BODEMKAARTVAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

KASTERLEE 30 E

Uitgegeven onder de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut tot aanmoedi• l'Institut pour l'encouragement ging van het Wetenschappelijk de la Recherche Scientifique Onderzoek in Nijverheid en dans l'Industrie et l'Agriculture Landbouw (I.W.O.N.L.) (I.R.S.I.A.)

1975 De bodemkaarten, schaal 1/20 000, met verklarende tekst, zijn te verkrijgen bij het secretariaat van het Comité voor het opnemen van de Bodemkaart en de Vegetatiekaart van België, Rozier 44 9000 Gent.

Normale prijs : 300 F (min. 200 F).

Behalve de bodemkaarten met verklarende tekst publiceerde het Comité eveneens verhandelingen :

Moormann F. R. — De bodemgesteldheid van het Oudland van Veurne-Ambacht 124 blz., 27 fig.. 34 tab., 3 pl. buiten tekst. Gent, 1951 125 F

Maréchal R. — Contribution à l'étude des terrains superficiels de la région condrusienne 320 p., 84 fig. (fig. + phot.), 3 cartes. Gand, 1958 300 F

Deckers J. — Contribution à l'étude de la composition et de la capacité de production des sols de l'Ardenne centrale et de la Famenne orientale 296 p., 21 fig. (2 en couleurs), 41 tabl. Gand, 1966 300 F

Steffens R. — Les sols de la Lorraine Belge 392 p., 30 fig., 46 phot., 123 tab., 1 carte hors texte {en couleurs). Gand, 1971 750 F VERKLARENDE TEKST BIJ DE BODEMKAART VAN BELGIË

TEXTE EXPLICATIF DE LA CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE ^•-j j. ' .I-I/.: ••.V,- • . i .ii.,:. BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

KASTERLEE 30 E

Uitgegeven onder de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut tot aanmoedi• l'Institut pour l'encouragement ging van het Wetenschappelijk de la Recherche Scientifique Onderzoek in Nijverheid en dans l'Industrie et l'Agriculture Landbouw (I.W.O.N.L.) (I.R.S.I.A.)

1975 De publikaties van het Comité voor het opnemen van de Bodemkaart en de Vegetatiekaart van België omvatten :

— kaartbladen op schaal 1/20 000 — verklarende teksten bij de kaartbladen — verhandelingen over de bodem- en de vegetatiegesteldheid van de natuurlijke streken van België.

Les publications du Comité pour l'établissement de la Carte des Sols et de la Végétation de la Belgique comportent :

— des planchettes à l'échelle de 1/20 000 — des textes explicatifs des planchettes — des mémoires sur la constitution des sols et de la végétation des régions naturelles de la Belgique. BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

17W 17E 18 W

/ "^ Becrs« O f

elaarX \ "ud- Turnhout \

/ Gicrie

rwen / J Kasterlee

°/ / o

cMaart 0 \

Harenlall / o ƒ \ Geel \ 0 ^ Olan r A5E A6W

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE KASTERLEE 30 E

door — par L. BAEYENS Centrum voor Bodemkartering Centre de Cartographie des Sols Dir. R. TAVERNIER ! f > INHOUDSOPGAVE

BI2.

1. INLEIDING 9 11. Enkele algemene gegevens...... 9 12. Uitvoering van de bbdemkundige studie . . 9 121. Bodemkartering 9 122. Profielstudie — Analysen .... 10

2. FYSIOGRAFIE 11 21. Topografie en hydrografie 11 22. Geologische opbouw . 13 23. Landschapsbeeld 16 24. Klimaat 17

3. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW ..... 18 31. Lithologie van de bodemvormende sedimenten , 18 311. Holocene afzettingen .18 312. Pleistocene afzettingen 19 313. Onder-pleistocene afzettingen . . . . 20 314. Tertiaire afzettingen 20 32. Waterhuishouding . . . 20 321. Faktoren 20 322. Morfologie en natuurlijke-draineringsklassen 21 33. Bodemgenese 22 331. Gronden met verbrokkelde textuur B horizont 22 332. Gronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont ...... 23 333. Gronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 23 334. Gronden met diepe antropogene humus A horizont 26 335. Gronden zonder profielontwikkeling . . 26 336. Niet gedifferentieerde terreinen ... 27 337. Kunstmatige gronden 27 8

Biz. 34. Bodemklassifikatie 27 341. Morfogenetische klassifikatie .... 27 3411. Kernseries 28 3412. Afgeleide series . . . . 31 3413. Fasen 31 342. Landbouwkundige klassifikatie. . . . 32 35. Bodemeenheden en hun landbouweigenschappen 33 351. Zandgronden 33 352. Lemig-zandgronden 53 353. Licht-zandleemgronden 66 354. Niet gedifferentieerde terreinen . . 70 355. Kunstmatige gronden 71

4. DIVERSE GEGEVENS IN VERBAND MET DE BODEMGESTELD• HEID 73 41. Landbouwkundig bodemgebruik .... 73 42. Andere gegevens over menselijke aardrijkskunde 75 43. Bodemgeschiktheidsklassifikatie voor landbouw . 76 431. Algemene geschiktheid van de gronden . 76 432. Geschiktheid per teelt 78 433. Verbeteringsmogelijkheden . . . . 81 434. Geschiktheidsklassifikatie 82

Bibliografie 85

Legende — Légende 87

Résumé 93 VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD KASTERLEE 30 E

I. INLEIDING

II. ENKELE ALGEMENE GEGEVENS

De gekarteerde oppervlakte van het kaartblad Kasterlee be• draagt ongeveer 7 000 ha ; ze ligt op de overgang van de noorde• lijke en zuidelijke Kempen (R. TAVERNIER & R. MARÉCHAL, 1960). Volgens de landschapsindeling, gebaseerd op de bodemtextuur, wordt het gebied gerekend tot de Kempen van Kasterlee en worden vier sublandschappen —• de subassociaties van Gierle, Vorselaar, Retie en Balen — op het kaartblad aangetroffen (J. VANDAMME & L. DE LEENHEER, 1970). Volgende gemeenten liggen op het kaartblad : — gedeeltelijk, met het centrum : Kasterlee, Lichtaart, Tielen, — gedeeltelijk, met het centrum op een aangrenzend kaartblad : Gierle (Lille 30 W); Turnhout (Turnhout 17 E), Geel (Geel 45 E), Olen (Herentals 45 W). De streek van Kasterlee is een agrarisch gebied met een be• langrijk bosareaal. De verkeerswegen zijn : — wegen : Geel-Turnhout via Kasterlee, Poederlee-Lichtaart- Kasterlee-Retie, Lichtaart-Olen, Herentals-Lichtaart, Tielen- Lichtaart, — spoorwegen : Herentals-Turnhout, •— kanaal : verbindingskanaal Maas-Schelde.

12. UITVOERING VAN DE BODEMKUNDIGE STUDIE 121. Bodemkartering De bodemkaart werd opgenomen in 1963 en 1966 door Dr. Ir. J. Deckers en Lie. L. Baeyens in samenwerking met de karteerders F. Crabbé, F. D'Haeyer, J. Duerinckx, D. Gebruers, T. Reynders en H. Van Dorst. 10

De algemene leiding berustte bij Prof. Dr. R. Tavernier, direkteur van het Centrum voor Bodemkartering. De bodemprofielen werden bestudeerd door middel van borin• gen (ca. 2 per ha) en profielkuilen tot op ca. 150 cm diepte. De basiskaart voor de veldopnamen bestond uit recente kadastrale plans op schaal van 1/5000.

122. Profielstudie — Analysen In 1964 werden 14 morfologische profielstudies uitgevoerd door Ir. J. Vandamme, werkleider bij het Laboratorium voor Grond• onderzoek (Rijksfakulteit van de Landbouwwetenschappen te Gent). Ze omvatten een beschrijving van het profiel tot 150 cm diepte en een monstername van iedere horizont. Volgende labo• ratoriumanalysen werden uitgevoerd : granulometrisch onder• zoek, fysiko-chemisch onderzoek (humus, CaCOa, pH/KCl en pH/HjO, sorptievermogen, FegOg). Bovendien werden 100 opper• vlaktemonsters ontleed : granulometrische samenstelling, humus- gehalte en pH/HgO. Al de profielbeschrijvingen en analyseresultaten werden samen• gebracht in een verslag, dat handelt over de interpretatie van de analytische gegevens van de bodemtypen (J. VANDAMME, 1966). De analysecijfers in deze verklarende tekst vermeld, zijn ontleend aan de gegevens van bovenvermeld laboratorium. De algemene leiding van deze werkzaamheden berustte bij Prof. Dr. L. De Leenheer, direkteur van het Laboratorium voor Grondonder• zoek (*).

