<<

staatsbosbeheer

Van stroomdal naar droomdal

Integratie van hydrologisch en oecologisch onderzoek ten behoeve van het beheer in de Drentse A

Afdeling Terreinbeheer

Drs. P.C. Schipper Ing. J.G. Streefkerk

JUNI 1993 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from the publisher.

© Alle rechten voorbehouden Staatsbosbeheer Afdeling Terreinbeheer Postbus 1300, 3970 BH Driebergen Princenhof Park 1,397 2 NG Driebergen Telefoon receptie: 03404- 26111* Doorkiesnummer: 26330/26316 Fax: 03404 - 22978

Prijs ƒ 30,- incl. verzendkosten. Bestelling door overmaking van ƒ 30,- op postbanknummer 54430 t.n.v. Staatsbosbeheer Driebergen, onder vermelding van "Integratie onderzoek Drentse A".

Juni 1993 Rapport 1993-2 ISSN 0926-4558 Voorwoord

Het "Stroomdallandschap de Drentsche A"i s nationaal en internationaal van grote betekenis. Het iséé nva n delaatst e mino f meer intacte beekdallandschappen met halfnatuurlijke vegetaties in de Noordwestduitse laagvlakte (tabel5. 1 t/m 5.3).He t behoudva nd elaatst e restantenva ndez euniek e oecosystemen wordt ernstig bemoeilijkt door de effecten van ontwatering en daarnaast door atmosferische depositie en overbemesting. Het reservaat isi n Nederland het grootste in zijn soort en ligt bovendien in een gebied waar het landgebruik door boeren nog niet zo intensief is als in andere delenva n Nederland. Omd everdrogin ghe t hoofd tebiede n isdoo r debeherende instantie, SBB regio Noord, een onderzoek ingesteld naar de ernst en aard daarvan.

Allereerst zijnverkennend e oecologische en hydrologische studies uitgevoerd door tweewerkgroe ­ pen.Di tversla gi st ebeschouwe n alshe teindversla gva nbeid ewerkgroepen ,waari n debevindinge n worden geïntegreerd. Bij hetschrijve n vanhe t integratierapport isslecht sweini gnieuw e informatie gebruikt. Alle inhoudelijke discussies hebben inbeid ewerkgroepe n plaatsgevonden. De conclusies uit deze werkgroepen zijn overgenomen. De laatste tijd (na 1 jan. 1991) zijn enkele veranderingen in hetwaterhuishoudkundi g beheer opgetreden. Voorzover dezeveranderinge n van invloed zijn op de conclusies en aanbevelingen zullen zeworde n verwerkt in het verslag van de begeleidingscom­ missie,waari n dedefinitiev e afwegingen ten aanzienva n het beleid en het beheer gemaakt worden.

Het onderzoeksgebied van de werkgroep hydrologie heeft zich uitgestrekt tot bijna het gehele stroomgebied vand eDrents eA .Nabi j dewaterwinninge n Zuidlaren enAsse n isee n ruimer gebied in de beschouwing meegenomen in verband met de invloed van de winningen, die tot dichtbij of over de grens van het stroomgebied reiken. In het noorden, stroomafwaarts van Westerlanden tot aan het Noord-Willems kanaal, valt een klein deel van het stroomgebied buiten het modelgebied (Oosterland,Lappenvoor t tot Polma).Doo rd eDiens tMilie ue nWate rva nd eProvinci e Groningen is onderzoek naar de waterbeheersing in Gorecht en in de benedenloop van de Drentse A uitgevoerd.Bi jd einterpretati eva nd ewaterhuishoudin g ind ebenedenloo p isgebrui kgemaak tva n de resultaten van dit onderzoek (Burkunk 1990,va n Diggelen et al 1990, Grootjans et al 1990).

Het zoeken naar een oplossingvoo r hetverdrogingsproblee m heeft zowel inhoudelijke alsbeleids ­ matigefacetten . Verbeteringva n hetwaterbehee r isallee n mogelijk alsingrepe n ind eoorspronke ­ lijke waterhuishouding ongedaan gemaakt worden. De effecten van de ingrepen dienen daarom te worden geanalyseerd, zodat aangegeven kanworde nwelk emaatregele n op een bepaalde plaatswe l ofnie tverantwoor d zijn.Da nword tduidelij k waard ebeheerde rzelf ,eventuee li nbilateraa loverle g met het waterschap, maatregelen kan nemen en waar een bredere beleidsmatige aanpak gewenst is, omdat andere belangen in het geding zijn. Om deze redenen is gekozen voor een begeleidings­ commissie waarin vertegenwoordigers van beleidsinstanties zitting hebben en twee werkgroepen waarin de inhoudelijke aspecten behandeld worden. De personele samenstelling is als volgt:

Begeleidingscommissie Onderzoek Drentse A:

ir. J.J. Kalb (SBB regio Drenthe Noord, voorzitter) ir. J. Geraedts (LD , secretaris) drs. J.D.D. Hofman (NMF Drenthe) ir. J. Kreling (Provincie Drenthe) dr.P.C .d eHull u (SBBDriebergen ,voorzitte rva nd eoecologisch ewerkgroe pv.a .sept . 1988) ing. J.G. Streefkerk (SBB Driebergen, voorzitter van de hydrologische werkgroep) drs J. Hendriks (SBB Driebergen, voorzitter oecologische werkgroep tot sept. 1988) ing. H. van der Wal (SBB regio Drenthe Noord, vanaf augustus 1991) drs P.C. Schipper (SBB Driebergen, vanaf augustus 1991) Hydrologische werkgroep:

ing. J.G. Streefkerk (SBB Driebergen, voorzitter van de hydrologische werkgroep) ing. CM. La Chapelle (LD Assen, secretaris) ing. W.H. Naarding (LD Assen) drs. M.W. ter Wee (RGD district Noord) F.G. Thürkow (Waterschap "Drentse A") ir. J. Kreling (PWS Drenthe) ir. H. Erenbeemt (PWS Drenthe) Ir. M.W. Kortleve (SBB Utrecht, uitvoering werkzaamheden) Ir. J.M.P.M. Peerboom (Staringcentrum, I.L.G, uitvoering werkzaamheden)

Dr. P.J.T. van Bakel (Staringcentrum, I.L.G) is adviseur van deze werkgroep.

Oecologische werkgroep:

dr. P.C.d eHull u (SBBDriebergen ,voorzitte rva n deoecologisch ewerkgroe pv.a .sep t 1988) drs. J. Hendriks (SBB Driebergen, voorzitter tot sept 1988) ir. C.J.M. van Berkel (NMF Drenthe, secretaris) drs. F. Hoekstra (SBB Driebergen) W.P. Ten Klooster (SBB Drenthe noord) B. Riemersma (SBB Drenthe tot sept. 1988) H. Post (SBB Drenthe v.a. sept 1988) drs. P.C. Schipper (SBB Driebergen, uitvoering werkzaamheden)

Dr. P. Grootjans (R.U. Groningen) is adviseur van deze werkgroep.

Ditafsluitend e rapport isopgestel d door deprojectleider s drs.P.C .Schippe r ening . J.G. Streefkerk onder verantwoording van de Begeleidingscommissie Onderzoek Drentse A. Het rapport is van commentaar voorzien door de leden van beide werkgroepen. Ir. M.W. Kortleve en ir. J.M.P.M. Peerboom hebben ind ehydrologisch ewerkgroe p het onderzoek uitgevoerd. Dr. F.H.Evert s en dr. N.P.J. de Vries hebben belangrijke informatie geleverd aan de oecologische werkgroep. De belangrijkste bronnen voor het integratierapport zijn:

De vegetatieontwikkeling van beekdalsystemen; Everts & de Vries, Historische Uitgeverij Groningen, 1991 De verdroging van de Drentse A; Everts, Schipper en de Vries, rapport Oecologische werkgroep, Staatsbosbeheer, 1990 Geohydrologisch modelonderzoek van het stroomgebied van de Drentse A, Deel 1: IJking geohydrologische parameters; Kortleve, Hydrologische werkgroep, Staatsbosbeheer, 1989 Geohydrologisch modelonderzoek van het stroomgebied van de Drentse A, Deel 2: IJking van niet-stationair regionaal model SIMGRO; Kortleve en Peerboom, Hydrologische werkgroep, Staatsbosbeheer, 1990 Geohydrologisch modelonderzoek vanhe t stroomgebied vand e Drentse A,Dee l 3:Scenari o berekeningen methe tniet-stationai r modelSIMGRO ;Peerboom ,Hydrologisch ewerkgroep , Staatsbosbeheer, 1991 Inhoudsopgave

VOORWOORD

1 INLEIDING 11

1.1 Doelstellingen van het onderzoek 12 1.2 Opzet en werkwijze van het onderzoek 13 1.3 Het hydrologisch onderzoek 16 1.4 Oecologisch onderzoek 17

2 GEOLOGIE EN BODEMKUNDE 19

2.1 Geologische opbouw 19 2.2 Bodemkunde 20

3 RELATIE TUSSEN GEOLOGIE EN WATERHUISHOUDING 22

3.1 Invloed van het reliëf op de waterhuishouding 22 3.2 Geohydrologische indeling van watervoerende en weerstandbiedende lagen 24

4 HYDROLOGIE 26

4.1 Indeling naar kwel- en infiltratiegebieden 26 4.2 Indeling van de grondwatersystemen en de betekenis daarvan voor de voeding naar de beekdalen 27 4.2.1 Het regionale grondwatersysteem 30 4.2.1.1 Sub-regionaal systeemvoo rd ebenedenloo p Drentse A 30 4.2.1.2 Sub-regionaal systeemvoo r dewaterwinnin g Zuidlaren 30 4.2.1.3 Sub-regionaal systeemva nd eHondsru g 30 4.2.1.4 Sub-regionaal systeemva nd eCentral e Middenlopen 32 4.2.1.5 Sub-regionaal systeemvoo r deZuidwestelijk e Middenlopen end e waterwinning Assen 32 4.2.2 Indeling van lokale grondwatersystemen 32 4.2.3 Indeling freatische grondwatersystemen 33

5 VEGETATIEKUNDE 35

5.1 De Oecologie van grondwaterafhankelijke vegetaties in de Drentse A 35 5.1.1 De relatie tussen water en vegetaties 35 5.2 De invloed van het beheer op de vegetaties 40 6 LANDSCHAPSOECOLOGISCHE INDELING 44

6.1 De oorspronggebieden 46 6.2 De bovenlopen 46 6.3 Overgang bovenloop middenloop 46 6.4 De Middenlopen 47 6.5 Overgang middenloop en benedenloop 49 6.6 De benedenloop 49

7 GEBIEDSINDELING: LANDSCHAPSOECOLOGISCHE EENHEDEN GETOETST AAN WATERHUISHOUDING 51

7.1 Overzicht van hydrologische processen die de hardheid van het grondwater verklaren 52 7.1.1 Natuurlijke processen 52 7.1.2 De invloed van ingrepen in de waterhuishouding op de waterkwaliteit 55

7.2 Overzicht van de hydrologische kenmerken van de deelgebieden 55 7.2.1 Deelgebieden met dominante invloed van beekwater en invloed van een sub-regionaal systeem en regenwater 55 7.2.1.1 De benedenloop tussen De Punt en Westlaren 55

7.2.2 Deelgebieden met grote invloed van beek en sub-regionaal systeem en plaatselijke invloed van geïnfiltreerd regenwater 56 7.2.2.1 Overgang benedenloop-middenloop bij Westlaren 56 7.2.2.2 De middenloop van het Schipborgerdiep 57

7.2.3 Deelgebieden met dominante invloed van sub-regionaal systeem 57 7.2.3.1 De middenloop vanaf Oudemolen tot de weg Loon-Ballo 57 7.2.3.2 De middenloop van het Gasterense- en Rolderdiep tot 58 7.2.3.3 Middenloop en bovenlopen van Amerdiep, Anreeperdiep en Ruimsloot 58 7.2.3.4 Benedenloop van het Zeegserloopje 58

7.2.4 Deelgebieden onder invloed van sub-regionaal systeem en plaatselijk geïnfiltreerd regenwater 59 7.2.4.1 Wilde Veen 59 7.2.4.2 Westflank van het Westerdiep 59 7.2.4.3 Westflank van het Loonerdiep 59

7.2.5 Deelgebieden onder dominante invloed van lokaal systeem 60 7.2.5.1 Looner- en Deurzerdiep vanaf de weg Loon-Ballo 60 7.2.5.2 Het bovenloopje Smalbroek 60

7.2.6 Deelgebieden onder invloed van lokaal systeem en plaatselijk geïnfiltreerd regenwater 60 7.2.6.1 Westelijke flank Deurzerdiep 60

7.2.7 Deelgebieden onder dominante voeding van regenwater en invloed van regionaal systeem 61 7.2.7.1 Middenloop en bovenlopen van Anderse diepje 61 7.2.8 Infiltratiegebieden; bovenlopen 61 7.2.8.1 AnlooCrdiepje 61 7.2.8.2 Gasterense Holt 62 7.2.8.3 Bovenloop Anderse diepje 62 7.2.8.4 Scheebroekerloopje 62

7.2.9 Infiltratiegebieden; laagten 62 7.2.9.1 Heest 62 7.2.9.2 Balloerveld en laagten 63 7.2.9.3 Westerse veld van 63 7.2.9.4 Westerholt 63

7.3 Samenvatting, indeling naar deelgebieden 63

8 HYDROLOGISCHE INGREPEN 66

8.1 Drinkwateronttrekkingen 66 8.1.1 Algemeen 66 8.1.2 Waterwinning van Zuidlaren 66 8.1.3 Waterwinning van Assen 71 8.1.4 Waterwinningen De Punt en Onnerpolder 72

8.2 Effect van ontwatering van infiltratiegebieden op beekdalen 73 8.2.1 Algemeen 73 8.2.2 Beschrijving van gedraineerde landbouwgebieden met een effect op de waterhuishouding van het aangrenzende beekdal 73

8.3 Aanpassing beekpeil 74 8.3.1 Algemeen 74 8.3.2 Ingrepen Loonerdiep en Taarlose diep 74 8.3.3 Rolderdiep 75

8.4 Veranderingen in bodemgebruik 75 8.4.1 Algemeen 75 8.4.2 Veranderingen in grondwaterstand en voeding in infiltratie- en kwelgebieden veroorzaakt door de hoge verdamping van naaldbossen 75 8.4.3 Veranderingen in verdamping door in cultuur brengen van de gronden op de infiltratiegebieden 76

8.5 Ontwatering van de beekdalen 76

9 PROBLEEMANALYSE PER DEELGEBIED 78

9.1 De benedenloop tussen De Punt en Westlaren 79 9.1.1 Landschapsoecologische beschrijving 79 9.1.2 Vegetaties 80 9.1.3 Waterhuishouding 80 9.1.4 Probleemanalyse 82

9.2 De overgang van benedenloop naar middenloop bij Westlaren 83 9.2.1 Landschapsoecologische beschrijving 83 9.2.2 Vegetaties 83 9.2.3 Waterhuishouding 83 9.2.4 Probleemanalyse 85 9.3 De middenloop van het Schipborgerdiep vanaf Westlaren tot de aansluiting van het Anlooërdiepje 86 9.3.1 Landschapsoecologische beschrijving 86 9.3.2 Vegetaties 86 9.3.3 Waterhuishouding 87 9.3.4 Probleemanalyse 87

9.4 De middenloop van Oudemolense-, Taarlose- en Loonerdiep vanaf Oudemolen tot de weg Loon-Ballo 89 9.4.1 Landschapsoecologische beschrijving 89 9.4.2 Vegetaties 89 9.4.3 Waterhuishouding 90 9.4.4 Probleemanalyse 93

9.5 De middenloop van Gasterense- en Rolderdiep tot Anderen 94 9.5.1 Landschapoecologische beschrijving 94 9.5.2 Vegetaties 95 9.5.3 Waterhuishouding 95 9.5.4 Probleemanalyse 96

9.6 Balloërveld en aangrenzende bovenlopen 98 9.6.1 Landschapsoecologische beschrijving 98 9.6.2 Vegetaties 98 9.6.3 Waterhuishouding 98 9.6.4 Probleemanalyse 99

9.7 De overgang van middenloop naar bovenloop in het Looner- en Deurzer- diep en het Zeegser loopje 99 9.7.1 Landschapsoecologische beschrijving 99 9.7.2 De vegetaties 100 9.7.3 Waterhuishouding 100 9.7.4 Probleemanalyse 101

9.8 Middenloop en bovenlopen van Amerdiep, Anreeperdiep en Ruimsloot 101 9.8.1 Landschapsoecologische beschrijving en vegetaties 101 9.8.2 Waterhuishouding 102 9.8.3 Probleemanalyse 102

9.9 Middenloop en bovenlopen van het Anderse diepje 103 9.9.1 Landschapsoecologische beschrijving en vegetaties 103 9.9.2 Waterhuishouding 103 9.9.3 Probleemanalyse 104

9.10 Bovenlopen en oorspronggebieden op de oostflank van de Hondsrug 105 9.10.1 Landschapsoecologische beschrijving en vegetatie 105 9.10.2 Waterhuishouding 105 9.10.3 Probleemanalyse 106 10 MOGELIJKHEDEN TOT BEHOUD EN VERBETERING VAN NATUURWAARDEN 108

10.1 Mogelijkheden tot verbetering en selecteren van kansrijke gebieden 110 10.1.1 Randvoorwaarden voor het ontwikkelen van vegetaties 110 10.1.2 Hydrologische criteria 111 10.1.3 Eutrofiëring van het water 115

10.2 Consequenties voor de planning van het beheer 116

10.3 Overzicht van op regeneratie gerichte beheermaatregelen 118 10.3.1 Verbetering in de waterhuishoudkundige inrichting 118 10.3.2 Consequenties voor het reguliere beheer 119

10.4 Conclusies en aanbevelingen per deelgebied 122 10.4.1 De benedenloop bij de Westerlanden tussen De Punt en Westlaren 122 10.4.2 De overgang van benedenloop naar middenloop bij Westlaren 126 10.4.3 De middenloop van het Schipborgerdiep 128 10.4.4 De middenloop van Oudemolen tot de weg Loon - Ballo 130 10.4.5 De middenloop van Gasterense- en Rolderdiep tot Anderen 134 10.4.6 Balloërveld en aangrenzende bovenlopen 136 10.4.7 Het Looner- en Deurzerdiep vanaf de weg Loon - Ballo 136 10.4.8 Middenloop en bovenlopen van Amerdiep, Anreperdiep en Ruimsloot 138 10.4.9 Middenloop en bovenlopen van het Anderse diepje 138 10.4.10 Bovenlopen en oorspronggebieden op de oostflank van de Hondsrug 138

10.5 Conclusies per ingreep 142 10.5.1 Consequenties voor Drinkwateronttrekkingen 142 10.5.2 Consequenties voor ontwateringsmiddelen 142 10.5.2.1 Aftakking Loon 142 10.5.2.2 Onderhoudsbeheerva nd ebeeklope n 142 10.5.2.3 Peilbeheer indoorvoerleidinge n 143 10.5.3 Consequenties voor grondgebruik 143 10.5.3.1 Relatienotagebieden ininfiltratiegebiede n 143 10.5.3.2 Relatienotagebieden inkwelgebiede n 144 10.5.3.3 Overigerelatienotagebiede n 145 10.5.3.4 Bodembeschermingsgebieden 146 10.5.4 Evaluatie van interne waterhuishouding 146

10.6 Onderzoek 147 10.6.1 Onderzoek t.b.v inrichting van de Benedenloop 147 10.6.2 Onderzoek t.a.v. baggeren in de Benedenloop 147 10.6.3 Onderzoek t.a.v. afregeling maximaal toegestane peil in de oude loop 148 10.6.4 Onderzoek naar dewaterconserverin g in Amer- en Anreeperdiep 148 10.6.5 Onderzoek naar de optimale inrichting voor het reservaat langs het Rolderdiep, grenzend aan het landbouwgebied Koelanden 148 10.6.6 Onderzoek t.b.v. de inrichting van de Heest en aangrenzende beekdalen en het Anderse diepje 149

11 LITERATUUR 150 Tabel 1.1 Doelvegetaties in het "Stroomdallandschap DrentscheA "

DOTTERBLOEMHOOILANDEN Angelico-Cirisetum oleracei Waterkruiskruid-Trosdravik gemeenschap Bosbies gemeenschap Rompgemeenschappen van de Dotterbloemhooilanden 2

NATTE SCHRAALLANDEN Gemeenschappen uit het Verbond van Zomp- en Zwarte zegge Gemeenschappen uit het Knopbiesverbond Veldrus-associatie Gemeenschappen uit het Draadzeggeverbond Blauwgrasland Rompgemeenschappen van het Biezenknoppen-Pijpestrootjeverbond 2 Rompgezelschappen van de klasse der kleine zeggen 2

HEISCHRALE GRASLANDEN 2 Rompgemeenschappen van het Borstelgrasverbond Rompgemeenschappen van de klasse der heiden

GLANSHAVERHOOILANDEN 3 vochtige Glanshavergemeenschappen; vorm van Zwarte rapunzel

VOEDSELRUKE GRASLANDEN 1,2 Witbolgraslanden Rompgemeenschappen van de Pijpestrootjesorde Rompgemeenschappen van de Glanshaverorde Beemdgras-Raaigras gezelschap Rompgemeenschappen van de klasse der vochtige graslanden Storingsgezelschappen in de klasse der vochtige graslanden

ZILVERSCHOONGRASLANDEN 1,2 Geknikte Vossestaart-associatie

KAMGRASWEIDEN 1,2 Kamgrasweiden, met Mœrasrolklaver Roodzwenkgras-Gewoon struisgras gemeenschap Kamgrasweiden, typischevor m droge vormen van Kamgrasweiden

Legenda: Botanische doeltypen in gewone letter, overige in kleine letter.

1) Alleen als lange termijn doeltype te beschouwen indien de hoofddoelstelling Avifauna, Landschhap of Recreatie is. 2) Kunnen dienen als korte termijn doeltypen, als successie naar lange termijn doeltypen kan optreden. 3) Andere Glanshavervegetaties hebben in dit gebied geen hoge natuurwetenschappelijke waarde.

10 1 Inleiding

Bescherming van bedreigde planten en plantengemeenschappen is een algemene doelstelling van hetbehee ri nreservaten .Ee nbelangrijk emotivati evoo rhe toprichte nva nhe t"Stroomdallandscha p de Drentsche A"wa s het inzicht dat alleen in dit dal een groot, aaneengesloten areaal van nauwe­ lijks aangetaste gebieden voorkwam: overal elders in Drenthe was of werd in de zestiger jaren het landschap fundamenteel gewijzigd door het vergravenva n debeke n en het uitvoeren van ruilverka- velingswerken. Deze motivatie is te vinden in de hoofddoelstelling van het beheersplan uit 1986:

Behoud en ontwikkeling van deabwüsche en biotische kenmerken diein hun onderlinge samenhang kenmerkend zijn voorhet systeem vanhet laaglandbeekdal met hogere gronden, zoalszich dat mede onder invloed vanhet menselijk gebruik heeft ontwikkeld

Hoewelnie t metzovee lwoorde nvermeld ,ka nhierui t afgeleid worden dathandhave n enontwikke ­ lenva nhalfnatuurlijk e vegetaties,zoal sdotterbloemhooilande n ofblauwgraslanden , enva n natuur­ lijkevegetaties ,al sElzenbroekbosse n enZeggenmoerassen , tot dedoelstellin gbehoort . Dezevege ­ tatiesvoldoe n aan deeisen ,i nd e hoofddoelstelling verwoord (tabel 1.1). Tijdens devegetatiekarte - ring van het reservaat in 1982word t gesignaleerd dat de ontwikkeling van de vegetatie niet voor­ spoedigverloopt , ondanks de inspanningen van het beheer (Everts et al, 1984). In sommige delen wordt al meer dan tien jaar een verschralend beheer gevoerd. Verdrogingsverschijnselen in de vegetatiegeve naan ,da tveranderinge n ind ewaterhuishoudin g problemen veroorzaken. De minder gunstige ontwikkeling komt vooral voor in de volgende delen van het reservaat:

A Oorspronggebieden, midden- en bovenlopen dieworde n gekarakteriseerd door een zwakke kwelintensiteit en relatief basenarm grondwater. Hiertoe behoren de beekdalen van het Andersediep, Rolderdiep, Amerdiep en Deurzerdiep. B Benedenloop van de Drentse A vanaf Zuidlaren. Het toestromend grondwater wordt hier vrijwel geheel doorwaterwinninge n enwaterschapsleidinge n afgevoerd, waardoor het gebied nu een infiltratiegebied is geworden.

Deze conclusies worden bevestigd door hydrologisch onderzoek. Streefkerk (1985) stelt vast, dat in het stroomgebied van de Drentse A de stijghoogte in het diepe watervoerende pakket met vele decimeters isgedaald .D ekwelintensitei t isdaardoo r afgenomen ofverdwenen . Devoedin gva n het dal met kalkrijk grondwater is eveneensverminderd . Het benedenstroomse deel van het reservaat isn u zelfs infïltratiegebied. In hetbovenstrooms edee lva nd eDrents eA zij nvoora l de ruilverkave­ lingen oorzaak van deverminderin g vanvoedin g naar debeekdalen , ook uitbreiding van bossen in brongebieden heeft geleid tot verminderde voeding naar enkele bovenlopen (Peerboom 1990).

De middenloop, met name de beekdalen van het Looner- en Taarlose diep, onderscheidt zich in gunstigezin ,omda t daar een groot areaalgoe d ontwikkeldevegetatie svoorkomt . Hier komt sterke kwel van basenrijk grondwater voor. Verdroging wordt hier vermoedelijk veroorzaakt door de grondwaterwinningen bij Assen en Zuidlaren en door deverminderd e afvoer vanbeekwate r (Peer­ boom 1990). Doord eaftakkin g bijLoo nnaa rhe tNoord-Willemskanaa ltreed tbenedenstroom see n vermindering van de afvoer door debee k op van ca. 130mm/jaa r (Streefkerk 1985).Dez e afvoer- vermindering heeft gevolgen voor het peilregime van de beek en is indirekt van invloed op het grondwaterniveau inaangrenzend e graslanden.Behalv eregional e ingrepen in dewaterhuishoudin g zijn lokale ingrepen als diep insnijdende sloten ook van belang (Everts en de Vries 1986a en b). Uitee nvegetatiekundi gonderzoe knaa rd everdrogingsverschijnsele n ind egehel emiddenloo p blijkt dat in 198830 %va n devegetatie s opveengronde n verdroogd is.Ee n deelva n devegetatie s (40%) is nog niet zover verschraald dat er conclusies over de mate van verdroging getrokken kunnen worden. Rekening houdend met dit gegeven kan gesteldworde n dat 50%va n hetwe l verschraalde deelva n de madeveengronden in de middenloop verdroogd is (Everts et al 1990).D e verminderde

11 deelva n de madeveengronden in de middenloop verdroogd is (Everts et al 1990).D e verminderde toevoer van basenrijk grondwater heeft bovendien invloed op de grondwaterkwaliteit en de chemische samenstellingva nd ebode m (Kemmers &va n Wirdum, 1988).D einvloe d van ionenarm regenwater in de bodem wordt versterkt, waardoor ontkalking en verzuring optreden en zeldzame soorten als Parnassia (Parnassia palustris), Moeraskartelblad (Pedicularis palustris), Tweehuizige zegge (Carex dioica), Ronde zegge (Carex diandra) en Paardehaarzegge (Carex appropinquata) verdwijnen. Ook in het beste gedeelte van het reservaat hebben de veranderingen in de water­ huishouding aanzienlijke invloed op de vegetaties.

1.1 Doelstellingen van het onderzoek

Het zoeken naar oplossingen kan alleen slagen door intensieve samenwerking tussen oecologen en hydrologen. Oecologen zullen moeten bepalen welke waterhuishoudkundige inrichting wenselijk is, hydrologen zoeken uit of het technisch mogelijk is. Vervolgens moet uitgezocht worden of andere belanghebbenden geschaad worden. Met behulp van deze inzichten kan een beter beheer en beleid voor het gebied geformuleerd worden.He t doelva n het integratieonderzoek istweeledig : — Ten behoeve vanhet eigen beheerzal aangegegeven worden waarmogelijkheden voorverbetering liggen en volgens welkerichtlijnen de verdroging bestreden kan worden — De beleidsmatige knelpuntenop het vlak van ruimtelijke ordening en waterbeheer zullen zo nauwkeurigmogelijk aangegeven worden

Dezeinzichte n wordenverwerk t inee n plan,waari n per gebied aangegevenword t of er verbetering mogelijk ise n onder welkevoorwaarde n maatregelen uitgevoerd kunnen worden. Vaak kan debe­ heerder niet alleenvoo r deoplossin gzorgen ,maa r ismedewerkin gva nwaterbeheerder s enbeleids - instanties vereist. Gezien het enorme bereik van sommige ingrepen in de waterhuishouding is in eerste plaats getracht het regionale effect van de ingrepen te beschrijven. Als het effect bekend is vangrootschalig e ingrepenal sgrondwaterwinningen , kanbeoordeel dworde n ofd ebeoogd emaatre ­ gelen op lokale schaal ook effect hebben. Er zijn daarom 3verschillend e fasen in de studie onder­ scheiden, te weten:

fase 1 Analyse van de knelpunten Met behulp van oecologische kennis wordt aangegeven welke eisen grondwaterafhankelijke vegetaties stellen en waar verdrogingsverschijnselen optreden. Deverschillend e ingrepen en hun effecten op dewaterhuishoudin g worden in een regionaal hydrologisch modelonderzoek beschreven. Daarbij gaat het om de invloed van dewaterwin ­ ningen, ontwaterings- en afwateringswerken.

fase 2 Doorvertaling naar nieuwe beheerspraktijk Toetsing van de inzichten uit de globale studies van fase 1i n de terreinen is noodzakelijk voordat overgegaan wordt tot het nemen van maatregelen. Maatregelen worden op kleine schaal uitgevoerd om ervaring teverkrijge n met regeneratietechnieken. Er isweini g ervaring met grotere gebieden. Alleen kleine reservaten, zoals Elperstroom en delen van de Bruuk zijn redelijk goedgedokumenteerd e voorbeelden met gunstige resultaten. Het lijkt wenselijk om ook in de Drentse A meerdere experimenten op te zetten inverdroogd e gebieden,waar ­ bij getracht wordt de kwelinvloed tevergroten . Deveranderinge n in devegetati e moetenge ­ volgd worden.

fase 3 Uitvoeren van herstelwerkzaamheden Met behulp van de resultaten uit de fasen 1e n 2worde n op grotere schaal maatregelen ge­ nomen dieto t verbeteringva nd ewaterhuishoudin g moeten leiden. Insommig egebiede n zal direkt na de afsluiting van deeerst e fase albegonne n kunnen worden met het herstelva n de waterhuishouding.Zee r ingrijpende maatregelen,zoal she t afgraven vanster kveraard eveen - lagen, dienen alleen overwogen te worden als de experimenten een bemoedigend resultaat laten zien.

12 De eerste fase heeft een verkennend karakter. Deze fase is afgerond met de rapporten van beide werkgroepen. Deze werkgroepen hebben een inventarisatie gemaakt naar de omvang van het ver- drogingsprobleem. Het voorbereidend onderzoek voor de planning in fase 1e n 2 is afgerond als de volgende stappen gezet zijn: Vaststellen van omvang en lokatie van de verdrogingsverschijnselen in de vegetatie Vaststellen van de oorzaken van het probleem Nagaan waar en in hoeverre de oorspronkelijke doelstellingen gehaald kunnen worden Aangevenva nmogelijk e oplossingen enknelpunte n ind ewaterhuishoudin g en in het beheer Confrontatie van wensen en mogelijkheden (bedrijfstechnisch, financieel, maatschappelijk)

De laatste stap valt buiten het onderzoek. In de laatste fasen van het onderzoek wordt de rolva n de beheerder steeds belangrijker. Een verantwoorde beslissing ispa s mogelijk als duidelijk iswaa r de knelpunten liggen enwelk e inspanningen vereist zijn om de negatieve tendens in het reservaat te doorbreken. Het isva n het grootste belang om per gebied zo exact mogelijk aan te geven welke knelpunten optreden. Met behulp van deze analyse moeten vragen beantwoord worden als: Waar kan direct, zonder problemen met derden, begonnen worden met het verbeteren van de waterhuishouding? Kunnen ingrepen in de waterhuishouding van gebieden die buiten het reservaat liggen ook opgeheven worden door maatregelen ind ebeekdalen ? Zo ja,welk emaatregele n zijn wense­ lijk, zo nee, welke maatregelen zijn nodig om de waterhuishouding te herstellen?

Meestal moetd eoorzaa kva nhe tproblee mweggenome nworden ,omda t hetgevaa rva n ongewenste neveneffecten bij symptoombestrijding te groot is.Verhogin g van het grondwaterpeil zal vaak tot verzuring leiden en soms tot herstel van de oorspronkelijke vegetatie. Eenzelfde hydrologische maatregel kan op een andere plaats leiden tot een tegengestelde reactie van de vegetatie omdat andere processen in ganggeze tworden .Bi j het zoeken naar deoptimal ewaterhuishoudkundig e in­ richting zijn de onderstaande punten van belang: Ishe tmogelij k enwenselij k omd egrondwaterstande n ind eaangrenzend e infiltratiegebieden te verhogen? Ishe t mogelijk enwenselij k debeekpeile n teverhoge n zodat er meerwate rword t vastgehou­ den in de madelanden? Is het mogelijk de peilen in waterschapsleidingen met een doorvoer-functie te verhogen? Ishe twenselij k een detailafwatering te houden en zoj awaa r en hoe dicht moet het net zijn? Hoe hoog moeten dan de peilen in sloten en greppels zijn?

1.2 Opzet en werkwijze van het onderzoek

Om een goede planning te maken,waari n inrichtingsmaatregelen, beheer enbelei d opelkaa r afge­ stemd zijn, moeten kennis over waterhuishouding en vegetaties per gebied worden vergeleken en op betrouwbaarheid getoetst. Dit kan doorva n groot (regionaal) naar klein (lokaal) tewerken .Be ­ langrijke hydrologische processen hebben een globale invloed, een regionale benadering van het vraagstuk is daarom noodzakelijk. De kennis over de hydrologische processen in het landschap moet echter zoveel mogelijk "vertaald"worde n naar een locatie om dejuiste inrichting te bepalen. Alleen als het effect van de regionale ingrepen op een perceel duidelijk is, kunnen daar de juiste maatregelen genomenworden .Welk emaatregelen ,hang ta fva nd egewenst evegetatie .D eregional e processen zijn beschreven voor tien gebieden. Per gebied is een knelpunten-analyse uitgevoerd, waarin de volgende onderwerpen (tabel 1.2) verwerkt zijn: Beschrijving van processen Inschatten van effecten van ingrepen in de waterhuishouding Aangeven van oplossingen per ingreep

Het perceelsniveau wordt in deze studie niet bereikt, wel worden hulpmiddelen gegeven om de planningva n maatregelen verder uit tewerken .Lokal e ingrepen zijn beschreven door detie n deel­ gebieden verder op te delen in 3 â 4 stukken. Op dit schaalniveau (subregionaal) zijn de natuur­ wetenschappelijke doelen aangegeven.

13 Tabel 1.2 Overzicht van de vereiste gegevens

HYDROLOGIE OECOLOGIE A Beschrijving van processen - Beschrijving van hydrologisch systeem op - landschapsoecologische beschrijving op regionaal en subregionaal niveau sub-regionaal niveau

- Modellering op regionale schaal - Relatie tussen waterhuishouding en vegetatie B Effecten van ingrepen Berekening van effecten van ingrepen - Kenmerkende vegetaties per gebied (referenties voor planning) - Toetsing van model-uitkomsten op lo­ kale ingrepen aan de hand van inventa­ - Beschrijving van verdroging van vege­ risatie taties C Oplossingen - De mogelijkheden tot herstel van water­ - Te verwachten vegetatiereeksen over 10 huishouding jaar, gebaseerd op scenario's voor verbetering waterhuishouding - Hydrologische randvoorwaarden bij her­ stel - Hydroecologische randvoorwaarden

Het isva n essentieel belang dat bij het gebruiken van oecologische kennis en hydrologische kennis op hetzelfde schaalniveau gedacht en geargumenteerd wordt, om er zeker van te zijn dat het ge­ sprekove r dezelfde processen gaat. Deeerst e stap bij deanalys eva n (oecologische) knelpunten in de waterhuishouding is het zoeken naar een schaalniveau waarop de hydrologische inzichten nog geldigzij n en delandschapsoecologisch e inzichtenno gspecifiek e informatie overd eterreine nople ­ veren.Allee n dan zijn uitspraken over een bepaalde lokatieverantwoord . Het feit dat hydrologisch onderzoek gebruikt wordt voor oecologische doelen, maakte het noodzakelijk alle hydrologische gegevens opnieuw door te lichten op die aspecten die voor de oecologie van de vegetaties van belang zijn. De analyse van de hydrologische gegevens heeft geleid tot een beschrijving van het hydrologische systeem. Deze systeembeschrijving wijkt af van bestaande beschrijvingen omdat die voor toepassing in de natuurbescherming niet geschikt bleken.

Erbestaa tee nfundamentee l verschiltusse nbeid egroepe nva ngegevens : de landschapsoecologische analyse beschrijft de uitkomst of optelsom van alle processen in het landschap, terwijl de hydrolo­ gischebeschrijvin g er op gericht isd eprocesse n in dewaterhuishoudin g zogoe d mogelijk te kwan­ tificeren. Beide benaderingen hebben hun goede en minder betrouwbare kanten (hydrologie:be­ schrijving processen, maar geen gedetailleerde gegevens;oecologie :gedetailleerd e gegevens,optel ­ som van meerdere processen). Voordat de gegevens gebruikt worden in de knelpunten-analyse is het noodzakelijk zeme t elkaar tevergelijke n om fouten zoveelmogelij k teelimineren .He t gebruik van oecologische inzichten heeft bij de bouw van het hydrologische model geleid tot een betere modellering van een deelgebied en bij de landschapsoecologische gebiedsbeschrijving tot andere inzichten over de oorspronkelijke waterhuishouding van enkele deelgebieden. Vooral bij de onderdelen Be n C (tabel 1.2) is het bestaande hydrologische onderzoek feitelijk te globaal om op perceelsniveau uitspraken te doen.

14 z

3? z LU zR Z LU O < CO < 9- Z >LU Z ZÈ LU ,£ LU F Z F 2 f« LÜ ü tfd hN- CbS O ü 1 LU 3 < LU si 0- > > CO

O z OXj Z LU e 'S < s e ffi SS z Bj

0> co S o LU y LU CD 5 > e

er LU LU UJ X LU (3:E- il Z E ij in z£ lil £ fl> S u- >- S SS UJ x 3 W LU m

i LU er I LU CD ü Z co I,n y LU e O si P CS D 2 I I ff e

o Lu BS I ü ta LU co Ci I ° O IU£ •o II 2 S 11 S J3 u t/l

LU C3 2 o LI. a CE s O

o Door het landschapsoecologisch onderzoek te gebruiken voor een verdere detaillering, en per gebied alle mogelijke en onmogelijke oorzaken voor verdroging op een rij te zetten, kunnen toch vrij betrouwbare uitspraken gedaan worden over het effect van hydrologische ingrepen. Op enkele plaatsen moet nog onderzoek verricht worden om de beste oplossing in detail uit te werken.

Het geheel is door de grote hoeveelheid gegevens, de verschillende schaalniveaus, de toetsing, de knelpunten-analyse en planning nogal onoverzichtelijk. In een stroomschema (fig. 1.1) isaangege ­ venwelk egegeven s inwelk efas eingeze t zijn. Destappe n diegemaak t zijnvoo r de knelpunten-ana­ lysestaa n in het middenva n het schema.Allereers t isee n contrôle op degegeven s uitgevoerd door confrontatie van landschapsoecologische met hydrologische indelingen van het onderzoeksgebied. Door het afgrenzen van tien gebieden is het juiste schaalniveau vastgesteld. Bij de gebiedsindeling isi n eerste instantie uitgegaan van delandschapsoecologisch e indeling, maar bij hetvaststelle n van degrenze n heeft de hydrologischesysteembeschrijvin g dedoorsla g gegeven. Per gebied ishe t effect van regionale ingrepen in de waterhuishouding beschreven. Alle deelgebieden zijn verder onder­ verdeeld om zicht te krijgen op het effect van lokale ingrepen en om een nauwkeurige planning te kunnen maken. Opnieuw is,maa r nu gedetailleerd, geanalyseerd wat de karakteristieke vegetaties zijn,welk e hydrologische processen daar voorkomen enho e deruimtelijk e verspreiding is.Oo k bij dezesta p isee n contrôleo pd ewaard eva nd ebasisgegeven s uitgevoerd. Door ingrepen ind ewater ­ huishouding en degradatieverschijnselen in de vegetatie te inventariseren kan aangegeven worden wat de effecten van de ingrepen zijn. Of de ingrepen ook echte knelpunten zijn voor het natuur­ beheer kan vastgesteld worden als de doelen voor dat gebied bekend zijn. De knelpunten-analyse ispa safgeron d alsduidelij k iswelk eoplossinge n (zoweloecologisc hal shydrologisch ) mogelijk zijn.

1.3 Het hydrologisch onderzoek

Het hydrologisch onderzoek heeft al een lange traditie. In eerste instantie vanuit de cultuur­ techniek. De laatstejare n vindt onderzoek plaatsvoo r het natuurbeheer en de drinkwatervoorzie­ ning. Daardoor moeten veel complexere vragen beantwoord worden. In plaats van streven naar vaste peilen en het realiseren van een optimale afvoer moet nu aandacht geschonken worden aan de effecten van waterstanden op andere gebieden, aan waterstromen en aan waterkwaliteit. De belangrijkste redenen waarom bij het hydrologisch onderzoek, met name bij het modelonder­ zoek, is uitgegaan van een regionale benadering zijn:

- Inhe tstroomgebie d vand eDrents eA worde nd enatuurlijk everschille n ind ewaterhuishoudin g in hoofdlijnen bepaald door deliggin gva nd ebeekdale n ten opzichteva n regionale landschaps­ componenten. Hiertoe behoren het Drents plateau, met beekdalen en keileemplateaus, de Hondsrug en het Hunzedal. - Bij de kwantitatieve en kwalitatieve beschouwing van voeding en afvoer van grondwater in de beekdalen spelen de regionale verspreiding van keileem en potklei een cruciale rol. - De waterwinningen Zuidlaren en Assen en de aanwezigheid van grote boswachterijen in het stroomgebied beïnvloeden dewaterhuishoudin g op regionale schaal en daarmee het beheer in de reservaatgebieden. - Bijhe t nemenva nmaatregele n ind ewaterhuishoudin g ishe tva nbelan gd eregional e invloeden te kennen.

Een logisch gevolgva n deze benadering is,da t over de regionale ingrepen in de waterhuishouding (drinkwateronttrekking enverdampin gva nbossen )redelij kbetrouwbar euitsprake n kunnenworde n gedaan.Voo r ingrepen op meer lokaleschaa l ligt dit anders.He t onderzoek,waari n het draineren­ deeffec t vanslote n ingeschatwer dme tbehul pva nsoortsverspreidingsgegeven s en kwelverschijnse- len (Everts en de Vries 1986a en b),i s gebruikt als extra informatiebron voor lokale ingrepen. Op deze wijze bleek het toch mogelijk zelfs op lokaal schaalniveau uitspraken te doen over ingrepen in de waterhuishouding. De bevindingen uit het verdrogingsonderzoek (Everts et al 1990) zijn ge­ bruikt om de bevindingen te toetsen.

16 Bijd ebeschrijvin g vand ewaterhuishoudin g zijngeohydrologi ee ngeomorfologi e essentieel.Geolo ­ gischebeschrijvinge n geven inzicht ind elithologisch eopbouwva nbodemlage n (b.v.fijne - engrov e zanden,slibhoudend efijn e zanden,potkle ie nkeileem )e nd everbreidin gdaarvan .D egeohydrologi - scheeigenschappe n vand ebodemlage nbepale n destromin gva nhe t grondwater. Opbasi sva ndez e eigenschappen (KD-e nc-waarde nva nbodemlagen ) kanee nonderverdelin ggemaak tworde n inwa ­ tervoerende- en weerstandbiedende lagen. In het stroomgebied van de Drentse A komen één tot driewatervoerend e pakketten voor en verschillende weerstandbiedende lagen (waaronder potklei, keileem, slibhoudende zanden en beekleem). Desamenstellin g van het substraat beïnvloedt inbelangrijk e mate ook dekwalitei t en typeringva n het grondwater (b.v.d ekalkrijkdo m van het grondwater, diei nbelangrij k mate hetvoorkome n van kalkminnende of -mijdende plantensoorten en vegetaties in de beekdalen bepaalt). Degeomorfologi e beschrijft het reliëfva n het landschap:d ezandruggen , keileemplateaus enbeek ­ dalen. Dit patroon bepaalt waar kwel en infiltratie kunnen optreden.

Deker nva n het hydrologisch onderzoekwa sd ebou wva n het regionaal hydrologisch model.Daar ­ voor isi neerst einstanti ehe tstationair e grondwatermodel FEMSATgebruikt ,waari n degeohydro - logische opbouw van dit gebied wiskundig is gesimuleerd. Dit model heeft voornamelijk als doel gehadd e geo-hydrologischeparameter s (KD-e n c-waarden)t e ijken (Kortleve, 1989).Daarn a zijn de geohydrologische parameters van het model FEMSAT ingevoerd in het niet-stationaire grond­ watermodel SIMGRO tesamen met gegevensove r deonverzadigd e zone.Di t model iso p tweema ­ nieren gebruikt:

- Toetsingva n degeohydrologisch e parameters aan dehan dva n gemeten enberekend ewaarden : grondwaterstijghoogte en waterafvoer door de beek (Kortleve en Peerboom, 1990). - Het doorrekenen van scenario's op kwel- en infiltratie-intensiteiten, waterwinningsinvloeden, beekpeilveranderingen, peilverhogingen in het secundairesystee mva n de infïltratiegebieden en veranderingen in verdamping door ander grondgebruik (Peerboom, 1990).

Het stroomgebied van de Drentse A, ca. 30.000 ha. groot, is gemodelleerd in 1000 deelgebieden (elementen). Elk deelgebied heeft een knooppunt. Daarin worden de geldende gebiedseigenschap­ pen (o.a.weerstandbiedend elagen ,breedt ee ndiept eva nwatergangen )voo rhe tbetreffend e deelge­ bied opgegeven. Een gemiddeld modelelement is 30 ha.. Omdat het onderzoek is gericht op de beekdalen, liggen daar de knooppunten dichter bij elkaar om de werkelijke stijghoogteverschillen beter te benaderen. De modelelementen zijn ongeveer 10ha . groot. Conclusies over dewaterhuis ­ houding in de beekdalen die gebaseerd zijn op de modellering, kunnen dan ook alleen tot op 10 ha. nauwkeurig worden gedaan. Het is beter een iets grovere schaal, ca 30 ha., aan te houden. Bij ingrepen op meer lokale schaal moet tevens worden bedacht dat het peilbeheer in het secun­ daire en tertiaire waterlopenstelsel op relatief eenvoudige wijze is gemodelleerd (Kortleve, 1989; Peerboom, 1990).D e modeluitkomsten die betrekking hebben op een verandering van het peilbe­ heer hebben daarom een indicatieve waarde.

De verschillen in hardheid van het grondwater, die centraal staan in de landschapsoecologische indeling van Everts en de Vries (1991), zijn (geo)hydrologisch te verklaren. De processen die de verschillenveroorzake nblijke n echterpe rgebie dander st everlopen .D ehydrologisch e beschrijving van het tweede watervoerende pakket geeft een goede verklaring voor deze verschillen. Als toets voor dezebeschrijvin g isoo k gebruik gemaakt van gegevensva n het W.R.G.O.( 1978) en Brouwer (1987)ove rd ewaterkwalitei t inhe t diepewatervoerend e pakket.Ee n beschrijving vanhe t freatisch pakket is van belang voor de gebieden die boven de stijghoogte van het tweede watervoerende pakket liggen enwaa r oppervlakkige afvoer vanwate r toch belangrijk is.Verde r zijn dezegegeven s gebruikt bij een gevoeligheidsanalyse voor vervuiling.

1.4 Oecologisch onderzoek

Het oecologisch onderzoek dat in dit verslag wordt samengevat (Everts et al 1990) staat niet op zichzelf, maar past in een reeks van studies in de Drentse A. De variatie in de vegetaties van het

17 beekdal isbekend ,evenal s defactore n diedez evariati e inhoofdlijne n bepalen datzijn . Desturende factoren blijken voornamelijk afhankelijk vand ewaterhuishouding . Er isdaaro mvee l aandacht be­ steed aan de relaties tussen waterhuishouding, bodem en vegetaties (Grootjans 1985,Evert s en de Vries 1991).Sind s 1971zij n de effecten van het beheer op devegetatie s (Bakker 1989) onderwerp van studie.

Patroonanalyseva n soorten die afhankelijk zijn van grondwater bepaalt in principe de landschaps- oecologische indeling (Everts en de Vries 1991). De indicatiewaarde van de gebruikte soorten is vastgesteld door in detail te kijken hoe de ruimtelijke verspreiding van deze soorten gerelateerd is aan parameters als grondwaterkwaliteit. Deze relaties zijn vervolgens statistisch getoetst. In debe­ schrijving vand elandschapsoecologisch e eenhedenworde n degebruikt eindicatorsoorte n genoemd en worden de abiotische omstandigheden, zoals het karakteristieke hydrologische regime en de grondwaterkwaliteit, pergebie d beschreven.Me tbehul pva ndez egegeve nzij n devermoedelij k oor­ zaken, de successie en verdroging door degradatie, geanalyseerd (Everts, et al 1990).

18 2 Geologie en bodemkunde

2.1 Geologische opbouw

Slechtdoorlatend e afzettingen zijnbepalen dvoo rd ewaterhuishoudin g (fig.2.2. 1 inKortlev e 1989). De volgende afzettingen komen voor:

Formatie vanBred a Dehydrologisch ebasi sword t gevormddoo r debovenkan tva nd eFormati eva n Breda.D e Formatie van Breda isva n mariene oorsprong en bestaat uit zandige klei. De afzetting is over het algemeen zeer kalkrijk (Brouwer, 1987). De diepteligging van de basis loopt af van 50 m in het zuidoosten naar 150m i n het noordwesten.Nabi j Gasteren ligtee n zoutkoepel, dievermoedelij k op een breuk isontstaan . De hydrologisch basis ligt hierdoor hoger (50m -mv)da n in deomgeving . Een tweede zoutdomebi j Hooghalen heeft eenvergelijkbaa r effect, maar ligtaa n deran dva nhe t stroomgebied.

Formaties van Scheemda, Harderwijk, Enschede en Urk De formaties zijn van mariene en fluviatiele oorsprong en kalkrijk (R.G.D., 1975). Het gaat voor­ namelijk omfluviatiel e grovezanden .Same nme td elage rliggend eformati e vanBred avorme n deze afzettingen het tweedewatervoerend e pakket. De bovenzijde van dezewatervoerend e laag ligt op 20 à 50 m beneden maaiveld.

Formatie van Peelo Opd egrov ezande nligge nsmeltwater - eneolisch eafzettingen , diegereken dworde n totd e formatie van Peelo. In deze Formatie komen volgens v.Weperen (1986 a en b) potklei, slibhoudende, fijne en grove zanden voor. De potklei is afgezet in smeltwaterdalen. De belangrijkste gebieden met potklei liggen aan de west- en oostzijde van het stroomgebied. Tussen Assen en Tynaarlo ligt de potklei onder de westelijke beekdalflank en onder het dal van het Deurzerdiep. Op de flank van de Hondsrug komt potklei verspreid voor tussen Gasteren, Anderen en (fig. 2.2.2. in Kort­ leve, 1989). Bijhe t Westerholt dagzoomt potklei.Onde r het Balloèrveldkome n slibhoudende, fijne zanden voor (ter Wee, 1989). In het overige deel van het stroomgebied komen het meest fijne zanden en soms grove zanden voor. Zeer dikke afzettingen van deze formatie komen onder de Hondsrugvoo r (Werkgroep GeohydrologieDrenth e 1978). Ooki nhe tdalingsgebie d vanAsse n zijn de afzettingen van de Formatie Peelo vrij dik, ca. 60 m (Streefkerk, 1985;Kortlev e 1989).

Formatie van Drente Boven de Formatieva n Peelo komt de Formatieva n Drentevoor , bestaande uit keileem, smeltwa- terzanden en bekkenkleien. Keileem is te beschouwen als een semi-impermeabele bodemlaag. De verspreiding van deze afzetting isonregelmati g door erosie in het Wechselien. De stroomgebieden vanhe tAmer -e nAnreeperdiepj e liggen,me tuitzonderin gva nd ebeekdalen ,gehee lo pd ekeileem . Verder komen aan de oostzijde op de Hondsrug, ter hoogte van de lijn - Zuidlaren, grote gebieden metkeilee mvoor . Onder het Balloërvelde n langsd ewestflank , tussen Assen en DePunt , van het stroomgebied ontbreekt keileem vrijwel geheel. Door verweringsprocessen in het Eemien is kalk en kalksteen van de keileem opgelost en uitgespoeld (Bodemkaart 12oost) .

