijn de consumptiegroe­ pen ook goed herkenbaar, alleen doet zich hier hetzelfde verschijnsel voor als bij het aantal voorwerpen: de armere burgerij heeft veel meer zilveren voorwerpen dan de boeren en middenstanders uit dezelfde consumptie­ groep.

De globale bestudering van het preciosa-bezit in de Zaanstreek rond 1860heef t gedeeltelijk een bevestiging gebracht van commonsense vermoe­ dens, namelijk dat, naarmate men rijker is,ieman d een waardevoller pre- 222 ciosa-bezit heeft, maar heeft daarnaast aan het licht gebracht dat de ver­ schillen tussen de beroepsgroepen, met name wat de diversificatie van de voorwerpen en de materiaalkeuze betreft, niet onderschat moeten worden. De verdeling van het geld over de consumptiegoederen wordt niet alleen bepaald door nood, maar ook door voorkeuren. Dit blijkt allereerst al uit het feit dat slechts zelden in Zaanse boedelbeschrijvingen preciosa ontbre­ ken en ten tweede uit het feit dat boeren in vergelijking met de andere groepen een zwaar accent geven aan het preciosa-bezit. Wat zijn hiervan de gevolgen voorhe t feitelijk bezit aan preciosa? Zijn daarin basisvoorwer- pen teherkenne n ongeacht de beroepsgroep, maar afhankelijk van de con­ sumptiegroep of speelt op dit niveau de indeling in beroepsgroepen juist een belangrijker rol?

3. INDELING VAN HET PRECIOSA-BEZIT

Vanwege het grote aantal items dat in de boedelbeschrijvingen vermeld wordt - meer dan driehonderd items, waarvan het merendeel echter slechts zelden voorkomt - zal ik eerst het preciosa-bezit rubrieksgewijs bespreken alvorens af te dalen tot het niveau van de voorwerpen zelf. Bij een indeling in rubrieken denkt men in eerste instantie aan een indeling bestaande uit sieraden en gebruiksvoorwerpen.6 Deze woorden suggereren echter een rigiditeit die niet met de werkelijkheid overeenkomt. Sieraden zijn zelden puur sieraad, gebruiksvoorwerpen zelden puur gebruiksvoor­ werp. Een horloge met horlogeketting, sleutel en cachet verwordt al bijna tot een sieraad puur. Evenzo wordt serviesgoed dikwijls zo geëtaleerd dat het amper nog appelleert aan zijn waarde als gebruiksgoed. De mooi be­ werkte en kunstig uitgevoerde zilveren knoop doet volkomen vergeten dat hij een verbindingsstuk is. Het edelmetaal isvoo r het gebruiksgoed meestal niet gekozen om de oorspronkelijke functie beter te vervullen, maar in tegendeel, juist om deze te maskeren door het als gebruiksobject minder herkenbaar te maken. Het ornamentseffect wordt zelfs soms nog versterkt doordat het voorwerp oorspronkelijk een gebruikswaarde heeft gekend. Het onderscheid sieraad en gebruiksvoorwerp is derhalve te ruw. Het wordt hier vervangen door een meervoudige rubricering: a) de pure siera­ den als ringen en armbanden, b) de kledingaccessoires als een beugeltasje; voorts de kostbaarheden bestaande uit diverse groepen voorwerpen als: c) horloges met toebehoren, d) het kerkboek, e) kleinodiën als reukflesjes, f) handwerkgerei, g) rookgerei, h) schrijfgerei, i) kinderspeelgoed; verder huishoudelijke voorwerpen alsj ) het tafelgoed, k) bestek; en tenslotte 1) de rest. Het nadeel van de voorgestelde rubricering is dat de rubrieken niet ge­ lijk van karakter zijn. De ene rubriek is veel omvattender dan de andere. De rubrieken kerkboeken en horloges met toebehoren stemmen praktisch met één voorwerp overeen. De kerkboeken konden echter moeilijk onder 223 TABEL 8. De procentuele verdeling van de boedelbeschrijvingen over de preciosa-rubrie- ken per combinatie van beroeps-e n consumptiegroep.

Al Ml BI M2 B2 W2 W3 W4 WI WK kinderspeelgoed 0 0 0 0 0 0 29 45 33 29 tafelgoed 11 10 36 23 44 60 71 100 89 79 bestek 22 20 27 85 89 100 100 100 100 100 handwerkgoed 44 30 64 92 89 60 71 100 78 86 kledingaccessoires 56 40 73 100 89 60 29 72 44 65 kerkboek 33 40 73 77 89 60 57 72 44 79 horloge 67 50 64 77 67 80 100 100 100 93 kleinood 33 40 54 100 78 60 71 100 78 86 schrijfgerei 0 30 9 15 11 40 71 81 67 71 rookgerei 57 40 27 69 76 100 57 73 67 79 sieraad 78 100 91 100 100 100 86 100 89 100 rest 11 30 27 54 100 80 57 82 67 79

N 9 10 11 13 9 5 7 11 9 14

Bron: zie tabel 1 Legenda: zie tabel 1 l N= 75 een andere rubriek gebracht worden en het zou zonde zijn geweest ze in de rest-rubriek te laten verdwijnen. Hetzelfde geldt voor de horloges. Bovendien zouden beide voorwerpen, omdat ze vrij veel voorkomen, de resultaten van zo'n rubriek domineren. Het voordeelva n deze rubricering is dat door deze opsplitsing er enerzijds nog een gemakkelijk te overzien geheel is,anderzijd s al veel gezegd kan worden over de aard van het pre- ciosa-bezit. De rubrieken waartoe de voorwerpen behoren, hebben een reële betekenis. Horlogebezit en rookgerei kunnen als indicatoren van mannensieraden gelden, handwerkgerei en kledingaccessoires van vrou­ wen. Het tafelgoed en bestek kunnen aantonen hoezeer het uiterlijk ver­ toon zichoo k doet gelden op het leven dat zich binnenshuis afspeelt.

In tabel8 vindt men de procentuele verdeling van de boedelbeschrijvin­ gen over de preciosa-rubrieken per combinatie van beroeps-e n consump­ tiegroep.Mee rda nd ehelf t vand earbeider sheef t puresieraden ,ee nhorlo ­ ge, rookgerei en kledingaccessoires. Kinderspeelgoed van zilver en schrijfgerei ontbreken volledig.Tafelgoe d enbeste kkome nslecht sinciden ­ teel voor. Handwerkgoed, kleinodiën en een kerkboek zijn geen uitzonde­ ring, maar toch ook zeker geen vast bestanddeel van het preciosa-bezit van arbeiders. Bij de arme middenstanders ziet het preciosa-bezit er on­ geveer hetzelfde uit. Bij de arme boeren is het aantal rubrieken dat in meer dan de helft van de boedelbeschrijvingen vermeld wordt, gestegen totzes :pur esieraden ,kledingaccessoires ,ee nkerkboek , eenhorloge , hand­ werkgerei en kleinodiën. Rookgerei, tafelgoed en bestek komt in ongeveer elkederd e boerenbeschrijving voor. Bij de rijkere boeren en middenstanders kan men twee zaken constate- 224 ren.Wa t deaanwezighei d vand erubrieke n betreft ise rnauwelijk s verschil tussen de boeren en middenstanders én beiden onderscheiden zezic h van hun arme beroepsgroep zowel in het algemener aanwezig zijn van de ru­ brieken als in een uitbreiding van de rubrieken die in meer dan vijftig procent van de boedelbeschrijvingen te vinden zijn, te weten rookgerei en bestek. Bijd e burgerij ziet men wederom een uitbreiding van het aantal rubrie­ ken dat in meer dan vijftig procent van de boedelbeschrijvingen aanwezig is: tafelgoed en schrijfgerei. Deze uitbreiding vindt echter pas goed zijn beslag bij de rijke burgerij en de zeer rijke burgerij en gaat aanvankelijk gepaard met een teruggang op andere rubrieken, met name kledingacces- soirese n kerkboeken. Wachten weno g even met het trekken van conclusies en kijken we eerst naar het relatieve gewicht van de rubrieken ten opzichte van elkaar(tabel 9) enhe tgemiddel d aantalvoorwerpe n perrubriek , waarbij het gemiddel­ de gebaseerd iso p die boedelbeschrijvingen waarin de rubriek ook daad­ werkelijk voorkomt (tabel 10). In beide tabellen zijn slechts de gegevens van die rubrieken vermeld die in vijftig procent of meer van de boedel­ beschrijvingen gevonden zijn. Wat nu veel duidelijker wordt dan zojuist is dat het pure sieradenbezit bij de arbeiders, boeren en middenstanders geweldig domineert en gemiddeld de helft van het totale preciosa-bezit uitmaakt. Alle andere rubrieken nemen slechts een ondergeschikte plaats in, zij het dat bij de rijkere boeren en middenstanders het belang van het bezit van bestek toeneemt. Bij de burgerij ziet menjuis t het tegenoverge-

TABEL 9. Het relatieve aandeel van de preciosa-rubrieken in het totale aantal preciosa- voorwerpen per combinatie van beroep-e n consumptiegroep.

Al Ml BI M2 B2 W2 W3 W4 WI WK kinderspeelgoed ------• • • • tafelgoed • • • • . 2,6 6,2 9,3 7,8 6,3 bestek • • • 19,6 15,5 55,2 57,4 52,8 61,2 50,6 handwerkgoed • • 4,7 10,6 7,0 3,9 3,7 4,5 3,1 4,8 kledingacces. 3,6 • 5,0 5,3 3,9 0,9 • 1,1 • 1,1 kerkboek . • 3,4 3,1 4,0 2,9 0,8 0,8 • 1,7 horloge 10,2 10,2 15,7 4,7 4,7 8,4 3,1 3,0 4,0 4,4 kleinood • • 3,1 5,6 3,3 2,0 2,2 2,3 2,0 2,4 schrijfgerei - • • • • • 1,1 1,1 1,5 1,1 rookgerei 9,2 • . 3,7 3,0 6,4 1.7 1,4 3,4 2,0 sieraad 49,7 61,7 56,2 43,2 50,1 10,2 21,5 18,5 11,3 21,7 rest • • 2,9 6,4 5,8 1,3 4,3 3,7 3,7 N 9 10 11 13 9 5 7 11 9 14

Bron:zi e tabel1 Legenda: zietabe l1 N= 75

- = deze rubriek komt niet voor • = deze rubriek komt in minder dan 50% van de boedelbeschrijvingen voor. 225 TABEL 10. Het gemiddeld aantal voorwerpen van edelmetaal naar rubriek (mitshe t daar­ in voorkomt) per combinatie van beroeps- en consumptiegroep.

Al Ml BI M2 B2 W2 W3 W4 WI WK kinderspeelgoed ------• • • • tafelgoed • . • . 3,3 9,6 13,9 10,1 11,8 bestek • • 11,9 9,4 33,4 58,6 86,6 68,1 65,4 handwerkgoed • 2,1 5,4 3,9 5,7 7,2 7,7 5,0 8,6 kledingacces. 1,2 2,0 1,8 2,0 1,0 • 2,8 • 2,6 kerkboek • 1,3 1,6 2,5 2,0 2,0 2,0 • 1,8 horloge 1,5 2 2,6 2,8 2,8 2,5 3,3 4,6 3,9 3,8 kleinood • 1,7 2,0 2,3 2,3 3,8 3,7 3,1 3,8 schrijfgerei - • • • . 1,6 2,7 1,8 2,4 rookgerei 1,6 • 2,3 2,5 2,2 4,5 3,3 4,0 2,9 sieraad 9,1 10,4 17,7 17,8 25,2 6,0 27,2 30,6 16,1 28,6 rest • • • 2,8 3,3 5,0 3,3 10,1 7,3 7,3 samen 14,2 17,5 25,6 43,6 50,2 56,8 107,9 165,4 113,8 131,0

Bron:zi e tabel 1 Legenda: zie tabel 9 N= 75 stelde. Daar wordt het preciosa-bezit door het bestek gedomineerd en ne­ men de pure sieraden slechts tien tot twintig procent van de voorwerpen voor hun rekening. Wanneer men nu tabel 10 in ogenschouw neemt, wordt bovenstaande twee-deling - pure sieraden bij arbeiders, boeren en middenstanders, be­ stek bij de burgerij - weer genuanceerd, maar niet weggenomen. Omdat het absoluut aantal voorwerpen is toegenomen doet de rijke en zeer rijke burgerij niet onder voor het sieradenbezit van de arbeiders, middenstan­ ders en zelfs niet van de boeren. Hun bezit van bestek, maar ook van tafelgoed als zodanig is echter veel uitgebreider. Ook wordt nu de aparte positie van de boeren ten opzichte van de arbeiders en middenstanders weer duidelijk. Zij bezitten veel meer pure sieraden. Interesant is ook de positie van de armere burgerij. Zij blijven met hun sieradenbezit sterk achter bij alle andere groepen, maar met het aantal stuks bestek horen zij duidelijk sterker bij de rijke en zeer rijke burgerij dan bij de arbeiders, boeren en middenstanders. Ook treft men thans opnieuw het verschil aan binnen de burgerij tussen de vrije beroepsbeoefenaren en de kooplieden/ fabrikanten, dat eerder gevonden is bij het bezit van gouden voorwerpen. De gemiddelde aantallen voorwerpen van edelmetaal die de vrije beroeps­ beoefenaren enerzijds en de kooplieden/fabrikanten anderzijds bezitten verschillen nauwelijks van elkaar, behalve bij het sieradenbezit. De vrije beroepsbeoefenaren hebben gemiddeld slechts 16, de kooplieden/fabri­ kanten 28 pure sieraden.

226 4. INDELING VAN DE BOEDELBESCHRIJVING OP BASIS VAN DE PRECIOSA

Alvorens in te gaan op wat men kan leren van deze verdeling van de voorwerpen over de rubrieken bij de beroeps- en consumptiegroepen, wil ik eerst nagaan of de gekozen indeling de gevonden resultaten uitgelokt heeft. Weliswaar iszowe l bij de gemiddelde waarde van het preciosa-bezit als bij het gemiddeld aantal voorwerpen geconstateerd dat de verschillen samenvallen met de van te voren gemaakte groepsindeling, maar dit mag niet verhelen dat er ook binnen de beroeps- en consumptiegroepen tussen de boedelbeschrijvingen verschillen bestaan. Vandaar de vraag: zou een andere groepsindeling voor de verdeling van de voorwerpen over de ru­ brieken misschien meer adequaat zijn? Zou met andere woorden de verde­ ling van de voorwerpen van edelmetaal over de rubrieken misschien meer bepaald worden door een ander criterium dan rijkdom en smaak? Om hierop een antwoord te krijgen is een tabel gemaakt waarbij elke rij een boedelbeschrijving is en elke kolom een rubriek. In elk vakje staat dan het aantal voorwerpen dat in boedelbeschrijving i voor rubriek j is aan­ gegeven. Op basis van deze twee isee n clusteranalyse uitgevoerd. Clusteranalyse is een rekenmethode met als doel om op basis van be­ paalde kenmerken te kijken of er in het databestand patronen verborgen zijn.7 Dit is een heuristisch gebruik van de clusteranalyse. De methode is in principe vrij simpel, maar vraagt nogal wat rekenwerk. Telkens wor­ den twee boedelbeschrijvingen volgens een bepaalde rekenmethode met elkaar vergeleken en wordt in één cijfer uitgedrukt in hoeverre de beide boedelbeschrijvingen op basis van de opgegeven kenmerken van elkaar verschillen. Deze cijfers samen leveren een similariteits-matrix op. Op ba­ sisva n deze similariteits-matrix kan men dan de boedelbeschrijvingen met elkaar verbinden, clusteren, net zo lang totdat alle boedelbeschrijvingen samengebracht zijn in een dendrogram. Aan de hand van dit dendrogram ziet men vervolgens welke boedelbeschrijvingen een groep vormen en hoe­ veel groepen er zijn. Het aantal groepen dat men onderscheidt is afhan­ kelijk van de mate van het verschil dat men laat bestaan tussen de groepen. De verbindingslijnen in een dendrogram hebben namelijk een reële bete­ kenis. Naarmate de clusters meer van elkaar verschillen worden de verbin­ dingslijnen langer. Heeft men eenmaal het aantal groepen vastgesteld dan kan men de waarden van de kenmerken van deze groepen opvragen. Bij de clusteranalyse heeft de gebruiker grote invloed op het resultaat door het kiezen van de variabelen, de eenheid waarin de variabelen uit­ gedrukt zijn, de similariteitsmaat en de clustermethode. De keuzen die men maakt, zijn afhankelijk van het doel dat men nastreeft: bij een kaart­ spel ordent men de kaarten ook anders in zijn hand al naar gelang het spel dat men speelt. Wanneer men het spel niet kent, is het even zinvol om alle rode kaarten samen te nemen als alle plaatjes ongeacht de kleur. Het is dus belangrijk om het doel te formuleren waarvoor men de clus­ teranalyse gebruikt. Ik gebruik de clusteranalyse om te zien of op basis 227 J-B te rB B "IB IM rM "M Hü rM "LM " rM rM LiM -B LM

IlB*

JlM rB A l B B ^M fA M M M B rA lM

(M lM rM A A — A B M lM rfB lM - B l[B

LfWI 2 ~WK2 r-A 1 MrM 2 ^WK2 rWI 2 l—Itwi 3 Lwi 4 r-WI 3 _P-WK2 Ij-WI 4 T-WK3 rWK3 T-WK3 rWK4 rWK3 Tj-WI 4 LWK4 — WK4 rWI 4 LWI 4 --WK3 rWK4 T-WK4 — WK4 FIGUUR 1. Dendrogram gebaseerd op 75boedelschrijvinge n met 6 kenmerken. Bron:zi etabe l 1 Legenda: zietabe l1 228 van het aantal voorwerpen end e verdeling ervan over de preciosa-rubrie- kengroepe n van boedelbeschrijvingen ontstaan metduidelijk e kenmerken en om te zien of deze groepen een verband vertonen met mijn oorspron­ kelijke beroeps- en consumptiegroepen. Ik probeer daarom op basis van de gekozen kenmerken zo homogeen mogelijke groepen te krijgen die maximaal van elkaar verschillen. Dit gebruik van de clusteranalyse komt overeen met een manier van waarnemen en classificeren die men zelfoo k toepast - bewust ofonbewus t- in het dagelijks leven. Wanneer men men­ senontmoet , zal men hen naar gelangva n deaar d van het contact volgens verschillende criteria beoordelen: inee nwerksituati e legt men andere nor­ menaa nal si nee nvrijetijdssituatie . Zooo kherken t men thans gemakkelijk consumptiepatronen. Wanneer men bij iemand thuis uitgenodigd wordt, is men in staat de desbetreffende persoon sociaal en cultureel te plaatsen (waarbij deze classificatie naarmate men meer ervaring heeft minder op vooroordelen hoeft te berusten). Deze routinematige, alledaagse kennis bezit men nauwelijks voor het verleden. De kans is derhalve groot dat hier onze vooroordelen een belangrijkere rol spelen. De clusteranalyse nu isee n middel om deze dagelijkse kennis op te bouwen. Met andere woor­ den:d eclusteranalys e wordt hier gebruikt om de leefwereld van een voor­ bije tijd te reconstrueren. Als kenmerken van de uit te voeren clusteranalyse zijn niet alle twaalf rubrieken gebruikt. De rubrieken kinderspeelgoed, kledingaccessoires, kerkboek, horloge, schrijfgerei en rest zijn verwijderd. De waarden van deze rubrieken zijn meestal gering; in andere gevallen komen ze bijna overal voor en soms zijn ze te eenzijdig aan een voorwerp gelieerd. De rest-rubriek heb ik laten vallen omdat deze (door de definitie) moeilijk teinterpretere n is.D e rubrieken dieoverblijve n zijn: pure sieraden, hand- werkgoed, kleinodiën, rookgerei, tafelgoed en bestek. De similariteits-ma- trix isvolgen s de euclidische afstandsberekening gemaakt. Het clustercri- terium isWARD .Di t criterium minimaliseert devarianti e binnen declus ­ ters.He t begunstigt dus de homogeniteit van de clusters.He t dendrogram staat in figuur 1. Het dendrogram valt duidelijk in tweegroepe n uiteen. Deze tweegroe ­ pen zijn ongelijk in aantal boedelbeschrijvingen. De ene groep omvat twintig boedelbeschrijvingen, de andere 55. Ze verschillen sterk van el­ kaar, want ze worden pas op een hoog niveau samengevoegd. Elk van deze twee groepen valt weer in twee nieuwe groepen uiteen, waarachter nog weer andere groepen schuilgaan. Uit de lengte van de verbin­ dingslijnen isechte r op temake n dat deverschille n tussendi e anderegroe ­ pen steeds geringer worden. Ik ga daarom uit van een indeling in vier groepen. Wat zijn de kenmerken van deze groepen (vergelijk tabel 11)? Eén groepovertref t alleander egroepe n in aantal voorwerpen per rubriek. De boedelbeschrijvingen uit deze groep hebben zowel veel tafelgoed als bestek,handwerkgoed , kleinodiën, rookgereie npur esieraden . Een andere groep heeft overal het minst. De twee overgebleven groepen ontlopen el- 229 TABEL 11. Gemiddeld aantal voorwerpen preciosa per geselecteerde preciosa-rubriek en per cluster.

Arm Sieraad Bestek Rijk

tafelgoed 0,3 0,7 8,1 14,8 bestek 3,5 9,1 56,1 108,3 handwerkgoed 1,0 5,2 4,8 10,6 kleinood 0,7 2,2 3,0 3,9 rookgerei 1,0 1,6 1,5 4,1 sieraad 9,0 26,6 20,8 35,7 samen 17 47 95 178

Bron: zietabe l 1 N = 75 kaar niet veel in het bezit van handwerkgoed, kleinodiën en rookgerei. Ze staan echter sterk tegenover elkaar wat het bezit van tafelgoed, bestek en pure sieraden betreft. De een maximaliseert het bezit van tafelgoed en bestek, de ander dat van sieraden. De vier groepen laten zich nu als volgt omschrijven: een rijke-groep, een arme-groep, een bestekgroep en een sieradengroep. In tabel 12zij n de variatiecoëfficiënten van deze groe­ pen en rubrieken gegeven, waaruit de interne cohesie van de gevonden groepen blijkt. De rijke-groep heeft over het algemeen de laagste variatie- coëfficiënten, de bestekgroep is inderdaad het meest homogeen wat de bestekrubriek aangaat. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de siera­ dengroep. De-arme groep is blijkbaar tevens een restgroep in die zin dat de standaardafwijkingen, op die van de pure sieradenrubriek na, allemaal groter zijn dan de gemiddelde waarden. Boedelbeschrijvingen die de inter­ ne cohesie van één van de andere drie groepen bedreigden, zijn blijkbaar apart gezet. Hoe is nu de verhouding tussen de vier groepen gebaseerd op basis van het aantal preciosa voorwerpen en de verdeling ervan over de rubrieken, en de beroeps- en consumptiegroepen? Gelet op de kenmerken van de clustergroepen verwacht men de burgerij in de rijke-groep en bestekgroep en de boeren in de sieradengroep. In tabel 13 vindt men de resultaten.

TABEL 12. Variatie-coëfficiënt van de aantallen voorwerpen van edelmetaal per preciosa- rubriek en cluster.

Arm Sieraad Bestek Rijk

tafelgoed 2,0 2,3 0,8 0,3 bestek 1,8 0,9 0,3 0,2 handwerkgoed 1,4 0,7 0,9 0,7 kleinood 1,3 0,7 0,7 0,8 rookgerei 1,4 1,1 1,1 0,8 sieraad 0,7 0,2 0,6 0,6

Bron: zie tabel 1 N= 75 230 TABEL 13. Verdeling van de boedelbeschrijvingen over de clusters per combinatie van beroeps- en consumptiegroep

Al Ml BI M2 B2 W2 W3 W4 WI WK arm 100 90 73 39 33 60 11 14 sieraad 10 27 61 67 bestek 40 86 45 67 50 rijk 14 55 22 36

N 9 10 11 13 9 5 7 11 9 14

Bron:zi e tabel1 Legenda: :zi etabe l1 N= 75

De arbeiders bevinden zich allemaal in de arme groep; de arme boeren en middenstanders overwegend. De sieradengroep bestaat vooral uit rijke­ re boeren en middenstanders. De burgerij bevindt zich in de bestekgroep en rijke-groep. Een uitzondering bestaat er in de vorm van drie boedel­ beschrijvingen van de armere burgerij die niet alleen veel minder bestek hebben, maar ook erg weinig pure sieraden. Binnen de burgerij treft men de vrije beroepsbeoefenaren meer in de bestekgroep aan en de kooplieden/ fabrikanten in de rijke groep die ook veel pure sieraden bezit. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat het preciosa-bezit zinvol bestu­ deerd kan worden met de gekozen beroeps- en consumptiegroepeninde­ ling. Ook wanneer men vertrekt vanuit de preciosa-rubrieken blijft de fundamentele tegenstelling in de samenstelling van het preciosa-bezit tus­ sen arbeiders, boeren, middenstanders enerzijds en de burgerij anderzijds bestaan en wordt er zelfs recht gedaan aan de splitsing in consumptiegroe­ pen binnen de middenstanders, boeren en de burgerij. De samenstelling van het preciosa-bezit wordt gedomineerd door twee lijnen: die van rijkdom en armoede en die van zilveren huishoudelijke voorwerpen (voor­ al bestek) en pure sieraden. Naarmate men armer is, heeft men slechts sieraden (als men al preciosa heeft), naarmate men welvarend is, heeft men niet alleen meer sieraden, maar ook veel huishoudelijke goederen van zilver. Toch wordt de samenstelling van het preciosa-bezit niet uitslui­ tend door rijkdom bepaald. Dat is zowel in de cluster-analyse als uit de bestudering van de verdeling van het preciosa-bezit van de beroeps- en consumptiegroepen naar voren gekomen. Het meest pregnant komt het tot uitdrukking in het preciosa-bezit van de rijkere boeren en middenstan­ ders enerzijds, en anderzijds de arme burgerij. De waarde van het precio­ sa-bezit van de laatste groep isgemiddel d 150 gulden, van de rijkere mid­ denstanders zo'n 160 gulden en van de rijke boeren zo'n 225 gulden. De armere burgerij heeft gemiddeld slechts 6 pure sieraden, de rijkere boeren en middenstanders daarentegen hebben wel drie tot vier keer zoveel. Om­ gekeerd hebben de rijkere boeren en middenstanders zo'n tien stuks bestek, waar de armere burgerij wel 30 stuks heeft en over het algemeen ook nog wat ander tafelgoed van zilver. Er is, kortom bij sommige socio-professio- 231 nelegroepen , blijkbaar sprake van een bewuste keuze voor maximalisatie van het sieradenbezit tegenover maximalisatie van het bezit aan huishou­ delijke voorwerpen bij anderen.

5. SAMENHANG TUSSEN DE PRECIOSA EN DE BEROEPS-E N CONSUMPTIEGROEPEN

Op rubrieksniveau blijken de rubrieken sieraden en bestek voor de socio-professionele groepen eenspecial ebetekeni s tehebben . Gaan er ech­ ter onder deze 'sieraden'groep en 'huishoudelijke voorwerpen'groep nog andere verschillen schuil?Hebbe n boeren en middenstanders dezelfde sie­ raden ofandere ? Hoe staat het hier met de burgerij? In het totaal onderscheid ik 341 items van edelmetaal. De variatiemo­ gelijkheden zijn derhalve immens. Gelukkig komen 225voorwerpe n min­ derda n driekee rvoor ,e n 161 voorwerpen slechtséé nkeer .Hierme e wordt het preciosabezit alvee loverzichtelijker . Bovendien ishe t aantal voorwer­ pen dat minstens in 1/3 van de boedelbeschrijvingen van één bepaalde combinatieva n beroeps-e nconsumptiegroe p voorkomt, nogwee r kleiner. Deze voorwerpen, 64 in getal, heb ik opgenomen in twee tabellen: één voor de pure sieraden en kostbaarheden (tabel 14), één voor de huishou­ delijke voorwerpen (tabel15).

De beschrijving van het preciosa-bezit begin ik bij de rijkere boeren en de zeer rijke burgerij. Deze zijn immers naar verwachting het meest uitgesproken. De rijkere boeren bezitten meestal kapspelden, een voor- haarnaald, zijnaalden, eenhoofdbeugel , voortsringen ,oorhangers ,kettin ­ gen en tenslotte spelden, haken en gespen. Zij zijn de enigen waar niet zelden een zilveren knoop aangetroffen wordt. De vier eerst vermelde hoofdsieraden heeft de zeer rijke burgerij ook, maar in minder dan een derde van degevallen . Bijd e zeer rijke burgerij vindt men behalve ringen, oorhangers en halskettingen ook vaak armbanden en broches. Minder vaak, maar toch nog steeds in elke tweede boedelbeschrijving, wordt een doekspeld en eenhaa k vermeld.8 Wanneer men nu de andere combinaties van beroeps- en consumptie­ groepen in ogenschouw neemt, dan blijkt dat het preciosa-bezit van de rijke burgerij volkomen op één lijn ligt met dat van de zeer rijke burgerij: armband, doekspeld, broche en- eventueel ook- medaillon zijn de karak­ teristieke burgerij-sieraden. Tussen de vrije beroepsbeoefenaren en de kooplieden/fabrikanten doetzic hgee nwezenlijk , welee ngraduee l verschil voor. De vrije beroepsbeoefenaren hebben in het totaal minder sieraden, zoals we al gezien hebben. Dat uit zich ook in minder items: zij hebben slechts bij hoge uitzondering de hoofdsieraden die de rijkere boeren ken­ merken. Ringen, oorbellen, halskettingen, spelden en armbanden maken hun sieradenbezit uit. 232 TABEL 14. De procentuele aanwezigheid van geselecteerde preciosa items per combinatie van beroeps-e n consumptiegroep.

Al Ml BI M2 B2 W2 W3 W4 WI WK kapspeld 44 60 64 46 78 - 14 27 11 21 voorhaarnaald 44 60 73 46 78 20 14 27 11 29 zijnaald 44 50 64 46 89 20 14 27 11 29 hoofdbeugel 44 70 73 46 89 20 14 27 11 29 xring 44 30 91 92 78 40 86 100 78 86 x oorring 44 70 55 92 78 40 71 82 56 71 x ketting 33 30 36 70 67 40 71 91 56 86 xstren g 33 60 27 46 44 60 14 36 33 36 xsnoe r 22 10 36 8 22 - 14 18 - 21 xgesp - 10 9 8 67 - 14 27 11 21 x haak 11 10 18 46 78 20 14 55 22 43 x armband - - - 8 11 40 57 82 67 64 xspel d 44 60 73 62 89 40 86 82 78 71 doekspeld 11 20 18 38 11 - 57 55 44 43 broche 11 10 9 46 33 - 71 73 22 79 medaillon - - - 8 - - 43 36 33 29 knoop - - - - 44 - 29 9 - 21 x kerkboek 33 40 73 77 89 60 57 73 44 79 beugeltas 33 30 45 92 78 40 29 64 33 57 beurs 22 20 36 8 22 20 14 36 22 29 x horloge 67 40 64 77 67 80 100 100 100 93 xhorl . toebeh. 67 50 64 77 67 80 100 100 100 93 x reukdoosje 33 40 46 92 78 60 71 100 78 86 reukdoosje 22 20 46 31 67 20 14 36 11 36 pepermintdoosje 33 20 9 23 - 20 43 9 - 36 damesflacon 11 30 18 77 33 60 71 91 67 86 sigarenpen 11 20 - 15 22 60 29 45 56 36 sigarenkoker 11 - - 8 - - 29 45 22 36 uitkloker 44 10 18 23 44 20 43 36 44 29 tabaksdoos 11 10 9 38 67 20 29 55 33 43 snuifdoos - 10 9 38 22 60 29 9 22 29 x naaigoed 44 30 64 85 89 60 71 73 78 86 naairing 22 20 9 46 44 40 43 36 22 50 naaldenkoker 33 20 55 69 67 40 43 36 11 57 x breigoed - - 18 38 11 20 71 91 56 79 breidop - - - 23 11 20 14 64 44 36 breikoker - - 18 8 - - 14 27 22 14 breitobbe - - - 8 - - 29 36 33 21 schaar - 10 18 54 44 60 43 64 22 57 Bron:zi e tabel 1 Legenda: zietabe l 9 N = 75 xvóó rhe t voorwerp betekent dat hetsamengestel d isui t meerderesoortgelijk e voorwerpen

233 TABEL 15. De procentuele aanwezigheid van geselecteerde huishoudelijke voorwerpen van edelmetaal per combinatie van beroeps-e n consumptiegroep.

Al Ml BI M2 B2 W2 W3 W4 WI WK

lepel 22 _ 9 62 67 60 100 100 100 86 vork 11 10 - 31 22 60 100 100 89 93 mes - 10 18 15 78 20 43 73 44 57 x theelepel 11 - - 39 - 60 86 82 100 64 x suikerlepel 11 10 - 46 33 60 100 100 89 93 eierlepel - - 9 - 22 40 29 27 22 36 likeurlepel - - - 8 - 40 43 18 22 36 xzoutlepe l - - - 8 - 20 43 73 44 57 mosterdlepel 11 - - - - - 14 55 44 21 sauslepel - - - - - 20 - 45 22 29 soeplepel ------14 33 14 visschep ------55 44 14 lepelS ------29 55 44 29 zuurvork - - - - - 20 43 64 89 21 vork S ------43 55 44 36 theezeef - - - - - 40 29 36 44 29 kurk 11 - - - - 20 57 91 67 64

zoutvat — — _ _ _ 20 14 45 44 21 peperbus ------14 36 33 21 mosterdpot ------14 36 22 21 suikermand ------43 45 44 29 bonbondoos - - 36 15 33 - 14 36 22 21 luciferdoos - 10 - 8 11 - 14 45 33 21 asbak ------55 33 21 foedraal - - - 8 11 - 29 64 44 36

Bron: zie tabel 1 Legenda: zie tabel 14 N= 75

lepel S:hieronde r zijn meerdere specifieke lepels samengenomen vork S:hieronde r zijn meerdere specifieke vorken samengenomen

Aan de andere kant van de sociale ladder merkt men op dat de arme boeren een (arme) copie zijn van de rijkere boeren: de nadruk op de voor­ werpen is hetzelfde, zij het beperkter. Hetzelfde geldt, in nog sterkere mate, voor de arbeiders. Deze vallen eigenlijk in twee groepen uiteen: een groep die zo goed als geen sieraden heeft en een tweede die de meermaals genoemde hoofdsieraden: kapspeld, voorhaarnaald, zijnaald en hoofdbeu­ gel, zonder uitzondering bezitten. De armere middenstanders sluiten zich eveneens hierbij aan. De rijkere middenstanders vertonen, aarzelend weliswaar, een overgang. Evenals dat bij de arbeiders het geval was, doen zich hier twee groepen voor. De een combineert het bezit van ringen, hals­ kettingen, oorhangers en spelden met de bekende hoofdsieraden, de ander met een broche. Naar specifieke pure sieraden beschouwd, is het verschil tussen de bur­ gerij en de andere groepen derhalve wederom het sterkst. Betrekt men 234 TABEL 16. Het gemiddelde aantal voorwerpen van geselecteerde items per combinatie van beroeps-e n consumptiegroep.

Al Ml BI M2 B2 W2 W3 W4 WI WK kapspeld i l 2 3 3 2 - • • • • voorhaarnaald [ 1 1 1 1 • • • • • zijnaald ! l 2 2 2 2 . • • • • hoofdbeugel 1 1 1 1 • • • • • xkettin g l 5 2 4 3 4 2 7 5 3 6 xrin g ! l 4 4 5 • 6 7 4 8 xoorrin g '. l 3 2 4 3 • 7 7 5 7 x armband - - • • • 2 3 2 2 doekspeld . • • - 3 2 • . broche » • • - 2 2 • 2 kerkboek 1 2 2 2 2 3 2 beugeltas . 1 . • 2 • 2 x horloge 1 1 1 2 3 2 2 x reukdoosje 2 2 1 2 3 2 1 3 damesflacon • • 1 2 2 1 2 lepel _ 4 22 15 24 20 21 vork • - • • 6 10 20 14 15 mes • • 5 • • 14 16 14

Bron: zie tabel 1 Legenda: zie tabel 14 N= 75 andere preciosa erbij die ook duidelijk persoonsgebonden zijn, dan krijgt men het volgende beeld. Het bezit van kerkboeken en beugeltassen is niet aan bepaalde socio-professionele groepen verbonden, ook al zijn het de rijkere boeren en middenstanders die hier de boventoon voeren. Veeleer is het, althans bij de arbeiders, boeren en middenstanders, door de wel­ stand bepaald. Hetzelfde geldt voor het bezit van een horloge. Dit is wel hetvoorwer pva n edelmetaalda t hetmees t algemeen voorkomt. Voorwer­ pen die wèl mooi een beroepsgroep-gebondenheid laten zien, zijn een reukdoosje en een damesflacon. Het reukdoosje is favoriet bij de boeren, arm of rijk; het damesflacon bij de middenstanders, vooral de rijkere, èn de burgerij. Die rijkere middenstanders die een reukdoosje hebben, zijn die middenstanders die ook de bekende hoofdsieraden hebben. Het rook- gerei geeft een diffuus beeld. Sigaarvoorwerpen van edelmetaal blijven praktisch beperkt tot deburgerij ;uitkloker s vindt men her ender , tabaks­ dozen vooral bij de rijkere boeren en zeer rijke burgerij; snuifdozen bij de armere burgerij. Handwerkgoed tenslotte isoo k overal in meer ofmin ­ dere mate aanwezig. Het meest interessante daarbij is dat voorwerpen die met breien samenhangen, bijna uitsluitend bij de burgerij voorkomen. Ookhie rvorme n derijker e middenstanders weeree naarzelend e uitzonde­ ring.

235 De huishoudelijke voorwerpen van edelmetaal zijn in een aparte tabel gezet. Duidelijk komt hieruit naar voren dat het bezit van deze voorwer­ pen sterk door de welvarendheid bepaald wordt. Naarmate de burgerij rijker wordt, wordt het bezit aan huishoudelijke preciosa diverser. Het bezit van zilveren serviesgoederen is zelfs bijna uitsluitend aan de zeer rijke burgerij voorbehouden. Toch lijken ook hier sociale invloeden niet uit tesluiten . Zonder dat ersprak e isva n eenduidelij k onderscheid tussen de vrije beroepsbeoefenaren en de kooplieden/fabrikanten, lijken de vrije beroepsbeoefenaren de toon aan te geven. Van enkele items heb ik het gemiddelde aantal voorwerpen berekend, dat per boedelbeschrijving voorkomt (tabel16). Het aantal wordt zowel door de aard van het item alsdoo rd ewelvarendhei d bepaald. Zokome n sommige voorwerpen nooit meer dan één keer voor (voorhaarnaald, hoofdbeugel); in ander gevallen is er meer variatie (ketting, ring, oorring). Binnen consumptiegroepen doen de belangrijkste verschillen zich voor bij de burgerij:d e kooplieden/ fabrikanten hebben meer pure sieraden dan de vrije beroepsbeoefenaren. Bijd e kostbaarheden en het bestek ise r geen noemenswaardig verschil.

6. MATERIAAL EN PRIJSVA N DEPRECIOS A

Devoorkeure n vand everschillend esocio-professionel egroepe n tekenen zich duidelijk af. Er zijn nog twee elementen in het preciosa-bezit die tot nu toe onderbelicht zijn gebleven en die een duidelijke samenhang verto-

TABEL 17. Het percentage gouden voorwerpen voor geselecteerde items per combinatie van beroeps- en consumptiegroep.

Al Ml BI M2 B2 W2 W3 W4 WI WK kapspeld 71 85 80 100 86 — 100 83 0 100 voorhaarnaald 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 zijnaald 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 hoofdbeugel 0 0 0 0 38 0 50 100 100 67 x ring 89 100 89 94 100 88 94 85 79 91 x oorring 75 100 71 91 91 0 82 71 44 84 xspel d 75 87 77 100 90 50 88 73 43 93 doekspeld 100 100 100 100 100 - 92 70 50 94 broche 100 100 100 86 100 - 75 68 50 74 medaillon - - - 100 - - 60 80 75 67 x armband - - - 0 0 50 33 62 71 45 x ketting 0 0 13 0 33 0 46 36 50 33 x horloge 0 40 0 42 0 100 67 75 78 74 x sigarenpen 0 25 - 0 0 75 50 40 50 57 x damesflacon 0 0 0 0 0 0 9 31 38 14 x kerboek 0 0 0 7 17 25 43 56 50 47

Bron: zie tabel 1 Legenda: zie tabel 14 N= 75 236 nen: de prijs en de materiaalkeuze. Het materiaal is niet altijd vermeld enoo ki she t niet altijd even gemakkelijk uit temake n ofiets, bijvoorbeeld, slechts verzilverd is, of puur van zilver is. In tabel 7zie t men het aantal voorwerpen van goud en zilver per combinatie van beroeps- en consump­ tiegroep.Kijk t men nui ntabel /7da n vindt mengemakkelij k de verklaring van dedaa r gevonden verschillen. Dezevloeie n namelijk voor een belang­ rijk deel voort uit de aard van het preciosa-bezit: de sieraden zijn overwe­ gend van goud, de kostbaarheden zijn van zilver en goud, de huishou-

TABEL 18. Degemiddeld e waardering van geselecteerde items van edelmetaal.

voorwerp waardering n voorwerp waardering n

suikermand 2,33 6) damesflacon 0,81 20) bonbondoos 2,11 3) inktgarnituur 17,47 , 3) zoutvat 2,50 3) knipbeugel 3,29 (23) kurk 0,40 16) tasbeugel 20,28 8) lepel 4,74 38) beurs 3,17 12) eierlepel 0,69 4) portemonnaie 2,26 8) soeplepel 14,63 5) halsketting (G) 38,38 6) theelepel 0,72 7) halsketting 4,53 3) visschep 10,90 5) doekspeld (G) 3,39 7) suikerstrooier 2,69 5) kapspeld (G) 3,15 22) mes 1,31 10) schoengesp 5,89 3) dessertmes 0,39 6) broche (G) 6,88 7) vork 4,64 30) ring (G) 1,89 49) kurketrekker 0,93 3) oorbel (G) 3,12 24) sigarenpen (G) 4,26 6) armband (G) 19,24 9) sigarenpen 0,43 3) voorhaarnaald (G) 15,06 15) uitkloker 0,60 11) zijnaald (G) 6,35 13) tabaksdoos 12,60 14) hoofdbeugel (G) 121,10 8) sigarenkoker 13,18 4) hoofdbeugel 5,80 34) snuifdoos 4,51 4) slot (G) 6,35 7) horloge (G) 36,13 27) schuif (G) 3,34 3) horloge 5,44 25) schel 6,00 3) zakhorloge (G) 27,86 7) schaar 1,89 14) zakhorloge 6,14 7) breitobb e 4,62 4) dameshorloge (G) 33,16 9) breidop (G) 2,98 5) horlogeketting (G) 26,22 13) breidop 0,55 4) horlogeketting 4,08 3) naaldenkoker 1,44 5) horlogesleutel (G) 9,00 6) speldendoos 1,86 3) bril 1.40 6) breikoker 0,64 3) brilkoker 6,50 5) kerkboek (G) 20,35 17) damesflacon (G) 6,38 24) kerkboek 3,76 47)

Bron:zi etabe l 1 N=85

Legenda: G betekent gouden, alle andere itemszij n van zilver. n betekent aantal gevallen waarop de gemiddelde prijs is berekend, het mini­ mum is 3.

237 delijke voorwerpen zijn bijna uitsluitend van zilver. Omdat de boeren het sieradenbezit proberen te maximaliseren, hebben zij erg veelgoude n voor* werpen. De hoofdsieraden van de boeren zijn bijna allemaal van goud, op de hoofdbeugel na die van zilver is. Slechts een derde van de rijkere boeren die een hoofdbeugel hebben, hebben een gouden hoofdbeugel. Bij de burgerij komt de hoofdbeugel minder voor, zoals we gezien hebben. Als hij voorkomt, is hij echter van goud. Interessant is ook het gedrag van de middenstanders bij de materiaalkeuze van de kostbaarheden. Veel vaker dan bij de boeren is bij hen het horloge van goud. Ook op dit gebied vertonen zij overeenkomsten met de burgerij. Behalve goud worden ook (edel)stenen veel gebruikt voor sieraden in de Zaanstreek. In alle beroeps- en consumptiegroepen komen kettingen voor van bloedkoralen, granaten ofcornalijne n kralen; ook bij armbanden komen deze (edel)stenen voor.

De materiaalverschillen komen natuurlijk ook tot uitdrukking in de waarderingen van het preciosa [tabel18). Een zilveren hoofdbeugel wordt gewaardeerd op bijna 6 gulden, een gouden op ruim 120gulden ; een zilve­ ren horloge op ruim 5 gulden, een gouden op 36 gulden; een verzilverde flacon op bijna één gulden, een goud gemonteerde op wel 6 gulden. Men ziet dat de prijzen van gouden en zilveren voorwerpen aanmerkelijk uit­ eenlopen. Het prijsverschil is niet slechts tot het hoofdmateriaal te herleiden. Dikwijls zijn er meerdere materialen gebruikt. Bij ringen en kettingen kan dan gedacht worden aan de toevoeging van juwelen en de verschillende soortenjuwelen . Voorts speelt de vervaardiging van het voorwerp een rol. Bovendien kan een voorwerp uit meerdere elementen bestaan die van ver­ schillende kwaliteit kunnen zijn. Een mooie gouden bloedkoralen ketting kan met een eenvoudig sluitinkje afgemaakt zijn, maar ook een zeer fraai bewerkt slot hebben dat op zich al een kunstwerk is en ook dienovereen­ komstig gewaardeerd wordt. De prijs is, kortom, het resultaat van veel op elkaar inwerkende factoren. Een prijslijst met gemiddelde waarderin­ gen per voorwerp, zoals weergegeven in tabel 18, dient derhalve met voor­ zichtigheid te worden gehanteerd, ook al zijn de verschillen in waarderin­ gen die veroorzaakt worden door het gebruik van goud of zilver er zoveel mogelijk uitgehaald. De pure sieraden zijn over het algemeen het hoogst gewaardeerd. Dit is niet verbazingwekkend, omdat deze immers ook meestal van goud blijken te zijn. Hoog boven alle waarderingen uit, toornt die van de gou­ den hoofdbeugels met een waarde boven de honderd gulden. Rond de dertig gulden worden gouden horloges en halskettingen gewaardeerd. Tussen de tien en twintig gulden liggen de waarderingen van een deel van het bestek (soeplepel, visschep), rookgerei (tabaksdoos, sigarenkoker), gouden sieraden (armband, voorhaarnaald), een inktgarnituur en kerk­ boek met goud beslag. Tussen de vijf en tien gulden gewaardeerd volgen 238 de zilveren horloges, zilveren hoofdbeugel, gouden zijnaalden, broche, goud gemonteerde damesflacon, brilkoker en tafelschel. De meeste waar­ deringen vallen tussen de één en vijf gulden. Hier vindt men het merendeel van het bestek en tafelgoed, handwerkgoed, voorwerpen als kerkboeken, snuifdozen, zilveren horlogekettingen, en ook de overige pure sieraden als ringen en oorringen. Minder dan één gulden worden met name verzil­ verde kleine gebruiksvoorwerpen gewaardeerd. Uit deze lijst van waarderingen blijkt dat het niet in de eerste plaats de prijzen van de preciosa zijn die het bezit ervan bepalen. Wat het geld betreft zou de burgerij zich ook wel een hoofdbeugel, met zijnaalden , voor- haarnaald en kapspelden hebben kunnen permitteren, net zo goed als een armband en een broche binnen het bereik van de boeren en middenstan­ ders heeft gelegen. Toch hebben ze het niet gedaan. Sterker nog: men volhardt in zijn patroon. De rijkere boeren hebben soms zelfs een gouden hoofdbeugel, voor het bedrag waarvan ze wel een dozijn zilveren lepels en vorken hadden kunnen hebben; de rijkere middenstanders prefereren blijkbaar liever een gouden horloge met ketting boven een zilveren, in plaats van meer huishoudelijke voorwerpen van zilver aan te schaffen.

7. SAMENVATTING EN CONCLUSIE

Als uitgangspunt heb ik geformuleerd dat ik heb willen onderzoeken in hoeverre het bezit van preciosa in de Zaanstreek rond 1860 bepaald is door rijkdom dan wel door smaak en vervolgens in hoeverre het bezit van preciosa ons in staat stelt leefstijlen te onderscheiden. Het antwoord dat het onderzoek heeft opgeleverd is eenduidig: natuurlijk is rijkdom als verklarende variabele voor het bezit van preciosa van groot belang, de smaak speelt echter ook een belangrijke rol. De smaak zorgt ervoor dat allereerst in de Zaanstreek het bezit van preciosa breed gespreid is: slechts zelden ontbreekt het totaal. Ten tweede blijken vooral de boeren een rela­ tiefsterke nadruk op het preciosa-bezit te leggen. Ten derde blijkt er een scherpe tegenstelling te bestaan tussen enerzijds de arbeiders, middenstan­ ders en boeren, anderzijds de burgerij: de eerste bezitten vooral pure siera­ den en andere persoonlijke kostbaarheden, de tweede bezitten daarnaast ook nog huishoudelijke voorwerpen van zilver, waaraan ze - voor de keus gesteld - uiteindelijk de voorkeur geven. Ten vierde is er ook in de vorm van het sieradenbezit een verschil— zi j het niet altijd even stringent —tusse n wederom enerzijds de arbeiders, boeren en middenstanders en de burgerij: de eersten kenmerken zich door het bezit van kapspelden, voorhaarnaald, zijnaalden, hoofdbeugel; de laatsten door het bezit van armbanden, me­ daillons en broches. Wat de groep van arbeiders, boeren en middenstan­ ders betreft kan men dan nog toevoegen dat de boeren daarbinnen het model het sterkst vertegenwoordigen; dat onder de arbeiders en arme mid­ denstanders het aantal het grootste is dat het model niet haalt, en dat 239 de rijkere middenstanders deelshe t boeren-modelvolge n endeel soverhel ­ len naar het burgerij-model. Ten vijfde ise r mogelijk sprake van een ver­ schil tussen de vrije beroepsbeoefenaren en de kooplieden/fabrikanten in die zin dat de vrije beroepsbeoefenaren een grotere voorkeur aan de dag lijken telegge nvoo ree nmee rgevarieer d huishoudelijke voorwerpen bezit, terwijl de kooplieden/fabrikanten vaak grotere aantallen huishoudelijke voorwerpen hebben envoora l een talrijker pure sieraden bezit. Dit onder­ scheid binnen de burgerij is echter van een sterker hypothetisch karakter dan de andere geconstateerde verschillen.

Tot nu toe heb ik gesproken over de omvang en de samenstelling van het preciosa-bezit zonder de vraag testelle n waarom mensen preciosa wil­ len hebben en waarvoor ze het gebruiken. Deze vraag schijnt ook overbo­ dig,omda t het antwoord eropvanzelfspreken d lijkt: mensenwille n precio­ sa om anderen hun welstand te tonen. Dit antwoord verklaart echter niet waarom de één een mooie hoofdbeugel koopt en de ander een armband, en evenmin waarom de één nog een extra sieraad koopt en de ander een huishoudelijk voorwerp van edelmetaal. Er zijn duizend manieren om de welstand te tonen. De rijkdom bepaalt de uiteindelijke omvang, maar andere factoren het relatieve accent dat men eraan geeft en de vorm ervan. Deze vorm is niet zomaar toevallig, maar behalve tijds- ook groepsgebonden. Dat betekent zowel dat men - bewust of onbewust - een vorm kiest die voor tijd- en groepsgenoten be­ grijpelijk is,al sda t men erin tot uitdrukking wilbrenge n tot een bepaalde groep te (willen) horen. Het (willen) horen tot een groep heeft weer twee gevolgen: aan de ene kant zal men zich conformeren aan de (informele) gedragsregels die de groep hanteert om zich als collectief tegen anderen af te zetten; aan de andere kant zal men zich binnen de gedragsregels variaties veroorloven om zich van de groepsgenoten te onderscheiden. Consumptie isee nsocial e activiteit en heeft behalve defuncti e van directe behoeftebevrediging, ook een symbolische en informatieve functie.9 In de Zaanstreek rond 1860 zijn op basis van het bezit van preciosa twee leefstijlen gereconstrueerd. De een, vooral verbonden met boeren maar ook wel met middenstanders en arbeiders, is praktisch uitsluitend gericht op het vertonen van welstand buitenshuis: de preciosa bestaan uit pure sieraden en andere persoonsgebonden voorwerpen die direct waar­ neembaar zijn. De ander, vooral verbonden met de burgerij, is eveneens gericht op het vertoon van welstand buitenshuis, maar probeert tevens in het privé-domein te imponeren: buiten de pure sieraden en persoons­ gebonden kostbaarheden bezit men ook huishoudelijke voorwerpen van edelmetaal. Dezetwe eleefstijle n duiden opee nverschillen d geaard sociaal leven. Bij de ene groep speelt het sociale contact zich vooral buitenshuis af- men toont zijn pracht en praal op straat, in openbare gebouwen (de kerk); bij de anderen zijn er ook ontvangsten in de privé-sfeer waarbij men zijn groepsgenoten probeert te imponeren of in ieder geval te laten 240 zien smaak te hebben - goede smaak: de groepssmaak. Voor de burgerij ise rderhalv e in dezesfee r een extra terrein van consumptieve wedijver. Hier kan men ook de verklaring zoeken voor de samenstelling van het preciosa-bezit per beroeps- en consumptiegroep. De rijkere boeren zijn er in eerste instantie op uit om te laten zien dat zij de rijksten van hun sociale groep zijn. Ze kiezen daarom de voorwerpen die in hun groep in tel zijn (waar ze zelfnatuurlij k ook weer invloed op uitoefenen) en zullen deze variëren dan wel in duurdere uitvoeringen kiezen. Het is voor hen geen probleem om een zilveren soeplepel aan te schaffen, maar in hun dingwereld zou het een anomalie zijn, een bastaardwoord. De midden­ standers en arbeiders richten zich in eerste instantie op hen, hoewel we tevens gezien hebben dat met betrekking tot de keuze van de sieraden derijker e middenstanders nietallee n 'boeren'- maar ook 'burger'-sieraden kennen. De burgerij stelt zich met zijn preciosa-bezit buiten deze wereld van arbeiders, middenstanders en boeren. Zij hebben hun eigen idioom. Ze zijn maatschappelijk gezien bovendien zo herkenbaar dat, wanneer zeminde r geld besteden aan preciosa en een keuzediene n temake n tussen het bezit van sieraden en zilveren huishoudelijke voorwerpen, zij het zich kunnen permitteren het buitenshuis vertoon van pracht en praal te ver­ waarlozen ten gunste van het bezit van zilveren huishoudelijke voorwer­ pen.Waarschijnlij k geldt dit voord evrij e beroepsbeoefenaren nog sterker dan voord e kooplieden/fabrikanten.

Huizinga beschrijft in zijn Homo Ludensd e cultuur 'sub specie ludi'. Hij bestudeert de taal, de krijg, de wijsheid, de poëzie, de verbeelding, de wijsbegeerte en tenslotte de kunst in even zovele hoofdstukken. Spel heeft voorhe m temake n met 'binding enontknoping' , 'vertoon', 'strijd', 'stijl'10 en wordt ook gekenmerkt door de antithese ervan 'ernst'. Aangekomen bij de negentiende eeuw meent hij te moeten concluderen dat dan het spel-element in de cultuur een ondergeschikte plaats inneemt. Deze con­ clusie is gebaseerd op het toenemend materialisme in die eeuw en wordt ook verbeeld in de mode der mannenkleding. De vrouwenkleding sluit hij ervan uit. Sprekend over vrouwenkleding verbetert Huizinga zichzelf en zegt hij dat het 'damescostuum' een beter woord is 'want het is hier te doen om de élite, die de cultuur representeert'.11 Hij zou aanzienlijk minder somber hebben hoeven te zijn, wanneer hij ook andere sociale groeperingen hun rol in de representatie van de cultuur had gegeven. De creatieve wedijver die plaatsvindt in het dagelijks leven en die deels tot uitdrukking komt in het preciosa-bezit, zoalsi khe b willen laten zien, sluit ookd e negentiende eeuw niet uit van een spel-cultuur.

241 NOTEN

1. Totee ndusdanig e bestudering vand e consumptie-geschiedenis roept F.L. VAN HOL- THOON op in zijn Mensen in Europa. Ontwerp vooreen socialegeschiedenis vanEuropa na 1750(Alphe n aand eRijn , 1977), p. 94. 2. In deze zinheef t deze studie verwantschap methe tprogramm a dat WILLEM FRIJHOFF schetst in zijn 'Impasses en beloften van de mentaliteitsgeschiedenis', in: Tijdschrift voorsociale geschiedenis, 10(1984 ) 406-438, zie vooral pp. 426-427. 3. SIMON PRUYS, Dingen vormen mensen.Een studie overproduktie, consumptie encultuur (Biltho- ven, 1972), p. 107. 4. Dekeuz e voor deze streek en periode vloeit voort uithe tfei t dati khiervoo r materiaal verzameld hebi n verband met mijn proefschrift De materiëlecultuur op het Nederlandse platteland. 5. De meest heroïsche poging hiertoe is ALICE HANSON JONES, Wealth of a nation to be. The American colonies on theeve of theRevolution (New York, 1980). 6. Cfr. D.G. BAKKER-STIJKEL, Wie't breed heeft, laat 't breedhangen (Arnhem, 1982), pp. 15-19. Hier vindt menoo kvel e afbeeldingen vansieraden . Zieook : E.G.G. VAN AM- STEL-BOS, Sieradenuit de negentiende eeuw (Lochern, 1981). 7. Clusteranalyse is in historische publicaties ook toegepast door C.B. WELS, M. WOL­ TERS, 'Analyse vanhe tstemgedra g vand e Tweede-kamerleden in 1849. Tussenstand van een onderzoek', in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 95 (1982) 31-57 en door J.C. VAN TRIEST, 'Beroepsstructuur enverzorgingsnivea u vanVeluws e nederzettingen in 1749' in: A.P. DE KLERK, H. SCHMAL, T. STOL, A.J. THURKOW (red.), Historische geografie in meervoud (Utrecht, 1984), pp. 155-174. Eenhandi g overzicht vand e methode geeft A. VERBEEK, 'Clusteranalyse', in: Mens enMaatschappij, 57 (1976) 230-272. Ik heb gebruik gemaakt vanee n clusterprogramma vand e Landbouw Hogeschool geschre­ ven door drs. G. STAFLEU. Dehee r GJ.Stemerdin k van hetLH-rekencentru m bedank ik voor zijn hulp bijhe tvertrouw d maken met de clusteranalyse. 8. Zie voor deze verschillen ook HANS VAN KOOLBERGEN, 'De materiële cultuur van Weesp enWeesperkarspe l ind ezeventiend e enachttiend e eeuw', in: Volkskundig Bulle­ tin, 9 (1983) 36.Hi j heeft wèl eensynchronisch e analyse uitgevoerd en komt daarbij tot de conclusie datjuis t in de achttiende eeuw verschillen in leefstijl tussen boeren en burgerij ontstaan. 9. Voor eennader e uitwerking hiervan, zie: ANTONJ . SCHUURMAN, 'Sozialgeschichte ei­ ner ländlichen Wohnkultur in den Niederlanden im 19. Jahrhundert. Die Gegend von Zaanstreek beiAmsterda m um 1860', in: HANS JÜRGEN TEUTEBERG, Homo Habi­ tons. Zur Sozialgeschichte des ländlichen undstädtischen Wohnens in der Neuzeit (Münster, 1985), S.43-65, vooral: 43-47. Zie ook: MARY DOUGLAS, BARON ISHERWOOD, The World of Goods. Towards an anthropology ofconsumption, London 1979. In mijn proefschrift wordt deze theorie meer uitgebreid aan deord e gesteld. 10. J. HUIZINGA, 'Over de grenzen van spele nerns t in de cultuur' (Haarlem, 1950), Verza­ meld Werk, deel V,pp .5-6 . ll.J. HUIZINGA, o.e., p. 225.