(*) We danken Prof. Dr. L. De Leenheer en zijn medewerkers voor hun bereid• willige medewerking. 11

2. FYSIO GRAFIE

21. TOPOGRAFIE EN HYDROGRAFIE Het gebied van Kasterlee behoort volledig tot het hydrografisch bekken van de Kleine Nete (13-17 m). Volgende waterlopen be• horen tot het stelsel van de Kleine Nete : — de A (17 m) in het noordwesten, — de Grote Kaliebeek (14-18 m) met de Rulloop (Broekloop), de Kerkstraatloop, de Opstalse loop, de Roeikensloop, de Kleine Kaliebeek en de Echelsgracht. De Rulloop is de belangrijkste bij• loop van de Grote Kaliebeek. Hij ontvangt opeenvolgend de Stuwdijkloop, de Pastorijloop en de Meergorenloop met de Bies- gorenloop, —• de Kleine Nete ontvangt rechtstreeks de volgende beken : de Boterpottenloop, de Steenovenloop met de Bankloop en de Mosselgorenloop, de Nieuwe loop en enkele evenwijdige grachten en talrijke dwarslopen en de Larumse loop, de Bungersloop, de Goorloop, de Borgsgorenloop, de Zeggenloop met de Elzenloop en de Ossemeerloop, de Hellemansloop, de Kremelsloop, de Zaardense loop, de Daalmansloop met de Zuid Zijploop en de Broekstraatloop, de Breevense Vijverloop en de Hinnekensberg- loop. Bij uitzondering van de interfluviatiele landruggen tussen de A en de Grote Kaliebeek, de Grote Kaliebeek en de Rulloop, en de Rulloop en de Kleine Nete is het hydrografisch net zeer dicht en komen benevens de hoger vermelde beken, grachten en lopen nog talrijke sloten en greppels voor die het water afvoeren naar de Kleine Nete. Het laagplateau van Tielen-Zwepenstraat ligt op 18-19 m en vormt de scheidingsrug tussen de A (15-17 m) in het westen en de Grote Kaliebeek (14-18 m) in het oosten. Meer naar het oosten ligt de rug van Hoge Rielen (20 m) naar Klein-Rees (21 m). Hier komen verscheidene duinformaties voor. De belangrijkste landrug is die van Herentals-Lichtaart-Kasterlee (33-35 m). Hij wordt langs de noordelijke rand begrensd door de vallei van de Rulloop en in het zuiden door de laagvlakte die beheerst wordt door de vallei van de Kleine Nete. Die landrug is gekenmerkt door tertiaire 12

Fig. 1

Waterlopen, wegen en plaatsnamen

Cours d'eau, routes et noms des lieux. 13 opduikingen en uitgestrekte duinformaties. De brede laagvlakte van de Kleine Nete en haar bijlopen stijgt geleidelijk naar het zuiden tot 18-21 m te Sint-Jozef-Olen en Fittelaarsdijk.

22. GEOLOGISCHE OPBOUW Het belangrijkste geologisch substraat van het gebied wordt gevormd door het Kasterliaan. Volgens R. TAVERNIER & J. DE HEINZELIN (1962) zijn dit de bovenste lagen van het typisch Diestiaan, een mariene faciës van het Boven Mioceen. Het Kaster• liaan sluit aan bij het Diestiaan, dat in het zuidwesten een kleine oppervlakte beslaat. Het Diestiaan is een grof glaukoniethoudend zand dat vaak in schuin gerichte lagen is afgezet. Een diepe ver- bruining, veroorzaakt door sekondaire oxydatie, had de vorming van roodbruine ijzerzandsteen (limoniet-konkreties) tot gevolg. Het Kasterliaan komt overeen met het Diestiaan maar vertoont een minder transgressieve faciës, is minder gelaagd en bestaat uit fijner gekalibreerd zand. In het noorden van het gebied en in een zone op de kamlijn van de heuvelreeks Lichtaart-Kasterlee (Hukkelenberg) rust het Poederliaan op het Kasterliaan. Het is een fossielhoudende ma• riene afzetting waarvan de basis uit kwartshoudend grint bestaat (z.g. van Hukkelenberg). Deze afzetting wordt bij het Pleistoceen gerekend (R. TAVERNIER & J. DE HEINZELIN, 1962) en vormt een equivalent van het Merksemiaan (Plio-Pleistoceen). Vermoedelijk komt in de uiterst noordoostelijke hoek van het kaartblad het zand van Mol voor. Dit is een kaolineus zand, dat volgens sommige auteurs tot het Kwartair behoort (R. TAVERNIER, 1948). Het werd niet aangetroffen binnen boorbereik ( < 125 cm). Tijdens het Pleistoceen werden de oudere afzettingen bedekt met dekzand dat tot het Volglaciaal (oud dekzand) of tot het Laatglaciaal (jong dekzand) kan behoren. In recente perioden (Holoceen) werden stuifzandduinen gevormd (boreale duinen), meestal afkomstig van materiaal dat uit de valleien werd opge• stoven. Tijdens dezelfde periode werd ook alluvium afgezet in de valleien. Veen ontwikkelde zich eveneens tijdens deze periode; het werd gevormd in de laag gelegen afgesloten kommen van de valleien. 14

o> O O O O O O O O O O O O

-Lommel

Fig. 2

Neogene formaties ten oosten van Antwerpen (naar R. Tavemier & J. de Heinzelin, 1962). Formations néogènes à l'est d'Anvers (d'après R. Tavemier & ƒ. de Heinzelin, 1962).

1. Kempense klei. 2. "Zand van Merksem-Poederlee. 3. Antwerpiaan — Bolderiaan — Sables chamois. 4. Zand van Kasterlee. 5. Typisch Diestiaan. 6. Zand van Mol. 7. Maasterras. 8. Zand van Deume. 9. Zand van Kattendijk. 15

Een overzicht van de verschillende bodemvormende sedimenten wordt in tabellen 1 en 2 gegeven.

Tabel 1 Overzicht van de geologische formaties Aperçu des formations géologiques

Kwartair Holoceen : boreale stuifzanden : zand recent alluvium : zand, lemig zand, licht zandleem, veen Pleistoceen : niveo-eolisch dekzand : zand, lemig zand Poederliaan : glaukoniethoudend zand met ijzerzandstenen Zand van Mol : op grotere diepte Tertiair Mioceen : Kasterliaan : glaukoniethoudend zand Typisch Diestiaan : grof glaukoniethoudend zand

Tabel 2

Kwartair-geologisch overzicht van de streek (*) Aperçu géologique du Quaternaire de la région

Periode Formatie Datum (einde)

Holoceen Boreaal stuifzand (recent) Pleistoceen Laatglaciaal Jonge Dryas jong dekzand II - 8 300 AUeröd - 8 900 Oude Dryas jong dekzand I - 9 800 Bölling -10 400 Oud alluvivim -13 500 Oud colluvium Volglaciaal Würm III oud dekzand —22 000 Günz zand van Mol

(*) Grotendeels naar G. C. Maarleveld (1960) en R. Tavernier & J. de Heinzelin (1957). 16

23. LANDSCHAPSBEELD

Het kaartblad Kasterlee kan volgens J. VANDAMME & L. DE LEENHEER (1970) in vier bodemassociaties ingedeeld worden. De Kempen van Gierle (noordwesten), de Kempen van Retie (noord• oosten), de Kempen van Vorselaar (zuidwesten) en de Kempen van Balen (zuidoosten) verdelen het kaartblad ongeveer in vier gelijke delen. De alluviale afzettingen in de belangrijkste rivier• dalen vormen een afzonderlijk, azonaal landschap. De landschappen kunnen onderscheiden worden op grond van geomorfologische, bodemkundige en kultuurhistorische gegevens. Dit geeft aanleiding tot volgende landschapsindeling : de vallei- gebieden, de dekzandgebieden, de kultuurlandgebieden en de duincomplexen. De valleigebieden. Ze worden van het noordwesten naar het zuid• oosten respektievelijk gevormd door de vallei van de A, de vallei van de Kaliebeek en de vallei van de Kleine Nete. In die laatste vallei moet het natuurgebied van De Zegge afzonderlijk vermeld worden. De dekzandgebieden. Hiertoe behoren het lemig-zandgebied van Grootgoor-Groot-Rees (Kasterlee) en het uitgestrekt zandgebied van Heide (Lichtaart), Larumse Heide, Elzen, Gooreind, Aard (Geel) en Goor (Kasterlee). De kuituurlandgebieden. Dit zijn de oude bouwlandgronden in de omgeving van de agglomeraties. De voornaamste zijn : de plaggen- gebieden van Tielen-Mazel, Winkel, Hoge Rielen-Klein Rees, Kasterlee-Isschot en Lichtaart-Kapelhof. De duingebieden. De belangrijkste duincomplexen zijn de duinen van Lichtaart en Kasterlee. Deze duinen zijn benevens de stuif• zandafzettingen, gekenmerkt door opduikingen van het Tertiair of het Onder-Pleistoceen of/en door vlekken waar het stuifzand vermengd is met allochtoon Tertiair of Plioceen. Minder belang• rijke duinen zijn de stuifzandcomplexen van Zandhoeve en Stokt (Kasterlee), Neerheide (Olen) en Larumse Heide (Geel). De valleien liggen onder weiden of loofhout ; ze zijn gekenmerkt door een netwerk van waterlopen, sloten en greppels meestal af• gelijnd door houtwallen of bomenrijen. De Zegge vormt een 17 esthetisch-biologisch hoogwaardig natuurgebied. In de vallei- gebieden ontbreekt de bewoning. De dekzandgebieden worden hoofdzakelijk ingenomen door de landbouw, waarin de weidebouw het belangrijkst is. Verspreide naaldhoutbossen komen voor. De bewoning is verspreid (hoeven) of ligt langs de verkeerswegen (lintbebouwing). De kuituurlandgebieden bestaan hoofdzakelijk uit akkerbouw• gronden met, in mindere mate, weiden. Het zijn uiteraard zones met een dicht bewoningspatroon. De duinen zijn begroeid met naaldhout of heide of zijn woeste gronden. Het zijn passieve rekreatie- of vakantiegebieden met een belangrijke toeristische attraktie (Kasterlee).