Formatie vanTwent e Op de Formaties van Drente en Peelo worden dekzand-, helling- of fluvioperiglaciale afzettingen aangetroffen. Dezeafzettinge n behoren tot deFormati eva nTwent ee nreike n tot aan het maaiveld. De dekzandafzettingen zijnfijnzandig, terwij l de hellingafzettingen grind, leem en zand, afkomstig uit keileem,bevatten .Fluvioglacial eafzettinge n komenallee nvoo r ind ebeekdalen .D everbreidin g van beekleem is niet exact bekend, maar het isvrijwe l overal in debeekdale n aanwezig,behalv e in het Gasterense diep, het benedenstroomse deel van het Loonerdiep en het Oudemolense diep.

19 Beekleem kan op twee manieren voorkomen: als scheidende laag tussen de venige afzettingen en de beter doorlatende zandondergrond, en als inschakeling in de veenpakketten (De Gans 1981, Grondwaterplan 1985).

Formatie van Singraven Deveenpakkette n in debeekdale n bestaan voornamelijk uit eutroof en mesotroof veen,zande n en beekleem.

Formatie van Kootwijk Stuifduinen, formatie van Kootwijk, liggen bij Gasteren, Oudemolen en Zeegse. Bij het grootste stuifduinengebied, van Zeegse, liggen de duinen zelfs in het dal.

2.2 Bodemkunde

Dekenmerke n ind ebovenst e laagva n debodem ,to t 1,2 mbenede n maaiveld,bepale n het bodem- type. De volgende typen komen voor:

Koopveengronden Dezegronde n komenallee nvoo r ind ebenedenloop :vana fd espoorlij n Assen-Groningen. Degron ­ den liggen op zeggeveen, terwijl dieper rietveen en in de beekdalen meestal broekveen voorkomt. De bovengrond is tot een diepte van 0,15 tot 0,30 mveraar d en bestaat uit kleiig veen. De kleiige eerdlaag isvermoedelij k ontstaan onder invloed van de zee. Bij Haren komen drechtvaaggronden voor. Deze gronden behoren tot de zeekleigronden.

Madeveengronden Dezeveengronde n worden gekenmerkt door een kleiarme moerige bovenlaag van 0,15 tot 0,40 m. De gronden zijn naar de diepere ondergrond in twee groepen te verdelen:

zeggeveen,rietzeggeveen dieper dan1,2 m Dit bodemtype ligt in debenedenloo p demiddenlope n van het Oudemolense-, Taarlose-, Looner-, Gasterense- en Rolderdiep. Het veen is 2 tot 6 m dik en bestaat uit zegge- of rietzeggeveen met eenlaagj e broekveenvla kbove nd ezandondergrond . Ditbodemtyp elig to pplaatse nwaa r regionale kweloptreedt . Ind ebenedenloo p komen plaatselijk zelfs ijzerrijke lagenvoor ,ondiepe r dan 0,50 m beneden maaiveld. De bodems zijn licht tot sterk ontwaterd.

zandzonder humuspodzol beginnend ondieper dan 1,2 m beneden maaiveld Het veen isveraar d en bestaat uit zeggeveen. Ook dezebodem s zijn ontstaan onder invloed vanre ­ gionale kwel. IJzerrijke lagen liggen hoog,vaa k ondieper dan een halve meter beneden maaiveld. Deze gronden worden aangetroffen in het Deurzer-, Looner-, Amer-, Anreeperdiep en op de beekdalflanken van o.a. het Taarlose-, Gasterense- en Rolderdiep.

Vlierveengronden Vlierveengronden zijn nietveraard ,hebbe n nauwelijks ofgee nmoerig ebovengron d en komenvoo r in de natste delen van de beekdalen. Deze veenbodems kwamen in het verleden meer voor in de Drentse A, maar door de verdroging is het nu veelal madeveen geworden . De bovenste laag kan zandig of kleiig zijn en is meestal ook ijzerrijk. Dit wijst op een grote invloed van regionale kwel. De vlierveengronden komen voor op plaatsen, die niet (of licht en dan recent) ontwaterd zijn.

Bij de planning van beheersmaatregelen is het van belang om exact te weten waar vlierveengronden voorkomen. Twee van de drie gebruikte bodemkaarten schaal 1:50.000 (Stiboka, nummers 7 West, 1973, 12 Oost 1977 en 12 West in voorbereiding) zijn al geruime tijd geleden gemaakt. De kaartschaal is te grof en de gegevens gedeeltelijk verouderd door ingrepen in de waterhuishouding. Door verlaging van grondwaterstanden komen nu andere grondwatertrappen voor en zijn de veengronden veraard. De kaartbladen 12 Oost en 12 West sluiten daarom niet op elkaar aan. De natte Gt's op de oude kaart zijn op de nieuwe kaart veelal droger geworden. Er worden andere veengronden gekarteerd: daar waar op de oude kaart vlierveengronden voorkomen, komen op het aansluitende gebied van de nieuwe kaart madeveengronden voor. Er is daarom gebruik gemaakt van gedetailleerde karteringen van de veendikte en van bolle venen (Everts en De Vries 1986, Everts et al 1990).

20 Omdat deze gronden een geringe draagkracht hebben,werde n zevaa k bezand. De stijghoogte van het diepe grondwater komt hierve r boven het maaiveld,daardoo r kan hetveenoppervla k eenboll e vorm aannemen en afwijken van het holle reliëf van de zandondergrond. Uit de kaart met bolle veenpakketten kan afgeleid worden, waar vlierveengronden nog in een redelijke staat voorkomen. Alleen als op deze plaatsen veenvormende vegetaties voorkomen, zijn de bodems als vlierveen aangegeven. De bolleveenpakkette n worden vooral in de middenlopen aangetroffen (bijlage 2.1). Deze gronden komen vaak boven een zandopduiking voor, of op plaatsen waar het reliëf in de zandondergrond groot is.Aangenome nword tda to pd eoverig eplaatse n noguitsluiten d madeveen­ gronden voorkomen.

Moerige eerdgronden Moerige grondenvorme n deovergan g tussenvee ne n mineralegronden .Moerig eeerdgronde n heb­ ben geen duidelijke podzol-B horizont. De bovenlaag is meestal 0,2 tot 0,4 m dik en is geheel of gedeeltelijk veraard. In het veraardevee n komen restanten van zeggen en Elsvoor . Deze gronden komen voor in de bovenlopen van het Rolder-, Anderse-,Amer - en Anreeperdiep en in Heest en het loopje Galgriet. De zandondergrond bestaat uitfijne zande n somsme t leemlagen ofee n enkele keer met grind.D ebodem s komen in overgangsgebieden voor,waa r deinvloe dva n kwelva n plaats tot plaats verschillend is. Inzijging en kwel kunnen elkaar in zomer en winter afwisselen.

Beekeerdgronden Lemige, fijne, kalkloze zandgronden met een humushoudende bovengrond (A-horizont) en een C- horizont op minder dan 0,8 mbenede n maaiveld,worde n tot debeekeerdgronde n gereken. EenB - horizont is niet altijd duidelijk aanwezig. Ze komen sporadisch voor op de flanken van beekdalen (o.a.Deurzerdiep ) ofbovenlope n (b.v. Anlooërdiepje). Debovenst elaa gi snie t ijzerrijk. De onder­ grond is meestal zwak tot sterk lemig.

Gooreerdgronden Dezelemige ,fijne, kalkloz e zandgronden hebbenvaa k een humeuzebovenlaa gva n 0,15 tot 0,20 m en komen voor in infiltratiegebieden, vooral in de bovenlopen. Veel gooreerdgronden zijn zwak ontwikkeldepodzolen ,waari nd eB-horizon t nietduidelij k isontwikkel do fontbreekt . Somsworde n waterkerende lagen aangetroffen (b.v. potklei). Deze lagen of lokale kwel zorgen voor hoge grondwaterstanden in winter en voorjaar. Gooreerdgronden worden o.a. aangetroffen in het stroomgebiedva nhe tScheebroekerloopje ,bovenlope nva nhe tAnlöerdiepj ee n Smafbroekerloopje.

Oude kleigronden Een klein gebied in het Scheebroekerloopje wordt alsdi tbodemtyp e gekarteerd omdat hier potklei aan het oppervlak komt.

Veldpodzolen Natte veldpodzolen liggen in de infiltratiegebieden op lemige zandgronden waar keileem ondiep voorkomt, of op de overgangen naar debeekdalen ,bijvoorbeel d in Heest en opd e flanken van het Gasterensediep .Veldpodzole nworde ngekenmerk t dooree ndunn ehumeuz ebovenlaa ge nee ndui ­ delijke B-horizont.

21 3 Relatie tussen geologie en waterhuishouding

3.1 Invloed van het reliëf op de waterhuishouding

De hoofdstructuren in het landschap worden voornamelijk bepaald door: - Het Drents plateau en het Hunzedal - Delanggerekt ezandrugge n op het plateau dieva nhe t zuid-oosten naar het noord-westen lopen - Het bekken van Assen - De reliëfarme kcileemplateaus ten zuiden van de lijn Rolde-Assen - De smeltwaterdalen en ligging van beeklopen - De stuifduinen

Figuur 3.1 Beeklopenstelsel van de DrentseA e n dehoofdstructuu r van het landschap (Bron:D e Gans 1981)

4 km 22 Het Drents plateau en het Hunzedal Bij het smelten van de ijskap in het Saalien is,doo r erosie van het Drents plateau, het Hunzedal ontstaan. Tussen het Drents plateau en het Hunzedal, dat direct ten noordoosten van de Drentse A ligt, bestaat een hoogteverschil van 4 tot 20 m. Dit verschil bepaalt de grondwaterstroming van het dieper grondwater: de hoofdstroom is op het noordoosten gericht. Het beekdalsysteem van de Drentse A maakt bij een hoek van ca. 60 graden met de Hondsrug en het Hunzedal. Stroomafwaarts vanSchipbor gkom t debee kz odich tbi j het Hunzedal dat het tweedewatervoeren ­ de pakket, onder het Drentse A-dal, direkt onder de drainerende invloed van het Hunzedal staat. Een deel treedt niet uit in het Drentse A-dal,maa r stroomt onder het dal door naar het Hunzedal. Bovenstrooms van Schipborg neemt de invloed van het Hunzedal af. Alleen in het Anderse diep is de invloed van het Hunzedal merkbaar.

De zandruggen De Hondsrug bestaat ter hoogte van de Drentse A uit twee parallel lopende zandruggen, de ondsrug en de rug van Taarlo, die van het zuidoosten naar het noordwesten (fig. 3.1). Het ontstaan van de Hondsrug heeft volgens Ter Wee (mondelinge med.) vermoedelijk te maken met tektonischebewegingen . Een hard bewijs daarvoor ise rechte r niet. Opd eoostelijk e rugligge n de grote dorpen zoals Zuidlaren en Gieten. Voorbij Zuidlaren ligt bij Besloten Venen een oud beekdal op deze rug. De westelijke zandrug, waarop kleinere plaatsen als Anderen en Gasteren liggen, is lager en wordt op meerdere plaatsen doorbroken. Het Anlooërdiepje en Scheebroekerloopje hebben hun oorsprong ind elaagt etusse n beidezandrugge n en doorbreken de westelijke zandrug.D evolgend e hogezandru gloop tvana f Grollovi aRolde , Loon,Taarl o en Vries naar het noordwesten. Tussen de Rolderrug en de Hondsrug ligt bij Ballo en Oudemolen nog een, op enkele plaatsen onderbroken, kleine zandrug. De beken van de Drentse A hebben meerdere doorbraken geforceerd in de zandruggen. De belangrijkste doorbraken liggen bij: - Loon, door de Rolderrug - Oudemolen, door de rug Gasteren-Tynaarlo

De zandruggen zijn door hun hogeliggin gd edrijvend e kracht achter destijghoogteverschillen . De Hondsrug heeft echter eenvri j kleine invloed op het hele Drentse A gebied, omdat de hoofdricht­ ingi nd estromin gva nhe t diepegrondwate r naar deHunz e loopt.Lokal egrondwatersysteme n ont­ staan onder de zandruggen. In de nauwe doorbraken kan kwelwater alleen in een smalle zone uit­ treden. De dalen zijn hier diep ingesneden en draineren daardoor veel grondwater, vooral uit de ondiepe grondwatersystemen.

Het bekken bijAsse n De oostelijke tak van de beek, het Gasterense, Rolder- en Anderse diep, ligt hoger dan deweste ­ lijke tak:he t Taarlose,Looner- ,Deurzer- , Amer-e nAnreeperdiep . Debovenloo pva n het Anderse diep heeft een hoogteliggingva n 15to t 16m + N.A.P.,terwij l debeekdale n van het Amer- en An­ reeperdiep een hoogteligging hebben van 8to t 12m + N.A.P..Bi j desamenkoms t van het Gaster­ ense en Taarlose diep is de hoogte 4 tot 5 m + N.A.P.. De Drentse A en de westelijk tak liggen op brede dalen uit eerdere ijstijden. Deze dalen kunnen ontstaan zijn door erosie van smeltwater of door daling van het gebied. In het Elsterien en het Saalien zijn ze opgevuld met fluvioglaciale en fluviatiele afzettingen. Nogsteed s ligthe t gebied rondom Assen relatief laage nhee t daarom het bekken van Assen. Het verschil in hoogteligging van de beekdalen speelt duidelijk een rol bij het grondwaterstijghoogteverloop in het eerste en tweedewatervoerend e pakket en bij dekwelintensi - teit in beide beekdalen. Het laaggelegen gebied bij Assen heeft een duidelijk positief effect op de kwelintensiteit in de westelijke tak.

De reliëfarme keileemplateaus Dekleileemplateau s liggeno p hethooggelegen ,reliëfar m Drents plateau,waa r dewind ,gedurend e hetperiglacial eklimaa tva nhe t Weichselien,vri j spelhad .Doo r afvoer vanzan d zijn alleen in natte milieus,dunne ,weini greliëfrijke , eolische afzettingen gesedimenteerd. Het reliëf van het maaiveld wordtvoornamelij k bepaalddoo rd ehoogteverschille n inhe tkeileemoppervlak .Dez egebiede nheb ­ ben eenbeperkt ebergingscapacitei t doord eslechtdoorlatend e keileem,di ehoo gligt .I nhe twinter -

23 halfjaar zijn de grondwaterstanden hoog. Via laagten vindt een snelle oppervlakkige afvoer plaats. De stroomgebieden van het Amer- en Anreeperdiep liggen geheel in deze keileemplateaus.

De smeltwaterdalen en ligging van beeklopen Tijdens en na het Weichselien ontstaan door erosie brede dalen. De erosie is het gevolg van: - een lage grondwaterstand, veroorzaakt door een laag zeespiegelniveau (Jelgersma, 1961) - het verdwijnen van de permafrost in de bodem (Casparie, 1972) - het ontbreken van een vegetatie op de bodem

Gedeelten van de beek zijn later verlegd. Daarvoor zijn de volgende verklaringen te geven: Door de zouttektoniek is bij Gasteren de beek in westelijke richting verlegd (Kortleve, 1989). Het Voorstee nAchterst evee n zijn restantenva nd evoormalig ebeekloop .Voorda t deloo pva n het huidigeGasterens e diepjewa singesneden ,heef t dezebee kee nwa tverwilderd edelt a gekend bij deaansluitin g ophe t Taarlose diep.I nHees t zijn restanten teherkenne n vanvroeger ebeek ­ armen. In deze laagten worden nog kwelindicatoren aangetroffen (Everts en de Vries 1991). - De Gans (1981) toont aan dat de beekloop, door verstoppingen in de afvoer, meerdere malen van richtingverander d is.D emees t voor de hand liggende oorzaak zijn inwaaiende stuifduinen (fig. 3.1).

Dehuidig ebeke ndi ei n het Holoceen ontstaan zijn,ligge ni n desmeltwaterdale n en hebbendaari n smalle, diep ingesneden dalen gevormd. Daarna zijn de beekdalen geleidelijk opgevuld met veen, meestal Zeggeveen of, benedenstrooms, Rietzeggeveen en hier en daar Veenmosveen. Broekveen komt plaatselijk voor langs de beek en in de bovenlopen, of als een dunne laag op de zandonder- grond.

De stuifduinen Stuifduinen zijn ontstaan door natuurlijke processen en door overbegrazing op droge gronden. De grotestuifzandgebiede n liggentusse n Gasteren enWestlaren .Doo ruitblaze n toto phe t grondwater ontstonden nattelaagten .Bovenloopjes ,vennetje s ofnatt e laagten zijn hier en daarvolledi g onder- gestoven. Regenwater wordt niet oppervlakkig afgevoerd, maar infiltreert.

3.2 Geohydrologische indeling van watervoerende en weerstandbiedende lagen

Deondoorlatend e basis,d e Formatieva n Breda,word t op kaart weergegeven aan dehan d vandie ­ pe boringen en seismisch onderzoek (Regionaal Geohydrologisch Onderzoek voor de provincie Drente 1978). Door de scheidende lagen kunnen drie watervoerende pakketten onderscheiden worden (Kortleve, 1989).I nhe t kortworde nd ewaterscheidend e lagene nwatervoerend e pakketten met hun belangrijkste hydrologische eigenschappen (dikte en KD- en c-waarden) besproken.

a. Tweede of diepewatervoerend e pakket Hettweed eo fdiep ewatervoerend epakke tbestaa t uitd eFormatie sva nScheemda ,Harderwijk , En­ schede en Urk. De dikte van het pakket varieert van 10to t 100m . De dikte is afgeleid uit de af­ stand tussen dehydrologisch ebasi se nd eonderkan t vand eslechtdoorlatend e laagva nd e Formatie van Peelo. Het doorlaatvermogen in dezewatervoerend e laag ligt tussen 100to t 4500 m/d (Kort­ leve, 1989).

b. Impermeabele en semi-permeabele lagen tussen le en 2ewatervoerend e pakket Het grondwaterva n het eerste en tweedewatervoerend e pakket wordt gescheiden door impermea­ belee nsemi-permeabel e lagen,respectievelij k potklei enslibhoudend e zanden,beid ebehoren d tot deFormati e Peelo.Som skom td e potklei tot aan het maaiveld.Da nontbreek t het eerstewatervoe ­ rende pakket. Het freatisch watervoerend pakket iswe l aanwezig, maar isdun . Potklei is een bek­ kenafzetting, de dikte van deze afzetting varieert van 0,5 tot 60 m. De weerstand van potklei is groot enka n oplopen tot meerda n 50.000dage n (bij een dikteva n meerda n 25m) .D everbreidin g en dikte van de potklei isaangegeve n door v.Weperen (1986b).D e laag met slibhoudende zanden heeft een dikte van 20 tot 60 m: de weerstandswaarde bedraagt maximaal 1000 tot 1500 dagen.

24 c. Eerste watervoerend pakket Degrov ee n fijne zandenva nd eFormati ePeel ovorme n deonderkan tva n het eerste watervoerend pakket (Csengö 1981), de Formatie van Drente vormt de bovenzijde. De doorlatendheid van het eerste watervoerende pakket is ca. 5 m/d. d. Semi-permeabele lagen tussen freatisch grondwater en Ie watervoerend pakket Keileem in de inzijgingsgebieden, beekleem en venen in de beekdalen zorgen voor een scheiding tussen het freatisch water en het grondwater in het eerste watervoerende pakket. Deze lagen zijn semi-permeabel.D everbreidin g en dikteva n dekeilee m isweergegeve n doorva nWepere n (1986). Voor de doorlatendheid van de keileem is uitgegaan van een niet-lineaire, geijkte relatie tussen weerstand (c-waarde)e ndikte .Dez erelati ei safgelei d doorBakke r (1984)voo rhe t Dwingeloërveld. De verbreiding en dikte van de beekleem en venige substraten is bepaald met gegevens van het Grondwaterplan en gegevens van de Vrije Universiteit Amsterdam. Voor de beekleem en venige substraten is een weerstand van 100d/ m aangehouden. e. Freatischwatervoeren d pakket Boven de keileem (of potklei) ligt het ondiepe watervoerende pakket. De dikte is hooguit enige meters (vanWepere n (1986).D ehorizontal e doorlatendheid isca. 3m/ de nd evertical e doorlatend­ heid is ca. 1m/d .

25 4 Hydrologie

4.1 Indeling naar kwel- en infiltratiegebieden

Het stroomgebied van de Drentse A is ingedeeld naar: Inzijgingsgebieden; kwelgebieden gevoed door grondwater uit het Iewatervoeren d pakket en kwelgebieden gevoed door grondwater uit het 2e watervoerend pakket (bijlage 4.1). De infiltratiegebieden liggen boven de stijghoogte van het grondwater uit het eerstewatervoeren d pakket, zeworde n gevoed door neerslag en plaatselijk met freatisch grondwater dat vanuit de omgeving toestroomt. Bij Assen en bij het Zeegser- en Schee- broekerloopje vindt,waa r potklei voorkomt, devoedin g naar debeekdale n alleen plaats uit het Ie watervoerende pakket. Onder het Baloërveld en het Smalbroekerloopje ontbreekt keileem, ten noorden van delij n Assen-Rolde komt op de infiltratieplateaus veel keileem voor. De meeste oor- spronggebieden en bovenlopen liggen hoog en op keileem of potklei.

Inzijgingsgebieden Destijgtehoogteverschille n tussenhe tgrondwate r inhe tfreatische - eneerst ewatervoerend e pakket bedragen 0,0 tot 0,4 m (bijlage 1.1.4 in Peerboom 1989). In gebieden waar de keileem of potklei nagenoeg geheel afwezig is,zij n de stijghoogteverschillen relatief klein (0,0 tot 0,1 m).Allee n een dikkefijnzandige laag ,behorend e tot de Formatie van Peelo, geeft enigeweerstan d tegen verticale waterstromingen. Als de impermeabele lagen afwezig zijn, wordt het eerste watervoerend pakket directgevoe ddoo r neerslag,d estijghoogteverschille n tussenhe t lee n2 ewatervoerend epakke t zijn groot.D einfiltratiegebiede n met keileemafzettingen hebben noggroter estijghoogteverschillen : tot + 0,4 m hoger als het eerste watervoerende pakket. De grootte van de voeding naar het eerste watervoerende pakket hangt dan af van drie factoren: - De weerstand die de keileem biedt tegen verticale waterverliezen - De effectiviteit van het ontwateringsstelsel - Het bodemgebruik

Hetstroomgebie dva nhe tRolderdiep ,d eboswachteri j Gieten-Borger,i see nbelangrij k infiltratiege­ bied.Keilee montbreek t ingrot edele nva nhe tstroomgebied ,he tgehel eneerslagoverscho t (400-500 mm/jaar) wordt naar de ondergrond afgevoerd. Een groot deel van het geïnfiltreerde water komt in het 2ewatervoerend e pakket enword t afgevoerd naar het Hunzedal. Ook in het bovenstroomse gebied van het Amer- en Anreeperdiep, in en rond deboswachteri j Hooghalen, komt een hoge in- zijging van 400-500 mm/jaar voor. Vrijwel overal komt keileem voor, door de geringe afvoer van het ontwateringsstelsel gaat het grootste deel van het neerslagoverschot naar de ondergrond. Dat hier weinigwate r oppervlakkig afgevoerd wordt, heeft meerdere oorzaken: de hoge liggingva n het maaiveld ten opzichte van de keileem, droogliggende sloten en het geringe aantal sloten.

Het gebied tussen Amer- en Anreeperdiep kent een grote afwisseling aan kwel-e n inzijgingsgebie­ den. De afwisseling kan worden verklaard uit het voorkomen van keileem en de lage ligging van hetbekke n bijAssen ,waardoo r destijghoogt eva n heteerst ewatervoerend e pakket steedseve nbo ­ ven of onder de stijghoogte van het freatisch grondwater reikt. Het reservaat Geelbroek ligt in dit gebied. Rond de stad Assen en het bovenstroomse deel van het Zeegser loopje, infiltreert slechts een gering deelva n het neerslagoverschot naar het diepere pakket.Dikk eondoorlatend e potkleila- gen zorgen ervoor dat veel water horizontaal wordt afgevoerd naar de beekdalen. Inhe t midden en het noordenva n deDrents eA kome n ook gebieden voor met een hoge inzijging: ca.400-50 0mm/jaar . Keileem en potklei zijn grotendeels afwezig, oppervlakkige afvoer van grond­ water via sloten vindt nauwelijks plaats. Het betreft het Balloörveld (met name de oostflank), de zandrug tussen Rolde en Taarlo, de rug bij Anloo, de rug tussen Oudemolen en Zeegse en de rug tussen het Anlooërdiepje en Schipborg. Onder het Balloërveld zijn slibhoudende zanden aanwezig, de stijghoogteverschillen tussen het Ie en 2e watervoerende pakket zijn groter dan + 1,0 m. Het infiltratiewater wordt gedwongen naar omliggende beekdalen af te stromen.

26 Kwelgebieden gevoed door grondwater uit het Ie watervoerend pakket Debovenlope n (Smalbroekerloopje, Galgriet, Slokken en Heest) die op het Balloërveld ontsprin­ gen, worden gevoed door grondwater uit het Ie watervoerende pakket. Er is geen voeding uit het tweede watervoerende pakket, voeding van de omliggende inzijgingsgebieden vindt direct plaats door afstromend regenwater. De meeste bovenlopen met beekleem (Anderse-, Amer-, Anreeper-, Anlooërdiep en Scheebroekerloop) kunnen als kwelgebied aangemerkt worden. Devoedin g vindt plaatsvi aneersla ge n oppervlakkige aanvoer uit aangrenzende keileem-o f potkleigebieden. In het Deurzer- en Anreeperdiep zijn de stijghoogteverschillen tussen het freatisch grondwater en het Ie watervoerend pakket gering (< 0,1 m), omdat ze boven potklei liggen. De stijghoogteverschillen tussen het le en 2e watervoerend pakket zijn groot: 0,9 tot 1,9 m. Deze beekdalen worden afge­ schermd van voeding uit het tweede watervoerende pakket, ze krijgen hun voeding uit het eerste watervoerende pakket en uit water dat vanaf de flanken van het beekdal binnenstroomt.

Kwelgebieden voornamelijk gevoed door grondwater uit het 2ewatervoerend e pakket In de meeste beekdalen van de Drentse A, komen geen weerstandbiedende lagen van betekenis voor. Vaak zijn de stijghoogteverschillen tussen het freatisch grondwater en het grondwater in het Iewatervoeren d pakket niet groterda nca .0, 4m .D eaanwezighei dva nbeeklee m envenig ebodem ­ substraten in de beekdalen zorgen voor dit geringe verschil. Alleen in de middenloop van Oude- molen tot Loon, bij Amer en op enkele plaatsen bij Gasteren, komen stijghoogteverschillen voor van 0,4 tot 1,0 m. De kwelintensiteit van het tweedewatervoeren d pakket is hier groot. Het stijg- hoogteverschil tussen le en 2ewatervoeren d pakket bedraagt slechts enkele centimeters.

4.2 Indeling van de grondwatersystemen en de betekenis daarvan voor de voeding naar de beekdalen

Het isgebruikelij k om bij hydrologische systeembeschrijvingen in- en exfiltratiegebieden (kwel) te onderscheiden end esysteme nt ebegrenze n opd eafvoere n ind eexfiltratiegebieden . Gieske (1989) gebruikt dezemethod eo md esysteme ni nNoord-Drenth e tebeschrijven . Derelatie stusse n infiltra­ tie-e n kwelgebiedenworde n teeenvoudi g ensom sonjuis t weergegeven. Dezerelatie s zijn voorhe t waterbeheer en het beheerva nnatuurterreine n van essentieelbelang .D eaanwijzin g relatienotage- bieden metee n hydrologischebufferfuncti e voord ekwelgebiede n ind ereservate n kan bijvoorbeeld alleen beargumenteerd gebeuren als duidelijk isho e groot het "achterland" van het kwelgebied is. De stromingsrichting van het grondwater in dedri ewatervoerend e pakketten bepaalt waar het uit­ tredend grondwater vandaan komt enwelk e relaties er tussen infiltratie- en exfiltratiegebieden be­ staan. Het grondwater kan in dewatervoerend e pakketten een andere stroomrichting hebben (één van de redenen waarom deindelin gva n Gieske te eenvoudig is),d ewatervoerend e pakketten wor­ den daarom in aparte systemen beschreven.

Grondwater uit het tweedewatervoerend e pakketword tgereken d tot deregional esystemen ,omda t het debasi sva n dewaterhuishoudin g vormt enva nee n grote afstand kan komen. Lokale systemen worden gevormd door grondwater uit het eerstewatervoerend e pakket. Op dezewatervoerend e la­ genkunne n nogklein ehydrologisch esysteme nligge n (freatische systemen),gevorm ddoo r het frea­ tisch grondwater.D egrenze nva ngebiede n dieto t eenbepaal d hydrologisch systeem gerekendwor ­ den zijn gelegd opwaterscheidinge n van infiltratiegebieden, of in gebieden waarin het grondwater inverschillend e richtingenstroomt .Me tdez eindelin gword t inzichtverschaf t ind eliggin ge n groot­ te van devoedingsgebiede n voor debeekdalen . Om inzicht te krijgen in het stromingspatroon van het grondwater in het eerste en tweedewatervoerend e pakket, zijn isohypsenkaarten gemaakt van deze lagen. De potentiële kwel- en infiltratiegebieden zijn afgeleid van de stijghoogteverschillen. In de modelstudie zijn op grond van de (berekende) isohypsenkaarten ook stromingskaarten voor het Iee n 2ewatervoeren d pakket berekend (Kortleve, 1989) (fig. 4.1e n 4.2).Stroomrichtin g inhe t freatisch pakket is afgeleid uit de hoogteligging van het keileemoppervlak. Door zowel de geohy- drologischeeigenschappe nva n deslechtdoorlatend e lagenal sd edrainerende werkin gva n beekda­ len te beschouwen, kan nauwkeuriger worden bepaald welkeinfiltratiegebiede n de voedingva n de beekdalen verzorgen (bijlage 7.1).

27 Figuur 4.1 Stroompatroon voor het 2ewatervoerend e pakket (Bron:Kortlev e 1989)

TïS—

28 Figuur 4.2 Stromingspatroon voor het Ie watervoerende pakket (Bron:Kortlev e 1989)

29 4.2.1 Het regionale grondwatersysteem

Vand esub-regional esysteme n isbekeke nwelk ehydrologisch eeigenschappe n zehebben . Deverti ­ cale weerstand van bodemlagen (c-waarde) en stijghoogteverschillen-kaarten zijn gebruikt om te berekenen welkekwel -e n infiltratie-intensiteiten voorkomen (Peerboom, 1990).D e kwelintensiteit isi nd ebeekdale nva nbelan gvoo r hetneme nva nbeheermaatregelen . Opbasi sva nhe tgrondwater ­ stromingspatroon voor hetregional esystee mo f2 ewatervoerend e pakket zijn 5 sub-regionalesyste ­ men te onderscheiden (fig. 4.3), te weten:

sub-regionaal systeem voor de benedenloop van de Drentse A sub-regionaal systeem voor de waterwinning Zuidlaren sub-regionaal systeem van Hondsrug-Hunzedal sub-regionaal systeem van de Centrale Middenlopen sub-regionaal systeem van de Zuidwestelijke Middenlopen en waterwinning Assen

De begrenzing geeft het actuele stroompatroon weer. De invloed van grondwaterwinningen is na­ drukkelijk aanwezigi nhe t regionalesysteem .Al sd ewinninge n uitgeschakeldworden ,verdwijn t het sub-regionale systeem Zuidlaren. De grens tussen de deelsystemen van de Centrale Middenlopen end eZuidwestelijk e Middenlopenverander t ind ebuur tva nd ewaterwinnin gAssen .He tvoedings ­ gebiedva nd eZuidwestelijk e Middenlopenword tda ngrote re nvoo rd eCentral eMiddenlope nklei ­ ner. Als bovendien de invloed van de verdamping van de boswachterijen Gieten-Borger op de Hondsrug wordt verminderd, verandert de grens onder het Andersediepje zodanig dat dit beekdal geheel tot het deelsysteem vand eCentral e Middenlopen gaat behoren. Er zalda n een (klein) infïl- tratiegebied aan de oostzijde ontstaan dat het dal voedt.

4.2.1.1 Sub-regionaal systeem voor de benedenloop DrentseA

Denatuurlijk e voedingva nd ebenedenloo p uit het2 ewatervoerend e pakketvind t plaatsvanui t het zuidwesten.He twate r isafkomsti g uit aangrenzende infïltratiegebieden, diezowe l in alsbuite n het stroomgebied van deDrents e Aliggen .D eafvoe r van grondwater indi t pakket wordt in hoofdzaak gereguleerd door het Hunzedal, de Drentse A zelf heeft weinig invloed. De kwelintensiteit in het beekdal is laag:0, 3 à 1,0 mm/d. Devoedin g met kwel in het reservaat bedraagt 20 tot 60%va n de totalevoedin g (neerslagoverschot + kwel).I nee ndee lva nd eaangrenzend elandbouwgebiede n tus­ sen de Drentse A en het Noord-Willemskanaal is de voeding met kwelwater hoger: 50 tot 70%.

4.2.1.2 Sub-regionaal systeem voor dewaterwinnin g Zuidlaren

De voeding van het 2ewatervoerend e pakket heeft vanuit het zuidwesten plaats. Het water is af­ komstig uit aangrenzende infïltratiegebieden. De voeding uit het 2e watervoerende pakket komt voor een deel onder de potklei vandaan die voorkomt bij Zeegse en Tynaarlo. De afvoer van het grondwater uit het tweede watervoerende pakket is gericht op de waterwinning Zuidlaren en in mindere mate op deDrents e A De kwelintensiteit isca . 1,0 mm/d.D evoedin g met kwelwater naar de beekdalen is 20 tot 60%va n de totale voeding.

4.2.1.3 Sub-regionaal systeem van de Hondsrug

Het grondwater stroomt, op de Hondsrug ten oosten van de lijn - Anloo- Schipborg, in het 2ewatervoerend e pakket (fig. 4.1) naar het Hunzedal. Dit gebeurt naar schatting in een vierde deelva n het stroomgebied van de Drentse A Waar slechtdoorlatende lagen voorkomen, zoalstus­ sen Anderen en Gieten, zullen het Scheebroekerloopje en het Anlooërdiepje door freatisch grond­ water worden gevoed. Bovendien verdwijnt een klein deel van het grondwater naar het 2e water­ voerende pakket. Het grondwater onder de oostflank van het Anderse diepje stroomt af naar het Hunzedal. Aangezien slechtdoorlatende lagen ontbreken, wordt de oostzijde van de beek gevoed met diep grondwater uit het westen.

30 Figuur 4.3 De ligging van subregionale hydrologische systemen in het stroomgebied van de DrentseA

begrenzing van sub-regionaal systeem

potklei

gebied waar regionaal kwel optreedt

gebied waar lokaal kwel optreedt A = sub-regionaal systeem voor de benedenloop Zuid- indicatie van de Drentse A Laren f grondwaterstroming B = sub-regionaal systeem i waterwinning van Hondsrug-Hunzedal Assen en Zuid-Laren C =sub-regionaa l systeem D van de Centrale Middenlopen BN D = sub-regionaal systeem voor de waterwinning Zuidlaren

E = sub-regionaal systeem van de Zuidwestelijke Middenlopen f en waterwinning Assen ^ C3 IV ^ Assen T ^ o \ B Q> X

\

o tf t ^ 0 V V f

31 4.2.1.4 Sub-regionaal systeem van de Centrale Middenlopen Dit systeem ligt ingeklemd tussen vier andere systemen. Aan de oostgrens ligt het deelsysteem van deHondsrug . De noordwestgrens wordt gevormd door het deelsysteem van de benedenloop en,te r hoogteva nSchipborg , tevensbepaal d door dewaterwinnin g Zuidlaren. Langsd ewestgren s ligt het deelsysteemva nd ezuidwestelijk e middenlopen enwaterwinnin gAssen .He tbelangrijkst evoedings ­ gebiedvoo r demiddenlope n isd eru gbi jRold ee nhe t Balloërveld.Daarnaas t wordend emiddenlo ­ penva nhe t Rolder-, Gasterense-,Oudemolense- ,e nSchipborgerdie p ookgevoe dvanui the t oosten tot de lijn Schoonloo-Anloo-Schipborg. Deze voeding wordt veroorzaakt door de zoutdome bij Gasteren, die als een waterscheiding fungeert tussen dit systeem en dat van de Hondsrug. Het voedingsgebied van de centrale middenlopen langs de noordwestgrens is smal.

De beekdalen van het Gasterense-, Rolder- en Anderse diep snijden niet diep in het landschap (H.3). Omdathe tbeekda l t.o.vd estijghoogt e vanhe t diepegrondwate r vrij hoogligt ,i sd evoedin g vanuit het2 ewatervoeren d pakket nietgroot .O psommig eplaatse ni nhe t Oudemolense-,Taarlose - en Gasterense diep bestaat 70 â 80 %va n de totale voeding uit kwelwater.

Tabel 4.1 Kwelintensiteit in de beekdalen

Beekdalen Kwelintensiteiten in mm/dag

overgangsgebied van beneden- naar middenloop 1,0 à 3,5 middenloop van Oudemolensche diep 3,0 middenloop van Taarlose diep 1,5 à 3,5 middenloop van Gasterense- en Rolderdiep 1,5 à 3,5 midden- en bovenloop van Anderse diep 0,3 à 2,0

4.2.1.5 Sub-regionaal systeem voor de Zuidwestelijke Middenlopen en dewaterwinnin g Assen

Het Amer- enAnreeperdie p kunnen door delag e liggingva n het bekken van Assengrondwate r uit het tweede watervoerende pakket draineren. De kwelintensiteit in de middenlopen van het Amer- en Anreeperdiep bedraagt slechts 1à 2,5 mm/d. De geringere kwelintensiteit wordt veroorzaakt door de groteverbreidin g en ondiepe liggingva n keileem en potklei. Het intensieve ontwaterings­ stelsel heeft eennegatiev einvloe d opd ekwelintensiteit ,omda t eengroo tdee lva nhe t neerslagover­ schotversnel dword t afgevoerd (Streefkerk, 1985;Kortlev ee n Peerboom, 1990).He t tweedewater ­ voerendepakke tword t daarom nauwelijks gevoedvanui t debovenliggend e lagen. Dewaterwinnin g Assen heeft een belangrijke negatieve invloed op het isohypsenpatroon, ook de stroomrichting is veranderd (fig. 4.1). Onder het Deurzerdiep komt potklei voor. Het beekdal wordt nauwelijks ge­ voed door het 2e watervoerende pakket.

4.2.2 Indeling van lokale grondwatersystemen

De grondwaterstroming is door een scheidende laag uit de formatie van Peelo min of meer onafhankelijk van het diepe watervoerend pakket (Kortleve 1989) (fig. 4.2). Op bijlage 4.1 staat aangegeven waar potklei of slibhoudende zanden voorkomen. Waar de slechtdoorlatende lagen ontbreken, is geen lokaal grondwatersysteem beschreven. Keileem kan het eerste watervoerende pakket aan de bovenkant afschermen van het freatisch pakket. De volgende lokale systemen zijn te onderscheiden: Lokaal systeem Assen-Tynaarlo: met potklei Lokaal systeem Eexterveld :me t potklei Lokaal systeem Balloërveld :me t slibhoudende zanden

Lokaal systeem Assen-Tynaarlo De grondwaterstroming is voornamelijk gericht op het Deurzerdiep, het Loonerdiep en Zeegser loopje (fig. 4.2). Het lokale systeem ligt op drie subregionale systemen te weten: - het zuidelijk deel van het sub-regionale systeem voor de waterwinning Zuidlaren

32 - het noordoostelijk deel van het sub-regionale systeem voor de Centrale Middenlopen het noordelijk deel van het sub-regionale systeem voor de Zuidwestelijke Middenlopen en de waterwinning Assen Dewaterwinnin g Assen heeft geendirekt e invloed,omda t potklei het lokalesystee m afschermt. Op de flanken van de beekdalen komt keileem voor. Het eerste watervoerende pakket wordt aan de bovenkant door deze semi-permeabele laag begrensd.

Lokaal systeem Eexterveld Dit systeem is vrij klein en ligt even ten oosten van het Gasterense diep. Het systeem ligt boven de grens van twee subregionale systemen: het oostelijk deel van het sub-regionale systeem voor de Centrale Middenlopen - het westelijk deel van het sub-regionale systeem van Hondsrug-Hunzedal Descheidend e laagbestaa tui t potklei.Keilee mbegrens tvoo r eenbelangrij k deeld ebovenkan tva n het eerste watervoerend pakket.

Lokaal systeem Balloèrveld Dit systeem ligt op slibhoudende zanden. Onder het systeem ligt het sub-regionale systeem voor de Centrale Middenlopen. Ten zuiden van het Balloërveld komt keileem voor.

4.2.3 Indeling freatische grondwatersystemen

Defreatisch e systemenligge ni ninfiltratiegebieden .He t keileemreliefbepaal twaa rd ewaterscheidi ­ ngen liggen. De grenzen van de systemen zijn getrokken op de hoogste delen van de keileem, het reliëf van het maaiveld is minder belangrijk. De begrenzing is gebaseerd op een interpretatie van de keileemverbreidingskaart van de R.G.D., BP 10595, 1986. Ter controle is het secundaire waterlopensysteem ook ingetekend (bijlage 4.1).D eliggin gva nhe twaterlopenstelse l blijkt redelijk te corresponderen met de grenzen van de grondwatersystemen. De volgende grotere aaneengesloten freatische systemen zijn te onderkennen: - Freatisch systeem Hondsrug - Freatisch systeem Rolde-Grollo - Freatisch systeem Amer- en Anreeperdiep - Freatisch systeem ten westen van Anreeperdiep De eerste twee systemen kennen weinig of geen oppervlakkige afvoer en een hoge infiltratie van regenwater (Peerboom, 1990). In de laatste twee systemen treedt door de lage ligging van het maaiveldwe lvee loppervlakkig e afvoer op,d einfiltrati e vanregenwate r isgerin g (Peerboom, 1990, Streefkerk, 1985). Deze systemen liggen voor een deel in het bekken van Assen.

33 Figuur 5.1 Dwarsdoorsneden van beekdalen met de verspreiding van moeras- en gras­ landvegetaties in relatie tot dewaterhuishoudin g (bron:Grootjans , 1985).

r^\ Genisto pilosae.Callunetum I ICaricetu m curto.echinatae I I Ericetum tetralicis l:ot Caricetum aquatilis I I Genisto pilosae.Callunetum i<°>| facies van Juncus acutillorus ISir) Violion caninae l'--'-'\ LoliO-Cynosuretum t^^ Caricetum paniculatae l=\ Calthion palustris sociatie [ Ericetum tetralcis \\:~:\\ Violion caninae van Carex acutiformis \ I Erico.sphagnetum magelanic EZ3 PMl phreatic level in winter phreatic level in summer

l' 'I Genisto pilosae.Calluneturr I I Caricetum curto.echinatae I I Ericetum tetralicis t--"-^ Senecioni.Brometu m racemosi ,-°l Junco.Molinion t=j Senecioni.Brometu m racemosi I' |Genist o pilosae.Callunetum |;:;;i;l Violion caninae I I Nardo-Gentianetum caricetosum aquatilis C^] Ericetum tetralicis \TA Cirsio-Molinietum pneumonanthe

t:: : ::|Genist o pilosae-Callunetum EE^ Crepido-Juncetum acutitlori l." 1 Genisto pilosae-Callunetum t=\ Senecioni-Brometum racemosi 1 I Ericetum tetralicis 1 |Caricetu m curto.echinatae fc^n Violion caninae I Caricetum hudsonii(elatae) or and Caricetum acuto.vesicariae |l;ii;l| Violion caninae I ICaricetu m aquatilis F °°°\Junco.Molinio n (Caricetum gracilis) \." -\Calthio n palustris 1 I Caricetum curto.echinatae

Legenda:

3 Oorsprong 6 Middenloop 4 Overgang Boven-Middenloop 7 Overgang Midden-Benedenloop 5 Bovenloop 8 Benedenloop

Genisto pilosae Callunetum: Droge Heide Calthion palustris Dotterbloemhooilanden Ericetum tetralicis: Natte Heide Senecioni-Brometum racemosi Dotterbloemhooilanden Erico-Sphagnetum magelanici Hoogveen Crepido-Juncetum acutiflori Veldrusschraallanden Faciesva n Juncus acutiflorus Veldrus dominantie Caricetum curto-echinatae Gemeenschap van Ster- en Zomp- Nardo-Gentianetum pneumonanthe Heischrale graslanden zegge Violion caninae Heischrale graslanden Caricetum aquatilis Gemeenschap van Noordse zegge Junco-Molinion Heischrale graslanden Caricetum acuto-vesicariae Gemeenschap van Scherpe zegge Cirsio-Molinietum Blauwgraslanden Caricetum paniculatae Gemeenschap van Pluimzegge Caricetum hudsonii Gemeenschap van Stijve zegge Lolio-Cynosuretum Kamgrasvegetatie

34 5 Vegetatiekunde

5.1 De Oecologie van grondwaterafhankelijke vegetaties in de Drentse A

Ali n devijftige r jaren isdoo r Schimmel (1955) gewezen op het belangva nwate r voor devegetati e van beekdallandschappen van het Drents plateau. Hij ziet de overstromingsfrequentie van het eutrofe beekwater alsd éfacto r died everschille n invegetatie sbepaalt . Ind ezeventige rjare nword t het model van Schimmel door Grootjans en Ten Klooster (1980) aangevuld. Naast de overstro­ mingsfrequentie worden danoo kd ekwalitei t enintensitei tva ntoestromen d grondwater alsbelang ­ rijke factoren gezien (fig. 5.1). Deverscheidenhei d aan vegetaties blijkt afhankelijk van de grootte van toestromend grondwater uit het tweedewatervoerend e pakket (Grootjans, 1985). In de delen van het beekdal met een minder grote diversiteit is de kwel vaak minder intensief. Grondwater vormt in het beekdal een waarborg voor het in stand houden en ontwikkelen van planten­ gemeenschappen. Everts en De Vries (1991) beschrijven welke beekdallandschappen voorkomen en welke waterkwaliteit het grondwater heeft. Ook in deze studie wordt aangetoond dat waterkwaliteit en kwel belangrijke differentiërende factoren zijn voor de vegetatie.

De verspreiding van de vegetatietypen over het gehele stroomgebied van de Drentse A geeft een goedeindru kva n debelangrijkst e factoren die heta lda n niet voorkomenva nee nvegetatietyp ebe­ palen (tabel 5.1 tm 5.3).Al sw eechte r meer in detail gaan kijken, blijkt dat het niet altijd mogelijk isee n rechtstreeksverban d telegge n tussen hetvoorkome n vansoorte n ofvegetatietype n en dehy ­ drologische verschijnselen. Vaak werken de genoemde factoren indirekt. De bodem fungeert bij­ voorbeeldal stussenschake le noo ki she tmenselij k handelen (beheer)zee rbepalend .Doo rt emaai ­ en, niets te doen of te beweiden, is het beheer direkt van invloed. Door te ontwateren, bemesten of te graven (plaggen en ijzeroerwinning), wordt ook indirekt en vaak zeer langdurig ingegrepen op het beekdaloecosysteem. Allegenoemd e factoren werken op hun eigen manier in op devegeta ­ tie. Het is echter goed mogelijk hun invloed samen te vatten in drie factoren: grondwaterregime, pH (alsmaa tvoo rd ebasenverzadiging ) entrofi e (mateva nvoedselrijkdom) . Dezefactore n worden daarom sturende factoren genoemd (fig. 5.2).

5.1.1 De relatie tussen water en vegetaties

Water heeft op verschillende manieren (standen, vochtvoorziening, waterkwaliteit) invloed op de vegetaties. Water heeft direkt invloed op de vegetatiesamenstelling, omdat de behoefte aan water en aan essentiële ionen per soort verschillend is.Daarnaas t beïnvloedt het water processen die in debode m belangrijk zijn. Het heeft daardoor ook indirect een grote invloed. Grondwater met een lange verblijftijd is bijvoorbeeld vaak zuurstofloos. De microbiële omzettingen verlopen zonder zuurstof anders:bi j de afbraak van organisch materiaal zal uitsluitend ammoniak gevormd worden en geen nitraat, sulfiden zullen omgezet worden in het voor vele planten giftige sulfiet. Of deze processen zullenoptrede n enme twelk esnelheid ,i swee rafhankelij k vand eionensamenstellin gva n het water. Beekwater heeft een andere invloed opd evegetatie s dan grondwater. De inundaties met beekwater zijn vaak kort van duur, maar hebben vaak, door bijvoorbeeld slibafzettingen, het hoge ionengehalte en het zuurstofgehalte, tot gevolg dat er een verhoging van de trofiegraad optreedt. De invloed van het grondwater is,omda t er grote verschillen zijn in de chemische samenstelling, minder eenvoudig te duiden. Vaak vindt er echter geen verhoging van de trofiegraad plaats maar een verlaging, omdat de voedingstoffen worden vastgelegd. Het ijzer, dat door zuurstofloos grondwater wordt aangevoerd, kan bijvoorbeeld onder bepaalde omstandigheden alle beschikbare fosfaten vastleggen. Regenwater is zeer ionenarm. Op plaatsen waar dit water het gehele zomer­ seizoen aan de oppervlakte kan blijven treedt verzuring op,waardoo r de trofiegraad (soms snel) zakt. Vaak is er sprake van verschillende waterkwaliteiten die naast elkaar in een gebied voorkomen, soms ruimtelijk nog enigzinsva n elkaar gescheiden, maar ook met een wisselende in-

35 vloed op dezelfde plaats, afhankelijk van het weer en het seizoen (Grootjans 1985).Zonde r exact te weten wat de uitkomst is van het ingewikkelde netwerk van processen (niet alleen chemische, maar ook fysische processen zijn van belang), is het toch mogelijk iets te zeggen over de oecologische relevantie van water. Het waterregime wordt met behulp van duurlijnen beschreven (zievoo r een toelichting Everts et al 1990).He t grilligeverloo p van dewaterstan d wordt door een transformatie vereenvoudigd. In plaats van het werkelijke verloop wordt het aantal dagen dat een bepaaldestan dvoorkom t bepaald.Meesta lworde n niet allestande nvoo r deanalys egebruikt , maar wordt er met intervallen van 0,05 m gewerkt. Uit het verloop van de duurlijnen kan iets afgeleid worden over de manier waarop een gebied gevoed wordt met water.

Figuur 5.2 Schematische weergave van de positie van plantengemeenschappen in een assen­ stelsel van grondwaterregime, pHe n trofie (Bron:Evert s en DeVries , 1991)

n p—r '& 40

36 Door van Wirdum (1980) isee n eenvoudige,oecologisc h relevante,indelin gvoo r de waterkwaliteit gemaakt. Dezei sgebaseer d opd ebelangrijkst e stadiava nd ewaterkringloop :regenwater , grondwa­ ter en zeewater, weergegeven in een driehoek. Het atmotrofe (regenwaterachtig) water staat links­ onder, hetlithotrof e (grondwaterachtig) waterlinksbove n enhe t thalassotrofe (zeewaterachtig)wa ­ ter rechtsonder. Waterkwaliteit en eigenschappen van de bodem zijn beide afhankelijk van de positie in het landschap (Kemmers 1986) (fig. 5.3). In het Drentse A gebied zijn het atmotrofe en lithotrofe water belangrijk. Het eerste type is zuur, er zijn weinig ionen in opgelost. Het water is hooguit zwak gebufferd, het dominante anion ismeesta l sulfaat. Het lithotrofe water is matig zuur tot basisch,he t isrelatie f rijk aancalciu m enbicarbonaa t (Grootjans 1985). Bicarbonaat zorgtvoo r de buffering. Contact tussen dit grondwater met neerslagwater isessentiee l voor Blauwgraslanden, Veldrusschraallanden, en Draadzeggevegetaties. Grote zegge-vegetaties zijn het fraaist als hetvoe ­ dingstoffen-niveau niethoo gis .Regenwate r kandaarvoo rzorgen .Draadzeggevegetatie s komenvoo r in laagten met oppervlakkige afvoer, of daar waar veel voeding met voedselarm water van hogere gronden plaatsvindt . Dotterbloemhooilanden komen meestalvoo r op plaatsen diegevoe d worden met matig hard of hard grondwater, maar kunnen ook ontstaan op arme standplaatsen bij (kunst­ matige) inundaties met beekwater in de winter, als dit water maar niet vervuild is.