SUMMARY

The possession of valuables inthe ^aanstreek about 1860: a reconstruction of life­ styles

The study of life-styles is a promising field of research in history and brings economic, social and cultural history together. Cultural history is 242 here no longer defined as the study of daily life in the past, but rather as the reconstruction of the way oflif e and the way of thinking of specific social groups at specific timesan d in specific places. This article attempts to reconstruct different ways of life in the Zaan­ streek (a region north ofAmsterdam ) about 1860,o n the basis ofth e pos­ sessiono fvaluable s (aspar t ofa n ongoingstud y on thehistor y ofth e mate­ rial culture of the Dutch countryside since the Middle Ages). The data for the research came from probate inventories, eighty ofwhic h were ana­ lysed in order to discover consistencies in the possession of valuables and so as to investigate the extent to which these depended on economic and socialcircumstances .Th e inventorieswer etherefor e selected insuc h awa y that they represented four social-professional groups:farmer s (B), labour­ ers (A), artisans/shopkeepers (M), intellectual professions/large mer­ chants/factory-owners (W). Each social-professional group was then di­ vided into 'consumption groups', based on the value of the consumption goodsliste d in theinventor y (Table 1) . These groups were used for the following calculations: the mean value of the possession of valuables (Table 2); the portion of the value of the valuables in the total amount of the consumption goods (Table 3 and 4); the mean number of valuable objects and items (Table 5); the mean number ofgolde n and silver objects (Table 7);th efrequenc y (proportion­ ally) of twelve categories of valuables - toys, tableware, knives, spoons and forks, needlework tools,ladies 'bags ,church-books ,watches , trinklets, writing materials, smokers' requisites, jewellery and other valuables (Table 8); the portion of each of these categories in the total of the valu­ ables (Table 9); the mean number ofobject s within each category (Table 10); the porportional frequency of selected items (Table 14 -jewellery, Table 15 - tableware); the mean number of selected items (Table 16); the proportional frequency ofselecte d golden items (Table 17); the mean valuation ofselecte d items (Table 18). From these calculations the author concluded that in the Zaanstreek about 1860 apart from wealth (measured by the total value of consump­ tion goods) social circumstances played an important role in the size and especially the composition of the valuables. The possession of valuables was widespread in the Zaanstreek. Even within the labourers group and the artisans/shopkeepers group only a minority had no valuables. The farmers laid out the largest share ofthei r consumption goodsi n valuables. There was a marked difference in the composition of valuables between on the one side groups B, Aan d M and on the other group W. The former possessed almost onlyjewellery , the latter also had tableware. This differ­ enceeve n appeared when the number ofvaluable s wereroughl y thesame . It could also be shown that the farmers'jewellery was different from that of group W. Valuables for group A and group M were the same as those of the farmers, although there were also households within group M with simular valuables to group W. Within group W there were no marked 243 differences, but iti spossibl e that theintellectua l professions favoured vari­ ety among their tableware, while large merchants/factory-owners fa­ voured the sizeo fthei r tableware and, above all,o fthei rjewellery . Cluster analysiswa suse d toexamin ewhethe r the author's originaldivi ­ sion of the inventories was valid. Using this cluster analysis based on six categories of valuables (tableware, spoons, knives and forks, needlework tools, trinkets, smokers' requisites and jewellery) the author found four groupswhic h he called the poor group, thejeweller y group, the tableware group and theric h group (Table 11an d 12).Tabl e 14show sa comparison of these groups with the original groups. Groups B,A and M formed the poor and thejeweller y group. Group W the tableware and rich group. It became once more apparent that the size and composition of the valu­ ables was the result of two lines, one running from poor to rich and the other from jewellery to tableware. However, this did not prevent house­ holds with silver tableware from also having a lot ofjewellery . Neverthe­ less, the conclusion was drawn that there were two groups in the Zaan­ streek, one favouring the outward display ofwealt h while walking on the street and goingt oth echurch , theothe r though equallyshowin git swealt h injeweller y outside the house, feeling the need to impress its peers with household possessions.

244 ONGELIJKE BEHANDELING BINNEN HET GEZIN. EEN ONDERZOEK NAAR DE LEEFTIJDSVERSCHILLEN IN DE KANS OP GENEESKUNDIGE HULP IN NEDERLAND (CA. 1870-1900)

W.J.M J. RUTTEN

1. INLEIDING

In het verleden vertoonde de wijze waarop de mensen vorm gaven aan de zorg voor hun gezondheid, in meerdere opzichten een grote verschei­ denheid.1 De kunst om beter te worden wisselde overeenkomstig het na­ tuurlijke en sociaal-culturele milieu waartoe de zieke behoorde. In de 19e eeuw kwam dieheterogenitei t onder druk testaan . Demedisch e professie, die zich steeds duidelijker profileerde,2 begon zich meester te maken van degezondheidszorg . Demedic imoeste n het monopoliedele n met de staat, died evolksgezondhei d als nieuw beleidsgebied annexeeerde. Een officiële medische cultuur, gedragen door de eliten, kreeg gestalte. Zij was domi­ nant, in die zin dat vormen van gezondheidszorg die in kringen van het gewone volk traditie waren, niet langer getolereerd werden.3 Deze veran­ dering wordt door historici de medicalisering van de samenleving ge­ noemd. De eerste fase van dit proces laat men meestal beginnen in de 18eeeuw , dus ver vóór de revolutionaire ontdekkingen op het gebied van debacteriologie. 4 Het beginva n het procesvie lsame n met degrot eecono ­ mische, sociaal-culturele en politieke veranderingen die vanaf ca. 1750 hetoud e Europa transformeerden tot een heel andere maatschappij. Om meer inzicht te krijgen in de ruimtelijk-geografische dimensie van het medicaliseringsproces inNederland , heb ikee n casestudygemaak t van de frequentie waarmee mensen zonder geneeskundige behandeling kwa­ men te overlijden tussen 1870e n 1900.D e uitkomsten van de analyse van de geografische verschillen in de sterfte zonder medische behandeling heb ikelder sbesproken. 5 Eénva nd eresultate n wasda t alleeno phe t platteland in het Oosten en Zuiden van het land nog relatief veel sterfgevallen voor­ kwamen van patiënten die geen geneeskundige hulp hadden gekregen. Naast de ruimtelijke verscheidenheid was er ook een grote differentiatie in desterft e zonder geneeskundige behandeling naar de leeftijd. Daarover gaat deze bijdrage. De gegevens waar ik gebruik van maak, zijn ontleend aan de doodsoorzaken-statistiek. Voor een commentaar op de betrouw­ baarheid van destatistisch egegeven sverwij s iknaa r het aangehaalde arti­ kel.Beid eonderzoeke n steunen namelijk op hetzelfde materiaal.

245 2. DE MEDICALISERING IN HET PERSPECTIEF VAN DE GEZINSGESCHIEDENIS

De uitkomsten van de analyse van de leeftijdsverschillen in de sterfte zonder geneeskundige behandeling plaats ik in het perspectief van de ge­ zinsgeschiedenis. De meest voor de hand liggende reden is dat bepaalde gezinshistorici6 veel gebruik hebben gemaakt van getuigenissen van dok­ ters, met name bij het onderzoek naar de onwikkeling van de emotionele banden tussen ouders en kinderen in het verleden. De keuze van zulke bronnen gaf aanleiding tot heel wat kritiek.7 Artsen waren dan wel beter bekend met het dagelijks leven in de volksbuurten dan andere burgers, het oordeel van de dokters over het gezinsleven van de lagere sociale klas­ sen was echter verre van onpartijdig. De medici speelden namelijk zelf een hoofdrol in het offensief van de burgerij om het gewone volk te discipli­ neren.8 Wie de levensstijl van andere sociale groepen afkeurt en wenst te hervormen kan van hun gedragingen onmogelijk een objectief beeld geven. Straks zal blijken ofdi e kritiek helemaal terecht is. Er is nog een tweede reden om de medicalisering in het perspectief van de gezinsgeschiedenis te plaatsen. Het gezin speelde een belangrijke rol in het medicaliseringsproces. De verpleging van zieken was traditoneel een taak van het gezin. Met name de vrouwen hielden zich ermee bezig.9 Met raad en daad werden zij bijgestaan door de buren.10 Oppervlakkig beschouwd veranderde er wat dat betreft niet veel in de loop van de 19e eeuw. Weliswaar istoe n het moderne ziekenhuis ontstaan, maar die veran­ dering was vooral van belang voor de ontwikkeling van het medische on­ derwijs en van de medische wetenschap." Tot ver in de 19e eeuw was het aandeel van de ziekenhuizen in de patiëntenzorg zó klein, dat het op het gezin geënte zorgsysteem vooralsnog onverlet bleef.12 De essentiële verandering, die zich vanaf het einde van de 18e eeuw begon af te tekenen, was dat het gezin het voornaamste doelwit werd van de gezondheidspolitiek die de Europese overheden gingen voeren. Het ge­ zin moest gaan functioneren als schakel tussen de staat en de individuen.13 Foucault heeft het zó geformuleerd: 'la politique médicale qui se dessine au XVIIIe siècle dans tous lespay s d'Europe a pour premier effet l'organi­ sation de la famille (....) comme instance première et immédiate de médi­ calisation des individus'.13 De overheid, medici en andere verlichte burgers raakten ervan doordrongen dat het gezinsleven een factor was die in be­ langrijke mate de gezondheidskansen mede bepaalde.14 De zeer hoge zui­ gelingen- en kindersterfte werd in verband gebracht met verkeerde opvoe­ dingsgewoonten. Krachtig gesteund door de beschaafde stand bond de overheid de strijd aan tegen het verzuim van de borstvoeding, het uitbeste­ den van kinderen aan minnen en de verwaarlozing van de hygiëne. Aan het kraambed moesten de bakers plaats maken voor beter opgeleide vroed­ vrouwen en voor met verloskundige instrumenten uitgeruste vroedmees- ters. De meeste Europese overheden begonnen al in het eerste decennium van de 19e eeuw een grootscheepse campagne om ouders ertoe over te

246 halen hun kinderen tegen de pokken in te laten enten.15 Bijna alle landen van Europa riepen naar het ontwerp van de arts Johann Peter Frank (1745-1821 ) een z.g. medische politie in het leven.16 Nederland kende sinds de Bataafs-Franse tijd zo'n systeem: de Geneeskundige Staatsregeling.17 Als bureaucratisch apparaat was de medische politie zwak uitgerust, maar de overheid rekende - soms iets te gemakkelijk - op de enthousiaste mede­ werking van de lagere overheden, dokters, ambtenaren, geestelijken enz.. Zij waren de vrijwillige agenten van de medische politie, die een medisch acculturatieproces moesten forceren. Het toezicht van de staat op de zorg voor de gezondheid reikte tot in de intieme sfeer van het gezin. Het gezin bleef verantwoordelijk voor de verpleging van de zieken, maar het was niet meer vrij in de keuze van de meest passende geneeswijze.18 Het gezin moest de zeggenschap over de te volgen remedies afstaan aan de huisarts,19 die in steeds meer gezinnen zijn intrede deed. Het is onduidelijk in hoeverre de pogingen om de gezinnen van boven af te medicaliseren succes hadden. Sommige historici zijn daarover heel sceptisch. Ouders zouden onvoldoende gemotiveerd zijn om iets te onder­ nemen tegen de ziektes die hun kinderen bedreigden, zolang de huwelijken gemiddeld met een groot kindertal gezegend waren.20 W.R. Lee is na be­ studering van de ontwikkelingen in Beieren tot de conclusie gekomen dat er vóór 1850gee n verandering isgekome n in de gedragingen van het gezin bij het ontstaan van ziekte. Volgens Lee botste de medicalisering met de functie van het gezin als produktieeenheid.21 Ook in Frankrijk was de weerstand tegen de medicalisering groot.22 Vóór ca. 1860 ging ongeveer driekwart van de Franse bevolking niet naar een dokter. Toch was het gezondheidswezen daar toen al in beweging gekomen, zij het dat niet alle regio's en evenmin alle sociale milieu's in dezelfde mate betrokken waren bij de verandering.23 Aan de hand van onderzoek van boedelinventarissen is vast komen te staan dat men vanaf het einde van de 18e eeuw in de steden meer schulden maakte bij dokters en apothekers,24 hetgeen een aan­ wijzing kan zijn voor de groei van de medische consumptie. Het historische onderzoek naar de groei van de medische voorzieningen in Nederland richtte zich aanvankelijk vooral op de periode van de tweede helft van de 19e en het begin van de 20e eeuw.25 Recente publicaties26 echter over de opkomst van de medische professie laten zien dat in Neder­ land al in het begin van de 19e eeuw het medische verzoringspatroon een zeer hoge dichtheid had bereikt in vergelijking tot andere delen van Euro­ pa. Mijn eigen analyses van de verspreiding van de pokkenvaccinatie doen vermoeden dat vanaf ca. 1800 belangrijke veranderingen hebben plaats gevonden op het gebied van de gezondheidszorg in ons land. Ook was het omstreeks 1850 kennelijk gewoonte geworden om een geneesheer aan het sterfbed te ontbieden. Het isjamme r dat de gegevens omtrent het aan­ tal personen dat jaarlijks zonder geneeskundige behandeling kwam te overlijden, pas vanaf ca. 1870 op nationale schaal beschikbaar zijn. Het blijkt dat de sterfte zonder geneeskundige behandeling inmiddels was

247 teruggedrongen tot ongeveer 5% van de overledenen. Een andere beper­ king van de bron is dat de gegevens slechts een segment van de medische consumptie dekken. Dat neemt niet weg dat het mogelijk is om aan dit materiaal nieuwe hypothesen te ontlokken die bij kunnen dragen tot een reconstructie van het medicaliseringsproces. De ongelijke ontwikkeling van de medische consumptie binnen het gezin krijgt daarbij speciale aan­ dacht.

3. ONGELIJKE BEHANDELING NAAR LEEFTIJD

De meestegevalle n van sterfte zonder geneeskundige behandeling kwa­ men voor bij zuigelingen. Bijna de helft (47%) van alle doden die van 1875to t 1899geboek t werden alsoverlede n zonder medische hulp, waren kinderenjonge rda n éénjaar . Maar dat zegtno gniet sove r leeftijdsspecifie­ keverschille n ind ekan so pgeneeskundig e behandeling. Zuigelingen had­ den nu eenmaal een groot aandeel in de totale sterfte ter grootte van ge­ middeld 29% in de periode 1875-1899. Het gewicht daarvan vinden wij ookwee r terugi nd eleeftijdsopbou w van decategori edi ezonde r medische hulp kwam teoverlijden . Tabel 1 laat beteruitkome n dat nietall e leeftijds­ groepen dezelfde kans hadden op geneeskundige behandeling. De sterfte zonder medische hulp wordt daarin uitgedrukt alsproporti e van de totale sterfte op iedere leeftijd. Verschillen in sterftekansen hebben dus geen (di­ recte) invloed meer op de cijfers. De sterfte zonder medische behandeling was maximaal bij kinderenjonge r dan éénjaar . Van elke 1000 gestorven zuigelingen hadden er 86 geen medische verzorging gehad. Naar mate de kinderen evenwel ouder waren, kwam het steeds minder vaak voor dat zij geen medische behandeling hadden gekregen in hun laatste ziekte. De frequentie van de sterfte zonder medische hulp was het laagst bij vol­ wassenen van 20jaa r tot 50jaar . Daarna begon de frequentie weer toe tenemen .Bi jhoogbejaarde n bereikte desterft e zonder medische behande­ ling een secundair maximum. In de loop van het laatste kwart van de 19eeeu w ise r weinig verande­ ring gekomen in het niveau van de sterfte zonder medische behandeling. Het gemiddelde cijfer voor alle leeftijden tezamen schommelde tussen 51 en 54 promille. Eigenlijk zou men een flinke stijging verwachten. Als ge­ volg van de reorganisatie van de geneeskundige opleiding in 1865 liep het aantal beoefenaren van de medische beroepen sterk terug. De heel­ meesters verdwenen geleidelijk van toneel, zonder dat onmiddellijk com­ pensatiekwa m van dekan t van deartsen-nieuwe-stijl . Het aantal beschik­ bare geneeskundigen daalde van ruim 2300i n 1865naa r minder dan 1900 rond 1885. Pas in 1900 werd opnieuw het aantal van 2300 bereikt, maar ondertussen wasd e bevolkingster kgegroeid , zodatva n volledige compen­ satie nogsteed s geen sprake was.27D e sanering van de medische professie is kennelijk niet ten koste gegaan van patiënten die in levensgevaar ver-

248 TABEL 1. Sterfte zonder geneeskundige behandeling naar de leeftijd in Nederland, 1875-1899. Per 1000overledene n inelk eleeftijdsklass e (excl.levenloo s aangegevenen).

Leeftijd injare n

<1 1-4 5-13 14-19 20-49 50-64 65-79 ^80 alleleeft .

1875/79 83 54 35 23 20 31 47 63 53 1880/84 80 52 35 25 23 32 43 56 51 1885/89 89 53 38 27 24 35 44 58 54 1890/94 91 56 37 27 26 35 41 55 54 1895/99 85 58 44 34 32 35 38 53 53 1875/99 86 55 37 27 25 34 43 57 53

Bron: Vijfjarige overzichten vande sterfte naar den leeftijd ende oorzaken van dendood in elke gemeente van Nederland. Uitgegeven doorhe tDepartemen t vanBinnenlandsch e Zaken, 's-Gra- venhage 1882-1901. keerden. De stabiliteit - op nationaal niveau - van de sterfte zonder ge­ neeskundige behandeling wasd e uitkomst van tegengestelde bewegingen, die elkaar neutraliseerden. Werpen wij weer een blik op tabel 1, de leeftijdsspecifieke cijfers pervijfjaarlijks e periode.Bi jd ebejaarde n (65jaa r enouder ) nam desterft e zondermedisch ebehandelin g gestaagaf . Daaren­ tegen ziet men bij overige leeftijden het omgekeerde gebeuren. De toene­ ming was bij de zuigelingen het kleinst en bij volwassenen van 20 tot 50 jaar het grootst. Het isdubieu s ofwi j hier temake n hebben met een trend-

TABEL 2. Sterfte zonder geneeskundige behandeling naar de leeftijd in Nederland, 1869-1871.Aantalle n naar deleeftij d per 1000overledenen , excl.levenloos .

aantal per 1000

<1 maand 2729 146 1 2maan d 2278 120 3-5 maan d 1840 88 6-11maan d 1585 76 1jaa r 1495 74 2 4jaa r 1092 51 5jaa r 162 42 6 9jaa r 374 44 10-14jaa r 210 38 15-19jaa r 150 22 20-29jaa r 314 19 30-39jaa r 352 20 40-49jaa r 444 25 50-5 9jaa r 617 31 60-69jaa r 1122 43 70-79jaa r 1689 60 ^80jaa r 980 79

Bron: StatistischeBescheiden van het Koninkrijk derNederlanden, 5 (1869 )- 7 ( 1871). 249 100 ^

gemeenten categorieC '/ y I y'/ / / / / / / ' /gemeenten / / categorie B / / / / / //

, 'gemeenten , ' categorie A

0 1 14 20 80 leeftijd in jaren FIGUUR 1. Overledenen zonder geneeskundige behandeling naar de leeftijd, per regio (1875-1894) enpe rcategori e (1880-1884).Proportie spe r 100overledene n van elke leeftijd. Bron:zi ebijlag e 1. matige ontwikkeling, die verklaring zou behoeven. De leeftijdsspecifieke cijfers van elke provincie heb ik ook geanalyseerd. Zij laten allerlei bewe­ gingen zien, maar onthullen niet dezelfde ontwikkeling als de op nationaal niveau geagregeerde cijfers, zodat men in dit verband moeilijk kan spreken van een verschuiving in het patroon van de medische consumptie. Tot nu toe heb ik voor de berekening van de leeftijdsspecifieke cijfers steeds een tamelijk grove indeling van de leeftijdsklassen gebruikt. Iets 250 Legenda * cat.A : 20-29% * cat.B : 30-39% * cat.C:> 40%

FIGUUR 2. Spreiding van geselecteerde gemeenten.

251 beters is niet beschikbaar voor dejare n die in beschouwing zijn genomen. Een meer gedetailleerde indeling met meer precisie kan bepalen op welke leeftijden de frequentie van sterfte zonder medische behandeling de meest extreme waarden bereikte. Uit tabel 2 blijkt dat in de eerste levensmaand het maximum werd behaald. Het minimum kwam voor bijjong e volwasse­ nen van 20-29jaar . De cijfers van het 15e tot het 40e levensjaar vertoonden weinig verschil. Ze schommelden rond 20 promille. Omstreeks het 40e jaar vond een omslag plaats. De cijfers begonnen met steeds grotere spron­ gen toe te nemen, naarmate de leeftijd vorderde. Tabel 2 laat dus hetzelfde patroon zien als tabel 1, maar de verschillen naar leeftijd krijgen door de meer fijnmazige rubricering een extra accent.

In Nederland kwamen in de bestudeerde periode grote regionale ver­ schillen voor in de medische consumptie, met name tussen de zee- en de landgewesten.28 Noord- en Zuid-Holland waren exemplarisch voor de eer­ ste groep, Drenthe en Overijssel (hier verder 'Oost-Nederland' genoemd) voor de tweede groep. In Oost-Nederland was de sterfte zonder genees­ kundige behandeling in 1875-1899 gemiddeld vier keer zo groot als in Holland (vgl. 120 en 29 promille). Die regionale differentiatie had niet alleen gevolgen voor het niveau van de sterfte zonder geneeskundige be­ handeling, maar ook voor het leeftijdsspecifieke patroon daarin. Figuur 1 (doorgetrokken lijnen) laat zien - voor beide regio's en voor heel Neder­ land - hoe groot op elkeleeftij d de kans was op geneeskundige behandeling voor patiënten in hun laatste ziekte. Met name Holland, had een sterk afwijkend patroon ten opzichte van de rest van Nederland. De ongelijk­ heid tussen de leeftijdsklassen isee n stuk kleiner geworden. Het secundaire maximum bij de bejaarden is verdwenen. Alleen bij de zuigelingen is de ongelijkheid nog duidelijk aanwezig. In Oost-Nederland daarentegen wa­ ren de verschillen tussen de leeftijdsgroepen geprononceerder dan elders. De sterfte zonder geneeskundige behandeling was daar bij de zuigelingen 3,6 keer en bij hoogbejaarden 3,2 keer zo hoog als bij de volwassenen. Op nationale schaal waren de verhoudingen 3,4 respectievelijk 2,3. Het isverleidelij k om deze regionale differentiatie in het leeftijdsspecifie­ ke patroon van (een segment van) de medische consumptie te interprete­ ren als de weerspiegeling van verschillende fasen van het medicaliserings- proces. De volwassenen zouden het eerst bij het medicaliseringsproces be­ trokken zijn geraakt, met in hun voetspoor de ouderejeugd . De bejaarden volgden daarna, terwijl de medicalisering van kinderen beneden één jaar met de meeste vertraging gerealiseerd werd. Toegegeven, deze omkering van de dimensies tijd en plaats is een riskante stap. Nader onderzoek zal moeten uitmaken of de geformuleerde hypothese gehandhaafd kan wor­ den. Vooreerst veroorloof ik het mij om nog even langs deze weg voort te gaan. In de onderzochte periode was de terugdringing van de sterfte zonder geneeskundige behandeling landelijk beschouwd reeds nagenoeg 252 voltooid. De vraag isn u ofd e laatste fase van het proces nog wel iets zegt over het algemene verloop ervan. Op de volgende wijze heb ik getracht daarop een antwoord tekrijgen . Voor een willekeurigevijfjaarlijks e perio­ de, 1880-1884, heb ik voor heel Nederland elke gemeente geselecteerd waar 20% of meer van de overledenen geen doktersbehandeling had ge­ kregen. In totaal zijn 107gemeente n geselecteerd, waarvan 73i n de cate­ gorie A (20-29%) zijn ingedeeld, 26 in de categorie B (30-39%) en 8 in de categorie C (^ 40%). Figuur 2 (kaart) laat de geografische spreiding van die gemeenten zien. Het zijn allemaal gemeenten waar de medische consumptie sterk achterbleef bij de landelijke ontwikkeling. Het niveau van de sterfte zonder geneeskundige behandeling stond daar op een peil dat de meeste Nederlandse gemeenten al veel eerder achter zich hadden gelaten. De stippellijnen in figuur 1 geven per categorie het leeftijdsspeci­ fieke verloop van de sterfte zonder geneeskundige behandeling. De curve neemt ook nu weer de gedaante aan van een parabool, maar de ongelijk­ heid tussen.de leeftijdsgroepen is nog iets groter geworden. In categorie B bijvoorbeeld was de sterfte zonder geneeskundige behandeling bij de zuigelingen 4,0 keer en bij de hoogbejaarden 3,5 keer zo hoog als bij de volwassenen (vgl. Oost-Nederland 3,6 resp. 3,2). Het blijkt dat de on­ gelijkheid naar de leeftijd in de kans op geneeskundige behandeling niet isontstaa n in de laatste fase, toen de sterfte zonder geneeskundige behan­ deling op nationale schaal nog maar 5-6% bedroeg. In tegendeel, in het laatste kwart van de 19e eeuw was die ongelijkheid bezig te verdwijnen, toen het onderzochte segment van de medische consumptie zijn verzadi­ gingspunt naderde. In de periode daarvoor was de ongelijkheid waar­ schijnlijk nog groter. Gezien het geconstateerde verschil in de medische verzorging tussen volwassenen en kleine kinderen durf ik te stellen dat zieke kinderen niet dezelfde medische behandeling kregen alshu n ouders.Bovendie n bevesti­ gen getuigenissen van tijdgenoten het bestaan van die ongelijkheid. Maar daarover straks meer. Het definitieve bewijs voor de stelling kan deze stu­ die niet leveren, aangezien gebruik wordt gemaakt van statistische ge­ gevens die op gemeentelijke, provinciaal of landelijk niveau zijn samen­ gevoegd. Om het bestaan van die ongelijkheid op gezinsniveau te be­ wijzen, is een ander type onderzoek nodig, te weten een micro-analyse van de medische consumptie van geselecteerde gezinnen. De mogelijkhe­ dendaarto ezij n beperkt, maar weldegelij k aanwezig.29Sommig egemeen ­ tearchieven bewaren deoorspronkelijk e overlijdensverklaringen, zoalsdi e destijds door de behandelend geneesheer ofd e gemeentelijke lijkschouwer werden afgegeven. Door middel van een genealogisch-demografische re­ constructie van de gezinnen kan men proberen op gezinsniveau de on­ gelijke verdeling van dekan so pgeneeskundig e behandeling aan te tonen, overigens niet alleen voor wat betreft het verschil tussen ouders en kinde­ ren. Men kan bijvoorbeeld tegelijk trachten te achterhalen of er een ver­ band bestond tussend ekan so pmedisch ebehandelin g enhe t rangnummer

253 van het kind bij de geboorte. Sommige historisch-demografen vragen zich namelijk af of de relatief hoge sterftekansen van kinderen met een hoog geboorterangnummer (bijv. het zesde kind en volgende) mede door socio- culturele factoren werden bepaald, in die zin dat ouders die al enkele kin­ deren hadden, weinig moeite meer deden om de volgende borelingen in leven te houden. Door middel van aan analyse van de sterfte zonder ge­ neeskundige behandeling volgens geboorterangnummer kan men, onaf­ hankelijk van de sterftequotiënten, toetsen ofbi j de eerste vier ofvij f kinde­ ren eerder een dokter werd gehaald dan bij alle kinderen die daarna kwa­ men.30

4. VERKLARING

De medische professie kreeg dus tot sommige leeftijdsgroepen eerder en gemakkelijker toegang dan tot andere. Hoe is dat zo gekomen? Die vraag heeft ook de tijdgenoten bezig gehouden. In de eerste plaats werden natuurlijk de beoefenaars van medische beroepen met het verschijnsel ge­ confronteerd. Zij maakten in hun dagelijkse praktijk dikwijls mee dat zij bij zieke kinderen niet hoefden te komen. De grote armoede in vele gezin­ nen stond daarmee in verband. Het volgende staatje (tabel 3) is ontleend aan Van Hengel's GeneeskundigePlaatsbeschrijving van het Gooiland. De armste wijken (Ae n B) van Hilversum brachten naar verhouding de meeste geval­ len van sterfte zonder medische behandeling voort. Met het toenemen van de welstand in een wijk nam de medicalisering toe.31 Van Hengel heeft ook onderzocht hoeveel van de 853 kinderen beneden hetjaa r die tussen 1850e n 1860kwame n te overlijden, niet door een dokter waren behandeld.32 Daarbij onderscheidde hij vier groepen, al naar ge­ lang het beroep van de ouders van die kinderen: fabrieksarbeiders, daglo­ ners, landbouwers en burgers. Onder de burgers waren onder anderen begrepen ambachtslui en neringdoenden. Deze gegevens leverden echter merkwaardige resultaten op. Misschien heeft dat te maken met de manier waarop Van Hengel zijn gegevens selecteerde. Hij heeft maar één derde van alle in de genoemde periode overleden zuigelingen onderzocht, na­ melijk degenen van wie hij op een of andere manier gegevens had verkre­ gen omtrent hun sociale achtergrond, voedingsgewoonten en dergelijke. Het percentage van de zuigelingen dat zonder geneeskundige behandeling was gestorven, bedroeg 51% (n = 321) bi j de fabrieksarbeiders, 49% (n = 52) bij de burgers, 35% (n= 31) bij de dagloners en 20% (n= 6) bij de landbouwers. Eigenlijk zou men verwachten dat bij de dagloners, die in bittere armoede leefden, de sterfte zonder medische behandeling groter was dan bij de beter geschoolde en beter betaalde fabrieksarbeiders. De dagloners konden echter een beroep doen op gratis geneeskundige verzor­ ging van de armbesturen, terwijl de fabrieksarbeiders en de burgers zelf voor de onkosten moesten opkomen. Er zijn sterke aanwijzingen dat juist

254 TABEL 3. Welstand en sterfte zonder medische behandeling in Hilversum (1865-69).

wijken inwonertal] aantal waarvan arme overleden waarvan zonder huisge­ huisge­ 1865-693 medische hulp3 zinnen' zinnen2

A 682 182 161 (88%) 171 44 (26%) B 1252 292 268 (92%) 216 79 (37%) C 784 188 126 (67%) 129 25(19%) D 684 170 113(66%) 114 29 (25%) E 667 150 81 (54%) 99 24 (24%) F 792 196 111 (57%) 112 17(15%) G 816 174 90 (52%) 100 22 (22%) H 923 197 119(60%) 102 24 (23%)

Hilver­ sum 6600 1549 1069 (69%) 1043 264 (25%)

Bron:J . F.va n Hengel, 'Geneeskundige Plaatsbeschrijving van het Gooiland', in: Bijdragen tot de Geneeskundige Plaatsbeschrijving van Nederland. Uitgave van hetDepartement van Bin- nenlandscheZaken, 3(1875), pp. 56-57,78-79 .

* 'per 1.1.1870 2 gezinnen ind elaagst evermogensklass e dievrijgestel d zijn van degemeentelijk e belasting 3 excl.levenloo s geboren

de gezinnen die net boven de armoedegrens leefden, geneeskundige ver­ zorging moesten ontberen. In de jaarverslagen van het Geneeskundig Staatstoezicht uit dejare n 1870-1880kome n berichten voor, over bijvoor­ beeld Colijnsplaat (Zeeland)33,Venra y (Limburg)34e nhe t platteland van Drenthe en Overijssel35, waaruit blijkt datjuis t patiënten die niet tot de eigenlijke armen behoorden, geen medicus consulteerden, uit vrees voor hoge rekeningen. Te Amerongen (Utrecht) had maar één kwart van de kinderen die zonder geneeskundige behandeling waren overleden behoef­ tige ouders.36 De rest was niet armlastig. Van iets later datum (1908) is het rapport over de economische toestand van de landarbeiders.37 Het rapport onderscheidde drie groepen. Ten eerste de landarbeiders die over voldoende inkomen beschikten om lid te worden van een ziekenfonds, dat uitging van een arbeidersvereniging ofva n de plaatselijke arts. Tegen een kleine wekelijks premie verzekerden zij zich van de hulp van een genees­ heer enva n deverstrekkin gva n medicamenten. Dan waren erd e armlasti­ gelandarbeiders . In hun behoefte werd voorzien door een van gemeente­ wegebezoldigd e artso fdoo r dedokte r van het burgerlijk ofkerkelij k arm­ bestuur. Daartussen bevond zich een groep die even boven de armoede­ grens verkeerde. Deze landarbeiders konden de premies voor een dokter- fonds niet betalen, maar zij kwamen evenmin in aanmerking voor de bedeling. Of zij schaamden zich ervoor bij het armbestuur de hand op te houden. De geneeskundige verzorging van deze 'stille' armen liet veel te wensen over. Voor zulke landarbeiders betekende ziekte de ondergang.

255 Ook elders in Europa kwam het voor dat de allerarmsten vaak betere vooruitzichten hadden wat betreft de geneeskundige verzorging, dan de arbeidersgezinnen die zich zonder ondersteuning in leven konden hou- den.38 Het is duidelijk dat het achterwege laten van medische behandeling te maken had met de grote armoede, die in het begin van de 20e eeuw nog niet overal was verdwenen. Maar hoe komt het dan dat de gevolgen daarvanjuis t op kinderen en bejaarden werden afgewenteld? Het verzuim van de geneeskundige verzorging van kinderen heeft de medici destijds danig beroerd. In de verslagen van het Geneeskundig Staatstoezicht werd een verband gelegd met de begrafenisfondsen, die na ca. 1850 sterk in opkomst waren. Deze fondsen hadden heel wat leden uit de lagere sociale klassen.40 Dat is niet vreemd, want de kindersterfte was in die milieu's schrikbarend hoog.41 Het verlies van een kind bracht deouder s niet alleen verdriet, maar tot overmaat van rampjoe gd e begra­ fenis ze ook op aanzienlijke onkosten. Bij de medische stand hadden de begrafenisfondsen een slechte reputatie. Rond 1880steld ed e Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst een commissie in, die een onderzoek deed naar het vermeende misbruik van begrafenisfondsen en de gevolgen daarvan voor de kindersterfte. Men kan zich niet aan de in­ druk onttrekken dat de leden van de commissie al van tevore n een stand­ punt hadden ingenomen. Zij deden een moedige poging om statistisch het verband tussen deelneming in de begrafenisfondsen en de kindersterf­ tecijfers aan te tonen, maar de commissie moest toegeven dat zij er niet in was geslaagd voldoende cijfermatige gegevens te bemachtigen. Deson­ danks trok zij de conclusie dat de begrafenisfondsen een zeer schadelijke invloed hadden op de overlevingskansen van zuigelingen.42 Er kwam kri­ tiek in de Geneeskundige Courant en in de Werkmansbode. Het ene blad wees op de schadelijke gevolgen van bacteriënhoudend drinkwater en van be­ dorven melk;he t andere opd egrot earmoed e waarin dearbeider s leefden. De commissie wuifde de kritiek weg.43 Vooral de vrije geldelijke uitkerin­ gen waren haar een doorn in het oog. De ouders mochten namelijk het geld dat zij wegens het overlijden van een kind van het fonds hadden ont­ vangen, naar eigen inzicht besteden. Door tebezuinige n opd e begrafenis­ kosten, konden zijee n aardig bedrag overhouden.44 Volgens de commissie probeerden vele ouders een uitkering uit het begrafenisfonds te forceren door hun kinderen opzettelijk te verwaarlozen. Als een kind ziek werd, stelde men het inroepen van medische hulp uit totdat het niet meer te redden was. Vandaar dat zoveel zuigelingen en kleuters zonder genees­ kundige behandeling kwamen te overlijden.45 De onderzoekscommissie betichtted ebegrafenisfondse n van exploitatieva n dehebzuch t derouders . De uitkeringen waren een 'gratuite premie op den vermomden kinder­ moord'.46 Echter de voedingsbodem van de misdadige praktijken was, zo veronderstelde de commissie, het gebrek aan ware liefde van de ouders voor hun kinderen.47 De commissie erkende overigens dat in sommige de-

256 len van het land de nadelige gevolgen van deelneming in de begrafenis­ fondsen uitbleven. Zo waren in de gemeente Veenendaal (Utrecht) vele fabrieksarbeiders lid van zulke fondsen, maar de zuigelingensterfte was er veel lager dan in de Hollandse gemeenten die ter vergelijking werden aangevoerd. Dat kwam, zoredeneerd e decommissie ,doorda t in bepaalde streken van Nederland meer werkelijke affectie voor de kinderen be­ stond.48 De moederliefde was niet overal even sterk ontwikkeld, vandaar de regionale verschillen in het niveau van de zuigelingensterfte! Om het bestaande misbruik aan te tonen, verzamelde de commissie cijfermateriaal en allerlei getuigenissen van bijvoorbeeld dokters, ambte­ naren van de Burgerlijke Stand en boden van de begrafenisfondsen. In Hilversum stierven van 1850 tot 1860 853 zuigelingen. Van de 443 die onder behandeling van de dokter hadden gestaan, was ongeveer 30% in een begrafenisfonds, maar van de 410 die zonder medische hulp waren overleden, was70 %i nzo' n fonds.49Va n corresponderende artsen ontving de onderzoekscommissie verschillende getuigenissen. Daar zijn verslagen bij over vaders die de dokter opgewekt vertelden hoe zij het fondsgeld hadden besteed dat zijvanweg ed edoo d van hun kindje hadden gekregen. De één had van de uitkering een stuk aardappelland gekocht en hield nog geld over voor een nieuwe baaien rok voor zijn vrouw.50 Een ander wildeva n het fondsgeld een winkeltje beginnen.51 In eendor p bij Utrecht ginghe t fondsgeld in de regel op aan sterke drank, getuigde de Inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht.52 De verontwaardiging van de ge­ neeskundigen over het achterwege laten van medische hulp bij ziekte van kinderen was groot. De dokters waren ervan overtuigd dat ze de levens van vele kinderen hadden kunnen redden, als ze op tijd waren geraad­ pleegd. Nu was dat een grove overschatting van het curatieve effect van de beschikbare therapieën, maar de medische professie was zich daar niet van bewust en kon zich niet voorstellen dat anderen hun twijfels hadden over het nut van medische behandeling. Aan het verzuim van geneeskun­ dige behandeling kon maar één ding ten grondslag liggen: gebrek aan liefde van deouder s voor hun kinderen. Het rapport over de de toestand van de landarbeiders repte met geen woord oververregaand e onverschilligheid ind elager eklasse n ten aanzien van het leven van het kind. Dat was niet toevallig want het rapport was nietdoo rdokter sgeschreven .Toc h wasoo ktoen ,i n 1908,d esterft e zonder medische behandeling nog niet helemaal verdwenen. Nog steeds kwamen naar verhouding de meeste gevallen voor bij kinderen.53 Om te begrijpen waarom de kans op geneeskundige behandeling ongelijk verdeeld was, moeten wij onze aandacht niet te zeer fixeren op de zuigelingen, maar het hele spectrum van alle leeftijden in beschouwing nemen. Kijken wij nog eens naar figuur 1. De curve volgt in grote trekken de baan van de leeftijdsspecifieke sterftekansen op een sterftetabel uit de 19eeeuw , waar­ meei knie t wilsuggerere n dat de sterftekansen van devolwassene n kleiner waren, omdat ziji ngroter e getale een behandeling van eendokte r kregen. 257 Het verband lagjuis t omgekeerd. De medische professie kreeg eerder toe­ gang tot de volwassenen doordat zij betere overlevingskansen hadden. Ik zal mij nader verklaren. Het probleem van de medici in de 19e eeuw was dat zij curatief tot weinig in staat waren. Het arsenaal van therapieën was rijk geschakeerd, maar - zo denken medisch-historici er nu over - nauwelijks effectief. Het was daarom in die tijd heel moeilijk de mensen ervan te overtuigen dat het zin had om in geval van een ziekte een dokter te hulp te roepen. De ervaring leerde dat dokters weinig succes hadden als zij jonge kinderen en oude mensen van een ziekte moesten genezen. De lagere sociale klassen, vooral op het platteland, waren niet van de over­ tuiging af te brengen, dat 'aan zieke oude menschen en kinderen toch niets te doen is'.54 Soms beproefde men zijn geluk, en werd een arts te hulp geroepen. Zodra duidelijk werd dat spoedig herstel uitbleef, zag men van verdere doktershulp af.55Bijzonde r weinig fiducie had men in het ver­ mogen van dokters om kinderen beter te maken. In het eerste rapport over de begrafenisfondsen staan enkele uitspraken aangehaald die door de onderzoekscommissie werden afgedaan als een dekmantel voor het grof­ ste egoïsme,56 maar die in werkelijkheid goed weergaven hoe het geringe vertrouwen in de kindergeneeskunde mede voortwam uit de onbekend­ heid bij vele ouders met de werkwijze van een dokter. 'De schaapjes kun­ nen immers toch niet vertellen wat hun scheelt?' en 'Zij hebben geen luikje in het lijf, waar dokters achter kunnen kijken, dus die moeten er ook maar naar raden'.57 Bij de personen van ca. 15 tot 65 jaar lag de zaak iets anders. Om te beginnen waren zij de belangrijkste kostwinners. Als zij ziek werden, viel de bron van inkomsten weg.Alle swer d in het werk gesteld om een spoedige genezing te bevorderen. In zijn beschrijving van het oude Kempenland rond 1930 merkt Barentsen op dat alle zieken, van jong tot oud, konden rekenen op een liefderijke verzorging van hun huisgenoten, 'maar voor half-volwassenen en voorjong e volwassenen, wier dood een groote leemte zou achterlaten, worden de zorgen verdubbeld'.58 Omdat men geen mid­ del onbeproefd wilde laten, werd ook de hulp van de dokter ingeroepen. De behandeling van volwassen personen had doorgaans meer succes, niet omdat de therapie beter was, maar doordat de volwassenen nog in de kracht van hun leven waren en over een betere weerstand beschikten. In vergelijking tot kinderen en bejaarden hadden zij een grotere kans een ziekte-aanval teoverleven . De genezing kwam op het krediet van de dokter te staan, niet helemaal terecht natuurlijk, maar de omstanders legden nu eenmaal het verband tussen het herstel van de patiënt en de medische behandeling die hij had ontvangen. In de lagere sociale klassen, op het platteland werd nog heel lang onder­ scheid gemaakt tussen twee soorten patiënten: die voor 'Onze Lieve Heer', 59 dat waren de kleine kinderen en oude mensen, en die voor de dokter, mannen en vrouwen die in de bloei van hun leven waren. Er zijn aan­ wijzingen dat sommige dokters zich neerlegden bij die verdeling. In 258 Frankrijk konden in het begin van de 19e eeuw ouders soms eerst na lang zoeken een dokter vinden die bereid was een ziek kindje onder behandeling te nemen.60 In 1927 hield de Volkenbond in de Limburgse mijnstreek een enquête naar de oorzaken van de zuigelingensterfte en daarin stond dat de moeders bij ziekte van de zuigelingen veel te lang wachtten met het inroepen van deskundige hulp, mede doordat ook vele fondsartsen te wei­ nig belangstelling toonden voor ziekten van zuigelingen.61 Het is niet uit­ gesloten dat sommige geneeskunstbeoefenaren een voorkeur hadden voor patiënten met de beste overlevingskansen. Het 'no cure- no pay'-stelsel was hier niet gebruikelijk, maar een dokter die bij wijze van spreken iedere patiënt verloor, verspeelde zijn klandizie. Men kan zich voorstellen dat sommige geneesheren, met name de plattelandsheelmeesters die niet van een klinische school kwamen, de weg van de minste weerstand kozen, om­ dat zij niet zeker waren van zichzelf.62Jaco b Vosmaer laat in zijn verhaal over het leven van de dorpschirurgijn Meester Maarten Vroeg iets door­ klinken van de grote onzekerheid die zich van sommige heelmeesters mees­ ter maakte bij de aanblik van een ziek kindje: 'Het is (...) de onbegrijpelijke teêrheid en beweegbaarheid van het kinderlijk gestel, welke mij zoo ang­ stig en verlegen maakt. Onze zintuigen zijn te grof, en werkten te lang­ zaam om al die fijne en onmerkbare veranderingen te vatten en te volgen, welke het kinderlijk lichaam, althans in den zieken staat, aanbiedt'.63

5. CONCLUSIE

Rond 1870ha d in de meeste Nederlanse gezinnen de dokter zijn intrede gedaan. Dat leid ik af uit het gegeven dat in de periode 1870-1900 slechts 5% van de overledenen geen geneeskundige behandeling had gehad, maar onmiddellijk teken ik daarbij aan dat het cijfer betrekking heeft op een geselecteerd gezelschap. Het waren allemaal patiënten die zó ziek waren dat zij het leven verloren. Wij mogen aannemen dat bij minder ernstige ziektegevallen de dokter minder frequent tehul p werd geroepen. Het cijfer isdu s geflatteerd. Opvallend ishe t dat gedurende de bestudeerde periode er weinig veran­ dering meer kwam in de frequentie van de geneeskundige behandeling. Dat heeft te maken met het feit dat op het niveau waarop hier wordt geme­ ten, het verzadigingspunt werd benaderd. Het is mogelijk dat op andere niveau's de frequentie van medische behandeling wel toenam, maar daar heb ik geen onderzoek naar gedaan. Het is evenwel duidelijk dat reeds vóór 1870 zich grote veranderingen hadden voorgedaan op het gebied van de medische consumptie. Anders kan ik niet verklaren hoe het komt dat al rond 1870 95% van de overledenen in hun laatste ziekte enige vorm van geneeskundige verzorging hadden genoten. Al was het gemiddelde niveau van de medische consumptie hoog, toch had niet iedereen dezelfde kans op geneeskundige behandeling. Op het 259 platteland in hetooste n enhe t zuiden van Nederland kwamen nog relatief veelpersone n teoverlijde n zonderda t ziji nhu n laatsteziekt eenig egenees ­ kundige behandeling hadden gekregen. Diegevalle ndede n zichme t name voor in de lagere sociale klassen. Naast factoren als welstand en verste­ delijking blijkt ook de leeftijd van de patiënt van invloed te zijn op de kans op medische behandeling. Naar verhouding kregen nog opvallend veel kinderen geen medische hulp als zij ziek werden. Sommige genees­ kunstbeoefenaren, diedaarme e geconfronteerd werden, beschouwden het verzuim van geneeskundige hulp bij kinderen als een symptoom van een gebrek aan ouderliefde. Hun diagnose was foutief. De ongelijkheid in de kans opgeneeskundig e behandeling was een gevolgva n de dynamiek van het medicaliseringsproces. De medicalisering van de uiteinden van het menselijk leven was moeilijker te realiseren dan die van de tussenliggende fasen. De drempel om een officiële geneeskundige in te schakelen lag nog zeer hoog. Bij volwassen patiënten was de weerstand tegen het over­ schrijden van de grens tussen de officiële en de volksgeneeskunde gemak­ kelijker te doorbreken. Van hun leven hing de bestaanszekerheid van an­ deren af. Noodgedwongen nam men het risico om in zee te gaan met een vreemde dokter die op de patiënt onbekende therapieën uitprobeerde. Daar komtbi jda t dedokte r schijnbaar meersucce sha d bijd e behandeling van volwassenen dan bij de behandeling van kinderen en bejaarden. Om­ dat volwassen patiënten over het algemeen een betere weerstand hadden dan jonge kinderen en oude mensen, volgde het herstel in vele gevallen vanzelf. Degenezin g werd door de patiënt en de mensen in zijn omgeving toegeschreven aan de toegepaste therapie. In werkelijkheid had de natuur een handje meegeholpen. In hetvoetspoo rva n sommigedokter salsmed eo pgron d van demografi­ scheanalyse shebbe n bepaalde gezinshistorici destellin govergenome n dat in de pre-industriële samenleving geen emotionele band bestond tussen ouders en kinderen. De traditionele onverschilligheid ten opzichte van het leven van kinderen zou pas in de loop van de 19eeeu w verdwijnen onder invloed van de economische modernisering van de samenleving. Het on­ derzoek van de laatstejare n ophe t gebied van de gezinsgeschiedenis heeft zoveel argumenten opgeleverd tegen dezestellin gda t de meestegezinshis ­ toricin u nietmee rgelove nda t moederliefde eenrelatie frecent e uitvinding was.64 De waarde van de getuigenissen van dokters ismetee n al in twijfel getrokken vanwege het subjectieve gehalte ervan. Uit deze studie blijkt dat hetoordee lva nsommig edokter sove rd erelati etusse nouder se nkinde ­ ren berustteo pd econstaterin gda t binnen hetgezi nd ekan so pgeneeskun ­ dige behandeling ongelijk verdeeld was. Echter, de dokters hebben die ongelijkheid verkeerd geïnterpreteerd. De werkelijke achtergrond ervan washe t geringevertrouwe n van de toenmalige bevolking in het vermogen van degeneeshee r om kleinekindere n en oude van dagen beter te maken.

260 BIJLAGE 1. Sterfte zonder geneeskundige behandeling naar leeftijd in geselecteerde ge­ meenten, 1880-84. Aantallen enpe r 100 overledenen (excl. levenloos aangegeven).

Leeftijd in jaren cate- <1 1-4 5-13 14-19 20-49 50-64 65-79 ^80 alle gorie* leeft.

aantal 1979 720 198 62 310 340 738 361 4785 20-29% % 40 28 18 11 9 13 20 28 24 aantal 855 409 106 34 182 197 428 197 2394 30-39% % 56 41 26 20 14 20 32 49 33 aantal 231 96 19 9 50 49 104 35 593 ^ 40% % 72 53 31 24 17 25 42 49 43

* Decategorieë n zijn gevormd door alle gemeenten metee n sterfte zonder geneeskundige behandeling van 20-29, 30-39 resp. meer dan40 % samen te voegen.

Bron: Vijfjarig overzichtvan de sterfte ... 1880/84.

NOTEN

1. P.GOUBER T ET D. ROCHE, Les Françaiset l'Ancien Régime (Paris, s.a.)tom e 2p . 174. 2. T. GELFAND, Professionalizing modern mediane. Paris surgeons and medicalscience and institu­ tionsin the18th century (Westport en London, 1980). 3. Het isonduidelij k ofd e volksgeneeskunde ind e 19e eeuw inhetzelfd e tempo is verdwe­ nen waarmee de officiële geneeskunde oprukte. Het historisch-wetenschappelijk on­ derzoek naar de ontwikkeling van de volksgeneeskunde staat in Nederland nogi n de kinderschoenen. Eeninteressan t initiatiefis het project volksgeneeskunde in Lim­ burg van het Limburgs Volkskundig Instituut. Zie E. TIELEMANS, 'Het Limburgs Volkskundig Instituut: eigentijdse presentatie van de Limburgse volkscultuur', in: Volkskundein Limburg nu! Eenpresentatie vanhet L. V.l. (Limbricht 1985) pp.20-32 . 4. GOUBERT ET ROCHE, Les Français, pp. 175-176; F. LEBRUN, Sesoigner autrefois. Médecins, saints etsorciers aux 17eet 18esiècle (Paris, 1983) pp. 185-187; M. FOUCAULT,'La politique de la santé au XVIIIe siècle', in: M. FOUCAULT, B. BARRET KRIEGEL, A. THALAMY, F. BÉGUIN etB . FORTIER, Les machines àguérir (aux originesde l'hôpital moderne)(Bruxelles - Liège, 1979)pp . 7-18. Ookverschene n in eenNederlands e vertaling: M. FOUCAULT, 'Gezondheidspolitiek in de achttiende eeuw', Te Elfder Ure2 6 (1981) pp. 183-200. J. GÉLIS, M. LÄGET, M.-F. MOREL, Entrer dansla vie.Naissances etenfances dans la France traditionelle (Paris, 1978) pp.209-227 ;J.-P . GOUBERT, 'Methodologische Probleme zu einer Geschichte des Gesundheitswesens. Frankreich am Ende des 18. Jahrhundert als Beispiel', in:A.E . IMHOF (hrsg.), Biologie desMenschen inder Geschichte. Beiträgezur Sozialgeschichteder Neuzeit aus Frankreich undSkandinavia (Stuttgart-Bad Cannstatt, 1978) pp. 360-367;J . BRÜGELMANN, 'Medikalisierung von Säuglings- und Erwachsenenalter in Deutschland zu Beginn des 19.Jahrhundert s aufgrund von medizinischen Topo­ graphien' in: A.E. IMHOF (hrsg.), Leib undLeben in derGeschichte der Neuzeit (Berlin, 1981) pp. 177-192. 5. W.J.M.J. RUTTEN, 'Mortaliteit enmedicalisering . Een regionaal-differentiële analyse van desterft e zonder geneeskundige behandeling in Nederland (ca 1870-1900)', Hol­ land 17 (1985) 2 pp. 131-160. 6. E. SHORTER, The making of the modernfamily (New York, 1975)E . Badinter, L'amour enplus. Histoire del'amour maternel(XVIIe-XX e siècle) (Paris, 1980).

