RIJKSDIENSTVOOR HETOUDHEIDKUNDIG BODEMONDERZOEK AMERSFOORT

JAARVERSLAG1979

Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk Rijswijk 1980 RIJKSDIENST VOOR HET OUDHEIDKUNDIG BODEMONDERZOEK / JAARVERSLAG 1979

Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk Rijswijk 1980 Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek Marienhof / Kleine Haag 2 3811 HE Amersfoort tel. (033) 12648 INHOUD

In memoriam W. Glasbergen 5

HOOFDSTUK I / ALGEMEEN Ter inleiding 7 Personeel 14 Gebouwen 16

HOOFDSTUK II / VERSLAGEN VAN WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK Lijst van projecten en ander onderzoek 19 A.Project Noord-Holland 22 B.Project oostelijk rivierengebied 39 C.Project Kromme Rijngebied 51 D.Project urbanisatie in net Nederlandse rivierengebied tijdens de Middel- eeuwen 58 E.Project ceramologie 64 F.Project Archeologische Kaart van Nederland op de schaal 1:100.000 67 G.Ander meerjarig onderzoek 69 H.Incidenteel onderzoek 74

HOOFDSTUK III / VERSLAGEN VAN AFDELINGEN Afdeling Beschrijving en Monumentenzorg 85 Natuurwetenschappelijke Afdeling 93 Bibliotheek 97

HOOFDSTUK IV /VERSLAGEN VAN PROVINCIALS ARCHEOLOGEN 99 Gelderland 103 Utrecht 111 Noord-Holland 120 Zuid-Holland 126 Zeeland 128 Noord-Brabant 133 Limburg 138

HOOFDSTUK V / PUBLICATIES, LEZINGEN, CONGRESBEZOEK EN STUDIEREIZEN Publicaties 145 Lijst van publicaties van medewerkers 147 Lezingen 151 Congressen en studiereizen 155

Afkortingen 159 In memoriam W. Glasbergen

Op 1 april van dit jaar overleed professor Willem Glasbergen, na een langdurige en zware, maar haast onbegrijpelijk moedig gedragen ziekte. Hij was nog Jong, nog geen 56 jaar, maar heeft in zijn leven veel tot stand gebracht. In de beginjaren van de ROB is hij, althans in administratieve zin, medewerker van de dienst geweest. Daarin ligt echter niet de voornaamste reden dat wij hem hier gedenken. Van ons instituut heeft hij nooit werkelijk deel uitgemaakt. Hij verrichtte zijn werk aanvankelijk vanuit Groningen, later vanuit Amsterdam. Dat werk is echter van diepgaande betekenis voor heel de Nederlandse Archeologie ge- weest. Veel van wat wij nu vanzelfsprekend achten, is door hem gelnitieerd. Het is droevig dat wij niet meer de gelegenheid hebben hemzelf onze erkentelijkheid daarvoor te tonen. Zijn dood betekent voor velen van ons ook een persoonlijk ge- mis. Willem Glasbergen was niet alleen een uitzonderlijk veelzijdig en begaafd man. Hij was tevens een zeer gevoelig mens, die jegens zijn vrienden in de kring van collega's en leerlingen een onwankelbare loyaliteit bezat. Zijn gevoeligheid had hij de neiging te verbergen. Als hij die aan de dag legde, deed hij dat op geheel eigen en vaak verrassende wijze. Zij die zich door zijn persoonlijke ei- genschappen aan hem verwant en tot hem aangetrokken voelden, zullen het nooit helemaal kunnen aanvaarden dat hij hen zo vroeg verlaten heeft.

W.A. van Es HOOFDSTUK I / ALGEMEEN

'Wat is nou geschiedenis?' Minister van Staat mr. J.A.W. Burger

TER INLEIDING

De televisie-uitzendingen van de VPRO kunnen ook voor archeologen wel eens leer- zaam zijn. Dat geval deed zich voor op zondagavond 16 maart 1980. Toen sprak mr. J.A.W. Burger, gelnterviewd in Hollands Spoor, de boven aan deze bladzijde geci- teerde woorden. De toon waarop en het verband waarin zij werden uitgesproken, gaf er ongeveer de volgende betekenis aan: geschiedkundig onderzoek is een beu- zelarij waarmee een man van de daad zich niet kan bezighouden; het is trouwens ook nergens voor nodig, want tot het vinden van de waarheid leidt het zeker niet. Vermelde uitspraak vormde het antwoord op de vraag of het schrijven van de me- moires al wat opschoot. De vraagsteller wekte de indruk als vanzelfsprekend aan te nemen dat iemand met zo rijke staatkundige ervaringen als ondervraagde het zijn plicht achtte deze ten gerieve Van toekomstige historici te boek te stellen. Misschien dat het antwoord daarom wat scherp uitviel. Het was namelijk een ver^ weer, want voor dit soort bezigheden had mr. Burger naast al het andere geen tijd. Toch trof het mij dat een hooggeplaatst Nederlander, al was het dan ook in een VPRO-interview, een dergelijke raehing verkondigde. Zou Kousbroek dan toch ge- lijk hebben (zie inleiding jaarverslag 1978)? Hoe dat ook zij, de mening van de Nederlandse archeologen is niet in alle opzichten tegengesteld aan die van mr. Burger. Zij beseffen de waarde van bestuurlijke daadkracht en hebben daar met name in het afgelopen jaar ook duidelijk blijk van gegeven.

In 1979 kreeg de Nederlandse Archeologie er 2 overleg-organen bij. In een ande- re notatie: geen 2, maar 1 + (3/3 = 1/3). De 1 in deze formule is de Stichting voor de Nederlandse Archeologie, die in Amersfoort domicilie heeft gekozen; de Stichtingsacte werd aldaar op 9 mei 1979 ten kantore van notaris mr. J. Prins verleden. De 3/3 staan voor drie onderzoeksgroepen die tezamen de ene (ZWO-) Werkgemeenschap voor Prehistorische archeologie en Archeologie van de Romeinse en de (post)-Middeleeuwse tijd vormeh. Elk van de drie elementen in deze enigs- zins langademige aanduiding - een geautoriseerde afkorting bestaat nog niet - is tevens de naam van een der drie onderzoeksgroepen. Het werkterrein van de werkgemeenschap, die zijn werkzaamheden inmiddels is aangevangen, zal in de praktijk voor een belangrijk deel wel samenvallen met dat van de Nederlandse Archeologie. Behalve deze werkgemeenschap - de onze •*• zijn er nog twee andere: die voor het klassiek-archeologisch onderzoek en die voor de 'Niet-Westerse ar- cheologie en Kunstgeschiedenis'. Het is de bedoeling dit drietal onder te bren- gen in een ZWO-stichting voor de archeologie. Die gaat Stichting Archaeologisch Onderzoek (ARCHON) heten en zal te 's-Gravenhage gevestigd zijn. (De schrijf- wijze van de namen van laatstgenoemde Stichting en haar werkgemeenschappen is ontleend aan een schrijven d.d. 11 januari 1980 van mej. drs. M.H. Wijnen, de toenmalige secretaris-coordinator voor de Stichting ARCHON (i.o.) ZWO, gericttt aan de deelnemers van de werkgemeenschap Prehistorische archeologie, enz., enz.., enz.). Met andere woorden, de Nederlaflretse Archeologie zal 1 werkgemeenschap = 1/3 ARCHON opleveren. De oprichting v&n die Stichting zal, naar het zich laat aanzien, in 1980 haar beslag krijgen eft zodra deze drie^eenheid in het leven ge- roepen is, zal dus, aitnans in dit g«val, de Vergelijking 3/3 = 1/3 opgaan. 8 / algemeen - ter inleiding

Het lijkt ingewikkeld, en dat is het ook. Is het niet bovendien van het goede teveel? Overlegorganen, men heeft er al gauw genoeg van. Hier dringt zich de herinnering op aan de beschouwingen die de Leidse bioloog dr. M. 't Hart ge- wijd heeft aan de recente ontplooiing van het overleg in universitaire kring. Ik had die beschouwingen graag ter inleiding van dit voorwoord geciteerd, kon de plaats in het omvangrijke oeuvre van genoemde schrijver echter zo snel niet vinden en heb het er maar bij gelaten. Zij zijn trouwens ook niet onbekend. Het kwam er, meen ik, op neer dat de veelvoudige vruchten van het overleg aan de instellingen van hoger onderwijs in de vorm van nota's, rapporten, discussie- stukken, notulen en wat niet al, door 't Hart althans nog nuttig konden worden aangewend. Hij legde hen zijn ratten voor, die deze documenten verscheurden om er nesten van te bouwen. Dergelijke ontboezemingen zijn mij en, naar ik hoop, velen met mij uit het hart gegrepen. Maar desondanks koester ik ten overstaan van de twee nieuwe overlegcolleges der Nederlandse Archeologie een diepe tevre- denheid. Het is goed dat zij ontstaan zijn. Een minimum aan overleg is onontbeerlijk. Dat geldt zeker voor de Nederlandse Archeologie. Er is daar heel wat te overleggen. Anders gezegd: er bestaan bin- nen ons vak nogal wat tegenstellingen. Ik zal proberen er een paar te noemen, zonder op volledigheid aanspraak te maken. Om maar ergens te beginnen: de mu- seumwereld. Tegenover het ene nationale archeologie-museum in Leiden staat een hele groep van provinciale of regionale musea met eigen archeologische collec- tie, die tevens de functie van depots-voor-bodemvondsten vervullen. Het Rijks- museum van Oudheden heeft opgravingsvondsten nodig om een totaal-overzicht van de resultaten van het archeologisch onderzoek in Nederland te geven. Maar de provinciale musea kunnen daar evenmin buiten, willen zij hun archeologische ex- posities bij de tijd houden. Het begerenswaardigst zijn natuurlijk de mooie vondsten. Moeten die nu nationaal, provinciaal of zelfs locaal tentoongesteld worden? Het is duidelijk dat er hier, dat wil zeggen op het terrein van de de- finitieve toedeling der opgravingsvondsten, gemakkelijk een conflict tussen na- tionale en regionale belangen kan ontstaan. Een dergelijk conflict ontstaat des te gereder naarmate de musea een oprechte en actieve belangstelling voor de ar- cheologie aan de dag leggen. In feite gaat het overigens niet alleen om de te- genstelling nationaal-provinciaal. Het is in werkelijkheid veel gecompliceer- der. In sommige gewesten is de positie van het provinciale museum niet onomstre- den. Zo was het in Limburg tot voor kort niet ieder duidelijk dat de rol van centrale instelling (en in onze opvattingen dan dus ook die van depot-voor-bo- demvondsten) aan het Bonnefantenmuseum in Maastricht toekwam. Dat pleit lijkt nu beslecht. Het Bonnefantenmuseum heet thans officieel Bonnefantenmuseum - Limburgs Museum voor Kunst en Oudheden. Ondertussen is er echter in Noord-Bra- bant een discussie ontbrand waarbij de functie van het Noordbrabants Museum in Den Bosch in het geding is. Maar dit soort "principiele1 discussies daargela- ten, ook niet-provinciale musea willen wel eens een mooie opgravingsvondst in hun vitrines kunnen vertonen. De belangen van de musea en de opgravende instellingen lopen ten opzichte van de gevonden voorwerpen evenmin steeds geheel parallel. De aandacht van de graaf-ar- cheologen - en dat zijn nog altijd de meesten van ons - is toch gewoonlijk in de eerste plaats op de grondsporen gericht. Vanzelfsprekend beseffen gravende archeo- logen best het belang van de voorwerpen die zij boven de grond brengen. Vooral als het om fraaie of zeldzame vondsten gaat, maakt zich ook van hen een zekere opwin- ding meester. De waarde van het voorwerp blijft echter voor hun overwegend een we- tenschappelijke. En wetenschappelijk wil in dit verband zeggen dat zij aan een publicatie denken, met de eigen naam daaronder of er boven, en hun vondst nog niet direct in een museumvitrine zien staan. Eerst na publicatie is de geestelijke ei- gendom, zoals dat wel genoemd wordt, afdoende vastgesteld en kunnen de voorwerpen voor expositie vrij gegeven worden. Dat wil echter nog wel eens een tijdje duren, want er wordt meer gegraven dan gepubliceerd. Ondertussen vertonen de vitrines hiaten. Ik ben mij bewust dat dit wat tendentieus geformuleerd is. Het is tevens weer een vereenvoudiging. Niet alleen de musea zitten op artikelen te wachten. Ook de Wetenschap is bij snelle publicatie gebaat. Om nog even bij het artefact te blijven. Dat kan licht een steen des aanstoots worden in de verhoudingen tussen amateur- en vak-archeologen. Amateurs vinden veel. Hebben zij op wat zij vinden het eigendomsrecht? En dan niet alleen de reeds vermelde geestelijke eigendom, oftewel het publicatierecht, - daar zullen 9 / algemeen - ter inleiding weinigen aan tornen -, maar de voile eigendom, die het mogelijk maakt prive- collecties te vormen en daarover in volledige vrijheid te beschikken. Dat laat- ste is niet vanzelfsprekend, zeker niet in die gevallen waarin amateurs in groepsverband, al dan niet in samenwerking met of onder supervisie van opgraven- de instellingen, naspeuringen verrichten. De kwestie leidt tot spanningen en ge- schillen. Geschillen tussen amateur en vakman, maar ook geschillen binnen orga- nisaties van amateur-archeologen. Zo vindt, of vond in ieder geval enige tijd geleden, het hoofdbestuur van de AWN dat noch de individuele leden noch de afzon- derlijke werkgroepen van de werkgemeenschap zich als eigenaar van hun vondsten behoorden te beschouwen. De eigendom berustte, in de opvattingen van het hoofd- bestuur, bij dat hoofdbestuur. Dit zou, als ik het tenminste goed begrepen heb, met de AWN-vondsten handelen als de andere opgravende instellingen; was althans bereid een dergelijke handelwijze te overwegen. Deze opvatting is echter binnen de AWN nog geen gemeen goed geworden 'Als de andere opgravende instellingen1; een zinsnede met explosieve kracht. Is dit het inclusieve andere en dus de AWN een opgravende instelling? of is het een geval van Homerisch woordgebruik, zoals Odysseus kon spreken van 'ik en de andere varkens', terwijl hij toch zelf juist de enige was die nog niet in een zwijn was veranderd. Met deze vraagstelling treedt men een spanningsveld van oude datum binnen. Waar eindigt de taak van de amateur en begint die van de vakman? Behoort opgraven een professionele bezigheid te zijn of ligt het op beider terrein? De demarcatielijn tussen vak en hobby is van oudsher bezaaid met mijnen. Hij ligt bovendien niet vast, maar schuift, naar mijn waarneming, geleidelijk in de richting van de vak-archeologen op. Hoe het zij, behoedzaamheid blijft hier geboden. De voor-oorlogse tijdbom der opgravings- bevoegdheid is nog niet gedemonteerd. Over opgravingsbevoegdheid werd vroeger ook in vakkringen veel gedebatteerd. Je hoort er de laatste tijd niet vaak meer over. Elke opgravende instelling beschouwt zich stilzwijgend als tot het verrichten van oudheidkundig bodemonderzoek bevoegd. Dat betekent echter niet dat er op het terrein van het onderzoek tussen die in- stellingen geen tegenstellingen zijn. Het aantal instituten is in de afgelopen jaren gegroeid en groeit nog steeds. De samenstelling van de groep is bovendien heterogener geworden. Er is (weer) een museum mee gaan doen: het Rijksmuseum van Oudheden. Zullen er andere volgen? De stadsarcheologische diensten vormen een nieuw element. Het zijn niet alleen maar meer de universitaire instituten en de ROB, of de universiteiten contra de ROB, zoals het ook wel eens geweest is. Die oude tegenstelling is overigens nooit helemaal verdwenen. Elkaar de bevoegd- heid tot graven betwisten, dat komt niet meer voor. Maar men kan nog wel de op- vatting horen verkondigen dat universiteiten 'vrij onderzoek1 behoren te kunnen doen. Vroeger werd dat wat anders geformuleerd, bijvoorbeeld als volgt: 'alleen de universiteiten mogen vrij onderzoek doen1, of - in negatief - 'de ROB mag al- leen noodonderzoek verrichten1. Veel wezenlijk verschil zit er in deze formule- ringen niet. Toch is de betekenis van de moderne versie tengevolge van gewijzig- de omstandigheden enigszins verschoven. De opmerkingen over vrij, men zegt ook wel thematisch, onderzoek hebben thans ongeveer de volgende achtergrond. Zij ge- ven uiting aan de wens om het principe van de ongebondenheid van het wetenschap- pelijk onderzoek te handhaven. Wat mij betreft, een uiterst sympathiek streven, vooral in een tijd dat zo vele ombudsmannen de maatschappelijke verantwoordelijk- heid van datzelfde onderzoek zwaar aanzetten en op hun eigen wijze interpreteren. Ik zou de vrijheid van onderzoek dan ook niet tot de universiteiten willen beper- ken. Vrij en onbelemmerd betekenen in deze context echter niet hetzelfde. De con- crete vraag in ons geval is of het ieder vrij moet staan elk monument, al naar het hem zint of zinnig voorkomt, zonder belemmering op te graven. Ik denk dat het niet veel zin heeft daarover te discussieren, want het kan gewoon niet meer. En dan 'kan' niet in de zin van behoort, maar in de meest letterlijke betekenis: belemmerende omstandigheden verhinderen een dergelijke vrijheid. Een van de be- staande belemmeringen is de monumentenzorg. Die omvat, zoals bekend, niet slechts het maken van officiele monumentenlijsten, maar daarnaast tal van andere bescher- mende maatregelen. Dit werk wordt voor het overgrote deel gaarne aan de ROB over- gelaten. De identificatie van de monumentenzorg met de dienst hoeft op zichzelf niet verkeerd te zijn - is ook haast niet te vermijden -, zolang een ieder blijft beseffen dat hier een gemeenschappelijk belang wordt gediend. Het voornaamste doel van de archeologische monumentenzorg is mijns inziens juist de bescherming van de belangen van het (toekomstig) archeologisch onderzoek. De wettelijke monu- 10 / algemeen - ter inleiding mentenzorg is nu een kleine twintig jaar bezig. En niet geheel zonder succes: de dam die wordt opgeworpen om de erosie van het archeologisch bronnen-materiaal althans enigszins te keren, wordt geleidelijk aan steviger. Men kan zich daar ook als onderzoeker thans eerder aan stoten dan vroeger. Het beslag dat de monu- mentenzorg op de archeologische bronnen legt, neemt toe. Gelukkig, al stijgt daarmee de kans dat een persoonlijk of een instituutsplan voor opgraving in con- flict komt met wat uit oogmerk van monumentenbescherming is ondernomen, of dat dat plan daar tenminste hinder van ondervindt. In een dergelijke situatie wil de roep om vrijheid van onderzoek wel weer eens opklinken. Een ondertoon van licht verwijt valt daarbij soms te beluisteren. Het is de ROB die met zijn monu- mentenzorg de vrijheid fnuikt en het archeologisch onderzoek in Nederland te zeer in het keurslijf van noodonderzoek perst. Ik meen daarin dan een interessante, nieuwe verschijningsvorm van een oude tegenstelling te herkennen, niet een werke- lijk conflictoir belang. Het is trouwens de enige tegenstelling niet die met het onderzoek verband houdt. Verschillende benaderingswijzen en methodische uitgangspunten, die zijn er na- tuurlijk ook. In dit verband zijn zij echter niet belangrijk. Men kan het over dat soort dingen zeer oneens zijn, maar organisatorisch behoeft men zich er geen grote zorgen over te maken. Het zou eerder verontrustend zijn, als zij ontbraken. Theoretische discussies, methodologische onenigheid vormen een stimulans voor het onderzoek. Prozalscher, maar vanuit organisatorisch oogpunt zorgwekkender, zijn de spanningen die door de verdeling van de onderzoeksmiddelen, en wel speciaal de liquide middelen, worden opgeroepen. Die verdeling is altijd sterk door toe- vallige factoren bepaald geweest. In tijden van overvloed werd daarop niet zo erg gelet, maar nu de spoeling dunner wordt, neemt de belangstelling voor de fi- nancierings(on)mogelijkheden toe. Er zijn verschillende bronnen waaruit geput kan worden. Dat zijn ten eerste de eigen begrotingsgelden die iedere instelling naar eigen goeddunken, althans binnen het raam van de eigen doelstellingen en onderzoeksplanning besteden kan. Ten tweede: de middelen die ZWO voor archeolo- gisch onderzoek beschikbaar wil stellen. De naam van de Stichting ZWO doet vermoe- den dat deze middelen voornamelijk voor zuiver (= grensverleggend = thematisch = vrij?) wetenschappelijk onderzoek bedoeld zijn. De praktijk heeft inmiddels wel uitgewezen dat ZWO niet uitsluit dat zuiver onderzoek in het kader van noodopgra- vingen kan opbloeien. Verder zijn verschillende provinciale en gemeentelijke o- verheden bereid het archeologisch onderzoek - en dan meestal slechts noodopgra- vingen - te subsidieren. Subsidies van particuliere instellingen of prive-perso- nen spelen momenteel nauwelijks een rol in ons onderzoeksbedrijf. En tenslotte zijn er de werkeloosheidsuitkeringen, waarvan de Nederlandse Archeologie - nog - profiteert doordat werkeloze (grond)werkers in opgravingen ingeschakeld worden, al wordt het steeds moeilijker geschikte personen te vinden. Wat de twee laatste categorieen van middelen betreft, hebben alle opgravende instellingen dezelfde kansen. Men moet er natuurlijk om vragen, maar bij de beslissing wordt geen on- derscheid gemaakt tussen universiteiten, diensten of musea. Dat is bij ZWO tot op zekere hoogte wel het geval. Daar ontvangt een instelling die niet aan onder- wijs en wetenschappen onderhorig is, per definitie geen geld voor opgraven. Wel voor andere onderzoeksdoeleinden, maar, uitzonderingen daargelaten, niet voor een opgraving. Ik heb de redelijkheid van deze discriminatie nooit kunnen begrijpen, maar daar gaat het nu niet over. Ook de kansen voor het verwerven van eigen mid- delen zijn tegenwoordig allerminst gelijk. Universitaire instellingen hebben het op het ogenblik wat dit betreft moeilijk, of beter moeilijker. Niemand krijgt natuurlijk voldoende geld, maar de een wel - veel - meer dan de ander. Dit doet bijvoorbeeld sommige universitaire instellingen de stelling poneren dat CRM, als hoeder van de Monumentenwet, verplicht zou zijn hen te betalen voor het verrich- ten van noodonderzoek. Een interessante stelling, waar ik het overigens niet mee eens ben, maar dat is hier weer niet aan de orde. Het gaat mij nu om het signa- leren van strijdige belangen. Dat die er op financieel vlak zijn, is evident. Nog een voorbeeld van een potentiele spanningsbron: de tegenstelling archeoloog met en archeoloog zonder baan. Er groeit sinds enige tijd ook in ons vak een dis- crepantie tussen het aantal afgestudeerden en de plaatsingsmogelijkheden. Er is gemeten aan genoemde mogelijkheden zo langzamerhand een overschot aan - jonge - archeologen ontstaan. Dat is geen echt overschot, want gemeten aan de hoeveelheid werk die verricht moet worden, is er juist een tekort. De fout zit derhalve in het te geringe aantal banen. Maar, helaas, die fout is hardnekkig en wie daar 11 / algemeen - ter inleiding persoonlijk de consequenties van ondervindt, ervaart het 'overschot1 als zeer reeel. De Duitse Bondsrepubliek heeft in de laatste jaren enkele Nederlandse af- gestudeerden op zijn grondgebied te werk gesteld. Een totaaloplossing van het pro- bleem lijkt mij dat echter niet. Goed, er zijn dus tegenstellingen. Op zichzelf niet verbazingwekkend en geen re- den om zenuwachtig te worden. Sommige werken in feite positief. Bijvoorbeeld wat ik nog vergat te noemen: de (wetenschappelijke) concurrentie, die er tussen on- derzoekers en onderzoeksinstellingen natuurlijk altijd bestaat, vormt in wezen een prima prikkel. De negatieve gevolgen waartoe de bestaande tegenstrijdigheden zouden kunnen leiden, zijn niet onontkoombaar. Zolang men maar met elkander spreekt. Er moet dus overleg zijn en overleg vraagt om structuren. Die waren er ook wel: de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (afdeling I van de Monumentenraad) al sinds 1946, eigenlijk al van voor de oorlog; de Sectie Pre- historie van Europa en Nederlandse Archeologie (een der secties van de Academische Raad), ook al jaren. Verder hebben de amateur-archeologen zich in de laatste de- cennia hechter georganiseerd, wat het overleg tussen hen en de vak-collega's ten goede komt. Moest er dan toch nog wat bij? En daarmee zijn wij bij de uitgangs- vraag terug. Ja zeker, moet, ik denk naar ieders oordeel, het antwoord luiden. Er moest lets bij, want een van de belangrijke sectoren van onze activiteiten werd met de be- staande vormen van overleg niet bestreken. Onze sectie van de Akademische Raad beperkt in de praktijk zijn werkzaamheden tot het universitaire onderwijs in de pre- en protohistorische archeologie. Dat had wel anders gekund. Het is een tijd- je de bedoeling geweest ook het landelijk onderzoeksoverleg in de sectie onder te brengen. Daartoe zou het dan nodig geweest zijn ook de niet-universitaire on- derzoeksinstituten in de sectie op te nemen. Daar heeft de top van de Raad ech- ter niet van willen horen, en het is dus overgegaan. Een relict van deze poging is de op het eerste gezicht wat curieuze toevoeging 'en Nederlandse Archeologie' aan de naam van de sectie. De Rijkscommissie was oorspronkelijk bedoeld als het overlegorgaan van heel de Nederlandse Archeologie, voor iedereen en voor alles, dus ook het onderzoek. Zij heeft echter als gevolg van hooglopende meningsver- schillen nooit als zodanig kunnen functioneren. Daarom, en ook omdat de werkzaam- heden die direct met de Monumentenwet verband hielden inmiddels sterk toegenomen waren, heeft, ik meen ongeveer tien jaar geleden, de Minister van CRM - op voor- stel van de commissie zelf overigens - besloten de taakstelling te beperken tot, inderdaad, het werk op het gebied van de monumentenzorg. De samenstelling van de commissie werd dienovereenkomstig gewijzigd: geen instituutsvertegenwoordigers meer onder de leden; wel representanten van vak-specialisaties. Daarmee was het overleg over het onderzoek dakloos geworden. Natuurlijk omvat monumentertzorg wel een onderzoekscomponent, maar dat is toch slechts een fractie van het totaal, (al wordt die fractie wel steeds groter: zie boven). Dit resultaat had de com- missie geenszins bedoeld. Zij had gewild dat er een sub-commissie, of desnoods een aparte commissie kwam, waarin vertegenwoordigers van de opgravende instel- lingen het onderzoek zouden coordineren. Een werkgroep uit de Rijkscommissie had al aan het begin van de jaren zeventig een concreet voorstel voor deze nieuw te vormen overleg-structuur uitgewerkt en aan de instellingen voorgelegd. De belang- stelling was gering. Er kwam niets van de grond. Het is de verdienste van ZWO geweest het enthousiasme der Nederlandse Archeologie voor onderzoeksoverleg nieuw leven in te blazen. ZWO liet weten dat dergelijk overleg voorwaarde zou worden voor subsidiering. Dat was een krachtig argument dat velen aansprak, met name die instellingen voor wie ZWO-subsidies een belangrijk deel van hun liquide mid- delen voor onderzoek vormden of mogelijkerwijs zouden gaan vormen. In de discus- sies die nu ontstonden, kwam ook het oude voorstel van de Rijkscommissie weer naar voren. De discussies hebben jarenlang geduurd alvorens er meetbare resultaten uit naar voren kwamen. Het resultaat ligt thans voor ons, in de vorm van twee nieuwe stichtingen. Was dat nu wel nodig? Die vraag heb ik in het voorafgaande eigen- lijk al positief beantwoord. Het antwoord kan nu tenslotte nog wat nader gepre- ciseerd worden. Het was nodig, omdat de sluitsteen in de overlegkoepel van ons bestel - de coordinatie van het onderzoek - tot nu toe had ontbroken. Ik geloof ook dat het in de gegeven omstandigheden nodig was om het in deze vorm te doen. De gekozen dubbele stichtingsvorm representeert de twee in zekere opzichten te- gengestelde tendensen die er waren en waarvan er geen de andere heeft kunnen 12 / algemeen - ter inleiding verdringen; die derhalve beide gewonnen hebben. ZWO dacht aan een Stichting met als basis-eenheid de individuele onderzoeker en sterk gebonden aan de eigen or- ganisatie (dus indirect aan O. & W.). De idee die uit de Rijkscommissie was voortgekomen behelsde het ideaal van een vrijwillig overleg tussen de institu- ten, zonder structurele binding aan afzonderlijke ministeries. Particulier ini- tiatief en groepsoptreden enerzijds, en aan de andere kant de erkenning van het individu - althans in theorie - maar tegelijkertijd een duidelijker onderschik- king aan (een stukje) overheid. Ook hier is een duidelijk onderscheid tussen rechts en links weer ver te zoeken. Voor beide valt veel te zeggen. Het is dan ook beide geworden. Het principiele verschil tussen de twee stichtingen ligt in het lidmaatschap: van de Stichting voor de Nederlandse Archeologie zijn de onder- zoeksinstellingen lid, van ARCHON uiteindelijk - via de werkgemeenschap - de in- dividuele onderzoekers. De doelstelling van beide stichtingen is dezelfde, deels zelfs woordelijk: 'bevorderen' en 'coordineren' van het onderzoek en zulks "in de ruimste zin (des woords)'. De Stichting voor de Nederlandse Archeologie voegt daar een merkwaardige zinsnede aan toe: 'met name alles wat valt onder de werking van de Monumentenwet'. Is dat nu een uitbreiding of een beperking van de werkings- sfeer van de Stichting. Verschil van interpretatie lijkt hier wel mogelijk. Ze- ker is dat hierachter een compromis schuil gaat en eventueel kan men er ook een weerspiegeling in zien van het feit dat deze Stichting uiteindelijk uit de ideeen van de Rijkscommissie is voortgekomen. Ik zal niet verhelen dat het mijn voorkeur zou hebben gehad om, als dat mogelijk geweest was, alles wat met het overleg over het onderzoek samenhing in een struc- tuur samen te vatten. Maar dat was niet mogelijk. Nu het zo gelopen is, is er toch alle reden tot tevredenheid. Het onderzoeksoverleg is nu tenminste van sta- pel gelopen. Dat is het belangrijkste en ook de nu bestaande dubbelvorm kan het beoogde doel goed dienen. De stichtingvorm biedt op zichzelf bovendien vele mo- gelijkheden naast overleg en coordinatie alleen. Een Stichting is een rechtsper- soon en zou bijvoorbeeld in ons geval als uit- of werkgever kunnen optreden. Elk van beide nieuwe stichtingen kan uitstekende diensten bewijzen. Dat kan gebeuren. De verwachting is dat het ook zal gebeuren. Het zou echter ook anders - verkeerd dus - kunnen gaan. Namelijk als er doublures of conflicten tussen de twee stich- tingen ontstaan, of indien goede bedoelingen alleen onvoldoende mochten blijken. Uiteraard is er naar gestreefd om dergelijk onheil af te wenden. De besturen van de Stichting voor de Nederlandse Archeologie en onze ARCHON-werkgemeenschap o- verlappen, met de vooropgezette bedoeling doublures en erger te voorkomen. Gaat de stiqhting2 werken, bevredigend werken? Velen, waaronder ook ik, zijn daarvan overtuigd. Een lacune is eindelijk gevuld. Dat geeft - nogmaals - diepe voldoe- ning. Zonder inspanning zal het zeker niet gaan. De bereidheid en het inzicht dat het ieders belang is om die op te brengen, lijken voldoende aanwezig. 1979 met zijn twee stichtingen kan over enige tijd een mijlpaal langs de organisato- rische weg der Nederlandse Archeologie blijken te zijn geweest. Hoe het zal gaan, de tijd zal het leren. Helaas is het enige dat men van de toekomst met zekerheid kan zeggen, dat zij onzeker is en, voor waar het de details betreft, aan mensen niet geopenbaard.

In dankbaarheid vermelden wij de subsidies die wij dit jaar mochten ontvangen van de Nederlandse organ!satie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek (ZWO), de Stichting CultuurfondsNederlandse Gemeenten te 's-Gravenhage, het Ministerie van Sociale Zaken, Aanvullende Civieltechnische Werken in Nijmegen en Opperdoes, de provinciale besturen van Noord-Holland, Zuid-Holland en Gelderland, en het Ge- meentebestuur van De Lier (Z.-H.). Onze dank gaat tevens uit naar de collega's op het departement die ons in vele opzichten gesteund hebben; ik noem met name de afdeling MMA en die van Personeelszaken, met wie er een intensieve en goede samenwerking was. Goede en ons inspirerende contacten waren er met zo velen dat ik die niet afzonderlijk kan vermelden. Dankbaar zijn wij er wel voor. Met trots en tevredenheid herinneren wij aan de koninklijke onderscheiding die C. van Duyn, hoofd van de velddienst, op de verjaardag van H.M. de Koningin ten deel viel. Trots om de glorie, die ook op ons alien afstraalt; tevredenheid dat hier verdienste terecht beloond werd. Helaas moet ik deze inleiding besluiten met de vermelding van enkele droeve ge- beurtenissen die in de kring van de medewerkers en oud-medewerkers van het in- stituut hebben plaatsgevonden. Nog in de eerste helft van het jaar overleden, 13 / algemeen - ter inleiding betrekkelijk kort na elkaar en onverwacht, B. Bekker en J. de Jong. Zij waren gepensioneerd in respectievelijk 1969 en 1971: Bekker als technisch hoofdassis- tent en De Jong als hoofd van de administratie en comptabele. Velen van ons be- waren aan hun persoon en werk vele goede herinneringen, herinneringen die blij- ven. Onze deelneming gaat naar hun weduwen en kinderen uit. In de loop van dit jaar moesten mevrouw T. Wapstra-Bosma en P.C. Houttuin hun werk om gezondheidsredenen neerleggen. Verdrietig voor henzelf en ook voor ons. Beiden hebben lange jaren in de sector van de monumentenzorg gewerkt: Houttuin als hoofd van de gelijknamige afdeling, waaraan ook mevrouw Wapstra verbonden was. Beider bijdrage aan het werk stoelde op een grote ervaring, die moeilijk te vervangen zal zijn. Gelukkig zijn er persoonlijke contacten gebleven. Wij hopen daar nog lang van te mogen profiteren.

W.A. van Es 14 / algemeen - personeel

PERSONEEL

In 1979 traden bij de ROB in dienst: P.A. Zoetbrood op 1 januari mevr. C.J. Ballendux-Verzaal op 1 februari mevr. M.E. van Dienst op 1 februari mevr. H.E. Koudstaal-Moes op 27 april drs. G.F. IJzereef (ZWO) op 1 juli mevr. M.C. Martins-Kraus op 19 September mevr. P. Wijnmalen op 15 oktober W.H. van Haren op 15 oktober

In 1979 verlieten de ROB: A.J.M. van Campfort op 1 januari mevr. A. Bult-van de Pol P.C. Houttuin mevr. C.J. Ballendux-Verzaal op 1 juli mevr. T. Wapstra-Bosma op 1 oktober

Het personeel van de ROB bestond op 31 december 1979 uit: Directeur: prof.dr. W.A. van Es Plaatsvervangend directeur: drs. H. Halbertsma Secretaresse: mevr. A. van As-Roosenbeek Wetenschappelijke staf: ir. J.A. Trimpe Burger dr. J.A. Brongers drs. J.F. van Regteren Altena drs. R.S. Hulst drs. R.H.J. Klok dr. J.H.F. Bloemers drs. H. Sarfatij drs. A.D. Verlinde drs. P.J. Weltering drs. W.J. van Tent drs. W.J.H. Verwers mevr. drs. J. Buurman drs. D.P. Hallewas drs. W.J.H. Willems (ZWO) drs. M.C. Dorst drs. G.F. IJzereef (ZWO) Assistenten: R.M. van Heeringen C. Blommesteijn 15 / algemeen - personeel

H.H.C.C. Clevis J.M. Poldermans J. Sparreboom J.G. Burk P.A.M. Zoetbrood Bibliotheek: W.C. Mank mevr. V.M.M. Stroscia Veldtechnici: C. van Duyn A. van Pernis R.E. Lutter A. Buisman K. Greving J.W. Noordam H. ter Schegget M.J.A. de Haan G. van Haaff P.G. Alders Tekenkamer: H.J. Bloklander W.A. van der Sluijs H.M.C. de Kort H.S. Simon J.C.A. Hulst Afdeling Fotografie: S.J.A. Kuppens L. Breijer A.W.P.M. Penders Natuurwetenschappelijk laboratorium: dr. J.A. Brongers A. Bruijn mevr. drs. J. Buurman E.H. Bolte W.J. Ebens mevr. P. Wijnmaalen Technologisch laboratorium; J. Ypey H.F. Wijnman G.J. Rombout A. Flonk O. Goubitz E.P. Kieft mevr. M.E. van Dienst Afdeling Beschrijving en Monumentenzorg: drs. R.H.J. Klok J.J.G. Kroeze G. van den Beemt M. Wassen E. Simon J.L. van Donkersgoed mevr. J.C. Balfoort drs. M.C. Dorst mevr. M.C. Martins-Kraus J.R. van der Glas Algemeen secretariaat: W.S. van Beijnum C. de Weerd mevr. H.D. Morren-Eeuwhorst J.J. van der Schaaf W.H. van Haren Huishoudelijke dienst: mevr. R.H.J. van Beek-Vorstenberg 16 / algemeen - gebouwen

GEBOUWEN

Wat de nieuwbouwplannen betreft is in 1979 een belangrijk en tevens emotioneel jaar geweest. Het definitief ontwerp kwam gereed en werd aan de Gemeente Amers- foort voorgelegd. In de gemeenteraad ontstond daarop - nogmaals - een principi- ele discussie over de vestiging van de ROB in de Amersfoortse binnenstad op de hoek van Muurhuizen en Kerkstraat. Er was aanvankelijk felle oppositie tegen de bestaande plannen op grond van de opvatting dat een dergelijk groot kantoorge- bouw de woonfunctie van de binnenstad in gevaar zou brengen. Op voorspraak van het gemeentebestuur ging de raad na ampele bespreking op 27 maart echter in o- vergrote meerderheid accoord met de gekozen plaats van vestiging. Onze opluchting over het - vermeende - feit dat hiermee nu de laatste grote hin- dernis genomen was, verkeerde helaas al spoedig in haar tegendeel. De Rijksmid- delen voor kantorenbouw werden beknot en de uitvoering van onze nieuwbouw werd in de financiele planning van 1981 naar 1983 verschoven. Grote teleurstelling en ook protesten onzerzijds. De huisvesting van de ROB is al lange tiid zo bedroe- vend dat een uitstel van nog eens twee jaren absoluut onverantwoord is. Bovendien is de toestand van het Oud-Katholiek seminarie aan de Muurhuizen, dat als te res- taureren onderdeel - het is een beschermd monument - in de bouwplannen is opge- nomen, dermate rulneus dat daarvan in 1983 niet veel meer dan een bouwval zou o- verblijven. Ook voor de gemeente Amersfoort zou een dergelijk uitstel tot onaan- vaardbare consequenties leiden. Gelukkig onderkent de departementsleiding van CRM de ernst van de situatie. Het bouwproject ROB heeft bij eigen departement een zeer hoge prioriteit gekregen. De Staatssecretaris van CRM heeft de urgentie van uitvoering nadrukkelijk onderstreept. De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft geschreven deze urgentie te erkennen en de uitvoering zoveel hem mogelijk is te zullen bespoedigen. Rijksgebouwendienst kreeg toestem- ming de architect opdracht te verlenen voor de uitvoering van de laatste fase van de voorbereidende werkzaamheden: het bestek-klaar maken. Die fase kan eind vol- gend jaar of begin 1981 voltooid zijn. De medewerkers van de ROB zijn bezig hun kamers - helaas nog slechts op papier - in te richten. Het ziet er op dit ogen- blik zo goed uit, als het onder de gegeven omstandigheden maar kan. Goed is het ook op te merken dat in alle voorafgegane discussies de kwaliteit van het ontwerp nimmer in het geding geweest is. Of eigenlijk juist wel, en dan als een positief element. Het ontwerp van ir. Cahen en zijn medewerkers heeft bij alien die ermee geconfronteerd werden, zelfs bij de tegenstanders van ROB- vestiging in de binnenstad, nooit anders dan lof geoogst. Het is dan ook inder- daad lets heel bijzonders. Het leven in dit gebouw zal de ROB vele nieuwe impul- sen geven en het functioneren van het instituut in alle opzichten verbeteren. Het zou een ramp zijn indien de ingebruikneming van het nieuwe gebouw zou worden vertraagd. Wij gaan er echter, de bereidheid tot medewerking van alle betrokke- nen in aanmerking nemende, niet van uit dat dit gebeuren zal.

Daar het ook zonder extra vertraging nog enkele jaren duren zal voordat de ROB zijn nieuwe huis betrekt, is er dit jaar tezamen met de Afdeling Gebouwen, Mate- rieel, Interne en Technische Dienst van CRM en met de Hoofdafdeling Bouw van 17 / algemeen - gebouwen

Rijksgebouwendienst gezocht naar een tussentijdse oplossing van de knellende huisvestingsproblemen in Marienhof. Die oplossing is, tenminste gedeeltelijk, gevonden. Op de scheiding van de jaren 1979 en 1980 werd toestemming verkregen om de fotoafdeling te vestigen in een deel van het Pon-gebouw aan de Stadsring, op een steenworp afstand van Marienhof. Wij nemen aan dat dit in de eerste helft van het komend jaar zijn beslag zal krijgen. Voor de dan vrijkomende ruimte in het hoofdgebouw heeft zich al een lange stoet gegadigden gemeld. Een lichte paniek ontstand, toen het afgelopen jaar geruchten doordrongen dat de (nieuwe) eigenaar van het laboratoriumgebouw De Valkhof de huur wenste op te zeggen. Die geruchten waren natuurlijk - gedeeltelijk - waar. Gelukkig bleek het mogelijk het huurcontract, zij het op gewijzigde condities, te verlengen. Veel is er in 1979 gesproken over de brandveiligheid van Marienhof. Die brand- veiligheid laat alles te wensen over. Een afdoende brandpreventie is in dit ge- bouw met deze bezettingsgraad waarschijnlijk nooit helemaal te bewerkstelligen, maar dat wil niet zeggen dat er niet naar verbetering gestreefd moet worden. Een rapport ons uitgebracht door het hoofd van de Centrale Afdeling Algemene Zaken van CRM bevat een serie aanbevelingen varierend van het opruimen van de eigen werkkamers tot het ophangen van nieuwe brandblussers en het scheppen van vlucht- mogelijkheden op de verdiepingen. Wij hebben deze aanbevelingen ter harte geno- men, maar de uitvoering van de voorgestelde maatregelen blijkt dan toch weer tijdrovender dan het op het eerste gezicht leek. HOOFDSTUK II / VERSLAGEN VAN WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK

'De traagheid van de evolutie is te vervelend om te overdenken.' "En ... de verveling bij het te voorschijn komen van de hogere soorten en ten slotte de mens, het gezapige leven in de paleolithische wouden, de lange, lange incubatieperiode der intelligentie, de stompzinnigheid van de eerste landbouwers. Die zijn alleen maar interessant voor beschouwingen achteraf. Niemand zou de er- varing zelf kunnen verdragen.' Saul Bellow (vertaling Wim Gijsen), Humboldt's nalatenschap, Bussum z.j., p.207.

LIJST VAN PROJECTEN EN ANDER MEERJARIG ONDERZOEK

Het thans lopende onderzoek is voor een deel in projecten gegroepeerd. Deze in- deling wijkt af van die in de jaarverslagen over 1977 en 1978, doordat de term project nu alleen is gebruikt voor langlopend en omvangriik onderzoek. Het min of meer individuele, niet projectgebonden,meerjarig onderzoek wordt apart vermeld. De hier volgende lijst noemt steeds de naam van het project, de namen van de eraan deelnemende onderzoekers, de aanvangs- en de (geschatte) einddatum. Van een der- de categorie, incidenteel onderzoek, zijn de onderwerpen niet in deze lijst ver- meld. De verslagen van dit onderzoek zijn wel in dit hoofdstuk opgenomen.

A. Project Noord-Holland 1. Een studie van de chronologische betrekkingen tussen de landschapsontwikkeling en de bewoningsgeschiedenis van het West-Nederlandse kustgebied J.F. van Regteren Altena 1977 - ca 1982 2. Kartografische inventarisatie van West-Nederland H.H.C.C. Clevis, D.P. Hallewas en J.F. van Regteren Altena 1971 - na 1980 3. Bewoningsgeschiedenis van Texel P.J. Weltering 1971 - ca 1985 4. Bewoningsgeschiedenis van West-Friesland J. Buurman, J.F. van Regteren Altena, P.J. Weltering en G.F. IJzereef (ZWO) 1972 - ca 1982 5. Overig onderzoek J. Buurman, J.F. van Regteren Altena en P.J. Weltering

B. Project oostelijk rivierengebied _!. Bewoningsgeschiedenis van het oostelijk rivierengebied, met name in de Romein- se Tijd W.J.H. Willems (ZWO) 1978 - 1981 2_. Nederzettingen uit de Bronstijd en de Romeinse Tijd R.S. Hulst 1967, continu onderzoek 3_. Romeinse militaire en civiele bewoning te Nijmegen J.H.F. Bloemers, J. Buurman 1972, continu onderzoek 4_. Inheems aardewerk in het oostelijk rivierengebied J.H.F. Bloemers, R.S. Hulst 1970, continu onderzoek

C. Project Kromme Rijngebied _!_. Bewoningsgeschiedenis van Wijk bij Duurstede en omgeving C.M. Blommestijn, J. Buurman, W.A. van Es, W.J.H. Verwers 1967 - na 1985 20 / wetenschappelijk onderzoek - lijst van projecten en ander onderzoek

2_. Petrografie van archeologische stenen objecten uit de opgraving Dorestad H". Kars (ZWO) 1979 - 1982 3_. Systematische archeologische veldkartering van het Kromme Rijngebied C.M. Blommestijn, W.A. van Es, W.J. van Tent 1976 - ca 1983 _4_. Kartografische inventarisatie westelijke Betuwe en Bommeler Waard W.J. van Tent 1977 - ca 1983

D. Project urbanisatie in het Nederlandse rivierengebied tijdens de Middeleeuwen 1. Stadskernonderzoek van Dordrecht H. Sarfatij 1968, continu onderzoek 2. Stadskernonderzoek van Nijmegen H. Sarfatij , J. Buurman 1979, continu onderzoek 3_. Overig onderzoek H. Halbertsma en A.D. Verlinde

E. Project ceramologie 1_. Physisch en chemisch onderzoek van ceramiek J.A. Brongers en E.H. Bolte 1976, continu onderzoek 2. Onderzoek naar de geschiedenis van het aardewerk in het licht van de functie van het voorwerp, de veranderende gebruiksomstandigheden, de ontwikkeling van de technische kennis, het beschikbare materiaal en het stempel van de individuele pottenbakker of zijn werkplaats A. Bruijn 1976, continu onderzoek 3_. Reconstructie van terra-sigillata friezen met behulp van overlappende scher- ven J.H.F. Bloemers, J.A. Brongers, H. Sarfatij, A.M. Swieringa-Swieringa, W.J. van Tent en W.J.H. Verwers 1976, continu onderzoek

F. Project Archeologische Kaart van Nederland, schaal 1:100.000 J.A. Brongers, H.H.C.C. Clevis, M.C. Dorst, D.P. Hallewas, J.F. van Regteren Al- tena, W.J. van Tent, W.J.H. Willems (ZWO) en P.J. Weltering 1965, continu onderzoek

G. Ander meerjarig onderzoek \_. Bewoningsgeschiedenis van het zuidelijk deel van de Gelderse Vallei en de aan- grenzende stuwwallen M.C. Dorst 1978 - na 1981 2_. Urnen en urnenvelden in de provincie Overijssel A.D. Verlinde 1969 - ca 1980 _3_. Celtic fields in Nederland J.A. Brongers en P.J. Woltering 1965 - na 1981 4_. Stadsonderzoek Aardenburg J.A. Trimpe Burger 1961, continu onderzoek 5_. Archeologie van de Romeinse en Vroeg-Middeleeuwse periode in Noord-Brabant en het noordelijk gedeelte van Limburg W.J.H. Verwers 1972 - na 1981 6_. Frankisch grafveld Rhenen J~. Ypey 1951 - 1980 21 / wetenschappelijk onderzoek - lijst van projecten en ander onderzoek

7_. Oudheidkundige begeleiding van restauraties van onroerende monumenten H. Halbertsma continu onderzoek, afhankelijk van de plaatsvindende restauraties van monumenten 8_. Geschiedenis van de Nederlandse archeologie J.A. Brongers 1965, continu onderzoek 9_. Inspectie en restauratie van archeologische monumenten R.H.J. Klok en H. ter Schegget 1972, continu onderzoek 10. Thematische kartering van archeologische monumenten R.H.J. Klok 1970, continu onderzoek 11. Mogelijkheden van behoud en beheer van archeologische monumenten R.H.J. Klok en J.G. van Burk 1979 - ca 1981 12. Archeologische data bank J.A. Brongers en M.C. Dorst 1970, continu onderzoek 13. Inventarisatie Middeleeuwse stadskernen van Nederland en hun ruimtelijke veranderingen J.M. Poldermans, H. Sarfatij en J. Sparreboom 1975 - 1980 22 / wetenschappelijk onderzoek - project Noord-Holland

A. PROJECT NOORD-HOLLAND

Dit project behelst de bestudering van de bewoningsgeschiedenis van het West- Nederlandse kustgebied met behulp van grof- tot fijnmazige technieken. Het draagt de naam van de provincie Noord-Holland omdat daar het in het kader van het project georganiseerde oudheidkundig bodemonderzoek van de ROB (archeologische veldkar- teringen en opgravingen) plaatsvindt. Voor een beschrijving van het project kan nog steeds naar het Jaarverslag ROB 1977 worden verwezen, al is de daar vermelde stand van het onderzoek achterhaald. Als in het Jaarverslag ROB 1978 kan zo ter inleiding worden volstaan met een aanduiding van het belangrijkste onderzoek dat in het afgelopen jaar in het projectgebied heeft plaatsgevonden. Het gaat daarbij vooral om de voortzetting van onderzoek uit voorafgaande jaren. Nieuw als onderwerp zijn archeologische veldkarteringen in Het Gooi (ROB en AWN- afdeling Naerdincklant) en rond Uitgeest(ROB), de opgraving van een Laat-Neoli- thische nederzetting bij Kolhorn (BAI) en een Stadskernonderzoek in Monnickendam (IPP en AWN). Nieuw van aanpak zijn facetten van het IPP-onderzoek naar nederzet- tingspatronen in de Zaanstreek. We denken daarbij vooral aan de verkenning met behulp van een bomenboor en aan het gebruik in West-Nederland van bestaande luchtfoto's. Ook de IPP-bijdrage aan het onderzoek in de Ruilverkaveling Het Grootslag in de vorm van het systematisch nemen van luchtfoto's na het diepploe- gen tijdens de ruilverkavelingswerkzaamheden in blok 79 hoort bij dit vernieuwen- de werk thuis. Nieuw zowel qua onderzoek als aanpak was het door R.M. van Hee- ringen onder leiding van prof.dr. P.J.R. Modderman in verband met zijn scriptie voor het doctoraalexamen aan de Rijksuniversiteit te Leiden aangevatte werk over aardewerkcomplexen uit de IJzertijd in het mondingsgebied van Maas en Oude Rijn. Een opsomming van het verrichte werk ziet er als volgt uit, waarbij deze keer de archeologische veldkarteringen en de opgravingen tegelijk per landschap worden vermeld. Bij de kartografische inventarisatie lag bij de ROB het accent op de inventarisatie van de bladen 38 W en O van de topografische kaart op de schaal 1:50.000 en het voorbereiden van de publicatie van het onderzoek naar het gebied tussen IJ en Marsdiep door D.P. Hallewas. Bij dit werk, voorbeelden van het tot nu toe verrichte inventarisatiewerk, valt de nadruk op het verzamelen van vind- plaatsen met hun locatie en datering,en karakterisering van de vondsten, en daar- naast op het ontwerpen van reconstructies van het gebied in opeenvolgende bewo- ningsperioden. Men kan dit als een eerste ronde van de kartografische inventari- satie beschouwen. Een tweede ronde bestaat dan uit het bewerken per periode van alle gegevens die deze vindplaatsen hebben opgeleverd. Het werk van R.M. van Hee- ringen is een voorbeeld van deze aanpak, die nu tot ontwikkeling moet komen. In de pleistocene gebieden vonden veldkarteringen in Het Gooi (zie boven), op Texel (ROB) en op Wieringen (ROB) plaats. Op Texel werden verder Vroeg- en Laat- Middeleeuwse sporen in Den Burg opgegraven. In het gebied van de Westfriese ma- riene afzettingen is wat het Laat-Neolithicum betreft de fakkel van het IPP-on- derzoek bij Aartswoud, waar in 1979 niet werd gegraven, doorgegeven aan de BAI- opgraving bij Kolhorn. Aangaande de Bronstijd werd in het gebied van de Ruilver- kaveling Het Grootslag de verkenningsactiviteiten bekroond door de vermelde luchtkartering van blok 79 door het IPP, waarbij sporen van de ringsloten van 23 / wetenschappelijk onderzoek - project Noord-Holland tientallen onbekende grafheuvelzolen konden worden geregistreerd. In dit blok werd door het IPP verder op twee plaatsen opgegraven, in beide gevallen met het doel Middeleeuwse bewoningssporen op te graven, met als uitkomst dat vooral of uitsluitend sporen uit de Bronstijd aan het licht kwamen. Sporen uit de Brons- tijd, maar vooral uit de IJzertijd, werden door de ROB bij Opperdoes over een groot oppervlak blootgelegd. Het onderzoek van de bewoning van het veengebied wordt vooral vanuit het IPP verricht. Blikvanger is het onderzoek in de Assen- delver Polders naar nederzettingspatronen uit de (Romeinse) IJzertijd (zie bo- ven) . Aansluitend aan dit gebied werd door de ROB in verband met de monumenten- zorg een veldkartering rond Uitgeest verricht. Naar het zuiden kan de aan de overkant van het IJ gelegen IPP-opgraving van een Vroeg-Romeins militair complex bij Velsen worden genoemd. Oostelijk in het veengebied werd de veldkartering van Waterland door de Afdeling Amsterdam van de AWN voortgezet, waaraan door het Stadskernonderzoek in Monnickendam een zwaartepunt werd toegevoegd. In Am- sterdam leidde het Stadskernonderzoek door de Dienst der Publieke Werken tot spectaculaire resultaten. De uitwerking van de door de ROB in het veld verzamelde gegevens vond goede voortgang. Speciale vermelding verdient in dit verband de toekenning van een subsidie voor ten hoogste drie jaar 'ten behoeve van de voorbereiding van een publicatie over de opgravingsresultaten van nederzettingen uit de Bronstijd in oostelijk West-Friesland' door ZWO (nr. 28-162). Op grond van deze subsidie kon G.F. IJzereef met ingang van 1 juli 1979 aan de uitwerking van de opgravingsre- sultaten gaan werken.

1. West-Nederland Een studie van de chronologische betrekkingen tussen de landschapsontwikkeling en de bewoningsgeschiedenis van het West-Nederlandse kustgebied J.F. van Regteren Altena en H.J. Bloklander

Deze studie betreft het met behulp van radiokoolstof- en historische dateringen maken van een chronologisch raamwerk, waarin zowel de ontwikkeling van de ver- schillende landschappelijke eenheden in het kustgebied als de bewoningsgeschie- denis een plaats hebben, opdat duidelijk kan worden gemaakt wanneer, waar, hoe en waarom bewoning in dit gebied mogelijk was. De huidige werkwijze is in het ROB Jaarverslag 1978 beschreven. In het afgelopen jaar is verder gewerkt aan het construeren van nieuwe Cl4-profielen, het verbeteren van eerder gemaakte C14- profielen en het in het net tekenen van enkele van die profielen. Alle profielen lopen door de provincie Noord-Holland en direct aan deze provincie grenzend ge- bied.

2. Zuid- en Noord-Holland Kartografische inventarisatie H.H.C.C. Clevis, D.P. Hallewas, J.F. van Regteren Altena en H.S. Simon

De werkzaamheden hadden betrekking op drie onderwerpen, waaronder twee oude be- kenden. a. De uitwerking van de inventarisatie van het gebied tussen IJ en Marsdiep werd voortgezet. De grotendeels in het voorafgaande jaar ontworpen concept-kaarten van de onderqrond in verschillende perioden werden voltooid. Voor een algemene inleiding werden figuren en kaartjes ontworpen ter verduidelijking van de wijze waarop van geologische gegevens gebruik wordt gemaakt bij de kartografische in- ventarisatie van gebieden die in het Holoceen werden gevormd in het algemeen en van het gebied van onderzoek in het bijzonder. De kaartjes geven de invloed van verschillende faktoren op de vondstkans weer, zoals de ligging van het loopvlak uit een bepaalde periode ten opzichte van het huidige maaiveld, de erosie (onder andere meervorming) sedert een bepaalde bewoningsperiode, of de huidige landin- richting met zijn verstedelijking en ruilverkavelingen (D.P. Hallewas). b. De inventarisatie van blad 37 W van de topografische kaart op de schaal 1:50.000 vond zijn eerste neerslag als hoofdstuk 7, Archeologisch en historisch- geografisch overzicht in de toelichting bij de Geologische Kaart van Nederland 1:50.000 van het Blad Rotterdam West (37 W) door C.J. van Staalduinen (D.P. Hal- 24 / wetenschappelijk onderzoek - projekt Noord-Holland lewas en J.F. van Regteren Altena). c. De inventarisatie van de bladen 38 W en O van de topografische kaart op de schaal 1:50.000, waarvan de aanvang in het vorige Jaarverslag in dit verband werd vergeten te vermelden, werd voortgezet (H.H.C.C. Clevis). De in het Jaarverslag 1978 uitgesproken wens om tot een voor heel Nederland toe- pasbare legenda te komen leidde er toe dat in 1979 een werkgroep werd inge- steld om zulk een legenda samen te stellen. Van de legenda voor de ondergrond kwam de indeling in eerste instantie gereed. Met de legenda voor de archeolo- gische gegevens is een begin gemaakt.

3. Texel, gem. Texel Archeologische veldkartering P.J. Woltering, J.W. Noordam en M.J.A. de Haan 10-21 december

De archeologische veldkartering op Texel werd voortgezet. Opnieuw kon een aantal tot dusver niet belopen terreinen in het onderzoek worden betrokken. In totaal werden 34 nieuwe vindplaatsen geregistreerd. Hiervan zijn er 8 als nederzettingen of waarschijnlijke nederzettingen geinterpreteerd - een deel ervan kan gezien worden als uitbreiding van al eerder gelokaliseerde nederzettingen. Ze dateren uit Vroege-Late IJzertijd (2x), Late IJzertijd-Romeinse Tijd (4x) en Late Middel- eeuwen (2x). De losse vondsten (26 vindplaatsen) omvatten materiaal uit IJzertijd, Romeinse Tijd, Vroege en Late Middeleeuwen. Het onderzoek zal worden voortgezet.

3. Den Burg, gem. Texel Vroeg-Middeleeuwse dorpskern P.J. Woltering en M.J.A. de Haan 23 mei - 22 juni

De afbraak van enkele panden aan de Burgwal in het centrum van Den Burg is benut voor het instellen van een onderzoek. De ligging van het terrein, aan de binnen- zijde van de Burgwal, bood de mogelijkheid tot een opgraving in de kern van het dorp, binnen een bij eerder onderzoek in het Park, onder het Raadhuis en aan de Binnenburg aangetroffen cirkelvormige dubbele gracht van mogelijk Karolingische ouderdom. Vooruitlopend op een uitvoeriger bericht worden de resultaten hier zeer kort sa- mengevat. a. De oudste bewoning ter plaatse dateert uit de Late IJzertijd-Vroeg-Romeinse Tijd (onder meer streepbandaardewerk) en ligt op dekzand. b. Hierop ligt een uit de Vroege Middeleeuwen (Karolingische periode) daterend ophogingspakket waarin bewoningssporen zijn aangetroffen. c. Op de Vroeg-Middeleeuwse ophoging ligt een Laat-Middeleeuws pakket. Het totaal aan ophogingen heeft een dikte van ten minste 2 m. d. Sporen van een binnen de grachtencirkel te verwachten aarden wal, die een be- vestiging zou vormen van de theorie dat Den Burg zou zijn ontstaan uit een Vroeg- Middeleeuwse burcht van het Souburg-type, werden niet aangetroffen. De mogelijk- heid dat deze zich buiten de opgravingsput, onder of net buiten de Burgwal heeft bevonden, is theoretisch aanwezig omdat het onderzoek zich niet kon uitstrekken tot aan de veronderstelde plaats van de gracht. Ondergrond, woon- en ophogingsla- gen lopen in deze richting geleidelijk af en er zijn aanwijzingen dat zich hier een drassige laagte bevond. Dit pleit niet voor de aanwezigheid van een wal. De Burgwal zelf is als naam een recent verschijnsel; de straat heette vroeger Nieuw- straat en is aangelegd op het 13e-14e-eeuws ophogingspakket.

4. Het Valkje, gem. Bovenkarspel Opgraving van nederzettingssporen uit de Midden- en Late Bronstijd en van sporen van de Middeleeuwse landinrichting J.F. van Regteren Altena, J. Buurman en G.F. IJzereef

Anders dan was voorzien heeft de afronding van de opgraving bij Het Valkje niet 25 / wetenschappelijk onderzoek - projekt Noord-Holland in het verslagjaar plaatsgevonden. In overleg met medewerkers van Staatsbosbe- heer bij het Bureau van Uitvoering voor Ruilverkavelingen te Zwaagdijk-West is het afsluitende ondejrzoek naar de zuidelijke bermsloot of-sloten van de voorma- lige Kadijk in de zogenaamde natte eel naar het voorjaar van 1980 verschoven. In verband hiermee zal in dit verslag alleen een voorlopige samenvatting van en- kele resultaten van het onderzoek naar overblijfselen uit de Bronstijd worden gegeven. De Middeleeuwse sporen zullen in het volgende Jaarverslag in samenhang met de resultaten van het genoemde onderzoekje worden beschreven. Aan de samen- vatting van de opgravingsresultaten betreffende de Bronstijd gaan enkele opmer- kingen over de genese van de ondergrond vooraf, terwijl het verslag wordt beslo- ten met een vergelijking tussen de resultaten van de veldkartering en de opgra- ving met betrekking tot de bewoning in de Bronstijd. Door de toekenning van een subsidie "ten behoeve van de voorbereiding van een publicatie over de opgravingsresultaten van nederzettingen uit de Bronstijd in oostelijk West-Friesland1 door ZWO (nr. 28-162) kon G.F. IJzereef met ingang van 1 juli 1979 een begin maken met de uitwerking van de opgravingsresultaten. Wij vertrouwen er op dat in 1982 de manuscripten met betrekking tot de resultaten van het ROB-onderzoek in het kader van de Ruilverkaveling Het Grootslag gereed zullen komen. In de hierna volgende samenvatting is van de tot nu toe bij de uit- werking door G.F. IJzereef gewonnen inzichten gebruik gemaakt. Over de stand van zaken bij de uitwerking van de botanische gegevens wordt be- richt in het verslag over het palaeobotanisch onderzoek van de natuurwetenschap- pelijke afdeling. Het onderzoek van de dierlijke resten kon in 1979 worden beein- digd, mede dankzij een subsidie van ZWO (nr. 28-150). Op verzoek van ZWO werd in het verslagjaar een samenvatting van het gehele onderzoek naar de dierlijke res- ten geschreven. Daarnaast kwam het manuscript van het uiteindelijke rapport ge- reed; het is thans in het engels vertaald. Het rapport dat als deel van de serie Nederlandse Oudheden verschijnt, zal de dissertatie van G.F. IJzereef zijn. In de volgende jaarverslagen zal de Bronstijd in Het Grootslag niet meer die pro- minente plaats innemen die het de laatste jaren heeft gehad. Het veldwerk is achter de rug, de uitwerking is in voile gang. Het lijkt daarom op zijn plaats hier de instanties of groepen van mensen te noemen die tot het welslagen van het onderzoek hebben bijgedragen. In de eerste plaats gaat het daarbij om de eigenaren en pachters van het land, vertegenwoordigd door de Plaatselijke Commissie door wier belangstelling en be- grip veel van onze wensen konden worden vervuld. De soepele inpassing van de werk- zaamheden van de ROB in die van de ruilverkaveling was slechts mogelijk dankzij de positieve instelling ten opzichte van het onderzoek van de kant van de Cultuur- technische Dienst (thans Landinrichtingsdienst)en later ook Staatsbosbeheer. De bijdrage in deze van de Gront Mij., die de opzichterswerkzaamheden bij de ruilver- kaveling verrichtte,moet eveneens worden vermeld. Het onderzoek heeft de uiteindelijke omvang slechts kunnen bereiken doordat naast geld van het eigen budget van de ROB financiele bijdragen van de Cultuurtechnische Dienst en de Provincie Noord-Hol- land werden ontvangen. Het machinale graafwerk werd onder goede en slechte weersomstandigheden steeds met bekwaamheid door de aannemer de fa. Gebrs. Gardenier uit Driebergen uitge- voerd. Het personeel voor het graafwerk met de schop kon vanaf 1975 en een teke- naar vanaf 1978 van de Dienst Sociale Werkvoorziening in West-Friesland worden betrokken. Het animo waarmee deze medewerkers aan de opgraving hun werk hebben verricht, heeft veel betekend. In het veld zijn belangrijke bijdragen aan het onderzoek van de ondergrond geleverd door bezoekende medewerkers van de Rijks Geologische Dienst, de Stichting voor Bodemkartering en het Geologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam. Uit het thans volgende verslag blijkt overduidelijk dat de uitwerking van het onderzoek ondenkbaar is zonder de C14-bepalingen door het Laboratorium voor Al- gemene Natuurkunde van de Rijksuniversiteit te Groningen. Tenslotte is het een plezier om de medewerkers van de eigen dienst te vermelden, zowel zij die de ma- teriele en geestelijke basis in Amersfoort bemannen, als - vooral - zij die maand na maand de dagelijkse leiding in het veld hadden. Er is van afgezien namen te noemen, de lijst zou voor een Jaarverslag te uitge- breid zijn geworden. Heel goed wordt echter beseft dat het uiteindelijk niet de organisaties zijn geweest, maar de individuele mensen door wier inzet het onder- zoek succesvol kon zijn. Hun alien is grote dank verschuldigd. 26 / wetenschappelijk onderzoek - projekt Noord-Holland

De ondergrond Onlangs zijn de uitkomsten van Cl4-bepalingen gepubliceerd van schelpen die in de opgraving Bovenkarspel Het Valkje en zijn omgeving door de Rijks Geologische Dienst, Het Geologisch Instituut der Universiteit van Amster- dam en de ROB werden bemonsterd in de afzettingen waarop in de Bronstijd is ge- woond (Roep e.a. 1979). Het gaat om de volgende bepalingen. naam datering GrN- gedateerd diepte vondst- Bovenkarspel BP nr. materiaal beneden NAP omstandigheid Veilingweg II 3635 +_ 30 7786 slijkgapers 2.24-2.36 m uit restgeultje Het Valkje XIII 3680 + 40 8089 slijkgapers 2.30-2.40 m uit kleiig wad/ kwelder Het Valkje XII 3760 + 60 7723 slijkgapers 3.25-3.30 m uit kleiig wad/ kwelder Het Valkje XV 3760 +_ 60 8091 slijkgapers .05-2.15 m uit restgeul Het Valkje XIV 3765 ;+ 30 8090 slijkgapers .70-2.80 m boven elkaar Veilingweg I 3830 + 70 7724 slijkgapers 2.54-2.72 m uit restgeultje

Voordat deze getallen bekend waren bestond het enige chronologische houvast uit C14-bepalingen van schelpen uit het bovenste sediment in de boring Hauwert-Zwaag- dijk van Pons (1957: 3240 +_ 140 BP, GrN-617), en van enkele monsters van veen en archeologische resten die op de afzettingen werden aangetroffen. Voor het begin van de opgraving Bovenkarspel Het Valkje waren de oudste uitkomsten van de bepa- lingen van monsters van de laatstgenoemde categorieen: 3155 +_ 110 BP (GrN-611, veen; Ente 1963) en 3200 +_ 60 BP (GrN-4243, houtskool; Lanting en Mook 1977). Deze dateringen gaven met elkaar de indruk dat veenvorming en bewoning niet lang na de sedimentatie van de ondergrond waren begonnen. Op grond van deze indruk waren er twee punten die bij het onderzoek in het kader van de Ruilverkaveling Het Grootslag aandacht verdienden: a. hebben de Bronstijd- kolonisten nog restgeulen in de fijnzandige geulafzettingen aangetroffen en b. hoe deden zich de banen van geulsedimenten voor aan de kolonisten, die zich juist op deze sedimenten vestigden. Het eerste punt kon in 1974 definitief worden op- gehelderd. Bewoningsafval werd nimmer in de opvulling van een restgeul aangetrof- fen, terwijl de Bronstijd-sporen over de voile breedte van de banen werden waar- genomen. Kennelijk waren de restgeulen volgesedimenteerd toen de kolonisten ar- riveerden: ten tijde van de kolonisatie ging het al om een fossiel marien land- schap. Wat het tweede punt betreft lijkt de meest voor de hand liggende veron- derstelling dat de geulsedimenten toen de kolonisten kwamen reeds door zetting van de kleiplaten als een rug in het landschap waren gaan uitsteken. In dit laag- gelegen land zal de voor bewoning noodzakelijke afwatering dan toch mogelijk zijn geweest. De aangehaalde Cl4-bepalingen leken zich echter tegen deze veron- derstelde gang van zaken te verzetten: er was nauwelijks of geen tijd geweest, waarin de kleiafzettingen konden zijn ingeklonken zodat de gedachte opkwam of de fijnzandige sedimenten gedeeltelijk in de vorm van ruggen waren afgezet. Men kan daarbij denken aan de oeverwallen van kreken in een kwelder. Een gedachtensprong als deze is nu niet meer nodig, wat niet wil zeggen dat kwel- ders aan het einde van de sedimentatie hebben ontbroken. Roep e.a. (1979) ves- tigden speciaal de aandacht op het voorkomen van kwelderafzettingen aan de top van het sedimentpakket waarop in de Bronstijd is gewoond. De nieuwe Cl4-bepalin- gen van schelpen uit de ondergrond van de opgraving en zijn omgeving laten ech- ter zien dat hier eeuwen zijn verstreken tussen het einde van de sedimentatie en het begin van de Bronstijd-bewoning. Er blijkt tijd in overvloed te zijn ge- weest waarin net geulzand zich als ruggen kon gaan manifesteren. Zelfs het feit dat de C14-datering van het oudste monster uit de opgraving Bovenkarspel Het Valkje (3275 +_ 35 BP, GrN-7472) 75 jaar ouder is dan de boven aangehaalde, voor- dien oudste uitkomst doet aan deze vaststelling geen afbreuk. Het te Hauwert-Zwaagdijk gedateerde sediment lijkt niet of nauwelijks in de om- geving van de opgraving voor te komen. De indruk bestaat dat het gebied waar het laatstgenoemde sediment in enige omvang is afgezet in de Bronstijd onbewoond is gebleven. In de IPP-opgraving Hoogkarspel-Watertoren trof Bakker (Bakker e.a. 1977) een dwars door de daar in de Bronstijd bewoonde fijnzandige baan geslagen natuurlijke geul aan, die twee kleigebieden met elkaar verbond. In de vulling van de geul leek bewoningsafval voor te komen. Mogelijk hangt de formatie van deze speciale geul wel samen met de te Hauwert-Zwaagdijk gedateerde sedimenta- 27 / wetenschappelijk onderzoek - projekt Noord-Holland tiefase. In verband met de genese van de omgeving van de opgraving Bovenkarspel Het Valkje kan tenslotte op een niet gepubliceerde C14-bepaling worden gewezen. Het gaat opnieuw om een datering van slijkgapers, en wel om exemplaren die van een dieper niveau afkomstig zijn dan dat waar de bovengenoemde monsters werden ge- nomen. naam datering GrN- gedateerd diepte vondst- Bovenkarspel BP nr. materiaal beneden NAP omstandigheid Het Valkje XXVI 3800 +_ 50 8335 slijkgapers 4.45-4.55 m uit overgang kleiige naar zan- dige afzettingen

Het doel van de C14-bepaling was het sediment te dateren waarop het door Ente in de buurt van de opgraving aangetroffen begroeiingslaagje rust. De uitkomst van de bepaling suggereert dat het begroeiingslaagje een onderbreking van de sedimentatie binnen een sedimentatiefase vertegenwoordigt. Om deze uitkomst te verifieren zal door de Rijks Geologische Dienst een monster van de top van de veenlaag die onder het nu gedateerde sediment ligt ten behoeve van een Cl4-bepa- ling worden opgeboord.