Hetderd etype ,thalassotroo f water,ka nva nnatur eplaatselij k ind ebenedenlope nvoorkomen ,daa r waar de voormalige invloed van de zee nog te herkennen is aan de zeekleiafzettingen (Everts en de Vries 1991). Of dit in de Drentse A nu nog zo isval t moeilijk te achterhalen, juist in dit deel hebben waterwinningen een grote invloed. Thalassotroof water is altijd goed gebufferd, zelfs alka­ lisch,e n detotal e ionenvracht ishee lhoog .Doo r derecent evervuiling ,veroorzaak t door intensive­ ring van de landbouw, gaat echter ook het oppervlaktewater in de beek en op sommige plaatsen zelfs het grondwater, lijken op dit type (Grootjans et al 1987,Evert s en de Vries 1991).

Zeer voedselrijke vegetaties Demodern e kunstweiden,Beemdgras-Raaigra s gezelschap,kome n op groteoppervlakte nvoo r (ta­ bel 5.2). Dezevegetatie s zijn onafhankelijk van het grondwater. In het beekdal variëren de water­ standen meestal tussen 0,6e n 1,4 mbenede n maaiveld. Ze kunnen alleenvoorkome n bij intensieve bemesting. Devegetatie s zijn in tabel 5.2 terwill eva nd eoverzichtelijkhei d ind eeutrof e klassege ­ plaatst,z ebehore n echter inee napart ehypertrofi e klasse.O pnatt eplaatse n komt deGeknikt evos - sestaartassociati evoor .D ehog egrondwaterstande n wordenveroorzaak t doorstagnati eo fdoo ree n opwaarts gerichte grondwaterstroom. De stagnatie kanveroorzaak t worden door een slechtdoorla- tendelaa gi nd ebodem ,gebrekkig eafwaterin g of doorverslemping .Overgange n tussenbeid evege - tatietypen komen veel voor en zijn uitsluitend afhankelijk van de grondwaterstanden.

Voedselrijke vegetaties DeKamgrasweide n en Oeverwalvegetaties (Glanshaververbond) zijn bloemrijker dan de hierboven besproken graslandvegetaties (tabel 5.2). Door de iets lagere trofiegraad krijgen andere planten meer kansen. De soorten die in Kamgrasvegetaties voorkomen zijn algemeen en stellen, afgezien van de toch noghog evoedingseisen ,weini geise n aan hun milieu.D e door boeren beheerde perce­ len waarop dezevegetatie s voorkomen worden minder bemest:o f omdat opweini g draagkrachtige gronden intensieve bemesting niet rendeert, of omdat in debeheersovereenkoms t daarover afspra­ kengemaak tzijn . Verder kunnen dezevegetatie s ontstaan uitvoedselrijk e graslanden door eenver ­ schralend beheer. Degrondwaterstande n vand edroger etype n liggeni nhetzelfd e bereik alsva n het Beemdgras-Raaigras gezelschap. Bij de vochtiger typen komen in het voorjaar standen voor van 0,2 mbenede n maaiveld. De (voormalige) bemestingsinvloed isno g zobelangrijk , dat de grondwa­ terkwaliteit minder relevant is.Allee n in devochtige r typen isui t de botanische samenstelling iets af te leiden over het grondwatertype. De oeverwalvegetaties zijn productief door het overstromen vanvoedselrij k beekwater.Omda t deoeverwalle n zandige n lemigzij ne ndirek t naast debee kvoor ­ komen,zulle n degrondwaterstande n ind ezome r diepwegvallen .Organisc h materiaalword t onder deze omstandigheden snel afgebroken. De variatie in grondwaterstanden is iets groter dan in de kamgrasvegetaties. Het beekwater bepaalt de waterkwaliteit, desondanks is de invloed van het grondwater indez evegetatie s niet onbelangrijk. Ind emiddenloop ,waa ree n sterke invloedva nver ­ rijkt grondwater aanwezig is, komt een bijzonder vegetatietype voor met Zwarte rapunzel (Phyteuma nigra).

37 Figuur 5.3 Hydrologische systemen van verschillende schaal en orde en de relatie met waterkwaliteit (Bron:Kemmer s en vanWirdum , 1988).

PLEISTOCEEN HOLOCEEN Hoogvee n Veldpodzol Beekeerd Laagveen Vaaggrond (polder-) Koopveen >

Hydrologisch veld 1 orde Winter

Hooqvee- n > < Veldpodzo- l> < Beekeerd > < -Laagvee >n < Koopvee>n < Vaaggron* d

GRONDWATERCONDITIES T

75- ®

150 0 100 200 0 100 200 0 100 200 0 100 200 0 100 200 0 100 200 Overschrijdingsduur (dagen) BODEMVOCHT CONDITIES 0 © 75

150 _j i i i 0 60 120 0 60 120 0 60 120 0 60 120 0 60 120 0 60 120 Vochtverlies (mm) HYDROCHEMISCHE CONDITIES

TH r i . T-^ i I i i ?-* l I 1 1 L2±J L ! 1 C=i_i L__J 1 1 ~* 10° 102 104 10° 102 104 10° 102 104 10° 102 104 10° 102 104 10° 102 104 Elektrisch geleidingsvermogen(25) (mS/m)

38 De Dotterbloemhooilanden (Calthion palustris) zijn ontstaan door ontginning van de oorspronke­ lijke veenvormende vegetaties. De madelanden werden ondiep begreppeld. De vegetaties werden niet of nauwelijks bemest. Door de ontwatering kan zuurstof in de bodem doordringen. Hierdoor ontstaat een hogere trofiegraad. Dotterbloemhooilanden zijn afhankelijk van voeding met grondwater.He tgrondwaterregim e laatda t zien:gedurend elang etij d komen onderdez evegetaties , ondanks de begreppeling, hoge grondwaterstanden voor. Slechts bij langdurige droogte vallen de grondwaterstanden tot 0,6 à0, 8m benede n maaiveldweg . Inundaties kunnen gedurende een korte tijdvoorkomen .D emeest eDotterbloemhooilande n behorento td eWaterkruiskruid-Trosdravi k ge­ meenschap, deze gemeenschap is algemeen in de middenlopen. Het type kent een serie subassociaties (tabel 5.2). Devariati eword t grofweg bepaald door de mengverhouding atmotroof- lithotroof water en het wel of niet optreden van inundaties met beekwater. De andere, veel zeldzamere, associaties van het Dotterbloemverbond zijn afhankelijk van een sterke voeding met grondwater.

Vand enatuurlijk e vegetatieszij n deGrot ezegge-vegetatie s (Magnocaricion) het meest productief. Ze staan onder invloed van frequente en soms langdurige inundaties. De productie is hoog,omda t het beekwater eutroof en basenrijk is.Meesta l liggen delaagst e grondwaterstanden in dezevegeta ­ tiesron d 0,4m benede n maaiveld.Allee n inuitzonderijk e gevallenkome n standenva n0, 8m bene ­ den maaiveld voor. Dezevegetatie s worden vooral in debenedenloo p aangetroffen (tabel 5.1). De variatie tussen devegetatietype n van het Grote zeggeverbond wordt enerzijds bepaald door dever ­ houding grondwater-beekwater en anderzijds door bijmengin g met regenwater. Hoge beekpeilen en kwelintensiteitzij nbelangrijk : door deslecht eoppervlakkig eafvoe r kanhe t regenwater nietver ­ dwijnen.Plaatselij k kunnenregenwaterlenze n aangetroffen worden,al she twar edrijven d ophe t eu- trofewater .Mesotrafent e soorten krijgen eenkan sal sd einvloe dva nhe tgrondwate r tochno ghoo g in het maaiveld reikt,o f alse r een regenwaterlensvoorkomt . Erontstaa t dansom see n gelaagdheid introfie :i nhe tbovenst evoedselarm elaagj e kunnen zelfsveenmosse n groeien,terwij l de eutrafente soorten met hun wortels in het onderliggende voedselrijke milieu zitten.

Matig voedselarme vegetaties Een eerstevereist e isee nlaa ggehalt e aan meststoffen. Deveenvormend evegetatie s uit het Draad- zeggeverbond (Carcionlasiocarpae ) en het Kleinezegge-verbon d (Caricion nigrae) (tabel 5.2), zijn afhankelijk van permanent hoge grondwaterstanden. Zowel de hoogte van de inundaties (meestal met grondwater) als de laagste stand, liggen slechts 0,1- 0,2 mva n het maaiveld verwijderd. De in­ undaties kunnen langdurig zijn.D e grondwaterkwaliteit en snelheid van doorstroming bepalen het verschil tussen de vegetaties. De Blauwgraslanden en Veldrusvegetaties (beide behorende tot Biezeknoppen-Pijpestrootje verbond)ontstaa nmeesta ldoo roppervlakkig ebegreppeling .Dergelijk evegetatie skome nvoo rlang s slenken enander eplaatse nwaa ree niet sgroter eoppervlakkig eafvoe r aanwezigis .D ewaterstande n liggen daardoor lager dan bij deveenvormend e vegetaties. Ook bij dezevegetatie s is de fluctuatie in grondwaterstanden gering. De laagste standen liggen rond 0,4 m beneden maaiveld. Het mesotrofe karakter kan opverschillend e manieren ontstaan.Veldrusvegetatie s staan ind e Drentse Avrijwe l altijd onderinvloe dva nzijdeling s afstromend atmocliengrondwater .Bi j Blauwgraslanden is voeding met zowel atmotroof als lithotroof water, in combinatie met de stabiele standen, de oorzaak van het mesotrafente karakter van deze vegetaties. Deze vegetaties komen vanoudsher vooral in de benedenloop voor (tabel 5.1). Het is mogelijk dat ze in de midden- en bovenlopen plaatselijk ontstaan uit verlandingsvegetaties, na een langdurig verschralend beheer en als devoe ­ ding met grondwater groot is.

Heide en heischrale graslanden Dezevegetatie s komenvoo r op deinfiltratiegebieden : langsd eran dva n hetdal ,bove n slecht door­ latende lagen en in natuurlijke laagtes (tabel 5.3). De waterkwaliteit wordt geheel door het regenwaterbepaald .D efluctuatie s inhe tgrondwaterregim ee nd ecapillair eopstijgin g zijnbepalen d voor het al dan niet voorkomen van eenvegetatietype .D e soortenrijke Dopheidevegetaties (Asso­ ciatieva nMoeraswolfsklau w enSnavelbie se norchideeënrijk eDopheidegemeenschap ) staan onder invloed van oppervlakkig lateraal stromend grondwater, of groeien op een vochtig substraat. De veenmosrijkeDopheidevegetatie s(Ericetu mtetralici ssphagnetosum )e nBruin esnavelbiesvegetatie s

39 (Rhynchosporion) zijn afhankelijk van permanent hoge waterstanden, die slechts gedurende een korte periode in de zomer mogen dalen tot ongeveer 0,4 m beneden het maaiveld.

5.2 De invloed van het beheer op de vegetaties

Devegetatie s dievoorkome n worden welverdeel d in halfnatuurlijke en natuurlijke vegetaties. De dotterbloemhooilanden, blauwgraslanden, veldrusvegetaties en heidevegetaties behoren tot de halfnatuurlijke, omdat dezevegetatie s onder invloed van eeuwenoude agrarische cultuur (maaien, plaggen en afvoeren) ontstaan zijn. De afvoer van mineralen uit grote delen van het landschap, zorgden op de droge gronden voor uitbreiding van de heide. Het areaal heide was afhankelijk van de begrazingsdruk en daarmee van het aantal mensen dat in een bepaald gebied woonde (Bakker 1989). De introduktie van kunstmest zorgt voor een ommekeer, nl toename van voedingsstoffen naar de zandgronden.

Deintensitei tva nbehee rva nd emadelande nwer dbepaal d dooreconomisch eomstandigheden . Het aantaldiere n datgehoude n konworde nveranderd edaardoo r eveneens.Doo r langereperiode n met slechte weersomstandigheden ondervonden de boeren bovendien zware tegenslagen. Dit had zijn weerslag op het gebruik van de madelanden. Rond 1600word t vrijwel al het in cultuur gebrachte areaalbeekdalgronde n gebruiktal shooiland .I n 1810i sechte rongevee r 25%i ngebrui kal sweiland . Het oude boerenbeheer heeft wel bijgedragen aan de verhoging van de diversiteit aan plantenge­ meenschappen, een lage bodemvruchtbaarheid en een ongestoorde waterhuishouding zijn echter eerder bepalend voor de diversiteit (Bakker 1989).

Het recente boerenbeheer heeft ook geleid tot nieuwe vegetatietypen, maar zeker niet tot een botanische verrijking. Op grote schaal treedt nivellering van het landschap en destructie van de soortenrijke vegetaties op.Nie tallee n deverhogin gva nd ebemestin gi sdaarvoo r verantwoordelijk, maar ook de ingrepen in dewaterhuishouding , diezij n uitgevoerd omd elanbouwkundig e toestand van de percelen te verbeteren. In het reservaat probeert SBB,doo r het voortzetten van het oude beheern ud ebestaand evegetatie st ebehoude nof , doort everschralen ,wee r grondwaterafhankelijke vegetaties te krijgen. Het effect van het beheer isonderzoch t doorjarenlan g de ontwikkelingen in devegetati e nauwkeurigt evolge n (Bakker 1989). Het onderzoek isuitgevoer d opvie rverschillend e plaatsen:i nee noorspronggebied , eenbovenloop ,ee nmiddenloo pe ni nd ebenedenloop . Daarnaast zijn experimenten met verschillende vormen van beheer uitgevoerd.

De soortensamenstelling blijkt door jaarlijkse wissellingen in klimaat enorm te kunnen variëren. Toch ishe t mogelijk gebleken omi nee n periodeva n tienjaa r eenvegetatiesuccessi e te constateren (Bakker 1989). Dezeontwikkelinge n treden echter alleeno pi ngebiede nwaa rd ewaterhuishoudin g niet verstoord is. De vegetaties van proefvelden in de benedenloop met een ander beheer ver­ schraalden niet. Alleen op hetvel dwaa r tweemaa l perjaa r gemaaid werd, isee n toename van het aantal soorten geconstateerd. Rietgras (Phalarus arundinacea) infiltreerde allevegetatie s en kwam dominant voor op de proefvelden waarweini go f geen organisch materiaal werd afgevoerd. Desuc ­ cessie in verschillend beheerde vegetaties werd bepaald door de te lage grondwaterstanden. Het proefgebied wasoorspronkelij k een kwelgebied maar nuverander d in een infiltratiegebied. Verge­ lijkbare verschijnselen werden ook opzandgronde n waargenomen. Devegetati e bleefsteke n inee n soortenarmegrasland-vegetati e (Festuco-Cynosuretum). Vergelijkbarevegetatie s komenoo ko pd e veengronden voor, op plaatsen waar de grondwaterstanden in de zomer diep wegvallen. Roodzwenkgras,Smalbladig eweegbre ee nKruipend eboterbloe m zijn deaspect-bepalend e soorten in dezevegetaties . Een beheer van niets doen blijkt op eutrofe standplaatsen te leiden tot verrui- ging.Maaie n enafvoere n van het gewas isbeslis t noodzakelijk, maar leidt slechtsto t een positieve ontwikkeling in devegetati e als dewaterhuishoudin g niet verstoord ise n het voedingsniveau laag. Op zandgronden lijkt plaggen de beste methode om relatief snel het gewenstelag e voedingsniveau te bereiken (Bakker 1989).

40 1 O) I I I I I I I I I I I I N I I I I i i r. c H O a TJ a CD o .O O CO

1 c I I I I I I I I I I I I I I II 1 N | | | | N | N | | 0) co S

N I I I I I I I N | | | | | || U. y U.NJ I I LL I M LL I LL. S a. c ra* 8 CO « £1 o c -⣠a> a> ID C > m 8 E o 8 c c I

m !o o z 5 S ID (0 CO O o ••*= c e ID «^ S CD _c « CO ID TJ •^ >. ID c TJ « O O O O) o ö 2 O O) o CO > Q o > +* •* > c n> D> ID ID c o » CO o CD ID o 0> 2> F o ID „, "> °> o: a N '•IB TJ o> .s. a 2> » » -, ID <0 S?S • CD £ c» c .a g, c» a> » 2 o o o o S N S g 15 &S -- CD 0) ID O .o E w w S 8« e I S 8 S © .g> © S g» y o 1 to « « "S -S $ TJ co TJ O) c

o • m 8 = 8 8 co a -c o .3e. S g_Is .S o ?* ID 5 55 c c 2-o -S Q. O $ *3 Q. m 2 a> a. (C CO 3 D 3 Q£ tor cco „zo o co 5 CO «0 CO CO 1- 03 Oc Qc. mc c: "O c c c c c c c c :=: c O- F -i S: c c c co co co a (0 co tu Q. co 1- a co a CO *- CD §1 (G (S Cd > > > > 8 > 2 O ca Q. Q. Q. > > > > > > "5 > > J) c s > > > o. "r* a a a. fa a. a. a. Q. x °- o fc -S £-? fiCL SCL SQ .S fi s ? £$ ££ 5 _g _g _g _g > C ID o o o o o u o o o o o o « o c°I N E •2 S co & «0 (0 «0 <0 (A «0 CO CO 10 co . io CO c c c C c- c c c c <= C m C TJ _ CO m E" O © © TJ IT 2. • E E E F F« E E E N » ern e

em e ern e em e .. N 8 e ocia t CD CD CD a> o a ID e o N •• 0.5 O CD O CD CO CD O CD CD CD CD CO CD - a 3 o o o CD CD N N l li- < <

TJ C

"O | c o > CD .C -c <•> S C- •Ei" C/) o o o .Q ai «J .g CD o 5 I î <0 LU > © CD ir i ••13 LU ID o- CO > O LU •'S ID > Q O Z II I c LU co o > o z CD LU H L>U ir l en i i I I I I I I I I N I I I N N N c c N N N N < 2 NI yo o o -g O en

«S-N i i N i NN i i i N i i i N« i NIS I N

CD .2

I C 0> (D <» Q b C E: O > m o c cs O O. i S o N O 3CT) iE B o o o o o o o o o o J: I I I z z z I I I •o 3 S te af zf 2f af 2f2f - 2f Z" 2f 2* o o eo

o 2 E o O. O o 'S u> c o D) •o o 3 o a>

°- F O C »- A o c o c r- > E » ta E £ « O) .2 o o "•M S | i 2 S jjN ? «T5 > » N » isi N U. " v: > > N Ü:< 5 e o "35 2 en •o e et >

tu

LU * C Q t e .3 co I LU 09 » a. à 3 o > s I o o >LU PI > o) o O cc O) z 1 cc et H g (0 I CO N N N N c c N N <222 W<2 N N N I N N o © N fr 2 O o)

I I i i i i I I N I I I I o. ' 'a a ' g o £D .2

I I I I I ! i i i I I "O MfjN T3 c a E .3 o a c N I © o 2- g i I I 1 I I i i i I I NI I N i H co ID XJ O N ' c J£ *- c o C m E c © sz CL l o C T3 O o o o © I t I Z Z TJ (0 'S CL o w mc > CO o c C * © O c CO TJ O xi o a> co TJ c c O o n c 1u0 1/) (0 o t LU -2--8 © 1 XoI raj» > £ • c © o c c N_ « C "D •= om XI o N N > u. < < c u S c e CO <0 4» S <0 f I V CD o •O CD XI TJ oC oc 0) n CD e CD l|f •o © = î TJ o o O) r- ffl© © 5 S 3 o - JS T3 » § u > w £ © I CD C o XI XI c m © :£. CD E ® S) XI _- « Q. o S £ o- —* CDJÉ 3 & 3 LU > O C =£• « S? s D C Jt C s ë O Q { f 3 Ä--2 CO O « ID 1 9 ID S> 81 • CD i c •I S O § •£ o m xi _o S Cs xSi t u-M XI ® c :§" © •O © -D CD 1 o « • e CO • S S-s " f°="s X "5 » — O O a LU > lig CO 3 c -5 _ c S o LU co 0 A 0 IM 2 « E a Ö 2 O 8 -g M" o > XI "O Ä|| 4> o o > > I > 5 « Ô XI TJ °- S o O 5 ID w © œ LU o ••O E •*» O SiS I w .111 m .flS LU Z © 5ö > > > •o- © Si vi LU "O—' TJ- © °ra ° a LU CO co • .2 • < z Q < C3 < © LL Q c LU O o Z © I LU c I m 2 jjj c CS CD o a fe LU H m 6 Landschapsoecologische indeling

In het gehele Drentse A gebied worden 13 Landschapsoecologische eenheden onderscheiden, sa­ mengenomen in zeshoofdgroepen . (Everts &d e Vries, 1991) (bijlage 6.1). De landschapsindeling is gebaseerd op verschillen in het voorkomen van indicatieve soorten en vegetaties. Deze oecolo- gische kenmerken zijn zodanig geordend, dat de landschapseenheden verschillen naar waterhuis­ houdkundige kenmerken. Een verdere differentiatie vindt plaats op grond van een aantal soorten die op bijzondere hydrologische kenmerken wijzen. Bij deze werkwijze is een kanttekening te plaatsen. Dereacti eva n planten envegetatie sword t bepaald door het gehelecomple xva n factoren die op landschapsschaal en in de bodem werkzaam zijn. Everts en de Vries (1991) geven aan dat de indicaties van planten daarom vaak relatief zijn en gebiedsafhankelijk. De intensiteit van het landgebruik en het beheer bepalen eveneens het voorkomen van soorten en kunnen het versprei­ dingspatroon van deze soorten beïnvloeden. Door met combinaties van soorten en vegetaties te werken,word t ditproblee m mindergroot .D emethod ei spragmatisc h engeef t vrij snel gebiedsdek­ kende informatie over de waterhuishouding van grote gebieden, die echter getoetst moet worden aan hydrologische gegevens uit het onderzoeksgebied (H. 7).

De werkwijze is alsvolgt : In eerste instantie is onderzoek verricht naar de indicatieve waarde van een groot aantal soorten (tabel 6.1 en 6.2). Daarbij is algemene vegetatiekundige literatuur en onderzoek naar de response van soorten op waterkwaliteit geraadpleegd. Op basis van deze gege­ vens isee n indelingva n soortsgroepen naar deindicati evoo r hardheid van hetwate r (zowel grond­ ais oppervlaktewater) gemaakt (voor hardheid isgekoze n omdat demeest e waterkwaliteitsfactoren een duidelijke correlatie met de hardheid blijken te hebben). De klassegrenzen voor de verdeling naar hardheid en een toelichting daarop zijn in §7. 1 tevinden . Er zijn echter meer kenmerken ge­ hanteerd. De hydrologische eigenschappen van de landschapseenheden zijn:

- Waterhardheid van het grondwater - Aan- of afwezigheid van kwel (Hiermee zijn de oorsprongsystemen gescheiden van de overige eenheden) - Indicaties voor vervuiling van grondwater in de bovenlopen en overgang naar middenlopen - Het optreden van overstromingen (Het hoeft niet om recente overstromingen te gaan) - Het voorkomen van water dat met chloride en/of magnesium verrijkt is - De aanwezigheid van zeer mineraalrijk of zoet/brak grondwater

De indicatieve soorten zijn in alle watergangen (van greppels tot beek) gekarteerd. Op basis van de soortsverspreidingspatronen ise r een keuze gemaakt van een aantal soorten die goed vertegen­ woordigd zijn en een duidelijke indicatie geven, (tabel 6.2 en 6.3). Door de verspreidingspatronen van deze soorten over elkaar te leggen, isee n indeling in deelgebieden gemaakt. Deze "voorbeeld­ soorten"(tabe l6.3 )staa nvoo ree ngroter egroe pme tee nvergelijkbaa r verspreidingspatroon enzij n uiteindelijk naamgevend gewordenvoo rd eLandschapsoecologisch eeenhede n (bijlage 6.1).D epre ­ sentie van alle soorten in deze deelgebieden is bepalend geweest voor de definitieve beschrijving vand eLandschapsoecologisch e eenheden (zietabe l8. 1 en8. 2i nEvert s end eVrie s 1991). Eenver ­ eenvoudigde tabel (6.3),me t daarin de presentie van devoorbeeldsoorte n per Landschapsoecolo­ gische eenheid, laat zien dat juist de totale samenstelling van soorten belangrijk is.

Bij beschouwing van de basisgegevens over de verspreidingspatronen van de soorten blijkt dat er nogal wat variatie kan zitten in de presentie van de "voorbeeldsoorten" in een Landschapoecolo- gische eenheid. De afgrenzing is daardoor hier en daar discutabel en vermoedelijk eveneens op andere kenmerken gebaseerd. Het duidelijkst is dit aantoonbaar bij de oorspronggebieden waar geen voorbeeldsoort voor opgegeven is (tabel 6.3). Hier isd e afgrenzing naar drogere infïltratiege bieden bepaald door bodemkenmerken.

44 Tabel 6.1 Indicatiesva nsoorten ,gebruik tbi j hetmake nva nd eLandschapsoecologisch eeenheden , die door Everts en DeVrie s (1991) vermeldzyn :

Kleine watereppe (Berula erecta) Indicatie voor zacht tot hard, zoet grondwater, optimaal bij matig hard grondwater.

Zwanebloem (Butomus umbellatus) Indicatie voor zoet (matig hard tot hard) tot brak/zoet grondwater; matig magnesium en chloride-rijk.

Dotterbloem (Caltha palustris) Indicatie voor zacht tot hard, zoet grondwater, optimaal over het gehele traject.

Scherpe zegge (Carex acuta) Indicatie voor zacht tot hard, zoet grondwater, optimaal over het gehele traject. Tevens overstromingen met beekwater.

Moeraszegge (Carex acutiformis) Indicatie voor matig hard tot hard grondwater, optimaal bij hard grondwater.

Tweerijige zegge (Carex disticha) Indicatie voor matig hard tot hard grondwater, optimaal over het gehele traject.

Holpijp (Equisetum fluviatile ) Indicatie voor het voorkomen van kwel, echter geen relatie met waterkwaliteit. Deze soort komt voor in alle typen water- van zacht tot hard, zoet tot brak/zoet grondwater (wel relatief frequent in minder gebufferd grondwater).

Liesgras (Glyceria maxima) Indicatie voor zacht tot hard, zoet tot brak/zoet grondwater (relatief goed gebufferd grondwater).

Lidsteng (Hippurus vulgaris) Indicatie voor zoet (matig hard tot hard) tot brak/zoet grondwater;

magnesium- en chloride-rijk.

waterviolier (Hottonia palustris) Indicatie voor zacht tot matig hard, zoet grondwater.

Veldrus (Juncus acutiflorus) Indicatie voor zeer zacht tot zacht, zoet grondwater, optimaal op dit traject, maar met een grotere spreiding, Duizendknoopfonteinkruid Indicatie voor zacht tot matig hard, zoet grondwater, magnesium- en

(Potamogeton polygonifolius) chloride-rijk.

Waterkruiskruid (Senecio aquaticus) Overstromingen.

Bosbies (Scirpus sylvaticus) Vermoedelijk indicatie voor zacht tot matig hard, zoet grondwater, relatief gebufferd.

Een aantal infiltratiegebieden zijn niet door Everts en de Vries (1991) beschreven. Wij hebben daarvoor op basisva n devegetatiekaar t een provisorische indeling gemaakt (tabel 6.2). Een eerste scheiding is gemaakt naar de cultuurdruk (geïndiceerd door dominantie van Engels raaigras). Indicatie naarvochtighei d isi ndergelijk e gebieden,di evoornamelij k opd eflanken va n demidden - lopen liggen,nie tduidelijk . Ind evoedselarm einfiltratiegebiede n isee nonderschei d gemaakt tussen nattee ndrog egebieden .Bi jhog egrondwaterstande n komenDopheid e(Eric a tetralix)e nveenmos - sen voor. Uit het voorkomen van Bruine snavelbies (Rhynchospora fusca) kan afgeleid worden of erlangduri gregenwate rstagneert .Beenbree k (Nartheciumossifragum ) enHeidekartelbla d (Pedicu- laris sylvatica) indiceren eveneens natheid en bovendien stroming in het freatisch grondwater. Ge­ deeltelijk is er een overlap tussen deze gebieden en de door Everts en de Vries beschreven oor- spronggebieden. De door hen beschreven oorspronggebieden sluiten aan op de beekdalen, terwijl dedoo ron sonderscheide nnatt einfiltratiegebiede n veelalbestaa n uitgeïsoleerd elaagten .D edroge , voedselarmeinfiltratiegebiede n wordengekenmerk tdoo rStruikheid e(Callun avulgaris )e nTandjes ­ gras (Danthonia decumbens).D e aanwezigheid van Gevlekte orchis (Dactylorhyza maculata) en/of Valkruid (Arnica montana) wijst op een niet volledig uitgeloogde bodem.

Om een beter inzicht te geven in de betekenis van de landschapoecologische eenheden volgt hier­ onderee nkort ebeschrijvin gva nd ehoofdgroepe n (tabel6.2) .D eindicatie szij neveneen sweergege ­ ven.D eindelin gregenwate r -grondwate r geeft een indicatievoo rwaterkwalitei t naarVa n Wirdum.

45 Het is kostbaar om in een gebied van deze omvang een hydrologisch onderzoek te doen met de zelfde nauwkeurigheid als het hydro-oecologisch onderzoek. Omdat er wel een volledige hydrologische beschrijving op regionale schaalva n het gebied is,ka n de relatie gelegd worden. Dit is om twee redenen noodzakelijk:

- De landschapsoecologische indeling is gedetailleerd, waardoor in de planning beter op lokatie aangegeven kan worden,wel k hydrologisch beheer nodig iso m aan devoorwaarde n van dege ­ wenste vegetaties te voldoen. Bovendien kan, als gebieden vergelijkbaar zijn, volstaan worden met een beperkt hydrologisch meetnet. - Door Everts en de Vries (1991) isaangeve n wat de karakteristieke vegetaties zijn van de land­ schapsoecologische eenheden. Om deze gegevens te kunnen gebruiken voor de planning, moet het duidelijk zijnwelk ehydrologisch eeigenschappe n dedoo rhu n gevondenverschijnsele n ver­ klaren. Het maken van een planning is anders niet betrouwbaar.

Per gebied wordt door Everts en de Vries aangegeven welke waterkwaliteit er in de beekdaltypen gemiddeld aangetroffen wordt (tabel 7.1).D ehardhei d van het grondwater wordt bepaald door het koolzuur - bicarbonaat - carbonaat evenwicht. Uitgaande van dit evenwicht komt onder zure 2+ omstandigheden in zacht grondwater relatief veel C02 enweini g Ca en HCO3"ione nvoor . Het hardegrondwate rword t overhe t algemeen gekarakteriseerd door een laagC0 2-gehaltee nHCO3" - gehalte.

Decontrol eo pd elandschapsoecologisch e indelingva nEvert se nd eVrie s (1991) isuitgevoer d met het regionale model (Kortleve, 1989e n Peerboom, 1990) en met kaarten waarop de hardheid van het regionale grondwater staat (bijlage 21ui t het Regionaal onderzoek Drente, R.I.V.M. 1974e n bijlage 10va nGrondwaterkaar tva nNederlan dd ekaartblade n 11 Ooste n 12West ,D.G.V.-T.N.O.) . De hydrologische verklaring voor de hardheid van het grondwater is de aanleiding geweest om de indeling van Everts en de Vries op enige punten te herzien.

Tabel 7.1 Onderverdeling op basis van detotale hardhei d

Omschrijving hardheid 1 Totale hardheid mmol/l Beekdaltype (tabel 6.2)

Zeer zacht 0 - 0,5 1, 3 Zeer zacht tot zacht 0 - 1 4 Zeer zacht tot matig hard 0 - 2 6 Zacht tot matig hard 0,5 - 2 5, 10, 11 Matig hard 2 1 - 2 7, 8, 13, 14 Hard (zacht tot hard) 2 - 4 9, 9* (0,5 - 4) Opm: - De hardheid van het water kan worden uitgedrukt in Duitse graden (dH), CaCO3 (mg/l) of de som van Ca2+ en Mg2* (mmol/l). Intyp e 9* is het harde water dominant, zachtere watertypen worden alleen langs de flanken aangetroffen. 1 Indeling volgens Stuyfsant 1986 2 In beekdaltypen 13 en 14te n dele hoge MgS04 waarden

7.1 Overzicht van hydrologische processen die de hardheid van het grondwater ver­ klaren

7.1.1 Natuurlijke processen

Het calciumgehalte van het bodemwater is afhankelijk van de volgende processen: - de C02-produktie in de bodem - De kalkrijkdom van het substraat, waar het grondwater doorheen stroomt - De verblijftijd van het grondwater in het substraat - De mate waarin het grondwater toestroomt - Basenverzadiging in de toplaag

52 De C02-produktie in de bodem draagt bij tot de oplosbaarheid van kalk (CaC03) in het grond­ water. Het C02-gehalte in regenwater islaag ,i n het freatisch grondwater van de kalkarme bodems 2+ komen lage concentraties van Ca en HC03" voor. Door de afbraak van organische stof kan de C02-produktie in de bodem worden verhoogd en kan de kalk in grotere hoeveelheden uit debo ­ demsubstratenworde n opgelost. Inkalkarm ebodemsubstrate n metgering ehoeveelhede n aan orga­ nischestof ,dekzanden ,keilee me nstuifzandgebieden , blijft hetgeïnfilteerd e grondwater relatiefarm 2+ aan Ca en HC03". (Brouwer, 1987).Onde r grotere aaneengesloten inzijgingsgebieden komt vrij zacht tot zacht grondwater voor (Brouwer 1987,Peerboo m 1990).Oorspronggebiede n en bovenlo­ pen in infiltratiegebieden voeren daarom altijd zeer zacht grondwater.

Bij deafbraa k vanorganisc h materiaal komt C02 vrij. Door het inoplossin ggaa nva n kalkui tsedi ­ mentenneem t het C02-gehaltea fe nhe tcalcium -e nbicarbonaatgehalt e toe.He t grondwaterword t minder zuur en de pH stijgt. Afhankelijk van de kalkrijkdom van het sediment, de verblijftijd van het grondwater in kalkrijkere bodemlagen en de C02 produktie in de bodem, zal het Ca en HC03"gehalt e in het grondwater verder kunnen toenemen. Kalkrijkere sedimenten (Formatieva n Bredae nUrk )kome ni nhe ttweed ewatervoeren d pakketvoor ,zoda the t grondwater uit dit pakket, ofwel het regionale systeem,ove r het algemeen rijk isaa n mineralen. In debeekdale n van het bek­ ken van Assen komt, als potklei afwezig is,har d grondwater voor. Deze dalen draineren door hun lageliggin gvee lgrondwate r uithe ttweed ew.p. .He tverrijkt e grondwater treedt uit in kwelgebieden waar de meegevoerde mineralen vastgehouden worden in de toplaag (Kemmers en Jansen 1985).

Dehardheidsgraa dva nhe t grondwaterword t ind emeest ebeekdale nbepaal d door natuurlijke om­ standigheden. Demati ghard ewaterkwalitei t ontstaat bij relatief lagekwelintensitei t van het2 ewa ­ tervoerende pakket en een krachtige lokalevoedin g uit de omgeving. Niet al het water dat uit het tweedewatervoerend e pakket komt isechte r kalkrijk, grote infiltratiegebieden kunnen van invloed zijn op dewaterkwaliteit . DeHondsru g en deboswachteri j Hooghalen en omgeving zijn hooggele­ gengebiede nwaa rvee lwate rinfiltreert . Dezegrot evoedingsgebiede n met"regenwater "beïnvloede n de hardheid van het grondwater in het eerste en tweedewatervoeren d pakket tot op grote diepte. Het grondwater in de aangrenzende kwelgebieden heeft daardoor een zachter karakter. In de mid­ denloopva nd eDrents eA i szach tgrondwate r aanwezigi nhe t tweedewatervoerend e pakket tussen het Anlooerdiepje en dewe gTynaarlo-Zuidlare n (W.R.G.O. 1977).Hoewe ld e kaartschaal van het W.R.G.O.-onderzoek 2 te grof is om het systeem in voldoende detail te bestuderen, wijzen de waterkwaliteitsgegevens van Everts en de Vries (1991) eveneens op de aanwezigheid van zachter grondwater in het beekdal. De oorzaak is tweeledig: - Het geïnfiltreerde regenwater opd eHondsru gkan ,bi jafwezighei d vanslechtdoorlatend e lagen, vrijwel onbelemmerd diep in het 2ewatervoerend e pakket doordringen (Peerboom 1991). - De kwel uit het 2e watervoerende pakket is geringer ten gevolge van de drainerende werking van het Hunzedal (Peerboom 1991). Het effect op het beekdal van het Schipborgerdiep (type 10volgen s Everts en de Vries 1991) isz o groot, dat hier benedenstrooms voornamelijk zacht grondwater voorkomt.

Potkleie nslibhoudend ezande nbelemmere n detoevoe rva ngrondwate rvanui t het regionalegrond ­ water. Het grondwater boven dezeweerstandbiedend e lagen isvri j zacht. Debelangrijkst e toevoer van grondwater naar de kwelgebiedenvind t plaatsvanui t aangrenzende infiltratiegebieden. Hetge ­ ïnfiltreerde regenwater heeft slechts korte tijd in kontakt gestaan met debodem , en de sedimenten waardoor hetgrondwate r stroomt zijn kalkarm.D eslechtdoorlatend e lagenzij n niet geheelkalkar m en kunnen het langsstrijkende grondwater wel verrijken.

Behalve grondwater is ook de aanwezigheid van regenwater en beekwater van belang om de hard­ heid van het grondwater te verklaren. De invloed van regenwater is meestal lokaal en vrij klein­ schalig.Allee n in debenedenloo p isdi t niet het geval.Di t gebied isdoo r zijn lage ligging zeer nat

2 Dit kaartbeeld mag dan ook alleen worden gebruikt om regionale invloeden te verklaren. De verschillen in grondwaterkwaliteit in de beekdalen zijn meer in detail bestudeerd door Everts en de Vries t1991), waardoor een beter beeld bestaat van de verschillen in hardheid van het grondwater in de beekdalen. 53 en de afvoermogelijkheden zijn niet groot. Regenwater kan langdurig stagneren, er kunnen zelfs kleine freatische systemen ontstaan die voornamelijk door regenwater gevoed worden. Inundaties met beekwater zijn in de Drentse A beperkt tot de benedenloop en tot enkele gebieden waar de afvoer geremd wordt door vernauwingen in het beekdal. Beekwater heeft, in een niet vervuilde omgeving, ongeveer hetzelfde effect op waterkwaliteit als grondwater. Het is mogelijk het gebied in te delen naar hardheid van het grondwater en dewijz e waarop het gevoed wordt. Deze indeling isgebruik t om de landschapoecologische indelingva n Everts en deVrie s teverklaren . Ingrepen in dewaterhuishoudin g hebben echter ook hun invloed op dewaterkwalitei t en moeten in de analyse betrokken worden. Samengevat komen de volgende typen gebieden voor:

Zeer zacht tot zacht freatisch grondwater in infiltratiegebieden - Plateaus waar inzijging plaatsvindt, keileem of potklei ondiep beneden maaiveld voorkomt, en die voornamelijk worden gevoed door neerslag. - Beekdalen waar inzijging plaatsvindt, beekleem voorkomt en die gevoed worden met neerslag en grondwater van de plateaus.

Zeer zacht tot zacht grondwater in kwelgebieden gevoed door regionaal grondwater - Middenloop, grenzend aan een hooggelegen infiltratiegebied (Schipborgerdiep) - Bovenstroomse delen van beekdalen waar geen weerstandbiedende lagen van betekenis voor­ komen en grenzend aan grote infiltratiegebieden, terwijl zevanui t het Iewatervoerend e pakket worden gevoed, (bovenlopen van het Andersediep, Amerdiep, Anreeperdiep en het middelste deel van het Anlooërdiepje).

Zeer zacht (ZZ) tot zacht grondwater (Z) in kwelgebieden metweerstandbiedend e lagen - Beekdalen met slibhoudende lagen (Smalbroekerloopje, Heest en Galgriet)worde n gevoedme t water uit het Iewatervoeren d pakket. Devoedin gva n het eerstewatervoerend e pakket bestaat uit neerslagwater. - Beekdalen op potklei (Deurzerdiep en benedenloop van het Anreeperdiep) worden van het 2e watervoerend pakket afgeschermd. Ze worden gevoed uit het eerste watervoerende pakket. Beïnvloeding van grondwater uit het tweedewatervoeren d pakket iswellich t mogelijk langs de randen van de potklei. - Ookenkel e anderebeekdalen ,ee n kleindee lva n het Andersediep,d ebovenloo pva n het Zeeg- serloopje en een deel van het Scheebroekerloopje, worden afgeschermd door de potklei. De voeding van deze gebieden heeft plaats uit neerslag en uit het freatisch grondwater dat vanaf de flanken toestroomt.

Matig hard (MH) tot hard (H) grondwater in kwelgebieden zonder weerstandbiedende lagen - Beekdalen zonderweerstandbiedend e lagenva nbetekenis .To t de middenlopenme t matighar d grondwater behoren debeekdale nva nhe t Rolderdiep,he t Loonerdiep,d ebenedenloo pva nhe t Anlooërdiepje (Burgvollen) Heest enGalgriet .Bi jhe tLoonerdie p heeft dewaterwinnin gAsse n invloed (§ 8.1.3).

Hard (H) grondwater in kwelgebieden zonderweerstandbiedend e lagen - Beekdalen zonderweerstandbiedend e lagenva nbetekenis .Har dgrondwate r aangetroffen onder de beekdalen van het Oudemolense-, Taarlose-, Gasterensediep en in delen van het Amer- en Anreeperdiep. De middenlopen van het Oudemolense en Taarlose diep, die het tweedewater ­ voerende pakket zeer sterk draineren, behoren tot het type 9*, wat duidt op dominantie van hard grondwater. In de regionale beschrijving van de hardheid (W.R.G.O. 1978) komt dit harde grondwatertype niet duidelijk tot uiting. De schaal is daar te grof voor.

Variatieva nZach t (Z)tot har d(H )grondwater ,veroorzaa kdoo rlokal ee nregional e hydrologische invloeden - In de benedenloop van de Drentse Avarieer t de hardheid van het grondwater in het 2ewater ­ voerend pakket van zacht tot hard (W.R.G.O. 1978).Volgen s Everts en de Vries (1991)word t de waterkwaliteit mede bepaald door inundatiewater en neerslagwater.

54 7.1.2 De invloed van ingrepen in de waterhuishouding op de waterkwaliteit

Grondwaterkwaliteit wordt ook beïnvloed door waterwinningen, ontwateringsmiddelen en bossen. Dewaterwinnin g end ebosse nhebbe n opregional ee n lokaleschaa l invloed,d eontwaterin g speelt meeree n rolo p lokaal niveau.Waterwinnin g inee n kwelgebied heeft verzuring tot gevolg.D estijg - hoogten van het grondwater worden verlaagd en de kwelintensiteit naar het beekdal wordt ver­ kleind. Door hetverlaag d freatisch grondwaterpeil neemt debergingscapacitei t in debode m toee n zald ebode m ind eloo pva n hetwinterseizoe nvoornamelij k metregenwate rworde n gevuld.Boven ­ dienzulle nlokale ,ondiep egrondwatersysteme n hetbeekda lgaa nvoeden .Doo r dekort e verblijftijd en de doorstroming van kalkarme substraten heeft er een voeding met minder hard grondwater plaats. Dit proces treedt op bij de waterwinningen van De Punt, Zuidlaren en Assen. Bij ontwatering in kwelgebieden treedt eenvergelijkbaa r effect op,bijvoorbeel d in het Rolderdiep ter hoogteva n deparallelleiding .Mineralisati eva n organische stofveroorzaak t inveenbodem s een andere struktuur van humuszuren. Daardoor zijn deze bodems minder goed in staat kalk aan het absorptiecomplex tebinden . Naontwaterin g komenvaa k tijdelijk hogere Ca en HC03"concen ­ traties voor in het grondwater (Kemmers mond med.).

Deontwaterin gva ninfïltratiegebiede n leidt totee nverminderd evoedin gva nzach t grondwater.Be ­ bossing heeft lokaal hetzelfde effect. Bebossing met donkere naaldbomen kan op regionale schaal ook de kwelintensiteit in de beekdalen verminderen. Over de omvang van de invloed van bossen op de hardheid van het grondwater is niets concreet bekend. Debeekdale n waarop bossen invloed hebben, liggen in infïltratiegebieden waar het diepere grondwater een zachtewaterkwalitei t heeft. De waterkwaliteit van het grondwater kan wel nog zachter geworden zijn. Van Stroetma, een bovenloop gelegen in de boswachterij Schoonloo, isbeken d dat de hogeverdampin g van donkere naaldbossen van invloed is op de hardheid van het grondwater.

7.2 Overzicht van de hydrologische kenmerken van de deelgebieden

De indeling van het reservaat wordt bepaald door deverschillend e watertypen. De onderverdeling is gebaseerd op de herkomst van het water, weerstandbiedende lagen en de invloed vanwatervoe ­ rendepakketten . Per gebied (bijlage 7.2)word t aangegevenwa td elandschapsoecologisch e indeling ise n of degenoemd ewaterkwalitei t teverklaar d kanworde n uit de hydrologische eigenschappen.

7.2.1 Deelgebieden metdominant e invloedva n beekwatere n invloed van een sub-regionaal systeem en regenwater

7.2.1.1 De benedenloop tussen De Punt en Westlaren

Landschapsoecologische kenmerken Dit deelgebied (Polmae n noordelijke Ydermade tot Lammershem) behoort tot de Holocenebene - denlopensystemen (11,13,14)me t eengrot eto t dominante invloedva nbeek -e n grondwater, maar ookva n regenwater. Dehardhei dva n het grondwater iszach t tot matighard . Er komen bijzondere watertypen voor met MgCl of MgS04.

Hydrologische kenmerken Boven de spoorlijn Assen-Groningen komen koopveengronden voor met een kleiige bovengrond. De invloed van de beek isdaa r groot. Benedenstrooms van de spoorlijn liggen overwegend made- gronden,di eonde r invloedva nregional ekwe lzij n ontstaan.I nhe t beekdal komen geenweerstand - biedende lagenvoor , devoedin gva n het beekdal komt uit hetwesten .D e stromingstaa t onder in­ vloedva nd edrainerend ewerkin gva nhe t Hunzedal.D estroomrichtin gva nhe t regionalegrondwa ­ ter staat bijna haaks op de lengterichting van het beekdal. Devoedin g heeft plaats uit het 2ew.p. . Het betreft het sub-regionale systeem voor debenedenloo p van de Drentse A. Ingrepen in dewa ­ terhuishouding beïnvloeden devoedin g naar het beekdalsysteem. Dewaterwinninge n De Punt en Onnerpolder (Burkunk, 1990)make nva nhe tgebie d ten noordenva nd espoorlij n een infiltratiege­ bied. Ten zuiden van dezespoorlij n isdoo r diepe ontwatering in Ydermade, de invloed van dere -

55 gionale kwelverminder d ofverdwenen . Plaatselijk komt hier infiltratie voor (Peerboom, 1990).D e ingrepen hebben duidelijk invloed opd ehardhei dva nhe tgrondwater :dez eneem t af. De inundaties zijn het gevolg van de vrij vlakke ligging ten opzichte van het steilere verhang in de middenloop. Door het geringereverhan gword t destroomsnelhei d kleiner, enme t een nagenoeggelij k blijvende afvoercapaciteit treedt de beek bij hoge afvoeren buiten zijn oevers.

Conclusies Door dehydrologisch e ingrepen ishe t moeilijk conclusies te trekken over dejuisthei d van deland - schapsoecologische indeling. Het is mogelijk dat de soorten die in de middenloop kwel indiceren, zich in debenedenloo p via secundaire verrijkingsprocessen kunnen handhaven. De indicaties voor Mg-Clverrijkin g kunnen niet verklaard worden. Aanwijzingen voor kwel van brak water zijn niet tevinde n in dehydrologisch e systeembeschrijving. Het voorkomenva n MgS04watertype nwijs t op menging met water van verschillende herkomst en daardoor op verrijking vanuit het oppervlakte­ water. Zwanebloem wordt door Vechter (1990) een soort van zeer voedselrijke of licht vervuilde standplaatsen genoemd. Deze soort istyperen d voor de gehele benedenloop. Er zijn aanwijzingen dat debenedenloo p geleidelijk voedselrijker wordt door inundaties metvervuil d beekwater. Dat in het noordelijk deel het beekdaltype 14voorkomt , met wat duidelijker indicaties voor matig hard grondwater, wordtwellich t verklaard uit het harde grondwater dat hieri n het tweedew pvoorkomt . De landschapsoecologische beschrijving is in zoverrejuist , dat de dominante invloed van de beek beschreven is en er geen hard grondwater opgegeven wordt.

7.2.2 Deelgebieden met grote invloed van beek en sub-regionaal systeem en plaatselijke invloed van geïnfiltreerd regenwater

7.2.2.1 Overgang benedenloop-middenloop bijWestlare n

Landschapsoecologische kenmerken Inhe tgebie d (Krabmade/Zekmaat tot Blekenbult)kome n2 landschapsoecologisch eeenhede nvoor : - stroomafwaarts het Holocene benedenlopensysteem, type 13 - stroomopwaarts het Pleistocene beekdalsysteem op de overgang van middenloop en benedenloop (type 10).

Hydrologische kenmerken Vanaf Krabmadeto teve nvoorbi j desamenkoms t methe tZeegserloopj eworde n madeveengronden aangetroffen, die onder regionale kwel zijn ontstaan. Meer stroomopwaarts bevinden zich venige en moerige bodems. De variatie in bodemtypen is groot. Dit wordt gedeeltelijk veroorzaakt door ingewaaid zande n doorafzettinge n vand ebeek .E r komengee nweerstandbiedend e lagenvoor .He t gebiedwordt ,naas t beekwater,gevoe d uit het tweedewatervoerend e pakket enbehoor t tot hetsub ­ regionale systeem voor dewaterwinnin g Zuidlaren. De hardheid van het grondwater wordt door 3 factoren bepaald: - De hoge infiltratie met regenwater in omliggende infiltratiegebieden - Het indringen van geïnfilteerd mineraalarm water tot diep in het 2e watervoerende pakket - de waterwinning Zuidlaren

Alleen onder deHondsru gword t keileemo penig ediept ebenede n maaiveld aangetroffen. Tenwes ­ ten van de lijn Zeegse-Tynaarlo, op 1 tot 2,5 kmva n debee k is op een diepte van 4à 8 m-N.AP . potklei aanwezig.He t bovenstroomse deelword tbegrens d door stuifduincomplexen. Opd eHonds ­ rug en in de stuifduinen heeft geen oppervlakkige afvoer plaats.Me t uitzondering van het potklei- gebiedondervind t het regenwater indez egebiede nweini gweerstan do mdieper ewatervoerend elag ­ en te infiltreren. Deinfiltrati e van regenwater naar het Iewatervoeren d pakket bedraagt (ondanks het voorkomen van keileem onder de Hondsrug) zo'n 400 tot 500m m per jaar (Peerboom, 1990). De winning is er de oorzaak van dat regenwater diep in de bodem kan doordringen.

Conclusies Het isd evraa go f het weljuis t iso m een gedeelte als benedenloop te karakteriseren. Deversprei ­ ding van soorten die Mg-Cl verrijking indiceren blijkt zeer beperkt te zijn. Het diepe grondwater

56 isva n nature zacht zodat slechts een lichte verrijking mogelijk is.He t lijkt ons juister om uitslui­ tend het laagste gedeelte (vanaf het Zeegserloopje) te beschouwen als een overgangsgebied tussen benedenloop en middenloop.D eoverstromingsinvloe d iswe lgroot . De aansluitende kwelgebieden op de flanken zijn goed geklassifïceerd.

7.2.2.2 De middenloop van het Schipborgerdiep

Landschapsoecologische kenmerken In het gebied (Steenbulten, Roodzanden tot Oliebroek en Burgvollen) worden 2 landschaps­ oecologische eenheden aangetroffen: - benedenstrooms: het Pleistocene systeem op de overgang van middenloop en benedenloop. - bovenstrooms: de Pleistocene middenlopen.