261 7. C. LASCH, 'What thedocto r ordened', New York Review of Books, (1975) 11 december pp. 50-54. Idem, Haven in a heartless world. Thefamily besieged(Ne wYork , 1979)pp . 167-171. Zie ook de recensie van J.-P. BARDET in Annales de Démographie Historique (1978) pp. 428-436. Een kritische bespreking vand e 'sentimentsapproach' treft men aan in: M. ANDERSON, Approachesto the history of the westernfamily 1500-1914 (London- Basingstoke, 1980)pp . 39-64 en in E. KLOEK, Gezinshistorici overvrouwen. Een overzicht van hetwerk van gezinshistoricien de betekenisdaarvan voorde vrouwengeschiedenis (Amsterdam, 1981) pp.51-74) . 8. B.KRUITHOF , 'Dedeugdzam e natie. Hetburgerlij k beschavingsoffensief van de Maat­ schappij tot Nut van 't Algemeen tussen 1784e n 1860', Symposion 2 (1980) 1,pp . 22-37. 9. R. MUCHEMBLED, 'Le corps, la culture populaire et la culture des élites en France (XVe-XVIIIe siècle)', in:A.E . IMHOF (hrsg.), Leib undLeben in derGeschichte der Neuzeit (Berlin, 1981) pp. 141-153, aldaar pp. 148-149; K. THOMAS, Religion andthe decline of magic. Studies inpopular beliefs insixteenth- and seventeenth centuryEngland, (Harmonds- worth, 1980), p.14 . 10. P.A. BARENTSEN, Hetoude Kempenland. Eenproeve vanvergelijking van organisme en samenle­ ving (s.l., 1935) p. 116: wanneer er in de Kempen een zieke was in een huisgezin, pleegden de buren aanhoudend in en uit te lopen om het getroffen gezin met raad en daad bijt e staan. 11. J.M.W. BINNEVELD, 'Ziekte en gezondheid in historisch perspectief, Tijdschrift voor SocialeGeschiedenis 8 (1982 ) 26pp . 94-111, aldaar pp. 105-107. 12. P. KOOIJ, 'Gezondheidszorg in Groningen (1970-1914)', Tijdschrift voor Sociale Geschie­ denis8 (1982) 26, pp. 112-155, aldaar p. 130,J.F.R. PHILIPS, Gezondheidszorgin Limburg. Groei en acceptatie vande gezondheidsvoorzieningen 1850-1940 (Assen, 1980) pp.81-114 . 13. FOUCAULT, 'La politique del a santé' p. 12. 14. GÉLIS, LÄGET, MOREL, Entrer dansla vie, pp. 208-209. 15. D. HOPKINS, Princes andpeasants (Chicago-London, 1983); Y.-M.BERCÉ , Le chaudron etla lancette. Croyancespopulaires et médecinepréventive (1798-1830), (Paris, 1984). In Neder­ land werd reeds in de Franse Tijd op grote schaal ingeënt. In de periode 1809-1812 bedroeg het aantal geregistreerde vaccinaties in de departementen boven de grote rivieren al ruim 110.000. Zie: WJ.M.J . RUTTEN, Pokkenepidemieën envaccinatie inNeder­ land (XVIIIe-XIXe eeuw). Een studiein de medisch-historische demogafie (scriptie Vakgroep Agrarische Geschiedenis, Wageningen 1980). 16. J.P. FRANK, System einervollständigen medizinischen Polizey, 6 din. (1779-1817) Een Ne­ derlandse vertaling van H.A. BAKE verscheen onder de titel: Geneeskundige Staatsregeling ...(Leiden, 1787-1788) 2 dln. 17. De medische politie was een (onder)afdelin g van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. 18. BINNEVELD,'Ziektee nGezondheid' , p. 106. 19. PH.ARIÈS , 'Le malade, la famille et le médecin', in: PH. ARIÈS, Essais surl'histoire de l'amour en Occident duMoyen Age ànos jours (Paris, 1975) pp.211-222 . Zieook : F. MUEL- DREYFUS, 'Le fantôme du médecin de famille', Actes dela recherche ensciences sociales (1984), nr. 54, pp. 70-71. 20. A.E. IMHOF (hrsg.), Biologie desMenschen in derGeschichte. Beiträge zur Sozialgeschichte der Neuzeit ausFrankreich und Skandinavien (Stuttgart-Bad Cannstatt, 1978) p. 70. 21. R. LEE, 'Family and 'Modernization': thepeasan t family and social change in nine­ teenth century ', in:R . EVANS and W.R. LEE (eds.) TheGerman family. Essays onthe social history of thefamily innineteenth andtwentieth centuryGermany (London, 1981) pp. 84-94, 99-101,109-110. 22. LÉONARD, La Francemédicale, p. 16. 23. GÉLIS, LÄGET, MOREL, Entrer dans la vie, pp. 222-223;J . LÉONARD, La France médicale auXIXsiècle (Paris, 1978), pp. 19-30. 24. GOUBERT ET ROCHE, Les Français, pp. 176-177. 25. J.A . VERDOORN, Volksgezondheiden sociale ontwikkeling. Beschouwingenover het gezondheids- 262 wezen te Amsterdam in de 19e eeuw (Utrecht-Antwerpen, 1965),J.F.R . PHILIPS, Gezond­ heidszorgin Limburg. 26. W. FRIJHOFF, 'Medische beroepen en verzorgingspatroon in de Franse tijd: een dwars­ doorsnede', Tijdschrift voor deGeschiedenis derGeneeskunde, Natuurwetenschappen, Wiskunde en Techniek 8 (1985) 3 pp. 92-122. M.J. VAN LIEBURG, 'De medische beroepsbevolking ten plattelande gedurende de 19e eeuw. Een onderzoek betreffende het Beneden- Maasgebied (1818-1865)', Tijdschrift voorde Geschiedenis der Geneeskunde, Natuurweten­ schappen, Wiskunde en Techniek 8 (1985) 3 pp. 123-178. 27. VERDOORN, Volksgezondheid en sociale ontwikkeling, pp. 119-121. 28. RUTTEN, 'Mortaliteit en medicalisering', p. 146. 29. De methodische problemen zullen overigens niet gering zijn: men kan alleen die gezin­ nen gebruiken, waarin minstens één kind is overleden en waarin bovendien minstens één van beide ouders kort daarna kwam te overlijden. 30. A.E. IMHOF, 'Die Ermittlung regionaler Verhaltensweisen als Aufgabe der Geschichte kollektiven Mentalitäten', in: H.L. Cox und GÜNTHER WIEGELMANN (hrsg.), Volks­ kundlicheKulturraumforschung heute, (Münster, 1984) pp. 85-112 (Beiträge zur Volkskultur in Nordwest-Deutschland Heft 42). Zie over selectieve moederliefde ook: E. BADINTER, L'amour enplus, pp. 79-83. 31. Berekening van Spearman's rangcorrelatiecoëfficiënt levert een waarde op van .58, hetgeen duidt op een redelijk sterk verband tussen welstand en medicalisering. 32. J.F. VAN HENGEL, 'Geneeskundige Plaatsbeschrijving van het Gooiland' in: Bijdragen totde Geneeskundige Plaatsbeschrijving vanNederland. Uitgegevendoor het Departement van Bin­ nenlandse Zaken, 3 (1875 ) p. 85. 33. Verslag aan de Koning van de Bevindingen en Handelingen van het Geneeskundig Staattoezicht over 1869, pp. 418-419. 34. Idemove r1876 ,p .335 . 35. Idemove r1884 ,p .324 . 36. Idemove r1882 ,p .290 . 37. Rapporten en voorstellenbetreffende den oeconomischen toestand der landarbeiders in Nederland ('s-Gravenhage, 1909) pp. 81-88.Algemeen overzicht van den oeconomischen toestandder land­ arbeiders inNederland ('s-Gravenhage, 1908) pp. 271-280; Verslagen betreffende den oecono­ mischen toestand der landarbeiders in Nederland ('s-Gravenhage, 1908) dl. I: Groningen t/m Gelderland, passim en dl. II Utrecht t/m Limburg, passim. 38. A.E. IMHOF, Die gewonnenJahre. Vonder Zunahme unserer Lebensspanneseit 300 Jahre oder von der Notwendigkeit einer neuenEinstellung zu Leben und Sterben., (München, 1981) p. 135. 39. Verslag van het GeneeskundigStaatstoezicht over 1869, pp. 39-40, 47; idem over 1874, p. 18; idem over 1870, p. 15; idem over 1880, p. 19, 314. Een historische studie over een begrafenisfonds werd gepubliceerd door J.B.J. BOLLERMAN en N.J.N. BROENINK, Het begrafenisfonds'Let op Uw Einde' 1847-1893 (Leiden 1983). 40. 'Eerste verslag der commissie voor het onderzoek van den invloed der begrafenisfond­ sen op de kindersterfte in Nederland', Nederlandsch Tijdschrift voorGeneeskunde 16 ( 1880) 24, pp. 357-377, aldaar pp. 361 en 369. Dat het bij deze overlijdensverzekeringen van kinderen om een internationale beroering gaat, blijkt uit de recente publikatie van M. DE VROEDE, Les assurances sur décès d'enfants en France et en Belgique au début du XXe siècle, Population etFamille, 57 (1985 ) pp. 17-40. 41. F. VAN POPPEL, 'Sociale ongelijkheid voor de dood. Het verband tussen sociaal-econo­ mische positie en zuigelingen- en kindersterfte in Nederland in de periode 1850-1940', Tijdschrift voorSociale Geschiedenis % (1982) 27, pp. 231-281. 42. 'Eerste verslag ... commissie ... begrafenisfondsen', pp. 357-359, 367, 369. 43. 'Tweede verslag der commissie voor het onderzoek van den invloed der begrafenis­ fondsen op de kindersterfte in Nederland', Nederlandsch Tijdschrift voorGeneeskunde 1 8 (1882) 10, pp. 129-145, aldaar p. 140, noot 2. 44. 'Eerste verslag der commissie voor het onderzoek der begrafenisfondsen', pp. 359-360, 372-373. In drie gemeenten en het Westland kostte de begrafenis van een kind 4 à 263 5 gulden. Een kist kostte f 1,50 à f2,00; hetgra f f 1,25; doodgraver en lijkdrager f 0,50 fooi; luiden van deklokke n f 1,80. Het begrafenisfonds keerde het dubbeleui t f8,00 à f 10,00, al naar gelang de klasse waarin men was verzekerd end e leeftijd van het kind. In Hilversum kostte de begrafenis van een kind van 2maande n f 2,00; het fonds keerde f8,00 uit. Een nog grotere besparing werd bereikt door het kinderlijkje in een doos te stoppen, die 'savond s bij de doodgraver werd afgeleverd. Voor 10 cent stopte hij de doos onder de grond. 45. 'Eerste verslag', pp. 364-367. 46. Idem p. 370. 47. Idem p. 359. 48. 'Tweede verslag', pp. 131-132. 49. 'Eerste verslag', p. 364. 50. Idem p. 362. 51. Idem p. 363. 52. Idem p. 365. 53. Rapporten en Voorstellen, p. 90. 54. 'Eerste verslag ...', pp. 366; zie ook Verslag ... van het GeneeskundigStaatstoezicht over 1870, p. 15. Idem over 1884, p. 324. 55. Verslag... vanhet Geneeskundig Staatstoezicht over 1869, pp 406-407. 56. 'Eerste verslag...', p. 359. 57. Idem, p. 363. 58. BARENTSEN, Kempenland, p. 116. 59. Zieke kinderen waarvan men verwachtte dat ze niet lang meer zouden leven, werden 'Onze-Lieve-Heer-patiëntjes' genoemd. Zie: 'Eerste verslag', p. 364. 60. GÉLIS, LÄGET et MOREL, Entrer dansla vie,p . 191. 61. J.H. STARMANS, Verloskundeen kindersterftein Limburg. Folklore,geschiedenis, heden (Amster ­ dam-Maastricht, 1930) p. 408. 62. PHILIPS, Gezondheidszorgin Limburg, p. 245. 63. JACOB VOSMAER, Het leven en de wandelingenvan Meester Maarten Vroeg. Ingeleid en toegelicht doorDrs. J. Wagelaar (Culemborg, 1978, p. 85. 64. S.WILSON , 'The myth of motherhood a myth: the historical view of European child- rearing'; SocialHistory 9 (1984) 2 pp. 181-198.

SUMMARY

Unequaltreatment within thefamily: an inquiryinto age differentials in the chances ofmedical care in the Netherlands (about 1870-1900)

In the Netherlands, national registration of the causes of death began in 1865. Mortality statistics not only mention cause ofdeath , but also con­ tain information about the medical treatment used on the patient during his last illness. This study deals with the frequency of mortality without medical attention inth e Netherlands between c. 1870 and 1900. As little as 5 to6 percent ofthos e who died were nottreate d bya doctor.Th e author concludes from this that the family doctor had made his debut in the majority ofDutc h families as early as 1870. Age differentials in those who died without medical care were analysed (Table 1an d 2). Apart from factors such as wealth and urbanisation, the chance of medical attention was affected byth e age of the patient. The proportion ofdeath s without medical attention was 3t o4 times higher 264 for infants than for adults between 20 and 50years . For people older than 80 years, it was 2 to 3 tims higher. When these inequalities were looked at regionally, similar variations round the national standard were found aswer e evident in theleve lo fmortalit y without medical care assuc h (Fig­ ure 1) .O n thedomesti c level,inequalit y in thefrequenc y ofmedica l atten­ tion looked very much like discrimination against the youngest members of the family. Some nineteenth century medical practitioners mistook the absenceo fmedica l attention foryoun gchildre n asproo fo flac ko fparenta l affection. However the inequality was a consequence of the dynamics of the médicalisation process. Médicalisation of the extreme age categories was relatively hard to achieve. It was difficult to convince people of the benefits of the services of a qualified practitioner in the case of patients with a high mortality risk. On the other hand, the medical profession gained easy access to adults. They had the best chances of survival and itseeme d asthoug h medical therapies were moresuccessfu l on adults than on young children and old people. Also the social security of the entire family depended on the physical condition of adult men and women. No stone was left unturned to ensure that the breadwinners recovered. The riskwa s taken tocal l in aqualifie d practitioner.

265 EJ.DIJKSTERHUIS EN DE MECHANISERING VAN HET WERELDBEELD

K. VAN BERKEL

1. INLEIDING

Sinds EJ. Dijksterhuis in 1950 zijn grote werk over de mechanisering van het wereldbeeld publiceerde, ise r weinig geschreven over dat sleutel­ begrip ind e geschiedenis van de natuurwetenschappen.1 Nederlandse we­ tenschapshistorici hebben het begrip aanvaard zonder zich af te vragen ofd e betekenisdi eDijksterhui s eraan gegeven had welzo' n gelukkige was. Het besefda t de geschiedwetenschap niet alleen door bronnenonderzoek, maar ook door theoretische reflectie voortgang boekt is in Nederland nu eenmaal niet sterk ontwikkeld. Er zijn echter naar mijn mening wel de­ gelijk enige bezwaren in te brengen tegen Dijksterhuis' interpretatie van de mechanisering van het wereldbeeld en ik wil ze in deze bijdrage kort uiteenzetten. Hoewel de conceptuele verheldering die hier nagestreefd wordt dientengevolge een kritische toon heeft, ishe t doelva n de uiteenzet­ tingtoc h hetzelfde alsi nd epublicatie sva nDijksterhuis , namelijk duidelijk te maken dat de geschiedenis van de natuurwetenschappen een onlosma­ kelijk onderdeel isva n de algemene cultuurgeschiedenis.

2. DE HERKOMST VAN DE TERM

Dijksterhuis is niet de eerste geweest die over 'de mechanisering van het wereldbeeld' heeft geschreven. In het voorwoord van de in 1956 uit­ gekomen Duitse vertaling van zijn boek verwijst hij zelf naar een boekje van Anneliese Maier uit 1938,Die Mechanisierung des Weltbilds im 17. Jahr­ hundert.2 Maar de wortels van het begrip en de term gaan verder terug, tot in het begin van deze eeuw. De elementen waaruit de term is op­ gebouwd, 'mechanisering' en 'wereldbeeld', zijn termen die vooral in de eerste decennia van deze eeuw onder cultuurcritici en cultuurfilosofen in zwang zijn gekomen. Het zijn bij wijze wachtwoorden van de tijd, woor­ den die feilloos een bepaalde periode in de cultuurgeschiedenis identifice­ ren. In het begin van deze eeuw was het al zeer gebruikelijk om over de 'mechanistische' natuurwetenschap van de zeventiende eeuw te spreken. Dit woordgebruik sloot aan bij de terminologie van de mechanistische denkers uit de zeventiende eeuw. Veel geciteerd waren bijvoorbeeld Ro­ bert Boyle en Thomas Hobbes, die het over de 'mechanical philosophy' hadden en daarmee de corpuscularistische natuurfilosofie bedoelden, die natuurverschijnselen verklaarde uit de druk en stoot van uiterst kleine 267 materiedeeltjes.3 Hoe gewoon het was om in de tijd rond 1900 over de 'mechanistische' natuurwetenschap te spreken wordt geïllustreerd door een boek van Hermann Schwarz, Die Umwälzungder Wahrnehmungshypothe­ sen durch diemechanische Methode, een voorloper van het bovengenoemde boekje van Anneliese Maier.4 Centrale figuren in dit werk zijn Descartes en Hobbes, die worden voorgesteld als 'die grossen mechanistisch gesinn­ ten Denker des 17.Jahrhunderts' . Bij Hobbes constateert de schrijver dat hij na zijn kennismaking met het werk van Galilei volkomen gewonnen wasvoo r de 'mechanische Physik', waarin alleverschijnsele n in de natuur worden teruggevoerd op grootte, vorm en beweging van stoffelijke licha­ men. Bij voorkeur spreekt Schwarz over de 'mechanische Methode' in de natuurwetenschap, omdat hij als positivistisch natuurkundige een dui­ delijk verschil wenst te maken tussen methode en wereldbeeld, natuurwe­ tenschap en metafysica.5 Noch bij Schwarz, noch bij andere fysici-filosofen van zijn tijd komen we evenwel de notie 'mechanisering' tegen, opgevat als een ontwikkeling in de natuurwetenschap, als een proces. Alszodani g komen wedi t begrip wel tegen in de cultuurkritieken uit het begin van deze eeuw, waarin de mechanisatie of de mechanisering van het produktieproces ten gevolge vand eTweed e Industriële Revolutiedoorgetrokke n werd naar de mecha­ nisering van de cultuur. De eerste die dit deed was de Duitse industrieel, cultuurfilosoof, sociaal denker en later politicus Walther Rathenau, die in 1912 in zijn Kritik zur Zeit uitgebreid inging op wat hij noemde 'die Mechanisierung derWelt' . Rathenau constateerdeseder the t midden van de negentiende eeuw de opkomst van een nieuw beschavingstype, dat ge­ domineerd werd door de rusteloze, gehaaste, opportunistische, sceptische enoppervlakki glevend e mens,di ed einnerlijk e rust endiept eva nd e oude beschavingen had verloren. Eén van deoorzake n van dieveranderin g was naar zijn mening de 'Verdichtung' of massificatie van de samenleving. Diemassificati e waso phaa r beurt weermogelij k gemaakt door eengewel ­ dige mechanisering van het gemeenschapsleven: de steeds grotere aantal­ len mensen konden alleen gevoed worden eni n een ordelijk samenlevings­ verband blijven functioneren dankzij de mechanisering en standaardise­ ring van het produktieproces. Maar die mechanisering bleef niet beperkt tot het economische leven. Ook de organisatie van de kerk, de staat en de wetenschap werden in de tweede helft van de negentiende eeuw 'geme­ chaniseerd' en 'gestroomlijnd'. Zelfsi n bepaalde ontwikkelingen ind ewe ­ tenschapza gRathena u uitingenva n demechaniserin g vand e beschaving. Hij dacht bijvoorbeeld aan de naar zijn mening met Kepler en Newton begonnen overgang van 'Naturbetrachtung' naar 'Naturrechnung'. In een later boek, Zur Mechanik des Geistes oder Vom Reich der Seele uit 1913, bracht Rathenau nogmaals de mechanisering van de wereld in verband met deontwikkelin g van een mathematische natuurwetenschap.7 Rathenau zag in de Verenigde Staten de verst ontwikkelde vorm van 'mechanistische Zivilisation' en hij wasnie td eenige .Oo k de Nederlandse 268 historicusJoha n Huizinga meende dat in de Amerikaanse cultuur de me­ chanisering het duidelijkst aan de dag was getreden. In zijn eerste boek over de Verenigde Säten, Mensch en menigte inAmerika uit 1918, besteedde hij een hoofdstuk aan de 'verwerktuigelijking van het gemeenschapsle­ ven'.8 Ook hij vatte mechanisering in eerste instantie op als 'bewerktui­ ging'va n het economisch proces,d einschakelin g van technische hulpmid­ delen, 'machinalisering'. Huizinga noemdeonde r andered e oogstmachine bij de katoenoogst, de spoorwegen, de telegraaf, de telefoon en de electri- sche lift. Maar hij breidde het begrip ook uit op de onderwerping van de mens aan de machine, met als uiterste consequentie het 'Taylor-stelsel' of het 'scientific management'. En dan was deze rationalisering van de menselijke arbeid nog maar één aspect van de 'algemeene verwerktui­ gelijking van het gemeenschapsleven', die zelfszichtbaa r waso p cultureel terrein, waar de krant de literatuur en de bioscoop kunst en literatuur beide aan het verdringen waren. Steeds ging die mechanisering volgens Huizinga gepaard met eenverlie saa n diepgang. In het interbellum was het spreken over de mechanisering van cultuur­ verschijnselen dus al een bijna gewoon geworden. Nog wijder verspreid washe t spreken over 'wereldbeelden' geworden. In een Akademieverhan- deling uit 1941, 'Over vormverandering der geschiedenis', vermeldde Huizinga 'dat het gebruik van het woord 'beeld' in de wetenschappelijke terminologie sedert een dertigtal jaren enorm is toegenomen'. Toen hij in zijn Groningse oratie uit 1905,Het aesthetischebestanddeel van geschiedkundi­ ge voorstellingen, het woord 'beeld' had gebruikt, niet als aanduiding van een rechtstreekse afbeelding van het verleden, maar als een voor het geestesoog waarneembare voorstelling van een samenhangend geheel, was hij nog een van de eersten geweest. Nu echter spreken wij, zo stelde hij in 1941, 'niet zonder sterken invloed van Duitsche wetenschapstaai, on­ beschroomd van wereldbeeld, natuurbeeld, geschiedbeeld en wat men wil'.9 Huizinga moet bij dat laatste met name aan zichzelf gedacht hebben en dan weer in het bijzonder aan zijn in 1934 gepubliceerde lezing 'Na­ tuurbeeld en historiebeeld in de achttiende eeuw'.10 Kennelijk vond hij de beide 'beeldbegrippen' die hij in de titel gebruikte toen nog niet zo vanzelfsprekend, want hij begint met een korte uitleg van de termen. Met de begrippen 'natuurbeeld' en 'historiebeeld' duidde hij aan 'twee vormen om de wereld der verschijnselen in te begrijpen, alsnatuu r en alshistorie' .' ' Het historiebeeld heeft betrekking op de sociale en culturele werkelijkheid, het natuurbeeld op de fysische aspecten van de wereld. Natuurbeeld en historiebeeld vormen samen een wereldbeeld, aangezien een wereldbeeld zowel de sociaal-culturele als de natuurlijke aspecten van de werkelijkheid omvat. Wel is het zo dat in verschillende tijden nu eens het historiebeeld domineert en dan weer het natuurbeeld. Huizinga constateerde in de zeventiende en achttiende eeuw 'het voorwaarts dringen en veld winnen van de wetenschap als kernvorm, en tegelijk het achterhalen en overscha­ 12 duwen van het historiebeeld door het natuurbeeld'. r>fi„ Kenmerkend voor het nieuwe natuurbeeld, 'of liever het wereldbeeld in het algemeen', zoals dat na 1650 vorm kreeg, waren het vertrouwen in de rede (rationalisme) en een opvatting die Huizinga aanduidde als 'mechanisme':

'Sedert Descartes de volstrekte regelmaat, orde en wettelijkheid van het natuurgebeuren tot beginsel der wetenschap verheven had, won de opvatting veld, die men het mechanisme noemen kan, d.i. dus werktuigelijkheidsleer. Elk natuurproces verloopt als het afloopen van een werktuigkundig samenstel van krachten, ook en vooral het levensproces'.13

Voor die 'mechanistische voorstelling' had men in de achttiende eeuw een aantal fraaie, suggestieve en vereenvoudigende metaforen, zoals de klok, het biljart, ofminde r gebruikelijk, de hijsinstallaties achter de coulis­ sen van een schouwburg. Is er een betere term voor de door Huizinga geconstateerde ontwikkeling te bedenken dan: de mechanisering van het wereldbeeld? Huizinga gebruikte dat begrip echter niet. De eerste van wie aan­ wijsbaar isda t zij ontwikkelingen zoals de door Huizinga beschreven aan­ duidde als 'de mechanisering van het wereldbeeld' was de al genoemde Anneliese Maier in 1938.14 Voordat we overgaan op de behandeling van de visie van Dijksterhuis, zullen we eerst nog ingaan op die van Anneliese Maier. Wat verstond Maier onder de mechanisering van het wereldbeeld? Ner­ gens in haar boekje geeft ze er een duidelijke omschrijving van, maar het is niet moeilijk uit enkele opmerking een bepaald beeld te destilleren. Me­ chanisering van het wereldbeeld houdt bij Maier in de herleiding van zin- tuigelijk waarneembare kwaliteiten en eigenschappen van natuurlijke li­ chamen tot de vorm, de grootte en de beweging van niet nader omschreven kleine materiedeeltjes. Geuren, kleuren, licht en warmte, maar ook mag­ netisme en zwaarte worden in de mechanistische theorieën niet meer in verband gebracht met de uit de scholastiek bekende kwaliteiten en vor­ men, maar alleen met de mechanische eigenschappen van de kleine deel­ tjes (al dan niet gedacht als atomen) waaruit de materie is opgebouwd.15 De mechanisering van het wereldbeeld is in de visie van Maier, die zelf filosofe was,16 begonnen als een beweging, een heroriëntatie binnen de filosofie: 'Die Mechanisierung der qualitativen Phänomene, die um 1600 einsetzt, ist noch ein Stück Philosophiegeschichte im eminenten Sinn.'17 Er is geen sprake van een veralgemening van de successen van de weten­ schap der mechanica. Niet de vernieuwde mechanica van Galilei of Huy- gens waren de drijfveer om te komen tot een mechanistische natuurfiloso­ fie;he t vormdejuist filosofische overwegingen die inspireerden tot het doen van mathematisch-experimenteel onderzoek: 'Wenn wir nach der Genesis, dem Sinn und der Bedeutung der Mechanisierung des Weltbilds im 17. 270 Jahrhundert fragen wollen, müssen wir uns an die philosophischen Syste­ me halten, in denen und von denen aussi e erfolgt ist'. Dat Maier het primaat bij de filosofie legde, betekende niet zij de rol van de wiskunde verwaarloosde. De mechanisering van het wereldbeeld ging gepaard met een mathematisering ervan. Maar de rol van de wiskun­ de moet niet misverstaan worden: de mathematische natuurbeschouwing van Descartes moet men zien 'nicht als mathematisch exakte Erfassung der Einzeltatsachen, sondern als Versuch, die Welt geometrisch aufzubau­ en, um dann dies auf spekulativem Weg gewonnene Weltbild durch Ver­ gleich mit den Einzelphänomenen zu prüfen'.19 Galilei, die volgens Des­ cartesjuis t verwaarloosd had duidelijke filosofische fundamenten te leggen voor zijn mathematische natuurwetenschap, speelt begrijpelijkerwijs in het betoog van Maier geen een rol van betekenis. De mechanisering van het wereldbeeld is in de optiek van Maier een in de tijd tamelijk nauwkeurig af te bakenen fenomeen geweest. De sug­ gestie dat de Parijse terministen uit de veertiende eeuw al voorlopers zou­ den zijn geweest van het mechanistische wereldbeeld van de zeventiende eeuw wijst zij van de hand; zoals we al zagen laat ze de beweging rond 1600 beginnen.20 Een eeuw later is het al weer bijna afgelopen. Huygens, Newton en Leibniz vertegenwoordigen de mechanistisch-atomistische na­ tuurbeschouwing in haar rijpste vorm, maar de twee laatstgenoemden - Newton door de introductie van zijn krachtbegrip - zorgden tegelijk al voor een quasi-hegeliaanse 'opheffing' ervan: '(B)ei ihnen bedeutet die Erfüllung zugleich ein Ende und den Anfang einer neuen Entwicklung. Huygens dagegen ist auf dem Standpunkt der Atomistik stehen geblieben. Seine Naturphilosophie stellt gewissermassen ihren Höhepunkt dar.'21 Maier denkt dan met name aan Huygens' lichttheorie, waarin hij vanuit atomistische beschouwingen in de lijn van Descartes uitkomt op een bijna zuiver mathematische behandeling van bijvoorbeeld de brekings­ verschijnselen.

3. DE INTERPRETATIE VAN DIJKSTERHUIS

In de oorspronkelijke Nederlandse uitgave van Dijksterhuis' Mechanise­ ring vond de schrijver het niet nodig melding te maken van het feit dat hij de titel van zijn boek ontleend had aan de twaalfjaa r daarvoor versche­ nen studie van Maier. Dat betekende niet dat hij niet op de hoogte zou zijn geweest van haar werk - integendeel. In de literatuurlijst wordt het werkje gewoon vermeld en in de tekst staat Dijksterhuis uitvoerig stil bij Maiers onderzoekingen op het gebied van de scholastieke natuurfilosofie. Hoewel hij het niet in alles met haar eens is, noemt hij haar hoofdwerken 'tegenwoordig de belangrijkste bron van informatie voor de natuurweten­ schap der scholastiek'. Ook had hij juist eenjaar tevoren in het Ameri­ kaanse wetenschapshistorische tijdschrift Isis de aandacht op de onderzoe- 271 kingenva nd eDuits efilosofe gevestigd , aangeziendez edoo rd etaa l waarin ze gesteld waren (het Duits) en de tijd waarin ze verschenen waren (de oorlogsjaren) niet de ruime bekendheid hadden gekregen die ze verdien­ den.^ Toch is het goed te begrijpen dat Dijksterhuis het boekje van Maier over de mechanisering van het wereldbeeld niet apart genoemd heeft. We zullen zien dat zijn interpretatie wezenlijk verschilt van die van Maier en bovendien was hij tot het begrip, zij het niet tot de term, gekomen vóór dat hij kennis had kunnen nemen van Maiers boekje. Het boekje isvoo rDijksterhui s geen inspiratie meergeweest ,maa r hooguit eenaanlei ­ ding om zijn boek ook Demechanisering van het wereldbeeld te noemen. Dijksterhuis' eerste gedachten over de mechanisering van het wereld­ beeld zullen gevormd zijn toen hij in 1932 deelnam aan een serie voor­ drachten die aan de Leidse universiteit werd gehouden over het thema 'Wereldbeeld en wetenschap omstreeks 1700'. Deze reeks was georgani­ seerd doorJoha n Huizinga (die in datjaa r rector magnificus was gewor­ den) en de botanicus Baas Becking. Zij had tot doel 'studenten en andere belangstellenden de intrede van de natuurwetenschap als cultuurfactor in de na-middeleeuwsche beschaving tedoe n zien.' Meer in het bijzonder waren ze bedoeld 'om aan hen die de humaniora beoefenen, te doen zien hoe de natuurwetenschap een integraal bestanddeel van onze moderne beschaving geworden is,e n aan hen, die de natuurwetenschap beoefenen, hoezeer die ontwikkeling in aard en richting beïnvloed werd door gods­ dienstige, philosophische en maatschappelijke stroomingen'.24 Dijksterhuis wasjuis t in 1932benoem d tot privaat-docent ind egeschie ­ denis van de wiskunde te Leiden25 en het lag dus voor de hand dat ook hij een voordracht zou verzorgen. Het grote artikel dat later in De Gids verscheen onderd etite l 'Deintred ede rwiskund ei nd e natuurwetenschap' is de schriftelijke neerslag van die lezing.26 Dit artikel neemt een belang­ rijke plaats in in het oeuvre van Dijksterhuis: na het voorbereidend werk in zijn eerste boek Valen worp (een geschiedenis van de mechanica) onder­ zoekt hij in 'De intrede' voor het eerst de betekenis van de mechanica voor de natuurwetenschap als geheel en hij schetst er de grove contouren van een beeld dat hij later in Demechanisering gedetailleer d zou invullen. Dijksterhuis wil in zijn voordracht het publiek 'eenigen indruk geven van de groote beteekenis, die het wiskundig denken in de 17ee n 18eeeu w voor de ontwikkeling der natuurwetenschappen heeft gehad, en van den sterken invloed, dien het op de geheele cultuur van dien tijd heeft uitgeoe­ fend'.27 Toepassing van de wiskunde op andere terreinen van wetenschap ismogelij k daar waar hetzij axiomatisering (het opstellen van deductieve ketens op basis van als waar aangenomen grondstellingen of axioma's) hetzij algorithmisering (het aanbrengen van quantitatieve verhoudingen tussen grootheden) mogelijk is. In de fysica van de zeventiende eeuw zijn twee gebieden aanwijsbaar waar zich die mathematisering heeft voor­ gedaan, namelijk de mechanica (de behandeling van de verschijnselen

272 van val en worp) en de optica. Dijksterhuis laat de optica verder buiten beschouwing en concentreert zicho p de mechanica. Hij geeft zich er overigens wel rekenschap van dat in de mechanica de intrede van wiskundige methoden al eerder had plaats gevonden. Met name in de mechanica van de eenparige beweging en in de statica (de leer van de-evenwichten) had Archimedes reeds vorderingen van belang geboekt.28 De mogelijkheden van de wiskunde in de mechanica zouden echter beperkt zijn gebleven alsi nd ezeventiend e eeuw nietgehee l nieuwe wiskundige methoden tot ontwikkeling waren gekomen, zoals de analyse, de differentiaal- en de integraalrekening. Daarmee konden complexere verschijnselen beschreven worden dan metd eoud evlakk emeetkund e mo­ gelijk was.D e mathematisering van de mechanica kwam dus na aanloop­ jes in de Griekse oudheid en de late scholastiek voor het eerst goed op gang in dezeventiend e eeuw. Tussen Kepler en Newton, in een tijdsbestek van nog geen tachtigjaar , werd demechanic a doord einvoerin gva nd ewiskund eonherkenbaa r ver­ anderd. Zij werd degelijk geaxiomatiseerd en zij werd het voorbeeld voor andere terreinen van onderzoek:

'(D)e mechanica (heeft) haar stempel gedrukt op het geheele onder­ zoekde r anorganische natuur; mechanistische verklaringva n alle na­ tuurverschijnselen is aan het eind der 17e eeuw bij alle onderlinge meeningsverschillen tusschen philosophen of physici over het wezen der materie, over vacuum of plenum, over atomistiek of energetica, over werking op afstand, beïnvloeding door een medium of bewe­ gingsoverdracht doorbotsing ,ee nalgemee n aanvaard werkprogram­ ma geworden; de gebieden, waarop dit programma een begin van uitvoering heeft gevonden, astronomie en optica, zijn reeds tot ster­ ken bloei gekomen en de takken der natuurwetenschap, die bij de andere achter staan in ontwikkeling, warmteleer, magnetisme en electriciteit en vooral chemie, zijn juist diegene, waarop men noch met mechanica in het bijzonder, noch met wiskunde in het algemeen nogiet sha d kunnen beginnen'.29

Het isvoora l aan de geslaagde mathematisering, en niet aan de invoe­ ring van de experimentele methode te danken geweest dat de mechanica zo'nvooruitgan g heeft kunnen boekene nzo' n duidelijk stempel heeft kun­ nen drukken op de gehele natuurbeschouwing.30 De kern, zo kunnen we de visieva n Dijksterhuis wel samenvatten, van de mechanistische natuur­ beschouwing ligt in de toepassing van de mechanica op het natuuronder- zoek en de kern daarvan iswee r de mathematisering end e axiomatisering van de studie van verschijnselen van val en worp. Steeds moet men als het gaat over de 'mechanistische natuurwetenschap' ofove r de 'mechani­ sche wetmatigheid van het natuurgebeuren' het woord mechanisch niet figuurlijk opvatten in de zin van machinaal, maar in de ruimere zin van 273 'onderworpen aan de algemeene axiomata der bewegingsleer'. 'De on­ gelukkige omstandigheid, dat mechanica etymologisch op werktuigkunde schijnt te duiden, heeft het doordringen van dit inzicht altijd in den weg gestaan ....'.31 Wie zijn latere werk enigszins kent, herkent in deze laatste zin reeds de kern van Dijksterhuis' befaamde slotbeschouwing in De mechanisering van hetwereldbeeld, waar de schrijver zich expliciet de vraag stelt wat we moeten verstaan onder 'de mechanisering van de voorstelling die de na­ tuurwetenschap zich van de physische wereld maakt' en wat we in het bijzonder moeten denken alsw ed e nieuwe natuurwetenschap 'mechanis­ tisch' noemen. Verschillende mogelijke betekenissen laat hij de revue pas­ seren, om er tenslotte slechts één over te houden.32 De betekenis die het woord mechanisch in het dagelijks taalgebruik heeft en die inhoudt dat iets mechanisch is als het levenloos, volkomen passief en niet in staat tot eigen initiatief is, voldoet niet omdat op deze wijze de zeventiende-eeuwse natuurwetenschap wel van het animisme, maar niet van het aristotelisme wordt onderscheiden. Immers,juis t in de aristotelische worptheorie wordt de beweging uitsluitend verklaard door een constant aanwezige, van buitenaf inwerkende kracht, een vis a tergo. Ook daar isdu ssprak eva n eenprincipiël e passiviteit van de materie. Ook de interpretatie van mechanistisch denken als 'machinisme', de opvatting dat de wereld te vergelijken isme t een machine, wijst Dijkster­ huisal sonvoldoend e enzelf smisleiden d van dehand . Eenessentiee l aspect van een machine ishaa r doelgerichtheid, het feit dat zij door een bewuste en intelligente maker voor een bepaald doel bestemd is. In de natuurwe­ tenschap heeft die voorstelling echter geen enkele rol gespeeld:

'... de natuurwetenschap als zodanig heeft noch aan een bovenwe- reldlijken Maker van het Heelal noch aan een buitenwereldlijk doel, dat Hij door zijn schepping zou willen nastreven, ooit enige aandacht besteed en het machinebeeld heeft er ten hoogste toe mede gewerkt, om de wegens haar oorsprong voor het religieuse bewustzijn altijd enigszins suspecte corpusculairtheoretische beschouwingswijze van de natuur voor Christelijke denkersaannemelij k temaken ;d eklassie ­ kenatuurwetenscha p alszodani g kan echter bezwaarlijk worden ge­ karakteriseerd door een voorstelling van het Heelal die ze noch ooit als de hare heeft erkend noch in haar werk ooit tot uiting heeft ge­ bracht.'33

Nauw verwant met de voorstelling van de wereld als een machine is de voorstelling van de wereld alsee n willekeurig, niet op een bepaald doel gericht mechanisch systeem. In deze betekenis zou onder de mechanise­ ring van het wereldbeeld het zoeken naar aanschouwelijke mechanismen in en achter de wereld der verschijnselen worden verstaan. Hoewel deze betekenis met name bij Engelse fysici veel aanhang heeft gekend en ook 274 bij Descartes een zekere rol heeft gespeeld, kan daarin toch niet de hoofd­ betekenis van het begrip 'mechanistisch' gezien worden. Aanschouwelijk­ heid is een vaag begrip, dat op verschillende manieren uitgelegd kan wor­ den en toen Newton zijn krachtbegrip introduceerde werd elke band met een aanschouwelijk mechanisme doorgesneden. 'Toestellen te bouwen, waarin stoffelijke voorwerpen zich bewegen tengevolge van hun weder­ zijdse gravitatie, vermag ook de kundigste mécanicien niet, terwijl men toch de verklaring van de planetenbeweging met behulp van gravitatie steeds onbekommerd mechanistisch is blijven noemen'.35 Tenslotte komt Dijksterhuis met een vierde betekenis, de hoofdbeteke­ nis. Mechanistisch isda n die natuurverklaring waarin geen andere verkla­ ringsprincipes gebruikt worden dan begrippen die in de mechanica gehan­ teerd worden: wiskundige bepalingen (in de zeventiende eeuw meetkundi­ ge bepalingen als vorm, grootte, hoeveelheid), die de mechanica hanteert omdat ze een onderdeel van de wiskunde is,e n beweging, die haar specifie­ ke onderwerp vormt.36 De inhoud van de mechanica is in de loop der eeuwen vaak veranderd: de bewegingsleer van Descartes was een andere dan die van Newton, en die van Newton verschilt weer duidelijk van de hedendaagse quantummechanica. De kern van de bewegingsleer ligt ech­ ter, zo heeft Dijksterhuis ook bij andere gelegenheden betoogd, niet in bijzondere voorstellingen betreffende de aard en opbouw van de materie, maar uitsluitend in haar wezenlijk mathematische karakter. De grond­ begrippen van de mechanica zijn sedert de zeventiende eeuw fundamen­ teel wiskundig en daarom kon hij aan het slot van zijn beschouwingen schrijven:

'De mechanisering, die het wereldbeeld bij den overgang van antieke naar klassieke natuurwetenschap heeft ondergaan, heeft bestaan in de invoering van een natuurbeschrijving met behulp van de mathe­ matische begrippen der klassieke mechanica; zij beduidt het begin van de mathematisering der natuurwetenschap, die in de physica der twintigste eeuw haar voltooiing krijgt.'37

4. MECHANISERING OF MATHEMATISERING?

De interpretatie die Dijksterhuis van het begrip 'mechanistisch' gaf, wijkt wel zeer sterk af van zowel de visie van Anneliese Maier als die van Huizinga. Terwijl Maier sterk de nadruk legde op de rol van de filosofie, van waaruit de mechanisering van het wereldbeeld op gang gekomen is, legt Dijksterhuis alle nadruk op de wiskunde en de in wiskundige vormen gegoten mechanica. In de mathematisering van de mechanica en de uit­ straling van de mechanica naar andere onderzoeksterreinen zag hij de kern van de mechanisering van het wereldbeeld. Nog duidelijker is de stellingname van Dijksterhuis tegenover diegenen die met Huizinga de 275 kern van de mechanisering zien in de verwerktuigelijking van het wereld­ beeld, de toenemende neiging om de natuur te zien als een machine of, iets verfijnder, als een werktuigkundig samenstel van krachten. Die inter­ pretatie wilde Dijksterhuis hooguit toelaten alsee n bijbetekenis. De visie van Dijksterhuis wijkt dus af van zijn tijdgenoten. Maar is zij ook een verbetering? In sommige opzichten wel. Dijksterhuis wijst zeer terecht op de grote culturele betekenis die de wiskunde in de zeventiende eeuw heeft gehad. De bloei van de wiskunde is niet zo maar één van de vele verschijnselen op wetenschappelijk terrein in die tijd, maar een zeer wezenlijke ontwikkeling, iets waarvan cultuurhistorici nog altijd niet of nauwelijks doordrongen zijn. Het wiskundige schoonheidsideaal en het ideaal van de wiskundige orde komt men tegen op vrijwel elk terrein der cultuur en het was volkomen juist dat Dijksterhuis wilde laten zien dat de mathematisering van de natuurwetenschap geen randverschijnsel van de cultuur van dezeventiend e eeuw isgeweest . Of hij ook gelijk heeft met zijn stelling dat de mechanisering van het wereldbeeld afdoende verklaard en beschreven is door te wijzen op de mathematisering van de mechanica valt evenwel tebetwijfelen . Het komt mijvoo rda t weee nadequate r beeldva nd ehistorisch eontwikkelin g geven als we de mechanisering van het wereldbeeld als een zeer breed cultureel verschijnsel opvatten waarvan de mathematisering van de mechanica en de natuurwetenschap in haar geheel slechts één,zi j het een niet onbelang­ rijke uiting isgeweest . Een eigenaardigheid van Dijksterhuis' betoog is dat de schrijver wel veel aandacht besteedt aan hetjuist e gebruik van begrippen als 'mecha­ nisch' en 'mechanistisch', maar geen probleem ziet in zijn beperking van het woord wereldbeeld tot 'de voorstelling die de natuurwetenschap zich van de physische wereld maakt'. Zo vanzelfsprekend is dat echter aller­ minst. Somsword t het woord in een beperktere betekenis gebruikt en dan is het synoniem met het astronomisch wereldsysteem, het stelsel van de zon, de planeten en de sterren.38 Anderen gebruiken het woord juist in een ruimere betekenis, zoals Huizinga die onder een wereldbeeld de com­ binatie van natuurbeeld enhistoriebeel d verstond. Alsw ed e terminologie van Huizinga aanhouden, is het duidelijk dat Dijksterhuis uitsluitend schreefove r het natuurbeeld. De wetenschap dat Dijksterhuis een beperkte interpretatie van het be­ grip wereldbeeld gebruikte, isnie t zonder consequenties voor de waarde­ ring van zijn opvatting over de mechanisering van het wereldbeeld. We hebben gezienda t naar zijn meninghe t machinebeeld ind e natuurweten­ schap als zodanig geen enkele rol van betekenis heeft gespeeld; de enige roldi evoo rhaa r wasweggeleg d wasdi eva n legitimatieva n corpuscularis- tische denkbeelden voor een publiek dat geneigd was dergelijke opvattin­ gen met atheïstische voorstellingen te associëren. Door zich eenzijdig te concentreren op het natuurbeeld zag Dijksterhuis evenwel over het hoofd welke belangrijke wereldbeschouwelijke betekenis de voorstelling van de 276 wereld als machine en met name de klokmetafoor buiten en los van de natuurwetenschap had. De vergelijking van de wereld met een mechanisch uurwerk was in de zeventiende eeuw zeer populair en dat is niet onbegrijpelijk.39 Vóór de uitvinding van de stoommachine was het mechanisch uurwerk het meest vernuftige instrument dat men kende, het schoonste bewijs van 's mensen technisch kunnen. Vorsten, stadsbesturen en particulieren stelden er een eer in een al dan niet opgesmukt uurwerk te bezitten, een uurwerk dat liefst zowel de tijd als de stand van de hemellichamen aangaf en nog mu­ ziek maakte ook. De fascinatie van het uurwerk lag echter niet alleen in het vernuft dat daarin gestoken was. Zelfs het feit dat men er nauwkeurig de tijd mee kon bepalen was niet de diepste grond voor de populariteit van het uurwerk. Werkelijk betrouwbare klokken konden trouwens pas gemaakt worden nadat Huygens in 1657he t slingeruurwerk had uitgevon­ den. Oorzaak van de populariteit was veel meer de behoefte aan een illu­ stratie, een aanschouwelijk symbool van orde, regelmaat en harmonie. Al in de middeleeuwen fungeerde de klok als symbool van de regelmaat die God betracht en die de mens zich zou moeten opleggen, en in de loop van de zestiende eeuw werd de vergelijking tussen de regelmaat van de klok en de harmonie en de regelmaat van de natuurlijke, door God gescha­ pen orde steeds nadrukkelijker. Het uurwerk als beeld van de natuurlijke orde was dus al populair voor de herleving van het antieke atomisme. Het gebruik van de klokmetafoor bleef echter niet beperkt tot het do­ mein van de natuurlijke orde. Ook de sociale en politieke orde werd in de vroeg-moderne tijd meer en meer vergeleken met een goed functione­ rend mechanisch uurwerk. De vorst werd dan vaak vergeleken met het centrale regulerende element in de klok, het échappement, dat ervoor zorgde dat de onregelmatige kracht van de springveer of de gewichten omgezet werd in een eenparige, gelijkmatige beweging van de wijzers. In de absolutistische staat, die voortkwam uit de woelige zestiende eeuw en de belofte inhield van een heilzame, centraal geleide orde onder het bewind van de vorst, was de klok bij uitstek geschikt als symbool van dat bewind. Op verscheidene portretten van absolutistische vorsten of hun ministers zien we dan ook een klok afgebeeld, niet als toevallig ornament, maar als symbool voor hun politiek programma. Doordat Dijksterhuis een beperkte betekenis aan het begrip wereld­ beeld gaf, kan hij weinig doen met deze populariteit van het machinebeeld. In Huizinga's terminologie kunnen we hier echter zonder meer van een vorm van mechanisering, 'verwerktuigelijking' van het wereldbeeld spre­ ken, aangezien de klok orde en regelmaat zowel in de natuurlijke als in de sociaal-politieke orde symboliseerde. Aangezien het in de cultuur­ geschiedenis geen aanbeveling verdient scheidingen en tegenstellingen aan te brengen waar men destijds eenheid en samenhang zag, valt de termino­ logie van Huizinga duidelijk te prefereren boven die van Dijksterhuis. Het wordt dan meteen twijfelachtig of de wiskunde en de mechanica wel zo'n 277 allesbepalende rol hebben gespeeld als Dijksterhuis doet voorkomen. Schiep de wiskunde de orde en regelmaat in het beeld van de natuur, of nodigde de orde en regelmaat die men in de wereld zag uit tot het toepassen van wiskundige methodes? Maar zelfs als we over Dijksterhuis' beperking van wereldbeeld tot na­ tuurbeeld heenstappen, dan nog valt het moeilijk vol te houden dat daar demechanic a alswerktuigkund e slechtsee n bijrol speelde.Wi ed e ontwik­ kelingva nd enatuurfilosofi e ind ezeventiend eeeu wi nogenschou w neemt, ontkomt niet aan deindru k dat alda n nietfictiev e machines en mechanis­ men een blijvende bron van inspiratie zijn geweest.Bi jd eeerst e onderzoe­ kerbi jwi ew eee nmi no fmee rconsisten t mechanistisch wereldbeeld tegen­ komen, Isaac Beeckman, zijn vergelijkingen tussen verschijnselen in de natuur en beter bekende ofmee rvertrouwd e mechanische processen sche­ ring en inslag. Dat verklaringen aanschouwelijk moeten zijn acht hij een grondbeginsel van de warefilosofie e n als hij uit zijn omgeving geen me­ chanismen kent die als vergelijkingsmateriaal kunnen fungeren, constru­ eert hij fictieve mechanismen van kleine materiedeeltjes, die zowel de be­ wegingva nd eplanete n rond dezo nal she tmagnetism ekunne n verklaren. Hoewel hij een even eenvoudig alselegan t meetkundig bewijs leverde van de stelling dat de lengte van een snaar omgekeerd evenredig is met het aantal trillingen en dus met de toonhoogte, en hoewel hij er prat op ging dat hij met zijn corpusculaire theorieën aangetoond had dat de drie aard­ bewegingen langsmathematisch e wegvolge n uitd ebewegin gva n dedeel ­ tjesdi edoo rd ezo nworde n uitgestraald, speelded ewiskund ei nd e natuur­ filosofie van Beeckman nog nietzo' n allesoverheersende rol alsi n het werk van Huygens en Newton. Toch is er geen enkele reden om zijn wereld­ beeld niet mechanistisch te noemen. Een soortgelijk betoog zou kunnen worden opgezet met betrekking tot de natuurfilosofie van Descartes, die in dit opzicht overigens het een en ander aan Beeckman verschuldigd is.Ongetwijfel d was Descartes alswis ­ kundigeverui td emeerder eva n Beeckman, maar alsw ezij n natuurfilosofi- sche hoofdwerk, de Principiaphilosophiae uit 1644,lezen , ishe t niet de wis­ kundige mechanica die het eerst in het oogspringt , maar het zoeken naar aanschouwelijke mechanismen ter verklaring van bepaalde verschijnselen in de natuur. Zijn bijna principieel onmathematiseerbare wervelhypothe- senzij n niet zonder reden het handelsmerk van zijn natuurfilosofie gewor­ den.4"' Niet alleen ons,oo k tijdgenoten vieldestijd s ophoezee r het cartesiaanse natuurbeeld doortrokken was van het machinebeeld en het zoeken naar aanschouwelijke mechanismen achter de zichtbare verschijnselen. Een fraai voorbeeld levert ons de controverse die rond 1640i n Utrecht plaats­ vond tussen voor- en tegenstanders van de mechanistische natuurfilosofie. Henricus Regius,hoogleraa r ind egeneeskund e enaanhange r van Descar­ tes, had de stelling verdedigd dat de mechanica het fundament isva n de natuurfilosofie. Zijn tegenstander, debekend e theoloog en orthodoxearis - 278 totelicus Gisbertus Voetius, bracht daar in 1641 toen tegenin:

'Het is zeer dubbelzinnig te zeggen dat de mechanica het fundament van de natuurfilosofie is. Als men daarmee zou bedoelen de fysica van het bovenmaanse, dan menen wij dat dat absurd is;maa r bedoelt men ermee dat de wereld of de natuur en Gods werken afgemeten en beoordeeld moeten worden naar de voortbrengselen van de men­ selijke kunst, of naar een boek van Archimedes en Vitruvius, dan menen wij dat dit pythagoraeïsch is en zonder redenen gesteld, uit­ sluitend afgeleid uit dit ene principe: 'Hij heeft het zelf gezegd'.42

Voetius, zo blijkt uit dit citaat, associeerde de opkomende mechanisti­ sche natuurbeschouwing duidelijk met de werktuigkunde ('menselijke kunst') en in het bijzonder met de constructies van beroemde ingenieurs uit de oudheid als Archimedes en Vitruvius. De onverminderde kracht van de voorstelling van de wereld als een complex mechanisme blijkt uit een citaat uit een college-dictaat van de Leuvense hoogleraar Egidius Muel, opgeschreven in 1685:

'Wie wil verklaren hoe een klok het uur aanwijst, en daarbij zegt dat dit gebeurt omwille van eenforma substantialis, eigen aan de klok, waardoor die de kracht bezit bepaalde klanken voort te brengen als tijdsaanduiding, geeft eigenlijk geen echte verklaring en verschaft ze­ ker geen nuttige inlichtingen aan iemand die niet op de hoogte is van de constructie van de klok. Elke volslagen leek zou het al beter doen! Hij, daarentegen, die de werking van de klok verklaart door te wijzen op de verschillende tandwielen, draden en gewichten waar­ uit de klok bestaat, hij geeft waarlijk een duidelijke verklaring. Op dezelfde wijze maakt een verklaring van verschijnselen in de levenloze natuur, steunend op eenforma substantialis, reëel van de materie on­ derscheiden, niemand op enige manier wijzer. Een even geleerde ver­ klaring kan ook door een volslagen leek worden gegeven. Maar wie deze verschijnselen uitlegt in termen van grootte, vorm, beweging en rust van deeltjes, neemt daardoor beginselen aan die duidelijk kun­ nen worden verstaan in hun werking en die de verschijnselen kunnen voortbrengen.'43

Weer is het de aanschouwelijkheid van de voorstelling die de kern van de mechanistische opvattingen blijkt uit te maken. Het feit dat de ver­ beelding geen greep meer kon krijgen op de newtoniaanse mechanica ver­ hinderde in Leuven tot ver in de achttiende eeuw het doordringen van de mathematische natuurwetenschap. Maar, zo zou men kunnen tegenwerpen, als Dijksterhuis het heeft over de mechanisering van het wereldbeeld, dan heeft hij het niet over de na­ tuurfilosofie en zeker niet over de weinig originele natuurfilosofie die in 279 de universiteiten werd gedoceerd. Hij schrijft immers nadrukkelijk steeds over 'de natuurwetenschap alszodanig' . Niet min ofmee rvergete n filoso­ fen alsHenricu s Regiuso fEgidiu s Muelstaa n centraal inzij n beschouwin­ gen, maar briljante onderzoekers als Galileo Galilei, Christiaan Huygens en Isaac Newton. Daarop kan dit geantwoord worden, dat het ten eerste zeer twijfelachtig iso fme n in de zeventiende eeuw al die strikte scheiding tussen natuurfilosofie en natuurwetenschap kan maken die Dijksterhuis in het positivistische klimaat van deze eeuw meent te mogen maken. In de loop van de zeventiende eeuw begon de positieve wetenschap zich te emanciperen van de natuurfilosofie waar zij uit voortkwam, maar het fe­ nomeen Descartes is er om te waarschuwen dat die ontwikkeling in de eerste helft van de eeuw nog allerminst haar beslag had gekregen. En ten tweede kan men beter zeggen dat de mechanistische natuurwetenschap zichontwikkel d heeft uit demechanistisch e natuurfilosofie dan andersom. Het is in ieder geval een ontoelaatbaar schuiven met de chronologie als Dijksterhuis na Huygens' opvatting van de mechanistische natuurweten­ schap ('la vraye Philosophie, dans laquelle on conçoit la cause de tous les effects naturels par des raisons de mechanique') besproken te hebben schrijft:

'Aan deze hoofdbetekenis van mechanistisch: met behulp van de me­ chanica, zit bij Descartes zelfa l enigszins de bijbetekenis vast die het woord latervaa k zalblijke n tebezitten , nl.n a tebootse ni nee n mecha­ nisch model'.44 (mijn cursivering -kvb)

5. BESLUIT

We zouden onze inperking van Dijksterhuis' stellingen met betrekking tot de mechanisering van het wereldbeeld nog kunnen voortzetten door erop te wijzen hoe ten tijde van Huygens ook binnen 'de natuurweten­ schappen als zodanig' theorieën vallen aan te wijzen die mechanistisch kunnen worden genoemd zonder iets temake n tehebbe n met de mechani­ ca als mathematische bewegingsleer. Te denken valt bijvoorbeeld aan de preformatie-theorie, die in de levenswetenschappen en met name bij on­ derzoekers als Leeuwenhoek en Swammerdam grote opgang maakte.45 Demechaniserin g van het wereldbeeld zoalsDijksterhui s dieverston d zou dan slechtsbetrekkin g blijken tehebbe n opee ndee lva n vand e natuurwe­ tenschappen. Maar de conclusie uit het voorgaande zal nu wel duidelijk zijn. In vergelijking met de visies van Huizinga en Maier heeft de opvat­ tingva n Dijksterhuis dat demechaniserin g van hetwereldbeel d in essentie bestond uit de mathematisering van de natuurwetenschap, bepaald zwaarwegende nadelen. Vergelijken we zijn visie met die van Huizinga, dan heeft Dijksterhuis' enge opvatting het nadeel dat zij zonder dwingende reden de band tussen 280 deontwikkelin gva n de natuurwetenschap end ebreder eculturel e ontwik­ keling doorsnijdt. Juist voor iemand als Dijksterhuis, die keer op keer ge­ wezen heeft op de culturele betekenis en geestelijke waarde van wiskunde en natuurwetenschappen, is het onbenut laten van de mogelijkheid om de geschiedenis van de exacte wetenschappen in breed-cultureel verband teplaatse n merkwaardig te noemen.46 Vergelijken we zijn visie met die van Maier, dan heeft de opvatting van Dijksterhuis het bezwaar dat zij de opkomst van de mechanistische natuurwetenschap eigenlijk onverklaarbaar maakt door het primaat te leggen bij desuccesse n ofbi j deverwacht e successen van de gemathemati- seerde natuurwetenschap zelf. Die successen kwamen echter voor het grootstedee llan gnada t denatuurfilosofe n inhe t beginva nd e zeventiende eeuw op speculatieve gronden tot een mechanisering van het wereldbeeld waren gekomen, een overtuiging waaruit volgde dat een mathematische behandeling van natuurverschijnselen tot successen zou moeten leiden. Dijksterhuis heeft hier misschien teveelal swiskundig egeredeneer d enzic h niet gerealiseerd dat toepassing van de wiskunde pas mogelijk was nadat op filosofische gronden bepaalde barrières waren overwonnen.47 Alswis ­ kundige is hij kennelijk zo overtuigd van de waarde van de wiskunde als methode,da t hijzic h niet heeft kunnen indenken welkemoeit e het destijds gekost moet hebben de argwaan tegenover de wiskunde te overwinnen. Het is het in zijn werk vaker voorkomend onvermogen zich in te leven in de standpunten van anderen dat zijn pogingen erkenning te krijgen voor de geestelijke waarde van de wiskunde en de natuurwetenschappen goeddeelsgefrustreer d heeft. Maar misschien ishie r alleensprak e van eenmisverstand . Wellicht zou­ den we in de zeventiende eeuw duidelijker twee ontwikkelingen moeten onderscheiden, namelijk demechaniserin g van hetwereldbeel d zoalsHui - zinga die verstond en de mathematisering van de natuurwetenschap. De mechanisering van het wereldbeeld was een beweging die voor het eerst goed op gang kwam in de zestiende eeuw, zijn hoogtepunt bereikte in dezeventiend e eeuwe nee nnie tonbelangrijk e nabloeibeleefd e ind e acht­ tiende en negentiende eeuw. De mathematisering van de natuurweten­ schap had een veel langere voorgeschiedenis: zij begon met de Griekse mathematische natuurwetenschap, beleefde een kleine opbloei tijdens de late scholastiek en kwam weer tot volle en ongekende ontplooiing in de zeventiende eeuw, toen behalved eastronomi e ookd eoptic a end e mecha­ nica werden gemathematiseerd. Sindsdien is de mathematisering van de natuurwetenschap niet meer te stuiten geweest. Het gaat om twee zeer verschillende ontwikkelingen, maar in de zeventiende eeuw gingen zijge ­ lijk op en vanuit een bepaald gezichtspunt leken zij toen zelfs samen te vallen: de mathematisering van de natuurwetenschap als onderdeel van demechaniserin g van hetwereldbeeld . Echter, Newton ontdeed deweten ­ schap der mechanica definitief van de associatie met aanschouwelijkheid en toen bleekd eharmoni e tussen beidebeweginge n slechtstijdelijk e schijn 281 te zijn geweest. In het licht hiervan is het nogal verwarrend dat Dijkster- huis zijn boek over de mathematisering van de natuurwetenschap, van Pythagoras tot Newton, uitgerekend De mechaniseringvan het wereldbeeld heeft genoemd.