De Bronstijd-sporen In de opgraving Bovenkarspel Het Valkje kunnen de bewonings- resten uit de Bronstijd in een tweetal perioden worden onderscheiden. Deze inde- ling is gebaseerd op de verschillende aard van de grondsporen uit de beide peri- oden. Een vroege periode valt in de Midden-Bronstijd en mogelijk gedeeltelijk in de Late Bronstijd, een late periode in de Late Bronstijd. Tot de vroege periode zijn te rekenen een tweetal ringsloten van grafheuvels, huisresten met huisgreppels, kringgreppels enkuilenkransen,eergeultjes,sloot-en greppelsystemen en waterputten. Van de late periode zijn tot nu toe vooral slootsystemen bekend, die veelal zijn gegraven rond delen van het terrein waar zich waarschijnlijk "terpjes1 hebben bevonden. Van de waarschijnlijk op deze terpjes opgerichte huizen zijn geen spo- ren teruggevonden. Verder zijn uit deze periode een waterput, een vermoede drenk- plaats voor het vee en een vlakgraf aangetroffen. In de Jaarverslagen ROB 1974 en 1977 is de relatie tussen de ondergrond en de bewoning al uitvoerig ter sprake ge- komen. De opgravingsresultaten laten met name zien dat de nederzettingssporen zich concentreren op de flanken van een rug, dat de akkers voornamelijk op de kruin van die rug zijn gesitueerd en dat in de aan de rug grenzende kleigebieden slechts incidenteel sporen aanwezig zijn. De uitwerking van de opgravingsgegevens richtte zich tot nog toe voornamelijk op de huisplattegronden (vroege periode). Daarnaast is de restauratie van het aarde- werk en de verwerking van de overige vondstcategorieen voortgezet. Deze aanpak heeft er toe geleid dat bij het schrijven van deze voorlopige samenvatting van de huisplattegronden is uitgegaan.

De huisplattegronden In de opgraving Bovenkarspel Het Valkje manifesteerden de huizen zich voornamelijk door twee typen grondsporen: paalkuilen en huisgreppels. De paalkuilen geven de plaats aan van de stijlen (ingegraven staanders) van het gebint. De huisgreppels bevinden zich altijd langs de lange en soms ook langs de korte zijden van het huis, de zij- en kopgevels. Slechts twee huizen leverden ook grondsporen van de ingeslagen staken van een vlechtwerkwand op. Verder is bij twee huizen de haardplaats geconstateerd. Doordat de bovenzijde van de bewoningslaag uit de Bronstijd is verwerkt zijn met name de sporen van de minder diep stekende wandstaken te Bovenkarspel vrijwel niet meer aanwezig. In de proefopgraving te An- dijk bleken de resten van de wand veel beter te zijn bewaard: zij gaven aanleiding tot de conclusie, dat de wand moet hebben bestaan uit met leem bestreken vlecht- werk. Mogelijk werd er aan de buitenkant nog een plaggenwand tegenaan gezet. Dit laatste is af te leiden uit de vele plaggen die in de vulling van sommige huis- greppels zijn aangetroffen. Onderbrekingen van de greppels en de plaatsing van een stijlenpaar in de kopge- vels laten zien dat de ingangen zich in principe in de kopse einden van de huizen moeten hebben bevonden. Slechts in enkele gevallen geven onderbrekingen van de greppels langs de zijgevels en extra ingangsstijlen in die gevels aan dat ook zij- ingangen voorkwamen. Door het vrijwel volledig ontbreken van resten van de wanden 28 / wetenschappelijk onderzoek - projekt Noord-Holland zijn de exacte lengtes van de huizen niet te geven; de afstand tussen de stij- lenparen ter weerszijden van de kopse ingangen van een huis verschaffen echter een aanduiding van de lengte. In Bovenkarspel Het Valkje werden 58 "huisplaatsen" opgegraven. Met opzet wordt hier niet van huizen maar van huisplaatsen gesproken, omdat op een huisplaats meerdere 'bouwfasen' aanwezig kunnen zijn. Een huis van een bouwfase wordt ge- kenmerkt door eigen rijen stijlen omgeven door een bij dat huis behorende huis- greppel. Hoewel een aantal malen kon worden vastgesteld dat een huis in een vol- gende bouwfase langer is geworden, bijvoorbeeld doordat over de bestaande huis- greppel heen is gebouwd, bleek meestal dat een huis in een latere bouwfase klei- ner werd, doordat binnen de bestaande huisgreppels nieuwe greppelstukken waren aangelegd. Vooral als de huisgreppels meegroeiden of inkrompen met de nieuwe bouwfasen kunnen de opeenvolgende individuele huizen goed van elkaar worden on- derscheiden. In enkele gevallen heeft deze herhaalde bouwactiviteit echter geleid tot het zo goed als geheel doen verdwijnen van sporen van voorafgaande bouwfasen. Van de 58 huisplaatsen tonen er 19 geen aanwijzingen voor herbouw. Op de overige 39 huisplaatsen, tweederde deel van het bestand, is een of meerdere keren, tot elf maal toe, op ongeveer dezelfde plaats een huis gebouwd. De indi- viduele huizen op de huisplaats met elf bouwfasen varieren in lengte van 12 tot 28 meter. Behalve dat zich op een huisplaats meerdere bouwfasen kunnen bevinden, kunnen ook binnen een bouwfase veranderingen in een huis worden aangetoond. Bij de door een vlechtwerkwand omgeven huizen van Andijk is vastgesteld dat een ingang naar bin- nen kan zijn verplaatst, waarmee wordt bedoeld dat van het huis de stijlen in principe gehandhaafd bleven, maar dat door verplaatsing van een in een kopgevel gelegen ingang het huis korter werd, waarbij soms het laatste paar stijlen ver- viel. Ook komt voor dat een naar binnen gekeerde ingang in de kopgevel door een naar buiten gekeerde dichte wand is vervangen. Verder kan een huis zijn verlengd door aanbouw van een of enkele traveeen, waarbij als een travee de ruimte tussen twee paar stijlen wordt beschouwd. Een aanbouw kan worden herkend door de aanwe- zigheid van een of meer extra stijlenparen en van nieuwe huisgreppels, hetzij langs de hele verlengde zijgevels, hetzij alleen langs de zijgevels van de aanbouw.

De relatieve chronologie Voor de relatieve datering van de huizen in de opgra- ving Bovenkarspel Het Valkje kan worden uitgegaan van de versnijding of versnij- dingen van sporen van een huis met die van een of meer andere huizen. In bepaalde delen van de opgraving kon zo van diverse huisplaatsen de opeenvolging van de bouwfasen worden vastgesteld. Op grond van de uitkomsten konden enkele criteria worden onderscheiden met behulp waarvan, met enige voorzichtigheid, de opeenvolgende huizen van een plaats kunnen worden vergeleken met die van een andere plaats. Ook alleenstaande huizen kunnen met behulp van een of enkele van deze criteria aan een relatief chronologische horizont worden toegeschreven. Het gaat om de volgen- de punten. a. De ligging (orientatie) van de bouwfasen. Gedurende de vroege fase is er een herorientatie tegen de klok in opgetreden, die plaatselijk meer dan 30° kan be- dragen. De oorzaak van deze draaiing lijkt (gedeeltelijk?) te liggen in het feit dat de richting van een landschappelijk element uiteindelijk bepalend was voor de orientatie van het huis: namelijk evenwijdig aan dat element of loodrecht erop. Tijdens de kolonisatie ging het om de richting van de kruin van de rug, terwijl later de orientatie steeds meer bepaald werd door de loop van de rand van het kleigebied en de richting van de aftakkende zavelbanen (vergelijk criterium b.). b. De ligging op de rug. Gebleken is dat de oudste huizen in het algemeen op de overgang van de hoogste delen van de rug (fijn zand) en de flank (zavel) zijn ge- bouwd. Later zijn de huizen vooral op het centrale deel van een flank gezet. Aan het einde van de vroege fase liggen de huizen veelal op de grens van een flank en het aangrenzende kleigebied. c. De huisgreppels. Van een huisplattegrond lijkt speciaal de vorm van de huis- greppel een daterende waarde te hebben. De oudste huizen bezitten smalle, vlak bij de wand gelegen, om de kopgevels rondbuigende greppels. De latere huizen hebben bredere, verder van de zijwand af gelegen rechte greppels, met soms afzonderlijke kopse greppelstukken. Bij de jongste huizen zijn het vooral brede en rechte grep- pels, die ver van de zijwanden kunnen liggen. d. De huislengte. De tendens valt waar te nemen dat de huizen geleidelijk kleiner 29 / wetenschappelijk onderzoek - projekt Noord-Holland worden. Afwijkingen van deze tendens komen echter voor. Met behulp van deze criteria is geprobeerd een fasering van alle opgegraven huis- plattegronden te maken. Daarbij is uitgegaan van de huisplaatsen die in een be- paald gebied van de opgraving werden aangetroffen (subzone lie, zie beneden). De hier aanwezige huisplaatsen gaven namelijk met elkaar de indruk dat hier van een continue bewoning gedurende de vroege periode sprake is. Rekening houdend met het feit dat indien een volgend huis geheel of gedeeltelijk op de plaats van het voorafgaande kwam te staan de beide 'huisfasen'elkaar hebben opgevolgd, maar dat indien een volgend huis naast het voorafgaande werd gebouwd de beide huisfa- sen gedeeltelijk gelijktijdig kunnen zijn, zijn in dit gebied minimaal 23 op- eenvolgende huisfasen te onderscheiden. De huisplattegronden uit de rest van de opgraving zijn voorlopig in dit keurslijf van 23 fasen gepast. Daarmee is een indruk van de ontwikkeling van de bewoning in de vroege periode verkregen. Deze indruk verschilt aanzienlijk van hetgeen in het Jaarverslag ROB 1974 werd ge- schreven.

De zonering van de sporen Er kunnen in de nederzettingssporen uit de vroege pe- riode twee zones worden onderscheiden, die mogelijk twee verschillende nederzet- tingen vertegenwoordigen. Deze zones, een noordelijke (I) en een zuidelijke (II), zijn door herhaaldelijk opnieuw gegraven sloten van elkaar gescheiden. De zones onderscheiden zich van elkaar doordat de richting van de meeste huizen in zone I haaks op die van de huizen in zone II ligt. Van zone I is slechts een klein deel opgegraven, zone II bedekt het grootste deel van de opgraving. In de zuidelijke zone kunnen vier subzones worden onderscheiden. De noordelijke zone I Van deze zone is alleen een stuk op de westelijke flank van de globaal van zuid naar noord verlopende rug ontgraven. Vijf van de zeven huisplaatsen liggen NNW-ZZO georienteerd, dat wil zeggen evenwijdig aan de hier naar NW wegdraaiende rug; de twee overige liggen loodrecht op de richting van de rug. In de zone bevindt zich de opgevulde ringsloot van een geegaliseerde grafheuvel, waar later huizen overheen zijn gebouwd. In de zone zijn zeven huis- plaatsen opgegraven, waarvan een aantal elkaar in tijd lijkt op te volgen. Een langdurig bewoonde huisplaats zal ten dele gelijktijdig met twee andere in ge- bruik zijn geweest. Vanaf de kolonisatie kunnen hier minstens 13 bouwfasen met mini- maal een en maximaal drie gelijktijdige huizen worden herkend. De zuidelijke zone II Binnen de zuidelijke zone kunnen vier subzones worden on- derscheiden (a-d) , waarvan de twee noordelijke en de twee zuidelijke mogelijk bij elkaar horen. De richting van de grenzen is min of meer loodrecht op de richting van de rug. De scheiding tussen de twee noordelijke en de twee zuide- lijke subzones bestaat weer uit herhaaldelijk opnieuw gegraven slootsystemen. De twee noordelijke subzones worden van elkaar onderscheiden omdat daar door de aanwezigheid van de Kadi jksloot in de opgravingsplattegrond eenbreed hiaat is ont- staan, de twee zuidelijke omdat zich daar mogelijk een door greppels aangeduide grens bevindt. Van alle subzones is de kruin en de oostelijke flank van de rug blootgelegd; van de subzones Ila en d kon ook de westelijke flank worden ontgraven. Van de subzones Ila en b werd het aangrenzende oostelijke kleigebied uitgebreid onderzocht. Subzone Ila Deze subzone kon over de voile breedte van de rug worden bestu- deerd. Daarnaast is aan de oostzijde van de rug een aanzienlijk deel van het kleigebied en een zavelige zijarm van het systeem van geulruggen opgegraven. Behalve dat hier de gebruikelijke bebouwing op de flanken plaatsvond, zijn ook huisplattegronden boven op de kruin aanwezig. Indien de orientatie bij de inde- ling van de relatieve volgorde van de huizen als criterium mag worden gebruikt, is het oudste huis uit deze subzone ongeveer vijf huisfasen later gebouwd dan het oudste huis uit de gehele opgraving. Na een bewoning van ongeveer vijf fasen op de oostelijke flank breidde de bewoning zich uit, of verplaatste die zich naar de kruin van de rug, een fenomeen dat in de opgraving alleen hier werd waargenomen. Op de volgende,en waarschijnlijk nog vele andere wijzen kan het worden beredeneerd: a. Door de verdichting van de bebouwing op de oostelijke flank was daar geen plaats meer voor de Stichting van nieuwe huisplaatsen. b. Doordat het territorium van de zuidelijke zone hier aan dat van de noorde- lijke grenst, kon de zuidelijke nederzetting zich niet meer op de flank in noordelijke richting uitbreiden. c. Om te akkeren werd in plaats van de kruin van de rug tijdelijk de flank gekozen, zodat de plaats van de voormalige erven 30 / wetenschappelijk onderzoek - projekt Noord-Holland tot akker werden. In het op de oostelijke flank gelegen deel van subzone Ila zijn tien huisplaat- sen aanwezig met samen 28 bouwfasen. Op zeven van die plaatsen zijn de huizen twee of driemaal herbouwd. Op de kruin lagen elf huisplaatsen met 14 bouwfasen; de mees- te huisplaatsen zijn hier maar kort in gebruik geweest. Bij acht van deze elf huisplaatsen valt de geringe lengte (tot ongeveer 14 m) van de huizen op. Op de westelijke flank is in deze zone slechts een keer een huis gebouwd. Verder be- vond zich daar een geegaliseerde grafheuvel, die zich in de opgraving door een duidelijke twee-fasen ringsloot manifesteerde. Subzone lib Ter hoogte van deze subzone waren de sporen uit de Bronstijd op de westelijke flank lang voor het begin van het onderzoek door ontgronding vernie- tigd. De kruin en de oostelijke flank van de rug werden in subzone lib geheel opgegraven, evenals een deel van het aangrenzende kleigebied. In de subzone bevindt zich een vijftal huisplaatsen, die door latere verstoring fragmentair bewaard zijn gebleven. Mogelijk was het eerste huis hier al vroeg aanwezig. Op deze huisplaats is negen keer opnieuw een huis gebouwd, waarbij de verandering van richting, het kleiner worden van het huis en het opschuiven in de richting van het kleigebied goed zijn te zien. Ook in deze subzone ontbreken de laag op de flank gelegen huisplaatsen. Op de kruin van de rug lag de platte- grond van een klein bouwsel (lengte ongeveer 8 m), omgeven door greppels. Subzone lie Door dezelfde oorzaak als bij subzone lib werden alleen de op de kruin en de oostelijke flank bewaard gebleven sporen opgegraven. In subzone lie kon een continue bewoning gedurende 23 huisfasen worden gereconstrueerd, dat wil zeggen gedurende de gehele vroege periode. Zoals reeds werd geschreven kan de opeenvolging van de onderscheiden huizen die deze reconstructie oplever- de mogelijk als uitgangspunt voor de relatieve datering van de huizen uit de an- dere subzones dienen. Beschouwing van de zeventien huisplaatsen in deze subzone leert dat acht huizen nooit zijn herbouwd, drie huizen eenmaal werden herbouwd, twee huizen tweemaal, twee huizen driemaal, een huis viermaal en een huis tienmaal. Minimaal heeft hier een huis en maximaal hebben er vier huizen tegelijkertijd gestaan. Alleen in subzone Ila kon een even groot aantal huizen in een huisfase worden vastge- steld. Opvallend is dat zes huisplaatsen op de overgang van de rug naar het klei- gebied werden aangetroffen. Subzone lid Net als in subzone Ila beschikken we hier over een, zij het frag- mentair opgegraven, 'doorsnede1 over de rug. Zowel op de westelijke als op de oostelijke flank komen huisplaatsen voor. Een huisplaats op de westelijke flank kan al vrij vroeg in de vroege periode in gebruik zijn genomen en lijkt daar door twee andere te worden opgevolgd. Op de oostelijke flank waren vier huis- plaatsen aanwezig, die elkaar in tijd lijken op te volgen. De huizen op de oos- telijke flank lijken jonger dan die op de westelijke flank.

De late periode Vernatting van het gebied heeft voor een ingrijpende verande- ring in het systeem van de bewoning gezorgd. In de resultaten van de opgraving is deze verandering zo opvallend, dat de indeling van de sporen in die uit een vroege en een late periode er een welhaast vanzelfsprekend uitvloeisel van is. De vraag of ter plaatse van de opgraving Bovenkarspel Het Valkje de late peri- ode al dan niet na een onderbreking op de vroege is gevolgd kan nog niet defini- tief worden beantwoord. Doordat in de late periode grote delen van het kleigebied, zo niet het gehele kleigebied, door veengroei en vernatting onbruikbaar waren, zullen de meeste of alle agrarische activiteiten op de rug hebben plaatsgevonden. Vermoedelijk werd de akkerbouw uitsluitend op de kruin van de rug beoefend en de veeteelt vooral op de flank. De aanwezige boerderijen waren op terpjes op de flank of zelfs op de kruin van de rug gebouwd. De sporen van deze terpjes werden op de oostelijke helft van de rug in zone II aangetroffen. Het vee zal in deze zone vooral-op de westelijke flank zijn geweid. Omdat alleen de slootsystemen rond de terpjes bewaard zijn gebleven, kan voor de late periode geen gedetailleerde beschrijving van de huissuccessie worden op- gesteld. Wel zijn binnen zone II opnieuw een aantal subzones aan te wijzen, nu een drietal,die samenvallen met de subzones Ila, b en d uit de vroege periode. Opvallend is dat de in de vroege periode lang en intensief bewoonde subzone lie niet in de late periode werd bewoond en dat de in de vroege periode relatief 31 / wetenschappelijk onderzoek - projekt Noord-Holland lege subzone lid een aantal terpplaatsen uit de late periode opleverde. In sub- zone Ila zijn zeven a acht huisterpen aanwijsbaar, in subzone lib een en in sub- zone lid ongeveer zeven. Verdere toename van de vernatting zal uiteindelijk alle bewoners naar elders hebben doen vertrekken.

Duur van de bewoning Om tot een visie op het reilen en zeilen van de Bronstijd- gemeenschap in oostelijk West-Friesland te kunnen komen is ook inzicht in de duur van de bewoning vereist. Langs twee wegen is geprobeerd om de tijdsduur van de vroege periode te benaderen: door gebruik te maken van de gegevens over de duurzaamheid van de veronderstelde houtsoorten van de stijlen van de huizen en van de uitkomsten van C14-bepalingen. Voor de late periode zijn alleen C14- bepalingen voorhanden. Allereerst de duurzaamheid van het hout. In haar boek over het milieu van vier bandkeramische nederzettingen heeft dr. C.C. Bakels (1978) aandacht besteed aan dit aspect. Door bemiddeling van het Houtinstituut T.N.O. te Delft verkregen wij nog enkele aanvullende gegevens (La Brijn 1980). Proeven naar de duur- zaamheid van in de grond ingegraven staken zijn in 1932 op een drietal proef- stations in Engeland begonnen (Purslow 1976). Op twee daarvan wordt nog steeds onderzoek verricht; het derde werd gesloten omdat de kleiige grond en de lang- durige regen het verrottingsproces zozeer vertraagden dat waarneming van het proces zich over een te lang tijdvak zou uitstrekken! Duidelijk komt uit de proeven naar voren dat goed doorluchte zandige bodems een snelle verrot- ting bevorderen, dat op zavelgrond het proces al trager verloopt en dat onder zeer vochtige omstandigheden in klei hout slechts langzaam wordt aangetast. Deze conserveringsgradient van zand via zavel naar klei roept associaties op aan de ligging van de opgegraven huisplaatsen. Eerder werd de tendens beschre- ven van de verlegging van de huisplaatsen gedurende de vroege periode van op of juist naast de zandige kruin van de rug bij de kolonisatie via de zavelige flan- ken naar de overgang van zavel naar klei aan de voet van de rug aan het einde van de vroege periode. De verlegging van de huisplaatsen lijkt zo in het alge- meen tot steeds betere conserveringsomstandigheden voor de stijlen van de hui- zen te hebben geleid. De vraag of het hier gaat om een argument voor de toen- malige bewoners om hun huis te verplaatsen, of om een plezierig neveneffect van een verplaatsing om andere redenen kan niet worden beantwoord. Het is slechts ten dele bekend welke houtsoorten er in Bovenkarspel werden ge- bruikt. Een voorlopige bestudering van het houtskoolmateriaal leverde naast veel hout van els en wilg slechts een stukje eik op. Op grond van dit gegeven wordt verondersteld dat de stijlen van de huizen vooral van het locaal voorhan- den elzen- en wilgenhout waren gemaakt. Palen van 5x5 cm van els en wilg gaan, ingegraven in zavelgrond, 4-8 jaar mee. Onderzoek heeft aangetoond dat een tweemaal zo dikke paal van 10x10 cm ook twee- maal zo lang meegaat. Voor ronde palen betekenen deze cijfers dat een paal van 7,1 cm diameter (met bast ca 7,5 cm) 4-8 jaar meegaat, een van 14,1 cm (met bast ca 15 cm) 8-16 jaar en een van 21,2 cm (met bast ca 22,5 cm) 12-24 jaar. De diameters van de ingegraven stijlen, gebaseerd op de in de opgraving te Boven- karspel als grondspoor waargenomen paalkernen, varieren tussen de 11 en 34 cm en de gemiddelden per huis tussen 14 en 26 cm. Uitgedrukt in duurzaamheid voor els en wilg betekenen deze cijfers dat op een ondergrond van zavel een huis met stijlen van 14 cm diameter tussen 8 en 16 jaar dienst kan hebben gedaan en een huis met palen van 26 cm tussen de 14 en 28 jaar kan hebben gestaan. De gemid- delde diameter van de stijlen per huis bedraagt 21 cm (standaard-deviatie 3,3): een gemiddelde van 11,2-22,4 jaar opleverend. Wanneer we deze 11,2-22,4 jaar vergelijken met de minimaal aanwezige 23 bouwfasen, dan heeft de vroege fase, als gemiddelde gebaseerd op de duurzaamheid van hout minimaal 258-515 jaar geduurd. Het wordt tevens duidelijk dat het ontbreken van hardere houtsoorten (bijvoor- beeld eik) tot gevolg had dat huizen veel sneller aan vervanging toe waren. Een eiken paal van ca 15 cm diameter gaat zeker langer dan 16 jaar mee, gemiddeld z'elfs 50 jaar. Hierdoor wordt mogelijk ook het grote aantal bouwfasen en uit- bouwsels per huisplaats te Bovenkarspel enigszins verklaard, wanneer we Boven- karspel vergelijken met vindplaatsen in Drenthe, waar eik groeide.

De duur van de bewoning kan ook worden afgeleid uit de Cl4-getallen. Deze zijn 32 / wetenschappelijk onderzoek - projekt Noord-Holland in het verleden al gepubliceerd (J.F. van Regteren Altena e.a. 1977; J. Buur- man 1979). Voor het gemak geven we hier de gehele serie, waarbij de uitkomsten van de bepalingen van onder naar boven steeds jonger worden. naam vondst- datering GrN- gedateerd vondst- Bovenkar spe1 nummer BP nr. materiaal omstandigheid late periode Het Valkje XXV 150-3-1 2620 + 20 8564 houtskool afvalgreppel Het Valkje XXII 132-2-21 2650 + 30 8334 hout takjes in waterput Het Valkje XXIII 150-1-1 2685 + 30 8562 houtskool kuiltje Het Valkje XXIV 150-1A-1 2690 + 25 8563 houtskool ophoging in greppel Het Valkje VIII 1-2-45 2710 ± 35 7509 houtskool grafkuil Het Valkje VII 8-1-7 2740 + 40 7508 houtskool greppelvulling Het Valkje VI 38-1-20A 2745 + 30 7507 houtskool greppelvulling Het Valkje XXI 97-2-4 2745 + 30 8561 houtskool afvalkuil in greppel Het Valkje V 23-3-4 2760 + 35 7475 hout twijgenlaag drenkplaats vroege periode Het Valkje XVI 92-2-8 2845 30 8556 bot kuil met runderskelet Het Valkje XVII 34-1-2 2845 60 8557 graan kringgreppel Het Valkje XVIII 100-1-7 2860 25 8558 graan kuilenkrans Het Valkje IV 12-2-26 2925 35 7475 houtskool huisplaats? Het Valkje III 40-1-31 2980 35 7473 houtskool paalkuil Het Valkje X 40-1-49 2990 _ 40 7511 houtskool huisgreppel Het Valkje XI 40-1-13 3000 ± 25 7512 houtskool paalkuil Het Valkje XIX 99-2-1 3020 +_ 40 8559 graan paalkuil Het Valkje IX 32-2-32 3025 ± 35 7510 houtskool huisgreppel Het Valkje XX 136-1-1 3035 ± 30 8560 graan paalkuil Het Valkje II 44-1-14 3275 + 35 7472 houtskool ringslootvulling van grafheuvel

Op grond van de Cl4-bepalingen kan de vroege fase maximaal ongeveer 515 jaar hebben geduurd, indien de C14-jaren zouden overeenstemmen met zonne-(kalender-) jaren. De duur is gebaseerd op de oudste datering, die van houtskool uit de ringsloot van een grafheuvel (3275 +_ 35 BP) en de oudste datering van de late periode (2760 +_ 35 BP) als terminus ante quern. Vergeleken met minimaal 23 huis- fasen betekent dit dat een fase maximaal 22,4 jaar heeft geduurd, een uitkomst die identiek is aan het gegeven, dat wordt verkregen indien de maximale hout- duurzaamheid als geldend zou worden beschouwd. De mogelijkheid blijft echter bestaan dat de individuele huizen in werkelijkheid korter hebben bestaan, reden waarom er rekening mee wordt gehouden dat er onjuistheden in gegevens of rede- naties schuilen. We kunnen nu de 23 huisfasen chronologisch rangschikken uitgaande van 3275 BP en een duur van 22,4 jaar per fase en kunnen dan de uitkomsten van de Cl4-bepa- lingen vergelijken met de 23 huisfasen. Deze vergelijking levert een verrassing op. De volgorde in tijd van de C14-gegevens is dezelfde als die van de huisfa- sen chronologie. De klont van zes Cl4-getallen rond 3000 BP kan echter worden uitgerekt van 55 C14-jaren tot 275 'huisfase-jaren'. Dit resultaat, dat niet met behulp van de standaarddeviatie van de Cl4-bepalingen is af te doen, kan op twee manieren worden uitgelegd. De ene is dat we hier met een 'wiggle' in de ijkcurve hebben te maken. De andere is dat delen van het 23 fasen-schema niet kloppen. Voor hier verder op in te gaan zal eerst worden geprobeerd om de ou- derdom van de nog niet met Cl4-bepalingen gedateerde oudste en jongste huizen uit de vroege periode te laten vaststellen. Voor de late periode geven de Cl4-bepalingen voor de bewoning ter plaatse van de opgraving Bovenkarspel Het Valkje een levensduur van ongeveer 140 jaar aan, indien men er van uitgaat dat de oudste en de jongste uitkomst van de bepalingen (respectievelijk 2760 +_ 35 en 2620 +_ 20 BP) representatief zijn voor begin en eind van deze periode. Een reden om dit laatste waarschijnlijk te achten is dat er Cl4-bepalingen zijn van meerdere monsters uit ieder van de drie subzones waarin de sporen uit deze periode kunnen worden onderverdeeld. Wil men meer ze- kerheid dan kan de jongste Cl4-datering van de vroege periode als terminus post quern worden genoemd: 2845 +_ 30 BP. Ieder van de drie subzones lijken slechts gedurende een deel van deze 140 jaar 33 / wetenschappelijk onderzoek - projekt Noord-Holland te zijn bewoond. De Cl4-dateringen zijn voor subzone Ila: 2760 +_ 35, 2745 +_ 30, 2740 +_ 40 en 2710 +_ 35 BP; voor subzone lib: 2690 +_ 25, 2685 ;+ 30 en 2620 +_ 30 BP; voor subzone lid: 2745 +_ 30 en 2650 + 30 BP. De aanleg van de op elkaar ge- lijkende slootsystemen in de subzones Ila en lid blijkt voorlopig ongeveer ge- lijktijdig te zijn begonnen. De late Cl4-uitkomst uit subzone lid slaat op het ter plaatse jongste verschijnsel uit de late periode. Of de bewoning in subzone Ila eerder is beeindigd dan die in subzone lid, zoals de Cl4-dateringen sugge- reren, of dat de bewoning in subzone Ila in feite eenzelfde duur heeft gehad als die in subzone lid, kan momenteel niet worden uitgemaakt. Subzone lib met zijn rechthoekige sloten rond slechts een vermoede terpplaats, verschilt qua karakter duidelijk van de slotenzwermen in de subzones Ila en d. De Cl4-date- ringen geven een tweede onderscheid aan, namelijk dat de bewoning in subzone lib tientallen jaren later begon dan die in de twee andere subzones. Terugko- mend op de juist gestelde vraag over de feitelijke duur van de bewoning in sub- zone Ila, kan er in dit verband op worden gewezen dat volgens de voorhanden C14-dateringen een verplaatsing van de bewoning van subzone Ila naar subzone lib tot de mogelijkheden behoort. Tenslotte lijkt de bewoning van subzone lib die van subzone lid met enige decennia te hebben overleefd. Het jongste C14-getal uit subzone lib is tevens de jongste ondubbelzinnige C14- datering van de Bronstijd-bewoning in het gebied van de Ruilverkaveling Het Grootslag. De thans voorhanden gegevens lijken er op te wijzen dat het gebied aan de vooravond van de IJzertijd woest is geworden. Waar de bewoners heen zijn getrokken zal nooit met stelligheid kunnen worden vastgesteld, een vermoeden is er wel. Tot voor kort leken de Oude Duinen ter weerszijden van het zeegat van Egmond het voor de toenmalige migranten best bereikbare bewoonbare gebied te zijn geweest. De resultaten van de opgravingen bij Opperdoes (zie dit Jaarver- slag) geven aan dat er nog dichterbij een bewoonbaar gebied lag, namelijk op de geulruggen waar onder andere Opperdoes op ligt. De bewoning van deze rug blijkt pas aan het eind van de IJzertijd te zijn opgegeven, waarschijnlijk eveneens ten gevolge van vernatting van het gebied. Dat dit effect hier zoveel later is opgetreden dan in het gebied van de Ruilverkaveling Het Grootslag zal zijn ver- oorzaakt doordat het oppervlak van de rug bij Opperdoes ongeveer een meter ho- ger ligt dan dat van bijvoorbeeld de rug bij Bovenkarspel. Het idee dat de be- woners van de ruggen in Het Grootslag aan het einde van de Late Bronstijd naar de rug van Opperdoes zijn getrokken kan mogelijk aan de hand van de gegevens uit de opgravingen te Opperdoes worden getoetst : blijkt er omstreeks de tijd van de exodus uit het Grootslag bij Opperdoes een toename van de bewoningsinten- siteit te zijn opgetreden, dan hoeft het niet om een hersenschim te gaan.

Opgraving en veldkartering De plaats van de opgraving Bovenkarspel Het Valkje is deels gekozen op grond van de resultaten van de voorafgaande veldkartering. Nu de opgraving achter de rug is, kunnen de resultaten van beide werkzaamheden met elkaar worden vergeleken. Het ligt niet in de bedoeling om dat in dit Jaar- verslag uitvoerig te doen, een enkele opmerking lijkt echter op zijn plaats. Met betrekking tot de overblijfselen uit de Bronstijd, waartoe wij ons hier wil- len bepalen, bleek deze vergelijking een essentieel andere uitkomst voor de vroege periode op te leveren dan voor de late. Leken de resultaten van de veld- kartering voor de vroege periode op een verspreide bewoning op de rug te wijzen, met ruimten van honderden meters tussen de woonplaatsen, de opgraving leerde dat de rug in feite bezaaid is met huisplaatsen uit de vroege periode (zie bo- ven) . Slechts een fractie van wat uit deze periode in de grond werd bewaard, is middels de veldkartering opgespoord. Wat de late periode betreft lijken al- le in de opgraving aangetroffen nederzettingsplaatsen door vondsten van de veld- kartering te zijn aangeduid, al is het in een geval niet als nederzettingster- rein. De veldkartering blijkt voor deze periode een beeld te hebben opgeleverd, dat enigszins in overeenstemming is met de inhoud van het bodemarchief. Deze uitkomsten van de vergelijking lijken er op te wijzen dat de veldkartering vooral een kartografisch beeld geeft van de woonplaatsen uit de periode die met het wegtrekken van de laatste bewoners uit het gebied wordt afgesloten. Hoewel het resultaat van de veldkartering met betrekking tot de voorafgaande vroege periode heel onvolledig is, blijkt dat de wel gelocaliseerde nederzettingster- reinen met elkaar toch een indruk van de verbreiding van de bewoning in deze periode hebben opgeleverd. Het is de combinatie van de resultaten van de veld- 34 / wetenschappelijk onderzoek - projekt Noord-Holland kartering en de opgravingen die tot een inzicht in de locatie van de Bronstijd- bewoning van oostelijk West-Friesland leidt.

Literatuur Bakels, C.C., 1978: Four Linearbandkeramik Settlements and Their Environment: A Paleoecological Study of Sittard, Stein, Elsloo and Hienheim. Analecta Prae- historica Leidensia 11 . Bakker, J.A., 1977: Soil map and geomorphology. Chapter 2 in J.A. Bakker e.a., 1977: Hoogkarspel-Watertoren: towards a reconstruction of ecology and archaeo- logy of an agrarian settlement of 1000 BC. Ex Horreo, 192-196. Buurman, J. 1979: Cereals in Circles - Crop Processing Activities in Bronze Age Bovenkarspel (the ). Archaeo-Physika 8, 21-37. Ente, P.J., 1963: Een bodemkartering van het tuinbouwcentrum 'De Streek'. Ver- slagen van Landbouwkundige Onderzoekingen 68.16; De Bodemkartering van Nederland 21. Jaarverslag ROB, 1974 (J.F. van Regteren Altena), 13-20. Jaarverslag ROB, 1977 (J.F. van Regteren Altena), 17-22. La Brijn, J., 1980: Rapport betreffende houtconservering aan ROB van Houtinsti- tuut TNO Delft, 20 mei 1980. Lanting, J. en W.G. Mook, 1977: The pre- and protohistory of the Netherlands in terms of radiocarbon dates. Pons, L.J., 1957: De ouderdomsbepaling van een profiel met verschillende veen- lagen in Westfriesland volgens de 14C-methode. Boor en spade 8, 178-182. Purslow, D.F., 1976: Results of field tests on the natural durability of timber (1932-1975). Princes Risborough Laboratory Paper. Regteren Altena, J.F. van, P.J.A. van Mensch en G.F. IJzereef, 1977: Bronze Age clay animals from Grootebroek. Ex Horreo, 241-254. Roep, T.B., D.J. Beets en J. de Jong, 1979: Het zeegat tussen Alkmaar en Bergen van ca 1900 tot 1300 jaar voor Chr. Alkmaarse Historische reeks 3, 8-35.

4. Opperdoes, gem. Medemblik Nederzettingssporen Midden-Bronstijd - Late IJzertijd P.J. Woltering, J. Buurman, H. ter Schegget, P.G. Alders, C. van Duyn, P. Wijn- maalen en W.J. Ebens 12 maart - 21 december

In de Polder De Vier Noorder Koggen is in de periode 1975-1977 door het IPP, voorafgaand aan de herverkaveling van dit gebied, een veldkartering uitgevoerd. Deze heeft vondsten opgeleverd uit Laat-Neolithicum (Klokbekerperiode), Late IJzertijd, Vroege Middeleeuwen (Karolingische periode), en Late Middeleeuwen (zie Hallewas 1976). Aansluitend aan deze kartering zijn sindsdien enkele nieuwe en al eerder bekende vindplaatsen door middel van opgravingen onderzocht: a. in 1976 (door het IPP) een vindplaats van Vroeg- en Laat-Middeleeuws aarde- werk te Hauwert, waar echter vooral akkersporen uit Midden-Late Bronstijd wer- den aangetroffen (Woltering, 1977, 192-3); b. in 1976-77 (door het IPP) een vindplaats van Vroeg-Middeleeuws (Karolin- gisch) aardewerk ten zuiden van Medemblik (Hallewas 1978); c. in 1977-78 (door het IPP) een vindplaats van Laat-Middeleeuws aardewerk te Midwoud (Guiran/Hallewas 1979); d. in 1978 (door het BAI) een terrein bij Oostwoud, waar bij eerder onderzoek al grafheuvels en nederzettingssporen uit Laat-Neolithicum - Vroege Bronstijd (Klokbeker-Wikkeldraadbekerperiode) en Midden-Bronstijd waren aangetroffen (Woltering 1979, 250-1).

In de omgeving van Opperdoes werd tijdens de veldkartering een groep van veer- tien vonastenconcentraties en een hoeveelheid verspreide vondsten met aardewerk uit de Late IJzertijd aangetroffen (een eerdere interpretatie van het materiaal was Romeinse Tijd). De positie van de vindplaatsen blijkt duidelijk gebonden aan de hogere delen in het gebied: de zandig-zavelige ruggen van een geulstel- sel uit de Calais IV A2-periode. De toppen van deze geulruggen reiken, inclu- sief een baggerdek, tot enkele centimeters, boven NAP. De laagste delen van het gebied buiten de ruggen liggen rond 2m- NAP. 35 / wetenschappelijk onderzoek - projekt Noord-Holland

Op de geulruggen wordt intensieve tuinbouw bedreven, met als belangrijkste pro- dukt een vroege aardappel: de Opperdoezer ronde. De bij de veldkartering ont- dekte vindplaatsen bleken vrijwel alle in zogenaamd ronde-land te liggen. Mid- den 1978 werd duidelijk dat ook in het gebied rond Opperdoes op grote schaal geegaliseerd zou worden. Dit zou leiden tot vernietiging van de veertien pas ontdekte, voorlopig als nederzettingen geinterpreteerde monumenten. Veel tijd voor onderzoek was er niet, want het werk zou al in de tweede helft van 1979 worden uitgevoerd. Intensief overleg met de Dienst Landinrichting, de Plaatselijke Commissie voor de Ruilverkaveling De Vier Noorder Koggen, met vertegenwoordigers van het ka- daster, en - in laatste instantie - met de eigenaars van de betreffende perce- len heeft de volgende resultaten gehad: a. Drie omvangrijke terreinen (twee in de gem. Noorderkoggenland, een in Medem- blik) , waarbinnen in totaal zes van de veertien nederzettingsplekken liggen, konden voor al te omvangrijke grondbewerkingen worden behoed. Ze zijn voorge- dragen voor bescherming volgens de monumentenwet. b. Besloten werd een deel van de overige vindplaatsen, alle gelegen in terreinen waar egalisaties onvermijdelijk waren, voorafgaand aan de ruilverkaveling ge- heel of gedeeltelijk op te graven. Onderzoek bleek uiteindelijk mogelijk op vier vindplaatsen. De vier resterende nederzettingen zijn inmiddels ononderzocht verdwenen.

Het onderzoek bleek niet zonder meer te kunnen worden uitgevoerd. Anders dan in, bijvoorbeeld, de Ruilverkaveling Het Grootslag wordt een groot deel van het land in De Vier Noorder Koggen door de eigenaars zelf, in een zogenaamde fifty- fifty-regeling, verkaveld. Het gevolg hiervan is dat kavelruil van de ene dag op de andere plaatsvindt. Voor archeologisch onderzoek is bij een normale gang van zaken geen ruimte. De planning voor het gebied rond Opperdoes hield in dat het ruilverkavelingswerk direkt na de aardappeloogst van juni 1979 zou beginnen. Onderzoek zou voor die tijd moeten plaatsvinden en op de meeste terreinen on- vermijdelijk tot aanzienlijke bedrijfsschade leiden. Betrekkelijk gunstige om- standigheden leken aanwezig in een terrein ten oosten van Opperdoes, direkt ten noorden van het Noorderpad en de spoorlijn Hoorn-Medemblik, waarin twee vind- plaatsen waren gelegen. Dit terrein werd niet (meer) voor aardappelteelt ge- bruikt en zou in grasland worden omgezet. Het trace van de nieuw aan te leggen Markerwaardweg leek aanvankelijk eveneens goede mogelijkheden voor onderzoek te bieden. Deze weg passeert Opperdoes aan de oostzijde in ongeveer noord-zuid richting en zou enkele vindplaatsen dicht naderen of doorsnijden. Ten noorden van het Noorderpad grenst hij aan het boven- genoemde grasland. In het najaar van 1978 ging de opgraving in dat deel van het wegtrace van start, met de aanleg van zoeksleuven ter plaatse van de toekomstige bermsloten (in het wegtrace zelf kon niet worden gegraven). In 1979 kon het onderzoek worden uit- gebreid tot op het aangrenzende perceel, waarvan de eigenaar bovendien bereid bleek het ruilverkavelingswerk eventueel tot in het najaar op te schorten. Het onderzoek op dit terrein (in het vervolg terrein I genoemd) werd in 1979 afge- rond. De resultaten worden hieronder kort samengevat. Ze waren aanleiding om nog in hetzelfde jaar met een tweede opgraving te beginnen in een enkele honder- den meters ten zuiden van spoorlijn en Noorderpad gelegen terrein. Hier waren tijdens de veldkartering eveneens twee vindplaatsen vastgesteld. De eigenaar van terrein II bleek bereid de egalisatie en verkaveling van bijna 5 ha land voor een jaar uit te stellen. Het onderzoek op terrein II bleek, doordat hier sprake is van tuinbouwgrond, aanzienlijk grotere financiele consequenties (in de vorm van schadevergoedingen) te hebben dan dat op terrein I (toekomstig grasland). De opgraving op terrein II is nog niet afgesloten en kan in ieder geval tot in de tweede helft van juli 1980 worden voortgezet. De resultaten zullen in het verslag over dat jaar worden besproken.

Op terrein I is 1,6 ha opgegraven. Een veldkarteringsvindplaats is (met ruime omgeving) geheel onderzocht, een andere grotendeels. Zoals op grond van onder- zoek in Het Grootslag al werd verwacht, blijken mobiele vondsten en grondsporen niet tot de gekarteerde vindplaatsen beperkt. Binnen het opgegraven gebied strekken ze zich over de hele geulrug uit. Grondsporen omvatten greppels, kring- 36 / wetenschappelijk onderzoek - projekt Noord-Holland en achtvormige greppels, kuilen (die soms als onbeschoeide waterputten kunnen worden opgevat), paalkuilen en eergetouwkrassen. Mobiele vondsten dateren de bewoning hier vanaf Midden-Bronstijd tot in Late IJzertijd. Het vroegste aarde- werk is vergelijkbaar met de uit Het Grootslag bekende Hoogkarspel I en II-vor- men en dateert uit Midden- en Late Bronstijd. Aardewerk van de typen Ruinen- Wommels I, II, III en IV (waaronder streepband) toont aan dat de bewoning rond Opperdoes niet aan het eind van de Late Bronstijd afbreekt (zoals wat verder naar het zuidoosten in Het Grootslag het geval is) maar mogelijk zonder onderbre- kingen doorloopt tot aan het eind van de IJzertijd. Verdikte, al dan niet gefa- ceteerde randen, die als kenmerkend voor de Romeinse Tijd kunnen worden be- schouwd, ontbreken. Het merendeel van de paalkuilen behoort tot een dichte, nog niet ontwarde zwerm. Deze ligt ongeveer ter plaatse van een van de veldkarteringsvindplaatsen. Hier bevinden zich ook resten van een woonlaag, terwijl tevens duidelijk is dat ma- teriaal hieruit door landbouwaktiviteiten (ploegen, woelen) in de recente bouw- voor en dus aan de oppervlakte terecht is gekomen. Op de veldkarteringsvind- plaatsen in terrein II is een vergelijkbare situatie aangetroffen. Een en ander wijst erop dat de veldkartering uit de tijdens de opgraving herkende nederzet- tingsplekken een bepaalde categorie selecteert. Het gaat daarbij om die neder- zettingen die tot de eindfase van de bewoning behoren en waarvan de woonlaag niet of slechts weinig door latere prehistorische akkerbouw is verstoord en zo- doende nog voldoende materiaal bevat dat bij recente landbouwwerkzaamheden aan de oppervlakte kan komen. De veertien veldkarteringsvindplaatsen vormen dus een selectie van nederzettingsplekken uit de Late IJzertijd, in een gebied waarin de bewoningssporen teruggaan tot in de Midden-Bronstijd. Hierbij speelt ook een rol dat de nederzettingen uit de (Late) IJzertijd hoger liggen dan die uit de Bronstijd en in het algemeen meer kans lopen bij recente akkerbewerking te wor- den geraakt. In hoeverre zich in de loop van de bewoning veranderingen in het nederzettings- patroon voordoen valt op grond van de opgravingsresultaten in terrein I en in dit stadium van de uitwerking van het materiaal nog moeilijk vast te stellen. Enkele inkomplete huisplattegronden uit Midden- of Late Bronstijd hebben een duidelijk lagere ligging dan de al genoemde met IJzertijd-vondsten samenhangen- de palenzwerm. Waarschijnlijk is dus sprake van een opschuiven van de bewoning naar de hogere plekken. Er zijn aanwijzingen dat ook hier de vernatting van het landschap (aan het eind van de IJzertijd) uiteindelijk heeft geleid tot het wegtrekken van de bewoners. Waarschijnlijk ging men in westelijke richting: de oudste vondsten in het gebied rond Schagen zijn gelijktijdig met de jongste IJ- zertijd-nederzettingen rond Opperdoes (zie Woltering 1979, 243-6: Barsingerhorn: Haringhuizen). De uitwerking van de zadenmonsters leerde tot nog toe dat er in de IJzertijd gerst, vlas en wellicht huttentut en duivenboon werd verbouwd. Het voorlopige onderzoek van enkele grondmonsters toont aan dat landbouw in IJzertijd-Opperdoes minder belangrijk was dan in Bronstijd-Bovenkarspel. Visvangst heeft in Opper- does een zeer belangrijke rol gespeeld.

Literatuur Guiran, A.J. en D.P. Hallewas, 1979: Midwoud, BKNOB 78, 98-9. Hallewas, D.P., 1976: Vier Noorder Koggen, BKNOB 75, 258. Hallewas, D.P., 1978: Medemblik, BKNOB 77, 57-8. Woltering, P.J., 1977: Archeologische Kroniek van Noord-Holland over 1976, Holland 9. Woltering, P.J., 1979: Archeologische Kroniek van Noord-Holland over 1978, Hol- land 11

5. Wieringen, gem. Wieringen Archeologische veldkartering 3-7 december P.J. Woltering en J.W. Noordam

Voortzetting van de kartering op Wieringen leverde in 1979 slechts twee nieuwe vindplaatsen op, beide met losse vondsten uit de Late Middeleeuwen. 37 / wetenschappelijk onderzoek - projekt Noord-Holland

5. Uitgeest, gem. Uitgeest Archeologische veldkartering in de Polder de Uitgeester- en Heemskerkerbroek 1 oktober - 2 november J.F. van Regteren Altena en J.W. Noordam

In overleg met vertegenwoordigers van het IPP-projekt 'Regionale relaties / Een archeologisch onderzoek naar de nederzettingspatronen in de Zaanstreek ge- durende de (Romeinse) IJzertijd' werd besloten dat de ROB zou proberen in het gebied van de toekomstige Ruilverkaveling Uitgeest een verkenning uit te voeren. Het gebied is overwegend als grasland in gebruik, wat tot een andere gedrags- lijn bij de veldkartering noopte dan bijvoorbeeld op Texel of in de Ruilverka- veling Het Grootslag werd toegepast. Daar komt immers geploegd land voor waar door over dit land te lopen naar eventuele bovengeploegde en daarna schoongere- gende vondsten kon worden gezocht. In weiland is dit niet mogelijk, zodat in na- volging van de werkwijze van de AWN Afdeling Zaanstreek en omstreken in eerste instantie werd gekozen voor het afzoeken van de uitgebaggerde grond langs ge- schoonde sloten. Dit was in overeenstemming met de doelstellingen van de verken- ning. In willekeurige volgorde waren dat de volgende: Het verifieren van de reeds, meestal door de AWN, ontdekte vindplaatsen (zie tot 1971: Westerheem 20 1971, 1-100) en het eventueel ontdekken van nieuwe, vooral in verband met de bescherming van archeologische monumenten in het gebied van de toekomstige ruil- verkaveling. Doordat het gebied aan de noordzijde van het genoemde IPP-project grenst zou de verkenning daarnaast een uitbreiding van het in het kader van dat project verkende areaal kunnen betekenen. Tot nog toe zijn deze gedachten een droom gebleken: De vondsten van een maand lopen waren zo pover dat het onderzoek na die maand voorlopig is gestaakt. Toen was de verkenning van de Polder de Uitgeester- en Heemskerkerbroek in de gem. Uitgeest ten zuiden van de spoorlijn Krommenie-Castricum geheel en ten noorden van die spoorlijn tussen Zuiderham, Overtoomsloot en Derde Brugsloot achter de rug. Er werden negen vindplaatsen aangetroffen, waarvan de meeste reeds bekend wa- ren (nos. 2, 3, 5, 7-9). Op deze vindplaatsen werden bij elkaar zestig aarde- werk- fragmenten verzameld, die afkomstig waren uit de IJzertijd, de Romeinse Tijd en de Voile en Late Middeleeuwen (P.J. Woltering en A. Bruyn hielpen bij het determineren van de vondsten). Van die zestig komen er vierenvijftig uit de Middeleeuwen. De zes vondsten uit de IJzertijd en de Romeinse Tijd zijn ver- deeld over vijf vindplaatsen (nrs. 3, 5, 7-9), de Middeleeuwse ook (nrs. 1-4, 6). Drie vindplaatsen leverden echter met elkaar tweeenvijftig van de vierenvijftig Middeleeuwse scherven op, uitgerekend de enige vindplaatsen in bouwland (nrs.2-4) . Al is een archeologenhand, als die van een kind, gauw gevuld, hier lijkt de grens tot waar het werk voldoening schenkt te zijn overschreden! De ondergrond van de vindplaatsen kan met behulp van de bodemkaart van De Roo (1953) worden gekarakteriseerd (vergelijk ook Jaarverslag ROB 1977, p. 15). Twee vindplaatsen van meerdere Middeleeuwse vondsten lagen op de meest zuid-westelijke van de twee kleine voorkomens van Oud Duin bij Assum, juist ten zuiden van Uit- geest (nrs. 2, 3). Op een van deze vindplaatsen (nr. 3) werden tevens twee frag- menten van inheems aardewerk uit de Romeinse Tijd aangetroffen. De derde vind- plaats van meerdere Middeleeuwse vondsten bevond zich op hooggelegen Duinkerke I-plaatafzettingen (nr. 4) in het IJ-estuarium ten noord-oosten van Assum. De andere twee vindplaatsen van Middeleeuws materiaal werden op laaggelegen Duin- kerke I-plaatafzettingen oppervlakkig vermengd met pikklei (nr. 1) en op een plaats waar pikklei op veen op venige klei ligt gevonden. De vier overige vindplaatsen, die ieder een scherf opleverden, en wel uit de IJ- zertijd (nr. 5) , of de Late IJzertijd of de Romeinse Tijd (nrs. 7-9), lagen op de zich als ruggen manifesterende Duinkerke I-geulafzettingen (nrs. 5, 7, 8) of daar net naast (nr. 9). Twee van die vindplaatsen liggen juist ten oosten van Veldhuis (nrs. 5, 9), de twee andere op de zuid-noord georienteerde rug die door de spoorlijn wordt gesneden, en wel ten noorden van de spoorlijn (nrs. 7, 8). De resultaten van de tot nu toe in deze omgeving verrichte opgravingen laten zien dat de meeste vondsten uit de IJzertijd en de Romeinse Tijd hier van ne- derzettingsterreinen afkomstig zijn. Interpretatie van de vondsten uit de Mid- deleeuwen is moeilijk omdat geen duidelijke resultaten van opgravingen voor- 38 / wetenschappelijk onderzoek - projekt Noord-Holland handea zijn. Resultaten van in de wijde omgeving verrichte veldkarteringen sug- gereren echter dat wat het Middeleeuwse materiaal betreft, dit niet alleen van nederzettingsterreinen, kerken en kapellen, grafvelden en kerkhoven etc. afkom- stig kan zijn, maar ook van het toenmalige bouwland waar het met de stalmest te- recht kwam (zie bijvoorbeeld Dekker, 1980). De magere oogst is door een aantal faktoren veroorzaakt. Allereerst is er de factor hoe het gebied in opeenvolgende perioden was ingericht. De nederzettingen, de vondstleveranciers, lijken op de hogere terreingedeelten van dit lage land hebben gelegen. De verbreiding van de vondsten uit de IJzertijd en de Romeinse Tijd geeft aan dat de huizen toen op ruggen Oud Duin, hooggelegen Duinkerke I-plaatafzettingen en hooggelegen Duinkerke I-geulafzettingen werden gebouwd. Middeleeuwse bewo- ning lijkt op de laatstgenoemde afzettingen te ontbreken. Dit betekent dat, af- gezien van Middeleeuwse 'mestvondsten', slechts van een beperkt gedeelte van het onderzochte gebied vondsten lijken te kunnen worden verwacht; het grootste deel van het gebied bestaat namelijk uit laaggelegen Duinkerke I-plaatafzettingen en vooral laaggelegen venen, beide bedekt door Afzettingen van Duinkerke III. De mogelijkheid dat in de toekomst nog vindplaatsen op het veen worden aangetrof- fen kan echter niet worden uitgesloten. Juist ten zuid-oosten van het verkende gebied zijn in de Assendelver Polder nederzettingsresten uit de Romeinse Tijd op het veen ontdekt. Een tweede factor die de verkenning ongunstig heeft beinvloed is de wijdmazig- heid van het denkbeeldige net van de waarnemingstraces. Op enkele akkers tussen Assum en Uitgeest na waren het immers de slootkanten die de oogst aan vondsten moesten opbrengen. De situatie werd nog verergerd doordat de brede bevaarbare sloten niet of nauwelijks waren geschoond, evenals aanzienlijke trajecten langs de kleinere sloten. Waar de sloten wel geschoond waren, kwamen factoren in het spel die de zichtbaarheid nadelig beinvloedden. De uitgebaggerde klei was dik- wijls zo zwaar dat het schoonregenen van de vondsten veel tijd vroeg. In de tijd tussen het schonen van de sloten en de veldkartering viel echter weinig regen. Alleen scherven die toevalligerwijze boven in het baggerpakket terecht waren gekomen, werden daarom gezien. Dat zien werd trouwens ook nog gehinderd door met de bagger meegenomen resten van waterplanten. Om de ellende compleet te ma- ken was de bagger hier en daar door drinkend vee vertrapt. Het resultaat wijst er op dat een ROB-veldkartering, waarbij het veldwerk in een aantal aansluitende weken plaats moet vinden, in dit gebied een andere aan- pak vereist. Allereerst zal worden bekeken of de zichtbaarheid in het vroege voorjaar, wanneer de vorst over het land is gegaan, groter is geworden. Ten tweede lijkt het zinvol dat, voorafgaande aan een volgend veldwerk, een archeo- logische luchtfoto-interpretatie zal worden ondernomen, zoals die reeds met succes door J. Stakenborg in het kader van het genoemde IPP-projekt voor de As- sendelver Polder is uitgevoerd. Inmiddels is afgesproken dat deze foto-interpre- tatie in het IPP-project zal worden opgenomen. Verder zal een gelnterpreteerde kaart met hoogtepunten gerichter zoeken mogelijk maken. Tenslotte kan aan een campagne met de hiertoe door het IPP-projekt gelntroduceerde bomenboor worden gedacht. Misschien zal zo. uiteindelijk blijken hoeveel of hoe weinig vindplaat- sen zich tot nog toe aan ontdekking hebben weten te onttrekken.

Literatuur Dekker, L.W., 1980: Westfriese polders bezaaid met Middeleeuwse potscherven. West-Frieslands Oud en Nieuw 47, 238-245. Jaarverslag ROB 1977 (D.P. Hallewas) p. 15. Roo, H.C. de, 1953: De bodemgesteldheid van Noord-Kennemerland. Verslagen van landbouwkundige Onderzoekingen 59.3, 's-Gravenhage. Westerheem 20, 1971, 1-100. 39 / wetenschappelijk onderzoek - project oostelijk rivierengebied

B. PROJECT OOSTELIJK RIVIERENGEBIED

1. Meinerswijk, gem. Arnhem Opgraving van Romeins castellum W.J.H. Willems en M.J.A. de Haan 19 September - 8 oktober

Sinds 1978 wordt in het kader van het project oostelijk rivierengebied gewerkt aan een onderzoek naar de Romeinse bewoning. Bij dit onderzoek, dat wordt ge- subsidieerd door ZWO, werd tijdens een veldverkenning in de polder Meinerswijk in maart 1979 - ter plaatse van een in 1957 door de Stichting Bodemkartering (Stiboka) gekarteerde woongrond (Zegers 1958) - Romeins bouwpuin en aardewerk aangetroffen. Teneinde beter geinformeerd te raken over de aard van deze bewo- ning is een proefonderzoek ingesteld. Dit onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door de bereidwillige medewerking van de heer A.M. Terwindt, directeur van de steenfabriek 'Elden1 B.V., die het terrein in eigendom heeft. De Provincie Gel- derland bleek bereid een subsidie te verlenen. Vanwege de korte tijd die voor onderzoek beschikbaar was, werd een proefsleuf van 5x40 m. aangelegd die in ieder geval gedeeltelijk enkele - door boringen vastgestelde - uitbraaksleuven van stenen muren zou bevatten. Dit bleek een ge- lukkig besluit, want tijdens het onderzoek kwam behalve een deel van een stenen gebouw ook een grachtengordel tevoorschijn van meerdere, boven elkaar gelegen, Romeinse castella. Tot op heden is Meinerswijk daarmee de enige plek langs de Rijn tussen Vechten (Fectio) en Altkalkar (Burginatium) waar niet door de rivier verspoelde resten van een militaire versterking zijn aangetoond. Dankzij de medewerking van de Geologische Dienst (drs. A. Verbraeck en J. v.d. Staaij) en de Stiboka (J. Mulder en P. Harbers) die een uitvoerig booronderzoek instelden, is ook in bodemkundige situatie ter plaatse duidelijkheid verschaft. De versterking ligt in een meander op de kronkelwaard van een voor-Romeinse Rijn- arm en wordt in het oosten, zuiden en vermoedelijk ook westen begrensd door de restgeul daarvan. Deze geul heeft zeker in de le eeuw nog geregeld water gevoerd. Ten zuiden van de meander ligt het komkleigebied van de Eldensche Polder, zodat de Rijn in de Romeinse Tijd met zekerheid ten noorden van de castella gesitueerd kan worden, en wel in de aan de overzijde van de huidige Rijn gelegen Rosande Polder. Waarschijnlijk is daar voor of rond het begin van de jaartelling de ou- dere meander afgesneden, al dan niet door menselijk ingrijpen. In het begin van de 50-er jaren is bij baggerwerkzaamheden in deze polder veel Romeins materiaal gevonden (Opgravingsnieuws, december 1953, p. 1). Indien men deze scherven, die slechts gedeeltelijk een verspoelde indruk maken, beschouwd als afkomstig van bijvoorbeeld de bij de castella gelegen vicus, dan moet de Rijn vrijwel direct onder langs de stuwwal gelegen hebben. Inderdaad bevindt zich daar een restgeul. Overigens lijkt de door Braat (OMROL 48, 1967) gepubli- ceerde gladius 'uit de Rijn bij Oosterbeek' nu eveneens geplaatst te kunnen wor- den. De resultaten van de opgraving zijn inmiddels zover uitgewerkt dat een periodi- sering van de Romeinse occupatie kon worden opgesteld. Met nadruk dient te wor- 40 / wetenschappelijk onderzoek - project oostelijk rivierengebied den vermeld dat deze periodisering een voorlopig karakter draagt, zowel wat de datering als het aantal onderscheiden perioden betreft. Dit geldt met name voor de perioden 3-5. Ook na de definitieve analyse van alle gegevens valt overi- gens geen volledig betrouwbare periodisering te verwachten. Het minimaal 2,9 m. dikke pakket van stratigrafisch te onderscheiden lagen laat bij een beperkt on- derzoek eenvoudig geen definitieve conclusies toe. Van de ongeveer noord-zuid gelegen proefsleuf kon alleen de zuidelijke helft (ruim 20 m.) worden verdiept. Deze doorsneed de reeds genoemde grachtengordel, terwijl de noordelijke helft de uitbraaksleuven van een hoek van een stenen gebouw en een muur bevatte. Dank- zij het vrij grote aantal dateerbare vondsten kon de volgende periodisering worden opgesteld. Periode 1. In de onderste laag werd - voornamelijk in een laag gelegen stuk van een (overloop?) geul - zeer veel Laat-Augustelsch/Vroeg-Tiberisch aardewerk aan- getroffen: arretijnse sigillata (service II, Ha. 2, met stempels VTILIS en CLA), fragmenten van gordelbekers en meerdere complete kruiken. Van het bijbehorende loopvlak stamt een fragment van een kurkurn en een vroeg kruik-oor. In principe bestaat de mogelijkheid dat aan deze periode nog een andere voorafgaat. Wegens de grote wateroverlast kon niet verder verdiept worden. De ongeroerde grond is dan ook nergens bereikt. Periode 2. Na het aanleggen van een (deels?) nieuw loopvlak werd de overloopgeul opnieuw actief en verspoelde enig materiaal. Hij werd gedempt en een ophogings- laag werd aangebracht. Het aardewerk uit deze, eventueel nog nader onder te ver- delen, periode bestaat uit Vroeg-Zuidgallische sigillata en verschillende Hof- heim-typen, waardoor hij in de tijd van Claudius-Nero wordt gedateerd. De boven- laag bevat veel houtskool en is mogelijk met de jaren 1969/70 te correleren. Concrete grondsporen vallen niet aan te wijzen. Misschien loopt een met grind verharde weg parallel aan de geul. Periode 3. Over de 'brandlaag' werd een nieuwe ophoging aangebracht, deels in de vorm van een grondbaan op dezelfde plaats als de vorige. In het trace van de voormalige geul werd een ca 1,6 m. diepe spitsgracht gegraven. Enige tijd later brak deze echter opnieuw door, waarbij veel materiaal in het onderste deel van de gracht en op de bodem van de nieuwe geul terecht kwam. Het daterende aarde- werk is overwegend flavisch, o.a. Zuidgallische sigillata en zogeheten 'fijn Nijmeegs1 aardewerk. Wanneer de geul doorbrak valt niet precies aan te geven. Het ontbreken van de kookpot Niederbieber 89 die in de volgende lagen in grote getale voorkomt, doet vermoeden dat dit uiterlijk rond het midden van de 2e eeuw gebeurd zal zijn. De aanwezigheid van tegulae met aangehecht cement wijst op het voorkomen van steenbouw in deze periode. Periode 4. De geul werd weer grotendeels gedempt en ca 10 m. ten zuiden van de vorige werd een nieuwe, eveneens ca 1,6 m. diepe, spitsgracht gegraven. Daarbij lijken een tweetal greppels te horen, waarvan een misschien ook een gracht is (een bijbehorend loopvlak kan echter niet worden aangewezen). Periode 4 kan globaal geplaatst worden in de tweede helft van de 2e eeuw. Een dakpanstempel EX(ercitus) GER(manicus) INF(erior) (vgl. Holwerda-Braat, 1946, PI.XXIX, 30) uit de bovenvulling van de geul is daarmee in overeenstemming. Gezien het vele bouw- puin is het castellum uit periode 4 zeker deels in steen gebouwd. Periode 5. Opnieuw werd direct ten zuiden van de voormalige geul een ca 2 m. die- pe gracht gegraven, terwijl een tweede gracht weer op de plaats van de geul kwam te liggen. Deze grachten beginnen vrijwel direct onder maaiveld en zijn min of meer komvormig. Aan de bovenzijde zijn ze 4-5 m. breed. Temeer omdat zich slechts in een profiel bij een van de grachten een duidelijk gegraven punt af- tekent, kunnen ze water gevoerd hebben. De vulling is zeer vuil met veel steen- bouwpuin en materiaal dat het best in de le helft van de 3e eeuw geplaatst kan worden. Daaronder bevinden zich meerdere dakpanstempels EX GER INF, VEX(illatio) EX(ercitus) GER(manici) en.een retrograde stempel LEG(io) I M(inervia) ANT(orni- niana) (vgl. Holwerda-Braat, 1946, PI. XXXIII, 2). Een grote verrassing was een rechthoekig blok tufsteen van 14x26x57 cm. met een inscriptie LEG(io) I M(iner- via) P(ia) F(idelis). Gezien de stratigrafische positie van de vondst - waar- schijnlijk een bouwinscriptie - wijst hij op bouwactiviteiten van een afdeling van het le legioen rond het begin van de 3e eeuw. Wegens het ontbreken van de bijnaam Antoniniana kan dit (maar niet noodzakelijkerwijs!) voor 211 geweest zijn. Ook in de noordelijke gracht werd veel tufsteen aangetroffen (zie hieronder). 41 / wetenschappelijk onderzoek - project oostelijk rivierengebied

Mogelijk stamt al dit materiaal van het gebouw in het noordelijk deel van de proefsleuf. Stratigrafisch valt dit bouwwerk niet met zekerheid aan een periode te koppelen, maar periode 5 ligt het meest voor de hand. Aangezien het wel niet buiten het castellum gelegen zal hebben - dan stond het immers enkele meters buiten de grachtengordel - moet tenminste het castellum van periode 5 ten noor- den van de grachtengordel worden gesitueerd. Tussen het gebouw en de grachten heeft een muur gestaan die precies in het midden van de proefsleuf ophoudt. De interpretatie daarvan als vestingmuur is problematisch. Gezien de geringe breed- te van het vlak (5 m.) kan echter geen bevredigender oplossing worden gevonden. Een datering van de steenbouwsporen n£ het dichtraken van de grachten van pe- riode 5, dus later in de 3e of zelfs 4e eeuw, lijkt vooralsnog zeer onwaarschijn- lijk. Periode 6. Wel in de 4e eeuw te dateren valt een mogelijke constructie in de noordelijke gracht van periode 5. Daarin werd een zeer groot aantal - waaronder zeer zware - blokken tuf en andere natuursteen gevonden, deels in gemetseld ver- band. Het is mogelijk dat dit de omgevallen vestingmuur van periode 5 is. De in- druk bestaat echter dat er sprake is van een constructie: de zwaarste blokken onderop en daarboven ander bouwpuin gestapeld. Aan de noordzijde stonden 2 zware palen, als om het geheel nog extra te steunen. In deze constructie bevond zich naast het omringende 3e-eeuwse materiaal een zeer groot fragment van een 4e- eeuwse kookpot Alzei 27. De constructie kan gediend hebben om het hoger gelegen terrein ten noorden ervan in de 4e eeuw tegen het water te beschermen. Op het hoogste vlak ca 10 cm. onder maaiveld (er is ter plaatse geen ploegvoorl) wer- den ten noorden van deze 'keermuur1 een 20-tal 4e-en 5e-eeuwse en zelfs een aan- tal onmiskenbaar Merovingische aardewerkfragmenten aangetroffen: aanwezig zijn onder meer de typen Chenet 320 met radstempelversiering, Alzei 27 en 29, randen met verdikte omgeslagen rand waaronder een ribbel (vergelijk Hussong-Cuppers, 1972, Taf. 17, 43b) en steilwandige Merovingische kookpotten. Voor een oppervlak van 5x20 m. waarvan de bovengrond machinaal verwijderd werd, is dat een zeer aanzienlijk aantal. Voorlopig kunnen uit deze gegevens de volgende conclusies getrokken worden. De oudste aantoonbare fase is met de veldtochten van Germanicus (15-16 n.Chr.) in verbinding te brengen, die op de Insula Batavorum een vloot heeft samengetrok- ken (Tacitus, Annales II, 6-8). Verband bestaat ook met de fossa Drusiana, die in de buurt (begin van de IJssel?) gelegen kan hebben (Teunissen, 1975, Lanting- Mook, 1977, p. 171). Volledige continulteit van de bezetting tot de Bataafse op- stand is mogelijk. Tot het tijdstip waarop het castellum verlaten wordt - waar- schijnlijk rond 260/270 volgen dan nog minstens twee verbouwingen. Bij tenminste een daarvan (rond 200?) is een detachement van de Legio I Minervia uit Bonn be- trokken. In de 4e eeuw wordt de plaats opnieuw bewoond. Indien deze bewoning militair van aard is valt daarbij te denken aan het jaar 359, toen een aantal plaatsen langs de Rijn herbouwd werd. Dit zou impliceren dat de castella te Meinerswijk geidentificeerd kunnen worden met het tot op heden vergeefs gezochte Castra Herculis. Om verschillende redenen (Willems, 1980) is deze identificatie van alle tot dusverre voorgestelde localiseringen (vergelijk Bogaers, 1968 met name p. 152-154) de meest aannemelijke.

Literatuur Bogaers, J.E. Castra Herculis, BROS 18, 1968, p. 151-159. Holwerda, J.H. & W.C. Braat, De Holdeurn bij Berg en Dal, OMROL 26, 1946 supple- ment . Hussong, C. & H. Cuppers, Die Trierer Kaiserthermen, Mainz 1972. Lanting, J.N. & W.G. Mook, The pre- and protohistory of the Netherlands in terms of radiocarbon dates, Groningen 1977. Teunissen, D., De wordingsgeschiedenis van het natuurlijke landschap van de Duffelt, Numaga 22, 1975, p. 79-94. Willems, W.J.H. Arnhem-Meinerswijk: een nieuw castellum aan de Rijn, Westerheem 29, 1980 (in druk). Zegers, H., De bodemgesteldheid van de Over-Betuwe, noordelijk deel, Stiboka Rapport no. 484, 1958.

2. Zoelen, gem. Buren 42 / wetenschappelijk onderzoek - project oostelijk rivierengebied

Opgraving van grafveld Romeinse Tijd R.S. Hulst en M.J.A. de Haan 2-13 juli - 13-31 augustus

In 1979 werd de zandput van de Zand Exploitatie Maatschappij B.V. 'De Haviker- waard' te Tiel aan de Mauriksestraat bij Zoelen, gem. Buren, in noordwaartse richting uitgebreid. Tijdens het afgraven van de uit kleiafzettingen bestaande bovengrond kwam, volledig onverwacht, de aanwezigheid van een grafveld uit de Romeinse Tijd aan het licht. De eerste vondsten en sporen werden gesignaleerd en vastgelegd door leden van de Historische Kring Kesteren en Omstreken. Nadat de vereiste toestemming was verkregen is in een tweetal korte perioden, onder- broken door de bouwvakvakantie, getracht hetgeen bij de afgraving nog niet was verdwenen in kaart te brengen. Dat deze campagne in zoverre geslaagd mag heten, dat een compleet overzicht van het grafveld is verkregen, stemt uiteraard tot voldoening. Enig inzicht in aanleg en structuur is daardoor mogelijk geworden. Tegelijk dient echter te worden vastgesteld dat intern vele hiaten zijn geval- len. Een onbekend groot gedeelte van de graven en van de begeleidende verschijn- selen zijn ongezien verloren gegaan. Het grafveld besloeg een rechthoek, ter grootte van 120x100 m. Het aantal gra- ven bedroeg vermoedelijk ongeveer 100, overwegend crematiegraven. Het percenta- ge inhumatiegraven beliep rond de 10. De meeste bijzettingen waren omgeven door een greppel ,vierkant of rond en gesloten of onderbroken. Opvallend is de grote variatie in de afmetingen van deze greppels, te weten 4 m. tot 24 m. in door- snede. De grootste greppels liggen op een strook binnen het grafveld. Belangrijke delen van het grafveld worden voorts gekenmerkt door de strakke aaneenschakeling van de greppels, waarbij vaak een greppeldeel gemeenschappelijk is. De datering kan voorlopig gesteld worden op rond 70 tot midden 2e eeuw na Chr. In de directe nabijheid bevinden zich enkele nederzettingen uit de Romeinse Tijd. De relatie van het grafveld tot deze nederzettingen zal nog een punt van onder- zoek dienen te zijn. .