24. KLIMAAT (*) Luchttemperatuur — jaargemiddelde : 9,50-10° C; — gemiddelde van de koudste maand (januari) : 3° C, — gemiddelde van de warmste maand (juli) : 17,5° C, — gemiddelde tijdens de vegetatieperiode : 15,5° C. Periode zonder vorst (dagen/jaar) (**) — gemiddeld : 174, — extreem : 237 (in 1930) en 125 (in 1970), Eerste vorst : 23.10 (extreem 23.09.07 en 17.11.30). Laatste vorst : 30.04 (extreem 12.03.20 en 24.05.05). Neerslag — jaargemiddelde : 867 mm, —• gemiddelde tijdens de vegetatieperiode : 210 mm i 31 %, — jaargemiddelde der max. : 1036 mm (**), — jaargemiddelde der min. : 451 mm (**).

(*) L. Poncelet & H. Martin, 1947. (**) Gegevens voor Leopoldsburg. 18

3. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW

31. LITHOLOGIE VAN DE BODEMVORMENDE SEDIMENTEN (fig. 3) 311. Holoccne afzettingen

Alluvium De granulometrische samenstelling van de alluviale afzettingen is zeer heterogeen, zowel in horizontale als in vertikale zin. Hun korrelgrootteverdeling hangt af van de stroomsnelheid van het water tijdens de afzetting; ze bestaan uit zand, lemig zand of licht zandleem. De texturele samenstelling van het alluvium hangt ook af van de breedte van de vallei. In dwarsdoorsnede merkt men

- leemfractie - fraction limoneuse • 2-50 y Fig. 3 Textuurdriehoeksdiagram. Diagramme triangulaire des textures. 19 dikwijls op, dat gronden in de nabijheid van de waterloop uit grover (lichter) materiaal bestaan dan de verder afgelegen gronden. In smalle valleien is de overgang van lichte gronden naar zwaardere minder duidelijk en doet zich de invloed van de aanpalende gronden gevoelen; de rand van de vallei wordt gevormd door gebroken alluvium (meer zandige afzettingen). In de kommen van de brede valleien wordt dikwijls venig materiaal aan het oppervlak of op geringe diepte aangetroffen. Stuifzanden

De stuifzanden bestaan uit recent verstoven dekzand (daterend van de laatste ijstijd) of uit materiaal (boreale duinen) dat opge• stoven is uit de valleien. Volgende formaties zijn belangrijk : Zandhoeve-Groot-Rees, Witte Bergen-Hoge Berg, Koningsbos, Stokt.

312. Pleistocene afzettingen De pleistocene afzettingen van de Würm-ijstijd bestaan uit een kontinue dekmantel van dekzand. Deze sedimenten werden tijdens

Tabel 3 Granulometrische samenstelling in % van de bovenlaag van de verschillende landschappen van Kasterlee Constitution granulométrique en % de la couche superficielle des différents paysages de Casterlé

Textuurklasse matig matig fijn lemig licht grof fijn zand zand zand- zand zand leem Mediaangetal 151- 121- <120n Subassociatie 180(x 150(x

Gierle 1,3 84,8 12,6 1,3 Vorselaar 3,3 70,0 22,4 4,3 Retie 1,2 38,0 50,0 10,2 0,6 Balen 0,6 63,2 28,4 7,8 Gemiddeld 1.5 59,8 31,7 6,6 0,4 het Laatglaciaal en het Holoceen verstoven. De granulometrische samenstelling verschilt volgens de subassociatie waarin ze voor- 20 komen. In tabel 3 wordt een overzicht gegeven van de granulo- metrische kenmerken van de bovenlaag (J. VANDAMME & L. DE LEENHEER, 1970).

313. Onder-Pleistocene afzettingen Het Poederliaan is een grijsgroen glaukoniethoudend zand. Het is plaatselijk diep gerubefieerd en gelimonitiseerd en overigens moeilijk te bepalen. Het vormt verscheidene opduikingen te Hukkelbergen, Stenen Straat (Lichtaart), te Goor en Bosakkers (Kasterlee). Het komt eveneens voor onder vorm van een klei- zandsubstraat op geringe of matige diepte, ten zuiden van het duin• complex te Kasterlee (Koningsbos-Terlo). Het zand van Mol wordt niet binnen boorbereik (< 125 cm) aangetroffen.

314. Tertiaire afzettingen Het Kasterliaan wordt niet aan het oppervlak aangetroffen, maar kan wel met het dekzand vermengd zijn en vormt op die manier gronden op groenachtig materiaal. Gronden met klei- zandsubstraat op geringe of matige diepte worden eveneens aan• getroffen. Het Diestiaan is een glaukoniethoudend materiaal dat, zoals het Kasterliaan, onder vorm van klei-zandsubstraat op geringe of matige diepte voorkomt.

32. WATERHUISHOUDING

32 L Faktoren De waterhuishouding wordt bepaald door o.a. : de diepte van de permanente grondwatertafel, de doorlatendheid van de afzet- ting(en), de aard van de ondergrond en de ligging in het reliëf. Grondwatertafel —• Ze ligt in het algemeen op minder dan 3 m diepte, behalve in de hoge gronden (stuifzandduinen en hoogste delen). In de rivier- en beekdepressies ligt de permanente grond• watertafel op minder dan 125 cm diepte of zelfs aan het oppervlak in de venige plassen. 21

DoorlatendJieid van de afzetting(en) — De zanden van holocene en pleistocene oorsprong zijn (zeer) doorlatend wanneer het glauko- nietgehalte laag is. De afzettingen met licht-zandleemtextuur zijn minder doorlatend ; doorgaans liggen ze lager en ondergaan tevens de invloed van een permanente grondwatertafel. Aard van de ondergrond — Gronden met klei-zandsubstraat ver• tonen een tijdelijke stuwwatertafel ; ze zijn nat in de winter en het voorjaar, droog in de zomer en de herfst. Gronden met weinig doorlatend substraat in de valleien vertonen minder of geen af• wisseling tussen de natte en de droge perioden ; ze ondergaan alleen de invloed van de permanente grondwatertafel. Ligging in het reliëf— Lage, vlakke gronden zijn permanent nat (valleidepressies). Vlakke laagplateaus zijn meestal matig nat. Hoge gronden met vlak reliëf zijn overwegend droog. Gronden met golvend reliëf vertonen een te sterke ontwatering ; ze liggen daar• enboven meestal hoog (duinen).

322. Morfologie en natuurlijke-draineringsklassen

De morfologie van de natuurlijk goed gedraineerde gronden verschilt van die met minder goede of slechte drainering, o.a. door de aanwezigheid bij de laatste van roestkleurige en grijze vlekken in de horizonten die tijdelijk met water verzadigd zijn. Die vlekken worden aangeduid met de benaming « gleyverschijnselen ». Hun bovengrens geeft de gemiddelde hoogste grondwaterstand (winter en voorjaar) aan. Bij de depressiegronden met permanente grondwatertafel op geringe of matige diepte bevindt zich onder de gegleyificeerde zone een blauwgrijze reduktiehorizont, die wijst op een perma• nente verzadiging met water ; de benedengrens van de gleyver• schijnselen geeft de laagste grondwaterstand (zomer en herfst) aan (*). Bij gronden met tijdelijke, opgehouden watertafel ont• breekt uiteraard de reduktiehorizont ; dergelijke gronden zijn afwisselend nat (winter) en droog (zomer) (**). De gleyverschijnselen geven over het algemeen een trouw beeld

(*) In de Duitse literatuur •.-Grundwasserböden, Gleye. (**) In de Duitse literatuur : Staunässehöden, Pseudogleye. 22 van de waterhuishouding van een grond weer ; de diepte waarop ze beginnen en hun intensiteit laten toe verschillende natuurlijke- draineringsklassen te onderscheiden (tabel 4).

De kleur van de oppervlaktehorizont (humeuze laag) geeft eveneens belangrijke aanwijzingen. Tenslotte speelt de ligging in het reliëf een grote rol voor de bepaling van de algemene water• huishouding.