Hydrologische kenmerken De bodems zijn zeer gevarieerd, er komen zowelveldpodzole n alsveengronde n voor. Grote zand­ duinen en oeverwallen veroorzaken deze variatie. Het beekdal van de Burgvollen is smal, op de flanken liggenzandgronden .Bovenstroom sstaa the tgebie donde rdominant einvloe dva nhe tgrond ­ water uit het 2ewatervoerend e pakket. Er komen in het deelgebied geenweerstandbiedend e lagen voor en het gebiedword t gevoed uit het sub-regionale systeem vand e Centrale Middenlopen. Ook hier wordt de hardheid van het grondwater beïnvloed door een aantal omstandigheden, te weten: - Het beekdal isvri j smal,waardoo r dezijdelings e invloed vangrondwate r afkomstig van de infil- tratiegebieden groot is. - Dit wordt versterkt door het feit dat benedenstrooms 3 sub-regionale systemen bij elkaar komen:he t belangrijkste systeem ishe t centrale middenlopensysteem; aan dewestflan k ligt het sub-systeem voor dewaterwinnin g Assen; benedenstrooms is de invloed van het sub-regionale systeem van de Hondsrug groot, dit water is tot op grote diepte zacht. - Debelangrijkst e voedingui t hetsub-regional esystee mva nd ecentral emiddenlope n opd ewest ­ flank heeft plaatsvana f Strubben tot hetAnlooërdiepj e (Kortleve, 1989). Devoedin gneem tbe ­ nedenstrooms af. Het infiltratiegebied isbetrekkelij k smal, zo'n 500 tot 1000 m en bovendien komt hier potklei voor zodat devoedin g gering is.D evoedin gva n de beekdalflank isvoo r een belangrijk deel afkomstig uit het voedingsgebied bij Gasteren. Het grondwater in het le en 2e watervoerende pakket stroomt onder het Anlooërdiepje door. - Vanuit de zandruggen Zeegse-Oudemolen en Tynaarlo wordt het le en 2e watervoerende pakket gevoed met zacht grondwater.

Conclusies De landschapoecologische karakterisering vand ebovenstrooms e delen isi n overeenstemming met dehydrologisch ebeschrijving . Inhe tbenedenstrooms edee lword tterech t geconstateerd date rzach t grondwater aanwezigis .D econclusi eva nEvert se nd eVrie s dathie r nauwelijks kwelzo u optreden isechte r nietjuist . De invloed van inundatie uit debee k isvee l beperkter dan in het overgangsge­ biedbi j Westlaren.He t lijkt daaromjuiste ro mva nee n pleistocenemiddeloo p tespreke n metover ­ stromingsinvloed, zoals ook elders in smalle delen van het beekdal voorkomt.

7.2.3 Deelgebieden met dominante invloed van sub-regionaal systeem

7.2.3.1 De middenloop vanaf Oudemolen tot dewe gLoon-Ball o

Landschapsoecologische kenmerken Dit deelgebied (Kalvermaatto tSche ee nOnlan d tot Koebroek)behoor t totd ePleistocen emidden ­ lopen. Het harde grondwater heeft een dominante invloed. Langs de beekdalflanken komt grond­ water van regenwaterkwaliteit voor.

Hydrologische kenmerken Benedenstrooms komen overwegend madeveengronden en plaatselijk bolle veenpakketten (vlier­ veengronden) voor, die onder de invloed van regionale kwel zijn ontstaan. Bovenstrooms vanaf Oudemolen liggen moerige beekdalgronden. In het gebied komen geen weerstandbiedende lagen

57 voor. Devoedin g heeft plaats uit het 2ewatervoerend e pakket. Deboll e veenpakketten zijn in dit gebiedee naanduidin gvoo rhog ekwelintensiteit ,hetgee novereenkom tme td emodelresultaten .He t voedingssysteem behoort tot het sub-regionale systeem voor de Centrale Middenlopen. Soms is langsd eflanken geïnfiltreer d regenwater aangetroffen. Drainageva nbeekdalflanke n kand einvloe d van regenwater kunstmatig vergroten.

Conclusies Voor het merendeel kloppen de beschrijvingen van Everts en de Vries met de hydrologische kenmerken.I nhe tzuide nword t tussenLoo ne nSmalbroe kee ndeelgebie d aangegevenwaa r minder hard water uittreedt. Deverklarin g moet niet gezocht worden in de natuurlijke waterhuishouding, maar in het effect van de waterwinning Assen. De voeding van het eerste w.p. domineert hier, waardoor de hardheid afneemt.

7.2.3.2 De middenloop van het Gasterense- en Rolderdieptot Andere n

Landschapsoecologische kenmerken Ook dit gebied (Oudema, Kolriet,Brugm a tot Noordma, Galgriet en Heerma tot Ossebroeken en Pisbult) behoort tot de Pleistocene middenlopen, waar het grondwater dominant is. De hardheid van het grondwater ligt tussen matig hard tot hard.

Hydrologische kenmerken Debode mbestaa t meestalui tmadeveengronde n ensom sui tvlierveengronden . Weerstandbiedende lagen zijn afwezig. Het systeem wordt gevoed vanuit het 2ew.p . en behoort tot het sub-regionale systeem van de Centrale Middenlopen. De aanwezigheid van bolle veenpakketten wijst plaatselijk op een hoge kwelintensiteit.

Conclusies Dat in dit gebied globaal genomen wat minder hard water voorkomt als in de westelijke tak, kan verklaardworde ndoo rd ehoger eliggin gva ndez eoostelij k tak.Omda t het dalminde rdie p insnijdt, wordthe ttweed ewatervoerd epakke too kminde rgedraineer d doord ebeek .D e landschapsoecolog­ ische beschrijving sluit zeer goed aan bij de waterhuishouding.

7.2.3.3 Middenloop en bovenlopen vanAmerdiep ,Anreeperdie p en Ruimsloot

Landschapsoecologische kenmerken Landschapoecologisch is het gebied (Abstoet tot Hemmen, Holten tot Smalbroek en de Holten) te karakteriseren als een Pleistocene middenloop met plaatselijk een overgang naar debovenloop . De waterkwaliteit van het grondwater is matig hard tot hard.

Hydrologische kenmerken Ook hierbestaa t het gebied grotendeels uit madeveengronden dieonde r een regionale kwelinvloed zijn ontstaan. In de bovenloop van het Amerdiep liggen venige beekdalgronden. Er komen geen weerstandbiedende lagenvoor . Devoedin g heeft plaats uit het sub-regionale systeem van de Zuid­ westelijke Middenlopen en de waterwinning Assen.

Conclusies Ondanks de zwarewaterhuishoudkundig e ingrepen blijkt de indeling van Everts en de Vries goed te kloppen met de waterhuishouding.

7.2.3.4 Benedenloop van het Zeegserloopje

Landschapsoecologische kenmerken Het gebied (vanaf dewe gZeegse-Tynaarl o tot DrentseA ) behoort tot dePleistocen e overgangsge­ bieden tussen middenloop en bovenloop. Langs de flanken van dit smalle beekloopje is ook een invloedva ngrondwate r metregenwaterkwaliteit . Dewaterkwalitei tva nhe t grondwater inhe tbeek ­ dal is matig hard.

58 Hydrologische kenmerken De bodem bestaat uit venige beekdalgronden. De bodem vertoont ook hier een grote afwisseling over kleine afstand, vermoedelijk een gevolgva n het reliëf. Het hydrologische systeem wordt gere­ kend tot het sub-regionale systeem voor de waterwinning Zuidlaren. De voeding heeft plaats uit het 2ew.p. .

Conclusies Doordat het dal smal isword t de invloed van freatisch grondwater groot. Dit verklaart de geringe verrijking van het grondwater.

7.2.4 Deelgebieden onder invloed van sub-regionaal systeem en plaatselijk geïnfiltreerd regenwater

7.2.4.1 WildeVee n

Landschapsoecologische kenmerken Dit gebied heeft kenmerken van het Pleistocene middenlopensysteem. De hardheid van het grond­ water is matig door de invloed van grondwater met regenwaterkwaliteit.

Hydrologische kenmerken Debode mbestaa t uit beekeerdgronden. Deinvloe dva nd ebee k isplaatselij k nogmerkbaar . In het Wilde Veen liggen geen weerstandbiedende lagen. Het gebied wordt in belangrijke mate gevoed door het tweedewatervoerend e pakket. Devoedin g heeft plaats uit het sub-regionale systeemvoo r debenedenloo pva n deDrents eA .Grondwate r stroomt toevanui t het aangrenzend keileemgebied, dat behoort tot het freatisch systeem Hondsrug.

Conclusies Devoedin gvanui t het aangrenzende keileemgebied kan vrij groot zijn, omdat hierweini g drainage plaatsvindt .Di t ismogelij k eenverklarin gvoo rhe t nattekarakte r end erelatie f hogehardhei dva n het grondwater. Vergelijkbare gebieden komen niet voor.

7.2.4.2 Westflank van hetWesterdie p

Het gebied (Zwijmaden enWedbroek ) isdoo rEvert se nd eVrie snie tonderzocht , maarword t door ons gerekend tot de overgang van 2 landschapsoecologische eenheden: - het Pleistocene beekdalsysteem voor de midden- en benedenloop en - het Pleistocene infiltratiegebied Er komen geenweerstandbiedend e lagenvoor .He t gebiedword t gevoedvanui t het le en 2ewater ­ voerende pakket. Vanuit het sub-regionaal systeem van dewaterwinnin g Zuidlaren treedt devoe ­ ding voor het 2ewatervoerend e pakket op.

7.2.4.3 Westflank van het Loonerdiep

Landschapsoecologische kenmerken Het gebied (Sepelbossen en Vettenbos) ligt op deovergan gva nbeekda l naar infiltratiegebied. Ten deleword t het door Evertse n deVrie s beschreven alsPleistocee n middenlopensysteem met grond­ water van een matig harde tot harde kwaliteit. Het overige gebiedbehoor t tot de Pleistocene infil- tratiegebieden met dominante invloed van regenwater.

Hydrologische kenmerken De bodem bestaat uit madeveengronden, moerige eerdgronden en veldpodzolen. De madeveen­ gronden zijn ontstaan onder invloedva n regionale kwel.D emoerig eeerdgronde n duiden opwisse ­ lende invloed van kwel en infiltratie. De podzolen zijn ontstaan onder de invloed van infiltratie. Omdat er geen weerstandbiedende lagen voorkomen, wordt het gebied in eerste instantie gevoed door regionaalgrondwater . Daarnaast heeft ookvoedin g plaatsvanui t hetaangrenzend e infiltratie­ gebied.

59 Conclusies Debeschrijvin g kloptme td ehydrologisch eeigenschappen . Mogelijk isd egren siet st ehoo ggelegd . In dit gebied liggen vrij diepe sloten die draineren. Juist dezeslote n zijn gekarteerd en uitsluitend daarin zijn de kwelindicatoren aangetroffen.

7.2.5 Deelgebieden onder dominante invloed van lokaal systeem

7.2.5.1 Looner- en Deurzerdiep vanaf dewe gLoon-Ball o

Landschapsoecologischekenmerke n Hetbeekda l(Reitm a tot Schieveen)word tgereken dto t dePleistocen ebeekdalsysteme n opd eover ­ gangva nd ebovenloo p naar demiddenloop .D einvloe d van grondwater met een regenwaterkwali­ teit is dominant. Daarnaast is er invloed van rijker grondwater. De hardheid van het grondwater varieert van zeer zacht tot matig hard.

Hydrologische kenmerken Debode m inhe tbeekda lbestaa tui tmadeveengrond ,d eoostelijk e beekdalflanken, voorallang she t Deurzerdiep,bestaa n uitbeekeerdgronden . Duidelijk isda t inhe tverlede n kwele n overstromingen van de beek van groot belang zijn geweest. In het gebied komen potklei of slibhoudende zanden van de Formatie Peelo voor. Waar potklei voorkomt, wordt het dal gevoed uit het eerste watervoerendepakket ,ofwe lhe tlokal egrondwatersystee mAssen-Tynaarlo .D ewaterwinnin gAsse n beïnvloedt vooral het gebied waar slibhoudende zanden voorkomen (Peerboom 1990).He t lokale systeem van het Balloërveld heeft daardoor een te grote invloed op de voeding.

Conclusie De slechtdoorlatende lagen verklaren de geringe aanrijking ondanks de lage liggingva n dit brede dal. De indeling van Everts en de Vries past goed.

7.2.5.2 Het bovenloopje Smalbroek

Landschapsoecologische kenmerken Dit gebied behoort tot dePleistocen ebovenloopsystemen . Bovenstrooms iskwe lva n het freatisch grondwater belangrijk, meer benedenstrooms lokale kwel uit het eerste w.p.. De waterkwaliteit is zeer zacht tot zacht.

Hydrologische kenmerken De bodem bestaat benedenstrooms uit madeveengronden en bovenstrooms uit gooreerdgronden. Er is sprake van grondwaterinvloed uit het Ie watervoerende pakket. Dit pakket wordt aan de onderkant begrensd door de slibhoudende zanden van de Formatie Peelo. Grondwater met de kwaliteit van regenwater heeft een dominante invloed. Dit wijst op een korte verblijftijd van het geïnfiltreerde regenwater. Voeding heeft plaats uit het lokale systeem van het Balloërveld.

Conclusies De beschrijvingen sluiten goed op elkaar aan.

7.2.6 Deelgebieden onder invloed van lokaal systeem en plaatselijk geïnfiltreerd regenwater

7.2.6.1 Westelijke flank Deurzerdiep Dit gebiedword t door Everts en de Vriesmaa r ten delebeschreve n omdat het een infiltratiegebied is.D elandschapsoecologisch e beschrijving end ewaterhuishoudin g komen overeen en lijken opd e situatiei nhe t aangrenzende dal (§7.2.5.1) .D einvloe dva ngrondwate r metee n regenwaterkwaliteit is groot. Het water is zacht.

60 7.2.7 Deelgebieden onder dominante voeding van regenwater en invloed van regionaal systeem

7.2.7.1 Middenloop en bovenlopen van Anderse diepje

Landschapsoecologische kenmerken Hetgebie d (Mengate nElboo gto t Gieterlanden)word tgereken d tot 3landschapsoecologisch e een­ heden, te weten: - de Pleistocene middenlopen - de Pleistocene beekdalsystemen op de overgang van bovenloop naar middenloop - de Pleistocene bovenlopen De waterkwaliteit ismati g hard in het middenloopgebied. Het overgangsgebied wordt gekenmerkt door een dominante regenwaterinvloed enee n groteinvloe d van grondwater. Dewaterkwalitei tva ­ rieert van zacht tot matig hard. Debovenloo pword t gekenmerkt door een dominante invloed van grondwater met regenwaterkwaliteit. Het verrijkt grondwater heeft nog enige invloed.

Hydrologische kenmerken De bodem in het beekdal bestaat uit madeveengronden, die onder invloed van regionale kwel zijn ontstaan. Langs dewestflan k komen moerige eerdgronden voor die zijn ontstaan onder eenwisse ­ lende invloed van kwel en wegzijging. In laagten zijn hier Gooreerdgronden ontstaan. Weerstand- biedende lagen komen niet voor. Het gebied wordt gevoed vanuit het sub-regionale systeem voor de Centrale middenlopen. De waterkwaliteit wordt bepaald door het freatisch systeem Rolde- Grollo, waar de boswachterijen Grollo en Hooghalen toe behoren. Omdat het neerslagoverschot in deze gebieden vrijwel geheel infiltreert (Peerboom 1990), heeft het diepere grondwater de kwaliteit van regenwater.

Conclusies Degrot e invloedva nregenwate r bij deHoornsch ebulten ,direk t naast demiddenlope n (9)ka nver ­ klaard worden uit de lage ligging,waardoo r veel freatisch grondwater toestroomt. Dat in het mid- denlopengebied hard water wordt aangetroffen isvermoedelij k te danken aan een vrij grote toe­ stroom van grondwater. De aanwezigheid van potkleiverklaar t het overgangstype (5) rond het ge­ bied Elboog.

7.2.8 Infiltratiegebieden; bovenlopen

7.2.8.1 Anlooërdiepje

Landschapsoecologische kenmerken Het gebied (Mazen tot Koepstukken en Beken tot Brugstukken) behoort tot 2 landschapsoecolo­ gische eenheden: - de Pleistocene oorpronggebieden - de Pleistocene beekdalsystemen op de overgang van bovenloop naar middenloop De hardheid van het grondwater is over het algemeen zacht. Meer bovenstrooms komt ook zeer zacht grondwater voor en benedenstrooms matig hard grondwater.

Hydrologische kenmerken De bodem bestaat uit beekeerdgronden. Bij het ontstaan speelden kwele n inundaties van de beek een rol. In het bovenste deel komt potklei voor, in het laagste deel alleen beekleem. Beneden­ strooms wordt het gebied gevoed uit het Ie w.p., dat behoort tot het sub-regionaal systeem voor de Centrale Middenlopen. De zachtewaterkwalitei t wijst op invloed van een lokaal systeem. Door het ontbreken van weerstandbiedende lagen is het lokale systeem niet te scheiden van het subregionale systeem. De bovenloop op de potklei wordt gevoed vanuit het freatisch grondwater en behoort tot het lokale systeem voor het Eexterveld.

61 Conclusies De ligging van de verschillende beekdaltypen en de hydrologische eigenschappen corresponderen goed. Juist daar waar slechtdoorlatende lagen zitten, of een lokale voeding verondersteld wordt, komen indicaties voor een lichte verrijking voor.

7.2.8.2 Gasterense Holt

Landschapsoecologische kenmerken Het gebied wordt tot de Pleistocene bovenloopsystemen gerekend. Het grondwater heeft daardoor overwegend een regenwater-karakter. In beperkte mate is ook verrijkt grondwater aanwezig. Dit heeft vermoedelijk te maken met potklei, die ondiep voorkomt. De hardheid van het grondwater is zeer zacht tot zacht.

Hydrologische kenmerken De bodem bestaat uit oude kleigronden en gooreerdgronden. In de ondergrond komt potklei en keileem voor. De voeding van de bovenloop wordt gerekend tot het lokale systeem van het Eexter- veld. Bij hydrologische ingrepen in het eerste watervoerende pakket wordt het systeem direkt beïn­ vloed.

Conclusies

Beide beschrijvingen vullen elkaar goed aan.

7.2.8.3 Bovenloop Anderse diepje

Dit gebied (Oostermade) behoort tot de Pleistocene beekdalsystemen op de overgang van bovenloop naar middenloop. Het grondwater heeft een regenwaterkwaliteit, maar is ook beïnvloed door regionaal grondwater. Het water heeft een zeer zacht tot matig hard karakter. De bodem bestaat uit madeveengrond. De voeding heeft plaats uit het Ie w.p. van het Centrale Middenlopensysteem. Het betreft een lokaal systeem dat door het ontbreken van weerstandbiedende lagen niet gescheiden is van het diepe grondwater. Bij hydrologische ingrepen in het tweede watervoerende pakket wordt de waterhuishouding direkt beïnvloed. De beschrijving van Everts en de Vries klopt met de hydrologische eigenschappen. 7.2.8.4 Scheebroekerloopje

Het beekdal wordt gerekend tot 3 landschapstypen: - Pleistocene beekdalsystemen op de overgang van bovenloop naar middenloop - Pleistocene bovenloopsystemen - Pleistocene oorsprongsystemen In het eerste beekdallandschap wordt dewaterkwalitei t gedomineerd door grondwater met regenwa­ terkwaliteit dat afkomstig isva n de flanken. De hardheid van het grondwater is zeer zacht tot zacht. Het bovenlopensysteem heeft grondwater met de eigenschappen van regenwater, met plaatselijk in­ vloed van mineraalrijker water. Het grondwater is zacht tot matig hard. In het oorsprongsysteem wordt uitsluitend zeer zacht grondwater aangetroffen.

De bodem bestaat uit oude kleigronden, madeveengronden en gooreerdgronden. Het gebied be­ hoort tot het lokale systeem van het Eexterveld. Potklei en keileem liggen ondiep. De slechtdoor­ latende lagen verklaren de grote invloed van zacht grondwater uit het eerste wp en het freatisch pakket. De beschrijving van Everts en de Vries klopt met de hydrologische eigenschappen.

7.2.9 Infiltratiegebieden; laagten

7.2.9.1 Heest

De flanken worden tot de Pleistocene Middenloopsystemen en het centrale deel wordt tot de Plei­ stocene infiltratiegebieden gerekend. Het grondwater heeft een zeer zacht tot zacht karakter. Er

62 liggen restanten van oude beekloopjes. De bodem in het centrale deel is een mengeling van veldpodzolen en moerige eerdgronden. De veldpodzolen duiden op infiltratie en de moerige eerdgronden wijzen op een afwisseling van kwele nwegzijging . Langsd eflanken kome n madeveen­ gronden voor. Weerstandbiedende lagen zijn afwezig. Het gebied wordt gevoed uit het lokale sy­ steem Balloërveld. Hier blijkt, ondanks de zandgronden en de hoge ligging, invloed van verrijkt grondwater aanwezig te zijn. Oude beekloopjes, de lage ligging en de stijghoogte van het diepe grondwater, verklaren deze invloed.

7.2.9.2 Balloërveld en laagten

Het gebied omvat het Balloërveld met daarin laagten, zoalshe t Tichelhoes en Slokkert en het bo­ venste deelva nd e Galgriet en behoort tot dePleistocen e infiltratiegebieden. Het wordt uitsluitend gevoed door regenwater. De bodem bestaat uit veldpodzolen en laarpodzolen. In de ondergrond komen slibhoudendezande nva nd eFormati ePeel ovoor .He t gebiedbehoor t tot het lokalesystee m van het Balloërveld. Het grondwater is zeer zacht tot zacht.

7.2.9.3 Westerse veld van Rolde

Dit Pleistocene infiltratiegebied heeft zeer zacht tot zacht grondwater. Debode m bestaat uit veld­ podzolen die op keileem liggen. Het gebied behoort tot het freatisch systeem Rolde-Grollo.

7.2.9.4 Westerholt

Het Westerholt is een Pleistoceen infiltratiegebied. De waterkwaliteit is zeer zacht tot zacht. De bodem bestaat uit gooreerdgronden, in beperkte mate komen oude kleigronden voor. Het gebied ligt in het lokale systeem Eexterveld. De potkleien en keilemen die in dit gebied heel hoog in het maaiveld liggen maken het gebied bijzonder.

13 Samenvatting, indeling naar deelgebieden

Inhe talgemee nblijke n delandschapoecologisch e indelinge n degeohydrologisch e systeembeschrij­ vinggoe d op elkaar aan te sluiten. De geohydrologische indeling geeft beter weerwelk e processen in hoofdlijnen de variatie bepalen, terwijl de landschapsoecologische indeling meer detaillering in de begrenzing geeft. De indeling die Everts en de Vries gemaakt hebben spoort echter niet in alle opzichten met de hydrologische eigenschappen, omdat ze vrijwel uitsluitend met waterkwaliteit werken. De definiëring kan exacter door de voeding van de beekdalen op te nemen. Door vooraf de gegevens tussen landschapsoecologisch en hydrologisch onder^el. te combineren, kunnen dergelijke verschillen in interpretaties vermeden worden.

Zoworde n door Evertse n DeVrie sgrot egebiede n aangegeven alsovergangsgebie d van bovenloop naar middenloop, waarbij het onduidelijk blijft hoe deze gebieden nu gevoed worden. Deze over­ gangsgebieden kunnen meestal ingedeeld worden als middenloop of bovenloop. Een bovenloop wordt hydrologisch gedefinieerd door een lagere stijghoogte van het 2e w.p. dan van het eerste - of het freatische watervoerende pakket. Bovenlopen moeten gezien worden als laaggelegen natte infiltratiegebieden. Debeekdale ndi ebeschreve nworde nal sbeekdaltyp e 5,zij n altijd gevoedvanui t lokale systemen en behoren tot debovenlopen . In beekdaltype 7i so f een (zwakke) regionalevoe ­ ding uit het tweede wp aanwezig, of potklei, waardoor er een grote voeding vanuit het Ie wp op­ treedt. Deze gebieden kunnen daarom tot de middenlopen gerekend worden.

In deovergan g naar debenedenloo p ligtvolgen s Everts en deVrie s een groot gebied (beekdaltype 10). Het is echter onduidelijk hoe de frequentie van de overstromingen varieert. Het eigenlijke overgangsgebied naar de benedenloop is minder groot, de overstromingsindicatoren zitten voor­ namelijk in het noordelijk deelgeconcentreerd . Het Schipborgerdiep isee n middenloop,hie r moet de verklaring voor het zeer zachte water niet in een lage kwelintensiteit gezocht worden (karak­ teristiek voor de benedenloop), maar in de zachte waterkwaliteit van het tweede watervoerende

63 pakket. Omdat het dal hier smal is kan er zo nu en dan inundatie optreden, dat komt echter wel in meer middenlopen voor.

Bij Loon isee n betere verklaring voor dewaterkwalitei t te geven. Deinvloe d van dewaterwinnin g Assen op de stijghoogte van het tweede w.p. is heel groot. Het minder harde grondwater is voor­ namelijk afkomstig uit het eerstew.p. .D e matighard ewaterkwalitei t ontstaat hier nietva n nature, maar door een regionale ingreep in de waterhuishouding.

Wijhebbe n tenbehoev eva n hetbehee r eenwa teenvoudige r gebiedsindeling (tabel 7.2,bijlag e 7.2) gemaakt uitgaande van: - Bodem en substraat - Waterhuishouding - Indeling naar kwel- en infiltratiegebieden - Indeling naar grondwaterstromingsstelsels voor de verschillende watervoerende lagen en voedingssystemen voor de beekdalen - Landschapoecologische indeling - Interpretatie van de waterkwaliteit - Bruikbaarheid voor het beheer

Het stroomdal isi n 10gebiede n opgesplitst. Om praktische redenen is er voor gekozen ruimtelijk samenhangende eenheden te nemen, waarbij de grenzen meestal liggen op duidelijk te herkennen punten als wegen en waterlopen. De deelgebieden zijn in eerste instantie ingedeeld naar invloed van deverschillend e hydrologische systemen die dewaterkwalitei t bepalen (tabel 7.2).Bi j een ver­ dere verfijning, noodzakelijk om overzichtelijke planningseenheden te verkrijgen, zijn meestal de grenzenva nd elandschapsoecologisch e eenheden gevolgd.O pdez ewijz ezij n 34gebiede n teonder ­ scheiden (bijlage 7.2) waarin verrijkingsprocessen, waterhuishouding, bodem en vegetatie geen al te grote variatie vertonen.

64 Tabel 7.2 Hydrologische kenmerken van 10 deelgebieden en de hardheid van het grondwater

Deelgebied Type gebied weerstandbiedende Kwel Hardheid Opm. lagen mm/dag

1: Benedenloop kwelgebied niet aanwezig 0,3 à 1,0 Z-MH 1

II: Overgang B/M kwelgebied niet aanwezig 0,8 à 1,2 Z-MH 2

III: Middenloop kwelgebied niet aanwezig 1,5 à 3,5 MH-H 3 Schipborgerdiep

IV: Middenloop kwelgebied niet aanwezig 3,0 H Oudemolen/Taarlo

V: Middenloop Gasteren kwelgebied niet aanwezig 1,5 à 3,5 MH 4 tot Anderen

VI: Balloërveld infiltratie slibh. fijn zand zz-z

VII: Overgang kwelgebied potklei 1,0 à 1,5 Z-H

VIII: Midden/bovenlp. kwelgebied niet aanwezig 1,0 à 2,5 MH-H 5 Amen/Ruimsl. IX: Midden/bovenlp. kwelgebied niet aanwezig 0,3 à 2,0 MH-H 1 Anderen

X: Bovenlopen/ infilt./kwel keileem/potklei 0,3 zz 6 Oorsprong Hondsrug

Hardheid: ZZ: Zeer Zacht grondwater Z : Zacht grondwater MH: Matig hard grondwater H : Hard grondwater

Opmerkingen: Stroming van het diepe grondwater wordt hoofdzakelijk door de drainerende werking van het Hunzedal bepaald. De kwelintensiteit is daardoor vanuit het 2e w.p. geringer. Dit heeft invloed op de hardheid van het grondwater. Stroming van het diepe grondwater wordt door de waterwinning ZuidLaren en de drainerende werking van het Hunzedal bepaald. De kwelintensiteit vanuit het 2e w.p. is daardoor geringer. Dit heeft invloed op de hardheid van het grondwater. Het deel dat bovenstrooms van Strubben ligt wordt ingesloten door gebieden met een hoge infiltratie. Bovendien liggen deze infiltratiegebieden voor een deel op de rand van het Hunzedal. Het is dan ook goed te verklaren dat zachter grondwater in het beekdal wordt aangetroffen. Door de aanzuigende werking van het Hunzedal kan het regenwater diep in het tweede watervoerende pakket doordringen, zodat zacht grondwater in het beekdal opkwelt. Hogere kwelintensiteit alleen tussen Rolde en Gasteren. Hogere kwelintensiteit alleen plaatselijk aanwezig. Voeding heeft vanuit het freatisch pakket plaats boven de weerstandbiedende laag. Alleen bij de aansluiting op de middenlopen dan is vaak de invloed van dieper grondwater merkbaar.

65 8 Hydrologische ingrepen

8.1 Drinkwateronttrekkingen

8.1.1 Algemeen In het stroomgebied van de Drentse A liggen drie grote drinkwateronttrekkingen van de Water­ leidingMaatschappi j Drente (WMD),t ewete n pompstation Assen (winningshoeveelheid ca.3 mil ­ joenm 3/jaar),Zuidlare n (winningshoeveelheid ca.2 miljoe n m3/jaar)e nGasselt e (winningshoeveel­ heidca .2 miljoe n m3/jaar). Depompstation s Assen enZuidlare n liggeni nd edirekt eomgevin gva n een aantalwaardevoll ebeekdale nva n het Stroomdallandschapsreservaat. Omhe t aandeelva ndez e onttrekkingen in de verdroging in de beekdalen te kwantificeren, zijn door Peerboom (januari, 1990) in Deel IIIva n het Regionaal Geo-hydrologisch Modelonderzoek van het Stroomgebied van deDrents eA ,scenario-berekeninge n uitgevoerd.I nhe tscenari oi sd ehoeveelhei d gewonnengrond ­ water van de stations Assen en Zuidlaren op nul gesteld. Met behulp van deze berekeningen zijn de volgende hydrologische effecten beschreven: - verlagingen van GHG (gemiddelde hoogste grondwaterstand) en GLG (gemiddelde laagste grondwaterstand) - verandering van stijghoogten en stijghoogteverschillen-patroon van de watervoerende lagen - verandering van de voeding uit de verschillende watervoerende lagen en het effect daarvan in de beekdalen, met name de afname in kwelintensiteit

Hetstopzette nva nd eonttrekkinge n Assene nZuidlare n heeft groteinvloe d opd egrondwaterstan d en kwelintensiteit in het Looner- en Deurzerdiep, Schipborgerdiep en Drentse A De freatische grondwaterstanden vand ebeekdale n dalen maximaal0, 2à 0, 4m i nd ebuur t van de onttrekkingen. Dekwelintensiteite n nemen af met 50-20 0mm/jaar . De invloedva nhe t pompstation Assen ophe t 2ewatervoerend e pakket is,med edoo r de afdekkende potklei,i nverr e omtrek merkbaar, vanwege de betrekkelijk kleine voeding vanuit de bovenliggende pakketten. De invloed van Zuidlaren is lokaal van belang, vanwege het ontbreken van een ondoorlatende laag (Peerboom, 1990).

8.1.2 Waterwinning van Zuidlaren

Technische informatie pompstation Het pompstation van dewaterwinnin g Zuidlaren ligt op een afstand 0,7 à 0,9 km van de Drentse A De winningsdiepte ligt op 20 tot 85 m-N.AP. en de vergunningshoeveelheid bedraagt 2,5 min m /jaar. De geohydrologische opbouw van de ondergrond ziet er als volgt uit:

Stratigrafie Lithologie Diepte t.o.v. N.A.P. (m) Geohydrologie

Formatie Peelo fijne zanden +7 tot -11 1e watervoerend pakket geen weerstandbiedende laag Formatie Urk fijne/grove zanden -18 tot -70 2e watervoerend pakket

Even ten noordoosten van het pompstation komt keileem voor, over een lengte van 1,6 km (van Weperen, 1986). De bovenkant van de keileem ligt op een diepte van 5,4 à 7,9 m + N.AP.. De dikte wisselt van 0,2 tot 2,6 m. In het beekdal komt beekleem voor. De leemlaag heeft enige weerstand (100 d/m) tegen verticale grondwaterbewegingen. Het doorlaatvermogen van het 2e watervoerend pakketbedraag t 1250m 2/dag(Grondwaterplan , 1985).D edoorlatendhei dva nd e fijne zanden van de Formatie van Peelo is 5 m/dag.

66 Verlagingen van GHG en GLG Door het ontbreken van kleilagen met een hoge weerstand tegen verticaal watertransport, treden er in de omgevingva n dewaterwinnin g Zuidlaren groteverlaginge n op in de freatisch grondwater­ stand. Het totale beïnvloedingsgebied, waarbij de GHG en GLG zo'n 0,05 m zijn verlaagd, strekt zich uit vanaf de snelweg N34 tot Schipborg nabij de Kymmelsberg (tabel 8.1,8. 2 en 8.3).

Tabel 8.1 Verlagingspatroon van GHG en GLG veroorzaakt door het pompstation waterwinning Zuidlaren

Afstand Verlaging GHG in meters Verlaging GLG in meters in m noord zuid west noord zuid west

500 0,50 0,25 0,25 0,50 0,35 0,35 750 03 5 01 5 00 5 0,35 02 0 0,15 1000 02 5 00 5 00 5 0,25 010 0,10 1500 0,15 00 7 00 7 015 0,07 0,07 2000 01 0 00 5 00 5 01 0 0,05 0,05 2500 00 5 0,05

Het verlagingspatroon in het freatisch vlak is excentrisch. Het peil van de Drentse A heeft in het dalee nbelangrijk e regulerende invloed opd efreatisc h grondwaterstand in hetbeekdal ,voora l aan dewestkan t zijn dedalinge n minder groot. Intabe l 8.1i sda t zichtbaar aan degeringer everlaginge n aan de zuid- en westzijde van de winning.

Verandering in stijghoogteverschillenpatroon van dewatervoerend e lagen Uit het verlagingspatroon in destijghoogt e van het 2ewatervoerend e pakket (tabel 8.2 en fig. 8.1) blijkt een duidelijke invloedva n het pomstation (fig. 8.1e n Peerboom, bijlage 2.1.5, 1990).Zonde r winning is de grondwaterstroming naar het noorden gericht, met winning treedt er een duidelijke stromingnaa r het pompstation op.He t berekendeverlagingspatroo n inhe t le en2 ewatervoerend e pakket heeft, in tegenstelling tot het freatische pakket, een vrijwel cirkelvormig verloop. Het pa­ troon van het Ie watervoerende pakket wordt aan dewest - en zuidzijde enigszins beïnvloed door het peil in de Drentse A.

Tabel 8.2 Verlagingspatroon2 ewatervoeren dpakke tveroorzaak tdoo rhe tpompstatio nZuidlare n

Afstand Verlaging stijghoogten 2e w.p. in meters in m noord zuid west oost 500 0,60 0,35 0,40 0,40 750 0,35 02 5 0,30 0,30 1000 02 5 01 7 0,20 0,20 1500 015 0,10 0,10 0,15 2000 0,09 0,07 0,07 0,08 2500 0,05

In het beekdal (tabel 8.3), ter hoogte van het Schipborger diep (vanaf de de weg Tynaarlo- Zuidlaren tothe tbovenstroom sgelege ngebie dBuitenstuk) ,zij n deverlaginge nva nd e stijghoogten in het 2e w.p. fors. Meer benedenstrooms, vanaf dezelfde weg tot Lammershem, is de invloed op de stijghoogten minder groot.

Tabel 8.3 Verlaging stijghoogten 2ew.p .i n de beekdalen bij het pompstation Zuidlaren

Drentse A tot Lammershem Schipborger diep tot Buitenstuk

0,05 à 0,10 0,05 à 0,25

67 Figuur 8.1 Effecten van depompstation s Assen enZuidlare n ophe t 2ewatervoerend e pakket

SimGRO: DREnTSCHE flfl SCALE 1 : 150000 EfTeci of UjmD Assen/Zuid-Laren on 2nd water bearing laver.

S71000- ,

-'"" 1 r / \ «. HEQ1SO E^A 3 s / \ /V»C I / I A^ y \ SB ZUI 3-i.. iREr 1 *€: ] 1 I / / ,^ 1 p j t / 1 •

•' «•* \ S

1 / J 1 w, ( \ 1 ^~ ^ ^ ^ A •i J i t \ fé N V f Û 1 t ^«§ V // //, ,,/—' •"V 1 i )l r i wS^r 'IIJSÉ \ i Ê s » ({( ; 1 1 y i \ m 1! y I kVS? W ^ \ \ y\ ^V 1 1 \ 1 \ I \ 1 J RO .DEI 1DIE = 1 J, ,' J -H J ujm 3 G( 1SSE ^ 1 1 1 1 I \ 1 t 3 qnn EPEI 1DIE p ^^

f e M 1 / 1 t / > / / \ / J • •^ /

\^_ i

S44OO0- WMftJNAJMWMMWMIOMNWMWftJMMftlMMMJO MMN.. »i » «0 O (H Ol M Œ (Û V» ffi M 9 O O O O 8 I

68 Figuur 8.2 Effecten van de pompstations Assen en Zuidlaren op het freatisch grondwater (GHG)

SimGRO: DREnTSCHE RR SCALE 1 : 150000 Effect of LUiriD Assen/Zuio'-Laren on phreatic groundwater (GHG).

S730OO- 1

s' 1 / \ \ / ^ / JEQ; so E\A q / / / ƒ \ ƒ \ 1 I 1 ztii D.I.. IREr 1 1

^V i 1 V 1 7t 1 / s > s> t t f 1 s r

• i

•* / \ / s / i / ( ^ s t i\ >-. J / / f N ^ '--.. \ ^ 1 / ' UD 1 \ / ! \ ^S y— L I "> i \ i 1 fa ^ ^\ t V t 1 ; 1 1 1 / ^ \ 1 i + j* Alp S \ -<§ ^; \ \ \ f no -DE 3DIE = i 1 mm3 Gl 4551 :,4

•-

l f 3 Ann =PE 3DIE P ^-

/

's

/ V > / \„ 1 1

S44000- NftlNNftlMNNrüMMMNfUMMAlNN M fü M M At

69 Figuur 8.3 Effecten van de pompstations Assen en Zuidlaren op het freatisch grondwater (GLG)

SimGRO: DREnTSCHE RR SCALE 1 : 150000 Effen of HJITID Assen/Zuid-Laren on phreaiic groundwater (GLG).

,'"•

Ç >. ICQJ SO- q ^ 1 \ 1 i

2%JI 3-t, IREf \ 1 1 1 / / r v. t 1 1 f y • r _.' \ / / 1 / l s 1 s ê l jr: ïj i / "-- % 1 / • l / k(ï'\ \ \ ,•— -~v. 1 / PT / ^Ä \ 1 \ 1 ü ; t l i

1 ] \ > «r il / >.^ » \fe ^ —»> N^> Ij J( .s / *^» J RO .DEI 3DIE P / /, turn 3 Gl 4551 ,4 i V Ï i 3 =PB iDie / ^ ann p /• \ 1 1 i ( -v_r t V 1 / \ I \ 1 1 / ƒ \ 1 J /\, \ \ ; 1 / > N /

\^ 1 (

644QOO- AlMftJnlAJMMfliMNftlNMMNMMftl'UM tn in w u 9» M » § § §

70 Verandering van voeding uit de verschillende watervoerende lagen en het effect daarvan in de beekdalen Dekwelintensitei t ind ebeekdale nva nd eDrents eA e nhe t Schipborger diep zoubi j het stopzetten van dewaterwinnin g respectievelijk ca. 1,0 en 1,3 mm/dbedragen . Met de huidige winningsinvloed isda t ongeveer 0,8e n 1,2 mm/d.D eintensitei t isme t respectievelijk 20e n 10%verminderd . Gezien de al lage kwelintensiteit in een ongestoorde situatie is deze verlaging ernstig.

8.1.3 Waterwinning van Assen

Het pompstation ligt op 0,8 km van het Loonerdiep. De winningsdiepte bedraagt 70 tot 90m beneden N.A.P..D eWaterleidin g Maatschappij Drente heeft eenvergunnin g tot 5mi n m /jaar. De geohydrologische opbouw van de ondergrond ziet er als volgt uit:

Deverbreidin g endikt eva n keileem en potkleiwissel t (ziefig. 6. 7 uit Kortleve 1989).D edikt eva n de keileem bedraagt rond het pompstation 0,1 à 2,2 m (v.Weperen, 1986), maar in de beekdalen van het Looner- en het Taarlose diep komt geen keileem voor. Debeekdale n van het Deurzerdiep en het bovenstroomse gedeelteva n het Loonerdiep (tot aan Vettenbos en Koebroek) worden door de potklei afgeschermd van dewaterwinning . Onder het Balloërveld, dat op 3,2 kmva n het pomp­ station ligt,bevind t zichgee n potklei.Afhankelij k vand edikt ee nsamenstellin gva nd epotkle ika n de c-waarde 50to t 50000dage n bedragen (Kortleve, 1989).Onde r het Balloërveld komen slibhou- dende zanden met dunne kleilenzen voor. Deze zanden hebben een duidelijke gelaagdheid. De weerstand is,afhankelij k van de dikteva n de zanden (20to t 60m) , 1000to t 1500dagen .He t door- laatvermogen van het 2ewatervoerend e pakket nabij het pompstation is 2200 m /dag.

Stratigrafie Lithologie Diepte t.o.v. N.A.P.(m) Geohydrologie

Formatie Twente fijn zand +12 tot +10 ondiep watervoerend pakket Formatie Drente keileem +10 tot +8 semi ondoorlatende laag Formatie Peelo fijne zanden +8 tot 0 à -30 1e watervoerend pakket Formatie Peelo potklei 0 à -30 tot -30 à -90 slecht doorlatende laag Formaties Hardewijk, grove zanden -30 à -90 tot >-200 2e watervoerend pakket Urk, Scheemda

Verlaging van GHG en GLG De invloed van dewaterwinnin g van Assen op de freatisch grondwaterstand, zowel voor de GHG als GLG,word t bepaald door de potklei. Deverlaginge n zijn geconcentreerd in het oosten, op ca. 1,5 km van de winning, waar de potklei ontbreekt (tabel 8.4). De verlaging in het freatisch vlak bedraagt maximaal 0,25 m.D e flanken van o.a. het Loonerdiep, het Smalbroekerloopje en Tichel- hoes en de zuid- en zuidwestkant van het Balloërveld worden beïnvloed door de winning (fig. 8.2 en 8.3).

Tabel 8.4 Verlagingspatroon van GHG en GLG veroorzaakt door het pompstation Assen

Afstand (in m) Verlaging GHG (in m) Verlaging GLG (in m)

1300 0,05 0,05 1350 0,10 0,10 1400 0,15 0,15 1450 0,20 0,20 1500 0,25 0,25 2000 0,25 0,25 2500 0,20 0,22 3000 0,15 0,20 4000 0,05 0,07

Verandering in stijghoogteverschillen van dewatervoerend e lagen Het verlagingspatroon van het eerstewatervoeren d pakket ligt tussen dat van het freatisch- en 2e watervoerende pakket in (tabel 8.5). Het verlagingspatroon voor het 2ewatervoerend e pakket be­ draagt ca. 1 mbi j het pompstation en 0,05 tot 0,70 mi nd ebeekdalen . Dedalinge n zijn het grootst

71 bij debeekdale n (tabel 8.6) met potklei. Inhe t noordelijk deelva nhe t Loonerdiep isd e stijghoogte van hettweed e watervoerende pakket ca. 0,10 à 0,55 m gedaald.

Tabel 8.5 Verlagingspatroon 2e watervoerend pakket veroorzaakt door het pompstation waterwinning Assen

Afstand Verlaging instijghoogte n2 ew.p .i nmeter s inm noord zuid oost

500 0,95 1,05 0,95 750 0,85 0,90 0,75 1000 0,65 0,75 0,65 1500 0,55 0,50 0,45 2000 0.40 0,35 0,22 2500 0,30 0,22 0.15 3000 0,22 0.15 0.08 4000 0,12 0,08 5000 0,05

Tabel 8.6 Verlaging stijghoogten (i in meters) 2e w.p. in de beekdalen bij het pompstation Assen

Deurzerdiep Loonerdiep (zuideli ijk) Loonerd iep (noordeli ijk) Taarlose diep met potklei met potklei

0,20 à 0,70 0,55 à 0,70 0,12 à i 0,55 0,00 à 0,1

Verandering van voeding uit dewatervoerend e lagen enhe t effect opkwe l Dekwelintensitei t in het Deurzer-,Looner - enTaarlos edie p isdoo r dewinnin gme t respectievelijk ca. 14%,22 %e n5 % afgenomen (tabel 8.7). Inhe tLoonerdie p isd everanderin g hetgroots t met een afname van eenklein e 1mm/dag . Dekwelintensitei t met winning blijft vrij groot.

Tabel 8.7 Verschil inkwelintensitei t ind e beekdalen zonder en metwinnin g teAsse n

Beekdal Weerstandbiedende Kwelintensiteit (mm/dag) Kwel intens.(mm/dag) laag zonder waterwinning met waterwinning

Deurzerdiep potklei 0,8 tot 2,9 0,7 à 2,5 Loonerdiep gedeeltelijk potkei 2,9 3,7 Taarlose diep geen 3,6 3,8

8.1.4 Waterwinningen De Punt en Onnerpolder

Technische informatie pompstations Voor dewinnin g van grondwater ind ePun t zijn 25 pompputten ingebruik . Het water wordt ge­ wonnen op een gemiddelde diepte van 50to t 100m - N.A.P. .Bi j dewinnin g worden de pompput­ ten wisselend gebruikt. Dehuidig e grootte vand ewinnin g bedraagt 8 min m in hetjaar .He t pompstation Onnerpolder heeft 63 pompputten terbeschikking . Deputte n zijn verdeeld over 5 series. Dewinnin g vindt plaats op een diepte van4 0to t 85m - N.AP.. Onnerpolder onttrekt 9,5 min m3i nhe t jaar. Onderzoek inhe tGorechtgebie d (Burkunk 1990,va n Diggelen eta l199 0 en Grootjans eta l 1990) geeft inzicht ind et everwachte n veranderingen ind e benedenloop van de Drentse Abi j een onveranderd peilbeheer enbi j stopzetten van de winningen.

Verandering van kwel enwegzijgin g door dewinninge n Het kwelgebied zal zich door hetstopzette n van de winningen, met name ind e zomer, uitbreiden tot vrijwel degehel e oppervlakte vand epolders . Hieruit kanworde n afgeleid datd ewinninge n voor een groot deel den uheersend e infiltratie hebben veroorzaakt.

72 Verlaging grondwaterstanden door het peilbeheer Wanneer het huidige peilbeheer wordt gecontinueerd, is het stopzetten van de winningen in De Punt en Onnerpolder in grote delenva n debenedenloo p onvoldoende om de uit oecologisch oog­ punt gewenste grondwaterstand te bereiken.

8.2 Effect van ontwatering van infiltratiegebieden op beekdalen

8.2.1 Algemeen

Inhe thydrologisc honderzoe k isme tbehul pva nmodelberekeninge n (Peerboom, 1990)geprobeer d zicht te krijgen op landbouwgebieden die zodanig ontwaterd zijn, dat ze dewaterhuishoudin g van het aangrenzende beekdal beïnvloeden. Daarvoor zijn eerst infiltratiegebieden geselekteerd, dien a peilverhoging eenduidelijk everanderin gva ninfiltrati e naar oppervlakkige afvoer tezie n gaven.D e peilen van de watergangen zijn hiertoe in het stroomgebied van de Drentse A integraal met 0,5m verhoogd.Vervolgen swerde nallee ni nd egeselekteerd edeelgebiede n depeile nverhoog de nveran ­ deringen infreatisch e grondwaterstand enkwelintensitei t ind ebeekdale ndoorberekend . Demodel ­ berekeningen zijn onnauwkeurig in gebieden met schijngrondwaterspiegels (zoals voor de sub- gebieden 27, 38, 40, 50, 55 in Amer- en Anreeperdiep en 75, 77, 79 in rug zuidoosten van Gas­ teren), waar keileem en potklei voorkomen.

Uitd eberekeninge n kand econclusi egetrokke nworden ,da tpeilverhogin g ind e infiltratiegebieden slechts in een beperkt aantal gebieden zinnig is, namelijk in die gebieden die min of meer op de overgang van het plateau naar het beekdal liggen. In deze gebieden voeren dewaterlope n meestal het gehelejaa r doorwate r en ise r behalvewegzijgin g ook kwel in een deelva n het jaar. Het effect kan oplopen tot 50 à 100 mm extra infiltratie per jaar. De verkregen uitkomsten door peil- verhogingen zijn indikatief.

8.2.2 Beschrijving van gedraineerde landbouwgebieden met een effect opd ewaterhuishoudin g vanhe t aangrenzende beekdal

Landbouwgebied op de rug van Tynaarlo, o.a. het noordelijk deel van de es en Hemerbulten, subgebied 130 uit Peerboom (1990) Inhe t gebied komen dekzanden voor en er isbeeklee m (v.Weperen , 1986). Verhogen van het peil met 0,5m ,breng t relatief groteveranderinge n tewee gi n deinfiltratie - en kwelgebieden. De afvoer in de ontwateringsmiddelen neemt dan in de infiltratiegebieden met 50% af tot ca. 160 mm/jaar, terwijl deinfiltrati e met meer dan 100%toeneem t tot 138mm/jaar . De toename in kwelintensiteit in het beekdal van de Drentse A (o.a. Osbroeken en Zwijnsmaden) bedraagt 40 à 50 mm/jaar.

Landbouwgebiedeneve nte nweste nva nZekmaa ttot Wedbroek ,subgebie d12 4ui tPeerboo m(1990 ) Keileem ofpotkle i komen nietvoo r (v.Weperen , 1986;te r Wee 1989).D e infiltratie isi n ditgebie d gering:vi a deontwateringsmiddele n van dit gebied wordt zo'n 280mm/jaa r afgevoerd, ca.80 %va n het neerslagoverschot. Door het opzetten van de peilen in dit landbouwgebied met 0,50 m, neemt de afvoer met een kleine 40%a f en de infiltratie naar de beekdalen met 115m m op jaarbasis toe. In het Zeegser loopje en het Schipborger diep resulteert dit in een toename van de kwelintensiteit van 30 tot 40 mm/jaar.

Landbouwgebied op de rug ten westen van Oudemolen tot Taarlo, subgebied 102 uit Peerboom, (1990) Dekzanden zijn algemeen, alleen bij Oudemolen liggen kleinebeekdale n met een moerige bodem. Keileem komt slechts plaatselijk voor. Het gebied isvoora l ontwaterd ten zuiden van Oudemolen en rond Taarlo.Doo r het opzetten vanhe t peilneem t deafvoe r uit dit gebied met 25% af. De infil­ tratie neemt evenredig toe. Nabij Oudemolen en Taarlo zal de kwelintensiteit langs de beekdal- flanken toenemen. Indien het peil met b.v.0,5 0 mzo u worden verhoogd, is daar een toename van 35 tot 55 mm/jaar te verwachten.

73 Landbouwgebied opd eru gva n Gasteren,eve nte n zuidenva n Burgvollen,subgebie d 104Peerboo m (1990) Er komt geen keileem voor. Door het opzetten van het peil verandert er nauwelijks iets in de afvoer of infiltratie. Ook de toename in kwelintensiteit in Burgvollen blijft beperkt.

Landbouwgebied Schipborg, ten noorden van het Anlooèrdiepje, subgebied 71 Peerboom (1990) Het zuidwestelijk deel van dit gebied, waar een kleine bovenloop van het Anlooërdiepje ligt, is ontwaterd en gedraineerd. Alleen in het noordoosten komt keileem voor (v.Weperen, 1986). Het opzetten van het peil met 0,50 mbied t weinig soelaas in vermindering van de afvoer, of verhoging van de infiltratie- en kwelintensiteiten.

8.3 Aanpassing beekpeil

8.3.1 Algemeen

Inhe tverlede n zijn ero p talva n plaatsen beekaanpassingen verricht t.b.v.d elandbouw , er zijn stu­ wen geplaatst en er is een aftakking naar het Noord-Willemskanaal gekomen bij Loon, om hoge afvoerpieken versneld af tevoeren .Dez emaatregele n hebben een structurele beekpeilverlaging tot gevolg gehad (Streefkerk, 1985).I n berekeningen met het model SIMGRO zijn twee maatregelen geëvalueerd. Allereerst is het effect bekeken van een permanente verhoging van het peil in het Looner- en Taarlose diep, aangezien deze het meeste beïnvloed zijn door de aftakking Loon. De voornaamste conclusiei sda t manipulatieva nd egrondwaterstande n in hetbeekda l zinnigis ,al she t openwater-systee m integraal (beek,secundair ee ntertair ewaterlopen ) beschouwdwordt . Ditbete ­ kent dat beekpeilen of ontwateringsmiddelen niet afzonderlijk aangepast moeten worden maarge - zamelijk. Het positieve effect is afhankelijk van het begreppelingssysteem. Ten tweede is in het Rolderdiep,te rhoogt eva nd emondin gva nhe tScheebroekerloopje ,bekeke nwa t heteffec t vanee n stuwza lzijn . Het model ist egrof ,d eberekeninge n moeten met een kleinschalig model uitgevoerd worden.