2. Tricht, gem. Geldermalsen Nederzetting uit de Romeinse Tijd R.S. Hulst en M.J.A. de Haan 14 april - 25 april

Tijdens werkzaamheden in 1976 in het kader van woningbouw in het bestemmingsplan Tricht-Hoekenburg fase 1 werden op een klein oppervlakkig door de heer R. de Zwarte te Tricht talrijke nederzettingsvondsten gedaan, onder meer bestaande uit resten van handgevormd, zogenaamd inheems, aardewerk en van Romeins importaarde- werk. In 1978 kon de heer De Zwarte tijdens werken ter voorbereiding van de woning- bouw van fase 2 van hetzelfde bestemmingsplan opnieuw een grote hoeveelheid vond- sten van eenzelfde samenstelling bergen, wederom van een vindplaats van een be- perkte omvang. Het probleem dat zich bij de wetenschappelijke beoordeling van de- ze vondsten voordeed betrof de datering van het handgevormde aardewerk. Enerzijds ontbrak de kennis omtrent aard en samenstelling van het aardewerkassortiment uit de(opvolgende perioden binnen) de IJzertijd en van het assortiment van het in- heems-Romeinse aardewerk in de betrokken regio (globaal het westelijke voorname- lijk Betuwse Rivierengebied), anderzijds mocht uit het feit dat het handgevormde aardewerk samen met Romeins import-aardewerk was gevonden en geborgen nog geens- zins een chronologische samenhang worden geconcludeerd. Het zal duidelijk zijn dat dit probleem slechts door middel van een opgraving tot oplossing kon worden gebracht. Als dan zou de mate waarin de twee genoemde aardewerksoorten zijn geassocieerd, mits aan de eisen van kwantiteit en ruimte- lijke spreiding zou worden voldaan, kunnen worden vastgesteld. Een bijkomend vraagstuk, dat in het onderzoek naar de Romeinse Tijd in het ooste- lijke rivierengebied de voile aandacht heeft, zou wellicht in dit onderzoek ook aan de orde kunnen komen. In het oostelijk rivierengebied wordt telkenmale de indruk verkregen dat de vervaardiging van de inheemse ceramiek in de loop van de Romeinse Tijd (ca vroeg-midden II) tot een einde komt, geheel in afwijking bij- voorbeeld van de praktijk in West-Nederland (dissertatie J.H.F. Bloemers, Rijs- wijk; 1978). 43 / wetenschappelijk onderzoek - project oostelijk rivierengebied

Na overleg met de gem. Geldermalsen is in de periode 11-25 april een beperkt onderzoek uitgevoerd, in de nabijheid van de twee vindplaatsen van de heer De Zwarte. Het onderzoek strekte zich uit over een opgravingsput, groot 31x 9,5 m. Het niveau, waarin de betreffende nederzettingsresten zich voordoen is een donkerblauwgrijze laag op 0,5-0,65 m. diepte, en is gelegen op een onder- grond van kalkhoudende stroomafzettingen. Op een diepte van 1,1 a 1,2 m. komt een tweede begroeiingsniveau voor, eveneens op stroomgrond. Het huidige maai- veld en de ondergrond lopen in zuidelijke richting op; de onderzochte bewoning heeft derhalve op een natuurlijke hoogte gelegen, nader aangeduid op de noor- delijke flank daarvan. Door de gehele opgravingsput komen talrijke bewonings- sporen voor. De vondsten bezitten een redelijke verspreiding over deze sporen. De grondsporen zijn stratigrafisch in twee perioden onder te brengen: periode 1. Een systeem van greppels in twee loodrecht op elkaar lopende rich- tingen over de gehele opgravingsput voorkomend en onder te verdelen in twee sub- perioden la en Ib; voorts enkele paalsporen. periode 2. Een aantal afvalkuilen, in voorkomen beperkt tot het midden van de opgravingsput. Het meerendeel van de vondsten laat zich met grote en veelal zelfs volledige zekerheid aan deze perioden toewijzen. In periode 1 overweegt het handgevormde aardewerk. Ook in de sporen van periode 2 is deze ceramiek nog rijkelijk aanwe- zig, maar het schervenmateriaal bestaat dan in meerderheid uit importaardewerk, dat in vergelijking met de voorgaande periode sterk in hoeveelheid is toegeno- men. Deze import is overwegend in het tijdvak II B-III te dateren. De volgende conclusies kunnen worden getrokken. Periode 1, inclusief sub-perio- de la, dateert uit de Romeinse Tijd. Een bewoning die, althans in belangrijke mate aan het optreden van het import-aardewerk voorafgaand, komt ter plaatse van het onderzoek niet voor. Dateringen van het import-aardewerk vallen niet v66r ca 70 n.Chr. Zo blijkt dat het handgevormde aardewerk in zijn totaliteit in de Romeinse Tijd thuishoort. Het voorkomen van inheemseceramiekresten in de sporen van periode 2 houdt bij een nadere beschouwing niet voldoende bewijs- kracht in om de vervaardiging van deze aardewerksoort in de gevorderde Romeinse Tijd zonder meer aan te kunnen nemen.

2. Druten, gem. Druten Nederzetting uit de Romeinse Tijd R.S. Hulst en M.J.A. de Haan 6 november - 4 december

De opgraving op de Klepperhei, die sedert 1974-75 telkenjare in een campagne is voortgezet, is in de vorm van een klein afrondend onderzoek voorlopig beeindigd. Gegraven is in een smalle strook, aansluitend aan het in 1976 onderzochte ter- reingedeelte. Dit beperkte onderzoek is niet zonder betekenis geweest. Het heeft met name verhelderend gewerkt op het vlak van de interpretatie van in voorgaan- de jaren verkregen gegevens. Zo is thans eerst goed duidelijk geworden dat het west-oost georienteerde com- plex van de villa aan de zuidzijde een annex heeft bezeten. Ook is nu wat meer bekend over een bewoning op dezelfde plaats uit de voorafgaande periode (ca eind- I-begin II). Hierbij hoort een omvangrijk met Romeinse importen geassocieerd com- plex van inheems aardewerk. Met dit complex mogen wij bijzonder gelukkig zijn, omdat het zeker een der grootste is uit het oostelijke rivierengebied. Voor het eerst is ook akkerland geconstateerd. Op een plaats zijn onder een door- werkte laag onder het Romeinse niveau sporen van vermoedelijk een keerploeg waar- genomen. Het is niet uitgesloten dat deze beakkering uit de Romeinse Tijd dateert. De resultaten van het onderzoek 1974-78 zijn in een eerste, in 1980 te verschij- nen, publicatie verwerkt. Met prof.dr. W.J.Th. Peters, Katholieke Universiteit Nijmegen, vond meerdere malen overleg plaats over een tezelfdertijd uit te bren- gen publicatie van de in de opgraving gevonden resten van muurschilderingen.

3. Nijmegen, gem. Nijmegen Opgraving Romeinse militaire en civiele bewoning J.H.F. Bloemers, K. Greving en W.J.H. Willems 1978 44 / wetenschappelijk onderzoek - project oostelijk rivierengebied

Doordat ongelukkigerwijs het verslag over de werkzaamheden in 1978 niet in het vorige Jaarverslag is opgenomen, wordt het overzicht over 1979 door dat over 1978 voorafgegaan. Aan de westzijde van het Kops Plateau konden in 1978 enkele aanvullingen op ou- der onderzoek gemaakt worden. Het reeds in 1972 (NKNOB 1972, 130-1) gevonden grachtje uit de le eeuw en de grote gracht uit het einde van de le of het be- gin van de 2e eeuw konden door een opgraving in de tuin van de heer J. van der Leeuw 15-20 m. naar het noorden vervolgd worden (Noviomagus 1979, Afb. 6.3 en 50.5). Nadere gegevens voor de datering van het kleine grachtje konden niet worden verkregen. De wat verder naar het westen gelegen rechthoek, waarbinnen in 1972 minstens 73 palen zijn opgetekend, is niet meer teruggevonden. Daaruit kan afgeleid worden dat deze rechthoek niet breder dan 6 m. kan zijn geweest. Ten zuiden van het onderzoek in 1972 werd op het terrein van de Lagere School De Klokkenberg een vierkante kleiplaat (ca 3x3 m.; diameter 0,3 m.) aangetrof- fen. Boven op deze plaat lagen in een lets kleiner vierkant (ca 2,5x2,5 m.) tegulae mammatae; daarboven lag weer een dikke laag houtskool. De tegels ver- toonden geen brandsporen. Aan de oostzijde van de kleiplaat sloot een recht- hoek van 2,4x2,6 m. aan, die lets dieper was ingegraven. In de vulling van de kuil lag een dik pakket houtskool, maar geen vloer van tegels. Deze aanleg ver- toont overeenkomst met andere vondsten in de nabije omgeving, die een indus- trieel karakter lijken te hebben, maar waarvan de functie door het ontbreken van kenmerkende begeleidende vondsten niet precies is te bepalen. Aan de oostzijde van de Beekmandalseweg kon met medewerking van de eigenaar, jhr.ir. L.J. van Boreel, langs de inrit van het perceel nr. 9 een profiel wor- den opgemeten. Het gaat om de helling, waar reeds in 1964 en 1965 door de heer W.N. Tuijn uit Nijmegen veel Romeins materiaal verzameld is en waar hij meende een grachtje of lets dergelijke gezien te hebben (Westerheem 1967, 217-24 en 1968, 85-90). Voor dit laatste verschijnsel kon geen bevestiging worden verkre- gen, voor de eerste waarneming daarentegen wel. Van de rand van het Kops Pla- teau is kennelijk materiaal uit de tijd van het lOe legioen naar beneden ge- stort. Oudere vondsten zijn niet gedaan. Een van de meest omvangrijke onderzoekingen van dit jaar vond plaats in de Schildersbuurt, de wijk aan de zuidzijde van de Berg en Dalseweg die een groot deel van het zuiden van de Augustelsche legerplaats beslaat. Het aantal waar- nemingen hier was tot nu toe zeer gering, opgravingen waren er nooit uitge- voerd. Toch bestonden er ook vermoedens dat hier een amphitheater gelegen moest hebben. Aanleiding tot het onderzoek vormde het plan van de gem. Nijmegen in de wijk een 'leefstratenproject1 te realiseren. Daartoe zou ca 1500 m. straat volledig gereconstrueerd worden. Dankzij intensief overleg met de gem. Nijmegen en met veel begrip en medewerking van de bewoners van de wijk is het mogelijk geweest om in 1978 meer dan 1200 m op te graven; het restant zal in 1979 afge- werkt worden. Het onderzoek heeft op vele punten de inzichten in dit gebied verrijkt en verruimd. De zuid-westelijke begrenzing van de legerplaats uit de regering van keizer Augustus is nu geheel bekend. In alle straten zijn de dub- bele grachten die zo kenmerkend zijn voor deze vesting, teruggevonden. De to- tale oppervlakte van dit kamp moet nu definitief op ruim 42 ha geschat worden. Aan de west- en zuid-westzijde konden twee torens min of meer duidelijk gelo- caliseerd worden. Zoals tot nu toe gebruikelijk zijn er geen gebouwresten, die met zekerheid aan deze legerplaats toegewezen kunnen worden. Wel zijn er regel- matig kuilen gevonden, waaruit een niet onaanzienlijke hoeveelheid Augustelsch aardewerk verzameld is. Dit was ook het geval op een bouwterrein aan de Rem- brandtstraat, waar voor het eerst in deze wijk buiten de straten zelf een gro- ter aaneengesloten gebied onderzocht kon worden. Net binnen het zuid-westelijk deel van de Augustelsche vesting is een aantal malen het spoor van een kleine V-vormige gracht waargenomen, die in enkele door- sneden een opvallend schone gele vulling bevat, maar plaatselijk ook een don- kere vulling vertoont (Noviomagus 1979 Afb. 44. D). De zuidzijde valt over een afstand van minimaal 175 m. samen met de Augustelsche grachten. De westzijde en vermoedelijk ook de oostzijde lopen naar het noord-oosten; over een afstand van ca 190 m. naar het noorden is nog geen tegenhanger gezien, tot aan de Berg en Dalseweg die de noordgrens zou kunnen worden. Aan de westzijde zijn er aan- wijzingen voor een walaanleg, die bij deze gracht kan horen. Hier werden 16 m. (1) binnen de gracht twee parallellopende standgreppels (tussenafstand 4,25 m.) 45 / wetenschappelijk onderzoek - project oostelijk rivierengebied met zware rechthoekige paalkuilen waargenomen. Aan de oostzijde loopt aan de binnenzijde van het grachtje een smalle greppel, waarvan het echter niet zeker is of deze met een walaanleg te maken heeft. De vondsten uit het grachtje zijn te gering in aantal om het fenomeen al te kunnen dateren. Indien het grachtje aan de oostzijde hoort bij de overige sporen van het grachtje rijzen er grote bezwaren tegen om deze aanleg in verband te brengen met het zogenaamde gracht- je 'periode 2' ten noorden van de Berg en Dalseweg (Noviomagus 1979, Afb. 44 groen). Vooral in het zuid-westen van de Schildersbuurt zijn duidelijke aanwijzingen gevonden voor bebouwing, die in de Romeinse Tijd moet worden gedateerd. Het zijn standgreppels van houten gebouwen die soms een binnenindeling vertonen en die, voorzover waargenomen, maten van minimaal 8-12 m. kunnen bereiken. En- kele liggen nogal dicht bij elkaar, zodat men kan denken aan de plattegrond van barakken in een vesting. De sporen liggen min of meer parallel aan de zuid- westzijde van de Augustelsche legerplaats; maar zij wijken ook niet veel af van de orientering van de aanleg met de kleine V-vormige gracht. In het westen lag vlak achter de vermeende walaanleg een kleine graanschuur. Er zijn minstens 4 standgreppels met een lengte van 5 m. en met een onderlinge tussenafstand van 1,25 m. waargenomen. Binnen de zuid-westhoek van de Augusteische legerplaats lag bovendien een deel van een stenen fundament met een breedte van 7 m. Het valt op, dat in dit deel van de wijk ook nog vrij veel Romeinse grondsporen buiten de aanleg van de Augusteische legerplaats voorkomen. De belangrijkste ontdekking vormen wel de resten van een amfitheater. Dat een dergelijk gebouw op dit deel van de Hunerberg gelegen zou hebben, was enigs- zins te verwachten. Archiefstukken uit 1408 en 1596 vermeldden hier een laagge- legen plaats, het 'Jodenkerkhof' genaamd, die tegen het einde van de I6e eeuw geegaliseerd moet zijn geweest. Bij de bouw van huizen langs de Mesdagstraat trof men in 1923 op 4 m. diepte een zware fundering aan. Toen in deze straat in 1935 een riolering werd aangelegd, nam Daniels waar dat in de omgeving van de vindplaats uit 1923 geen ongeroerde gele grond werd bereikt. De opgravingen in 1978 hebben al deze berichten bevestigd. In de Mesdagstraat, juist ten noorden van de kruising met de Rembrandstraat, is over een lengte van 50 m. op 3 m. diepte onder het wegdek een laagte of een kuil gevonden met een volledig vlakke bodem. Aan de rand van de kuil, maar nog op de bodem kwam in het noorden en het zuiden een ca 1,2 m. breed fundament van een gebogen muur aan het licht. Dit bestond uit brokken tufsteen, gevat in een harde cement. Aan de buitenzijde waren 'steunberen' gemetseld. Op een daarvan lag nog een groot blok tufsteen. Ongeveer 18 m. daarbuiten, maar slechts 1 m. onder de straat, volgde een breed spoor van een uitgebroken muur de kromming van het diep gelegen fundament. Tus- sen beide in lagen meer of minder dikke pakketten geel zand en horizontaal op- gestapelde plaggen. De grote kuil met de vlakke bodem, begrensd door de diep ingegraven gebogen muur, en de parallel daaraan lopende minder diep gefundeer- de muur laten zich het beste verklaren, wanneer men aanneemt dat hier een amfi- theater heeft gelegen. De diepe kuil is dan de arena geweest, die een maximale lengte van ca 58 m. en een grootste breedte van ongeveer 46 m. kan hebben ge- had. De diep ingegraven gebogen muur moet minimaal 2 m. hoog zijn geweest en heeft de arena gescheiden van het publiek. In de zone buiten de arena moeten dan de tribunes hebben gelegen. Hoogstwaarschijnlijk bestonden deze aanvankelijk uit een 14 m. brede wal van grond en plaggen, die gedeeltelijk afkomstig kun- nen zijn geweest van de aanleg van de arena. In een later stadium is iets ver- der naar buiten toe de ondiep gefundeerde muur aangelegd om zo de tribunes met on- geveer 4 m. te vergroten. Ook toen moet het geheel met grond opgevuld zijn ge- weest. Sporen van houten tribunes zijn nergens vastgesteld. Het amfitheater heeft buitenwerks gemeten een lengte van ca 90 m. en een breedte van ca 75 m. Aan het zuid-westelijke uiteinde is een 3-5 m. brede toegang tot de arena ge- vonden. De bodem liep duidelijk van het oppervlak buiten het amfitheater af naar het niveau van de arena. Ook hier kunnen twee perioden in onderscheiden worden. In het midden van de arena lag haaks op de lengteas een "kelder" (4,5 x min. 4,5 m.), die onder de bodem van de arena was ingegraven. Het gaat om een constructie van houten wanden en een vloer waaronder nog een kuil met een kom- vormige bodem heeft gelegen. Aan de westzijde van de 'kelder' sloot een 1,5 m. brede kleine 'gang' aan, waarin geen sporen van een houten bekisting zijn ge- 46 / wetenschappelijk onderzoek - project oostelijk rivierengebied vonden. Dergelijke ondergrondse constructies zijn ook wel uit andere amfithea- ters bekend, maar de Nijmeegse plattegrond is betrekkelijk klein van afmetingen. De functie van dit soort 'kelders' is niet altijd even goed te bepalen. Men neemt wel aan dat hierin beweegbare vloeren waren aangebracht, waardoor het mo- gelijk was bouwsels of attributen in het midden van de arena op te hijsen zon- der dat het publiek de voorbereidingen kon zien. Maar tegelijkertijd zorgde de 'kelder' misschien ook voor een deel van de afwatering van de arena. Duidelijke goten aan de voet van de arenamuur, die elders in de regel ook deze taak hebben, zijn in Nijmegen niet waargenomen. Opmerkelijk is de samenstelling van de vond- sten die in de arena en dan nog vlak bij of boven in de opgevulde 'kelder1 zijn gedaan: een relatief groot aantal munten, veel fragmenten van kruiken en iets minder van drinkbekers en borden. Het roept het beeld op van toeschouwers die eten en drinken meenamen op de tribunes en hun favorieten beloonden door munten in de arena te werpen. De vermelding in het Middeleeuwse archiefmateriaal van de benaming "Jodenkerk- hof' voor de plek waar het amfitheater heeft gelegen, en de moderne archeolo- gische waarnemingen stemmen wat het 2e deel van de naam betreft goed met elkaar overeen. Het 'Jodenkerkhof' wordt voor het eerst genoemd in 1408. Tegen de zui- delijke en noordelijke rand van de arena is tijdens de opgravingen een tiental lijkbegravingen in houten kisten gevonden. Gezien de staat waarin de skeletten zijn aangetroffen, kunnen zij slechts enkele honderden jaren ou zijn. Op het- zelfde niveau als de graven, even boven de bodem van de arena, lag een grote bruin geglazuurde kruik die in de 16e eeuw gedateerd kan worden. Na de aanleg van de graven is de gehele arena tot op de hoogte van het omliggende terrein opgevuld. En in 1596 verkocht de stad Nijmegen het Jodenkerkhof als bouwland; klaarblijkelijk was het daarvoor toen geschikt (gemaakt). De aanleg van het amfitheater zal in verband gebracht moeten worden met de le- gering van de Romeinse troepen op de Hunerberg na de opstand van de Bataven. Het lijkt echter langer in gebruik gebleven te zijn dan de legerplaats zelf. In de vulling van de kelder zijn munten gevonden o.a. van Antonius Pius, M. Aurelius en Faustina, een groot aantal kruikhalzen Niederbieber type 61/62 en enkele randen van terra sigillata wrijfschalen Drag. 45. In verband met de uitbreiding van de Bakkerij Rups aan de Berg en Dalseweg deed zich de gelegenheid voor om het gebied te onderzoeken dat direct aansloot op het grachtje dat in 1977 op het terrein van de voormalige Bakkerij Rodink ge- vonden was. Inderdaad is nog over korte afstand een voortzetting van dit gracht- je gevonden. Op ruim 1 m. aan de oostzijde liep een brede (ca 0,75 m.) greppel parallel aan de qracht. Onqeveer 9 m. oostelijker liep een tweede greppel met dezelfde breedte en vulling. Aan weerszijden van deze greppel liepen nog twee andere wat smallere greppels met een lichtere vulling. Hoewel deze sporen niet direct op een normale regelmatige walaanleg gelijken kan door de ligging en o- rientering niet worden uitgesloten, dat zij toch behoren tot bijvoorbeeld een brede aarden wal met een schuin talud aan de binnenzijde en dat zij verband houden met het grachtje. Een tegenhanger aan de oostzijde is in de straten van de Schildersbuurt niet gevonden. Er is echter een gebied met een breedte van maximaal 225 m., dat niet door straten doorsneden wordt en waarbinnen een der- gelijke tegenhanger kan liggen. Ten westen van de legerplaatsen op de Hunerberg kon op het terrein van het in- middels weer afgebroken Provisorium van het Estelconcern nog een onderzoek ver- richt worden. Het deel van het noordelijke terrein was zoals verwacht sterk verstoord; het zuidelijke leverde echter onverwacht aardige resultaten op. Het weggetje, dat reeds in 1974 (KNOB 74, 1975, 163) op het terrein van het nieuwe kantoor van Estel gevonden was, bleek zich nog verder naar het zuid-oosten voort te zetten. Ook nu weer waren er duidelijke aanwijzingen voor twee perioden in de aanleg en zijn resten van de grindverharding aangetroffen. Ten noord-oosten van het weggetje lagen vier rechthoekige tot vierkante plattegrondjes van hou- ten optrekjes (4-6 m. breed; max. 4-7 m. lang) zonder verder binnenindeling. Zij doen denken aan de kleine gebouwtjes in de canabae aan de westzijde van het Kops Plateau (NKNOB 1972, 130-1; Noviomagus 1979 Afb. 50.5), die daar als werkplaatsjes zijn opgevat. Onder een van deze optrekjes lag nog een oudere en grotere plattegrond (4,5xmin. 10 m.). In de nabijheid van deze gebouwen wer- den in het Romeinse cultuurpakket talrijke ijzerslakken verzameld. Vermoedelijk is het terrein in de tijd voor het bestaan van de nederzetting gebruikt als 47 / wetenschappelijk onderzoek - project oostelijk rivierengebied begraafplaats. Er zijn 7 begravingen of resten van mogelijke begravingen ge- vonden, die deel uitmaken van de wat verstrooide graven aan de noordrand van het grote grafveld in de omgeving van het Rijksmuseum G.M. Kam. Voor zover er bijgiften waren dateren deze graven uit de tijd van Claudius en Nero. De bewo- ning zal in het laatste kwart van de le eeuw en het le kwart van de 2e eeuw gedateerd moeten worden. Een kleine opgraving in de achtertuin van het Rijksmuseum G.M. Kam is nog niet afgerond en heeft nog geen concrete resultaten opgeleverd. In 1978 nam de gem. Nijmegen de nieuwbouw van het Stadhuis ter hand. Vooraf- gaande aan de bouw zijn die delen van het 4e-eeuwse grafveld onderzocht, die in de jaren tussen 1947 en 1978 nog niet opgegraven waren. Daarbij konden onge- veer 150 begravingen geborgen worden. Zij weken in vorm en bijgaven niet af van wat reeds bekend was. Er zijn twee groepen begravingen te onderscheiden: graven waarbij het hoofd van de dode aan de oostzijde ligt (cost-west begra- vingen) en graven waarin het hoofd aan de westzijde ligt (west-oost begravin- gen) . Alleen de eerste groep bevat bijgaven, die vaak in eennisje in de wand van de grafkuil geplaatst zijn. De vondstenloze graven oversnijden regelmatig de graven met vondsten en moeten dus jonger zijn. In de meeste graven zijn res- ten van de houten kisten gezien. Er is een tufstenen sarcofaag met deksel ge- vonden; deze bevatte geen bijgaven of skeletmateriaal. De vondsten dateren de graven met bijgaven in de le helft en omstreeks het midden van de 4e eeuw. Dit bevestigt het beeld, dat bij de vroegere opgravingen verkregen is. De jongere vondstenloze graven zouden eventueel uit de 2e helft van de 4e eeuw kunnen da- teren. Onder het grafveld zijn bewoningssporen uit de le helft van de le eeuw n.Chr. aangetroffen die echter geen samenhangend beeld geven. Van bijzonder belang is wel dat een aanzienlijk deel van een grachtje met asymmetrische V-vormige doorsnede, dat voor het eerst in 1961 is waargenomen, nu over een afstand van ruim 85 m. kon worden vervolgd. De gracht loopt over een afstand van ca 60 m. van noord naar zuid om daarna naar het zuid-oosten om te buigen. In het ver- lengde van de noordzijde van de gracht ligt de Grote Straat, de diepe insnij- ding in de helling langs de Waal. De gracht heeft een grootste breedte van 2,5 m. en een grootste diepte van 1,4 m. Er zijn hoegenaamd geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van een wal. Daterende vondsten zijn niet gedaan. Uit de punt van de gracht komt wel een groot stuk dakpan. Bovendien oversnijden enke- le 4e-eeuwse graven duidelijk de gracht. Over de datering, laat staan over de betekenis is voor eerst geen zekerheid te verkrijgen (Noviomagus 1979, Afb. 23.5) .

De genoemde particulieren alsmede de gem. Nijmegen en met name de Dienst Pu- blieke Werken en Volkshuisvesting, de Directie van het Estelconcern en de Di- recteur van het Rijksmuseum G.M. Kam verleenden hun medewerking aan de opgra- vingen. De Provincie Gelderland verstrekte een subsidie om de onvoorziene technische complicaties bij het onderzoek van het amfitheater financieel op te vangen. Even waardevol voor het goede functioneren van het onderzoek was het onderdak, dat de Directie van de Rijksinrichting de Hunerberg en de Directie Kinderbescherming van het Ministerie van Justitie ons verleenden. De opgravingen stonden onder de dagelijkse leiding van de heer K. Greving.

Op 3 juni werd voor bewoners van de Schildersbuurt en andere belangstellenden een open dag gehouden, waaraan enkele honderdeh bezoekers deelnamen. Op 31 mei kon met medewerking van de afdeling Voorlichting van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk een bijeenkomst voor de landelijke en regio- nale pers worden georganiseerd. Gedurende het gehele jaar werd zeer veel tijd besteed aan de voorbereiding van de tentoonstelling 'Noviomagus, Op het spoor der Romeinen in Nijmegen1, die op 11 januari 1979 in het Rijksmuseum G.M. Kam is geopend. De werkzaamheden werden uitgevoerd in samenwerking met de staf van dit museum, met het Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie te Nijme- gen, het Archeologisch Instituut van de Vrije Universiteit te Amsterdam en met de ontwerper/graficus D. Letema uit Amsterdam.

Literatuur Noviomagus, Op het spoor der Romeinen in Nijmegen. Gids bij tentoonstelling, ge- 48 / wetenschappelijk onderzoek - project oostelijk rivierengebied houden in het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen, 12 januari - 22 april 1979. Daniels, M.P.M., Noviomagus. Romeins Nijmegen, Nijmegen 1955. Nijmegen, Archeologisch Nieuws in NKNOB 1980, 32-6.

3. Nijmegen, gem. Nijmegen Opgraving Romeinse militaire en civiele bewoning J.H.F. Bloemers, K. Greving en P. Zoetbrood 1979

In de zuid-oost-hoek van het Kops Plateau, in de naaste omgeving van de Rijks- inrichting De Hunerberg, zijn enkele terreinen onderzocht. Hier was reeds in 1974-75 o.a. het grote gebouw gevonden, dat wel als forum is opgevat. Met mede- werking van de Woningbouwvereniging 'De gezonde woning' konden in het kader van de renovatie van de panden Eikstraat 21-35 en 53-67 de twee percelen achter de- ze huizen onderzocht worden. Vooral het noordelijke terrein is van betekenis geweest voor de zuidelijke begrenzing en westelijke voortzetting van de grote houtbouwplattegronden, die in 1975 op het ten oosten liggende terrein van de Rijksinrichting waren aangetroffen. De dichte rijen houten palen strekten zich nog tot minstens 14 m. westelijker uit, al wijkt de richting lets af van de rij- en op het terrein van de Rijksinrichting. Het onderzoek in de tuinen ten oosten van de Eikstraat lag toevalligerwijs zo, dat hier vastgesteld kon worden, dat de palen op dezelfde hoogte eindigden als op het aangrenzende terrein. Een gro- te verstoring belette echter waar te nemen of hier ook een platformconstructie op het uiteinde van het gebouw was geconstrueerd. Daterende vondsten zijn niet gedaan. Door opgravingen op het terrein van de Rijksinrichting 'De Hunerberg' zelf kon nu de zuid-oostelijke hoek van het grote stenen gebouw, het 'forum', worden op- gespoord. Onmogelijk was het om te zien of de vier rijen houten palen, die al eerder waren waargenomen in de oostelijke vleugel van het gebouw, ook hier nog aanwezig waren (NKNOB 1975, 163). Zowel ten noorden als ten zuiden van het hoofd- gebouw van de Rijksinrichting zijn verschillende greppels waargenomen, waaruit geen vondsten konden worden verzameld. Op grond van hun richting kunnen zij met de Claudisch-Neronische bewoning langs de Ubbergseveldweg (het zogenaamde "dorp- je' van Holwerda; NKNOB 1974, 180-1 en 1978, 251) of met het grote stenen ge- bouw in verband gebracht worden. Enkele kuilen met IJzertijdaardewerk wijzen ook op het voorkomen van niet nader te karakteriseren bewoning uit de IJzertijd. Dankzij de medewerking en het geduld van Bestuur, Directie en leerlingen van het Internaat voor Schipperskinderen 'De Klokkenberg1 kon het trapveld ten noor- den van het internaat worden opgegraven. Dit terrein ligt boven aan de zuid- oostelijke helling van het Beekmansdal. In de naaste omgeving zijn verschillen- de opgravingen uitgevoerd (terrein Schuller in 1972, zie NKNOB 1972, 130-1; helling Beekmansdalseweg nr. 9 in 1978, zie NKNOB 1980. Over het gehele terrein zijn talrijke afvalkuilen waargenomen, maar herkenbare sporen van gebouwen of omheiningen ontbraken geheel. In vergelijking met andere vindplaatsen uit Nij- megen valt het grote aantal kuilen van waterputten of mogelijke waterputten op (5). In enkele waren nog duidelijk de verkleuringen van de houten bekisting te constateren. In een geval kon zelfs worden vastgesteld, dat twee grote tonnen van ca 2 m. hoogte op elkaar waren geplaatst. Zoals gebruikelijk in Nijmegen is het duidelijk of het welputten dan wel regenputten betreft. In het zuid- westelijke gedeelte van het terrein loopt het Romeinse oppervlak sterk af in de richting van het Beekmansdal. Hier is de aanzet van een erosiedalletje aan- gesneden, dat gedurende de Flavische tijd geheel is opgevuld met Romeinse afval. Op het onderste niveau is een uitgespoelde geul of greppel waargenomen. Onge- veer op hetzelfde loopvlak is aan weerszijden van dit geultje een compleet paard begraven. Begeleidende vondsten ontbreken weliswaar, maar op grond van de stra- tigrafie moeten de twee paarden wel uit de 2e helft van de le eeuw dateren. Een derde paard moet in de reeds opgevulde erosiegreppel zijn begraven, maar daarna door volgende opvulling met afval zijn verstoord, vermoedelijk eveneens in de 2e helft van de le eeuw. Zowel de opvulling van deze depressie als de verschillende kuilen en waterput- ten hebben voor Nijmeegse begrippen grote hoeveelheden vondsten opgeleverd. 49 / wetenschappelijk onderzdek - project oostelijk rivierengebied

Daarbij valt het betrekkelijk grote aantal terra sigillatafragmenten en graf- fiti op. Overwogen moet worden of althans het materiaal uit de opvullinq van het erosiedalletje oorspronkelijk afkomstig was uit de aan de andere zijde van het Beekmansdal gelegen legerplaats van het lOe legioen. Ter afsluiting van het onderzoek in de tuin van de Scholengemeenschap Canisius- college/Mater Dei werd gedeeltelijk een heronderzoek van de speelplaats achter de school verricht. Een groot deel hiervan was reeds in 1962 opgegraven. Het na- onderzoek leidde niet tot belangrijke nieuwe inzichten. In dit jaar kon het in 1978 gestarte onderzoek in het leefstratenproject in de Schildersbuurt worden afgerond. Daarbij werd het oostelijke gedeelte van de Rem- brandtstraat opgegraven. De resultaten waren hier vrij pover. Een klein onderzoek in de achtertuin van het Rijksmuseum G.M. Kam leverde slechts de voortzetting op van een stelsel van drie greppels, die reeds in 1976 in de Museum Kamstraat waren gezien. Zij werden daar toen als mogelijke begren- zing van het le eeuwse grafveld opgevat (NKNOB 1978, 250-1). In het kader van de renovatie van het voormalige Wilhelminaziekenhuis, thans Verpleeghuis Margriet aan de Claas Noorduynstraat kon met medewerking van het Bestuur van de Verpleeginrichting een aanvang met het archeologisch onderzoek gemaakt worden. Ten zuiden van het hoofdgebouw kon de voortzetting van drie oost-west lopende greppels worden vastgesteld, die reeds in 1976 in de aangren- zende C. Noorduynstraat waren gevonden. De zuidelijkste greppel buigt naar het noord^-oosten om. De andere twee kunnen nog verder oostelijker zijn waargenomen, maar voorlopig blijft nog onzeker of beide delen bij elkaar horen. Op grond van vondsten uit de greppels kunnen de zuidelijkste en de middelste qreppel in de Flavische tijd worden gedateerd. Bij de heraanleg van de westelijke parallelweg van de Canisiussingel is een noord-zuid gerichte gracht met V-vormige doorsnede- .. opgetekend. De gracht zal waarschijnlijk uit de le eeuw dateren. Het is voorlopig onduidelijk met wat voor aanleg deze gracht in verband moet worden gebracht. Een belangrijk deel van de aandacht werd in dit jaar opgeeist door de recon- structie van het Kelfkensbos en de omgeving. Tegenover de ingang van het Cul- tureelcentrum De Lindenberg werd de 4e-eeuwse gracht aangesneden die daar al in 1969 in de bouwput was waargenomen. De gracht blijkt naar het oosten om te bui- gen. Vondsten uit de gracht zijn spaarzaam, maar bevestigen de datering in de 4e eeuw. Onduidelijk is voorlopig of de gracht de Voerweg in loopt of oversteekt naar het Kelfkensbos. Sporen van een vestingwal- of muur zijn niet waargenomen. De belangrijkste overblijfselen van de bewoning, die tot nu toe op het Kelfkens- bos zijn gevonden, dateren uit de le eeuw. Daar zijn minstens drie elkaar over- snijdende fenomenen geconstateerd: een noord-zuid verlopende greppel en twee na- genoeg identieke plattegronden van houten gebouwen (ca 31,5x7 m.). De twee plat- tegronden zullen in Claudisch-Neronische tijd moeten worden geplaatst op grond van enkele goed te dateren vondsten in de standgreppels. Het merendeel van de vondsten uit de talloze afvalkuilen op dit terrein stamt uit dezelfde tijd. Materiaal uit Augustelsche tijd is veel schaarser. Verder valt het op dat in- heems aardewerk zelden voorkomt. Voorlopig blijft het moeilijk het karakter van deze bewoning aan te geven. De grote hoeveelheid Romeins importmateriaal van zeer goede kwaliteit zou kunnen pleiten tegen een inheemse nederzetting. Op ditzelfde terrein is een brede en diepe gracht gevonden, waaruit enig eeuws materiaal is verzameld. De gracht loopt van noord naar zuid en kan de door Gorissen vermelde 'fossata antiqua' zijn geweest (Gorissen, Stedenatlas van Nijmegen 1956, 79 a/b.35). lets meer westelijker is de rand van een modde- rige diepe kuil aangesneden, waaruit eveneens Middeleeuws en later materiaal afkomstig is. Dit zou een van de twee poelen kunnen zijn, die Gorissen op zijn kaarten aangeeft (Gorissen 1956, 79 a/b.35, 85 afb. 42 en 86 a/b.43).

Veel dank voor toestemming voor en medewerking aan de opgravingen zijn wij ver- schuldigd aan het Bestuur van het Internaat voor Schipperskinderen 'De Klokken- berg1, van de Scholengemeenschap Canisius/Mater Dei, de Directie van de Rijks- inrichting de Hunerberg en de Directie Kinaerbescherming van het Ministerie van Justitie, het Bestuur van de Verpleeginrichting 'Margriet1, De Woningbouwvereni- ging de Gezonde Woning', de Directie van het Rijksmuseum G.M. Kam, de gem. Nij- megen en in het bijzonder de Dienst Publieke Werken en Volkshuisvesting. De opgravingen stonden onder de dagelijkse leiding van de heer K. Greving. 50 / wetenschappelijk onderzoek - project oostelijk rivierengebied

Literatuur F. Gorissen, Stedenatlas van Nijmegen 1956. Noviomagus, Op het spoor der Romeinen in Nijmegen, Gids bij de tentoonstelling Nijmegen, Rijksmuseum G.M. Kam, 1979. 51 / wetenschappelijk onderzoek - project Kromme Rijngebied

C. PROJECT KROMME RIJNGEBIED Onderzoek van de bewoningsgeschiedenis vanaf de prehistorie tot in de Middel- eeuwen met speciale aandacht voor Dorestad.

1. Wijk bij Duurstede, gem. Wijk bij Duurstede (U.) Bewoning uit de Bronstijd, IJzertijd eri Romeinse Tijd W.A. van Es, W.J.H. Verwers, R.E. Lutter en C.M. Blommestijn 12 maart - 14 december

De fosfaatkartering op De Horden door ir. J.N.B. Poelman en W.J.M. van der Voort is afgesloten. Er is een begin gemaakt met de kartering van andere neder- zettingsterreinen in het Kromme Rijngebied (zie onder B.). De opgraving vond plaats aan het zuid westelijk uiteinde van de enigszins gebo- gen zandrug waarop de bewoningssporen zich bevinden. Een oppervlak van ca 1,6 ha is onderzocht (20 opgravingsputten van elk 20x40 m: nrs. 534, 535, 539-47, 551- 9). Het staat nu wel vast dat de bewoning tot in de Bronstijd teruggaat, mogelijk zelfs tot in de Vroege Bronstijd of het Laat-Neolithicum. Dit laatste op grond van een of twee Wikkeldraadscherfjes. Vroeg, maar niet noodzakelijkerwijs ouder dan de Midden-Bronstijd, zijn ook de twee breed-driehoekige vuurstenen pijlspit- sen met schachtdoorn, die met een rechthoekige, aan een der korte zijden onder- broken, greppel in put 540 in verband gebracht kunnen worden. Een van deze pijl- punten kwam te voorschijn bij het zeven van de inhoud van een van de kuilen nabij deze greppel. De anderewerd in de omgeving van dit graf(?) monument gevonden. Dit laatste pijlpuntje is onvolledig en lijkt ook niet te zijn afgemaakt. Het is waarschijnlijk oudtijds bij het maken gebroken. Op locale vuursteenbewerking wijzen de vrij talrijke vuursteen splinters die op verschillende plaatsen in het opgravingsareaal 1979 aangetroffen zijn. Vermoedelijk dateren deze afslagjes, althans gedeeiteiijk, uit dezelfde tijd als de pijlpunten. Bovengenoemde vond- sten, alsmede de in het vorig Jaarverslag vermelde scherven van Drakenstein/Laren- achtig aardewerk vertegenwoordigen de, voor zover thans bekend, oudste bewoning van de zandrug. Het is nog niet helemaal duidelijk welke van de in 1979 opgegra- ven sporen aan deze oudste bewoningsperiode toegeschreven moeten worden. In aan- merking komt in de eerste plaats een zeer lange greppel, die de gebogen zuid- flank van de rug over tenminste 400 m begeleidt, om dan in het westen ter hoog- te van put 543 naar het zuidwesten af te buigen. Hij wordt plaatselijk door en- kele korte rijtjes van dicht naast elkaar geplaatste staakgaatjes geflankeerd. De greppel heeft geen vondsten opgeleverd, maar is stratigrafisch oud. Zijn functie is onduidelijk. Op de zuid-west flank van de rug komen verder een aantal sporen voor die in de oudste bewoningsfase zouden kunnen thuishoren. Daartoe be- horen drie rechthoekige, aan een der korte zijden open greppels. Zij zijn wat rechter en smaller dan de ovale, of beter, hoefijzervormige greppen uit put 515, (zie Jaarverslag 1978), maar doen daar wel wat aan denken. De kleinste meet onge- veer 11x4,5 m (put 540). De grootste is ca 5 m. breed en in zijn definitieve vorm ca 20 m. lang (putten 546, 555). Definitieve vorm, want de greppel is ken- 52 / wetenschappelijk onderzoek - project Kromme Rijngebied nelijk een en waarschijnlijk zelfs twee keer verlengd. Ook de derde greppel is in meer dan een fase aangelegd (putten 533-4, 539). Hij bestaat in feite uit twee concentrische U-vormige greppels; zijn richting wijkt van die der andere af. De greppels gaan vergezeld van een of meer rechthoekige paalzettinaen. De- ze verschillen onderling in vorm en grootte. Zij bestaan meestal uit rijtjes van elk drie paalgaten, die op meer of minder grote afstand van elkaar gelegen zijn. De grootste paalzetting is ca 18 m. lang en 3,5 m. breed, en bestaat uit 9x3 paalgaten. De kleinste omvatten 3 of 4 rijtjes van 3 en zijn ca 3x3 of 4x3 m. groot. Het totale aantal van deze paalzettingen bedraagt tenminste 7 of 8. De relatie met de open-rechthoekige greppels is onmiskenbaar. Greppels en paal- zettingen beslaan een lange strook van ca 25x200 m., wanneer ook de greppel uit put 515 wordt meegerekend. Deze strook volgt de contour van de zandrug en ver- loopt op korte afstand parallel aan de lange oude greppel. De open-rechthoekige en hoefijzervormige greppels zelf liggen op een rij met tussenafstanden vari- erend van 20 tot 50 m. Hun ligging suggereert een onderlinge samenhang, alsmede een relatie met de lange oude greppel. Bestaat deze indruk terecht, dan vormen de pijlpunten uit de rechthoekige greppel van put 540 een indicatie voor een datering van het gehele complex in de Vroege of Midden-Bronstijd. De andere greppels en ook de paalzettingen bevatten echter geen daterende vondsten, zodat op het punt van datering grote onzekerheid blijft bestaan. Onzekerheid heerst voorts, waar het de functie van de verschillende onderdelen van het complex be- treft. De hoefijzervormige greppel uit put 515 kan in verband gebracht worden met enkele kleine ronde kuiltjes, die, tenminste voor een deel, waarschijnlijk crematiegrafjes waren. Het zal dus wel een grafmonument geweest zijn. Ook voor de in 1979 gevonden greppels zijn wij geneigd dit aan te nemen, maar bewijzen zijn er niet: de ruimte binnen de greppels is leeg, afgezien van, in een geval, enkele paalgaten. Overigens bleek het monument in put 515 vlak naast een reeds in 1977 opgegraven gesloten vierkante greppel met zijden van 12 m. lengte te liggen. Bij deze grote vierkante greppel denkt men eveneens weer in de eerste plaats aan een grafmonument. Hij lijkt ook deel van het complex uit te maken, maar ook hier zijn geen vondsten of graven aangetroffen. Voor de paalzetting is nog geen bevredigende verklaring gevonden. Sommige lijken in hun plattegrond op spijkers. Zij wijken in orientatie echter meestal duidelijk af van de evi- dente huisplattegronden die in hetzelfde terreingedeelte voorkomen. Gezien hun richting en locatie valt, zoals gezegd, een samenhang met de greppelmonumenten nauwelijks te betwijfelen. Wat hun functie binnen het kader van een grafveld geweest kan zijn, is echter moeilijk te begrijpen. Kortom: er blijven vele vra- qen. Vormen de genoemde phenomenen inderdaad een samenhangend complex? Zo ja, dateert dat complex dan uit de Vroege en (of) Midden-Bronstijd, en was het een begraafplaats? Of zijn de rechthoekige paalzettingen mogelijk toch gebouwtjes voor het bergen van de oogst, eventueel rekken voor het drogen van veldvruchten geweest? Dan zullen de open greppels ook geen grafmonumenten geweest zijn; maar wat dan wel: "bietekuilen" misschien? Wie weet. Het in 1979 onderzochte stuk van de zuid-west flank van de zandrug heeft ook onmiskenbare woonsporen opgeleverd. Op de grens van put 535 en 509 is de platte- grond van een klein drieschepig gebouw (ca 5x10 m.) gevonden: een boerderijtje. Een 40 m. verder naar het oosten bevinden zich de vierkante en de hoefijzervor- mige greppel (putten 508, 515). De tussenruimte is gevuld met vierkante en rechthoekige configuraties van paalgaten. Waar deze bijhoren is niet duidelijk: bij de greppels, het boerderijtje (?) of bij een van de andere, straks te noe- men boerderijplattegronden. Het kleine gebouw lag aan de uiterste zuidrand van de zandrug, direct achter de lange oude greppel. De voorlopige indruk is dat het uit de IJzertijd dateert. Hoger op de rug, onmiddellijk ten noorden van de zone met de open-rechthoekige greppels en de paalzettingen, zijn 3 schitterende huisplattegronden blootgelegd. Zij zijn van rechthoekige houten boerderijen af- komstig. De wanden van deze boerderijen worden op korte afstand (2-3 m.) door greppels begeleid, die ter hoogte van de huisingangen onderbroken waren. In en- kele gevallen voerde een aan weerszijden door een greppel begrensd pad naar de onderbreking in de greppels rond het huis. De boerderijen waren door een paar tegenover elkaar, iets uit het midden van de lange wanden gelegen ingangen in tweeen gedeeld: woning en stal. Een bezat ook nog een ingang in een van de kor- te wanden. Deze deur gaf toegang tot het langste en oostelijke deel van dit on- geveer west-oost gerichte huis. Waarschijnlijk was het de stal en het was drie- 53 / wetenschappelijk onderzoek - project Kromme Rijngebied schepig. Het andere gedeelte - de woning? - was daarentegen tweeschepig met twee zware nokpalen in de middenas, waarvan een in lijn met de westelijke deur- posten van de twee ingangen die woning en stal scheiden. Het eerste staanderjuk in de stal stond wat naar achteren. Daarvoor - deels nog in het gangetje dat de beide ingangen verbond - lag een grote ronde (kelder?) kuil. Het huis was ca 25 m. lang (woning ca 10, stal ca 14 m.) en 6 m. breed. De twee overige hui- zen waren over de voile lengte tweeschepig. Een had ongeveer dezelfde afmetingen als de vorige en lijkt er ook in andere details erg veel op. Ook hier twee ver (ca 7 m.) uiteen gelegen nokdragers in het woon(?)gedeelte, waarvan een in lijn met de twee "binnenste" deurposten; in de stal stonden de nokdragers dichter bij elkaar. Het derde huis is veel korter: ca 13x6 m. Het werd geflankeerd door een omgreppeld, vierkant gebouwtje: spijker? De twee delen waarin dit huis verdeeld was, waren zeer ongelijk van lengte. Het langste (ca 8m.) is in zijn platte- grond geheel vergelijkbaar met wat bij de vorige twee boerderijen het woondeel leek te zijn. Het zal ook in dit geval de eigenlijke woning geweest zijn. Voor de stal bleef dan niet meer dan 3 m. over. Ook in dit huis bevond zich in de gang tussen de ingangen een (kelder?) kuil, dit maal een rechthoekige. De drie boerderijen lagen alle ongeveer west-oost gericht, maar zij hadden niet precies dezelfde orientatie. Het grote, half-drieschepige en het kleinste huis verschil- den nauwelijks van richting. Hun plattegronden zijn ook dicht bij elkaar, met nog geen 15 m. tussenruimte, gevonden. De twee grote huizen lagen ca 70 m. uit- een. Het is nog onzeker of de 3 huizen alle of gedeeltelijk tegelijk gestaan hebben. Ook de datering staat nog niet vast. De indruk is dat zij tot de IJzer- tijd behoren, en dan vermoedelijk tot de Late IJzertijd, eventueel nog tot het begin van de Romeinse Tijd. De bewoning uit de Romeinse Tijd concentreerde zich overigens nog weer wat ho- ger op de zandrug. Woonsporen die met zekerheid aan de Romeinse Tijd kunnen wor- den toegeschreven, zijn in 1979 slechts aan het noord-oostelijk uiteinde van het opgravingsterrein (putten 542, 551, 557, 559) aangesneden. Hier werden delen van huizen en spijkers bloot gelegd, maar het totaal beeld zal eerst na voortzetting van het onderzoek duidelijk kunnen worden. Vast staat echter al wel dat het groot- ste deel van de dit jaar onderzochte zuid^west flank van de zandrucr in de Ro- meinse Tijd niet in de stricte zin van het woord bewoond geweest is. Het was echter in die periode wel in gebruik. De grootschalige blokverkaveling uit de Romeinse Tijd strekt zich over het gehele in 1979 onderzochte terreingedeelte, en waarschijnlijk ook nog ten zuiden daarvan - dus buiten de rug - uit. De oogst aan Romeinse munten was dit jaar 39. Het aantal gevonden fibulae, meestal van een vroeq type, bedraagt 33. Tijdens de opgraving werden regelmatig grondmonsters genomen waar later archeo- logisch, zoologisch en botanisch materiaal uit kan worden verzameld. Het bota- nisch onderzoek van enkele monsters uit inheems-Romeinse sporen toonde aan dat er in de Romeinse Tijd vooral haver werd verbouwd, naast wat gerst, emmertarwe, broodtarwe en gierst.

1. Rijswijk, gem. Maurik, tegenover Wijk bij Duurstede Baggeren bij Roodvoet W.A. van Es en C.M. Blommestijn 1 januari - 12 September

Het zandzuigen bij Roodvoet is gedurende het grootste deel van het jaar voort- gezet. Het werd eerst in de herfst definitief gestaakt. De ontstane kuil zal in de komende jaren met specie uit het Amsterdam-Rijnkanaal gedicht worden. Mede- werkers aan de opgraving hebben tot het eind van de werkzaamheden toe regelma- tig - 1 tot 2 keer per week - de zandzuigers bezocht om vondsten te verzamelen. Er waren echter periodes dat er geen archeologica boven water kwamen. Dan wer- den er dus geen vondsthoudende lagen aangetapt, hetzij omdat er op te grote diepte gezogen werd, hetzij dat de vindplaats begrensd van omvang was en zich niet over het gehele zuigterrein uitstrekte; eventueel ook door een combinatie van beide oorzaken. Op andere momenten kwamen er echter weer grote hoeveelheden vondsten naar boven. Deze bestonden ook nu voor het overgrote deel uit Romeinse dakpannen, Romeinse scherven en Laat-Merovingische en Karolingische potfragmenten. Een zeer opmer- 54 / wetenschappelijk onderzoek - project Kromme Rijngebied kelijke vondst was de bronzen Romeinse infanterie-helm met op de nekbeschermer ten minste drie gepunteerde inscripties, die de bezitter, of beter gebruiker aanduiden. Deze inscripties zijn nu, nadat de helm door G.J. Rombout zorgvuldig is gereinigd, wel grotendeels te ontcijferen, maar het is nog te vroeg er nader op in te gaan. De helm is relatief goed geconserveerd, al ontbreken wangbescher- mers, pareerklep en de houder van de vederbos. Het is, de fragmenten van vorig jaar meegerekend, de derde Romeinse helm van deze vindplaats. Hij behoort tot het Imperial Gallic type van Robinson en daterend uit de tweede helft van de le eeuw (H. Russell Robinson, The armour of Imperial Rome, pi. 136-9) en lijkt erg veel op een exemplaar van dit type afkomstig uit de Rijn bij Mainz. De ei- genaar van het terrein, de heer O.C.N.M. van Dijk te Wijk bij Duurstede, heeft deze prachtige vondst geschonken aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden on- der beding dat de helm na publicatie in het museum van Wijk geexposeerd wordt. Een van de twee vorig jaar gevonden fragmenten - inmiddels in het restauratie- laboratorium van de ROB door J. Ypey gerestaureerd - was door dezelfde eigenaar reeds aan het laatstgenoemde museum ten geschenke gegeven. Twee royale cadeauxl Gezien de vondsten lijkt de aard van de vindplaats wel vast te staan. Eerlijk gezegd twijfelen wij er niet langer aan of hier lag het castellum Levefanum. De door ons zelf verzamelde vondsten zijn Ondertussen alle voorlopig gedetermineerd. Vertegenwoordigd in dit materiaal zijn de Midden-Romeinse Tijd en de periode tussen de late 7e en het einde (?) van de 9e eeuw; evidente Laat-Romeinse en Merovingische vondsten ontbreken nog steeds. Onder de voorwerpen die door W.B. Kuijpers te Veenendaal in het rond de zandwinplaats gestorte grint verza- meld zijn, komen wel sceatta's voor. Deze vondstgroep is ons door de vinders tij- delijk in bruikleen ter beschikking gesteld - voor zover het aardewerk betref>, zelfs geschonken - en inmiddels in foto's en beschrijvingen vastgelegd. Hetzelf- de geldt voor de collectie Brouwer te Wijk bij Duurstede, die eveneens vondsten uit Roodvoet omvat. De exacte locatie van de vindplaats kon niet meer worden vastgesteld. Evenmin is duidelijk geworden of de voorwerpen in situ dan wel in secundaire positie, bijvoorbeeld in een na-Karolingische Rijnbedding, gelegen hebben. De karteringen van de twee Wageningse studenten in de Bodemkunde, A. Runia en R. de Vries, die dit jaar een scriptie-onderzoek in de omgeving van Wijk uitgevoerd hebben, heeft in dit opzicht geen uitsluitsel kunnen geven. Het is niet langer mogelijk om de loop van de Romeinse en Vroeg-Middeleeuwse Rijn ten zuiden van Wijk precies te bepalen. Latere erosie, onder meer door de huidige Lek-loop, heeft de sporen van oudere beddingen hier te zeer uitgewist. De scriptie van Runia en de Vries is nog niet verschenen, maar hun onderzoek heeft al wel duidelijk gemaakt dat het terrein van Roodvoet binnen de meandergordel van de Rijn valt. Het bevestigt tevens, wat wij naar aanleiding van de eerste vondsten uit de zandzuigingen reeds moesten vrezen. Onze opvattingen omtrent de splitsing van Rijn en Lek ten tijde van Dorestad, voorgedragen in het Dorestad-nummer van Spiegel Historiael uit 1978, kunnen niet juist zijn. Die splitsing lag destijdsniet op de plaats van het latere centrum van Wijk. Waar dan wel? Dat staat nog niet helemaal vast, maar vermoedelijk iets ten oosten van de vindplaats bij Roodvoet. (De in het vorige Jaarverslag op p.43 in regel 12 van boven vermelde 'Karolin- gische veengellans1 is natuurlijk een vleugellans).

1. Wijk bij Duurstede, gem. Wijk bij Duurstede, binnenstad Hoogtemetingen in verband met vroegere Rijnloop

In de loop van dit jaar kwamen de definitieve resultaten van de vorig jaar in de binnenstad uitgevoerde metingen (Jaarverslag 1978, p. 44) in de vorm van een kaart ter beschikking. Hoogteverschillen zijn onder meer in de Kloosterleut- straat en de Peperstraat duidelijk vastgesteld en wel op plaatsen waar zij zon- der moeite als aanwijzingen voor een voormalige - Laat-Middeleeuwse - Rijnbed- ding te verklaren zijn. De lijn die de depressies in beide straten verbindt, vindt zijn voortzetting in de Mazijk. 55 / wetenschappelijk onderzoek - project Kromme Rijngebied

3. Odijk, gem. Bunnik, terrein Dalenoord Bewoning uit de Middeleeuwen W.J. van Tent, M.J.A. de Haan en J.W. Noordam

Nieuwbouwplannen van de gem. Bunnik waren aanleiding tot een onderzoek op een perceel grond tegenover boerderij Dalenoord, in de hoek tussen Nicolaaslaan en Zeisterweg, te Odijk. Van dit terrein waren reeds lang vele Middeleeuwse vond- sten bekend, hetgeen waarschijnlijk maakte, dat zich hier bewoningssporen uit die periode in de bodem bevonden. Een enkele Karolingische scherf, in de buurt gevonden, leek er zelfs op te wijzen, dat deze bewoning al in de 9e eeuw na Chr. kon zijn aangevangen. Het onderzoek had dan ook met name ten doel de begin- datering van de eventuele nederzetting vast te stellen. Dit was niet alleen ar- cheologisch van belang, maar ook geografisch. De vindplaats is namelijk gelegen op stroomruggrond, behorend tot het jongste riviersysteem in het Kromme Rijnge- bied, het zogenaamde Kromme Rijn-systeem. Een datering van de bewoning zou een aanwijzing kunnen geven voor de datering van de eronder gelegen stroomrug. De beperkte doelstelling van de opgraving - vaststelling van de datering - werd o- verigens niet gehandhaafd, toen direct in de eerste proefsleuf een gedeelte van een vrij gave Middeleeuwse huisplattegrond te voorschijn kwam. Daarna werd ook veel aandacht besteed aan de aard van de bewoningssporen. De eerste proefsleuf werd aangelegd in het zuidelijk gedeelte van het terrein, niet ver van de Nicolaaslaan. Hij verliep west-oost en was ca 140 m. lang. Hier- in werd een gedeelte van de noordwand van het al genoemde Middeleeuwse huis aan- getroffen. Door de sleuf naar het zuiden te verbreden kon de gehele plattegrond worden vrijgelegd. Deze bestond uit de sporen van twee rijen zware palen, die een 'bootvormige' ruimte omsloten. De lengte ervan was ruim 17 m., de grootste breedte 8 m.; de lengteas was ongeveer west-oost gericht. Ongeveer 1,5 m. bui- ten de noordelijke palenrij, en evenwijdig ermee, werd een tweede rij palen aan- getroffen, die naar het westen toe overging in een vlechtwand. Misschien moeten wij hierin de eigenlijke huiswand zien. Aan de zuidkant van het gebouw werd ech- ter geen spoor van een dergelijke 'wand'-constructie aangetroffen. Merkwaardig is verder, dat in de beide hoofd-palenrijen enkele hiaten aanwezig waren. Mis- schien reikten de palen, die toch ook hier moeten hebben gestaan, niet zo diep, dat ze in het eerste leesbare opgravingsvlak nog zichtbaar waren. Een ongeveer 7 m. ten zuiden van het hier beschreven gebouw aangetroffen rij pa- len heeft misschien behoord tot een tweede huisplattegrond. Zo ja, dan zal het grootste gedeelte ervan onder de huidige brede noordberm van de Nicolaaslaan moeten liggen. Dat de nederzetting zich naar deze zijde verder uitstrekte, blijkt ook uit de berichten over sporen, die zijn gezien bij de aanleg van de Nicolaas- laan en de bouw van de huizen ten zuiden ervan. Naar het noorden, zo is tijdens het graven van enkele verdere sleuven gebleken, nam de bewoningsintensiteit snel af. Huizen zijn daar in ieder geval niet meer aangetroffen. Het gebouw, waarvan de plattegrond in zijn geheel is opgegraven, was omgeven doOr afvalkuilen en greppels. Aan de westzijde ervan werd bovendien een greppel- systeem aangetroffen, dat kennelijk een aantal (akker?)-percelen omsloot. Indien dit zo is, moet het opgegraven gebouw wel een boerderij geweest zijn, gelegen aan de rand van het erbij behorende (bouw)land. Afmetingen en vorm van het ge- bouw wijzen ook op deze functie. Daar van de binnenindeling geen spoor is terug- gevonden, kan hierover echter geen volledige zekerheid worden verkregen. Het vondstmateriaal is zeer homogeen en dateert bijna uitsluitend uit de 2e helft van de 12e eeuw na Chr. Van een eventuele Karolingische bewoningsfase is, al- thans in dit gedeelte van de nederzetting, dus niets teruggevonden! De vondsten bestaan bijna geheel uit aardewerk: Pingsdorf, Andenne en handgevormde kogelpot- ten, onder andere van het type Paffrath. Verder zijn nog enige gebruiksvoorwer- pen van been en ijzer opgegraven. Daar alle vondsten uit een vrij korte periode dateren, moeten wij aannemen, dat althans dit gedeelte van de nederzetting niet zeer lang op deze plaats heeft voortbestaan. In de 13e eeuw stond er in ieder geval al niets meer. Misschien moeten wij de opvolger van de door ons opgegraven 12e-eeuwse boerderij zoeken onder het huidige Dalenoord, dat ten oosten van de Zeisterweg staat. Voor de datering van de stroomrug heeft de opgraving geen nieuwe gegevens opgeleverd: het was al lang bekend, dat deze rug zeker in de Middeleeuwen bestond en bewoon- baar was. 56 / wetenschappelijk onderzoek - project Kromme Rijngebied

3. Kromme Rijngebied Archeologische veldkartering W.A. van Es, W.J. van Tent, W.J.H. Verwers, J.W. Noordam en M.J.A. de Haan 2 januari - 23 mei en 18 juni - 28 September

De archeologische veldkartering werd in het vroege voorjaar wederom voortgezet. Opnieuw verdichtte zich het aantal vindplaatsen aanzienlijk, zonder dat daardoor het in het Jaarverslag 1977 geschetste algemene beeld op essentiele punten werd gewijzigd. Een bijzonder fraaie Romeinse site werd ontdekt ongeveer 1,5 km. ten zuiden van Bunnik. Reliefverschillen in het terrein doen vermoeden, dat zich hier nog zeer goed bewaarde resten van een nederzetting in de bodem zullen bevin- den. In het najaar is gestart met een poging de omvang van de afzonderlijke nederzet- tingen vast te stellen door middel van fosfaatkarteringen. Deze werden uitgevoerd door W.J.M. van der Voort, onder supervisie vanir. J.N.B.Poelman,beiden van de Stich- ting Bodemkartering te Wageningen. Enkele nederzettingen in de buurt van Wijk bij Duurstede werden reeds op deze wijze onderzocht.

4. Kaartbladen 39 west, 39 post (westelijk deel) en 45 west (noordelijk deel) Kartografische inventarisatie W.J. van Tent

Deze inventarisatie vond verder voortgang.

Uitwerken en publiceren

De in het vorig Jaarverslag (1978, p. 45-6) onder de letters a. tot en met d. ver- melde werkzaamheden zijn in 1979 voortgezet, respectievelijk afgesloten (b,, d.). Ook de letters b en c uit 1977 zijn nog steeds actueel. In dit jaar is de volgende activiteit van start gegaan: Geologisch onderzoek van de steenvondsten uit de opgravingen in Dorestad. H. Kars, Geologisch Instituut Rijksuniversiteit Utrecht, heeft een begin gemaakt met het in bovenstaande kop vermelde onderzoek. Hij heeft zijn aandacht in de eer- ste plaats gericht op de vele fragmenten basaltlava, afkomstig van maalstenen. Prof.dr. G.J. Boekschoten (Rijksuniversiteit Groningen) en dr. A.C. Tobi (Rijks- universiteit Utrecht) hebben aan de opzet van dit onderzoek belangrijke bijdragen geleverd.

Educatief werk en (andere) contacten a. W.J. van Tent en W.J.H. Verwers verleenden medewerking aan het oudheidkundige gedeelte van het cursusproject 'Wijk maakt Wijk wijzer'. Zij hielden twee lezin- gen en organiseerden een rondleiding door het museum te Wijk bij Duurstede voor de deelnemers. b. Dit jaar werd door W.J. van Tent, in samenwerking met de ontwerper D. Letema, de laatste hand gelegd aan de vernieuwde en uitgebreide opstelling in het museum te Wijk bij Duurstede. Op 27 april werd de ruimere afdeling feestelijk door de burgemeester van Wijk bij Duurstede geopend. Tijdens de openingsceremonie voerde W.J. van Tent het woord over enige inhoudelijke aspecten van de nieuwe afdeling. Als vertegenwoordiger van de ROB heeft W.J. van Tent ook dit jaar zitting gehad in het bestuur van de Stichting Kantonnaal en Stedelijk Museum Wijk bij Duurstede.

c. De opgraving werd bezocht door de volgende personen: 28 maart: J. Bodzinga en H. Vervoort, Evangel!sche Omroep 10 april: de heer en mevrouw Adams, Lincoln (Groot-Britannie) 10 april: drs. H.J.A. Berendse, Utrecht 10 april: de heer De Ruyter, NOS, Hilversum 12 april: gezelschap studenten uit Leiden en Leicester onder leiding van prof.dr. P.J.R. Modderman en prof.dr. G.J. Verwers 17 april: de heer De Ruyter, NOS, Hilversum 57 / wetenschappelijk onderzoek - project Kromme Rijngebied

24 april: NOS, Hilversum (filmploeg) 22 mei: Conseille Permanente van de Union Internationale de Science Pre- et Protohistorique 29 mei: Vereniging van Nederlandse Gemeenten 30 mei: Filmploeg Evangelische Omroep 19 juni: J. Vellev, Arhus 20 juni: J. Verhey, W.A. van der Sluys, J.P. van der Drift: personeelszaken CRM 22 juni: Genootschap voor Munt- en Penningkunde, Munster, onder leiding van dr. Kitsch 22 augustus: mej. C. Sibois, J.H. Mak: personeelszaken CRM 24 augustus: Roy Hayward, Malcolm Billings: BBC-radio, R. Hodges, Sheffield 11 September: P. Donat, Berlijn (DDR) 11 September: de heer Brinkhuizen, BAI Groningen 12 September: Christelijk Gymnasium, 30 leerlingen onder leiding van J. Schroten 13 September: Kunsthistorische studenten Groningen onder leiding van dr. E. Taverne 18 September: dr. A.C. Tobi, Utrecht 2 oktober: de heer Scherpenzeel, ACW Arnhem 12 oktober: I. Janssen, Uppsala (Zweden) 23 oktober: J. Hoksbergen, Nederlands Dagblad 25 oktober: Staatssecretaris G.C. Wallis de Vries en mr. G.W. van Herwaarden van Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk 30 oktober: studenten Vrije Universiteit Amsterdam 9 november: groep studenten onder leiding van prof.dr. G.J. Verwers d. De volgende stagiaires namen aan de opgraving deel: maart-augustus: Lex Runia en Rob de Vries, studenten Landbouwhogeschool Wageningen onder leiding van drs. H.J.A. Berendse, Utrecht 18 april-3 mei: studenten van de Stichting Opleiding Leraren, Utrecht 21 mei-27 juni: studenten van de Stichting Opleiding Leraren, Utrecht 6 augustus-22 augustus: Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis 24 augustus-17 September: Jan van der Werff, student Klassieke Geschiedenis, Utrecht 11 oktober-19 november: mej. Nettie Stoppelenburg en mej. Marion van Opheusden, studentes Kunstgeschiedenis, Utrecht e. Het onderzoek werd door de volgende media in de publiciteit gebracht: 28 maart, 30 mei: Evangelische Omroep: 'Hoe Oud Is Het?1 24 april: NOS, 'Van Gewest tot Gewest1 1 September: BBC-radioserie (Engeland) 5 September: Berlingske Tidende (Denemarken) 9 november: Nederlands Dagblad 58 / wetenschappelijk onderzoek - project urbanisatie rivierengebied

D. PROJECT URBANISATIE IN HET NEDERLANDSE RIVIERENGEBIED TIJDENS DE MIDDELEEUWEN

1. Dordrecht, gem. Dordrecht Bewerking zoologisch materiaal G.F. IJzereef

In aansluiting op het reeds bestudeerde botmateriaal is in de vrije uurtjes dat uit de campagnes van 1977 en 1978 gedetermineerd. Het materiaal wordt te zijner tijd gepubliceerd. Een van de interessantste vondsten betrof een afvalkuil met daarin voornamelijk schedelfragmenten van 68 runderen. Het afval geeft geslacht en leeftijd van de in Dordrecht geslachte dieren. Van de 68 dieren zijn er 43 jon- ger dan 2 jaar en 25 ouder dan 2 jaar. Van de jongere dieren zijn de schedels van 23 ossen, 9 koeien en 5 stieren (6 niet te bepalen). Van de oudere dieren zijn het 17 koeien, 7 stieren en slechts een os. De sexe en de leeftijd geeft een duidelijk beeld van de wijze van vleesproduktie aan. Het grote aantal vogelbotten (1386) met name van kippen en ganzen gaf aanleiding deze op te raeten op het botmeetapparaat van het IPP. De resultaten werden met be- hulp van de computer statistisch bewerkt, hetgeen resulteerde in een aantal op- merkelijke gegevens. Ook bevond zich onder het botmateriaal van een 16e eeuwse beerput de schedel van - vermoedelijk - een capucijneraap (Cebus spec.) afkomstig uit Brazilie. De da- tering le helft van de 16e eeuw toont aan dat dit dier een van de eerste ameri- kaanse souvenirs moet zijn geweest.

2. Nijmegen, gem. Nijmegen Opgraving stadskern H. Sarfatij, H. Clevis en G. van Haaff 16 maart - 21 december

In het kader van het ROB-onderzoeksproject 'Urbanisatie in het rivierengebied tijdens de Middeleeuwen' startte een serie opgravingen in de Middeleeuwse stads- kern van Nijmegen. Aanleiding vormden de grootscheepse reconstructieplannen voor de Benedenstad: het gebied tussen Burchtstraat en Waal, Valkhof en spoordijk. Op grond van de oorspronkelijke planning werd gestart met een opgraving op de Klokkenberg. Na de grondige herziening van de planning heeft het onderzoek zich gericht op acht terreinen ter weerszijden van de Grotestraat en in het gebied onmiddellijk ten westen aansluitend. Verslagen van deze opgravingen worden in het navolgende in een volgorde van oost naar west gegeven. Het onderzoek wordt in de komende jaren voortgezet. Bij plaatsing en uitvoering werd veel steun gekregen van de Dienst Publieke Wer- ken en Volkshuisvesting, coordinator ir. F.J.W. Berbee. Voorts verleenden medewerking bij de wetenschappelijke voorbereiding en uitvoe- ring: betreffende de stad Nijmegen in het historische urbanisatieproces de afde- ling Middeleeuwse Geschiedenis van de Katholieke Universiteit Nijmegen, onder leiding van dr. P.H.D. Leupen; voor feistorisch-topografische gegevens het Geineen- 59 / wetenschappelijk onderzoek - project urbanisatie rivierengebied te-archief, bij de voorbereidingen dr. J. Schimmel en tijdens de uitvoering B.H.M. Kruyssen.