33. BODEMGENESE

In alle sedimenten, die gedurende voldoende tijd de invloed van de bodemvormende faktoren ondergingen, vormden zich horizonten met bepaalde morfologische kenmerken. Volgende grote bodemgroepen worden onderscheiden. 331. Gronden met verbrokkelde textuur B horizont Gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodems (*) De niveo-eolische afzettingen verweerden onder invloed van de natuurlijke vegetatie in een vochtig klimaat. Ze vertonen in prin• ciep de volgende horizonten : O : ruwe-humushorizont, voortkomend van de strooisellaag, Aj : humushoudende bovengrond, ca. 10 cm dik, A2 : aan klei verarmde, geelbruine horizont, ca. 30 cm dik, Bjt : met klei aangerijkte, bruinachtige horizont, gekenmerkt door kontinue dikke banden met grijsachtige vlekken in licht-zandleemgronden of door geïsoleerde brokstukken in (lemig-)zandgronden, C : ontkalkt moedermateriaal. In vele gevallen ontbreken O, Ai en B3 ; C komt soms niet voor. De horizonten-opeenvolging is dan als volgt : Ap : bouwvoor, verwerkt O -(- Aj -|- Ag (gedeeltelijk), ge• middeld 30 cm dik, B/IIB : overgangshorizont met sporen van solifluctie, vermengd met materiaal van het substraat, IIG : substraat; overwegend Tertiair.

(*) Amerikaanse klassifikatie : intergrade van de Gray Brown PodzoUc soils, Franse klassifikatie : sols podzoliques. 23

Deze bodems komen voor op licht zandleem, lemig zand en zand. In het eerste geval vertonen ze een kontinue B2t horizont, in het laatste een diskontinue. De licht-zandleemgronden ver• tonen in de Bzt grijsachtige en okerkleurige vlekken die het ge• volg zijn van de afbraak van de kleimineralen (degradatie), in de zandige sedimenten zijn de oorspronkelijke B2t banden verbroken en blijven er slechts geïsoleerde brokstukken over. Ze worden beschreven als gronden met verbrokkelde textuur B horizont.

332. Gronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B. horizont

Bruine podzelachtige bodems (*) De zandige sedimenten vertonen na de uitloging van klei en sesquioxyden een akkumulatie van humus of/en ijzer in de opper• vlakkige lagen. Er vormt zich aanvankelijk een weinig duidelijke podzol, waarin het uitgeloogde A2 materiaal onder vorm van ver• spreide, gebleekte korrels in de Aj (Ap) voorkomt. In een verder stadium vormt het Aa materiaal een dunne (ca. 1 cm) kontinue band. De bruine podzolachtige bodem "ontwikkelt zich uit een regosol (bodem zonder profielontwikkeling) ; hij wordt in dit ge• val een primaire podzol genoemd. Hetzelfde profiel kan zich in het bovenste deel (Ag) van een grond met verbrokkelde textuur B horizont ontwikkelen; dit is een secondaire podzol.

333. Gronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont

Podzolen De zandige sedimenten vertonen na de uitloging van klei en sesquioxyden een akkumulatie van humus of/en ijzer in de opper• vlakkige lagen. De Al horizont bevat afgeloogde kwartskorrels, die onderaan een zeer dunne Ag (ca. 1 cm dik) vormen. De podzol B horizont is weinig duidelijk, heeft een bruine kleur en gaat geleidelijk over tot het C materiaal. Deze profielontwikkeling komt voor op

(*) Amerikaanse klassifikatie : Brown Podzolic soils. Franse klassifikatie : sols ocre podzoliques. 24 bodems die oorspronkelijk geen profieldifferentiatie vertoonden, maar ze wordt ook aangetroffen in het Aa materiaal van de hier• boven beschreven grijsbruine podzolachtige bodems (polyse- quumprofiel).

In een verder stadium degradeert en podzoliseert de bruine podzolachtige bodem tot een profiel met gebleekte A2 en duide• lijke podzol B horizont. Een primaire podzol vormt zich uit een regosol (zonder profieldifferentiatie) via een bruine podzolachtige bodem. In vele gevallen ontwikkelt zich een duidelijke podzol boven en in de relikten van een verbrokkelde textuur B horizont. De Bt resten verkitten tot harde B vlekken; er vormt zich een prepodzol (J. AMERKCYX, 1960) en nadien een typische podzol.

Er worden humus-ijzerpodzolen en humuspodzolen onder• scheiden. De profielopbouw van een humus-ijzerpodzol is als volgt : Ap : humeuze bovengrond, zeer donker grijs, zeer don• ker grijsbruin of zeer donker bruin (10 YR 3/2, 2/2, 3/1); los; 20-50 cm dik; snelle, regelmatige overgang ; Aa : uitgeloogde horizont; lichtgrijs of licht bruingrijs (10 YR 7-6/1-2) ; los ; 0-10 cm dik ; snelle, golvende overgang ; Bgh : humusaanrijkingshorizont ; donker roodbruin tot donkerbruin of zwart (5-10 YR 1-2/2-3); massief; openwrijfbaar tot zeer vast; 10-30 cm dik; snelle, golvende overgang;. Bgir : verbrokkelde ijzer B horizont; grote en kleine, harde tot zeer harde, bruine tot roodgele (7.5 YR 5-6/6-8) brokken en konkreties, met bleekbruine en Hchtgrijze (10 YR 6/3, 2.5 Y 7-6/2) losse vlekken; 10-20 cm dik; geleidelijke, onregelmatige overgang; Cg of IlCg : gegleyificeerd moedermateriaal of afwijkend sub• straat ; tussen Bgir en Cg komen nog resten van een Bat voor.

In zandig materiaal met mineralogisch arme samenstelling vormt zich in droge omstandigheden een droge humuspodzol met volgende kenmerken ; 25

O : weinig verteerde strooisellaag; 2-3 cm dik; abrupte over• gang; Aj : humusinfiltratiehorizont ; zeer donker grijs tot grijs (10 YR 3-5/1); éénkorrelig tot massief; openwrijfbaar; 3- 5 cm dik; snelle overgang; Ag : uitgeloogde horizont; grijs tot lichtgrijs (10 YR 5-7/1); los; 10-20 cm dik; abrupte, golvende overgang; Bghj : humusaanrijkingshorizont ; zwart (10-7.5 YR 2/0-1); mas• sief; openwrijfbaar tot zeer vast; 10-20 cm dik; abrupte overgang ; Bghg : humusaanrijkingshorizont; donkerbruin, donker rood• bruin of zeer donker grijsbruin (5-10 YR 3/2-3); massief; vast tot zeer vast; dunne, zeer onregelmatige, zwarte of donkerbruine (10 YR 2/1, 5 YR 2/2) bandjes; 10-20 cm dik; geleidelijke, onregelmatige overgang; C : moedermateriaal; bleekgeel; struktuurloos, los; dunne, onregelmatige, donkerbruine (7.5 YR 3/2), subhorizontale bandjes. In natte omstandigheden vormt zich een hydromorfe humus- podzol: O -f Al : strooisellaag + dunne humusinfiltratiehorizont; Aï : uitgeloogde horizont ; grijs tot lichtgrijs (10 YR 5-7/1) ; los; 10-20 cm dik; geleidelijke overgang; Bi : overgangshorizont tussen uitgeloogde en aangerijkte horizonten; donker grijsbruin (10 YR 4/2), paarsgrijs (7.5 YR 6/2) of donkerbruin (7.5^YR 4/2) ; veel af- geloogde korrels ; massief tot éénkorrelig ; 5-10 cm dik; geleidelijke overgang; Bghj : humusaanrijkingshorizont ; donkerbruin tot donker roodbruin (5-10 YR 3-2/2); struktuurloos, massief; openwrijfbaar tot zeer vast ; 10-30 cm dik ; geleidelijke of diffuse overgang; Bghg : humusaanrijkingshorizont; donker geelbruin of don• ker roodbruin (10 YR 3-4/4, 5 YR 3/3-4); struktuur• loos, massief; openwrijfbaar tot vast; subhorizontale, donkere bandjes; 30-50 cm dik; geleidelijke of diffuse overgang ; 26

Bah ; humusaanrijkingshorizont ; geleidelijk verblekend naar onder. In intermediaire omstandigheden van vochtigheid, of wanneer in de ondergrond een fijner substraat voorkomt, waardoor de doorlatendheid van het profiel vermindert, is de Bjh horizont minder diep ontwikkeld en vormt zich een min of meer sterk roestige Cg horizont onder de Bgh.

334. Gronden met diepe antropogene humus A horizont Plaggenbodems Dat zijn bodems met dikke (> 60 cm) humeuze bovengrond, die ontstaan is door het eeuwenlang gebruik van plaggenmest, dat behalve organisch materiaal ook een zekere hoeveelheid minerale bestanddelen bevat. Hierdoor werden de kultuurgronden geleide• lijk opgehoogd. Er werd vastgesteld dat, tenminste bij een ge• deelte van die gronden, een eolische zandaanvoer plaatsgreep ge• durende de inkultuurname, zodat de ophoging aldaar slechts ge• deeltelijk aan de menselijke invloed te wijten is (F. DE CONINCK, 1957).

335. Gronden met profielontwikkeling Op recente stuifzanden van de duincomplexen werden de bovenste horizonten door de wind geërodeerd, zodat de G hori• zont aan het oppervlak komt. De zeer dunne Aj horizont (ca. 2 cm) is dikwijls onderbroken en gevormd onder begroeide vlek• ken (Festuca ovina e.a.) of ontbreekt op plaatsen waar de be• groeiing zeer ijl is (*). Soms hebben zich om een of andere reden geen uitlogings- of aanrijkingshorizonten gevormd en is de horizontenopeenvolging A-C ; dat is o.a. het geval bij jonge sedimenten op alluvium, waar de horizontenopeenvolging A-Cg-G (**) is.