NOTEN

1. E.J. DIJKSTERHUIS, De mechaniseringvan het wereldbeeld (Amsterdam, 1950, 19752). Al bij eerdere gelegenheid uitte ik enige kritiek op Dijksterhuis' gebruik van de term. Zie: K. VAN BERKEL, Isaac Beeckman (1588-1637) en de mechaniseringvan hetwereldbeeld (Amsterdam, 1983) 302-316. In zijn recensie van mijn boek {NRC Handelsblad, 5 mei 1983) leverde G. DE VRIES weer kritiek op mijn stellingen. Hij suggereerde dat mijn beklemtoning van de aanschouwelijkheid in de mechanistische filosofie alleen bedoeld was om Beeckman een prominente positie in de geschiedenis van de natuurwetenschap te verschaffen en hij verweet mij voorbij te zijn gegaan aan de kern van het boek van Dijksterhuis, namelijk de stelling dat het grote verschil tussen de antieke en klassie­ ke natuurwetenschap gelegen is in het mathematische karakter van de laatste. Op beide punten hoop ik in deze bijdrage zijn kritiek te kunnen weerleggen. Mijn stelling dat Dijksterhuis ten onrechte de aanschouwelijkheid in het zeventiende-eeuwse den­ ken had verwaarloosd werd recentelijk ondersteund door de Leuvense dissertatie van G. VANPAEMEL, De mechanistische natuurwetenschap aan de Leuvense Artesfakulteit (1650-1797) (Leuven, 1985). 2. E.J. DIJKSTERHUIS, Die Mechanisierung des Weltbildes (Berlin, 1956); A. MAIER, Die Me­ chanisierung des Welbilds im 17.Jahrhundert (Leipzig, 1938). 3. Zie: M. BOAS, 'The establishment of the mechanical philosophy', in: Osiris 10 (1952) 412-541. 4. H. SCHWARZ, Die Umwälzung der Wahmehmungshypothesendurch die mechanischeMethode, nebsteinem Beitrag über dieGrenzen der physiologischen Psychologie (Leipzig, 1895). 5. Ibid., 105*-106*, 116*, 120*, 23. 6. W. RATHENAU, Kritik zur %eit, in: Gesammelte Schriften (5 dln., Berlijn, 1918) I. Zie over de schrijver: H.W. VON DER DUNK, 'Walther Rathenau 1867-1922. Leven tussen aanpassing en kritiek', in: Tijdschrift voor geschiedenis8 0 (1967) 331-354. Daarin ver­ wijzingen naar oudere literatuur. 7. RATHENAU, Gesammelte Schriften, II. 8. J. HUIZINGA, Mensch enmenigte in Amerika. Vieressays over moderne beschavingsgeschiedenis, in: Verzameldewerken ( 9dln. , Haarlem, 1948-1953) V, 292-335.Va n invloed van Rathe­ nau op Huizinga isniet s bekend. Rathenau komt niet voor in de index van de Verzamel­ dewerken. 9. Idem,'Over vormverandering der geschiedenis', in: Verzameldewerken, VII, 192-206, in het bijzonder 193-194. 10. Idem, 'Natuurbeeld en historiebeeld in de achttiende eeuw', in: Verzamelde werken, IV, 341-359. 11. Ibid., 342. 12. Ibid. 13. Ibid., 347-348. 14. De eerste combinatie van de termen 'mechanisering' en 'wereldbeeld' trof ik aan in: EWALD WASMUTH, Kritik des mechanisierten Weltbildes. Grundzügeeiner Meta-Physik (Helle- rau, 1929). De schrijver zegt in de inleiding over zijn boek het volgende: 'Dies Buch ist ein Versuch, die Welt und ihre wechselnden Erscheinungen aus der Einheitlichkeit des Geistes zu beschreiben. Derart ist, was wir zu geben versuchen, der Grundriss einer Meta-Physik, d.h. einer Anschauung von der Welt, deren Ordnungen in der 'Wirkungsform', nicht in den Ursachen begründet sind' (15). Het 574 pagina's tellen-

282 de boek is een kritiek op het sciëntistische, materialistische en relativistische wereld­ beeld van de negentiende-eeuwse natuurwetenschap en staat zelf in de traditie van de transcendentale fenomenologie van Husserl. (Met dank aan drs.W.E . Krul te Gro­ ningen, die mij op het spoor van Wasmuth zette.) Overigens moet er op gewezen worden dat defysicu s Max Planck al eerder regelmatig schreef over 'die mechanische Naturanschauung' en 'das physikalische Weltbild', waarbij hij weer speciaal het oog had op de positivistische, negentiende-eeuwsenatuurwetenschap . 15. MAIER, Mechanisierung, 1-4. 16. Over Anneliese Maier: J. BIGNAMI ODIER, 'Anneliese Maier (17 novembre 1905 - 2 décembre 1971)', in: Revista distoria délia chiesa inItalia 2 0 (1972) 245-248; S.D. SAR­ GENT, ed., On the thresholdof exact science. Selectedwritings of Anneliese Maier on late medieval natural philosophy (Philadelphia, 1982), in het bijzonder de Introduction. Anneliese Maier promoveerde in 1930bi j de neo-kantiaan Eduard Spranger in Berlijn op Kants Qualitätskategorien. 17. MAIER, Mechanisierung, 16. 18. Ibid.,\. 19. Ibid.,39. 20. Ibid., 15. 21. Ibid.,b\. 22. DIJKSTERHUIS, Mechanisering, 195. 23. Idem, 'Dr. Anneliese Maier's studies on medieval mechanics, in: Isis 40 (1949) 120-121. 24. C.A . CROMMELIN, 'Nieuwe denkbeelden en geestelijke verkeersmiddelen ophe t gebied der natuurwetenschappen in de 17e en 18e eeuw', in: De Gids 98 (1934) I, 196-214, in het bijzonder 196, noot 1. Crommelin, directeur van het kort tevoren geopende Nederlandsch Historisch Natuurwetenschappelijk Museum inLeiden , had onder deze titel een der lezingen gehouden. Huizinga zelf was ook een van de sprekers, maar ik kan alleen vermoeden dat hij toen gesproken heeft over 'Natuurbeeld en historie­ beeld ind e achttiende eeuw'. De tekst onder deze titel zoals afgedrukt ind e Verzamelde werkeni s deneersla gva nee nlezin gui t 1933voo rd eAllar d Pierson Stichtingi nAmster ­ dam. 25. Hij had op 5 oktober 1932 zijn ambt aanvaard met een openbare les over Descartes alswiskundige (Groningen-Batavia, 1932). Hij was toen al naast zijn leraarschap in Tilburg tweejaa r lang privaat-docent in Amsterdam, waar hij zijn lessen geopend had met een oratie Het getal inde Grieksche wiskunde (Groningen, 1930). In zijn Leidse oratiespra k Dijksterhuis alove rhe t 'geometrisch-mechanische wereldbeeld', waarvan hij de eerste principiële formulering aan Descartes toeschreef {Descartes als wiskundige, 21). Ook had hij het over 'het geometrisch-kinematische wereldbeeld der Cartesiaan- schephysica' ,da tgebaseer d waso pd estellin gda td emateri ei nhaa r wezen uitsluitend bepaald wordt 'door geometrische en kinematische kenmerken: grootte, vorm en be­ weging' {Ibid., 48). 26. DIJKSTERHUIS, 'Deintred ede rwiskund ei nd enatuurwetenschap' , in: De Gids9 8 (1934 ) I, 358-382; II, 40-57. 27. Ibid.,11,57. 28. Ibid., I, 359-360. 29. Ibid., 1,361. 30. Ibid., I, 379-381. 31. Ibid., 11,53. 32. Idem, Mechanisering, 543-550.Dijksterhui s heeft laterd elij n nogverde r naar het heden doorgetrokken en zich de vraag gesteld of na de grote veranderingen in de fysica in het begin van de twintigste eeuw deze wetenchap nog wel mechanistisch genoemd kan worden. Aangezien hij onder 'mechanistisch' eigenlijk steeds 'mathematisch' ver­ stond en aangezien er door zowel de relativiteitstheorie als de quantummechanica nog meer nadruk was komen te liggen op het mathematische aspect van de fysica, ten koste van kenmerken als determinisme en aanschouwelijkheid, kwam hij tot de 283 conclusie datd e hedendaagse fysica nogsteed s mechanistisch is. Zie: Idem, 'Die Me­ chanisierung des Weltbildes', in: Veröffentlichungen derGesellschaft für internationale Wis­ senschaftsgeschichte, Sitz Bremen, 1952, 33-63. Een bekorte versie van deze voordracht verscheen in: Physikalische Blätter 12 (1956) 481-494. Lezing van deze artikelen doet het vermoeden rijzen dat Dijksterhuis erg finalistisch, naar het heden toe, geredeneerd heeft en een bijbetekenis van het begrip mechanistisch die later de hoofdbetekenis isgeworde n ali nd ezeventiend e eeuw als hoofdbetekenis heeft opgevat. 33. Idem, Mechanisering, 544. 34. Ibid., 546. 35. Ibid., 456. 36. Ibid.. Zie ook: Ibid., 503. 37. Ibid., 550. Hetwoordj e 'voltooiing' verraadt wederom finalistische trekjes inhe t den­ ken van Dijksterhuis. 38. Zie bijvoorbeeld: A. PANNEKOEK, Degroei van ons wereldbeeld. Eengeschiedenis van de sterre- kunde (Amsterdam, 1951). 39. Zievoo r hetvolgend e metname : O. MAYER, 'A mechanical symbol fora n authorita­ rian world', in: K. MAURICE e.a., The clockwork universe. German clocks andautomata 1550-1650 (New York, 1980) 1-8. 40. VAN BERKEL, IsaacBeeckman, 155-216,i nhe t bijzonder 159-166. 41. Ook in Descartes' Discoursde lamethode (Leiden , 1637) komen herhaaldelijk vergelijkin­ gen met uurwerken en andere mechanische instrumenten voor. Ziebijvoorbeeld : R. DESCARTES, Overde methode (Amsterdam, 1977) 86-91. 42. Geciteerd in: K. VAN BERKEL, 'Descartes in debat met Voetius. De mislukte introductie van het cartésianisme aan de Utrechtse universiteit (1639-1645)', in: Tijdschrift voor de geschiedenis dergeneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek 7 (1984 ) 4-18. Voe­ tius verweet Regius ind egeciteerd e stelling behalve profanisering vanGod s wonder­ bare werken ook heto pgeza g overnemen van deopvattinge n van zijn 'Meester', Des­ cartes. Omdat de pythagoreër s gewoon waren bij de woorden van hun leider te zweren, beschuldigde Voetius Regius van pythagoraeïsche praktijken. 43. Geciteerd in: VANPAEMEL, De mechanistischenatuurwetenschap, 282. 44. DIJKSTERHUIS, Mechanisering, 456. 45. K. VAN BERKEL, Inhet voetspoor van Stevin. Geschiedenis vande natuurwetenschap in Nederland 1580-1940 (Amsterdam, 1985) 65-66. 46. Zie voor een eerste schets vanee n meer geïntegreerde cultuurgeschiedenis van de me­ chanistische natuurwetenschap: K. VAN BERKEL, 'Demechaniserin g vanhe t wereld­ beeld', in: Oriëntatiecursus Cultuurwetenschappen. Twee culturen: de Republiek en Java (8 dln., Heerlen, 1984-1985)7,37-63. 47. Anneliese Maier heeft ookwe leen s kritiek op Dijksterhuis gehad dat hij uitlatingen van laat-middeleeuwse scholastici teveel uithu n filosofische context lichtte en behan­ delde alsof het zuiver mathematische proposities waren. Zie: A. MAIER, "Ergebnisse' der spätscholastischen Naturphilosophie', in: Idem., Ausgehendes Mittelalter (3 din., Roma, 1964-1977) I, 427-428. Debedoeld e filosofische voorbereidingen vand eintro ­ ductie van de wiskunde in de natuurwetenschappen waren van zeer diverse aard. Aan de door Maier in haar Mechanisierung genoemde stromingen zoud e filosofie van Pierre del aRamée , hetramisme , toegevoegd kunnen worden. Zie: VAN BERKEL, Isaac Beeckman, 258-290.

SUMMARY

E.J. Dijksterhuis and the mechanization ofthe worldpicture

Sinceth e publicationo fE.J . Dijksterhuis's De mechanisering van hetwereld­ beeld in 1950{The mechanization of the worldpicture, 1961) there hashardl y 284 been any discussion ofhi s main thesis that the mechanization ofth e world picture in the seventeenth century primarily meant its mathematization. In this article, however, Dijksterhuis's interpretation is compared to two others. The first, formulated by the philosopher Anneliese Maier, stresses the significance of philosophy and plays down the importance of mathe­ matics. The second stems from the historian Johan Huizinga, who saw themechanizatio n ofth eworl d picturei nterm so fth eris eo fa machine-like conception ofbot h nature and society. A comparison of these interpreta­ tions leads to the conclusion that Dijksterhuis (who was a mathematician by training) mixed two separate developments, the mechanization of the world picture and the mathematization of the sciences. That both seemed to become one and the same in the seventeenth century is a mere coinci­ dence.

285 'WELKE ZIJN DE EIGENLIJKE OORZAKEN, WAAROM DE SCHEIKUNDE BIJ ONZE NABUUREN IN MEER AANZIEN, EN ALGEMEENER OEFENING IS, DAN IN ONS VADERLAND?' (1785)

H.A.M. SNELDERS

Bestudering van de ontwikkelingsgeschiedenis van de natuurweten­ schappen laat een aantal hoogtepunten zien die voor de verschillende disciplines van buitengewone betekenis zijn geweest. Voor de astronomie was dat Derevolutionibus orbium coelestium libri sex van Nicolaus Copernicus (1473-1543), waarmee als alternatief voor het sinds de Griekse oudheid heersende geocentrische het heliocentrische wereldbeeld in discussie werd gebracht. DeAristoteliaans e mechanica vond zijn definitief einde in Isaac Newton (1642-1727) Philosophiae naturalis principiamathematica (1687), terwijl Antoine Laurent Lavoisiers (1743-1794) Traitéélémentaire de chimie (1789 )he t begin betekendeva nd emodern escheikunde .D ebiologi emoes t wachten tot in 1859 Charles Darwins (1809-1882) Onthe origin ofspecies bymeans of natural selection werd gepubliceerd. In onslan d vonden de nieuwe opvattingen snel aanhangers en verdedi­ gers. Na onze Gouden Eeuw, de periode van Simon Stevin (1548-1620) tot Christiaan Huygens (1629-1695)' , trad onslan d ind e achttiende eeuw vooral op als intermediair voor de verspreiding van de nieuwe natuurwe­ tenschappelijke opvattingen overhe t continent. Het Newtonianisme werd spoedig algemeen aanvaard dankzij het driemanschap Herman Boerhaa- ve (1668-1738), Leids medicus én chemicus, Willemjaco b 's Gravesande (1688-1742), Leids fysicus, en Petrus Musschenbroek (1692-1761), Utrechts en later Leids fysicus. Gedurende het hoogleraarschap van de laatste twee 'is het onderwijs in de experimentele fysica sterk uitgebreid en tot grote bloei gebracht. Hun optreden vormde het hoogtepunt van de in de zeventiende eeuw aarzelend op gang gekomen beoefening van de 'proefondervindelijke natuurkunde' aan de Leidse universiteit en bete­ kende tevenshe t einde van de 'cartesiaanse natuurfilosofie'.2 Ook de nieuwe scheikunde van Lavoisier, waarin de verschijnselen van verbranding, ademhaling, rotting en gisting met behulp van de zuurstof werden verklaard ennie t- zoalsdaarvoor - met eenalgemee n brandbaar- heidsbeginsel, het phlogiston, vond zijn vroegste aanhangers en verdedi­ gers in ons land. Volgens de phlogistontheorie zit in iedere brandbare stof een onzichtbare stof, het phlogiston, die nooit zuiver wordt aangetroffen. Deze uiterst subtiele materie ontwijkt bij verbranding, dikwijls onder licht- en vuurverschijnselen. Bij verbranding van een metaal vindt er dus ontleding plaats tot metaalkalk (door Lavoisier metaaloxyde genoemd) enphlogiston . Alsee nniet-metaa l alszwave lverbrandt , vindt er ontleding

287 plaats in 'zwavelzuur' en phlogiston. Om een metaalkalk terug te voeren tot het metaal moet dus een stof worden toegevoegd die veel phlogiston bevat, zoals koolstof dat verbrandt zonder as achter te laten en dus bijna zuiver phlogiston moet zijn. Na deontdekkin g van dezuursto f (1772) stel­ de Lavoisier een nieuwe theorie op waarin de zuurstof een wezenlijke rol speelt bij de verbranding: het metaal geeft met zuurstof een metaaloxyde. Een sleutelpositie in de ontvangst van Lavoisiers nieuwe leer nam de Haarlemse arts en direkteur van Teylers Museum Martinus van Marum (1750-1837) in. In 1785 omhelsde hij de nieuwe leer na een verblijf in Parijs. Met Teylers grote elektrizeermachine deed hij talrijke experimen­ ten ter bevestiging van Lavoisiers opvattingen en publiceerde hij in 1787 zijn Schets der Leere vanM. Lavoisier,omtrent de zuivere lucht van den dampkring, en de vereeniging van derzelvergrondbeginzel met verschillende zelfstandigheden. Reeds in april 1787 werd de Rotterdamse stadsarts Lambertus Bicker (1732-1801) na lezing van Van Marums Schets aanhanger van de nieuwe leer. In Utrecht was het de hoogleraar in geneeskunde, botanie, chemie en fysiologie Alexander Nahuys (1737-1794) die door zelfstandig onder­ zoek begin 1787 de leer van Lavoisier aanvaardde. Hij bekritiseerde de oude opvattingen van de Amsterdamse vrienden, de koopman Adriaan Paets van Troostwijk (1752-1837) en de arts Jan Rudolph Deiman (1743-1808 ),di edaarvoo r éndoo rlezin gva nVa n Marums Schetszic hein d 1789to t de leerva n Lavoisier bekeerden. Vanaf 1790o fbegi n 1791vorm ­ den zij met de hoogleraren Pieter Nieuwland (1764-1794) en Nicolaas Bondt (1765-1796), de apotheker Anthonie Lauwerenburg (1758-1820) en de arts en hoogleraar Gerard Vrolik (1775-1859) het Amsterdamse Gezelschapde rHollandsch e Scheikundigen, dati ntie njaa rva nzij n aktie- vebestaa n zeer belangrijk experimenteel chemisch werk heeft verricht ten gunsteva n de nieuwe leer.3 In de laatste decennia van de achttiende eeuw beleefde de scheikunde in ons land een bloeiperiode. Toch was er weinig stimulans vanuit het hoger onderwijs. Scheikunde werd daar vrijwel alleen als hulpwetenschap beoefend doormedic ie nfarmaceute n ennauwelijk s beschouwd alszuiver e wetenschap. Ze werd onderwezen in de medische faculteit, dikwijls op een zeer gebrekkige wijze. De gesignaleerde bloeiperiode heeft dan ook slechts kort geduurd. Al op 21jun i 1801 schreef Deiman aan Alexander Nicolaus Scherer (1771-1824) In Leipzig:

'In unsrer Republik macht die Chemie nur langsame Fortschritte. Aneinheimisch eProducte n sindwi rwenigsten sseh rar m ( ).Unsr e Chemiker, inde meigentliche n Sinnede sWorts ,sin d zufrieden, wenn sie mit den neuern Erfahrungen sich bekannt machen können. Auf­ richtigz ugestehen ,stehe nauc h dieErfahrungen , welchesei t Kurzem in der Chemie gemacht worden sind, noch soweni g mit dem Ganzen in Verbindung, dass dazu ein mehr als gewöhnlicher Kopf erfordert wird, siegehöri g zuordnen , umihre n wahren Werth zu bestimmen'.4 288 EEN PRIJSVRAAG VAN HET PROVINCIAAL UTRECHTSCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN (1785)

In 1785 schreef het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen een door het lid Willem van Barneveld (1784-1829), apotheker in Amsterdam, voorgestelde prijsvraag uit die vóór 1 oktober 1785 moest worden beantwoord. De formulering van de vraag muntte niet uit door een korte vraagstelling:

'Welke zijn de eigenlijke oorzaken, waarom de Scheikunde bij onze Na­ buren, en voor al bij de Duitschers, in meer aanzien en algemeener oeffening is, dan in ons Vaderland? - Welke is de beste wijze, om, ten minsten, in de voornaamste Steden van onze Unie, de Scheikunde in hare grondbeginzelen te doen onderwijzen? - Welke zijn de be­ kwaamste middelen, om die noodzakelijke en voor de Mensch zo heil­ zame kunst bij de Artzenijmengkundigeni n algemeener oefening te bren­ gen? - En eindelijk, hoe zoude men de deugdzaamheid der Chemi­ sche bereidingen, inzonderheid die van buiten ingevoerd worden, best kunnen onderzoeken, ten einde de vervalsching voor te komen?'5

Het feit dat het Genootschap het nuttig vond een dergelijke prijsvraag uit te schrijven is een aanwijzing dat de beoefening van de scheikunde in ons land in die tijd te wensen overliet en verbetering behoefde, vooral waar het de toegepaste scheikunde betrof. Het bestuur van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen kreeg twee ant­ woorden binnen, die echter geen van beide volledig bevredigend werden bevonden. Toch werd de eerste ereprijs van dertig gouden dukaten of een gouden medaille van dezelfde waarde met het stempel van het Genoot­ schap, toegekend aan het antwoord dat de Groningse apotheker Bou- dewijn Tieboel (1732-1814) had ingezonden onder de zinspreuk: 'Salus populi suprema lex esto'. Het tweede antwoord onder de zinspreuk: 'Kun­ sten en Wetenchappen, willen zij bloeijen, moeten rijke beloningen genie­ ten', kreeg een zilveren medaille als accessit.6 Schrijvers waren de Amster­ damse apothekers Theodorus Petrus Schonk (geb. ca. 1738) en Petrus Jo­ hannes Kasteleyn (1746-1794). Beide antwoorden werden in 1786 in de Verhandelingen van het Genootschap gepubliceerd.7 Dat de scheikunde in onze nabuurlanden, in het bijzonder in Duitsland, in meer aanzien stond en algemener beoefend werd dan bij ons, had vol­ gens de schrijvers verschillende oorzaken. Tieboel wees op het feit dat de Duitsers 'eene zeer vlijtige en arbeidzame Natie'8 zijn die door de staat aangemoedigd worden om scheikunde te beoefenen wegens het nut ervan voor de chemische industrie. De bodem bevat veel mineralen wat tot nauwkeurig chemisch onderzoek leidt en tot uitbreiding van de chemische kennis, waaruit weer commerciële belangen kunnen voortvloeien. Er zijn in Duitsland niet minder dan tweeëndertig hogescholen, waar de schei- 289 kunde en andere natuurwetenschappen worden onderwezen door bekwa­ me geleerden die door de vorsten van de Duitse staten worden aangetrok­ ken tegen hoge emolumenten. Tieboel wees er ook op dat in Duitsland fabrieken gebruik maken van scheikundigen voor het verbeteren van de toegepaste processen. Voor de farmacie is het voor de bereiding van geneesmiddelen van groot belang dat de apotheker een goede chemische scholing heeft gehad. Ook wezen Schonk en Kasteleyn op het feit dat de scheikundebeoefe- ning in Duitsland sterk bevorderd werd door de aanwezigheid van bodem­ schatten (ertsen, zouten, minerale wateren) die in ons land ontbreken. Bovendien is Duitsland veel groter dan ons land, er zijn daardoor veel meer hogescholen en een groter kans om hoogleraar te worden(!). De scheikundige staat in hoger aanzien dan bij ons want 'uit de algemeene beoe­ fening volgt het algemeeneaanzien de r kunst'. Uitvoerig gingen zowel Tieboel als zijn Amsterdamse collega's in op de vraag wat de beste manier iso m in ons land scheikunde te onderwijzen. Tieboel kende bij het schrijven van zijn antwoord op de prijsvraag (dus vóór oktober 1785) de leer van Lavoisier. In het onderwijs wilde hij uit­ gaan van de vier 'hoofdstoffen' vuur, water, aarde en lucht, maar 'hij zou ook konden spreeken van het nieuwe gevoelen van Lavoisier, dat namelijk Water geen Element ware, maar gebooren wierde uit gedephlogisticeerde en inflammabelelucht' , dus uit zuurstof en waterstof.10 Dat hij nog geen aan­ hanger van de nieuwe leer was, blijkt uit zijn opvatting dat zwavel uit zuur en phlogiston bestaat1' en uit zijn mening dat de kennis van het phlo­ giston sterk toeneemt dankzij het onderzoek van de luchten (= gassen) uit zijn tijd, waardoor men het brandbaarheidsbeginsel steeds beter leert kennen. Omdat het nut van de chemie vooral in het farmaceutisch gedeelte van de geneeskunde ligt, pleitte Tieboel ervoor de 'Pharmaceutische Chemie als een apart vak te doceren' of eventueel achter een 'Cursus chemicus' te plaatsen.13 In iedere belangrijke stad moet men een leraar in de schei­ kunde (een geneesheer of een apotheker) met een behoorlijk salaris aan­ stellen (in steden met een hogeschool kan die taak worden opgedragen aan een hoogleraar of een lector). Zo'n leraar moet regelmatig in het Nederlands lessen geven in de farmaceutische chemie welke verplicht zijn voor leerling-farmaceuten en provisoren. Voor Tieboel was kennis van de scheikunde vooral van belang voor geneesheren en apothekers. Ze zijn daarmee in staat de zuiverheid van chemische preparaten zelf na te gaan en ze hoeven geen toevlucht meer te nemen tot 'een of andere gewinzugti- gen Laborant'.14 Omdat het peil van kennis van de scheikunde bij de far­ maceut daardoor toeneemt, ontstaat er tevens een stimulans om natuur- stoffen te onderzoeken wat weer kan leiden tot het stichten van chemische fabrieken. Ook wezen Schonk en Kasteleyn op het nut van de scheikunde voor trafieken en fabrieken. Onze katoenfabrieken bevinden zich in een 290 kwijnende toestand omdat men geen gebruik maakt van de scheikundige wetten waarmee te berekenen is hoeveel chemicaliën men precies nodig heeft voor het betreffende proces. In de landbouw is de scheikunde nodig voor de verbetering van weilanden. En wijlen dominee De Mol zou meer succes met zijn porseleinfabriek hebben gehad als er een scheikundige bij betrokken was geweest15, aldus Schonk en Kasteleyn. Deze laatste opmer­ king sloeg op de Nederlands-hervormde predikant Johannes de Mol (1726-1782), die in 1774 begonnen was met een porselijnfabriek in Oud- -Loosdrecht die tot 1784 in bedrijf bleef. Het bedrijf kampte spoedig met financiële problemen door een te duur produktieproces hetgeen volgens Schonk en Kasteleyn kwam omdat er geen wetenschappelijke inbreng in het produktieproces was. Evenals Tieboel pleitten ook de Amsterdamse apothekers er voor 'in elke dier Steden, een openbaar Lectori n de Scheikun­ de aan te stellen, die de Scheikunde in haare grondbeginselen in onze moe- derspraak, onderwees'.16

POGINGEN TOT VERNIEUWING IN HET CHEMISCH ONDERWIJS

Een eerste vereiste voor goed scheikunde-onderwijs isuiteraar d een che­ misch laboratorium. Schonk en Kasteleyn stelden voor in zes à acht steden een lector in de scheikunde te benoemen zoals Alkmaar al had gedaan, en hen een laboratorium ter beschikking te stellen. Het pleidooi had spoe­ dig succes. In verschillende steden van ons land werden tegen het eind van de achttiende eeuw stedelijke lectores in chemie en farmacie aange­ steld. Delft kreeg in 1789 Abraham van Stipriaan Luiscius (1763-1829) als lector, Rotterdam in 1796 Hendrik Willem Rouppe (1765-1816). In Amsterdam hadden in 1784 een vijftal Amsterdamse kooplieden (JJ. van Hagen, J.H. Johansen, J. Joosten, J. van Etten en C. van Bevoord) een voorstel bij het stadsbestuur ingediend tot de instelling van een leerstoel in de scheikunde aan het Atheneum Illustre en wel 'uit de zuiverste gevoe­ lens voor het Algemeen Welzyn, zo ten aanzien der Koophandel en Zee­ vaart, alsvoo r de Inwooners van deeze Stad'.17 Het ging hen er om genees­ heren, apothekers, handelaars en fabrikanten inzicht in de scheikunde te verschaffen en wel 'opzettelyk en in het openbaar in de Hollandsche Taal'. Op 26 november 1784 werden de 'Inspectores Collegii Medeci' door bur­ gemeesters om advies gevraagd. Zij vonden het 'aanstellen van een Profes­ sor, om in de Hollandsche taal, in de chymie en pharmacie te onderwyzen' niet nodig (16 december 1784). De scheikunde, voor zo ver zij dient voor de geneeskunde en de farmacie, wordt 'dagelyks in de apotheecen, al wer­ kende, geleert'. Het nut ervan voor de koophandel konden de adviseurs uiteraard niet beoordelen. Enige maanden later voegden Van Hagen en Van Bevoord aan hun adres een tweede toe waarin zij naar de bovengenoemde prijsvraag van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 291 verwezen. In een aangeboden nota wordt het stadsbestuur voorgesteld de stadsgeneesheer Dirk van Rhyn (1745-1817) tot 'Professor in de Chy- mie, Pharmacie en Materia Medica' te benoemen, ten einde die vakken zowel in het Latijn als in het Nederlands te doceren. Bovendien waren zij bereid een bedrag van f 20.000.- te deponeren 'tot in standhouding van een Fonds'. Met ingang van 1me i 1785 werd Van Rhyn benoemd tot Professor Chemiae, Pharmaciae et Materiae Medicae aan het Amster­ damse Atheneum Illustre op een jaarlijkse traktement van f 500,-. Hij gaf zijn colleges zowel in het Latijn als in het Nederlands, maar kreeg geenlaboratorium . Praktisch chemischonderzoe k moeten weda n ookbui ­ ten het Atheneum zoeken. Het reeds genoemde Gezelschap der Holland- sche Scheikundigen had waarschijnlijk de beschikking over een privé-la- boratorium van de welgestelde koopman Paets van Troostwijk, waar zij hun belangrijke onderzoekingen uitvoerden. De florerende Amsterdamse Maatschappij van Verdiensten, ten spreuke voerende: Felix Meritis, op­ gericht in 1777,kree gi n 1788i n het nieuwegebou w aan de Keizersgracht de beschikking over een chemisch laboratorium voorzien van een stook- plaats en gootstenen, waterkranen en fornuizen, terwijl om ongelukken tevoorkome n devloe rme tgel ebakstene n wasbedekt. 18 Op hetgoe d geou­ tilleerde laboratorium werden door vooraanstaande Amsterdamse geleer­ den de nieuwste ontdekkingen en ontwikkelingen in de natuurweten­ schappen voor de leden gedemonstreerd, die er zelf ook konden experi­ menteren. Pas in 1796ontwierpe n de apothekers Lauwenburg en Schonk op last van de Raad van Amsterdam (bij Resolutie van 4 mei) een plan tot oprichting van een scheikundig laboratorium ten dienste van het on­ derwijs voor aanstaande apothekers, maar dit leidde niet tot de stichting van een laboratorium. Pas later heeft Van Rhyn, vermoedelijk op eigen kosten,ee nlaboratoriu m inzij n woonhuis ind e Staalstraat ingericht. Ger­ rit Jan Mulder (1802-1880), toen verbonden als lector in de chemie en botanie aan de Clinische School in Rotterdam, bezocht het in 1831 en trof als laboratorium 'een keuken en een paar onbeduidende vertrekken (aan), behoorende bij een politiehuis in de Staalstraat. In die sombere keuken en niet noemenswaardige kleine vertrekken vond ik niets,gee n spoor van werktuigen of toestellen, geen glaswerk, geen praeparaten, in één woord: niets hoegenaamd'.19

CHEMISCHE NIJVERHEID

Descheikund e bezat ind e tweede helft van de achttiende eeuw, evenals de natuurkunde en de biologie, een lage prioriteit op onze hogescholen en was zeker geen 'aandachtsveld'. Alleen de natuurkunde vond nog een bescheiden plaats ind e fakulteit van letteren en wijbegeerte . De scheikun­ de (en de biologie) waren hulpwetenschappen voor de medische studie en werden in de medische faculteit gedoceerd door medische hoogleraren. 292 Een universitaire studie in de natuurwetenschappen was in die tijd dan ook verre van interessant. Een beroepscarrière als chemicus was er niet. Onslan d kendei ndi e tijd ook nauwelijks belangrijke chemische industrie­ ën. Een inventarisatie werd in 1800doo rJohanne s Goldberg (1763-1828), agentva nd enational e oeconomiede rBataafsch e Republiek opgemaakt.20 Voor Amsterdam waren van betekenisvie rborax- ,vie rkamfer- , drie zwa­ vel- en drie salpeterraffinaderijen, alsmede de verfindustrie. Er waren voortsfabrieke n voorBerlijn s blauw (1 ) ,salmia k (3),ster kwate r (salpeter- zuur; 2) enazij n (5) en niet minder dan 59suikerraffinaderijen . Belangrijk was de fabrikage van verfstoffen: lakmoes (3), loodwit (4) en vermiljoen (5).Amsterda m kende tenslotte nog tweelakfabrieken , drie vernis-e n ter­ pentijnmakeri je n en een meestoof. Vooral de loodwitmakerij was van oudsher van belang, hoewel Rotterdam daarvoor meer betekenis had.21 De scheikunde als bedrijfstak binnen de Amsterdamse nijverheid was getalsmatig voor de werkgelegeneheid van geringe betekenis. Er was voor een aantal processen wel specialistische kennis nodig, die in Amsterdam kennelijk aanwezig was. De eindprodukten verlieten de stad weer voor eengroo t deel,zoda td escheikund e totd estuwend esecto ri nd estadecono ­ mie gerekend moest worden.22 Maar dat had geen betekenis voor de che­ mie zelf, ook niet door de verschillende oproepen tot samenwerking van chemie, handel en nijverheid. Het was Kasteleyn die daar keer op keer opwees. 23Reed si nhetzelfd ejaa r dat hij deprijsvraa g voorhe t Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen met succes had beantwoord, gaf hij het eerste tijdschrift op chemisch gebied in ons land uit: Chemische Oefeningen voor de beminnaars der Scheikunst in 't algemeen en de apothekers,fabriekanten en trafiekanten in 't bijzonder (drie delen: 1785, 1786, 1788).Me t dit tijdschrift gafKasteley nd egelegenhei d zuiver wetenschap­ pelijke onderzoekingen tepubliceren . Iederejaargan g bestond uit vier af­ delingen: 'Chemische bewerkingen voor de pharmacie', 'Beproevingen wegens de echtheid of vervalsching eeniger Natuurlijke Lichgaamen en Scheikundige Preaparaten', 'Chemische Bewerkingen voor de Oecono­ mie,Fabrieke n enTrafieken ' en 'Nieuwsteontdekkinge n en verbeteringen ind e Chemie'. Later gafhi j een tweede tijdschrift uit: Chemischeen Physische Oefeningen,voor de beminnaars der Schei- en Natuurkunde in 't algemeen, terbevorde­ ringvan industrieen oeconomiekunde en tennutte van apothekers, fabrikanten en trafi- kanten in't bijzonder, waarvan de eerste twee delen (1792, 1793) door hem werden verzorgd. Bovendien publiceerde Kasteleyn een driedelige Be­ schouwende en werkend pharmaceutische-oeconomische en natuurkundige chemie (1786-1794) en begon hij naast dit onvoltooide leerboek in 1788 met de uitgave van een Volledige beschrijving van alle konsten, ambachten, handwerken, fabrieken, trafieken, derzelver werkhuizen,gereedschappen, enz.,waarva n hij zelf zeven delen verzorgde. In maart 1792hiel d Kasteleyn voor het departement van de koophan­ del van de Maatschappij Felix Meritis een 'redevoering over den invloed der chemie op den koophandel'24, waarin hij uitvoerig de betekenis van 293 de scheikunde uiteenzette, niet alleen voor de maatschappij in het alge­ meen, maar vooral voor de verschillende takken van nijverheid waarvoor chemische kennis onmisbaar is. Het was een krachtig pleidooi voor de chemie als zelfstandige wetenschap en een aansporing en opwekking om de beoefening ervan niet langer te verwaarlozen, maar juist krachtig ter hand te nemen. Succes had Kasteleyn met zijn oproep niet. De regeerders van stad en land die de belangen van de wetenschap moesten behartigen konden er in die tijd blijkbaar geen aktieve belangstelling voor opbrengen. Deze situatie veranderde niet wezenlijk gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw.25 Handel en landbouw26 blijken veel belangrijker te zijn dan de chemische nijverheid. Nog in 1842 klaagde Antony Hendrik van der Boon Mesch (1804-1874), hoogleraar in de chemische technologie aan de Leidse universiteit, dat men in ons land geen oog had voor de vorderingen van de natuurwetenschappen zoals die in het buitenland wer­ den gedaan.27 Weliswaar werd hier allang vermiljoen, sublimaat, menie, loodwit, amberzout, fijne oliën, zuren enz. vervaardigd en waren de meeste fabrieken in Amsterdam en slechts enige in Rotterdam gevestigd28, maar de fabrikanten begrepen niets van de grondbeginselen van de schei­ kunde. Dit was overigens al een halve eeuw daarvoor geconstateerd. In 1791 had de Groningse hoogleraar in materies medica, chemie en historia naturalis Petrus Driessen (1753-1828) zijn Natuur- enscheikundige waarne­ mingen overeenige gewigtige onderwerpen dergeneeskunde en oeconomiein ons vader­ land,ingerigt ter bevordering enuitbreiding van landbouw, konstenenfabrijken, en termeerdere bloei der artzenijmengkunde uitgegeven. 'Zyne lofwaardige pogin­ gen om dus de Scheikunde van algemener nut te doen zyn, in ons Vader­ land, verdienen zekerlyk alle aanmoediging', aldus de anonieme recensent in de Algemeene Konst-en Letter-Bode. Maar, vervolgt hij:

'Wij twyffelen intusschen, ofd e voorslagen van den Hoogleeraar wel zo dra enigen ingang by onze Fabrikanten zullen vinden. Immers het grootste gedeelte van dezulken die enige Chemische producten in onslan d bereiden, verstaat niet alleen nietsva n de grondbeginzelen der Scheikunde, en werkt slegts geheel werktuigelijk naar de Voor­ schriften harer voorgangeren, maar is ook, even als de Landlieden, geheel vreemd van het invoeren van enige nieuwigheid, of van het volmaken harer Fabrieken, door zich met enigen Scheikundigen daar over te onderhouden, of by deze enig licht te zoeken. De meesten houden zelfs hunne bereidingen zeer geheim, zo wel om het algemeen belang aan hun eigen voordeel op te offeren, als om des te veiliger de schadelyke vervalschingen hunner Fabriek-waren te kunnen in 't werk stellen'.29

De fabrikanten bleven voorlopig gebruik maken van oude praktische methoden die ze zelf van hun voorgangers hadden overgenomen. Nieuwe methoden werden niet geïntroduceerd. Pas in 1815 begon Reijer Hendrik 294 van Someren (1787-1851) een lakmoesfabriek in Rotterdam en vervaar­ digde hij vanaf 1820 tevens Berlijns blauw, waarvan hij de technologie in Duitsland had leren kennen. Hij had echter, evenmin als de eigenaars van fabrieken van zwavelzuur, loodwit, meekrap en stearinekaarsen een universitaire opleiding genoten. Gezien het feit dat chemici praktisch geen betrekking konden krijgen, was het aantal studenten in de scheikunde zeer gering. De Utrechtse hoogleraar in de chemie Gerrit Jan Mulder, die de grondlegger van het praktisch chemisch onderwijs in ons land moet wor­ den genoemd, had gedurende zijn hoogleraarschap (1840-1868) 22 pro­ movendi, waarvan er slechts één een industriële loopbaan koos:d e Amster­ damse apotheker Nicolaus Mouthaan (1821-1880) die na zijn promotie in 1856ee n zwavelzuurfabriek, de Koninklijke Chemische Fabriek, in Uit­ hoorn stichtte. Behalve zwavelzuur werden daar ook aluin, soda, bloed- loogzout, Berlijns blauw, ijzersulfaat, chloorkalk en ammoniak vervaar­ digd. De overige leerlingen van Mulder komen we tegen als hoogleraar ofal s chemicus in Oost-Indië. Pas na de invoering van de middelbaar-onderwijswet van 2 mei 1863 kwam er emplooi voor chemici als leraar aan de nieuwe hogere bur­ gerscholen.30 In dezelfde tijd begon ook de chemische industrie in ons land tot ontwikkeling te komen. In 1835 had G.T. Ketjen in Amsterdam een zwavelzuurfabriek gesticht, in 1838W.A . Scholten in Loenen een aardap- pelmeelfabriek en in 1858 werd in Gouda een stearinekaarsenfabriek ge­ vestigd. De periode 1870-1890 laat een grote aktiviteit zien31 met de stich­ tingvan een sodafabriek in Utrecht (1868), een gistfabriek in Delft (1869), een margarinefabriek in Oss (1871) en een fabriek voor de fabrikage van fosfaatmeststoffen in Capelle aan de IJssel (1878). Ze werden spoedig ge­ volgd door de Amsterdamse Chininefabriek (1881), de Delftse Lijm- en Gelatinefabriek (1885), Heinekens Brouwerijen (1886) en vele anderen. Volgens het ScheikundigJaarboekje 32 bezat ons land in 1899: 31 beetwortel­ suikerfabrieken, negen fabrieken van chemische en farmaceutische prepa­ raten, vier glucosefabrieken, twee koolteerfabrieken, vijf kunstmeststoffen- fabrieken, een rietsuikerfabriek (in Nederlands-Indië), een schietkatoen- en nitroglycerinefabriek, twee sodafabrieken, vier suikerraffinaderijen en twee zwavelzuurfabrieken. Kasteleyns pleidooi uit 1791 had eindelijk suc­ ces gehad.

NOTEN

1. DJ. STRUIK, Hetland van Stevin enHuygens (Amsterdam, 1958). 2. C. DE PATER, Petrus vanMusschenbroek (1692-1761) , een Newtoniaans natuuronderzoeker. Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht (Utrecht, 1979), 11. 3. H.A.M. SNELDERS, Het Gezelschap der Hollandsche Scheikundigen. Amsterdamse chemici uit het einde van de achttiende eeuw (Amsterdam, 1980); 'De Utrechtse chemicus Alexander Petrus Nahuys (1737)-l794)' , Jaarboek OudUtrecht 1980, 123-148; 'Nederlandse apo­ thekers en het acceptatieproces van Lavoisiers nieuwe scheikunde', Pharmaceutisch

295 Weekblad 116 (1981) 1401-1406; 'Jan Rudolph Deiman (1743-1808)', Wissenschaftliche Beiträge der Martin Luther Universität Halle-Wittenberg 1982/6 (E43) 154-164. 4. J.R. DEIMAN, AllgemeinesJournal der Chemie 7 (1801) 593-594. 5. Verhandelingenvan het Provinciaal Utrechtsch Genootschapvan Kunsten en Wetenschappen3 (1785), eerste stuk, XV. 6. Idem, 4 (1786), eerste stuk, VI-IX. 7. B. TIEBOEL, Verhandelingen 4 (1786), eerste stuk, 1-107; TH.P. SCHONK en PJ. KASTELEYN, idem, 109-183. 8. TIEBOEL, Verhandelingen ,2. 9. SCHONK en KASTELEYN, idem, 125. 10. Idem, 35-36. Vgl.: H.A.M. SNELDERS, 'The Amsterdam Experiment onth e Analysis and Synthesis of Water (1789)', Ambix 26 (1979) 116-133. 11. Idem, 29. 12. Idem, 37. 'Reductio ofwederherstelling ' toont volgens Tieboel aan datkalken ,da t wil zeggen metalen die min of meer van phlogiston zijn beroofd, door toevoeging van phlogiston weer overgaan in de metalen (44). 13. TIEBOEL, idem, 65. 14. Idem, 81. 15. SCHONK en KASTELEYN, idem, 151. 16. Idem, 155-156. 17. W.P.JORISSEN, ChemischWeekblad» (1911) 501-504. 18. H.A.M. SNELDERS, 'Het departement natuurkunde van de Maatschappij van Ver­ diensten Felix Meritis in het eerste kwart van zijn bestaan', Documentatieblad Werkgroep AchttiendeEeuw 15 (1983) 197-214. 19. G.J. MULDER, Getuigenisin zake HoogerOnderwijs (Rotterdam, 1876) 323. 20. 'Journael der reize der agent vannational e oeconomie derBataafsch e Republiek (A°.1800)', Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek 18(1859 ) 194-217, 241-254, 313-337, 377-392, 441-459; 19(1860 ) 1-18, 57-75, 121-121, 185-199, 249-263. Over Amsterdam: 19 (1860) 185-186. 21. J. MACLEAN, 'Reijer Hendrik van Someren (1787-185 1) , promotor van de Nederland­ se scheikundige technologie', RotterdamsJaarboekje 1977, 190-208. 22. H. DIEDERIKS, Een stad in verval. Amsterdam omstreeks1800 demografisch, economisch, ruim­ telijk. Dissertatie Universiteit van Amsterdam (Meppel, 1982) 161-165. 23. H.P.M, VAN DER HORN VAN DEN BOSCH, 'PJ. Kasteleyn (1746-1794) . Een Amsterdams chemicus uit de laatste kwart der 18e eeuw', Chemisch Weekblad (191$) 7-26. 24. PJ. KASTELEYN, Chemische enphysische oefeningen (Leiden, 1793), II, 1-30. 25. J. MACLEAN, 'De relatie tussen de natuurwetenschappen, de technologie en de indu­ strialisatie in de Nederlanden 1800-1850', De Ingenieurno . 30/31 (1980) 19-24. 26. H.A.M. SNELDERS, 'Landbouw enscheikund e in Nederland ind e vóór-Wageningse periode (1800-1876)', A.A.G. Bijdragen 24 (1984) 59-104. 27. A.H. VAN DER BOON MESCH, 'Over het Nederlandsche fabrijkwezen end e middelen, om hetzelve te bevorderen, eni n bloei te doen toenemen', Tijdschrift voor Nijverheid 7 (1843) 527-608. 28. Nieuwe Algemene Konst- en Letter-Bode 4 (1795 ) 92-96 (95). 29. Algemeene Konst- enLetter-Bode 7 (179 1 ) 36. 30. H.A.M. SNELDERS, 'De schei- en natuurkunde aand e Utrechtse Universiteit in de negentiende eeuw', Tijdschrift voorde geschiedenis dergeneeskunde, natuurwetenschappen, wis­ kunde en techniek (1984) 32-48; 'Het chemisch laboratorium "De Leeuwenbergh" te Utrecht', idem 129-140. 31. N.N., 'De historische ontwikkeling van de chemische industrie in Nederland', Chemisch Weekblad (1953) 594-609. H. KOOPMAN, 'Over de historie van de chemische industrie in Nederland', idem 54 (1958) 481-488. 32. ScheikundigJaarboekje 1 (1899) 159-163.

296 SUMMARY

' What arethe real causes why our neighbours, in particularly Germany, esteemchemis­ trymore andstudy it more thanwe do?'

In 1784 the learned Provincial Utrecht Society of Arts and Sciences (Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen) offered a prize for the best essay on; 'What are the real causes why our neighbours, partcularly Germany, esteem chemistry more and study it more than we do?'. A gold medal was awarded to the Groningen apothec­ ary Boudewijn Tieboel and a silver one to hisAmsterda m colleagues Theo- dorus Petrus Schonk and PetrusJohanne s Kasteleyn. The absence of mine pits, ores, salt springs and mineral waters was considered to be the main cause of the low state ofchemistr y in the Netherlands. Therefore chemical research had to be stimulated. Tieboel and his colleagues pointed out the benefit of chemistry for the education of pharmacists and for use in in­ dustry. In the second half of the eighteenth century, chemistry in the Nether­ lands was still mainly an ancillary to the study of medicine. The active Dutch chemical community was relatively small and for the greater part outside the educational institutions. Chemistry was mainly practised by apothecaries and physicians. Thanks to the private initiative of five mer­ chants, the Amsterdam Athenaeum Illustre was granted a professorship ofchemistr y in 1785, but this did not lead to the foundation ofth e necessary chemical laboratory. There were no important chemical industries in the Netherlands, as an inventory made byJohanne s Goldberg in 1800 shows. This situation did not change essentially during the first half of the nine­ teenth century, when commerce and agriculture appeared to be more im­ portant. The rise of a Dutch chemical industry began only at the end of the nineteenth century.

297 TRADE AND AGRICULTURE IN COASTAL BENIN C. 1470-1660; AN EXAMINATION OF MANNING'S EARLY-GROWTH THESIS

JOUKE S. WlGBOLDUS

Introduction 299

1 Manning's conception 301 1.1 Economic growth in general 303 1.2 The first period ofth e mythic era: until the 1470s 304 1.3 The second period ofth e mythic era: after the 1470s 305 1.4 Summary and questioning 306

2 Trade and economy 309 2.1 Peculiar aspects ofManning' s conception 309 2.2 Thefirst period : earlygrowth ? 311 2.3 The second period: nospecifi c change? 315 2.4 Aclose-u po fc . 1640;th e balance 321

3 Agriculture and food 327 3.1 Peculiar aspectso fManning' s conception 327 3.2 The first period: early growth? 328 3.3 The second period: nospecifi c change? 339 3.4 Aclose-u p ofc . 1640;th e balance 353

Conclusions 358

INTRODUCTION*

As is known, early post-Columbian history of coastal West Africa re­ volved a great deal around the slave trade and the politics involved. This has left its trace in a large quantity ofpreserve d records.Therefore , when theeconomi chistor yo fthi sare a and period began tob estudie d systemati­ callyi ndecolonizatio ntimes ,th einvestigation swer enaturall yconcentrat ­ ed on trade and related subjects. Apart from a rough reconstruction of theintroductio n ofAmerica n food crops,wit h a confused discussion about the origin of African maize cultivation, little or nothing was written on theagraria n history. In 1973,A.G .Hopkin spublishe d an economichisto ­ ry ofWes t Africa which seemst ohav e marked theen d ofth efirs t research period.1

* Mrs. M.C. Rigg-Lyall improved the English of this article, which is a revised and ex­ tended version of'Commercial development and agricultural growth in coastal Bénin and south-westernmost Nigeria c. 1485-1635'; paper presented to Palaver 2, a Dutch seminar on non-Western history, held at Leiden, 29th November, 1985.Th e map to it was drawn by P. Holleman. Only the first sentence of book titles with two sentences is given in the notes. 299 At about the same time, thejourna l African Economic History was be­ gun. Soon thefield o fresearc h oncoasta l WestAfric a in early post-Colum­ bian timeswa sexpanded . Subjects likesettlement s and demography, eco­ nomicgrowt h and classrelation swer einvestigate d from both neo-marxist and neoclassical pointso fview .Wit h few exceptions, however, agriculture is still conspicious by its absence in the new trend, let alone gathering, hunting and fishing. To my mind a study ofeconomi c history, on what­ ever area or period, cannot come of age as long as the largest sector of the economy remains practically unexplored. Ignorance of the agrarian history ofcoasta l West Africa before the mid-19th century should not lead to the conclusion that there was little agricultural development except for the occasional crop adoption. The prevalent ignorance can easily be explained by thefac t that farming under conditions imposed by the Euro­ pean slave trade - although in a few cases important for the victualling ofslav e ships- consisted mainly ofth e production offoo d for subsistence, for theauthoritie s and forshort-distanc e trade;onl ya relativel ywea k trace ofi t can befoun d in thewritte n (European) records. Nevertheless, as I showed in a recent paper about a commercialized area, it iscertainl y possible tostud y the early post-Columbian agriculture ofcoasta lWes tAfric a indept h before archaeologistshav ebecom e interest­ ed in it.3 This article elaborates a small part of that paper, to show that important agricultural growth took place in coastal Bénin about 1470-1660. My investigation is not a continuation of Ester Boserup's well-known analysis ofagricultura l growth in 'primitive' communities, however much she made people realize that such communities tend to have a dynamic rather than a static agriculture. Studying the main line of causation in the relation between population growth and agricultural developments, shecam e toregar d population growth as 'the independent variable which in its turn isa major factor determining agricultural developments' under pre-industrialconditions. 4Thi swa salmos ta reversa lo fth eMalthu s thesis. Sheconvincingl y demonstrated the closerelationshi p between population pressure and agricultural intensity. Time will affirm her suggestion that agricultural growth is a normal fact in tropical history, notwithstanding for example the probability that African 'traditional' agriculture forms part ofa prestige-oriented, rather than a growth-oriented economy.5 Why then does this article pass over the summarized approach? One reason isth e lack ofmor e than very rough indicators ofpopulatio n growth for precolonial Bénin and its surroundings. The main reason however is a conclusion drawn from the past debate about the Boserup theory and mystud y oftropica l agrarian history in general: in relation to the average pre-industrial economy and agriculture before 1945, population growth was not a more or lessautonomou s factor and certainly no prime mover.6 For many precolonial economies, population growth and agricultural growth could be better conceived as interacting effects of pace-making 300 commercial development, although they themselves functioned in turn as determinants of that development, along with other minor causes. Clearly, commercial development should be viewed as the best starting point for a historical study of early post-Columbian agriculture. It seems worthwhile to look at the case of coastal Bénin c. 1470-1660, and to trace the relation of agricultural growth, which affected most of the domestic economy, to especially the commercial development, which was stimulat­ ed by foreign trade. This article has various points ofcontac t with Patrick Manning's recent economic history ofSout h Bénin.7 For the period before the mid-17th cen­ tury, his study centres around commerce, pays attention to population growth and shows a more than normal interest in agriculture. His interest­ ing theory about the historical pattern ofeconomi c change in South Bénin stimulated my study of coastal Bénin and its surroundings enormously. When doubts arose about the tenability of his conception of roughly the early post-Columbian period, I decided to develop my own study against the background of his book. Therefore the article begins with a presenta­ tion and analysis of his conception. This is followed by a presentation of my own research which focusses first on trade and then on agriculture. The most important part of this investigation relies on a reasonable number of published data; virtually no unpublished ones are available. The nature of the sources has limited me to qualitative research only. Al­ though what follows is an exercise in discovering a rather dim past, my testing ofManning' s conception has resulted in both positive and tentative conclusions. A few remarks must be made here on my terminology. To distinguish the area of the present People's Republic of Bénin (the former Dahomey) from the area ofth e former kingdom ofBeni n (situated in present Nigeria) I have followed Manning's usage of the French acute accent in spelling Bénin. As the name Dahomey has now gone out of use, I had no reason to follow Manning in his application of this name to South Bénin, the area which extends from the Bight ofBeni n to about 200 km inland.

1. MANNING'S CONCEPTION

In this section I have looked briefly at the design of Manning's theory and his dealing in general with the period after 1640, at his view of the era just after 1640 - with a critical note on it - and at his periodization of the time before 1660. This is followed by an examination of his view of the periods before 1660. Finally I have summarized his conception and specified my testing of it.

301 Sketch map of coastal Bénin and its surroundings, 1470-1660 (see note 328). The broken linesindicat e the present borders between Bénin and its neighbours. 302 1.1. Economicgrowth ingeneral Manning studies the following broad periods of time: the 'mythic era, to 1660', the 'era of slave exports, 1640-1860', the 'era of agricultural ex­ ports, 1840-1960' and the 'capitalist era, since 1930'. His book begins with a sketch of the mythic era which covers a vague number of centuries. He then deals more broadly with the period 1640-1960, concentrating on the early colonial period, about 1890-1914.8 His primary emphasis is on do­ mestic economy rather than foreign trade, which he sees as no more than a window on the former. Patterns of foreign trade are used 'to imply the structure and changes of the domestic economy'.9 For more than three centuries after 1640 there was moderate economic growth with periodic interruptions.10 Manning ascribes domestic growth fundamentally to producer investment and population growth. The mod­ esty of the rate of increase is attributed to what he calls 'negative external influences'; two constraints stand out: 'the export of roughly two million slaves in the years 1640-1865, which depopulated the region for part of that time' and the French fiscal policies during the years 1905-1960." He says that for periods of less than five decades the correlation between growth in domestic product and foreign trade could be very weak. 'In the extreme case, the astonishing quantity of slave exports from 1690 through 1740 increased export revenue but decreased domestic product because ofdepopulation'. 12 Although foreign trade (in fact trade with Eu­ ropeans), because of its richness in data, sheds indispensable light on the domestic economy, Manning apparently thinks it isno t enough. For other reasons also he realizes the need to integrate 'all other available source material with the basic source'.13 Let us now take a closer look at the era of slave exports. Manning be­ lieves that the moderate economic growth during the mythic era later took an about turn because of a decrease in the rate of population growth between 1640 and 1680 and the heavy depopulation in the years 1690-1740.'4 A slower depopulation rate from 1760 to 1790 was followed by a small population increase between 1820 and 1860. Seen together, this demographic fluctuation shows a decline in the rate of economic growth for the slave export era as a whole when compared with the mythic era.15 It should be noted that Manning's theory of decrease in the rate of population growth and economic growth after 1640, caused his search for counterfactual situations more favourable to economic growth. In a recent paper I showed that his argument in favour ofa declining economic growth after 1640i sdebatable. 16 Afurthe r study, still in preparation, ques­ tions his picture ofdecreas e in the rate ofpopulatio n growth after 1640. This article examines Manning's conception of the mythic era which, asw e have seen, overlaps two decades ofth e next era. Although his analysis contains no explicit chronological subdivision of the mythic era, two peri­ ods are distinguishable: one before the 1470s, during which the 'basic pat­ terns' of the economy developed to be followed by a maturing and growth 303 ofinstitution s and population; a second, in which 'this regional economy grew at a modest pace from the fifteenth to the seventeenth centuries', without basic transformation.17 Properly speaking only the second period covers my own, but I have examined his conception of both periods be­ cause nodirec t information isavailabl e for theborderin g decades between these periods, and because I feel that his delineation of the second period rests partly on his delineation of the first one, or the other way about. The fact is that Manning has only scant evidence at his disposal, and yet he ventures to date several unique happenings and processes which took place before 1660; the more he attributes to the one period, the less he can ascribe to the other. In other words, given my wish to combine a study of the earliest historical sources on South Benin's agriculture with an examination ofManning' s relevant conception, I not only had to begin earlier in history than convenient in view of the available sources, but I was even forced tooverste p the bounds between the two mythic periods. In agreement with Manning's analysis, however, my study of the period before the 1470saim sa t nomor e than harvesting conclusionsfo r the situa­ tion in the 1470s,whic h explains the starting point mentioned in the title ofthi s article. Because I want to enable the reader tofor m an independent judgement ofManning' s complex reasoning, I have quoted him extensively.