Klokkenberg Dit terrein werd opgedeeld in vier kwadranten, waarvan het noord- westelijke nog onderzocht moet worden. Een gedetailleerde beschrijving kan der- halve eerst gegeven worden, wanneer de opgraving voltooid is. Enige algemene op- merkingen ten aanzien van de chronologie kunnen wel gegeven worden. De oudste sporen op dit terrein dateren uit de Romeinse Tijd: enkele grondsporen met le- eeuws materiaal, alsmede een grachtje met 4e-eeuwse vondsten. Vroeg-Middeleeuwse vondsten zijn op het terrein niet gedaan. Wel een groot aantal Laat-Middeleeuwse grondsporen (13e-15e eeuw). De talrijke resten van baksteenbouw, waaronder vele beerputten, dateren uit de 16e-20e eeuw. Grotestraat (o.) Op dit terrein bleek de ondergrond bij de recente sloop tot op grote diepte omgezet te zijn. Nader onderzoek was hier niet mogelijk. Vleeshouwerstraat Het opgravingsterrein lag op de zuid-oostelijke hoek van de Grotestraat/(huidige) Vleeshouwerstraat. Opgegraven zijn een deel van de voorma- lige Vleeshouwerstraat en een stukje van de oude Hanegas, alsmede de achterter- reinen van de voormalige panden Grotestraat 76-80. In de ondergrond van de oude Vleeshouwerstraat werden enige grondsporen (kuilen) uit de 14e eeuw aangetroffen. Ter plaatse van de Hanegas werd een kuil met laat-13e-eeuws materiaal gevonden met aan weerskanten baksteenfunderingen, die een doorgang (ruim 2 m.) lijken te begrenzen. Het achterterrein van Grotestraat 76-78 bleek van de Vleeshouwerstraat afgesloten te zijn door een natuurstenen (tufsteen, veldkeien) muur, waarin ook baksteen verwerkt zat, en die uit de late 13e eeuw dateerde. Op dit terrein be- vonden zich tal van grondsporen echter zonder duidelijke samenhang. De oudste fase dateerde uit de 2e helft van de 13e eeuw, de jongste uit de 14e-16e eeuw. Bovendien werden allerlei gemetselde putten en keldertjes aangetroffen (oude fa- se 14e, 15e en 16e eeuw, jonge fase 17e-20e eeuw). De gebouwresten waren van be- lang voor de ontwikkeling van de percelering. In de 14e eeuw is het pand Grote- straat 76 gebouwd, 6 m. breed, 12 m. diep. Dit bleek geheel onderkelderd (vloer op NAP +13,09 m.). Een vermoedelijk oorspronkelijk open ruimte aan de noordzijde, 2,5 m. breed, is daarop bebouwd, waardoor Grotestraat 78 ontstond (even diep). Ten noorden hiervan stond het pand Grotestraat 80, 6m. breed, 18 m. diep, eveneens geheel onderkelderd. Het baksteenformaat wijst naar een bouw in de 2e helft van de 14e eeuw. Achter het pand ook hier een afsluitingsmuur van overwegend natuur- steen, als boven. Op het gemeenschappelijke achterterrein lijkt op de hoek van de Vleeshouwerstraat en de Hanegas een bakstenen gebouw (2 bouwfasen, 2e helft van de 14e eeuw) met een lengte van 13 m. langs de straat gestaan te hebben; de breedte kon wegens het ontbreken van de noordelijke lange muur niet bepaald wor- den. Grotestraat (w.) Ter hoogte van het voormalige pand Grotestraat 21 werd een perceelsbreedte opgegraven vanaf de straat tot aan de helling bij de Vijfringen- gas (5x23 m.). Door de diepgaande bebouwing bleek de ondergrond sterk verstoord. De oudste grondsporen bestonden uit enige afvalkuilen uit de late 14e en de 15e eeuw, die in richting enigszins afweken van de latere bebouwing. Deze bestond uit een huis aan de Grotestraat (5,5x13,5 m.) met een diepe kelder met kruisge- welf (3 traveeen) over de gehele oppervlakte; vloerhoogte NAP +21,75 m., straat- hoogte NAP +24,50 in. Op grond van de vondsten uit een kuil onder de keldervloer kan het gebouw op zijn vroegst, uit de 16e eeuw dateren. Op het achterterrein naar de helling lag in het verlengde een 9,5 m. lange kelder met tongewelf (vloer 1 m. hoger). Deze kelder lijkt aangezet tegen de vorige, maar is door het ontbreken van begeleidende vondsten niet nader te dateren. Dit was eveneens het geval met een parallel met de laatste kelder verlopende muur van natuursteen (kwartsiet, kalksteen, tuf). De relatief geringe funderingsdiepte en de inbouw van een dwars- verbinding in de noordelijke keldermuur doen een 'jong' ontstaan vermoeden, on- danks het gebruik van het 'oude' bouwmateriaal. Grotestraat/Pepergas Hier werd een areaal van 18x30 m. opgegraven, waar voorheen de panden Grotestraat 43-49 en Pepergas 16-24 stonden. Het terrein bestond uit een conglomeraat van kelders en beerputten. Over bijna het gehele oppervlak was daardoor ook hier de ondergrond diepgaand verstoord; slechts ter hoogte van Peper- gas 20 was het oude lagenpakket bewaard gebleven. Het kelderpatroon vormde wel een leidraad voor de ontwikkeling van het verkavelingspatroon. Oorspronkelijk moet het terrein opgedeeld zijn vanuit de Grotestraat in drie stroken met een 60 / wetenschappelijk onderzoek - project urbanisatie rivierengebied diepte van 30 m., dat is tot aan de helling van de Korenmarkt. De breedte van de zuidelijke strook bedroeg 6,5 m., van de middelste strook 4 m. en van de noordelijke strook 7,5 m. Wellicht vormen de laterale stroken het begin en is de middelste strook een latere opvulling; directe aanwijzingen hiervoor zijn echter niet gevonden. In een volgende beweging is de noordelijke strook, langs de Pepergas, verkaveld in blokken van 5 m. breed gericht op de Pepergas. Alleen het deel bij de hoek met de Grotestraat is op deze laatste gericht gebleven. Nog weer later lijken sommige van de percelen aan de Pepergas doorgetrokken te zijn tot in de middenstrook. Stratigrafisch kon deze en de oudere ontwikkelingen nagegaan worden in het lagenpakket ter hoogte van Pepergas 20. Het vaste zand bevond zich hier op NAP +20,90. Op dit niveau werden enige paalkuilen aangetrof- fen, die geen herkenbare structuur opleverden; hun richting was afwijkend van de latere bouwrichting. Te dateren waren deze paalkuilen echter niet. Ca 10 cm. boven het zand bevond zich een vloerlaag bestaande uit tuf en veldkeien, waarbo- ven een ca 40 cm. dik pakket van ophogingen (klei en zand) afgedekt door een leemvloer. Deze tweede vloer werd overdekt door een brandlaag van ca 10 cm., waarboven opnieuw een leemvloer. Dit hele pakket dateert uit de 2e helft van de 13e eeuw. Hierboven een nieuw pakket van ophogingslagen, 10 a 15 cm., met, ten vierden male, een leemvloer die in ieder geval de insteek van een muur van kloos- termoppen afdekte. Boven deze vloer een ca 20 cm. dikke brandlaag met vondsten uit de 2e helft van de 13e eeuw en een nieuwe vloer, ditmaal geplaveid met bak- steen en natuursteen, die de kloostermoppenmuur afdekte. Ophogingslagen hierbo- ven van 30 a 40 cm. dateren uit de late 14e eeuw. Het gehele pakket tenslotte wordt afgedekt door een 40 a 50 cm. recente ophoging tot een maaiveldhoogte van NAP +22,90 m. De eerder genoemde muur van kloostermoppen was het oudste muurrestant. Het be- vond zich aan de zuidzijde van het perceel Pepergas 20, maar zou ook opgevat kun- nen worden als een restant van een van de oorspronkelijke muren in de noordelijke strook. Het fragment dateert op zijn laatst uit het midden van de 13e eeuw. Min- der makkelijk te dateren valt een muur van tufblokken waarin baksteenbrokken ver- werkt waren en die gefundeerd was op veldkeien, aangetroffen op perceel Pepergas 16 tegen de helling van de Korenmarkt aan; vermoedelijk laat-13e of vroeg-14e eeuw. De overige oude bakstenen muren worden hier en daar begeleid door laat-14e eeuwse vondsten. Nadat de bovengenoemde hoofdindeling voltooid was, hebben wel vele incidentele verbouwingen plaats gevonden, maar tot aan de recente sloop is er in hoofdlijnen zeer weinig meer gewijzigd. Van de vele beerputten behorende bij de latere bewoning moet speciaal genoemd worden die op het achterterrein van Grotestraat 45, waaruit zeer veel apothekers- afval, voornamelijk 18e-eeuws, geborgen werd. Vermoedelijk hangt deze beerput sa- men met de apotheek De Drie Vijzels, die van 1720 tot 1895 aan de Grotestraat gevestigd was. Chronologisch laat de gehele ontwikkeling ter plaatse zich als volgt samenvat- ten. Occupatie moet hier in de le helft van de 13e eeuw hebben plaatsgevonden. Het terrein werd ca 70 cm. opgehoogd ,tot aan 1250 in verschillende fasen. Hier- in waren twee vloeren aanwezig. Deze occupatie eindigde door brand. Omstreeks het midden van de 13e eeuw werd de eerste strokenverkaveling langs de Grotestraat in baksteen 'vertaald': de kloostermoppenmuur. Met deze bebouwing hing samen de vierde vloer. Deze bebouwing eindigde door een brand na het midden van de 13e eeuw, waarbij gedacht kan worden aan de grote stadsbrand van 1265 (de tweede brandlaag). Bij de herbouw, gepaard gaande met een ophoging van 40 cm., lijkt het tot voor kort bestaan hebbende verkavelingspatroon tot stand te zijn gekomen, hoofdzakelijk gedurende de 14e eeuw. In de eeuwen daarna is het terrein nog iets opgehoogd, maar aan de indeling is weinig definitiefs meer veranderd. Kannenmarkt/Vij fringengas De opgraving hier bestond uit twee putten haaks op elkaar, vanuit resp. Kannenmarkt 11-15 en Vijfringengas 3-7. Veel muurwerk werd gevonden dat de verkaveling weergaf van enige lange percelen langs de eerste en enkele veel ondiepere kavels langs de tweede straat. Door de vele kelders werden grondsporen alleen aangetroffen op een klein deel van het achterterrein. Enkele greppels dateerden uit de Romeinse Tijd. Overvloediger waren de Laat-Middeleeuwse grondsporen: enige paalkuilen, vele afvalkuilen. Door het kleine beschikbare op- pervlak konden geen samenhangende structuren vastgesteld worden, wel was opval- lend een orienteringsrichting evenwijdig aan of loodrecht op de Kannenmarkt. Slechts zeer dicht bij de Vijfringengas was de orientatie op deze straat gericht. 61 / wetenschappelijk onderzoek - project urbanisatie rivierengebied

Nijmegen - Benedenstad: verhouding baksteenformaten en datering e @0 cC LO {Q •H *. X m LO m -P m ^ "\ i—t frrld v LO 1^0 (d m \^^ \^ 'i —n ^ in (X — ^X m X X X CM B m ,— ( o ^ r— 1 ^X m T— 1 T-H ^jt ,_( H-l in r-H in \^ *^ -N^ *\ 1. ^\ ^ *\ CM ro ^ ro c ^^ X 0) ^>p ^ o LO CM in T-H in t— i co

XIX-XX b

XVIII b b b b

XVII b,m

XVI B b

XVI A b

XV B b

XV A b m

XIV B m m m m

XIV A

XIII B m

b = beerput, archeologisch gedateerd m = muurrest, archeologisch gedateerd 62 / wetenschappelijk onderzoek - project urbanisatie rivierengebied

Het oudste Middeleeuwse grondspoor was een kuil met laat-13e-eeuws materiaal. Op het achterterrein van Kannenmarkt 13 lag een groep van kuilen uit de 2e helft van de 14e eeuw. Voorts verspreid over het terrein kuilen uit de eerste en een vondstenrijke beerput uit de 2e helft van de 15e eeuw. De sporen langs de Vijf- ringengas dateerden uit de 16e-18e eeuw. Verder door de gehele put gemetselde kelders en beerputten uit de 17e-19e eeuw. De oudste baksteenfunderingen in de- ze opgravingsput doorsneden enige 15e-eeuwse kuilen; opvallend was de toepas- sing van een zeer groot steenformaat (27,5/28x13x6) in deze relatief late muren. Priemstraat Tussen Priemstraat en Vinkengas werd een profiel met een noord-oost - zuid-west verloop bestudeerd. Het vaste zand bevond zich op 2,8 m. onder het maaiveld; het pakket cultuurlagen bestond ruwweg uit vier strata. Onderop een laag verwerkte grond (50 cm.) met Romeinse vondsten. Hierop een bruine laag (50 a 60 cm.) met overwegend kleine scherven uit de 12e eeuw en vrij veel puin aan de onderzijde, waaronder fragmenten van Romeinse dakpannen en tufsteen, deze laag zou een 12e-eeuwse akkerlaag kunnen zijn. Hierop een laag (30 a 40 cm.), wellicht een brandlaag, met veel houtskool en vondsten uit de late 13e eeuw. De bovenste laag bestond uit een pakket van zand- en kleilagen en recente bouwgrond, totaal 1,4 m. dik. De waarneming kon worden verricht dankzij J.R.A.M. Thijssen, die de vindplaats ontdekte. Korte Brouwerstraat Aan de oostzijde van de hoek met de Oude Haven werd, even- eens dankzij J.R.A.M. Thijssen, een waarneming verricht. De vaste grond bevond zich hier op 5,5 m. onder het maaiveld. Slechts op enkele plaatsen was de oud- tijds verwerkte bovenzijde van het zand nog aanwezig met vondsten uit het midden van de 13e eeuw. Hierop lag een 2 m. dik pakket van lagen met ingravingen uit de late 13e en de vroege 14e eeuw. Dit pakket werd afgedekt door sterk puin- houdende egalisatielagen, die, op grond van de aangetroffen baksteenformaten, niet ouder dan de 14e eeuw kunnen zijn. Hierboven een egale vondstenloze brand- laag (ca 15 cm.), die op stratigrafische gronden uit de le helft van de 14e eeuw zou kunnen dateren. De bovenste 3 m. van het profiel waren van recentere datum; hiervan is maar weinig waargenomen kunnen worden.

Bewerking zoologisch materiaal Een deel van het botmateriaal uit Nijmegen is door G.F. IJzereef in zijn vrije tijd gedetermineerd. Behalve dierlijke resten komen op verschillende plaatsen ook delen van menselijke skeletten voor. Het merendeel van de botten is van rund, varken en schaap. In een 18e-eeuwse apothe- kers beerput is het grote aantal juveniele dieren (zeer jonge) dieren opvallend. De vleesproductie lijkt al veel op de huidige. Ook bevatte het botmateriaal be- werkte kammen en borsteltjes met aan beide uiteinden borstels van verschillende dikte. Resten van gevogelte en vis (vooral kabeljauw) komen eveneens veel voor.

3. Deventer, gem. Deventer Stadskernonderzoek De Welle H. Halbertsma, A.D. Verlinde en A. van Pernis 18-28 december 1978 en 26 februari - 13 maart 1979

Dank zij de toestemming van de gem. Deventer en de bouwfirma Wilma te Weert kon de ROB met de zeer gewaardeerde medewerking van de AWN, afdeling Zuid-Salland- IJsselstreek-Oost-Veluwezoom een drie tot vierweeks onderzoek uitvoeren op de hoek Welle-Melksterstraat-Polstraat, dicht bij de oever van de IJssel te Deven- ter. Wilma, dat binnenkort ter plaatse een nieuw kantoor zal bouwen, verwijderde daartoe vroegtijdig de bovengrond. Het welslagen van de opgraving is mede te danken aan de bemiddelende functie van de heer H.H.J. Lubberding, verbonden aan gemeente en AWN. Ook de medewerking van de directeur van het Architectenbureau Postma, de heer Roeterdink, memoreren wij hier in dank. In de opgravingsput van ca 22 bij 14 m werd de dubbele stadsmuur van Deventer gevonden. Deze muren zijn voor 1358 gebouwd (de buitenmuur althans in aanzet), daar in dat jaar gesproken wordt over het terrein tussen de muren. Bedoeld ter- rein, 10 m. breed, was op 1,5 m. beneden het huidige loopvlak geplaveid met veld- keien. Dit straatje toonde een bol dwarsprofiel en een fraaie structuur: om de 0,75 m. liep een baan van zware veldkeien loodrecht op de richting van de muren, waartussen kleinere veldkeien waren ingebed. De bestrating kan van de 14e tot in de 19e eeuw in gebruik zijn geweest, daar de muur(en) tussen de Zandpoort en 63 / wetenschappelijk onderzoek - project urbanisatie rivierengebied de Melksterpoort in 1855 is afgebroken. De 1,5 m. dikke grondlaag op het gave straatje bevatte zeer veel puin en een aantal scherven uit de 18e-19e eeuw. Tus- sen de veldkeien is een oort uit 1578, geslagen in Holland, gevonden (determina- tie drs. H.W. Jacobi, Koninklijk Munt en Penningkabinet te Den Haag). Hoewel het onderzoek zich, vooral door de zeer hoge waterstand van de IJssel, nauwelijks tot onder de bestrating heeft voortgezet, kan gesteld worden dat de bestrating op geroerde grond is aangelegd, in welke ondergrond geen oudere straatniveau's zijn vastgesteld. Gedeeltelijk over het straatje en v66r de binnenmuur lag een gemetseld hoofd- riool, waarschijnlijk daterend uit de 18e-19e eeuw. De buitenmuur, ruim 1 m dik, was opgemetseld van kloostermoppen van het formaat 28x4x6 cm. De muur grensde met de binnenzijde aan het straatje, met de buiten- zijde aan het huidige trottoir, tevens waterkering. Om deze redenen is de buiten- muur niet op een dieper niveau onderzocht. De binnenmuur, waar tegenaan diverse muurhuizen gebouwd stonden, was 1-1,85 m. dik en niet minder dan 2,95 m. diep onder de keienvloer aangelegd. Het formaat van de kloostermoppen bedroeg 28x13x7 cm. Onder de bouwelementen noemen wij een schietgat, spaarbogen, steunberen en een diepe beerput, aangebracht tegen de binnenzijde van de muur. AWN-leden, die deze put na de opgraving leeghaalden, vonden daarin onder meer: houten kammen, houten borden en schalen, duigen (soms met merktekens), een spinstokje, leer, pitten, dierenbeenderen, schelpen, een barnstenen kraal, een tinnen bord en aardewerk van rond de 15e eeuw. Onder de losse vondsten uit de opgraving kunnen worden genoemd, buiten de in hoofdzaak 18e-19e-eeuwse scherven, enig Siegburg, het fragment van een 15e-eeuws deksel en een 17e eeuwse kruikbodem gevuld met metselspecie.

3. Deventer, gem. Deventer Stadskernonderzoek Lindenstraat H. Halbertsma, A.D. Verlinde en A. van Pernis 13 maart - 12 april

In verband met aanstaande nieuwbouw werd tussen de Molenstraat en de Noorden- bergstraat, beoosten en evenwijdig aan de Lindenstraat, een ca 50 m. lange op- gravingssleuf onderzocht. De sleuf stond dwars op de huidige IJsselloop. Het grootste, tevens westelijke deel van de sleuf leverde tot minstens 3 m. diep geroerde grond op, waarbij uitsluitend losse vondsten werden aangetroffen. Pas in de laatste 10 m. voor de Noordenbergstraat kwam de vaste, zandige ondergrond (ca 6-6,5 m. NAP) doorschemeren, afgedekt met 2 m. geroerde grond. Ter plaatse werd de sleuf verbreed. Het verkregen opgravingsvlakje toonde in hoofdzaak een aantal afvalkuilen met scherven van Badorf, reliefbandamphoren, Pingsdorf en ko- gelpot aardewerk. Een van deze kuilen (nr. 25) bevatte tevens een Romeins dakpan- fragment met een stempel van het 6e legioen (LEG VI VIC). Hoewel in Deventer reeds eerder Romeinse vondsten werden gedaan, die verklaard zijn als secundair gebezigd bouwmateriaal, betrokken uit Xanten (J.E. Bogaers in NKNOB 1967, p. 26), is dit de eerste maal dat zo'n Romeinse vondst, die eveneens uit Xanten afkom- stig moet zijn, in een grondspoor is aangetroffen. De vondst wijst erop, dat het Romeinse materiaal omstreeks de lOe eeuw aangevoerd moet zijn. De afvalkuilen liggen waarschijnlijk op de achtererven van de voormalige Middeleeuwse huizen, die iets oostelijker, langs de Noordenbergstraat of de Papenstraat gestaan moeten hebben. De opgravingssleuf toont tevens aan dat op dit punt de IJssel in de Ka- rolingische tijd en iets later meer dan 100 m. noord-oostelijker heeft gestrooind dan thans. Ook bij de Melksterstraat is een vroeger oostelijker verloop van de IJssel al eens vastgesteld. De vondsten uit de zoeksleuf die in relatie met de grondsporen gevonden zijn bestaan uit scherven van Badorf, reliefbandamphoren, enige scherven Huneschans- en Mayen (?) aardewerk, Pingsdorf, kogelpot (o.a. Paffrath), verzwaringen, tuf- steen, bazaltlava, slachtafval en het Romeinse dakpanfragment. In los verband is tevens materiaal van na ca 1200 gevonden. 64 / wetenschappelijk onderzoek - project ceramologie

E. PROJECT CERAMOLOGIE

1. Physisch en chemisch onderzoek van ceramiek J.A. Brongers en E.H. Bolte

Naast het stilistisch onderzoek van keramiek is in de zestiger jaren onderzoek op gang gekomen naar de technische aspecten van het vormgeven en bakken daarvan. Nauw verwant met dit laatste is het physische en chemische materiaalonderzoek van aardewerk. Deze laatste aspecten van het onderzoek, het onderzoek naar het vormgevingsproces, het bakken en het materiaal, zijn het onderwerp van de cera- mologie. In ons instituut is de ceramologie goed op gang gekomen door het onder- zoek van de ovenrestanten en afvalhopen van het .Middeleeuwse ceramische indus- triegebied in de omgeving van Schinveld-Brunssum, Zuid-Limburg. De resultaten van dit onderzoek zijn door A. Bruijn gepubliceerd (Bruijn, 1962/63 en 1965/66). Hij kwam tot een indeling van het aardewerk in 7 perioden, en tot ideeen omtrent de achtergronden van de veranderingen die men in het product in de loop van de- ze perioden waarneemt. Het gaat hier om in essentie ongeglazuurd aardewerk, waar- bij in de loop van de tijd gestreefd werd naar een ceramiek van een zo gering mogelijke porositeit. Het physisch en chemisch materiaalonderzoek vervulde hier nog een bescheiden rol en het beperkte zich tot eenvoudige metingen van de to- tale porositeit van enige scherven uit verschillende perioden. Gezien de mogelijk- heden van dit materiaal en het beschikbaar hebben van een denkmodel lag het voor de hand om dergelijk onderzoek op groter schaal aan te vangen en zo de hypothese van Bruijn te toetsen. Met medewerking van het bureau Heerlen van de Rijks Geologische Dienst werd be- gonnen met een inventarisatie van de in aanmerking komende, voornamelijk ter- tiaire, kleivoorkomens in de omgeving Schinveld-Brunssum. Van ieder van deze geologisch te onderscheiden kleien werd een ruim monster meegenomen om in duplo, bij verschillende temperaturen en met verschillende mageringspercentages ,tot proefplaatjes (afmetingen 100x20x4 mm) gebakken te worden in een stuurbare elec- trische oven. Dit wijkt af van het meest voorkomende archeologisch-ceramische materiaalonderzoek, daar zijn de scherven uitgangspunt. Doordat in ons geval de productieplaats bekend was, lag de omgekeerde aanpak voor de hand; zij had ook een andere reden. Het was ons zo mogelijk een verzameling van physische en che- mische constanten aan te leggen van op verschillende wijzen verkregen ceramiek uit de geologisch onderscheiden kleien. Zo'n verzameling gegevens, noodzakelijk voor de interpretatie van metingen aan scherven, is in Nederland niet op een cen- traal punt aanwezig. Begonnen werd van alle kleien bij 950 C een plaatje te bakken. Van de kleien die plaatjes met de hoogste c.q. laagste porositeit leverden, werden, opklimmend met 50 C, plaatjes gebakken tussen 850 en 1200 C. Van de andere kleien werden plaatjes gebakken bij 950 , 1050 , 1150 en 1200 C. Porositeit en krimp werden gemeten. Van alle kleien kon zo een porositeits-krimp-baktemperatuurcurve wor- den opgenomen. Porositeit en krimp zijn beide factoren die in de practijk van het pottenbakken van groot belang zijn. De klant zal op de porositeit letten, terwijl voor de pottenbakker de krimp belangrijk is. Bij ruimtelijke objecten 65 / wetenschappelijk onderzoek - project ceramologie veroorzaakt immers te grote krimp spanningen in de pot die tot scheurvorming (misbrand) kunnen leiden; een financieel verlies voor de pottenbakker. De poro- siteit-krimp-baktemperatuurcurve geeft dus belangrijke aanwijzingen voor de ce- ramische mogelijkheden van de verschillende kleien. Rationeel gesproken zal een pottenbakker een klei zoeken waarbij een lage porositeit bereikt kan worden bij een lage waarde voor de krimp. Krimp en porositeit zijn bij een klei echter ne- gatief gecorreleerde factoren: hoe lager porositeit - hoe hoger krimp. Het pro- bleem is dus binnen het gegeven ensemble kleien bij een bepaalde baktemperatuur een optimum oplossing te vinden. In de Middeleeuwen is dit, hier natuurweten- schappelijk geformuleerde,probleem ongetwijfeld onderkend en in een 'trial and error1 proces getracht zo goed mogelijk op te lossen; hopen misbrand, object van het ceramisch onderzoek Schinveld-Brunssum, zijn hiervan de weerslag. Doel van ons onderzoek is de voormalige baktemperatuur en de porositeit van de Middeleeuwse scherven te bepalen. Daarnaast willen we de gebruikte klei identi- ficeren en de hoeveelheid en de aard van de magering bepalen. Op die manier kun- nen we de veranderingen in de grondstoffenkeuze en de bakomstandigheden in de loop van de tijd volgen. Aan het einde van dit jaar werd het kleionderzoek voor- lopig afgesloten. Er moeten nog een paar aanvullende metingen gedaan worden. We zijn nu begonnen om uit de diverse perioden scherven uit Schinveld te onderzoe- ken; in deze plaats zijn namelijk alle perioden vertegenwoordigd. Daarnaast wordt uit een periode het materiaalonderscheid tussen de verschillende ovencentra (Brunssum, Ubach en Nieuwenhagen) in de omgeving van Schinveld gemeten. Een belangrijke rol bij het ceramologisch onderzoek vervult de dilatometer. In dit apparaat wordt de lengteverandering van een proefstaafje klei of ceramiek geregistreerd als functie van de temperatuur; de ontstane grafiek heet dilato- gram. Dit dilatogram vertoont een aantal karakteristieke punten. Een belangrijk deelfacet van het onderzoek was de interpretatie van het dilatogram te leren; de verzameling proefplaatjes speelde daarbij een grote rol. De karakteristieke punten kunnen gebruikt worden bij de identificatie van de kleien en bij de bepa- ling van de voormalige baktemperatuur. Door neutronenactiveringsanalyse werden de sporenelementenpatronen van de ver- schillende kleien bepaald en middels een clusteranalyse konden ze gegroepeerd worden. Bevredigend was dat er een overeenstemming gevOnden werd tussen de groe- pering middels sporenelementenpatronen en de groepering volgens de physische metingen. Kennelijk betreft het hier kleien gevormd uit eenzelfde moedermate- riaal. Anderzijds was er gelukkig in de details voldoende verschil om door een combinatie van physische en chemische methoden tot volledige identificatie van alle kleien te komen. Het onderzoek wordt voortgezet. Bij dit onderzoek zijn wij geholpen door: de heren O. Kuyl en W.M. Felder (Heerlen); L. v.d. Plas (Wageningen) en S.E. van der Leeuw (Amsterdam) met de Rontgendiffractie; de heer R. Gerard (Limelette) met de poriengrootte-verdelings- bepaling; P.A. de Paepe (Gent) met bepaling van de aard en grootte van de mage- ring en H.A. v.d. Sloot (ECN, Petten) met activeringsanalyse.

Literatuur Bruijn, A., 1962/63: Die mittelalterliche keramische Industrie in Sudlimburg. BROS 12-13, 356-459. Bruijn, A., 1965/66: Een middeleeuwse pottenbakkersoven te Nieuwenhagen, Limburg. BROS 15-16, 169-183.

2. Enkhuizen, gem Enkhuizen Opgraving van afval van een 17e-eeuwse pottenbakkerij A. Bruyn en H.F. Wijnman 29 mei - 10 juli

Op 29 april 1979 werd een melding van aardewerkvondsten ontvangen via de heer A. Winkel, conservator van het Stedelijk Waagmuseum te Enkhuizen. Bij een bezoek aan Enkhuizen op 30 april, bleek overeenkomstig de melding, de vondst te bestaan uit afvalproducten van een pottenbakkerij en wel voornamelijk uit schotels. Bij het daar op volgend onderzoek werd vastgesteld, dat een oud- tijds gegraven kuil van ongeveer 3x2x1,5 m. vrijwel geheel was gevuld met half- fabrikaten en mislukte eindbrandproducten van schotels, kommen en schalen van 66 / wetenschappelijk onderzoek - project ceramologie roodgebakken aardewerk met decoraties in slib-krastechniek. Zowel naar vorm, techniek als beschilderingsmotieven is het materiaal nauwelijks of in het ge- heel niet te onderscheiden van de Duitse producten, die bekendheid verwierven onder de benaming 'Wanfried aardewerk1 of tegenwoordig bij voorkeur "Werra Kera- mik', sinds de ontdekking van enkele nieuwe productieplaatsen te Hannover-Munden en Witzenhausen. Evenals de Duitse schotels zijn de Enkhuizer producten in veel gevallen voorzien van een jaartal. In Enkhuizen werden tot op heden de date- ringen van 1603 tot en met 1608 aangetroffen. De slibbeschildering op de schotels is in het algemeen als volgt ingedeeld: het centrum, de spiegel, bevat een hoofdmotief, dat omgeven is door een spiraallijn van 5 tot 7 windingen. Buiten deze spiraal is een ornamentrand van ongeveer 4 cm. breedte geschilderd, terwijl de resterende ruimte tot de schotelrand weer is op- gevuld met een spiraallijn van 8 tot 10 windingen. Voor de ornamentrand zijn reeds meer dan 60 verschillende motieven vastgesteld. Tot de veel voorkomende hoofdmotieven op de spiegels behoren bijvoorbeeld dansparen, heiligen, engelen, Adam en Eva, ruiters, bloemen, eikels, druiventros, vogel (pauw, haan e.a.), een, twee of drie vissen, hert, hinde, leeuw, vis, beer?, zon en maan. Het belang van deze Enkhuizer pottenbakkerij wordt nog verhoogd door een neven- productie van enkel slibversierd aardewerk en eenvoudig, onversierd keukenaarde- werk als grapen, kannen, testen, enz. Bovendien werden er, in een vorm geperste, groen of bruin geglazuurde kacheltegels vervaardigd. Het ongeveer 8 m omvatten- de schervenmateriaal, werd in een campagne van 6 weken onderzoek geborgen. 67 / wetenschappelijk onderzoek - archeologische kaart

F. PROJECT ARCHEOLOGISCHE KAART VAN NEDERLAND OP DE SCHAAL 1:100.000

J.A. Brongers, H.H.C.C. Clevis, M.C. Dorst, D.P. Hallewas, J.F. van Regteren Altena, H.S. Simon, W.J. van Tent, W.J.H. Willems (ZWO) en P.J. Woltering

De doelstelling van dit project is het uitbrengen van een serie kaarten op de schaal 1:100.000, die de voorhanden archeologische informatie per periode weer- geven en uiteindelijk met elkaar heel Nederland voor ieder van die perioden zul- len beslaan. Op een kaartblad worden daarbij gegevens uit een periode afgebeeld op een ondergrond die het (aardkundige) landschap uit de desbetreffende tijd verbeeldt, voor zover dat bekend is. Het plan voor deze Archeologische Kaart van Nederland is in 1971 door J.A. Brongers voor het eerst naar voren gebracht in een lezing voor het eerste Congres van Nederlandse Archeologen (de latere Reu- vensdagen). Het werk is vervolgens beschreven door Brongers in zijn proefschrift (Brongers 1976) en door H. Stoepker (1977). De doelstelling brengt met zich mee dat dit project ander aan een gebied gebon- den werk van de ROB overlapt. Van enkele ROB-onderzoekingen is het immers de be- doeling dat het publiceren van een of meer bladen van de Archeologische Kaart een der resultaten zal zijn. Dat is het geval indien de bestudering van een be- paald archeologisch fenomeen in een bepaald gebied aanleiding geeft om een blad van de kaart te ontwerpen, en behoort het geval te zijn als er van een karto- grafische inventarisatie sprake is. (De schaal 1:100.000 is minder geschikt voor het weergeven van de resultaten van een archeologische veldkartering.) In feite is het welslagen van het project momenteel afhankelijk van de hoeveelheid werk die er in het raam van ander ROB-onderzoek in wordt geinvesteerd. Dat thans aan kaarten van verschillende gebieden wordt gewerkt stemt tot tevredenheid. Een gevolg van deze constellatie is dat naast het doel van dit project, het tot stand brengen van een archeologische kaart van Nederland, de doelstellingen van de verschillende onderzoekingen die kaarten voorbereiden bij de ontwikkeling van het werk een rol spelen. Wat extreem gesteld gaat het thans bij het kaart-pro- ject om het maken (uniformering van de inhoud, redactie en productiewijze) en bij het onderzoek om het gebruik (inhoud en interpretatie). Deze gang van zaken heeft het voordeel dat de onderzoeker die met de voorbereiding van een kaart is belast door zijn band met ander onderzoek in het gebied over speciale 'locale' kennis beschikt en mogelijk extra bij het werk zal zijn betrokken. Een nadeel is dat een streven naar uniformering wordt bemoeilijkt. Een sprekend voorbeeld daar- van is de bladindeling van de Archeologische Kaart. Brongers ontwierp een inde- ling waarbij Nederland door 15 kaartbladen wordt bedekt. Een wijziging bracht dit aantal op 14 (Hallewas e.a. 1978). Van de drie tot nu toe verschenen bladen is er echter slechts een die met het gebied van een 'ideaalblad' samenvalt, terwijl geen van de zich thans in voorbereiding bevindende kaarten zo een ideaalblad dekt. De oorzaak is dat de grenzen van de kaarten door de reikwijdte van het ROB-onder- zoek worden bepaald. Reeds verschenen kaarten van de celtic fields in Drenthe (J.A. Brongers 1976), Zuid-Holland in de Romeinse Tijd (D.P. Hallewas e.a.1978) en de Middeleeuwse pa- rochiekerken in noord-oost Noord-Brabant en noord Limburg (H, Stoepker 1977) . 68 / wetenschappelijk onderzoek - archeologische kaart

In voorbereiding zijn kaarten van de Celtic fields in Twenthe (P.J. Woltering) en de Achterhoek (S.Y. Vons-Comis), het gebied rond de Maasmond (D.P. Hallewas en J.F. van Regteren Altena, aan welke kaart door H.S. Simon werd getekend), Noord-Holland tussen IJ en Marsdiep (D.P. Hallewas), het oostelijk rivierenge- bied in de Romeinse Tijd (W.J.H. Willems), Zuid-Holland in de IJzertijd (R.M. van Heeringen) en het zuidelijk deel van de Gelderse Vallei en de aangrenzende stuwwallen (M.C. Dorst). Tot nog toe werd de kaartenmakerij in het Jaarverslag al dan niet bij de desbe- treffende onderzoekingen vermeld. Dat het project in dit Jaarverslag niet, als in voorafgaande jaarverslagen,alleen in de lijst van onderzoekingen wordt opge- nomen, maar er bovendien apart over is geschreven komt doordat in 1979 de (oud-) medewerkers die zich momenteel bij de ROB met de wetenschappelijke voorbereiding van een of meer kaarten bezighouden, of dat hebben gedaan, met elkaar zijn gaan overleggen over de vaststelling van een legenda die voor heel Nederland moet gaan gelden. Dit is noodzakelijk om de inhoud van verschillende kaarten goed met elkaar te kunnen vergelijken en om de inhoud van aan elkaar grenzende kaarten goed te laten aansluiten, twee eisen die aan een kaartwerk dat pretendeert om op den duur heel Nederland te zullen omvatten mogen worden gesteld. Uniform!teit van de legenda ontbreekt bij de verschenen kaarten: alle drie hebben een eigen legenda, iets dat bij het experimenterende begin van een dergelijk project behoort. Om tot een kaartlegenda te komen moet eerst worden vastgesteld welke informatie de kaarten zullen gaan bevatten. Daartoe heeft zich een legenda-commissie gefor- meerd, bestaande uit: J.A. Brongers, M.C. Dorst, D.P. Hallewas, R.S. Hulst, J.F. van Regteren Altena, W.J. van Tent, S.Y. Vons-Comis, W.J.H. Willems en P.J. Wol- tering. Het werk van deze commissie is vastgelegd in de notulen van de besprekin- gen, zowel die van de hele groep, als die van speciale werkgroepen, Het is de be- doeling om over het resultaat van het werk een rapport te schrijven, waartoe tot op heden echter de tijd heeft ontbroken. Kort gezegd is het volgende bereikt. Eerst werd vastgesteld dat de kaarten uit drie elementen (zullen) bestaan, te weten: de huidige topografie, de archeologie en de ondergrond. Vervolgens is geprobeerd voor ieder van die elementen de inhoud aan te geven. Met betrekking tot de huidige topografie is het resultaat dat ge- bruik zal worden gemaakt van kaarten uitgegeven door de Topografische Dienst. Voor de archeologische informatie is het onderzoek nog niet afgesloten. Gestreefd wordt naar een legenda die aansluit bij de indeling van de archeologische database in de elementen: nederzetting, begraving, geisoleerde vondst, economie en kunst- werk (civieltechnische betekenis), De meeste aandacht gold de ondergrond, met be- trekking waartoe over de te verwerken informatie in principe overeenstemming werd bereikt. Principieel was daarbij de uitkomst dat er een uniforme 'objectieve' le- genda voor alle kaarten zal gelden, wat wil zeggen dat er niet per kaart een se- lectie mag plaatsvinden van de te gebruiken legenda-eenheden omdat die relevant lijken voor de bewoningsgeschiedenis ter plaatse. Bij het samenstellen van dit deel van de concept-legenda is gebruik gemaakt van de inhoud van de drie aardkun- dige kaartseries: de Geologische Kaart van Nederland, de Bodemkaart van Nederland en de Geomorfologische Kaart van Nederland, alle drie op de schaal 1:50.000. Naast het verder ontwikkelen van een legenda voor de archeologische informatie, zal nu de concept-legenda voor de ondergrond in kaartsymbolen worden vertaald. Dit moeilijke karwei zal in samenhang met de productie van twee nieuwe kaarten, die van het oostelijk rivierengebied in de Romeinse Tijd en die van Hollands Noor- derkwartier, worden uitgevoerd. Deze kaarten zullen daardoor, net als hun voor- gangers, tot de experimenterende fase van het project gaan behoren. Het is de vraag wanneer deze fase achter de rug zal zijn.

Literatuur Brongers, J.A., 1976: Air Photography and Celtic Field Research in the Netherlands. Nederlandse Oudheden 6. Hallewas, D.P., J.F. van Regteren Altena en J.H.F. Bloemers, 1978: Beilage 8 uit: J.H.F. Bloemers, Rijswijk (Z.H.), 'De Bult'. Eine Siedlung der Cananefaten. Nederlandse Oudheden 8. Stoepker, H., 1977: Medieval Parish Churches in Northeastern North Brabant and Limburg, I. BROB 27, 217-236. 69 / wetenschappelijk onderzoek - ander meerjarig onderzoek

G. ANDER MEERJARIG ONDERZOEK

4. Aardenburg, gem. Aardenburg Stadsonderzoek J.A. Trimpe Burger oktober

Opgravingen Die in het bestemmingsplan Oude Stad werden in december 1978 be- eindigd. Het in het Jaarverslag 1978 aangekondigde onderzoek in 1979 naar de mo- gelijke voortzetting van een Romeins wegtrace ten oosten van de 'Oude Stad1, is niet doorgegaan omdat het betreffende terrein nog niet beschikbaar was. Gelukkig deed zich in oktober 1979 vrij onverwachts de mogelijkheid voor, binnen de be- bouwde kom van Aardenburg, een kleine, maar belangrijke opgraving te verrichten in een tussen de Burchtstraat en de Weststraat gelegen particuliere tuin. De eigenaar, ds. S.A. Vis, verleende in het belang van het archeologisch onderzoek naar de overblijfselen van de Romeinse versterking welwillend zijn toestemming, waarvoor wij hem zeer erkentelijk zijn. Volgens onze verwachting (vergelijk Jaar- verslag 1976, p. 23-24) zou zich in de tuin van ds. Vis, op een diepte van ca 2,5 m., het grondspoor moeten bevinden van een tussentoren in de westelijke ves- tingmuur van de Romeinse burcht. In 1975 en 1976 waren van deze muur, op een on- derling regelmatige afstand van ca 47 m., reeds een poortgebouw, een tussentoren en een hoektoren opgespoord. In de in 1979 gegraven opgravingsputten was het mo- gelijk de Romeinse vestingmuur over een afstand van ca 30 m. in noordelijke richting te vervolgen. De tussentoren liet het echter op de berekende plaats 'afweten', waardoor een en ander veel gecompliceerder is geworden. De mogelijk- heid om aan de hand van enkele zoeksleuven het grondplan van de Romeinse vesting te reconstrueren, lijkt niet meer te verwezenlijken, en de aanwezigheid van veel bebouwing in de kern van Aardenburg sluit een uitvoeriger onderzoek praktisch uit. Het in 1979 onderzochte uitbraakspoor van de Romeinse vestingmuur (hier en daar nog originele steenstapelingen van de fundering aanwezig). wees op een aanzien- lijk bredere muur dan was vastgesteld in het zuidwestelijke, eerder onderzochte gedeelte van de burcht. Bovendien was de afstand tussen muur en spitsgracht met meer dan een meter toegenomen, waaruit we zouden mogen concluderen dat de ves- tingmuur niet alleen dikker, maar ook hoger is geweest in de noord-westelijke flank. Door de tegenwoordige bebouwing missen we helaas net de aansluiting met het poortgebouw, zodat we niet weten waar en hoe de toename in dikte is begonnen. Vermoedelijk is dit direct tegen de flanktoren van het voormalige poortgebouw, juist onder de huidige bestrating (onderzoek niet mogelijk). In ieder geval we- ten we nu dat de Romeinse vestingmuur tot voorbij de (nog bestaande) St.-Bavo- kerk doorloopt, hetgeen we reeds vermoedden bij de bestudering van een stadsplat- tegrond uit omstreeks 1550 (Jacob van Deventer); er bestaat een correlatie tus- sen het stratenplan uit de 16e eeuw en de ligging van het voormalig 'castellum1. Met andere woorden de St.^Bavokerk werd in de lOe eeuw binnen de Romeinse omwal- ling, waarvan toen nog veel muurwerk overeind moet hebben gestaan, gebouwd. Zo- als we herhaaldelijk bij eerdere onderzoekingen hebben vastgesteld, zijn de meer 70 / wetenschappelijk onderzoek - ander meerjarig onderzoek dan een meter dikke vestingmuren (bestaande uit Doornikse steen) omstreeks de lle/12e eeuw vrijwel geheel gesloopt en is Aardenburg, gelijk het Belgische Oudenburg, als steengroeve gebruikt. In 1961 werd in een onderzocht perceel aan de St. Bavostraat, gelegen tegen- over de toren van de kerk, een meer dan een halve meter dikke, asachtige, zeer kalkrijke laag aangetroffen, die bij gebrek aan vondsten en een door talrijke begravingen (kerkhof) verstoorde stratigrafie destijds niet met zekerheid aan de Romeinse periode kon worden toegeschreven. Het is in 1979 gebleken dat de as- achtige laag zich voortzet tot voorbij de Romeinse vestingmuur (in de tuin van ds. Vis). De funderingssleuf is zelfs door de aslaag heengegraven en de kalk- rijke laag moet er kort voor de bouw van de vestingmuur gedeponeerd zijn. Aan- gezien in het muurwerk grote hoeveelheden schelpkalk (mortel) zijn verwerkt, is het niet uitgesloten, dat de asachtige grond, die zeer homogeen en rossig-wit van samenstelling is, verband houdt met het ter plaatse verwerken/vervaardigen, branden van kalk uit schelpen. Besprekingen Op 6 juni vond op het gemeentehuis te Aardenburg een bespreking plaats over een mogelijk reconstructie/restauratie van de ten dele nog bestaan- de 13e-en 17e-eeuwse stadswallen en -grachten. Het initiatief daartoe is uitge- gaan van burgemeester drs. W.L.A. Lockefeer. Aan de bespreking namen deel: B. & W. van Aardenburg, G.A.C. van Vooren (archivaris/secretaris), deskundigen van de Grontmij, de heer Van Straalen (Rijksdienst voor de Monumentenzorg) en de provinciaal archeoloog (ROB, mede als correspondent van de Stichting Menno van Coehoorn). De heer De Vlieger van de Grontmij toonde en besprak oude kaar- ten van de wallen. Op enkele punten kon de plattegrond worden getoetst aan op schaal getekende bodemprofielen (opgravingen ROB) waarin bepaalde basistaluds van de voormalige vestingwallen waren vastgelegd. Bij eventuele reconstructie van de wallen en grachten zal van te voren enig oudheidkundig onderzoek plaats- vinden om noodlottige vergissingen en vergravingen te voorkomen. Het ligt voorts in de bedoeling van de gem. Aardenburg in de bebouwde kom enke- le markante punten van de teruggevonden Romeinse vesting te markeren. Het ar- chitectenbureau Gruisen te Terneuzen maakte reeds enkele ontwerpen. Materiaalstudieen Aan prof.dr. G. Fehring (Amt fur Vor- und Fruhgeschichte, Lubeck) werd op diens verzoek, en door bemiddeling van drs. H.H. van Regteren Altena (Universiteit Amsterdam, IPP) vergelijkingsmateriaal (scherven) van ty- pisch Aardenburgse pottenbakkerswaar ter beschikking gesteld ten behoeve van het Stadskernonderzoek te Lubeck (Aardenburgs en ander Vlaams aardewerk is in de 13-14e eeuw via handel in de landen om de Oostzee terecht gekomen).

7. Oudheidkundige begeleiding van restauraties van onroerende monumenten H. Halbertsma en A. van Pernis

De in het vorig jaar opgemerkte, gestage vermindering van het aantal restauratie- objecten waarbij archeologische begeleiding wenselijk bleek zette zich in 1979 voort. De dientengevolge beschikbaar gekomen geldmiddelen en mankracht kwamen maar al te goed van pas bij het verlenen van bijstand aan aanverwante urgente onderzoekingen door de provinciale archeologen. Een belangrijk gedeelte van het opgravingsprogramma was bovendien gewijd aan de resten van de Middeleeuwse Mon- sterkerk te Zierikzee welke zich voor het merendeel buiten de ter vervanging daarvan in 1848 gebouwde N.H.Kerk bevinden. Het veldwerk stond als steeds weer onder leiding van de technisch ambtenaar A, de heer A. van Pernis, die er zich met de beproefde opgewektheid en spreekwoordelijke vindingrijkheid geheel alleen doorsloeg. Niet zonder zorg zien wij het jaar 1980 tegemoet, waarin Van Pernis, gebruik makende van de VUT-regeling, de ROB gaat verlaten. Provincie Friesland Van 14-25 mei werden naspeuringen verricht naar mogelijke resten van de kerk welke de huidige N.H. Kerk te Zweins, daterende uit 1783/ vooraf ging. De slopers bleken hun werk bijzonder grondig te hebben verricht. Een verrassing was niettemin de curieuze vondst van een groot aantal, tijdens de afbraak in 1783 of kort daarna pieteitvol tegen de fundering van de noorde- lijke zijmuur begraven fragmenten van een uit gele baksteen vervaardigd doop- vont, daterende uit de 15e eeuw. Achteraf ontbraken er toch nog te veel brok- stukken dat een alleszins bevredigende reconstructie mogelijk was. De pogingen daartoe worden echter voortgezet. 71 / wetenschappelijk onderzoek - ander meerjarig onderzoek

Van 10-14 december werd op verzoek der gem. Sneek een onderzoek ingesteld naar de funderingen van de vroegere stadsvesten langs de Kerkgracht. Het betreft hier fortificaties uit 1528 en volgende jaren welke de consilidatie behelsden van een oudere aarden wal. Onder meer werd de onderbouw blootgelegd van een rond- deel. Het voornemen bestaat binnen het kader van een saneringsplan de stadsmuur en het ronddeel, voor zover overdekt door het in een uiterst deplorabele toestand geraakte, zogenaamde Bolwerk, in oude staat terug te brengen. Provincie Overijssel Het verlenen van bijstand aan de provinciaal archeoloog in de binnenstad van Deventer werd voortgezet. Voor de uitkomsten zij naar diens verslagen verwezen. De werkzaamheden vonden plaats van 26 februari - 23 maart en 2-13 april. Provincie Gelderland De restauratie der N.H. Kerk te Erichem bood de mogelijk- heid tot archeologisch onderzoek buiten- en binnen de muren van dit laat-gothische, van haar koor beroofde monument. Het graafwerk vond tussen 30 juli en 3 augustus plaats en leverde de plattegrond op van een tufstenen zaalkerk met dito toren. Het verslag werd afgedrukt in het Nieuwsbulletin van de K.N.O.B. Provincie Utrecht Het onderzoek in 1978 binnen het koor der N.H. Kerk te Mont- foort aangevangen, werd in 1979 van 16 januari - 13 februari in de viering voort- gezet en wacht nog op afronding en voltooiing in het schip. Gelijk verwacht mocht worden reikt de bouwgeschiedenis niet verder terug dan tot het begin der 14e eeuw, toen de kerspelkerk van het naburige Heeswijk binnen de nieuw gestichte stad Montfoort werd overgebracht. Zulks analoog de gang van zaken te Eiteren en IJsselstein, respectievelijk Wijk en Wijk bij Duurstede. Op verzoek van de provinciaal archeoloog werden van 27-31 augustus de funderingen van het voormalige kasteel te Abcoude ingemeten welke tevoren door een groepje amateur-archeologen te voorschijn waren gehaald. Provincie Zuid-Holland Binnen het kader der restauratie werd van 17-23 februari in de laat-gothische, N.H.Kerk te Asperen een onderzoek gedaan naar de bouwge- schiedenis. De allereerste parochiekerk bleek hier niet te hebben gestaan. Voor de uitkomsten verwijzen wij wederom naar ons verslag in het Nieuwsbulletin van de K.N.O.B. Naar het uitkwam werd bijstand verleend aan het vanwege de gem. Leiden onderno- men oudheidkundig bodemonderzoek binnen de St. Pieterskerk te Leiden, waar onder de talrijke en zeer diepe grafkelders de breukstenen funderingen van een tufste- nen basiliek werden aangetroffen. Tevens werd een helpende hand geboden bij het inmeten van de blootgelegde funde- ringen der voormalige Onze Lieve Vrouwenkapel aldaar. Provincie Limburg Binnen de buiten gebruik gestelde parochiekerk te Limbricht werd de oorspronkelijke, rechte koorsluiting van de lle-eeuwse zaalkerk opge- spoord en ingemeten. Provincie Zeeland In het jaar 1832 ging de kolossale Sint Lievens Monsterkerk te Zierikzee door brand verloren en bleef alleen de, nimmer voltooide, toren staan. In de plaats van de oude kerk bouwde men in 1848 de huidige, welke echter veel kleiner was en amper het schip besloeg van het voorafgaande, Middeleeuwse bouwwerk. In verband met reconstructieplannen werd het plantsoen aan de oostzijde van de huidige aan een onderzoek met de spade onderworpen dat van 18 inei - 27 juli duur- de. Blootgelegd werd het vijfbeukige, laat-gothische koor van de verwoeste kerk. Dit koor bleek de opvolger te zijn geweest van een 13e-eeuws, vijfzijdig geslo- ten koor, uit rode moppen opgetrokken. Dit koor had op zijn beurt het koor van de oorspronkelijke, tufstenen basiliek vervangen waarvan de resten grotendeels worden overdekt door de huidige N.H. Kerk. Het tufstenen koor vertoonde een klaverblad-vorm en valt qua vormgeving te ver- gelijken met de voormalige tufstenen koorsluiting van de 12e-eeuwse abdijkerk te Rijnsburg, ofschoon de laatste lang zo groot niet is geweest. Het tufstenen koor te Zierikzee sloot aan op een tufstenen schip waarvan de breedte niet min- der dan 20 m. bedroeg. De aanleg was buitengewoon fors en ook de diepte der fun- deringen wekte ontzag op. Blijkens de aanzetten van imposten zijn de drie koor- conchen in steen overwelfd geweest. Het onderzoek van het tufstenen schip zal moeten wachten op de restauratie van de zich daarboven bevindende N.H. Kerk. De tot dusverre verkregen uitkomsten hebben intussen aangetoond dat de veronderstelling van een tufstenen centraal- bouw, gelijk de voormalige St. Walburgskerk te Groningen, op een mystificatie

73 / wetenschappelijk onderzoek - ander meerjarig onderzoek berust. In de oksels der drie conchen hebben twee tufstenen torens gestaan. Het betreft hier stellig een der meest imposante tufstenen kerken welke ons land ooit rijk is geweest. 74 / wetenschappelijk onderzoek - incidenteel onderzoek

H. INCIDENTEEL ONDERZOEK

Ankum, gem. Dalfsen Mesolithicum tot en met Middeleeuwen A.D. Verlinde 7 mei en 6 juni

In samenwerking met de A.W.N., afd. IJsseldelta-Vechtstreek werd een tweedaags onderzoekje uitgevoerd op de Vosseresch, nadat de amateur-archeologen ter plaat- se een aantal kuilen en enige vondsten uit diverse perioden hadden ontdekt. Ter plaatse werd het esdek afgeschoven wegens nieuwbouw. Onder het 80 cm. dikke esdek bevond zich een 15 cm. dikke cultuurlaag, ongetwij- feld een Prehistorische akker, waaruit de meeste vondsten stammen, terwijl onder deze cultuurlaag de grondsporen zichtbaar werden, maar bijna geen vondsten meer werden aangetroffen. De Vosseresch vormt onderdeel van een oost-west georien- teerde dekzandrug ten noorden van Dalfsen. Het opgravingsterrein behoort waar- schijnlijk tot de westelijke periferie van een woonplaats uit verschillende pe- rioden, van welke woonplaats in 1972 300 m. oostelijker reeds sporen zijn gevon- den. Er werd een put van ca 150 m geschaafd, waarin 10 grote kuilen werden aangetrof- fen met een gemiddelde doorsnede van 1 m. en een diepte van 5-30 cm. onder het schaafvlak. Behalve enige sporen van houtskool en enige gecraqueleerde vuursteen- afslagen waren de kuilen vondstloos, maar kuil 3 leverde nog enige ijzerslakken op. De kuilen dateren waarschijnlijk uit de IJzertijd. De gevonden paalgaten, ca 15 cm. diep onder het schaafvlak, zijn duidelijk in twee vierkanten gegroepeerd. Dit soort structuren wordt gewoonlijk als spieker (graanschuurtje) gelnterpreteerd. Het westelijke exeraplaar bezit zijden van 1,75 m., het oostelijke van 2,50 m. Deze spiekers zullen uit de IJzertijd of later dateren. De paalgaten van het westelijk gelegen schuurtje hadden een bruine vul- ling. Van het opgravingsterrein zijn de volgende losse vondsten verzameld: 1_. Mesolithische vuursteen, waaronder enige microlithen en krabbers. 2_. Neolithische vuursteen, waaronder een transversaal spits (TRB) en twee pijl- spitsjes, een 'priem' en een dolk- of sikkelmespuntje uit het Laat-Neolithicum/ Vroege Bronstijd. 3_. De randscherf van een touwbeker. 4_. Enige scherf jes uit de Vroege Bronstijd, waaronder een wandscherf je met fijne, enggewonden wikkeldraadversiering. 5_. Enige IJzertijd scherf jes en het fragment van een spinklosje. 6_. Een Badorf scherf. 7_. Enige scherven van kogelpot en Pingsdorf. 6L Kooksteenfragmenten, het fragment van een slijpsteen, een maalsteenfragment van bazaltlava en ijzerslakken. 9_. Een tot een kubus bijgeslepen zandsteen met ribben van 5 cm. Mogelijk zijn het netverzwaarders. Blijkens hun voorkomen in terpen zijn zij (onder meer) te dateren in het tijdstraject IJzertijd tot en met Middeleeuwen. 75 / wetenschappelijk onderzoek - incidenteel onderzoek

Marienberg, gem. Hardenberg (O.) Mesolithisch basiskamp A.D. Verlinde en G. van Haaff 15-26 oktober en 18 december

Wederom in samenwerking met de heren W. en L. Timmerman werd in het kader van een egalisatie de reeds sedert 1975 periodiek uitgevoerde opgraving uitgebreid. In deze westelijke uitbreiding van 30x15 m. werden ook weer vele brandkuilen ge- vonden, hoewel zij minder sterk geconcentreerd lagen dan in de opgravingsput van 1978. Een brandkuil, nr. 131, was uitzonderlijkerwijs omgeven door een nauwe kringgreppel. In het westelijk middendeel van de opgravingsput ontbraken de brandkuilen. De grond was daar wat losser dan elders en toonde veel rijksdaalder- structuur. Op deze plek werd ook relatief veel Mesolithische vuursteen gevonden, welke vuursteen fijner werd naarmate het vlak (met de schop) werd verdiept. In het oosten van de opgravingsput werd een afgerond rechthoekige kuil met rijks- daalderstructuur gevonden zonder vondsten. Deze kuil doet qua karakter het meest denken aan een Neolithische grafkuil. In oost-west richting liepen enige even- wijdige oerbanen door de put op onderlinge afstanden van 3-4 m. Zij moeten in hoofdzaak worden toegeschreven aan Middeleeuwse ontginningsgreppels, wat in een geval duidelijk was. Een structuur met een afsluiting in het westen (het ooste- lijk deel was reeds vergraven), maar zonder crematie en/of vondsten, moet echter van een langbed stammen. Alleen binnen deze greppelconstructie had het ongestoor- de zand een duidelijk ander aanzien dan elders, namelijk een vaalgele kleur en veel minder veroerd. Gezien de eerdere vondsten van enige vondstloze en struc- tuur loze crematie-graven op dit terrein, zal de structuur waarschijnlijk in de Midden of Late IJzertijd thuis horen. Lengte: ca 6 m., breedte: 3 m. In het uiterste zuiden van de opgravingsput en aan de rand van een Middeleeuwse verstuiving gelegen, werden nog een tweetal greppels en palenrijen aangetroffen. Deze vondstloze, maar ongetwijfeld Middeleeuwse grondsporen wekken sterk de in- druk een oude afscheiding te vormen tussen akkerland en stuifzand.

Rechteren, gem. Dalfsen (O.) Bewoning Vroege Bronstijd A.D. Verlinde en P.G. Alders 22 oktober - 31 december

In 1978 vond A. Goutbeek in een persbult op het landgoed Rechteren een aantal scherven, die het vermoeden deden rijzen, dat ter plekke bewoning uit de Vroege Bronstijd aanwezig was. De heer Goutbeek deed zijn vondsten hoofdzakelijk in een viertal kuilen, genummerd A tot en met D, gelegen onder een dun esdek van ca 60 cm. Drie van de vier kuilen bevatten scherven van wikkeldraadbekers, van een beker versierd met omlopende groeflijnen, Potbekers, een Reuzenbeker met vele doorboringen, enige vuurstenen artefacten en afslagen, kooksteenfragmenten en een platte ongeveer rechthoekige slijpsteen van kwartsitische zandsteen. De in- dicatie voor bewoning uit de Vroege Bronstijd en de aantasting van de vindplaats door een mengwoeler deed de ROB besluiten een opgraving rondom de vindplaats uit te voeren. Met de gewaardeerde instemming van het landgoed Rechteren en de voor- treffelijke medewerking van landbouwer G.J. Esselink werd hiermee gestart op 22 oktober. De opgravingsputten leverden rondom de vondstrijke kuilen van de heer Goutbeek tegen de verwachting in nauwelijks vondsten op, terwijl de grond- sporen slechts bestonden uit verspreid liggende kuilen en paalgaten. Wel werd duidelijk, dat ter plaatse een bij de vondsten behorende akker had gelegen, en wel door een onder het esdek gelegen cultuurlaag met enige vondsten. De voornoemde opgravingsputten zijn gelegen op de zuidflank van een brede, langs het Vechtdal gelegen dekzandrug. lets ten noorden van de eerste opgravingsput- ten en op de top van de dekzandrug gelegen werd eind november echter de platte- grond van een grote boerderij gevonden. Bij deze boerderij zijn helaas geen da- terende vondsten gedaan, zodat een definitieve tijdsbepaling ervan moet wachten op-de C-14 bewerking van enige houtskoolmonsters. Het gevonden boerderijtype herinnert sterk aan het type, dat uit de Midden-Brons- tijd bekend is. Het is een zeer lange, drieschepige boerderij. Lengte: ca 47 m., breedte: 5,5 m. Het middenschip is 2,5 m. breed, de beide zijschepen ieder 1,5 m. 76 / wetenschappelijk onderzoek - incidenteel onderzoek

De orientatie is oost-west. Het oostelijk derde deel van de plattegrond wordt ingenomen door de stal. Dit blijkt uit enige teruggevonden veeboxen in de zij- schepen. De diep ingegraven schotten staan 2 m. uit elkaar. De ruimte ertussen kan 2 runderen bergen. Dit betekent, dat de stal ruimte bood aan ongeveer 20 of 24 runderen. Het middenschip van de stal, de deel, was via de afgeronde oost- zijde toegankelijk door een verzwaarde, brede ingangspartij. De binnenpalen van de stal staan enigszins scheef tegenover elkaar. Het middelste derde deel van de plattegrond is het woongedeelte blijkens drie dicht bijeen gelegen, diepe haardplekken met veel houtskool, maar zonder vond- sten. Zij liggen in het middenschip bij een ingang in de noordwand. In dit woon- gedeelte is het middenschip (ten koste van de zijschepen) iets breder dan in de stal, terwijl de binnenpalen hier recht tegenover elkaar staan. Het westelijk derde deel van de plattegrond heeft een ons onbekende bestemming gehad. De vier palenrijen eindigen diffuus in het westen, er is geen afsluiting gevonden. De paalkuilen/gaten zijn zwaarder veroerd dan oostelijker in de plattegrond. Men zou geneigd kunnen zijn te denken aan een onvoltooid huiscompartiment, maar enige kennelijke reparatie-paalgaten in de noordwand spreken dit vermoeden tegen. In dit west-compartiment alterneren de binnenpalen sterk. De grenzen tussen de drie delen van de boerderij zijn niet scherp te trekken, binnenwanden zijn niet gevonden en ook is niet aantoonbaar, of de boerderij in e'en keer is opgebouwd of in fasen. Rondom het huis of een deel ervan moet een drupgootje hebben gelo- pen. Buiten de noordwand van de stal en evenwijdig hieraan was tenminste een oer- baan zichtbaar, die waarschijnlijk ontstaan is door extra inwatering ter plaatse. Een opmerking verdient nog het feit, dat de sporen van de boerderij slechts in beperkte mate te zien waren in het hoogste schaafvlak, maar duidelijk in het vrij sterk verlaagde tweede vlak. De Bronstijd-sporen bleken reeds licht bescha- digd door de mengwoeler, maar ernstiger door een aantal enigszins slingerende, Middeleeuwse ontginningsgreppels, die in oost-west richting over het hele terrein aanwezig waren. Duidelijk bleek, dat de Middeleeuwse ontginner(s) het loodzand met de plag in deze greppels had gestort en geel zand uit de greppels naar de oppervlakte moet hebben gebracht. Deze werkwijze heeft ongetwijfeld een aantal Bronstijd-vondsten laten verdwijnen en is als zodanig een voorbeeld van (onbe- wuste) Middeleeuwse aantasting van een prehistorisch monument. Enige losse vondsten van Siegburg-scherven in de opgraving suggereren, dat de ontginningsgreppels omstreeks de 14e eeuw zijn gegraven.

Hegelsom, gem. Horst (L.) Grafheuvel Vroege IJzertijd W.J.H. Willems en J.W. Noordam 26-30 november

Op 24 oktober berichtte J. Senatorje uit Horst dat door de heer B. Alaerds bij het graven van een sleuf achter zijn woning aan de Holstraat te Hegelsom scher- ven en een zwaard gevonden waren. Bij controle ter plaatse bleek dat het ging om de helaas zwaar beschadigde resten van een urn en schaal, een vrij goed be- waard gebleven opgerold zwaard, en enige crematie. Voor zover zichtbaar leek in het door de heer Alaerds gegraven sleufje een restant van een uit plaggen op- gebouwd heuvellichaam aanwezig. Dit vormde de aanleiding voor het proefonderzoek, waaraan door de fam. Alaerds alle medewerking werd gegeven. Dankzij toestemming van het Gemeentearchief te Venlo kon de heer Schatorje assistentie verlenen. Het terrein waar de vondst werd gedaan is in gebruik als akker. Deze ligt aan de rand van het dal van de Molenbeek, waaraan ca 10 km. noordelijk ook het ver- gelijkbare graf van Meerlo ligt (Verwers, 1976}. In tegenstelling tot Meerlo is in Hegelsom tot dusverre geen urnenveld in de directe omgeving vastgesteld. Een zoeksleuf leverde geen nieuwe sporen op, terwijl in het bouwland, ook ter plaat- se van het onderzoek, geen verhogingen zichtbaar waren. Aangezien de heer Alaerds waarschijnlijk juist de primaire bijzetting had aange- troffen werd besloten vanuit dat punt en ten westen van de ongeveer noord-zuid verlopende sleuf het noord-west kwadrant van de vermoedelijke grafheuvel op te graven. Deze veronderstelling bleek al snel juist te zijn. Onder de ter plaatse 35-40 cm. dikke bouwvoor kwam een heuvellichaam te voorschijn dat grotendeels uit zand met spaarzaam toegevoegde plaggen was opgeworpen. De hoogte daarvan be- 77 / wetenschappelijk onderzoek - incidenteel onderzoek droeg nog 20-30 cm., waaronder zich een 3-5 cm. dik oud oppervlak aftekende. Aan de bovenzijde was dit zeer zwart, hetgeen vrijwel zeker wijst op een afbranden van de begroeiing v66r het construeren van de tumulus. Ook plaggen in het heu- vellichaam vertoonden deze structuur. Op het oude oppervlak werden plaatselijk kleine houtskoolconcentraties waargenomen. Door prof.dr. W. Groenman-van Waate- ringe werden tijdens het onderzoek pollenmonsters genomen. De diameter van de heuvel heeft ca 19 m. bedragen. Opvallend was het ontbreken van een duidelijke randstructuur. De heuvel werd omgeven door een komvormige laagte met een ten opzichte van het oude oppervlak maximale diepte van 25 cm. De breedte aan de bovenzijde varieerde van 1 tot 5m., afhankelijk van de hoog- te onder het huidige maaiveld. De oorspronkelijke breedte kan overal 5 m. ge- weest zijn. In de bodem van deze laagte en in de flank van de tumulus tot waar deze in de ploegvoor verdween was een goed ontwikkeld podzolprofiel te zien. De laagte vertoonde op een punt een onderbreking, gelegen in west-noord-westelijke richting. Midden in deze doorgang (?) was een ronde, ca 30 cm. diepe en aan de bovenzijde 1 m. wijde, spits toelopende kuil gegraven. De bodem daarvan was ge- vuld met zeer grote brokken houtskool. Rood verkleurd zand wees op een ter plaatse gestookt vuur. Verdere structuurelementen zijn niet waargenomen, met uitzondering van een paalgat nabij het centrum van de heuvel. Een in het vuur aangepunte paal was daar in de grond geslagen, vanuit het niveau van het oude oppervlak. Hoewel helaas de insteek van het graf niet meer in de profielen te- rug te vinden was, is wel vastgesteld dat dit onder het oude oppervlak heeft ge- legen in een kuil van maximaal 50-60 cm. diameter. Na restauratie van het aardewerk bleek de crematie te zijn bijgezet in een glad- wandige gepolijste 'Schragrandurn' uit de Vroege IJzertijd (Hallstatt C/D, ver- gelijk Verwers, 1972, p. 125-7), afgedekt met een schaal (vergelijk Verwers 1976, p. 5). Boven op de crematie lag het opgerolde ijzeren zwaard waarvan de greep was afgebroken. Het gaat om een 90 cm. lang Hallstattzwaard met vlakke greeptong. Deze heeft een trapeziumvormig uiteinde en verwijdt zich naar onderen. Aan de onderzijde zitten twee gaten voor nieten, in het midden vermoedelijk een derde. Deze hebben gediend om de greep te bevestigen. De kling begint met een sterke versmalling en verbreedt zich dan trapsgewijze. Dergelijke zwaarden worden ge- dateerd in Hallstatt C (vergelijk diverse parallelen in Marien, 1958), waardoor het graf in de 7e eeuw v.Chr. wordt geplaatst. Voor zover bekend waren er verder geen bijgiften. Aangezien echter ook van het aardewerk veel fragmenten ontbreken is het niet volledig uit te sluiten dat nog andere voorwerpen aanwezig waren. Het direct vergelijkbare graf van Meerlo bevatte bijvoorbeeld nog 2 paardebitten, terwijl ook in de graven van Oss (Modderman, 1964) en Wijchen meerdere grafgif- ten zijn aangetroffen. Het graf van Hegelsom behoort tot een groep begravingen uit de Vroege IJzertijd die in de literatuur wel met "Vorstengraven" wordt aangeduid. Deze hoogst onge- lukkige benaming is ontstaan doordat de bijzettingen vergeleken werden met de Duitse 'Fiirstengraber'. Ze worden door sommige auteurs (bijvoorbeeld De Laet, 1974, p. 400-405) gebruikt om een aantal volstrekt ongefundeerde stellingen om- trent de sociale organisatie van de locale bevolking in de Vroege IJzertijd te poneren. Zolang deze graven niet in samenhang met representatieve grafvelden uit deze periode bestudeerd zijn, is een dergelijke benadering volkomen onjuist (vergelijk Willems, 1978). Het hanteren van een antropologisch verklaringsmodel zonder dit op zijn toepasbaarheid onderzocht te hebben is eveneens onjuist. Zo- lang een analyse van alle beschikbare gegevens voor de zuidelijke Nederlanden ontbreekt (zie bijvoorbeeld het onderzoek van Frankenstein & Rowlands 1978 voor zuid-west Duitsland) is een zeer voorzichtige interpretatie geboden (Verwers, 1976, p. 12-15).

Literatuur Frankenstein, S./M.J. Rowlands, 1978, The internal structure and regional con- text of Early Iron Age society in south-western Germany, Institute of Archaeolo- gy Bulletin 15, 73-112. Laet, S.J. de, 1974, Prehistorische culturen in het zuiden der lage landen, Wetteren. Marien, M.-E., 1958, Trouvailles du champ d'urnes et des tombelles hallstattiennes de Court^Saint-Etienne, Bruxelles. Modderman, P.J.R., 1964, The chieftain's grave of Oss reconsidered, Bulletin 78 / wetenschappelijk onderzoek - incidenteel onderzoek vereniging bevordering kennis antieke beschaving 39, 57-62. Verwers, G.J., 1972, Das Kamps Veld in Haps, Leiden Verwers, G.J., 1976, Het vorstengraf van Meerlo, Maastricht. Willems, W.J.H., 1978, Burial analysis: a new approach to an old problem. BROS 28, in druk.

Varsen, gem. Ommen (O.) Laat-Middeleeuwse hutkom A.D. Verlinde, P. Alders en R. Klarenbeek 21 november - 31 december

In twee 5 m. uiteen gelegen persbulten ontdekte R. Klarenbeek in november een grote kuil met scherven van deels gesinterd kogelpot- en Pingsdorf aardewerk. In deze kuil werd het fragment van een boogvormige lemen wand gevonden. Daar ter plaatse een oven vermoed werd, werd A. Bruyn bij de vondst betrokken. Het bleek toen bij verdere ontsluiting, dat de vondst geen oven betrof, doch waarschijn- lijk een hutkom. Met toestemming van de landbouwer Bolks, op wiens land de vondst was gedaan, werd vervolgens op onregelmatige tijden een kleine opgraving uitge- voerd, die tot diep in 1980 zal voortduren. De hut zelf bleek 5 m. breed te zijn en (waarschijnlijk iets) meer dan 5 m. lang. Het bouwsel was zuid-noord georienteerd. De hut was bijna 1 m. diep ingegraven in het stuifzand. Dit stuifzand, dat direct naast het Vechtdal is gelegen en daaruit afkomstig is (informatie C. Hamming, bodemkundige), moet in twee fasen opgestoven zijn blijkens een tussenliggend oud niveau. Het jongste deel moet in de Karolingische tijd zijn opgestoven, het oudste deel waarschijnlijk in de Ro- meinse tijd of iets eerder blijkens de vondst van onder meer enige inheems Ro- meinse scherven langs de oostwand van de woonkuil. Het stuifzand had een oude, zwart gekleurde bodem overstoven. Deze 1 m. diep gelegen overstoven bodem is door de Middeleeuwse bouwer(s) aangehouden als loopvlak voor de hut. Het onderste deel van de beide zijwanden van de hut, dus de oost- en de west wand, zijn teruggevonden, evenals een deel van de noordwand. De steilwandige be- grenzing van de hutkom lag direct buiten de zijwanden. De 10-15 cm. dikke wanden van de hut waren uitsluitend van leem opgebouwd, dus zonder vlechtwerk en palen. Deze wanden waren slechts ondiep ingegraven in het overstoven bodemniveau en deels gefundeerd op brokken oersteen. In de lemen wanden werden nog enige kogel- potscherven aangetroffen. Het loopvlak in de hut, op de overstoven bodem, was opmerkelijk glad en ongewoeld. Een lemen vloer heeft er echter zeker niet gele- gen, waarschijnlijk wel stro of heideplaggen. In het vloerniveau is slechts een paalgat gevonden. De lemen wanden en het (waarschijnlijk) ontbreken van dakdra- gende palen maken duidelijk, dat de dakconstructie gerust moet hebben of in de vaste grond buiten de kuilwand, of zelfs in of op een waarschijnlijk daar gele- gen zandwal. Immers, de minstens 30 kubieke meter zand uit de woonkuil zijn waar- schijnlijk rondom deze kuil gedeponeerd. Niet onwaarschijnlijk is dit zand tot een de kuil omringende wal opgeworpen. In ieder geval zijn in het vlak direct buiten de kuilwand geen paalsporen gevonden, hoewel deze, indien aanwezig ge- weest, gemakkelijk kunnen zijn verdwenen door de afgekalfde kuilwand. Niet ge- heel verklaarbaar zijn enige diepe kuilen langs de lemen wanden, die blijkens de vulling voor het einde van de hut reeds waren toegegooid. De hutkom is duidelijk door brand verwoest. Op het loopniveau in de hutkom lagen veel brokken houtskool (eik) en brokken leem van de ingestorte wanden. Daarbo- ven lagen diverse min of meer vervuilde vullagen. De kuil zal ongetwijfeld ge- heel of grotendeels met het eerder uitgeworpen zand zijn dicht gegooid. Over de kuil heen en daarbuiten loopt zonder enige onregelmatigheid een circa 20 cm. dikke bouwvoor. De woonkuil ligt duidelijk buiten de esgrond van Varsen, waar- schijnlijk op voormalig woest terrein. De vondsten uit de woonkuil, zowel op het loopvlak als in de vullagen, bestaan hoofdzakelijk uit deels door de brand gesinterde scherven van kogelpot en Pingsdorf-aardewerk, waaronder de scherf van een inheemse imitatie, handgemaakte Pingsdorf pot. Verder moeten genoemd worden een bijna complete handmolen van bazaltlava met opstaande rand, gelegen tegen de lemen zuid-west wand, een weef- gewicht, ijzerslakken en enige ijzeren voorwerpen (o.a. een scharnier) en een 79 / wetenschappelijk onderzoek - incidenteel onderzoek slijpsteentje met zandlopervormige doorboring. Onder de leembrokken zijn er een aantal met een recht zijvlak, die kennelijk tegen hout hebben aangezeten. Enige leembrokken tonen duidelijk twee dunne buitenlagen over het binnenleem. De lemen wanden waren als het ware gestuct. In de hutkom, die in de 12e eeuw kan worden gedateerd, zijn ook oudere vondsten gedaan, hoofdzakelijk karolingische scherven {onder meer Badorf); verder enige inheems Romeinse scherven en een dubbelkrabber op een kernstukvernieuwingsaf- slag (waarschijnlijk Laat-Paleolithisch). De indruk bestaat, dat in het terrein rondom de woonkuil Vroeg-Middeleeuwse woonsporen aanwezig zijn, in ieder geval een aantal Vroeg-Middeleeuwse kuilen.

Literatuur Van Es, W.A., 1964: Een Middeleeuwse hutkom te Emmen. Nieuwe Drentse Volksalmanak 82, 209-217.