(*) Amerikaanse klassifikatie : Regosols. Franse klassifikatie : sols (sub)squelettiques. (**) Amerikaanse klassifikatie : Wet Regosols. Franse klassifikatie : sois hydromorphes. 27

336. Niet gedifferentieerde terreinen Gronden op venig materiaal werden gecomplexeerd ; er werd geen profielontwikkeling, noch een draineringsklasse aangegeven (V). Jonge, niet gefixeerde stuifzandduinen werden eveneens ge• groepeerd (X) ; ze omvatten geheel of gedeeltelijk afgestoven pod- zolen of bruine podzolen. Soms is de winderosie zo sterk geweest dat de C horizont aan het oppervlak komt. Anderzijds zijn er opgestoven delen waar de deklaag eveneens geen profielontwikke• ling heeft. De draineringsklassen variëren van zeer droog tot matig nat. De oppervlakkige ontwatering is meestal te sterk, omdat het reliëf golvend is.

337. Kunstmatige gronden Soms werd het profiel van een bodem door het ingrijpen van de mens volledig gewijzigd. Dat is het geval met uitgezande, diep vergraven of opgehoogde terreinen. De bebouwde zones en de tuintjes in de onmiddellijke omgeving van de woningen worden tot deze groep gerekend.

34. BODEMKLASSIFIKATIE

341. Morfogenetische klassifïkatie De kaartlegende steunt op een morfogenetisch klassifikatie- systeem. De voornaamste karteringseenheid in dat systeem is de kernserie. Een kernserie wordt bepaald door de aard van het moeder• materiaal (vnl. textuur), de waterhuishouding (natuurlijke- draineringsklasse) en de profielontwikkeling. Ze wordt voorgesteld door een symbool bestaande uit drie letters. Een afgeleide serie heeft een symbool van meer dan drie letters. Elke letter i.v.m. de plaats waarop ze voorkomt, heeft een be• paalde betekenis en omschrijft een van de voornoemde eigen• schappen en de eventuele variaties ervan : — de eerste, een hoofdletter, duidt de textuurklasse van de bovenlaag aan. 28

— een kleine letter, in eerste positie na de hoofdletter, bepaalt de natuurlij ke- draineringsklasse, — een kleine letter, in tweede positie na de hoofdletter, geeft de profielontwikkeling weer, — een kleine letter, in derde positie na de hoofdletter, drukt een variante van het moedermateriaal (*) of van de profielontwik• keling (tussen haakjes) uit, — een kleine letter vóór de hoofdletter geeft de aanwezigheid en de aard van een substraat weer (**).

3411. Kernseries De kernseries worden bepaald door drie kenmerken : textuur, natuurlijke drainering, profielontwikkeling.

Textuurklassen

De indeling en de symbolen van de textuurklassen, zoals ze in gebruik zijn bij het Centrum voor Bodemkartering sinds 1954, worden in bijgaand driehoeksdiagram (fig. 4) weergegeven. Z.. : zand, S.. : lemig zand, P.. : licht zandleem, Een afzonderlijke groep is : V : veen. De textuurvarianten worden verder aangegeven bij de be• schrijving van de afgeleide series (moedermateriaalvarianten).

Natuurlijke-draineringsklassen De draineringsklasse is het resultaat van de uitwendige of op• pervlakkige afwatering (ligging in het reliëf) en de inwendige ont• watering (textuur en stratigrafie) van een bodem. De drainerings-

(*) Twee varianten van het moedermateriaal worden in derde en vierde positie na de hoofdletter aangegeven; de voornaamste wordt eerst geschreven. (**)Een substraat is een ondergrond die textureel sterk verschilt van de boven• laag (ten minste twee textuurklassen volgens de klassering van Z.. tot U..). Er worden alleen gronden onderscheiden met substraat begirmend op geringe of matige diepte (20-125 cm) : x-... . 29

Argile lourde Zware klei Argile Klei Limon Leem Limon sableux Zandleem Limon sableux léger Licht zandleem Sable limoneux Lemig zand Sable Zand

leemtractie -fraction limoneuse ^ 2-50JJ

Fig. 4

Textuurklassendriehoeksdiagram. Diagramme triangulaire des classes texturales. klassen (tabel 4) zijn identificeerbaar aan de hand van morfolo• gische kenmerken van de profielen (gley- of roest- en reduktie- verschijnselen, diffuse kleuren van de podzolhorizonten).

Profielontwikkelingsgroepen .c : gronden met verbrokkelde textuur B horizont, .f : gronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont, .g : gronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont, .m : gronden met diepe antropogene humus A horizont, .p : gronden zonder profielontwikkeling. Tabel 4 Natuurlijke-draineringsklassen Classes de drainage naturel

Diepte in cm waarop roest- of Symbool Definitie (*) Natuurlijke drainering reduktieverschijnselen beginnen (*) O

leem-klei zand leem-klei zand leem-klei zand

roest reduktie roest reduktie

,a. zeer droog te sterk .b. (niet gleyig) droog goed iets te sterk > 125 90-125 .c. zwak elevicf matig droog matig 80-125 60-90 .d. matiff crleviff matig nat onvoldoende 50-80 40-60 .h. sterk Êfleviff nat tamelijk slecht 30-50 20-40 .1. zeer sterk gleyig zeer nat slecht 0-30 0-20 .e. *ïterk £flevi£T met nat tamelijk slecht 30-50 > 80 20-40 > 80 reduktiehorizont .f. zeer sterk orlevicf met zeer nat slecht 0-30 40-80 0-20 40-80 rediiktiehoriyont crerecduceera uiterst nat zeer slecht < 40 < 40

.A.= niet tot zeer droog tot goed tot te sterk > 50 — > 40 — (.a.) + .b.+.c.+.d. matig gleyig matig nat onvoldoende tot onvold. .B. = .a.-|-.b. (niet gleyig) zeer droog goed te sterk en > 90 en droog iets te sterk .D. = .c.-|-.d. zwak en matig matig droog en matig tot 50-125 40-90 gleyig matig nat onvoldoende .I.=.h.-l-.i. sterk en zeer nat en zeer nat tamelijk slecht < 50 < 40 sterk gleyig en slecht sterk en zeer tamelijk slecht .F.=.e.+.f. sterk gleyig met nat en zeer nat en slecht < 50 > 40 < 40 > 40 reduktiehorizont sterk en zeer sterk .G. = .e.+.f.+.g. gleyig met nat tot tamelijk slecht tot 0-50 < 125 0-40 < 125 reduktiehorizont, tot uiterst nat zeer slecht volledig gereduceerd

(•) De definitie en de diepte waarop de roestverschijnselen voorkomen verschillen volgens de textuurklassen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen lemig of kleiig materiaal (L.., A.., E.., U..) en zandig materiaal (Z.., S.., P..). 31

3412. Afgeleide series . .

Afgeleide series zijn sterk verwant met de kernseries, maar wijken af door bepaalde kenmerken.

Substraatseries (*) Een ondergrond die textureel sterk afwijkt van het bovenlig• gend materiaal wordt substraat genoemd. Volgende substraten worden onderscheiden : S-... : zandsubstraat, W-... : klei-zandsubstraat, V-... : veensubstraat.

Varianteseries — Moedermateriaalvarianten : aangegeven door een kleine letter in derde positie na de hoofdletter : ...c : op geelachtig of groenachtig materiaal, ...e : stenige fase, ...m : ijzerrijke bovengrond, ...X : op groenachtig materiaal, ...y : fijner wordend in de diepte, ...z : grover wordend in de diepte. — Ontwikkelingsvarianten : aangegeven door een kleine letter tussen haakjes, in derde of vierde positie na de hoofdletter : ..m(b) : bruinachtige bovengrond, ..m(g) : grijsachtige bovengrond (**), ...(o) : sterke antropogene invloed, ...(v) : venige bovengrond.

3413. Fasen De dikte van de humeuze bovenlaag (humusfase) wordt voor• gesteld door een cijfer na het seriesymbool :

(*) De substraten en varianten worden in de kaartlegende om druktechnische redenen „gefaseerd", d.w.z. dat ze met een afzonderlijk vakje worden aangegeven en kunnen slaan op al de voorafgaande bodemseries. (**) Deze variante wordt niet afzonderlijk aangegeven op de 1/20 000 bodem- kaart; ze is vervat in de kemserie (..m). 32

...1 : dunne humeuze bovengrond (< 20 cm) (*), ...2 : matig dikke humeuze bovengrond (20-40 cm), ...3 : dikke humeuze bovengrond (40-60 cm).