1.2. Thefirst period of the mythicera: until the 1470s By the late 15th century South Bénin had 'an established commodity exchange economy', that is an economy dominated 'by the commodity exchange modeo fproduction'. 18 Thismod eo fproductio n and its counter­ part are defined asfollows :

In this mode ofproductio n or sector ofth e economy, individuals and family units produced goods for sale, sold them in the local market, and purchased alarg e portion ofth egood s they consumed, including food, manufactures, raw materials and luxuries. The familial mode of production, in which families produced goods for their own con­ sumption, probably accounted for a greater volume of goods than that passing through thedomesti c market. Nevertheless the commod­ ity exchange sector was then and has since remained the leadingsec ­ tor (...).19

Manning givesa n abstract hypothetical reconstruction ofth e background and development of the defined economy, viewed against its social and political context.20 Applying this reconstruction to the regional economy of South Bénin before the 1470s, he remarks that small states like Tado - the ancestral kingdom of several states which emerged after the 1470s inSout hBéni n- operated 'at aminima llevel :king swer emediator s among lineages and merchants, rather than members and servants of a ruling class'.21 304 The domestic economy ofSout h Bénini n thefirst perio d isfurthe r charac­ terized by a retrospection from about 1660:

How did the economy and its institutions come to be as they were in the late seventeenth century? Available evidence suggests that the population and institutions of Dahomey at that time were similar to those encountered by the first Europeans in the fifteenth century, and that the basic patterns had developed still earlier. This 'early growth' thesis contrasts with the 'late growth' thesis which isstil l ad­ vanced occasionally bythos ewh osugges ttha t thesociet yo fDahome y took shape in theyear s after European contact.22

The results of the developments during the first period are specified as follows:

By the fifteenth century, Dahomey had a relatively dense population and a monetized economy based on the cultivation ofAfrica n yams, onfishing an d on manufactures; a network ofmarket s tied the region together under the supervision ofsmal l states and enabled it to parti­ cipate in commerce with neighboring regions.23

This implies that important short-distance trade preceded the trade with Europeans. According to the 'early growth' thesis 'the West-African yam, millet and the oil palm were intensively cultivated before the Portu­ guese'.24 Manning appears to have a more Malthusian than Boserupian view of the connection between demography and agronomy in the first period: 'Presumably the size and growth of population depended on the levelo fagricultura l technology'.25

1.3. The secondperiod of the mythicera: after the 1470s The encounter between Beninese and Europeans dates from about the time that 'Portuguese ships first sailed along the Bight of Benin at some point between 1471 and 1480'.26 According to the 'late growth' thesis, only after this did important developments take place; 'rapid population growth began with trans-oceanic contacts and new crops: yams from Southeast Asia, maize and sweet potatoes from the Americas'.2 As we have seen Manning rejects this thesis. What, according to him, happened in thesecon d period to thesyste m sketched for thefirst period ?

Socio-economic changes from the fifteenth to the mid-seventeenth century took place through the evolution of this system, rather than through migration or other abrupt changes. States were prepared to enter into commercial relations with the earliest Europeans to ar­ rive; although the volume of trans-Atlantic commerce was small, it isconceivabl e that exports ofagricultura l produce and manufactures 305 were greater than is now known. (...) The agricultural economy shifted in this period to make maize the dominant crop, ahead of yams, and also saw the adoption of other American and Asian crops. The new crops diversified Dahomey's economy, and may also have led to significant population growth.28

In other words, there was an economic growth 'as a result of new crops, population growth, producer investments in clearing fields, waterways and roads, and perhaps as a result of an expanded money supply and new West African market opportunities'.29 The rate of growth over the whole second period, a moderate one, is comparable with that over the period 1640-1960. Probably this moderate growth is seen as a result of the contents as well as the volume of trans-Atlantic commerce. Manning assumes that slave exports took place before 1640, although they were not yet dominant.30 When mentioning main annual crops, Manning is not always con­ sistent. By comparing the above long quotation with the following one from about the same period, we see that he changes the order of maize and yams:

The agricultural economy relied on fairly intensive land use, with yams and maize asstaples , Millet, sorghum, beans and sweet potatoes were also cultivated, along with oil palms, coconuts, oranges, pineap­ ples and other fruits. Fishing occupied a significant minority of the population, and domestic animals included poultry, goats, sheep and cattle.31

This description is partly taken from a book written about 1700.32 Con­ sciously or not, Manning must have presumed that no change of crops took place between 1660 and 1700. However much he stresses the significance of developments in the first period compared with those in the second, Manning thinks that only with­ in the powerful descendant states of Tado like the kingdom of Ardra — which seems to have reached its peak in the mid-17th century - 'taxation ofagricultura l produce, local and long-distance trade permitted the devel­ opment ofa strong aristocracy, wealthy in land, commerce and slaves'.33

1.4. Summaryand questioning Manning has extensively described the mythic era as a whole and the relation between its two periods:

In the 'mythic era', before the slave trade, the commodity exchange sector was in place and expanding through producer investment and population growth. Yam cultivation had led to a dense population, states, and a mercantile system by the end of the fifteenth century. 306 Occasional contact with Europeans in the next two centuries added somewhat to the rate of growth, as new American and Asian crops were adopted, opportunities arose for agricultural exports, and im­ ports of cowrie currency grew. By the late seventeenth century, the process of accumulation had generated a level of per capita output somewhere between one-fourth and one-half that of England.34 In these ways Dahomey developed its economic and social system, independent ofEuropea n contact. Even under this 'early growth' the­ sis, however, the established commodity exchange economy was af­ fected by trans-Atlantic factors from the late fifteenth to late seven­ teenth centuries. The interaction of domestic and trans-Atlantic fac­ tors, seen here for the first time, presents a dialectic which returned in a new form with every succeeding era. This time the resultant changes included the adoption of new currency and the expansion ofstates . But the dialectic suggests that while the arrival ofne w crops and the opening of new markets accelerated the development of the domestic market and the state during this period, the prior existence ofstat e and market served to speed the adoption ofth e new currency, commerce and crops.35

On reflection, Manning's view of the period c. 1470-1660 appears to be well-ordered in relation to that of both the preceding and the following period. Let us summarize his conception of nearly the whole precolonial history of South Bénin. In the absence ofEuropea n contact, the first period (before 1470) seems to have been a golden age. Marked by the commodity exchange mode of production, the basic system of political economy was established. Eco­ nomic growth, however modest, resulted in a rather high population den­ sity. Then the second period (1470-1660) began. In the wake of new for­ eign trade, thanks to occasional contact with Europeans, innovations were introduced which added somewhat to the rate of economic growth, especially through accelerating the development ofbot h the domestic mar­ ket and the state. Manning does not consider trans-oceanic trade to have been the driving force of the economy during the new period for three probable reasons: 1. The importance of the conditioning earlier period. 2. The small volume of trans-Atlantic commerce. 3. The fact that population growth, although significant, was adversely affected by slave exports which foreshadowed the later period. The second period was followed by one of slave exports (1640-1860) and is painted as a dark age. This was the time when the economic and social system came to depend on European contact, which exercised a negative external influence through forced migration on a large scale. Part of this third period was characterized by serious depopulation. Compared with the earlier periods, the rate of economic growth slowed over this period as a whole. o^y Manning pioneered research on the precolonial economy of South Bé­ nin and, with the help ofth e data at hand, has rendered history a spirited service by forming a comprehensive idea of the early and long-term eco­ nomic developments in South Bénin. Gaps in the data had to be filled with supposition. It is not surprising that in some of his ideas about the mythic era heseem st ohav egive nfantas y afre e rein.Abou t the mid-1960s he began his research on South Bénin with an economic-historical study ofth e period 1880-1914.36 Probably some time after finishing his doctoral dissertation, he began to concentrate his investigations on the era ofslav e exports; this was the period in which the Fon kingdom of Danhomé, ex­ panding from northern South Bénin,hel d the centre ofth estage. 37 Finally he must have also begun to cover the first two periods of South Benin's history,bu t morei norde rt opu t hisresearc h onlate r timesint o perspective than for itself. This may have prevented him from studying the mythic era in depth. Although Manning does not amply indicate the extent to which his many statements about the mythic era are hypothetical, his thought-pro­ voking conception should be tested with additional data and analyses. In this article my examination of Manning's conception turns on three points: 1. The change of crops and livestock in the mythic era as a whole, and itsimplications . 2. The part played by export of agricultural produce in the economy of the second period. 3. The economic and agricultural growth in the second period, against the background ofgrowt h in the first period. The examination has both a thematic and a chronological order. As to theavailabl e sources, the archaeology ofBéni ni spracticall y nomor e than a dream of the future; besides, the relevant part of oral history is small and raises many questions of dating and interpretation. The historical sources on mythic South Bénin, which are available for the period after the 1470s,cove rlittl emor e than amajo r part ofwha t I call 'coastal Bénin'; that is the area which extends from the Bight of Benin to about 60 km inland. I therefore had tofocu so n arathe r limited area, particularly when studying the second period. For a reasonable interpretation of the rather scarce sources on the agricultural history of the area concerned, it was necessaryfirst t orelat e agriculture tofood , then toconnec tbot h with trade and the remaining economy of coastal Bénin c. 1470-1660, and finally to put the broadened theme into the indispensable contexts of time and space. Last but not least, the lingual data had tob e looked at. A few definitions are in place here. Whereas Manning mainly applies the name Dahomey to the region which comprises South Bénin and a small part ofinlan d Togo, I use the name 'coastal Bénin' for the southern part of South Bénin and its minuscule extension into south-westernmost Nigeria. For lack of a better word, I have called the dominant group of 308 South Bénin - especially comprising the Aja, Fon, Gun, Hueda and Popo, together with their ancestors from Tado - the Aja-Ewe, to distinguish it from the Ewe, the closely-related group of neighbours who mainly live south-west of Tado. As distinct from the terms 'early growth' and iate growth', which denote the assumption of fundamental growth during the first period and during a time afterwards respectively, I speak of 'early' growth and 'late' growth to denote growth as such during these two peri­ ods. Although my subsequent analysis of relevant names has taken into account the orthography of African words, I have had to forgo the use of phonetic signs; the shortage ofinternationa l normalization for the sym- bolization of African sounds into script has even forced me to forgo the use ofaccen t marks in my spelling.

2. TRADE AND ECONOMY

Apart from oral history, the sources on Bénin until 1660 turn on trade with Europeans. Therefore, my study of South Benin's political economy begins to deal with commercial developments. Taking account ofth e polit­ ical context information, especially when thrown on oral history, this sec­ tion uses the developing trade of Europeans with Beninese as the door to the domestic economy of coastal Bénin and its surroundings. With the exception of agriculture and food, that economy isstudie d in detail. In the subsections below a specification ofm y problems with Manning's view on trade & economy isfollowe d by a new reconstruction ofth e course ofhistor y and ofth e economic system about 1660.

2.1. Peculiaraspects of Manning'sconception Manning makes a very sharp distinction between a 'late growth' thesis which he rejects and an 'early growth' thesis. The former emphasizes growth during the second period, the latter supports growth during the first period. I have less difficulty in accepting his conclusion about the second period than in accepting that about the first. What I do suspect isno t so much an underestimation of the developments in the second peri­ od as an underestimation of the significance of those developments; this results in an overestimation of the developments in the first period, or the other way about. Manning's qualification of developments in the second period appears clearly from the reverse of his 'early growth' thesis, which I have called the 'no specific change' thesis. I mean his statement that the social econ­ omy of 1660 was similar to that of the 1470s. His two-sided theory suggests the absence of exceptional growth and structural change in the second period. As I don't agree with that, the central point of my discussion is how to weigh the relation between developments during the first period and those during the second one. 309 Does Manning keep consistently to his dilemma of either early or late growth? Faithful to his 'early growth' thesis he states, that the society of South Bénin did not take shape after the 1470s, that abrupt socio-economic changes did not happen in the second period, and that there was no ap­ pearance of a rapid population growth. But remarkably enough, the 'no specific change' thesis does not prevent him from stating that an accelera­ ted development of state and market took place after the 1470s, through which taxation of agricultural produce, and local and long-distance trade began to allow the development of a strong aristocracy and consequently a class differentiation. Manning has perhaps a rather elastic concept of similarity. Because of a lack of refined information about the mythic era, I am not going to contest Manning's assertion that the second period had a significant, not a rapid population growth, and a modest rate of economic growth, not an abrupt economic change. I also have no wish to become involved in a dispute over word usage by discussing whether the social system was already developed or was still then taking shape. Besides, al­ though I wonder whether those whom Manning distances himself from would recognize their point of view in his definition of the 'late growth' thesis, I shall let the matter rest. It is enough to test his double thesis, focussing on the first period. Does the balance of evidence really favour Manning's assumption that South Bénin was rather densely populated in the 1470s and that it had a monetary commodity exchange economy with a network of markets, unifying the region and enabling it to participate in commerce with neigh­ bouring regions? How plausible is his theory that 'early growth' created a structure that was already developed enough to remain unchanged dur­ ing the second period, in spite of all innovation, growth and expansion; that nothing more could emerge than a new variety of the same species? Is there nothing to suggest that South Bénin was rather thinly populated in the 1470s, and that it had an economy dominated by the familial mode of production and characterized by barter and no more than elementary beginnings of marketing? By amassing unused data and by examining the data carefully, Manning's theory can be tested. In support of his conception of the first period, Manning puts forward three arguments: 1. The ancestral kingdom ofTado , from which most states of South Bénin claim descent, was formed before the late 15th century. 2. The establishement of this kingdom was preceded by the formation ofearlie r states, which were smaller and more elementary. 3. The fairly regular spatial distribution of dialects in the major part of South Bénin - where the ethnic groups claim descent from Tado - and in surrounding areas,suggest s that after the 1470sn o whole populations but at most smaller groups moved in.38 I think one can hardly raise objections to these statements. Manning's 310 distinction between an earlier time, represented in the second argument, and a later one, touched on by the first argument, is interesting. It nicely parallels the distinction between the basic patterns and later develop­ ments, noticed in section 1. However it is questionable whether the ad­ vanced arguments are relevant to Manning's hypothesis. Four things should be realized. First, the centre of Tado was situated in south-east Togo, about 90 km from the sea; the kingdom of Tado seems to have comprised no more than a rather small neighbouring part of South Bénin, situated to the north of coastal Bénin. Second, the Africanists know of several examples of migrating groups which exercised an important influ­ ence on their new domicile, in spite of their lingual adaptation to less- developed tribes. The decisive question iswhethe r after 1470, groups from Tado - with ancestors who seem to have indirectly come from the far interior - did or did not establish kingdoms in the less-developed major part ofSout h Bénin, in connection with other fundamental developments. Third, Manning himself admits that for the first period no traces of the existence of markets and money have been found in greater South Bénin (including Tado); his postulate of circulating money in the form of shell or cloth is based on his assumption of a monetized economy, which in its turn seems to be based on the 'available evidence' to which he only vaguely alludes. Fourth, he does not substantiate his statement that South Bénin had a dense population before the 1470s.39

2.2. Thefirst period: earlygrowth? When studying the most mythic period, it isusefu l todivid e South Bénin into two areas; a minor one comprising the greater part of two centralized polities with hereditary kingship, and a major one comprising a good number ofsmall-scal e polities with discontinuous leadership.40 In my opin­ ion, Manning has only paid attention to the north-western part of South Bénin, and this is a misrepresentation of the facts. What can be said of the minor area, situated to the north ofcoasta l Bénin? In the north-east ofSout h Bénin was Kétou, the centre ofa n old Yoruba kingdom, situated about 110 km from the sea. Kétou must have been founded in the 13t h or 14th century, as one of the disseminations of Ife, the famous original Yoruba centre in south-western Nigeria.41 From an unknown date, the several centres of iron smelting west of Ife contributed much to the making of the Yoruba culture. The causes of the centrifugal movements from Ife, although no clearer, are perhaps relatable to the expansion of the Mali empire in the western Sudan from the second quarter ofth e 13th century. The fact istha t the oral traditions about 'medi­ eval' downstream wanderings through the Niger south-east ofit s northern­ most point, fit in with a European source from the mid-14t h century about an impressive kingdom of the Niger delta. In its turn, this source fits in with the unequalled 15th-century position occupied by the Nigerian kingdom of Benin among the coastal states of Africa between the Senegal 311 and the Zaire.42 We may assume that from the mid-13th century, the Lower Niger was surrounded by gradually expanding zones ofdirec t and indirect economic interaction with the western Sudan civilizations. Apart from ivory, however, I cannot imagine any Yoruba exports which were ofappreciabl e value to the Middle Niger area. Small-scale Yoruba groups lived in South Bénin to the north, west and south of Kétou. Sooner or later after the foundation ofthat kingdom, the dominant ancestors of the Aja-Ewe seem to have marched from a point half-way down the Lower Niger to Kétou and from Kétou to the west. The mainstream founded the kingdom ofTado , with itscentr e in the pre­ sent Togo near the border with Bénin. After an extended period of time, one stream went from Tado to Nuatja and further westwards and south­ wards,establishin g the Eweidentity . Related peoplesee mt ohav e reached the area between Bénin and the Lower Volta without having been part ofth e kingdom ofTado . The fact ofsouth-westwar d migrations from cen­ tral Yorubaland towards the east bank of the Volta indicates a difference in degreeo fdevelopmen t between the areas concerned; in this connection one should realize that the forest zone ofGhan a did not obtain a measur­ able population density before the late 14th century.43 Apart from their spheres ofinfluence , the kingdoms ofKéto u and Tado weresupposedl ysmall ,whic hmean stha t together theycomprise d nomor e than about 10pe r cent of the whole ofSout h Bénin. Practically the whole kingdom ofKéto u and probably lesstha n half the kingdom ofTad o occu­ pied part ofth e present Bénin. The central part of Tado was situated in a less-wooded savanna than the kingdom of Kétou and it had a thin soil with a low fertility. In the late 15th century the people of Tado orientated eastwards and had no more than a cultural middle position within Middle Guinea, the area which inm ydefinitio n consisted mainly ofpresen tsouther n Ghana, south­ ern Nigeria and the regions between.44 I suggest that the power of Kétou and Tado lay in their useo firo n toolsfo r hunting, warfare and land clear­ ance. My opinion that the kingdom of Tado was an advanced post of higher culture in the midst of less-developed groups is borne out by oral traditions which claim a kind of suzerainty for 'early' Tado in relation to western and central peoples of coastal Bénin. These sources, however, dono t create the impression that early Tado had either thesyste m ofmar ­ kets and money or the intensive agriculture and dense population which are suggested by Manning. Tado probably got its iron from the distant mines in central Yorubaland. This raw material therefore may have been a rare good distributed by the king. I assume that, in exchange for iron and industrial products, the exports from Tado to the more developed areas consisted mainly of raw materials such as leopard skins and ivory for theproductio n ofluxurie s (the tuskso fth esavann a elephant are larger than thoseo fth efores t elephant).Withi n itsow n sphereo finfluenc e Tado may havedevelope d similar relationships, though ofa lowe rorder , includ- 312 ingsom esal eo fit sow n industrial products, but nothing suggests the pres­ enceo fmor e than asimpl ebarte r between thekingdo m ofTad o and heads ofclans , tribes and semi-kingdoms in surrounding parts ofSout h Bénin. Oral traditions, which do not relate the Yoruba migrations towards the east of coastal Bénin to migrations from Kétou, speak of migrations of the Aja-Ewe ancestors from Tado towards coastal Bénin. The time is not yet ripe for a positive dating of these migrations, but the evidence clearlyfavour s adat e later than 1470,rathe r than an earlier one. Proceeding to the major area of South Bénin, we find less organized groups; only the central and eastern parts comprising a few chiefdoms orsemi-kingdoms ,whic hma yhav ebee norientate d atleas ta smuc h north­ eastwards asnorth-westwards . Two typeso feconom y are distinguishable; an inland onea t somedistanc efro m themajo r watercourses, based mainly on hunting, collecting and agriculture, and a water-bound one covering scarcelymor e than coastalBénin ,base d mainly on fishing. Unfortunately, sources for the first period do not mention economic activities other than fishing and hunting. It would be difficult to 'attribute' the preponderant lowleve lo fpolitica l and perhaps commercial integration within the major area to anything other than the probable fact that both the extensions ofth e Sudan civilization and the Iron Ageha d never appreciably reached this region. Lower Bénin, the area which extends from the sea to about 150 km in the north-east of South Bénin and to about 75 km in the north-west, certainly has many fertile soils and must have offered good subsistence possibilities, but even the basic signso f 'early' intensive agriculture in the major area are lacking. The only early groups which predominate the published oral traditions, consist of hunters and especially fishers, who roved from eastern towester ncoasta lBénin .Smal lwonde r that asa whole , both inland and coastal parts of the major area of South Bénin do not appear to have been densely populated. Although some short-distance barter and the occasional exchange with Tado will have taken place in the major area, nothing points to the existence of a network of markets before the 1470s.

Between the central Gold Coast (approximately south-westernmost Ghana) and Ijebu (south-eastern Yorubaland), for nearly half a century before 1517, the Portuguese discovered noplace so fan y importance other than twovillage so r towns,calle d Villa Fräca na Praya and Villa Longa.45 I have roughly located these places on the coast of Bénin; the first one near themout h ofth eRive r Mono and thesecon djus t easto fth e southern­ most border with Nigeria. Both villages, situated right by the sea, were onlyo fnautica l importance toth e Portuguese.Vill aFräc a was mentioned only once, in the first decade of the 16th century; Villa Longa, however, wasnote d byman y cartographers from the 1480st oth emid-17t h century. Assuming a certain continuity of settlement and taking into account the 313 type oftopograph y ofth e 1630s, the western beach village can be identified with 'early' Popo and the eastern one with 'early' Aqua or Akpa (see 2.4). In view of the fact that canoeing behind the coast, in contrast with sea­ faring, waswell-develope d in pre-Portuguese western Africa, I have drawn a few tentative conclusions from the above for the situation in the 1470s: 1. Via the Lower Mono (apparently the westernmost periphery of the Lower Niger culture zone) and the coastal lagoons, the inland kingdom of Tado was in occasional contact with south-western Nigeria, at least with Ijebu which played some part in the oral history of early Tado. 2. More important than this contact was that by lagoon between south­ western Nigeria and a 'kingdom' or two at about the Lower Ouémé (the eastern river ofSout h Bénin). These kingdoms were the only prom­ inent polities in the oral history of'early' southernmost Bénin. 3. Ardra, the first powerful descendant state ofTad o in South Bénin, with a 17th century port halfway between Popo and Aqua, was not yet evi­ dent. The inhabitants of both Villa Longa and Villa Fräca seem to have been ancestors of the Hula or Popo, an ethnic group which originates from the watery east ofcoasta l Bénin.46 An oral Yoruba tradition recorded in the early colonial period refers to Popo as one of the heirs of the famous kingdom of Ife at the time of the 'medieval' Yoruba expansion mentioned earlier in this subsection. Re­ markably enough, the king ofPop o isdistinguishe d as the heir who inherit­ ed the precious pearls of Ife. I wonder whether the precious pearls are symbolic of the blue Popo beads, known from later times as belonging to the category gemstones already much in demand on the central Gold Coast about 1500. Because that demand was recorded so soon after the arrival of the Portuguese at the central Gold Coast, Fage has repeatedly suggested the existence of some coastal trade between southern Nigeria and southern Ghana before the 1470s. This hypothesis seems to fit in with one of the Popo traditions, which suggests the existence of coastal Hula settlements up to early Portuguese times in the lagoon area from about Badagri (east of Aqua) to the Volta.47 The record of early Portuguese discoveries along the coast between south-eastern Yorubaland and the central Gold Coast however does not bear out Fage's hypothesis, nor does the record of oral traditions for 'early' southernmost Bénin and for the earliest Ewe ofsouthernmos t Togo either.48 It isa question whether south- easternmost Bénin had appreciable trade contacts by lagoon with western and even eastern areas. The demand for gemstones on the central Gold Coast at the very end of the 15th century can be explained by the fact that in 1480 the Portuguese had begun to establish trade relations with the Niger delta, where gemstones appeared to be in appreciable supply at the same time as they appeared to be in appreciable demand on the central Gold Coast.49 In conclusion, for the level of commercial and economic development 314 I differ from Manning on decisive points of his 'early growth' thesis. Al­ though I have discovered vague signs of growth for early South Bénin, not one ofth e areas studied appears to have had the impressive population and economy suggested by Manning. Besides, the two small areas which ranked highest in the development hierarchy fall partly outside South Bé­ nin. Whatever value my own interpretation of the weak information on 'early' South Bénin may have, no evidence advanced by Manning seems to favour his 'early growth' thesis of population and polities, monetary marketing and economic development, sotha t the burden ofproo f remains with him.

2.3. The secondperiod: no specificchange? Manning suggests that the first encounter between Europeans and Be­ ninese took place at some point between 1471 and 1480. Those two years mark the period between the first arrival of Lusitanians on the central Gold Coast and the earliest Portuguese slave trade in the Niger delta. However, in subsection 2.2 I have made clear that in the area between the central Gold Coast (around Elmina) and the eastern Lagos lagoon (mainly Ijebu) nothing points to appreciable early contact of Europeans with Africans. Portuguese commerce with the eastern Gold Coast only dates from the late 1510s and, as we shall presently see, European com­ merce with coastal Bénin did not really get going before the mid-16th century.50 Let us first realize the importance of this chronology. From the late 15th century, European traders east of the Gold Coast were interested primarily in slaves,bu t also in commercial goods like ivory, cloth and gemstones, items later to be delivered by the principal kingdom ofcoasta l Bénin. Yet, after the Portuguese discovery ofVill a Longa, about two thirds ofa century passed before the first known encounter ofBenines e with Europeans took place (see infra). Instead of agreeing with Manning, that states ofSout h Bénin were prepard to enter into commercial relations with the earliest Europeans to arrive, I reach rather the conclusion that Europeans were prepared to enter into commercial relations with the earli­ est state in coastal Bénin which could offer enough, to make the difficult passage through the breakers worthwhile. When finally the earliest state appeared, it could not continually attract Portuguese traders without an important offer of transit goods to compensate the relatively low value of the commodities for sale which its domestic economy produced. Coastal Bénin must have been indirectly influenced by European ex­ pansion in Middle Guinea well before the 1550s, and I want to discuss these indirect influences before moving on to a study ofEuropea n influence upon Bénin after the 1550s. Because of the series of coastal lagoons and rivers, coastal Bénin stood a good chance ofbein g quickly affected by the expansion ofth e Portuguese trade to areas east of the Gold Coast from 1480. In 1486, the famous Nige­ rian kingdom of Benin was discovered and before 1500 the Portuguese 315 had sailed through the Lagos lagoon to the Yoruba kingdom of Ijebu.51 The opening up of south-western Nigeria to trade in slaves and 'other' commodities with theGol d Coast may haveha d oneparticula r important effect. According to a late colonial interpretation ofora l traditions, at the very beginning of the 16th century some groups of people who lived in the Niger delta left that area for the eastern Gold Coast, undoubtedly using the lagoons and canoeing through coastal Bénin. From about that time toth e middle ofth e century, ifa Danis h recording from the mid-18th century may bes ointerpreted , thepeopl eo fth e eastern Gold Coast recog­ nized the sovereignty of the king of Benin.52 About the 1530s Europeans knew that the kingdom of Benin extended roughly to the mouth of the Volta. In this connection, it isimportan t to realize that the eastern Gold Coast had a transit gold trade with the Portuguese from 1517; in 1520 thekin go fLabad a (or Labida) sent an envoy to Portugal.53 In 1530th e Portuguese governor ofth e Isleo fSä oTom é drew attention to the presence of unknown whites, probably French, at the Lagos la­ goon.54 It isver y much aquestio n whether thisfac t points to the existence of an appreciable trade by lagoon between coastal Bénin and the Niger delta or even south-eastern Yorubaland; anyhow, the commotion caused by thediscover y concerned seems tohav e been but temporary. Soon after­ wards however the kingdom of Ardra, founded by migrants from Tado in the centre of coastal Bénin and expanding towards the southernmost border with Nigeria, wasfirst recorde d by Europeans. In 1539 Portuguese missionaries discovered that the king ofBeni n held prisoner ambassadors sent tohi m by the rulerso fArid a and Labida. Labida hasbee n mentioned above and Arida wasth e kingdom which wasafterward s generally known as Ard(r)a.55 The dawn of 1539 was followed by the first appearance of the name Daroera (a misreading or misprint for a contraction of D'Ar- dera?) on a Portuguese mapi n 1546,bu t itstil ltoo kon ean d ahal fdecade s before coastal Bénin asa politica l reality began tob eregularl y noted.56 One implication of the westward long-distance migration from Benin at the beginning of the 16th century (or somewhat earlier?) may have been theestablishmen t ofa sal tindustr yi nth eborde r areao fsouthernmos t Bénin and southernmost Nigeria. I have deduced this from the following facts: 1. The only salt industry of Middle Guinea known to the Portuguese about 1500 was in Bonny, situated on the eastern coast of the Niger delta. One ofth e groups which moved from Benin to the eastern Gold Coast was the La Boni. (The appearance of the name Boni in a Hula tradition intrigues me.) 2. The first salt industry of the Gold Coast mentioned in preserved re­ cords, seems to be one on the eastern Gold Coast, connected with the (Ac)cara people in 1572.Les s than three decades after 1572 Anta and Chincka had the best salt industry ofth e Gold Coast; on the Anta side of the western Gold Coast was found the salt-making town Takoradi 316 or Taccarado (a name reminiscent ofAccara) , while Chincka or Sega wasfoun d on the eastern Gold Coast,jus t east ofAcc(a)r a and Labida, twocentre swhic h had an early relationship with Benin. 3. In thelat e 1630ssouth-easter n Ardrawa sknow n tohav eha d an impor­ tant salt industry, producing for export to kingdoms in south-western Nigeria. In the mid-16th century, salt was introduced in the Nigerian kingdom of Benin by a king who is remembered for his conquests in the Lagos area; it must have been easier for him toge t salt from south­ eastern Ardra than toorde r itfro m Bonny.57 Whereas the industry must have become important to late 16th century Ardra, because of low returns, salt (sold in bulk for African consumers) waso fcours eo fn ointeres t toEuropea n traders. All evidence makes me presume that south-easternmost Bénin and neighbouring Nigeria began tob einfluence d indirectly by the Portuguese expansion at some date between the mid-1480s and about 1500. After the founding of Ardra towards 1500 and perhaps some consequent east­ ward export ofivor y by lagoon in thefirs t halfo fth e 16thcentury , Ardra's territory was appreciably opened up to foreign trade from the mid-16th century. Anticipating thefurthe r story, itma y bededuce d from the rather latebeginnin g ofPortugues e trade with coastal Bénin,tha t only the estab­ lishment of a land-based kingdom around the inland capital of Ardra which was connected then by river with the lagoons, and the subsequent south-eastward imperial expansion of Ardra, enabled the lagoon-bound people of south-easternmost Bénin and neighbouring Nigeria to partici­ pate in the established Nigerian trade with Europeans. Tado was too far away and the Mono too unnavigable for canoes, to prevent the kingdom ofTad o from decline under post-'early' conditions.58

The first well-known European trade with coastal Bénin dates from 1553, when the Portuguese factor in Säo Tomé decided to boycott the kingdom of Benin. Strangely enough, although the Portuguese began to trade then with anumbe r ofpolitie s toth eeas tan d westo fNigeria n Benin, including Popo, to all appearance Ardra was ignored. Can this be ex­ plained by relations between Ardra and French interlopers? These inter­ lopers were active in Middle Guinea between the late 1520san d the early 1570s; their relations with Benin, which may have come to light when the Portuguese perceived the presence of white people in the entrance of the Lagos lagoon in 1529 or 1530, caused the Portuguese boycot of 1553. Besides, some information suggests that, shortly after 1500, the kingdom of Benin began to seal off the Lagos lagoon. Perhaps also through the pressure brought to bear in 1539, Benin had stronger connections with Ardra than with Popo.59 It seems asi fth e development ofthi s relationship during thefirs t halfo fth e 16thcentur y made someo fth eHul a consolidate their independent Popo settlements in south-westernmost Bénin. Al­ though the Portuguese boycot failed, Popo appeared on a map in 1560, 317 and Ardra in 1565.Fro m that time,unde r varying names Popoan d Ardra were tob eregularl y noted on maps.60 In my opinion, we have more reason to believe in the existence of a regular contact between Beninese and Europeans after the early 1550s than to believe in the occasional contact Manning assumes. Besides, in contrast with what Manning suggests, we shall see that it was not long before this regular contact revolved around theslav e trade. According to samples from notarial records for Lima which have been preserved since 1560, it is true that slaves from Ardra did not appear in Peru before 1600, except for the occasional one about 1565 and 1579, while even during the first decade of the 17th century the percentage of people from Ardra in the Peruvian samples remained negligible.61 But in thoseyear s theshipment s ofslave sfro m Ardra toSpanis h America were exceptions to the rule; most ofth e slavesfro m coasts in the Gulf of Guinea went to the South Atlantic sugar plantations, and were carried by traders from SàoTom é tothei row nislan d and increasingly toBrazi lo r toAngola , the centre ofa growin g trade with Brazil.62 After half a century in which interlopers from Sào Tomé often brought slavest o thecoas t south ofCong o in order tododg e the payment ofexpor t duties to the Portuguese Crown, Luanda was founded in 1575. Now a Portuguese trader from SàoTomé , whowa si n the pay ofth eAngol a 'con­ quistador', reported that each year one or twoship s called at Ardra, buy­ ing negroes, ivory, cotton loincloths [pagnes), palm oil, and many vegeta­ bles, like yams and other foodstuffs. From other sources we know that thepurchase d foodstuffs werenorma lvictual sfo rslave sdurin g transport.63 The first concrete information on Ardra's trade which has been pre­ served in the West European records, dates from the 1590s.64 In 1591 an English merchant captured and destroyed a Portuguese ship anchored at Ardra. Probably in the late 1590s, the Dutch commercial traveller Ruitersacquire d newinformation . The coasto fArdr a wasno w considered to begin halfway between the Volta mouth and the western border of the present Togo; perhaps in the decades before the Hula or Popo of south- westernmost Bénin (see supra) had extended their range of action fairly westwards.Jus t like the eastern Gold Coast, thecoas t ofArdr a was known for the fruits which navigators obtained (by 'fruits' Ruiters may have meant tubers as well as tree fruits). It is noticeable that even the River Lagos was said to belong to the area ofArdra ; at Lagos much ivory could be obtained.65 About 1600th eDutc h knewArdr a well,bu t theywer eno tye t interested inslaves .A sth edangerou s passage through the breakers wasno t compen­ sated by the value of ivory, the important commodity which was then in short supply at Rio de Volta, Rio de Ardra and Rio de Lago, they forwent trade with the area between the Volta and the kingdom ofBenin . History is indebted to De Marées for the first proper description of the kingdom ofArdra , published in 1602.66 Rio de Ardra was then the name 318 of the eastward lagoon from the Mono mouth to Lake Nokoué. Under the wings of Ardra the areas just north of this lagoon must have been appreciably opened up from the mid-16th century. De Marées knew that the Portuguese traders were interested in the ivory and gemstones obtainable at Rio de Ardra, although they mainly bought slaves there. He said that in Ardra all men and women went naked until they were sold as slaves, probably meaning that people did not wear more than the most simple pagnes woven from grass or raffia.68 Here a short comment is in place. The slave traders, who must have needed cloth for the negroes they purchased, may have acquired textiles on the spot be­ cause of Ardra's lagoon trade with the kingdom of Ijebu, situated west of the Niger delta. It is even possible that Ijebu, which from the 1510s was well-known for its cloth exports, was the source of Ardra's cloth ex­ ports during the early 1570s.69 According to De Marées, the many slaves who were traded at Ardra went to Sào Tomé and Brazil. They were known as brave industrious people, valued in general above the slaves of Gabon, but below those of Angola.70 The Portuguese did much business with Ardra, coming fre­ quently there and buying many more slaves than other traders did, so that the people were on more friendly terms with them than with any other nation. Some Portuguese even lodged there for the continuity of purchases. Commercially, the River Ardra was more renowned than the Rivers Volta and Lagos. In 1607 a Portuguese official reckoned the annual Portuguese turnover at Ardra to have twice the value given for both Popo and Benin, but to be almost negligible when compared with the Portuguese sales at Angola and Cape Verde; the imports came from both Lisbon and Bahia. He re­ commended, probably in vain, the establishment of a factory. Apart from cartographic evidence, this is the first published reference to Popo after 1553. Probably before the 1630s it was considered to be part of Ardra.71 The 1610s were to become a stirring decade. In the first place, many slaves from Ardra and other African areas went to Peru, and perhaps to other parts of Spanish America. As nothing points to a decrease in the total demand for slaves in the Portuguese part of the South Atlantic, we may suppose an increase of the Portuguese trade with Ardra.72 Secondly the Dutch, profiting from a protracted truce in their war with Spain, be­ came very active in Africa. Undercutting the Portuguese, they made so many purchases at Sào Tomé, Benin, Ijebu, a coastal port of the Niger delta and the westernmost coast ofCameroon , that by about 1618 no com­ merce remained for the traders of Sao Tomé other than that in slaves.73 The effect was probably an increase of the Portuguese demand for cloth, gemstones and ivory at Ardra. In the third place, a prince of Ardra with his followers broke away from the kingdom and migrated northward; after a few decades the new group consolidated into the Fon kingdom of central- northern South Bénin, centred in the plateau of Abomey.74 This last fact 319 may have been connected with the first two; perhaps by the 1610s Ardra had begun to establish a port on the beach south-west of Lake Nokoué, which catalyzed political tensions as well as foreign trade. Nothing noteworthy is known for Ardra during the 1620s.75 The 1630s saw two important changes in the Dutch West Indian Company, which was founded in 1621: th e institutionalization ofit sslav e trade and pacifica­ tion ofit s newly acquired colony in Brazil.76 In the late 1630s and early 1640s, after some years of trouble in Brazil, which must have caused a fall in the demand for slaves, the Dutch began to compete with the Portuguese for African labour on behalf ofthei r South Atlantic sugar production. Conversely, for the first time in itshistor y coast­ al Bénin had to deal seriously with more than one European trade partner. The resulting peak ofArdra' s trade, however, was short-lived. After a prom­ ising start of Dutch purchases (836 slaves in the six months between September 1636 and April 1637)77 and a good continuation (an annual average of 500 or 550 slaves for the years 1637-1645), problems of supply and demand arose in the course of the early 1640s. Manning, who is too optimistic, estimates the average annual number of slaves exported by the Dutch and Portuguese from the Bight of Benin (mainly Ardra) throughout the 1640s at some 900 and 300 respectively; the Dutch sales were considerably lower than this and those of the Portuguese were proba­ bly almost negligible.78 Only towards the end of the 1650s did the slave exports of coastal Bénin begin to rise steadily and then the new level soon surpassed the peak of the late 1630s.79 In 1636 and the next few years, the Dutch quickly acquainted them­ selves thoroughly with Ardra. This resulted in a detailed report, published by Dapper in 1668. He mentioned Samuel Blomert as its author, saying that he had based it on his own experiences and notes during a prolonged residence on the spot.80 However I would suggest that Blomert - a private trader better known as Blommaert - acquired his knowledge about 1637 through misuse ofhi s position asa member ofth e board ofth e West Indian Company. To support his offer of services to the Swedes, he collected as much useful knowledge about areas ofAfric a as possible; therefore he must have pumped potential informants among the traders of the Company.81 The report concerning Ardra isdeal t with in 2.4. In 1644 French Capuchins seem to have founded a mission at Ouidah, a kingdom centredjus t north ofth e Rio de Ardra, nearly halfway between the Mono mouth and Lake Nokoué; in the late 1630s this kingdom was not yet known to the Dutch, who reached Ardra via the new port south­ west of Lake Nokoué. For one reason or another, the mission lasted only a short time. In 1658, the king ofArdr a sent an ambassador to the Spanish Court with the request for missionaries to be sent to him. Armed with translations of religious texts into one of the Aja-Ewe languages - a result of the industry of their predecessors - the Spanish missionaries arrived early in 1660 at Zima or Assem, the capital ofArdra. 82 If the 19th century 320 interpretation ofAsse ma sa scarcel ycorrupte d Arab word for 'the Greater (town)' iscorrect , we are on the track of an interesting cultural influence from the far north (see2.4). 83 Returning to the Dutch trade with coastal Bénin, we can assume that it almost became free from Portuguese competition after the Dutch con­ quest of Säo Tomé in 1641. Even then the West Indian Company did not become interested in Popo. It is hardly mentioned in the preserved Company sources for before 1659, when Africans from the central Gold Coast appeared to have been trading for 'some years' with Little Popo (or Anécho, in Togo), Grand Popo and Ardra for the purchase of gem- stones.84 From a study of the published sources for 1645-1647, which do not mention gemstones, I conclude that the term 'someyears ' isa n under­ statement.85 The modest Dutch purchase ofclot h at Ardra did not cause problems before the 1650s, but Ardra's delivery of slaves which were needed to supply the sugar planters of Säo Tomé and especially Brazil with labourers, was repeatedly so inadequate, that the Company discon­ tinued its trading post in 1644. It is true that its trade with Ardra still continued, but a lodge built in the late 1640s was abandoned in 1653. The slaves from Ardra were cheap and preferred by Sao Tomé to those from south-easternmost Nigeria, but the Brazilian planters considered them unmanageable.86 In 1644 the board of the West Indian Company had recommended that its director on the West African south coast remain on good terms with the king of Ardra, if only to keep the Portuguese away as much as possible.87 At the end of 1653 another rival appeared on the field, when an English shipsaile d from Accra to Popo topurchas e slaves. It left Ardra with 170slave searl y in 1654.88Th e adviceo fth edirecto r to the Company in 1659, to station a capable and peaceful person in Ardra, seems to have been prompted however by no more than a wish to re-establish the conti­ nuity of the slave trade.89 In the same year another problem appeared. Until 1653th e Company wasstil l buying Ardra cloths which had a ready sale,bu t soon afterwards Ardra must have begun tooffe r cloth ofa quality which was not indeman d (see2.4 ). 90 The most important conclusion to be drawn from this second period ofcommercia l development is that South Benin's era ofslav e exports did not, as Manning believes, begin about 1640,bu t rather much earlier and almost simultaneously with other overseas exports. Commercial, political and cultural aspects did not remain similar to those of the 1470s during thissecon d period.

2.4. A close-up ofc. 1640; the balance According to the report of Blommaert's informant(s), in about 1637 thecapita l ofArdr a wassituate d in thenorth-wester n part ofth e kingdom, whereas trade with Europeans - apart from obligatory negotiations at the capital - took place in the south-eastern part, which included a small 321 lagoon-bound strip of the present Nigeria.91 The report says very little about Ardra's capital, but the fact that the Yoruba kingdom of Oyo was called Ulkami, should be put alongside a French source from 1669 in which the prince of Ardra appears to call himself Tezyfon or Alkemy and in which Ardra's capital was called Assem. Taking into account the capital name noticed in subsection 2.3 and anticipating section 3,1 would suggest that in the wake of Oyo's trade with Ardra, both cultural and political influences from Oyo had made themselves felt by about the mid-17th cen­ tury. In the west of coastal Bénin the political power of Ardra seems to have faded away after the mid-16th century.92 In the report, Popo - apparently not yet 'divided' into Grand and Little Popo - figures as an independent polity. Some time after the late 1630s, according to the source from 1669, Popo came to be considered as a fantastically powerful kingdom.93 In the late 1630s even the kingdom of Tori, with its port Foulaen, half­ way Ardra's port and the later port of Ouidah, was breaking away from Ardra. By pillaging Ardra's villages at sea, it caused much damage to its formal suzerain. Looking again at the source from 1669, we read that in the late 1660sth e Dutch West Indian Company had a permanent repre­ sentative at the port ofTori , to encourage theslav e trade. Tori paid import duties on slaves it brought to the kingdom of Ardra, which in general was frequented by the Europeans, Tori being passed over.94 Foulaen must have been the place where the French established their first trading post on coastal Bénin in 1671.95 Remarkably enough, Blommaert's information says nothing about the kingdom ofOuida h which, according to oral tradi­ tions, would have been founded in the early 16th century. As preserved European records begin to speak of Ouidah from the early 1680s when Tori had lost its power, I would suppose that the French missionaries of 1644 (see 2.3) did not settle in Ouidah, but rather in the ethnically closely related kingdom of Tori, which after a sort of invasion by Ardra lost its power and glory to Ouidah in the late 17th century.96 In view of the distance between Popo and Ardra, the coastal length of Ardra and its easternmost point Aqua (Akpa?), all given by the report of 1637, it may be assumed that along the coast-line the kingdom of Ardra stretched eastward to a point somewhat east of the border with Nigeria. Ardra seems to have stretched a bit further eastward along the lagoon, to about the present town of Badagri.97 Blommaert's informant clearly knew the south-east better than the north-west of Ardra. Any interpreta­ tion of his report has to take account of this fact, as well as his bias as trader and European. Because of the fertility of the soil, the inland part of the kingdom especially was densely populated. Land clearance had created an open landscape. The large number of villages specialized in agriculture, were linked by traversible roads, could be reached from the coast by horse or hammock, and were very well situated for trade. Thanks to the system 322 of lagoons and rivers as well as to its nearness to the sea, the coastal part ofArdr a had an appreciable number ofvillage s in addition to a few towns. This area specialized in fishing, salt making and trading. Its towns were administrated by royal governors. The governor of the walled town Jakin, who was probably a Hula vassal ofArdra , lived in a splendid palace. Near Jakin, a house in the village of Stockfish had been allotted to the Dutch for their trade. This village may have been Offra which, although hardly mentioned the 1637 report, would fairly soon be known as Ardra's centre of foreign trade.98 The port ofJakin , Little Ardra, was called Praye in 1669." The kingdom was a rather centralized polity with three social statuses; king, nobility, and common man. Slaves were imported and exported and probably many female slaves were made wives, but there seems to have been no distinguishable slave class among the inhabitants.100 Apart from other sexual privileges, noblemen married as many wives as they wanted; common men married as many as they were able to feed. According to the report of the late 1630s the women were very submissive but inclined to adultery, perhaps especially along the commercialized coast; they were said to be very unfertile, because they generally had no more than two or three children. Smallpox was the cause of many deaths. Men and wo­ men were clean and, in contrast to those seen about 1600, often richly dressed. The women were enthusiastic dancers. Above all, the inheritance rules showed a large gulf between high and low. The eldest son of the king was his only heir, inheriting everything which had belonged to his father. The eldest son of a nobleman was also the only heir but, if I under­ stand Blommaert's informant, he inherited no more than his father's house; all the goods and wives 'accumulated' by his father went to the king. The belongings of the deceased common man went to the nobleman who had been his overlord. On the ceremonial sowing day, all male sub­ jects of the same nobleman gathered for collective agricultural labour on the field ofthi s overlord. Much of the fishing near the coast served the preparation of stockfish, most probably for inland trade. Salt was a more important commodity, being exported on a large scale to the Yoruba kingdom of Ulkami (Oyo) north-east of Ardra, and to the village of Curamo, situated on the Lagos lagoon; from there it probably went to the kingdoms ofIjeb u and Benin.101 The backward economic link­ age with the manufacture of baskets in which the salt was carried, must have been very interesting; from the 1810s we know that even children may have assisted in that industry.102 The second and last appreciable town of south-eastern Ardra, again a walled one, was Ba, situated a three day's journey eastward from Jak­ in.103 The 1637 report specified that seawards this town had two gates and that landwards it had a lagoon extending to Benin. From this I con­ clude that Ba cannot be located at more than a very short distance west 323 of the present Badagri.Jus t likeJakin , Ba may have had a Hula vassal asit sgovernor . In the late 1630sth e Dutch West Indian Company estab­ lished a lodge here, mentioned by Blommaert's informant. Every fourth day Ba held a market to which large quantities of salt were canoed from Jojo, a villagejus t westo fBa ;the n many foreign traders came to purchase salt and to transport it further by larger canoes. The salt industry of the villages in south-easternmost Ardra was so profitable, that the king em­ ployed many of his women in it. I suppose that the temporary presence of many foreigners in Ba increased or even institutionalized prostitution. The Dutch report mentioned an unidentifiable place, situated at a fair distance from Ba, which had a daily market; often three or four thousand peoplefro m thesurrounding s came toi twit h their inland wares. It isquestionabl e whether the appreciable extension ofArdr a into Ni­ geria waskep t under adirec t control, at least for long after the mid-1630s. From an English source dated 1681 we learn of the kingdom of Appa, just east of southernmost Bénin, which may have had Aqua at its south­ western border and Baa sit scapital. 104 Itskin gseem st ohav ebee na formal vassal of Ardra who, like other vassals surrounding his polity, was able to act quite independently. Even if the ruler of Ba during the late 1630s was one of the neighbours of Appa's king, the rather independent and very strategic position ofhi s polity may have 'caused' the Dutch to estab­ lish a lodge with him, whereas in the 1630s and 1640s they seem to have had at most a simple house or hut nearJakin. 105 In 1681 Appa received most of its provisions (cattle, fowls, corn) from Ardra, its cloth from (the direction of) Nigerian Benin, and its slaves, sent to Ardra and Ouidah probably together with cloth,fro m an origin not mentioned. Ardra's imports from Oyo about 1637 consisted mainly ofman y slaves and somehorses , the commercial origin ofth e horses not being mentioned byBlommaert' s informant.106 The imports from Curamomus t have main­ ly consisted of cotton native cloth, again not labelled as imports. Slaves formed the major overseas exports from Ardra, cloths and gemstones the minor ones. I suggest that in the late 1630s most of the negroes sold to the Portuguese and Dutch by Greater Ardra (Ardra including its south­ western and south-eastern vassalities),cam efro m Oyo,whil esom eo fthe m had been enslaved in the area itself and others captured in the border areas.107 No later than the 1670s part of the inland slave trade to Ardra began to go through the Fon kingdom of northern South Bénin.108 The European traders exported the cloths very profitably, to the Gold Coast; the same will have been true ofgemstones , which were probably sold by the Portuguese to Elmina (central Gold Coast), before this famous centre of their activities along the West African south coast was conquered by the Dutch in 1637.109 It is interesting to note that after about 1600 ivory disappeared from the list of exports. Had civilization killed and chased away the elephants? Had the Fon taken the tradition ofelephan t hunting with them to the north?110

324 In the late 1630s exports from the kingdom of Ardra were bartered against many goods brought by the Europeans. Under prolonged influ­ ence from Benin, cowries were in great demand. The regular increase of money supply must have benefitted the commercialization of this kingdom. Many other goods were sold to the people of Ardra, mainly European ones such as textiles, brandy and other luxuries, but also ne­ cessities like iron and hewing knives.111 The Europeans made use of paid labour for the transport of their merchandise. They could buy their pro­ visions at reasonable prices. Here a short note should be made on one of Ardra's commodities, touched on in 2.3. Cloth exports were recorded from 1575 and transit trade in cotton cloths at Lagos was known to the Dutch certainly no later than 1603,bu t nothing suggests the existenceo fa genuine textile industry in Ardra before the mid-17th century. After 1653 the Dutch West Indian Company had problems with the quality of Ardra's cloth exports. The resulto fsubsequen t inquiries throwsa n interesting light upon Ardra's tex­ tile economy. According to the Dutch report of 1659, Ardra had begun to export very coarse and short pieces of cloth with broad white stripes. In viewo fth econtext , thesestripe sca n beidentifie d with strips. Formerly, Ardra had always supplied the Dutch with fine, long, small-striped and brown-coloured cloths.Afte r the change in quality Ardra's textile exports had fallen into decay. Thiscours eo fthing sma y tentatively beexplain d asfollows . From infor­ mation on Ijebu and some indication of rising tensions between Benin and Ardra, it may be concluded that about the mid-1650s Ardra, still considered atributar y dependency ofBenin ,becam ecu tof ffro m theLago s lagoon for some time. Now it must have unsuccessfully tried to substitute its imports by developing its own export cloth industry based upon its traditional production ofgras s and/or raffia pagnes. From Dutch informa­ tioni t might besuppose d that, whereas theforme r textilesha d beenwove n in narrow strips on the man's horizontal loom, the substitutes were woven on the woman's vertical loom, well-known from south-western Nigeria - especiallyYorubalan d - but not prevailing in West Africa in general. We should realize, however, that the definition of 'narrow' is rather flexible; according to one author, the strips normally had a width of 3 to 5inches , and were seldom wider than 12, and at most about 15 inches. Now in colonial times the cotton web made by the male Fon weavers on narrow looms often had a width of 15inches , comparable with the raffia webs of 16 inches which were made in the 19th century by certain male weavers ofwester n Central Africa on vertical looms.Therefore , after 1653 the imported narrow-strip textiles ofArdra' s transit trade may have been replaced in Ardra's exports by homemade textiles with strips which were borderline casesbetwee n narrow and broad. For lack of preserved records, we do not know how long the export problems continued, but no later than 1679 Popo and Ardra appeared 325 to deliver not only slaves and gemstones but also cotton cloths, which had a ready sale on the Gold and Ivory Coasts. Not before the late 1710s is there mention ofcotto n sold by the Fon to coastal Bénin.112

Let us now balance the economic growth of the second period of the 'mythic' era with the first period. I cannot agree with Manning that during the mythic era South Bénin developed its economic and social system independently of contact with Europeans. Most of the characteristics attributed by him to South Bénin before the 1470s can only be seen in the so much smaller Ardra, in the 1630s; a dense population, a network of markets, a monetary economy and regular commerce with neighbouring regions. Apparently the expan­ sion of states, correctly attributed by Manning to the second period, was attended with other characteristics attributed by him to the first period. One of these characteristics, the manifestation of manufactures, had not become established before the end of the second period, but crafts like basket making, the polishing of beads or gemstones, pottery and smithing - ignored by Blommaert's informant - must have certainly developed with the commercial and demographic growth. Manning speculates that dur­ ing the second period exports of manufactures were greater than is now known, but the question is whether these exports were exports of domestic products or re-exports. Probably Ardra's export ofdomesticall y produced goods was limited to a moderate quantity offoodstuff s - bought by south­ eastern vassals as well as provisioners of slave ships — and a large quantity of salt. To my mind, Manning's 'no specific change' thesis has not stood up to the empirical test of this section. Let me finally make a counterfactual statement against his conception of commercialization before European influence: what would have hap­ pened without the coming of European trade? Would the kingdoms of south-western Nigeria have had reason to trade more with South Bénin than isknow n for the first period? Benin's demand for the slaves and cloths bought by its European customers would not have reached these kingdoms. On the other hand, Benin's supply of salt would also not have reached them; Nigerian Benin did not use marine salt before the middle of the 16th century and Oyo not before the beginning of the 17th centu­ ry.113 (Comparable data for Ijebu are not available.) Would South Bénin have had many domestic markets and much money without commercial relations with powerful African kingdoms as well as eager European traders? What then would the regions and villages of Ardra have had to offer to Tado and each other, other than the few barter goods suggested in 2.2? The tribal peoples and chiefdoms would have had many reasons for keeping their neighbours at a distance. To put the above questions isth e same as toanswe r them. In my opinion, neither 'early growth' nor 'no specific change' is conceivable for South Bénin. Perhaps some of my data interpretations will not stand the test of time but, the burden ofproo f for the double thesis remains with Manning. 326 3. AGRICULTURE AND FOOD

In the first section, I touched on Manning's view of economic growth in the agriculture ofmythi c South Bénin. In the second, I dealt extensively with commercial development as context for agricultural growth. Now, in the third section I am ready to concentrate on the centre ofm y interest.

3.1. Peculiaraspects of Manning'sconception According to Manning, by the 15th century South Bénin had a relative­ ly dense population and a monetary economy, based on the cultivation of African yams and on fishing and manufactures. Apparently, he sees the first of these as the dominating one; yam cultivation led to a dense population and a mercantile system by the end of the 15th century- In addition to the dominant crop, millet and the oil palm were also cultivated intensively before Portuguese times. Manning notes two other crops pre­ sent during the mid-17th century which he surely must regard as African ones; sorghum and beans. Probably he has taken them for minor crops already grown in the late 15t h century. Manning thinks that the 'late growth' thesis, which he rejects, implies the coming ofth e Southeast Asian yam to West Africa after the 15th centu­ ry. I don't agree but, indeed, as he states: 'D.G. Coursey has argued con­ vincingly that the generalization of the West African yam took place in antiquity'.114 In general, I also agree with the following remark about yams (Dioscorea spp.):

Asian yams came to West Africa only with the Portuguese, and were never adopted on a large scale. Early European agronomists, howev­ er, often mistakenly identified the African D. rotundataa s the Asian D. alata; G.P. Murdock, in his pioneering study on African culture history, erroneously concluded that yams first came to West Africa by diffusion from Asia.1' 5

Probably in some coastal parts of West Africa the D. alata was cultivated on an appreciable or even important scale during early post-Columbian times. It isdebatabl e whether Manning's opinion that for areas like South Bénin 'Chevalier correctly identified the leading species as the Guinea yam (D. rotundata), while Henry and Amman and others identified it as the Asian yam (D. alata)' is feasible."6 At any rate, to my mind there is no reason to think that the ghost of the early European agronomists still haunts the supposed supporters of the 'late growth' thesis, for the anthro­ pologist Murdock presumed that Southeast Asian yams became important to West Africa before, not after the 1470s.1' 7 Manning holds that in the agricultural economy of South Bénin about the mid-17t h century, yams and maize were the staple crops, with maize as the dominant one. During the second period of the mythic era other 327 crops (beside maize) from outside Africa such asswee t potatoes, coconuts, oranges and pineapples had been adopted. The new crops diversified the economy of the area and may also have led to significant population growth. About 1660fishing occupie d a significant minority ofth e popula­ tion. Domestic animals included poultry, goats, sheep and cattle. It isre ­ markable that Manning does not say what domestic animals had already populated South Bénin at the end ofth e 15th century. Whereas he thinks iti sconceivabl e that theexpor t ofagricultura l produce wasgreate r during the second period than is now known, he does not specify what is now known. I agree that part of the economic growth after the 1470s can be attributed toproduce r investments infield clearances . Apart from hisstatemen t about the relation between African and Asian yams, Manning has not substantiated his thesis on 'early (agricultural) growth'. The following examination ofhi s conception deals with the part played by crops and livestock in the agricultural growth of coastal Bénin c. 1470-1660.