Enschede, gem. Enschede (O.) Stadskernonderzoek Langestraat A.D. Verlinde 23 maart

Bij graafwerkzaamheden voor een riool in de Langestraat werden in de week van 19 tot 23 maart restanten gevonden van de voormalige overkluizing over de binnen- gracht. Deze gracht bleek ter plaatse 15 m. breed te zijn en was evenals elders grotendeels gevuld met puin van de stadsbrand van Enschede van 1862. Direct bin- nen de gracht bevond zich een groepering van zware veldkeien, zijnde waarschijn- lijk de fundering van de voormalige espoort. Hoewel van de noordelijke buitenmuur van de overkluizing nauwelijks iets resteer- de, kon de binnenwerkse breedte van deze overkluizing vastgesteld worden op 3,2 m. De overkluizing en de beide landhoofden waren opgebouwd van blokken Bentheimer steen, waarop baksteen was aangebracht. Een drietal gevonden ankers door de blok- ken natuursteen zorgden voor de versterking van de beide buitenmuren, De toog van de overkluizing mat slechts een breedte van nog geen 3m., voldoende voor de onderdoorvaart van modderschuiten. De blokken Bentheimer steen bleken gefun- deerd op bekapte, houten palen, staande in een modderige laag. Het beperkte aan- tal vondsten uit de gracht is te dateren in de 19e eeuw. De overkluizing moet van rond 1800 dateren gezien de gebruikte baksteen. Mogelijk hangt deze samen met de vernieuwing van de Espoort in 1806. De keienfundering van de poort zelf moet aanzienlijk ouder zijn. 25 m. buiten de binnengracht werden in dezelfde sleuf op enige diepte opeen ge- stapelde takkenbossen, gescheiden door zandlaagjes gevonden, welke waren gelegen op vuistgrote veldkeien. Waarschijnlijk vormde dit een taludversteviging voor de buitenzijde van de buitengracht. Tussen 5 en 11 april werden nog resten van het Bleydensteinhuis aangetroffen. De NAP-hoogte van de grachtbodem is gemeten op 38,5 m. Enige amateur-archeologen van de Historische Societeit Enschede ver- richtten veel noodzakelijk graafwerk. Openbare Werken van de gem. Enschede heeft de gevonden resten ingemeten en ingetekend. H. Hagens van het Rijksmuseum Twenthe verrichtte ter plaatse tussentijdse waarnemingen.

Kampen, gem. Kampen (O.) Stadskernonderzoek Oude Straat A.D. Verlinde 22 augustus

In samenwerking met de afdelingen Monumentenzorg en Archief van de gem. Kampen en met medewerking van amateur-archeologen uit Kampen, werd op 21 en 22 augustus een onderzoek uitgevoerd naar een stuk stadsmuur van Kampen, gelegen in de Oude straat bij de hoek Gasthuisstraat. De vondst werd gedaan in de sleuf voor een nieuw riool. Het gevonden muurfragment laat zich goed localiseren op de kaart van Jacob van Deventer. De muur was slechts 70 cm. dik, uitzonderlijk dun voor een stadsmuur. Dit gege- ven zou elders ook geconstateerd zijn in de muur langs de IJssel. Waarschijnlijk 80 / wetenschappelijk onderzoek - incidenteel onderzoek is de ligging langs de rivierzijde de verklaring voor de geringe muurdikte en bezat de stadsmuur aan de landzijde een grotere dikte. Ten opzichte van het huidige straatniveau was de muur ca 3 m. diep gefundeerd. Een tweetal uitstulpingen aan de binnenzijde van de muur, los er tegenaan ge- metseld, moeten afkomstig zijn van steunberen of de aanzet vormen voor een weer- gang. Hun diepte bedroeg ca 1,5 m., gefundeerd op dikke, houten planken. Het meest voorkomende kloostermoppenformaat bedroeg 29x13x7 cm. Enige meters zuidoostelijker bevond zich, nu losstaand, een derde muuruitstul- ping, waarvan de diepte niet vastgesteld is. Aan de landzijde van deze uitstul- ping lag een 'drupgootje' van natuursteentjes, al dan niet als deel van een vroegere bestrating, op 90 cm. diepte. Aan de rivierzijde van de laatstgenoemde fundering lag een dikke laag mest op rivierafzettingen. Het gevonden schervenmateriaal beslaat de 14e eeuw en later, alsmede e'en 13e- eeuwse scherf: een standring onder een soort kogelpot.

Dongen, gem. Dongen Kasteelterrein W.J.H. Verwers en M.J.A. de Haan 15-26 oktober

De heren H.G.M. Maas en A.J.A. Snoeren uit Dongen maakten ons erop attent dat in het toekomstige industriegebied Tichelreit een terrein waar door verkenning van beide genoemde amateurs Middeleeuwse bewoning was vastgesteld (zie Jaarver- slag 1977, 131 en 1978, 144), in het najaar van 1979 opgespoten zou worden. In overleg met drs. H. Stoepker, stadsarcheoloog van Tilburg, en de provinciaal ar- cheoloog hebben A.J.A. Snoeren en R. Andries een aantal zoeksleuven gegraven. Hierin werden uitbraaksleuven, fragmentaire fundamenten en grachten herkend. Een onderlinge samenhang van de sporen was moeilijk vast te stellen. Na overleg met L.J. Tiemersma van Rijkswaterstaat en de burgemeester van Dongen was er gelegenheid een noodonderzoek in te stellen. Uitgangspunt hierbij was in- zicht te krijgen in het karakter van de bewoning. De gemeente verleende medewerking aan het onderzoek door arbeidskrachten en een keet beschikbaar te stellen. Tevens hebben leden van de plaatselijke heemkundige kring, met name A.J.A. Snoeren, zich bij de opgraving verdienstelijk gemaakt. In het centrum van de eerste opgravingsput (29x20 m.), kwam een aantal paalkui- len zonder enig onderling verband aan het licht. Zij blijken van recente datum (18e eeuws?) te zijn. Een zelfde datering mogen we aannemen voor uitbraaksleuven die behoorden bij een boerderij en voor enige noord-zuid gelegen puinbanen. Deze jonge sporen lagen in het westen van de put. Aan de noord- en oost-zijde van de put kwamen twee loodrecht op elkaar staande ca 20 cm. diepe puinbanen aan het licht, waarvan de breedte varieerde van 1 m. in het noorden tot 2m. in het oos- ten. Hierin lagen fragmenten van een fundering in situ (baksteenformaten 26/27,5x 12/14,5x6,5/7 cm.). Deze puinsleuven werden aan de buitenzijde door een bijna 7 m. brede, ondiepe gracht begeleid. In het midden van de noord-zuid lopende gracht kwam een rechthoek van vier palen (1x1,5 m.) onder de grachtvulling te voorschijn. De palen wijzen wellicht op de aanwezigheid van een brug. Gracht en puinbaan, die dateren uit de 14e eeuw (blauw-grijs en Jong steengoed), lopen in de aangrenzende percelen door. Aangezien in voorafgaande jaren op een akker, 100 m. ten zuid-westen van deze opgraving ook een aantal scherven en resten van funderingen gevonden waren, werd het noodonderzoek hier voortgezet. Aan het licht kwam een rechthoekige uitbraak- sleuf (23x16/18 m.) met resten van fundamenten en aan de buitenzijde een 1,5-3 m. brede gracht. De diepte van de gracht bedroeg ca 60 cm. (3,3 m. x NAP). Resten van funderingen in de uitbraaksleuf reikten tot ongeveer 40 cm. onder het opgra- vingsvlak (ca 3,5 m. + NAP). In de zuidelijke gracht lag een vrijwel complete, omgevallen, een-steen-dikke muur (12-14,5 cm.). De 26 lagen baksteen van de muur bereikten een hoogte van 2,1 m. De maten van de baksteen in de resten van de ge- spaarde funderingen en de omgevallen muur zijn vergelijkbaar met die van de eer- ste opgravingsput. Uit de gracht werd onder de omgevallen muur veel aardewerk verzameld. Dit wijst op een aanleg van het rechthoekige complex in de 14e eeuw. Later werd het noordelijk deel van de grachten vergroot en verdiept (breedte 2,5-3,5 m., diepte 2,76-2,96 m. + NAP). Door de zuidelijke gracht naar het noor- 81 / wetenschappelijk onderzoek - incidenteel onderzoek den te verleggen, werd het binnenterrein verkleind. Deze verkleining kwam tot stand door de zuid-oost hoek 11 m., de zuid-west hoek 5 m. noordwaarts te ver- plaatsen. Hierdoor ontstond een trapezium-vormig binnenterrein. De oost-west breedte tussen de grachten bedraagt 17,5-19 m., de westelijke noord-zuid leng- te meet 19 m., de oostelijke 13 m. Op de plaats waar de jongere noord-oost - zuid-west lopende gracht de oostelijke puinbaan doorsnijdt, heeft de gracht een breedte van 1 m. Wellicht was hier een overkluizing. De jongere gracht wordt niet begeleid door een muur of puinbaan. In het midden van de oostelijke noord-zuid lopende gracht werd een rechthoek van vier paren palen gevonden (1x1,25 m.) die de plaats van een brug aangaven. De diepte van de gracht bedraagt hier ca 1,3 m. onder het opgravingsvlak (2,76 m. + NAP). Op het binnenterrein westelijk van de brug werd in de uitbraaksleuf op de grens met de insteek van de gracht een gedeelte van een bruggehoofd (leng- te 1,6 m., breedte 27 cm., onderzijde 3,49 m. + NAP) aangetroffen. Van dit brug- gehoofd, opgebouwd uit kloostermoppen (27x13x6 cm.), zijn zeven lagen opgaand muurwerk bewaard. Het zuidelijk einde is gaaf, het noordelijke is uitgebroken. In het grachtensysteem zijn dus twee perioden te onderscheiden. De grootste om- vang vertegenwoordigt de oudste fase, de jongste fase is kleiner en trapezium- vormig. Een probleem vormt het restant van de fundering op de zuid-west hoek van de oudste fase. Op het uiterste hoekje lag onderin een grote zware recht- hoekige natuursteen met ter weerszijden kloostermoppen. De maten hiervan zijn 26,5/27x12,5/13x6,5/7 cm. Het bovenste gedeelte van dit hoekfragment wordt aan de buitenzijde gevormd door zogenaamde IJsselstenen (19/19,5x8/8,5x4 cm.). Deze relatief jonge stenen (16e eeuw) liggen in de funderingssleuf, of beter uit- braaksleuf, die aan de oudste en grootste fase wordt toegeschreven. Het is niet uitgesloten dat we hier met een tussenfase te maken hebben: la. grote rechthoe- kige aanleg met kloostermoppen, Ib. verbouw (?) met IJsselstenen in de zuid-west hoek, 2. verkleining van het complex met diepe gracht. In de oost-west gelegde zoeksleuf dwars over het middenterrein zijn geen sporen aan het licht gekomen. Het hoogste punt (4,16 m. + NAP) ligt in het centrum van het middenterrein, dat naar alle kanten ongeveer 20 cm. afloopt. Bij eventuele afvlakking zouden de funderingen van de binnenbebouwing geheel verdwenen kunnen zijn. Dit zou ook de ondiepte van de gracht in de oudste fase verklaren. De omgevallen muur in de zuidelijke gracht is een omheiningsmuur en geen muur van een gebouw. Een andere mogelijkheid is dat we hier met een voorhof te maken hebben. Veldverkenning kan wellicht duidelijkheid verschaffen over de eventuele aanwe- zigheid van een kasteel ten oosten van de voorhof. De vondsten, waaronder een Luzerner hamer en een haakbus, zijn nog in bewerking. Uit historische bronnen is bekend dat ' 't Slot der Heeren van Dongen1, in het begin van de 14e eeuw of zelfs eerder in deze gemeente gebouwd was en dat in 1744 het slot vrijwel geheel gesloopt was. In vervallen toestand verkeerde het wellicht al een eeuw eerder, namelijk 1654. Het is aannemelijk dat de opgraving de grachten en uitgebroken omheiningsmuren van dit complex aan het licht bracht. De sporen uit de eerste opgravingsput kunnen mogelijk opgevat worden als een soort omheinde voorhof

Amersfoort, gem. Amersfoort Observantenklooster, onderzoek zoologisch materiaal G.F. IJzereef

fi.F^ Wijnman verzocht mij botmateriaal uit de 17e-eeuwse afvalkuil van Dr. Peut- sius te bewerken, hetgeen buiten dienstverband is verricht. De volgende soorten bevonden zich in het materiaal: rund, varken, schaap, hond, haas, kip, eend, gans, duif, snip, meerkoet, (goud?-)plevier, kauw, lijster, steenuil, kabeljauw, schelvis, heilbot (moot), platvis (niet nader te determineren), karper, oester, mossel en alikruik. Vooral het grote aantal vogelbotten reflecteert een redelijk luxe huishouden Met name botten van rund, varken en schaap komen slechts in ge- ringe aantallen voor. Ook zijn door mij de skeletten van ca 24 in diverse delen van het Observanten begraven kloosterlingen verzameld. De leeftijd van overlijden van de Observanten varieerde van 20 tot 80 jaar, met nogal veel sterfte tussen 20 en 40. (9 van de 20). De lichaamslengte varieerde tussen 1,70 m. voor een 82 / wetenschappelijk onderzoek - incidenteel onderzoek

80-jarige en 1,83 m. voor de jongste van de overledenen met een gemiddelde van 1,75 m. De schedelvorm was in alle gevallen rond, doch varieerde van mesocephaal (6), via brachycephaal (7) tot hyperbrechycephaal (2). De gebitten zijn over het algemeen gaaf met slechts weinig caries. Diverse pathologische verschijnselen worden nog nader onderzocht.

Spitsbergen, Smeerenburg (Noorwegen) 17e-eeuwse walvisvaardersnederzetting, onderzoek botanisch! .en zoologisch mate- riaal J. Buurman en G.F. IJzereef

Onderzoek botanisch materiaal Op verzoek van drs. L. Hacquebord werden enkele grondmonsters van de 17e-eeuwse walvisvaardersnederzetting te Smeerenburg onder- zocht. Het in de monsters aangetroffen plantaardige materiaal is uitstekend ge- conserveerd. Uit Nederland meegenomen voedsel als gerst, haver, tarwe, rogge, pluimgierst, kroosjespruimen, krenten of rozijnen, hazelnoten, erwten, duive- bonen, lijnzaad, raapzaad, boekweit werd aangetoond. Opmerkelijk is de vondst van hop (bierbrouwen?) en van zeer veel vooral verkoolde zaden van kleefkruid. Het is bekend dat men geroosterde zaden van kleefkruid gebruikte om een koffie- substituut te bereiden. Wellicht heeft men dat op Spitsbergen ook gedaan. De overige in de monsters aangetroffen zaden zullen onopzettelijk in Smeerenburg zijn ingevoerd. Dit zijn vooral zaden van akkeronkruiden (o.a. vogelmuur, naal- dekervel, korenbloem, vinkezaad) die tussen het graan zullen zijn meegekomen. Pollenanalyse aan een aantal monsters is uitgevoerd door drs. A.J. Kalis van het Laboratorium voor Palaeobotanie en Palynologie van de Rijksuniversiteit Utrecht. Een door hem onderzocht brokje turf bleek afkomstig te zijn van atlantisch hoog- veen uit Nederland. Op grond van de resultaten van dit voorlopige palaeobotanisch onderzoek werden richtlijnen gegeven voor bemonstering tijdens toekomstige expedities. Het is dui- delijk dat vooral zadenanalyse een essentieel onderdeel van het verdere onderzoek op Spitsbergen zal moeten uitmaken. Dank zij het feit dat het materiaal onder de bevroren of altijd vochtige omstan- digheden schitterend bewaard is gebleven kan informatie verkregen worden over: a_. het voedsel dat uit Nederland is meegenomen. b_. specifiek gebruik van bepaalde planten in de 17e eeuw, bijvoorbeel kleefkruid. c_. activiteiten van de walvisvaarders in Smeerenburg: bierbrouwen, broodbakken? cL de verspreiding van de botanische vondsten kan wellicht inlichtingen geven over specifieke functies van verschillende huizen (bakkerij, bierbrouwerij, arts, etc.) . e_. onkruiden in bouwland in de 17e eeuw in Nederland. Monsters genomen in Neder- land zijn sterk verstoord door invloeden van andere vegetaties. Dit is hier niet het geval. f_. bij goede monstername zal het mogelijk zijn om planten uit de vegetatie van Spitsbergen aan te tonen en uitspraken te doen over de invloed van de mens daarop. g_. klimaat. Onderzoek zoologisch materiaal Op verzoek van drs. L. Hacquebord is het botma- teriaal van de expeditie naar Spitsbergen in eigen tijd bestudeerd. Het botmate- riaal is in drie categorieen te verdelen. a_. Botten van dieren, die vanuit Nederland zijn meegenomen. Behalve het op de scheepsinventarislijsten vermelde "vlees (van rund, varken en schaap) spek, stok- vis (kabeljauw) en haring' zijn ook twee wervels van de zalm gevonden, die moge- lijk mee zijn genomen. b_. Ter plaatse gevangen en gejaagde soorten. 1. Vogels. Verreweg de meeste bot- ten zijn van vogels, met name de Noordse stormvogel moet bij honderden rond de traankokerijen hebben gevlogen. Verder komen voor: eidereend (met schot hagel in borstbeen), zeekoet, grote mantelmeeuw, diverse andere meeuwensoorten, kleine alk en mogelijk sneeuwuil. 2. Vissen. Tot de ter plaatse gevangen vissen behoort zeker de Groenlandse haai, waarvan twee tanden zijn gevonden. 3. Zoogdieren. Be- halve talrijke walvisbotten, die voor het merendeel niet zijn meegenomen zijn aanwezig botten van ijsbeer, rendier en vermoedelijk zeehond. c_. Mensenbotten. Dat het ondanks het incidentele rendierbout j e koude tijden moe- ten zijn geweest laten een vijftal 'losse' menselijke resten zien. Twee uitge- 83 / wetenschappelijk onderzoek - incidenteel onderzoek vallen tanden kunnen scheurbuik aantonen. Twee botjes van hand en voet wijzen op bevriezing en hoe een 'losse' knieschijf te verklaren is, blijft vooralsnog een raadsel. HOOFDSTUK III / VERSLAGEN VAN AFDELINGEN

AFDELING BESCHRIJVING EN MONUMENTEN2QRG

Na lange tijd met een onderbezetting te hebben geworsteld, kon de personeelsbe- zetting in het laatste kwartaal weer op normale sterkte worden gebracht. De hoop is gerechtvaardigd dat, na een periode van inwerken, dit de kwaliteit en de kwan- titeit van het werk ten goede zal komen. Voor wat betreft de onderafdeling Monu- mentenzorg geldt dat deze in haar huidige samenstelling, de toegewezen taak voor de eerstkomende jaren naar behoren zal kunnen vervullen. Wel dienst hierbij te worden aangetekend dat zowel in de kadastrale- als in de administratieve sectie van de onderafdeling de hoeveelheid werk gestaag toeneemt. Zo steeg bijvoorbeeld in 1979 het aantal kadastrale mutaties van 180 in 1977 naar 297 in 1978 en van 297 naar 337 stuks in 1979 en nam het aantal in- en uitgaande stukken, betrekking hebbende op de werkzaamheden voor de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodem- onderzoek (afdeling I van de Monumentenraad) toe van 219 tot 383. Voor de onderafdeling Beschrijving is om tot eenzelfde conclusie te kunnen komen, blijvende assistentie voor de inrichting van het tekeningenarchief gewenst.

Monumentenzorg (op basis van de Monumentenwet)

Aan de bestaande monumentenlijsten werden in 1979 de volgende toegevoegd: Stap- horst, Herwijnen, Noorder-Koggenland, Harderwijk (aanvullend) en Heerde (aanvul- lend). Staphorst (O.) De archeologische monumenten in deze gemeente dateren uit de Late Middeleeuwen en hangen samen met de verplaatsing van de dorpen Staphorst en Rou- veen. Het betreft een drietal kerkheuvels die de voormalige woonplaatsen in het westelijke weidelandschap van de gemeente markeren en waarin de funderingen van de kerkgebouwen nog aanwezig zijn. Herwijnen (Gld.) Binnen het dorpsgebied van Herwijnen liggen de terreinen van de 14e-45e-eeuwse kastelen Wadestein, Engelenburg en Frissestijn. Met name de complexen van Engelenburg en Frissestijn vallen op door de nog goed bewaarde aan- leg. De lijst wordt gecompleteerd met een in de kern van Herwijnen achter de dijk gelegen vluchtberg. Noorder-Koggenland (N.-H.) De gem. Noorder-Koggenland bestaat uit een recente samenvoeging van (delen van) de voorheen zelfstandige gemeenten Opperdoes, Twisk, Abbekerke, Sijbekarspel en Midwoud. In de omgeving van Opperdoes, en duidelijk geconcentreerd op de zandig-zavelige geulruggen, werd tijdens de veldkartering in de periode 1975-1977 een groep van veertien vondstconcentraties en een hoeveelheid losse vondsten met aardewerk uit de IJzertijd en/of Romeinse Tijd gelokaliseerd. Het verspreidingsbeeld wekt de indruk van een dichte bewoning, geconcentreerd in een klein gebied van enkele vierkante kilometers. Eind 1978 is de ROB gestart met opgravingen op enkele van deze vindplaatsen, terwijl enkele andere door middel van een recent geraaakte ont- sluiting (nieuwe bermsloot) wat nader konden worden verkend. Dit onderzoek heeft inmiddels sporen van bewoning opgeleverd die dateren uit de IJzertijd. Op grond van het voorkomen van kenmerkende aardewerktypen (Ruinen Wommels I, II, III en 86 / afdelingen - beschrijving en monumentenzorg

IV-streepband) is bewoningscontinulteit vanaf de Vroege tot in de Late IJzer- tijd waarschijnlijk (7e of 6e eeuw tot 2e eeuw v.Chr.). De bewoning breekt v6<5r de Romeinse Tijd af. Op enkele vindplaatsen zijn tevens bewoningssporen uit Mid- den en Late Bronstijd aangetroffen, deze periode (ca 13e-7e eeuw v.Chr.) is goed bekend door onderzoek in de Polder Het Grootslag. Daar breekt de bewoning nog v66r de IJzertijd af. Het is waarschijnlijk dat de overige, thans beschermde, vindplaatsen rond Opper- does eveneens bewoning uit de IJzertijd presenteren, en dat op de meeste ter- reinen tevens bewoningssporen tot de Midden en/of Late Bronstijd aanwezig zijn. In de reconstructie van de bewoningsgeschiedenis van West-Friesland neemt de concentratie van prehistorische woonplaatsen rond Opperdoes een belangrijke po- sitie in: in de eerste plaats vanwege de aanwezigheid van bewoning tijdens de IJzertijd (in oostelijk West-Friesland nooit eerder waargenomen), vervolgens van- wege de vermoedelijk aanwezige bewoningscontinulteit van Bronstijd naar IJzertijd en tenslotte door de chronologische schakel die het gebied vormt tussen de Brons- tijd-bewoning in oostelijk West-Friesland (vooral bekend uit Bovenkarspel en Hoogkarspel, maar ook aanwezig te Opperdoes) en de bewoning tijdens Late IJzer- tijd en Romeinse Tijd in de omgeving van Schagen. De vroegste vondsten uit dit gebied (Haringhuizen) sluiten chronologisch aan bij de jongste uit de omgeving van Opperdoes. Harderwijk (Gld.) Als aanvulling op de reeds bestaande archeologische monumen- tenlijst is uitsluitend sprake van grafheuvels. Deze zijn eerst bij uitgebreide karteringen in de laatste jaren te voorschijn gekomen en geregistreerd. Hun aan- wezigheid completeert het beeld van een intensieve prehistorische bewoning op de noordelijke Veluwe. Zij vormen, evenals de reeds beschermde heuvels, niet al- leen een bron voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek doch getuigen door hun aanwezigheid van voorbije beschavingen. Deze dubbele betekenis vraagt zorgvuldig beheer. Hiermee is aangevangen op de Groevenbeekse- en Ermelose heide waar in de jaren 1972 en 1976-1979 een groot aantal grafheuvels is gerestaureerd.

In het verslagjaar kwamen voorts gereed: 7 lijsten ex art. 9 van de Monumenten- wet, te weten van de gemeenten: Valkenburg (Z.-H.), Rhoon (Z.-H.), Horst (L.), Beesel (L.), Marken (N.-H.), Appingedam (Gr.) aanvullend, Noordoostpolder (O.).

10 lijsten ex art. 10 van de Monumentenwet, te weten van de gemeenten: Weerselo (0.), Middenschouwen (Z.), Terschelling (Fr.), Mook en Middelaar (L.), Maasbree (L.), Rhoon (Z.-H.)., Gorssel (Gld.), Posterholt (L.), Gronsveld (L.), St. Geer- truid (L.).

18 Akten van rectificatie ex art. 11 van de Monumentenwet, te weten van de ge- meenten: Ede (Gld.), Doom (U.) 2x, Weerselo (O.), Bergeijk (N.-B.), Grootebroek (H.-H.), Hoogland (U.), Groede (Z.), Vlissingen (Z.), Noorddijk (Gr.), Katten- dijke (Z.), Goes (Z.), Wemeldinge (Z.), Oostdongeradeel (Fr.), Harderwijk (Gld.), Heerde (Gld.), Bierum (Gr.) en Veere (Z.).

Ingevolge bepalingen van artikel 12 van de Monumentenwet werden, via het ar- chiefbeheer van de Monumentenraad 337 mutatieformulieren ontvangen van de Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers met daarop mutaties betreffende 516 percelen, welke verwerkt zijn in de registerbladen. Van deze 337 mutatieformu- lieren waren er 163 van voorgaande jaren. Bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg heeft de controle, per burgerlijke ge- meente, naar de ontvangen mutatieformulieren reeds een aanvang genomen.

Aantallen van lijsten van beschermde archeologische monumenten per gemeente (eerste lijsten aangemaakt per 4 oktober 1963): jaren lijsten lijsten lijsten totalen rectifi- mutaties ex art. 8 ex art. 9 ex art. 10 per jaar caties ex art. 11 1963 10 - - 10 - 1964 4 - - 4 1965 14 - - 14 - - 1966 31 21 - 52 - 1967 30 33 29 92 - 1968 10 21 25 56 5 20 87 / afdelingen - beschrijving en monuiaentenzorg jaren lijsten lijsten lijsten totalen rectifi- mutaties ex art. ex art. 9 ex art. 10 per jaar caties ex art. 11 1969 25 20 15 60 4 41 1970 21 15 4 40 3 38 1971 5 19 1 25 7 64 1972 6 19 14 39 7 62 1973 10 9 30 49 2 100 1974 10 8 19 37 2 74 1975 5 9 13 27 10 55 1976 8 5 15 28 3 165 1977 19 13 8 40 7 180 1978 8 14 8 30 5 297 1979 5 7 10 22 18 337

Beroepen In 1979 werden 8 beroepen ex art. 26 van de Monumentenwet ontvangen. Vijf betroffen de definitieve plaatsing van een perceel op de monumentenlijst en drie de weigering van een vergunning ex art. 14 van de Monumentenwet. Over de onderstaande monumenten werd een ambtsbericht geschreven en verzonden, via de Centralelfietgeving en Juridische Zaken van het Ministerie van CRM aan de Afdeling Geschillen van de Raad van State: gem. Barsingerhorn, Neolithische nederzetting te Kolhorn; gem. Nijmegen, terrein waarin militaire versterkingen ten behoeve van Romeinse legioenen (de zgn. Hunerberg); gem. Nijmegen, grafveld uit de le eeuw na Chr. (de zgn. Kleine Kopse Hof); gem. Nijmegen, terrein waar- in resten van bewoning uit de le eeuw na Chr. (zgn. Kops Plateau); gem. Delfzijl, de wierde Heveskesklooster, waarin tevens overblijfselen van een Johannieter- klooster; gem. Delfzijl, de wierde Heveskes.

Koninklijke Besluiten Betreffende de onderstaande beroepen werd in 1979 een Koninklijk Besluit afgekondigd: a. gem. Bierum (Gr.), wierde Godlinze (KB 22 februari 1979 nr. 25); b. gem. Bierum (Gr.), wierde Bansum (KB 5 april 1979 nr. 8); c. gem. Bovenkarspel (N.-H.), terrein waarin sporen van bewoning uit de Midden en Late Bronstijd (KB 11 juni 1979 nr. 12); d. gem. Groningen (Gr.), verhoogde Middeleeuwse woonplaats (KB 6 augustus 1979 nr. 70>; e. gem. St. Maarten (N.-H.), terp Eenigenburg (KB 6 augustus 1979 nr. 74); f. gem. Delfzijl (Gr.), wierde Biessum (KB 16 oktober 1979 nr. 25).

Het beroep onder a. werd niet ontvankelijk verklaard. De beroepen onder b., c. en d. werden ongegrond verklaard. Het beroep onder e. werd gedeeltelijk niet ont- vankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Het beroep onder f., de bouw van een kwekerij op de wierde, werd gehonoreerd onder de volgende voorwaarden: a. de thans gewenste grootte van het complex kassen moet als maximaal worden be- schouwd; b. op het terrein dient geen gelegenheid gegeven te worden voor het parkeren van personenauto's; c. tijdig dient van de aanvang van grondwerkzaamheden bericht gegeven te worden aan de ROB te Amersfoort; d. tijdens het uitvoeren van grondwerkzaamheden dient gelegenheid gegeven te wor- den tot het doen van oudheidkundige waarnemingen.

Vergunningen ex art. 14 van de Monumentenwet In 1979 werden 70 vergunningsaan- vragen ex art. 14 ontvangen. Van dit aantal werden 59 behandeld en wachten 11 nog op afdoening. Om een indruk te geven van de herkomst van de aanvragen zijn ze hieronder als volgt gerubriceerd: Groningen - 24 (Bierum 15, Middelstum 3, Appingedam 2, Winsum 2, Adorp 1,'tZandtl; Friesland - 26 (Barradeel 8, Westdongeradeel 8, Oostdongeradeel 6, Ferwerdera- deel 3, Menaldumadeel 1); Drenthe - 1 (Anloo); Overijssel - geen; Gelderland - 4 (Ermelo, Beuningen, Dreumel, Heumen); Utrecht - 3 (Soest 1, Houten 2) Noord-Holland - 3 (Bovenkarspel, Velsen, Barsingerhorn) 88 / afdelingen - beschrijving en monumentenzorg

Zuid-Holland - 4 (Leiden 2, Valkenburg 2) ^1 OWVWW•!»^ \0J) Zeeland - 4 (Westerschouwen 2, Valkenisse 2) Noord-Brabant - 1 (Goirle) Limburg - (geen)

Van deze vergunningen werden 2 geweigerd, 15 op bepaalde voorwaarden verleend en 29 zonder voorwaarden verleend. Nog geen beschikking volgde in 24 gevallen.

Overtredingen In 1979 werden 14 overtredingen van de Monumentenwet geconsta- teerd. Hierbij wordt aangetekend dat deze overtredingen bij toeval werden gecon- stateerd en niet het resultaat zijn van een regelmatig terugkerende inspectie. Het betreft: 1. gem. Abcoude (U.) Abcoude kasteelterrein opgravingen zonder vergunning 2. gem. Anloo (D.) Kniphorstbos hunebed aanbrengen van be- planting 3. gem. Baarn (U.) Zevenlindenweg grafheuvel ploegen en herinplan- ten 4. gem. Barradeel (F.) Miedleane terp bouw woning en 2 schu- ren 5. gem. Barradeel (F.) Monniketerp terp bouw trafo-station 6. gem. Epe (Gld.) Renderklippen grafheuvel ploegen en herinplan- ten 7. gem. Ermelo (Gld.) Ermelose heide Romeins marskamp ged. ploegen en her- inplaten 8. gem. Valkenisse (Z.) Biggekerke vluchtberg bouw woning 9. gem. Valkenisse (Z.) Biggekerke vluchtberg planten, bomen en struiken 10. gem. Valkenisse (Z.) Biggekerke vluchtberg aanleg parkeerplaats 11. gem. Veere (Z.) Schellachseweg vluchtberg wegaanleg 12. gem. Veere (Z.) Bieweg vluchtberg aanleg buisleiding 13. gem. Vlissingen (Z.) Oost-Souburg Karolingische bouw woningen burcht 14. gem. 't Zandt (Gr.) Eenumerhoogte wierde dichten sloten

In de gevallen 2, 5, 9 en 10 werd voor het reeds uitgevoerde werk alsnog een ver- gunning verzocht aan de Staatssecretaris van CRM. Behoudens de nummers 2 en 7 werden of worden de overige overtredingen, ingevolge gemaakte afspraken, gemeld aan de directie Wetgeving en Juridische Zaken van het Ministerie van CRM. Vanuit genoemde directie worden de overtredingen, vergezeld van een advies, ter kennis gebracht van de betrokken Officier van Justitie.

Monumentenzorg (overige activiteiten) Van de activiteiten welke betrekking heb- ben op vragen en reacties aangaande ruilverkavelingen en streek-, structuur-, be- stemmings- en beheersplannen werd geen systematisch cijfermateriaal verzameld. In dit verband is het echter wel wenselijk een lacune te signaleren in de wette- lijke maatregelen die zijn getroffen om de archeologische monumenten voor de toe- komst veilig te stellen. Deze lacune betreft het ontbreken van een relatie tus- sen de Monumentenwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waar het gaat om ge- registreerde archeologische monumenten. Registratie als beschermd archeologisch monument zou volgens een zeker automatisme moeten leiden tot het aanduiden ervan in bestemmingsplannen en/of tot het geven van bepaalde bestemmingen c.q. het ei- sen van een aanlegvergunning. Het ontbreken van enige verplichting in deze rich- ting betekent dat er geen enkele zekerheid bestaat dat de waarden die ingevolge de Monumentenwet worden beschermd ook in de overige wetgeving als zodanig worden ontzien. Het blijkt ondoenlijk de beschermingsprocedure, maar dan in een andere vorm, nog eens te herhalen in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en dan vanuit de positie van een der vele belanghebbenden. De honderden plannen die met zorg elders, vaak zonder vooroverleg, worden voorbereid, kennen hun eigen ge- specialiseerde verdedigers en belangen en eisen een zeer deskundige bestudering om ze te interpreteren. In dit ruimtelijke doolhof het bovengeschetste archeolo- gische belang tijdig te signaleren, in te brengen en te begeleiden, blijkt zon- der wettelijke maatregel een hersenschim. Mocht ook in de nieuwe Landinrichtings- 89 / afdelingen - beschrijving en monumentenzorg wet hieraan geen aandacht worden besteed dan wordt het roeien tegen de stroom in. In het kader van dit Jaarverslag moge steller dezes dit aan betrokkenen ter overdenking in de jaren tachtig aanreiken.

De Archeologische Meldingskaart In de verwachting dat de meldingskaart van Zuid-Holland in 1979, na reeds in 1978 te zijn aangekondigd, zou verschijnen, werden wij teleurgesteld. Zeer honorabele ambtelijke redenen vormen hiervan de oorzaak. De verwachtingen richten zich thans op het jaar 1980. Wel verschenen de meldingskaarten van de provincies Overijssel (22 mei 1979) en Noord-Brabant (18 april 197?). Thans zijn de volgende meldingskaarten in roulatie: Groningen (noordblad), 3 de- cember 1974; Overijssel, 22 mei 1979; Utrecht (herziene versie), 12 april 1978; Noord-Holland, 24 februari 1976; Zeeland, 23 februari 1973; Noord-Brabant, 18 april 1979. Op deze topografische overzichtskaarten zijn alle archeologische monumenten/ter- reinen van oudheidkundige betekenis, voor zover thans bekend, ingetekend en in- dien wettelijk beschermd als zodanig aangeduid.

Aankoop Overeenkomstig de herziene procedure voor plaatsing van archeologische monumenten op het aankoopplan van CRM, is in 1978 een drietal en in 1979 een twee- entwintigtal voorstellen voor aankoop gericht aan het Hoofd van de afdeling Tech- nische Zaken Natuurbehoud van het Staatsbosbeheer. Met betrekking tot een viertal terreinen werd verzocht om tot aankoop over te gaan, gelet op de bestaande moge- lijkheden: 1. gem. Tubbergen - grafveld Monnikenbraak (13 februari 1979) 2. gem. Epe - grafheuvel Langeweg (8 november 1979) 3. gem. Bunnik - castellum Vechten (21 november 1979) 4. gem. Abcoude - kasteelterrein (12 juni 1979) In laatstgenoemd geval bleek, na informatie door de Natuurbeschermingsconsulent, dat de gronden die te koop werden aangeboden grenzen aan het monument en niet het monument zelf betroffen.

Restauratie/Inspectie/Beheer In de maand augustus is onder leiding van H. ter Schegget en met medewerking van enkele leden van de Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis een achttal grafheuvels op de Veluwe gerestau- reerd. Het betrof: in de gem. Ermelo een viertal grafheuvels te Sparrendaal, in de gem. Nunspeet drie grafheuvels op de Kleine Kolonie en een grafheuvel aan de Schotkampweg. Bij de restauratie van de heuvels te Sparrendaal werd wederom de medewerking verkregen van de Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen van het Minis- terie van Defensie.

In het Jaarverslag 1978 werd reeds de aanstelling van een medewerker belast met de inspectie en het beheer van archeologische monumenten in CRM-reservaten en overige bij het Staatsbosbeheer in beheer zijnde terreinen gememoreerd. Helaas werd ook in 1979 deze functie nog niet ingevuld, hoewel de noodzaak steeds meer blijkt. In twee van de elders opgesomde overtredingen nrs. 2 en 3, bleek het Staatsbosbeheer eigenaar en beheerder van het terrein, terwijl ook de overtre- ding nr. 7 voortvloeit uit een in archeologisch opzicht onjuist gegeven advies van de zijde van het Staatsbosbeheer. Dit feit en het toekomstige beheer van de hunebedden op basis van een onlangs gereed gekomen rapportage onderstrepen de noodzaak op korte termijn tot een oplossing te geraken.

Voor het eerst werd in het kader van de monumentenzorg een vluchtberg gerestau- reerd. Het betreft de vluchtberg te Gapinge aan de Snouck Hurgronjeweg. De res- tauratie werd voorbereid en begeleid door H. ter Schegget en J.A. Trimpe Burger. Een en ander in overleg met de directeur van de Stichting Zeeuws Landschap, de heer Willemse en met medewerking van de heer Oele. Om de bestaande toestand v66r restauratie vast te leggen werden fotogrammetrische opnamen gemaakt door de fir- ma De Waal Archifoto B.V. De door hen vervaardigde plattegronden en doorsneden vormden tevens uitgangspunt voor het herstel. De werkzaamheden werden uitgevoerd (door personeel van de Stichting Zeeuws Landschap in de maand juli. 90 / afdelingen - beschrijving en monumentenzorg

Documentatie

Het afgelopen jaar gaf een voortzetting te zien van de werkzaamheden met betrek- king tot de automatisering van het centraal archeologisch archief (CAA), met als hoogtepunt het verschijnen van de data base handleiding. Per 31 januari heeft mevr. A. Bult-van de Pol, wegens verhuizing naar Almere, de dienst verlaten. Haar plaats werd met ingang van 17 april ingenomen door mevr. E. Koudstaal-Moes. Teinde de reeds gesignaleerde nood in de sector tekeningenverwerking enigszins te lenigen werd met ingang van oktober J. van der Schaaf, voorlopig voor twee dagen per week, bij de afdeling ingezet. Einde augustus werden de drie vertrekken van de onderafdeling van nieuwe vloerbe- dekking voorzien, waarvoor tijdelijk alle meubilair en archiefkasten moesten wor- den verwijderd. Van deze gelegenheid werd gebruik gemaakt om met eigen krachten de vertrekken grondig te reinigen en het muurwerk opnieuw te schilderen, waarna door een effectieve her-indeling meer werkruimte en een iets beter leefklimaat werd gecreeerd.

Data base De toelevering van vondstmeldingen in de vorm van computerdocumenten kan bevredigend worden genoemd. Het bestand groeide met 1290 stuks (1166 in 1978), waarvan ongeveer de helft voor rekening kwam van J.L. van Donkersgoed, die ook zorg droeg voor het corrigeren en overtypen van de inkomende documenten en voor de afwikkeling van het foutenzoekprogramma. De overige bijdragen binnen de dienst werden geleverd door: J.H.F. Bloemers, 70 stuks; M.C. Dorst, 130 stuks; R.S. Hulst, 78 stuks; J.W. Noordam, 254 stuks; W.J.H. Verwers, 93 stuks; W.J.H. Wil- lems, 30 stuks; P.J. Woltering, 139 stuks. Een stimulans voor de productie was het in druk verschijnen van de 'Handleiding voor het invullen van de documenten voor de archeologische data base'. De hand- leiding is zodanig ingericht, dat de gebruiker bij het verwerken van zijn gege- vens stap voor stap wordt begeleid. Om de selectieprocedure voor de verschillen- de thesauri (trefwoordenlijsten) te vergemakkelijken, werden de toegestane tref- woorden in rood gedrukt. Met het Rijks Computercentrum werd na overleg afgesproken om, vooruitlopend op de aanschaf of huur van een terminal, in 1980 een aantal oefensessies te organi- seren, zodat de retrieval op betrouwbaarheid kan worden getoetst en bovendien de nodige ervaring kan worden opgedaan in de bediening van de apparatuur. Van belang hierbij is, dat met afgeronde projecten wordt gewerkt, onder meer voltooi- de veldkarteringen. Met het oog hierop werd daarom eind 1977 een begin gemaakt met de computerverwerking van de provincie Overijssel, waarvan de gegevens dank- zij de medewerking van de provinciaal archeoloog vrijwel compleet in het CAA zijn ondergebracht. Inmiddels is het afgelopen jaar de oogst van 16 kaartbladen in de data base opgenomen, namelijk: 15H (Rutten)-, 16C (Kuinre), 16D (Blokzijl), 16G (Steenwijk), 20F (Nagele), 2lA (Ens), 21B (Vollenhove), 21E (Meppel), 21F (De Wijk), 22A (Dedemsvaart, 22B (Slagharen), 22E (Coevorden), 22G (Klooster- haar), 34E (Haaksbergen), 34F (Enschede), 35A (Glanerbrug). Van verschillende zijden werd belangstelling getoond voor het data base project, onder meer uit het buitenland. Zo werden handleidingen en projectomschrijvingen verzonden naar: Dr. C. Wolters, Berlijn, Informationssystem Museumsobjekte Staat- liche Museen, Preussischer Kulturbesitz; Mrs. Zeynep Kinik, Istanbul, Documenta- tion Center, Publications Department of the Bosphorous University; Dr. GSran Bergengren, Stockholm, hoofd Documentatie-afdeling van het Nordiska Museet, voorzitter van de Commission Internationale de Documentation, ICOM. Van de amateurarcheologen ontvingen de heren J.E. Driessens te Venlo en J.W. de Goeij te Zwartewaal op verzoek uitgebreid informatie.

Contacten met derden In verband met een herziening van het correspondentensy- steem werden nieuwe correspondentenkaarten uitgereikt, met een geldigheidsduur van drie jaar. Voor enkele regie's bleek het wenselijk het correspondentenbe- stand iets uit te breiden. Contacten met correspondenten en verdere amateurarcheologen waren ook dit jaar veelvuldig en intensief. De heer S.H. Achterop voegde nog enige gegevens toe aan zijn corpus hamerbijlen. Een regelmatige stroom van vondstmeldingen werd ontvan- gen van de heren E. Bult te Den Haag, C. van der Doef te Honselersdijk, L. Frees- 91 / afdelingen - beschrijving en mdhumentenzorg man te Puttershoek en P. Schut te Arnhem, terwijl bestaande intensieve contacten met de heren G. Alders te Rien (F.), E.F. Feenstra te Ermelo, B.J. van Rheenen te Kootwijk en P. Rijken te Heerjansdam werden gecontinueerd. Met de werkgroep 'De Motte' (Goeree Overflakkee) werd een systematische veldkar- tering in de omgeving van Oudorp voorbereid. Dit geschiedde ook voor de 'Oudheid- kundige Kring Tiel'. Daartoe organiseerde G. van den Beemt enige voorlichtings- avonden, waarbij tevens de benodigde registratieformulieren en kaarten werden verstrekt. De samenwerking met de AWN-afdeling 'Den Haag e.o.', werkgroep 'Westland1, re- sulteerde in het ontdekken en melden van vele vondsten en vindplaatsen. De dames J. Vermeulen en T. van Wijk, van de AWN-afdeling 'Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland', doorzochten het CAA in verband met een inventarisatie van een gedeelte der Velu- we, met het doel een overzicht te krijgen van de prehistorische vondsten en vindplaatsen aldaar. Met medewerking van de heer G. de Leeuw van het Provinciaal Museum van Drenthe konden de gegevens van een aantal particuliere collecties uit dit museum voor de data base worden verwerkt, met name de collecties van de heren H. Kroesenga te Gasselte, H. Brinks te Eext, T. Baas te Buinen en J.J. Lenting te Gasselte.

Tekeningen-, foto- en dia-archief Bij het tekeningenarchief deed zich het ge- brek aan mankracht wederom gelden. In augustus werd daarom een groot aantal ou- dere tekeningen 'en masse' door de gehele afdeling aangeband en volgens een voor- lopig systeem opgeslagen. Van J.G.N. Renaud kwamen de ontbrekende tekeningen binnen voor registratie en opslag. Twee nieuwe hangkasten werden aangeschaft, om het hoofd te kunnen bieden aan de sterke aanwas van tekeningen. Overwogen wordt om, ter ontlasting van het systeem, de caiques en tekeningen waarvan pu- blicatie een feit is, onder te brengen in een semi-statisch archief buiten de ROB. Het foto-archief groeide met ca 3.000 nieuwe opnamen. Aan het dia-archief werden 1711 diapositieven toegevoegd en in tweevoud geregi- streerd, hetgeen het totaal brengt op 20.400 dia's. Om een ruimere selectie mo- gelijk te maken werd het aantal zoekingangen in het kaartsysteem vergroot, voor- namelijk die van de Vroege en Late Middeleeuwen.

Voorlichting en bezoekers Verscheidene malen werd de onderafdeling verzocht een bijdrage te leveren met een voorlichtend karakter. Dit kwam zeer sterk tot ui- ting bij de slotmanifestatie van het NCRV-televisieprogramma 'Kerkepad', die werd verlevendigd met een door G. van den Beemt en A. van Pernis samengestelde expositiestand met uitgebreide informatie over kerkopgravingen in Nederland. Bij het merendeel van de ca 40.000 bezoekers bleek dit zeer in de smaak te val- len. Voorts bestond er wederom in brede kringen belangstelling voor gegevens uit de ROB-archieven, voornamelijk ten behoeve van heemkundig onderzoek en scripties. Hieronder volgt een selectie uit de bezoekers van het afgelopen jaar: 3 januari: P. Peters en W. Luys, inventarisatie museum Asselt (Limburg) 12 januari: R.E. Wiggers, inventarisatie Eibergen e.o. 17 januari: J. Kralt, doctoraal scriptie historische geografie Rijksuniversiteit Utrecht 17 januari: A. van Sprang, diverse gegevens Ermelo e.o. 2 februari: mevr. D. Tania, NOS-TV, fotomateriaal voor de serie '58 miljoen ne- derlanders en hun kerk' 6 februari: T.A. Blom, bodemvondsten Leerdam e.o. 8 februari: G. de Leeuw, opgravingsdocumentatie van kasteel Coevorden, ten be- hoeve van een expositie 28 februari: J.W. Boersma en J. Praamstra, Biologisch-Archeologisch Instituut, onderzoek kerk te Vries 28 februari: mej. E.R. de Grooth en D. Letema, dia's Maastricht ten behoeve van een expositie 7 maart: A.H. Schimmelpenninck, studie Diepenheim 9 maart: A.B. Dobken, documentatie collectie Emmens 29 maart: G. Berends, foto's en dia's van opgraving Clemenskerk te Steenwijk en Oude Kerk te Delft 29 maart: E.J. Conradi, doctoraal scriptie fysische geografie 92 / afdelingen - beschrijving en monumentenzorg

29 maart: E.H.J. Boerstra, informatie vondstenadministratie 3 april: mevr. W.G.M. Trip, archeologische gegevens gem. Bloemendaa- 4 april: F. Elsman, Nederlandse kastelen 18 juni: J. Berghs, gegevens over Prehistorie gem. Roggel 30 juni: P.C. Beunder, verificatie van enkele C.G.P.F.-stempels 2 juli: P. Schut, inventarisatie van Neolithische bijlen uit oostelijk Nederland 7 juli: A.M.C. van Adrichem en P. Olieslager, documentatie van het Westland 17 augustus: T.A.S.M. Panhuysen, orientatie CAA en data base 5 oktober: P. de Neeling, onderzoek van de kerk te Angerloo 9 oktober: mevr. T. van Wijk en mevr. J. Vermeulen, inventarisatie van een deel der Veluwe 10 oktober: A.P. Lanting, informatie over grafheuvels ten behoeve van het lager onderwijs 10 oktober: H. Veenstra, vindplaatsen en vondsten Hollandse Rading 11 oktober: R. Peelen, Prehistorie en historie van Zeeland en Zuid-Holland 12 oktober: C.J. van Helm, inspecteur Post- en Archiefzaken CRM, orientatiebe- zoek 12 oktober: R. Olivier, veldkartering Overflakkee 16 oktober: E. Nijhof, tekeningen Deventer 17 oktober: G.A. de Weerdt, dia- en fotomateriaal inheems-Romeins 18 oktober: J.W. de Goey, orientering data base 23 oktober: M. Zadorra-Rio, Frankrijk, informatie veldkartering 13 november: W.J. Houwen, informatie over H. Lambertuskerk te Horst 5 december: J. van Gisbergen, streekgeschiedenis Hooge-Mierde 19 december: mej. G. Offenberg, Middeleeuwse stedenbouw 93 / afdelingen - natuurwetenschappelijk afdeling

NATUURWETENSCHAPPELIJKE AFDELING

De verslagen van het ceramologisch onderzoek zijn in hoofdstuk II op p. 64-66 opgenomen.

Technologisch laboratorium

Het jaar begon met een bijzonder dreigend bericht: Het gebouw, waarin het labo- ratorium tijdelijk is ondergebracht, was in andere handen overgegaan. De nieuwe eigenaar eiste een forse huurverhoging per 1 maart, zodat gevreesd werd dat het pand verlaten zou moeten worden. Gelukkig kon deze dreiging afgewend worden. We hopen dus hier te kunnen blijven totdat het nieuwe gebouw gereed is. Verder deden zich geen bijzonder opwindende zaken voor. Opmerkelijk was het aan- tal Romeinse helmen, dat dit jaar zijn weg vond naar het laboratorium: 3 stuks uit Rijswijk, gem. Maurik, en een exemplaar uit Vechten. De helmen uit Rijswijk boden enkele interessante aspecten: een bronzen exemplaar was voorzien van een inschrift; een helm met ijzeren bol en kruiselingse bronzen banden scheen een vachtbekleding op de bol gehad te hebben. Het derde exemplaar, waarvan de bol geheel verdwenen was, had een bronzen montuur, die uit delen van twee helmen was samengesteld. De helm uit Vechten heeft een ornamentaal gedreven bol, waarover smalle vertinde messing banden lopen. In februari kwam mej. E. van Dienst als part-time medewerkster voor de leerbe- handeling en aardewerkrestauratie. De taak van de heer O. Goubitz werd daardoor verlicht. De hoeveelheden leer, die behandeld moeten worden, zijn zeer groot. Dank zij een zeer zorgvuldige behandeling kunnen tal van details vastgesteld wor- den, die onze kennis van het schoeisel sterk vermeerderen. Om zoveel mogelijk te voorkomen dat details verloren gaan door ondeskundige behandeling bij de ber- ging uit de grond, heeft de heer Goubitz in een artikel 'Een snipper is ook een schoen1 in Westerheem 28, 1979, een aantal aanwijzingen gegeven om te bevorderen dat het Ieder in betere toestand tot ons komt. Door het van tijd tot tijd maken van copieen van gevonden schoenmodellen en dergelijke kan onder meer gecontro- leerd worden hoe de aan de bodemvondsten waargenomen verschijnselen ontstaan. Alle gegevens worden in een documentatiesysteem verwerkt. Met andere personen en instellingen, die zich met lederonderzoek en -behandeling bezig houden, wor- den contacten onderhouden. Door het hoofd van het laboratorium, de heer J. Ypey, werd onder meer de studie van gedamasceerde wapens voortgezet en eveneens aan de prijktijk getoetst. Dit laatste gebeurde in de smidse van de heer M. Sachse te Rheydt. Daarbij werd ook het inzicht in het hoe en waarom van technische variaties vergroot. Ook de oor- zaak van mislukkingen aan oude wapens kon vastgesteld worden. Aan enkele, in re- delijk goede staat verkerende wapens werden onderzoekingen verricht om derge- lijke bijzonderheden te kunnen vaststellen. Een reeds door de heer Ypey gepu- bliceerd zwaard uit Stiens (Fr.) werd opnieuw onderzocht om destijds opgeroepen vragen te trachten te beantwoorden. Hoewel de kling grotendeels sterk was aange- tast, gelukte het toch de gewenste inlichtingen in te winnen. De resultaten van 94 / afdelingen - natuurwetenschappelijke afdeling deze onderzoekingen werden in een aantal lezingen, onder andere op een damast- congres te Rheydt, bekend gemaakt. Een aantal publicaties erover is in druk. De heer D. Rombout heeft zich thans geheel ingewerkt in de metaalbehandeling. De ijzerbehandeling blijft echter nog steeds een klempunt. De hoeveelheid vond- sten, die bewerkt moeten worden, is zeer groot. De bewerking is zeer tijdrovend ondanks verdere mechanisatie. Ook blijven er nog steeds probleemgevallen, die zich moeilijk laten reinigen en nog moeilijker conserveren. Ondanks het aandeel, dat ook de heren H.F. Wijnman en Ypey hebben aan de metaalbehandeling, is aan een achterstand niet te ontkomen. Ook dit jaar moesten een aantal vroeger geconserveerde ijzeren voorwerpen op- nieuw behandeld worden. Enkele nieuwe veelbelovende werkwijzen, waarbij het ij- zer met natronloog en natriumsulfiet behandeld wordt, geven enerzijds goede re- sultaten, hebben echter anderzijds bezwaren, omdat het oppervlak zeer poreus kan worden en aangetast wordt. De toestand van de ijzeren bodemvondsten in Neder- land is in het algemeen slecht. Een ideale behandelingswijze daarvan zal wel e- ven lang op zich laten wachten als een ideale behandelwijze van nat hout. Ook in verband met deze problemen worden contacten onderhouden met personen en in- stellingen in binnen- en buitenland, Voor het metaalonderzoek wordt het gemis gevoeld aan metallografisch onderzoek. Hoewel dankbaar gebruik wordt gemaakt van de hulp van het Centraal Laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van Kunst en Wetenschap te Amsterdam, waar onder meer de samenstelling van metaallegeringen wordt vastgesteld, bestaat ook daar geen mogelijkheid tot metallografisch onderzoek. Dit onderzoek is onder andere bij damasceringen van belang omdat daarmede technische bijzonderheden als har- ding en ontlaten van staal, enz. kunnen worden vastgesteld. Ook koudharden en oververhitting van het staal tijdens de vervaardiging kunnen daarmede worden opgespoord. De heer H.F. Wijnman verleende zijn medewerking aan het onderzoek door de heer A. Bruijn van een aardewerkovenvindplaats te Enkhuizen van 29 mei - 6 juli. Het gevonden aardewerk van het als Wanfried-aardewerk bekend staande type dateert uit de tijd om 1605 en werpt de bestaande gedachten over herkomst en versprei- ding geheel omver. Voor zover tijd en ruimte dit toeliet werd een aantal personen in de gelegenheid gesteld zich in een of meer onderdelen van conservering en restauratie te bekwa- men. Voor aardewerkrestauratie kwamen: F. van Kregten, Vrije Universiteit Amster- dam, 2-16 februari en 16 en 17 mei; A.H. Grootzwagers en C.I.H.M. Donkers, gem. Tilburg, 12-15 maart; I. Zijderveld, gem. Dordrecht, 3 dagen in mei; A. van Amsterdam, Gem. Universiteit Amsterdam, 2 dagen in juni; mej. S. van Dijk, Til- burg, af en toe enkele dagen. Met ingang van 26 februari kwam mej. I. Filarski drie dagen per week voor glasrestauratie e.a.? met ingang van 1 oktober mej. M. Molthof voor aardewerkrestauratie en met ingang van 21 oktober mej. K.S. Offer- mans voor restauratie, in de eerste plaats van aardewerk en glas. Met tal van personen en instellingen werden contacten onderhouden op laborato- rium-technisch en archeologisch gebied.

Bezoeken 19 februari: drs. H. Stoepker, stadsarcheoloog van Tilburg, met 6 man. 25-30 juli: Miss. A.J. Mainman, Dept. of Prehistory and Archaeology, University of Sheffield, voor Vroeg-Middeleeuws aardewerk en in het bijzonder saksisch aar- dewerk . 12 September: dr. P. Donat, Akademie der Wissenschaften der DDR, Bereich Ur- und Friihgeschichte, voor algemene orientatie. 30 november: Werkgroep AWN uit Wassenaar. 20-21 april: Cl. Seillier, Conservator du Musee des Beaux Arts et d1Archeologie, Boulogne-sur-Mer, voor uitwisseling gegevens Vroege Middeleeuwen. Tijdens zijn bezoek werden twee gordelgarnituren uit V A gereinigd en geconserveerd, mede in verband met gezamenlijke publicatie door de heren Seillier en Ypey.

Overzicht van behandelde vondsten en vondstcomplexen Aardewerk Amersfoort, Observantenklooster; Bovenkarspel, Bronstijd; Deventer, Middeleeuws; Druten, Romeins; Dordrecht, standskernonderzoek, Middeleeuws (171 stuks); Eindhoven, Middeleeuws; Haelen, Prehistorisch; Koudekerk (Z.-H.), Vroeg- Middeleeuws (?); Maastricht, 17e-eeuws; Nieuwegein, netverzwaring en urnfragment; 95 / afdelingen - natuurwetenschappelijke afdeling

Nijmegen, gordelbeker; Oss, Middeleeuws; Ravenstein, Merovingisch; Texel, veel Romeins-inheems; Tricht, 2 urnfragmenten; Valthe, 3 urnen; Wijk bij Duurstede, Romeins en later; Zoelen, 7 stuks Romeins; Smeerenburg, Spitsbergen (onderzoek Rijksuniversiteit Groningen). Aardewerk uit musea Amersfoort, Museum Flehite, 2 urnen; Arnhem, Gemeentemuseum, 1 urn; Culemborg, Museum De Fontein, verschillende potten uit beerput; Enschede, Rijksmuseum Twenthe, 11 urnen en verschillende potfragmenten; Grave, Oudheidka- mer, 13 Prehistorische potten; Leeuwarden, Fries Museum, 2 kannetjes; Rhenen, Oudheidkamer, 1 Merovingisch potje. Leer Amersfoort, schoen, XIV; Beulake, Iederfragmenten voor 1776; Boertange, 2 muilen en kinderschoen, XVII; Bredevoort, diverse fragmenten ca 1500; 's-Her- togenbosch, St. Joriskapel, diverse exemplaren schoeisel, XIV; Deventer, Ieder en textiel van 3 vindplaatsen; Dongen, schoenen, XVII; Dordrecht, stadsonderzoek, voortgaande behandeling van grote aantallen ledervondsten, meest schoeisel; Harderwijk, kindermuil, XVII; Kampen, diverse stuks Ieder, XIV; Leiden, Ieder van 3 vindplaatsen, XIV; De Lier, schoen, XIV; Maastricht, veel schoeisel, XIV; Nijmegen, Ieder en textiel, XVI; Reimerswaal, veel schoeisel, XIII-XV; Blaricum, Ruysdael, divers schoeisel, XVIII; Maurik, Romeins Ieder; Schouwen, Ieder; Smeerenburg (Spitsbergen), divers Ieder en textiel, XVII. Metaal, glas, hout Arnhem, Meinerswijk, 17 zakjes bronzen en ijzeren voorwerpen, Romeins; Baalder-Hardenberg, mesjes, Vroeg-Middeleeuws; Baarloo, houten schepvat, XII; Beulake, messing tondeldoos, munten, en andere, post-Middeleeuws; 's-Herto- genbosch, stadsonderzoek, verschillende bronzen en ijzeren voorwerpen, nierdolk, XV; Breughel, diverse ijzeren voorwerpen nabehandeld; Dalfsen, ruiterspoor, ver- tind ijzer, XI/XII; Dordrecht, mesheft, ijzer en messing en hespvork, XIV; Escharen, Romeins bronzen plaat met inschrift; Goes, Museum, schuimspaan van brons en ijzer, Romeins; Grave, glazen armband, IJzertijd; Haren (Gr.), diverse voorwerpen van ijzer, IJzertijd, afkomstig van onderzoek van Instituut voor Pre- historie, Leiden; Holten, ijzeren stijgbeugel, Middeleeuws of later, nabehandeld; Koudekerk (Z.-H.), diverse voorwerpen van ijzer en been, Vroeg-Middeleeuws of la- ter, lans met dwarsstangen, VII; Leeuwarden, tinnen mesheft, post-Middeleeuws; Maastricht, opgraving Vrijthof 1970, behandeling van groot aantal ijzeren voor- werpen voltooid, enkele stuks nabehandeld. Vroeg-Middeleeuws; Maurik, baggervond- sten, bronzen ketel en enkele kookpot en helmen, deel van een kookpan, Romeins, ijzeren lanspunt, waarschijnlijk Romeins en zilveren speld, Karolingisch; Melick, diverse bronzen en ijzeren voorwerpen, waaronder bijltje, pincet, schrijfstiften, fibulae, Romeins; Nijmegen, diverse bronzen en ijzeren voorwerpen, en meer dan 100 munten, Romeins, tinnen nachtspiegel, post-Middeleeuws; Nijmegen, Rijksmuseum Kam, gebroken glazen, Romeins; Oss, ijzeren mes, IJzertijd of Romeinse tijd; Rijswijk (Gld.), ijzeren schop, post-Middeleeuws; Spijkenisse, bronzen fibulae, Romeins; Steenbergen, ijzeren houtboor en sleutels, post-Middeleeuws; Teefelen, veel bronzen munten, Romeins, fibulae, en ander Romeins en later; Tiel, Oudheid- kamer, smidstang, XI/XII?; Tjamsweer (Groninger Museum voor Stad en Lande), ver- guld bronzen corpus op bronzen takkenkruis, Middeleeuws; Vechten, ijzeren helm en messen, Romeins; Velsen, 13 bronzen fibulae en ijzeren sikkel met houten heft, Romeins ; Vlaardingen, N.H.Kerk, kleine modellen van cuppa en pateen uit graf, waarschijnlijk van tin; Well, ijzeren timmermansbijl, Middeleeuws; Wijchen, bron- zen schaaltje, Romeins, III-IV; Wijk bij Duurstede, grote aantallen voorwerpen van uiteenlopende aard, meest ijzer, Romeins en Vroeg-Middeleeuws; IJsselstein, ijzeren zwaard, +_ 1000; Zoelen, ijzeren voorwerpen uit Romeins grafveld; Zwolle, ijzeren zwaard, + 1200.

Palaeobotanisch laboratorium

Op 15 oktober werd Pauline Wijnmaalen als botanisch analiste bij de ROB aange- steld. Hiermee ging een lang gekoesterde wens in vervulling. Het is te hopen dat er nu op korte termijn aan pollenanalyse kan worden begonnen. De vergelijkingscollectie recente zaden werd met een aantal nummers uitgebreid en bijgewerkt.

Project Noord-Holland Bovenkarspel - Het Valkje Het onderzoek van de geflotteerde en gezeefde monsters 96 / afdelingen - natuurwetenschappelijke afdeling werd voortgezet. Zie ook de Jaarverslagen van 1976, 1977 en 1978. Opperdoes Aansluitend op de intensieve bemonstering die in Bovenkarspel werd uitgevoerd, zijn ook in Opperdoes op grote schaal grondmonsters voor pollen- en zadenanalyse genomen. Een begin is gemaakt met de uitwerking van de zaden- monsters. Producten die hier werden verbouwd in de IJzertijd zijn: Hordeum vul- gare (gerst), Linum usitatissimum (vlas) en wellicht Camelina sativa (huttentut) en Vicia faba var. minor (duiveboon). Het voorlopige onderzoek van enkele grond- monsters toont aan dat landbouw in IJzertijd-Opperdoes minder belangrijk was dan in Bronstijd-Bovenkarspel. Visvangst heeft in Opperdoes een zeer belangrijke rol gespeeld. Schagen Enkele grondmonsters genomen uit kuilen die behoren tot de vroeg Middeleeuwse bewoning van Schagen-Wipmolen werden uitgewerkt. In de monsters werden vooral soorten die behoren tot vegetaties van de hoge kwelder aangetrof- fen. Een publicatie van de resultaten is in voorbereiding.

Project Kromme Rijngebied Wijk bij Duurstede-de Horden Tijdens de opgraving van de Horden worden regelma- tig grondmonsters genomen ten behoeve van archaeologica, zoologica en botanisch materiaal. Het onderzoek van enkele inheems-Romeins gedateerde monsters toonde aan dat in die periode hier vooral Avena sativa (haver) werd verbouwd, naast wat Hordeum vulgare (gerst), Triticum dicoccum (emmer), Triticum aestivum (brood- tarwe) en Panicum miliaceum (gerst)

Diversen HardinxveId-Giessendam Op verzoek van M.J.A. de Haan zijn twee kleine grondmon- sters onderzocht van de 12e-eeuwse nederzetting te Hardinxveld-Giessendam "Een- denbout'. Slechts een graankorrel van Hordeum vulgare (gerst) werd in verkoolde vorm aangetroffen. De overige gevonden onverkoolde zaden zijn vooral afkomstig van akkeronkruiden en planten van vochtige en nitraatrijke standplaatsen. 's-Hertogenbosch Van drs. H.L. Janssen werd een bijzonder fraai graanmonster ontvangen afkomstig uit de opgraving in de Postelstraat te 's-Hertogenbosch. Het graanmonster is genomen uit een brandlaag van een spieker van de uithof van de abdij Postel en wordt gedateerd begin 14e eeuw. Het betreft hier een voorraad ongedorste haver (Avena sativa) die in de spieker opgeslagen lag. Spitsburgen, Smeerenburg Het verslag van dit onderzoek is in hoofdstuk II op p. 82 opgenomen. 97 / afdelingen - bibliotheek

BIBLIOTHEEK

Gedurende 1979 werd de bibliotheek uitgebreid met 597 boeken, 157 overdrukken, 517 tijdschriftjaargangen en 48 jaarverslagen. In deze cijfers zijn de eigen publicaties van de ROB begrepen, te weten: T. Capelle, Die karolingischen Funde von Schouwen, 2 delen (Nederlandse oudheden, 7); J.H.F. Bloemers, Rijswijk (Z.-H.) 'De Bult', een nederzetting van de Cananefaten (Archeologische monumen- ten in Nederland, 7) 2 exemplaren; Handleiding voor het invullen van de docu- menten voor de archeologische database; Dorestad (Archeologische cahiers, 1); A. Bruijn, Pottersvuren langs de Vecht (Rotterdam papers, 3); R.H.J. Klok, Hune- bedden in Nederland; twee exemplaren van de Berichten ROB 26, 1976; 19 overdruk- ken ROB 26, 1976; 23 'groene overdrukken'. Aankopen In het verslagjaar werden 364 nieuwe boeken en een antikwarisch boek aangekocht. Ruilverkeer Op grond van ruilovereenkomsten ontving de bibliotheek 197 boeken, 91 overdrukken, 377 tijdschriftjaargangen en 48 jaarverslagen. Het aantal in- stellingen waarmee onze bibliotheek ruilverkeer onderhoudt, ondervond in 1979 geen uitbreiding. Abonnementen De bibliotheek ontving gedurende het verslagjaar 138 tijdschrift- jaargangen in abonnement. Een abonnement werd genomen op 'Archeologische berich- ten'. Fotocopieen Ten behoeve van de bibliotheek werden 4 boeken en 13 artikelen ge- fotocopieerd. Schenkingen Tenslotte ontving onze bibliotheek 15 boekwerken en 9 overdrukken ten geschenke. HOOFDSTUK IV / VERSLAGEN VAN PROVINCIALE ARCHEOLOGEN

OVERIJSSEL /A.D. Verlinde

Monumentenzorg De Provinciaal Planologische Dienst van Overijssel heeft in sa- menwerking met de ROB een overzichtskaart (meldingskaart 1:50.000) van archeolo- gische monumenten en een aantal meldingsgebieden in Overijssel samengesteld. In de loop van het jaar zijn deze kaarten met een toelichting aan vele tientallen instanties en bureau's toegezonden. In het verslagjaar zijn enige grafheuvels aangetast, te weten een bij Delden en twee te Albergen. De ernstige beschadi- girigen zijn na verkenning zo goed mogelijk hersteld. Te Albergen, gem. Tubber- gen werd een nog onbekende tumulus ontdekt en geregistreerd.

Rijksmuseum Twenthe/Oudheidkamer Twente Vanwege nieuw- en verbouw was het museum in 1979 gesloten voor het publiek. De lopende zaken werden behandeld en aan het eind van het jaar werd een begin gemaakt om tijdelijk elders opgeslagen archeolo- gica in het nieuwe depot te plaatsen. be voorbereidingen tot een dia-klankbeeld werden grotendeels voltooid. Voor de lijst van aanwinsten zij verwezen naar het JaarVerslag van de OKT.

Provinciaal Overijssels Museum De lopende zaken werden behandeld. In december moest de archeologische expositie afgebroken worden wegens bouwvalligheid van de tentoonstellingsruimte, de kelder. Het depot dreigt te klein te worden voor de groeiende collectie. Voor de lijst van aanwinsten zij verwezen naar het Jaarver- slag van het Provinciaal Overijssels Museum.

Musea en Oudheidkamers Voor het Palthehuis te werden enige determina- ties verricht, terwijl het museum zelf via de conservator J.H. Molkenboer als lo- caal meldingscentrum fungeert.

Amateur-archeologen De opgravingen te Deventer-de Welle, Deventer-Lindenstraat, Marienberg, Varsen en Dalfsen genoten de Vaak onmisbare hulp van diverse AWN-le- den, terwijl de AWN zelf opgravingen uitvoerde te Diepenveen, Deventer en Rheeze, gem. Hardenberg. Te Kampen begeleidde eeh organisatie van gemeentelijke diensten en amateurs het leggen van nieuwe rioolbuizen door de oude binnenstad. Te Ensche- de hebben leden van de Historische Societeit aldaar hun beste beentje voorgezet. De heemgroep Albergen verrichtte sedert 1978 allerlei opgravingen en waarnemingen aan het voormalige St. Antoniusklooster aldaar in verband met een wegverbreding. Het aantal meldingen van amateurs bezorgde bovengetekende ook dit jaar weer han- den vol werk, vooral in de Vechtstreek en Deventer.