342. Landbouwkundige klassifikatie De bodemseries worden gegroepeerd in geschiktheidsklassen (tabel 7) naar gelang van hun potentiële produktiekapaciteit voor een bepaalde teelt. De opbrengsten van de voornaamste bodem• series zijn bij benadering bekend uit proefondervindelijke testen, uit studies van kostprijsberekening en uit inlichtingen door land• bouwers verstrekt. Die gegevens werden aangevuld met veld• waarnemingen. De landbouwkundige klassifikatie, gebaseerd op de geschikt• heid voor bepaalde teelten, werd in nationaal verband opgesteld en geldt voor een gebied waar de klimatologische voorwaarden ongeveer dezelfde zijn. De klassifikatie kan in de toekomst even• tueel gewijzigd worden door een meer doelmatige toepassing van de teeltmethoden (plantenveredeling, bemesting, mechanisatie, vruchtwisseling e.a.). Elke bodemeenheid wordt in een der vijf vol• gende geschiktheidsklassen gerangschikt voor een bepaalde teelt. Klasse 1 — Zeer geschikt : deze gronden geven normaal 90- 100 % van de optimale opbrengst die in gunstige omstandigheden kan verwacht worden. Klasse 2 —• Geschikt : de opbrengst bedraagt 75-90 % van de optimale ; de oogstzekerheid is lager en bij gelijke bruto-opbrengst ligt de kostprijs hoger dan bij klasse 1. Klasse 3 — Matig geschikt : de opbrengst bedraagt 55-75 % van de optimale. Klasse 4 — Weinig geschikt : de gemiddelde opbrengst be• draagt 30-55 % van de optimale. Klasse 5 — Ongeschikt : de opbrengst ligt lager dan 30 % van de optimale.

(*) De humusfase ...1 komt niet voor op de 1/20 000 bodemkaart; ze wordt samengenomen met de humusfase ...2, die niet afzonderlijk wordt aange• duid omdat ze het meest voorkomt. 33

35. BODEMEENHEDEN EN HUN LANDBOUWEIGENSCHAPPEN (*)

351. Zandgronden

De oppervlaktelaag bestaat gemiddeld uit 2,3 % klei (< 2 [L), 6,6 % leem (2-50 [L) en 91,1 % zand (50 \i-2 mm). De mediaan bedraagt gemiddeld 123 [L (variatie 100-160 fx). Het zijn dek- zanden (Pleistoceen), stuifzanden of/en alluviale afzettingen (Holoceen).

Serie Zbc: droge zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont Profiel. Droge grijsbruine podzolachtige bodem met textuur B vlekken die op ca. 50 cm en dieper, verspreid liggen over geheel de horizont. Aanvankelijk bestond de kleiaanrijkingshorizont (3 % meer klei dan het omringende C materiaal) uit kontinue banden van 0,5 tot 2 cm dikte. Onder invloed van de inwerking van humuszuren werden de B banden verbroken. Humus- en ijzerakkumulaties rond de resterende brokstukken geven aan• leiding tot het ontstaan van prepodzolen. Aan de top van de A2 horizont begint zich meestal een zwakke humuspodzol te vormen. Waterhuishouding. Droge zandgronden met gemiddelde winter- waterstand op 90 cm onder het maaiveld en op meer dan 2 m tijdens de zomer. In die periode lijdt Zbc dikwijls van de droogte en treedt verwelking van de gewassen vaak op. Landbouw. Zbc is alleen geschikt voor weinigeisende landbouw• gewassen en enkele aangepaste teelten (rogge, haver, raaigras, asperge). Verbreiding. Een vlek te Hoge Rielen. Serie Zcc: matig droge zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont Zcc3 : dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Zccy : fijner wordend in de diepte

(*) De kemseries worden samen met de afgeleide series en fasen beschreven. De kemserie wordt gedefinieerd; van de afgeleide series en fasen wordt slechts de definitie van het substraat, de variante of de fase gegeven. De afgeleiden worden volledig opgesomd. 34

Profiel. Zwak hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine podzol- achtige bodem. De bovengrond is donker bruingrijs met ver• spreide afgeloogde korrels (begin van podzolisatie). De A2 tot ca. 50 cm diepte is sterk gebleekt. De Bt is zwak ontwikkeld en bestaat uit onderbroken textuur B banden in het onderste gedeelte van het profiel. De B resten bevatten 3 % meer klei dan het bovenliggend Ag of onderliggend C materiaal. In bepaalde ge• vallen beantwoordt het kleigehalte van deze vlekken niet aan het vereiste %. Deze gevallen worden gerangschikt bij Zcc of meestal bij andere bodemgroepen, die in de onmiddellijke omgeving voor• komen. Gleyverschijnselen onder vorm van okerkleurige roest• vlekken beginnen tussen 60 en 90 cm diepte.

Waterhuishouding. Zcc is een droge grond in de zomer; hij is vochthoudend in de winter tot in de lente maar heeft watergebrek in het voorjaar wanneer de oostenwind de nog onbedekte akkers te sterk uitdroogt. Landbouw. Zcc is geschikt voor teelten met geringe vochteisen, o.a. rogge, aardappelen, maïs, raaigras, haver, spurrie. Sommige akkerteelten, zoals voederbieten en zomergranen geven soms ren• derende opbrengsten. De weeromstandigheden tijdens de vege• tatieperiode (vnl. regenneerslag) spelen een bepalende rol. Tuin- bouwgewassen geven goede resultaten tijdens de frisse periode van het jaar. In zomers met onvoldoende neerslag zijn verdroging, voortijdige rijping of opschieten in zaad te vrezen. Asperge, erwten, bonen, wortelen, spinazie, kervel, peterselie en andere groenten met korte en vroege groeiperiode zijn aangepast. Verbreiding. Enkele vlekken, meestal in het noordelijk gedeelte. Zcc : Zwepenstraat. Zcc3 : Willaart. Zccy : Hoge Rielen.

Serie Zdc: matig natte zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont

w-Zdc : klei-zandsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) Zdc3 : dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Zdcy : fijner wordend in de diepte Zdcy3: fijner wordend in de diepte; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) 35

Profiel. Hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem. Het profiel heeft een bruingrijze bovengrond (20-40 tot 60 cm dik), overgaand tot een sterk gebleekte, roestige horizont. De verbrokkelde Bt horizont bestaat uit geïsoleerde vlekken, die iets zwaarder en meer konsistent zijn dan het omringende mate• riaal.

Waterhuishouding. Nat tijdens de winter en droog tijdens de zomer, vooral op plaatsen waar het storend substraat op geringe diepte voorkomt.

Landbouw. Zdc is een late, traag opdrogende grond met een vrij behoorlijk opbrengstvermogen. Een oppervlakkige ontwatering in het voorjaar is aan te bevelen. Hij komt in aanmerking voor alle zomergewassen (granen, hakvruchten, nateelten). Wintergranen overwinteren soms moeilijk wegens het overtollige water. Groen• ten, zoals prei, selder, erwten, bonen en augurken en andere zomergroenten kunnen verbouwd worden. Aardbeien geven goede resultaten. Hij is ongeschikt voor asperge. Het is een goede weidegrond.

Verbreiding. Zdc en varianten hebben vooral een grote verbreiding in het noorden.

Zdc : Bosakkers, Broek, Kraanschot, Kwakkels, Mosselgroen. w-Zdc : Oosteneinde. Zdc3 : Broekeersels, Houtem, Opstal, Torens, Willaart. Zdcy : Klein Rees. ZdcyS : Kapelhof, Molenstraat, Roeikensloop.

Serie Zee : natte zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont Zec3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Zeem : ijzerrijke bovengrond

Profiel. Hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem, met podzolisatieverschijnselen in het bovenste deel van het profiel of in de Bt (prepodzol). De Ap is donker grijsbruin (10 YR 3/2) ; de Ag is bleekgeel (2.5 Y 7/3-4) en de resten van de Bt zijn bruin. De roestverschijnselen vallen samen met de ver• brokkelde Bt resten, zodat deze laatste soms moeilijk te herkennen zijn. 36

Waterhuishouding. Permanent natte grond met waterstand tussen 80 en 125 cm in de zomer en tot aan of boven het maaiveld in de winter; blijft vochthoudend, zelfs tijdens droge zomers. Landbouw. Zee is een goede akkergrond, op voorwaarde dat het overtollige water kan afgevoerd worden in de lente. Hij is zeer geschikt voor graasweide.

Verbreiding. Grote vlekken in de omgeving van de A en de Kaliebeek. Zee : Broek, Heibloem, Holven, Mosselgroen, Willaart, Witte Bergen. Zec3 : Broekeersels, Hinnekensbergloop, Hoebenschot, Molen• straat, Rulloop. Zeem : Bottenhoeve. Serie Zfc: zeer natte zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont Zfcm : ijzerrijke bovengrond Profiel. Sterk hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine podzol- achtige bodem. Zoals bij Zee komen podzolisatieverschijnselen (zwak ontwikkelde podzol, mikropodzol) voor in de oppervlakkige horizonten. Ze zijn moeilijk waarneembaar, omdat de humeuze bovenlaag (Aj of Ap) meestal verveend is en de onderliggende differentiaties maskeert. De Bt resten zijn onduidelijk en gaan gepaard met sterk uitgesproken roestvlekken. De volledig gere• duceerde ondergrond, beginnend tussen 40 en 80 cm, draagt ertoe bij dat de Bt kenmerken vaag zijn. Waterhuishouding. Permanent zeer natte gronden met winter- waterstand (december-maart) boven het maaiveld en zomerwater- stand tussen 40 en 80 cm. Landbouw. Ongeschikt voor akker- en tuinbouw, matig geschikt voor graasweide, geschikt voor hooiweide en bepaalde loofhout• soorten (populieren, wilg). Verbreiding. Een grote vlek in het zuiden (Bottenhoeve).