8.3.2 Ingrepen Loonerdiep en Taarlose diep

Deaftakkin g bij Loon,ontworpe n in 1963,voer t sinds 1965wate r af uit destroomgebiede n van het Amer- en Anreeper diep (tesamen ca. 10900ha . groot) naar het Noord-Willemskanaal. De afvoer in devoormalig e loop bedroeg maximaal ca. 12m/s . De aftakking is gedimensioneerd op een af­ voer van ca. 10m/s , bijna de topafvoer van het diep.Ee n verdeelwerk verzorgt de waterverdeling tussend eaftakkin g end eoud eloo pva nhe t Loonerdiep.Te n behoeveva n het reservaat isrekenin g gehouden met een afvoer van maximaal 3m/ s naar de oude loop. Door intensieve ontwatering in het bovenstroomse gebied komen vanaf 1964 hogere afvoeren voor. De aftakking bij Loon wordt daarom meer gebruikt als oorspronkelijk verwacht. Omdat er meer water door de aftakking afge­ voerd wordt, ontvangt de Drentse A minder water dan afgesproken. De jaarlijkse afvoer naar de oude loop van de Drentse A isverminder d met ongeveer 130m m (Streefkerk 1985).D e H.W.-lijn in het Looner- en Taarlose diep is ongeveer 1,0 m gedaald en het gemiddelde peil ca. 0,2 m.

De volgende scenario's zijn met de modelberekening onderzocht:

— effect van verhoging van het beekpeil — effect van verhoging van de peilen in secundaire- en tertiaire waterlopen — effect van verhoging beekpeil en van peilen van secundair en tertiair waterlopenstelsel

De ingrepen hadden het volgende resultaat:

a. Effect van verhoging van het beekpeil Een van de effecten vanverminderd e drainageva n debee k is, dat grondwater uit het Iewatervoe ­ rende pakket niet meer direct in debee k komt, maar naar het freatisch pakket stroomt. Het opzet-

74 ten van het peil in de beek heeft ogenschijnlijk tot gevolg dat er meer grondwater in het dal uit­ treedt. Het grondwater, dat door de beek uit het eerste watervoerende pakket wordt onttrokken, isnie t als kwelaangemerkt , aangezien de kwel hier gedefinieerd isal sd estromin gva n grondwater van het eerste watervoerende pakket naar het freatisch vlak. Bij hogere beekpeilen moet dit water door de eerste slechtdoorlatende laag heen stromen,waardoo r het opeens wel geregistreerd wordt als kwel. De verhoogde kwel is dus eigenlijk boekhoudkundige schijn: er komt immers niet meer water vanaf de plateaus naar het beekdal. Wel komt een deel van het grondwater hoger (hogere GHG en GLG). In plaats van in de beek komt het nu in het freatisch pakket, waar het afgevoerd wordt doorhe tsecundair ee ntertiair ewaterlopenstelsel .Zonde r aanpassingen ind ewaterschapslei - dingen en diepere sloten komt het nog niet ten goede aan de vegetatie.

b. Effect van verhoging van depeile n in secundaire en tertiaire waterlopen Indi t gevalword t door deverhogin gva nhe t peili nhe tsecundair ee n tertiaire ontwateringssysteem dedrainag everminderd . Tegelijkertijd gaat debee k meerwate r direkt afvoeren. Omdat debee k nu een deel van het extra water direkt uit het eerste watervoerende pakket onttrekt, wordt de kwel- stroom naar het freatisch pakket gereduceerd. De kwelintensiteit blijft nog altijd hoog, namelijk zo'n 3,0 mm/dag. Met deze maatregel is in de wintermaanden de stijghoogte van het freatisch grondwater (GHG) in debeekdale n teverhogen , maar in dezomermaande n zaldez e maatregelal ­ leen in de bredere beekdalen tot een substantiële verhoging (GLG) kunnen leiden, bijvoorbeeld in het benedenstroomse dalva n het Loonerdiep (Vettenbos, Koebroek, Onlaand, Bosbroek) en in vrijwel het gehele Taarlose diep (Sepelbossen, Schee, Wallenbroek, Bosmaat, Mariebarg, Hondeweel, Schol, Mosstuk, Langbrink en Heest).

c. Effect van verhoging beekpeil en secundair en tertiair waterlopenstelsel Als het beekpeil en het peil in de secundaire en tertiaire waterlopen in combinatie worden ver­ hoogd,da nword t zoweld eontwaterin g door debeek ,al sd eontwaterin gva n het secundaire en ter­ tiaire ontwateringsstelsel geredudeerd. Dit komt omdat het potentieel verschil tussen open water en grondwater nu in het gehele dalverklein dwordt . Door het verhogenva n de grondwaterstanden zullen de greppels een steeds groter deelva n het jaar gaan afvoeren. Als de greppels te diep zijn, wordt een deel van de winst teniet gedaan door extra drainage van het greppelsysteem.

8.3.3 Rolderdiep

De modelberekeningen (Peerboom, 1990) zijn in het Rolderdiep onbetrouwbaar. Het kleine op­ pervlakwaaro p deaanpassin gva nhe t beekpeil speelt isdaa r debet aan.Berekeninge n omee n stuw op de juiste hoogte te plaatsen zullen in een kleinschaliger model moeten worden uitgevoerd.

8.4 Veranderingen in bodemgebruik

8.4.1 Algemeen

Het effect van ontginning is in scenarioberekeningen (Peerboom, 1990) nagegaan. Oorspronkelijk kwamen op de infiltratiegebieden van de Drentse A heidevegetaties voor. Deze gronden zijn nu in cultuur gebracht (akkers en graslanden),waardoo r deverdampin g aanzienlijk isverhoogd . Verder isoo k een groot areaal naaldhout aanwezig.Onderzoch t ishe t effect vanvervangin gva n naaldhout door loofhout en in een ander scenario het effect van de cultuurgronden.

8.4.2 Veranderingen ingrondwaterstan d envoedin g ininfiltratie - en kwelgebiedenveroorzaak t doord e hoge verdamping van naaldbossen

De grootste verschillen zijn aanwezig in de boswachterijen Hooghalen, Grollo en Gieten-Borger. In het algemeen zijn dit gemengde-e n naaldbossen. Het groteaandee l naaldbossen zorgtvoo r een hogereverdamping ,waardoo r het neerslagoverschot met 20to t 50m mpe rjaa r afneemt. De reduk- tieheef t effect opd ekwelhoeveelhede n inhe tAndersediep .Plaatselij k isd ehoeveelhei d uittredend kwelwater met 50 mm/jaar verminderd.

75 8.4.3 Veranderingen in verdamping door in cultuur brengen van de gronden op de inflltratiegebieden

In het model zijn alle landbouwgebieden eenvoudig in heidegebieden teveranderen , door het getal voor verdamping aan te passen. Het aandeel van deverdampin g in dewaterbalan s neemt af en het neerslagoverschot neemt toe.Di t effect is in het gehele gebied merkbaar, met uitzondering van de bosgebieden in het zuiden en het oosten, en ishe t grootst op de midden- en bovenlopen. Enerzijds komt dit omdat de plateaus heel belangrijk zijn voor de voeding van de beekdalen en anderzijds door het grote oppervlak landbouwgronden rond demidden - enbovenlopen . Dejaarlijks e vermin­ dering bedraagt ca.5 0à 100m m zuivere kwel.He t isee n zeer globaal effect dat niet per gebied te kwantificeren is.

8.5 Ontwatering van de beekdalen

De ontwateringsmiddelen zijn in 3 categoriën in te delen (tabel 8.8.), te weten:

— Ontwateringva n aangrenzende landbouwgebieden in het beekdal — Doorvoer vanwate r uit landbouwgebieden in het reservaat — Diepe ontwatering in het reservaat In de hele benedenloop, het Deurzerdiep,he t Amerdiep, het Anreeperdiep, het Anderse diepje en ind ebovenlopen , zijn de beekdalen geheel ofbijn a geheelverdroog d envaa koo k bemest. De oor­ zaakva nd everdrogingsverschijnsele n ind evegetati e isnie t meer teachterhale n door devergaand e degradatie van de vegetaties. De beekdalen op zandige of lemige bodems die wel ontwaterd zijn, worden indez ebeschouwin gnie tmeegenomen ,omda tee noecologisch eanalys eva nd everdrogings ­ verschijnselen niet gemaakt is (Everts et al 1990).

Landbouwgebieden die ook in kwelzones liggen,veroorzake n vaak verdroging in de aangrenzende reservaten.Al she t omgrot egebiede n gaat,zoal sbijvoorbeel d Ossebroeken bij Anderen,d eOssen - dijk, Vettebos en het beekdal bij het Voorste Veen, zijn gegevens uit de regionale modelstudie (Peerboom, 1990)gebruikt .Doo rd eontwaterin gva n Osbroekenontvange n deaangrenzend e reser- vaatsgronden minder kwel. Vermoedelijk is dat bij Ydermade ook het geval. Dit gebied wordt onderbemalen. Voor de overige, kleinere, gebieden in tabel 8.8 is het regionale model te grof om hierover uitspraken tedoen .D egegeven s zijn ontleend aan deverdrogingskaar t (Evertse ta l 1990), gecombineerd met een inventarisatieva n grondwater-drainerende watergangen (Evertse nd eVrie s 1986) en eigen terreinkennis over de waterbeheersing.

De doorvoer van water uit landbouwgebieden leidt op tal van plaatsen tot verdroging van reser- vaatsgebieden (Evertsa la l 1990)b.v .bi jMalpetuur , Kalvermaat,Hees te nSepelbossen . Insommig e gevallenspeel t ook het internebehee r een rol,omda t deaangrenzend e sloten zijn uitgediept ofnie t worden afgestuwd. Doorvoerleidingen zijn vaak goed te herkennen aan de begeleidende ruigt- kruidenvegetaties. Het is mogelijk dat de vegetaties ontstaan door het intensieve beheer van de sloten endoo r achterlatingva nsloot -e n oevervegetaties opd ehog ekant . Zeer sterke mineralisatie van het veen komt echter ook voor (Grootjans 1985) en heeft hetzelfde effect op devegetatie . Het gevolgva n te grote interne drainage isi n langverschraalde gebieden terug tevinde n in het enigzins bollemicrorelië f opd epercelen .Di trelië fontstaa t doorversneld everaardin gva nd egreppelkanten , die het best ontwaterd zijn. De greppels komen zo geleidelijk aan dieper te liggen.D e grondwater- gevoedevegetatie s staan dan langsd egreppels ,terwij l dehoger edele n totaalverdroog d zijn enbe­ groeid met een soortenarme Roodzwenkgrasvegetatie.

Bijd eontwaterin gva nreservaatsgronde n inhe tbeekda lspeel t opd eeerst eplaat seigendo me nver ­ pachting van gronden een rol. Deze gebieden zijn nog ingericht voor agrarisch gebruik. De peilen zijn dien ten gevolge laag. Het effect op de vegetatie is echter meestal niet zichtbaar omdat deze gebiedenbemes tworden .Genoem dkunne nworden :Ossebroeken ,Heermaat ,Sepelbossen ,Onland , Wallenbroek, Vettebos, Wedbroek, Vledders en Langbulten. De overige gebieden worden door te diepe en/of te intensieve ontwateringsmiddelen negatief beïnvloed.

76 Tabel 8.8 Overzicht van terreinen die beïnvloed zijn door ontwatering

Deelgebied Ontwatering kwel- Doorvoer water Interne ontwatering gebied naast in reservaat van reservaat reservaatgebied

Benedenloop Ydermade, Osbroeken ?

Overgang B/M Wedbroek, Elsbos Langbulten, Wedbroek Heurstukken, Vledders

Middenloop O.molen Schol, Mosstuk, Bosmaat, Schol, Roodzanden, Mariebarg, Taarlo Hondeweel, Bosmaat Mosstuk, Langbrink, Heest, Schol, Nijlaand Mariebarg, Heest, Malpetuur, Elsmaat, Malpetuur, Kalvermaat Vettenbos , Kalvermaat, Heest, Joppen-, Zeegsermaat Broekstukken Sepelbossen, Koebroek Aaststukken, Lommers Sepelbossen Onlaand, Wallenbroek, Vettebos

Middenloop Gast./ Beekdal bij Voorste Noordma, Postweg, Heest, Brugma, Rolde Veen, Koelanden Bolmaat, 't Holt, Postweg, Galgriet, Stobben, Galgriet Ossebroeken, Heermaat, Veurstuk

Overgang Deurze Kamps heide, Lege laand

Midden/Bovenloop 7 ? Amer en Anreep

Midden/Bovenloop Dongelt, Broek, 7 Anderen Eekhorst, Zondagsbroek

Bovenlopen Westerholt Holstuk, Vetma, Westerholt, Brug- stukken. Mazen, Koepstukken

Balloërveld Tichelhoes Tichelhoes Galgriet

77 9 Probleemanalyse per deelgebied

In devoorafgaand e hoofdstukken isall e relevante informatie (fig. 1.1) zo goed mogelijk verzameld en geïnterpreteerd per onderwerp.Teven s ise r een controle uitgevoerd op dewaard eva n degege ­ vens, door na te gaan of de uitspraken en conclusies van de twee disciplines strijdig zijn. De be­ schrijvende fase is afgesloten met het afgrenzen van 10deelgebiede n (bijlage 7.2),di e ten behoeve van de planning nogverde r onderverdeeld zijn. Om een planningva n het beheer te kunnen maken is het noodzakelijk om op het niveau van deze deelgebieden, en als de informatie betrouwbaar is liever opee n lagerschaalniveau , tebeschrijve n wat daar de knelpunten zijn. Alleen op dezemanie r kan zo exact mogelijk op locatie aangegeven worden wat de oecologische effecten van de ingrepen in dewaterhuishoudin g zijn enwelk eknelpunte n in een deelgebied optreden. In feite moet deana ­ lysedi evoo r het gehelestroomda l uitgevoerd ispe r deelgebied herhaald worden. Omdat het effect van regionale ingrepen dan bekend is, kan het effect van lokale ingrepen veel beter ingeschat worden.Bovendie n kunnen,doo rd econtrol edi euitgevoer d is,gegeven sva nverschillend eherkoms t naastelkaa rgebruik tworden .Doo rdez eaanpa konstaa t eree nzeker eoverla pme td e voorafgaande hoofdstukken. In dit hoofdstuk wordt echter geprobeerd om zo nauwkeurig mogelijk op locatie te werken:wa t komtwaa rvoor .D e planning kanda n concreterworden .D ebeschrijvin g ispe r deelge­ bied volgens een vast stramien uitgevoerd:

— Landschapsoecologische beschrijving van het deelgebied (bijlagen 6.1, 7.1 en tabel 6.2) — De karakteristieke en de actuele vegetaties, aangevuld met opmerkingen over successie in de afgelopen jaren (bijlagen 9.1 en 9.2). De karakteristieke vegetaties zyn referenties voor de lange termijn-doelstellingen. — Waterhuishouding, met daarin vermeld voeding van het desbetreffende beekdalgedeelte, grondwaterstijghoogten en ingrepen in dewaterhuishoudin g (bijlage 7.1 en H.8 ) — Knelpunten-analyse waarin de effecten van de ingrepen op de vegetatie en de vegetatiesuccessie beschreven worden (tabel 9.1)

Er zijn verschillende argumenten om de onderwerpen in dezevolgord e te behandelen. De analyse wordt ten behoeveva n het natuurbeheer uitgevoerd. Het waterbeheer is daarvan een afgeleide. In eersteinstanti e moeten denatuurwetenschappelijk e doelen zoexac t mogelijk gedefinieerd worden. Pas als die duidelijk zijn, wordt het mogelijk om de oecologische knelpunten in de waterhuishou­ dinggoe d teformuleren . Hetvaststelle nva nd elang etermijn-doele n isdaaro mvóó rd eknelpunten ­ analyse geplaatst (fig. 1.1). Het schaalniveau wordt zo groot, dat het nog maar net mogelijk is de uitkomsten vanhe t hydrologisch modelt egebruiken . Delandschapsoecologisch e beschrijving geeft meer informatie op een grotere schaal,waardoo r de planning nauwkeuriger ingevuld kan worden.

Indi t hoofdstuk wordtbeschreve nwelk eknelpunte n voorkomen, hoofdstuk 10za lgaa nove rmoge ­ lijke oplossingen voor degeconstateerd e problemen. De indeling in 10deelgebiede n is te grof om tegebruike n voor deplanning .D evariati eaa nstandplaatse n binnen zo'n deelgebiedblijk t omtwe e redenen te groot tezijn : deovergange n naar dehoger edele n kunnen niet apart beschreven worden en ingrepen ind ewaterhuishoudin g tredenvaa k slechts in een deelva n het gebied op.D e indeling in 34 gebieden voldoet wel.

De conclusiesva n deknelpuntenanalys e kunnen op dit schaalniveau vrij nauwkeurig geformuleerd worden (fig.9.1) .Me treconstructi eva nd evegetati eword t bedoeld,da tnagegaa nword twelk evege - tatietypen bij een ongestoordewaterhuishoudin g inee n bepaald gebied kunnen optreden. Dezeve ­ getatiereeksen vormen de referentie voor de lange termijn-doelen. Van iedere landschapsoecolo­ gische eenheid is bekend welke vegetaties daarbij thuis horen (Everts en de Vries 1991,zi e ook tabel 1i n Everts et al 1990).Doo r per deelgebied na te gaan welke landschapoecologische eenhe-

78 den daarinvoorkome n (bijlage 7.1),ka nvastgestel dworde nwelk evegetatie s inee ndeelgebie d kun­ nen optreden (bijlage 9.1). Per deelgebied wordt de lange termijn-planning aangegeven, zoveel mogelijk conform de doelstellingen in tabel 1.1 en wordt vermeld of de waterhuishouding ernstig verstoord is. Dit is van grote invloed op de vegetatiesuccessie. Verder is aangegeven welke vegetaties er nu voorkomen (Bron: Everts, Grootjans en de Vries 1984). Zowel "vertrekpunt" als "eindstation"e n"hindernisse n onderweg"worde n pergebie dgedefinieerd . Metbehul pva nknelpun ­ tenanalyse en beheersmaatregelen kan vervolgens een planning voor de komende 10jaa r gemaakt worden (fig. 10.1e n bijlage 10.1).D e tabellen met deze gegevens staan in § 10.4bi j de betreffende gebieden. Daaruit kan afgeleid wordenwelk e keuzes,actie s en maatregelen genomen moeten wor­ den. In deze fase wordt het belangrijk op perceelsniveau te plannen en ook de oppervlakten van devegetatie s in deplannin g te betrekken. Dan kunnen middelen en doelen afgewogen worden. De vegetatietypologie isvoo r deze planningsactiviteiten veel te nauwkeurig. Een eenvoudiger indeling ten behoeve van het beheer (in de tabellen aangegeven in kapitaal) is voldoende. De laatste fase van de planning valt overigens ten dele buiten dit onderzoek.

Figuur 9.1 Schema met de noodzakelijke gegevens voor een knelpuntenanalyse

actuele actuele vegetatie hydrologie

successie knelpunten degeneratie

reconstructie reconstructie vegetatie hydrologie

9.1 De benedenloop tussen De Punt en Westlaren

9.1.1 Landschapsoecologische beschrijving

Dit gebied isee n holocenebenedenloop ,waari n type 11(me t Zwanebloem enLidsteng ) en 14(me t Zwanebloem,Dotterbloe m en Kleinewatereppe )voorkomen .Inundatie s zijn indi tgebie dee n nor­ maal verschijnsel. De venige afzettingen zijn daarom van nature rijk. Dat inundaties in dit gebied een grote rol spelen, is ook af te leiden uit de verspreidingspatronen van de vegetaties (Everts et al 1984). In deelgebied IA (Kappersbuit en noordelijker) zijn aanwijzingen voor het voorkomen van matig hard grondwater. Op de lage,flau w oplopende westflank ligt ter hoogte van Ydermade een aansluiting op een oorsprong- en bovenloopgebied. Lidsteng, bij Westerlanden (gebied IB), duidt op het voorkomen van brakwater . De herkomst van het water isonduidelijk , het is mogelijk dat de (voormalige) invloed van de zee nog steeds in het veen tevinde n is. Ook kan (voormalige) kwelva n brak water een verklaring voor het optreden van deze soort zijn. Bij Besloten venen ligt een oude doorbraak naar het Hunzedal. Duizenknoopfonteinkruid geeft aan dat op deze plaatsen veel kwel van freatisch water voorkomt. De oostflank op de Hondsrug is reliëfrijk. Alleen in het noordelijkste deelva n gebied IA ontbreken Waterviolier en Veldrus,di everde r in het hele gebied aangeven dat op de flanken de invloed van het freatisch water zeer groot is.

79 De voeding van het beekdal en daardoor de hardheid van het grondwater wordt bepaald door de eerste twee verschijnselen en verder door: De hoge infiltratie met regenwater in omliggende infiltratiegebieden Het diep indringen van geïnfilteerd voedselarm water in het 2e watervoerende pakket De waterwinning van Zuidlaren

Alleen onder de Hondsrug wordt keileem op enige diepte beneden maaiveld aangetroffen. Opper­ vlakkigetoestromin g met zacht grondwater heeft voornamelijk plaats bij WildeVeen ,da t gedeelte­ lijk wordt begrensd door keileem. Op de Hondsrug heeft verder geen oppervlakkige afvoer plaats. Ten westen van de lijn Zeegse-Tynaarlo, op enige afstand (1 â 2,5 km) van het deelgebied, komt op een diepte van 4 â 8m -N.AP . potklei voor. De potklei komt voor tot voorbij Assen. Regen­ water ondervindt in deres tva n het gebiedweini gweerstan d omdieper ewatervoerend e lagen te in­ filtreren. De infiltratie van regenwater naar het Ie watervoerend pakket bedraagt in het grootste deel van het voedingsgebied zo'n 400 tot 500 mm per jaar (Peerboom, 1990).Allee n ten noorden vand e lijn Zeegse-Westlaren neemt de infiltratie naar het Iewatervoerend e pakket af. Dezewaar ­ den liggen tussen 200 â 350 mm/jaar. Dit gebied wordt ontwaterd door sloten.

Door dedrainerend ewerkin gva n hetHunzeda li sd evoedin gva nhe tbeekda lvanui t deomliggend e infiltratiegebieden verschillend. Het oostelijk deel van het beekdal wordt nauwelijks gevoed door de infïtratiegebieden op de Hondsrug (Kortleve, 1989).He t regenwater, dat daar het eerste water­ voerende pakket bereikt,word t in belangrijke mate afgevoerd naar het Hunzedal.D ewaterwinnin g Zuidlaren heeft in hetzelfde gebied invloed op de stromingsrichting van het grondwater en op de voedingvan hetbeekda l (Peerboom, 1990). Dekwelintensitei t vanuit hetdieper egrondwate r neemt door dewaterwinnin g af. De invloed van neerslag neemt daardoor nabij het maaiveld toe. Vanuit de ruggen Zeegse-Oudemolen en Tynaarlo wordt het Ie en 2e watervoerende pakket gevoed met relatief zacht grondwater. De kwelintensiteit isvri j laag:30 0 tot 600mm/jaa r ofwel gemiddeld 0,8 â 1,6 mm/dag.Dez elag ekwelintensitei t hangt eveneenssame n met dedrainerende werkin gva n het Hunzedal en de waterwinning Zuidlaren.

Grondwaterstijghoogten Het stijghoogteverschil tussen het freatische grondwater en het 2ewatervoerend e pakket ligttusse n 0,0 tot 0,25 m. Het beeld van het stijghoogteverschil tussen het freatisch grondwater en Ie water­ voerendepakke t isvergelijkbaar ; deverschille n zijn alleenvee lkleiner .He t stijghoogteverschil tus­ sen het Ie en 2ewatervoerend e pakket bedraagt benedenstrooms van Strubben zo'n 0to t 0,125 m.

Ingrepen De kwelintensiteit in het reservaat ligt lager dan in het landbouwgebied Osbroeken ten westen daarvan (Peerboom, 1990). In dit landbouwgebied isd e kwelintensiteit een faktor 2 groter en ligt tussen de 300 tot 400m m op jaarbasis of ca. 0,8 â 1,0 mm/dag. Het landbouwgebied draineert het reservaat, hetgeen ook tot uiting komt in de verdrogingsverschijnselen in de vegetatie. Het veen klinkt in door de ontwatering van de aangrenzende landbouwgronden of door de grondwaterwinningen. De verlaging van het maaiveld draagt bij aan het toenemen van de inundaties. Het benedenstroomse deel is in 1963oo k ingekaad. Het inundatiegebied is behoorlijk verkleind.

Inhe t kaderva nd eruilverkavelin g Vries zijn bijZekmaa t en Wedbroek ontwateringswerken uitge­ voerd.D ediept eva nd eontwateringsslote n ind eHemerbulte n nabij Zekmaat bedraagt 1,0 â 1,2 m, in delandbouwgronde n nabij Wedbroek hebben deslote n een diepteva n 0,8â 1,0 m.D e ontwater­ ing van de landbouwgronden heeft effect gehad op de waterhuishouding in het dal (Peerboom, 1990) en is mede een oorzaak van de verdrogingsverschijnselen. De afwatering van de landbouwgebieden geschiedtbovendie ndoo rhe treservaa t (Wedbroeke nElsbos) .He t Zeegserloop- je is met zo'n 0,50 mverdiep t in het kader van de ruilverkaveling Vries. Ook deze ingreep isva n invloed geweest op de waterhuishouding van het Zeegserloopje. Op sommige plaatsen (o.a. Weerbrink) spelenoo kdrainerend e sloten ofgreppel sbinne n het reservaat een rol.Aa nd eoostzij ­ de van de Drentse A ligt dewaterwinnin g Zuidlaren. Dezewaterwinnin g heeft een negatief effect gehado pd ekwelintensitei t end egrondwaterstijghoogte n ind everschillend ewatervoerend e lagen.

84 9.2.4 Probleemanalyse

In het gehele gebied tussen Westlaren en Strubben treden verdrogingsverschijnselen op. Gunstige uitzonderingen zijn Wilde veen en omgeving, waar de keileem een afschermende functie lijkt te hebben (bijlage9.3) . Deverdrogingsverschijnsele n wordenveroorzaak t doorwaterwinning ,ontwate ­ ringva n hoger gelegen landbouwgronden, doorvoer vanwate r uit dezegebiede n naar debee k (incl. verdieping van het Zeegser loopje) en te diepe interne afwatering. Verder vormt de inundatie met beekwater een probleem.

a. De waterwinning Zuidlaren Deinvloe dva nd ewaterwinnin g isgroo t inhe t zuidelijk deel:d egebiede n Heurstukken, Weerbrink en Elsbos. (Everts et al 1990).D e verdrogingsverschijnselen zijn hier niet te verklaren uit andere ingrepen,zoal sdrainag eva nnaastgelege n landbouwgronden, lagebeekpeilen ,enz. .He tcentral ebe ­ ïnvloedingsgebied ligt op de flank van de Hondsrug. Deverlaginge n in de stijghoogten van dewa ­ tervoerende pakketten liggen op eenzelfde niveau,oo k deverlaginge n in GHG en GLG geven het­ zelfde beeld te zien. Dehog estande n ind ebee k hebben vermoedelijk een compenserende werking op de voorjaarsstanden (GHG). Het aandeel van het diepe grondwater in de voeding van het dal is met 10to t 20% verminderd.

Opd ewestflank , in Weerbrink en Hornbult, vlakbij het puntwaa r het Zeegserloopje ind e Drentse Astroomt , komt naastverdrogin goo kverzurin gvoor .Mogelij k kan een lokaal systeem in deZeeg ­ ser duintjes zich hier uitbreiden, omdat de invloed van dieper grondwater afgenomen is (Everts et al 1990). Het infiltratiegebied ligt hierbijn a tot in het centrumva nhe t het hoofddal. Door hetweg ­ vallenva nd evoedin g metverrijk t grondwater komen devegetatie s meer onder invloed testaa nva n freatisch grondwater. Deverzurin g uit zichdaardoo r in hetvoorkome n van Zwarte zeggee n Veen- pluis (Eriophorum angustifolium) methog ebedekkingen .D erelatie f kleinewaterwinnin g heeft oe- cologischbelangrijk e gevolgen,omda t hetgebie dva nnatur ea lee n zwakkevoedin gme t grondwater uit het tweede w.p. kent en omdat dit grondwater zacht is.

b. Ontwateringva nlandbouwgronde n ind einfiltratiegebiede n langsd ewestflan k bij Tynaarlo en doorvoer van dit watervi a het Zeegser loopje en via diepe ontwateringssloten door het reservaat De ontwatering van de aangrenzende landbouwgronden heeft invloed op de reservaatsdelen Zek- maat, Zwienmaat en Wedbroek. Devoedin g met grondwater neemt af, bovendien moet het water afgevoerd worden naar de beek. Verwerving van gronden om een betere beheersing van de water­ huishouding te krijgen is noodzakelijk. De verdieping van het Zeegserloopje isva n belang in het smallereliëfrijk e dal zelf (deelgebied 2c),he t effect daarvan isechte r niet tescheide n van degevol ­ gen van de waterwinning Zuidlaren. De doorvoerleidingen (tabel 8.8) komen voornamelijk op de westflank voor. In het benedenstroomse deel van het Zeegserloopje zijn deze sloten al op afstand te herkennen aan debegeleidend e brandnetelruigten. Devegetatie s hebben hier een zo voedselrijk karakter,da tove rverdrogingsverschijnsele n ind evegetati enie tvee lt ezegge nvalt .D eontwikkelin g van schralere vegetaties wordt echter wel geremd.

c. Interne waterhuishouding In tabel8. 8staa ngebiede n genoemd,waa rverdrogingsverschijnsele n optreden doort ediep eontwa ­ tering van sloten of greppels. Op het moment dat de invloed van de waterwinning verdwenen is, kunnen structurele verbeteringen in de detailontwatering en het beheer plaatsvinden. Het is zeer waarschijnlijk dat vasthouden van water door afdammen van sloten leidt tot een vergrote invloed van regenwater,waardoo r dekan s opverzurin g toeneemt. Het afvoeren van regenwater uit de per­ celen moet mogelijk blijven. Alleen sloten diegrondwate r aantrekken kunnen zonder gevaaropge ­ zet worden. Lokaal kan daardoor aanzienlijke winst worden geboekt. Ook dan moet het mogelijk blijven regenwater af te voeren.

d. Bekading en sedimentatie van slib Inhe t benedenstroomse deelheef t bekadingee nnegatiev e invloed doorverkleinin gva n deberging . Daardoor treden grotewisselinge n inwaterstande n op en isd e inundatiefrequentie hoger. Door te

85 baggeren kan dit probleemverklein d worden.Omda t het peil in debee kword t verlaagd, zald eont ­ wateringva nd eaangrenzend e madelanden echter toenemen.D ekwelintensitei t ingebie d 2ai slaa g en maar net voldoende omgrondwaterafhankelijk e vegetaties te ontwikkelen. Alsd ewaterwinnin g Zuidlaren verdwijnt, liggenhie r zelfs goedemogelijkheden . Het baggeren end edaarme e optreden­ de dalingen van het beekpeil zullen de kansen op grondwaterafhankelijke vegetaties weer verkleinen, zodat uit dat oogpunt niet gebaggerd moet worden.

9.3 De middenloop van het Schipborgerdiep vanafWestlare n tot de aansluiting van het Anlooërdiepje

9.3.1 Landschapsoecologische beschrijving

Het hoofddal wordt grotendeels beschreven alsee n overgangva n de middenloop naar de beneden­ loop (type IOC).Evenal s in type 7 (overgang naar debovenloop ) komt hier zacht (tot matig hard) grondwatervoor .Verde rwijze n Waterkruiskruid enScherp ezegg ei nhe t hoofddal opee noverstro ­ mingsinvloed. Doordat het beekdal overstoven is,bestaa t er in de deelgebieden 3Ae n 3Bvee lmi - croreliëf. Er isdaardoo r een zeer grotevariati e aan bodems.He t gebied isdoo r de geringere over­ stromingsinvloed en de grotere invloed van regionaal grondwater anders van karakter dan het stroomafwaarts gelegen gebied.He t kandaaro m beterbeschouw dworde n alsee n middenloop (type 8CH) met overstromingsinvloed. In de doorbraak van de Tynaarloërug komt type 9 (met Dotter­ bloem, Moeraszegge en Kleinewatereppe ) voor,wa t hetvoorkome n van hardwate r indiceert. Het Burgvollengebied isee ncomple xva nmiddenloo p (type8C )me t matighar dgrondwate r enbovenlo ­ pen (3BCe n 5C).Veldru s geeft in het hele deelgebied de invloed van freatisch grondwater aan. In de nabijgelegen Zeegser duinen komt één van de laatste goedevoorbeelde n van een Oorsprongsy­ steem met Beenbreek en Heidekartelblad voor.

9.3.2 Vegetaties

Karakteristieke vegetaties Kleinezegge-vegetaties ,zowe lhe ttyp eme tVeldru s (Caricetum curto-echinataejuncucetosu m acu- tiflori), als het type met zomp- en sterzegge (Caricetum curto-echinatae typicum), zijn juist in dit deel van het dal karakteristiek. In het noordelijk deel kunnen in de contactzone tussen het zeer zachtegrondwate r en hetbeekwate r bijzonderevegetatie s alsDraadrusvegetatie s (Caricetum curto- echinataejuncetosu m filiformis) en Grote zegge-vegetaties met Blaaszegge (Caricetum vesicariae) voorkomen. Verdere karakteristiekeverlandings -e n Grote zeggen-vegetaties zijn: de gemeenschap vanNoords ezegge ,d egemeenscha pva nHolpi jp ,d egemeenscha pva nSnavelzegg e (Caricetum ros- tratae) en langsd ebee kassociati eva nScherp ezegg e(Caricetu m acutae)e n associatieva n Noordse zegge (Caricetum aquatilis). De gemeenschap van Waterkruiskruid met Zwarte zegge is hier een algemene vervangingsgemeenschap van de veenvormende vegetaties. Devor m met Noordse zegge kan langs de beek optreden. Op de zandkoppen kunnen na verschraling vegetaties uit het Borstel- grasverbond (Nardo-Galion) voorkomen met een inslag van Blauwgraslandsoorten (bijlage 9.1).

Actuele vegetaties en successie Burgvollen is uniek door het voorkomen van zeer soortenrijke, door Veldrus gedomineerde vegetaties. Veldrus komt zowel in deveenmosrijk e vegetaties (Caricetum curto-echinatae junceto­ sumacutiflori ) alsi nDotterbloemhooilande nvoor .Elzenbroekbosse n metverspreidbladi g Goudveil (Chrysosplenium alternifolium) komen op kleine oppervlakten voor. De voedselrijke graslanden zijn langs het Schipborgerdiep algemeen. Verschraling middels maaien en afvoeren zal hier lang­ zaamverlope ndoo rd eaanwezighei dva nzandopduikinge ne ngrot eoeverwallen . Dotterbloemhooi­ landen zijn in het zuidelijk deel tevinden . In Roodzanden komen bovendien Kleine zegge-vegeta­ tiesvoo r (bijlage 9.2).Vana f dewe gZeegse-Schipbor g tot aan het Anlooërdiepje zijn in devegeta ­ tiesd elaatst e8 jare ndegradatieverschijnsele n waargenomen. Inpercele ntegenove r deZeegse rdui ­ nen (Langbulten, Steenbulten en Blekenbult) komt Pitrus dominant voor en heeft, mogelijk door verzuring, een ontwikkeling plaatsgevonden naar Kleine zegge-vegetaties. Langs de beek gelegen lagere delen zijn verruigd, wat mogelijk wijst op inundaties met vervuild beekwater. Roodzanden

86 heeft een niet optimalewaterhuishouding . Inee n deelkome n grazigevegetatie svoor ,di eo p tedro ­ ge omstandigheden wijzen. De goed ontwikkelde Kleine zegge-gemeenschappen hebben een hoog aandeel aan Reukgras (Athoxanthum odoratum), wat eveneens wijst op een niet optimaal grond­ waterregime voor deze gemeenschappen.

Ook in het Oudemolense diep komenverdrogingsprobleme n voor. Hier lijkt het effect van hetver ­ schralend beheer niet erggroot ,d evegetati eva nvri jvee l percelen blijft inWitbolvegetatie s steken. Lichte verzuring is waargenomen bij Zeegsemaat en Oliebroek in de Dotterbloem- en Kamgrasvegetaties. Plaatselijk is ook verruiging geconstateerd.

9.3.3 Waterhuishouding

Voeding van het beekdal Het gebied is hydrologisch bijzonder complex, devolgend e factoren spelen een belangrijke rol: Het beekdal is vrij smal, waardoor de zijdelingse invloed van grondwater afkomstig van de infiltratiegebieden groot is. Benedenstrooms komen drie sub-regionale systemen bij elkaar. Devoedin gva n de westflank is beperkt, benedenstrooms neemt de invloed van het sub-regionale systeem van Hondsrug toe.D evoedin g uit hetsub-regional e systeemva nd eCentral eMiddenlope n isi n hetnoorde ­ lijk deel gering. Het grondwater is in dit deel zacht. De belangrijkste voeding uit het sub-regionale systeem heeft plaats vanaf Strubben tot het Anlooèrdiepje (Kortleve, 1989). Het infïltratiegebied is daar echter betrekkelijk smal, zo'n 500to t 1000m ,bovendie n komt er potkleivoor , zodat devoedin g gering is. Devoedin gva n de dalflank is voor een belangrijk deel afkomstig uit het voedingsgebied bij Gasteren. Het grondwater in het le en 2ewatervoerend e pakket stroomt onder het Anlooërdiepje door. Vanuit derugge n Zeegse-Oudemolen en Tynaarloword t het le en 2ewatervoerend e pakket gevoed met zacht grondwater. De kwelintensiteit is niet overal even hoog. Bovenstrooms van Strubben tot de aansluiting op de Anlooërdiepje neemt de kwelintensiteit toe van 1,6 mm/dag tot 3,2 â 3,5 mm/dag.

Grondwaterstijghoogten Het stijghoogteverschil tussen het freatische grondwater en het2 ewatervoerend e pakket ligt tussen 0,25 en 1,0 m. Het stijghoogteverschil tussen het le en 2ewatervoerend e pakket bedraagt 0,25 tot 0,5 m en is kleiner.

Ingrepen Deafwaterin g vand elandbouwgebiede n geschiedtdoo rhe treservaa t (Langbulten enRoodzanden) . Op sommige plaatsen (o.a. Roodzanden) spelen ook drainerende sloten of greppels binnen het re­ servaat mogelijk een rol.

9.3.4 Probleemanalyse

In het gehele gebied zijn verdrogingsverschijnselen geconstateerd, lokaal komt vervuiling in het grondwater voor. De verdrogingsverschijnselen worden veroorzaakt door waterwinning, te diepe ontwateringva n aangrenzende landbouwgronden, doorvoerva nwate r naar debee k en interne drai­ nage.

a. De waterwinning Zuidlaren De invloedva n dewaterwinnin g neemt naar het zuiden toe af en reikt niet voorbij Strubben (deel­ gebied 3a).D estroomrichtin g van het grondwater in het tweedew.p .word t hier beïnvloed door de winning,verde r treedt er eenverlagin gva n destijghoogte n op.Mogelij k isd einvloe d van freatisch water groter door tegrot e fluctuaties ingrondwaterstande n (bijlage 9.3).He t isd evraa go fhe t zon­ der meervasthoude n vanwate r nu gewenst is (§9.2.4) . Er bestaat onzekerheid over de natuurlijke grootte van de voeding uit het tweede w.p., omdat hier de invloed van het Hunzedal ook een rol speelt. Door het grondwater tot de stijghoogte van het eerste w.p. op te stuwen, kan wellicht toch

87 een aanzienlijke verbetering bereikt worden. Evenals in deelgebied 2 kan structurele verbetering alleen bereikt worden, als de waterwinning gesloten wordt.

De indicaties voor verdroging zijn niet duidelijk aan devegetati e af te lezen, omdat in deelgebied 3avee lvoedselrijk e graslanden voorkomen. Pitruswoekering op Langbulten kanwijze n opverdro ­ ging, maar evenzeer op een verkeerd beheer. Direkt tegen het gebied aan, in de Zeegser duinen, ligt een overstoven bovenloop (Everts et al 1984), die vermoedelijk voor aanvoer van freatisch grondwater zorgt. Begrazing met schapen heeft een negatieve invloed,omda t de grond opengetrapt wordt. De grond raakt doorlucht, er vindt afbraak van organisch materiaal plaats waardoor het gebied voedselrijk blijft. b. De ontwatering en doorvoer van water op de overgang van infiltratie- naar kwelgebied Deverdrogingsverschijnselenlang she tOudemolens edie p(Aaststukke ne nNijland ) kunnenveroor ­ zaakt zijn door de drainerende sloten op de flanken. Dit deel van het dal ligt, net als het Looner- diep, in een doorbraak en zalvoo r een belangrijk deel gevoed worden vanuit het ondiepe pakket. Het areaal landbouwgronden is echter niet groot, ook de interne waterhuishouding moet kritisch bekeken worden.Lang s hetAnlooërdiepj e (Loefledder) komen ontwateringssloten voor,waardoo r devoedin gvana f dehoger egronde n wordt afgevangen. Debovenlopen , Loefledder en Jonkersstuk, wordenvanui t het eerstewatervoerend e pakket gevoed. Hier isontwikkelin gva nwaardevoll evege ­ taties alleen mogelijk alsd edrainerend ewerkin gva n afvoersloten uit het aangrenzende landbouw­ gebied opgeheven wordt. Nader onderzoek met het waterschap naar een mogelijke opstuwing in dezewaterlope n isgewenst .Verwervin gva ngronde n omee n betere hydrologische buffering tever ­ krijgen kan noodzakelijk zijn.

Vergroting van de drainerende werking van het Anlooërdiepje door te intensief onderhoud is een reële bedreiging voor het Burgvollengebied. Burgvollen behoort tot de best ontwikkelde reservaatsdelenme tElzen-Vogelkersbosse ne nVeldrusschraallanden .D edoorvoe rva nlandbouwwa - termoe t echterworde n gegarandeerd.Verminder d onderhoud inhe tbenedenstrooms e deelva n het Anlooërdiepje zal tot gevolg hebben dat de beekbodem weer op oude hoogte kan komen.

Interne waterhuishouding Deverdrogin g inRoodzande n heeft te maken met deafvoe r vanlandbouwwate r door het reservaat, maar ook met het internewaterbehee r van het reservaat.Eé n sloot in het reservaat trekt het kwel­ water aan. Het aangrenzende landbouwgebied is wel diep ontwaterd, maar er worden geen grote hoeveelhedenwate rafgevoerd . Het dempenva nslote n zalwe lto t gevolghebbe nda td e grondwater­ standen in de omgevingva n het reservaat gemiddeld hoger worden. De interne waterhuishouding (tabel 8.8) zal bekeken moeten worden, wellicht kan het peil in sloten en greppels worden verhoogd.

Eutrofiëring Het hogeregebie d grenzend aanRoodzande n wordt nugebruik t alsakkerbouwgebied . De eutrofië­ ring van het grondwater die hierdoor veroorzaakt wordt, kan in de toekomst bedreigend worden voor devegetatie s in het reservaat. Op termijn wordt het gebied Burgvollen bedreigddoo r vervuild grondwater, vermoedelijk afkomstig van landbouwgebieden op de Noordesch van Gasteren enva n de Schipborg die direkt tegen het loopje aanligt. Om eutrofiëring vanuit landbouwgebieden grenzend aan de gebieden Roodzanden, Burgvollen, Loefledder en Jonkersstuk tegen te gaan, zal vanuit het beleid aandacht moeten worden geschonken aan vermindering, of zelfs stopzetting van bemesting op aangrenzende landbouwgronden. Het risico is te groot dat het toestromende grondwater uit de omgeving het beekdal op den duur vervuilt of blijft vervuilen. Beheersinspanningen om de gebieden te verschralen kunnen dan niet tot het gewenste resultaat leiden.

88 9.4 De middenloop van Oudemolense-, Taarlose- en Loonerdiep vanaf Oudemolen tot de weg Loon-Ballo

9.4.1 Landschapsoecologische beschrijving

Bovenstroomsva nd edoorbraa k ind eru gva nTynaarl overander t het dalspectaculai rva n karakter. Het wordt nu vrijwel geheel beschreven als Middenloop met Dotterbloem, Kleine Watereppe en Moeraszegge (Beekdalsysteemtype 9).Uitzonderin g ishe t zuidelijkste gebiedbi j Loon,da t alstyp e 8,me t eenwa tminder e invloedva nmati ghar d grondwater,word tomschreven . Eenbelangrij k deel van het gebied isva n het typewaari n Moeraszegge dominant voorkomt (variant 9 ) met een over­ heersende invloedva nhar d grondwater. OokBosbie swijs t opd eaanwezighei dva nhar dwater .Va n Oudemolen tot Taarlo wordt het dal in het bijzonder gekenmerkt door soorten die hier indicatief zijn voor een hoge verzadiging van calcium en bicarbonaat zoals Tweerijige zegge en Lidsteng (Grootjans, 1985,Evert s en de Vries, 1991). Op de flanken komen soorten voor, vooral Veldrus, die invloed indicerenva n zeer zacht tot freatisch grondwater. Zeer prominent isdi twatertyp e aan­ wezig bij Oudemolen, rond het Balloërveld,o p deflank lang s de Heest, bij het Koebroeksveld en opd ewestflan k bij Taarlo.Hie r komt deKlimopbladwaterranonke l (Ranunculus hederaceus) voor (Klookere nWiering a 1988),ne tal sDuizendenknoopfonteinkruid , bijKoebroeksveld ,ee n indicator voor sterkekwe lva n freatisch grondwater. Het beekdal isdoo r decombinati eva nverschillend ewa - tertypen bijzonder gevarieerd.

9.4.2 Vegetaties

Karakteristieke vegetaties Vrijwel alle vegetaties uit de reeksva n halfnatuurlijke beekdalvegetaties, met uitzondering van de Blauwgraslandvegetaties,kunne n hiervoorkomen .Nie tallee nd evegetatietype n zijn zeer bijzonder, ook tal van zeldzame soorten, meestal freatofyten, komen juist hier voor (Grootjans 1985). Een aantal bijzondere vegetaties komen uitsluitend in dit deelgebied voor: Gemeenschap van Bereklauw en Fluitekruid (Arrhenatheretum elatoris caricetosum acutiformis) . vorm van Zwarte rapunzel (Phyteuma nigra) . vorm van Tweerijige zegge Gemeenschap van Waterkruiskruid - subassociatie van Tweerijige zegge (Senecioni Brometum caricetosum distichae) Gemeenschap van Moeraszegge (fragment van Angelico Cirsietum oleracei), . vorm van mœrasstreepzaad (Crépis paludosa) De Gemeenschap van Bosbies (Scirpetum sylvatici) heeft hier een zwaartepunt in de verspreiding (bijlage 9.1) 3

Actuele vegetaties en successie Het areaal aan goed ontwikkelde vegetaties is groot in de laaggelegen delen, waar dikke veenpakketten voorkomen (bijlage 9.2). Toch zijn ook hier veel verdroogde vegetaties aanwezig:

-1 Het verspreidingpatroon van Bosbies is hoogst opmerkelijk. Vegetaties met Bosbies zijn vrijwel beperkt tot het gebied met hoge kweldruk. De verspreiding van de soort is echter veel breder; in de gehele Taarlose tak komt de soort voor (Klooker en Wierenga 1988). Dus ook in het gebied dat van hard grondwater uit het tweede watervoerende pakket afgeschermd wordt. Bosbies wordt vaak aangetroffen op standplaatsen met een matig harde of zachte waterkwaliteit (Klooker en Wierenga 1988, Jansen 1985). Grootjans et al (1987) suggereren dat deze soort afhankelijk is van water dat vanuit het eerste watervoerende pakket afkomstig is dat een matig harde waterkwaliteit heeft. Het is dan echter onbegrijpelijk dat Bosbies in de Anderse tak ontbreekt waar grondwater van deze kwaliteiten voldoende voorhanden is. Vermoedelijk is juist het contact tussen de verschillende grondwaterstromen door menging, stratificatie in de bodem of wisselende invloed in het seisoen op dezelfde plaats zeer belangrijk voor deze soort. In het potklei gebied is dan in plaats van het harde water, een kalkrijk substraat of beekwater van grote betekenis voor de Bosbies. Dit kan ook de verklaring zijn voor het feit dat de soort vaak achter oeverwallen wordt aangetroffen (Jansen 1985). Door meerdere onderzoekers (van Leeuwen, van Wirdum, Kemmers) is aangetoond dat dergelijke contactzones zeer belangrijk zijn en een zeer goede verklaring voor hoge aantallen zeldzame freatofyten leveren.

89 Kamgrasvegetatieswaari nSmalbladig eweegbre e(Plantag olanceolata )e nRoo d zwenkgras(Festuc a rubra) domineren. De grenzen tussen devegetatietype n zijn in de laatste acht jaar verschoven ten gunsteva n de Kamgrasvegetaties. Deverdrogingsverschijnsele n zijn het duidelijkst aanwezig op de flankenva n het beekdal,waa r deveenpakkette n dun zijn. Deze verschijnselen komen vooral voor op dewestflan k in Mariebarg, Schol (hier ook op deoostflank) , Mosstuk, Langbrink, DeHees t te­ genover Malpetuur, Joppenmaat, en Kalvermaat.

In het Loonerdiep bij Bosbroek, komen verdrogingsverschijnselen voor. De vegetaties zijn vermoedelijk de afgelopen acht jaar niet veranderd. Voor andere delen van het Loonerdiep geldt dit niet. De oeverwalvegetaties zijn verruigd,voora l bij enkele oude meanders.D e Dotterbloemve­ getaties in Koebroek zijn ten dele verruigd en ten dele gedegradeerd tot Kamgrasvegetaties.

De relatie tussen grondwater envegetati e in dit gebied wordt door Grootjans et al (1987)beschre ­ ven (fig. 9.2) en vergeleken met het Gasterensediep. De belangrijkste conclusies uit dit onderzoek zijn: Deruimtelijk everspreidin gva nee naanta lsoorte ne nvegetatie s isgecorreleer d metd eruim ­ telijke verspreiding vanverschillend e grondwatertypen: Klimopbladwaterranonkel en Beek- punge (Veronica becca-bunga) komenbijvoorbeel d uitsluitend voorwaa ratmoclie n wateri n detoplaa gdominan taanwezi gis .Ander esoorten ,zoal sbijvoorveel d Tweerijige zegge,blijve n beperkt tot de kwelgebieden. De gemeenschap van Moeraszegge blijft beperkt tot de gebieden met veel kwel van bicarbonaatrijk grondwater. Het grondwater onder dehoge r gelegen akkers isvervuild . Deaangetroffe n chloridegehalten lopen op totwaarde n diehe t tienvoudigebedrage n vanwa tva nschoo n grondwater verwacht magworden .D evervuilin g lijkt echter niet door te dringen naar dieperelagen .Waa r hetwe l blijft is onduidelijk (fig. 9.2).

9.4.3 Waterhuishouding

Voeding van de beekdalen Onder de infiltratiegebieden langs de oostzijde van de middenloop (Heest, het noordelijk deelva n het Balloërveld en de rug bij Gasteren) komen geen weerstandbiedende lagen voor. De inzijging in deze gebieden naar het eerste watervoerende pakket bedraagt tussen 350 tot 500 mm/jaar. Ten westenva n demiddenloo p komt vanaf Tynaarlo tot voorbij Assen potklei voor. Vanaf Oudemolen tot even boven Taarlo ligt de potklei op 2,5 tot 7m + N.AP.,tusse n Taarlo en Oudemolen is het niveau van depotkle i veel lager, namelijk 3to t 30m -N.A.P. . Het le en 2ewatervoerend e pakket wordt van elkaar gescheiden en een deel van het geïnfiltreerde, zachte grondwater in het Ie watervoerende pakket voert geheel af naar het Zeegserloopje, of naar de middenloop van de Drentse A. De westelijke beekdalflank wordt daardoor gevoed met zacht grondwater.

De hoogte van de infiltratie naar het eerste watervoerend pakket is nog al uiteenlopend. Tussen Oudemolen en Loon blijkt de voeding naar het Ie w.p. 150 tot 500 mm/jaar te bedragen (Peerboom, 1990). Een grotere of kleinere infiltratie naar het eerste watervoerende pakket heeft gevolgen voor de berekendevoedingsintensitei t naar debeekdalflanken . Deverschille n kunnen al­ leen worden verklaard uit het bodemgebruik of het ontwateringsstelsel. Op de rug bij Loon komen bouwlanden met eenbeperk t ontwateringsstelsel voor.D e infiltratie naar het eerste watervoerende pakketva n35 0to t 500mm/jaa r isgroot .Twe egebiede n nabij Taarloe n Oudemolen worden geken­ merkt door een relatief geringe voeding naar het Ie w.p. (ca. 150 tot 200 mm/jaar). De ontwa- teringsintensteit is vrij hoog (Naarding 1987;Peerboom , 1990). De kwelintensiteit uit het 2ewa ­ tervoerende pakket naar het freatisch grondwater is in de beekdalen hoog: tussen 2,7 tot 3,0 mm/dag. Het is niet verwonderlijk dat het grondwater in dit middenlopengebied hard is. De kwel van grondwater uit de diepe aquifer manifesteert zich over een brede zone in het dal en dringt de invloedssfeer vanondiep e stromingsstelsels terugnaa r deflanken. Bovenstroom sva n dewe gLoon - Gasteren bestaat de voeding van het beekdal uit matig hard grondwater.