Vondsten en verkenningen Ambt Delden De voormalige standplaats van de Middeleeuwse hof te Wiene werd ons medegedeeld door een onderzoeker van veldnamen. F.W. Blom vond onlangs op geploegd akkerland te Deldenerbroek een 'Fels Rechteck- beil1. Maten: 97x55x27 mm. Melder: Dr. J.A. Bakker. Borne Te Borne vond H. Evers een cOmplexje van Mesolithische vuursteen. Dalfsen Te Holt vond A. Goutbeek in eeh ontgronding een scherf van de Standvoet- bekercultuur en enige vuursteen. 100 / provinciale archeologen - Overijssel

Denekamp J.A. Veldhuis meldde een vondst van de heer Oude Elferink bij nieuw- bouw te Denekamp. Het betreft een 'Flint Rechteckbeil1 met de maten 82x54x23 mm. J. van der Ende vond bij de verbouwing van een houten huisje te Nutter een con- centratie van ca 150 IJzertijd-scherven. Deze scherven stammen van tenminste 10 of 11 potten met fors formaat, die zeer onvolledig aanwezig waren. J. Veldhuis vond op een akker te Lattrop ca 100 stuks Neolithische vuursteen, waaronder een speerpunt. J. Veldhuis vond op een akker te Oud- een paar honderd stuks Mesoli- thische vuursteen, waaronder 2 microlithen en een atypisch boortje. J. Veldhuis vond op een akker te Agelo enige honderden stuks vuursteen van de Federmessercultuur, waaronder enige Tjonger spitsen, een beksteker en een korte dubbele klingkrabber. J. Veldhuis vond op een akker te Klein Agelo een complex Laat-Paleolithische vuursteen, waaronder 2 klingen met encoche, 3 gebroken klingkrabbers en een kling met scheef geretoucheerd uiteinde. Deventer De AWN vond op het Grote Kerkhof 19 scherven van onder meer Badorf en Pingsdorf aardewerk en een stenen slijp? steen in de vorm van een scheve recht- hoek. H. Lubberding deed bij de renovatie van het stadhuis aanvullende vondsten van on- der meer Badorf-aardewerk, reliefbandamphoren, Pingsdorf, kogelpot, 2 Mayener scherven, leistenen speelschijfjes, een streepbandscherf en waarschijnlijk een scherf van een Romeinse kruikamphoor. J.H. Stanlijn vond onder de keldervloer van het pand Sandrasteeg 6 een vloer van kloostermoppen, een lemen vloer en onder meer scherven van Badorf, Pingsdorf, kogelpot, botresten, tufsteen en lei. J.H. Stanlijn vond buiten de opgraving aan de Lindenstraat onder meer enig Ba- dorf -aardewerk , een Karolingische kraal, een kogelpotrand met een rozetstempel, een Laat-Middeleeuwse kogelpotwand met verfstrepen, Pingsdorf, een benen priem, een plat-rond keramisch gewichtfragment met grindversiering, een Badorf- of vroeg Pingsdorf pot met radstempelversiering, het fragment van een versierde be- nen drielagenkam, een grote Andenne scherf, vroeg Siegburg, Laat-Middeleeuwse spinklosjes, ijzeren mesjes, een slijpsteen en 3 Romeinse dakpanfragmenten (waar- schijnlijk uit Xanten). De AWN verrichtte in december 1979 een onderzoek in een 2,5 m diepe bouwput tus- sen de Bagijnestraat en het Broederenplein (uitbreiding Resink). Behalve een aan- tal waterputten werden onder meer enige bootvormige kuipen gevonden met wanden van mest en inwendig versterkt met houten ribben. De meeste vondsten dateren uit de 15e-16e eeuw, de oudste uit de lle-12e eeuw. De heren Hekkert, Nijhof en Stanlijn vonden op opgespoten zand uit de IJssel een aantal hertshoornen werktuigen. Drie van deze werktuigen (Hekkert) bezaten nog een houten steelrest in de doorboring. Dit hout determineerde W.A. Casparie als Prunus (vogelkers) en Fraxinus (es). Diepenveen In rioolsleuven ten zuiden van de kerk te Diepenveen vond de AWN enige funderingsresten van het vrouwenklooster van de Breeders des gemenen levens (1400-1578). De gevonden kloostermoppen maten 28/29x14/15x6/7 cm. Uit een water- put werden een aker en twee 15e-eeuwse kruikjes geborgen. De vondsten betekenen een aanvulling op die uit 1968. Goor Ten zuidwesten van Goor ligt een ovale omwalling van 0,5-1 m hoog en 20-30 m breed. De structuur meet 220 m langs de lengte-as en 170 m over de breedte. Veldnaam: de Hos. Datering en functie zijn onbekend, maar een Middeleeuwse ouder- dom lijkt voor de hand te liggen, ofwel het betreft een natuurlijke vorming. Gramsbergen G. Wilpshaar meldde een halve 'Fels Rechteckbeil1, die in 1977 was gevonden bij het uitdiepen van een sloot in het Holthemerbroek. Maten: 105 (rest- Iengte)x80x40 mm. H. Kleine vond te Ane een aantal ijzertijdscherven en ijzerslakken, wijzend op een nederzetting ter plaatse, alsmede 4 Pingsdorf-scherven. H. Kleine vond in een ontgronding te Holtheme aan de noordzijde van de Vecht een paar honderd scherven van een IJzertijdnederzetting, twee spinklosjes, ijzerslak- ken en enige kooksteenfragmenten; tevens een wikkeldraad- en een potbekerscherf. Hardenberg De AWN voerde een opgraving uit in een bouwput te Rheeze, waarin tal- loze paalgaten en scherven van Badorf, Pingsdorf en kogelpot. Vinder: A.G. Klein- jan. D. Nijeboer vond bij het diepploegen te Oud-Bergentheim tientallen scherven van 101 / provinciale archeologen - Overijssel kogelpotten (o.a. Paffrath), Pingsdorf, 2 Siegburg scherven, enige brokken ba- zaltlava en ijzerslakken. Melder: W. Timmerman. In een kleine es ten noorden van de Baalder Es vond A.G. Kleinjan bij nieuwbouw opnieuw scherven van een ij- zertijdnederzetting. Elders in deze es vond hij tientallen kogelpotscherven en een grote Pingsdorfrand met tuit. Hasselt P. Melis vond onder zijn keldervloer in het pand Ridderstraat 9 te Hasselt scherven van kogelpotten, Siegburg, brokken van een lemen haardplaat, enige bewerkte brokken Laat-Middeleeuwse vuursteen, beenderresten en post-Mid- deleeuwse scherven. De vindplaats ligt direct binnen de voormalige stadsmuur en de kogelpotscherven vormen nu de oudst bekende vondsten uit Hasselt. Hellendoorn In een ontgronding te Daarle vonden B. Groenewoudt en bovengeteken- de twee gedeeltelijk parallel lopende, slingerende greppeltjes, 20 cm breed en diep en ca 1 m uit elkaar gelegen. Hun vulling bestond uit zandige klei. Hun lengte bedraagt meer dan 18 m. Datering en functie bleven onbekend, maar de aard van de grondsporen suggereerde een pre-Middeleeuwse ouderdom. Losser H.G. Engbers meldde de vondst van kogelpotscherven in een persbult door de familie J.H. Tijans te Beuningen. Markelo H.W. Vruwink vond een 'Flint Flachbeil' op een akker in laag terrein, ruim 2 km ten noordwesten van Markelo. Maten 133x58x19 mm, B. Groenewoudt vond op een akker te Elsen ca 120 scherven, waarvan 20 versierd, hoofdzakelijk met diepsteek. Deze nieuwe woonplek van de Trechterbekercultuur ligt slechts een halve km ten noordwesten van de in 1970 ontdekte Trechterbeker- nederzetting. Behalve aardewerk vond hij ook veel vuursteen, onder andere 2 pijl- spitsjes, een grote bladvormige speerpunt, een priem en een mesje. Het materiaal toont een duidelijke bijmenging uit het Laat-Neolithicum/Vroege Bronstijd. Oldenzaal Architect D. Hulshoff meldde via de heer J.H. Molkenboer van het Pal- the museum de vondst van een Middeleeuwse muur onder het pand Markt 21, in welk pand onder meer de keldervloer werd verlaagd. In deze kelder lag een muurfrag- ment van ca 5 m lengte en maximaal 48 cm breedte, welk muurfragment onder de achtermuur van de kelder doorliep. De kelder ligt onder een huis waarvan vermoed wordt dat het als spieker gediend heeft. Van de muur resteerde nog de onderste meter, die niet gefundeerd was op palen, planken, keien of een vleilaag, maar zonder versnijdingen op schoon, lemig zand was opgetrokken. De muur was opgemet- seld met kloostermoppen (waaronder veel halve exemplaren) met de maten 30x16,5x 6,5 cm, 26x11,5x7 cm en 7x14x6 cm. De muur liep niet parallel met de huidige muren, maar lag ca 10° gedraaid. In de kelder zijn enige 15e-eeuwse scherven ge- vonden, later aangevuld met scherven van de 12e tot en met de 17e eeuw: kogel- pot, Paffrath, Siegburg, blauwgrijs en enige post-Middeleeuwse scherven. Vol- gens een publicatie van Ir. R. Meischke dateert het huidige pand uit de 17e eeuw. Waarschijnlijk dateert de gevonden muur uit de 15e eeuw en is hij opgetrokken van secundair gebruikte baksteen. Aan het muurfragment is niet af te lezen, of deze mogelijk tot een spieker of anderszins heeft behoort. Tegen de vermoede- lijke binnenzijde van de muur lag een rij grote, bekapte blokken Bentheimer steen. Aan de vermoedelijke buitenzijde van de muur werden in de gestoorde grond veel 'kinderkopjes' aangetroffen, zijnde waarschijnlijk de resten van een be- strating. Olst J.H. Stanlijn vond te Middel in een kleine ontgronding scherven van late kogelpotten (o.a. Paffrath), Siegburg en blauwgrijs. Ommen Te Arrien vond W.J. Dijksma enige honderden scherven van een IJzertijd- nederzetting aan de rand van een landweg. Zij lagen zeer geconcentreerd, maar boden toch weinig restauratiemogelijkheden. Een der grootste scherven draagt een stafband met indrukken op de hals/schouder. Ootmarsum Bij wegaanleg vond H. Kouijzer enige jaren geleden een twintigtal IJzertijdscherven. Staphorst Langs het Meppelerdiep deed A, Siebring aanvullende vondsten (o.a. een basisbijl en een vuurstenen pijlspitsje) op het complex, dat hij vorig jaar ontdekte. Steenwijk Te Kallenkote vond A. Siebring tientallen stuks vuursteen, geheel of ten dele behorend tot de Hamburg cultuur. De vondst omvat relatief veel klingen en onder meer een gebroken klingkrabber. Tubbergen Te Mander vond H. Oude Rengerink op een steenrijke akker een vuist- bijltje. Het betreft een 'biface subtriangulaire'. Maten: 77x56x17 mm; gewicht: 64 gr. Melder: H. Kouijzer. Uit Manderveen werd een Flint Rechteckbeil bekend 102 / provinciale archeologen - Overijssel via A.G. Kleinjan. Maten: 115x53x25 mm. Te Reutum vond J. Veldhuis Laat-Paleolithische, Mesolithische en Neolithische vuursteen, onder meer een lange klingkrabber, een klingsteker, enige micro- lithen, 2 transversaalspitsen, enige Laat-Neolithische pijlspitsjes en een klop- steen. Op bijna dezelfde plek vond A. Beersma aanvullende vuursteen. Te Albergen werden twee grafheuvels ernstig beschadigd. Elders werd een nog on- bekende tumulus geregistreerd. De Heemgroep Albergen deed aanvullende vondsten en waarnemingen in het voorma- lige gebouwencomplex van het St. Antoniusklooster, onder meer een gave panfluit. Weerselo Te Volthe vond J. Veldhuis een groep vuursteen, waarschijnlijk date- rend uit het Laat-Paleolithicum. De groep omvat veel grof materiaal, vrij veel klingen, enige krabbers en een mogelijk mislukte kerfspits. Elders in Volthe vond J. Veldhuis enige vuursteen en IJzertijd-scherfjes. Wierden J.H. Waalderink vond in een persbult bij een dalwand te Wierden een bijl met ovale dwarsdoorsnede, waarschijnlijk vervaardigd uit lydiet. Maten: 100x41x24 mm. IJsseImuiden P. Rademaker verschafte ons nadere informatie over het voormalige Karthuizer klooster St. Maartens Convent op de Zonnenberg. Zwolie G. Meijer meldde een vaasje van vroeg Siegburg aardewerk, dat ter hoog- te van Windesheim uit de IJssel was opgebaggerd. Hoogte: 11 cm. Bij een intensieve renovatie van het pand Jufferenwal 7 vond H. Middelbosch on- der de achterzijde van dit pand, gelegen aan de Korte Kamperstraat en tegenover de Voorstraat, een deel van een voormalige stadsmuur en een ronde toren met schietgaten (deel van een poortgebouw?), die waarschijnlijk deel uitmaken van de eerste uitleg van Zwolle in de 14e eeuw. Ca 20 m, meer naar de Jufferenwal werd een tweede muur gevonden, die ongeveer evenwijdig liep aan de eerstgenoem- de. Uit en bij de voornoemde toren, later bekend als de organistentoren, kwamen veel Siegburg scherven, terwijl een diepe waterput van de toren hoofdzakelijk 16e-eeuwse vondsten opleverde, onder meer een aantal nachtspiegels. Gezien de talrijke glasvondsten van een bepaalde soort is de toren waarschijnlijk in zijn vervalfase gebruikt door een glasblazer. 103 / provinciale archeologen - Gelderland

GELDERLAND /R.S. Hulst

Monumentenzorg In het verslagjaar kwam de inventarisatie gereed ten behoeve van de archeologische monumentenlijst van de gem. Valburg. Aan het gemeentebestuur van Epe is een opgave verstrekt van de nog niet be- schermde archeologische monumenten in deze gemeente. Dit ter plaatsing op de lijst van de ingevolge de gemeentelijke verordening van Epe beschermde monu- menten . Door de afdeling Beschrijving en Monumentenzorg van de ROB zijn concept-aan- vullende monumentenlijsten opgesteld van de gem. Apeldoorn, Arnhan,Ede, Epe, Harderwijk en Heerde. Voor dit doel zijn door de provinciaal archeoloog diver- se verkenningen uitgevoerd. De ROB is doende een voorlopig overzicht op te stellen van concentratiegebie- den, zogenaamde stermonumenten. Binnen deze gebieden dienen de monumenten qua hoedanigheid en hoeveelheid in voldoende mate aanwezig te zijn en moet hun land- schappelijke situatie een zekere schakering en, zo mogelijk, gaafheid bezitten. In Gelderland zijn op de Veluwe en in het Rivierengebied enkele stermonumenten in kaart gebracht. In de Achterhoek, met zijn fragmentatie van landschap en dien- tengevolge ook van archeologische kennis, waren soortgelijke gebieden niet aan te wijzen. Barneveld De situatie van de drie beschermde grafheuvels aan de Hunnenweg onder Voorthuizen blijft zorgen baren. Uitbreiding van de aangrenzende camping over het terrein wordt gevreesd, vooral nu het bos, dat in het recente verleden veel stormschade had ondergaan, grotendeels gerooid blijkt te zijn. Ermelo Tijdens militaire oefeningen is een bivak opgeslagen in een der bescherm- de grafheuvels op het Sparrendaal. Aan een heuvelkwadrant is ernstige schade toegebracht. De overtreders zijn disciplinair gestraft. Ermelo Ermelosche Heide; de reconstructie van het banenstelsel op het militaire oefenterrein heeft de gelegenheid geboden waarnemingen te verrichten. De verken- ningen in een tweetal overeengekomen gebieden leverden evenwel geen bijzonder- heden op. De instanties verleenden op een voorbeeldige wijze medewerking. Ermelosche Heide; van particuliere zijde is schade aangericht in het stuifzand- gebied, genaamd 't Keteltje. Het stuifzand, waar vele archeologische vondsten zijn gedaan, is nadien door het militaire terreinbeheer van een dunne deklaag voorzien en ingezaaid. Men mag hopen dat dit gebied thans een afdoende bescher- ming heeft verkregen. Leuvenumse Bos; een uitgebreide verkenning werd uitgevoerd naar de toestand van het zich in dit bos uitstrekkende gedeelte van het wal- en grachtcomplex van het Romeinse marskamp, dat zich voor de rest op de Ermelosche Heide bevindt. De toestand bleek overwegend zeer bevredigend te zijn. Harderwijk Een tweetal (graf)heuvels in de Stadsdennen en in het Haspel werd aan een verkenning onderworpen. Een dezer bleek niet als grafheuvel te kunnen worden aangemerkt. De andere is een tiimulus, vermoedelijk uit de Bronstijd date- rend. Nunspeet Onder Elspeet zijn enkele grafheuvels door de ROB gerestaureerd. Aan de voorbereidende besprekingen en verkenningen werd door de provinciaal archeo- 104 / provinciale archeologen - Gelderland loog deelgenomen. De grafheuvels op gemeentelijke terreinen zullen voorts in de beheersplannen van het gemeentelijk bosbedrijf worden opgenomen. Tijdens voorgenoemde restauraties werd nabij de Staverdenseweg bij Elspeet een grafheuvel aangewezen. Deze, niet beschermde, heuvel is bij het huidige terrein- gebruik gedeeltelijk vergraven. Voortzetting van de bestaande feitelijke be- stemming van het terrein vormt een directe bedreiging van de heuvel. Met de ge- meente wordt terzake overleg gevoerd. Hattem Bij de uitwerking van het bestemmingsplan binnenstad Hattem krijgt het Tinneplein vanwege zijn historische betekenis van de zijde van de gemeente bij- zondere aandacht. Ter plaatse heeft het kasteel van Hattem gestaan. Aangezien de ligging van het kasteel niet voldoende bekend is rijzen problemen met betrek- king tot de inrichting van dit gebied. In overleg met de gemeente wordt ge- tracht middels een gericht onderzoek meer over de situering van het kasteel te weten te komen. Epe Vaassen; een als mogelijke grafheuvel genoteerde heuvel aan de Elspeterweg werd nader verkend. De archeologische betekenis bleek uiterst twijfelachtig, zo niet geheel afwezig. Ede Enkele potentiele grafheuvels onder Lunteren en in het Roekelsche Bos wer- den verkend. Slechts van een heuvel, onder Lunteren, kon het grafheuvelkarakter ontwijfelbaar worden vastgesteld. Renkum Naar ons werd medegedeeld is in augustus 1977 clandestien gegraven in een grafheuvel tussen de Keyenberg en Quadenoord. De schade, toegebracht aan het talud, bleek bij verkenning mee te vallen. Winterswijk In verband met komende ruilverkavelingen is aan de Natuurbescher- mingsraad een opgave verstrekt van de archeologische terreinen in het betrokken gebied. Gendringen Naar aanleiding van de clandestiene sloop van de boerderij, voorheen koetshuis, op het voorburchtterrein van het vroegere kasteel Zwanenburg tussen Gendringen en Megchelen en de voortgaande onttakeling van het restant van een der hoektorens van de hoofdburcht een vrij markante hoogte te vormen en aldus ook voor archeologische monumentenzorg in aanmerking te komen. Arnhem De recentelijk ontdekte Romeinse - geheel of goeddeels militaire - ne- derzetting in de polder Meinerswijk dient spoedig een wettelijke bescherming te verkrijgen. Het archeologische proefonderzoek en de uitgebreide geologische kar- teringen die dit jaar hebben plaatsge onden hebben voldoende gegevens verschaft om tot een verantwoorde afgrenzing van het te beschermen terrein te komen. Over- leg met de eigenaar, noodzakelijk omdat voorzien is in een kleiafgraving, is inmiddels gestart. Heumen De toekomstige verbreding van het Maas-Waalkanaal zal de oostrand raken van het monument Malderburcht. In het advies voor de noodzakelijke vergunning ex artikel 14 Monumentenwet is gesteld dat met een waarneming tijdens de werken kan worden volstaan. Beuningen Voor de uitvoering van het bestemmingsplan Tinnegieter/Blankenburg in Beuningen is in de ministeriele vergunning ex artikel 14 Monumentenwet de woongrond De Tinnegieter feitelijk prijsgegeven. Aan de bij de vergunning ge- stelde voorwaarden van uitgebreide waarnemingen, desgewenst onderzoek, is in ruime mate uitvoering gegeven. Meerdere verkenningen in de fase van het bouw- rijp maken hebben aangetoond dat de voormalige bewoning een niet zeer intensief karakter droeg en voornamelijk beperkt is tot de Late Middeleeuwen. Op enkele plaatsen zijn ook Vroeg-Middeleeuwse aardewerkscherven gevonden. Hedel In het in eerder overleg overeengekomen trace van de te verlengen Kas- teellaan te Hedel is ingevolge de voorwaarde verbonden aan een noodzakelijke vergunning ex artikel 14-15 Monumentenwet een onderzoek uitgevoerd ter plaatse van de gracht van het voormalige kasteel. Hierbij werd, overeenkomstig de ver- wachting, de zuidoostelijke buitenhoek aangetroffen van de Middeleeuwse gracht. De taluds bleken met een gemetselde kademuur te zijn verstevigd. Bij beplantingswerken elders op het terrein kwam, eveneens op de verwachte plaats, een gedeelte bloot van de naar de hoofdburcht gekeerde kademuur van de voorburcht met een aanzet van het bruggehoofd. Voorts is, geheel tot verrassing, gebleken dat de kadastrale tenaamstelling van de bij de Rijksdienst voor de Mo- numentenzorg geregistreerde bescherming niet meer op de huidige situatie is ge- ent, waardoor een zeer aanzienlijk gedeelte van het kasteelcomplex thans buiten de bescherming valt. Deze ongewenste situatie zal binnenkort worden rechtgetrok- 105 / provinciale archeologen - Gelderland ken. Kerkwijk In een door de gemeente gevraagd advies inzake de aanvraag tot het bouwen van een woning op een aan de bebouwing van Delwijnen grenzende woongrond is in deze nieuwbouw toegestemd. Brakel De restauratiewerken aan het slot Loevestein hebben reeds enkele jaren geleid tot archeologisch onderzoek in particuliere hand. Besprekingen met het hoofd van de Rijksdienst Kastelenbeheer zijn thans gaande om te komen tot een betere organisatie van dit onderzoek.

Amateur-archeologen Hoevelaken Door de Stichting Het Gelders Landschap te Arnhem is om advies ge- vraagd op een verzoek dat de Stichting bereikte om onderzoek te verrichten naar de locatie van het verdwenen Middeleeuwse kasteel van Hoevelaken. Het verzo.ek werd ingediend vanuit de AWN-afdeling Vallei en Eemland te Amersfoort. Onder enige voorwaarden is gunstig geadviseerd. Putten Door C.R. de Rooy en E.J. Feenstra, beiden uit Ermelo, werd een Laat- Middeleeuwse afvalkuil met enige kogelpotscherven gesignaleerd in een ontgron- ding bij de Telgterweg, buurtschap Schoonderbeek. Ermelo De heer E.J. Feenstra te Ermelo wees ons op een terrein in diens woon- plaats, het Abdij geheten. Mogelijk heeft hier de uit schriftelijke bron beken- de kelnerij gestaan van de St. Paulusabdij te Utrecht. Bij de bouw van een loods zouden hier al eens zware funderingen zijn aangetroffen en vernield. Harderwijk Op ons verzoek heeft de heer E.J. Feenstra te Ermelo waarnemingen verricht in een werkput op het terrein van de Oranje-Nassaukazerne in de stads- kern van Harderwijk, aan de Smeepoortstraat. Het oude maaiveld, op ca 2 m bene- den het huidige, vergunde een blik in het Laat-Middeleeuwse veenachtige land- schap ter plaatse. Na uitbreiding van de stad kwam ook dit gebied in de bebou- wing te liggen. Aangetroffen werden enkele graven, mogelijk van een hier gestaan hebbend nonnenklooster, en resten van de Munt van Harderwijk. Harderwijk De heer E.J. Feenstra te Ermelo bereidde de publikatie voor van diens onderzoek in het stadsdeel Oosterwijk (zie Jaarverslag 1978, 105). Met hem vond aangaande deze publikatie enig overleg plaats. Elburg De archeologische werkgroep van de Oudheidkundige Vereniging Arent thoe Boecop te Elburg heeft in een proefkuil op een open terrein aan de Ellestraat in deze stad op enige diepte op het zand een Laat-Middeleeuwse bewoningslaag aangetroffen. Hattem In de bouwput voor de nieuwbouw van het stadhuis van Hattem zijn door mevr. J. Zantinge-Van Dijkum te Hattem aardewerkscherven verzameld. Het aarde- werk brengt ons niet verder terug dan de 14e eeuw. Epe Leden van de archeologische werkgroep van de Oudheidkundige Vereniging Arent thoe Boecop meldden de ontdekking van een grafheuvel nabij de Dellenweg ten noordwesten van Epe. Apeldoorn Op de Keyenberg bij Ugchelen, thans doorsneden door de autoweg Al zijn naar ons werd medegedeeld, bij het graven van een leiding ca 1925 Oudheid- kundige voorwerpen gevonden. Zo bleek de heer H.P.C. Jogchems te Breda in het bezit te zijn van een vuurstenen sikkel. Voorst De heer L.W. Jeswiet te Gorssel meldde de vondst van een kleine stenen bijl (Fels-Rechteckbeil) te Twello. Ede Via de heer G. van den Beemt, ROB, bereikte ons een schets van een stenen bijl (Fels-Rechteckbeil) in de collectie van de heer B.J. van Rheenen te Koot- wijk, gevonden bij Harskamp. Ede Met de heer dr. C.J.H. Franssen te Bennekom bestond contact naar aanleiding van een tweetal vuursteenvindplaatsen nabij zijn woonplaats. Renkum De heer J. Huisman te Renkum is, vanwege diens archeologische terrein- kennis van een deel van de Zuid-West-Veluwe in contact gebracht met de heer M.C. Dorst, ROB, die een archeologische inventarisatie van dit gebied verricht. Hij zal ten behoeve van deze inventarisatie terreinverkenningen uitvoeren. Achterhoek Algemeen; de heer P. Schut te Arnhem zette de inventarisering van Neolithische vondsten in de Achterhoek voort. Door zijn toedoen is het aantal vondsten, voornamelijk bijlen, wederom belangrijk toegenomen. Door de ROB wordt hij met raad en daad terzijde gestaan. Te zijner tijd zal de heer Schut een ge- integreerd overzicht publiceren. Eibergen De heer H.G. Schepers te Eibergen deed melding van het tijdens plant- 106 / provinciale archeologen - Gelderland werkzaamheden aantreffen van puin en funderingen van het voormalige huis Mallum, ten oosten van Eibergen. Winterswijk De heer J.H. Goorhuis te Winterswijk maakte ons opmerkzaam op een bronzen gesp tussen de vondsten in 1978 gedaan in het centrum van Winterswijk (zie Jaarverslag 1978, 106-107). De gesp, geconserveerd door de ROB, is van een exclusief 13e-eeuwse vorm. Winterswijk In voorbereiding is het bestemmingsplan De Hoge Wieber, ten noor- den van de huidige bebouwing van Winterswijk, langs de Wehmer beek. Bij de uit- voering van dit bestemmingsplan zal een gedeelte van een smalle es ten oosten van genoemde beek worden geegaliseerd en bebouwd. De heer J.H. Goorhuis en ove- rige leden van de Archeologische Werkgroep Winterswijk hebben op dit terrein na en in overleg met de provinciale archeoloog enkele proefsleuven machinaal gegra- ven. Bij een verkenning, uitgevoerd door de provinciale archeoloog, bleek de aanwezigheid van nederzettingssporen, overwegend uit de IJzertijd. Deze sporen bleken voorts afgetopt te zijn door een oude akker, aan de es voorafgaande. Bij de gemeente zal worden geinformeerd naar de mogelijkheden van een opgraving. Aalten In een bouwput, gegraven ter plaatse van de vroegere stadsmuur van Breedevoort, zijn aan de grachtzijde zeer talrijke leervondsten verzameld door amateur-archeologen. De datering van de eerste vondsten was 16e-eeuws. Het leer zal op de ROB worden behandeld. Op dezelfde plaats is ook een geschachte pijl- punt van een kruisboog gevonden. Aalten De AWN-afdeling Zuid-Veluwezoom heeft het onderzoek op een te ontgron- den terrein voortgezet en beeindigd (zie Jaarverslag 1978, 107). Een deel der aangetroffen sporen dateert blijkens aardewerkvondsten uit de vermoedelijke La- te IJzertijd. Gendringen De nog jonge Historische Kring Gendringen verrichtte waarnemingen op het terrein van het gerestaureerde huis De Wezenthorst, restant van een voor- malig kasteel van die naam bij Ulft. Deze verkenningen hadden onder meer betrek- king op funderingen, die, aansluitend aan de noordzijde van het huis, bij de voorbereiding van de definitieve inrichting van het terrein voor de dag waren gekomen (verg. Jaarverslag 1978, 110). Zevenaar De heer J.W.S. Steijntjes te Doetinchem berichtte de vondst van diver- se nederzettingsresten op een terrein tussen Zevenaar en Oud-Zevenaar. Onder de vondsten bevindt zich ook een versierde bronzen naald uit de Laat-Romeinse Tijd. Oostelijk Rivierengebied De AWN-afdeling Nijmegen en omstreken meldde diverse muhtvondsten uit de Vroeg-, Midden- en Laat-Romeinse Tijd. Diverse leden van deze afdeling verleenden voorts medewerking aan de inventarisatie van de bewo- ning in de Romeinse Tijd in het oostelijk rivierengebied door W.J.H. Willems, ROB. Arnhem Te Malburgen vindt de bouw plaats van een ANWB-station. Leden van de sectie archeologie van de Historische Kring Huessen te Huissen troffen bij de grondwerken een drietal Middeleeuwse afvalkuilen aan met brandresten. Tussen de verkoolde resten bevonden zich fragmenten van Pingsdorf-, Andenne- en kogelpot- aardewerk. Van de laatste categorie maken zowel potten als borden of schalen deel uit. De vindplaats wordt in verband gebracht met het voormalige kasteel Malburgen (zie. ook sub Verkenningen).. Arnhem Leden van de sectie archeologie van de Historische Kring Huessen te Huissen vonden in het talud van een nieuwe watergang in de Overmaat langs de Huissense Dijk, op een diepte van ca 2,10 m beneden maaiveld, houtdelen die bij onderzoek een put-of bakvormige constructie, zonder bodem, vormden. In en bo- ven deze 'put' bevonden zich onder meer scherven van kogelpotten, Pingsdorf- en Andenne-aardewerk. Arnhem De AWN-afdeling Zuid-Veluwezoom heeft haar onderzoek in een kleiput in de Polder Meinerswijk of Gallantijnse Waard (zie Jaarverslag 1978, 107) voort- gezet en beeindigd. De resultaten bevestigden de eerste indruk dat de bewoning aldaar in de I2e-14e eeuw thuishoort. Er zijn thans ook duidelijke fragmenten van Andenne-aardewerk aangetroffen. Kesteren De Historische Kring Kesteren en Omstreken meldde het voorkomen van een IJzertijd-bewoning op de Hoge Hof bij Opheusden, aan de Linge. Kesteren De Historische Kring Kesteren en Omstreken heeft onder de titel 'Ro- meinen in Kesteren' een uitgave het licht doen zien, waarin de door de Kring geborgen vondsten uit het Romeinse grafveld Prinsenhof 1974 (zie Jaarverslag 1974, 22-23) worden gepresenteerd. 107 / provinciale archeologen - Gelderland

Kesteren De Historische Kring Kesteren en Omstreken wees ons op het bestaan van een tweetal voorheen onbekende oude woongronden langs de Nedereindsestraat on- der Aalst. Maurik Bij de aanleg van de ontsluitingsweg van het toekomstige recreatiege- bied Eiland van Maurik is bij de Oude Hofstede, ten oosten van Maurik, een woon- grond aangesneden. Er zijn enkele Romeinse scherven gevonden. Mededeling mevr. Ch. Delfin te Elst (U.). Maurik Naar eerst thans bleek, heeft de heer J. Hoogendoorn te Maurik in 1975 ten oosten van zijn woonplaats in funderingssleuven restanten van Romeinse steen- bouw aangetroffen. De melding kon door omstandigheden nog niet geverifieerd wor- den. Buren De Historische Kring Kesteren en Omstreken vond tijdens haar verkenningen in het Romeinse grafveld Zoelen-Mauriksestraat (zie sub onderzoek) de bodemde- len van een tweetal crematieurnen uit de Midden-Bronstijd. De heer P. van Dinteren te Druten noteerde in de zandput op hetzelfde terrein een fragment van een hertshoornen basisbijl, datering Mesolithicum of Neoli- thicum. Buren De heer J. Buijs te Buren ontdekte in een recent gegraven bermsloot ten westen van Erichem bewoningsresten uit de Midden-Bronstijd, de IJzertijd en uit de Romeinse Tijd. Tiel In het industriegebied De Kellen, ten noorden van Tiel, zijn bij riole- ringswerken door amateur-archeologen onder leiding van de streekconservator, de heer Schipper, talrijke aardewerkscherven gevonden. Het aardewerk dateert uit de Vroege IJzertijd en vormt als zodanig een uiterst welkome aanvulling van de archeologische kennis van het Rivierengebied. Op verzoek van de provinciale ar- cheoloog zal in een klein onderzoek de aanwezigheid van grondsporen worden nage- gaan. Geldermalsen De heer R. de Zwarte te Tricht meldde ons de ontdekking van een nieuwe vindplaats van Romeinse bewoningsresten bij Geldermalsen. Ubbergen De AWN-afdeling Nijmegen en Omstreken deelde mede in een tweetal pers- kuilen in Persingen vondsten te hebben gedaan uit diverse perioden, te weten Me- solithicum tot Romeinse Tijd. Wijchen De heer A.J. Janssen te Wijchen heeft op ons verzoek zorg gedragen voor het bijeen vergaren van in meerdere handen geraakte grafinventares uit de Ro- meinse Tijd, gevonden op de Molenberg in 1978 te Wijchen. De voorwerpen bleken te dateren uit de periode begin tot eind 2e eeuw. Hedel De heer P. van Dinteren te Druten bezorgde ons ter beschrijving en res- tauratie een Romeinse ijzeren helm (type Weisenau) en een Laat-Middeleeuwse bronzen ketel, ca 1972 opgezogen in de Hedelsche Waard aan de Maas. Brakel Op een woongrond langs de Eendenkade ten oosten van Aalst vonden ama- teur-archeologen uit Heusden (N.-Br.) onder meer een fragment van een driepoot van brons. Dit als een onderzetstuk voor een lamp beschouwd voorwerp hoort thuis in de Romeinse Tijd.

Verkenningen Barneveld Via de regionale pers bereikte ons de kennis van de vondst van een strijdhamer, enige jaren geleden gedaan op een akker bij de Barneveldse Beek tussen Barneveld en Kallenbroek. De hamer behoort tot het type P. Garderen Op de Wilde Kamp, een heideterrein ten zuiden van Garderen, werd een rechthoekige aanleg met een smalle trapeziumvormige annex, bestaande uit een dubbele wal met greppel, herkend en vastgelegd. Vermoedelijk dateert de aanleg uit de Late Middeleeuwen of is deze zelfs nog jonger. Putten Sedert juni werden regelmatig bezoeken gebracht aan een omvangrijke ontgronding aan de Hooiweg in Halvinkhuizen. Deze verkenningen worden in samen- werking met de heer E.J. Feenstra te Ermelo uitgevoerd en later tevens met de heer H. ter Schegget, ROB. In de ontgronding, die eind 1979 nog niet was be- eindigd, zijn diverse sporen uit de IJzertijd en uit de Late Middeleeuwen (ca 12e eeuw) aangetroffen. Waar mogelijk zijn de sporen vastgelegd. De Laat- Middeleeuwse bewoning bezit overeenkomst met de gelijktijdige bewoning, in 1978 en 1979 onderzocht te Ermelo-Horst (Bulletin KNOB 78, 1979, 53-55). Bij een inwoner van Putten werd een Bandceramische schoenleestbijl van het lange en vlakke type gesignaleerd. Omtrent de herkomst van dit voor deze om- geving ongebruikelijke werktuig viel helaas niets vast te stellen. 108 / provinciale archeologen - Gelderland

Ermelo In een bouwput aan de Pastoriestraat te Ermelo werden waarnemingen ver- richt. Onder een oud-landbouwdek bevonden zich in een donkergrijs niveau Mid- deleeuwse cultuurresten en, daaronder, sporen van een inheems-Romeinse bewo- ning. Harderwijk In de collectie van de Gelderse Archeologische Stichting, Gemeente- museum Arnhem, werd een kleine incomplete beker van Kummerkeramik opgenomen. Onder de bodem van deze uit de Midden-Bronstijd daterende beker komt een zeer vaag potloodschrift voor, dat met moeite ontcijferd kon worden. Op grond hier- van geldt nu als plaats van herkomst een 'heuvel bij Sonnevanck1, ten zuiden van Harderwijk. Ter plaatse is ons, ook na een uitvoerige verkenning geen graf- heuvel bekend. Hattem In een bouwput in Hattem zijn resten van de voormalige Hoenwaardse Poort, een der poorten in de vroegere stadsmuur, blootgekomen. Met name betrof dit een gedeelte van de barbecane, de geschutskelders. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg heeft de resten in tekening gebracht. Apeldoorn Via het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden bereikte ons de melding van een vroegere vondst van een zgn. Scandinavische dolk van vuursteen. De dolk, in particulier bezit, moet uit de omgeving van Staverhul, ten noorden van Uddel, afkomstig zijn. De heer L.J. Buitenhuis te Eerbeek bracht ons op de hoogte van een oud bericht omtrent een grafveld op de zgn. Droefakker, vlak bij de enkwal van Loenen. Een bezoek aan het terrein wees uit dat er in het verleden is gegraven en dat de niet-vergraven delen een oude geroerde bodem lijken te bevatten. Het terrein draagt thans een ca 40-jarig bos. Ede De heer W.J. Dijksma te Santpoort meldde de vondst van enkele aardewerk- scherven in een akker op de oostflank van de Goudsberg bij Lunteren. Bij ver- kenning bleken de scherven uit de IJzertijd te dateren. Op de vindplaats is on- der de bouwvoor een rest van een oudere akker (vermoedelijk Celtic Field) met brandresten aanwezig. Sedert de exploraties van H.J. Bellen in de dertiger jaren heeft het vermoeden bestaan van de aanwezigheid van een Celtic Field op de zuidhelling van de Drie- berg op de Ginkelsche Heide bij Ede. Het kort afmaaien van de heide op dit ter- rein is aanleiding geweest voor een uitgebreide verkenning op de grond en van- uit de lucht (mevr. W. de Vries-Metz, Amsterdam). Het staat nu vast dat hier van een Celtic Field geen sprake is. Renkum Aan de Renkumse beek ligt, bij de Middeleeuwse Wustung Harten, een op- vallende heuvel. Boringen hebben uitgewezen dat de heuvel van A-materiaal met fijn baksteengruis is opgeworpen. Aan de voet van de heuvel komt in de boven- grond zeer veel baksteenpuin voor. De daaronder gelegen humeuze beekklei, op zand, is niet verontreinigd. De heuvel is waarschijnlijk niet van een hoge ou- de rdom. Oosterbeek De gemeente Renkum meldde de vondst van een urn met crematie, ge- daan tijdens het graven van een sleuf langs een akker op de Westerbouwing. De urn dateert uit de Vroege tot Midden-IJzertijd. Een verkenning van de sleuf- wanden bracht geen nadere bijzonderheden, als een kringgreppel/ aan het licht. Wel werd de aanwezigheid vastgesteld van een oude akker met Vroeg-Middeleeuwse scherven onder het huidige 0,65 m dikke akkerdek. Arnhem Door de heer C. Sipkes te Rockanje werden wij gewezen op het bestaan van een Galgenberg op het terrein van het Bio-revalidatiecentrum aan de Weker- omseweg. Bij een verkenning bleek de heuvel, ook wel Schrikheuvel genaamd, een natuurlijke oorsprong te hebben en in betrekkelijk recente tijd te zijn voor- zien van een vlakke top met een omlopende lage wal. In het stadsdeel Zijpendaal is door particulieren een Fels-Ovalbeil, lengte 24,6 cm, gevonden. Presikhaaf Het Middeleeuwse goed Presikhaaf gaat tenminste tot eind 13e eeuw terug. Bij de afbraak van de I9e eeuwse villa Presikhaaf werd in de ovale heu- vel, waarop de villa stond, een cirkelvormig uit baksteen opgetrokken aanleg van een diameter van 10 m binnenwerks en een breedte van 1,5 m aan de basis, welke juist op of even onder het oorspronkelijke maaiveld rustte, uitgebroken. De onderste 0,70m was opgemetseld van baksteen van een Laat-Middeleeuws for- maat, de rest van een veel kleinere baksteen. Medio 1979 bereikte ons de mede-' deling dat op het terrein een heemtuin van het Centrum voor Biologie-onderwijs van de gem. Arnhem zou worden aangelegd en dat de heuvel verregaand van gedaan- 109 / provinciale archeologen - Gelderland te zou veranderen. Een onderzoek, waarbij assistentie werd verleend door de AWN-afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland, leerde dat de heuvel van jonge, mogelijk zelfs subrecente, datum is. Onder de heuvel bevond zich een 0,3-0,4 m dikke akkerlaag met een complex van zogenaamde es-greppels, daterende uit on- geveer de 15e eeuw. De boven beschreven steenbouw is, evenals de heuvel, van jonge datum. De daar- in verwerkte oudere baksteen kan zeer wel uit een bouwval in de directe omge- ving stammen. Gorssel Bij het uitbreken van de funderingen van het landhuis De Elze onder Eefde bleek de aanwezigheid in de onderste twee lagen van los aangebrachte frag- menten baksteen van het formaat 28x14x7. De herkomst van dit opnieuw gebruikte afbraakmateriaal is niet bekend. Wisch Het nader onderzoek naar aanleiding van de vondst van een strijdhamer en een vuurstenen bijl nabij Silvolde, beschreven in het Jaarverslag 1978, 109-110, is uitgevoerd door studenten van het Biologisch-Archeologisch Instituut te Gro- ningen onder leiding van prof.dr. J.D. van der Waals en drs. J.N. Lanting. Over- eenkomstig de verwachting bleken deze vondsten uit een geheel vergraven graf af- komstig. Waarschijnlijk betrof het een vlakgraf. De reeds in 1978 geconstateer- de greppel is de standgreppel rondom het graf. Uit losse scherven, bij de plaats van het graf gevonden, kon een standvoetbeker type la worden samengesteld. Arnhem In Malburgen werd een bezoek gebracht aan het terrein van het toekom- stige ANWB-keuringsstation. Hoewel op dit terrein de plaats wordt gezocht waar het kasteel van Malburgen heeft gestaan (zie sub amateur-archeologen), brachten de grondwerkzaamheden in het kader van de bouw geen enkele aanwijzing in die richting aan het licht. Wel vernamen wij dat in een terrein, dat op enige af- stand aan de rivierdijk gelegen is, zware fundamenten aanwezig zijn. Over de be- tekenis van deze resten valt voorlopig echter niets te zeggen. Elst De heer J.J.M. Taminiau te Oosterbeek berichtte van de plannen tot afbraak en nieuwbouw op het ABTB-complex in Elst. Het betreft een terrein midden in de dorpskom, een gebied dat in de Romeinse Tijd een belangrijke bebouwing heeft ge- kend. In verband met een mogelijk onderzoek is contact met de ABTB gezocht. Tiel De heer G. Taconis te Kerk-Avezaath en de fa. Mourik B.V. te Groot-Ammers meldden de vondst van scheepshout in de zandput van genoemde firma bij de Linge onder Kerk-Avezaath. De resten bevinden zich op een plaats onder water. Met de firma bestaan thans goede contacten, waardoor een gericht onderzoek met concre- te resultaten mogelijk is. De Romeinse datering van de scheepsresten is niet uitgesloten. Buren Een verkenning in de ruilverkaveling onder Beusichem leverde een nieuwe nederzetting uit de Romeinse Tijd op. De vindplaats ligt aan de Broeksteeg. Groesbeek Op de Lage Horst bij Groesbeek werd de vindplaats vastgelegd van een vuurstenen bijl. Nijmegen In 1920 zijn bij de bouw van een huis aan de Eversweg vondsten uit de Romeinse Tijd gedaan. Deze vondsten konden thans bezichtigd worden. Zij bleken betrekking te hebben op een zestal brandgraven uit de le en 2e eeuw. Een verken- ning van het terrein bij de woning bracht vijf kleine grafheuvels aan het licht. Het terrein ligt op de zuidhelling van het Hengstdal. Ons werd medegedeeld dat dr. J.H. Holwerda, voormalig directeur van het Rijksmuseum van Oudheden te Lei- den, in dit dal een onderzoek heeft ingesteld naar de hier veronderstelde Ro- meinse weg richting Rindern (Did.), zonder evenwel deze weg aan te treffen. Heumen Door het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen werden wij op de hoogte ge- steld van de vondst van twee Merovingische knikpotten bij Maiden. De potten, die uit de 7e eeuw dateren, bleken reeds in 1974 te zijn gevonden. In Maiden werd de vindplaats vastgelegd. Ewijk Onlangs is de restauratie van de boerderij Brouwershofstad ten zuiden van Winssen gereed gekomen. De boerderij, met zogenaamde Gelderse gevel, dateert uit de 17e eeuw. Uit de opgeschoonde gracht nabij de woning zijn vele aardewerk- resten tevoorschijn gekomen. Het aardewerk gaat niet verder terug dan de 17e eeuw. Dreumel Een kort onderzoek vond plaats in de woonheuvel (boerderijterp) de Pol te Dreumel. Op dit terrein wordt de nieuwe begraafplaats van Dreumel aangelegd. Met de gemeente was overeengekomen dat in het bestek van deze werkzaamheden een profielsleuf werd gegraven binnen een in het plan opgenomen groenstrook (zie Jaarverslag 1978, 105). 110 / provinciale archeologen - Gelderland

Onder de heuvel werd een 12e-eeuwse bewoning geconstateerd met scherven van kogelpot-,Andenne-en Pingsdorfaardewerk. In de 13e-14e eeuw vindt een eerste, nog vrij bescheiden, ophoging plaats, mogelijk in fasen. Tot de bestaande, zeer aanzienlijke, hoogte en omvang kwam de heuvel eerst in de 15e eeuw en na- dien. Ill / provinciale archeologen - Utrecht

UTRECHT /W.J. van Tent

Een belangrijk gedeelte van het museumwerk, de laatste jaren door de provin- ciaal archeoloog verricht, werd in 1979 afgesloten door twee feestelijke ope- ningsplechtigheden. Op 27 april werd de vernieuwde en uitgebreide expositie van het Kantonnaal en Stedelijk Museum Wijk bij Duurstede geopend, op 2 novem- ber gebeurde hetzelfde met het gerestaureerde en nieuw ingerichte gedeelte van het Museum Flehite te Amersfoort. De provinciaal archeoloog hoopt nu, dat hij in de komende jaren meer aandacht zal kunnen besteden aan onderdelen van zijn taak, zoals bij voorbeeld monumentenzorg en publiciteit, die in de voorafgaan- de periode een enigszins stiefmoederlijke behandeling hebben ondervonden. Hier- bij dient overigens wel te worden opgemerkt, dat reeds in ditzelfde verslagjaar de medewerking van de provinciaal archeoloog is gevraagd bij een tentoonstel- ling te Bunnik. Behalve in Wijk bij Duurstede vonden dit jaar opgravingen plaats in de gemeen- tes Bunnik (Odijk) en Rhenen (groeve Kwintelooyen). In Odijk kwam daarbij een vrij gave Middeleeuwse huisplattegrond aan het licht. Ook verder bleef de stroom vondsten en gegevens uit de provincie dit jaar gestaag vloeien. Zaken van dus- danig belang, dat zij hier aparte vermelding behoeven, waren er echter niet bij. Tenslotte wil de provinciaal archeoloog dank zeggen aan al diegenen, al dan niet bij name in dit Jaarverslag genoemd, die hem bij de uitoefening van zijn taak in 1979 behulpzaam zijn geweest.

Onderzoek Dit hoofdstuk is alfabetisch geordend naar gemeente. In een enkel geval is een streeknaam opgenomen. Amersfoort Observantenklooster. Het onderzoek ter plaatse door leden van de AWN, afdeling Vallei en Eemland, werd dit jaar voortgezet (zie ook Jaarverslag 1977, p. 4, nr. 3, en Jaarverslag 1978, p. 3, nr. 3)). Daarbij werd onder meer het res- tant van een glasoven aangetroffen, waarvan de onderbouw en de stookruimte nog geheel aanwezig waren. De oven moet dateren uit de periode 1693-1733; toen was namelijk in een deel van de kloostergebouwen een kleine glasblazerij, het zoge- naamde 'Glashuis1, gevestigd. Literatuur: Jaarverslag 1979 AWN, afdeling Vallei en Eemland, 3-4. Verkenning provinciaal archeoloog: 7 maart. Bouwput Hehenkamp, Langestraat. In deze diepe bouwput werden door de provinciaal archeoloog, in samenwerking met W.J. van Hoorn, van de AWN,afdeling Vallei en Eemland, waarnemingen en opmetingen aan de profielen verricht. Interessant was de vondst, geheel onderuit het profiel, van een scherfje van Andenne-aardewerk, te dateren in de 2e helft van de 12e eeuw n.Chr. Deze vondst maakt waarschijn- lijk, dat de bewoning in dit gedeelte van Amersfoort ongeveer in die periode moet zijn aangevangen. Verkenning provinciaal archeoloog: 25 juni, 26 juli en 30 juli. Onder leiding van G. van den Beemt, ROB, is door de AWN afdeling Vallei en Eem- land, onderzoek gedaan naar de Middeleeuwse huisterpen in het lage gebied ten noorden van Hoogland. Een eerste 'huisterpenkaart' kon worden samengesteld. 112 / provinciale archeologen - Utrecht

Literatuur: Jaarverslag 1979 AWN,afdeling Vallei en Eemland, 11-12. Baarn De grafheuvels ten zuiden van restaurant Groot-Kievitsdal, reeds genoemd in Jaarverslag 1977, p. 5 en Jaarverslag 1978, p. 5, werden dit jaar nog eens door de provinciaal archeoloog bezocht, samen met H. ter Schegget van de ROB. Dit geschiedde met het oog op een mogelijke restauratie van de heuvels, die in vroeger tijd zwaar zijn beschadigd. Verkenning provinciaal archeoloog: 17 juli. Breukelen In een sleuf achter kasteel Nijenrode, gegraven voor het leggen van een leiding, werd enig oud baksteenpuin aangetroffen, waarschijnlijk gestort materiaal. Nadat de plaats van het puin was ingemeten, is de sleuf weer gedicht. Melder: de heer Ruig, Kasteel Nijenrode. Verkenning provinciaal archeoloog: 3 oktober. Bunnik Werkhoven - Zure Maat. Het in Jaarverslag 1977, p. 5, nr. 1 en in Jaar- verslag 1978, p. 5, nr. 1, genoemde onderzoek door leden van de Historische Vereniging 'Tussen Rijn en Lek' naar de exacte vindplaats van het in de vorige eeuw opgegraven Romeinse grafmonument is dit jaar nog niet afgesloten. Met name het archiefonderzoek bleek dusdanig tijdrovend, dat verslaglegging dit jaar nog niet mogelijk was. Vechten. Opnieuw werden, vooral door C.A. Kalee, van het Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht, maar ook door de provinciaal archeoloog zelf, Romeinse vondsten uit het in 1977 gegraven cunet van rijksweg 12 opge- spoord en geinventariseerd (zie ook Jaarverslag 1977, p. 6, nr. 2 en Jaarverslag 1978, p. 6, nr. 2). Enkele belangwekkende voorwerpen werden gepubliceerd. Lite- ratuur: C. Isings, Een barnstenen hangertje uit Vechten, in: Westerheem XXVIII, 1979, 158-159; C. Isings, Slangdraadglas uit Vechten, in: Westerheem XXVIII, 1979, 209-210. Verkenning provinciaal archeoloog: 16 februari. Cothen Door C.A. Kalee werden enkele Romeinse munten, gevonden langs de Kapel- leweg ten zuidwesten van Cothen, beschreven. Literatuur: C.A. Kalee, Romeinse munten uit Cothen, in: Westerheem XXVIII, 1979, 265-268. Houten Door de provinciaal archeoloog zijn waarnemingen verricht tijdens de werkzaamheden in verband met de aanleg van de nieuwe rijksweg nr. 27, met name bij de kruising met de secundaire weg nr. 13. In de wanden van de pas gegraven bermsloten werden grondsporen, zoals paalgaten en kuilen, opgemerkt. In de uit de sloten afkomstigde grond bevonden zich veel scherven van inheems en Romeins aardewerk. Kennelijk liggen hier de resten van een nederzetting uit de late IJ- zertijd/Romeinse Tijd. Gehoopt wordt, dat op een later tijdstip in ieder geval nog een gedeelte van de nederzetting nauwkeuriger kan worden onderzocht. Depot: ROB, later provinciaal depot. Verkenning provinciaal archeoloog: 11 april. 'Plofsluis1. Tijdens de werkzaamheden in verband met de verlegging van het Am- sterdam-Rijnkanaal bij de 'Plofsluis' werden door leden van de Historische Ver- eniging 'Tussen Rijn en Lek' ook inheemse en Romeinse vondsten gedaan, onder meer daterend uit de 2e eeuw n.Chr. Waarschijnlijk zijn deze vondsten afkomstig uit een oude, opgevulde rivierbedding, die zich in een pas gegraven sloot duide- lijk aftekende. Verdere grondsporen zijn tot nog toe niet waargenomen. Vinder: Historische Vereniging 'Tussen Rijn en Lek'. Melder: L.M.J. de Keyzer, Houten. Depot: ROB, later provinciaal depot. Verkenning provinciaal archeoloog: 15 ok- tober. Schalkwijk-De Knoest. Het onderzoek door leden van de AWN afdeling Utrecht, op deze oude boerderijplaats (zie ook Jaarverslag 1978, p. 7, nr. 4) vond ook in 1979 voortgang. Bijzondere nieuwe ontdekkingen werden daarbij niet gedaan. Li- teratuur: Jaarverslag 1979 AWN,afdeling Utrecht, p. 34-42. Leersum In deze gemeente werden enkele nieuwe IJzertijd-vindplaatsen ontdekt. Nader onderzoek moet nog volgen. Vinder en melder: H.J. Reusink, Leersum. Ver- kenning provinciaal archeoloog: 8 februari. Leusden Achterveld. In december werd de vondst gemeld van een Neolithisch stenen bijltje en een klopsteen te Achterveld. De beide voorwerpen kwamen te voorschijn op een akker, tijdens het rooien van aardappelen. Zij werden tijde- lijk aan de ROB afgestaan ter registratie. Vinder: H. Verwoerd, Achterveld. Melder: S. Pos, Hilversum. Depot: G. Bakker, Loosdrecht. Maarssen Tijdens de werkzaamheden in verband met de aanleg van de noordelijke randweg Utrecht zijn door leden van de AWN,afdeling Utrecht, uitgebreide ver- kenningen gedaan. Daarbij werd op het terrein van de afgebroken Mariahoeve het restant van een Middeleeuwse (?) kelder ontdekt. Verder waren de resultaten, archeologisch gezien, nogal mager. Wel werden, uit afzettingslagen van de Vecht, 113 / provinciale archeologen - Utrecht enkele Pingsdorf-scherven (lle-12e eeuw n.Chr.) geborgen. Hier en daar kwam nog wat later materiaal te voorschijn. Veel moeite is met name door Th.G. van Dijk, correspondent van de ROB te Utrecht, gedaan om de tijdens de werkzaamheden zicht- baar wordende profielen zo nauwkeurig mogelijk in te tekenen. Melder: Th.G. van Dijk, Utrecht.Deponering vondsten:AWN (voorlopig).Literatuur:Jaarverslag 1979 AWN, afdeling Utrecht, 15-32.Verkenning provinciaal archeoloog: 15 januari. Maartensdijk De vuurstenen artefacten, voornamelijk van Mesolithische ouderdom, die de laatste jaren in de buurt van Maartensdijk zijn gevonden en in verschil- lende voorgaande jaarverslagen van de provinciaal archeoloog worden genoemd, werden dit jaar door de vinder afgebeeld en kort beschreven. Vinder: Jan Kolen, Maartensdijk. Literatuur: Jaarverslag 1979 AWN,afdeling Utrecht, 51-55. Melding werd gemaakt van een serie fragmenten van pijpaarden beeldjes (15e eeuw) en van een pijpaarden fluitje (17e eeuw?), eveneens gevonden bij Maartensdijk. Vinder en melder: Jan Kolen en Eelco Rensink, beiden Maartensdijk. Literatuur: Jaarverslag 1979 AWN,afdeling Utrecht, 48-50 en 56. Verkenning provinciaal ar- cheoloog: 22 maart. Mijdrecht Samen met Martin Pakter, amateur-historicus te Mijdrecht, werden ver- kenningen uitgevoerd naar de plaats van het voormalige Middeleeuwse kasteel Mij- drecht. Verkenning provinciaal archeoloog: 17 juli, 15 oktober. Nieuwegein Batau-Noord. Het al enige jaren lopende onderzoek door leden van de AWN werkgroep zuidwest-Utrecht (zie Jaarverslag 1976, p. 7, nr. 2, Jaarverslag 1977, p. 11, nr. 1 en Jaarverslag 1978, p. 9, nr. 2), in dit uitbreidingsplan werd in 1979 voortgezet. Daarbij kwamen onder meer in de geul, waaraan de Ro- meinse nederzetting gelegen was, palen van een steiger aan het licht. Melder: R.J. Ooyevaar, IJsselstein. Kerkveld. Door leden van de archeologische werkgroep van de Historische Kring Nieuwegein is van mei tot begin juni onderzoek gedaan op het terrein van de af- gebroken Anna van Rijnhuisjes aan het Kerkveld te Jutphaas. Daarbij kwam vrij veel inheems en Romeins scherfmateriaal aan het licht. Hieruit blijkt, dat het grote Romeinse nederzettingsterrein, dat in de zestiger jaren bij de nieuwbouw ten zuiden van het Kerkveld werd ontdekt, zich in ieder geval tot hier moet heb- ben uitgestrekt, Een proefgraving iets noordelijker op het Kerkveld, in de tuin van het Elizabethshofje, leverde geen inheems of Romeins materiaal meer op, zo- dat moet worden aangenomen, dat de noordgrens van de bovengenoeinde nederzetting over, of direkt ten noorden van, het terrein van de Anna van Rijnhuisjes moet hebben gelopen. Melder: L. Hamerslag, IJsselstein en M. Lockefeer, Nieuwegein. Literatuur: Jaarverslag 1979 AWN afdeling Utrecht, 46-47. Verkenning provinciaal archeoloog: 11 april, 2 mei, 29 augustus en 15 oktober. Enkele scherven van Romeinseterra sigillata werden dit jaar door C.A. Kalee ge- publiceerd: literatuur: C.A. Kalee, Terra sigillata uit Nieuwegein, in: Wester- heem XXVIII, 1979, 24-25. De Bongenaar. Enig onderzoek werd door leden van de archeologische werkgroep van de Historische Kring Nieuwegein uitgevoerd op het terrein van het voormalige na- Middeleeuwse landhuis De Bongenaar. Dit onderzoek duurt nog voort. Melder: L. Hamerslag, IJsselstein en M. Lockefeer, Nieuwegein. Literatuur: Jaarverslag 1979 AWN,afdeling Utrecht, 46. Verkenning provinciaal archeoloog: 11 april. Rhenen Ook dit jaar werden door de provinciaal archeoloog vondsten, afkomstig van verschillende vindplaatsen in deze gemeente, bij de vinder thuis gedetermi- neerd en geinventariseerd. Bovendien werden enige algemene verkenningen op het gebied van de gemeente uitgevoerd, overigens zonder vermeldenswaard resultaat. Vinder en melder: mevr. Ch.H. Delfin, Elst (U.). Depot: uiteindelijk provinciaal depot. Data provinciaal archeoloog: 21 februari, 14 maart, 21 maart, 14 november, 28 november. Kwintelooyen. De uitgebreide verkenning in de zandgroeves bij Rhenen, die in Jaarverslag 1978, p. 10, nr. 2 wordt vermeld (zie ook Jaarverslag 1977, p. 12 nr. 2), heeft een positief resultaat opgeJeverd: onder het verzamelde vuursteen- materiaal bleken onmiskenbaar Paleolithische artefacten aanwezig te zijn. Op grond daarvan besloot D. Stapert,van het Biologisch-Archaeologisch Instituut te Groningen, een opgraving te ondernemen in de groeve Kwintelooyen, op de plaats, waar een ongestoord profiel aanwezig was. Bij de voorbereidingen voor het onder- zoek was de provinciaal archeoloog behulpzaam, onder meer door contact op te nemen met de beheerder en de gebruiker van het betreffende terrein. Het onder- zoek zelf vond plaats van 22 oktober tot 9 november. Het resultaat ervan is op 114 / provinciale archeologen - Utrecht dit moment nog niet bekend, hoewel het, volgens mondelinge mededeling van D. Stapert, zeker positief is. In ieder geval zijn vorderingen gemaakt in de kennis van de chronologie van de lagen, waaruit de artefacten afkomstig zijn. Over eerder gedane vondsten uit de Utrechtse stuwwallen werd opnieuw gepubli- ceerd door C.J.H. Franssen en A.M. Wouters, en wel in 'Archeologische Berich- ten" nr. 6, 1979 (particuliere uitgave). Verdere literatuur: D. Stapert en W.J. van Tent, (gem. Rhenen), in: Archeologisch Nieuws juni 1979, 89. Verken- ning provinciaal archeoloog: 26 September (met D. Stapert), 9 oktober; bezoe- ken opgraving door provinciaal archeoloog: 1 november en 9 november. Elst (U.). In december van dit jaar werd in de wand van een voederkuil een con- centratie van scherven IJzertijd-aardewerk ontdekt. De scherven bleken zich te bevinden in een afval(?)-putje met een donkerbruine, humeus-zandige vulling. De scherven werden door de vinder en de provinciaal archeoloog samen verzameld. Vinder en melder: mevr. Ch.H. Delfin, Elst (U.). Depot: uiteindelijk provinciaal depot. Verkenning provinciaal archeoloog: 19 december. Donderberg. Bij de nieuwbouwwerkzaamheden op deze plaats werden door leden van de AWN nu en dan nog enige Prehistorische scherven verzameld. Het is de bedoe- ling, dat de definitieve registratie van alle materiaal van de Donderberg ter hand zal worden genomen, zodra de nieuwbouwwerkzaamheden ter plaatse zijn afge- sloten en er geen nieuwe vondsten meer te verwachten zijn. Melder: mevr. Ch.H. Delfin, Elst (U.). Eind oktober veroorzaakte de ontdekking van een aantal skeletten aan de rand van de uiterwaard bij Rhenen enige sensatie. Zij vormde zelfs aanleiding tot een artikel in de Telegraaf (1 november 1979). De skeletten bleken niet van re- cente datum te zijn, maar hadden evenmin veel archeologische waarde. Waarschijn- lijk hebben zij behoord tot een 17e-eeuwse begraafplaats. Het is echter niet uitgesloten, dat wij hier te maken hebben met een iets ouder (pest?)-kerkhof. De skeletten worden op dit moment onderzocht door het Anthropobiologisch Insti- tuut te Utrecht. Melder: mevr. Ch.H. Delfin, Elst (U.). Verkenning provinciaal archeoloog: 1 november. Zeist Voor de tweede keer werd uit deze gemeente de vondst van een stenen 'bijl1 gemeld, die bij nader onderzoek een natuurlijke vorming, een zogenaamde 'wind- kanter', bleek te zijn (zie ook Jaarverslag 1978, 14)1 Vinder en melder: de heer V.d. Grift, Zeist. Verkenning provinciaal archeoloog: 22 november. Opnieuw werd dit jaar in de bossen onder de buurtschap Austerlitz een aantal mo- gelijke grafheuvels verkend en in kaart gebracht. Nader onderzoek moet nog plaatsvinden. Vinder en melder: AWN, zoekgroep zandgronden en afdeling Vallei en Eemland. Literatuur: Jaarverslag 1979 AWN,afdeling Utrecht, 12-13. Verken- ning provinciaal archeoloog: 21 december. Een melding van een Celtic field (Prehistorisch akkercomplex) bleek te berusten op de waarneming van recente (ontginnings) greppels bij wegwerkzaamheden. Ver- kenning provinciaal archeoloog: 5 September. Bij rioleringswerkzaamheden aan de Kersbergenlaan werden door leden van de AWN verkenningen verricht naar de plaats van het in 1854 afgebroken Middeleeuws kas- teel Kersbergen. Sporen ervan werden hier echter niet gevonden. Literatuur: Jaarverslag 1979 AWN,afdeling Utrecht, 12-13.

Werkzaamheden in verband met de monumentenzorg Ook van 1979 kan worden gezegd, dat de provinciaal archeoloog, door zijn drukke andere werkzaamheden, niet die aandacht aan de monumentenzorg heeft kunnen be- steden, die eigenlijk noodzakelijk is. Vooral de bestudering van bestemmings- plannen en aanvragen van ontgrondingsvergunningen stagneerde. Daar staat tegen- over, dat op andere terreinen van de monumentenzorg wel werkzaamheden werden uitgevoerd. Hiervan zal kort verslag worden gedaan, in alfabetische volgorde per gemeente. Abcoude In juli was er telefonisch en schriftelijk contact met de Landinrich- tingsdienst te Utrecht over de ruilverkaveling Baambrugge Oostzijde. Het bleek, dat er hierbij geen archeologische belangen in het geding waren. Eind mei/begin juni werd aan de ROB gemeld, dat op het kasteelterrein Abcoude - een archeologisch monument, beschermd ex art. 9 van de monumentenwet - door amateur-archeologen zonder vergunning graafwerk werd verricht. Dit graafwerk werd onmiddellijk stil gelegd en tegen de "daders", en tegen de grondeigenaar, die toestemming tot het graafwerk had gegeven, werd door de politic proces ver- 115 / provinciale archeologen - Utrecht baal opgemaakt. Daar hij te voren met vacantie afwezig was, kon door de provin- ciaal archeoloog pas op 19 juni een eerste verkenning worden uitgevoerd. Daar- bij bleek, dat een gedeelte van de fundamenten van het voormalige Middeleeuwse kasteel was blootgelegd, gelukkig zonder dat deze daarbij ernstig waren bescha- digd. Evenmin was zo diep gegraven, dat eventuele aanwezige grondsporen konden zijn vernield. Op 25 juni volgde in Abcoude een eerste gesprek van de provinciaal archeoloog met de 'daders' en de grondeigenaar. Dezen pleitten onwetendheid van de bepa- lingen in de monumentenwet. Bovendien stelden zij, dat zij het graafwerk met de beste bedoelingen hadden aangevangen, namelijk om bij de gemeenschap bekend- heid te geven aan dit belangrijke monument. Op grond hiervan adviseerde de pro- vinciaal archeoloog later om niet tot vervolging van de betrokkenen over te gaan, op voorwaarde, dat zij het terrein in de oude toestand herstelden. Aldus geschiedde. Op 2 augustus voerde de provinciaal archeoloog een tweede verken- ning op het terrein uit, samen met H. Halbertsma van de ROB. Van 27 augustus tot 31 augustus werden de bloot liggende fundamenten ingemeten door A. van Per- nis, eveneens van de ROB. De provinciaal archeoloog was daarbij aanwezig op 28 augustus en 30 augustus. Op 5 September vond een tweede gesprek plaats met de grondeigenaar en de betrokken amateur-archeologen. Op 3 oktober werd tijdens een bijeenkomst van een van de betrokken amateur-archeologen, een vertegenwoor- diger van de gemeente en de provinciaal archeoloog vastgesteld, hoe het terrein in zijn oorspronkelijke toestand moest worden hersteld. De gebeurtenissen rond het kasteelterrein hebben in de kleine gemeenschap van Abcoude veel stof doen opwaaien. Artikelen voor en tegen verschenen in het plaatselijke blad. In de Telegraaf van 4 augustus 1979 verscheen er een artikel over onder de titel 'Ama- teur-archeologen moeten kasteelresten weer begraven'. Amersfoort Over een eventuele opgraving op het Onze Lieve Vrouwe-Kerkhof vond nog enig overleg plaats met het gemeentebestuur van Amersfoort (zie ook Jaarver- slag 1978, p. 14, Amersfoort-2). Een beslissing over deze kwestie is nog niet genomen. Bunnik Op 22 maart vond nog een bespreking plaats met vertegenwoordigers van het gemeentebestuur van Bunnik over de nieuwbouwplannen te Odijk, voor zo ver deze betrekking hadden op het beschermde monument Dalenoord (zie ook Jaarver- slag 1978, p. 15). Tijdens de bespreking werd alle mogelijke medewerking van de zijde van de gemeente toegezegd aan een opgraving ter plaatse. Bovendien werd financiele steun in overweging genomen. Deze werd later verleend (zie verder de eerste bladzijde van dit Jaarverslag van de provinciaal archeoloog). Houten Op 11 januari, 4 april, 12 juni en 6 juli vonden besprekingen plaats met vertegenwoordigers van het gemeentebestuur van Houten, met name over enkele ter- reinen van archeologisch belang in het noorden van de gemeente. Met name kwamen ter sprake: de sportvelden Oud-Wulven, de woningbouw Weerwolf III en het be- drijfsterrein Doornkade. Afspraken werden gemaakt over onderzoek en/of waarne- mingen, voordat de betreffende terreinen zouden worden geggaliseerd of bebouwd. De provinciaal archeoloog drong er vooral op aan, dat onderzoek mogelijk zou worden gemaakt in het noordelijke gedeelte van het bedrijfsterrein Doornkade, dat grenst aan de kruising R 27/S13 (door de provinciaal archeoloog verkend op 11 april, zie verder onder Houten van dit Jaarverslag van de provinciaal archeo- loog) . Hiervoor werd bovendien een subsidie van het gemeentebestuur gevraagd. Het overleg over deze kwestie is nog gaande. Linschoten Aan het gemeentebestuur van Linschoten werd advies uitgebracht over de manier, waarop de gedempte slotgracht van het kasteel Oud-Linschoten in het terrein zichtbaar gemaakt zou kunnen worden. Daartoe werd door de provinciaal archeoloog, samen met enkele ambtenaren van de gemeente, op 24 oktober ter plaatse een verkenning uitgevoerd. Het is de bedoeling, dat een gedeelte van de slotgracht door middel van een afwijkende bestrating zal worden gemarkeerd. Nieuwegein Met het gemeentebestuur van Nieuwegein vond schriftelijk en tele- fonisch contact plaats over bouwplannen ten zuiden van het terrein, waarin de resten van het voormalige landhuis 'De Bongenaar' zijn gelegen. Daar dit terrein door de plannen geen gevaar liep, werd door de provinciaal archeoloog geen be- zwaar gemaakt. Nigtevecht Verschillende keren heeft dit jaar overleg plaats gehad over de uit- eindelijke bestemming van het terrein, waarin zich de resten bevinden van het voormalige Middeleeuwse kasteel Vreeland (zie ook Jaarverslag 1978, p. 9). Dit 116 / provinciale archeologen - Utrecht terrein was vroeger sportveld, maar ligt nu braak. Gezocht wordt naar een be- stemming, die geen afbreuk doet aan de archeologische waarde van het monument. Door sommigen wordt aangedrongen op blootlegging en conservering van de resten, zodat zij voor het publiek kunnen worden opengesteld. De hoge kosten, die een dergelijk plan met zich mee brengt, vormen echter een ernstig beletsel. Het o- verleg over deze kwestie is nog gaande. Het is voor de provinciaal archeoloog een vraag hoe gereageerd moet worden op verzoeken vanuit plaatselijke gemeenschappen archeologische resten bloot te leggen en voor het publiek open te stellen. .Zeker indien die gemeenschappen be- reid zouden zijn in de kosten bij te dragen, kunnen dergelijke verzoeken toch niet zonder meer worden afgewezen. Aan de andere kant zal inwilliging ervan gro- te problemen oproepen, waarschijnlijk ook nog wel van financiering, maar in ie- der geval van mankracht en tijd (uiteindelijk zal het opgravingswerk door de ROB moeten worden uitgevoerd!). De provinciaal archeoloog is ervan overtuigd, dat ons in de toekomst verzoeken, als boven genoemd, zullen bereiken. In feite speelden bij het illegale graafwerk op het kasteelterrein Abcoude (zie vorige pagina van dit verslag) vage plannen in die richting ook al een rol. Soest In juli was er contact met de leiding van het militaire Jessurun-kamp te Soestduinen over de graafwerkzaamheden, die moesten worden verricht ter ver- vanging van de terreinleidingen. Zaken van archeologisch belang kwamen bij dit graafwerk niet aan het licht. Vermeld dient ten slotte te worden, dat de pro- vinciaal archeoloog op 28 juni deelnam aan de monumentenexcursie van de Commis- sie cultuur, vorming en onderwijs uit Provinciale Staten.