3.2. Thefirst period: earlygrowth? In subsection 2.2 I snowed that in the third quarter ofth e 15th century, the peoples of South Bénin belonged to different economic categories; a minority near the coast and lower rivers lived mainly from fishing, while the majority behind the coastal zone subsisted mainly on hunting and farming. To some extent, both categories exploited the oil palm and gathered wild plants. The population of south-westernmost Nigeria be­ longed to the first group and therefore does not need to be considered separately. In thissubsection , I have estimated the extent towhic h the agricultural system of the area as a whole was developed before the 1470s. Manning thinks in terms of 'early agricultural growth', implying in the first place an intensive yam cultivation, and in the second place an intensive cultiva­ tion of pearl millet and the oil palm. Further, he seems to suggest the notable presence of sorghum and beans as well as poultry, goats, sheep and cattle. I agree with hissilenc eo n rice cultivation. My questioning ofhi s conception concerns the presence of any cereals in South Bénin and surroundings, the intensity ofya m and oil palm culti­ vation, the minor crops and the animal husbandry. By far the greater part ofth esubsectio n has been spent on the first point.

Manning's unreserved statement that millet was cultivated intensively before the 1470sa sa second staple toyam ,fits i n very well with the 'early growth' thesis.Th efac t istha t itimplie sth epre-Portugues eorigi n ofcerea l cropping, which has important connotations. Because of higher sunlight requirements and lower land productivity, the cultivation of cereals de­ mands more land clearance than tuber cropping does.O n the other hand, it enables the farmers to reach a higher labour productivity and contrib- 328 utesb y that toeconomi c and population growth."8 It isver y much aques ­ tion, however, whether millet or rather any cereal at all was indeed pro­ duced before the 1470s. Though admitting that no hard facts have been established at the present time of research, I nevertheless want to raise several objections here against Manning's reconstruction of crop history and in the next subsection, to argue my alternative conception. Let us first look at agriculture in the areas surrounding South Bénin and then to that ofSout h Béninitself . The most important area to be screened iswester n Yorubaland. In the 1470si tmus t haveoverlappe d withan d bordered on mosto fSout h Benin's eastern and northern areas or have even comprised still more of South Bénin;a very distant part ofi t wassituate d north-west ofSout h Bénin.119 Unfortunately, our earliest historical evidence on the crops of western Yorubaland only dates from the 19th century. Yet the fact that no trace of pearl millet was seen there in the 19th century - except perhaps for Middle Bénin- givesfoo d for thought, becauseo n the onehan d the Yoru- ba culture of the late 15th century was more advanced than that of the Aja-Ewe, while on the other hand it was opened up lessintensivel y after­ wards,s otha t aradica l replacement ofmille tb ymaiz ebefor e the mid-19th century is scarcely imaginable.120 The few millet names found in central or eastern Yorubaland resemble those further north-east in Nigeria, but are not related to those of Aja-Ewe.121 Besides, in the beginning of the 19th century western Yorubaland did have sorghum for beer brewing, but the names differ from those of the Aja-Ewe and are related to more north-eastern and eastern ones in Nigeria, like those of the famous kingdom of Benin.122 The connection with Nigerian Benin is important, becauseabou t the 17t hcentur y nosorghu m wasnotice d byth e Europeans, who had made appreciable crop observations there.123 Although Benin had a tradition of strong relationships with central and eastern Yoruba­ land, women from far-away Ardra were employed there in 1700 for the brewing of maize beer.124 This suggests a post-Columbian rather than an earlier date for the arrival ofsorghu m in Yorubaland. In view of the Yoruba co-ordinates given above, it is no wonder that in about 1900pear l millet was seen lessi n Middle Bénin than in the north of South Bénin; the exception to that rule, the region of Savalou, was the only Aja-Ewe area of Middle Bénin.125 As the names for millet and sor­ ghum among the people living north of the Yoruba of Middle Bénin are quite different from those of the Aja-Ewe, one cannot imagine a transfer ofbot h cerealsfro m the north.126 Looking westwards, it is worthwhile to first look at a few elementary facts. For pearl millet and to a lesser degree for sorghum we find a corre­ spondence between the Aja-Ewe names and the Ewe names but these are not related to comparable names found just west of the Volta. Again, the coastal millet namejus t west of the Volta does not resemble the coastal millet name in western Ghana which has been recorded since the 17th 329 century.127 As distinct from the fact that before the 18th century the Euro­ peans had not discovered sorghum cultivation among people of the Gold Coast, these data are not self-evident.128 The problems ofdatin g the millet and sorghum origins for the Gold Coast (the area west of the Volta) are comparable with those for the western Slave Coast (the area east of the Volta and west of Lagos). The fact is that the coastal names for millet and sorghum in Ghana west of the Volta, just like those in Togo-Bénin, cannot be related convincingly with any cereal names found in the wide West African surroundings. Besides, a European observer who resided in Africa in the late 17th century believed the absence of cereals on the southern Gold Coast before the Atlantic era. Familiar as he was with the western and the central Gold Coast, he took his statement from local infor­ mants.130 That statement agrees with two other discoveries. In the mid- loth century only tubers were used as general food by the inhabitants of the Gold Coast, even though they were already known for their cultiva­ tion ofbot h maize and millet.131 Throughout the 17th century the farmers of the well-documented Gold Coast areas continued to cultivate only tubers for their staple food supply, even though the above cereals had come to be staples for many townspeople there.132 In the next subsection I put forward two other indications of post-Columbian introduction of millet into the Gold Coast, including its dry Accra Plain. The relation between the Ewe cereal names and those of the Aja-Ewe has little evidential force, for these ethnical groups have more or less the same origin, the Ewe only migrating from inland South Togo towards the coast between the Volta and Bénin after the 16th century. Therefore one can imagine both coastal and inland transfer of cereal from Aja-Ewe to Ewe after the 1470s. Nevertheless, at first sight the fact that about 1900 millet beer played an important part only in the Ewe cults of the older gods, indicates an ancient origin among the Ewe and perhaps among the Aja-Ewe too.134W e must realize, however, that at least several ofth e newer gods had been accepted by the Ewe towards the end of the 17th or the beginning of the 18th century, possibly after the introduction of maize or even after the substitution of inland beer by import liquor.135 The fact that about 1900 only in southernmost Eweland was millet still found, where it was used only for cultic ends,suggest s a post-Columbian introduc­ tion of millet to the Ewe, from the sea or lagoons.136 Even the evidence which points to a late 16th century presence of millet among the inland Ewe, however, does not preclude the post-Columbian adoption of the crop.137 Most probably sorghum was introduced to the same area only in or after the 18th century; the growing ofi t did not take root.138 Contrary to their neighbours in the area west of the Volta, the Ewe have no tradi­ tional millet festival; they do have an important annual yam festival.139 While the presence of a millet festival does not preclude the post-Colum­ bian introduction of the crop concerned, it is very difficult to explain the absence ofsuc h a festival ifw e assume a pre-Columbian introduction.

330 Alli nall ,th e availabledat a on agriculture practised around South Bén­ in scarcely point to a pre-Portuguese origin of any cereal cropping there. Of course my first series of objections against Manning's reconstruction of the 'early' South Beninese agriculture is not conclusive, especially not for South Bénin itself, but it should make us extra critical when assessing the evidential force ofth edat a for South Bénin. As the sources for the Yoruba of South Bénin have already been exam­ ined above, my second argument against Manning's assumption ofinten ­ sivemille tgrowin gi n 'early' South Béninwil lb efocusse d on Aja-Eweland. Three problems catch our attention. In the first place, one has to consider the possibility that the dominant ancestors ofth eAja-Ewe , when wandering towards Tado, brought cereals with them from a distance and through a corridor, instead of receiving millet and/or sorghum from surrounding areas.Accordin g tostron g tradi­ tion, they came from the side of the Niger somewhere near Old Oyo (north-eastern Yorubaland). One interpretation considers the ancestors to have been of Yoruba origin; if the above study of the Yoruba data is correct, this view implies the improbability of a pre-Portuguese cereal cultivation byth eAja-Ewe . Another interpretation assumesa certai n rela­ tion between their ancestors and the Songhai ofth e Niger Bend. However this does not carry us any further, because neither cereal names nor other traits of the Aja-Ewe are certainly known to correspond especially with those of the Songhai.140 Giving free rein to fantasy and so a rather free play to chance, we can imagine partial resemblances between the cereal names used by the Aja-Ewe and those used by far-away peoples in West Africa who are otherwise not related to them.141 Such associations, of course, cannot establish the dating and tracing of cereal origins, because this implies strange corruptions and isolated migrations of cereal names aswel la schronologica l speculations about cereal dispersals. In the second place, it seems to me that the following elements of Aja- Ewe culture are most easily interpreted if we assume a late rather than an early cereal growing. One of the traditional charms of the central Fon against the angry Da spirit consists ofswee t potato, millet and sorghum. Da, who in the figure of Aido Hwedo eats yams, would hate these three plants.142 According to one of their oral traditions, the Fon of northern South Bénin began to worship Da towards the middle of the 18th century. As he seems to have been a vodu or spirit of the ancient people of central southernmost Bénin, an aversion by him to ancient crops is scarcely believable.143 The remarkable composition of the charm can be understood, however, ifw e assume that the trioconsiste d ofearl y post-Columbian innovations. Before the Fon left Ardra about the 1610s, coastal Bénin had probably already adopted millet and sweet potato, but dit not yet have maize (see 3.3). The probability that even sorghum was not yet there is indicated by the fact that the central Fon use a sorghum name of North Beninese origin 331 for the above charm instead of their present dominant sorghum name.144 They may have received sorghum rather soon after their northward mi­ gration, adopting the coastal Beninese name for sorghum after they ex­ panded southward in theearl y 18thcentury . Only later would maize have begun to replace millet (more than yam) among the central Fon. There­ fore the people probably ignored it when they received Da and made a charm against him. Stories about the earth's dim past seem to agree reasonably with this interpretation. In Fon mythology, Mawu, one of the two great sky gods born to the Creator, had a garden in which yams were planted. When her youngest child stole the yams, she left the earth. Her oldest son was made caretaker and ruler of the earth and, together with the other earth gods, he still nourishes man by giving to him maize, millet and other grains.145 It is striking that in the summarized stories there is a big gap between the older yam and the newer cereals, which in the long run must have largely replaced the tubers.Althoug h maizewa sadopte d much later than millet, over the years mythology may have grouped all cereals to­ gether, mentioning maize as the first one because after the 18th century it became the most important. Therear ea fe wAja-Ew e legendsabou t cropinnovation . However freely they deal with their subject matter, we have to sift through them for our theme. Two variants tell of the origin and discovery of millet and maize respectively, without any mention of the presence of a staple; apparently the legend on millet was simply changed into one on maize.146 Another, found in a western Aja-Ewe group, does not mention the yam, and speaks onlyo fsomethin g likemille t asbein g thecurren t food before peoplemirac ­ ulously discovered maize.147 Because maize probably almost completely replaced millet,afte r milletha d strongly replaced theyam ,fo r thesimplici­ ty's sake the legend may have ignored the latter. There isn o legend about yam adoption. More interesting isth e matter ofharves t festivals. According toon e au­ thor, the millet festival is typical for the Fon and the yam festival for the Yoruba. Through an interchange ofcrops , the millet festival may become a maize festival.148 In a more recent publication, another author however has stressed the importance of the yam festival among the Fon and other Aja-Ewe, as the result of traditional Yoruba influences. He notes the ap­ pearance of maize and millet, separately as well as together, in several ceremonies; yet he could not find a millet festival. Relying on the last leg­ end mentioned in the previous paragraph, he vaguely places the millet civilization historically between those ofth e yam and the maize.149 I think his findings can best be explained by bearing two things in mind (subsec­ tion 3.3): 1. My assumption that millet wasintroduce d into South Bénin in thesec ­ ond halfo fth e 16th century. 2. The fact that at least up to the end ofth e 18th century millet remained the primary cereal ofth e central Fon. 332 The position of millet as the primary staple will have been long enough to assure its expression in rituals, myths and legends, but too short and not monopolistic enough to make it the subject ofa special festival. Most of the maize period became a rather post-traditional period, which could not give rise toa specia l maize festival. In the third place, we have to look at an economic, agronomic and sociocultural problem connected with Manning's assumption of intensive millet cultivation in early South Bénin. Before the south-eastward move ofpeopl e from Tado, eastern coastal Béninseem s tohav e had a few minor kingdoms which functioned in the Yoruba sphere of influence. Central coastal Bénin,althoug h not without a minor kingdom, seems tohav e been in the periphery of those ofeaster n coastal Bénin. The people of this area and the more primitive tribal ones ofwester n coastal Bénin seem to have been vaguely subject to the kingdom of Tado. Their traditions suggest the importance of fishing and hunting; they do not point at all to crops and trade.150 Even ifth e wanderlust attested for someo fthes e groups may not be taken asrepresentativ e for allo fthem , their sizean d isolation alone must have hindered any appreciable accumulation of cultural 'capital'. For thesepeopl e Icanno t imagineothe r export productstha n non-agricul­ tural ones;eve n ifthe y did barter someproduct s for iron, which was most probably lacking in coastal Bénin,151 they would not have used much of thisscarc ecommodit y inthei ragriculture ,fo r tillageo reve nfo rlan d clear­ ance. Bearing this and the ecological conditions in mind, the increase in land clearance necessary for the transition from yam to cereal cultivation is hardly conceivable, especially if we remember the power of tradition in this type ofgroup , the consequences ofcerea l adoption for the agricul­ tural calendar and the cost-benefit ratio for innovation during the initial stages. Much the same conclusion can be drawn for the less known kin- ordered societieso fSout h Bénin to the north ofcoasta l Bénin. The 'early' kingdoms of northern South Bénin which were larger and more stratified, would have been better predisposed to the acceptance of cereals. On the demand side, the acceptance of cereal was facilitated by the fact that the élite could reserve for itself the right to a certain cereal consumption. On the supply side two investment alternatives are imagin­ able, both however not without problems. First, the kingdoms were moti­ vated to use iron for land clearance purposes and they had rather cheap iron at their disposal, which was capitalized to overcome obstacles to the innovation in question. I wonder whether that option was open to the kingdom of Tado; although the most developed Aja-Ewe unity, it may have been too far away from rich sources to have rather cheap iron.152 Second, thekingdom suse d cheaplabou r asa n appreciablesourc e of'capi­ tal' for land clearance or elseth eacculturatio n impulse wasstron g enough to make people spend some 'free' time in clearing what was necessary for the production of the strange new food crop. However, on the one hand it is probable that cheap labour was notably obtained by kingdoms of 333 South Bénin only when it became a by-product of the Atlantic slave trade;153 on the other hand, nothing points to the probability that marked acculturation impulses of a socio-economic and agricultural kind were in­ troduced before the arrival of Europeans. For most of South Bénin even cheap iron must have been the result of trade with Europeans.154 Suppositions are, of course, no more than weak substitutes for proof, but if available data are taken account of they are well-matched to unar­ gued statements. For want of hard facts, I consider my latest objection to the 'early millet' statement the logical conclusion to the plausibility tests performed. From the preceding exposition of the problems attached to Manning's assumption of intensive millet growing in South Bénin before the 1470s, the conclusion can be drawn that the balance of evidence for pre-Portu- guese times favours the presumption of absent cereal cultivation rather than that of present millet cultivation, not to mention Manning's more far-reaching statement that millet was intensively grown. Now that the burden ofproo f for the author ofth e 'early growth' thesis has been assessed, the reader can objectively weigh up the reasons with which I argue my own assumption ofa late cereal introduction (see 3.3).

Manning's consideration of early intensive millet growing as a matter of course, appeared to be a major pillar for his idea of'early agricultural growth'. Without it the formative period of South Benin's economy might scarcely be taken as concluded in 1470. A second pillar, his assumption that the yam and the oil palm were intensively cultivated before the 1470s, is not of much less importance because it also independently supports his statement that South Bénin was densely populated before the coming of the Europeans. By 'intensity' Manning probably means at least the fre­ quency with which the same land was cropped with yams or oil palms under conditions ofshiftin g cultivation. Perennial plants like the oil palm are items apart, for which the fre­ quency of exploitation as well as the incidence of growing has to be as­ sessed. As support for Manning's thesis we may here ignore the low fre­ quency with which the yam, compared to millet and sorghum, could be cropped within one year, because the frequency of yam cropping in the course of years could be fairly more increased than that of millet and sor­ ghum cropping in a single year. The frequency of yam cropping in 'early' South Bénin would have roughly correlated with the density ofpopulation . Information from com­ parable areas suggests that up to a certain level of population density, people obtained their food partly from extensive agriculture and partly from the intensive gathering of wild plants, roots, nuts and fruits, as well as fishing and/or hunting as important sources of protein and calories.155 I know of only three agro-historical interviews held with the peoples of coastal western Africa during the period of the slave trade. In two cases, 334 which concerned distant people with a fairly intensive agriculture and an appreciable cereal growing, the informants of 17t h century Dutch traders knew about a former time when the combination of vegetative agriculture (banana and tuber growing respectively) and the gathering offores t products provided the vegetable food for their people.1 In this connection it should be realized that even about 1900 one of the Ewe groups which mainly lived on tuber and maize cultivation, had still preserved some use of a forest yam; they knew the transitions between this wild plant and cultivars obtained by the gradual domestication of it.157 Therefore, in order not to beg the question, we should interprète carefully a recent testimony to the intensive agriculture of the Aizo, whose dominant ancestors are considered to have lived in central coastal Bénin before the well-known immigration of Tado people with whom they scarcely mixed.158 The very influence ofTad o culture and European trade in Ardra, the first famous kingdom which was centred in central coastal Bénin, may have changed a rather thinly populated area with extensive agriculture and intensive gathering, hunting and fishing into a rather densely populated area with a mainly intensive agriculture. The vague historical data on the yam in early post-Columbian Bénin do not permit an extrapolation with which the intensity ofya m cultivation in late pre-Columbian Bénin might have been assessed. From early colo­ nial data Manning concludes that Middle Bénin (strongly populated with Yoruba) and the Yoruba part of South Bénin were the only areas of Bénin with an appreciable or even intensive yam growing in the late 19th centu­ ry.159 Should we conclude that an intensive cultivation of millet replaced an intensive cultivation of yam among the Aja-Ewe, or rather, should the striking rise of millet cultivation be partly explained by the absence of intensive yam cultivation? The marked transfer of the yam festival by the Yoruba to the Aja-Ewe, mentioned in the preceding part ofthi s subsection, seems to suggest at least the lack of intensive yam cultivation with the 'early' Aja-Ewe, compared to that with the Yoruba. The fact is that in the case of an extensive yam cultivation, people were not dependent en­ ough on the success of the yam harvest to create a distinct yam festival. This interpretation fits in with that of other data. In the first place, the Yoruba are known for their deep-rooted urban tradition and for their traditional use of iron from their own mines, two cultural elements which might be connected with each other as well as with the intensive growing of the yam.160 In the second place, the preceding part of this subsection showed the rather weak position of the yam in the myths and legends of the Aja-Ewe; not much better than that offishin g and hunting, spectac­ ular male activities which would have overshadowed the significance of gathering, mainly a routine female activity. Besides, in my opinion, no other facts point to the presence ofa dense population in early South Bénin outside the capitals of the few major kingdoms; only a widespread high density ofpopulatio n would have necessarily been paired with an intensity ofagricultur e in a major part ofSout h Bénin. „„(. Although from the middle of the 19th century the oil palm became im­ portant enough for production of exports to be cultivated here and there, we have no reason to presume that it was appreciably cultivated in 'early' South Bénin. Before the 19th century the gradual clearing of'primary' forests opened up possibilities enough for the natural propagation of the palm, to make it keep in step with the population growth and to compen­ sate the regular felling of oil palms for the preparation of palm wine.161 Even about 1900, oil palm cultivation seems to have been of a very recent innovation.162 Perhaps at the height of its glory the small kingdom of Oui- dah was an exception to the rule of late transition from pre-arboricultural to arboricultural exploitation of the oil palm. Towards 1700, when it had become densely populated and had intensified its agriculture very much, one observer spoke of cultivation when describing the position of the oil palm.163 The precolonial Aja-Ewe and Ewe are known to have cut down the oil palm trees for the making of wine, instead of tapping them.164 This suggests that the exploitation of the oil palm for wine production did not take place intensively among the Aja-Ewe; for early times the level of wine consumption may have been a function ofcivilizatio n and the accompany­ ing stress.165 Probably under early European influence, palm wine was largely replaced by cereal beer (see 3.3). For the food production in 'early' South Bénin, the level of intensity with which the oil palm was exploited would have been rather high; it may even have been higher than that with which the yam was cultivated and collected. The fact is that in the early 1690s- shortly after the begin­ ning of notable slave trade in central southernmost Benin - one observer considered oil soup to be the main staple food of Ouidah.166 However, as no other European observer of precolonial Bénin ever made much of the position occupied by the palm oil foods, we should take into account the possibility that it was either an exaggeration or the observation of a seasonally intensified use of palm oil for mass alimentation. Anyhow, the plausible intensity of'early' palm exploitation does not point to 'early arboricultural growth'.

It goes without saying that the people of'early' South Bénin subsisted on more than palm oil and yams. Non-agricultural sources of foods have already been mentioned. Here I would add something about the possible existence of both other agriculture and animal husbandry. From 15th and 16th century descriptions, we know of the pre-Portu- guese presence oflegume s on the northern south-west coast ofWes t Africa and the Angola coast of Central Africa to the south of the kingdom of Congo.167 The area in between, however interesting in view of the fact that the Iberians introduced the tiger nut (Cyperus esculentus) to the Gold Coast a considerable time before the mid-16th century,168 is conspicious by its absence before the late 1590s in the geographical spectrum of refer- 336 ences to legumes.I69Abou t 1600,whe n the Gold Coast negroes had already begun to trade with Angola, both the central place (Elmina) and the east­ ern centre (Accra) appeared to have various kinds of beans and peas; but even then the inhabitants of these places - or at least those of Elmina, who were well known - did not consume more than one kind, so that the other species were scarcely grown.170 Only more than half a century later did the legumes of coastal Bénin come indirectly to historical light; the first European specifications of the foods for Ouidah as well as those for Ardra did not mention them.171 It is true that beans do have an important place in the Aja-Ewe and Ewe ceremonies and traditions but, in view ofth e above information and pend­ ing further research, we should take into account the possibility that early South Bénin used only wild forms of legumes and similar sources of pro­ tein.172 Perhaps, because people could easily obtain animal protein from fishing and hunting, they felt no need for an agricultural supply of vegeta­ ble protein. I agree with Manning's silence on banana and cotton cultivation. To my mind, nothingjustifie s the dominant opinion that banana cultivation in West Africa goes back to pre-Portuguese times, or the recent statement ofa n author according to whom the 'early' people ofcoasta l Bénin (discov­ ered by hunters from Tado) subsisted on tree fruits and cultivated yams and bananas.173 Before the 18th century no European observer of coastal Bénin ever mentioned cotton cultivation.174 With reference to subsection 2.4,1 would look for its beginning in the mid-17th century. Manning has not studied the relation between the 'early' and the 'late' animal husbandry of his research area. Against the background of his growth thesis, however, the fact that he does not mention the history of stock farming suggests that there was no appreciable 'late' change for South Benin's animal husbandry; the cow, the sheep, the goat and the hen, or at least most of them, would have been present in the area before the 1470s. However this cannot remain unchallenged. The following re­ cords suggest that, whereas some other areas ofwester n Africa had a varied livestock by the end of the 15th century, the south coast of West Africa was the habitat ofn o other domestic animal than the dog before the 1470s: 1. One ofth e two important Portuguese sources from about 1500o n west­ ern Africa speaks of the livestock of West Africa's south-west coast and about the stock traded by people of the eastern Niger delta, but says nothing about animal husbandry on the south coast.5 2. The other source shows that, when in the late 15th century the unin­ habited isle ofSà o Tomé was colonized, domestic animals, which came partly from the Niger delta, partly from the central coast of Senegambia and partly from Portugal, were introduced.176 3. Although according to a source from 1491 the famous king of Congo partly fed on sheep, goats and fowl, it is very much a question whether other areas of westernmost Central Africa kept those domestic animals 177 then. 337 4. A source from about 1600 states that livestock was unknown on the Gold Coast before the coming of the Portuguese; the cabrits (sheep to all appearance), pigs and fowl (hens, pigeons and goose) had been in­ troduced by the Europeans.178 It should be realized that most of these animals as well as goats (strange enough not recorded by the source from 1600) and dogs (a favourite food) had already been noticed about the second quarter of the 16th century, apparently some time before cows were brought to the same area.179 5. A source from about 1900, giving information about the livestock of Eweland, testifies to the presence of the dog from very ancient times, to the widespread presence of the (ritually negligible) fowl, to the late appearance of sheep as sacrifices, to the exclusive mention of cows (which were not found inland) in the oldest references to coastal sacri­ fices, and to the exclusive mention of goats in the oldest references to inland sacrifices.180 As to the fifth point, it may be surmised that the oldest references to Ewe sacrifices do not relate to the period before the 1470s, but bear upon the founding period of most of the Ewe tribes, that is the 17t h century period of the migrations to and settlements in most of the present tribal homes of the inland as well as coastal Ewe. The absence of the cow from the inland Ewe area suggests that this animal was not found before the 1470s in the inland area where the domi­ nant Ewe and Aja-Ewe ancestors lived 'together' during late pre-Portu- guese times, and was not adopted by the Ewe before some of them moved towards the coast. The lack of reference to the use of goats in coastal Ewe sacrifices suggests that this animal too was not found before the 1470s in the inland area. On the other hand, it istru e that wehav e a Fon legend about the women bearing goats and goats giving birth to men in the early 18th century,181 but both the contents of the legend (strange enough to require a special decoding ofit smessage ) and the date given by it, prevent usfro m assuming a pre-Portuguese goat keeping in South Bénin. More relevant are two other facts, which give food for thought about the stock (and crop) farming of'early' Bénin. In 18th century Haiti the slaves of Ardra origin were only distinguished by their fondness for dog meat, and in mid-20th century Brazil a group of people with Slave Coast antecedents had a traditional sacrifice of palm wine, dog, yam and mariwo (oil of the South American palm Maximiliana maripa?).182 On balance, the available evidence for related and neighbouring peo­ ples points to the presence ofn o domestic animal other than the dog among the people of South Bénin before Portuguese times, rather than to the presence ofa varied livestock about 1470.

The three parts of this subsection have consistently portrayed late 15th century South Bénin as an area with a simple extensive rather than a com- 338 plex intensive agriculture, so that nothing points to 'early agricultural growth', that is agricultural growth in the sense of an impressive process which- according toMannin g - would have taken placebefor e the 1470s. Deviating from one or two authors, I tend to conclude that the location of most of South Bénin - contrary to most of south-western Nigeria - in the relatively dry zone called Dahomey Gap, was irrelevant to its 'early' development.183

3.3. The secondperiod: no specificchange? The previous subsection touched on the period 1470-1660; this one fo- cusses upon it. The appearance of cereals, other crops and domestic ani­ mals comes up successively for discussion. Only in 3.4 have I attempted toqualif y the agricultural change ofth e second period; merely a diversifi­ cation, or an intensification, or a development of agriculture?

The first part ofsubsectio n 3.2 concluded with my assumption of'late' cereal cultivation in South Bénin. Of course, this raised questions as to when, from where and how both millet and sorghum may have come to the area then. I can imagine only twoway sfo r early post-Columbian crop diffusion: thelagoo n linko fth eeasternmos t Gold Coast with South Bénin, and the overseaswa y from areas on the Gulfo fGuinea . In section 2 I showed that in the 1530s the kingdom ofArdr a (coastal Bénin) and Labadi (eastern Gold Coast) appeared to have had political connectionswit h thekingdo m ofBeni n (Nigerdelta) . The serieso flagoon s between theVolt a and theNige rdelt a musthav e been the communication line between Labadi and Benin, so that we may suppose that in the first or at least the second quarter of the 16th century, the Labadi must have passed through Ardra moretha n onceo n theirwa yt oBenin. 184 Iti sworth ­ while estimating the chance of a 16th century millet diffusion from the western Gold Coast via Labadi to Ardra, because the Portuguese made contact on the eastern Gold Coast with the Ga kingdom ofAccr a in 1517 and that ofLabad i in 1520.Fro m about 1520merchant s from Accra occa­ sionally visited Elmina (central Gold Coast, or easternmost part of the western Gold Coast) before inter-European problems in the Gulfo fGuin ­ eainduce d thePortugues e toestablis h astronghol d inAccr a about 1565.185 In view of little contact between Elmina and the eastern Gold Coast before the late middle of the 16th century, it is a question whether the Ga themselves adopted millet cultivation before the time when the Portu­ guese disturbed the political relationship between the eastern Gold Coast and Benin, and opened a regular trade to Ardra and Popo. Besides, the suggested millet diffusion Elmina-Ardra isquestionabl e because the millet names for the three ethnical categories involved - the Akan, the Ga- Dangme and the Aja-Ewe - are not related to each other, a fact which does not appear to be compensated for by other relevant evidence. How­ ever, the few data which seem to support Bosman's nearly three centuries 339 old supposition ofa 'late' cereal adoption by the Gold Coast inhabitants (see3.2 ) are quite interesting. It istru e that the oldest known record ofmille t cultivation on the west­ ern Gold Coast dates from the first decade ofth e 16th century, and seems to be based on experiences at the very end of the 15th century, but this does not exclude the possibility of millet introduction to the Gold Coast in the 1470so r early 1480s.Thi s ismor e or lesscomparabl e with the intro­ duction ofmaiz e to the Isle ofSà o Tomé in 1502, lesstha n ten years after the first colonization there.186 What I find more convincing is that the early post-Columbian words from the central Gold Coast for pearl millet, the Asiatic yam and the pig appear to be related to names for the sun. Seventeenth century Europeans knew the Gold Coast names euju (millet), egiuoo regju (yam),ebbio (pig) and uwiao regwju (sun), 187 Nowon e ethnical group on the Central African west coast called the precolonial Europeans 'people of the sun'.188 Perhaps for some time after 1470 on the central Gold Coast, not only this same association occurred, but a few novelties brought by them were also named after the sun. Certainly the Asiatic yam and thepi g (calledpurcu in themid-17t hcentury , after the Portuguese wordporco) wereintroduce d by the Portuguese.189Ther e isnothin g topre ­ vent usfro m assuming that the same applied to the third item of the trio, namely pearl millet, called ewio by the 20th century Asante of southern Ghana.1 My supposition that maize was introduced to the central Gold Coast no later than half a century after millet, explains why during the 17t h century Europeans saw little difference in attitude to both crops among the people of that area and often made no distinction between the two crops.19 Before 1578,whe n the Ga destroyed the Portuguese fort at Accra, those people had enough opportunities to adopt millet, which they called ngma.192 Apart from the prefix ng,th e Ga millet name can be considered a shortened form of the early Portuguese and créole Portuguese names for pearl millet, (milho de) maçaroca, miju maja and mays or maiz.m Because the centuries old substantive milho did not differentiate between the three orfou r different kindso fcomparabl e cerealsi nwester n Africa before 1520, the Portuguese, in their common parlance, must have soon begun to change the adjectives used with 'milho' into substantives. In view of the fact that the créole Africans of Sào Tomé shortened the name for maize milho to mi(n), my hypothetical deduction of (ng)ma from maja or maiz isno t toospeculative. 1 In 1580 the French built a fort at Accra. Although they were chased away by the Portuguese in 1583, the latter did not succeed in re-establish­ ingthei rforme r strongpositio n onth eeaster n Gold Coastbefor e the Dutch began to threaten their power from the mid-1590s.195 About 1600 Accra wasknow n for itscleve r trade along the Gulfo fGuine a and the surprising sizeo fit scanoes ,a swel la sfo r itsabundanc e ofgame ,diversit y oflegumes , and lack of citrus fruits, pineapples, bananas and sweet potatoes. The le- 340 gumes seem tohav e been introduced in the last quarter ofth e 16th centu­ ry.196 In spite of archaeological findings interpreted as proof ofa n impor­ tant pre-Portuguese urbanization, I believe that the eastern Gold Coast turned its back on the sea until the early 16th century when it began to undergo a strong process ofmaritim e commercialization and agricultural diversification. Apparently, in about 1600, the results of agricultural di­ versification and intensification were not yet positive enough to impress those who could compare the eastern Gold Coast synchronically with the other Gold Coast.197 Adiachronica l reconnaissance ofth eeaster n Gold Coast, however, pro­ vides us with a fascinating perspective. As the yam is badly adapted to the ecological conditions of the dry Accra Plain, which dominated the Ga-Dangme area, the 16th century growth oftrad e and population must have given rise toseriou s problems ofvegetabl e food supply on the eastern Gold Coast.Tha t themor eo rles ssimultaneou sintroductio n ofpear l millet caused agree n revolution isprove d by thepresen t day annual commemor­ ation of the deliverance of the Ga by their gods from the severe famines ofpre-Europea n times;probabl y iti sth eric hkpele cult ,whic hstil l revolves around pearl millet, even though this became a minor crop in the early 19th century. In the early 16th century millet must have been regarded as a godsend. My reconstruction implies that people had time enough to profile their rituals around this crop before maize was introduced from the central Gold Coast and adopted as a staple. Perhaps that crop was not brought from Sâo Tomé to the central Gold Coast itself before the second quarter ofth e 16th century.198 From the previous paragraphs, it may be concluded that on the one hand there isn o compelling reason tosuppos e a 16th century millet diffu­ sion from the eastern Gold Coast to coastal Bénin, but that on the other hand, the hypothesis of a 'late' cereal introduction to the Gold Coast is well enough established toloo k for another, overseas, way for 'late' millet diffusion toSout h Bénin. The Aja-Ewe and the Ewe names for pearl millet, lian d lurespectively , do not suggest a millet name transfer by the Portuguese to the coastal peoples between the Volta and Lagos, and seem to give little else to go by. It is true that in the 18th century the south-westernmost Ewe used thenam e lili, whic h resembles the Aja-Ewe adjective Ulifo r what is made small by grinding or pounding and perhaps also for something fine­ grained. Because pearl millet isa fine-grained cereal, this inference makes more sense than to connect it with the Aja-Ewe verb li, which means 'to throw'.200Nevertheles s theplausibilit y that peoplecalle d pearl millet after its fine-grainedness isno t very great, for normally people receive the crop name from those who bring the crop or call the crop after the bearers, unless the adopted crop can be named after a well-known similar crop. Besides,suc h an inference tellsu snothin g about the introduction ofmille t into South Bénin. 341 The remaining possibility seems to be a diffusion ofmille t with its name from the Central African west coast in the wake of slave trade voyages to Ardra. This isno t as strange as it looks. The coming of the Portuguese to coastal Western Africa brought a revolutionary extension of the inter- African traffic system. With little exaggeration, I would say that now hundreds ofse amile scoul d be bridged more easilyan d more quickly than tens of land miles could. In subsection 3.2 we saw that towards the end of the 16th century the Gold Coast negroes knew how to reach Angola with theirow ncanoes ;perhap so nthei rretur n theyprovisione d their boats with legumes, in that way realizing quite an innovative crop diffusion. Mostprobabl y sorghum wasth eonl ycerea li n thecoasta l areas between the Zaire and central Angola when they were opened up to trade with the Europeans after 1483. Perhaps only then did it spread to the area north-west ofth e Zaire mouth.202Afte r 1535o r 1550th ecro pwa s brought to the Isle of Sào Tomé where, in 1593, it was known as massa™ Pearl millet, which has never been recorded as a crop in Sâo Tomé, was intro­ duced to Luanda (northern Angola) about 1585.204 Soon afterwards it may have been brought to Ardra, a kingdom which was opened up to trade with the Portuguese after the mid-1550s and which most probably had millet asit sonl y staple grain in the late 1630s (seeinfra) . 205 In the second half of the 16th century, especially after 1575, Luanda began to be an important transit centre for the Atlantic slave trade and Ardra became one ofit s slave supply areas. For the few Portuguese trade agents,wh osettle d there at the latest in the 1590s,th e useo fAngol a slaves for domestic and gardening purposes must have been more economic and secure than the use of Ardra slaves. The agents and/or their slaves, who could not very well do without cereal food, may have easily provided for their cereal wants by means of millet cultivation and the transfer of it topeopl eo fArdra .A seve ni nth emid-1580 smaiz ewa sstil lno t functioning as more than a forage in Central Africa, it would have had little interest forth e Portuguese tointroduc ei tt oArdr a inth ewak eo fth eearl y Atlantic slave trade. The tenability of my hypothesis of 'late' millet introduction to Ardra can be tested by comparing cereal names. In the coastal area between the Zaire and central Angola the cereal ear and cereals were called rissa (singular) and massa (plural) respectively when the Portuguese began to visitCentra l Africa, Among thepreserve d cereal namesi nwester n Central Africa wefind a fe wexample so fth esubstantive slis(s)a and lus(s)a, which are not always parallelled by plural forms like massa.207 In view of the abbreviations made in Sào Tomé and the eastern Gold Coast (see supra), aswel la sth ewidesprea d understanding ofth enam e Portugal a&putualon g the Central African west and east coast, the corruption of rissa or Usa to li must be considered quite possible.208 The early millet name among the south-westernmost Ewe may have been li, emphasized as li li; it is even possible toimagin e that the Aja-Ewe word Uliborrowe d its contemporary

342 meaning from a characteristic of pearl millet (see supra). At any rate li rather than lu seems to have been the earliest abbreviated name for millet among the Ewe and Aja-Ewe; a word assimpl e as te,probabl y their general name for yam.209 In passing it may be noted that the Fon of South Bénin use the suffix kun in other crop names as well as in the millet name likun.210 In view of its seed colour recorded along the Gulf of Guinea in early post-Columbian times, pearl millet may have followed the route from the central Gold Coast via Luanda to Ardra.211 The result ofth e above investigation agrees with a recent archaeological discovery. In an ancient centre of the western Inland Niger Delta (Mali) the oldest sorghum was found in a stratum of 700-900 A.D. Contrary to expectations, it had to be concluded that probably millet cultivation was not introduced into the western Delta until about 1000A.D . or even later. Apparently the age of pearl millet in the Sudan zone of West Africa - to be distinguished from its Sahel zone - does not imply the probability ofpre-Portugues e millet diffusion to the south coast.212 Although by 1637 the yam figured prominently in the kingdom of Ar­ dra, by that time pearl millet was already a major food crop there.213 All the names for beer and also traditions among the Aja-Ewe and Ewe suggest that, for a rather long time after the coming of millet sometime in the second half of the 16th century, the people concerned brewed their beer (liha) exclusively from pearl millet;2 in the coastal towns of South Bénin beer had probably largely replaced palm wine by about the late 1630s.215 Therefore, deviating from Manning's 'early growth' thesis, I think that, thanks to no more than the 'late' rise of millet cultivation, the cropping system ofcoasta l Bénin in 1640wa s nothing like that in 1470s.

About 1637, Blommaert's informant, without specifying, noticed the presence of mille in Ardra. This grain or category of grains was used in the preparation of bread and beer. Probably on the ground that Bosman noticed the Portuguese name maiz when speaking ofsmal l milhioi n Ouidah (central southernmost Bénin) about 1700, Manning has confused pearl millet with maize. As the small milhio was partly used in a similar way as the mille noticed in Ardra by Blommaert's informant, Manning must have gone on to conclude that by the middle of the 17th century maize was the main crop in South Bénin, ahead ofya m and millet.216 In view of the specific attention regularly paid by the Europeans to maize when staying in early post-Columbian Africa, as well as the weak position of large milhio (the real maize!) in Ouidah about 1700, I am sure that the name mille did not refer to a category which included maize.217 The absence of maize is not surprising, for the Portuguese consumers in western Africa were not known to prefer maize to millet. Portuguese would have therefore not introduced it to Luanda (Angola) immediately after 1575 and may even not have bothered to introduce it to areas which they did not supply with slaves (including transit slaves) and which were also

343 not sailed tofro m an important maize-supply area.218

Now the possibility remains that the name mille referred to a combina­ tion ofth e bread-cum-beer grain pearl millet and the beer grain sorghum. In this casesorghu m would have been the grain that was replacing millet in the brewing of beer. In support of this alternative, we should realize that in the 1660s slaves from Ardra who worked in a European factory on the central Gold Coast were so eccentric as to cultivate sorghum for beer brewing.219 Besides, it is known that about 1700 Ouidah brewed its beer from maize and sorghum, using pearl millet only as a major food crop.220 On the other hand, the fact that until the 18th century sorghum was not recorded for the Gold Coast (see 3.2), whereas beer from both maize and millet was well-known there in the 17th century,221 certainly fitsi n with my assumption that sorghum came to Ardra only at the very end of the 1630s or soon afterwards, as a result of early Dutch traffic be­ tween Cameroon and Bénin. This assumption, which in its turn agrees with my earlier noteso n the names for sorghum and beer among the Fon, hasno w tob e established.222 Different from the Fon, who broke away from coastal Bénin about the 1610s, the Aja-Ewe and Ewe seem to have named sorghumjo or vo when the crop was first introduced.223 A few decades ago, Portères tentatively related these names tofon, mvon and similar names, which are found in South Cameroon and a part ofit s Central African hinterlands. Through migrations ofa South Cameroon group after the 17thcentury , oneo fthes e names is also found in Equatorial Guinea and Gabon.224 Although most of these names are now given to maize, they must have all been either sorghum names or general names for grains and provisions in the early 17thcentury. 225 Portères wrongly suggested a spread ofthe/o n name from thearea so nbot h sideso fth eVolt amout h toCentra l Africa; the migration, ifi t ever took place,certainl y went the other way round.226 When the Dutch began to trade with coastal Cameroon at the very beginning of the 17t h century, they seem to have made good contacts with the people of Douala (Cameroons Estuary). Before the end of the first decade one of their sales agents, who was stationed in the present Liberia, was living with a woman taken from Cameroon and in 1614 one of their ships bought four Cameroon boys, who were employed as substi­ tute sailors.227 Only in 1636di d the Dutch begin their regular slave trade, establishing their first African trading post east ofth e central Gold Coast inArdra . Thispos t may havefunctione d alittl e asa n intermediate station between thecentra lGol d Coastan d thenorth-wes t coasto fCentra l Africa. Although during the years 1637-1645, the first boom period ofth e Dutch slave trade, no more than a small number ofslave s camefro m Cameroon, it was probably before 1645 that the Dutch considered their trade with Cameroon important enough to make a vocabulary for the languages found there. At their simple residences in Greater Ardra, the Dutch

344 had to employ a few suitable servants. Their choice fell on people from Cameroon. If I am on the right scent, these people must have come from theeaster n hinterlands ofDouala . Contrary to the coastal area, these hin­ terlands - where cereal names likefon are found - had the right rainfall for sorghum cultivation and, what ismore , for the kind ofsorghu m found in coastal Bénin (seeinfra). I n viewo fth esouthwar d and westward migra­ tions which took place in these hinterlands from about the 17t h century, my supposition of trade relations - including a transfer ofslave s and food for them between the eastern hinterlands and Douala seems to be reason­ able.229 Whether the Cameroon people drawn to Ardra were accustomed to beer drinking or not, the sorghum they brought with them must soon have been adopted by the people ofArdra ; in coastal Bénin sorghum be­ came exclusively a beer grain and assuc h it quickly began toreplac e pearl millet.230 The selective adoption ofsorghu m by the people of Ardra may be partly explained by the fact that in West Africa the Dutch would not normally consume sorghum and millet foods, but they did consume Afri­ can beer.231 The élite ofArdr a associated sorghum with being entertained by the Dutch with beer prepared by thefe w Cameroonese around them. My reasoning here implies that, in the second half of the 16th century, when Cameroon wasno tye timportan t tothem , the Portuguese had estab­ lished their affairs at Ardra too firmly to change to a different type of servant and to adifferen t beer in thefirst hal fo fth e 17th century. Besides, their position was then being seriously weakened by the Dutch expan­ sion.2*2 Equally important is that about 1700th e sorghum crop in Ouidah was recorded tohav ere d grainsan d aduratio n of7- 8months . Thesecharac ­ teristics, plus the use of sorghum for beer only, plus the verbiage with which the duration of the crop was described, suggest that this sorghum belonged to the species Sorghum nigricans, which until early colonial times was extensively cultivated in those regions ofequatoria l Africa which had tworain y seasonsa year. The growerso fthi ssorghu m generally harvested a ratoon crop, which ripened 3J-4 months after the first. As this had a growing period of 3|-4| months, two crops were obtained during the year.234 This species was suited to the climate of coastal Bénin and was cultivated there from before the mid-17th century. With reference to the previous subsection, I would suggest that before the 18th century South Bénin asa whol e had more than one typeo fsorghum . By the Ga ofth e eastern Gold Coast, sorghum was named coco, perhaps becauseo fth e red grains,fo r thesam ewor d isuse d bypeopl eo fth e central Gold Coast for the red or reddish colour of a few other crops.235 There isn ocompellin g reason,however , for deducing that theAja-Ew e and Ewe sorghum name vo was derived from the Fon word for red vovo. In the first place, the Fon seem to use the words vo and vovo only as adjectives. While vovo issometime s used to distinguish a variety of a crop, as far as I know, the word vo is only used to mean reddishness, and is not the name of a 345 crop, let alone a variety. Secondly, the Gun of south-easternmost Bénin, who probably were the first people of Ardra to receive sorghum, have the related words ve and veve for red and reddish which are used in the same way as their Fon equivalents.236 Besides, one has to realize that the dominant Fon namefo rsorghu m isabokun; theFo nd ono t useth e sorghum name vo. I believe that theyha d already left coastal Bénin before the arriv­ al of sorghum there and that during their expansion from the late 17t h centuryon ,the yborrowe d sorghuman d itsnam eabo fro m theAj a ofsouth ­ west Bénin. Another possibility is that they took it from people further east, who used the same name.237 At any rate I suggest that the Aja had borrowed their name for sorghum from Ardra or Ouidah, changing the v to a b and adding the prefix a,jus t as some of them added the prefix o toli whe n they accepted pearl millet.238 Among the Gun, we find the maize beer name ahavo, which may have originally been the name for sorghum malt, comparable with the name ahalifo rgerminate d millet, knownfro m astud y ofth eEwe. 239A character­ istico fth eGu n language,however ,i st opu t theadjectiv e after the substan­ tive, not before it, as related languages do. Therefore I suppose that ahavo was the original Gun name for sorghum beer.240

I now want to consider the early history of beer in South Bénin in a broader context. Angola (in the precolonial sense,thu sexcludin g thekingdo m ofCongo ) seemst ohav e been thefirst are a ofwester n Africa after northern Senegam- bia where the Portuguese found the custom of beer drinking.241 No later than the mid-1570s , when they legitimized the trade to and of Angola, the Portuguese were wellacquainte d with theAngoles esorghu m beer and must have realized their own preference for beer over palm wine.242 It would not have been long before they transferred the Angolese brewing know-how to Ardra and the Gold Coast; apparently they felt no need to spread Angolese sorghum itself to the West African south coast. Blom- maert's information suggests that in the late 1630s the consumption of beerwa sstil lsomewha t ofa novelty for the inhabitants ofArdra , although eagerly accepted by the coastal élite.243 This impression fits in with the data for the Gold Coast. From one or two sources it may be concluded that the Portuguese did not introduce the custom ofbee r drinking to the Gold Coast before about thelas tquarte r ofth e 16th century. By 1600,i na fe wo fth ecoasta l trading places there, some of the local people associating with the residing Portu­ gueseha d begun the novelty ofbrewin g and drinking beer, ifonl y because it would advance their social and economic intercourse with the Portu­ guese.244 The beer was still only brewed from maize, which, more than millet, may havecirculate d around thecentre so fPortugues e activity. The local people called thisbeer poitouw (Dutch spelling),afte r the Portuguese. As names likeputu for the Portuguese and even for things associated with 346 them (such as maize) are much more known on the Central African west coast than on the West African south coast, wema y assume that, together with the brewing know-how, the namepoitouw migrated from Angola to the Gold Coast, either via Säo Tomé or directly. This name for beer was soon corrupted topito and spread in the wake oftrad e ships and caravans, even reaching North Nigerian Hausaland asfito.2*5 Some time after 1600,bu t before the adoption ofsorghu m by the people of Ardra, slaves from Ardra working at one or more European factories on the Gold Coast must have introduced the brewing of millet beer. The fact is that a combination of data suggests that the Gun name thought to beuse d for millet beer, ahali, wasaccepte d there.Abou t theearl y 1640s, ahay - through a slip of the pen written as akay - was recorded as the millet beer name among the Gold Coast negroes.246 Two decades later, Ardra slaves on the Gold Coast were known to brew beer - calledahei - from milie (in this case probably small milie, that is pearl millet) mixed with sorghum.2471conside r ahay/ahei to be a corruption ofahali. Informa ­ tion from colonial timesprove s that when, after the 17thcentury , the peo­ ple of the Gold Coast came to accept sorghum, it was the Twi who gave sorghum beer its own name, a word related neither to their millet beer name ahei, nor to the Gun sorghum beer name ahavo.2iS This extensive discussion about sorghum has been necessary to my hy­ pothesis that South Bénin did not have cereals in pre-Portuguese times. Also, although it does not bear directly on my disagreement with Man­ ning, in connection with the digression on the history of beer in the sur­ rounding areas,i tdoe sshe d lighto n thedynamic s of'late' growth in coast­ alBénin .

I wonderwh yMannin g doesno t mention rice.I n thelat e 1630s,accord ­ ing to Blommaert's informant, the inhabitants of Ardra were using it in their side dishes.249 It was apparently a luxury, probably being adopted by the élite asa result ofcommunicatio n with the Portuguese. Ifm y inter­ pretation of the Fon and Ewe rice names - molikun and molu - is correct, then on first acquaintance with rice the people of Ardra called it moli or 'about IV, to denote the similarity in grain colour between rice and pearl millet, the conclusion being that rice came to South Bénin later than mil­ let.250 This interpretation departs from that of Portères, who ignored the meaning ofth e syllables lian d lu among the Aja-Ewe and Ewe respective­ ly, and who considered mo related with similar West African rice names. My revision partly rests upon the fact that a white and a white-yellow maize type in South Bénin are called nioli and gboli respectively, perhaps because qua colour the grains look like li.251 The resemblance between the Fon and the Ewe names for rice does not give enough information to enable us to decide whether rice was adopted in Ardra before or after the migration ofth e Fon to northern South Bénin. Although the ecological conditions ofcoasta l Bénin prevented a profit- 347 able rice production, I believe that before 1637Ardr a did not import the new cereal to any appreciable extent but rather cultivated rice on a small scale,fo r it was not only consumed by foreigners, and there were no cheap rice supply areas nearby.252 The comparable kingdom of Ouidah, which emerged in the late 17th century, although importing rice in the 1690s, began tocultivat e it early in the 18th century.25 The early rice economy ofcoasta l Bénin was no lesspeculia r than that of the Gold Coast. Available sources suggest that before 1540 a little rice was already being cultivated in Sào Tomé, but that significant consump­ tion of it by the Portuguese of the Gold Coast dates from the late 16th century.254 Except for the situation of the westernmost Gold Coast in the late 17th century, during the whole ofthi s century, the production ofric e on the Gold Coast remained insignificant.255 Before the late 17t h century, rice must have been taken from nearby parts of the cheaply producing uppercoas to fGuinea , mainly bytrader so fth eGol d Coast,mor e tosuppl y theappreciabl e demand ofth eEuropean s on theGol d Coast, than to meet the small demand of indigenous consumers.256 In view of the fact that by 1548Gol d Coast negroes- or perhaps primarily people ofmixe d Europe­ an-African descent - were known to be taking slaves from roughly the Liberian coast to the Gold Coast, it is conceivable that the Portuguese of the Gold Coast owed their custom of moderate rice consumption, especially by invalids, to the commercial initiatives ofCreoles. 257 This custom possibly soon spread to the Portuguese ofothe r continental areas along the Gulf of Guinea, but after rice had become a little-valued crop in the kingdom of Congo towards 1580, the coastal cultivation of it in the whole of western Africa south-east ofArdr a remained negligible until the middle of the 17th century.258 Also, before the late 1630s, there were no regular trade connections between the Gold Coast and coastal Bénin, in the wake of which transit rice might have been taken to Ardra from the Gold Coast. Therefore nothing justifies the absence of rice in Manning's list of crops cultivated by the people of South Bénin in the middle of the 17th century. It must be admitted that the cultivation of rice never became significant in any area ofSout h Bénin.259

In the previous subsection I suggested that before the 1470s the people ofSout hBéni ngo t theiryam spartl yfro m gathering and partlyfro m exten­ sive agriculture. To a certain extent, the 'early growth' thesis is based on Manning's assumption that in 1909Chevalie r correctly identified the main yam spe­ cieso farea s likeSout h Bénin as the African yam Dioscorea rotundata. How­ ever in the track of the early colonial scientists Henry and Amman, the earlypostcolonia l botanist Bosseauxidentifie d noneo fth eBenines especie s as such, whereas he did identify one ofthe m as the Asian yam D. alata.260 Manning mistakenly callsD. rotundataa sbitte ryam ;h ema yhav e confused it with D. dumetorum, a species probably not introduced to the Aja-Ewe and Ewebefor e Portuguese times.261 348 Assuming for the moment that Bosseaux isright , we can conclude that the two leading African yam species, D. rotundata and D. cayenensis, are not found among the Aja-Ewe. If they were seen in colonial Eweland, it ispossibl e that they were introduced there after the 1470s.262Whil e not going into detail before the botanical problem has been solved, I would like to say that the African yam species D. bulbifera - which contrary to the main species has wild and bush forms - may have been the dominant speciesi n pre-Portuguese South Bénin.262 Because of their excellent keeping qualities, which proved to be indis­ pensabledurin glon gvoyages ,som etype so fD. alatasprea d from Southeast Asia to western Africa in the early 16th century.264 By the second quarter of the century, or even earlier, many European merchants used to pro­ vision their ships in SäoTom é with yams ofthi s species, the three African types which had just been introduced to the island being less durable.265 Although botanical literaturedoe sno tdefinitel y consider thekeepin g qua­ lities of the popular D. rotundata to be any less, sooner or later the new yam speciesachieve d an important position indifferen t parts ofWes t Afri­ ca.266 Probable facts like thefollowin g help toexplai n this: 1. Even if the best types of D. rotundata could sustain comparison with those of D. data, they or similar types were scarcely found in some of the coastal areas ofwester n Africa visited by European traders.267 2. The keeping qualities of D. cayenensis are low and D. bulbifera seems tohav e little popularity in Africa.268 3. Of all cultivated yam species,D. alata gives the largest yields oftubers , a quality which may have appealed to the European traders who had toprovisio n their ships aswel l as to the farmers in coastal western Afri­ ca, who seem to have had still more agronomic reasons to prefer this species.269 4. The Europeans stuck to the same conclusion about comparative keep­ ingqualitie s that they had drawn in thefirst hal fo fth e 16th century. We have seen (2.3) that the yam played an important part in the pro­ visioning of the Portuguese slave ships at Ardra about the early 1570s; perhaps at that time pearl millet wasstil l only a negligible part of Ardra's agriculture. Weca n now becertai n that the shipment ofslave s to the New World made Asian yams an indispensable part of the provisions and that before the 17t hcentury , thePortugues e fostered thecultivatio n ofi t among the peopleo fsouthernmos t Ardra. It is conceivable that D. alata soon became the leading yam species of Ardra, causing an intensification in cultivation. It became important en­ ough in South Bénin to be called by the ancient Aja-Ewe and Ewe yam name te, which in the Aja-Ewe languages was normally provided with a prefix or suffix. We now have the Fon, Gun and Mina names kpete, tevi and eterespectively . Only one other Aja-Ewe yam species bears the te name, D. bulbifera, which the Fon calljïfe sinde.270 To my mind, Manning has over-reacted to the former undervaluation of the part played by the 349 African yams in pre-Portuguese Africa; that attitude contributed to his overvaluation of'early' growth. I agree with Manning's conclusion about the sweet potato. From the relatively scarceinformatio n on thisAmerica n crop in the report toBlom - maert, weca n conclude that it was lessimportan t in the diet ofth e people of Ardra than the yam was.271 This is interesting, because towards 1700 the relation between these tubers was quite different in Ouidah.272 Proba­ blyth eintroductio n ofth eswee tpotat o towester n Africa must be attribut­ ed to the European preference for it over the yam.273 It seems as if the sweet potato was introduced to the Gold Coast only in the last quarter of the 16th century.274 At that time, when - according to my analysis - Portuguese commission merchants settled in Ardra, tubers would have been too important not to be eaten by those Portuguese who were in a position to foster the cultivation of the sweet potato as a substitute for yam in south-eastern Ardra. I want now to consider the relation between tuber growing and cereal growing in Ardra about 1640. According to the European food ways, Blommaert's informant (in the late 1630s) and Bosman (in the late 1690s) began their description of food crops in areas of coastal Bénin with the cereals, to be followed by reports on tubers and 'other' fruits,275 although Bosman said that solid food ('bread') generally consisted of sweet pota­ toes.276 It is true that Blommaert's informant did not indicate the order of food crop categories, but he did report that Ardra was rather rich in 'fruits' and - mentioning yams and sweet potatoes first - he said that the inhabitants consumed them throughout the year. In this way they were able to largely conserve their stores of millet.277 From these data I tend to conclude that in the 1630s Ardra's agriculture was hardly dominated bycerea l cropping. Forcoasta lBéni n asa whole ,th etransitio n from domi­ nant tuber cropping to dominant cereal cropping must have taken an appreciable period oftime .