Serie Zaf: zeer droge zandgronden met weinig duidelijke humus of jen ijzer B horizont Zafc3: geelachtig of groenachtig materiaal; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) 37

Profiel. Zeer droge bruine podzolachtige bodem. Zaf heeft een humus (-ijzer) B, Zafc een diepe ijzer B. De Ai bevat veel afge- loogde, verspreide, witgrijze zandkorrels, die na de inkultuumame nog duidelijk zichtbaar blijven in de Ap. De podzol B is weinig duidelijk warmeer het een humus (-ijzer) B betreft ; in de variante met ijzer B is hij duidelijk en diep ontwikkeld. De C is grijsgeel in Zaf, groenachtig en glaukoniethoudend in Zafc. Waterhuishouding. De grondwatertafel ligt diep en blijft tijdens de winter op meer dan 125 cm onder, het maaiveld. De glaukoniet- arme variante Zaf heeft een zeer gering waterophoudingsvermo- gen, de glaukoniethoudende variante Zafc is meer vochthoudend. Landbouw. Akker- en tuinbouwgewassen kunnen niet doelmatig geteeld worden. Enkele droogte-weerstandbiedende teelten kun• nen verbouwd worden : asperge, spinazie, zeer vroege groenten, raaigras. Zafc echter is ongeschikt voor asperge wegens het ijzer• gehalte van de A en B horizonten en het glaukonietgehalte van de ondergrond. .

Verbreiding. Enkele vlekjes op de waterscheidingslijn van de Rul- loop en de Kleine Nete (Lichtaart-Kasterlee). Zaf : Bosakkers, Kapelhof, Plaats. Zafc3 : Oosteneinde.

Serie Zbf: droge zandgronden met weinig duidelijke humus ofjen ijzer B horizont Zbfc: op geelachtig of groenachtig materiaal w-Zbfc: klei-zandstAstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125cm); op geelachtig of groenachtig materiaal Zbfx : op groenachtig materiaal

Profiel. Droge bruine podzolachtige bodem. Zbf heeft een ondiep solum (30-40 cm). In natuurlijke omstandigheden is hij opge• bouwd uit een weinig verteerde strooisellaag (O) en een ruwe- humushorizont (Ai) met donker grijsbruine kleur en veel afge- loogde korrels. De struktuur van deze horizont is zeer los kruime• lig. Aan de onderzijde wordt hij plaatselijk begrensd door uitge• loogde Aa lensjes van 1-2 cm dikte. De bruine B horizont is hoofdzakelijk een humusaanrijkingshorizont, die in kultuurgron- den moeilijk te onderscheiden is. Indien het moedermateriaal 38 ijzerhoudend is (glaukoniethoudend), ontwikkelt er zich een ijzer B horizont, die een roodbruine tint heeft en doorgaans dieper ontwikkeld is. In de C horizont worden soms kleibandjes (textuur B) aangetroffen; deze zijn kontinu of verbrokkeld al naar gelang van de graad van ontwikkeling. Tussen 90 en 125 cm is de C horizont gegleyificeerd (Cg) ; in glaukoniethoudend materiaal ont• breken de roestverschijnselen.

Waterhuishouding. Droge bodem met hoogste (winter)waterstand tussen 90 en 125 cm diepte. Een groot gedeelte van het jaar is Zbf te droog en moet hij, om renderende opbrengsten te geven, kunstmatig bevloeid of beregend worden. Landbouw. Zbf is weinig geschikt voor akker- of tuinbouw. Enkele teelten geven goede resultaten o.a. asperge, spurrie, rogge, aard• appelen (vroege). Mits beregening (bevloeiing) kunnen hoge op• brengsten bekomen worden. Deze manier van werken is enkel te verantwoorden voor renderende teelten. Verbreiding. Enkele vrij grote vlekken in de omgeving van de waterscheidingslijn van de Rulloop en de Kleine Nete (Lichtaart- Kasterlee). Zbf : Koningsbos, Larumse Heide, Plaats, Terlo, Zandschel. Zbfc : Hoge Bergen, Koningsbos. w-Zbfc : Houtem, Oosteneinde. Zbfx : Koningsbos.

Serie Zcf: matig droge zandgronden met weinig duidelijke humus offen ijzer B horizont w-Zcfc : klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125cm) ; op geelachtig of groenachtig materiaal Zcfx : op groenachtig materiaal Zcf y : fijner wordend in de diepte

Profiel. Zwak hydromorfe bruine podzolachtige bodem. De mor• fologische kenmerken vertonen veel overeenkomst met die van Zbf. Roestverschijnselen beginnen tussen 60 en 90 cm diepte en zijn sterker uitgesproken dan bij Zbf. Zcf heeft een humus-ijzer B horizont, w-Zcfc een ijzer B horizont. Waterhuishouding. Zcf is meer vochthoudend dan Zbf, alhoewel tijdens de zomer droogteverschijnselen kunnen optreden. Een 39 goed verdeelde neerslag is een vereiste voor een gunstige water• huishouding. Landbouw. Zcf komt in aanmerking voor akker- en tuinbouw. Veeleisende gewassen worden liefst niet verbouwd wegens het gevaar van droogte in de zomer. Zcfx is meer gebufferd tegen de droogte dan Zcf. Diep humeuze bodems zijn eveneens minder droogtegevoelig. Geschikte teelten zijn : zomergewassen : rogge, haver, gerst, maïs, tarwe, wintergranen : rogge, voedergewassen : rapen (nateelt), koolgewassen, weinigeisende klaverrassen, voedermaïs, aardappelen : Zcfx geeft zeer goede rendementen vooral ook wat de kwaliteit betreft (natuurlijk potasgehalte), groenten : erwten, bonen, asperge : enkel op Zcf ; de draineringsklasse .c. is de uiterste grens waarop asperge nog met sukses kan geteeld worden. Verbreiding. In dezelfde omgeving als Zaf en Zbf. Zcf : Houtem, Larumse Heide. w-Zcfc : Houtem. Zcfx : Hoge Bergen. Zcfy : Plaats.

Serie ZAfe: zeer droge tot matig natte zandgronden met weinig duidelijke humus offen ijzer B horizont; stenige fase.

Profiel. Bruine podzolachtige bodem met ijzer B horizont, ont• wikkeld op stenig tertiair zand met hoog glaukonietgehalte. Het profiel heeft zich ontwikkeld op een relikt van een andere bodem (Red and Yellow Podzolic soil). Uit een mikromorfologisch onder• zoek (L. BAEYENS, 1970) blijkt dat de kenmerken van de ijzer- podzol (Ferrod) niet kunnen toegeschreven worden aan een rela• tief recente bodemontwikkeling maar wel aan een andere ontwik• keling tijdens een periode met een warm klimaat. De lithopedo- relikten (onder vorm van limonietsteenfrakties) zijn inderdaad het resultaat van een fossiele bodemvorming. Wanneer men ab- straktie doet van deze limonietnodules stelt men vast dat de ijzer- akkumulatie in het bodemmateriaal zeer gering is; de humus- akkumulatie doet zich voor onder vorm van moderhumus die 40

geleidelijk vervloeit tot disperse humus. Het ferrod-karakter is dominant, maar niettemin overgeërfd van een oudere bodem. De humuspodzolvorming daarentegen is aktueel maar wordt in zijn dynamiek geremd door de aanwezigheid van het ijzer-glaukoniet- complex. Een voorbeeld van een stenig-zandprofiel wordt hieronder be• schreven. O 2-0 cm Strooisellaag : gras, mossen, heideresten. Al 0-4 cm Zeer donker bruin tot zwart (10 YR 2/2 droog, 10 YR 2/1 nat) zand; zeer humus- houdend; zwak fijn kruimelig; los; talrijke bleke afgeloogde kwartskorrels; abrupte en regelmatige overgang. Bir 4-47 cm Roodbruin (5 YR 5/4 dr., 5 YR 4/4 n.) zand; humusarm; zwak kruimelig nabij de wortels, elders struktuurloos; los; geleidelijke diffuse overgang; insluitsels : — talrijke grote, hoekige, platte en dikkere ijzerzandstenen; de stenen zijn on• regelmatig verspreid in het bovenste deel, in het onderste laagsgewijze geschikt, doch door vorstwerking opgebroken. — enkele kleine weinig scherp begrensde humusvlekken afkomstig van Aj. C 4- 47 cm Licht olijfbruin tot olijfgroen (2.5 Y 5/4 dr., 5 Y 5/4 n.) zand; zeer humusarm; struktuurloos; los; insluitsels : — grote Bt-vlekken die ca. 40 % van de horizontoppervlakte innemen; onregel• matig scherp begrensd, olijfgrijs (5 Y 4/2) kleiig zand; grof blokkig; extreem vast (door droogte); kleicoatings op de breukvlakken van de struktuuraggregaten, — enkele bruine (7,5 YR 4/4) banden bestaande uit iets kleiig materiaal, ca. 1 cm dik; hard, — sterk begrensde, matig grote en grote, uitgeloogde, bleekgele (2.5 Y 8/4 dr., 10 YR 6-7/4 n.) vlekken,

— plaatselijk sterke ophoping van donkergroene glaukonietlaagjes.