Museum- en tentoonstellingswerk Door R. de Zwarte, sinds 1978 beheerder van het Provinciaal en Gemeentelijk de- pot van bodemvondsten, werd dit jaar veel tijd besteed aan de inventarisatie van provinciale vondsten in het depot. De provinciaal archeoloog was op 31 januari, 22 februari, 2 maart, 16 maart, 18 mei, 22 juni, 5 oktober en 20 december in het depot aanwezig om samen met de heer De Zwarte een goed inventarisatie-systeem op te zetten en het gedane werk door te nemen, Doordat de laatste jaren een gro- te achterstand is ontstaan, zal het overigens nog lange tijd duren, voordat de provinciaal archeoloog en de beheerder 'bij' zijn met dit werk. Zoals in Jaarverslag 1978, p. 18, vermeld, was de uitbreiding en herinrichting van het Kantonnaal en Stedelijk Museum Wijk bij Duurstede in 1978 grotendeels gereed gekomen. Voordat het vernieuwde museum in 1979 definitief kon worden ge- opend, moest echter door de provinciaal archeoloog nog veel aandacht worden be- steed aan de afwerking van de expositie. Op 8 maart en 29 maart voerde de pro- vinciaal archeoloog in Amsterdam besprekingen met de ontwerper van de tentoon- stelling, D. Letema en de bouwer van een maquette van de Karolingische haven van Dorestad. Op 7 april werd deze maquette in het museum geplaatst, waarbij de pro- vinciaal archeoloog zorgde voor vervoer en assistentie. Op 2 april, 3 april, 10 april en 26 april legde de provinciaal archeoloog, samen met de heer Letema, de laatste hand aan de expositie. Op 27 april, vlak voor de eigenlijke opening, moest de provinciaal archeoloog nog een grote vitrine uit Amsterdam ophalen en helpen bij de inrichting daarvan. Op 27 april volgde de feestelijke opening van het heringerichte museum. Daarbij waren de Gedeputeerde voor cultuur, mevr. Mr. C. Venzelaar-De Boer en vele an- dere genodigden aanwezig. De provinciaal archeoloog hield bij die gelegenheid een korte toespraak over de ideeen, die aan vorm en inhoud van de expositie ten grondslag liggen. De eigenlijke opening geschiedde door de burgemeester van Wijk bij Duurstede. Op 12 januari, 23 februari, 11 april, 6 juli, 17 augustus, 5 oktober en 7 decem- ber woonde de provinciaal archeoloog vergaderingen bij van het dagelijks bestuur van de Stichting Kantonnaal en Stedelijk Museum Wijk bij Duurstede. Op 8 febru- ari vergaderde hij met enkele bestuursleden van de Stichting om de opening van het museum voor te bereiden. Op 21 maart was hij aanwezig op de jaarvergadering van het algemeen bestuur van de Stichting. Op 17 augustus was hij behulpzaam bij de plaatsing in het museum van de Romeinse legerhelm uit de zandzuigerij Rood- voet, gem. Maurik, die door de Maatschappij tot Exploitatie van Waalsteenfabrie- ken te Wijk bij Duurstede was geschonken (zie ook Jaarverslag 1978, p. 13). Veel tijd vergde de herinrichting van de archeologische afdeling in het geres- taureerde gedeelte van het museum Flehite te Amersfoort. De provinciaal archeo- 117 / provinciale archeologen - Utrecht

loog was in het museum aanwezig voor voorbereidende werkzaamheden of besprekin- gen met de directeur, B.G.J. Elias, op 10 januari, 25 januari, 29 januari, 13 maart, 20 april, 25 april, 13 juni, 20 juli, 2 oktober en 31 oktober. Samen met de heer Elias stelde hij het 'draaiboek' voor de expositie op. Verder schreef de provinciaal archeoloog bijna alle verklarende wandteksten en zocht hij veel van het illustratiemateriaal bij de tentoonstelling uit. Op 2 november vond de feestelijke opening plaats van het gerestaureerde en her- ingerichte museum Flehite. Deze opening geschiedde door de burgemeester van A- mersfoort. Op de beide daaropvolgende dagen, 3 november en 4 november was het museum gratis toegankelijk voor iedereen. Tijdens deze 'open dagen1 verleende de provinciaal archeoloog assistentie als 'suppoost1 op de archeologische afde- ling. Op 13 juni vond een bespreking plaats tussen de directeur van de ROB, W.A. van Es, de directeur van het museum Flehite en de provinciaal archeoloog, Hierbij werd gesproken over de mogelijkheden van archeologische wisseltentoonstellingen in het museum. Het directe gevolg van deze bespreking was, dat aan het eind van het jaar een tentoonstelling over de opgravingen in de Romeinse nederzetting te Rijswijk (Z.-H.) in het museum werd ingericht. De tentoonstelling werd op 6 de- cember geopend. De provinciaal archeoloog was daarbij aanwezig. De opgraving in de Middeleeuwse nederzetting te Odijk, gem. Bunnik, heeft ken- nelijk grote belangstelling gewekt bij de inwoners van deze plaats. Vandaar dat de Culturele Raad Bunnik in oktober aan de provinciaal archeoloog het verzoek richtte een tentoonstelling over de opgraving te verzorgen. Een eerste orien- terende bespreking met de Culturele Raad vond plaats op 28 november. Hierbij was ook de provinciaal museumconsulent, mevr. A.L. Jordens,aanwezig. In overleg met haar werd besloten de tentoonstelling niet alleen te richten op Odijk, daar het materiaal uit die plaats te gering in omvang is, maar ook op het Romeinse cas- tellum Fectio, bij Vechten, eveneens gem. Bunnik. Bovendien vatten de provin- ciaal archeoloog en de museumconsulent het plan op deze tentoonstelling zo in te richten, dat hij 'reizend1 gemaakt kan worden. Het overleg duurt nog voort. Verdere aktiviteiten op het museale vlak: Op 5 maart, 4 September en 23 november woonde de provinciaal archeoloog verga- deringen bij van de 'commissie van deskundigen', die de beheerdster van het Streekmuseum Rhenen, mevr. G.M. Heijenga, bij haar taak begeleidt. Met name kwa- men ter sprake de restauratieplannen van het museum en de manier, waarop het, na een eventuele restauratie, moet worden heringericht. Op 23 februari woonde de provinciaal archeoloog de opening bij van de tentoon- stelling 'De kogel door de kerk?' in het Centraal Museum te Utrecht. Verschillende malen bezocht de provinciaal archeoloog dit jaar buitenlandse mu- sea: 18-19 januari: Helms Museum, Hamburg-Harburg - tentoonstelling Sachsen und Angelsachsen; 17-18 maart: Kunsthalle, Keulen - tentoonstelling 'Die Parler'; 22 September: Museum Paderborn - geschiedenis van de Karolingischen Pfalz; 20 oktober: Landesmuseum Trier - Romeinse vondsten.

Begeleiding van amateur-archeologen Ook dit jaar heeft de provinciaal archeoloog veel te danken aan de amateur-ar- cheologen in de provincie. Uit hoofdstuk III van dit verslag ('Onderzoek') blijkt telkens weer hoe veel gegevens door hen worden aangedragen. Nu en dan gaat een enkele amateur-archeoloog in zijn enthousiasme misschien te ver, zoals blijkt uit het in dit verslag beschreven geval Abcoude, Dit neemt echter niet weg, dat, over het geheel genomen, hun bijdrage onmisbaar is. In een interview met de Tele- graaf, in verband met het vorengenoemde artikel van 1 november, heeft de pro- vinciaal archeoloog dan ook de waarde van de serieuze amateur-archeologie nog eens duidelijk doen uitkomen. In Jaarverslag 1978, p. 20 werd reeds vermeld, dat het meningsverschil tussen de provinciaal archeoloog en R.J. Ooyevaar, amateur-archeoloog te IJsselstein, uit de weg is geruimd. Helaas verslechterde in 1979 de verstandhouding tussen de heer Ooyevaar en het gemeentebestuur van Nieuwegein. Het gemeentebestuur verweet hem met name, dat hij nauwelijks nieuwe leden in de door hem geleide archeolo- gische werkgroep wil opnemen, waardoor veel serieus gelnteresseerden, vooral in- woners van Nieuwegein, buiten spel blijven staan (in dit licht moet ook de op- richting van een aparte werkgroep in Nieuwegein worden gezien, zie Jaarverslag 118 / provinciale archeologen - Utrecht

1978, p. 20). Tijdens een gesprek op het gemeentehuis op 9 maart probeerde de provinciaal archeoloog te bemiddelen tussen de heer Van der Molen, wethouder van Nieuwegein, en de heer Ooyevaar. Hierdoor werd echter geen verbetering in de situatie bereikt. Aan het eind van het jaar verbood het gemeentebestuur van Nieuwegein de heer Ooyevaar verder onderzoek te doen op eigendommen van deze gemeente, met uitzondering van de lopende opgraving in Batau-Noord. Op 10 de- cember had de provinciaal archeoloog een gesprek hierover met de heer Ooyevaar. Bij het gemeentebestuur drong de provinciaal archeoloog erop aan de heer Ooye- vaar in ieder geval voldoende tijd te gunnen om het onderzoek in Batau-Noord te voltooien. Een antwoord hierop is nog niet ontvangen. In de loop van het jaar zijn er vele contacten met de amateur-archeologen in de provincie geweest. De meeste daarvan zijn vermeld in de voorgaande pagina's. Hier kunnen nog de volgende worden genoemd: op 29 maart bezocht de provinciaal archeoloog de algemene ledenvergadering van de Oudheidkundige vereniging Fle- hite; als bestuurslid nam hij ook deel aan de bestuursvergaderingen van deze vereniging; op 17 november bezocht de provinciaal archeoloog de tentoonstelling ter gelegenheid van het vijfjarig bestaan van de Oudheidkundige Kring Baerne te Baarn; in november had de provinciaal archeoloog schriftelijk contact met de Oudheidkundige werkgroep 'Trifortes1 te Haastrecht (Z.-H.): op een verzoek van deze werkgroep opgravingen te mogen verrichten op het terrein van het Huis te Vliet te Oudewater reageerde hij negatief, daar dit terrein niet wordt be- dreigd.

Publiciteit De 'Domplein-commissie' (voor de doelstelling van deze commissie zie Jaarver- slag 1975, p. 21; zie verder Jaarverslag 1977, p. 22 en Jaarverslag 1978, p.21) kwam dit jaar twee maal bijeen, en wel op 1 februari en 27 november. De pro- vinciaal archeoloog was daarbij aanwezig. De provinciaal archeoloog had op 26 februari, 10 mei en 1 augustus gesprekken met prof. H. Brunsting, Leiden over de beste manier, waarop de verslagen van de vooroorlogse opgravingen op het Dom- plein kunnen worden geordend. Als lid van de redactie van het tijdschrift Flehite woonde de provinciaal ar- cheoloog redactievergaderingen bij op 29 januari en 19 november. De provinciaal archeoloog diende de provinciaal museumconsulent, mevrouw. Jordens, van advies over archeologische zaken bij het schrijven van een museumgids voor de provincie Utrecht. In de tweede helft van 1979 bewerkte de provinciaal archeoloog het materiaal van de opgravingen te Nieuwegein in 1974 (zie Jaarverslag 1974, p. 8) en 1976 (zie Jaarverslag 1976, p. 6, nr. 1). Het artikel, dat hiervan het resultaat is, zal in 1980 in de Berichten ROB verschijnen. Van het schrijven van een kroniek is helaas ook dit jaar niets gekomen.

Contacten met overheidsinstellingen en verdere contacten binnen en buiten de provincie De provinciale stuurgroep archeologie kwam dit jaar niet bijeen. Dit neemt niet weg, dat er op andere manieren prettige contacten waren met de gedeputeerde voor cultuur, mevr. Mr. C. Venzelaar-De Boer, en medewerkers van de Griffie, met name H.L.J. de Keijzer. Vermeld is reeds, dat de provinciaal archeoloog op 28 juni deelnam aan de monumentenexcursie van de Commissie cultuur, vorming en onderwijs van Provinciale Staten. Op 5 april, 11 oktober en 13 december nam de provinciaal archeoloog deel aan vergaderingen van de sectie bescherming cultuurbezit van de Stichtse Culturele Raad. Op 11 oktober vond de vergadering plaats in Bunschoten en was gecombineerd met een 'monumentenwandeling' door Spakenburg. Op 13 december werd de vergade- ring gehouden in het Rijksmuseum van Christelijke kunst te Utrecht, en werd ge- volgd. door een rondleiding door het museum door de directeur, D.P.R.A. Bouvy. Zoals uit dit verslag blijkt, waren er gedurende het gehele jaar intensieve con- tacten met de provinciaal museumconsulent, mevr. A.L. Jordens. Op 28 maart werd zij door de directeur van de ROB en de provinciaal archeoloog op de ROB ontvangen voor een bespreking over de archeologische collecties in de provincie. Begin 1979 werd afgesproken, dat de vak-archeologen, die zich in het bijzonder met de provincie Utrecht bezighouden, twee maal per jaar bijeen zullen komen om 119 / provinciale archeologen - Utrecht gezamenlijke problemen te bespreken. De betrokkenen zijn: C. Isings, J.G.N. Re- naud en G.J. Verwers, alien verbonden aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, T.J. Hoekstra, stadsarcheoloog en de provinciaal archeoloog. Dit 'Utrechts archeolo- gen-contact' vond in 1979 plaats op 6 april en 28 September. De provinciaal ar- cheoloog was bij beide bijeenkomsten aanwezig. Vele nuttige en plezierige contacten waren er in de loop van het jaar met mevr. C. Isings en C.A. Kalee van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Op 9 mei had de provinciaal archeoloog een gesprek met A.J. Havinga van de Land- bouwhogeschool te Wageningen, op 26 September met A. Verbraeck van de Rijks Geo- logische Dienst, op 7 november met H.J.A. Berendsen, Geografisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht en A. Verbraeck samen. De provinciaal archeoloog wisselde met deze bodemkundigen en geologen gegevens uit, met name over het Krom- me Rijngebied en de Betuwe. De provinciaal archeoloog is bijzonder dankbaar, dat een dergelijke vruchtbare samenwerking tussen verschillende disciplines mogelijk is. Graag wil de provinciaal archeoloog op deze plaats ook nog eens melding ma- ken van de medewerking, die door J.N.B. Poelman en de heer Van der Voort, beiden van de Stichting voor Bodemkartering te Wageningen, bij de karteringen in het Kromme Rijngebied wordt verleend. Nauwe samenwerking was er ook in 1979 met de stadsarcheoloog van Utrecht, T.J. Hoekstra. In gezelschap van H.J.A. Berendsen bezocht de provinciaal archeoloog de door de heer Hoekstra geleide opgravingen in het noordwesten van de oude stad op 25 September. Op 16 maart en 21 September woonde de provinciaal archeoloog de vergaderingen van de begeleidingscommissie van de stadsarcheoloog bij. Over de contacten met andere gemeentes is in de voorgaande pagina's reeds uit- gebreid gesproken. Vermeld dient hier verder alleen nog te worden, dat de provin- ciaal archeoloog op 27 augustus een vergadering van de Amersfoortse Culturele Raad bijwoonde.

Diversen Op 23 augustus en 24 augustus ontving de provinciaal archeoloog, samen met ande- re leden van de project-groep Kromme-Rijngebied, enkele medewerkers van de BBC- Bristol in Wijk bij Duurstede. Dezen kwamen om gegevens voor een radio-programma over de Vroeg-Middeleeuwse handel te verzamelen. Later begeleidde de provinciaal archeoloog hen naar het Centraal Museum te Utrecht. Op 21 juni nam de provinciaal archeoloog samen met aan aantal college's deel aan een excursie naar archeologische monumenten in de provincie Zeeland. Daar op het ogenblik veel archeologen bezig zijn met kartografische inventarisaties van ar- cheologische terreinen, werd op de ROB een commissie in het leven geroepen, die ten doel heeft de legenda voor archeologische kaarten te unificeren. Uit hoofde van zijn werkzaamheden in het Kromme Rijngebied en de Betuwe maakt de provinciaal archeoloog deel uit van deze commissie. Vergaderingen vonden plaats op 6 maart, 14 mei, 18 mei, 14 augustus, 16 augustus, 29 augustus en 17 december. In Jaar- verslag 1978, p. 23, werd reeds vermeld, dat de provinciaal archeoloog bezig is met een archeologische inventarisatie in de Neder-Betuwe, Tielerwaard en Bomme- lerwaard. De naam 'Betuwe1 is trouwens in dit verslag reeds enige malen gevallen. Deze inventarisatie heeft in 1979 voortgang gevonden. Hoewel niet direct verband houdend met het provinciale werk wordt zij hier genoemd, orndat er zeker ook voor het Utrechtse deel van het rivierengebied waardevolle gegevens uit kunnen voort- vloeien. Op 23 april bezocht de provinciaal archeoloog in dit verband een amateur- archeoloog in Maurik. 120 / provinciale archeologen - Noord-Holland

NOORD-HOLLAND /P.J. Woltering

De Begeleidingscommissie Provinciale Archeoloog vergaderde eenmaal en bracht tevens een werkbezoek aan de opgravingen te Assendelft (IPP) en Velsen (IPP en AWN), waarbij tevens de archeologische expositie te Velsen werd bezocht. Gedeputeerde Staten van Noord-Holland namen een tot vreugde stemmend besluit: met ingang van 1980 kan aan de provinciale archeoloog een full-time assis- tent worden toegevoegd. Van de Gemeentelijke Commissie Oudheidkundig Bodemonderzoek Haarlem werden, voor zover noodzakelijk, de vergaderingen bijgewoond. De provinciale archeo- loog had, als redaktielid, een aandeel in de voorbereiding van de door deze commissie uitgegeven publikatiereeks Haarlems Bodemonderzoek. Hiervan ver- schenen in 1979 aflevering 9 en 10. In dit jaar verscheen aflevering 1978 van de door de provinciale archeoloog samengestelde Archeologische Kroniek van Noord-Holland (in het tijdschrift Holland). Op verzoek van de Culturele Raad Noordholland trad de provinciale archeoloog toe tot de Werkgroep Geschiedschrijving, Publicatie en Archieven.

Planologische werkzaamheden Zoals gebruikelijk werden weer de archeologische aspekten beoordeeld van diverse plannen, ruilverkavelingen en de uitvoering van werken. In verband hiermee waren er kontakten met: de Provinciale Plano- logische Dienst (enkele gasleidingtraces; een waterzuiveringesinstallatie op Marken; een opgave van archeologisch belangrijke terreinen in het gebied van Streekplan Noord-Kennemerland); met de Dienst Landinrichting (opgaven van archeologisch waardevolle terreinen op Wieringen, en in het gebied van de Ruilverkaveling Westwoud - de in het laatste gebied noodzakelijke veldwaar- nemingen werden verricht samen met drs. W.H. Metz, IPP; over beplanting van een beschermde terp bij Schagen); met Provinciale Waterstaat (over verlaging polderpeil in de Hooglandspolder bij Schagen); met Rijkswaterstaat (diverse wegtraces); en met een aantal gemeenten (Barsingerhorn, Uitgeest, Warmen- huizen, Westerkoggenland). Ten behoeve van een milieu-effektrapportage werd Bureau OD 205 te Delft ge- informeerd over de archeologische betekenis van duingebieden bij Castricum en tussen Velsen en Zandvoort. Met de Werkgroep Schagerkogge was kontakt over de archeologische aspekten van de momenteel in voorbereiding zijnde Ruilverkaveling Schagerkogge.

Monumentenzorg In het kader van de Monumentenwet werd de inventarisatie van wettelijk te beschermen archeologische monumenten afgerond in de ge- meenten Enkhuizen, Opmeer, Noorderkoggenland (een kombinatie van (delen van) de voormalige gemeenten Opperdoes, Twisk, Abbekerk, Sijbekarspel, Midwoud) en Medemblik). In Enkhuizen werden een terrein met (restanten van) een aantal grafheuvels, en een gelsoleerd gelegen heuvel voor bescherming voorgedragen. Deze monumen- ten zijn tijdens de inmiddels afgesloten ruilverkaveling in Het Grootslag ontzien. 121 / provinciale archeologen - Noord-Holland

De gemeente Opmeer bevat drie voor bescherming voorgedragen monumenten: twee Laat-Neolithische nederzettingsterreinen (Aartswoud, Zandwerven) en een uit de Vroege Bronstijd (Spanbroek). In Noorderkoggenland werden 3 nederzettingsterreinen uit de IJzertijd voor be- scherming voorgedragen, alle gelegen bij Opperdoes. De voorgedragen monumenten in Medemblik omvatten delen van het Vroeg-Middeleeuwse stadscentrum en een ne- derzettingsterrein uit de IJzertijd. Aanvullingen op al bestaande lijsten van beschermde archeologische monumenten betroffen de gemeenten Barsingerhorn (een nederzettingsterrein uit de Late IJzer- tijd bij Haringhuizen) en Schagen (onder meer een nederzettingsterrein uit de Romeinse Tijd). Aan de gemeente Enkhuizen werd een opgave van in deze gemeente gelegen archeolo- gische monumenten verstrekt. Bij de behandeling door de Raad van State van een bezwaarschrift tegen de gedeei- telijke bescherming van de Laat-Middeleeuwse terp Eenigenburg te St. Maarten werd de archeologische betekenis van dit monument door de provinciaal archeoloog toegelicht.

Amateur-archeologen Kontakten met amateur-archeologen werden op de gebruikelijke wijze onderhouden. Zij hingen vooral samen met vondstmeldingen, waarnemingen en enkele onder supervisie van de provinciaal archeoloog verrichte opgravingen. Zie hiervoor de betreffende rubrieken.

Provinciaal Bodemarchief Ook in 1979 kon met de inrichting van een depot voor bodemvondsten uit de provincie nog geen begin worden gemaakt.

Archeologische veldkarteringen Het Gooi Leden van AWN-afdeling Naerdincklant (onder andere J. Koster) zijn ge- start met een veldkartering in Het Gooi. Texel Zie onder rubriek A. Project Noord-Holland, biz. 24. Wieringen Zie onder rubriek A. Project Noord-Holland, biz. 36. Omgeving Uitgeest Zie onder rubriek A. Project Noord-Holland, biz. 37.

Opgravingen Alkmaar Het Stadskernonderzoek werd voortgezet. Het vond met name plaats in het kader van de aanleg van een riolering vanaf het Kerkplein door de Langestraat., waarbij een groot aantal profielen werd ingemeten. Deze gaven een goed inzicht in de opbouw van de ondergrond in dat deel van Alkmaar: in de Langestraat een natuurlijke kleiafzetting (vanuit de Voormeer) waarop voor ca 1300 te dateren ophogingspaketten. Verdere waarnemingen werden verricht in de Mosterdsteeg, de Dubbelebuurt en aan het Torenburg. Het onderzoek werd zoals gewoonlijk verricht vanuit Openbare Wer- ken Alkmaar, onder dagelijkse leiding van prof.dr. E.H.P. Cordfunke, en onder supervisie van de ROB. Haarlem De Werkgroep Haarlem, AWN-afdeling Kennemerland, zette, onder supervi- sie van de ROB, het Stadskernonderzoek in deze plaats voort. Opgravingen en ver- kenningen werden onder meer verricht op de Pandplaats, aan Botermarkt-Tuchthuis- straat, Jansstraat, Kruisstraat en Kleine Houtstraat. Medemblik: Opperdoes Zie onder rubriek A. Project Noord-Holland, biz. 34. Texel: Den Burg Zie onder rubriek A. Project Noord-Holland, biz. 24. Uitgeest Naar aanleiding van het ontwerp-bestemmingsplan De Koog-sector 3 is door leden van de AWN-afdeling Zaanstreek e.o. een proefonderzoek uitgevoerd in een hooggelegen strook weiland in polder De Zien, direkt achter de voormalige Ziendijk. Oude kaarten tonen hier de eind 12e-begin 13e eeuw gestichte, in de 18e eeuw verlaten buurtschap Benes. In het genoemde ontwerp-bestemmingsplan is juist aan de hoge strook de bestemming 'waterberging' gegeven. Realisering van het plan zou inhouden dat wat nu nog van Benes rest zou worden vergraven. Het onderzoek had tot doel vast te stellen of zich hier nog bewoningsresten in de grond bevonden. Dit bleek inderdaad het geval. Vastgesteld werden funderingsresten van een boerderij die aan de hand van de vondsten in de 16e-18e eeuw gedateerd kan worden. Op grotere diepte werden aan- wijzingen gevonden voor bewoning uit de beginfase van Benes (Pingsdorf-aarde- werk, kloostermoppen), en voor bewoning of menselijke aktiviteit in de Romeinse 122 / provinciale archeologen - Noord-Holland

Tijd (inheems-Romeins aardewerk). De resultaten van het onderzoek vormden voldoende aanleiding het betreffende terrein voor te dragen voor bescherming volgens de Monumentenwet. In verband hiermee is met de gem. Uitgeest overleg gevoerd over de mogelijkheid Benes in het ontwerp-bestemmingsplan in te passen.

Verkenningen en vondstmeldingen Barsingerhorn F. Diederik te Schagen meldde de al in 1976 gedane vondst van in- heems-Romeins en Laat-Middeleeuws (Pingsdorf, Paffrath, kogelpot) aardewerk uit de Slikvenpolder. Het materiaal is afkomstig van een terpje of dijkrest. Op een terpje aan de Koningsweg werd, eveneens door F. Diederik, Laat-Middel- eeuws aardewerk (kogelpot, steengoed) gevonden. Beverwijk Leden van de Werkgroep Beverwijk, AWN-afdeling Kennemerland deden op verschillende plaatsen waarnemingen. Resten van Laat-Middeleeuwse en jongere be- woning werden aangetroffen: aan de Koningstraat (een 14e-16e-eeuwse behuizing); tijdens de aanleg van een vijver tussen Luxemburglaan en Hoogdorperweg (onder andere resten van een uit twee houten tonnen opgebouwde put en fragmenten van blauwgrijs- en kogelpotaar- dewerk); op twee plaatsen aan de Breestraat (Laat-Middeleeuws aardewerk); aan de Zeestraat (funderingsresten van mogelijk de 17e-18e-eeuwse buitenplaats Duinwijck). Castricum Leden van de Werkgroep Castricum van AWN-afdeling Noord-Holland Noord deden op verschillende plaatsen waarnemingen en vondsten. Aan de Cieweg werd een proefsleuf aangelegd in een voor woningbouw bestemd ter- rein waar bij waarnemingen al eerder een kultuurlaag (waarschijnlijk akker) met inheems-Romeins aardewerk was vastgesteld. Doel van de ontsluiting was de nade- re bestudering van een al eerder aangetroffen opgevulde geul of sloot. Door de provinciaal archeoloog en D.P. Hallewas, ROB, is een profiel getekend en gefoto- grafeerd en zijn monsters genomen. Op het terrein van het vroegere kasteel Kronenburg zijn bij het uitbaggeren van sloten opnieuw vondsten gedaan: onder meer een fragment van een benen kam met puntcirkelversiering. Onder de nieuwe vondsten die werden gedaan bij grondbewerking op een onder de naam Goudduinen of Goudtuinen bekend staand tuinbouwcomplex bevond zich een bij- zonder voorwerp: een bronzen schijffibula met ingeschreven Andreaskruis (waarin centraal een cirkel), een vulling van rood email en een gegoten naaldhouder. De naald ontbreekt. De diameter van de fibula is 18 mm. Het voorwerp dateert uit de Merovingische of Karolingische periode. Een vergelijkbaar exemplaar is afgebeeld in Torsten Capelle, 1976: Die fruhgeschichtlichen Metalfunde von Domburg auf Wal- cheren, nr. 86, Nederlandse Oudheden 5. Tijdens rioolwerkzaamheden werd onder de Heereweg te Bakkum een geologisch pro- fiel met diverse stuifzandlagen vastgelegd. In een bouwput aan de Heereweg te Bakkum verzamelde F. Zonneveld, Uitgeest, een hoeveelheid 16e-17e-eeuws gebruiksaardewerk. Het materiaal is overgedragen aan de Werkgroep Castricum. Op een gediepploegd perceel in het uiterste oosten van de Castricummer Polder, tegen de gemeentegrens met Uitgeest aan, werd door mr. H. van den Heuvel, Uit- geest, inheems-Romeins aardewerk verzameld. Heemskerk Leden van de Werkgroep Beverwijk, AWN-afdeling Kennemerland, deden waarnemingen en vondsten in uitbreidingsplan Meerestein II en bij de Hoogdorper- weg. Beide vindplaatsen leverden inheems aardewerk uit IJzertijd en Romeinse Tijd op. Leden van de Werkgroep Hoogovens, AWN-afdeling Kennemerland, deden waarnemingen in een bouwput op het Hoogoventerrein (De Caeg). Onderin de 4,5 m diepe put be- vond zich een ca 5 cm dikke cultuurlaag met inheems-Romeins aardewerk. Deze laag was afgedekt door een ca 30 cm dikke veenlaag. Huizen Mevr. J. Offerman-Heijkens (AWN-afdeling Naerdincklant) meldde de vondst van een aantal vuursteenfragmenten met sporen van bewerking en/of gebruik. Het materiaal is nog niet nader gedetermineerd en gedateerd. Het is afkomstig uit opgespoten zand uit de Jachthaven van Huizen. Limmen Prof.dr. E.H.P. Cordfunke te Schoorl meldde de vondst van een complete pot met streepband-versiering. 123 / provinciale archeologen - Noord-Holland

Medemblik C. de Vries te Amsterdam is in het bezit van een complete vuurstenen sikkel. Het voorwerp werd door hem al in 1970 gevonden, bij het bollenrooien op een perceel in de Brakepolder. Polder Het Grootslag De heer P. Kesteloo te Venhuizen deed waarnemingen en vondsten op verschillende plaatsen in blok 79 van deze polder, tijdens en na de uitvoering van ruilverkavelingswerkzaamheden. E.J. Feenstra te Ermelo is in het bezit van een vuurstenen sikkel en meldde dit via R.S. Hulst, provinciaal archeoloog van Gelderland. Het voorwerp is in 1957 op een akker gevonden door J.N. Groot, Hoogkarspel, en is naar mag worden aange- nomen afkomstig uit Het Grootslag. Het kadasternummer van het betreffende per- ceel is bekend. Schagen Leden van AWN-afdeling Noord-Holland Noord deden in het.verslagjaar waarnemingen en vondsten in en om Schagen. In het toekomstige uitbreidingsplan Muggenburg werd uit molshopen op een als mo- nument beschermd terpje (nr. 14D-10 op de Archeologische Meldingskaart van Noord- Holland) Vroeg- en Laat-Middeleeuws aardewerk verzameld. De onverwachte Vroeg- .Middeleeuwse vondsten (fragmenten van Karolingische kookpotten) onderstrepen nog eens het belang van dit monument. Uit de slootkanten van een nabijgelegen, bij de aanleg van de weg Alkmaar-Scha- gen gehalveerd terpje (eveneens in plan Muggenburg), werd opnieuw Laat-Middel- eeuws materiaal verzameld: onder meer kogelpot-, Pingsdorf-, Paffrath- en Andenne- aardewerk . Op een terrein direkt ten oosten van Schagen, in de hoek gevormd door de provin- ciale weg en de oude trambaan, werd een fragment inheems-Romeins aardewerk en Laat-Middeleeuws aardewerk (Pingsdorf, kogelpot) gevonden. In het centrum van Schagen verrichtte F. Diederik waarnemingen op een na sloop van de aanwezige bebouwing vrijgekomen perceel aan Het Noord. Ter plaatse bleek zich een minstens 2,5 m dik ophogingspakket uit de Late Middeleeuwen te bevinden. Vondsten omvatten, naast enkele verdwaalde fragmenten inheems-Romeins aardewerk, onder meer grijs kogelpotaardewerk met bezemveegornament en steengoed. In de polder Burghorn werd op en rond een van het verkavelingspatroon afwijkend perceel veel bouwpuin en 17e-18e-eeuws aardewerk gevonden. Hier stond tot in de vorige eeuw een boerderij, waarvan de funderingen waarschijnlijk nog aanwezig zijn. F. Diederik te Schagen meldde een reeks door hem in de jaren 1975-1977 in de gem. Schagen gedane vondsten. Het gaat om 7 vindplaatsen, die in 4 gevallen inheems- Romeins, in 2 gevallen Vroeg-Middeleeuws, en in 6 gevallen Laat-Middeleeuws aar- dewerk opleverden. Bij het inheems-Romeinse materiaal gaat het, gezien de ge- ringe aantallen, om losse vondsten. De beide Vroeg-Middeleeuwse vindplaatsen zijn naar alle waarschijnlijkheid nederzettingen. Een ervan werd aangetroffen bij stadsuitbreiding ten westen van de Tjallewallerweg; de andere ligt in bouwland ten oosten van St, Maarten, in de nog niet herverkavelde Polder Burghorn. Beide vindplaatsen hebben Karolingisch import-aardewerk opgeleverd. Bij de Laat-Mid- deleeuwse vindplaatsen gaat het in drie gevallen om terpen (De Dorpen in het centrum van Schagen, Cornelissenwerf ten zuidwesten, en De Miede ten oosten van Schagen). St. Maarten F, Diederik te Schagen meldde in 1977 gedane vondsten van Laat- Middeleeuws aardewerk (kogelpot, Andenne, Pingsdorf) van een vindplaats aan de Rijperweg in de Ringpolder. Hier is in het verleden, tijdens ruilverkavelings- werkzaamheden, een terp geegaliseerd. Leden van AWN-afdeling Noord-Holland Noord deden vondsten bij leidingaanleg in de noordelijke terp van Valkkoog: Pingsdorf- en kogelpotaardewerk. Texel G.J. van Noort te Den Burg zoekt geregeld naar archeologisch materiaal op enkele akkerpercelen in Noordhaffel. Dit heeft tot nu toe een aantal vuur- steenfragmenten met sporen van bewerking en gebruik, een fragment van een vuurstenen sikkel, en enkele aardewerkscherven opgeleverd. Het sikkel- fragment, te dateren in Late Bronstijd-IJzertijd, vertoont de kenmerkende hoog- glans en is iets verbrand. Een aardewerkfragment dateert uit de Late IJzertijd of Romeinse Tijd. Het vuursteen is nog niet nader gedetermineerd. P. Groot uit De Waal meldde de vondst van een slijpsteenfragment en van een randfragment inheems-Romeins aardewerk uit Zevenhuizen. G. Gerrits te Den Burg deed op verschillende plaatsen waarnemingen bij weg- en leidingaanleg. 124 / provinciale archeologen - Noord-Holland

Uitgeest Door leden van AWN-afdeling Zaanstreek en omstreken werden waarne- mingen en vondsten gedaan bij grondverzet (diepspitten, slootaanleg) op een terrein tussen de Geesterweg en de Rijksweg Haarlem-Alkmaar. Aanleiding vormde de ontdekking van twee rijen van elk drie palen, hoogstwaarschijnlijk af- komstig van een schuur of boerderij, die te voorschijn kwamen bij het graven van een sloot. In de direkte nabijheid zijn enkele proefputten aangelegd. Hier- in kon worden vastgesteld dat zich ter plaatse op 50-60 cm onder het maaiveld een humeuze kleiige woonlaag bevindt. Vondsten hieruit omvatten kogelpotaarde- werk, Karolingisch importaardewerk (onder meer Badorf), een fragment van een be- nen kam, stukken natuursteen en botten. Een en ander wijst erop dat hier een Vroeg-Middeleeuwse nederzetting verloren is gegaan. Een noodonderzoek door de ROB is overwogen, maar kon door verschillende oorzaken (met name het feit dat de sporen en vondsten zich nagenoeg op het grondwaterniveau bevonden) binnen het kader van de werkzaamheden op het terrein niet worden uitgevoerd. Laat-Middeleeuwse sporen werden aangetroffen bij de aanleg van enkele proefput- jes in een hooggelegen weiland bij Assum. Velsen Aardewerk uit de Late Bronstijd-Vroege IJzertijd, gevonden door E.P. Bartels bij werkzaamheden in zijn tuin aan de Driehuizerkerkweg te Driehuis. De vondst werd gemeld door P. Vons te Santpoort. Wieringermeer H. de Vries te Amsterdam is in het bezit van een compleet vuur- stenen bijltje, door hem in 1970 gevonden bij bollenrooien op een perceel aan de Oudelanderweg. Het bijltje heeft een smalle, spitse top, een ovale dwarsdoor- snede, en is gedeeltelijk geslepen. Het is gemaakt van grijze vuursteen en ver- toont enkele recente beschadigingen. Afmetingen: 8,3 cm lang, 4,6 cm breed, 1,5 cm dik. Datering: Laat-Neolithicum, waarschijnlijk Standvoetbekercultuur Zijpe F. Diederik te Schagen meldde een al in 1975 gedane vondst van Laat-Mid- deleeuws kogelpotaardewerk uit Schagerbrug, en een vondst van inheems-Romeins aardewerk, gedaan in 1977, uit St. Maartensbrug. In het laatste geval is waar- schijnlijk sprake van een nederzetting.

Opgravingen en veldkarteringen Alkmaar Stadskernonderzoek ROB/Openbare Werken Alkmaar Amsterdam Stadskernonderzoek Dienst der Publieke Werken Amsterdam Barsingerhorn: nederzettingssporen BAI Kolhorn Laat-Neolithicum Enkhuizen huisplattegrond Bronstijd IPP Haarlem Stadskernonderzoek ROB/AWN Werkgroep Haarlem Het Gooi archeologische veldkar- ROB/AWN-afdeling Naer- tering dincklant Hoogkarspel nederzettingssporen IPP Bronstijd Lutjebroek nederzettings sporen IPP Late Middeleeuwen Monnickendam Stadskernonderzoek IPP/AWN, onder meer Afdeling Amsterdam Noorderkoggenland: nederzettingssporen ROB Opperdoes IJzertijd Polder Het Grootslag luchtfotokartering (na IPP ruilverkaveling) Texel archeologische veldkar- ROB tering Texel: Den Burg nederzettingssporen Vroege ROB en Late Middeleeuwen Uitgeest archeologische veldkar- ROB tering Uitgeest nederzettingssporen ROB/AWN-afdeling Zaanstreek 16-18e eeuw Velsen Vroeg-Romeins militair IPP/AWN-werkgroep Velsen havencomplex Waterland archeologische veldkar- IPP/AWN-afdeling Amsterdam tering Wieringen archeologische veldkar- ROB tering 125 / provinciale archeologen - Noord-Holland

Zaanstad: nederzettingssporen IPP Assendelft Late IJzertijd - Romeinse Tijd 126 / provinciale archeologen - Zuid-Holland

ZUID-HOLLAND / H. Sarfatij

De Provinciale Archeologische Commissie (PAC) vergaderde vier maal in 1979. Bij deze bijeenkomsten werd periodiek een kort verslag uitgebracht van de werkzaam- heden in de provincie Zuid-Holland. Het spreekuur op iedere eerste maandagmiddag van de maand in het Rijksmuseum van Oudheden (RMO) te Leiden vond ook dit jaar plaats. De belangstelling hiervoor bleef op het gebruikelijke bescheiden peil. Door vertrek van de contactpersoon bij de Provinciale Planologische Dienst lie- ten de contacten met deze dienst te wensen over. Aan het eind van het verslag- jaar trad hierin verbetering op. Van groot belang was het besluit van provinciale staten om voor een jaar een as- sistent voor het archeologische werk in de provincie aan te stellen. Tot assis- tent werd benoemd drs. R.M. van Heeringen te Alphen aan de Rijn, die op 15 decem- ber 1979 zijn werkzaamheden begon. Het verslag van zijn werkzaamheden zal tevens in dit verslag opgenomen worden. Gezien echter de uiterst korte verslagperiode over 1979, zal genoemd verslag in het overzicht over 1980 verschijnen. De vergaderingen van de Archeologische Commissies van de gemeenten Delft en Leiden werden, voor zover dit gewenst c.q. noodzakelijk was, bijgewoond. Ter beschrijving van de archeologische collectie van het Streekmuseum Westland te Naaldwijk kon worden aangetrokken A.B. Dobken te Leiden. Deze inventariseerde in de periode van maart tot September een groot deel van de collectie van archeolo- gica verzameld door J. Emmens te Naaldwijk. De inventarisatie vond plaats op het Instituut voor Prehistorie aan de Rijksuniversiteit Leiden onder supervisie van de provinciale archeoloog. Van belang voor de archeologie in Zuid-Holland was de totstandkoming van de Oud- heidkamer Genootschap Oud-Rijnsburg te Rijnsburg, waar de langdurige opgravingen in de dorpskern (Vroeg-Middeleeuwse nederzetting, Middeleeuwse abdij) in een klein modern museum zijn tentoongesteld. Mede gezien zijn nauwe bindingen met het onderzoek door de jaren heen was de provinciale archeoloog nauw betrokken bij de inrichting.

Amateur-archeologen Zoals gebruikelijk werden enige door amateurs uitgevoerde opgravingen en verkenningen (zie onder voor nadere specificatie) begeleid. Bezoe- ken werden gebracht aan enige historische en archeologische verenigingen. Zeer frequent waren de contacten met enige vertegenwoordigers van de afdeling Rijn- streek (Leiden e.o.) van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN). Als vaste medewerker voor de rubriek archeologie in het Regionaal-historisch Tijd- schrift Holland werd een enkele maal aan de redactie-vergaderingen deelgenomen. De archeologische kroniek van Zuid-Holland over 1978 werd samengesteld, die ver- scheen in aflevering 6 van genoemd tijdschrift.

Documentatie, Monumentenzorg, Provinciaal Bodemarchief Door de hulp van drs. D.P. Hailewas (ROB) was het mogelijk de inventarisatie van wettelijk te beschermen ar- cheologische monumenten in de Alblasserwaard-Vijfherenlanden eindelijk af te ron- den. Na de noodzakelijke veldverkenningen konden worden afgewerkt de gemeenten Alblasserdam, Everdingen, Goudriaan, Groot-Ammers, Hagestein, Hei- en Boeicop, Hoogblokland, Kedichem, Langerak, Leerdam, Lexmond, Meerkerk, Molenaarsgraaf, 127 / provinciale archeologen -

Noordeloos, Ottoland, Oud Alblas, Schoonrewoerd en Vianen. Voorts werd het on- derzoek in 20 gemeenten in de provincie Zuid-Holland voltooid, zonder dat dit leidde tot een lijst van te beschermen monumenten. De herziene Archeologische Meldingskaart Zuid-Holland (in 3 bladen) werd voorge- legd aan de leden van de PAC. Door de genoemde gebrekkige contacten met de Pro- vinciale Planologische Dienst kon de voorgenomen verspreiding geen doorgang vin- den. In het Provinciale Bodem-Archief (PBA) in het RMO kon, zoals gebruikelijk, weer een aantal vondsten opgenomen worden. De beschrijving en magazinering van het PBA werd bij het in dienst treden van de assistent door deze krachtig ter hand genomen. Bouwplannen van de gem. Spijkenisse voor de polder Vriesland (bestemmingsplan 'Akkers Vriesland') vormden een bedreiging voor de aldaar aanwezige vindplaatsen uit het Neolithicum. Overleg werd gevoerd met alle hierbij betrokkenen en een ' rapport dienaangaande werd uitgebracht aan de Rijkscommissie voor het Oudheid- kundig Bodemonderzoek. De ontwikkelingen in Spijkenisse kwamen in het verslag- jaar nog niet tot een einde.

Archeologische werkzaamheden Het verslag van de archeologische werkzaamheden zal later verschijnen. 128 / provinciale archeologen - Zeeland

ZEELAND / J.A. Trimpe Burger

In 1979 is het in de provincie Zeeland wat het opgravingswerk betreft, vrij rus- tig geweest. Te Aardenburg (stadsonderzoek, continue-object) is slechts twee we- ken 'gegraven'. Een uitvoerig onderzoek vond dit jaar daarentegen plaats te Zierikzee (H. Halbertsma en A. van Pernis). Het voorbije jaar stond verder min of meer in het teken van de restauratie. Zo werd te Gapinge op Walcheren een vliedberg (werf, kasteelbergje) geheel geres- taureerd. In voorbereiding is de reconstructie van de volksburg te Oost-Souburg. In 1979 is vrij veel tijd besteed aan redactioneel werk (coordinatie en bewer- king van de historisch-topografische gegevens betreffende Zeeland, als lid van de redactiecommissie van de Encyclopedie van Zeeland; lid redactie Archief Ko- ninklijk Zeeuwsch Genootschap; idem Bulletin Werkgroep Historie en Archeologie; idem Zeeuwsch Tijdschrift; lid van de natuurwetenschappelijke Adviescommissie van de Stichting Het Zeeuwse Landschap). De provinciaal archeoloog stelde zich niet meer herkiesbaar voor het bestuurslidmaatschap van de Federatie van Zeeuwse Musea en Oudheidkamers. In 1979 werden verschillende vergaderingen bijgewoond van de Commissie Cultuurbehoud (Stichting Zeeland) en de Stichting tot Instand- houding van Objecten van Culturele Waarde in de Provincie Zeeland. De provin- ciaal archeoloog vervulde ook in 1979 het correspondentschap van de Stichting Menno van Coehoorn. Het inventariseren van de in het Zeeuws Museum te Middelburg aanwezige archeo- logica is verder voortgezet, evenals het bewerken van de talrijke bodemvondsten uit Aardenburg.

Aardenburg (besprekingen): Op 6 juni vond op het gemeentehuis te Aardenburg een bespreking plaats over een mogelijke reconstructie/restauratie van de ten dele nog bestaande 13e en 17e-eeuwse stadswallen en -grachten. Het initiatief daartoe is uitgegaan van burgemeester drs. W.L.A. Lockefeer. Aan de bespreking namen deel: B. en W. van Aardenburg, G.A.C. van Vooren (archivaris/secretaris), deskundigen van de Grondmij, de heer R. van Straalen (Rijksdienst voor de Monu- mentenzorg) en de provinciaal archeoloog (ROB, mede als correspondent van de Stichting Menno van Coehoorn). De heer De Vlieger van de Grondmij toonde en be- sprak oude kaarten van de wallen. Op enkele punten kon de plattegrond worden getoetst aan op schaal getekende bodemprofielen (opgravingen ROB) waarin bepaal- de basistaluds van de voormalige vestingwallen waren vastgelegd. Bij eventuele reconstructie van de wallen en grachten zal van te voren enig oudheidkundig on- derzoek plaatsvinden om noodlottige vergissingen en vergravingen te voorkomen. Het ligt voorts in de bedoeling van de gem. Aardenburg in de bebouwde kom enke- le markante punten van de teruggevonden Romeinse vesting te markeren. Het archi- tectenbureau Gruisen te Terneuzen maakte reeds enkele ontwerpen. Aardenburg (materiaalstudieen): Aan prof.dr. G. Fehring (Amt fur Vor- und Friihgeschichte, Lubeck) werd op diens verzoek en door bemiddeling van drs. H.H. van Regteren Altena (IPP) vergelijkingsmateriaal (scherven) van typisch Aarden- burgse pottenbakkerswaar ter beschikking gesteld ten behoeve van het Stadskern- onderzoek te Lubeck (Aardenburgs en ander Vlaams aardewerk is in de 13e-14e 129 / provinciale archeologen - Zeeland eeuw via handel in de landen om de Oostzee terecht gekomen). De Belgische ar- cheoloog Et. van Vooren (St. Laureins) bestudeerde in het Gemeentelijk Museum en het depot voor bodemvondsten gedurende enige weken Middeleeuws aardewerk ter vergelijking van vondsten uit zijn opgraving in het voormalige dorp Nieuw- Roeselaere (gem. St. Margriete, Belgig). Aan prof.dr. W.J.Th. Peters van de Katholieke Universiteit Nijmegen werden ge- gevens verstrekt over de te Aardenburg gevonden Romeinse muurschilderingen. De muurschilderingen - enkele honderden fragmenten - zullen in 1980 te Nijmegen worden bestudeerd en beschreven, waarna het materiaal door prof. Peters en zijn studenten zal worden gepubliceerd, vermoedelijk in de BROB. Biggekerke (gem. Valkenisse): Bij het gemeentebestuur van Valkenisse op Wal- cheren is geprotesteerd tegen de gevolgde procedure bij de aanleg van een par- keerplaats in de omgeving van een beschermd monument (vluchtberg). Zie ook Be- schrijving en Monumentenzorg elders in dit Jaarverslag. Colijnsplaat (gem. Kortgene): De in 1970 en latere jaren in de Oosterschelde nabij Colijnsplaat opgeviste Nehalennia-altaren staan sedert 1979 permanent ge- exposeerd in een vernieuwde en heringerichte zaal van het Rijksmuseum van Oud- heden te Leiden. Vijf originele altaren zijn in bruikleen gegeven aan het Zeeuws Museum te Middelburg. Het museum in Middelburg kreeg bovendien de beschikking over twee goede copieen welke op zeer vakkundige wijze in het Rijksmuseum te Leiden waren vervaardigd. In augustus is door de Rijkswaterstaat, Directie Noordzee, afd. zeemeting, in overleg met onder meer dr. P. Stuart van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, een onderzoek ingesteld naar de vindplaats van Nehalennia-altaren bij Colijns- plaat. Het met zeer moderne opnameapparatuur uitgeruste schip M.S. 'Octans' werd voor dit doel ingezet. Een groot gebied is langs electronische weg systema- tisch opgenomen en in kaart gebracht. Het onderzoek is zeer bevredigend verlo- pen. Een intern rapport over de bevindingen zal door Rijkswaterstaat worden sa- mengesteld. Op 2 juni organiseerde de AWN afd. Zeeland een verkenningstocht naar de Nehalen- nia-vindplaats. Gevaren werd met de Ye 82 uit Yerseke. De Oosterscheldebodem werd met behulp van een zogenaamd Stable observation platform bekeken. Zie verslag in Westerheem, 1979, XXVIII 5, 230-231. Gapinge (gem. Veere), restauratie vluchtberg: Aan de Snouck Hurgronjeweg te Ga- pinge op Walcheren is in 1969 - waarschijnlijk voor het eerst in de geschiede- nis - een vlucht- of vliedberg gerestaureerd. Naar schatting zijn er meer dan 200 van deze, uit de lle-13e eeuw daterende heuveltjes in Zeeland geweest. Om- streeks 4.900 waren er nog ruim 100 over. Inmiddels is het aantal geslonken tot 34 en enkele daarvan zijn nog nauwelijks als vluchtberg te herkennen. Alle Zeeuwse vluchtbergen (werven) staan nu op de lijst van wettelijk beschermde mo- numenten. Pogingen om ook de naaste omgeving van de bergjes - waar nog van toe- passing - in de bescherming op te nemen, stuitten op grote moeilijkheden, omdat er te veel agrarische belangen in het spel waren. De Stichting Het Zeeuws Land- schap heeft elf vluchtbergen in beheer, waaronder ook die te Gapinge (eigendom van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen). Omdat de staat van conservering van de meeste Zeeuwse bergjes veel te wensen o- verlaat, is het van groot belang dat er meer aandacht wordt besteed aan de res- tauratie van deze voor Zeeland zo waardevolle archeologische en historische mo- numenten, een restauratie, die er in de eerste plaats op gericht dient te zijn, verdere erosie en beschadiging door verkeerd grondgebruik te voorkomen. In dit kader is in 1979 door de Stichting Het Zeeuwse Landschap in nauw overleg met de ROB, en met toestemming van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschap- pelijk Werk, de vluchtberg bij Gapinge - ook wel bekend als 'de berg van Tak' (notaris Tak schonk de heuvel aan het Genootschap) - zo goed mogelijk gerestau- reerd. Bij de restauratie van de berg te Gapinge is van het principe uitgegaan dat het oorspronkelijk, uit de 12e-13e eeuw daterende heuvellichaam op geen en- kele wijze zou mogen worden aangetast en dat de bestaande toestand door opme- tingen en fotografie zo nauwkeurig mogelijk moest worden vastgelegd. Het van alle zijden fotograferen van de berg leverde natuurlijk niet veel moeilijkheden op, maar het opmeten en op schaal in tekening brengen - ook het aangeven van be- schadigingen en ingravingen - was, door de hoogte (ca 8 m) en de vorm van de berg, verre van eenvoudig. De meetmethode vanaf een horizontaal over de heuvel gespannen meetlint, zoals wordt toegepast bij het restaureren van grafheuvels, 130 / provinciale archeologen - Zeeland was niet uitvoerbaar. Op advies van de heer H. ter Schegget (ROB) is gebruik gemaakt van fotogrammetrische opnamen met behulp van een fototheodoliet. Aan Archi Foto B.V. te Hattem werd opgedragen de opnamen te maken en de resultaten uit te werken (kosten ca / 3.500,—). Aan de hand van de fotogrammetrisch ver- kregen tekeningen werden enige 'ideaalprofielen1 vastgesteld en kon althans op papier worden aangegeven, waar grond aangevuld moest worden en waar er eventu- eel wat af zou moeten. Vooral het laatste behoorde tot het meest verantwoorde- lijke werk. Bij het graven van een meer dan twee meter diepe geschutsstelling was in de Tweede Wereldoorlog grond in een laag van wisselende dikte over de top van de berg en de taluds verspreid. Door middel van proefsleufjes werd in 1979 het oude oppervlak opgespoord (gekenmerkt door een verteerde, oude grasmat). Onder leiding van de heer Ter Schegget zijn vervolgens met behulp van meetappa- ratuur en een waterpasinstrument over de gehele berg raaien met piketten uitge- zet, waarop de te reconstrueren hoogte werd aangeduid. De uitvoering en financiering van de restauratie berustte verder geheel bij de Stichting Het Zeeuwse Landschap, waarbij van de zijde van de ROB waar nodig de helpende hand werd geboden. De Stichting heeft zorg gedragen voor de aanvoer van 200 m3 grond van een samenstelling die zo veel mogelijk overeen kwam met de aar- de van de berg. Ten dele bestond het aangevoerde materiaal uit kleiplaggen. Het was aanvankelijk de bedoeling de beschadigde of vroeger afgegraven taluds met kleiplaggen te herstellen (stapelen), zodat zware slagregens geen vat zouden kunnen krijgen op de vrij steile taluds (hellingshoek ca 45 graden), en boven- dien de grasmat in een niet te droge zomer spoedig zou zijn hersteld. Een en an- der viel in de praktijk erg tegen. Het stapelen of aanvullen met de helaas onge- lijk gestoken plaggen bleek op de hellingen te bewerkelijk en nauwelijks stand te kunnen houden (afglijdingen). Zodoende zijn de aangevoerde plaggen alleen maar zorgvuldig aangebracht op de top van de berg, nadat ingravingen en opho- gingen van recente datum waren bijgewerkt (juni-juli 1979). Met behulp van een machine en enige grondwerkers zijn in een tweede herstelfase (augustus 1979) de hellingen overal met losse grond op hoogte gebracht en is de gehele berg met gras ingezaaid. Rondom de berg is (voor tijdelijk) een afrastering aangebracht. De berg aan de Snouck Hurgronjeweg te Gapinge ziet er nu weer bijna volmaakt uit, mogelijk zelfs wat te volmaakt. Het is als met een gerestaureerde rulne, het oude, vervallene spreekt dikwijls meer tot de verbeelding dan het keurig herstelde. Na de opgedane ervaring bij de restauratie van de berg bij Gapinge valt te o- verwegen of we ons bij andere bergjes niet moeten beperken tot de noodzakelijke herstelwerkzaamheden, die er uitsluitend op gericht zijn verder verval te voor- komen. Een moeilijk punt in de beheersplannen van de Zeeuwse bergjes is het grondgebruik. De meeste percelen waarop een vluchtberg aanwezig is, zijn ver- pacht volgens een door de grondkamer goed gekeurd contract. De Pachtwet biedt de pachter een grote mate van bescherming. Zo is het moeilijk, zo niet onmoge- lijk, op te treden tegen overbeweiding, plaatsing van afrasteringen, aanwezig- heid vanlelijke drinkbakken, het beweiden met ongewenste veesoorten of,het zo- nodig tegengaan van beweiding. Door deze binding met de Pachtwet kan soms niet het uit een oogpunt van historic, archeologie, landschap en natuurwetenschap meest gewenste beheer gevoerd worden. Literatuur: Trimpe Burger, J.A., 1978: De Zeeuwse werven, Zeeuws Nieuws, natuur, landschap en milieu 4, 3, 35-37. Trimpe Burger, J.A., 1979: De Zeeuwse werven of vluchtbergen en de restauratie van de vluchtberg aan de Snouck Hurgronjeweg te Gapinge (W.J , Nehalennia, Bulle- tin van de Werkgroep Historie en Archeologie van het Koninklijk Zeeuwsch Genoot- schap der Wetenschappen en de Zeeuwsche Vereniging voor Dialectonderzoek 34, 18-28. ~"~~! ""' ' Goes (stadsonderzoek): In het plan Goes-Noord (de oude Smallegangebuurt) is een dijkrestant van kort na 1134 onderzocht. Het was de oudste dijk in deze omgeving. De waterkering is destijd als noodmaatregel aangelegd na de stormvloed van 1134. Door deze overstroming ging de oudste bebouwing van Goes verloren. Het opwerpen van een nooddijk was blijkbaar bedoeld om veilige bewoning van het noordelijke gedeelte van Goes weer mogelijk te maken. Door middel van een overdwarse sleuf is het dijklichaam onderzocht en het dijkprofiel opgetekend. (L.A. Abelmann, B. Oele, J.A. Trimpe Burger, 1979, 15-17). 131 / provinciale archeologen - Zeeland

Goes (Romeinse Tijd): De heer A. Bruyns te Kloetinge vond bij graafwerkzaamhe- den aan de Poelweg te Goes een bodemfragment van terra sigillata-aardewerk, waarop het pottenbakkersstempel IPPVS F(ecit); fabrikaat uit Rheinzabern, laat 2e eeuw. De vindplaats ligt wat noordelijk van het terrein waar in 1972 een se- rie van zes Romeinse oventjes is onderzocht (zie Jaarverslag ROB, 1972, 26). De vondst is gemeld door de heer J. v.d. Berg, AWN afd. Zeeland, correspondent ROB te Middelburg. Goes (Museum voor Zuid- en Noord-Beveland): Aan het museum te Goes zijn in langdurig bruikleen overgedragen aardewerkvondsten afkomstig van de ROB-opgra- vingen in de Hellenburg te Baarland (onderzoek dr. J.G.N. Renaud, 1958), eigen- dom/beheer provinciaal depot voor bodemvondsten te Middelburg. Hulst In Hulst werd op 21 april het 50-jarig bestaan gevierd van de Oudheidkun- dige Kring 'De Vier Ambachten'. Op deze dag vond tevens de officiele opening plaats van het streekmuseum 'De Vier Ambachten'. De opening werd verricht door de Commissaris der Koningin in de Provincie Zeeland, dr. C. Boertien. Het streek- museum - voorheen gevestigd in het gemeentehuis van Hulst - heeft vooral op his- torisch-geografisch gebied zeer veel te bieden. Hulst (vondstmeldingen): De heer G.M.P. Sponselee uit Hulst zond foto's van vondsten uit Oost Zeeuws-Vlaanderen op ter nadere omschrijving, te weten Nieuw- Namen (baardmankruik), Prosperpolder (baardmankruik), Marlemont (Schnelle), Zuid Saeftinge (baardmankruik) en De Paal (diverse scherven 14e, 15e en 18e eeuw). Gepubliceerd in: G.M.P. Sponselee en M.A. Buise, 1979, Het Verdronken Land van Seaftinghe, Kloosterzande, 17-19. Middelburg (Zeeuws Museum); een dag per week is de herinventarisatie van de ar- cheologische collectie (voor het merendeel bruikleen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen) in het Zeeuws Museum voortgezet; o.a. werd een deel van de omvangrijke collectie Hubregtse voor het eerst beschreven en genum- merd. Assistentie verleende de heer B. Oele. Van de AWN afdeling Zeeland werd ten behoeve van het provinciaal depot voor bo- demvondsten een interessante collectie Romeins aardewerk ontvangen afkomstig uit een proefopgraving aan de Havenweg te Ritthem (gem. Vlissingen). Ingmar Jansson van de Uppsala Universiteit te Zweden bestudeerde broches uit de Vikingperiode; vondsten Domburg en Schouwen. Oost-Souburg (reconstructie burg): Plannen tot reconstructie van de 9e-eeuwse burg te Souburg (zie Jaarverslag ROB, 1977, 122) zijn nu in een ver gevorderd stadium. Door ir. P.F. Martinet van het Stedebouwkundig adviesbureau 'Stad en Landschap' is in opdracht van de gem. Vlissingen een uitvoerig rapport samenge- steld en een maquette vervaardigd. In 1979 zijn te Oost-Souburg voorlichtings- avonden gehouden (georganiseerd door het bureau voorlichting van de gem. Vlis- singen) . Over het algemeen is het plan tot reconstructie van de burg zeer posi- tief door de bevoIking ontvangen. Bezwaren werden geuit door omwonenden en grondgebruikers van het burgterrein, die respectievelijk hun privacy en hun volkstuintje zouden verliezen. Oost-Souburg (onderzoek en datering burg): Dr. D.P. Bosscha Erdbrink van het Laboratorium voor ZoSlogische Oecologie en Taxonomie van de Rijksuniversiteit te Utrecht beschreef het skelet van een hond dat gevonden was in de oudste pe- riode (tijd van aanleg) van de burg te Souburg (BROS 26, 1976, 205-216: A Dog's Skeleton from Oost-Souburg). Inmiddels is nu ook een Cl4-datering van het ske- let bekend: GRN-9230: 1120 +_ 30 B.P. , ongeveer overeenkomend met +_ 850 na Chr. Omdat de opgraving te Oost-Souburg vrijwel geen dateerbaar vondstenmateriaal uit de oudste periode heeft opgeleverd, is de nu verkregen datering bijzonder belangrijk voor de historische interpretatie van het 'burgprobleem1. De mening van de Deense archeologen dat de Noormannen de kunst van het vestingbouwen heb- ben afgekeken in onze streken, komt nu sterker te staan (overeenkomstige burgen in Denemarken schijnen eerst laat in de lOe eeuw te zijn aangelegd!). Saaftinge, Verdronken Land : De heren M.A. Buise en R. Bleijenberg meldden de baggervondst van twee bouwfragmenten nabij het verdronken Land van Saaftinge (12 december): 1. 'een grote, zware arduinen steen met een Renaissance-orna- ment CVlaamse wortel met gesp'), datering 17e eeuw?; 2. 'een bouwfragment van zandsteen waarvan een van de smalle zijden is bewerkt in de vorm van een pina- kel'. De vondsten zijn overgedragen aan het streekmuseum te Hulst. Sas van Gent (St. Jans Capelle): In de Grote Sint Albertpolder (sectie B no. 1072) onder Sas van Gent zijn funderingsresten teruggevonden van de 14e-eeuwse 132 / provinciale archeologen - Zeeland

St. Jans Capelle (verdronken 22 januari 1440). De clandestiene 'opgraving' was verricht door een inwoner uit Eekloo (Belgie) die hiervoor van de eigenaar van het terrein toestemming had gekregen. Er werden enige grafkeldertjes blootge- legd en skeletten. De aangetroffen kloostermoppen waren van het formaat 28x14x7 cm. Voorts zijn er gevonden: platte, rode dakpannen, daklei, fragment van een Thorouts tegeltje (rood met geel bloemmotief) en wat blauw-grijs aardewerk. De opgraving is inmiddels gestaakt. Volgens onze correspondent te Hulst, de heer P. Brand, is er ongeveer 40 jaar geleden ter plaatse ook al eens gegraven. De toen gevonden grafstenen zijn ver- dwenen. (Melding van de heer Sarneel, secretaris Heemkundige Kring van Sas van Gent, en onze correspondent de heer P. Brand). S int-Maartensdi j k Onze correspondent te Sint-Maartensdijk op Tholen deed op- nieuw vondsten op reeds eerder door hem gesignaleerde vindplaatsen bij Poort- vliet, en ten zuiden van Sint-Maartensdijk op de buitendijkse schorren; het be- treft aardewerk uit de IJzertijd en de Romeinse Tijd. Zie ook vorige jaarver- slagen ROB. Sint-Philipsland De arts C.A. van Nieuwenhuizen deed mededeling van vondsten die geruime tijd geleden zijn gedaan in de noord-west-hoek van de Oude Polder, nabij de Hermanshoeve, op Sint-Philipsland. Op deze plaats zou het voormalige Oud-Sint-Philipsland gelegen hebben. Bij graafwerkzaamheden stootte men in het wat hoger gelegen Bergblok op ca \h m diepte op een (graf-?)kist. Om religieuze redenen groef men destijds niet verder. Ritthem (gem. Vlissingen, Havenweg) Door de AWN afd. Zeeland werd op een terrein aan de Havenweg een onderzoek ingesteld naar nederzettingssporen uit de Romeinse Tijd. De vondsten - meest aardewerk uit het laatst van de le eeuw - zijn overge- dragen aan het provinciaal depot voor bodemvondsten te Middelburg. De provinciaal archeoloog heeft aan de Dienst der Domeinen, Inspectie Zuid-West- Nederland, toestemming gevraagd te zijner tijd het onderzoek te mogen uitbreiden in verband met de toekomstige bouw ter plaatse van een zuiveringsinstallatie. Met ons verzoek zal rekening worden gehouden (brief 12 oktober 1979). Zierikzee Bij de Grote of Nieuwe kerk te Zierikzee zijn in 1979 vrij uitvoerige opgravingen verricht naar funderingen van de in de 19e eeuw afgebrande Sint Lie- vens Monsterkerk. Er zijn onder andere overblijfselen gevonden van een Gothische kerk uit de 13e eeuw. Oudere vondsten dan uit de lle-12e eeuw zijn niet aan het daglicht gekomen. (Opgraving ROB; leiding drs. H. Halbertsma en A. van Pernis). Zierikzee (Kor en Bot) Op zaterdag 8 September werd deelgenomen aan de jaar- lijkse Kor en Bot-tocht op de Zeeuwse wateren. Dit jaar (1979) werd op de Ooster- schelde gevist naar fossiele botten en archeologica. De gebr.'Schot stelden daar- toe weer hun schip de Z.Z.8 beschikbaar. 133 / provinciale archeologen - Noord-Brabant

NOORD-BRABANT / W.J.H. Verwers

Voorbereidingen worden getroffen voor de instelling van een Begeleidingscom- missie Provinciale Archeoloog. Aan een dergelijke Commissie bestaat behoef- te sinds de Archeologische Commissie van het Provinciaal Genootschap de be- geleidingsfunctie heeft afgestaan. Van de laatstgenoemde Commissie werden verschillende vergaderingen als ad- viseur bijgewoond. De Commissie heeft voorstellen gedaan om een archeoloog aan te stellen die zich speciaal met de begeleiding van amateurs zal moeten bezig houden. De provinciaal archeoloog heeft hierop gereageerd door er op te wijzen dat de problemen zich niet in de eerste plaats op dit gebied voor doen. Hulp kan beter verleend worden door de aanstelling van een administra- tieve kracht voor de verwerking van materiaal in het depot. Een dergelijke administrateur zou tevens assistentie kunnen verlenen bij eventuele veldwerk- zaamheden. Een andere mogelijkheid is de aanstelling van een archeoloog die belast is met onderzoek in binnensteden waar nog geen stadsarcheoloog benoemd is.

Amateur-archeologen Vondstmeldingen vormden een aanleiding voor contacten met amateurs. Op verschillende plaatsen voerden amateurs verkenningen uit onder supervisie van de provinciale archeoloog of boden zij hulp bij onder- zoek. Naar aanleiding van de opstelling van een monumentenlijst voor de gemeente Oosterhout verschafte J. Oomen (Streekarchivariaat Oosterhout) informatie over zijn onderzoek van het Huis te Strijen. Drs. H.J.M. Thiadens bracht mij op de hoogte van zijn ideeen omtrent de geo- logische ontwikkeling van het Brabantse landschap en de Romeinse wegen in Nederland. Tevens kon hij in Best een prehistorische veekraal binnen de armen van een paraboolduin aanwijzen. De Contactdag Brabantse amateur-archeologen, georganiseerd door de Archeo- logische Commissie van het Provinciaal Genootschap, op 22 September te Til- burg werd door de provinciale archeoloog bezocht. Tevens was hij aanwezig op een der Heemkundige Studiedagen van de Stichting Brabants Heem te Boxtel. Voor de Heemkundige Kring Maasland te Heesch werd op 1 maart iets verteld over de werkzaamheden van de provinciale archeoloog en de bijdrage die ama- teurs kunnen leveren. Tijdens de studieweken van de AWN te Oss werden op 16 en 23 augustus twee lezingen gehouden over de Vroege Middeleeuwen.

Documentatie monumentenzorg Voor het Centraal Archeologisch Archief werden com- puter-formulieren ingevuld, waarop nieuwe vondstmeldingen werden gedocumenteerd. Tevens vond op deze wijze de documentatie van de archeologische collectie van J. Thijsse uit Nijmegen/Vierlingsbeek plaats. De inventarisatie van de archeolo- gische verzameling van de Heemkundige Kring Maasland te Heesch waarmee in 1978 een begin was gemaakt werd in samenwerking met drs. J. Assendorp (archeoloog te 134 / provinciale archeologen - Noord-Brabant

Oss) afgesloten, en verwerkt op computer-formulieren. Doordat de Kring gebrek- kig beheer over de collectie gevoerd heeft, kon de vindplaats van veel vondsten niet meer worden achterhaald. Door mevr. L. Kruyff (Eindhoven, hoofdvakstudente IPL) werd een begin gemaakt met de inventarisatie van de collectie van p.W. Heesters te St. Oedenrode. Van H.P.C. Jochems (Breda) en H. Peeters (Ulvenhout) werd een uitgebreide docu- mentatie, voorzien van tekeningen van vondsten, ontvangen betreffende diverse vindplaatsen te Rijsbergen en Zundert. Verschillende ontgrondingsaanvragen die voor advies ontvangen werden, werden van een reactie voorzien. Negatief geadviseerd werd bij aanvragen in de gem. Heeswijk-Dinther en Vught. Om bepaalde voorwaarden bij de vergunning op te ne- men stelden wij voor bij aanvragen in de gem. Heesch. Ondanks een negatief ad- vies op archeologische gronden verleende de Provincie vergunning voor een ont- gronding te Berlicum. De mogelijke aanwezigheid van bewoningssporen was voor de Provincie niet voldoende grond tot weigering van de gevraagde vergunning. Lijsten met archeologisch belangrijke terreinen die voor bescherming in aanmer- king komen, werden opgesteld voor de gem. Zundert, Haps en Nieuw-Ginneken. In april werd het "overzicht van archeologische monumenten in de Provincie Noord- Brabant1 (de zogenaamde Meldingskaart) toegestuurd aan de directeuren Openbare Werken, Waterschappen, Stedebouwkundige bureau's en andere belanghebbende in- stanties in de provincie. De bijbehorende kaarten werden getekend door de teken- kamer van de Provinciale Planologische Dienst, schaal 1:50.000.

Provinciaal Bodem Archief Aan het Provinciaal Bodem Archief werden vondsten uit de gem. Lith en Megen afgestaan door P.J. Haane en P. de Foot, beiden uit Oss. H.G.M. Maas uit Dongen stond zijn collectie aardewerk van het Kasteelterrein te Dongen af. De verzameling van wijlen H. Voogd uit Rijswijk (Land van Heusden en Altena) werd bewerkt en in het depot opgenomen. Informatie omtrent de collectie werd ingewonnen door G. van Boekel (Bedum) en N. Roymans (Amsterdam).

Overleg Met diverse instanties werd overleg gevoerd. Het onderwerp betrof mees- tal verkenningen of proefonderzoek. In Helmond wordt de aanleg van een proef- sleuf op het terrein van het kasteel Binderen overwogen voordat eventuele nieuw- bouw zal plaatsvinden. Een zelfde situatie doet zich voor ten aanzien van de om- geving van de St. Catharina-kerk en een braakliggend terrein langs de Ten Hage- straat in het centrum van Eindhoven. Ook hier kan wellicht.een verkennend onder- zoek worden uitgevoerd. Na overleg werd de aanleg van een proefsleuf achter de kerk aan het Vrijthof in Hilvarenbeek uitgesteld tot het voorjaar van 1980. In Geldrop werd het plan besproken om de bovenkant van een oude kasteeltoren vrij te leggen, deze vervolgens op te metselen tot even boven het maaiveld en aldus op te nemen in het nieuwe beheersplan van de kasteeltuin. Met het bestuur van de Brabantse Kastelenstichting werd overleg gevoerd over de uitwisseling van ge- gevens betreffende Brabantse Kastelen. De Stichting verklaarde zich bereid bij eventueel kasteelonderzoek hulp te bieden. Over de restauratie van de grafheuvels op de Rechte Heide te Goirle werd ver- schillende keren overlegd. Aan deze besprekingen namen deel: de gem. Tilburg, het Brabants Landschap en de ROB (R.H.J. Klok, H. ter Schegget en de provin- ciaal archeoloog). Er is afgesproken dat met de restauratie op 1 September 1980 een begin wordt gemaakt.

Publicaties Tijdens een der studiedagen van het Brabants Heem te Boxtel werd door de voorzitter van het Provinciaal Genootschap de eerste Archeologische Kro- niek van Noord-Brabant over de jaren 1974-76 aan beide auteurs, de huidige pro- vinciaal archeoloog en zijn voorganger, G.A.C. Beex, uitgereikt. De tweede kro- niek over de jaren 1978-79 verschijnt in het najaar van 1980.