If we may assume that the Portuguese agents in Ardra had no need for newfacilitie s after theformativ e period ofthei r settling theresoo n after 1575, Blommaert's lack of information on legumes can be largely ex­ plained by the late introduction ofthes e crops to Säo Tomé and the Gold Coast, an introduction which probably did not begin before the very end of the 16th century.278 Deviating from Manning, I suggest that if a few types of legume appeared to Ardra before the late 1630s, their position up tothe n remained negligible.Thi ssituation , however, cannot have con­ tinued longafte r 1637.B yabou t 1670,a n important observero fth e central Gold Coast (whoseem s to have spoken about what happened after 1661) , said that a small kind of bean had been introduced from Ardra, while a large kind had come from Sao Tomé.279 If I have dated the spread of sorghum to and from Ardra correctly, then the small bean - a variety of Vigna unguiculata- may be supposed to have arrived at the central Gold

350 Coast together with slaves from Ardra; this diffusion perhaps took place onlya fe wdecade safte r Ardra itselfha d received beansa sa resul to fbroad ­ ened and renewed communications with other areas after the Portuguese period.280 Apparently thereporte r of 1637onl ywante d toenumerat e Ardra's most important crops. Nevertheless his lack ofreferenc e to the banana, a Cen­ tral African fruit of Asian origin which had been brought to Sâo Tomé and the Gold Coast between the early 1490s and the early 1570s, and which had become well-known on the central coast ofBéni n in the early 1690s, remains a mystery.281 Probably the riddle can best be solved by a twofold explanation. First,fo r medicalreason sth eEuropean swer ereluc ­ tant to eat bananas.282 Second, whereas the banana came to Säo Tomé and the Gold Coast with the slaves, who were already being fed a little with them before 1540,283th e fact that coastal Bénin did not import slaves from overseas retarded the spread of them toArdra . Although the Niger­ ian kingdom of Benin dit not import slaves either, the adoption of the banana there before 1600 may be explained by the relatively intensive communications in the triangle formed by SaoTomé , the Gold Coast and theNige r delta before the late 1630s.284 The report of 1637mentione d the presence ofa few new fruits in Ardra, oranges, lemons and coconuts. Manning ignores the lemon, but mentions the pineapple, which seems to have come to western Africa only at the veryen d ofth e 16thcentur y and which,howeve r well-known toth e Dutch ofth eearl y 17thcentury ,wa sno t mentioned byBlommaert' s informant.285 Citrus fruits were introduced to Säo Tomé about 1500 and spread to the Gold Coast as well as to the kingdom of Congo (northernmost Angola and itsnorth-easter n surroundings) during the 16thcentury. 286A sth e Eu­ ropeans knew ofth e excellent qualities ofthes e fruits, wema y assume that the Portuguese residentsi nArdr a had begun tocultivat e afe w trees before 1600. The coconut tree was planted in Säo Tomé one or more decades after 1500an d spread to the kingdom ofCong o before thelat e 16th centu­ ry.287 However it did not reach the Gold Coast before the second half of the 17th century.288 Together with citrus fruits, the coconut must have reached Ardra from Luanda (Angola) or Säo Tomé. In the early 1690s the sandy strip of a few miles behind the coast-line of Ouidah was known to be more or less forested with coconut palms, which appeared to grow well on the humid sandysoi lnea r thesea . Asth esam ekin d ofsoi li sfoun d in south-eastern­ most Bénin and south-westernmost Nigeria, so long as there was no eco­ nomic alternative, the coconut must have spread quickly here and there insouthernmos t Ardra without beinghelpe d appreciably by arboricultur- al activities before 1640. Its value can easily be overestimated; even in the late 19th century, when the British laid out coconut plantations for export production near Badagri, it stilldi d not become very important.290

351 Although achieving only a minor place in the domestic economy, ani­ mal husbandry must have achieved some significance after the 1470s, under influences like commercialization and deforestation, economic de­ velopment and population growth, political expansion and social stratifi­ cation. Horses and cows,cabrits, pigs and poultry were introduced. Blom- maert's informant did not mention pigeons, which in about 1600 were said to be part of the small livestock introduced by the Portuguese to the Gold Coast.291 The interpretation of the Dutch word cabrieten has its difficulties. In the 17th and 18th centuries, the Dutch of the Guineas clearly understood this to mean sheep or, less often, goats, and perhaps in more than one case, both.292 The report of 1637 mentions sheep once, cabrieten twice, and goats not at all. In the light of this, the interpretation of the legend of lesser horned beasts touched on in subsection 3.2, may have comparable difficulties. It is true that the Fon names for goats and sheep aregbo an d lengbo, but perhaps gboca n also be used as the inclusive name for both goats and sheep. Besides, in 1725 the Ouidah names for sheep and cabrits were kbo and kboboé respectively.293 Both this fact and the order of Ewe sacrifices mentioned in the previoussubsectio n corroborate my conclusion that, although the oldest lesser-horned beast of Ardra was the sheep, in about 1637 Ardra certainly had goats as well as sheep. Together with cows, fowl and dogs, they were sacrificed in the regular religious rituals held by the family. The exception ofhorse sfro m these rituals isexplain ­ able from the next paragraph and the exception of pigs may have been due to Islam influences. In the light of data available for the 17th to 19th centuries it is clear that when the horse was introduced to Ardra in the late 16th or early 17th century, this was mainly or only done by the Yoruba kingdom of Oyo rather than the Portuguese, who were small in number and had a limited freedom ofmovement. 295 The horse wasno t used asa pack animal but as an economic means of communication. It must have been instru­ mental indevelopin g the traffic between thecapita l and thecoas to fArdr a aswel la si ndevelopin g thetransi tslav etrad ebetwee n thenorther n hinter­ lands and the ports of Bénin, begun by Oyo when Ardra was opened up to overseas trade by the Portuguese. Only after the mid-17th century did Oyo begin to also use the horse as a powerful means of warfare against thekingdom so fSout h Bénin.296Th e climatedi d not favour horse breeding and new horsesha d tob e continually imported tocompensat e for degener­ ation.297 Cows,sheep ,goats ,pig san d poultry mayhav ebee nintroduce d tocoast ­ al Bénin from Luanda and/or Säo Tomé in the course of Ardra's Portu­ guese period (early 1550s to late 1630s), but most probably from Luanda during the last quarter of the 16th century. To help themselves feel at homea smuc h aspossibl ei n theAfrica n placeswher ethe ysettled , Europe­ ans took many plants and animals with them. By about 1500 Sao Tomé 352 already had many of these as well as pigeons.298 As a port of call for the provisioningo fship so fth eWes t and East Indian traderswit hfres h victuals and liveanimals ,i tmus t havesoo nestablishe d an unassailable reputation. In 1503 the Isle of Ano Bom was colonized, probably from the neigh­ bouring Isleo fSà oTomé .Fo r thenex tfou r years,th efe wcolonist s shipped to the island were supplied with a variety of domestic plants, but only twokind s ofdomesti c animals,goat s and hens.299 Early recordso n Angola (in theprecolonia l senseo fth eword ) suggest that in 1562th efirs t Catholic missionaries had thesam ekind so fdomesti c animals brought by the Portu­ guese at their disposal, but apart from horses, animals found in Ardra in 1637 had already been observed in Angola in 1585.300 In view of this, it isinterestin g that the Portuguese took sheep to Ardra some time before they introduced goats. Although in the 1810s the sheep of south-eastern­ mostBéni n and south-westernmost Nigeria appeared tohav e come partly from Oyo, the fact that only some ofthes e sheep were known to be rather large makes me assume that Oyo received the large sheep from the coast sometime in the 17th century when this type of sheep was predominant in the Gold Coast, rather than that Ardra received its first sheep from Oyo.301 The demand by Europeans for meat, the prosperity of Ardra, and the existence of religious sacrifices certainly favoured the growth of Ardra's livestock. Perhaps in 1637 the vodu 'priests' ofArdr a belonged to the large stock farmers, just as those of Ouidah did in 1725.302 However, in view of the situation on the Gold Coast and the social stratification described for Ardra, it must be surmised that, apart from rituals and festivals, the common man of Ardra consumed much more animal protein from fish, dogs and game than from meat produced by the new animal husbandry. When agriculture finally replaced gathering and animal husbandry began to replace hunting, the decrease of the wild plant and game populations wassufficientl y compensated, but it was primarily thefruit s of agriculture which benefitted man.

The above study ofSout h Benin's agriculture in the broadest sense, in­ cluding its arboriculture and animal husbandry, has made it clear that for the largest sector ofth e economy c. 1470-1660, at least ofArdra , Man­ ning's 'nospecifi c change' thesisi suntenable .

3.4. A close-up qfc. 1640; the balance The previous subsection has shown the enormous diversification of South Benin's agriculture in the second period of the mythic era through the introduction of new plants and animals. Among other things, Man­ ning'sassumptio n ofa maize revolution under occasional European influ­ ence has been replaced by my historical reconstruction ofa millet revolu­ tion under regular European influence. By about 1640 pearl millet had become a major, if not the major food staple of Ardra. In the following 353 subsection, I deal with agricultural change in general.

If we consider the required labour and obtained yield per crop, for dif­ ferent crops under comparable conditions, the important replacement of tuber growing by cereal growing may be called a process of agricultural extensification. However, in so far as the cultivated area was expanded, the frequency of land use under shifting cultivation was raised, and the useo flabou r and capital increased, a process ofagricultura l intensification took place. Certainly this second process exceeded the first. Dutch and French informants from 1637 and 1669 (see 2.4) attested to the dense population of Ardra. This can be explained only by a large population growth during the second period. In its turn the population growth must have been met by a considerable agricultural growth, for Ardra, instead of importing food, rather exported it south-eastwards and in any case regularly provisioned the slave ships. As the population of south-easternmost Bénin and south-westernmost Nigeria specialized in trade and non-agricultural production, inner Ardra must have undergone a very special agricultural growth to be able tosuppl y the markets of south­ ern Ardra with the necessary foodstuffs. Therefore it is not surprising that Blommaert's informant was struck by the openness of Ardra's landscape, which must have been enhanced by double cropping which was possible for millet, sorghum, sweet potato and legumes. Manning appears to be on the right scent, at least for Ardra, with his supposition that agricultural exports, taken in the broadest sense, were greater during the second period than was known to him when writing his economic history of South Bénin. In the first place slave exports before 1640, underestimated by him, must have caused more provisioning of ships than supposed. Secondly, the recently published English report dating from 1681 makes the south-eastward export of agricultural produce from Proper Ardra before 1660 quite plausible. Only after 1680 did Ardra and Ouidah begin an important westward export of livestock.303 The economic growth of South Bénin 1470-1660 had a complex influ­ ence on the rural landscape. Some ofth e changes were population growth, the introduction of salt making and an overall commercialization as well as urbanization, which increased Ardra's demand for arable land, fire­ wood and timber so much that deforestation spread greatly, especially just behind the coast-line. Whereas hunting and gathering decreased, the area for the growing of palms increased. The partial replacement of palm wine by beer cannot have had any appreciable effect on the exploitation of the oil palm, because a compensating demand for palm oil came with the slave traders. In southernmost Bénin the coconut palm, a tree which in general does well only near the coast, easily spread. Millet and yam did not prosper well in that ecological zone and therefore it may be as­ sumed that the less particular sweet potato gained ground. If the regional specialization of the second period was the foundation for later develop- 354 merits - and something points to that - stock farming will have taken place especially north of Lake Nokoué.304 At the beginning of subsection 3.2 I touched on the probable fact that, under comparable conditions, cereals have a greater labour productivity than tubers. Apart from this, Miracle has stated that under the precolonial conditions ofman y tropical African economies, new crops may have raised the productivity ofshiftin g cultivation by more than 400%. Part ofthat gain can be explained by the fact that there are several crops which appear to give a better yield outside their centres of origin.306 The adoption of new crops was not the only way in which the production factor capital came to be used more intensively by South Bénin during the second period of the mythic era. Another was the replacement of wooden agricultural implements by iron ones. Although we have no direct information on this process in Ardra before 1660, comparable data as well as information on iron imports and lack of impressive information about wars suggest that Ardra, if not using iron hoes, in any case economized on the costs of land clearance through the forging of iron axes or hewing knives.307 I believe that the agricultural growth of Ardra 1470-1660 was largely realized by a veritable agricultural development. What is interesting is the oral tradition, according to which the second ruler of Savi (a minute kingdom centred about 8 km north of the present Ouidah and in my opinion directly or indirectly subordinate to Ardra at the time) developed agriculture in his territory about the mid-16th cen­ tury; from then agriculture was given an honoured place in the kingdom. At some early 17th century date a later king failed in evoking rain during a severe drought. By the second quarter ofth e century another was obliged to compel all the sluggards to till the ground, the recalcitrants being sold as slaves.308 This tradition seems to confirm my conclusion (3.1) that, in­ stead ofbein g characterized by 'early agricultural growth', at least a great part of 'early' South Bénin had not even an intensive yam cultivation. Presumably the transition to dominant cereal growing, which requires more development and discipline than tuber growing does, caused serious problems in Ardra's periphery, and perhaps even in its centre, until the mid-17th century.309 Apart from a little about inheritance rules and agricultural corvée la­ bour (see 2.4), almost nothing is known about the relation between state and economy in Proper Ardra about 1640. From the few notes by Blom- maert's informant on political organization, south-eastern urbanization and the market system, however, we can infer the existence of a strong relation between political pacification and economic integration. Both were attended by a complicating of the social stratification, which made its own contribution to economic development. Previous parts of this arti­ cle have touched on the stratified possibilities for 'accumulating' women, the king's interest in the salt industry and the imitation of Europeans by the élite. Among other things, corvée labour must have brought the ordi-

355 nary people quickly into contact with novelties like new crops, through which the process ofacculturatio n wasabl e tomov e easily downward. To some extent the revolutionary growth of economy and agriculture affected the division of labour according to sex. All over western Africa trade with Europeans was monopolized by men. The relative decrease of yam cultivation, in which men tend to play an important part, may havelessene d thenee d for malelabou r inagriculture .Besides ,th e speeding upo flan d rotation musthav eimplie d anincreas eo fweeding ,whic h would have been mostly done by women.310 I believe that the increase of stock farming meant an increase in male and child labour. Because the Europe­ an trader demanded many more male than female slaves, the number of wives per husband increased. The many women will have played an important part in the growing domestic trade, but for lack of information it is difficult on balance to estimate the relative effect of the changing sex ratio on 'female farming'. At any rate, the commercialization and change in sexrati o certainly fostered the dependency ofwome n on men. The king wasknow nfo r hisemploymen t ofwome n insal tmaking ,a n export branch of the economy, but not for the employment of women in agriculture, which mainly served the domestic economy.3" The Fon of northern South Bénin have a mythological tale in which new domestic animals and food crops play their part under conditions influenced by religious change. Thegrea t skygo d Lisaha d adaughte r named Maho,wh owa s renamed 'she will overcome all obstacles'. The thunder god Segbo heard of this and, in order to put her to the test, married her as his thirteenth wife. He then ordered hiswive st omak ebeer ,givin g millet toal lo fthem , except his new wife to whom he gave okra {Hibiscus esculentus). 312 Maho cried out to her father for help and then miraculously produced beer from the okra. In a new test each of Segbo's wives bore a son. These sons were then asked by their father to tell him their names. He was angered when Lisa's grandson called himself 'the yam is pregnant but its owner does not know it'. Therefore he gave to each of the other children a horse, but to Lisa's grandson he gave a sheep. Each boy was entrusted with a sack of maize and told to deliver it to a certain field. Maho again cried out tohe rfathe r and with hishel phe r sonwa s thefirst t oreac h the field.313 As maize became the dominant crop of northern South Bénin at the earliest about the first half of the 19th century, from the way in which the tale gives a play to millet and maize I would tentatively conclude that this myth did not reach maturity before the 19th century.314 The absence ofsorghu m beer in the story is not surprising. What is intriguing isth epositio no fLisa .Wherea s the Ewehav en ogo d Lisa,th eFo n acknowl­ edged him together with Mawu and other important godso r vodu towards the mid-18th century.315 According to missionary records from the mid- 17th century (see2.3) , the namesJesu s Christ and Christ (asdistinc t from 'Jesus',whic hwa suse duntranslated ) weretranslate d intoLis ai nth edom - 356 inant language of coastal Bénin.316 Segbo seems to be an ancient Fon god.317 By marrying Lisa's daughter, so the anthropomorphism runs, he came to terms with the god who had spread his fame to northern South Bénin. As the Fon left Ardra in the 1610s and the name Lisa is not found in areas surrounding South Bénin, contrary to the accepted opinion which considers Lisa to be an ancient Aja-Ewe god, it may be surmised that the name Lisa refers to Isa, the Islamic name forJesu s which will have been introduced from Oyo after 1610.318 In this connection I would even take into consideration the possibility that the name Mawu or Mahu for Lisa's divine partner is a shortened corruption of the name Muhammad (spelled Mahomet by medieval Europeans).319 From the generic rather than personal functioning of the Mawu conception among the Ewe, as compared with the Aja-Ewe, one might conclude that the Ewe received the new god in a weakened and more syncretic form from the Aja-Ewe before their neighbours had been told ofIs a (Jesus Christ). 320A t any rate, the people ofcoasta l Bénin who first began to create their images of Lisa, apparently did not name their pearl millet Usa, even if it had come to them under a name likerissa (see3.3 ). 321

Now we are ready tostrik e the balance ofagricultura l growth in South Bénin,o r rather, in Greater Ardra. It is difficult to draw the limits of Ardra's kingdom and its sphere of influence, not least because theselimit s seem tohav eshifte d toa n appreci­ able extent during the second period. During most of the period, Greater Ardra comprised the whole southern zone of coastal Bénin plus south- westernmost Nigeria and the central part of the northern zone of coastal Bénin,bu t probably neither itswester n norit seaster n part. Greater Ardra, not tomentio n coastal Ardra, must be regarded asfa r from representative ofth e other South Bénin, which iseconomic-historicall y unknown for the second period ofth e mythic era. Mosto fth eenumerate d innovationsprobabl y reached thearea s border­ ingo nGreate r Ardra, and Ardra's economicgrowt h mayhav eha d impor­ tant consequences for an appreciable part of the other South Bénin. This must have been especially true for the new area of the Fon and for north­ eastern coastal Bénin aswel l as Kétou which were situated near the route to Oyo.Nevertheless , the economic periphery ofGreate r Ardra could not profit from extensive political integration, and must have developed later and toa lesse rexten t than Ardra. Most ofth e terraincognita wa sa relatively underdeveloped region, even if possible moderate slave exports from it toArdr a fostered aperiphera l economy. Only for the area outside Greater Ardra, and without sharing his argumentation, do I agree with Manning that South Bénin underwent no more than a moderate population and economic growth during thesecon d period. Greater Ardra must have had a rather explosive growth of population, 357 attended by a revolutionary growth ofeconom y and agriculture. Regional specialization or division of labour within expanded Ardra formed one of the keys to economic growth. The most important contribution of crop and stock innovation to agricultural growth came from pearl millet. Be­ cause of the slave trade, the combined introduction of iron implements and suitable crops was able to effect an enormous agricultural intensifica­ tion and, no less, to raise the agricultural labour productivity. In its turn, the per capita increase of the agricultural surplus allowed a large measure of population growth and commercial development. Manning's theory of'no specific change' proves that his examination of crop innovation in terms ofeconomi c diversification and population growth has not penetrat­ ed into the heart of the matter, the agricultural production factor capital and the agricultural labour productivity. The fact that my historical reconstruction of the mid-17th century re­ places Manning's view of maize as the main crop with my view of millet as the main crop, is irrelevant to the weighing of the relation between first-period growth and second-period growth. To my mind, what is rele­ vant is the fact that Manning has not understood, at least for the agricul­ ture ofGreate r Ardra, that the 'early' growth, as compared with the 'late' growth, was much less impressive and much more like a 'growth without development'.

CONCLUSIONS

In the two previous sections I have drawn several tentative conclusions on specified empirical and critical questions. Rather than sum these up, I conclude with the following: 1. My general conclusions about the economic and agricultural growth of South Bénin and south-westernmost Nigeria during the second peri­ od of the mythic era, viewed against the background of what was achieved at the end of the first period. 2. In connection with these conclusions, a few theoretical notes on the problems ofeconomi c and agricultural growth. 3. Some moderation of my criticism of Manning's conception, so as to put the progress of research in the right perspective. Although my criticism of Manning applies to South Bénin in general, my positive conclusions refer mainly to Greater Ardra. For the sake ofsimplici ­ ty I have followed Manning in his usage of the term 'mythic era', but from my whole study it isclea r that, to my mind, the mythic era of Greater Ardra ended about a century earlier than the date assumed by him.

At the end of the first section I mentioned three points on which my examination of Manning's conception would turn. The role played by the export of agricultural produce in the economy 358 of the second period (point 2), appears to be plausibly estimated by Man­ ning. It is true that this role was correlated much more positively with that ofth e slave trade than was stated by him, but to an appreciable extent it was indeed also correlated with the part played by the salt and cloth trade. The change of crops in the mythic era (point 1) appeared to apply con­ vincingly to no more than the second period. I agree with Manning that this change was very important, but have discovered that the range of crop and stock innovations was beyond his expectation, and that the major innovation had to do with millet, not maize. For me most important was the probable fact that cereals were not introduced to South Bénin before the second period. In combination with the first use of iron implements, the adoption of pearl millet effected an increase of labour productivity which does not fit in with the 'no specific change' thesis. Economic and agricultural growth during the second period, viewed against the background of growth in the first period (point 3) is difficult to weigh up for South Bénin as a whole. However two important facts emerge: 1. Nothing points to impressive 'early growth' ofpopulatio n and economy in Manning's sense for any part of South Bénin. 2. In connection with a surprising development of trade, Greater Ardra experienced a much more impressive growth ofpopulatio n and institu­ tions, economy and agriculture from the mid-16th century than that suggested by Manning's 'no specific change' thesis. Even the develop­ ment of religion seems to have been involved in the whole of Ardra's changes. Using Manning's terminology and avoiding the sharp contrast between early and late, I propose to replace his 'early growth' thesis by a hypothesis of'impressive early seaborne growth'. This leaves enough room for both an interest in archaeological study of the pre-Portuguese growth and a historical emphasis on inter-African factors in demographic, economic and agricultural growth. In subsection 2.4 we have seen that even the second period did not bring all the impressive growth suggested by Manning. First, it was important to make a clear distinction between export of domestic produce and re­ export, the major representative of the first category being salt. Second, Blommaert's information suggests that Ardra's inter-African middle-dis­ tance trade was in foreign hands. Reflecting on those facts and taking into account developments which have not been studied in this article, I suggest the following fluctuation ofth e centre ofdevelopmen t gravitation within the combined area of South Bénin and south-western Nigeria dur­ ing the four periods before 1960 distinguished by Manning. 1. During the first period south-western Nigeria, because of its location and its iron, had an impressive growth, which extended moderately to Kétou and Tado, but scarcely or not at all to the major part of

359 South Bénin,whic h produced little tointeres t surrounding areas. 2. During the second and third periods, South Bénin gradually took over thedevelopmenta l lead from the Yoruba part ofsouth-wester n Nigeria (with the exception of Oyo during most of the third period). Largely becauseo fclimati cfactors , bothArdr a and theFo n area ofSout hBéni n were better located for the transit slave trade, and the innovation real­ ized through the introduction of cereals only slowly reached most of Yorubaland. 3. During the fourth period Yorubaland began to profit more from pro­ duction possibilities for export crops than South Bénin could do; not least through this it began to gain on South Bénin, if not to overtake it. This fluctuation seemst ofit i nwit hJa n Romein's hypothesis ofth e retard­ ing lead.322 My rough sketch only tries to disclose for coastal Bénin and surroundings something ofth e mystery embodied by that hypothesis.

Following in the footsteps of Malthus and Boserup, who focussed their theses on the relationship between population growth and agricultural growth within the domestic economy, Manning has aimed at giving pri­ mary emphasis to the domestic economy rather than to foreign trade. In so far as he deals with foreign trade, he clearly pays attention to South Benin's commerce with neighbouring regions during the first period and to new West African market opportunities in the second. I agree with him that Westerners should take non-European factors in the economic history of African countries very seriously, and I even wonder whether he correctly defines the first three periods ofSout h Benin's history mainly in terms ofth e extent towhic h the domestic economy interacted with and depended on trans-Atlantic factors. Does not the dialectic which he em­ phatically posits,impl y a dualistic view which wrongs history? My whole study showed the important interaction of inter-African as well as trans- Atlantic factors with those ofth e domestic economy. Even in the first half of the 16th century, when South Bénin was already dependent to a large extent on foreign factors which were still nevertheless African ones, Euro­ pean factors seem to have played a dominant part in the background. Nevertheless we should not forget that people from Tado as well as the peopleo fcoasta lBéni nan d south-westernmost Nigeria seized the opportu­ nity todevelo p their economy from the very beginning ofEuropea n influ­ ence on the West African south-east coast. Therefore I argue for the ac­ ceptance ofa 'three-dimensional' conception, which may be summarized as follows: during the second period of the mythic era, a part of South Bénin began to experience a rather rich triangular relationship between inter-African, domestican d trans-Atlanticfactors , whichwa sa n extension ofth e moresimpl einteractio n ofdomesti c and inter-Africa n factors estab­ lished in thefirs t period. Thisvie w dinersfro m the rather dualistic stresswhic h neo-marxists lay 360 on the articulation of modes of production when studying colonial and postcolonial developments.323 As to the mode of production, I think that Manning tends to emphasize it at the cost of the mode of distribution (commodity exchange). The latter appears to have played its own impres­ sive part in South Bénin, together with the modes of production and con­ sumption, as well as extra-economic modes of action. Under the influence of Adam Smith, who originated the explanation of economic growth through international trade, Hla Myint has con­ structed the 'vent for surplus' model. For thinly populated and extensively farming areas with a rising production of export crops, he attributes agri­ cultural growth to the combination of foreign demand-and-supply with a domestic surplus oflabou r and especially land. While the level of technol­ ogy hardly changed, an important agricultural growth could be effected because of the presence of these surplus resources.324 Although this model does not directly apply to growth through mainly non-agricultural ex­ ports, it may be worthwhile looking at Ardra's development during the second period in the light of it. If we compare the territory of Ardra at this time with the same area before it, rather than with the industrialized West, we cannot deny that the introduction of crops and the first use of iron implements appreciably affected Ardra's level of technology. Appar­ ently the 'vent for surplus' model does not hold for Ardra's agriculture. It is questionable whether Ardra would have been able to raise its non- agricultural exports as much as it did without having also raised its level of agricultural technology and productivity, although its cheap labour (female slaves who were made wives) certainly was a valuable asset in itself.

My criticism ofManning , which has touched on no more than a periph­ eral fraction of his work, should be moderated by two remarks on general trends in the studies of the Third World: 1. Unhampered by a real confrontation with agricultural growth- without-development, Western civilization made a sort of ideology of growth after the 1940s.325 Perhaps it is the overdevelopment of growth theory which can be held responsible for some limitations in the view ofBoserup , Myint and Manning. 2. During the 1950s and 1960s, while revaluating their own traditions, the peoples of the decolonizing countries underwent a certain intoxica­ tion of independency. Notwithstanding the influence of marxist pro- gressiveness which wasorientate d towards the transcendence ofprecap - italism, the cultural leaders of these countries tended to magnify the glory of their pre-European history. At the same time, the Western peoples had to devaluate their colonizing past and to interpret their new role in the Third World; ofcourse , Americans had fewer problems with their new role than Europeans had. In spite ofmarxis t and positiv- ist/evolutionary counterweights, progressive Westerners, pressed by 361 feelings ofguil t and/or still exaggerating the power ofth e West, tended to magnify the evil of European influence; the greater the dependency on European contact, the more the development of underdevelopment. The right of self-determination and the transition to self-reliance must have been the ideals which played an important part in moving the focus ofresearc h interest from foreign trade toth e domestic economy.326 The influence ofdecolonizatio n on both Westerners and non-Western­ ers seems to have affected Manning's approach to South Benin's differ­ ent periods ofeconomi c history, notwithstanding the fact that his meth­ od ofanalysi s draws on both marxist and neoclassical traditions.328 These remarks do not alter the fact that it was Manning's bold conception ofth e mythic era which provoked myextensiv e study ofSout h Bénin before about 1660, a clear proof of the value I attach to it. Now my assumptions and conclusions should be tested, preferably not least by Manning himself.

NOTES

1. A.G. HOPKINS, An economichistory of West Africa (London, 1973). 2. For the new trend see e.g. PATRICK MANNING, Slavery, colonialism and economic growth in Dahomey, 1640-1960 (Cambridge, 1982); RAY A. KEA,Settlements, trade, and politics in the seventeenth-century Gold Coast (Baltimore, 1982). The transitional line of research between the old and the new trend isexemplifie d by WERNER PEUKERT, Deratlantische Sklavenhandel von Dahomey 1740-1797 (Wiesbaden, 1978). An early exception to the rule of under-exposed agrarian history is IVOR WILKS, 'Land, labour, capital and the forest kingdom of Asante: a model of early change', inj. FRIEDMAN and M.J. ROWLANDS, eds, The evolution ofsocial systems (Glouceste r Crescent, 1977), 487-534. 3. JOUKE S. WIGBOLDUS, 'Rise of maize growing and fall of male farming on the central Slave Coast before 1725'; paper presented to Palaver 1, a Dutch seminar on non- Western history, held at Amsterdam, 14th December, 1984. 4. ESTER BOSERUP, The conditions ofagricultural growth (London, 1965), 11. 5. For traditional orientation of African agriculture see e.g. PETER F.M. MCLOUGHLIN, ed., Africanfood production systems (Baltimore, 1970), 25. 6. The Boserup theory has recently been discussed by DAVID GRIGG, 'Ester Boserup's theory of agrarian change: a critical review', Progress in Human Geography 3 (1979), 64-84; idem, The dynamics of agricultural change (London, 1982), 37-43; ANNE BOOTH and R.M. SUNDRUM, Labour absorption in agriculture (Oxford, 1985), 80-85; PAUL RICH­ ARDS, Indigenousagricultural revolution (London, 1985), 51-53; TS'UI-JUNG LIU, 'Agricul­ tural change and population growth: a brief survey on the case of China in historical perspective', Academia Economic Papers 14 (1986) 1, 32, 40, 42, 45, 53, 56 and 63-64. Earlier Boserup was followed by JAN HALPERN, 'The roots of agricultural changes in precapitalist West Africa', Acta PoloniaeHistorica 18 (1968), 119-129. 7. MANNING, Slavery. 8. Op. cit., cont., pref. and ch. 1; cf . PATRICK MANNING, An economichistory ofsouthern Daho­ mey, 1880-1914 (unpublished Ph.D. dissertation, University of Wisconsin, 1969). 9. MANNING, Slavery, 6. 10. Op. cit., 1. 11. Op. cit., xiii. 12. Op. cit., 4. 13. Op. cit., 6. 14. Op. cit., 11 and 343. 362 15. Op. cit., 343 and 49. 16. WIGBOLDUS,'Rise'. 17. MANNING, Slavery, 22 and 9. 18. Op. cit., 27 and 7. 19. Op. cit., 1. 20. Op.cit.,25. 21. Op. cit., 8. 22. Op. cit., 22 and 24. 23. O/i.«'(. ,7 . 24. Op.cit.,24. 25. Op.cit.,25. 26. Op. cit., 288. 27. Op.cit.,25. 28. Op.cit.,1. 29. Op.cit.,9. 30. Op.cit.,21. 31. Op. cit.,22. 32. WILLIAM BOSMAN, ^4rc«a> and accurate description of the coast of Guinea (London, 1705), passim. 33. MANNING, Slavery, 8. 34. 0/>.«'«. , 223-224. 35. Op.cit.,21. 36. MANNING, .4« economichistory. 37. See e.g. PATRICK MANNING, 'Contours ofslaver y and social change'. American Historical Review 88 (1983), 835-857. 38. MANNING, S/a»«?, 24-25. 39. On migration & adaptation see e.g. WALTHER MANSHARD, Afrika - südlich derSahara (Frankfurt am Main, 1970), 90; PHILIP D. CURTIN, Cross-cultural trade in world history (Cambridge, 1984), 25. Contrary to Manning's suggestion in Slavery, 288, the ethnical distances between the Aja-Ewe of Tado, the 'early' people of coastal Bénin, and the Yoruba were not unanimously established in the 1970s; CHRISTIAN MERLO and PIERRE VIDAUD, 'Dangbé et le peuplement Houéda', in FRANÇOIS DE MEDEIROS, ed., Peuples du Golfe du Bénin (Paris, 1984), passim. On missing traces of markets and money see Manning, Slavery, 24. 40. My view of 'early' South Bénin, summarized in the first part of this subsection, is based mainly on the following studies:JACQUE S BERTHO, 'La parenté des Yoruba aux peuplades de Dahomey et Togo', Africa 19 (1949), 121-132; P. MERCIER, 'Notice sur le peuplement Yoruba au Dahomey-Togo', Etudes Dahoméennes 4 (1950), 29-40; ROBERT CORNEVIN, La républiquepopulaire du Bénin (Paris, 1981), a reprint of a classic from 1962, with additions; MONTSERRAT PALAU MARTI, Le Roi-Dieu au Bénin (Paris, 1964), passim; MICHAEL CROWDER, The story of Nigeria (London, 19662), passim; ROBERT CORNEVIN, Histoire du Togo (Paris, 1969), passim; ADEOBAYEMI , 'The Yoruba and Edo-speaking peoples and their neighbours before 1600' and I.A. AKINJOGBIN, 'The expansion of Oyo and the rise of Dahomey 1600-1800', inJ.F.A . AJAYI and MI­ CHAEL CROWDER, eds, History of West Africa, vol. 2 (London, 19762), 196-263 and 374-412 respectively; J.D. FAGE, 'Upper and Lower Guinea', in ROLAND OLIVER, ed., The CambridgeHistory of Africa, vol. 3 (Cambridge, 1977), 463-503; ALFRED COM- LAN MONDJANNAGNI, Campagneset villes au sud de la républiquepopulaire du Bénin (Paris, 1977), passim; ELIZABETH ISICHEI, A historyof'Nigeria (London, 1983),passim ; MEDEIR­ OS, Peuples, a stimulating bundle of papers. Some of my interpretations link pieces of the used studies together, others leave the scope of these studies behind. 41. My dating ofth e foundation ofKéto u ispartl y based on a comparative view of genealo­ gies. 42. For the oral traditions seee.g . EVA L.R. MEYEROWITZ, Akan traditionsof origin (London, 1950), passim. The European source in question has been discussed byJ . BOUCHARD, 363 La côtedu Cameroun dansl'histoire etla cartographie (Paris, 1952), 27-31 ;wherea s he tended to identify the empire ofAbdeseli b with thekingdo m ofBenin , I amincline d to identify the kingdom of Amenuan with it. Cf. G.R. CRONE, ed., Thevoyages o/Cadamosto (Lon­ don, 1937), xviii. A recent contribution to the more than three centuries old history of speculations about the presence of the French on the Gold Coast between 1364 and 1413 is PETER SEBALD, 'Waren im 15.Jahrhunder t die Portugiesen tatsächlich die ersten Europäer in Westafrika? (Eine deutschsprachige Quelle zu einem umstrit­ tenen Problem afrikanischer Geschichte)', Asien, Afrika, Lateinamerika 8 (1980), 1061-1074. 43. JAN VANSINA, 'L'homme, les forêts et le passé en Afrique', Annales E.S.C. 40 (1985), 1326. 44. My use of the term 'Middle Guinea' is midway between the terminology used by Fage and that used byth eFlora of Tropical Africa. 45. Based on experiences dating from 1506-1510, the twocoasta l villages are mentioned in 0 manuscrito 'Valentim Femandes' (Lisbon, 1940), 226. Fernandes provided theap ­ proximate distances between allth eplace s hementione d inGuinea ; thewea k reliabili­ ty of his measuring has been exposed by TH. MONOD, A. TEIXEIRA DA MOTA and R. MAUNY, Description dela côte occidentale d'Afrique (Sénégal au Cap de Monte, Archipels) par Valentim Femandes (1506-1510) (Bissau, 1951), 150an d 162.Th e problems caused by thefac t that thecartographer s soon began to situate an important part of Benin's coast, including Villa Longa, in the Lagos lagoon, can be clearly seen from a map attached to C.P. BURGER JR. and F.W.T. HUNGER, eds,Itinerario, vol. 3 (The Hague, 1934). For an unspecified reference to 'some villages' on the coast between the Volta and Lagos, seeDUART E PACHECO PEREIRA, Esmeraldo desitu orbis (Lisbon, 19543),147 ; taking into account A.F.C. RYDER, Benin and theEuropeans 1485-1897 (London, 1969), 33, I suppose that Pacheco's description was especially based on his experiences of the 1490s. Forcartographi c information on thecoasta l places and their surroundings, see P. VERGER, 'Les côtes d'Afrique occidentale entre 'Rio Volta' et 'Rio Lagos' (1535-1773)', Journal de la Sociétédes Africanistes 38 (1968), 35-58; YVES PERSON, 'La toponymie ancienne de la côte entre la Volta et Lagos', Cahiers d'Etudes Africaines 15 (1975), 715-721; idem, 'Chronologie du royaume gun de Hogbonu (Porto-Novo)', ibidem, 229. For references to Villa Longa in 1590 seeJ.D . FAGE, 'A commentary on Duarte Pacheco Pereira's account of the Lower Guinea coastlands in his Esmeraldo de situ orbis, and on some other early accounts', History in Africa 7 (1980), 78. Aqua, mentioned by OLFERT DAPPER, Naukeurige beschrijvinge der Afrikaensche gewesten(Am ­ sterdam, 16762), II, 115, will be touched on again insubsectio n 2.4; theApp a (Akpa) ofsouth-westernmos t Nigeria hasbee n noted by PERSON, 'La toponymie', 718. 46. For pre-Portuguese Popo see the references of note 40 and SAMUEL JOHNSON, History of the Yorubasfrom theearliest times tothe beginning of theBritish occupation (London, 1921), 8; BERTHO, 'Laparenté' , passim; OBAYEMI, 'TheYoruba' ,239 . 47. For the Fage thesis see FAGE, 'A commentary', 64 and 78.A sceptical appraisal of this and also relevant to thelagoo n system is ROBIN LAW,'Trad e and politics behind the Slave Coast: thelagoo n traffic and theris e ofLagos , 1500-1800', Journal of African History 24 (1983), 321-348. On thespa n of early Hula settlements see PIERRE VERGER, Notes surle culte des Orisa et Vodun(Dakar , 1957), 540; MEDEIROS, Peuples, passim. 48. On the early Portuguese discoveries see PACHECO, Esmeraldo, passim; CORNEVIN, Histoire, and MEDEIROS, Peuples, give information about theearl y Ewe. 49. PACHECO, Esmeraldo, 143 and 152. 50. Theearlies t European trade inth eNige r delta ando nth eGol d Coast has been studied by RYDER, Benin, andJOH N VOGT, Portugueserule on the Gold Coast 1469-1682 (Athens, Georgia, 1979). 51. Fordetail s on Ijebu see LAW, 'Trade', 324-327. 52. Therelevan t oral traditions have been studied by MEYEROWITZ, Akan traditions, 77-79 and 131;th e Danish source is LUDWIG FERDINAND RÖMER, Nachrichten von der Küste Guinea (German translation, Copenhagen, 1769), 96-99; cf. DIETRICH WESTERMANN, 364 'Völkerbewegungen auf der Gold- und Sklavenküste in Westafrika', in Beiträge zur Gesellungs- und Völkerwissenschaft(Berlin , 1950), 400-401. 53. My supposition that at a certain date between 1517 and 1536 Europeans became aware ofBenin' s political power around the Volta mouth, is based on the combination of VOGT, Portuguese rule, 86, and P.E.H. HAIR, 'Some minor sources for Guinea, 1519-1559: Enciso and Alfonce/Fonteneau', History of Africa 3 (1976), 33 and 44. 54. ANTONIO BRÂSIO, ed., Monumenta missionaria africana, vol. 1 (Lisbon, 1952), 544-545. Based on the identification of 'Rio da Gaia' with 'Rio Delgado' - cf. HAIR, 'Some minor sources', 33 and 44 - my interpretation of this source differs from KEA, Settle­ ments, 25-26. 55. JACQUES LOMBARD, 'Contribution à l'histoire d'une ancienne politique du Dahomey: la royauté d'Allada', Bulletin de l'I.F.A.N. 39 (1967), sér. B, 46, dates the death of Ardra's first king as the very beginning of the 16th century; cf. MEDEIROS, Peuples, 321. RYDER, Benin, 73,say s that Ardra had been recently opened to Portuguese trade when ambassadors of'Arida and Labida' were held prisoner by Benin in 1539, but he fails to substantiate this. 56. See PERSON, 'La toponymie', 719, about Daroera; I suppose that the D of Daroera iscomparabl e with that of Costa Darida, which is mentioned from 1565 onwards. 57. My dating of the earliest salt production in south-eastern Ardra isbase d on a combined study of the following: PACHECO, Esmeralda, especially 156; MEYEROWITZ, Akan tradi­ tions, 77-79; VERGER, Motes, 545-546; BRASIO, Monumenta, vol. 3 (Lisbon, 1953), 92; P. DE MARÉES, Beschryvinghe ende historische verhael van het gout koningkrijck van Gunea, ed. S.P. L'HONORÉ NABER (The Hague, 1912), 207; KEA, Settlements, 27, 29 and 58-59; B.W. HODDER, 'Badagri. I: slave port and mission centre', Nigerian GeographicalJournal 5 (1962), 76-77; ISICHEI, A history, 44 and 53-56. On the salt production in the late 1630s see DAPPER, Naukeurige beschrijvinge, II, passim. 58. According to tradition, which may have stressed social and ritual status, Tado lost its importance only with the foundation of Abomey, the capital of the Fon kingdom of northern South Bénin, in about the third quarter of the 17th century; CORNEVIN, Histoire, 49. 59. For the Portuguese boycot of 1553, French activities in Middle Guinea and Benin's activities at Lagos and surroundings, see RYDER, Benin, 14 and 68-75; LAW, 'Trade', 323 and 327-332. 60. For literature on map nams see note 45. It is not impossible that the 15th century villages Villa Fràca and Villa Longa were settlements of the Hula Jakin and Hula Ba respectively, mentioned in a tradition recorded by VERGER, Notes, 542; cf. MERLO, 'Dangbé', 293, about age-old relationships between Jakin-Ba (Grand-Popo) and Jak- in-Hula (Kétonou), an interpretation not easily to be connected with my description ofB a (see 2.4). For the 17th century Popo or Pia settlements see ALBERT VAN DANTZIG, 'Les Hollandais sur la Côte des Esclaves: parties gagnées et parties perdues', in Etudes Africaines, offertesà Henri Brunschwig (Paris , 1982) ,81. 61. FREDERICK P. BOWSER, The African slave in colonial Peru 1524-1650 (Stanford, 1974), 39-44; Bowser does not speak ofAja , as MANNING, Slavery, 289, suggests. 62. C.R. BOXER, The Portugueseseaborne empire 1415-1825 (19691; Harmondsworth, 1973), 102-106. 63. For the trade report of 1574-1575 see PIERRE VERGER, Flux et reflux de la traite des nègresentre le golfe du Bénin et Bahia de Todos os Santos du 17e et 18e siècles (The Hague, 1968), 159; C.W. NEWBURY, The western Slave Coast and its rulers (Oxford, 1961), 18. I cannot agree with LAW, 'Trade', 325 and 335, and others, who take 1621 for the date of this report. The early fare for a slave in transit from the Gulf of Guinea to Mina consisted of palm oil and yams, to which occasionally some rice and/or bananas were added; J.L. VOGT, 'The early Sao Tome - Principe slave trade with Mina, 1500-1540', InternationalJournal ofAfrican Historical Studies & (1973), 460.