90 Figuur 9.2 Relatie tussen soorten en waterkwaliteit ter hoogte van Heest (Grootjans et al 1987)4

O = weinig algemeen O = algemeen • = algemeen + abundant

HCO3 2 rso4 -

— fijn/matig- fijn zand grof zand veen 511 510 509 508 BUISNUMMERS

De zwarte figuurtjes in fig. 9.3 zijn Stiffdiagrammen, waarmee de waterkwaliteit beschreven kan worden. In deze figuren staat aan de linkerkant het aandeel van de positieve ionen, aan de rechterkant het aandeel van de negatieve ionen. Er zijn drie verschillende grondvormen te zien: het "aambeeld", "pijlen" met de punt rechts in het midden en figuren met een "voet" rechtsonder, ytet aambeeld komt voor in het centrale deel van het dal. In dergelijke watermonsters is het aandeel van Ca en HCO2 relatief groot, het is schoon, verrijkt grondwater. De verwantschap met referentie-monsters van schoon grondwater ligt tussen de 80 - 100%. Bijna onder het Gasterense diep komt een Stiffdiagram voor met een pijlvorm. Dit monster heeft een grote verwantschap met regenwater, het totale ionengehalte is laag, te zien aan de geringe breedte van de figuur, en het ion-sulfaat is dominant. Ook aan de westflank komen watermonsters voor met een relatief hoog aandeel van SO, de punt in het midden, maar het totale ionengehalte is hoog. Uogelijke oorzaken voor deze verrijking zijn vervuiling door landbouwactiviteiten en de aanwezigheid van potklei. De potklei is niet in de fig wr te zien, omdat hij hoger op de flank voorkomt. Op de rechterflank is het aandeel Cl zeer hoog, waardoor de Stiffdiagram een voet krijgt. Het Cl gehalte is hier van nature laag. De verwantschap met rijnwater ligt rond 80%. Omdat Cl in dit gebied alleen via meststoffen in het grondwater kan komen, moet de vervuiling door de landbouw veroorzaakt zijn.

91 Dekwelintensitei t uit het lewatervoerend e pakket naar het freatische grondwater ishee l hoog,ca . 3,5 mm/dag. Het minder harde grondwater heeft een aantal redenen: de grote voeding met relatief zacht grondwater uit de rug bij Loon een verminderde kwelintensiteit uit het 2ewatervoerend e pakket (slibhoudende zanden van de Formatie Peelo) de waterwinning Assen De infiltratie op de rug bij Loon bedraagt ca. 350 tot 450 mm/jaar ofwel gemiddeld zo'n 1,0to t 1,2 mm/dag.D einvloe dva nhe t relatiefvoedselarm egrondwate r zaldaaro m langsd eflanke n merk­ baar zijn. Het harde grondwater, afkomstig uit het tweedewatervoerend e pakket, zali n het midden vanhe tsmall ebeekda lme tgrot eintensitei t toestromen.Mee rstroomopwaart s komen slibhoudende zanden voor. Hoewel de kwelintensiteit in het beekdal relatief groot is,vorm t het voorkomen van dezeafzettin g mogelijk eenbelemmerin gvoo rd etoestromin gva nhar dgrondwate r uithe t2 ewater ­ voerende pakket, waardoor zachter grondwater vanuit het Ie w.p. in hoge mate de waterkwaliteit inhe tbeekda l kanbeïnvloeden . Dewaterwinnin gva nAsse nheef t ookinvloe d opd ewaterkwaliteit . De stijghoogten in het 2e w.p. zijn door de winning verlaagd, waardoor de kwelintensiteit is afgenomen. De invloed van het grondwater in het Ie w.p. is daardoor toegenomen en heeft de waterkwaliteit in het beekdal beïnvloed. Langs de beekdalflanken Heest en Binnenveld en in het Smafbroekerloopje, treedt kwel op uit het Ie watervoerende pakket. De kwelintensiteit bedraagt daar gemiddeld 0,8 tot 1,0 mm/dag.

Grondwaterstijghoogten De stijghoogteverschillen tussen het freatisch grondwater en het 2ewatervoerend e pakket zijn in deze middenloop niet overal hetzelfde. Vanaf het Anlooërdiepje tot Taarlo zijn de stijghoogtever­ schillen 0,75 tot 1,0 m. Vanaf Taarlo tot Loon zijn de stijghoogteverschillen zelfs nog groter: 1,0 tot 2,0 m. Destijghoogteverschille n tussen het freatisch grondwater en het Iewatervoerend e pakket zijn veel kleiner.Tusse n hetAnlooërdiepj e enTaarl o komt eenafwisselen d patroonvoor :d e stijghoogtever­ schillen liggen tussen de 0,125 en 1,5 m,gemiddel d ca. 0,5 m. In het gedeelte Taarlo-Loon zijn de verschillen ca. 0,5 tot 1,0 m. Het stijghoogteverschil is in het traject Taarlo tot Loon opvallend hoger. De toename kan worden verklaard uit het feit, dat het smalle beekdal bij de rug van Loon diep in dewatervoerend e lagen snijdt. Daardoor treedt een grotevoedin g uit het Ie watervoerende pakket op, afkomstig uit de rug bij Loon.

De stijghoogteverschillen tussen het freatisch grondwater en het 2ewatervoerend e pakket zijn bij Heest en het Binnenveld lager: 0 tot 0,5 m, terwijl het verschil tussen het freatisch grondwater en het Iewatervoerend e pakket 0to t 0,25m is .Dez egebiede n zijn gevoeligvoo r ingrepen ind ewater ­ huishouding.

Ingrepen Uit de berekeningen van Peerboom (1990) is af te leiden dat de verkleinde afvoer door de beek, mogelijk gemaakt door ded eaftakkin g bij Loon,ee n drainerende invloed heeft op het beekdalva n het Looner- en Taarlose diep. Het gemiddelde peil is met 0,2 m verlaagd.

Aan de westzijde van de middenloop, ongeveer tussen Oudemolen tot Loon, zijn in het kader van deruilverkavelinge n Vriese nRold eontwaterings -e nafwateringwerke n uitgevoerd ind e infiltratie- gebieden. De gemiddelde diepte van de ontwateringssloten bedraagt 0,8 tot 1,0 m. Alleen ten noordoosten van Taarlo, grenzend aan het Taarlose diep, en in enkele kleine gebieden tussen Taarlo en Loon,ligge nslote n met eendiept eva n 1,3m .D eingrepe n hebben eenverdrogen d effect op het beekdal. Het overtollige landbouwwater wordt vaak door het reservaat naar het Oudemo- lense-e nTaarlos e diepafgevoer d met behulpva ndiep eontwateringsslote n (Aaststukken, Elsmaat, Joppenmaat, Malpetuur, Mosstuk, Schol, Hondeweel, Bosmaat, Wallebroek en Sepelbossen). Ter hoogte van Schol en Mosstuk liggen landbouwgronden in het dal. Op de grens van het reservaat ligt hier een diepe ontwateringsleiding (slootbodem ca. 1,3 m beneden maaiveld) in de lengte­ richting van het beekdal.

92 Langsd e oostzijde van de middenloop, ten noorden van het Balloërveld bij Ossedijk, ligt een diep ontwaterd landbouwgebied dat gedeeltelijk via Heest afwatert. De slootdiepte (1,0 tot 1,3 m) isz o laag, dat het regionale grondwater wordt afgevangen (Everts en de Vries 1986; Peerboom, 1990). Ook hier wordt het water door het reservaat naar het Taarlose diep afgevoerd. In het reservaat bij Koebroek komen veel diepe sloten voor.

Het pompstation van dewaterwinnin g Assen ligt op 1,6 km bovenstrooms van dit deelgebied. De waterwinning heeft invloed op de kwelintensiteit end e grondwaterstijghoogten in het Loonerdiep, hetbovenstrooms e deelva nhe tTaarlos e diepe nhe t Smalbroekerloopje. Bovendienworde n dewa ­ terstanden op het Balloërveld door deze winning verlaagd met 0,05- 0,15 m (Peerboom, 1990).

9.4.4 Probleemanalyse

a. De grondwaterwinning bijAsse n De grondwaterstandverlagingen in infiltratiegebieden, veroorzaakt door de waterwinning, zorgen ind eovergangsgebiede n naarhe tLoonerdie p (b.v. hetKoekoeksveld ,Kampsheid ee nbi jdiepveen) , bovenlopene noorspronggebiede n (Smalbroekerloopje enTichelhoes )voo rafnam eva nvoedin gme t ondiep grondwater. Het zwaartepunt van de verlaging ligt onder de Balloëresch. In het dal zelf worden zowel de stijghoogtes van het Ie als van het 2e watervoerende pakket beïnvloed. Het zuidelijk deel, tussen de weg Loon-Ballo en de weg Loon-Gasteren, is sterk beïnvloed. Er is een afname van de kwelintensiteit en verlaging van de stijghoogtes in het 2e watervoerende pakket. Daardoor isee nverschuivin gva nvoedin gui t het2 enaa r het Iewatervoerend e pakket enmisschie n naar het freatisch pakket opgetreden. Dalingen in het 2ewatervoerend e pakket zijn ook nog noor­ delijker (Taarlose diep) van belang.

Het dal bij Loon ishe t enige deelva n het Taarlose-e n Loonerdiep ten noorden van de de potklei- afzettingen bijAssen ,da t door Evertse nd eVrie s (1991)beschreve nword t alsee n middenloop met matig hard grondwater. Noordelijker zijn veel duidelijke aanwijzingen voor het optreden van hard grondwater. Vermoedelijk is de invloed van het Ie watervoerende pakket door dewinnin g zover ­ groot, dat het gebied fundamenteel van karakter veranderd is,waardoo r soorten en vegetaties die noordelijker welvoorkome n (b.v.d e gemeenschap van Moeraszegge) hier ontbreken. Het minder hardewate rva nhe teerst ewatervoerend epakke tdruk the thard ewate rui the t tweedewatervoeren ­ de pakket weg. Het aangetroffen beekdalsysteemtype (middenloop met Dotterbloem en kleine Watereppe) is onder invloed van de waterwinning ontstaan. Bosbies kan zich vermoedelijk juist door de veranderingen in waterkwaliteit tijdelijk uitbreiden. De uitbreiding van Veldrusvegetaties op de flanken wijst op een grote invloed van ondiep grondwater. Deverdrogingsverschijnsele n en verruiging bij Loon zijn echter niet door dewaterwinnin g teverklaren . Daarvoor treedt er ook nu nog te veel water uit. De ontwatering van landbouwgronden en interne drainage bij Koebroek en Bosbroek veroorzaken de verdrogingsverschijnselen.

Dewestflan k van het Balloërveld en het Smalbroekerloopje worden direkt beïnvloed door dewin ­ ning. Enerzijds zorgen de verlaagde standen op het Balloërveld voor verzwakking van het lokaal systeem, anderzijds voor verlaging van de kwel in het beekdal. Daardoor manifesteert het lokale systeem zich in het dal, in plaats van op de flank en blijft stroming van grondwater in het over­ gangsgebied naar het Balloërveld achterwege. De actuele waarde van de graslanden in het Smal­ broekerloopje isnie t hoog,positiev eontwikkelinge n lijken echter nietmogelijk . Aanwijzingen voor stromingva n ondiep grondwater zijn in de vegetaties van het Balloërveld alleen bij Tichelhoes op leembodems te vinden. Zelfs veenmosrijke natte-heidevegetaties zijn zeldzaam.

b. Deontwaterin gva nlandbouwgronde ne ndoorvoe rva ndi twate rvi adiep eontwateringsslote n in het reservaat Doorvoerleidingen (tabel 8.8) komen in het gehele gebied voor. Ze hebben een negatieve invloed, omdat ze zo diep zijn dat grondwater aangetrokken wordt. Kwelgebieden op de westflank, tussen Oudemolen en Loon, zijn nog in agrarisch beheer enworde n diep ontwaterd. Dit heeft invloed op de reservaatsdelen Eismaat, Joppemaat, Schole n Bosmaat. Even zuidelijker bij Vettenbos ligt een vergelijkbaar probleem. Dewaterhuishoudkundig e ingrepen in de infiltratiegebieden tussen Oude-

93 molen en Taarlo zijn schadelijk zowel op de westflank, (Binnenveld), als op de oostflank nabij de Ossedijk, omdatz enatuurlijk everschille n ingrondwaterkwalitei t ongedaanmaken .D everdrogings - verschijnselen komen op de hogere delen van deflanken voor , goed ontwikkelde vegetaties op de laagste perceelgedeelten. Naast devoedin g met diep grondwater, komt langshe t Taarlose diep ook eengrot evoedin gva nondie pgrondwate rvoor .D einvloe dva ndez egrondwaterstroo m wordt teniet gedaan door de drainerende werking van de waterlopen uit het landbouwgebied. De contactzone tussen deverschillend e grondwaterstromen isjuis tva nvitaa l belang om de zeldzame freatofyten in dit gebied te behouden.

Ondanks de waterwinning is het mogelijk deverdrogin g ten dele terug te dringen, door de lokale oorzaken van verdroging aan te pakken. De kwelintensiteit isove r het algemeen zo hoog, dat niet voor verzuring gevreesd hoeft te worden. De waterhuishouding van het dal zal in overleg met het waterschap bekeken moeten worden, zodat doorvoerleidingen, te diepe sloten en greppels en de beek minder grondwater aantrekken. Alleen in het Loonerdiep is bij lage kwelintensiteiten voor­ zichtigheid geboden, maar in het Taarlose diep wordt de ondiepe component van het grondwater op de flank eerder te gering. Maatregelen om dewaterhuishoudkundig e ingrepen in de omgeving van het reservaat ongedaan te maken, moeten, gezien het unieke karakter, hoge prioriteit krijgen.

c. De beekpeilverlagingen in het Looner- en Taarlose diep De aftakking bij Loon heeft tot gevolgda t minderwate r door debee k stroomt. Deverlagin g speelt in het heleda lee n rol,omda t debee k het eerstew.p .t evee ldraineert . Verhogenva n het peil,doo r bij het verdeelwerk van Loon meer water in het Loonerdiep te laten,word t pas zinvol als ook de drainageo pd eflanken i nwaterschapsleidinge n enslote n aangepaktwordt .Ee n gedeeltelijke oplos­ singva n het drainageprobleem heeft alleen tot effect dat het grondwater in een ander deelva n het drainagestelsel afgevangen wordt.

d. Interne waterhuishouding Naast de afvoer van landbouwwater door het reservaat, moet ook het interne waterbeheer van het reservaat (tabel 8.8),tusse n Oudemolen enTaarl o enbi jd eaansluitin gva nhe t Smalbroekerloopje, aangepast worden. Sloten worden tedie p uitgegraven. Voorbeelden daarvan zijn tevinde n inKoe ­ broek en Heest. InVettenbo s en Sepelbossen zijn demeest epercele nverpach t ofno gnie t ineigen ­ dom.Kwelindicatore n komeni ndez egebiede nvrijwe luitsluiten d ind egreppel s enslote nvoor ,wa t duidt op een te intensief onderhoud van de sloten (bijlage 9.3). Ook de interne waterhuishouding moet met voorrang hersteld worden (zie hierboven bij b).

e. Vervuiling Als de waterhuishouding op de flanken bij Taarlo verbeterd is,ka n het zijn dat de geconstateerde vervuiling (Grootjans et al 1987)va n het ondiepe grondwater een groot probleem wordt voor het handhaven van de natuurwaarden. Het iszaa k dezevervuilin g zo spoedig mogelijk te beëindigen.

9.5 De middenloop van Gasterense- en Rolderdiep tot Anderen

9.5.1 Landschapoecologische beschrijving

Dit deelva n de oostelijk tak van de Drentse Aword t beschreven als een middenloopva n het type 8 en 9. Ter hoogte van de Zuides van Gasteren en bij de aansluiting van het Scheebroekerloopje, komt in het dalhe t beekdalsysteemtype 9*voo r (met dominantie Moeraszegge),wa t duidt op hard (F2) grondwater. In de andere delen van het dal is Moeraszegge algemeen, maar niet dominant. Deze gebieden staan veeleer onder invloed van matig hard grondwater, dat vermoedelijk in grote hoeveelheden aangevoerd wordt. De soorten die een duidelijke invloed van toestromend freatisch water indiceren, Veldrus en Waterviolier, komen slechts lokaal voor. Zowel op de Hondsrugflank als langs het Balloërveld komen vrij veel kleine beekjes (stroeten) voor.

94 9.5.2 Vegetaties

Karakteristieke vegetaties Devoo r het Taarlose diepz okenmerkend evegetatie s ontbreken hiervrijwe l geheel.D e belangrijk­ ste veenvormende vegetaties komen uit het Draadzeggeverbond. Snavelzeggevegetaties behoren langs de Hondsrugflank op te treden, terwijl de gemeenschap van Noordse zegge langs de beek voorkomt. Vegetatieswaari nee n grotere invloedva n het regenwater tezie n is,zoal s desubassocia ­ ties met Zwarte zeggeo f Veldrusva nd egemeenscha p van Waterkruiskruid en Trosdravik, zijn ka­ rakteristiek. In Galgriet kan een Blauwgraslandvegetatie voorkomen (bijlage 9.1).

Actuele vegetaties en successie Witbolgraslanden en Kamgrasvegetaties komen over grote oppervlakten voor. Aan devoe t van de Hondsrug komen in het dal,te r hoogteva n het Gasterense holt, plaatselijk Snavelzegge-vegetaties voor. Hier is ook de zeldzame Polzegge (Carex caespitosa) aangetroffen. Bij Heest komt een bij­ zondereverlandingsvegetati evoo r met Rondezegg e(Care xdiandra) .Twe evorme nva nd egemeen ­ schap van Waterkruiskruid met Zwarte zegge met Geknikte vossestaart en de vorm van Liesgras, wijzen op een verstoring, mogelijk door beweidingo f vervuiling.Klein e zegge-vegetaties en Grote zegge-vegetaties ontbreken (bijlage 9.2).

Inhe t Rolderdiep,iet ste n zuidenva nd emondin gva nhe tScheebroekerloopj e rond Pisbult,kome n inall ehalfhatuurlijk e vegetatiesverdrogingsprobleme nvoor .D everdrogin gkenmerk tzic hdoo rver - ruiginglang sd ewaterschapsleiding ,achteruitgan gva nd eDotterbloemvegetatie s endaarme ed etoe ­ name van vegetaties gedomineerd door Rood zwenkgras. Ter hoogte van het Gasterense Holt (Postweg, Bolmaat en Veurstuk en het gebied daar tegenover) komen over grote oppervlakte half- natuurlijke vegetatiesvoor ,waarva n desoortensamenstellin g wijst opverdroging .D esituati e is ten opzicht van 1982nie t ergveranderd . Stroomafwaarts in het Gasterense diep (Brugma, Oudema en Kolriet) komen eveneens veel verdrogingsverschijnselen voor. Fragmentaire Dotterbloem-hooi- landen en de soortenrijke Kamgrasvegetaties zijn overgegaan in soortenarme Kamgrasvegetaties.

9.5.3 Waterhuishouding

Voeding van het beekdal Devoedin gva nd emiddenloo p heeft plaatsvanui t het 2ewatervoeren d pakket. Deflanke n van het beekdal worden gevoed vanuit het Balloërveld, de zandrug bij Gasteren en het Eexterveld (beide gebieden maken deel uit van het Hondsrugcomplex). In dit laatste gebied komt potkleivri j ondiep voor. Het grondwater stroomt daarvoornamelij k overd epotkle iaf . Onder deZuide sva n Gasteren ligt de potklei, omhooggedrukt door een zoutdôme, plaatselijk tot het maaiveld. Deze opduiking verhindert dat het grondwater ten oosten van Gasteren zijdelings naar het dal kan stromen. Het water uit dit infiltratiegebied stroomt af naar het noorden. In de middenloop komen verder geen weerstandbiedendelage nvoor .Onde rhe tBalloërvel dbiede nslibhoudend ezande nweerstan d tegen de stromingva n grondwater naar het dieper gelegen 2ewatervoerend e pakket. De flanken van het beekdal langs het Balloërveld worden daardoor gevoed met relatief zacht grondwater.

De kwelintensiteit in het beekdal is lager dan in de middenloop van het Looner-, Taarlose- en Oudemolense diep. Oorzaak is,da t het beekdal stroomopwaarts steeds hoger komt te liggen t.o.v. de stijghoogte van het grondwater vanuit het tweedewatervoerend e pakket, waardoor de voeding afneemt. Alleen bij de aansluiting van het Gasterensediepje op het Taarlose diep en bij de weg Loon-Gasteren komt meer kwel uit het 2e w.p. voor. De kwelintensiteit ligt daar tussen 2,5 I 3,5 mm/dag.He t laagste deelva n Galgriet, het beekloopje op het Balloërveld, heeft een opvallend hoge kwelintensiteit van 3,5 mm/dag. In de overige delen van de middenloop is de kwelintensiteit niet hoger dan 1,6 à 2,2 mm/dag.D elaagst e delenva n debeekloopje s rond de Zuides bij Gasteren en het Scheebroekerloopje worden ook door grondwater uit het 2ewatervoerend e pakket gevoed. Dekwelintensitei t isechte r geringer dan in deaansluitend e middenloop enbedraag t slechts0, 3to t 1,0 mm/dag.

95 Grondwaterstijghoogten Destijghoogteverschille n tussen het freatisch grondwater en het 2ewatervoerend e pakket zijn veel kleiner dan in de Taarlose tak. Deze liggen tussen 0,25 tot 1,0 m. De hoogste waarden zijn onder meer bij de Postweg geconstateerd (Grootjans et al 1987). In de bovenloop van Galgriet is het stijghoogteverschil 0,75 tot 1,0 m. In de laagste delen van de andere zijbeken bedraagt het stijghoogteverschil slechts 0,0to t 0,25 m.D estijghoogteverschille n tussen het freatisch grondwater enhe t Iewatervoerend e pakket bedragen ind emiddenloo p overwegend 0,10to t 0,40m .I nd edoo r kwel gevoede zijbeekjes is het stijghoogteverschil gering: van 0,0 tot 0,10 m. De middenloop en aansluitende zijbeken zijn door de geringe stijghoogteverschillen gevoelig voor ingrepen in de waterhuishouding.

Ingrepen Tijdens de ruilverkaveling Anloo zijn in zijtakken van het Gasterense diepje, (het beekloopje uit Voorste Veen, uit Gasterense Holt en Galgriet) ontwaterings- en afwateringswerken uitgevoerd. Dezemaatregele n zijn genomen omwate r uit landbouwgebieden af tevoere n naar beekdalflanken. De slootdiepte varieert tussen 0,8 en 1,3 m. Aan de oostzijde van het Gasterense diepje is dit gebeurd in: de Zuides van Gasteren het Grote Veld, (slootdiepte 1,3 m) het Anderse Veld (in een deel slootdiepte 1,3 m) de Noordes van Anderen (slootdiepte 1,3 m)

Aan dewestzijd e ligt een ontwaterde landbouwenclave (slootdiepte 1,3 m) even ten zuiden van de weg Gasteren-Loon, grenzend aan Galgriet (Naarding 1987). De landbouwgebieden voeren hun water afdoo r het reservaat naarhe t Gasterense-e nRolderdiep .Te rverbeterin gva nd eontwaterin g van de gronden isto t nabij het Scheebroekerloopje een parallelleiding gegraven naast het Rolder­ diep.Dez enieuwgegrave nwaterloo p heeft eenontwateringsdiept e gekregenva n2, 3 m.e n draineert het reservaat over ruim 550m .He t reservaat wordt ook ontwaterd door sloten en greppels,o.a . bij de Postweg, Oudema, Kolriet, Brugma en Galgriet. Vooral sloten die een ontwateringsdiepte van meer dan 1,20 m hebben en evenwijdig aan de beek lopen, lijken veel grondwater aan te trekken (Everts en de Vries 1986).

9.5.4 Probleemanalyse

a. De parallelleiding van het Rolderdiep Dediep eparallelleidin gnabi jOssebroeke nveroorzaak tverdrogin g (Grootjans 1985). Dotterbloem­ vegetaties en soortenrijke Kamgrasvegetaties gaan over in soortenarme Roodzwenkgrasvegetaties. Soorten als Grote boterbloem en Noordse zeggekunne n zich alleen in de greppels handhaven. De mogelijkheden om water op te stuwen moeten bekeken worden.

b. Ontwatering kwelgebied naast reservaatgebied Het landbouwgebied Koelanden ten zuiden van het reservaat kan, omdat het in het beekdal ligt, eveneens een negatieve invloed uitoefenen. Het diepe grondwater wordt door dit diep ontwaterde gebiedaangetrokken . Genoemd effect zalzeke roo k temerke n zijn bij Slokkert opd ewestflan k van het beekdal en bij de monding van het Scheebroekerloopje op de oostflank. Vragen over de in­ richting die nu niet beantwoord zijn: Hoogte van het nieuw in te stellen peil in de parallelleiding en in het landbouwgebied Effect van deze peilbeheersing op de landbouwgronden Grootte van bufferzone aan de zuikant om ongewenste drainage op te vangen Het zijdal bij Voorste Veenword t diep ontwaterd. Het overtolligewate r wordt op een te diep peil door het reservaat afgevoerd.

96 c. Deontwaterin gva n landbouwgronden ind einfiltratiegebiede n endoorvoe rva n ditwate rvi a diepe ontwateringssloten door het reservaat Deverdrogingsverschijnsele n in Veurstuk,Achterst e stuk,Brugma ,Bolmaat , Postweg en Noordma worden veroorzaakt door lokale ingrepen: de doorvoerleidingen, de aanlegva n drainage op hoger gelegen gronden en te diepeslote n diebi j SBBi nbehee r zijn. Deze gebieden zijn kwetsbaar omdat devoedin g uit het grondwater niet groot is (bijlage 9.3). Deontwaterin g van denaastgelege n land- bouwenclavebi j het Balloërveld isvermoedelij k vangrot ebetekeni svoo r demadelande n van Veur­ stuk en Achterstuk. Door het grotehoogteverva l op deovergan g naar de Hondsrug en door slecht doorlatende afzettingen, kwamhe twate rvroege r mino f meer overd eoppervlakt e en door stroeten (erosiegeulen) naar deoostflan k van het beekdal. Dit verschijnsel isvolledi g verdwenen. Bij Halve maan ligt een grote waterschapsleiding evenwijdig aan de lengte-as van het dal, die veel water af- vangt.D evegetatie s met Snavelzegge,di eprecie saa nd evoe tva nd eHondsru gvoorkomen , moeten opgevat worden als een relict van vroegere verlandingsvegetaties. De soort is indicatief voor de vroegere hoge waterstanden, die aan devoe t van de Hondsrug voorkwamen op plaatsen waar het oppervlakkig afstromend water zich verzamelde. d. Interne waterhuishouding In het Gasterense diep (tabel 8.8) isd evegetati e delaatst e achtjaa r achteruit gegegaan. In de om­ geving zijn geen ingrepen in dewaterhuishoudin g verricht, afgezien van een leiding op debeekdal - rand nabij Brugma end edrainerend e leidingvanui t Voorsteveen .Dez etwe eingrepe n zullenvoor ­ al in het zuidelijk deelva n het Gasterense diepjeva n belang zijn. Door degering evoedin g en dal­ breedte ishe t dal echter heel kwetsbaar voor peilverlagingen ind e sloten. Tedie p uitbaggeren van de sloten veroorzaakt hier deverdrogingsverschijnselen . Om verdere degradatie van de vegetaties te voorkomen, moet het interne waterhuishoudkundige beheer verbeterd worden. Sloten die veel draineren kunnen opgezet worden.

Het laagstedee lva n Galgriet ishydrologisc h bijzonder doord egrot ekwelintensiteit . Omdat ditge ­ bied ingesloten ligt tussen voedselarme infiltratiegebieden, zijn de mogelijkheden hier bijzonder groot. Het is heel goed denkbaar, dat bij een juist beheer op den duur Blauwgraslanden kunnen ontstaan. Deverdrogingsverschijnsele n zijn uitsluitend tewijte n aanee nverkeer dbeheer .D eslote n en greppels worden veel te diep en onnodig vaak uitgebaggerd. Het veen langs de greppels ver­ dwijnt bovendien sneldoo rveraarding .Daardoo r zijn opd epercele n hogerugge nontstaan .Verbe ­ teringva n dewaterhuishoudin g kanbereik t worden door deslote n en greppels ondieper te maken. De hoogste delen van de perceeltjes kunnen eventueel ook afgeplagd worden.

De madelanden langs dewestflan k bij het Balloërveld verdienen meer aandacht. Hier kan op be­ trekkelijk eenvoudigewijz e de relatie met een groot voedselarm infiltratiegebied hersteld worden. Op dit moment komen langs deze flank nauwelijks schrale vegetaties voor, gedeeltelijk omdat de gronden recent verworven zijn, maar ook omdat zeer veel in pacht uitgegeven is of intensief be- graasd wordt, waardoor, analoog aan de gebieden Sepelbossen en Vettenbos, de sloten te vaak en tedie puitgebagger dworden .Hie r zou,zeke ro pd ezandig edelen ,plagge noverwoge n kunnen wor­ den. Het water op het Balloërveld moet voorzover mogelijk opgezet worden.

Bij Postweg en net ten noorden van Gasteren ligt de zaak minder eenvoudig. Met het aanpassen vanhe tgreppelsystee m ind ebuur tva ndoorvoerleidinge n moetworde n gewachtto tdez eopgestuw d kunnenworden .Herste lva nd ewaterhuishoudkundig e relatieme td eHondsru g isva ngroo t belang, maar evenals bij de Heest isvervuilin g in het ondiepe grondwater op de flanken van het beekdal geconstateerd (Grootjans et al 1987).Afgrave n vanveraard e veenlagen, om dichter bij het grond­ water te komen, isoo k een mogelijkheid. Het microreliëf maakt het instellen van een goed grond­ waterregime moeilijk. Het reliëf isontstaa n door ijzeroerwinningen (nog steeds komen hier ijzer- banken voor) of doorversneld e veraarding langs sloten en greppels.Aa n devoe t van de Hondsrug is de invloed van atmoclien water altijd al groot geweest. Afdammen van sloten en greppels, om het grondwater boven het maaiveld tekrijgen , ishie rwe lmogelijk . Ookbi j zeer hogewaterstande n moet een zekere afvoer blijven om eutrofiëring tegen te gaan.

97 9.6 Balloërveld en aangrenzende bovenlopen

9.6.1 Landschapsoecologische beschrijving

Het Balloërveld valt buiten het onderzoek van Everts en de Vries (1991). Op dit infiltratiegebied komen hier en daar soorten voor die hogewaterstande n indiceren, zoals Heidekartelblad een indi­ catie geeft voor stroming in het freatisch grondwater. Het relatief laaggelegen zandgebied Heest is beschreven als een pleistocene middenloop (type 4).Dotterbloe m en Kleinewaterrepp e indiceren invloed van matig hard grondwater. Op de overgangen naar het Taarlose diep zijn indicaties voor een grote invloed van freatisch water. De kwelverschijnselen in een dekzandgebied maken het ge­ bied uniek in het helestroomdal .D eloopje s dieva n het Balloërveld af komen, Galgriet, Smalbroe- kerloopje en Slokkert, bestaan voor het merendeel uit oorspronggebieden en bovenlopen. Alleen in het onderste deel van Galgriet is een middenlooptype aangegeven. Hier zijn indicaties dat er matig hard water uittreedt.

9.6.2 Vegetaties

Karakteristieke vegetaties Op het Balloërveld behoren goed ontwikkelde heidevegetaties voor te komen. Het gebied is niet volledigvlak ,waardoo rvrijwe l alleheidevegetatie svoo r zouden kunnen komen. In delaagst edele n kunnen Kleine zegge-vegetaties en Hoogveentjes optreden.

Actuele vegetaties en successie Nukome nvoornamelij k soortenarme heidevegetatiesvoor ,gedomineer d door struikheide enDop - heide.Algemee nzij nd esoortenarme ,doo rBochtig esmel e(Deschampsi a flexuosa) of Pijpestrootje (Molinea caerulea) gedomineerde, vegetaties. Aan de zuidwestzijde, op de leem bij Tichelhoes, komenDopheidegemeenschappe n voorme tBeenbreek ,Heidekartelbla d enGevlekt eorchi s(Dacty - lorhiza maculata).Dopheidevegetatie s met Klokjesgentiaan (Gentiane pneumonanthe) wordenaa n deoostzijd eaangetroffen . Degemeenscha pva nWolfsklau we nSnavelbie s (Lycopodio-Rhynchospo- retumalbo-fuscae ) iszeldzaam ,evenal sd eDopheide-Veenmosvegetatie s (Erico-Sphagnion)da tzijn . Pitrusvegetaties komensom si nlaagte nvoor .Slangeworte l (Callapalustris ) komt vegetatievormend voor in eenve n in Slokkert. In debovenlope n rond het Balloërveld en op Heest komenvoorname ­ lijk Kamgrasvegetaties en andere cultuurgraslanden voor. Kleine zegge-vegetaties zijn in het oor­ spronggebied van de Galgriet aanwezig (bijlage 9.1).

De heidevegetaties zijn in het algemeen, ondanks plagmaatregelen, niet goed ontwikkeld (bij­ lage 9.2). Gedeeltelijk kan dat door verdroging veroorzaakt zijn. Vooral de niet goed ontwikkelde natteheidevegetatie swijze n daarop.Luchtvervuilin ge nhe tbehee rva ndefensie ,afbrande n en berij­ den met zwaar materieel laten echter ook hun sporen in devegetati e na.Ee n aantal stroeten langs deran dva nhe tBalloërveld ,aa n deoostzijd e enbi j Galgriet,worde n ontwaterd doorondiep esloot ­ jes. In deze stroeten komen horstvormende, soortenarme Pijpestrootje-vegetaties voor. Dergelijke vegetaties met Gagel (Myrica gale) en Dopheide (Erica tetralix) worden verder aangetroffen aan de westzijde ter hoogte van Bosbroek. Witbolvegetaties zijn algemeen in Smalbroek en Slokkert (Everts et al 1984).

9.6.3 Waterhuishouding

Voeding van Balloërveld en aangrenzende beekdalen Het Balloërveld isee n inzijgingsgebied. Doordat slibhoudende zanden aanwezigzijn , dieweerstan d bieden tegen verticale waterverliezen naar het diepewatervoerend e pakket, behoren dit gebied en delandbouwenclave s ten noordene nnoordooste n daarvan,to t hetvoedingsgebie dva n aangrenzen­ de beekdalen (Looner-, Taarlose-, Gasterense en Rolderdiep). De beekloopjes die op of langs de flanken vanhe t Balloërveldontspringe n (Smalbroekerloopje, Slokkert en Galgriet),worde n gevoed met mineraalarm water. De voeding naar het Ie w.p. is op het Balloërveld 350 tot 400 mm/jaar ofwel 0,8to t 1,0 mm/dag.I n het zuidoosten heeft een hogere inzijging plaats.I nd e landbouwencla-

98 veste n noorden en noordoostenva nhe t Balloërveld neemt deinzijgin g af, van 100to t20 0 mm/jaar. Rond de Ossedijk wordt kwelwater afgevangen, in de sloten zijn veel roestverschijnselen te zien.

Ingrepen Hetbovenstrooms e deelva nSmalbroeke ne nhe toorspronggebie d Tichelhoeszij n landbouwkundig ingericht: er is gedraineerd en de sloten hebben een diepte van 1,0 à 1,3 m. De beekjes van Smal­ broek en Slokkert zijn rechtgetrokken enuitgediep t tot 1,3m .Tusse n Koebroeksvelde n deNoord ­ esva n Rolde isdrainag e aangelegd. Deze landbouwgebieden wateren af op bovenloopjes of recht­ streeks op de A. Een gedeelte van het afwateringsstelsel naar het Smalbroekerloopje ligt in een duiker. Ook de sloten in het beekdalgebied Koelanden en de landbouwenclaves nabij de Ossedijk en Galgriet liggeno pee ndiept eva n 1,3m .D eoverig eaangrenzend e landbouwgronden hebbenslo ­ ten met een diepte van 1,0 m. Ontwatering op het Balloërveld door greppels komt plaatselijk in laagten voor. Dewaterwinnin g Assen heeft invloed op de stijghoogten van het freatisch water:aa n de westzijde liggen de verlagingen tussen 0,15- 0,20 m. De 0,05 m verlagingslijn reikt tot aan de flank van het Rolderdiep.

9.6.4 Probleemanalyse

a. Dewaterwinnin g Assen Natteheidevegtatie skome n teweini gvoo re nzij nslech tontwikkeld .Zelf s deveenmosse n enVeen - pluiszij nzeldzaam .Pijpestrootj e ishe t dominantegra sva nd enatt eplaatsen .D ewaterwinnin gver ­ oorzaakt inhe twestelij k deelva nhe tBaloërvel d (gebied6 ae nSmalbroekerloopje ) ernstigeverdro - gingsverschijnselen. Hetopheffe n vanlokal eontwaterin gi snie tvoldoend eo md egrondwaterstands ­ dalingen te compenseren. Het Balloërveld ishe t laatste niet ontgonnen infiltratiegebied van enige omvangda tdirek taanslui to pd emiddenlopen .Behalv evoo rnatt eheidevegetatie s metRond eZon ­ nedauw, Witte Snavelbies, Beenbreek en Heidekartelblad, is het veld ook belangrijk voor het be­ houd van de bloemrijke vegetaties in de beekdalen. Een goedewaterhuishoudin g op dit plateau is een garantie voor niet vervuild grondwater.

b. De ontwatering van landbouwgronden in de omgeving van het Balloërveld De bovenlopen langs Slokkert en Tichelhoes zijn verdiept. Deze beekdalen zijn geheelverdroogd . Aan de oostzijde wordt het Balloërveld gedraineerd door de landbouwenclave ten zuiden van de weg Loon-Gasteren. De noordelijke landbouwenclave nabij de Ossedijk heeft waarschijnlijk geen invloed op het Balloërveld, maar wel op de Heest (gebied 6B).

c. Interne waterhuishouding Lokaal kan in het heideterrein een verbetering wordenverwach t als de greppels in de slenken ge­ dempt worden. De winst is voor het hele terrein echter gering, omdat het grootste deel van het water aangetrokken wordt door de waterwinning.

9.7 De overgang van middenloop naar bovenloop in het Looner- en Deurzerdiep en het Zeegser loopje

9.7.1 Landschapsoecologische beschrijving De indicaties dieHolpijp , Liesgras,Moeraszegg e en Dotterbloem geven,wijze n op het voorkomen van matig hard grondwater. De invloed van zacht grondwater, zoals blijkt uit de verspreiding van Veldrus, is groot. Er ishie r vermoedelijk een iets grotere invloed van het matig harde grondwater dan in de meeste andere dalen, die tot de overgang van bovenloop naar middenloop gerekend worden. Opmeerder e plaatsen komen kleinebovenlope n en oorspronggebieden op ditbeekda l uit. Vooral op dewestflan k blijkt, uit hetvoorkome n van Duizendknoopfonteinkruid, dat er indicaties zijn voor sterke kwel van freatisch water. Het bovenstroomse deel van het Zeegser loopje wordt ook tot dit deelgebied gerekend, omdat het eveneens op de potklei ligt. Hier wordt de landschapsoecologische eenheid 6 (Overgang boven- middenloop met Liesgras) aangegeven.

99 voormalige voedingsgebied van deHoornsch e Bulten ligt slechts 300m westelij k van het reservaat. Bovendien ligt hier een diepe parallelleiding. De infiltratie in dit gebied bedraagt ca. 500 mm/jaar en wordt door de ontwateringssloten en de parallelleiding grotendeels afgevoerd. Vanaf Reebroek tot Papenvoort is er nauwelijks sprake van kwel in het Anderse diep.

Grondwaterstijghoogten De stijghoogteverschillen tussen het freatische grondwater en het 2e pakket bedragen rond de Hoornsche Bulten 0,0 tot 0,5 m.D e stijghoogteverschillen tussen het freatische grondwater en het Ie w.p. liggen tussen 0,0 en 0,25 m.

Ingrepen Het beekdal van het Anderse diepje heeft een lage kwelintensiteit. Het in cultuur brengen van gronden heeft tot vermindering van de lokale voeding geleid. Het telen van naaldbos (fijnspar, sitkaspar en douglas) in deboswachteri j Gieten-Borger leidt tot eenvergrotin gva n deverdampin g en daardoor een vermindering van het neerslagoverschot van gemiddeld 25 mm/jaar naar de ondergrond (Peerboom 1990,bijlag e 4.2.1). Vervanging met loofbos vergroot de voeding naar de ondergrond met een kleine 700.000 m /jaar. Een belangrijk deel van dit overschot zal richting het Hunzedal (Oostermoersche Made) worden afgevoerd. In het Rebroek en Zondagsbroek zijn ook postieve effecten te verwachten, hier is de kwelintensiteit met meer dan 50 mm/jaar verminderd.

Tijdens der.v.k .Rold ezij nontwaterings -e nafwateringswerke n uitgevoerd ind e landbouwgebieden de Koelanden, het Hongerveld en het Dongelsveen. Het beekdal de Koelanden, aan de oostzijde van het Anderse diepje,water tvi a een onderleider af op een parallelleiding langs dewestflan k van het beekdal. De Koelanden en het Hongerveld zijn gedraineerd, de sloten hebben een diepte van 1,3 m.D e overige sloten in de landbouwgebieden hebben een diepteva n 1,0 m. Devoedingsgebie - den van het reservaat langs de westflank worden ontwaterd evenals het beekdal de Koelanden. Rond het reservaat de Hoornsche Bulten is een smallebufferzon e aangelegd om het gebied te be­ schermen tegenverdroging .D evoedin gme tgrondwate r isverdwenen ,doo rhe tgrave nva nd eparal ­ lelleiding en de zandwinplas in het Hongerveld.

9.9.3 Probleemanalyse

a. Deontwaterin gva nlandbouwgronde ni nd einfiltratiegebiede ne ndoorvoe rva ndi twate rvi a diepe ontwateringssloten door het reservaat Tussen het Anderse diepje en het westelijk geleden landbouwgebied ligt een voedingsgebied voor het beekdal.Diep e ontwatering in dit gebiedveroorzaak t nuverdrogin g in het reservaat omdat een belangrijk deel van de voeding naar het reservaat "De Hoornsche Bulten" en in het algemeen het beekdal van het Anderse diepje wordt afgevangen. Bovendien blijkt de zandplas aan de Ruimsloot veelkwe laa n te trekken,waardoo r degrondwaterstromin g waarschijnlijk ookbeïnvloe dwordt . De sloot in Koelanden en de parallelleiding draineren. De ontwikkeling naar schraallanden is onder de huidige omstandigheden slechts beperkt mogelijk (bijlage 9.3). Zeer waardevolle soorten uit de HoornseBulte n zijn verdwenen, zodat hetoorspronkelijk e karakter isaangetast . Toch liggen indi t gebied nog enige mogelijkheden tot verbetering als de drainage verminderd kan worden.

b. Verdamping van Bossen De verdamping van bossen heeft een globaal effect met uitzondering Rebroek, Zondagsbroek. In de boswachterij Gieten moet het donkere naaldbos (de boomsoorten Douglas, Fijnspar en Sitka) door andere soorten worden vervangen. Het gaat om de vakken 91; 92A+B; 93E; 94A+B+C; 95A+B+C.Bi jee ngrootschali gherste lva nhe t Andersediepj emoet ,naas tverwervin gva n cultuur­ gronden en verwijdering van waterschapsleidingen, gedacht worden aan omvorming van een groot gedeelte van de boswachterij Gieten, beginnend ten oosten van het Langevee n en in noordelijke richting tot derijksweg N33 .Bi j herstel is onderzoek naar de exacte afgrenzing gewenst.

104 9.10 Bovenlopen en oorspronggebieden op de oostflank van de Hondsrug

9.10.1 Landschapsoecologische beschrijving en vegetatie

Indicatiesvoo r deaanwezighei d van matig hard grondwater zijn in dezegebiede n slechts op enkele plaatsen, met namei n het Scheebroek, tevinden . Deinvloe d van het freatisch water isgroot , door het reliëf stroomt veelwate r over het oppervlak af. Deplaatselij k voorkomende slechtdoorlatende lagen hebben een duidelijke invloed op de vegetaties. Ze kunnen in de waterhuishouding de fre- atische component versterken, oppervlakkige afstroming van grondwater forceren, of voor grotere wisselingen in dewaterstande n verantwoordelijk zijn.Dez eafzettinge n zijnvaa kiet s mineraalrijker dan de dekzanden. Waar ze dagzomend voorkomen is aan de rijke vegetaties te zien.

Vegetaties HetWesterhol t iszee rwaardevo ldoo rhe tvoorkome nva nnatt eheidevegetatie s meto.a . Beenbreek (Narthecium ossifragum) en zeldzaamheden als klein glidkruid (Scutellaria minor), soortenrijke Borstelgraslanden enrestante nva nBlauwgraslandvegetaties .Trosdravi k (Bromusracemosus ) komt voor in Scheebroek, net boven een gat in de slechtdoorlatende lagen. Debroekbosse nva nhe t Gasterense holtworde n nietzozee r gekenmerkt door kwelindicatoren. Wel komen hier IJlezegg e (Carex remota) en Zeegroene zegge (Carex flacca) voor, diewijze n op natte omstandigheden en aanwezigheid van een kalkrijk substraat. Cultuurgraslanden zijn zeer algemeen in het Anlooërdiepje, het Scheebroekerloopje en de stroet van het Gasterense holt. De karakteristieke vegetaties komen verder overeen met wat in het An- derse diepje beschreven is (bijlage 9.1 en 9.2).

9.10.2 Waterhuishouding

Voeding van beekdalen Het grondwater in het oostelijk deelva n het 2ewatervoerend e pakket stroomt naar het Hunzedal (fig. 4.1) (Kortleve 1989). Het gaat daarbij om het gebied op de Hondsrug ten oosten van de denkbeeldige lijn Schoonloo - Anloo - Schipborg. Voor zover er slechtdoorlatende lagen voorkomen, zoals tussen Anderen en Gieten, zullen de beekdalen van het Scheebroekerloopje en het Anlooërdiepje door freatisch grondwater worden gevoed en treedt alleen bij de benedenstroomse uitmondingen voeding vanuit het 2ewatervoerend e pakket op.

Ingrepen

Anlooërdiepje Het Anlooërdiepje is in het kader van de r.v.k. Anloo niet landbouwkundig verbeterd. Wel is het oorspronggebied volledig landbouwkundig ingericht (De Brugstukken en het Vossenveen). Rond Gelderlanden, Kruumt, Beken, Koepstukken,Broeken , Gorlkamp, Mazen en Loefledder en rond het oorspronggebied, zijn de aangrenzende landbouwgronden gedraineerd. De sloten liggen op een diepte van 1,3 m beneden maaiveld.

Afwatering van het Voorste Veen by Gasteren Deze is landbouwkundig verbeterd in het kader van de r.v.k. Anloo.

Gasterens Holt In het kader van de r.v.k. Anloo is ten behoeve van de drooglegging van noordoostelijk gelegen landbouwgronden het beekje verdiept.

Scheebroekerloopje De bovenloop van het Scheebroekerloopje is niet verbeterd. Wel zijn de flanken van het beekdal gedraineerd en ontwaterd (jaren '60 en r.v.k. Anloo) en zijn delen van het oorspronggebied landbouwkundig ingericht. Deslote n in het landbouwgebied hebben over het algemeen een diepte van 1,3 m.

105 9.10.3 Probleemanalyse

a. Drainage van omringende landbouwgronden en verhoogde verdamping De bovenlopen en de oorspronggebieden zijn bijna allemaal ontwaterd en verdroogd (bijlage 9.3). Grote delen van de oorspronggebieden zijn geheel in cultuur genomen. Verbetering is onder de huidige omstandigheden niet mogelijk. De omringende landbouwgronden moeten weer uit cultuur genomen worden, alleen dan kunnen peilverhogingen van het grondwater ervoor zorgen dat de dalen weervoldoend e natworden . De oorspronkelijk natte envoedselarm e condities zijn alleen te herstellen naverbeterin g van dewaterhuishoudin g in de omgeving en door devoedselrijk e boven- grond af te plaggen en greppels en sloten teverwijderen . Het Scheebroekerloopje, Jonkersstuk en het Gasterense holt zullen er op vooruit gaan.

Het Westerholt met Scheebroek is een gunstige uitzondering. Door drainage in de omgeving kun­ nen de grondwaterstanden hier lager liggen dan wenselijk is. Het in ere herstellen van de oppervlakkigevoedin gi snodi go mo ptermij n devegetatie sveili gt estellen . Dedagzomend e lemen geven de vegetaties een bijzonder karakter.

106 c c cu o. I o. o. Ol e .n 2r E CD ai c E c ™ _a i . T3 Ö) Ol » 3 o 01 O) 01 E V) ra o ai ai 3 o « a> o O! c o •O iD ~ ° J£, ai c •D 01 "> c c m •o ^, z. ai ai ü o E JJ ï O) OI .c c € S 8 O) T3 c .2 JC o o C Ol C w = 's ra a_ 01 œ c ra •«= — 'T ëi.E ra Ol Ä o Ol ü 6) ra ai *= o O) -, o > o ra c O T3 .ü * > ra > ai O ai 1 c O) a> E o t O ra' £ E != O ~ t ra 01 o r D = o> •• » O ~° O) ai a ra S <- c i o. E o o E in Q) ai Ol S .E ra ra Tl ü ra «^ ra •2 Ê o c 01 O) a) O CD m -= CD — '1° s- O) E "O x: Ü o5 ? oi o ir ra si Ê5 z. ra z. ^ g o g> E -o .E

o O o o o o O O o 3 o o o o o o O O o •o 2 a> ra 4M +J *-Ê Ol Ol ai Ol Ol Ol Ol o c ,o* «_o> o o ** o ^o . io- ^o ^o ^O ^o ^O- ^o +o- o ai o o o o o o o o o o ai O o ai O o ai a> o N N O) O) O) O) E E E Ol Ol E Ol Ol Ol E Ol N Ol E Ol N N O) Ol N N N N E O) E

c^- e- o- o- O- O- (*•- O» 0"

o f* üi O c O ra •o •o > 01

1 œ JÉ 0! 01 o ai c E n

• D D

^ ra CD

a. 3 Î E O oi

ai oi Q O

I •o 3 N

O o « S 3 Œ c a. Ol .01 o a f o Ol I Ol c 5 'àî •5 o o tQ 01 cc I ci ï a. 01 01 c Ol •Q O •Q 01 o ^. a. ,J c c o C •O 0) c 01 Ol ai 0) ,_ P> C ' -C o Tj ai cr ai S Oi ai * ai .Q S* a*i S o C .1 E! "5 Ol Q. ai c o .9-" 5 2 2 3 "° ai c ^ S c £ Tl ai •o 2 5 •c -Q n ai w s^ c •o Ol Ol C 01 3 T> Cl Ol Ol a> -S ai cr Q o 2 "0 W c = •a g ai _ ra E ai ra , Ol o ai a n S •o 3 .c ™ 1« c §2 ai » oig •u. ra o ai O o « « y •o N S E 111 c O) -i „ c- C CD o° o= », CO > S «- qi cil c O "O ui c c ra c -c c o o> ra „ ai ai ' o £* S o ai = > Ol n ai If 01 Ç Q " , o c o Ol oi i 5 c .S. c I ^ • -. ai r- ra (- C _J _ O r- z ra Q. O ai o .92. .oi^ O! ~ ai c o • c c Q 3 - * 2 s * •o > «i c »= o •o o 'S O ra o 0 ra M O n 3s ai o. ra ra c c .2 O O "O c °« - X - o ai o S« « f ijS 01 i, 01 "O !§ 01 ra P E 01 > c ^ ** >01 a VI S » 2 Ä Öl "O CD p ai n E c ai •- *- ül & o ai •Q a ™ -o 01 m - ü 2 Q E tfl Qi CD CD ell ai E o oi ra ai öci ' _ œ ï •Q 2 O ï ra ° C 'ö Ol 01 O c 5 i— -" u «r m ^ ^ CO OC 3 -o ra O m 00 X co co i cc ï N Ig c S o pi N N ca -o ^ *-ai. I 01 < O co 5 o », •o LU O Cü ü Q m CD O CO O TJ CD Ü CD O O LU < m S < a, < M S < 01 < m o • O O O O CM PJ

Van ieder gebied moet duidelijk worden welke mogelijkheden er zijn om aan herstelva n dewater ­ huishouding te werken. De lange termijn-visie wordt, met behulp van de knelpuntenanalyse, ge­ toetst op haalbaarheid enomgeze t inaanbevelinge nvoo rd eplannin gva nd ekomend e tienjaa r (fig. 10.1). Door de actuele situatie en de korte en lange termijn-planning per gebied met elkaar te vergelijken, ontstaat er inzicht in de gevolgen van en voor de waterhuishoudkundige inrichting. Waar lokale ingrepen verdrogingveroorzaken , kan de beheerder, in samenwerking met het water­ schap,aa n verbetering werken. Als de lange termijn-planning niet meer teverwezenlij k is,za ldui ­ delijk moeten zijn, of en hoe in het beleid voor een oplossingva n de knelpunten gezorgd kan wor­ den. Al zijn deveranderinge n ernstig en onomkeerbaar, dan is niet gezegd dat er in die gebieden geen natuur kan optreden. Het is dan meestal aan te bevelen de hoofddoelstelling aan te passen.