Opgravingen Bladel, Kriekeschoor nederzetting, IJzertijd, drs. J. Slofstra (AIVU) Romeinse Tijd Dongen kasteel zie opgravingen 's-Hertogenbosch Postelstraat, Engelen, drs. H.L. Janssen, stads- Clarastraat, etc. archeoloog 135 / provinciale archeologen - Noord-Brabant

Oss, Ussen nederzetting, IJzertijd, prof.dr. G.J. Verwers Romeinse Tijd (IPL) Tilburg kasteel drs. H. Stoepker, stads- archeoloog

Vondstmeldingen en verkenningen Beers Op het zuidelijk gedeelte van een terrein, dat bekend is onder de naam Tempeliersklooster, vonden M. Koolen en J. de Wit (Grave) inheems en Romeins aardewerk. Ten noorden van deze vindplaats verzamelden zij op een aangrenzend weiland enige Romeinse munten. In een bouwput in Gassel raapten zij enige hon- derden scherven op die kunnen worden toegeschreven aan de Late Bronstijd, Vroege en Late IJzertijd en de Romeinse Tijd. De hier vermoede bewoning lijkt zich in het ten zuiden van de bouwput gelegen bosje voort te zetten. Boxmeer In Beugen (gem. Boxmeer) verzamelde D. Reijnen uit Boxmeer een tiental vuurstenen werktuigjes waaronder een Neolithische pijlpunt, een veertigtal af- slagen en wat Laat-Middeleeuws aardewerk. Het laatstgenoemde behoort wellicht bij de aanleg van de 'es. Breda Medewerkers van het Gemeentearchief berichtten over de aanleg van een noord-zuid gelegen rioolsleuf op de Markt. Bij verkenning bleek de zandige on- dergrond onder 1,4 m onder het maaiveld ongestoord. Hierop lag een pakket van 65 cm dikte dat bestond uit vier lagen. De onderste laag was zeer zandig en enigszins vervuild, maar bevatte geen scherven of andere vondsten. Hierop volgde een 10 cm dik zwart vet woonniveau, waarin botten en blauw-grijs aardewerk aan- wezig waren. Vervolgens kwam een egalisatielaagje en een tweede woonniveau. Voor Markt nr. 45 lag een 2,5 m brede greppel, die tot minstens 2 m onder het maaiveld reikte. Vanwege de aanwezigheid van kuilen was niet duidelijk vanuit welk niveau de greppel gegraven was, wel lijken de bovengenoemde woonniveaus in de greppelvulling zichtbaar. Verschillende ophogingslagen die behoren bij de be- strating van de Markt, dekken de onderliggende lagen af en hadden een dikte van 70 cm. Grave Bij ontgrondingswerkzaarriheden tussen de Rotsesteeg en de Raam ten zuiden van Escharen heeft M. Koolen zeer veel Romeins materiaal verzameld op een hoog- gelegen zandkop. De vondsten, vooral aardewerk, dateren uit het einde van de le tot in de 3e eeuw. Uit een vierkante waterput met houtverbindingen kwam een complete Romeinse dakpan van exceptioneel formaat te voorschijn. Verder vond Koolen een fragment van een grote bronzen plaat met inscriptie. Van deze vind- plaats verzamelde J. de Wit uit Grave een veertigtal Romeinse munten waaronder een Aureus van Nero (de munten zijn gedetermineerd door drs. J.P.A. van der Vin, Koninklijk Penningkabinet te Den Haag). Heesch L.A. Ceelen en J. Vos uit Heesch meldden dat zij in het uitbreidingsplan Heelwijk honderden scherven gevonden hadden. Het meeste materiaal dateert uit de 13e tot 16e eeuw: kogelpotten, jong steengoed, blauw-grijs en roodbakken. De vinders hebben veel aardewerk verzameld bij het uitspitsen van kuilen. Andere grondsporen zijn niet waargenomen. Moergestel Bij ontgrondingswerkzaamheden aan de noord-west-zijde van de Molen- akkers had A. van Laarhoven uit Moergestel in het midden van de zeventiger ja- ren een nederzetting uit de Vroege en Late Middeleeuwen ontdekt (zie Jaarver- slag 1977, 128), Dit jaar is een begin gemaakt met de ontgronding van een hoog- gelegen terrein aan de zuid-oostkant van de Molenakkers. Hier trof Van Laarhoven twee kuilen, op 25 m afstand van elkaar, waaruit hij enige honderden scherven uit de IJzertijd verzamelde. Van dit terrein raapte hij ook een brede vuurste- nen schrabber op, waarschijnlijk daterend uit het Neolithicum. Nieuw-Ginneken In april vond Hans Peeters uit Ulvenhout twee bewerkte stenen op Heerstaayen en Het Rakens. A.N. van der Lee ('s-Hertogenbosch) determineert het eerste stuk als een fragment van een Quina-schaaf en schrijft het toe aan het Midden-Paleolithicum, het tweede stuk is volgens Van der Lee een microchop- per en dateert uit het Vroeg-Paleolithicum. De activiteiten van Peeters strek- ten zich ook uit in Notsel: de opvatting dat hier een nederzetting uit de IJzer- tijd en de Romeinse Tijd bevond werd door nieuwe vondsten versterkt. Nistelrode C. van de Wielen uit Nistelrode vond bij graafwerk in de achtertuin een compleet IJzertljd-bord, een complete ruwwandige Romeinse kookpot en een volledige Romeinse wrijfschaal. Hoewel er geen crematie-resten zijn aangetrof- fen, wordt hier wel de aanwezigheid van een inheems-Romeins grafveld vermoed. 136 / provinciale archeologen - Noord-Brabant

De melding was afkomstig van L.A. Ceelen te Heesch. Nuland Tijdens een ontgronding op de Kepkensdonk werd door leden van de Archeo- logische Werkgroep van de Heemkundige Kring Maasland het zuidelijk hoek-gedeelte van een IJzertijd-huis vrijgelegd, de rest was reeds vergraven. Herkenbaar waren twee loodrecht op elkaar staande standgreppels. De resterende lengte van de oost-west-greppel was 4,4 m, de noord-zuid-greppel 2 m. In samenwerking met de werkgroep kon ter plaatse nog een noodonderzoek (3-6 augustus) ingesteld worden. De opgravingsput meette 50x12 m en lag ten westen van de huisplattegrond. De resultaten waren mager: aan de westzijde van de put twee spiekers, elk bestaan- de uit 6 paalgaten (3,6x2,6 m en 3,8x3,2 m), begeleid door een palissade van pa- ren paaltjes. De onderlinge afstand tussen de paren varieert van 1,2-1,4 m. De noordwest-zuidoost-gerichte palissade heeft een lengte van minstens 14 m. In het noord-westen loopt de palissade door in het aangrenzende perceel. Het zuid-oos- telijke einde kon worden vastgesteld. Verspreid in de put kwam een dertigtal pa- len voor zonder enig onderling verband. Het zeer beperkte aantal scherven kan worden toegeschreven aan de IJzertijd. Oeffelt Op verschillende akkers langs de Houwsestraat vond D. Reijnen uit Box- meer archeologisch materiaal. Het gaat om enkele Mesolithische werktuigjes, zeer veel afslagen, relatief veel Vroeg-Middeleeuws aardewerk en Laat-Middeleeuwse scherven waarvan de jongste uit de 13e eeuw dateren. De vindplaats ligt in een hoog gebied aan de noordzijde van de Oeffeltsche Raam. Oosterhout Tijdens de laatste fase van een ontgronding die de Houtse Akkers ca 6 m verlaagd heeft, zijn door A. Reijers uit Breda zeer veel Romeinse scherven opgegraven. Ook werden kuilen waargenomen. In vorige jaren is hier eveneens een grote hoeveelheid Romeins materiaal gevonden. De nederzetting die hier verloren gegaan is, dateert uit het eind van de le tot in de 3e eeuw. Langs het Ter- heydense Spoor ca 1 km ten zuid-oosten van de vorige vindplaats heeft A. Reijers een nederzetting uit de Merovingische en Karolingische periode ontdekt. Uit dit gebied meldde A. Reijers de vondst van enkele stenen werktuigen die door A.N. van der Lee ('s-Hertogenbosch) aan het Abbevillien worden toegeschreven. Oss Op een bouwterrein aan de Eikenboomgaard, omsloten door Ter Waenen, Var- kensmarkt en Koorenstraat vonden leden van de Archeologische Werkgroep van de Heemkundige Kring Maasland sporen uit verschillende perioden, die zij nauwkeu- rig hebben ingetekend en gedocumenteerd. Tevens heeft de werkgroep veel aarde- werk verzameld; dat bewerkt de groep in samenwerking met de provinciaal archeo- loog. De sporen bestonden vrijwel uitsluitend uit waterputten en (paal-) kui- len. Van de ca 25 waterputten was de meerderheid gemaakt uit uitgeholde boom- stammen. Zij zijn in de Middeleeuwen aangelegd. Verder zijn er ton-putten, vlechtwerk-putten en een vierkante put met houtverbindingen blootgelegd. Het meeste aardewerk dateert uit de Late Middeleeuwen, terwijl de voorafgaande pe- rioden vanaf de IJzertijd in veel mindere mate vertegenwoordigd zijn. Tenslotte dienen fragmenten van basalt-lava maalstenen vermeld te worden. Schaijk Gedurende enige jaren heeft J. van der Heijden uit Schaijk vondsten verzameld op een akker waar aan het eind van de 12e eeuw vermoedelijk een uit- hof van de Abdij van Berne gebouwd is. Het meeste materiaal is afkomstig van Laat-Middeleeuwse kogelpotten waaronder een paar Paffrath scherven en blauw- grijs en roodbakken aardewerk; enkele scherven behoren tot het oude steengoed. Jong steengoed aardewerk uit de 14e-16e eeuw is in geringe hoeveelheid aange- troffen, evenals Pingsdorf-achtig materiaal. Andenne ontbreekt. De bewoning strekt zich uit vanaf de 12e vermoedelijk tot in de 17e eeuw.

Overige meldingen Vindplaats Vinder/Melder Omschrijving Boxmeer D. Reijnen bijl (Neolithisch) Dongen A.J.A. Snoeren vuurstenen mesfragment Gilze en Rijen J. Verhagen . Mesolithsiche klingen en afslagen Lith, Teeffelen P.J. Haane, P. de Foot IJzertijd, Romeins Megen, Macharen P.J. Haane, P. de Foot Late Bronstijd, IJzertijd, Romeins St, Michielsgestel, Br. Celestinus Vencken Romeins aardewerk Haider Ravenstein, Onze Lieve P. de Foot IJzertijd Vrouwenberg 137 / provinciale archeologen - Noord-Brabant

Someren J. Deeben Mesolithisch vuursteen Son en Breugel P. van de Berg IJzertijd, Romeins aar- Verlengde Huizingalaan de werk Valkenswaard J.C.H. Biemans terra sigillata komme- tje 138 / provinciale archeologen - Limburg

LIMBURG / J.H.F. Bloemers

Het jaar 1979 was archeologisch bezien speciaal voor Zuid-Limburg van betekenis. Op 26 mei werd de geconsolideerde onderzoeksgalerij in het vuursteenmijncomplex te Rijckholt-St. Geertruid door de Staatssecretaris voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, G.C. Wallis de Vries, feestelijk geopend. In de eerste plaats voor de leden van de Werkgroep Prehistorische Vuursteenmijnbouw, maar daarnaast voor alle anderen die de Limburgse en Nederlandse archeologie een warm hart toedragen een plechtig en voldoeninggevend moment. Al in het vorige verslag is aangekondigd, dat er overleg gaande was met de gem. Maastricht over de wenselijkheid, dat in Maastricht een stadsarcheoloog werk- zaam zou zijn. Dankzij bijzondere inspanningen van het College van Burgemeester en Wethouders van Maastricht, is het mogelijk gebleken om omstreeks het midden van 1979 drs. T.A.S.M. Panhuysen, eerst in een overgangsregeling, daarna defi- nitief aan te trekken als stadsarcheoloog. Gezien de talrijke bodemverstorende activiteiten in de kern van deze zeer belangrijke historische stad, zal de stads- archeoloog een berg nuttig en hoognodig werk in de toekomst te verzetten krij- gen. Ook buiten de stad Maastricht, in de gehele provincie, doen zich voor en na ar- cheologische noodsituaties voor, die snel ingrijpen vaak noodzakelijk maken. Mankracht en financiele middelen bepalen veelal of dit mogelijk is of niet. In 1979 werden te Buggenum en Melick Romeinse begraafplaatsen ontdekt, te Hegelsom een bijzondere IJzertijd-graf en te Heyen een nederzetting uit de IJzertijd. In alle gevallen was de nood acuut en hoog. Hiermee is opnieuw aangetoond, dat in de provincie Limburg behoefte is aan een soort garantiefonds voor archeologisch (nood-)onderzoek, zoals reeds in 1977 is gememoreerd in de Cultuurnota Limburg. Tot slot moge gewezen worden op de noodzaak met name aandacht te besteden aan het onderzoek van het Paleolithicum in Zuid-Nederland. Reeds jaren lang wordt door amateur-archeologen en provinciaal archeoloog het gemis gevoeld aan des- kundige en intensieve begeleiding van dit oudste deel prehistoric, dat in Zuid- Nederland zo rijk is vertegenwoordigd. Er is echter hoop, dat hiervoor op lande- lijk niveau een oplossing kan worden gevonden. Maar een dergelijke oplossing heeft alleen een goede kans van slagen, wanneer ook door alle amateur-archeolo- gen hieraan wordt meegewerkt.

Provincie

Planologische werkzaamheden De Provinciale Waterstaat zond zoals gebruikelijk de aanvragen voor ontgrondingen om advies aan de provinciale archeoloog. Er was geen aanleiding tot het maken van bezwaren. Voor zover betrekking hebbende op gebieden, waar amateur-archeologen werkzaam zijn, werden de aanvragen in copie- vorm aan hen doorgezonden met het verzoek werkzaamheden op deze terreinen te begeleiden. Ten behoeve van het structuurplan voor de gem. Meerssen en Maas- tricht werd met de Provinciale Planologische Dienst op 12 juni overleg gevoerd. In verband met een vergunningsaanvrage door de heer T.G.M. Coolen te Nederweert voor de aanleg van een drainagesysteem binnen het areaal van de bekende Laat- 139 / provinciale archeologen - Limburg

Paleolithische vindplaats nabij het Sarsven te Nederweert werd op 14 augustus ter plaatse een verkenning uitgevoerd. Tegen de aanleg was geen bezwaar.

Monumenten Zoals reeds in het vorige Jaarverslag vermeld, stelde de directeur van de ROB D.P. Hallewas ter beschikking voor de verkenning in het kader van de voorbereiding van de archeologische monumentenlijsten. In 1979 maakte hij de navolgende gemeenten gereed: Amstenrade, Bingelrade, Bocholtz, Brunssum, Bunde, Geulle, Gulpen, Heerlen, Hoensbroek, Merkelbeek, Munstergeleen, Nieuwenhagen, Nieuwstad, Nuth, Oirsbeek, Ulestraten, Schaesberg en Wylre. De volgende gemeen- ten waren nog in bewerking: Beek, Elsloo, Schinnen, Schinveld, Simpelveld, Spaubeek, Stein, Wittem en Wijnandsrade. Het ligt in de bedoeling in 1980 alle nog resterende gemeenten in de provincie gereed te maken voor wettelijke be- scherming. Bijzondere aandacht verdiende opnieuw het Romeinse villaterrein op de Herken- berg te Meerssen. Op verzoek van de eigenaar en een projectontwikkelingsmaat- schappij is door R.H.J. Klok, hoofd van de afdeling registratie en documenta- tie van de ROB en de provinciale archeoloog intensief beraadslaagd over de wij- ze waarop het monument ingepast zou kunnen worden in een ontwerp voor een be- bouwingsplan. Daartoe werden op 20 maart en 15 mei gesprekken gevoerd en op 17 april nogmaals een terreinverkenning verricht.

Stadsarcheoloog Maastricht Reeds in het vorige Jaarverslag werd kort gewag ge- maakt van het streven tot de aanstelling van een stadsarcheoloog in Maastricht te komen. Op 8 februari werd in verband met deze zaak door de directeur van de ROB en de provinciale archeoloog een bezoek aan het College van Burgemeester en Wethouders gebracht. Het stemt tot grote vreugde, dat een en ander er toe ge- leid heeft, dat drs. T.A.S.M. Panhuysen tegen het einde van het afgelopen jaar officieel tot stadsarcheoloog is benoemd. Dankzij een overgangsregeling kon hij echter al per 1 juni 1979 zijn werkzaamheden beginnen. Door deze maatregel is bereikt, dat de archeologie van een zo belangrijke historische stad als Maas- tricht de aandacht krijgt, die haar toekomt. Door de omvang van de bouwactivi- teiten in het historische gedeelte van de stad was dit voordien niet meer moge- lijk. De provinciaal archeoloog heeft regelmatig contact met de heer Panhuysen om hem te helpen in zijn inwerkperiode. Daartoe werden onder andere op 17 april, 15 mei, 12 juni en 17 augustus uitgebreide gesprekken gevoerd. Daarbij is bij- voorbeeld afgesproken, dat de ROB bij de eerste noodopgravingen in het Stok- straatgebied technische en financiele hulp zal verlenen.

Musea en oudheidkamers en amateurs Ten behoeve van de inrichting van de archeo- logische expositie van het Museum te Weert werd de heer M. Heymans uit Weert op 15 januari op de ROB ontvangen. Op 13 maart en 12 juni beraadslaagden J.F. van Regteren Altena, redacteur van de serie 'Archeologische Monumenten in Nederland1, de provinciale archeoloog en drs. J.T.J. Jamar, directeur van het Thermenmuseum te Heerlen, over een archeologisch gidsje van de Romeinse thermen te Heerlen. Tegelijkertijd werd van gedachten gewisseld over de conserveringsproblemen rond het thermencomplex. Op 18 September werd met de heren Luys, Storms en Peters overlegd over de vorde- ringen van de documentatie van de archeologische verzameling in de Oudheidkamer te Asselt. Op 25 September bezocht de provinciale archeoloog de leden van de Heemkundevereniging Beek om recente vondsten, onderzoeksresultaten en plannen voor de toekomst te bespreken.

Begeleidingscommissie Prehistorisch Vuursteenmijncomplex te Rijckholt De bege- leidingscommissie vergaderde op 22 januari. Onderdeel van de agenda was een be- zoek aan de inmiddels nagenoeg voltooide consolidatie van de galerij door het vuursteenmijnenveld. Na verwerking van de opmerkingen van de leden van de com- missie over het concept-protocol voor overdracht van de vondsten en gegevens van de opgravingen van de Werkgroep Prehistorische Vuursteenmijnbouw is het protocol ter ondertekening gezonden aan de betrokken partijen. Allen konden zich verenigen met de opzet deze gegevens over te brengen naar het provinciale bodemarchief in het Bonnefantenmuseum te Maastricht. De consolidatie van de onderzoeksgalerij werd formeel afgerond met de opening op 26 mei door de Staats- secretaris voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, G.C. Wallis de Vries. 140 / provinciale archeologen - Limburg

Diversen Met de heer Heymans uit Tongeren werd op 22 januari een gesprek ge- voerd over taak en werkwijze van het stelsel van provinciale archeologen in Nederland. De heer Heymans bereidde voor het bestuur van de Belgische provin- cie Limburg een nota voor over de wenselijkheid een dergelijke funktie ook daar in te stellen. De provinciale archeoloog woonde op 26 mei een deel van het 3e Internationale Symposium over Vuursteen in Maastricht bij. Op deze dag werd de geconsolideer- de onderzoeksgalerij geopend. Op 21 april woonde de provinciale archeoloog de officiele aanbieding van het Jaarboek van de Heemkundevereniging Roerstreek bij in Vlodrop. Op 16 juni sprak de provinciale archeoloog bij de opening van een tentoonstel- ling over het Paleolithicum in het kasteel Hoensbroek. Op 15 mei had hij over de opzet van deze openingstoespraak met de heer C. Roos in Hoensbroek overleg gepleegd. Op 4 december ontving de gedeputeerde H. Riem de provinciale archeoloog om een toelichting te krijgen op het archeologische gedeelte van de Cultuurnota Lim- burg.

Opgravingen Peek - Bandkeramische bewoning, Instituut voor Prehistorie, Leiden,24 mei- 8 juni 1979 Limbricht - kerk, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek,Amersfoort Heyen - IJzertijdbewoning, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort, 17 december 1979 - 14 maart 1980 Hegelsom - IJzertijdgraf, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort, 26-30 november.

Verkenningen Evenals in 1978 was W.J.H. Willems bereid om bij de verwerking van de grote stroom vondstmeldingen assistentie te verlenen. Maastricht, Boschstraat Op 30 januari werd de heer J. Hauser bezocht in ver- band met de talrijke vondsten van Middeleeuws aardewerk uit het Boschstraat- kwartier. De vondsten zijn voor een deel getekend en gedetermineerd op de ROB. Tot de bijzondere stukken behoren scherven uit de Volksverhuzingstijd. (J.H.F. Bloemers). Maastricht, Bredestraat 25 Naar aanleiding van een telefonische melding van de eigenaar, de heer Vermeersch, werd op 3 maart een kijkje genomen in de tuin van het perceel Bredestraat 25. Daar was het gewelf van een tot dan toe onbe- kende kelder ingezakt, waardoor in de tuin een gat ontstaan was. Er was geen aanleiding tot verder archeologisch onderzoek. (J.H.F. Bloemers). Sittard De heer A.M.L. Roebroek, verbonden aan het Museum De Tempel te Sittard verrichtte met toestemming van de provinciale archeoloog een onderzoek op de binnenplaats van het voormalige Dominicanenklooster. Op 3 maart en 17 april weird het onderzoek bezocht. Bij de opgraving zijn bewoningssporen uit de 12e eeuw en later aangetroffen. (J.H.F. Bloemers). Kessel Via de heer J.J. Silvrans werd bekend dat de heer W.J.G. Vossen te Kes- seleik een graf uit de IJzertijd zou hebben ontdekt. Bij een bezoek op 19 april bleek de heer Vossen in het bezit van de resten van vermoedelijk 5 stuks aar- dewerk: veel fragmenten van een tweetal zeer grote, besmeten en min of meer emmervormige urnen, een ruwwandig klein bijpotje, een tonvormig, besmeten kom- metje en een gladwandige schaal met naar binnen afgeschuinde rand en een met een kam aangebrachte versiering op de wand. Crematieresten waren niet aanwezig bij het vondstmateriaal. Desondanks lijkt het waarschijnlijk dat het gaat om een (of twee dicht bijeen gelegen) graven. (W.J.H. Willems). Arcen Op 21 april werd samen met mej. M. Stoel uit Lomm een bezoek gebracht aan een reeds langere tijd bekende vindplaats van bewoning uit de Romeinse Tijd. Op dit terrein had mej. Stoel enkele kleine gaatjes laten graven, waarin twee fundamenten en de resten van een tegelvloer te zien waren. Deze waarnemingen bevestigden de reeds eerder gedane. (J.H.F. Bloemers). Buggenum De heer J. Smeets uit Neer meldde op 21 april, dat de zoon van de heer J. Hendrix uit Buggenum bij het graven van een gat in zijn ouderlijke tuin enkele scherven van Romeins aardewerk had gevonden, waaronder de rand van een wrijfschaal met onleesbaar stempel. Het toeval wilde, dat de vindplaats grenst aan een uitbreidingsplan van de gem. Buggenum, waarmee na de bouwva- kantie 1979 een begin gemaakt zou worden. Dankzij de welwillende medewerking 141 / provinciale archeologen - Limburg van de gem. Buggenum konden leden van de Heemkundige Vereniging Roerstreek en vrijwilligers in combinatie met de graafwerkzaamheden voor aanleg van de wegen een deel van een Romeins grafveldje blootleggen. Op 8 juli hield de provinciale archeoloog in het Gemeenschapshuis te Buggenum een korte inleiding over de nieuwe vondsten. (J.H.F. Bloemers). Weert Op 19 mei is een beschrijving gemaakt van de collectie van de heer W.J.H. Nouwen te Weert. Daarin bevonden zich een groot aantal artefacten afkom- stig van een terrein aan de Maarhezerhuttendijk. Het gaat om vuurstenen werk- tuigen uit het Mesolithicum en Neolithicum, benevens veel aardewerkfragmenten. Deze laatste kunnen in de IJzertijd gedateerd worden (W.J.H. Willems). Heel en Panheel De collectie van de heer Nouwen bevatte eveneens een zeer aan- zienlijke hoeveelheid aardewerkfragmenten, verzameld door het geregeld afzoeken van een terrein aan de Baexemerweg te Heel. Ongetwijfeld gaat het hier om een nederzetting uit de Late Bronstijd en IJzertijd. Enkele vuurstenen werktuigen zijn met deze datering in overeenstemming. (W.J.H. Willems). Melick en Herkenbosch Bij een bezoek aan St. Odilienberg kon op 24 juli in het voortreffelijk georganiseerde documentatiecentrum van de Heemkundevereniging Roerstreek een groot aantal vondstmeldingen worden opgenomen. Zeer opvallend daarbij was een terrein nabij Herkenbosch waarvan honderden vuurstenen werktui- gen en nog meer afslagen waren gedocumenteerd. De datering loopt uiteen van het Laat-Paleolithicum tot in de Bronstijd. Daarnaast is op het terrein ook aarde- werk uit de Brons- en IJzertijd verzameld. Zeer bijzonder is de vondst van een bronzen kokerbijl waarop als 'typologisch rudiment een versiering van vleugels is aangebracht. De bijl is 13,4 cm lang, aan de bovenzijde 4,9 en aan de snij- kant 4,6 cm breed en voorzien van een oor. Dit zit tegen de onderkant van de met drie groeven versierde rand. Dergelijke bijlen worden gedateerd in de Late Bronstijd (Butler, p. 94-97). (W.J.H. Willems). Echt Onder de vondstmeldingen uit St. Odilienberg bevond zich ook de ontdekking van een aantal graven uit de Vroege IJzertijd bij het Putbroek te Echt door de heer J. Smeets uit Posterholt. Het gaat om zes concentraties van aardewerk, waarvan vier met crematie. De graven hebben behoord tot het urnenveld waarvan reeds door de heren Beckers (Beckers & Beckers 1940, p. 225-226) een viertal graven is gepubliceerd. Van hetzelfde terrein komt overigens ook veel vuursteen- materiaal uit eerdere perioden. (W.J.H. Willems). St. Odilienberg Uit St. Odienberg zelf tenslotte dient hier een vindplaats na- bij de Gulikerweg vermeld te worden. Uit het door de heer T. Driurawski aldaar verzamelde materiaal blijkt dat ter plaatse in het Mesolithicum, het Neolithicum en de IJzertijd bewoning is geweest. Uit de laatste periode stamt bovendien een crematiegrafje. Vermeldenswaard is tot slot een 15,5 cm lange bijl van vlekke- rige grijze vuursteen. In de typologie van D. Hoof (1970) kan deze geplaatst worden onder de 'Spitz-bis dunnackige Silexbeilen mit spitzovalem Querschnitt. (W.J.H. Willems). Horst Op 19 juni en 14 augustus werd een bezoek gebracht aan het uitbreidings- plan te Horst-Berkelsbroek. Daar waren door leden van de historische kring te Horst vondsten uit de IJzertijd gedaan. De heer Schatorje, die de vondst meldde, nam op zich om met enkele vrijwilligers een profiel te maken aan de rand van een nog ongestoord gedeelte. Daarbij is duidelijk geworden, dat het oorspronkelijke oude oppervlak uit de IJzertijd onder een dik pakket stuifzand en esgrond is ge- legen. Er zijn geen aanwijzingen voor het karakter van de vondsten. Aanvankelijk waren er vermoedens, dat het hier om een urnenveld zou zijn gegaan. (J.H.F. Bloemers). Arcen Naar aanleiding van een melding door mej. M. Stoel uit Lomm van de vondst van een bronzen beeldje is met de melder op 14 augustus de vindplaats bezocht. Deze ligt aan de rand van een nieuwe aangelegde vijver, zodat een secundaire po- sitie al bij voorbaat tot de mogelijkheden behoorde. Het beeldje zelf is door prof.dr. W.J.Th. Peters uit Nijmegen nader onderzocht. Zijn oordeel is, dat het om een 19e eeuws produkt gaat. (J.H.F. Bloemers). Arcen Dankzij mej. J. Stoel uit Lomm kon op 14 november een zeer bijzondere stenen bijl worden gedocumenteerd. Het stuk was gevonden door de heer H. Peeters op een akker nabij het kasteel te Arcen. Het is een uitzonderlijk grote bijl: 27,5 cm lang bij een maximale breedte van 7,4 cm, vervaardigd van kwartsitische zandsteen. lets boven het midden van de bijl begint de nek met een opzettelijk aangebrachte versmalling, zodat een richel (Absatz) wordt gevormd. De bijl is gemaakt middels de van niet-vuurstenen bijlen bekende kloptechniek en daarna op 142 / provinciale archeologen - Limburg verschillende, met uitzondering van de snede willekeurig aandoende, plaatsen geslepen. Aan een van de zijkanten is zodoende de 'Absatz' vrijwel verdweneh. Mogelijk kan deze slijping daarom als gebruiksspoor worden geinterpreteerd. De bijl, met een afgerond rechthoekige doorsnede, kan typologisch het best worden ondergebracht bij de door Hoof (1970, p. 65-67) beschreven 'Schaftrillenbei- len1, die verwant zijn aan de door Brandt (1967, p. 148-150) beschreven groep Fels-Absatzbeile. Beide auteurs moesten helaas uiterst vaag blijven over de da- tering van deze klasse van bijlen. Een datering vanaf het Midden-Neolithicum tot in de Vroege Bronstijd is mogelijk. Blijkens de gegevens van Hoof is het Arcense stuk het eerste uit het gebied langs de Maas. (W.J.H. Willems) Weert Ook dit jaar konden de heren J.H. en P.M. Houben uit Nederweert weer een graf bergen uit een zandverstuiving op de Boshoverheide te Weert. In de loop der jaren zijn van dit uit de Late Bronstijd daterende urnenvelden al meerdere losse grafinventarissen geborgen. Ditmaal was het een 16,5 cm hoog urntje van dunwandig, glad gepolijst aardewerk, dat gezien de barsten misschien als een misbaksel geinterpreteerd kan worden. Overigens kunnen deze ook het resultaat van het grafritueel zijn. De bolle wand eindigt in een eenvoudig, naar buiten gebogen en vrij laag randje. Dit typologisch weinig karakteristieke urntje, waarin enige crematie werd aangetroffen, kan waarschijnlijk het beste in de Vroege IJzertijd gedateerd worden. (W.J.H. Willems). Haelen Op 14 november werd een bezoek gebracht aan de heer G.M.C. Wagemans in Haelen, die de vondst van een urn had gemeld. Het betrof een met crematie ge- vuld, 17,5 cm hoog urntje van zeer dikwandig, rijkelijk met kwartsgruis gema- gerd aardewerk. De wand buigt met een vrij scherpe knik naar binnen waardoor een 3 cm hoge hals ontstaat, eindigend in een afgeronde rand. Typologisch lijkt een relatief vroege datering binnen de groep HVS-DKS aardewerk gerechtvaardigd: eind Vroege, begin Midden-Bronstijd. Gezien de weersomstandigheden konden de vondstomstandigheden nog niet worden onderzocht. In de loop van dit jaar zal de vindplaats, gelegen nabij de Servaeskapel te Nunhem, nader worden bekeken. (W.J.H. Willems). Venray Via de heer K. Swinkels uit Venray kon een Midden-Paleolithische vuist- bijl uit de buurt van Venray worden gedocumenteerd. Deze was door de heer P. . Berg uit dezelfde plaats gevonden in een slootkant. Het helaas iets beschadigde werktuig kan in de terminologie van Bordes worden omschreven als een 'biface micoquien' en kan worden gedateerd in het Acheuleen. De vindplaats zal nog na- der worden onderzocht. (W.J.H. Willems).

Diverse meldingen Plaats Vinder/Melder Omschrijving Datum Stein A.J. Munsters bandkeramisch aardewerk maart 1978 Susteren P.G.van Gazelle,Susteren vuurstenen mes 19 mei Obbicht ' J. Gielen, Heerlen Romeins materiaal 19 mei Linne A.M. Wouters, Lent Lyngby bijlen 25 mei Nederweert T.G.M. Coolen Laat-Paleolitisch vuur- 14 augustus steen Well P.H. van Oostenbrugge ijzeren hak (Romeins?) 20 augustus Stein A.J. Munsters IJzertijd-urn en crematie 19 September Stein A.J. Munsters Wetsteentje 19 September Hunsel J.H. Houben gepolijste bijl 7 September Eijsden M. van Wanrooy, Eijsden Romeinse munt 20 oktober Sevenum J.J. Janssen, Horst Middeleeuwse tonput 14 november Horst J. Schatorje, Horst Romeins en Vroeg-Middel- 14 november eeuws materiaal Wanssum A. Reijers Palaeolithisch/Mesolitisch eind 1977 vuursteen Ittervort T. Minkenberg Bronstijd/IJzertijd-aarde- 13 december werk Oirlo K. Swinkels, Venray vuurstenen bijltje 18 december Wanssum K. Swinkels, Venray vuurstenen bijl 18 december

Tot slot dienen hier een 50-tal (!) vindplaatsen uit de Roerstreek vermeld te worden, gemeld door de gelijknamige Heemkundevereniging. Het zijn vrijwel alle- maal nederzettingsterreinen, qua datering uiteenlopend van Laat-Paleolithicum tot IJzertijd.Het vuursteenmateriaal is door leden van de vereniging gedetermineerd. 143 / provinciale archeologen - Limburg

Bonnefantenmuseum Maastricht

De reeds lang voorbereide inrichting van de permanente opstelling van de ar- cheologische afdeling van het museum werd na de indiensttreding van mej.drs. M.E. de Grooth door haar ter hand genomen. De provinciale archeoloog verleende daarbij hand- en spandiensten, vooral in verband met de Romeinse afdeling. Op 5 mei brachten de directeur van het museum en de provinciale archeoloog sa- men met prof.dr. H.E. van Gelder, directeur van het Koninklijk Penningkabinet te Den Haag, een bezoek aan het Kerkbestuur van de St. Martinuskerk te Venlo. Bij dit overleg werd eindelijk de kwestie van het bruikleen uit de Middeleeuw- se muntschat, die in 1946 in deze kerk gevonden was en waarvan een deel tot 1978 in het Bonnefantenmuseum berustte, naar genoegen van alle partijen gere- geld. Op 3 oktober bezochten de deelnemers aan het Sachsensymposium, dat te Tongeren werd gehouden, het Bonnefantenmuseum. Mej.drs. M.E. de Grooth, drs. T. Pan- huysen en de provinciale archeoloog hielden bij deze gelegenheid korte inlei- dingen over de taak van het museum en de archeologie van de stad Maastricht. Op 20 maart en 13 november nam de provinciaal archeoloog ter vervanging van de directeur van de ROB deel aan de vergaderingen van het museumbestuur. HOOFDSTUK V / PUBLICATIES, LEZINGEN, CONGRESBEZOEK EN STUDlEREIZEN

PUBLICATIES

Berichten Begin maart verscheen deel 26, 1976 van de 'Berichten van de Rijks- dienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek' en werd onmiddellijk daarna onder de abonnees en ruilrelaties verspreid. De inhoud luidt als volgt: - J.A. Brongers, Material for a history of Dutch archaeology up to 1922; - J.A. Bakker, On the possibility of reconstructing roads from the TRB Period; - R.S. Hulst und A.D. Verlinde, Gerollkeulen aus Overijssel und Gelderland; - N.A. Paap, Coprolites; - J.H.F. Bloemers and H. Sarfatij, A Roman settlement at De Woerd, Valkenburg (South Holland), Report I: The potters' stamps; - A.N. Zadoks-Josephus Jitta and W.J.Th. Peters, Three Roman bronze statuettes from Ede and Bennekom (Gelderland); - J.T.J. Jamar and J.P.A. van der Vin, A hoard of late Roman coins from Heerlen; - P. Stuurman, Native Roman pottery from the site known as 'Het Monsterse Geestje' near Monster, Province of South Holland; - J. Parkhouse, The Dorestad quernstones; - W. Groenman-van Waateringe, Schuhe aus Wijk bij Duurstede; - J.P. Pals and B. van Geel, Rye cultivation and the presence of corn-flower (Centaurea cyanus L.). - D.P. Bosscha Erdbrink, A dog's skeleton from Oost-Souburg, Province of Zeeland; - H.L. Janssen and P.A. de Paepe, Petroligical examination of medieval pottery from South Limburg and the Rhineland; - L. Devliegher, Le fragment de croix limousine d'Aardenburg; - A.D. Verlinde, Eine Wanne aus dem vierzehnten Jahrhundert, gefunden in Dalfsen, im Vergleich mit rezenten Wannen. Deel 27 van de 'Berichten1 bevindt zich thans in net laatste drukproefstadium. Naar wij verwachten zal dit deel in het begin van 1980 het licht zien. De voorbereidingen voor deel 28 zijn inmiddels in een vergevorderd stadium geko- men . Nederlandse Oudheden In maart verscheen ook deel 7 van de reeks 'Nederlandse Oudheden', getiteld: 'Die karolingische Funde von Schouwen1 (2 din.) van de hand van Torsten Capelle. Deel 8 was reeds in 1978 verschenen. Inmiddels is het 9e deel ('Excavations at Dorestad, I1) aan de drukker toever- trouwd. Archeologische monumenten in Nederland Ook aan deze reeks werd in 1979 een deeltje toegevoegd. Het betreft no. 7: J.H.F. Bloemers, Rijswijk (Z.-H.) 'de Bult1, een nederzetting van de Cananefaten. Het boekje verscheen in november van dit jaar. Deeltjes over 'grafheuvels op de Rechte Heide bij Goirle1 en 'de thermen van Heerlen' zijn in voorbereiding. Archeologisch nieuws De rubriek 'Archeologisch nieuws1 verscheen viermaal in het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, jaargang 78, 1979, biz. 43-55, 84-107, 139-145 en 179-185. Groene overdrukken In deze reeks verschijnen artikelen van medewerkers van de ROB welke niet in de 'Berichten1 zijn opgenomen. In 1979 zijn zeventien nieuwe 146 / publicaties etc. - lijst van publicaties van medewerkers deeltjes uitgebracht, welke wij hieronder vermelden: 107. W.J.H. Willems, A Roman kiln at Haider, gem. St. Michielsgestel N.B., in: B.L. van Beek, R.W. Brandt and W. Groenman-van Waateringe (eds.), Ex horreo, Amsterdam 1977 (Cingula, 4), 114-29. 108. J.F. van Regteren Altena, P.J.A. van Mensch and G.F. IJzereef, Bronze Age clay animals from Grootebroek, in: B.L. van Beek, R.W. Brandt and W. Groenman- van Waateringe (eds.), Ex horreo, Amsterdam 1977 (Cingula, 4), 241-54. 109. H. Sarfatij, Die Fruhgeschichte von Rijnsburg (8.-12. Jahrhundert), ein historisch-archaologischer Bericht, in: B.L. van Beek, R.W. Brandt and W. Groen- man-van Waateringe (eds.), Ex horreo, Amsterdam 1977 (Cingula, 4), 290-302. 110. J.A. Brongers, Een archeologische data-base bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, in: Rijkscomputercentrum en overheidsautomatise- ring (Automatiseringsdag Apeldoorn, 12 September 1978), 's-Gravenhage 1978, 59- 61. 111. J.A. Brongers, The Emmen-Odoorn. region in the Iron Age, a study in scale and structure, in: B. Cunliffe and T. Rowley (eds.), Lowland Iron Age communi- ties in Europe, Oxford 1978 (British archaeological reports, International se- ries, 48), 121-2. 112. J. Ypey, Quelques aspects de 1'archeologie merovingienne aux Pays-Bas, in: Centenaire de 1'Abbe Cochet - 1975: Actes du collogue international d'archeolo- gie, Rouen 1978, 573-85. 114. P.J. Woltering, Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1977, Holland 10, 1978, 250-76. 115. ,H. Sarfatij, Archeologische kroniek van Zuid-Holland over 1977, Holland 10, 1978, 297-312. 116. W.A. van Es, Das niederlandische Flussgebiet von der Romerzeit bis ins Mit- telalter, in: Festschrift zum 75-jahrigen Bestehen der Romisch-Germanischen Kom- mission, Mainz 1979 (Beiheft zum Bericht der Romisch-Germanischen Kommission 58, 1977), 105-26. 117. A.D. Verlinde, R.A. van Zuidam en T. Bruins, De Huneborg bij Ootmarsum, een vroege bisschoppelijke burcht aan een voormalige Dinkelloop, Geografisch tijdschrift, n.r., 12, 1978, 396-405. 118. O. Goubitz, Een snipper is ook een schoen, Westerheem 28, 1979, 70-82. 119. M.J.A. de Haan, Wat 18de en 19de eeuws vuilnis uit de Merwede bij Papen- drecht, Westerheem 28, 1979, 61-70, 119-30. 120. J. Ypey, La chronologie du cimetiere franc de Rhenen (Pays-Bas - Province d'Utrecht), in: M. Fleury et P. Perin (ed.), Problemes de chronologie relative et absolue concernant les cimetieres merovingiens d'entre Loire et Rhin (Paris, 1973) , Paris 1978, 51-7. 121. J.A. Trimpe Burger, Vondsten uit de Romeinse Tijd op Goeree, in: Van West- voorne tot St. Adolfsland, Ouddorp 1979, 39-49. 122. J. Buurman, Cereals in circles - crop processing activities in Bronze Age Bovenkarspel (The Netherlands), in: U. K6rber-Grohne (Hrsg.), Festschrift Maria Hopf zum 65. Geburtstag, K61n 1979 (Archaeo-Physica, 8), 21-37). 123. P.J. Woltering, Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1978, Holland 11, 1979, 242-73. 124. R. Kampman en A.D. Verlinde, Vuurstenen gereedschap uit het einde van de Oude Steentijd te Agelo, Jaarboek Twente 19, 1980, 110-20. Verdere uitgaven In mei werd uitgebracht een 'Handleiding voor het invullen van de documenten voor de archeologische database', samengesteld door G. van den Beemt, A.M. van den Broek, J.A. Brongers, J.L. van Donkersgoed en M.C. Dorst. In juli verscheen het eerste van de losbladige 'Archeologische cahiers', die in eerste instantie bedoeld zijn als informatie ten behoeve van middelbare scho- lieren; de illustraties kunnen desgewenst worden gebruikt om de werkstukken mee te verluchten. Dit eerste cahier gaat over 'Dorestad'. 147 / publicaties etc. - lijst van publicaties van medewerkers

LIJST VAN PUBLICATIES VAN MEDEWERKERS

G. van den Beemt - (met A.M. van den Broek, J.A. Brongers, J.L. van Donkersgoed en M.C. Dorst) Handleiding voor het invullen van de documenten voor de archeologische data- base, Amersfoort 1979.

J.H.F. Bloemers - (met H. Sarfatij) A Roman Settlement at De Woerd, Valkenburg (South Holland), I: The Potters' Stamps, BROS 26, 1976, 133-61. - Het archeologisch onderzoek in het licht van de ontwikkeling van de Stad Nij- megen - De grote legerplaats op de Hunerberg - De kleine versterking op het Tra- janusplein - Het grafveld vlak ten westen van de grote legerplaats - Het gebied rondom de legerplaatsen op de HUnerberg, in: Noviomagus: op het spoor der Romei- nen in Nijmegen (Rijksmuseum G.M. Kam, Nijmegen, 12 januari - 22 april 1979), Nijmegen 1979, resp. 12-4, 24-7, 28-9, 34-6, 51-6; - Idem, 2de druk, Nijmegen 1979; - Idem, Belgische uitgave, Tongeren 1979 (Publicaties van het Provinciaal Gallo- Romeins museum te Tongeren, 25); - Die archaologische Forschung im Lichte der Entwicklung der Stadt Nijmegen - Das grosse Lager auf dem Hunerberg - Die kleine Befestigung am Trajanusplein - Das Graberfeld westlich des grossen Lagers - Das Gebiet urn die Lager auf dem Hu- nerberg, in: Niviomagus: auf den Spuren der Romer in Nijmegen, Nijmegen 1979, resp. 12-4, 24-7, 28-9, 34-6, 51-6; - Rijswijk (Z.-H.) 'De Suit', een nederzetting van de Cananefaten, Bussum 1979 (Archeologische monumenten in Nederland, 7); - (met A. van Doorselaer en W.J.H. Verwers) Chronique District D 1975-77, Heli- nium 19, 1979, 146-67; - Rijswijk (Z.-H.) 'De Bult', een nederzetting van de Cananefaten, Hermeneus 52, 1980 (ter perse); - Engels drop, een poging tot ontleding van het romanisatieproces in Nederland, Westerheem 29, 1980 (ter perse); - Nijmegen - ROB excavations 1974-79 in the Roman forts, cemeteries, and canabae legionis, in: Roman frontier studies 1969; papers presented to the 12th interna- tional congress of Roman frontier studies, Stirling 1979, Oxford 1980 (British archaeological reports, International series, 71) (ter perse).

J.A. Brongers - Material for a history of Dutch archaeology up to 1922, BROS 26, 1976, 7-62. - (met G. van den Beemt, A.M. van den Broek, J.L. van Donkersgoed en M.C. Dorst) Handleiding voor het invullen van de documenten voor de archeologische database, Amersfoort 1979. - Holwerda, Jan Hendrik, in: J. Charite (red.), Biografisch woordenboek van Nederland, I, Den Haag 1979, 251-2. 148 / publicaties etc. - lijst van publicaties van medewerkers

A. Bruijn - Pottersvuren langs de Vecht, aardewerk rond 1400 uit Utrecht, Rotterdam 1979 (Rotterdam papers, 3).

J. Buurman - Cereals in circles - crop processing activities in Bronze Age Bovenkarspel (the Netherlands), in: Festschrift Maria Hopf zum 65. Geburtstag am 14. September 1979, Koln 1979 (Archaeo-Physica, 8), 21-37 (ROB-overdrukken, 122).

J.L. van Donkersgoed - (met G. van den Beemt, A.M. van den Broek, J.A. Brongers en M.C. Dorst) Hand- leiding voor het invullen van de documenten voor de archeologische database, Amersfoort 1979.

M.C. Dorst - Archeologische documentatie en automatisering, Intermediair 15, 1979, nr. 33, 41-9; - The use of STAIRS in an archaeological data base of the State Service for Ar- chaeological Investigations (ROB), in: First international conference on automa- tic processing of art history data and documents (Pisa 1978), Pisa 1978, II, 125-38; - (met G. van den Beemt, A.M. van den Broek, J.A. Brongers en J.L. van Donkers- goed) Handleiding voor het invullen van de documenten voor de archeologische database, Amersfoort 1979.

W.A. van Es - Das niederlandische Flussgebiet von der Romerzeit bis ins Mittelalter, in: Festschrift zum 75-jahrigen Bestehen der Romisch-Germanischen Kommission (Bei- heft zum Bericht der Romisch-Germanischen Kommission 58, 1977), Mainz 1979, 105- 26 (ROB-overdrukken, 116); - (met S.L. Wynia) Quelques observations archeologiques dans la sabliere 'Les Ursulines', commune de Marck (Pas-de-Calais), Revue du nord 61, 1979, 765-81 (zal worden opgenomen in de reeks ROB-overdrukken); - (met A.D. Verlinde) Overijssel in Roman and early-medieval times, BROS 27, 1977, 7-89 (ter perse).

O. Goubitz - Een snipper is ook een schoen, Fibula 20, 1979, 4-13; - Een snipper is ook een schoen; over archeologische ledervondsten en hun be- handeling, Westerheem 28, 1979, 78-82 (ROB-overdrukken, 118).

M.J.A. de Haan - Wat 18de en 19de eeuws vuilnis uit de Merwede bij Papendrecht, Westerheem 28, 1979, 61-70, 119-30 (ROB-overdrukken, 119); - 'Den Eendenbout'; verslag van een opgraving in een Giessendamse woonheuvel, Hardinxveld-Giessendam 1979 (Publicatie van de Historische vereniging Hardinx- veld-Giessendam, 3); - Archeologisch nieuws, in BKNOB 78, 1979: (met R.S. Hulst) Hedel (gem. Hedel), 180-1.

H. Halbertsma - Archeologisch Nieuws in BKNOB 78, 1979: Doornspijk (gem. Elburg), 44-51; En- spijk (gem. Geldermalsen), 51-3; Westeremden (gem. Stedum), 84-6; Lienden (gem. Lienden), 87-8; Steenbergen (gem. Steenbergen), 102-6; Asperen (gem. Asperen), 143-5; (met A.D. Verlinde) Deventer, 179-80; Erichem (gem. Buren), 181-4.

D.P. Hallewas - (met J.F. van Regteren Altena) Archeologisch en historisch-geografisch over- zicht, in: C.J. van Staalduinen, Toelichtingen bij de Geologische Kaart van Nederland 1 ; 50.000, Blad Rotterdam West (37 W), Haarlem 1979, 89-109; - Archeologisch nieuws in BKNOB 78, 1979: (met A.J. Guiran) Midwoud-Papenveer- sloot, 98-9. 149 / publicaties etc. - lijst van publicaties van medewerkers

R.S. Hulst - (met A.D. Verlinde) Gerollkeulen aus Overijssel und Gelderland, BROS 26, 1976, 93-126; - (met J.W. Noordam) Nederzetting Romeinse Tijd op Klepperhei te Druten, Twee- s t romen1and 31, September 1979, 3-5; - Archeologisch nieuws in BKNOB 78, 1979: Doetinchem, 43-4; Winterswijk, 88; Wijchen, 89; Aalst (gem. Brakel), 139-40; (met M.J.A. de Haan), Hedel (gem. Hedel) , 180-1 ; - Epe, Ballastputweg via archeologie naar Klokbekerweg, Mededelingenblad Ampt Epe 50, maart 1980 (ter perse).

H.J. Janssen - (met P.A. de Paepe) Petrological Examination of Medieval Pottery from South Limburg and the Rhineland, BROS 26, 1976, 217-27.

R.H.J. Klok - Ontmoetingen met onze vroegste cultuurhistorie: Prehistorische grafheuvels op de Veluwe, II-VII, Tijdschrift der Koninklijke Nederlandse heidemaatschappij 90, 1979, 18-32, 120-7, 167-74, 277-81, 319-31, 365-77 (zal worden opgenomen in de reeks ROB-overdrukken, 125). - Hunebedden in Nederland, zorgen voor morgen, Haarlem, 1979.

J.W. Noordam - (met R.S. Hulst) Nederzetting Romeinse Tijd op Klepperhei te Druten, Tweestro- menland 31, September 1979, 3-5.

J.F. van Regteren Altena - (met D.P. Hallewas) Archeologisch en historisch-geografisch.overzicht, in: C.J. van Staalduinen, Toelichtingen bij de Geologische Kaart van Nederland 1:50.000, Blad Rotterdam West (37 W), Haarlem, 1979, 89-109.

H. Sarfatij - (met J.H.F. Bloemers) A Roman Settlement at De Woerd, Valkenburg (South Hol- land) , I: The Potters'Stamps, BROS 26, 1976, 133-61; - L1archeologie urbaine aux Pays-Bas et les fouilles de Dordrecht, Nouvelles de 1'archeologie 0, juillet 1979, li-8; - De Motte tien jaar, in: Van Westvoorne tot St. Adolfsland, Ouddorp 1979, VII- IX; ' " - Archeologische kroniek van Zuid-Holland over 1978, Holland 11, 1979, 313-39 (zal worden opgenomen in de reeks ROB-overdrukken, 126).

W.J. van Tent . ' - Archeologisch nieuws in BKNOB 78, 1979: (met D. Stapert) Rhenen (gem. Rhenen), 89; - A native settlement at Jutphaas, BROS 28, 1978 (in voorbereiding).

J.A. Trimpe Burger - Vondsten uit de Romeinse Tijd op Goeree, in: Van Westvoorne tot St. Adolfs- land, Ouddorp 1979, 39-49 (ROB-overdrukken, 121); - De Zeeuwse werven of vluchtbergen en de restauratie van de vluchtberg aan de Snouck hurgronjeweg te Gapinge (W), Nehalennia 34, winter 1979, 18-28; - Recensie: H. Thoen, De Belgische kustvlakte in de Romeinse Tijd, Brussel 1978 (Verhandelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van Belgie, Klasse der Letteren, 88), Zeeuws Tijdschrift 29, 1979, 64. - (met H. Thoen) Chronique district E 1975-1977, Helinium 19, 1979, 272-89.

A.D. Verlinde - (met R.S. Hulst) Gerollkeulen aus Overijssel und Gelderland, BROS 26, 1976, 73-126; - Eine Wanne aus dem vierzehnten Jahrhundert, gefunden in Dalfsen, im Vergleich mit rezenten Wannen, BROS 26, 1976, 233-41; - Belangrijke archeologische vondsten onder de Baalder-es in Hardenberg, De Mars 27. 1979, 154-5; 150 / publicaties etc. - lijst van publicaties van medewerkers

- (met R. Kampman) Vuurstenen gereedschap uit het einde van de Oude Steentijd te Agelo, Jaarboek Twente 19, 1980, 110-20 (ROB-overdrukken, 124); - De archeologische collectie G.J. Eshuis, Bulletin Rijksmuseum Twenthe 1979, nr. 2/3, 1-2; - Archeologisch nieuws in BKNOB 78, 1979: (met H. Halbertsma) Deventer, 179- 180; - (met W.A. van Es), Overijssel in Roman and early-medieval times, BROS 27, 1977, -7-89 (ter perse); - Prehistorische depots uit het Enterveen en Elsenerbroek in West-Twente, 't Inschrien 12, 1980 (ter perse); - (met C.C.W.J. Hijszeler) Das Urnenfeld 'De Aust', gem. Losser, Provincie Overijssel, BROS 28, 1978 (in voorbereiding); - Die Graber und Grabfunde der spaten Bronzezeit und fruhen Eisenzeit in Over- ijssel, I, BROS, 1978 (in voorbereiding);

W.J.H. Verwers - (met A. van Doorselaer en J.H.F. Bloemers) Chronique District D 1975-1977, Helinium 19, 1979, 146-67; - North Brabant in Roman and early medieval times, II: The Merovingian ceme- tery of Alphen reconsidered, BROS 27, 1977, 165-89 (ter perse);

W.J.H. Willems . - Burial analysis: a new approach to an old problem, BROS 28, 1978 (in voorbe- reiding) .

P.J. Woltering - Archeologische kroniek van Noord-Holland over 1978, Holland 11, 1979, 242-. 73 (ROB-overdrukken, 123); - Archeologisch nieuws in BKNOB 78, 1979: Schagen, 94; Warmenhuizen, 95-8.

J. Ypey • - Een Romeinse radvormige emailfibula uit Heteren (Gld.), Westerheem 28, 1979, 264-5 (zal worden opgenomen in de reeks ROB-overdrukken, 128); - Recensie: T. Capelle, Die karolingischen Funde von Schouwen, Amersfoort 1978, 2 din. (Nederlandse oudheden, 7), Westerheem 28, .1979, 182-4; - Vroeg-Middeleeuwse vondsten uit Geldermalsen (Gld.), Westerheem 29, 1980 (ter perse); - Des armes avec damas soude , Cahiers de Mariemont 10, T979 (ter perse).

G. IJzereef - Archeologisch nieuws in BKNOB 78, 1979: De Ark (gem. Zwaagdijk) en Binnen- wijzend (gem. Westwoud), 140. 151 / publicaties etc. - lezingen

LEZINGEN

G. van den Beemt - 8 februari te Honselersdijk voor de Studiegroep Oudheidkundig Bodemonderzoek over 'het hoe en waarom van de archeologische documentatie'; - 8 maart te Middelharnis voor de Vereniging van Amateurarcheologen voor Goeree- Overflakkee over 'Archeologische veldkartering en het gebruik van oud en recent kaartmateriaal ten dienste van de archeologie'; - 10 april te Tiel voor de Vereniging Oudheidkamer Tiel en omgeving over 'Ar- cheologische streekbeschrijving en het gebruik van oud en recent kaartmateriaal ten dienste van de archeologie'; - 4 oktober te Tiel voor de Vereniging Oudheidkamer Tiel en omgeving over 'Be- woningsgeschiedenis van de Alblasserwaard'.

J.H.F. Bloemers - 1 januari tot 1 april colleges over acculturatie voor het Instituut voor Pre- historie te Leiden; . - 14 en 21 augustus AWN-studiedagen te Oss 'Engels drop', een poging tot ontle- ding van het Romanisatieproces in Nederland1; - 9 September te Stirling op het 12th Limescongres over 'Nijmegen, ROB-excava- tions 1974-1979 in het Roman forts, cemeteries and canabae legionis'; - 6 oktober te Amsterdam voor de AWN, afd. Amsterdam, over 'Engels drop1; - 6 december te Amersfoort in het Museum Flehite voor de AWN, afd. Vallei en Eemland, over 'Engels drop'.

J.A. Brongers - 11 april te Wageningen voor de Nederlandse Kartografische Vereniging over 'De archeologische kaart van Nederland, schaal 1:100.000' (met D.P. Hallewas); - 16 mei te Wageningen voor de Nederlandse Bodemkundige Vereniging over 'Celtic fields, een landbouwsysteem uit de IJzertijd1; - 8 juni te Leiden voor de Rijksuniversiteit over 'Archeologie, ontmoeting der wetenschappen'; - 8 oktober te Amersfoort op de MAVO over archeologie; - 10 november te Amersfoort: beroepenvoorlichting; - 8 december te Brussel op de Conferentie over luchtfotografie over 'The recon- struction of ancient landscapes'.

W.A. van Es - 15 en 16 maart te Leuven voor de Katholieke Universiteit over 'Recent archeo- logisch onderzoek in het Nederlandse Rivierengebied: Romeinse Tijd en Vroege . Middeleeuwen1; - 21 april te Londen op het 'Waterfront Conference" over 'The Carolingian Water front on the Rhine' (met W.J.H. Verwers); - 18 en 19 oktober te Londen voor de Universiteit van Leicester over 'Dorestad1 en "Roman archaeology of Holland"; - 26 oktober te Amersfoort voor de Drentse Vereniging over "de opgraving in Wijster'; 152 / publicaties etc. - lezingen

- 3 december te Londen voor The Society for Medieval Archaeology over 'Excava- tions at Dorestad1.

H. Halbertsma - 6 oktober te Drancy of the V-eme Colloque International d'Archeologie Medievale over 'Friese stinswierden'.

P.P. Hallewas - 11 april te Wageningen voor de Nederlandse Kartografische Vereniging over 'De archeologische kaart van Nederland schaal 1:100.000'(met J.A. Brongers); - 2 mei te Nibbixwoud op de contactdag voor het middelbaar personeel van de Stichting voor Bodemkartering over 'De archeologie van West-Nederland' (met J.F. van Regteren Altena); - 21 mei te Kootwijk voor de veldcursus van het Albert Egges van Giffen Insti- tuut voor Prae- en Protohistorie over 'Archeologische kartering in West-Neder- land ' .

J.F. van Regteren Altena - 2 mei te Nibbixwoud op de contactdag voor het middelbaar personeel van de Stichting voor Bodemkartering over 'De archeologie van West-Nederland1 (met D.P. Hallewas); - 16 mei te Ede op de 84e wetenschappelijke bijeenkomst van de Nederlandse Bo- demkundige Vereniging met als onderwerp Oude landbouwsystemen in Nederland over 'De Bronstijd in West-Friesland'; . - 19 juni te Amsterdam een college op het IPP over 'De IJzertijd in het gebied van de Maasmond'; - 20 november te Wageningen op de 102e Dag voor het Vegetatieoriderzoek, een symposium over het Hollandse veengebied ter herdenking van het feit dat 50 jaar geleden mevrouw dr. B. Polak promoveerde, over 'De bewoningsgeschiedenis van het veengebied'.

H. Sarfatij - 24 januari te Sittard voor de Archeologische Werkgemeenschap Limburg over 'Stadskernonderzoek in Nederland'; - 21 februari te Dordrecht voor de Vereniging Oud-Dordrecht te Dordrecht over 'Opgravingen in de Bleyenhoek'; - 14 maart te Den Haag voor het Haags Cultureel Trefpunt in het kader van de serie "The country we live in' over 'Digging up Dordrecht1; - 21 april te Londen tijdens het congres Waterfront Archaeology in North European Towns over 'The medieval waterfront of Dordrecht1; - 16 mei te Arnhem in het Provinciehuis tijdens een vergadering van Gedeputeerde Staten van Gelderland, de Gelders Archeologische Stichting en vertegenwoordigers van Gelderse gemeenten over 'Stadskernonderzoek in Nederland'; - 24 September te Leiden voor de afdeling Rijnstreek van de AWN ter verzorging van een zogenaamde varia-avond; - 15 oktober te Leiden voor het Instituut voor Prehistorie aan de Rijksuniversi- teit Leiden een inleidingscollege over het werk van de provinciale archeoloog; - 27 oktober te Rotterdam op het symposium 'De Middeleeuwse stad en de kwali- teit van het bestaan' over 'Riant wonen aan de Heer Heiman Suisstraat (Dordrecht) •tijdens de Middeleeuwen'; - 28 november te Amsterdam op het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie aan de Universiteit van Amsterdam in de serie capita selecta over 'Nieuwe opgravingen in de stadskern van Dordrecht'.

W.J. van Tent - 12 april te Wijk bij Duurstede een excursie door het Stedelijk Museum geleid voor studenten van het Instituut voor Prehistorie te Leiden; - 17 april te Utrecht voor de Stichting Opleiding Leraren over 'Wat is archeo- logie?' en 'De archeologie van het Kromme Rijngebied1; - 5 mei te Amersfoort voor de Oudheidkundige Vereniging Flehite een excursie door het gebouw van de ROB geleid; - 11 oktober voor het cursusproject Wijk bij Duurstede over 'Het werk van de archeoloog'; 153 / publicaties etc. - lezingen

- 25 oktober voor het cursusprOject Wijk bij Duurstede een excursie geleid door het Stedelijk Museum; - 30 oktober voor de AWN, afd. IJsselmeerpolders, over "De Romeinse Tijd'; - 22 november voor de Archeologische Werkgroep van de Historische Vereniging 'Tussen Rijn en Lek' over 'Inheems aardewerk uit Nieuwegein'.

J.A. Trimpe Burger - 15 maart voor het Nutsdepartement Vlissingen over 'Archeologische vondsten op Walcheren'; - 8 juni voor de directie en personeel van het proefstation voor de fruitteelt, Wilhelminadorp, over 'Oud Aardenburg' met excursie naar het Gemeente Museum van Aardenburg; - 21 juni organisatie excursie ROB-staf naar Schouwen; bezoek aan o.a. de op- gravingen te Zierikzee, Gemeentemuseum idem, slot Moermond te Renesse en Bra- bers te Haamstede; - 18 augustus voor Historisch Genootschap Oud West-Friesland in samenwerking met Volkshogeschool, in het van Eeghenhuis te Aardenburg over 'het Oudheidkun- dig Bodemonderzoek in Zeeland'; - 3 September te Vlissingen: persconferentie, inleiding over de reconstructie- plannen van de Karolingische burg te Oost-Souburg; - 17 September voor de bevolking van Oost-Souburg, hoorzitting, inleiding over de burg van Oost-Souburg als archeologisch monument en de plannen tot recon- structie; - 26 September voor het Verbond van de Kringen voor Heemkunde in Oost-Vlaande- ren te Aardenburg over het archeologisch onderzoek in Aardenburg, met bezoek aan het Gemeentelijke Museum en de St.-Bavokerk; - 30 September voor het Nederlands Klassiek Verbond te Aardenburg over de op- gravingen in deze plaats, met excursie; - 6 oktober voor de werkgroep Historie en Archeologie van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Aardenburg over 'De archeologie als bron van kennis omtrent het verleden'; viering 3e lustrum van de werkgroep; - 7 oktober te Aardenburg een inleiding over de opgravingen in deze stad voor het Verbond Heemkunde St.Martens Latem (Belgie); - 20 oktober te Aardenburg voor het museumpersoneel van de Stedelijke Musea Stad Brugge over de historie en archeologie van Aardenburg; - 15 november te Terneuzen deelgenomen aan de Culturele Uitwisselingsdag Zee- land-Oost-Vlaanderen (Belgie); discussiegroepen; - 15 december te Gent (Belgie) over de Zeeuwse en Vlaamse burgen, in het bij- zonder over de opgravingen te Oost-Souburg, op de Monumentendag ('Noormannen- dag') georganiseerd door de Dienst Monumentenzorg en. Stadsarcheologie Gent.

A.D. Verlinde - 26 februari te Zwolle voor de AWN, afd. IJsseldelta-Vechtstreek, over 'Mid- deleeuwse opgravingen te Baalder1; - 20 april te Almelo voor de Twente Werkgemeenschap voor Archeologie en Histo- rie over 'Middeleeuwse opgravingen in Salland"; - 9 november te Borne voor de AWN, afd. Twente over 'Middeleeuwse opgravingen te Baalder'.

W.J.H. Verwers -21 april te Londen op het 'Waterfront Conference1 over 'The Carolingian Water- front on the Rhine1 (met W.A. van Es); - 17 mei te Zeist voor de Van der Pol-Stichting over 'De opgraving van Dore- stad ' ; - 16 en 23 augustus te Oss voor de AWN-studieweken over 'Brabant in de Vroege Middeleeuwen'; - 18 oktober te Wijk bij Duurstede voor de cursus 'Kijk op Wijk'over 'Dorestad'.

W.J.H. Willems - 31 mei te Nijmegen in het Rijksmuseum G.M. Kam voor de AWN, afd. Nijmegen, over 'Landesaufnahme in het oostelijk rivierengebied'; - 22 november te. Nijmegen in het.Rijksmuseum G.M. Kam voor de AWN, afd. Nijme- gen over 'Een nieuw castellum te Arnhem-Meinerswijk'; ie>t- T.imburas Gcschied- en 154 / publicaties etc. - lezingen

Oudheidkundig Genootschap, afd. Heerlen, en de Archeologische Vereniging Lim- burg over 'Een nieuw castellum te Arnhem-Meinerswijk'.

P.J. Woltering - 18 januari te Haarlem voor AWN-afdeling Kennemerland over Prehistorisch en inheems-Romeins aardewerk in Noord-Holland; - 1 September toelichting bij de Middeleeuwse terpen in West-Friesland tijdens een excursie van het KNAG; - 15 november te Assen voor het 9e Congres Nederlandse Archeologen 'Reuvens- dagen1 over Bronstijd-grafheuvels te Velsen.

J. Ypey - 9 tot 13 april te Morlanwelz (Belgie) in het Mus<§e Royal de Mariemont op het Colloque International sur "1'Art des invasions en Hongrie et en Wallonie1 o- ver 'Des armes avec damas soud€'; - 1 tot 5 oktober te Tongeren op het 30. .Saehsensymposion over 'Fruhmittelalter- liche Waffen mit Damast'; - 24 tot 28 oktober te Rheydt op de Tagung 'Damaszenerstahl' over 'Fruhmittel- alterliche Waffen mit Damast1; - 15-16 november te Assen op de 'Reuvensdagen' over 'Wapens met damast1.

G.F. IJzereef - 17 oktober te Amsterdam op het IPP over 'Bouwen en uitbouwen van Elsloo tot Kootwijk'; - 22 oktober te Groningen op het BAI over 'Bouwen en uitbouwen van Elsloo tot Kootwijk'; - 30 oktober te Leiden op het IPL over 'Bouwen en uitbouwen van Elsloo tot Kootwijk'. 155 / publicaties etc. - congressen en studiereizen

CONGRESSEN EN STUDIEREIZEN

G. van den Beemt - 15 en 16 november: 9e Congres van Nederlandse Archeologen 'Reuvensdagen' te Assen.

J.H.F. Bloemers - 1 tot 11 September: 12th International Congress of Roman Frontier Studies te Stirling, Schotland; - 24 tot 27 mei: 3e Internationaal Symposium over Vuursteen te Maastricht; - 15 en 16 november: 9e Congres van Nederlandse Archeologen 'Reuvensdagen' te Assen.

J.A. Brongers - 16 en 17 mei: 84e Wetenschappelijke bijeenkomst van de Nederlandse Bodemkun- dige Vereniging over 'Oude landbouwsystemen in Nederland1 te Ede; - 24 tot 29 augustus: 'Unesco-symposium on Waterlogged Wood'; - 7 november: Conferentie over automatische kaartproductie te Wageningen; - 15 en 16 november: 9e Congres van Nederlandse Archeologen 'Reuvensdagen' te Assen. ^

J. Buurman - 23 maart: lOOe dag van het vegetatieonderzoek te Wageningen; - 16 en 17 mei: congres Nederlandse Bodemkundige Vereniging over 'oude land- bouwsystemen' te Ede; - 11 en 12 oktober: Palynologendagen te Rolduc; - 6 november: veencursus Rijks Geologische Dienst te Alkmaar; - 15 en 16 november: 9e Congres Nederlandse Archeologen 'Reuvensdagen' te Assen; - 20 november: symposium over het 'Holland veen' te Wageningen; - 23 november: studiedag Vereniging voor Landbouwgeschiedenis.

M.C. Dorst - 16 en 17 mei: 84e Wetenschappelijke bijeenkomst van de Nederlandse Bodemkun- dige Vereniging over 'Oude landbouwsystemen in Nederland' te Ede; - 7 november: 85e Wetenschappelijke bijeenkomst van de Nederlandse Bodemkun- dige Vereniging over 'InformatieverWerking in de aardwetenschappen' te Wage- ningen; - 15 en 16 november: 9e Congres van Nederlandse Archeologen 'Reuvensdagen1 te Assen.

W.A. van Es - 20 tot 22 april: Conference 'Waterfront Archaeology1 te Londen; - 26 april: Reunion Delegation Generale a la Recherche Scientifique et Technique te Parijs; - 21 tot 24 mei: Union Internationale des Sciences Prehistoriques et Proto- historiques te Amersfoort; 156 / publicaties etc. - congressen en studiereizen

- 5 tot 8 September: bestudering van Karolingisch import aardewerk in Ribe (Denemarken); - 2 tot 4 oktober: 30e Sachsensymposium te Tongeren; - 14 november: Reunion Delegation Generale a la Recherche Scientifique et Technique te Parijs; - 15 november: 9e Congres van Nederlandse Archeologen 'Reuvensdagen' te Assen.

A. Flonk - 2 maart: Jaarvergadering van de Vereniging Musea Restauratoren en Technici te Amsterdam.

O. Goubitz - 12 maart: 3e bijeenkomst Schoeisel Werkgroep te Ketelhaven; - 29 november: Textieldag van de Textielcommissie te Amsterdam.

H. Halbertsma - 7 oktober: V-eme Colloque d'Archeologie Medievale te Drancy.

D.P. Hallewas - 6 april: bijeenkomst gewijd aan het onderzoek naar de vroegste mens te Amsterdam; - 17 mei: excursie van de Nederlandse Bodemkundige Vereniging op de Veluwe; - 7 en 8 juni: excursie van de dienstvergadering van de Stichting voor Bodem- kartering in Twente; - 8 en 9 november: excursie van de INQUA-Commissie Nederland in Drente; - 20 november: Veendag van de Palynologische Kring te Wageningen.

R.H.J. Klok - 11 tot 13 oktober: Tagung Nordwestdeutscher Verband fur Altertumsforschung te Osnabruck; - 15 en 16 november: 9e Congres van Nederlandse Archeologen 'Reuvensdagen' te Assen; - 13 en 14 december: Niedersachsisches Landesverwaltungsamt, Institut fur Denk- malpflege , Hannover.

J.F. van Regteren Altena - 16 en 17 mei: 84e Wetenschappelijke bijeenkomst van de Nederlandse Bodemkun- dige Vereniging met als onderwerp 'Oude landbouwsystemen in Nederland1; - 8 en 9 november: bijeenkomst van de INQUA-Commissie Nederland met als onder- werp 'Laat Kwartair en Holoceen van Drente1.

H. Sarfatij - 20 tot 22 april: Conference 'Waterfront Archaeology' te Londen; - 27 oktober: Symposium 'De Middeleeuwse stad en kwaliteit van het bestaan' te Rotterdam; .- 15 november: 9e Congres van Nederlandse Archeologen 'Reuvensdagen' te Assen.

W.J. van Tent - 18 en 19 januari: tentoonstelling 'Sachsen und Angelsachsen" in het Helms- Museum , Hamburg-Harburg; - 17 en 18 maart: tentoonstelling 'Die Parler' in de Kunsthalle, Keulen; - 22 September: geschiedenis van de Karol Pfalz in het Museum Paderborn; - 20 oktober: Romeinse vondsten in het Landesmuseum Trier.

J.A. Trimpe Burger - 15 oktober: bezoek aan de opgraving van de kerkfundering van het voormalige dorp Nieuw-Roeselaere (gemeente Sint-Margriete, Belgie); onderzoek prof.dr. J.R. Mertens en E. van Vooren; - 15 december: te Gent (Belgie) deelgenomen aan de Monumentendag ('Noordmannen- dag1), georganiseerd door de Dienst Monumentenzorg en Stadsarcheologie Gent; voordracht met lichtbeelden gehouden over de Zeeuwse en Vlaamse burgen uit de 9e eeuw, in het bijzonder over de opgravingen te Oost-Souburg in 1969-1972; - te Brugge (Belgie) de opgraving bezocht van een stortplaats van een 13e- 14e-eeuwse pottenbakkerij; vondstenmateriaal bestudeerd en vergeleken met Aar- 157 / publicaties etc. - congressen en studiereizen denburgse pottenbakkerswaar; onderzoek onder leiding van de stadsarcheoloog van Brugge.

W.J.H. Verwers - 20 tot 22 april: Conference 'Waterfront Archaeology", Londen; - 5 tot 8 September: bestudering van Karolingisch importaardewerk in Ribe (Denemarken); - 2 tot 4 oktober: 30e Sachsensymposium te Tongeren; - 6 oktober: Themadag Nederzettingsarcheologie, georganiseerd door de AWN, afd. Amsterdam; - 15 november: 9e Congres van Nederlandse Archeologen 'Reuvensdagen' te Assen.

W.J.H. Willems - 6 tot 8 april: Congres van de Prehistoric Society in Londen over 'Burial Analysis'; - 31 augustus tot 9 September: 12th International Congress of Roman Frontier Studies te Stirling, Schotland; - 15 en 16 november: 9e Congres van Nederlandse Archeologen 'Reuvensdagen1 te Assen.

H.F. Wijnman - 17 januari, 28 maart, 27 juni, 5 September en 14 november: vergaderingen van de Commissie van Bijstand Centraal Restauratie Atelier; - 16 februari, 5 juni en 27 augustus: vergaderingen van de Subcommissie Cen- traal Restauratie Laboratorium; - 12 maart: 3e bijeenkomst Schoeisel Werkgroep te Ketelhaven; - 25 tot 27 oktober: Rotterdam Symposium 'Stadskernonderzoek'; - 29 november: Textieldag van de Textielcommissie te Amsterdam.

J. Ypey - 16 januari: vergadering over Middeleeuwse archeologie te Amsterdam; - 15 februari: vergadering Studiecommissies Archeologie te Amsterdam; - 2 maart: jaarvergadering van de Vereniging Musea Restauratoren en Technici te Amsterdam; - 29 maart tot 4 april: Conference of the Society for Medieval Archaeology te Poitiers over Early Medieval Oitou etc.; aansluitend een bezoek aan het Musee des Antiquites Nationales te St. Germain- en -Laye; - 9 tot 13 april: Colloque International sur '1'art des invasions en Hongrie et en Wallonie", MusSe Mariemont, Morlanwelz; - 24 april: vergadering onderzoeksgroep Middeleeuwen en post-Middeleeuwen te Amsterdam; - 7 tot 11 mei: bezoek aan de damastsmeedcursus te Rheydt; smeedproeven onder- nomen ter controle van waargenomen verschijnselen aan Vroeg-Middeleeuwse wa- pens ; - 14 juni: vergadering onderzoeksgroep Middeleeuwen en post-Middeleeuwen, Am- sterdam; - 1 tot 5 oktober: 30e Sachsensymposion te Tongeren; - 24 tot 28 oktober: Tagnung 'Damaszenerstahl' te Rheydt met damasttentoonstel- ling; - 15 en 16 november: 9e Congres van Nederlandse Archeologen 'Reuvensdagen1 te Assen.

G.F. IJzereef - 15 oktober: opgraving Flogeln, Noordwest-Duitsland; - 5 tot 13 november: studiereis opgravingen en musea in Noordwest-Duitsland en Denemarken; - 15 en 16 november: 9e Congres van Nederlandse Archeologen 'Reuvensdagen' te Assen. AFKORTINGEN

AWN Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland, BAI Biologisch-Archaeologisch Instituut, Groningen BROB Berichten Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek IPP Instituut voor Prae- en Protohistorie, Amsterdam KNAG Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap KNOB Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond OGA Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie, Nijmegen OOG Afdeling Oudheidkundig Onderzoek van de Dienst Gemeentewerken, Rotterdam RMO Rijksmuseum van Oudheden, Leiden ROB Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort ZWO Nederlandse organisatie voor zuiver wetenschappelijk onderzoek, 's-Gravenhage