365 64. LAW,'Trade' , 335; S.P. L'HONORÉ NABER, ed., Toortse der zee-vaert, doorDierick Ruiters (1623) ~ Samuel Brun's Schiffarten (1624) (The Hague, 1913), 76-77. 65. MARÉES, Beschryvinghe, 81, 89, 165an d 167, distinguishes fruits & trees (comprising tubers) from herbs & grains. 66. Op. cit., 230-231. 67. PERSON, 'La toponymie', 716; untenable isth einterestin g location ofRi o Ardra sug­ gested by LAW, 'Trade',322 . 68. Cf. MARÉES, Beschryvinghe, 45; JEAN-BAPTISTE LABAT, 'Documents' (reprint), Etudes Dahoméennes1 5 (1956) , 88; ANDREW M. WATSON, Agricultural innovationin theearly Islamic world (Cambridge, 1983),167 . 69. LAW, 'Trade', 324-327, andm ynot e 63. 70. Asfa r asArdr a had noti nit s turn imported the exported slaves, the industriousness of those slaves might be related toth efac t that theorigina l inland population of most ofArdra' s territory already had rather intensive farming systems which were, however, still less developed than those ofAngola ; see section 3. 71. NEWBURY, Thewestern Slave Coast, 18; LAW, 'Trade', 335; K. DAVID PATTERSON, The northern GabonCoast to 1875 (Oxford, 1975),9 . 72. BOWSER, The African slave, 39-44; JAMES LOCKHART and STUART B. SCHWARTZ, Early Latin America (Cambridge, 1983), especially 249 (fig. 13). 73. EDWIN ARDENER, 'Documentary andlinguisti c evidence forth e rise ofth e trading polities between Riode lRe yan d Cameroons, 1500-1650', inI.M . LEWIS, ed., History andSocial Anthropology (London, 1968),106 . 74. For the migration ofth e Fon see note 40; NEWBURY, The western Slave Coast, passim. Cf. EMMANUEL KARL, Traditions oralesau Dahomey-Bénin (Niamey, 1974), 398-399; HÉL­ ÈNE D'ALMEIDA-TOPOR, Lesamazones. Une arméede femmes dansl''Afrique précoloniale (Paris, 1984), 148-152. 75. KEA, Settlements, 411 (note 106),ha s confused a 'Puerto deArda ' ofUppe r Guinea - mentioned inDocumentaçào Ultramarina Portuguesa,vol . 2(Lisbon , 1962), 200,a report which dates from a year between 1635 and 1654 - with the port ofArd(r) a situated in Middle Guinea; consequently his suggestion ofexistin g commercial contact between Elmina andou rArdr a during theearl y 17th century does not hold. 76. ERNST VAN DENBOGAAR T and PIETER C. EMMER, 'The Dutch participation in the At­ lantic slave trade, 1596-1650', in HENRY A. GEMERY and JAN S. HOGENDORN, eds, The uncommon market (New York, 1979), 353-375 (onth e Dutch religious legitimation of their slave trade seeals o DANTZIG, 'LesHollandais' , 88);MANNING , Slavery, 9an d 27-28. 77. ARA (General State Archives, The Hague), OWIC (Old West Indian Company) 52. 78. PATRICK MANNING, 'The slave trade in the Bight ofBenin , 1640-1890', in GEMERY, The uncommon market, 117. 79. MANNING, Slavery, passim. 80. DAPPER, Naukeurige beschrijvinge, foreword, andII , 115-121. 81. G.W.KERNKAMP , ed., 'Zweedsche archivalia, I.Brieve n vanSamue l Blommaert aan den Zweedschen rijkskanselier Axel Oxenstierna, 1635-1641', Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 29 (1908), 3-196, especially 21, 72-74, 81, 101, 123an d 129-131. Cf. A.J.M. KUNST, Recht, commercieen kolonialisme in West Indië (Zutphen, 1981),80 . 82. HENRI LABOURET and PAUL RIVET, Leroyaume d'Arda etson evangelisation au XVIIe siècle (Paris, 1929), passim; MATEO DE ANGUIANO, Misiones capuchinas enAfrica, vol. 2 (Mad­ rid, 1957), 51-58, 235-266. 83. LOMBARD, 'Contribution', 48. ALBERT VAN DANTZIG, 'Some late seventeenth century British views onth e Slave Coast', in MEDEIROS, Peuples, 78,ha s suggested the identifica­ tion ofAssima h with Werne (Ouémé), butse e MATEO, Misiones, 54-55 (notes 57an d 59), and'Journa l du voyage du sieur Delbée', inj. DE CLODORÉ, Relation dece qui s'est passé dans lesiles et terre-fermede l'Amérique (Paris, 1671), vol.2 , 386-417. Cf. the 366 questionable interpretation of 'Assem' by WESTERMANN, 'Völkerbewegungen', 401 and 406. 84. Brieven en rapportenvan den directeur-generaal envan mindere beambten terkuste van Guinea (Manuscript H 65 of the Royal Institute of Linguistics and Anthropology, Leiden) 1659, 394. 85. K. RATELBAND, ED., Vijf dagregistersvan hetkasteel Sào Jorge da Mina (Elmina) aan de Goudkust (1645-1647) (The Hague, 1953), passim. 86. BOGAART, 'The Dutch participation', 360;ARA , OWIC 9,158; Ratelband, Vijfdagreg­ isters,especiall y lxxix-lxxxii; ARA, OWIC 47. South-eastern Nigeria didno t cultivate cereals; forth eimplication s ofthat fact see mynot e 309. Theplanter s of Brazil, contr­ ary to those of Sâo Tomé, had little reason to compare the slaves from Ardra with those from south-eastern Nigeria, because almost none of the slaves for Brazil would have come from south-eastern Nigeria. 87. ARA, OWIC 9, 158. 88. ARA, OWIC 47. 89. Brieven enrapporten 1659, 404-405. 90. Idem, 395. 91. This subsection starts from DAPPER, Naukeurige beschrijvinge, II, 115-121 and 126. Blom- maert's informant points out a route from Jakin (together with Offra more or less identical with modern Godomey) toth e capital north-northeast. Even today the route from Godomey to Allada runs north-northeast for nearly 15km . As thejourne y of Europeans to the capital normally had to be taken at night and by hammock (see 'Journal', 403), theDutc h mayno thav e yetbee n inth epositio n todiscove r the north­ westward change of course during the journey. 92. On Alkemy see 'Journal', 420-421; cf. for 1670, when the king of Ardra wassai d to be ruler ofAlguemy , LABAT, 'Documents', 17 (1956), 74.O n Assem seem y note83 . On the pretended extent of Ardra's power in the late 17th and early 18th centuries, see LABAT, 'Documents', 54an d67-68 . 93. 'Journal', 380-381. Perhaps Popo's reputation must beviewe d in theligh t oflat e 17th century movements ofpower s and people from theeaster n Gold Coast towards Little Popo; e.g. MEDEIROS, Peuples, 13,83 , 139an d 250. 94. See I.A. AKINJOGBIN, Dahomey andits neighbours 1708-1818 (Cambridge, 1967), 33-34, with its inaccurate dating, based on an author who apparently plagiarized Dapper. On 1669se e 'Journal', 380. Cf. J.A. SKERTCHLY, Dahomey as it is (London, 1874), 77-80; PERSON, 'La toponymie',717 . 95 See e.g. DANTZIG, 'Les Hollandais', 81 ; cf. ALBERT VAN DANTZIG, 'Effects of the Atlant­ ic slave trade on some West African societies', Revue Française d'Histoire d'Outre-Mer 62 (1975), 256. Unsatisfactory on Pillau/Foulaen is MERLO, 'Dangbé',278 . 96. Onearl y Tori andOuida h see MERLO, 'Dangbé', 272-290; cf. GAVOY, 'Note historique sur Ouidah', Etudes Dahoméennes 13 (1955), 47-70. On the early 1680s see DANTZIG, 'Some (...) views',73 . 97. On Appa (Akpa) and Badagri seenot e 45; NEWBURY, Thewestern Slave Coast, 30an d figures 1-2, 4 and 6; HODDER, 'Badagri', 76-77; PERSON, 'Chronologie', 219 and 229-230; LAW, 'Trade', 337-338 and 341. ARCHIBALD DALZEL, Thehistory of Dahomey (1793; repr. London, 1967), 106, spells 'Baaagree'. 98. Several of the sources already quoted suggest the rather strong position of the Hula in southernmost Bénin up to the late 17th or even early 18th century. Offra seems to have been a village without Hula antecedents; on Offra in 1659 and 1669 seeVan de manieren diemengebruyct om aen Arder totden handel tegeraecken (Manuscript H 65,c . 1659, of the Royal Institute ofLinguistic s and Anthropology, Leiden) and 'Journal', 387-389, respectively. 99. Op. cit., 385. 100. Forearl y information about these xrati o in European slave purchases see BOGAART, 'The Dutch participation', 361 and 365-366. 101. LAW, 'Trade', 336 (note 90) inconceivably suggests that the south-eastern Yoruba 367 kingdom was in fact included in 'Ulkami'. For trade with Oyo see R.C.C. LAW, The Oyoempire c. 1600-1836 (Oxford, 1977), passim. 102. G.A. ROBERTSON, Moteson Africa (London, 1819), 274 and 280.JOSETT E RIVALLAIN, 'Le sel dans les villages côtiers et lagunaires du Bas Dahomey: safabrication , sa place dans le circuit du sel africain', West African Journal of Archaeology7 (1977), 148-149, seems to suppose that salt was transported only in pots; I cannot endorse her state­ ment (idem, 151), that the techniques ofsal t making came from thedirectio n ofth e Gold Coast during medieval times. 103. Onth eearl y European location ofJaki n andB ase e GUILLAUME SNELGRAVE, Nouvelle relation de quelques endroits de Guinea, et du commerce d'esclaves qu'ony fait (translation from English, Amsterdam, 1735), map. 104. DANTZIG, 'Some (...) views', 76-78. 105. RATELBAND, Vijfdagregisters,\xxxi. 106. ROBIN LAW, The horse in West African history (Oxford, 1980), 21-22, 56-57, 129, 163-164, 167 and169 . 107. 'Journal', 437. 108. KEA, Settlements, 401 (note 168); ALBERT VAN DANTZIG, LesHollandais surla Cote de Guinéeà l'époque de l'essorde l'Ashanti etdu Dahomey 1680-1740 (Paris, 1980),222 . 109. Forgemstone s seesubsection s 2.2an d 2.3; I have not yet been able to study 'Pierre d'Aigry, d'Accory oud e Popo', Africa (1944). 110. For elephants and ivory in West Africa's precolonial history see MARION JOHNSON, 'Elephants for want of towns', in African Historical Demography, vol. 2 (Edinburgh, 1981), 315-330; HARVEY M. FEINBERG and MARION JOHNSON, 'The West African ivory trade during the eighteenth century: the '... and ivory' complex', International Journal of African Historical Studies 15 (1982), 435-453. On elephant hunting with the Fonse e e.g. Almeida, Les amazones, 26-27 and 29-30. 111. Payment with iron bars and hewing knives by the Dutch appears for the first time in an account given by Nicolaes van IJperen, who purchased slaves at Ardra 1636-1637; ARA, OWIC 52. 112. For the situation in 1603se e LAW, 'Trade', 333; for the problems in 1659se em y note 90. From thesource s mentioned by KEA,Settlements, 400 (note 162), andLAW , 'Trade', 322,i t mayb e inferred that at some point in the third quarter of the 17th century relations between Ardra and Benin became strained. On grass and raffia cloth in Ardra and Ouidah see GAVOY, 'Note', 49; LABAT, 'Documents', 17 (1956), 71; LABARTHE, Voyageà la côtede Guinée (Paris, 11/1803), 139; J. ADAMS, Remarks on thecountry extendingfrom Cape Palmas to theRiver Congo (London, 1823), 79.Fo r the definition of'narrow' see VENICE LAMB, West African weaving (London, 1975), 28 and 30. On weaving in coastal Bénin after the era of slave exports, especially with the Fon, see PATRICK MANNING, 'The technology of production in southern Dahomey, c. 1900', African EconomicHistory 9 (1980), 65; MELVILLE J. HERSKOVITS, Dahomey (NewYork , 1938), vol. 1, 45-46. The situation in 1679appear s inARA , CollectieRadermacher 587;o n cotton sold by the Fon in the 1710s see DANTZIG, Les Hollandais, 222.O n the vertical matloo m inwester n Africa, especially Central Africa, see H. LING ROTH, Studies inprimitive looms (19181; Halifax, 19503), 26-40. MARION JOHNSON, 'Cloth strips and \às,\.ory\ West African Journal of Archaeology7 (1977),177 , supposes that narrow-loom weaving wasintroduce d relatively recently in Yoruba- land and the Ewe/Aja-Ewe area; not much more helpful seems to be RYDER, Benin, 94; LAW, The Oyo empire, 204; MARION JOHNSON, 'Technology, competition, and Afri­ can crafts', in CLIVE DEWEY and A.G. HOPKINS, Theimperial impact (London, 1978), 262-263.J . FOURNEAU andL . KRAVETS, 'Lepagn e surl acôt e deGuiné e eta u Congo du XV e siècle à nosjours' , Bulletin del'Institut d'Etudes Centrafricaines7-8(1954 ) ,5-21, was discovered too late to be consulted. RATELBAND, Vijf dagregisters, 37, suggests that in the 1640s Ardra's cloths were small and rather narrow. RICHARD ANDRÉE, 'Seltene Ethnographica desStädtische n Gewerbe-Museums zu Ulm', Baessler-Archiv 4 (1914), 29-38, supposed that the famous textiles which were brought to Ulm a 368 number of years before 1659, were obtaind in Ardra; LAMB, West African weaving, 85-86, proves that the accessible robes of Ulm's museum were made partly from very narrow webs and partly from 7inche s ones. Further study would be useful. 113. ISICHEI, A history, 56. 114. MANNING, Slavery, 24. 115. Op. cit., 288. 116. MANNING, 'The technology', 58. BRUCE F.JOHNSTON, The staplefood economiesof western tropical Africa (Stanford, 1958), 112, reproduces a statement from 1943, according to which D. alata 'is perhaps the most widely cultivated of the African species'. 117. GEORGE PETER MURDOCH, Africa: itspeoples and theirculture history (New York, 1959), 245 and 252. 118. On differences for clearing see e.g. D.G. COURSEY, 'The cultivation and use of yams in West Africa', in Z.A. KONCZACKI and J.M. KONCZACKI, eds, An economic history of Tropical Africa, vol. 1 (London, 1977), 36. On land and labour productivity see e.g. BERND ANDREAE, Agrargeographie: Strukturzonen und Betriebsformen in der Weltland­ wirtschaft (Berlin, 1977), 134;i t should be admitted that problems ofdat a comparabi­ lity are many, let alone those regarding historical simulations. 119. MANNING, Slavery, 23; MERLO, 'Dangbé', 270, 273, 281-283 and 303-304. 120. For the existence of cereals other than maize in western Yorubaland before the 20th century, see H. CLAPPERTON, Journal of a secondexpedition into the interior of Africa, from the Bight of Benin to Soccatoo (Philadelphia, 1829), passim; J.K. VIETOR, 'AUS dem Hinterlande von Togo', Tropenpflanzer 2 (1898), 188-189; WALTER BUSSE, 'Be­ richt über die Pflanzenpathologische Expedition nach Kamerun und Togo', Beihefte zum Tropenpflanzer 4/5 (1906), 200; YVES HENRY, Le maïs africain (Paris, 1912), 35; S.A. AGBOOLA, 'The introduction and spread of cassava in western Nigeria', Nigerian Journal of Economic and Social Studies 3 (1968), 369-385; E.G. NORRIS, Wirtschaft und Wirtschaftspolitik inAbeokuta 1830-1867(Wiesbaden , 1978), 53;cf . WILLIAM R. BASCOM, 'Yoruba Food', Africa 21 (1951), 41-53, especially 49 (a source from the 1850s most probably calls sorghum 'millet'). 121. J.M. DALZIEL, The usefulplants of West Tropical Africa (London, 19552), passim; RO­ LAND PORTÈRES, 'Les appellations des céréales en Afrique', VII-X, Journal d'Agricul­ ture Tropicale et de Botanique Appliquée 5 (1958), 732-761, 6 (1959), 68-105, 189-233 and 290-305. 122. Seenöte 120. 123. MARÉES, Beschryvinghe, 233-238; RYDER, Benin, 315; BOSMAN, A newand accurate descrip­ tion, 438, 455 and 458-459. 124. Op. cit., 459. 125. N. SAVARIAU, L'agriculture au Dahomey (Paris, 1906), 11 and 42-43; MANNING, 'The technology', 55. 126. MAURICE E. BOSSEAUX, Plantes cultivées & spontanéesdu Dahomey (Porto-Novo, n.d., c. 1966), vol. 1,47-49. 127. See notes 121 and 126; ADAM JONES, Germansources for West African history 1599-1669 (Wiesbaden, 1983), 207 and 321. 128. CF. MARÉES, Beschryvinghe,passim , with BOSMAN, A newand accurate description, passim . 129. See notes 121 and 126. 130. BOSMAN, A new and accurate description, 300. MARÉES, Beschryvinghe, 117-118, 208 and 224 (contrary to 45?), assumed the pre-Portuguese presence of millet on the Gold Coast and the introduction of maize by the Portuguese, who would have setded first in Sào Tomé. This last assumption, a mistake, may have partly been the origin of the former. WILHELM JOHANN MÜLLER, Die Africanische auf derGuineischen Gold-Cust gelegene Landschafft Fetu (1673; repr. Graz, 1968), 191-192, considered millet to have been brought by the Portuguese from Sâo Tomé, whereas maize would have been introduced to the Gold Coast from the Turkish area in pre-Portuguese times; proba­ bly contemporary European assumptions about the diffusion of maize and/or the Portuguese millet name maiz led him astray. 369 131. J.W. BLAKE, ed., Europeans in West Africa, 1450-1560 (1942; repr. Hendeln, 1967), vol. 2,333-344 , on maize and tubers; PACHECO, Esmeralda, 140 and144 . 132. KEA,Settlements, 302. 133. CORNEVIN, Histoire, 57, dates the migration much too late, namely towards 1720; MEDEIROS, Peuples, passim. 134. JAKOB SPIETH, DieEwe-Stämme (Berlin, 1906), 28* and 56*. 135. Op. at., especially 68*. 136. Op. cit., 28*. 137. Op. cit., 56*; CORNEVIN, Histoire, 56. 138. SPIETH, Die Ewe-Stämme, 319. 139. Op.cit., passim; whereas for the last two centuries many sources mention theya m festival, to my knowledge nothing points to the historical presence of a millet or maize festival among the Ewe. 140. ROBERTO PAZZI, 'Aperçu surl'implantatio n actuelle et lesmigration s anciennes des peuples de l'aire culturelle Aja-Tado', in MEDEIROS, Peuples, 10-19; MERLO, 'Dang- bé', 282. 141. Seenote s 121 and126 . 142. HERSKOVITS, Dahomey, vol. 2, 267. 143. Op. cit., 104,fo rth eacceptanc e ofDa ; onD ai n southernmost Bénin, idem, passim. 144. I assume that the sorghum name djomikuo fth e charm isrelate d toth e Bariba sorghum name dobi; see BOSSEAUX, Plantes, vol. 1, 47. WATSON, Agricultural innovation, 10(o n the spread of sorghum), is unreliable for the south-eastern coast of West Africa in pre-Islamic times. 145. HERSKOVITS, Dahomey, vol. 2, 131, 136 and 224. 146. A. ADANDÉ, 'Lemaï s et ses usages dans leBas-Dahomey' , Bulletin del'Institut Français d'Afrique Noire 15(1953) , 220-223. 147. MONDJANNAGNI, Campagnes,204-205 . 148. ADANDÉ, 'Le maïs', 227. 149. MONDJANNAGNI, Campagnes,204-205 ;cf . B.ZINZINDOHOUE , 'Tedudu, Fête des prémi­ ces d'igname dans la ville Fond eOuidah' , in MEDEIROS, Peuples, 229. 150. MERLO, 'Dangbé', passim. 151. PAZZI, 'Aperçu', 11, pleads archaeological research at Tado to see if iron ore mining - attested by a local tradition - was possible there. However nothing yet points to an appreciable 'early' mining in South Bénin. 152. On iron workings incentra l Yorubaland before colonial times ando nth e importance of iron in traditional Yoruba culture, see ISICHEI, A history, 44-46. 153. See e.g. subsection 2.4. 154. From the mid-16th century onwards enormous quantities of iron must have been imported by coastal Bénin, for a major part on behalf of non-military purposes; cf. JOHNSON, 'Technology', 268. 155. VLADIMIR KABO and commentators, 'The origins of the food-producing economy', CurrentAnthropology 2 6 (1985) , 601-616 , especially 613 (WATKINS) . 156. DAPPER, Naukeurige beschrijvinge,II , 143; BOSMAN, A newand accurate description,30 0 (apparently people considered the sweet potato to be a kind of yam). MARÉES, Be- schryvinghe, 45,ha s (similar) results from thethir d interview. 157. SPIETH, Die Ewe-Stämme, 326 and 328. 158. MONDJANNAGNI, Campagnes, 88. 159. MANNING,'Thetechnology' , 58. 160. See note 152 and HOPKINS, An economic history, 19. Everywhere among the Yoruba the New YamFestiva l isstil l thebigges t annual event, according to ISICHEI, A history, 24. 161. MÜLLER, Die(...) Landschafft, 199; HENRY, Lemaïs, 27-28. 162. SAVARIAU, L'agriculture, 63-64. 163. BOSMAN, A new andaccurate description,393 . 164. SPIETH, DieEwe-Stämme, 394; MANNING, 'Thetechnology' , 56an d62-63 . Manning's 370 reference toth e Yoruba ofabou t 1900, who tapped oilan draffi a palms forth eextrac ­ tion ofjuice , perhaps does not reflect precolonial customs; AKIN L. MABOGUNJE and MICHAEL B. GLEAVE, 'Changing agricultural landscape in southern Nigeria. The example of Egba Division, 1850-1950', Nigerian GeographicalJournal 7 (1964),9-10 . Both tapping andcuttin g ofpalm s forth ewinnin g ofjuic e was noticed forth e central Gold Coast by MARÉES, Beschryvinghe, 171-172, and MÜLLER, Die (...) Landschafft, 198-199. 165. Early post-Columbian sources on Amerindians, Africans and Asians seem to have established theincrease d useo f stimulants by non-Western people, who had to cope with increased stress under influence of the early-modern European expansion. 166. PAUL OETTINGER, ed., UnterKurbrandenburgischer Flagge (Berlin, 1886),56 . 167. CRONE, The voyages, 18,24 ,4 2 and 62;A.P . KUP, A history of Sierra Leone 1400-1787 (Cambridge, 1961), 178; PACHECO, Esmeraldo, 103an d 113; MONOD, Description, 15, 55, 59 and 77; BRÂSIO, Monumenta, vol. 3 (Lisbon, 1953), 132, 135,249 ,317 ,32 0 and 338. I have notye t been able to consult BRÂSIO, Monumenta, sec. ser., especially 3 (Lisbon, 1964), about 1570-1600. 168. BLAKE, Europeans,vol . 2,34 5(t ob ecompare d with later data). 169. PACHECO, Esmeraldo, passim; MONOD, Description, passim; BRÂSIO, Monumenta, vols. 1-4 (Lisbon, 1952-1954), passim; FILIPPO PIGAFETTA and DUARTE LOPEZ, Description duroyaume deCongo etdes contrées environnantes (1591; Louvain, 1963), passim; GEORGES BALANDIER, La vie quotidienne auroyaume deKongo (Paris, 1965), passim. 170. MARÉES, Beschryvinghe, 43, 89 and 265. 171. DAPPER, Naukeurige beschrijvinge,II , 115-121; OETTINGER, UnterKurbrandenburgischer Flagge, 56-57; THOMAS PHILLIPS, 'Abstract of a voyage along the coast of Guinea to Whidah, the islands of St. Thomas, and thence to Barbados', in Astley's Collection of Voyages, vol. 2 (London, 1745), 405-411. Theindirec t evidence isMüller , Die (...) Landschafft,2\2; cf. BOSMAN, A newandaccurate description, 393. 172. SPIETH, DieEwe-Stämme, 55*; VERGER, Notes, passim; Zinzindohoue, 'Tedudu', 233; DALZIEL, The usefulplants, 266-267. 173. RAYMOND MAUNY, 'Notes historiques autour des principales plantes cultivées d'Af­ rique occidentale', Bulletin de l'Institut Françaisd'Afrique Noire 15 (1953) , 689-691, sug­ gested the naming of 'banana' after a West African word for the banana, but to my mind the West Africans concerned named their banana after the early Portuguese word avalaneirafo rit ; ISICHEI, A history, 29. PAZZI, 'Aperçu', 16, gives therecen t state­ ment. Cf. theunacceptabl e views of N.W. SIMMONDS, ed.,Evolution of cropplants (Lon­ don, 1976), 213; WATSON, Agricultural innovation, 52. 174. JEAN-BAPTISTE LABAT, Voyagedu Chevalierdes Marchais en Guinée, islesvoisines, età Cayen­ ne (Paris, 1730), vol.2 , 253, described theperennia l cotton found in Ouidah. WAT­ SON, Agricultural innovation, 33,assume s that cotton cultivation had spread to every part of West Africa before 1500. 175. PACHECO, Esmeraldo, passim; KUP, A history, 178;cf . JEAN BOULÈGUE, 'Relation du port defleuv e Sénégal deJoà o Barbosa, faite parJoà o Baptista Lavanha (vers 1600)' , Bulletin de IT.F.A.N. 29 (1967), sér.B , 503an d 507.Cf . RAYMOND MAUNY, Tableau géographique de l'Ouest africain aumoyen âge (Dakar, 1961), 275-292. 176. MONOD, Description, 123, 125 and 133. 177. BRÂSIO, Monumenta, vol. 1, 113; cf. vol.2 (Lisbon, 1953), 489,wit h vol. 3, 132-133, 135, 138, 248-249, 317 and 320-321; E.G. RAVENSTEIN, ed., The strangeadventures of Andrew Battell of Leigh (London, 1901),163 . 178. MARÉES, Beschryvinghe, 45, 134 and 224. 179. VOGT, Portugueserule, 49 and 85; BLAKE, Europeans, vol.2 , 359; BRÂSIO, Monumenta, 102. 180. SPIETH, Die Ewe-Stämme, 56*. 181. HERSKOVITS, Dahomey, vol. 2, 104; cf. PEGGY REEVES SANDAY, Femalepower and male dominance (Cambridge, 1981), 71-72, an interpretation which cannot be discussed here. 371 182. MOREAU DE SAINT-MÉRY, Description (...) dela partie française del'isle Saint-Domingue (1797; Paris, 1984), vol. 1, 50-51 ; VERGER, Notes, 145.Fo r consumption of elephant meat seeALMEIDA , Lesamazones, 26-27. 183. M.A . HAVINDEN, 'The history of crop cultivation in West Africa: a bibliographical guide', EconomicHistory Review, sec.ser. , 23 (1970), 533;cf . W. SCHULTZ-WEIDNER, 'Die Ostatlantische Provinz', in HERMANN BAUMANN, ed., Die VölkerAfrikas und ihre traditionellen Kulturen, vol. 2 (Wiesbaden, 1979), 391. For the tentative location of early African yam on the borders of the Dahomey Gap, see COURSEY, 'The cultiva­ tion', 36. 184. See LAW,'Trade', passim. 185. VOGT, Portugueserule, 86 and 125; W. WALTON CLARIDGE, A history of the GoldCoast andAshanti (London, repr. 1964), 593; FAGE, 'A commentary', 60. 186. It is true that MONOD, Description, 137,take s milhozaburro fo r sorghum, but see THÉO­ DORE MONOD, 'Notes botaniques sur les îles de Sào Tomé et de Principe', Bulletin del'I.F.A.N. 22 (1960), sér. A, 71.Maiz e was experienced as a kind of milho zaburro, that is pearl millet; cf. A. TEIXEIRA DA MOTA and A. CARREIRA, 'Milho zaburro and milho maçaroca in Guinea and the islands of Cabo Verde', Africa 36 (1966), passim. The maize of Sào Tomé isneglecte d by HELMA PASCH, 'Zur Geschichte der Verbreit­ ung des Maises in Afrika', Spracheund Geschichte inAfrika 5 (1983) , passim. 187. JONES, German sources, passim. 188. PORTÈRES, 'Les appellations', VIII, 93. 189. MARÉES, Beschryvinghe, 134 and 224;m y subsection 3.2. 190. See note 187. 191. See KEA, Settlements, passim. 192. CLARIDGE, A history,593 ; DALZIEL, Theuseful plants, 538. 193. See TEIXEIRA, 'Milho zaburro', passim; MICHAEL HEMMERSAM, Reise nach Guineaund Brasilien 1639-1645 (1663; repr. The Hague, 1930), 43; BOSMAN, A new and accurate description, 297an d391 . 194. On mi see PORTÈRES, 'Les appellations', VII, 77 and 751. The position of maize among theearl y post-Columbian inhabitants ofSä o Tomé must have been too domi­ nant, to give cause for the use of zaburro as a substantive in their common parlance; cf. my note203 . 195. CLARIDGE, A history, 593; MARÉES, Beschryvinghe, lix, BOXER, The Portuguese seaborne empire, 111. 196. MARÉES, Beschryvinghe,88-89 ; my subsection 3.2. 197. JAMES ANQUANDAH, Rediscovering Ghana'spast (Accra, 1982), passim. Kea, Settlements, passim, has some data on the eastern Gold Coast in the 16th century. CLAIRE C. ROBERTSON, Sharing thesame bowl (Bloomington, 1984), passim, has a few untenable statements for Accra's period up to theearl y 17th century. 198. On the Ga cults and pearl millet see ANQUANDAH, Rediscovering, 19, 113 and 117 (with a few statements to which I cannot subscribe); MARION KILSON, Kpele lala (Cambridge, Mass., 1970), passim. For maize on the central Gold Coast before 1555 see BLAKE, Europeans, vol. 2, 333. 199. BOSSEAUX, Plantes, vol. 1, 49, and TOUSSAINT Y. TCHITCHI, 'Esquisse phonétique du Saxwegbe', in MEDEIROS, Peuples, 184; oneshoul d overlook the prefixes and suffixes. 200. PAUL ERDMAN ISERT, Reize van Kopenhagennaar Guinea (transi.; Amsterdam, 1797), 181; ADANDÉ, 'Le maïs', 237 and 258; VERGER, Notes, 536. In theory a connection can also be made with other similar words, like Li (see MERLO, 'Dangbé', 295) and oli (see MATEO, Misiones, 152). This isth e place to call in linguistic expertise to check my crop name interpretations. 201. It would take too much space to argue here why I cannot agree with PORTÈRES, 'Les appellations', VII, 756-757, who has suggested the presence of pearl millet in the Congo in the mid-1580s. However for the probable confusion of cream-coloured sorghum with pearl millet (massa-ngo, not massa di Congo or massa-ma-Congo\) cf.J.D . SNOWDEN, The cultivatedraces ofsorghum (London, 1936), 156. 372 202. See DAPPER, Maukeurigebeschrijvinge, II, 143. 203. Cf. BLAKE, Europeans,vol . 1,145 , 149 and 157, with C.N. TAVARES, 'Acercade milho zaburro ed eoutro s milhos', Revista da Faculdadede Ciências, 2.a série, C, 13 (1965) 1, 29,noticin g milho redondo (rounded milho), known as massa, as well as maize, then known asmilho grossoo r zaburro. Myidentificatio n ofrounde d milho assorghu m is based mainly onTEIXEIRA , 'Milho zaburro",82 ; MARÉES, Beschryvinghe, 117; PORTÈRES, 'Les appellations', VII, 756.Accordin g to JONES, German sources,29 ,i n 1603-1604 Ulsheimer took the millet seed ofth e Gold Coast tob eroundish ; Ulsheimer, who was noti na positio n tocompar e itwit h sorghum seed, expressed himself more vaguely ('roundish') than the 1593 source did ('redondo'). The name milho redondo requires some explanation. BRASIO, Monumenta, 102, 135an d338 ,calle d maize milho grande (large millet), sorghum milho grosso (large millet) or massa, andpear l millet milho meudo (small millet).Th e 1593sourc e hadt odistinguis h between maize and sorghum; as maize wasa bigger milho than sorghum, and sorghum seed wasmor e round than either maize orpear l millet seed, sorghum could beidentifie d asmilho redondo. 204. MONOD. 'Notes', passim; BRÂSIO, Monumenta, vol. 3, 317an d33 8(no t recording maize!). Certainly upt oth e early 1640s, sorghum remained Angola's most important cereal; LouisJADIN , 'Rivalités luso-néerlandaisesa u Sohio, Congo, 1600-1675', Bulle­ tin de l'Institut Historique Belge deRome 37 (1966), 224. Loango however, a coastal kingdom north-west ofCong o which had nograi n tradition (seem y note 156),wa s ranking pearl millet above sorghum about 1600; RAVENSTEIN, Thestrange adventures, 67. 205. For the importance ofpear l millet toth e Portuguese consumers ofCentra l Africa, see JoÂo ANTONIO CAVAZZI DE MONTECÛCCOLO, Descriçào historica do très reinos do Congo,Matamba eAngola (1687; transi. Lisbon, 1965),37 . 206. PIGAFETTA, Description, 76; mynote s 204 and205 . 207. PORTÈRES, 'Les appellations', VII, 756-757. 208. Onputu see op. cit., VIII, 94. 209. On tese e DALZIEL, Theuseful plants, 488 and 492; BOSSEAUX, Plantes, 59-60. Although one might connect Hli with lulufro m cangululu,a n ancient sorghum variety in Central Africa (CAVAZZI, Descriçào, 38) which may have been important forbee r brewing, such an association seems tob eto ospeculative . 210. MANNING, 'The technology', passim. Forth eoldes t known record ofa n Aja-Ewe millet name, inthi s case the Ouidah name Ikon noticed^ n 1725, see LABAT, Voyage, vol. 4, 679. 211. Formille t seed colours see MARÉES, Beschryvinghe, 117; MÜLLER, Die(...) Landschaffl, 192, PORTÈRES, 'Les appellations', VII, 756-757; BOSMAN,A new and accurate description, 297 and 391;cf . SAVARIAU, L'agriculture, 43,fo r millet seed colours in northern South Benin c. 1900.I n view of its black seed, the pearl millet ofth e eastern Gold Coast seems tob erelate d to that of the West African south-west coast; cf. CARL CHRISTIAN REINDORF, Thehistory of theGold Coastand Asante (Accra, 1966), 260, with TEIXEIRA, 'Milho zaburro', 75. For contemporary seed colours see KENNETH O. RACHIEan d J.V. MAJMUDAR, Pearl millet (University Park, Penn., 1980), 11, 15 and 39. 212. RODERICK J. MCINTOSH and SUSAN KEECH MCINTOSH, 'Early Iron Age economy in the Inland Niger Delta (Mali)', inj. DESMOND CLARK and STEVEN A. BRANDT, eds, Fromhunters tofarmers (Berkeley, 1984), 158-172. Fora n attempt toexplai n away the indications oflimite d pearl millet growing in the medieval western Sudan,se e TADEUSZ LEWICKI, West African food in theMiddle Ages (London, 1974), 27.I agree neither with the supposition ofJ.W . PURSEGLOVE, 'Millets', in SIMMONDS, Evolution, 92, that pearl millet was taken from West Africa toEas t Africa at least 3000 years ago and thence toIndia , nor with the questionable interpretation of archaeological data given byVISHNO-MITTRE , 'Changing economy in ancient India', in CHARLES A. Reed, ed., Origins ofagriculture (The Hague, 1977), 585;cf . OM PRAKASH, Food and drinks in ancientIndia (Delhi, 1961), passim. In passing it mayb enote d that the importance ofpear l millet in the area between Bénin and the central Gold Coast, 373 up toth e early 19th century, isno tclearl y apparent from JOSEPH RAYMOND LATORRE, Wealth surpasseseverything (Ph.D. dissertation; U.o f California, 1978), 40,an d SANDRA E. GREENE, The Anlo-Ewe (Ph.D. dissertation; Northwestern U., 1981), 64; pearl mil­ let is taken for sorghum by Latorre and for common millet by Greene. This latter identification seems to be absurd, because normally the name 'common millet' is used for Panicum miliaceum, which has not been found in West Africa; see DALZIEL, The usefulplants, 534-535.JEA N M. GROVE andA . M. JOHANSEN, 'The historical geog­ raphy of the Volta delta, Ghana, during the period of Danish influence', Bulletin del'I.F.A.N. 30 (1968), sér.B , 1411, identify Lower Volta 'millet' of 1827-1828 with magis (then Danish for maize), although the source which they annotate mentions both magis and millet; in view of idem, 1389, the authors seem to have applied their interpretation of a source from 1774 toth esourc e dating from 1827-1828. 213. DAPPER, Naukeurige beschrijvinge, II, 116. 214. SPIETH, Die Ewe-Stämme, passim; HERSKOVITS, Dahomey, vol. 1, 303; ADANDÉ, 'Le maïs', 255.Th e beer name dolo,recorde d by Adandé, isatypica l forth e Fon; DALZIEL, The useful plants, 540an d 545 (idem, 540,incorrectl y takes liha as the Ewewor d for sorghum beer). 215. DAPPER, Naukeurige beschrijvinge, II, 115-116 and 120-121. 216. Op. cit., 115-116; BOSMAN, A new andaccurate description,391 . Manning's identification has been discussed more extensively in WIGBOLDUS, 'Rise', passim. After finishing that paper, I discovered ALBERT VAN DANTZIG, 'English Bosman andDutc h Bosman: a comparison of texts - V', History inAfrica 6 (1979), 281-282; apparently with the help of the botanistJ.B . Hall, University ofGhana , VanDantzi g identified Bosman's small milhio as 'probably pennisetum americanumo r bulrush millet' (282), which isth e same aspear l millet. 217. BOSMAN, A new andaccurate description,391 . 218. From BRÂSIO, Monumenta, vol.3 , 349,i t may be concluded that at the end of158 7 Lunda wasstil l not using maize. After the colonists ofSä o Tomé had been supplied with pearl millet from coastal West Africa during several years, in 1502 they received maize, suited tothei r climate and apparently acceptable tothe m asthei r staple food; cf. my note 186. Sao Tome's earliest maize should not be rashly identified with that recorded for the Cape Verde islands between 1535 and 1550, a variety which may have come from the Central American continent after the 1510s;cf . BLAKE, Europeans, vol. 1, 145 and 149, with e.g.JEAN-PIERR E GAY, Fabuleux maïs (Pau, 1984),62 . 219. MÜLLER, Die (...) Landschafft, 198. 220. BOSMAN, A new andaccurate description, 391-392 . 221. MARÉES, Beschryvinghe,43 , 88an d 119; HEMMERSAM, Reise, 43; JONES, German sources, 210-211. 222. See note s 144 and 214. 223. DALZIEL, The usefulplants, 544; ADANDÉ, 'Le maïs', 255 (ahavo), suggests to me that the Gun and other people of southern Ardra have used the sorghum name vo since the 17th century. 224. PORTÈRES, 'Les appellations', VIII, 103-104; PIERRE ALEXANDRE, 'Proto-histoire du groupe beti-bulu-fang: essai de synthèse provisoire', Cahiers d'Etudes Africaines 20 (1965), passim. 225. See CLAUDE TARDITS, ed., Contribution dela recherche ethnologique à l'histoire descivilisations duCameroun (Paris, 1981), vol. 2,especiall y 418-419, 544 and 590. 226. Portères reasoned that f o, which had been the sorghum name in the Volta mouth area, was transferred tomaize ; along with maize, this name would have been brought to Cameroon and Gabon, where it changed intofon and was partly transferred to sorghum. This supposition haseverythin g against it. 227. NABER, Toortse, passim; ARDENER, 'Documentary andlinguisti c evidence', passim. 228. Op.cit., 100-101. Ardener thinks itpossibl e that the words hadcom e from Blommaert; in that case itma yb edate d toabou t thelat e 1630s. 229. See notes 224 and 225.O n rainfall see e.g. E. WESTPHAL and others, L'agriculture 374 autochtone auCameroun (Wageningen, 1981),8-9 . 230. MÜLLER, Die(...) Landschafft, 198; BOSMAN, A newand accurate description,391-392 . 231. For the probability that the Dutch consumed African beer in Ardra, seenot e 215. For the Dutch food ways seeARA , WIC (regular stock-takings at theGol d Coast). A. VAN DANTZIG, TheDutch and the Guinea Coast1674-1742 (Accra, 1978), 328,trans ­ lates a source from 1737whic h relates that Fon warriors asked the commander of the Dutch fort at Accra 'for milhio. Commander said that he did not have any,bu t that if they wanted whitemen's food that they could have some'. 232. My assumption is that the Angolese beer brewers for the Portuguese in Ardra had to change over from sorghum topear l millet asthei r rawmaterial . MICHAEL VOLTZ, 'Hirsebier in Westafrika', Ethnologica 9 (1981), 174,make s it clear that the qualities of pearl millet beer are better than those ofsorghu m beer; the fact that the people of Burkina Faso and other West Africans use sorghum much more than millet for beer brewing is ascribed to productivity differences between both cereals. On the Dutch expansion see chapter 5o f BOXER, The Portugueseseaborne empire. 233. BOSMAN, A newand accurate description, 392. 234. SNOWDEN, Thecultivated races, 152-161. 235. PORTÈRES, 'Les appellations', VII, 78-79. For coco, sometimes specified as red,se e DALZIEL, Theuseful plants, 267, 481, 484, 544an d 552; cf.JONES , Germansources, 292; BRÂSIO, Monumenta, vol. 3, 102. 236. Seee.g . DALZIEL, Theuseful plants, 266 ('Djedji' isa deformation of'Adja') and551 ; BOSSEAUX, Plantes, vol. 1, 25, 45, 55 and 65. 237. Op. cit., 47'. 238. On eli and olise e op. cit., 49; TCHITCHI, 'Esquisse', 184. 239. SPIETH, Die Ewe-Stämme, 398. 240. On Guncro p names see BOSSEAUX, Plantes, vol. 1, passim. 241. In view of CRONE, The voyages,43 ,an d MONOD, Description, 17,47 ,49 , 55 and57 , it isquestionabl e whether thecoasta l people ofnorther n Senegambia began to brew beer before the mid-15th century; after the early 16th century Islamization may have repressed the custom ofdrinkin g alcohol. In this connection, it is remarkable that Dapper does not note the presence of the typical beer grain sorghum among people of the West African south-west coast south of Senegambia, other than the Kquoja of northernmost coastal Liberia, whose dominant ancestors were of Sahelian origin, and whower e noticed by Europeans for the first time about 1637; DAPPER, Naukeurige beschrijvinge, esp. 20; ANDREAS W. MASSING, 'The Mane, the decline of Mali, andMandink a expansion towards theSout h Windward Coast', Cahiersd'Etudes Africaines 25 (1985), 21-55; mynote s 81 and 227. ForAngol a beer see BRÂSIO, Monu­ menta,vol . 3, 136 and 349(o n 1575 and 1587). 242. Forproblem s with consumption of palm wine seeJONES , Germansources, 11 1; CI . JAN- NEQUIN, Le voyagede Lybie auroyaume de Sénégal le long du Niger .(Paris, 1643), 78. Positive qualities of palm wine are mentiuoned by MARÉES, Beschryvinghe, 171-172; MÜLLER, Die (...) Landschafft, 200-201. 243. If beer drinking had been an age-old custom in coastal Bénin, to my mind Blom- maert's informants would not have noticed that beer was brewed at several places in thekingdo m ofArdra , even at the halting-place between thebeac h andth e capital; DAPPER, Naukeurige beschrijvinge, II, 116. 244. MARÉES, Beschryvinghe, 43, 88 and 119, seems to have been the first to record the use of beer on the Gold Coast; he considered beer more or less similar to European small beer. For the probable lack of beer in the early 1570s see BRÂSIO, Monumenta, vol. 3, 89-113; on palm wine see idem, 94. 245. For beer names like pito see MARÉES, Beschryvinghe, 43,8 8 and 199; JONES, German sources, 111 and 211; PHILLIPS, 'Abstract', 406; CLAPPERTON, Journal, 79; DALZIEL, The usefulplants, 545 and553 .O nname s Yikzputu seee.g . PORTÈRES, 'Les appellations', VIII, 94;cf . idem, 89-96 and MARÉES, Beschryvinghe, 256, for other names for Euro­ peans. 375 246. HEMMERSAM, Reise, 43. 247. MÜLLER, Die (...) Landschafft, 198; JONES, German sources, 211. Cf. ROBERTSON, Notes, 170, whowrite s alai. Onmille t beer cf. ISERT, Reize, 183; P.ROUSSIER , L'établissement d'lssigny 1687-1702 (Paris, 1935), 77.Fo r sources onbee r consumption seeals o KEA, Settlements, 438-439. 248. DALZIEL, Theuseful plants, 545. 249. DAPPER, Naukeurige beschrijvinge, II, 116. 250. BOSSEAUX, Plantes, vol. 1, 50; DALZIEL, The usefulplants, 533; GEORG ELWERT, Wirt­ schaft und Herrschaft vonDäxome im 18.Jahrhundert ( München , 1973),200 . 251. PORTÈRES, 'Les appellations', IX,passim ; DALZIEL, The usefulplants, 551; HENRY, Lemaïs, 13-14. 252. On areas which could supply cheap rice see BOSMAN, A newand accurate description, 298. 253. Cf. PHILLIPS, 'Abstract', 411, with BOSMAN, A new and accurate description,passim , and LABAT, 'Documents', 15(1956) ,76 . 254. Cf. MONOD, 'Notes', 72, with Vogt, 'The early Sao Tome - Principe slave trade', 460. Forth eGol d Coast in 1572 seeBrâsio , Monumenta, vol. 3, 102. 255. KEA,Settlements, 8 4an d 221. 256. See note 252. 257. KEA, Settlements, 222. 258. PIGAFETTA, Description, 76; ARA, OWIC 46,fo r Angola in theearl y 1640s; CAVAZZI, Descriçao, passim; DAPPER, Naukeurigebeschrijvinge, II, 193;III ,67-68 . 259. Several important European sources onprecolonia l Bénin do not mention rice. The current supposition, reflected by Watson, that Asiatic rice (Oryza sativa) came to the whole ofWes t Africa before 1500, isunfounded ; WATSON, Agricultural innovation, 16, and (more carefully) MICHAL TYMOWSKI, 'Les domaines des princes du Songhay (Soudan occidental). Comparaison avec la grande propriété foncière enEurop e au début de l'époque féodale', Annales E.S.C. 25 (1970), 1641. Even the distribution of West African rice (Oryza glaberrima) was limited before the late 15th century; to my mind PORTÈRES, 'Les appellations', IX, 189,tende d tosugges t too much when writing that 'L'aire d'expansion va (...) duSahe l àl aCôt e de Guinée ou aux régions forestières'. Before the 18th century the traditional civilization duriz o fth e West Afri­ can forest zone seems to have hadit ssouth-easter n limits appreciably more west than assumed byJEA N MIÈGE, 'Les cultures vivrières enAfriqu e occidentale', Cahiers d'Outre-Mer 7 (1954) 25,25-50 , and D.G. COURSEY, 'Theorigin s and domestication of yams inAfrica' , inB.K . SWARTZ, JR. and RAYMOND E. DUMETT, eds, West African culture dynamics(Th e Hague, 1980), 75-77; cf. BOSMAN, A new and accurate description, 488. 260. BOSSEAUX, Plantes, 59-60. 261. Cf. MANNING, 'Thetechnology' , 58, with DALZIEL, The usefulplants ,491. My dating of the introduction ofD. dumetorum is based on thesprea d of names for the crop in thecoasta l areas of Ghana, Togo andBénin , given byBosseau x and Dalziel. 262. Seenot e 260; DALZIEL, Theuseful plants, 490an d 492. 263. A. ASAMOA, Diegesellschaftlichen Verhaltnisse der Ewe-Bevölkerung inSüdost-Ghana (Berlin, 1971) , 34an d 163, hastake n things easy bycallin g all Ewe yams D. alata. 264. LH. BURKILL, 'The rise and decline of the Greater Yami nth e service ofman' , The Advancementof Science 7 (1950), 443-444 and 447. 265. BLAKE, Europeans,vol . 1, 160-161. 266. LESLEY S. COBLEY, An introductionto the botany of tropical crops (London, 1976 ), 121-123; DALZIEL, The usefulplants, 489 and 493; SIGMUND REHM and GUSTAV ESPIG, Die Kulturpflanzender Tropenund Subtropen (Stuttgart, 1976), 56-58. 267. A comparison of JONES, German sources, 320-321, with DALZIEL, The useful plants, 488-493, forth ecentra l Gold Coast, gives the impression that in the 16th century the banana was named after thepre-Portugues e yam, ode(D. rotundata), while D. alatareceive d a newnam e andwa sth eonl y yamspecie s known toth e Europeans. 376 268. DALZIEL, Theuseful plants, 490; COURSEY, 'The cultivation', 34-35. 269. COBLEY, An introduction, 121. JOHNSTON, Thestaple food economies,113-114 , considers the ability of D. alata to thrive under drier conditions and to tolerate poorer soils than D. rotundata. 270. Seenot e 260. Oneo fth e Aja language groups seems tohav e called thecassav e (kute) after the yam (ote); TCHITCHI, 'Esquisse', 180-181. 271. DAPPER, Naukeurige beschrijvinge, II, 116. 272. BOSMAN, A newand accurate description, 393. 273. Op.cit.,299. 274. Cf. BRÂSIO, Monumenta, vol. 3, 102, with MARÉES, Beschryvinghe, 42, 63 and 171. I would like todra w attention to theremarkabl e course ofth e taro or coco cultivation in western Africa. To mymind , nota single historical source supports the suggestion of MAUNY, 'Notes', 723, WATSON, Agricultural innovation, 68, and D.L. PLUCKNETT, 'Edible aroids', in SIMMONDS, Evolution, 11, that the taro (Colocasia esculenta) came to western Africa through the Arabs before the modern European expansion. The Portuguese did bring it to theare a before the 16thcentury ; MONOD, Description,93 , 106 and 139.I n 1572th e taro wasstil l to be found on the Gold Coast; see BRÂSIO, Monumenta, vol. 3, 102.Durin g the whole of the 17th century, however, precisely from the time that the sweet potato began to be noticed, there seems to be no trace whatsoever of the coco on the coasts of western Africa. Perhaps partly because of its red colour, the sweet potato variety first brought from Brazil wasidentifie d with the taro; cf. my note 235 with S. P. L'HONORÉ NABER, ed., Reisebeschreibungen von deutschenBeamten undKriegsleuten in Dienst der Niederländischen West- und Ost-Indischen Kompagnien 1602-1797, vol. 1 (TheHague , 1930), 45. From the 18thcentury , there are some newobservation s of taro; e.g.C . BECKER and V. MARTIN, eds, 'Mémoires d'Adanson sur le Sénégal et l'île de Gorée', Bulletin del'I.F.A.N. 42 (1980), sér.B , 748 and 756. JOHNSTON, Thestaple food economies,116-118 , makes clear that the taro requires a high annual rainfall anda long wet season, soi tca nb efoun d asa n impor­ tant crop only in hot and humid forest regions. If the sweet potato largely replaced the taro, then init sturn , thene w crop was sooner orlate r largely replaced by cassava in several areas of western Africa. 275. DAPPER, Naukeurige beschrijvinge, II, 116; BOSMAN, A new and accurate description, 391-393. 276. Op. cit., 393. 277. DAPPER, Naukeurige beschrijvinge, II, 116. 278. For Säo Tomé see MONOD, 'Notes', passim. For the Gold Coast crops about 1572 see BRÂSIO, Monumenta, vol. 3, 102. 279. MÜLLER, Die (...) Landschafft, 212.Th e small beans may have also been brought to Säo Tomé from Ardra. The fact is that in Säo Tomé they were calld Iojoos by the Dutch about the 1640s; see DAPPER, Naukeurige beschrijvinge, III, 73, who noticed three kinds of these beans. BOSMAN, speaking about the Gold Coast, called them Jojootjes (Dutch spelling); see his A newand accurate description, 300,cf . 393. About 1800 they figured asJo on theeaster n Gold Coast; P. ASCHERTON, 'Botanisch-ethno­ graphische Notizen aus Guinea. Ausde n Aufzeichnungen von Thonning in SCHU­ MACHER'S BeskrivelseafGuineiske Planter', Zeitschriftfür Ethnologie 11 (1879) , 240. Nowa­ days we find theG a and Aja namesyo and ayoua swel l as theEw ean d Fon names ayian daikoun; DALZIEL, The usefulplants, 266, and BOSSEAUX, Plantes, 9. 280. In view ofth e names recorded for thesmal l beans in the mid-17th century (see note 279), I have two reasons to suppose that these legumes came from Oyo to Ardra in the 1630s or 1640s. First, the name (a)yo(yo) resembles 'Oyo', the name ofth e Yoruba kingdom which greatly influenced Ardra from about thelat e 16th century. In the era of slave exports the people of Oyo were usually called Ayois or Ayaux by the French, J-oes in a French translation of an English book, Eyeo or Hio by the English, and Ujo, Etjoseo rAiijo byth eDutch . Second, Blommaert's informants men­ tioned the village of Jojo, situated just west of Ba; DAPPER, Naukeurige beschrijvinge, "ill II, 115.Ifitwasnospecial/rcW-a-terrefortheOy o traders,i nanycas e Jo/'omayhave been given the same name asth e small beans. 281. Scholars agree that the banana came to Central Africa before 1000; VANSINA, 'L'homme', 1327. Onth e recordings upt o 1572se e MONOD, 'Notes', 70; BRÂSIO, Monumenta, vol. 3, 102.O n Ouidah in 1693se e OETTINGER, UnterKurbrandenburgischer Flagge,56 . 282. MÜLLER, Die(...) Landschafft, 205. 283. VOGT, 'Theearl y Sao Tome - Principe slave trade',460 . 284. On bananas in Benin about the 1590s seeMARÉES , Beschryvinghe,233 . 285. For thene wfruit s inArdr a see DAPPER, Maukeurige beschrijvinge,II , 116. Pineapples were not recorded asbein g seen in mid-17th century Säo Tomé, noro nth e Gold Coast in 1572;se eMONOD , 'Notes', passim, and BRÂSIO, Monumenta, vol. 3, 102. 286. MONOD, 'Notes', 69-70; BRÂSIO, Monumenta, vol. 3, 102; PIGAFETTA, Description,76 . 287. On Säo Tomé see Monod, 'Notes', 73.Th e coconut seems tob e mentioned only in themid-1580 s for Congo and Angola; cf. PIGAFETTA, Description, 77,an d BRÂSIO, Monumenta, 337, with earlier records. 288. Cf.MÜLLER , Die (...) Landschafft, passim, with BOSMAN, A new and accurate description, 288-289. 289. OETTINGER, UnterKurbrandenburgischer Flagge, 56 . 290. B.W. HODDER, 'Badagri: II.On e hundred years ofchange' , Nigerian GeographicalJour­ nal6 (1963), 18-19. 291. DAPPER, Maukeurigebeschrijvinge, II, 115-116an d 120-121; MARÉES, Beschryvinghe,13 4 and 224. 292. Op. at.,passim ; DAPPER, Maukeurigebeschrijvinge, II, 149; ARA, WIC 102. 293. MANNING, 'The technology', 61; LABAT, Voyage, vol. 4, 681. 294. DAPPER, Maukeurigebeschrijvinge, 11,120-121 . 295. On thehorse , see ROBIN LAW, Thehorsein West African history (Oxford, 1980),passim, ROBERTSON, Motes, 265,281-28 2 and 284.O nfreedo m ofmovemen t see 'Journal', 393,403 and 416-417. 296. R. LAW, 'AWes t African cavalry state: thekingdo m of Oyo', Journal of African History 16 (1975), passim. 297. LAW, The horse, 42. 298. MONOD, Description, 123, 131 and 133. 299. Op.cit., 143.I suppose that the swine were wild boars or porcos monteses; cf. BRÂSIO, Monumenta, vol. 3, 320. 300. Op. cit., vol. 2, 489; vol. 3, 321. 301. ROBERTSON, Motes, 285; MÜLLER, Die (...) Landschafft, 241. 302. LABAT, 'Documents' 16(1956) ,68 . 303. RAY A. KEA, 'Administration and trade in theAkwam u empire, 1681-1730', in SWARTZ, West African culturedynamics, 37 5 and 384. 304. Forspecializatio n in stock farming ina region north ofLak e Nokoué, see MANNING, 'The technology', 60-61; ADAMS, Remarks, 89-91; GELLÉ, 'Notice sur Porto-Novo', Revue Maritime 4 (1864), 418; A. HAGEN, 'La colonie de Porto-Novo etl e roi Toffa', Revue d'Ethnographie 6 (1887), 107.I n the erao fslav e exports the region concerned was situated close toth emai n route between Oyoan d the coast. 305. MARVIN P. MIRACLE, 'The elasticity offoo d supply in tropical Africa during the pre-colonial period', GhanaSocial Science Journal 2 (1972) 2, passim. 306. PETER R.JENNINGS and JAMES H. COCK, 'Centres oforigi n ofcrop s and their producti­ vity', Economic Botany 31 (1977), 51-54. 307. MARÉES, Beschryvinghe, 53 (cf. 45); MÜLLER, Die (...) Landschafft, 194; OETTINGER, Unter Kurbrandenburgischer Flagge, 56; LABAT, Voyage,vol . 2,256-257 . COURSEY, 'The origins', 79,speak s of'the wooden digging sticks that even today are often used in their (yam) cultivation'; cf. SIEGRID HELLBUSCH, 'Vergleich zwischen Grabstockbau und Hackbau', inBeiträge, 142,abou t the correlation between tuber growing and use of the digging stick. 378 308. MERLO, 'Dangbé', 284-285. 309. For the assumption that cereal growing, as compared with tuber growing, requires a fairly developed sociocultural and agricultural system, see C. LEKKERKERKER, 'De ontwikkelingsstadia van den inlandschen landbouw in verband met de plantaardige voeding in den Indischen archipel', Koloniaal Tijdschrift 16 (1927), 605. 310. For male and female farming see HERMANN BAUMANN, 'The division of work accord­ ing to sex in African hoe culture', Africa 1 (1928), 289-319; JANE I. GUYER, 'Natura­ lism in models of African production', Man (N.S.) 19 (1984), 371-388. Among the inland Ewe, who had not been directly involved in the slave trade, male farming was still important about 1900; SPIETH, Die Ewe-Stâmme, passim. 311. Cf. BOSMAN, A new and accurate description, 345; the king of Ouidah employed many women in agriculture at the very end of the 17th century. 312. Okra (gombo), a vegetable, was first recorded as growing in South Bénin only in the late 18th century. For the introduction of this crop by the Portuguese to South Nigeria see KAY WILLIAMSON, 'Some food plant names in the Niger delta', International Journal ofAmerican Linguistics, 36 (1970), 161; cf. MAUNY, 'Notes', 702. 313. HERSKOVITS, Dahomey, vol. 2, 160-161. 314. By the very end of the 18th century maize was still not the dominant crop of northern South Bénin; GOURG, 'Mémoire pour servir d'instruction au directeur qui me succéd­ era au comptoir de Juda', Mémorial de l'Artellerie de la Marine, 2nd ser. 20 (1892), 766. 315. SPIETH, Die Ewe-Stâmme, passim; HERSKOVITS, Dahomey, vol. 2, 104. 316. MATEO, Misiones, passim. 317. Cf. HERSKOVITS, Dahomey, vol. 2, 104 with 151-160. 318. Perhaps 'Lisa' comes from al-Isa, shortened to '1-Isa. LAW, The Oyo empire, 75, de- sribes traditions according to which a Moslim 'priest' from Nupe was resident in Oyo some time in the 16th century; the establishment ofa n organized Islamic worship there however seems to date from the 17th century. Probably traders from Oyo brought a syncretized form of Islam with them to Ardra after 1610. 319. For the early colonial spelling of'Mahu' see LABOURET, Le royaume, 31-32. 320. Cf. HERSKOVITS, Dahomey, vol. 2, passim, with SPIETH, Die Ewe-Stämme, 66*-68*. 321. The exceptional story in which Mawu figures as a male god and Lisa as his only son (HERSKOVITS, Dahomey, vol. 2, 106) may have been influenced by the work of colonial missionaries. 322. See e.g. W.F. WERTHEIM, Evolution andrevolution: sociologyof aworld on the move(Amster ­ dam, 1967), 64-65; cf. ST LUKE 13:30. For the rise and decline of African cultures see also M.J. FIELD, 'The agricultural system ofth e Manya Krobo of the Gold Coast', Africa 14 (1943), 63-64. 323. For the emphasis on articulation ofmode s ofproductio n see e.g. WIM VAN BINSBERGEN and PETER GESCHIERE, eds, Old modes ofproduction andcapitalist encroachment, anthropolo­ gical explorations inAfrica (London, 1985). 324. For the 'vent for surplus' model and recent literature about it, see W.M. FREUND and R.W. SHENTON, 'Vent for surplus theory and the economic history of West Afri­ ca', Savanna 6 (1977) 2, passim; J.S. HOGENDORN and M. GOLDBERG, 'Origins of the Gold Coast cocoa industry: example of a vent-for-surplus?', Itinerario 6 (1982) 2, 46-58; MICHAEL WATTS, Silent violence (Berkeley, 1983), 150-151; CORNELISJ . VAN DER MEER, 'Patterns and consequences of agricultural growth in Thailand', Proceed­ ingsof theInternational Conference on Thai Studies (Bangkok, 1984). 325. See e.g. B. GOUDZWAARD, Schaduwen van hetgroei-geloof (Kampen, 1974), passim; cf. the focus on per capita output/income in LLOYD G. REYNOLDS, Economicgrowth in the Third World 1850-1980(Ne w Haven, 1985), and the focus on productivity in KEITH HART, The political economy of West African agriculture (Cambridge, 1982). For a less- Western model of productivity than Hart's see SUSAN MARTIN, 'Gender and innova­ tion: farming, cooking and palm processing in the Ngwa region, south-eastern Ni­ geria, 1900-1930', Journal of African History 25 (1984), 411-427. 379 326. For the postcolonial historiography ofprecolonia l and colonial Africa see e.g. BOGU- MiL JEWSIEWICKI and DAVID NEWBURY, eds, African historiographies. What history for whichAfrica? (Beverly Hills, Cal., 1986). 327. MANNING,Slavery, 6. 328. My map is an attempt to give the approximate situation of coastal Bénin and its surroundings for most ofth e geographical locations in my text. Topographical maps from about 1920 and 1960 formed the starting point for the sketch. Therefore the map undoubtedly hassom e unknown anachronisms.

380 A.A.G. BIJDRAGEN

1 B. H. SUCHER VAN BATH, De archieven als bronnen voor de agrarische geschiedenis (Overdruk uitNederland s archievenblad, 63 (1958-59) 36-47). 2 B. H. SUCHER VAN BATH, Teksten behorende bijD eagrarisch e geschiedenis van West- Europa, vol. I, Middeleeuwen, 1959. Stencil, XII en 79 p. 3 B.H . SUCHER VAN BATH, Teksten behorende bij De agrarische geschiedenis van West- Europa, vol. II, Nieuwe tijd, 1959. Stencil, 128 p., 4ills . 4 B. H. SLICHER VAN BATH, Zwanzig Jahre Agrargeschichte im Benelux-Raum, 1939-1959 (Overdruk uit Zeitschrift für Agrargeschichte und Agrarsoziologie, 8 (1960)68-78). 5 B. H. SUCHER VAN BATH, Systematische bibliografie behorende bij Zwanzig Jahre Agrargeschichte imBenelux-Raum , 1939-1959, 1960. Stencil, lien 146 p., 1688 nrs. 6 B. H. SLICHER VAN BATH, The influence of economic conditions on the development of agriculture tools and machines in history (Overdruk uit Studies in industrial eco­ nomics, vol. II, Mechanisation in agriculture, 1960, 1-36). 7 J. A. FABER, Graanhandel, graanprijzen en tarievenpolitiek in Nederland gedurende de tweede helft der zeventiende eeuw (Overdruk uit Tijdschrift voor Geschiedenis, 74(1961)533-539). 8 B. H. SUCHER VAN BATH, Accounts and diaries of farmers before 1800a s a source for agricultural history, 1962, p. 5-33. A. M. VANDE RWOUDE , De weerbare mannen van 1747 in de dorpen vanhe t Zuider­ kwartier vanHollan d als demografisch gegeven, 1962, p. 35-76. 9 J. A. FABER, Het probleem van de dalende graanaanvoer uit de Oostzeelanden in de tweede helft vand ezeventiend e eeuw, 1963, p. 3-28. B. H. SLICHER VAN BATH, Deoogstopbrengste n van verschillende gewassen, voorname­ lijk granen, inverhoudin g tothe tzaaizaad , ca.810-1820 , 1963,p . 29-125. A. M. VAN DER WOUDE, De consumptie van graan, vlees en boter in Holland ophe t einde vand e achttiende eeuw, 1963,p . 127-153. A. M. VANDE RWOUDE , Een belangwekkende Sowjet-Russische studie over de Neder­ lands-Russische handel ind e tweede helft vand e 16e eeuw, 1963, p. 155-166. 10 B.H . SLICHER VAN BATH, Yield ratios, 810-1820, 1963,26 4p . 11 V. RAU,Th esettlemen t of Madeira andth esuga r cane plantations, 1964, p. 3-12. B. H. SLICHER VAN BATH, Studiën betreffende de agrarische geschiedenis van de Veluwe in de middeleeuwen, 1964, p. 13-78. H. K. RoESSiNGH, HetVeluws e inwonertal, 1526-1947, 1964, p. 79-150. H. K. RoESSiNGH, De uitkomsten van de godsdiensttelling van 1809o p de Veluwe in sociaal-historisch perspectief, 1964, p. 151-181. B. H. SLICHER VAN BATH, Report on thestud y of historical demography in the Nether­ lands, 1964,p . 182-190. B. H. SLICHER VAN BATH, Voorbeeld van verschillende bronnen van belang voor de historische demografie, 1964, p. 191-209. B. H. SLICHER VAN BATH, Alfabetische lijst van boeken en tijdschriftartikelen vanbe ­ lang voor de kennis vand eoud e Nederlandse en Belgische maten en gewichten, 1964, p. 210-221. 12 B. H. SLICHER VAN BATH, Lesproblème s fondamentaux de la société pré-industrielle en Europe occidentale. Une orientation et un programme, 1965, p. 3-46. J. A. FABER, H. K. ROESSINGH, B. H. SLICHER VAN BATH, A. M. VAN DER WOUDE and H.J . VAN XANTEN, Population changes andeconomi c development inth e Nether­ lands: a historical survey, 1965,p . 47-113. 13 H. J. VAN XANTEN en A. M. VAN DER WOUDE, Het hoofdgeld en de bevolking van de Meijerij van's-Hertogenbosc h omstreeks 1700, 1965, p. 3-96. B. H. SLICHER VAN BATH, The economic and social conditions in the Frisian districts from 900 to 1500, 1965,p .97-133 . 381 B. H. SLICHER VAN BATH, Die europäischen Agrarverhältnisse im 17. und der ersten Hälfte des 18.Jahrhunderts , 1965, p. 134-148. Numerieke aspecten van deprotestantiserin g inNoord-Nederlan d tussen 1656e n 1726. Debat van A. M. VAN DER WOUDE, J. A. FABER en H. K. ROESSINGH, met J. A. DE KOK, o.f.m., 1965, p. 149-180. H. K. ROESSINGH, Beroep en bedrijf op de Veluwe in het midden van de achttiende eeuw, 1965, p. 181-274. 14 D.A . KOTELAWELE, Agrarian policies of the Dutch inSouth-Wes t Ceylon, 1743-1767, 1967, p. 3-33. J. A. FABER, De buitenlandse scheepvaart en handel van Harlingen in dejare n 1654 en 1655, 1967, p. 34-71. B. H. SLICHER VAN BATH, La développement de la productivité des travaux agricoles, 1967, p. 72-90. B. H. SLICHER VAN BATH, L'histoire des forêts dans lesPays-Ba s septentrionaux, 1967, p. 91-104. B. H. SLICHER VAN BATH, Theorie enpraktij k ind e economische ensocial e geschiedenis, 1967, p. 105-196. 15 H. VAN DIJK, Eenklooste r uithe tBrabants-Hollands e rivierengebied, 1970, p. 3-38. J. A. FABER, De oligarchisering van Friesland in de tweede helft van de zeventiende eeuw, 1970, p. 39-64. B. H. SLICHER VAN BATH, Twee sociale stratificaties in de agrarische maatschappij in depre-industriël e tijd, 1970, p. 65-74. B. H. SLICHER VAN BATH, Vrijheid en lijfeigenschap in agrarisch Europa (16e-18e eeuw), 1970, p. 75-104. B.H. SLICHER VAN BATH, Constante, fluctuerende envariabel e factoren ind e productie en consumptie van agrarische goederen in de pre-industriële maatschappij, 1970, p. 105-117. B. H. SLICHER VAN BATH, Oogsten, klimaat en conjunctuur in het verleden, 1970, p. 118-133. B. H. SLICHER VAN BATH, De paleodemografie, 1970, p. 134—201. A. M. VAN DER WOUDE, Deomvan g ensamenstellin g van dehuishoudin g in Nederland in hetverleden , 1970, p. 202-241. 16 A. M. VAN DER WOUDE, Het Noorderkwartier. Een regionaal historisch onderzoek in de demografische en economische geschiedenis van westelijk Nederland van de late middeleeuwen tothe tbegi n vand enegentiend e eeuw, 3dln. , 1972, 858p . 17 J. A. FABER, Drie eeuwen Friesland. Economische en sociale ontwikkelingen van150 0 tot 1800, 2 dln., 1972, 760 p. 18 A. M. VAN DER WOUDE, Het gebruik van begrippen ontleend aan de sociale weten­ schappen bij hetanalysere n vaneconomisch e ensocial e verschijnselen inhe t verleden, 1973, p. 3-22. P. M. M. KLEP, Het huishouden in westelijk Noord-Brabant: structuur en ontwikke­ ling, 1750-1849, 1973,p . 23-94. De Goldberg-enquête in het Departement van Texel, 1801. Meegedeeld door A. M. VAN DER WOUDE, 1973, p. 95-235. J. A. FABER, H. A. DIEDERIKS en S. HART, Urbanisering, industrialisering en milieuaan­ tasting in Nederland ind e periode van 1500-1800, 1973,p . 251-271. 19 C.BAARS , Boekhoudingen van landbouwbedrijven ind e Hoeksewaard uit de zeventien­ de en achttiende eeuw, 1975,p . 3-135. F. DAELEMANS, Leiden 1581.Ee nsocio-demografisc h onderzoek, 1975, p. 137-215. 20 H. K. ROESSINGH, Inlandse tabak. Expansie en contractie van een handelsgewas in de 17e en 18e eeuw inNederland , 1976, 594 p. 21 J. W. DE ZEEUW, Peat and the Dutch Golden Age. The historical meaning of energy- attainability, 1978,p . 3-31. JAN DEVRIES , Barges and capitalism. Passenger transportation in theDutc h economy, 1632-1839, p. 33-398. 382 22 H. K. ROESSINGH, De veetelling van 1526 in het kwartier van Veluwe, 1979, p. 3-57. R. W. J. M. Bos, Techniek en industrialisatie: Nederland in de negentiende eeuw, 1979, p. 59-88. R. W. J. M. Bos, Kapitaal en industrialisatie in Nederland tijdens de negentiende eeuw, 1979, p. 89-107. R. W.J . M. Bos, Factorprijzen, technologie en marktstructuur: de groei van de Neder­ landse volkshuishouding 1815-1914, 1979, p. 109-137. A.J. SCHUURMAN, De bevolking van Duiven 1665-1795. Een historisch-demografische studie, 1979, p. 138- 189. TH L. M. ENGELEN en M. M. MEYER, Gedwongen huwelijken op het Nederlandse platteland, 1812-1862, 1979, p. 190-220. 23 AD VAN DER WOUDE and ANTON SCHUURMAN (eds.), Probate inventories. A new source for the historical study of wealth, material culture and agricultural development. Papers presented at the Leeuwenborch Conference (Wageningen, 5-7 May 1980), 1980,320 p. 24 O. W. A. BOONSTRA and A. M. VAN DER WOUDE, Demographic transition in the Nether­ lands. A statistical analysis of regional differences in the level and development of the birth rate and offertility , 1850-1890, 1984, p. 1-57. H. A. M. SNELDERS, Landbouw en scheikunde in Nederland in de vóór-Wageningse periode, (1800-1876), 1984, p. 59-104. J. L. VAN ZANDEN, De opkomst van een eigenerfde boerenklasse in Overijssel, 1750 1830, 1984, p. 105-130. J. L. VAN ZANDEN, Tienden als bron voor de geschiedenis van de landbouw in Neder­ land in de achttiende eeuw (1650-1810), 1984, p. 131-162. 25 J. L. VAN ZANDEN, De economische ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de negentiende eeuw, 1800-1914, 1985, p. 461 p. 26 JAAP BUIS, Historia Forestis. Nederlandse bosgeschiedenis. Deel I. Bosgebruik, bos­ beheer en boswetgeving tot het midden van de negentiende eeuw, 1985, 472 p. 27 JAAP BUIS, Historia Forestis. Nederlandse bosgeschiedenis. Deel II. Houtmarkt en houtteelt tot het midden van de negentiende eeuw, 1985, 473-1058 p.

The number 1-17, 20, 21,an d 23 of the A.A.G. Bijdragen are out of stock.

383