Figuur 10.1 Schema met stappen voor de korte termijn-planning

Lange termijn Randvoorwaarden Doelstellingen vegetatie

knelpunten Korte termijn Beheersmaatregelen doelstellingen

actuele randvoorwaarden vegetatie herstel waterh­ uishouding

De aanbevelingen zijn als volgt samen te vatten:

Beheer:— Vaststellen van doeltypen korte termijn, soms kiezen voor andere hoofddoelstelling — Selecteren van gebieden, met hydrologische criteria, waar het zinvol is om ingrepen ongedaan te maken — Oecologische voorwaarden voor de in te stellen waterhuishouding — Waterhuishoudkundige maatregelen om herstelwerkzaamheden uit te voeren — Beschrijven van aanvullende maatregelen om de invloed van onomkeerbare verander­ ingen in de bodem te beperken

Beleid: — Beschrijven van het effect van regionale ingrepen in de waterhuishouding — Aanwijzen van aangrenzende landbouwgebieden met een hydrologische bufferfunctie voor het reservaat — Aanwijzen van gebieden die van invloed zijn op de grondwaterkwaliteit — Suggesties voor een beter waterbeheer in net stroomgebied van de Drentse A — Aanwijzen van gebieden die na verbetering van de waterhuishouding ten behoeve van het natuurbeheer geen optimale landbouwfunctie meer hebben

108 Verder isnagegaa n in hoeverre vervuilingva n grond- en oppervlaktewater op de lange termijn een rol kan spelen en wat de consequenties daarvan voor het beleid zijn. Zonder afbreuk te doen aan de lange termijn-doelen zal debeheerder , gegeven debeschikbar e mankracht enfinanciële midde ­ len, prioriteit moeten geven aanbepaald e gebieden en maatregelen. Omvoo r ieder gebied debest e inrichting te kunnen bepalen is een vertaling nodig van oecologische en hydrologische inzichten naar cultuurtechnische termen. Twee aspecten zijn daarbij van belang:

- Wat zijn de eisen die de vegetaties stellen (randvoorwaarden) - Kunnen deze eisen ook gerealiseerd worden (hydrologische criteria)

Deconditie swaaronde r devegetatie soptreden ,moete n gezienworde nal srandvoorwaarde n diehe t beheer probeert terealisere n (Evertse t al 1990). Derandvoorwaarde n zijn maatgevend voor dewa ­ terhuishoudkundige inrichtingva nd eterreinen . Omdate rbi j ontwatering inveengronde n zeervee l onomkeerbare veranderingen in dewaterhuishoudin g en de bodem optreden, ishe t niet aanneme­ lijk dat het opzetten van peilen alvoldoend e garanties biedt voor een gewenste ontwikkeling in de vegetaties.Helaa szij n erno gmaa rweini gprojecte n waarinhe teffec t vanbestrijdin g vanverdrogin g beschreven is.

Debeslissinge ndi euiteindelij k genomen moetenworde nhange na fva nvee lverschillend egegevens . Om het vindenva n deonderwerpe n tevergemakkelijke n isee n overzicht gemaakt waarind e meest relevante teksten en tabellen opgenoemd zijn.

Onderwerp: Paragraaf Bijlage Tabel

Lange termijn-doelstelling 9.X.1 9.1, 10.5, 10.7 10.6 t.m. 10.15

Knelpunten-analyse 9.X.4, 10.1.3 10.4 9.1,10. 2

Huidige vegetatie 9.X.1,9.X.2 9.2 10.6 t.m. 10.15

Korte termijn-doelstelling 10.2, 10.4 10.1,10.6 , 10.7 10.6t.m.10.1 5

Randvoorwaarden vegetatie 10.1.1 10.2, 10.3 10.4

Herstel waterhuishouding 9.X.3, 10.1.2, 10.4, 10.9, 10.8 9.1, 10.1,10. 4 10.5, 10.6 Beheer vegetatie 10.1.1, 10.2 10.2, 10.3,10.4 , 10.5 10.3 10.5, 10.6, 10.7 Beheer waterhuishouding 10.1.2, 10.6 10.4, 10.9 10.1, 10.2

Beleid waterhuishouding/bodem 10.5, 10.6 10.4, 10.8 9.1, 10.3

109 dingsplan, 1992).He t probleem isactuee l inhe t Deurzerdiep ennoordelijker , waard ekwalitei tva n het beekwater verbeterd kanworde n doorwaterconserverin g in het hele gebied ten zuidenva nAs ­ sen en Rolde. De landbouwgebieden wateren hier grotendeels af op de beek. Om gebiedsdekkend een indicatie teverkrijge n vanhe tvervuilingsproblee m isee n anderewerkwijz e gevolgd. Uitgaande van de eisen die gewenste vegetaties stellen aan het voedingsniveau, kan worden nagegaan welke gebieden kwetsbaar zijn voor vervuiling. Zo kan een indicatie gegeven worden voor de tolerantie ten opzichte van inundaties met beekwater (bijlage 10.4e n bijlage 7i n Everts et al 1990).He t op­ pervlaktewater is van invloed op lage delen van de middenlopen en de benedenloop.

Vervuiling van grondwater is een probleem bij de reservaatsdelen Roodzanden, Burgvollen, Koe­ broek, Gasterense holt, Anderse diepje en langsd eflank va n het Gasterense diep.Hie r zijn deac ­ tuele waarden hooge n isvervuilin gva n het grondwater aantoonbaar. Ten zuidoostenva n Anderen isd e potentiële fosfaat- en nitraatbelasting hoog.Hie r kan toestroom van vervuild freatisch grond­ watervoo rprobleme nzorge ni nhe tWesterholt ,waa rnatt eheide-vegetatie svoorkome n enconcret e plannen voor natuurontwikkeling bestaan. Rond deze reservaatsgebieden ishe t aanwijzen vanbuf ­ ferzones voor grondwatervervuiling noodzakelijk (bijlage 10.8). De vervuiling wordt vooral op de flanken van de beekdalen aangetroffen, in de ondiepe watervoerende pakketten, waar scheidende lagentusse n dewatervoerend e pakkettenvoorkomen .He twate r uit het tweedewatervoerend e pak­ ket isminde rvaa kvervuil d (Grootjans 1987,Waterhuishoudingsplan) . Uitzondering op deze regel isd evervuilin gbi j Papenvoort, opd eHondsrug ,waa rd escheidend e lagenontbreke n en bijTaarlo . Debeïnvloedin g via het grondwater iso p deflank t everwachten . Omdat bekend is hoe dekwelge - bieden gevoed worden, kan aangegeven worden welke infiltratiegebieden invloed hebben op de waterkwaliteit van het grondwater (bijlage 10.8). Het effect van grondwatervervuiling op de vegetatie is nog niet vaak door onderzoek beschreven. In de Dommelbeemden bij St Oedenrode is het te zien aan woekering van Riet en nitrofiele soorten van natte ruigten. De vervuiling van grondwater is in het Drentse A gebied echter nog niet in devegetati e van de madelanden te zien.

10.2 Consequenties voor de planning van het beheer

Het reservaat kan naar de ernst van de hydrologische ingrepen in drie delen gesplitstworden :

1 Gebieden waarde vigerende botanische lange-termijn doelstellingen opdit moment niet gehaald kunnenworden tenzijer zeer ingrijpende veranderingen inen rond het gebied doorgevoerd worden met het oogmerk de waterhuishouding te herstellen. In dat geval zullen wellichtten dele botanische doelstellingen kunnen gelden.

Deelgebieden: 1D e benedenloop tussen de Punt en Westlaren, 6D de Slokkert, 7C het Zeegser loopje, 8A Abstroet tot Hemmen5, 8B Holten tot Smalbroek , 9B Elboog tot Gieterlanden, 9C Oostermade5, 10Be n 10A (ten dele) het Anlooêrdiepje5.

2 Gebieden waarde vigerende botanische langetermijn-doelstellingen op de korte termijn niet haalbaar lijken, maar waarna het ongedaan maken van eeningreep in de waterhuishouding goedeperspectieven aanwezigzijn.

Deelgebieden: 2A Krabmade met laaggelegen deel van 2B, 2C Zekmaat tot langbulten, 2D Zwijnmaden en Wedbroek, 3A Steenbulten en Langbulten, 5C Heermaat tot Ossebroeken, 6A Balloërveld, 6C Smalbroek, 7 Looner en Deurzerdiep, 10A Jonkersstuk, 10D Scheebroekerloopje.

3 Veraarding van het veenpakket heeft hier echter voor onomkeerbare veranderingen gezorgd, de huidige waterhuishouding is zodanig dat verbetering van de toestroom van kwelwater alleen tegen zeer grote inspanningen gerealiseerd kan worden. Aanpassing van de hoofddoelstelling lijkt onvermijdelijk.

116 3 Gebieden waarna ongedaan maken vaningrepen inde waterhuishouding gestreefd kan worden naarde vigerende botanische lange termijn-doelstellingen. Meestalgaat het om lokale ingrepen, soms kan ondanks de regionale beïnvloeding gestreefd worden naar grondwateraßankelijke vegetaties.

Deelgebieden: 2B Wilde veen, 3B Roodzanden tot Oliebroek, 3C Burgvollen/Loefledder, 4 Taarlosee n Oudemolensediep ,5 AOudema/Kolriet ,5 BBrugm ato t Noordma,6 B Heest, 6D laagten op het Balloerveld aan de oostzijde, 8C Holten, 8D Westerse veld, 9A Dongelt tot Mengat, IOCGasterens e holt, 10E Westerholt.

Meestal bepalen regionale ingrepen of grootschalige ingrepen in delokal e hydrologische systemen de ernst van de aantasting. De gebieden waar dergelijke ingrepen van invloed zijn, staan in de eerste tweegroepen . Alleen doorveranderinge n in het beleid kunnen er op delang etermij n struc­ turele verbeteringen optreden. Het is van belang of te verwachten is, of deze veranderingen ook daadwerkelijk beteremogelijkhede n voor het natuurbeheer opleveren. Voor een deelva n degebie ­ den die in deeerst e categorievalle n isdi t heelonzeker . Daarom isuitgezoch t welke doelstellingen het meeste perspectief bieden op vergroting van de natuurwaarden (bijlage 10.1 en bijlage 10.7). Deoorspronkelij k botanische doelstellingen (bijlage 10.5)zij n maar beperkt haalbaar, daarom zijn ookander ehoofddoelstellinge n (fauna,landschap ) overwogeno fword tee ncombinati evoorgesteld . Debotanisch e doelstelling hoeft soms niet in allegevalle n opgegeven teworden , maar de doelstel­ lingen zoals ze in het beheersplan zijn voorgesteld (tabel 1.1) lijken voor deze gebieden niet haalbaar. Ook bij gebieden die onder de tweede categorie vallen kan het wenselijk zijn een aanpassing van de doelstelling te overwegen. De keuzen zullen in 10.4 per deelgebied kort toegelicht worden. Indien er geen perspectief isvoo r verbetering van de waterhuishouding, is ook aangegeven datnatt eschraallande n enDotterbloemhooilande n nietmee rto td edoeltype nbehoren . Als de ingrepen zeer ernstig zijn, waardoor het te voorspellen is dat er storingsvegetaties zullen onstaan, zijn deze aangegeven. Het is niet mogelijk exact te voorspellen welke vegetatietypen op een termijn van tien jaar voor zullen komen. Het iswe l mogelijk om aan te gevenwelk e reeksva n vegetatietypen bij een verschralend beheer zal ontstaan en welke typen zullen verdwijnen. Het is daarom van groot belang per deelgebied het geheel van vegetaties te bezien.

Andere algemene uitgangspunten bij de planning zijn: — Het voedingsniveau van de bodem moet laag zijn. Bij een voedselrijke bodem moet het be­ heer zichzowe lo pherste lva nd ewaterhuishoudin g richten also p afvoer van devoedingstof ­ fen. Bemeste graslanden moeten daarom, indien schraallanden of veenvormende vegetaties nagestreefd worden, verschraald worden via maaien en afvoeren van het gewas. — In gebieden waar het voedingsniveau laag is moet dit ook zo blijven. De ongewilde toevoer van meststoffen via deluch t of middels hetwate r kan tot gevolghebbe n dat ook dezee r nat­ te gebieden met veenvormende vegetaties gemaaid moeten worden. — Begrazen isongewens t in gebieden met botanischedoelstellinge n waarveengronde n metee n geringe draagkracht voorkomen.

Landschapsdoelstellingen, faunistische doelstellingen enbotanisch edoelstellinge n kunnen goedge ­ combineerdworden .Allee nweidevogeldoelstellinge n leiden tot een beheer (open landschap,licht e bemesting) dat hetverwerkelijke n vand e andere doelstellingen ind ewe gstaat . Ind e middenlopen enbovenlope nwaa rbotanisch edoelstellinge n niet haalbaar lijken, isd elandschapsdoelstelling , het handhaven van een kleinschaligbeekdallandschap , terealiseren . Het iswenselij k dat in dezegebie ­ den aangegevenword t waarcultuurhistorisch e patronen bewaard moeten blijven. Om dediversitei t te vergroten is een grotere aandacht voor bossen in het stroomdalreservaat wenselijk. Bebossing kan overwogen worden als devoedin g naar debeekdale n er nietwezenlij k door afneemt. Inderge ­ lijke gevallen is bos een enkele keer als alternatief voor korte vegetaties vermeld.

Het iszee raannemelij k dat het areaalbosse n ind ebovenlope n en inhe t middenlopengebied boven de potkleiva n oudsher groot geweest is.Waa r delandschapsdoelstellin g prevaleert, kan hetbeslo ­ ten karakter versterkt worden.Doo r hetwa t rijkere substraat kunnenbosse n in gebieden waar pot­ klei dagzoomt op de lange termijn interessante vegetaties uit het Gierstgras-Beuken- of Elzen-

117 Vogelkersverbond opleveren. In de kwelgebieden ismee r aandacht voor de Elzenbroekbossen ge­ wenst.Dez evegetatie s zijn nauwelijks aanwezig in het reservaat. Infiltratiegebieden waarop nube­ mestegraslande n ofbouwlande n voorkomen kunnen slechts ten kosteva ngrot e inspanningen om­ gevormd worden tot heide of heischrale graslanden.

In een aantal gebieden (categorie 2) kan de lange termijn-doelstelling nagestreefd worden, mits er (regionaal) herstelva nd ewaterhuishoudin g plaatsvindt (bijlage 10.6,zi eoo k tabel 9.1).Omda t on­ duidelijk iswannee r het herstelza loptreden ,i svoo r dezegebiede n eentijdelijk e doelstelling gefor­ muleerd.I nd eoverig egebiede n iso pbasi sva nd elang etermijn-doelstellinge n nauwkeurigeraange ­ gevenwa ti nee n periodeva n 10jaa r haalbaar lijkt (bijlage 10.5).Al se rgee n positieve ontwikkelin­ genverwach t worden,o fal sd esuccessi e niet snel zalverlopen ,zij n ook de minder goed ontwikkel­ devegetatie s uit desuccessiereek svermeld .D evoorstelle nva n deoecologisch ewerkgroe p (bijlage 5a in Everts et al 1990) zijn overgenomen als het om gebieden uit groep 3ging .

103 Overzicht van op regeneratie gerichte beheermaatregelen

Eenglobaa loverzich tva nenkel emaatregele n enhe t effect daarvan (tabel 10.4)word t gegevendoo r Van Beusekom et al 1990. Deze maatregelen kunnen ook bij andere negatieve effecten, zoals bemesting en verzuring door neerslag, worden toegepast. Het gaat voornamelijk om éénmalige maatregelen die ten dele hetzelfde doel hebben als het reguliere beheer. De effecten van een her­ stelmaatregel zijn inhog emat eafhankelij k vand euitgangssituatie .He t isdaaro mhee lmoeilij k per methode tevoorspelle n hoe devegetati e zal reageren. Gezien de aard van deveranderinge n in het DrentseA-gebie di svaa kee ncombinati eva nmaatregele nnoodzakelijk . De(gedeeltelijke ) verwijde­ ring van de bovengrond is de meest ingrijpende maatregel, omdat dan tevens de gehele vegetatie en zaadbank verwijderd wordt. Het isdaaro m verstandig terughoudend te zijn met deze maatregel en in de regel niet meer te verwijderen dan een toch al verstoorde toplaag. Aantasting van de bodem, het reliëf, archeologische en palynologischewaarde n magnie t voorkomen. In devolgend e gevallen is afgraven of plaggen toch te overwegen:

— Als de toplaag al verstoord is b.v.doo r diepploegen of extreme bemesting — In percelen waar het microreliëf door veraarding veranderd is Een zeer bol of juist komvormig microreliëf heeft in veen ongewenste effecten op de waterbeheersing. Een combinatieva nwaterhuishoudkundig e en bodemkundige maatregelen biedt meer kans op succes dan het traditionele natuurbeheer. — Oude bezandingen, opgebracht om de draagkracht van de veengrond te vergroten — Bemeste graslanden op vochtige tot natte zandgronden Het normale verschralingsbeheer, maaien en afvoeren, om heischrale graslanden of natte heide verkrijgen, blijkt hier maar zeer langzaam te verlopen (Bakker 1989). — Bij omvorming naar bos (Elzenbroek, Berkenbroek, Elzen-Vogelkersbossen) Ook inbosse ni see nvoedselarm ebode m noodzakelijk. Plaggen isd eenig emogelijkhei d om dit te bereiken. — Zeer dikke veraarde toplaag ( > 0,8m ) Deze laag heeft geen vochtregulerend vermogen meer. De "turfmolm" moet ten minste gedeeltelijk verwijderd worden.

Afvoer van regenwater moet altijd mogelijk blijven. Dit kan door een strook te plaggen tot aan het laagste punt in het terrein, of door het laagstepun t vand eplagple ko p eengreppe l aan te sluiten.

10.3.1 Verbetering in dewaterhuishoudkundig e inrichting

Bij het opstellen en uitvoeren van waterbeheersingsplannen zijn de volgende punten van belang: — Allereerst moetduidelij k zijnwa td edoele nzijn .D eeise ndi egrondwaterafhankelijk e vegeta­ ties stellen aan de waterhuishouding bepalen de hoogte van de opstuwing (bijlage 10.2). — Het reliëf moet ingemeten zijn.Hoogte s (zowelzandkoppe n alsboll eveenpakketten ) mogen niet doorsneden worden met sloten. De afwatering moet door natuurlijke laagten verlopen.

118 — De stijghoogten van de watervoerende pakketten moeten bekend zijn. De peilen van sloten in kwelgebieden mogen niet boven de stijghoogte van het eerste w.p.komen . De buizen die geplaatst worden om de stijghoogte te meten, moeten in een goed ontwikkelde vegetatie in de buurt van de leiding geplaatst worden. — Denor mvoo r dekwelintensitei t inveenbodem s is,voo r demeest evegetatietypen , 1 mm/dag of meer (tabel 10.1).

Afvoer en drainage Deveenvormend evegetatie s mogen niet ontwaterd worden door greppels of sloten.Bi j bolleveen - pakketten met een sterke kweldruk kunnen sloten en greppels vervallen, omdat afvoer over het maaiveld mogelijk is.I n laagten met Draadzeggevegetaties iswaterafvoe r over het maaiveldwense ­ lijk: het afvoermiddel kan een ondiepe slenk zijn. Grote zegge- en Draadzeggevegetaties moeten het water kunnen lozen om regenwater kwijt te raken. Als de peilen ten behoeve van Dotterbloemvegetaties en Blauwgraslanden worden gestuwd, mag het peilnooi t zohoo gzijn ,da te rgee noppervlakkig e afvoer meeroptreedt .He t moet mogelijk zijn om regenwater in neerslagrijke periodes te kunnen afvoeren. De greppels (of natuurlijke slenken) mogen niet dieper zijn dan ca. 0,20 à 0,30 m.

Het patroon van sloten en greppels isminsten s even belangrijk alsd e diepte daarvan, maar niet in algemeneterme nt eomschrijven .Dri easpecte nbepale nhe tontwateren d effect: dedichthei d (aantal greppels of sloten per ha), de verhouding tussen greppels en sloten en de ligging (afvoerrichting en doorsnijding van lokale hoogten). Als vuistregel geldt dat veel ondiepe greppels en een wijd- mazigslotenpatroo n teprefere n zijn enda tslote n dieevenwijdi g aand ebee k lopen of in reliëfrijke smalledale n liggen,a lsne lschadelij k zijn. Omovermatig edrainag et evoorkomen ,zulle n deslote n en greppels haaks op de hoogtelijne n van het maaiveld moeten liggen. Daarmee wordt vermeden dat grondwater op een ongewenstewijz eword t afgevangen. De afvoer of doorvoer vanwate r moet de natuurlijke laagten in het terrein volgen. Drainage van zandkoppen moet worden tegengegaan, omdat die ook van belang zijn als plaatselijk voedingsgebied voor lagere delen in het reservaat.

Stijghoogte van het Ie w.p.,i n gebieden met een zwakkevoedin g uit het 2ew.p . In de overgang van debovenloo p naar de middenloop en op de flanken kan devoedin gvanui t het eerste w.p. groot zijn. De stijghoogten moeten steeds gemeten worden in het veld en kritisch worden geanalyseerd. De freatische grondwaterstand mag bij het opstuwen van drainerende waterlopen of "greppels"nie t hoger reiken dan destijghoogt e in het Iewatervoerend e pakket. Het grondwaterverhang in het Ie watervoerend pakket moet zogoe d mogelijk gevolgdworden . Bij een hogere opstuwing wordt regenwater in de wortelzone vastgehouden. Het verval van het peil in de sloten moet daarom niet groter zijn dan 0,20 m.

Relatie met het voedingsgebied Het isva n wezenlijk van belang dat het lokalevoedingsgebie d wordt hersteld om de ontwikkeling van devegetatie s op de flanken en deoorspronggebiede n mogelijk te maken. Bij laterale toevoer van grondwater naar beekeerdgronden of oude kleigrondeh mogen in hetvoedingsgebie d geenslo ­ ten voorkomen, omdat dan de toevoer van grondwater wordt verstoord.

10.3.2 Consequenties voor het reguliere beheer

Als het herstelbeheer is uitgevoerd zal er een aanpassing van het reguliere beheer moeten plaats­ vinden.D ebodem szulle nnatte r worden,waardoo r dedraagkrach t vermindert. Bijkeuz evoo r Dot- terbloemhooilanden en Natte schraallanden zal in ieder geval het maaibeheer voortgezet moeten worden, maar ook bij de keuzevoo r veenvormende vegetaties blijft maaien wenselijk (tabel 10.5). Het huidige machinepark is niet voldoende uitgerust voor de moeilijk toegankelijke terreinen. Vooral het afvoeren van het maaisel zal problemen geven.

119 Op veldpodzolen van de westflank bestaan drie opties: een omvorming naar heischrale vegetaties en heide een omvorming naar bos de doelstelling van het behoud van het huidige landschap blijft bestaan

Gezien het agrarischeachterlan d hebben delaatst e tweeoptie s opdi t moment een lichte voorkeur. De tweede optie biedt een gevarieerd bos op de beekdalflank, bestaande uit Eikenbossen op de hoogste delenvi a Elzen- Vogelkersbossen en Berkenbroek overgaand in Elzenbroek. Na aankoop vand eachterliggend e argarische gronden moet drainage en bemestingverdwijnen , zodat mineraal­ arm grondwater naar deflanken va nhe t beekdal kan toestromen. Herstelva n heischralevegetatie s en heide is dan wel mogelijk door te plaggen.

10.4.3 De middenloop van het Schipborgerdiep

Dit gedeelte van het dal heeft een golvend karakter door de ingestoven duintjes. De waterwinning Zuidlaren heeft inhe tnoordelij k deel(deelgebie d 3A)invloed .D eontwikkelingsmogelijkhede n zijn niet bijzonder, maar ook niet onmogelijk omdat de kwelintensiteit rond 1,5 mm ligt. Door de ont­ watering,veroorzaak t doorwaterwinnin ge ndetailontwatering , ishe tvee nveraar d (STBOKA1977, toelichting bodemkaart kaartbl 12Oost) . Na opheffen van dewaterwinnin g ligt de kwelintensiteit tussen 1,5 en2 m mpe r dag.He t mineraalarme grondwater dat inhe t noordelijk deelto t aan Rood- zanden voorkomt, schept goede mogelijkheden voor de Kleine zegge-vegetaties. In percelen met regionaal grondwater enoverstromin gme tbeekwate r kunnen Dotterbloemhooilanden voorkomen. Achter de oeverwallen isd eoverstromingsinvloe d groot, hier behoren Grote zegge-vegetaties voor te komen. Op de duintjes kunnen heide en heischrale vegetaties ontwikkeld worden, met op de overgang naar deveengronde n mogelijkheden voor Draadrus en lager, Blaaszegge.Plagge n van de voedselrijke bovengrond opd epercele nwaa rvee lzandkoppe n in liggen enwaa rbovendie n het re­ gionale grondwater aanwezig is, zal de bovengeschetste ontwikkeling versnellen. De ontwatering middels sloten isva n grote invloed opd eontwikkelingsmogelijkheden . Ook zonder het verdwijnen van de waterwinning kan in dit gebied begonnen worden met het op peil brengen van sloten en greppels in het centrale deel met een dikveenpakke t (Everts et al 1991).D e sloten en greppels in de zandige en moerige gronden (Steenbulten en Langbulten) kunnen dichtgeschoven worden.

Dekwelintensitei t in deelgebied 3Bi srui mvoldoend e (rond 3,5 mmpe r dag). Er zijn goedemoge ­ lijkheden het waterbeheer te optimaliseren. In het zuidelijk deelva n 3Blig t het accent op Dotter­ bloemvegetaties incombinati eme tverlandingsvegetaties .D epeile nva nd eslote n moetenverhoog d worden.D estijghoogt e vanhe t eerstew.p .moe t bekend zijn. Bij Roodzanden zijn dezelfde vegeta­ ties te verwachten als in gebied 3A. Hier liggen twee problemen: de te lage peilen van sloten en de watervervuiling op de westflank. Aankoop van de hoger gelegen landbouwgronden is van het grootste belang.N averwervin g moeten sloten en greppelsverwijder d worden zodat hetwate r weer infiltreert en deze gebieden hun voedende functie voor debeekdale nwee r kunnen uitoefenen. Het stijghoogteverschil is de drijvende kracht achter de kwelstroom. Er is ook een laterale voeding aanwezig ?(Schipper en Streefkerk, in voorb.) waardoor het gevaar bestaat dat het vervuilde frea- tische grondwater direkt het reservaat instroomt.

Het Burgvollengebied (3C) is waardevol door de Veldrusschraallanden, Kleine zegge-vegetaties, Dotterbloemhooilanden en Elzen-Vogelkersbossen, de kwelintensiteit isrui m voldoendevoo r het duurzaam in stand houden van de vegetaties. In dit gebied zijn vier problemen aanwezig in dewa ­ terhuishouding: De peilen en het onderhoud van de beek De interne waterhuishouding Ontwateringen langs de dalrand Vervuiling vanuit het freatisch pakket

Voor het duurzaam handhaven van dezevegetatie s ismee r aandacht voor verlandingsvegetaties in de laagste delen en langs de greppels nodig. De diepte van de greppels en de dichtheid van de

128 Tabel 10.8 Vergelijking van de actuele situatie met de korte en lange termijn-planning in deelgebied 3:d e middenloopva n het Schipborgerdiep

Deelgebied 3 Actuele Lange Korte situatie termijn termijn VEGETATIES 3A 3B 3C 3A 3B 3C 3A 3B 3C

GROTEZEGG EVERBON D Gemeenschap van Scherpe zegge Gemeenschapvan Blaaszegge 11_ II- Gemeenschapvan Moeraszegge Sociatie van Noordse zegge III III GLANSHAVERVEGET. (OEVERWALVEGETATIES) vochtige Glanshavergemeenschappen DOTTERBLOEMHOOILANDEN Gemeenschapvan Moeraszegge (Angellco-Cirsietumol.) Waterkruiskruid-Trosdravik gemeenschap(Typicum ) nnn ÜLMM subassociatieva n Zwarte zegge nnn subassociatieva n Veldrus subassociatieva n Noordse zegge • ^m• II_L subassociatieva n Scherpe zegge m • > »J Bosbies gemeenschap Rompgezelschappenvan de Dotterbloemvegetaties •.Jft. NATTE SCHRAALLANDEN Veldrus associatie !_J_ 111 J_II subassociatie metMelkeppe subassociatie met Kruipendstruisgras •_

Gemeenschapvan Ster- en Zompzegge II IInnI n III subassociatie metveenmossen nnr n ir r subassociatie metVeldrus nnn D• i ir subassociatie metDraadrus D D i DRAADZEGGEVERBON D DDI 1 Gemeenschapvan Draadzegge Gemeenschapvan Snavelzegge lil _11 Sociatie van Holpij p ? 111 llJ Gemeenschapvan Noordse zegge HEISCHRALE GRASLANDEN II III III Rompgemeenschappenvan het Borstelgras verbond Rompgem.van het Biezeknoppen-Pijpestrootjeverbond • • MM HEID EVEGETATI ES Dopheidegemeenscha p II_ •! Rompgemeenschappen metDopheide • • • Rompgemeenschappen metStruisgras en Struikheide _•._ BOSSEN Elzenbroekbos Associatie van Grauwe wilge n Els Elzen- Vogelkersbos Berkenbroek Gagelstruweel ? 1 J_ Associatie van Sporkenhout en Geoorde wilg • • • »| RUIGTEN Pitrusgezelschappen Moerasspirea dominantie KAMGRASWEIDEN Kamgrasweiden, met Moerasrolklaver • •• Roodzwenkgras-Gewoon struisgras gemeenschap Kamgrasweiden, typische vorm • ** droge vormen van Kamgrasweiden ZILVERSCHOONGRASLAND E N Geknikte Vossestaart associatie VOEDSELRIJKE GRASLANDEN Witbolgraslanden Beemdgras-Raaigras gezelschap

Legenda: Actuele situatie: Kortetermijn : Langetermijn : ^| Algemeen of dominant in dit | Doeltype korte termijn en lange | Karakteristiek voor het deelgebied deelgebied termijn stemmen overeen,ka n • Komtvoor , meestal zeldzaam over grote oppervlakten optreden • Kan plaatselijk optreden

• Doeltype korte termijn en lange Witbolgraslanden (cursief): 129 termijn stemmen overeen,i s Vegetatietypen die nietto t de alleen plaatselijk te verwachten doeltypenlang e termijn behoren

Doeltype korte termijn greppels is cruciaal. Het Elzen-Vogelkersbos en de graslanden zijn te droog, dit kan verbeterd worden door minder intensief beekonderhoud,waardoo r de beekbodem weer omhoog kan komen endoo rhe topzette nva npeile n indoorvoerleidingen .All edrainag eui tdi tgebie d moet verdwijnen. Op de lange termijn kunnen bij Loefledder, door de combinatie van beeklemen en regionaal en lokaalgrondwater ,waarschijnlij k Blauwgraslandene nVeldrusschraallande n ontwikkeldworden .O p dekort e termijn moet gestreefd worden naar heischrale graslanden (rompgemeenschappen van het Junco-Molinion). De ontwatering op de zuidflank moet stoppen voordat deze successie in gang gezet wordt. Op de akkerbouwgronden op de Nieuwlanden en Noorderesch zou geen bemesting meer mogen plaats vinden. Alleen bij deze inrichtingmaatregelen is het mogelijk de contactzone tussen ondiep freatisch grondwater en het diepe grondwater te herstellen.

Het vervuilingsprobleem bij Roodzanden en Burgvollen kan opgelostworde n door gronden tever ­ werven, op beide flanken van het dal. De grens voor aankoop ligt op de waterscheiding in het tweedewatervoerend e pakket ofvoorbi j eensemi-permeabel elaag .O pd eoostelijk e dalflank komt keileem voor, waardoor een oppervlakkige afwatering naar het dal plaatsvindt (Bijlage 10.8). Het voedingsniveau van debode m moet lager.Di t kan metverschillend e technieken, zoals tijdelijk ver­ bouwenva nveeleisend egewasse n (b.v.mais )zonde r temeste n en afgraven vand etoplaag .He tver ­ vuilde grondwater uit het freatisch en eerste watervoerend pakket moet, alshe t in de madelanden uittreedt, afgevoerd worden middels ondiepe sloten op de overgang naar het dal. Op de lange ter­ mijn kunnen deze sloten verdwijnen.

10.4.4 De middenloop van Oudemolen tot de weg Loon - Ballo

In het centrale deel van het dal tussen Elsmaat en Mariebarg zijn de Dotterbloemhooilanden en Oeverwalvegetaties het fraaist ontwikkeld. Zeer kalkrijk grondwater komt voor in de madeveen­ gronden De kwelintensiteit ligt rond 3 mm per dag. Bij een ongewijzigd waterhuishoudkundig beheer istoc h teverwachte n dat het areaal Dotterbloemhooilanden verder zal afnemen ten gunste van Kamgrasvegetaties en dat het aantal mesotrafente, kalkminnende soorten in deze vegetaties kleiner wordt. Om de regionale voeding te garanderen zijn verschillende maatregelen nodig: Verwervingva n landbouwgronden, aan beide zijden van het dal,di e in de kwelgebieden lig­ gen (bijlage 10.8). De ontwateringsdiepte van de aangrenzende reservaatsdelen (tabel 8.8) wordt hierdoor negatief beïnvloed. Verwerving van landbouwgronden om de zijdelingse voeding met licht verrijkt grondwater te vergroten en drainage op te heffen. Nemenva n maatregelen om devermestin g tevoorkome n in ?een infïltratiegebied bij Oude­ molen en Heest (bijlage 10.8). Het instellenva n hogere peilen ind edoorvoerleidinge n (tabel 8.8).Juis t in dit gebiedword t veel kwelwater door deze leidingen afgevoerd. De nieuwe peilen mogen niet hoger liggen als de stijghoogte van het eerstew.p. . Verbetering van de interne waterhuishouding (tabel 8.8). Bij Wallenbroek en Bosmaat ligt een gebied met een te diepe ontwatering. Hier moet beter onderzocht worden of het noodzakelijk isd e gronden teverwerven . Het isdenkbaa r dat een betere opstuwing in de sloten voldoende is of dat met het verwerven van een klein gebied volstaan kanworden . Het modeli snie t nauwkeurig genoego mhierove r uitspraken te doen. Het peilbeheer in de beek. Als de afvoer lager is dan 3 m2/sec. moet het beekwater geheel door de oude loop afgevoerd worden (§ 10.4.7). Wellicht kan het debiet verder verhoogd worden. Onderzoek naar het maximaal toelaatbare debiet, zowel uit oogpunt van landbouw als van natuur (§ 10.1.3), is gewenst.

Met de verbetering van de interne waterhuishouding kan begonnen worden als er inzicht is in de stijghoogte van het eerstew.p. .Zij n er doorvoerleidingen aanwezig,da n moet deafregelin g vanhe t gewenstepei li ndez eleidin ggebeuren .Wannee rbovendie n opd elaagst eplaatse n end eboll eveen - pakketten naarverlandingsvegetatie s gestreefd wordt,ka n het areaalva n goed ontwikkelde Dotter­ bloemhooilanden en Oeverwalvegetaties groterworden . Dediepst eslote n liggenvaa kbi j de natste plekken,waardoo r deiet shoge rgelege nmadeveengronde n eent egrot edroogleggin ghebben . Door vergrotingva n het areaalva nPluimzeggevegetatie s en mesotrafente verlandingsvegetaties ontstaan

130 Tabel 10.9 Vergelijking van de actuele situatie met de korte en lange termijn-planning in deelgebied 4: De middenloop vanaf Oudemolen tot de weg Loon - Balloo

Deelgebied4 Actuele Lange Korte situatie termijn termijn VEGETATIES 4A 4B 4C 4A 4B 4C 4A 4B 4C

GROTEZEGG EVERBON D Gemeenschapvan Pluimzegge • Gemeenschapvan Moeraszegge »__L • Gemeenschapva n Paardehaarzegge • GLANSHAVERVEGET. (OEVERWALVEGETATIES) • vochtige Glanshavergem.v . v. Zwarte rapunzel vochtige Glanshavergemeenschappen ii DOTTERBLOEMHOOILANDEN Gemeenschapvan Moeraszegge (Angelico-Cirsietumol.) Waterkruiskruid-Trosdravikgemeenschap(Typicum) nnmnn nnn subassociatievan Zwarte zegge •nn •nn subassociatieva n Veldrus n n subassociatieva n Noordse zegge n n n n n n subassociatieva n Tweerijige zegge B n n Bosbies gemeenschap • n 11 n • 11 Rompgezelschappenvan deDotterbloemvegetaties n • nff ffH ff NATTE SCHRAALLANDEN Veldrus associatie • Gemeenschapvan Ster- en Zompzegge subassociatie metveenmossen •• • • • • • • subassociatie metVeldrus • • • • • • DRAADZEGGEVERBOND • • • • Gemeenschapva n Draadzegge _• •_ _• •_ Gemeenschapvan Ronde zegge Gemeenschapva n Snavelzegge Lil MMM MUM Sociatievan Holpijp j M _!___• Gemeenschapvan Noordse zegge HEISCHRALE GRASLANDEN • • •• • •_• Rompgemeenschappenvan het Borstelgras verbond Rompgem.van het Biezeknoppen-Pijpestrootjeverbond mm __?__• HEIDEVEGETATIES •:•: i » • Dopheidegemeenscha p Gemeenschapvan Struikheideen Kruipbrem •n n Gemeenschapvan Klokjesgentiaan en Borstelgras »_ BOSSEN Elzenbroekbos •_ Berkenbroek • i • j^ • • • • Gagelstruweel • • ^_«_ • • Associatie van Sporkenhouten Geoorde wilg IZZ UI ZZI RUIGTEN Gezelschapvan Moerasspireaen Riet 1 I I _•• _•• Pitrusgezelschappen "« Moerasspireadominantie KAMGRASWEIDEN m - Kamgrasweiden,met Moerasrolklaver Kamgrasweiden, typische vorm &JÜ \— -- VOEDSELRIJKEGRASLANDE N WitboigrasJanden Beemdgras-Raaigrasgezelschap

Legenda:

Actuele situatie: Kortetermijn : Langetermijn : H Algemeen of dominant in dit | Doeltype korte termijn en lange | Karakteristiek voor het deelgebied deelgebied termijnstemme n overeen,ka n • Komt voor, meestal zeldzaam over grote oppervlakten optreden • Kan plaatselijk optreden

• Doeltype korte termijnen lange Witbolgraslanden(cursief): termijn stemmen overeen,i s Vegetatietypen die nietto t de alleen plaatselijk te verwachten doeltypenlang e termijn behoren

Doeltype korte termijn 131 kansen voor zeldzame zeggen als Paardehaarzegge en Ronde zegge.

Het regenwater kan depotkle ionde rd ewestflan k nietinfiltreren , maarword t gedwongen zijdelings af te stromen. De kwelintensiteit langs de flanken is lager en zal tussen 0,6 à 1,5 mm/dag liggen. Ingrepen opd eflanken drainere n dezelateral e component in devoeding .D e verdrogingsverschijn- selen zijnjuis t op deflanken ove r grote oppervlakten tevinden . Vergrotingva n devoedin g met at- moclien grondwater betekent in dit deel van het dal een veel grotere mengzone van grond- en re­ genwater.Hierdoo rontstaa t ruimtevoo rspecialiste n alsTweehuizig ezegge ,Veenmosorchis , Ronde zegge, etc. Op de rand van het beekdal, vooral bij steilranden, zal een permanent geïnundeerde zone ontstaan van enkele tientallen meters waar maaien vrijwel onmogelijk is.Al s de vernatting optreedtka nhie ree nElzen-Berkenbroe k metveenmosse nontstaan .Vergrote nva nlateral evoedin g is alleen zinvol als er ook maatregelen genomen worden om de vervuiling tegen te gaan.

Omdat calciumrijk grondwater in dit gebied op veel plaatsen uittreedt, kan om de variatie verder te vergroten, overwogen worden juist hier op kleine schaal te kiezen voor Elzenbronbossen met Verspreidbladig goudveil(Chrysospleniu m alternifolium),Moerasstreepzaa d (Crépispaludosa )Bit ­ tere veldkers (Cardamine amare) etc. In de benedenloop moet bij ontwikkeling van broekbossen vooral aanElzenbroekbosse n gedachtworden .Bi jhe t stuifduingebied van Oudemolen liggengeïso ­ leerde hooilandjes, die hiervoor heel geschikt zijn.

Op dewestflan k (4B),waa r uitsluitend voedselrijke graslanden voorkomen, kan naverwervin g ge­ streefd worden naar Dotterbloemhooilanden op de madeveengronden. Veldrusvegetaties en hei- schralevegetatie s kunnen op de moerige eerdgronden en veldpodzolen ontwikkeld worden. In het centrale deelva n het beekdal,waa r madeveengronden voorkomen met een veenpakket dikker dan 1,2 m,i sd e kwelintensiteit rond 3mm/dag .D e meeste madeveengronden met een dun veenpakket en demoerig e eerdgronden zijnveraar d enevenal s develdpodzole n intensief bemest en ontwaterd. Plaggen ishie r debest e techniek om teverschralen . Aangezien dit gebied niet aansluit opvoedsel - arme infiltratiegebieden is het de vraag of de te ontwikkelen graslanden duurzaam in stand ge­ houden kunnenworden . Bodembeschermende maatregelen opd eLoone r ese n het Binnenveld zijn noodzakelijk. Het type halfnatuurlijke graslanden dat hier ontwikkeld zou kunnen worden komt elders (Gasterense diep, Deurzerdiep en ook in hetzelfde deelgebied) op grote oppervlakte voor. Het is de vraag of het resultaat wel opweegt tegen de vereiste hoge beheersinspanningen. Er kan ook gekozen worden voor een omvorming tot bos. Het is te verwachten dat op de hogere delen Zomereiken-Berkenbossen zullen ontstaan, die geleidelijk overgaan in Elzenbroekbossen.

Zuidelijker bij Koebroek, Bosbroek en Onland komen goed ontwikkelde Dotterbloemhooilanden en Veldrusschraallanden voor. Door het reliëf stroomt het voedselarme regenwater over de opper­ vlaktea fnaa r debeekdalran dwaardoo r Kleinezegge-vegetatie s ontstaan. BijLoo n (deelgebied4C ) heeft dewaterwinnin g Assen invloed, er liggen te diepe doorvoerleidingen, de overgang vankwel - naar infiltratiegebied ist edie pontwaterd , het internebehee r isplaatselij k slecht ene r isvervuilin g in het grondwater geconstateerd. Hetveenpakke t isi ndez edoorbraa k door deRolderru g zeer dun, waardoor ontwatering leidt tot forse veraarding. Dat er ondanks deze problemen nog steeds goed- ontwikkeldevegetatie svoorkomen ,i st e danken aan dezee r hogekwelintensiteit . Dewaterwinnin g heeft tot gevolg dat het gebied wat minder gevarieerd is dan het noordelijk deel bij Taarlo en Oudemolen, omdat de invloed van het tweede watervoerende pakket gering is. In het Koebroeksveld en de Balloëresch moeten maatregelen genomen worden om vermesting tegen te gaan.D eovergan gnaa rhe tbeekda lzo uaa nhe treservaa t toegevoegd moetenworde n (bijlage 10.8). De interne waterhuishouding kan direkt aangepast worden. Bij het nemen van deze maatregelen gelden dezelfde opmerkingen als bij deelgebied 4A. Zelfs de koppen van de bolle veenpakketten enverlandend e meanders worden ontwaterd (Koebroek, Diepenveen). In Koebroek zijn de slappe gronden in het verleden bezand. Deze zandlaag moet verwijderd worden. Ook hier zouden eventueel Elzen-bronbossen met Paarbladig Goudveil ontwikkeld kunnen worden.

132 Tabel 10.10 Vergelijking van de actuele situatie met de korte en lange termijn-planning in deelgebied 5: De middenloop van het Gasterense en Rolderdiep tot Anderen

Deelgebied5 Actuele Lange Korte situatie termijn termijn VEGETATIES 5A 5B 5C 5A 5B 5C 5A 5B 5C

GROTEZEGG EVERBON D Gemeenschapva n Pluimzegge Sociatie van Noordse zegge GLANSHAVERVEGET. (OEVERWALVEGETATIES) vochtige Glanshavergemeenschappen DOTTERBLOEMHOOILANDEN Gemeenschapvan Moeraszegge (Angelico-Cirsietumol.) Waterkruiskruid-Trosdravik gemeenschap(Typicum ) subassociatieva n Zwarte zegge ff subassociatieva n Veldrus • subassociatieva n Noordse zegge Bosbies gemeenschap Rompgezelschappenvan de Dotterbloemvegetaties

Gemeenschapva n Ster- en Zompzegge subassociatie metveenmossen subassociatie me tVeldru s DRAADZEGGEVERBON D Gemeenschapvan Draadzegge Gemeenschapva n Ronde zegge • •_ _• • Gemeenschapva n Snavelzegge Sociatie van Holpij p • • • • • • Gemeenschapva n Noordse zegge HEISCHRALE GRASLANDEN Rompgem.va n het Biezeknoppen-Pijpestrootjeverbond BOSSEN Elzenbroekbos Berkenbroek Gagelstruweel 1 1 RUIGTEN Gezelschap vanMoerasspirea en Riet Pitrusgezelschappen ra KAMGRASWEIDEN Kamgrasweiden, met Moerasrolklaver Kamgrasweiden, typischevorm ra ZILVERSCHOONGRASLANDEN Geknikte Vossestaartassociatie ! !• I«I VOEDSELRIJKE GRASLANDEN Witbolgraslanden Beemdgras - Raaigras gezelschap

Legenda:

Actuele situatie: Kortetermijn : Langetermijn : H Algemeen of dominant in dit | Doeltype korte termijn en lange | Karakteristiek voor het deelgebied deelgebied termijn stemmen overeen,ka n • Komtvoor , meestal zeldzaam over grote oppervlakten optreden • Kan plaatselijk optreden

• Doeltype korte termijn en lange Witbolgraslanden(cursief): termijn stemmen overeen,i s Vegetatietypendi e nietto t de alleen plaatselijk te verwachten doeltypenlang e termijn behoren

Doeltype korte termijn

133 10.4.5 De middenloop van Gasterense- en Rolderdiep tot Anderen

De graslanden in het Rolderdiep (5B+C) hebben in het algemeen een voedselrijk karakter. De kwelintensiteit ligt tussen 1,5 en 3 mm per dag. In het grootste deel van het gebied kan gekozen wordenvoo r het ontwikkelen vanDotterbloemhooilande n in het centraledee l en schraallanden op deflanken. O p de oostflank (5B) liggen door het reliëf mogelijkheden voor Veldrusschraallanden. Heischrale vegetaties kunnen, mits devoedselrijk e toplaag verwijderd wordt, op een groot opper­ vlakontwikkel dworden .Doorvoe rva nwate r uit landbouwgebieden en het interneslootbehee r ver­ oorzaken hier deverdrogingsverschijnselen . Een nauwkeurige afregeling van de internewaterhuis ­ houding op het eerstew.p .e n het freatisch vlak iscruciaa lvoo r de ontwikkelingva n devegetaties . Verpachten van degronde n isdaaro m niet mogelijk. Aan de zuidkant isd eabrupt e overgang naar landbouwgebieden in het hoofddal een ernstigeverstorin g vand ewaterhuishouding . Dit probleem wordt versterkt door de zeer lage peilen in de parallelleiding. Hier moet eerst eenverbeterin g op­ treden voordatverschrale n zinvol is.Verde r liggen ero p deflanken enkel e landbouwgebieden met tediep eontwatering .Daa rwaa rakkerbouwgebiede n grenzen aand ebee ki svervuilin gi nhe t grond­ water geconstateerd.

Verwerving van vier landbouwgebieden (Halve maan, Het gebied naast Galgriet en Veurstuk, de graslanden tussen Brugma, Voorste veen en Gasteren en het gebied naast Pisbult (bijlage 10.9) is noodzakelijk. De ontwatering dient hier te verdwijnen zodat de toevoer van lokaal grondwater wordt hersteld. Deze gronden moeten verschraald worden om mesotrofe condities in het beekdal te garanderen. Aan de zuidzijde ishe t nu nog niet mogelijk exact aan te geven met hoeveel grond hetverdrogingsproblee m bestreden kanworden .I nee n nauwkeuriger hydrologisch model moetaa n de hand van de gewenste peilen in het reservaat doorgerekend worden welk ruimtebeslag gewenst is (§ 10.6).I n de akkerbouwgebieden bij Gasteren en Anderen (bijlage 10.8) zijn maatregelen om vermesting tegen te gaan heel belangrijk.

Deverschralin g naar Dotterbloemhooilanden kan desondanks ingezet worden in het centrum van het dal, vanaf Heest tot aan het Scheebroekerloopje, als intern de waterhuishouding aangepast wordt.D epeile n zullenzodani gverhoog d moetenworde n dat inlaagte s en langsslote n en greppels verlandingsvegetaties kunnen ontstaan. Overigens komen deze vegetaties nu al in het noordelijk deel voor. Hier kan op een grotere schaal gestreefd worden naar verlandingsvegetaties (5A). Ook bij dePostwe g tegend eHondsru g (5B) zijn deconditie saanwezi g omo pee ngroter e schaalverlan ­ dingsvegetaties in mozaïek met Dotterbloemhooilanden na te streven.

Bij de Galgriet (5B) zijn, na herstelva n de internewaterhuishouding , mogelijkheden voor Blauw- graslanden. Bij dezevegetatie s luisteren peilbeheer enfluctuaties va n standen in de percelen zeer nauw.Mee r kennisove r stijghoogten van het eerstew. pe n het freatisch pakket isnoodzakelijk . De bolle liggingva n de perceeltjes, ontstaan door te intensief greppelonderhoud enveraarding , isnie t gunstig.D ehoogst edele nzij n tedroog .Di tverschijnse l komt overigenso pvee lgroter eschaa lvoo r en kan opgelost worden door het plaggen van de hoogste delen.

Opd ewestflan k naast Brugma eni n Ossebroeken komenvee lslote nvoor ,gedeeltelij k metschouw - plicht. De dalhelling is hier vrijflauw e n er liggen enkele langgerekte zandkoppen in het dal. De bodem is daardoor zeer gevarieerd, er komen moerige gronden en veldpodzolen voor. De sloten diei n zand liggen, kunnenverwijder d worden.Waa r zed ezandkoppe n in het daldoorsnijden , ver­ hinderen ze de opbouw van een lokaal voedingsysteem. Alleen in de laagten mag afvoer plaats­ vinden, het liefst via een natuurlijk afwateringspatroon. Bij verbetering van de waterhuishouding op het Balloërveld kan een zeergeleidelijk e envolledi gvoedselarm e gradiënt naar het dal hersteld worden. Plaggen van de zandige en moerige delen is dan noodzakelijk. Voor exacte planvorming is onderzoek naar devariati e in grondwaterstanden, ligging en hoogte van de bodems gewenst. In het zuidelijk deelva n Ossebroeken isd ewaterhuishoudin g niet optimaal door ontwateringva n het beekdal.Al saa n deoostzijd e maatregelen zoalsbodembeschermin g zijn genomen, kan ook hier op deovergang ,waa rmoerig egronden ,beeklee mo fpotkle ivoorkomen ,gedach tworde naa n vergelijk­ bare maatregelen.

134 Tabel 10.11 Vergelijking van de actuele situatie met de korte en lange termyn-planning in deelgebied 6: Het Balloèrveld en aangrenzende bovenlopen

Deelgebied 6 Actuele Lange Korte situatie termijn termijn VEGETATIES 6A 6B 6C 6D 6A 6B 6C 6D 6A 6B 6C 6D

RIETVERBOND Gemeenschap van Slangewortel GLANSHAVERVEGET. (OEVERWALVEGETATIES) vochtige Glanshavergem. v. v. Zwarte rapunzel • vochige Glanshavergemeenschappen DOTTERBLOEMHOOILANDEN subassociatie van Zwarte zegge • • Rompgezelschappen van de Dotterbloemvegetaties NATTE SCHRAALLANDEN Veldrus associatie -M.M subassociatie met Borstelgras •

Gemeenschap van Ster- en Zompzegge ~ 1* !• subassociatie metveenmossen • __? _i subassociatie met Veldrus __?__• i DRAADZEGGEVERBOND Gemeenschap van Draadzegge • • Gemeenschap van Snavelzegge Z~*~[i Sociale van Ho )pij p _J!_Ji SNAVELBIESVERBOND Gemeenschap van Veenp iu is en Waterveenmos *|«| \m Gemeenschap van Witte snavelbies en veenmos HEISCHRALE GRASLANDEN ÏLÏZ Rompgemeenschappen van het Borstelgras verbond Rompgem. van het Biezeknoppen-Pijpestrootje verbond • •lil •1*1 • HEIDEVEGETATIES 1 » I* I • Dopheidegemeenschap •I» | i« Associatie van Moeraswdfsklauw en Snavelbies • • Gemeenschap van Struikheide en Kruipbrem Gemeenschap van Klokjesgentiaan en Borstelgras szzz rompgezelschappen met Pijpestroot/e • • rompgezelschappen met Bochtige smele Rompgemeenschappen met Dopheide Rompgemeenschappen met Struisgras en Struikheide BOSSEN m Elzenbroekbos ~ 1 \m Elzen- Vogelkersbos _•__• Berkenbroek î_ __i • • • Gagelstruweel • • • Associatie van Sporkenhout en Geoorde wilg J_J__lJi RUIGTEN JL.lJi.-l •!•! • Pitrusgezelschappen _ • • • KAMGRASWEIDEN Kamgrasweiden, met Moerasrolklaver Roodzwenkgras- Gewoon struisgras gemeenschap Kamgrasweiden, typische vorm droge vormen van Kamgrasweiden mLm. VOEDSELRIJKE GRASLANDEN Witbolgraslanden M JR. Beemdgras- Raaigras gezelschap

Legenda:

Actuele situatie: Kortetermijn : Lange termijn: ^H Algemeen of dominant in dit | Doeltype korte termijn en lange • Karakteristiek voor het deelgebied deelgebied termijn stemmen overeen, kan • Komt voor, meestal zeldzaam over grote oppervlakten optreden • Kan plaatselijk optreden

Doeltype korte termijn en lange Witbolgraslanden (cursief): termijn stemmen overeen, is Vegetatetypen die nietto t de alleen plaatselijk te verwachten doeltypen lange termijn behoren

Doeltype korte termijn 135 10.4.6 Balloërveld en aangrenzende bovenlopen

Dewaterwinnin gAsse nheef t invloedo pd ewaterstande n vanhe t Balloërveld (deelgebied 6A).Nat ­ te heidevegetaties kunnen daarom aan dewestkan t maar beperkt nagestreefd worden.Allee n langs het Rolderdiep en bij de Galgriet (6D) liggen goede mogelijkheden voor natte heidevegetaties. Op de korte termijn ligt het accent in de doeltypekeuze op droge heidevegetaties. Dezevegetatie s zijn vergrast,we lzij n een aantal overgangen naar vochtige heidevegetaties geplagd. Meer plaggen, ook in de droge delen, blijft noodzakelijk. De kleine beekdalen aan de zuidzijde (6Ce n 6D) zijn ont­ waterd. Op de korte termijn gelden hier alleen landschapsdoelstellingen. Heest (6B) kent dezebe­ perkingen niet.Doo r doeltypen alsHeischral e graslanden na te streven kan hiervee lwins t geboekt worden. Het gebied is bijzonder, omdat het een zandgebied is dat door grondwater gevoed wordt. De maatregelen die hier nodig zijn, zijn vergelijkbaar met de maatregelen op de flanken van het Gasterense diep. Ind elaagte ne n overgangen naar debeekdale n kunnen dan verlandingsvegetaties, Blauwgrasland en Dotterbloemvegetaties ontstaan (bijlage 10.1).He t is niet acceptabel om indez e grote voedselarme kern nog enkele enclaves over te houden waar zeer intensieve bemesting kan plaatsvinden. De meststoffen zullen radiaal uitstromen naar de omringende beekdalen en daar schade aanrichten. Na het plaggen zalee n extensief begrazingsbeheer gevoerdworde n wat efficiën­ ter kan gebeuren als er geen enclaves liggen.

10.4.7 Het Looner- en Deurzerdiep vanaf dewe g Loon -Ball o

In het noordelijk deel (deelgebied 7A) zijn deactuel ewaarde n hoog.Doo r deaftakkin g naar Loon isd ewaterhuishoudin g niet optimaal. De komende jaren moet de bestaande waarde gehandhaafd worden, uitbreiding lijkt niet mogelijk. Als de drainerende werking van de genormaliseerde beek opgeheven wordt, zijn de perspectieven gunstiger. Of de beek ter wille van een fraaier landschap opnieuwmeandere n kan,zo uonderzoch t kunnenworden .Bi jverbeterin gva n dewaterhuishoudin g is het waarschijnlijk dat inundaties vaker voorkomen. Het is daarom te overwegen een (gedeelte­ lijke) omvorming naar Elzenbroekbossen in gang te zetten, deze zijn beter aan dergelijke omstandigheden aangepast. Juist hier blijkt Paarbladig Goudveil direkt langs de beek voor te komen.

Het gewenste peilbeheer in het Loonerdiep zalvermoedelij k in laaggelegen landbouwgebieden ten zuidenva n Loonvoo r tehog ewaterstande n zorgen.He t waterschap kanonderzoe kverrichte n naar deeffecte n van peilverhoging op ditbeekdal .Afhankelij k vand euitkomste n van het onderzoek zal dit gebied óf de status hydrologisch buffergebied krijgen, óf aan het reservaat toegevoegd worden. Op de bemeste westflank (7B) is uitbreiding van het areaal bos te overwegen. Verschraling naar heideo fheischral egraslande n kan hierallee n tegenzee rgrot einspannin g gerealiseerdworden .He t achterland bestaat gedeeltelijk uitintensie f gebruikte landbouwgebieden, zodathe t niet waarschijn­ lijk isda te ree n fraaievoedselarm egradiën t naard ebeekdalgraslande n kanontstaan .He t Amelter- diepje (7B)i somgeve ndoo r bos,hie r isd esituati egunstiger ,e r kunnen Veldrusschraallanden ont­ staan.

Het zuidelijk deel (7A +B) isdoo r de omringende diepeontwateringe n ernstigaangetast . Hetge ­ bied is nog wel een kwelgebied, maar de standen zijn zo laag dat met opzetten van de peilen de kwelza l gaanverdwijnen . Het gebied iskwetsbaa r voor drainage door devoedin gvanui t het eerste watervoerende pakket. Het tweede w.p. heeft geen invloed omdat het niet door de potklei heen­ dringt.D ediep eontwaterin gva nd enaastgelege n infiltratiegebieden isd evoornaamst e oorzaakva n delag estanden .He t isrealistisc h omhie r alleenlandschapsdoelstellinge n na testreven .He t gebied isvergelijkbaa r met deelgebied 8A bij Eleveld en heeft dezelfde beperkingen.

Het Zeegserloopje (7C) isdoo r ingrepen zoverander d dat,o p dekort e termijn, alleen landschaps­ doelstellingen haalbaar zijn en plaatselijk de actuele waarde, Elzenbroekbos, gehandhaafd moet worden.

136 Tabel 10.12 Vergelijking van de actuele situatie met de korte en lange termijn-planning in deelgebied 7: Het Loonerdiep en Deurzerdiep vanaf de weg Loon-Balloo

Deelgebied 7 Actuele Lange Korte situatie termijn termijn VEGETATIES 7A 7B 7C 7A 7B 7C 7A 7B 7C

GROTEZEGG EVERBON D Gemeenschapvan Scherpe zegge Sociatievan Noordse zegge III III Gemeenschap vanRietgras GLANSHAVERVEGET. (OEVERWALVEGETATIES) vochtige Glanshavergem.v . v. Zwarte rapunzel vochtige Glanshavergemeenschappen DOTTERBLOEMHOOILANDEN Waterkruiskruid-Trosdravik gemeenschap (Typicum) _I fi fi subassociatievan Zwarte zegge • M • subassociatievan Noordse zegge _!_J M. A_ subassociatievan Scherpe zegge Bosbies gemeenschap Rompgezelschappenvan de Dotterbloemvegetaties •EE IE l NATTE SCHRAALLANDEN Veldrus associatie

Gemeenschapvan Ster- en Zompzegge __? i_ï j subassociatie metveenmossen subassociatie metVeldrus Jl subassociatie met Draadrus • •_ _• |_ DRAADZEGGEVERBOND Gemeenschapvan Draadzegge Gemeenschapvan Snavelzegge M • Sociatievan Holpijp JI_JL _• Gemeenschapvan Noordse zegge HEISCHRALE GRASLANDEN •III III I Rompgemeenschappenvan het Borstelgras verbond Rompgem. van het Biezeknoppen-Pijpestrootjeverbond ? __»_ __? HEIDEVEGETATIE S • •• I Dopheidegemeenscha p __? __»_ Associatie van Moeraswolfsktauw en Snavelbies Gemeenschapvan Struikheideen Kruipbrem rl lil Gemeenschapvan Klokjesgentiaan en Borstelgras Rompgemeenschappen metDopheide BOSSEN ~n i"i i Elzenbroekbos • • D __»1_1 D 11 Associatie van Grauwe wilge nEl s • • • •n H• • D B• • Elzen- Vogelkersbos • m D Q 11D D 1 1• Berkenbroek • D Q 11 1 Gagelstruweel • H a H Ba Associatie van Sporkenhout en Geoorde wilg B • • nnn D r • RUIGTEN • n n • r Gezelschap vanMoerasspirea en Riet • Pitrusgezelschappen KAMGRASWEIDEN Kamgrasweiden, met Moerasrolklaver •L Roodzwenkgras-Gewoon struisgras gemeenschap Kamgrasweiden, typische vorm droge vormen van Kamgrasweiden ZILVERSCHOONGRASLANDEN m Geknikte Vossestaartassociatie VOEDSELRIJKE GRASLANDEN Witbolgraslanden Beemdgras-Raaigras gezelschap

Legenda:

Actuele situatie: Kortetermijn : Langetermijn : |B Algemeen of dominant in dit | Doeltype korte termijn en lange | Karakteristiek voor het deelgebied deelgebied termijnstemme n overeen,ka n • Komtvoor, meestal zeldzaam over grote oppervlakten optreden • Kan plaatselijk optreden

• Doeltype korte termijn en lange Witbolgraslanden (cursief): termijn stemmen overeen,i s Vegetatietypen die nietto t de alleen plaatselijk te verwachten doeltypenlang e termijn behoren 137

Doeltype korte termijn 10.4.8 Middenloop en bovenlopen van Amerdiep, Anreperdiep en Ruimsloot

Dewaterhuishoudin g is in het grootste deel (8A,8B ) zodanig aangetast, dat op dit moment alleen landschappelijke doelstellingen haalbaar zijn. Verbetering vanwaterhuishoudin g en bodem isme t zeer grote inspanningwe lmogelij k (§9.8.3) .He t besloten landschapka nversterk t worden dooruit ­ breiding van het areaal bossen. Door waterconservering kan iets gedaan worden voor de Elzen- Vogelkersbossen. Degraslande n zullen,zolan ge r geenverbeteringe n optreden, Kamgrasvegetaties blijven. Door de lage grondwaterstanden ishe t heel waarschijnlijk dat bij verhogingva n dewater ­ standen de kweli n debovenlope n zalverdwijne n tegunst eva n infiltratie. In demiddenlope n geldt dit niet, maar het veen is tot op grote diepte veraard. Bij Ruimsloot (8D) is de waterhuishouding gunstiger, de kwelintensiteit is voldoende. Hier bestaan de doeltypen uit Kleine zegge-vegetaties enDotterbloemhooilande n (bijlage 10.1).Daarvoo r moeten degrondwaterstande n opgezetworden . Dehuidig einrichtin gi snie toptimaal ,doorvoe rva nwate rui tbovenstroom s gelegen landbouwgron­ den is noodzakelijk. Deze gronden liggen in het beekdal en moeten verworven worden om dege ­ wenste peilen in te kunnen stellen (bijlage 10.8).O p het Westerse veld (8D) bij Rolde komen be­ langwekkende natte heidevegetaties voor, die gehandhaafd en uitgebreid moeten worden.

10.4.9 Middenloop en bovenlopen van het Anderse diepje

De huidige vegetaties bestaan voornamelijk uit voedselrijke graslanden. De kwelintensiteit ligt in 9A rond 1 mm, in de overige gebieden lager, tot maximaal 0,3 mm/dag. In het zuiden gelden daarom landschappelijke doelstellingen dieversterk t kunnenworde ndoo rvergrotin gva nhe t areaal struwelen en bossen. In het noordelijke deel (deelgebied 9A) lijken de botanische doelstellingen haalbaar. Gekozen wordt voor Dotterbloemhooilanden en Kleine zegge-vegetaties (Natte schraal- landen).Zolan gd eontwaterin gva naangrenzend e beekdalen en infiltratiegebieden niet geheelver ­ dwijnt, zijn demogelijkhede n in het zuidelijk deel (9B + C)gering .Ee n ander probleem isd e (van nature) zwakke buffering van het grondwater. Bij intensieve landbouw in de omgeving is te ver­ wachten dat de depositie van verzurende stoffen te groot is. De marges voor herstel zijn echter klein.Onderzoe kmoe t uitmakeno fgrootschalig eherstelmaatregele n echt zinvolzijn .Doo romvor ­ mingva nvee lverdampend eboomsoorte n naarminde rverdampend esoorte n (§9.9.3 )i nd enabijge ­ legen boswachterijen islokaa l verbeteringva n dewaterhuishoudin g mogelijk. Rond Zondagbroek, Reebroek en Gieterlanden liggen kansen als aan deze voorwaarde voldaan wordt.

10.4.10 Bovenlopen en oorspronggebieden op de oostflank van de Hondsrug

Op het Westerholt (10E) moet areaal heidevegetaties gehandhaafd en uitgebreid worden. Totvoo r kort kwamen hier zeer waardevolle heideterreinen voor. Restanten daarvan zijn nog steeds aan­ wezig. Devegetatie s danken hun voorkomen aan de Gooreerd- en Oude kleigronden. Het Schee­ broek is heel geschikt voor Natte Schraallanden en Dotterbloemvegetaties. In de overgang van Westerholt naar Scheebroek (10D) kunnen Blauwgraslanden nagestreefd worden. Devoedin g met lokaal grondwater is zeer belangrijk. De vegetaties zijn afhankelijk van voedselarme bodems. De lokale grondwaterstromen, afstromend via de slenken, moeten hersteld worden, maar de instroom vanvervuil d grondwater moetworde n tegengegaan.All edrainag e kanvervallen ,ron d het reservaat zijn maatregelen om vermesting tegen te gaan noodzakelijk. De inrichting aan de noord, zuid en oostzijde is duidelijk, aan de zuidoostkant is onderzoek gewenst om de precieze begrenzing te bepalen. Het gewenste peil is een belangrijk criterium om deze grens te bepalen.

Langs het Scheebroekerloopje (10D) zijn op dit moment alleen Kamgrasvegetaties mogelijk. Na een beter peil in de beek en verwerving van omringende landbouwgronden, noodzakelijk voor Westerholt, isverbeterin g wel mogelijk, Veldrusschraallanden lijken haalbaar als er in het dalge ­ plagd wordt. De Elzen-Vogelkersvegetatie in Gasterense holt (IOC) is heel waardevol. Voorzover mogelijk is uitbreiding van het bosgebied aan te bevelen. Langs het Anlooërdiepje (10A en 10B) geldtallee n delandschapsdoelstelling . Deoorspronkelijk e vegetatiesbestonde n hier uitBlauwgras ­ landen,Heischral egraslande n enGagelstruwele n (bijlage 10.5).Mee r dankamgrasvegetatie s isnie t haalbaar. Alleen in het Jonkersstuk (10A) kan na verbetering van de waterhuishouding in de omgeving gedacht worden aan doelstellingen als Natte schraallanden en Dotterbloemhooilanden.

138 Tabel 10.13 Vergelijking van de actuele situatie met de korte en lange termijn-planning in deelgebied 8:D e middenlopen en bovenlopen van Amerdiep en Ruimsloot

Deelgebied 8 Actuele Lange Korte situatie termijn termijn VEGETATIES 8A 8B 8C 8D 8A 8B 8C 8D 8A 8B 8C 8D

RIETVERBOND Gemeenschap van Mattebies en Riet • 1 • i i GROTEZEGGEVERBOND Gemeenschap van Pluimzegge • Sociatie van Noordse zegge • • Gemeenschap van Rietgras • _ • DOTTERBLOEMHOOILANDEN Waterkruiskruid-Trosdravik gemeenschap (Typicum) • • subassociatie vanZwart e zegge • • • • subassociatie vanVeldru s • • • subassociatie van Noordse zegge • • • Rompgezelschappen van de Dotterbloemvegetaties • • _ NATTE SCHRAALLANDEN Veldrus associate 1 1 1 • * • i M Gemeenschap van Ster- en Zompzegge subassociatie metVeldru s • • • • DRAADZEGGEVERBOND • • • Gemeenschap van Draadzegge • Gemeenschap van Snavelzegg e • • • • Sociatie van Holpij p • • • • Gemeenschap van Noordse zegge SNAVELBIESVERBOND • • Gemeenschap vanVeenplui s enWaterveenmo s Gemeenschap vanWitt e snavelbies en veenmos • • • HEISCHRALE GRASLANDEN • • Rompgem. van het Biezeknoppen-Pijpestrootje verbond M HEIDEVEGETATIES 1 1 1 • • ] Dopheidegemeenschap • Associatie van Moeraswdfsklauw en Snavelbies • • Gemeenschap van Struikheide en Kruipbrem • • • Gemeenschap van Klokjesgentiaan en Borstelgras • • rompgezelschappen met Pijpestrootje • • • Rompgemeenschappen met Struisgras en Struikheide _ BOSSEN • Elzenbroekbos Elzen- Vogelkersbos • • • • • Berkenbroek • • • • Gagelstruweel • • Associatie van Sporkenhout en Geoorde wilg • • • RUIGTEN • • • • Pitrusgezelschappen 1 1 1 i i M — KAMGRASWEIDEN Kamgrasweiden, met Moerasrolklaver • m Roodzwenkgras- Gewoon struisgras gemeenschap — • Kamgrasweiden, typische vorm m m droge vormen van Kamgrasweiden _ ZILVERSCHOONGRASLANDEN Geknikte Vossestaart associatie •l.l.l i i i ! 1 1 VOEDSELRIJKE GRASLANDEN Witbolgraslanden — m Beemdgras- Raaigras gezelschap ^•H Legenda:

Actuele situatie: Korte termijn: Lange termijn: ^| Algemeen of dominant indi t • Doeltype korte termijn en lange • Karakteristiek voor het deelgebied deelgebied termijn stemmen overeen, kan • Komtvoor , meestal zeldzaam over grote oppervlakten optreden • Kan plaatselijk optreden

Doeltype korte termijn en lange Witbolgraslanden (cursief): termijn stemmen overeen,i s Vegetatietypen die nietto t de alleen plaatselijk te verwachten doeltypen lange termijn behoren

Doeltype korte termijn 139 Tabel 10.14 Vergelijking van de actuele situatie met de korte en lange termijn-planning in deelgebied 9: De middenloop en bovenlopen van het Anderse diepje

Deelgebied 9 Actuele Lange Korte situatie termijn termijn VEGETATIES 9A 9B 9C 9A 9B 9C 9A 9B 9C

RIETVERBOND Gemeenschap van Mattebie s en Riet • • GROTEZEGGEVERBOND Gemeenschap van Pluimzegge DOTTERBLOEMHOOILANDEN • Waterkruiskruid-Trosdravik gemeenschap (Typicum) subassociatie van Zwarte zegge subassociatie van Noordse zegge Rompgezelschappen van de Dotterbloem vegetaties NATTE SCHRAALLANDEN Veldrus associate

Gemeenschap van Ster- en Zompzegge subassociatie metveenmossen • DRAADZEGGEVERBOND Gemeenschap van Draadzegge M _• Gemeenschap van Snavelzegg e Sociatie van Holpijp • • • Gemeenschap van Noordse zegge HEISCHRALE GRASLANDEN Rompgemeenschappen van het Borstelgras verbond Rompgem. van het Biezeknoppen-Pijpestrootje verbond I I I LH_H_W LT HEIDEVEGETATIES Dopheidegemeenschap rompgezelschappen met Pijpestrootje BH2 BOSSEN Elzenbroekbos Berkenbroek Gagelstruweel Associatie van Sporkenhout en Geoorde wilg RUIGTEN Pitrusgezelschappen KAMGRASWEIDEN Kamgrasweiden, met Moerasrolklaver Roodzwenkgras-Gewoon struisgras gemeenschap Kamgrasweiden, typische vorm droge vormen van Kamgrasweiden ZILVERSCHOONGRASLANDEN Geknikte Vossestaart associatie VOEDSELRIJKE GRASLANDEN Witbolgraslanden Beemdgras-Raaigras gezelschap

Legenda:

Actuele situatie: Korte termijn: Lange termijn: ^B Algemeen of dominant in dit • Doeltype korte termijn en lange • Karakteristiek voor het deelgebied deelgebied termijn stemmen overeen, kan • Komt voor, meestal zeldzaam over grote oppervlakten optreden • Kan plaatselijk optreden

• Doeltype korte termijn en lange Witbolgraslanden (cursief): termijn stemmen overeen, is Vegetatietypen die nietto t de alleen plaatselijk te verwachten doeltypen lange termijn behoren

H Doeltype korte termijn 140 Tabel 10.15 Vergelijking van de actuele situatie met de korte en lange termijn-planning in deelgebied 10: De bovenlopen en oorspronggebieden op de Hondsrug

Deelgebied 10 Actuele Lange Korte situatie termijn termijn VEGETATIES 10A10B10C10D10E 10A10B10C10D10E 10A10B10C10D10E

DOTTERBLOEMHOOILANDEN Waterkruiskruid-Trosdravik gemeenschap fTypicum) subassociatie van Zwarte zegge • • • subassociatie van Veldrus • • • subassociatie van Noordse zegge NATTE SCHRAALLANDEN Veldrus associatie subassociatie met Melkeppe _»_ subassociatie met Kruipend struisgras • • subassociatie met Borstelgras Gemeenschap van Ster- en Zompzegge •LT ZZIZï subassociatie metveenmossen • MM ~ l [• !• subassociatie met Veldrus • DRAADZEGGEVERBOND Sociatie van Holpijp | | | • | SNAVELBIESVERBOND Gemeenschap van Veenpluis en Waterveenmos • Gemeenschap van Witte snavelbie s en veenmos • HEISCHRALE GRASLANDEN Rompgemeenschappen van het Borstelgras verbond Rompgem. van het Biezeknoppen-Pijpestrootje verbond • HEIDEVEGETATIES Dopheidegemeenschap î _• Associatie van Moeraswdfsklauw en Snavelbies M Gemeenschap van Struikheide en Kruipbrem M • • • Gemeenschap van Klokjesgentiaan en Borstelgras rompgezelschappen met Pijpestrootje • • rompgezelschappen met Bochtige smele Rompgemeenschappen met Dopheide 11 Rompgemeenschappen met Struisgras en Struikheide BOSSEN Elzenbroekbos ZTZj J-_J! JL_ Elzen- Vogelkersbos Berkenbroek H_!LJÏ_ M •- Gagelstruweel | ?_ MM' î. Associatie van Sporkenhout en Geoorde wilg J- _JI_JL-MJI RUIGTEN • • •• • M IZÏZI Pitrusgezelschappen KAMGRASWEIDEN Kamgrasweiden, met Moerasrolklaver • • • Roodzwenkgras—Gewoon struisgras gemeenschap Kamgrasweiden, typische vorm • • • • • droge vormen van Kamgrasweiden VOEDSELRIJKE GRASLANDEN i Witbolgraslanden •._• Beemdgras- Raaigras gezelschap

Legenda:

Actuele situatie: Korte termijn: Lange termijn: Il Algemeen of dominant in dit | Doeltype korte termijn en lange H Karakteristiek voor het deelgebied deelgebied termijn stemmen overeen, kan • Komt voor, meestal zeldzaam over grote oppervlakten optreden • Kan plaatselijk optreden

Doeltype korte termijn en lange Witbolgraslanden (cursief): termijn stemmen overeen, is Vegetatietypen die niet tot de alleen plaatselijk te verwachten doeltypen lange termijn behoren

Doeltype korte termijn

141 10.5 Conclusies per ingreep

10.5.1 Consequenties voor Drinkwateronttrekkingen

Dewaterwinninge n DePunt , Onnerpolder enZuidlare n hebben eengrot e negatieve invloed ophe t reservaat. Zonder sluitingva n dewinninge n zijn herstelmaatregelen van dewaterhuishoudin g niet zinvol.D ewinnin g Zuidlaren isrelatie f klein enheef t invloed opee ngebie dwaa rverde r geen grote regionaleingrepe n spelen.Sluitin gva ndez ewinnin gheef t positievegevolge nvoo rhe t naastgelegen beekdal. Bovendien wordt de kwelintensiteit dan zo groot dat er ookvoldoend e speelruimte iso m verbeteringsmaatregelen door te voeren. Bij de andere twee winningen is dit niet het geval. Hier hebben enkele landbouwgebieden een even groot negatief effect. Vermindering of sluiting van de winningen heeft daaromslecht see nmarginaa lpositie f effect, alleenron d Beslotenvene ni sverbete ­ ring te verwachten. In combinatie met een betere waterhuishoudkundige inrichting van de land­ bouwgronden zijn wel grote verbeteringen te verwachten. Dewaterwinnin g Assen heeft grote negatieve invloed op het beekdal bij Loon. De invloed van het tweede watervoerende pakket wordt door dewinnin gverkleind . Door de hoge kwelintensiteit, het beekdal wordt ook uit het eerste w.p. gevoed, is het ongedaan maken van lokale ingrepen wel zinvol.Verminderin g van de waterwinning iswenselij k om (vermoedelijk ernstige) verdrogingva n het Balloerveld en het Smalbroekerloopje tegen te gaan. Hoe groot de waterwinning kan blijven isn u niet aan tegeven .D ebeekdale n diebove nd epotkle i liggenondervinde n geen grote negatieve effecten van de waterwinning.

10.5.2 Consequenties voor ontwateringsmiddelen

10.5.2.1Aftakkin g Loon

a. Peilverhoging in oude beekloop Hoge peilen in de beek zorgen voor een verminderde afvoer van grondwater en zijn gunstig, mits de peilen in de diepe sloten en waterschapsleidingen ook opgezet worden (§ 8.3). Een vergroting van de toevoer van water naar de oude beekloop is het meest effectief in smalle delen van de beekdalen bij Loon en Taarlo.

b. Inundatie Deaftakkin g bijLoo nzo uz omoete nwerke nda tinundatie s ind ebenedenstroom s gelegen midden- lopen vermeden worden (§ 10.1.3 en bijlage 10.4). De matige tot slechte waterkwaliteit van het beekwater vormt een probleem in een groot gedeelte,va n Anreep tot Westlaren. Bij een verbete­ ringva n dewaterkwalitei t (vermindering van de fosfaat- en stikstofvracht) worden inundaties min­ der bezwaarlijk. Een nauwkeurige afregeling van de hoeveelheid water die in het diepje gelaten wordt, isva n groot belang.

c. Waterconservering Waterconservering kan,naas t eenverminderin g van deN.P.K.-belasting ,bijdrage n tot een geleide­ lijk afvoer, waardoor het grillige afvoerpatroon van debee k wordt getemperd. Juist bij de hoogste enlaagst estande nworde n danconstanter e peilenbereikt .D eaftakkin g bij Loon isda n nietz ovaa k nodig,waardoo r meer water kan ten goede komen aan de oude beeklopen. Waterconservering is in destroomgebiede n van het Amer- en Anreeperdiep het meest effectief. In deeerst e plaats voor de hoofdbeken zelf die door kwel worden gevoed. Daarnaast zal resultaat worden geboekt in die gebieden waar de infiltratie klein is (minder dan 200mm /jaar , Peerboom, bijlage 1.1.3),t e weten: Het laaggelegen bekken van Assen, waarin het Amer- en Anreeperdiep liggen. De potkleigebieden rond Assen.

10.5.2.2 Onderhoudsbeheer van de beeklopen

Het onderhoudsbeheer aan debee k kanverandere n doorverminderin gva nmechanisc h onderhoud aand ebeke n en het toelatenva n meer begroeiing. Intensief onderhoud isui t natuurwetenschappe-

142 lijk oogpunt zowel voor de beek als de omgeving niet gewenst. Het verwijderen van begroeiing in de beek heeft tot gevolg dat de stroomsnelheid en het zandtransport naar de benedenloop toe­ neemt. In de Drentse A ligt de stroomsnelheid meestal lager dan 30-50 cm/s,he t is niet een echte snelstromende beek. Een regelmatige aanvoer van water is wenselijk om te grote wisselingen in waterstanden te vermijden. De beken moeten niet gestuwd worden.

Ombaggere n tevoorkome n moet ookmee rbegroeiin gi nd eleidinge n engekanaliseerd ebeke nva n de bovenstroomse landbouwgebieden toegelaten worden. Dit zal ongewenst zandtransport voor­ komen. De afmetingen van genormaliseerde beeklopen zijn zo groot dat minder onderhoud niet leidt tot schadelijke beperkingen in de afvoer.

10.5.2.3 Peilbeheer in doorvoerleidingen

Er zijn een aantal waterlopen die een te drainerende werking hebben op aangrenzende reservaats- gronden en opgestuwd zouden moeten worden naar een hoger peil (bijlage 10.9). Het is nog niet duidelijk of dezewaterlope n op korte termijn opgestuwd kunnen worden, eerst moet duidelijk zijn waargee nbelangen-tegenstellinge n liggen.Daarn a kanhe twaterscha pi noverle gme tSB Bwaterbe - heersings-plannen opgestellen. Indien er sprake is van strijdige belangen zullen beleidsinstanties (NBLF, Provincie) beslissingen over aanwijzing van relatienotagebied moeten nemen.

10.5.3 Consequenties voor grondgebruik

10.5.3.1 Relatienotagebieden in infiltratiegebieden

In het hydrologisch onderzoek is,me t behulp van modelberekeningen, geprobeerd zicht te krijgen op de landbouwgebieden die zodanig ontwaterd zijn dat ze dewaterhuishoudin g van het aangren­ zende beekdal beïnvloeden. In eerste instantie zijn de infiltratiegebieden geselecteerd die na peilverhoging van het freatisch pakket met 0,50 m een duidelijke verandering van infiltratie naar oppervlakkige afvoer te zien geven. Vervolgens werden alleen in deze deelgebieden de peilen verhoogd enveranderinge n in kwelintensiteit ind ekwelgebiede n doorgerekend (§8.2 ) Het betreft: Het landbouwgebied ten westen van Wedbroeken en Zwijnmaden bij Tynaarlo. Delen van het landbouwgebied op de rug ten westen van Oudemolen tot Taarlo.

Het gebied bij Tynaarlo is een belangrijk, laaggelegen voedingsgebied voor het beekdal bij West­ laren. Er komen geenweerstandbiedend e lagenvoor . De kwelstroom reikt niet in het maaiveld,d e kwelintensiteit is laag. Vermoedelijk voeren de sloten in Wedbroeken en Zwijnmaden een groot deelva nhe twate r af. Deaangrenzend e madelandenworde n ookenigszin sbeïnvloe d doord ewater ­ winning Zuidlaren.

Tenweste nva nOudemole n ligtee n"bovenloop" : hetbetref t eenlaagt eron dee nwaterschapsleidin g (nr. 6.8volgen sd ewaterschapskaart) . Het naastgelegen beekdal wordt gevoedvanui t het subregio­ nalesystee mva nd eCentral eMiddenlopen .Onde rhe tvoedingsgebied ,he t gebiedvana f Oudemolen tot de weg Loon-Ballo, komt op enige diepte potklei voor. Verhoging van de grondwaterstanden in de "bovenloop"zorg t voor vergroting van de invloed van het lokale systeem Assen-Tynaarlo. In hetbeekda lonstaa t daardooree ncontactzon eva nkalkrij k enkalkar mwater . Verdrogingsverschijn- selen langsd e flanken zullenverminderen . Aanwijzing tot relatienotagebied isnoodzakelij k om de waterhuishouding te kunnen verbeteren.

BijTaarl oondersteun t het hydrologisch onderzoek devoorstelle n tot aanwijzingva n relatienotage­ bieden (V6e n AS1,nummer svolgen see n ontwerp-voorstel vand e provincie).E r zijn meer relatie­ notagebieden nodigo md enegatiev eeffecte n op dewaterhuishoudin g in het reservaat teverminde ­ ren. Het gaat om tweegebiede n bij Sepelbossen die iets hoger op de flank van het beekdal liggen. De toevoer van regionaal kwelwater kan verbeterd worden na aanwijzing en opstuwing van water­ lopen (6.14 en 6.18 volgens de waterschapskaart).

143 10.5.3.2 Relatienotagebieden in kwelgebieden

Hetbetref t kwelgebieden, dieaa n het beekdal grenzen en een drainerendewerkin g hebben (bijlage 10.8). De conclusies zijn afgeleid uit het modelonderzoek. Devermeld e nummers zijn volgens een ontwerp-voorstel van de provincie.

Benedenloop Met uitzondering DeVijfti g Bunder bij deBulte n zijn bij debenedenloo p tot nuto e geenvoorstel ­ len gedaan om relatienotagebieden aan te wijzen. De volgende gebieden komen in aanmerking:

Osbroeken Hier spelen twee problemen: Bijverhogin gva nd e inundaties inhe t reservaat, zullenoo k overstromingen in het landbouwgebied op gaan treden. Bij herstel van de oorspronkelijke waterhuishouding ten westen van de spoorlijn in Ydermade zal Osbroeken vernatten. Dewaterlope n metd enummer s8,8.1 2e n8.1 4 (volgensd ewaterschapskaart ) draineren. Ook blijkt uit de kaart van Naarding (1989), dat in delen van dit gebied voor 75% tot 100% van de oppervlakte drainage isaangelegd . Dedrainerend e werkingva n het landbouwgebied heeft ernstige gevolgen voor de (regionale) kwelintensiteit voor het reservaat in het beekdal.

Om de waterhuishouding in het dal te kunnen verbeteren moet Osbroeken als relatienotagebied wordenaangewezen .Tenminst eee ndee lmoe taa nhe treservaa t toegevoegdworden .D eleidin gme t nummer 8 moet verdwijnen, evenals de kade.

Ydermade Het gebied ligt ingeklemd tussen desnelweg ,d espoorlij n enhe t reservaatsgebied. De gesimuleerde grondwaterstandsverhoging had een duidelijk effect. Het gebied ligtaa n deran d van het model,zo ­ dat over de totale omvang van het relatienotagebied geen inzicht gegeven kan worden. Het lijkt waarschijnlijk dat het gehele Ydermade en een bovenloopgebied bij de Osbroeken ter hoogteva n de Grijze steen aangewezen moet worden alsrelatienotagebie d omd e peilen te kunnen verhogen. De sloten in het landbouwgebied vangen een relatief groot aandeel van het kwelwater weg (waterloop nr. 8 en tevens de waterlopen 8.4 en 8.10). Het landbouwgebied is,gedeeltelijk , voor 50% tot 100% gedraineerd (Naarding, 1989).

Landbouwgebied tennoordwesten vanDe VijftigBunder (relatienotagebieden Zl en Z2) Dit gebied zou alsreservaatsgebie d moeten worden aangewezen om de kwelintensiteit in hetbeek ­ dal te verbeteren. Bovendien kan de beek, als de kade wordt verwijderd, dan normaal buiten zijn oevers treden.

Overgang beneden- naar middenloop Het voorstel om het gebied VI aan te wijzen als relatienotagebied komt ten goede aan de gehele overgang van benedenloop naar middenloop. De problemen met ontwatering zijn groot. Uit de modelstudie blijkt dat aanwijzing van de volgende gronden relevant is:

Landbouwgebied tussen Zeegsersteegen Elsbos (relatienotagebied VI) De regionale en lokale kwel wordt afgevangen in diepe waterlopen. Voor een verbetering van de lokale waterhuishouding zou het gebied als reservaatgebied moeten worden aangewezen.

Landbouwgebied vanafOsbroeken tot aan Elsbos Het gebied grenst aan het beekdal en wordt ontwaterd tot een diepte van 1,0 tot 1,3 m - mv. In Osbroeken en aan de andere zijde van de spoorlijn zijn zowel het beekdal als de flanken gedrai­ neerd. Plaatselijk heeft doorvoer van water plaats. Peilverhogingen in deze gebieden verbeteren de voeding naar het beekdal. Reservaatvorming is nodig. De kade kan dan vervallen.

144 Middenlopen Langs de middenlopen is een belangrijk deel van de gronden al aangewezen als relatienotagebied. Op grond van de modellering komen de volgende gebieden in aanmerking.

Landbouwgebied nabij Taarlo (relatienotagebieden V6, AS1 en AS2) Het betreft hier een gebied,da t tot eendiept eva n 1,3m - m vontwater d wordt. Doorvoerva nwate r naar de beek komt ook voor. De ontwatering is zeer schadelijk voor het aangrenzende reservaat. Dit is gedeeltelijk verdroogd. Reservaatvorming is nodig.

Landbouwenclave nabijde Osdijk(relatienotagebieden V7, V8,V9 en Rl) Het behoeft nauwelijks een betoog, dat deze gebieden als reservaatsgebieden zouden moeten worden aangewezen. Enerzijds is het noodzakelijk om de drainerende waterlopen in de kwelgebieden kwijt te raken (V7, gedeeltelijk V8 en V9) en doorvoer van water op te heffen; anderzijds om bemestingsinvloeden van de hoger gelegen gronden uit te sluiten.

Landbouwgebieden nabijLoon (relatienotagebied gebiedAs 3) Het gebied ligto p dewestflan k van hetbeekda l en islandbouwkundi g ontwaterd. De drooglegging van deze bovenloop is volgens het waterschap bepalend voor de peilbeheersing van het gehele Looner- en Taarlose diep. Wellicht is een technische oplossing in de waterbeheersing voldoende. Het moet duidelijk worden welke drooglegging van de landbouwgronden echt noodzakelijk is en of deze drooglegging conflicteert met een op het natuurbeheer gericht waterbeheer in het Looner- en Taarlose diep.

10.5.3.3 Overige relatienotagebieden

Voor een aantal gebieden is het regionale model te grof. Toch zijn er argumenten om deze gebiedenal srelatienotagebie d aan tewijzen .He tbetref t met namevoedingsgebiede nvoo r midden­ lopen (bijlage 10.8):

Het landbouwgebied, grenzend aanKoebroek enReuma Dit gebied ist e diepontwaterd . Er liggenwaterlope n die parallel lopen aan het beekdal.D ediept e van dezewaterlope n bedraagt 1,0 m -mv ,z evange n regionaal grondwater af. Doorvoer van water naar de beek heeft ook plaats. Aankoop van deze gronden is noodzakelijk om de drainage op te heffen en devoedin g naar het reservaat te herstellen. Bodembeschermingsmaatregelen op de Bal- loëres zijn nodig om vervuiling tegen te gaan.

LandbouwgebiedKoelanden (relatienotagebiedenA7, A8, R5 en R6) Onderzoek isgewens t naar deomvan gva n het relatienotagebied (§7.3.3) .He t effect van opstuwing van debee k moet onderzocht worden.He t onderzoeksgebied loopt vanhe t Scheebroekerloopje tot de stuw nabij deoud e spoorbaan over de beek. De invloed op de zijbeekjes moet worden bepaald, om de grootte van het relatienotagebied te kunnen vaststellen.

Landbouwgebied Elsbroek (relatienotagebiedA5, westelijk deel) Het gebied ligt tussen een hogere es,Noordm a en Halve maan. Het is landbouwkundig ontwaterd en heeft een drainerende doorvoer naar de beek. Relatienota-toepassing is gewenst.

Landbouwgebied tegen Loefledder Het gaat om een landbouwgebied tussen Burgvollen en de noordes van Gasteren, dat gedraineerd isvoo r 50%e n waar de sloten op een diepte van 1,3 m -m v liggen. De afvoer van het water heeft plaats door het reservaat. De gronden zijn niet als relatienotagebied aangewezen. Dit zou wel moeten gebeuren omd elokal evoedin g naar hetbeekda lt eherstelle n endrainag eva nhe t aangren­ zende beekdal tegen te gaan.

Landbouwenclave nabijGalgriet en Veurstuk (relatienotagebiedA4) Het gebied is onderdeel van het deelsyteem Balloërveld, dat met lokaal grondwater Galgriet en Veurstuk voedt. De landbouwgronden zijn ontwaterd tot een diepte van 1,3 m -m ve n voor 100%

145 gedraineerd. Derelatienota-toepassin gi shie rnoodzakelij k omontwaterin gva nhe tbeekda lva nhe t Gasterense diep en de Galgriet tegen te gaan en vervuiling van grondwater te vermijden.

Hetgebied rondom het Scheebroekerloopje De meeste sloten hebben een diepte van 1,3 -mv ,d e drainageva n de gronden is7 5 tot 100%.Di t is vooral een gevolg van het ondiep voorkomen van potklei. Een deel van de gronden (gebieden A5 en A6) isa l voorgesteld als relatienotagebied. De hoogteligging van de potklei en keileem, de verbreidingva nkeilee me nd emat eva nontwaterin g (bijlage 4.1)bepale nd egrenze nva nhe t lokaal hydrologisch systeem en ook de grenzen van het relatienotagebied. Uitbreiding is nodig voor een betere waterbeheersing in het reservaat. Aan de zuidoostzijde is de grens nog niet duidelijk.

10.5.3.4 Bodembeschermingsgebieden

Vervuiling van het grondwater kan bestreden worden via de wet op de bodembescherming. Deze bedreiging is op dit moment nog niet actueel, maar er zijn duidelijke aanwijzingen dat op termijn problemenzulle ngaa noptreden .Voora ld egebiede ndi egevoe dworde nui the teerst ewatervoeren ­ deo f freatische pakket en de gebiedenwaa r geen duidelijke scheiding tussen eerstew.p .e n tweede w.p. bestaat worden bedreigd (bijlage 4.1, 7.1 en 10.4)

Infiltratiegebieden die debeekdale n vanuit het lokalesystee m voeden, zouden onder de bodembe­ schermingmoete nvallen .Bufferzone s zijnbelangrij k omd einvloe dva n meststoffen op devoedsel - armeflanke n van het beekdal tevermijden . Er kan onderscheid gemaaktworde n naar aan-o f afwe­ zigheid van weerstandbiedende lagen.

Buffergebieden zonderweerstandbiedend e lagen: Het infiltratiegebied bij Roodzanden (relatienotagebied V3), nabij de middenloop van het Schipborgerdiep. Hetinfiltratiegebie d tussenhe t Voorstee nAchterst eVee ne nhe t Gasterensedie p (gedeelte­ lijk opgevoerd in voorstel relatienotagebied onder de codes A 1e n A 2), nabij de midden­ loop van het Gasterense diep. Het infiltratiegebied deMeeuwenpia se nTaarl oe n tussenTaarl oe nLoon .O pakkerbouwge ­ bieden zoudenbeschermend e maatregelen genomen moetenworde n omvervuilin g doorver ­ mesting tegen te gaan Het infïltratiegebied tussen Gasteren en Burgvollen. Gedeeltelijk is dit al reservaatgebied (Nieuwlanden),maa r ook landbouwgebied (o.a.Noordesc h en Loefledder). Het gebied heeft nog geen beschermde status. Het infiltratiegebied de Zuidesch (relatienotagebied A3), nabij de middenloop van het Rolderdiep.

Infiltratiegebieden, waar weerstandbiedende lagen van enige betekenis voorkomen, maar waar voeding met grondwater naar de beekdalflanken met schoon en zacht grondwater zou moeten plaats vinden,zijn : Het Koekoeksvelde nd eBalloëresc h (relatienotagebied R4,R 3e nR2) ,nabi j het Loonerdiep en het Smalbroekerloopje. DeNoord -e n Oostesch aand ezuidzijd eva nhe tScheebroekerloopj e (relatienotagebied A16, A15, A14 en gedeeltelijk A13). Het Eexterveld tussen het Scheebroekerloopje en het Gasterense Holt (relatienotagebied AIO, A9 en gedeeltelijk A8e n All). Landbouwgronden nabij boerderij De Schipborg (gedeelte van de gebieden Al en A2).

10.5.4 Evaluatie van interne waterhuishouding

Deze studie is niet zodanig opgezet dat exact kan worden aangegeven waar de interne waterhuis­ houding niet opord eis . Welkan ,omda t regionaleoorzake n goedbeken d zijn, aangegevenworde n waar de interne drainage een probleem is. Als regionaal ingrijpen in de waterhuishouding niet,

146 maar verdroging wel voorkomt, en drainerende sloten en greppels aanwezig zijn (Everts en de Vries, 1986,Everts ,e ta l 1991), danma gworde n aangenomenda t lokalefactore n deverdrogin gver ­ oorzaken (§ 10.5.2.3).

Demadelande n metverdrogingsverschijnsele n langshe t Schipborger diep ter hoogteva n Roodzan- den,he t Gasterense diep,he t Rolderdiep,d e Galgriet, het Loonerdiep en het Oudemolensche diep kunnenbete ringerich tworde n (tabel8.8) .I nd eoverig egebiede n moeten de herstelwerkzaamheden altijd in samenhang met grootschalige ingrepen bekeken worden.

10.6 Onderzoek

10.6.1 Onderzoek t.b.v inrichting van de Benedenloop

De volgende aspecten zullen nog nader onderzocht moeten worden: Hoe kan de voeding met grondwater het beste hersteld worden. Een combinatie van voeding met grondwater en beekwater is te preferen boven voeding met uitsluitend beekwater. In een lokale modelstudie, kunnen de lokale ingrepen en gewenste verbeteringen nauwkeurig geschematiseerd worden. Is de beek in staat devoedin g te verzorgen. Dit isvoora l van belang,wannee r petgaten zouden worden aangelegd ofvoedin g d.m.v inundatiesvanui t debee k zou moeten plaats vinden. Nagegaan zou moeten worden in hoeverre bij het aanleggen van petgaten een substantieel gedeelte van de inundatie geborgen kan worden. Onderzoek naar dediept eva nd ezandondergron d isnoodzakelij k inrelati eto t deaanle g van petgaten. Bij de aanleg van petgaten moet duidelijk zijn wat de stijghoogte van het regionaal grondwater is.Di t is nodig om na te gaan of er menging met regionaal grondwater kan plaats vinden indien de petgaten worden aangelegd. Kan de doorvoer van water naar het Noord-Willemskanaal gegarandeerd worden. Dit geldt voor alle opties. De Kappersbuit is van groot belang als refugium voor soorten die zich in het gehele gebied zullen gaanvestigen . Handhaven van het gebied onder dehuidig e condities is op termijn onmogelijk, daarvoor zijn de grondwaterstandsverlagingen te groot en is de kwelintensiteit te laag.He t verzuringsproces isa l zichtbaar. Toch moet bekeken worden hoe in het nieuwewaterhuishoudkundig e beheer het hoger gelegen deel van dit gebied zoveel mogelijk intakt gelaten kan worden. Een detailleerde hoogtekaart isva n essentieel belang om deconsequentie s voor beheer en inrichting aan te geven.

10.6.2 Onderzoek ta.v. baggeren in de Benedenloop

Baggerente nbehoev eva nd enatuu r kanallee nzinvo lzij n alse ree nintegraa l waterbeheersingsplan voor het gehelestroomgebie dword t opgesteld enal sall egrootschalig e ingrepen ind e benedenloop verdwenen zijn. Als enige maatregel kan het negatieve effecten hebben of overbodig zijn. Bij het opstellen van een baggerplan moet in ieder geval aan de volgende punten gedacht worden: Baggeren zal in samenhang met de beheersopties van de bovenstroomse deelgebieden bekeken moeten worden. De baggerspecie moet afgevoerd worden. De beek moet zoondie p blijven dat ergee n kwelwater (voor zover nogaanwezig ) wordt gedraineerd. De beek moet niet als aanvoerweg van water uit het Noord-Willems kanaal gaan functioneren.

147 10.6.3 Onderzoek t.a.v. afregeling maximaal toegestane peil in de oude loop

Vier vragen zijn belangrijk bij de afregeling van het beste peil in de oude loop na de aftakking Loon: Bij welke afvoer treedt de maximaal toegestane inundatie op in het reservaat? Wat zijn de mogelijke gevolgen voor aangrenzende gebieden met een andere bestemming? Wat isd efrequenti e vand einundaties ? Dit isoo kva nbelang ,omda t defrequenti e van inun­ daties niet hoog mogen zijn. Op welke wijze kan de kwaliteit van het beekwater worden verbeterd?

Verontreinigingva n het oppervlaktewater isallee nt evoorkome n alshe t bovenstroomse infiltratie­ gebied geheel onder controle is.D e hoge belasting van het oppervlaktewater wordt voor een deel veroorzaaktdoo rversneld elozin gva nlandbouwwate ro phe toppervlaktewaterstelsel .Daaro mmoe t hetstreve n er opgerich t zijn deN ,P e n Kbelastin gva n het oppervlaktewater tevermindere n door: waterconservering (ontwerp Provinciaal Waterhuishouding Plan) toepassing van de Wet op de Bodembescherming toepassing van Meststoffenwet

De gestelde vragen worden beantwoord als het onderstaand onderzoek wordt uitgevoerd: Aan de hand van Diwa-berekeningen en de hoogteligging van de terreinen is na te gaan bij welke afvoer de maximaal toelaatbare inundaties optreden. Door een frequentie-verdeling van de peilfluktuaties van het beekdal te maken, kan worden nagegaan hoe vaak inundaties optreden. De uitkomsten kunnen vergeleken worden met de gewenstefrequentie s (het aantalinundatie s isee nbeperkend erandvoorwaard evoo rd evege ­ taties zolang het beekwater te voedselrijk is). Indien op basis van de huidige afvoer bij Loon (maximaal 3 m/s) een onvoldoende niveau wordt bereikt, kan uit DIWA-berekeningen metverschillend e afvoeren een theoretische fre­ quentiecurve worden afgeleid. Daaruit kan de maximale afvoer afgeleid worden en kan be­ paald worden of het kunstwerk bij Loon moeten worden aangepast. Deeffecte n opd elandbouwgronde n moetenworde n nagegaan.Di t kan leidento t een bijstel­ ling van de relatienotagebieden. Inzicht ind etechnisch ee nfinanciël e consequenties isnoodzakelijk . Mogelijk zijn aanpassin­ genvereis t voor het kunstwerk bij Loon en aanpassingen benedenstrooms (b.v.aa n bruggen en duikers) om daar waar noodzakelijk, ongewenste opstuwing te voorkomen.

10.6.4 Onderzoek naar de waterconservering in Amer- en Anreeperdiep

Nagegaan moet worden in welke delen van deze beekdalen mogelijkheden zijn om water te con­ serveren. De kwelintensiteit geeft in dezebeekdale n mogelijkheden het waterbeheer beter af stem­ men op de behoefte water vast te houden.

10.6.5 Onderzoek naar de optimale inrichting voorhe t reservaat langs het Rolderdiep,grenzen d aanhe t landbouwgebied Roelanden

Onderzoek naar een optimale inrichting aan de zuidzijde is noodzakelijk om het ver- drogingsprobleem inhe t reservaat tegen tegaan .He t effect vanee n peilverhoging zalzic h uitstrek­ ken van de Slokken tot de monding van het Scheebroekerloopje. Deze gebieden moeten daarom in de studie worden betrokken. Vragen die beantwoord moeten worden zijn: Wat is de hoogte van het in te stellen peil voor het reservaat. Wat is het effect van deze peilbeheersing op de zuidelijke landbouwgronden? Welke grootte moet de bufferzone aan de zuidkant hebben om de gewenste peilbeheersing na te streven? Welke maatregelen zijn nodig om ongewenste ontwatering op de Slokken tegen te gaan?

Daarna kan tot een definitieve invulling in het kader van de relatienota worden overgegaan.

148 10.6.6 Onderzoek t.b.v. de inrichting van de Heest en aangrenzende beekdalen en het Anderse diepje

Voor een exacteinvullin gva nhe tbehee r isonderzoe k nodignaa r devariati ei n grondwaterstanden, naar grondwaterkwatiteit, de liggingva n bodemtypen, de hoogteligging en naar het afwateringspa­ troon. Op basisva n deze gegevens moet een gedetaileerde ecohydrologische beschrijving gemaakt worden, om beter te kunnen bepalen waar welke doeltypen ontwikkeld kunnen worden. Op basis daarvan kan dan een inrichtingsplan worden opgesteld.

149