Tabel 5 Analysegegevens van een stenig-zandgrond (ZAfe) Données analytiques d'un sol sahlo-caillouteux (ZAfe) Hor. Diepte Fraktie % OC pH Fe^Oa Glaukoniet cm 0-2\j. 2-50\j. 50\L-2mm % KCl HaO % % Ax 0-4 — — — 8,60 2,8 3,1 Bir 4-47 4,60 9,65 85,75 0,08 4,1 4,6 3,66 24 C(A',) 47-120 9,90 7,10 83,00 — 4,1 4,8 2,78 10 C(B't) 47-120 39,40 7,15 53,45 0,04 3,3 3,9 3,40 27 De limonietnodules bevatten ruim 41-50 % glaukoniet, de pedotubules (fossiele wormgangen) 36-42 %. 41

Waterhuishouding. De oppervlakkige ontwatering is sterk ten ge• volge van de ligging op ruggen, kopjes of hellingen. De inwendige ontwatering is langzaam wegens de glaukoniethoudende klei- zandige lagen. In de zomer is ZAfe zeer droog; in de winter en het voorjaar kan hij tijdelijk nat zijn.

Landbouw. De stenige zandgronden zijn dikwijls beplant met naaldhout of liggen braak (heide, brem). Ze zijn weinig geschikt voor akkerbouw wegens de onregelmatige waterhuishouding en de moeilijke bewerkbaarheid (soms meer dan 50 % stenen). Raaigras, rogge en andere weinigeisende graangewassen kunnen, mits zware bemesting, geteeld worden. Perziken geven rendabele oogsten, de oogstzekerheid is gering en de levensduur van de bomen beperkt. Aardbeien geven goede opbrengsten, niet zozeer wat de hoeveelheid betreft maar vooral door het vroege tijdstip van rijping. Het gebruik van zwarte plastiekfolie biedt bovendien grotere mogelijkheden. Het tijdstip van het leggen van de grond- bedekking is van belang, evenals de keuze van de variëteiten. Verbreiding. Enkele opduikingen van het Tertiair op de kamlijn van het interfluvium tussen de Rulloop en de Kleine Nete (Bos• akkers, Stenen Straat, ten zuiden van het Koningsbos).

Serie Zbg: droge zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont Zbgy: fijner wordend in de diepte

Profiel. Droge humus (-ijzer)podzol, heidepodzol. De Aj (10 YR 3/1) is een zeer donker grijs humeus zand, rustend op een sterk uitgeloogde, grijze (10 YR 6/1) Ag. De humus B (Bgh) is zwart (5 YR 2/1), de humus-ijzer B (B^h/ir) donkerbruin (7.5 YR 4/4). De begrenzing tussen beide horizonten is onregelmatig, zodat Bah vlekken in de onderliggende horizont kunnen voorkomen. De Bgh is licht geelbruin (2.5 Y 6/4) met subhorizontale humus- bandjes. De C is bleekgeel (5 Y 7/3) en vertoont op meer dan 90 cm diepte (Gg) roestverschijnselen (7.5-10 YR 5/8-5/6); ge• bleekte vlekken wijzen op waterstuwing. Waterhuishouding. Zbg is een droge grond. In de zomer droogt hij sterk uit, vooral wanneer de Bgh sterk verkit is. Landbouw. Zbg is weinig geschikt voor landbouw. Hij wordt ge- 42 bruikt voor raaigras en weinigeisende graangewassen. Winter• granen (behalve rogge) en voedergewassen geven onvoldoende opbrengsten. Hij is geschikt voor naaldhout.

Verbreiding. Verscheidene, meestal kleine vlekken in het noorden. Zbg : Breeven, Gemeenteheide, Heibloem, Hoge Bergen, Is- schot. Kraanschot, Ossengoren, Robbenwijk, Terio, Zandhoven. Zbgy : Klein-Rees.

Serie Zeg: matig droge zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont Zcg3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Zcgx: op groenachtig materiaal Zcgx3: op groenachtig materiaal; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Zcgy: fijner wordend in de diepte Zcgy3: fijner wordend in de diepte; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm)

Profiel. Zwak hydromorfe humus-ijzerpodzol. De is donker• grijs (10 YR 3-5/1), de grijs (10 YR 6-7/1-2), de Bgh zwart (10-7.5 YR 2/0-1), de Bjir geelbruinachtig (7.5-10 YR 5-6/4-5). Roestverschijnselen beginnen tussen 60 en 90 cm; ze zijn hei• bruin, geel tot roodgeel (5-10 YR 5-7/6-8). De verkitting is het sterkst in de B3 en de Cgj. Waterhuishouding. Zeg is nat in de winter, maar droogt uit in de zomer wanneer de verkitting van de humus B (B3) en van de gegleyificeerde ondergrond (Cg) sterk uitgesproken is. Landbouw. Zeg is tamelijk geschikt voor weinigeisende gewassen en geschikt voor naaldhout. Zijn waarde hangt in grote mate af van de dikte van de humeuze bovengrond. Het rooien van naald- houtbos op Zeg is verantwoord wanneer de teelt van gewassen met hoge rentabiliteit wordt beoogd (b.v. tuinbouwteelten). Asperge is wegens de podzolhorizont niet aangewezen. Aard• beien geven bevredigende resultaten; jaarlijkse vernieuwing van het plantgoed en oplettendheid inzake virusbesmetting zijn ver• eist. De lenteplanting verdient voorkeur, omdat tijdens de zomer Zeg te droog is. Verbreiding. Zeg heeft een grote verbreiding vooral in het zuiden. 43

Zeg : Duivendonken, Eerselingen, Holven, Kraanschot, La- rumse Heide, Larumse loop, Meergorenloop, Mossel- goren, Sint-Jozef-Olen, Steenovenloop, Stokt, Winkel, Zandhoeve, Zeggenloop. Zcg3 : Eerselingen, Fittelaarsdijk, Gooreinde, Hoge Bergen, Larumse Heide. Zcgx : Heide. Zcgx3 : Heide. Zcgy : Meergorenloop, Winkel. Zcgy3 : De Hulst. Serie Zdg: matig natte zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont Zdg3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) w-Zdg: klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 cm) Zdgx: op groenachtig materiaal Zdgx3: op groenachtig materiaal; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Zdgy: fijner wordend in de diepte Zdgy3: fijner wordend in de diepte; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm)

Profiel. Hydromorfe podzol met humus B horizont of met humus- ijzer B horizont. Hier volgt de beschrijving van een typeprofiel op glaukonietarm zand (Zdg). Ap, 0-20/60 cm : grijszwart humeus zand met tamelijk veel af- geloogde korrels ; vaak gehomogeniseerd met het oorspronkelijke, grijze Aa materiaal; struktuurloos, los; abrupte, soms onregel• matige overgang wanneer sporen van bewerking terug te vinden zijn. Bgh, 20/60-50/80 cm : donkerbruin tot zwart zand ; sterk humeus ; struktuurloos, hard ; abrupte, onregelmatige overgang. Bgir, 50/80-60/90 cm : donker geelbruin tot donker roodbruin zand ; struktuurloos, minder hard dan Bjh ; geleidelijke, onregel• matige overgang. B31, 60/90-90/120 cm : bleekbruin zand; struktuurloos, weinig hard; met horizontale, donkerbruine bandjes; geleidelijke, on• regelmatige overgang. B32, + 120 cm : geelbruin tot geel zand; struktuurloos, los; met horizontale bandjes. 44

De substraatgronden (w-Zdg) hebben een minder diepe ont• wikkeling. Waterhuishouding. Zdg is overdreven nat tijdens de winter en het voorjaar. De winterwaterstand komt tot op ongeveer 40 cm onder het maaiveld. Een kunstmatige ontwatering door middel van greppels (aanleg in bedden of gewenten) is vereist. De min of meer verharde B veroorzaakt watergebrek tijdens droogteperioden. Landbouw. Zdg is goed voor akker- en weidebouw. De aanleg in bedden vereist een veelvuldige en diepe beploeging. De bedden en greppels wisselen elkaar af en veranderen jaarlijks van plaats, zodat naast een goede grondbewerking tevens een goede ont• watering verzekerd is. De aanleg in bedden heeft oppervlakte- verlies tot gevolg ; in de tuinbouw (groenteteelt) heeft dat weinig nadelen, omdat men de gewassen gemakkelijk moet kunnen be• reiken. Zdg is matig geschikt voor veeleisende teelten zoals voederbieten, klaver, tarwe, gerst, zomergranen, koolgewassen, rapen. Het is een goede tuinbouwgrond, indien er voldoende humus aanwezig is. Watervrezende gewassen (asperge, vroege bonen) zijn niet geschikt. Aardbeien kunnen verbouwd worden en geven een bevredigend rendement. Gronden met klei-zand- substraat zijn gevoelig aan verdroging tijdens de zomer, vooral die met substraat op geringe diepte (20-80 cm). Zdgy biedt meer weerstand tegen de droogte, dank zij de fijnzandige of meer lemige ondergrond.

Verbreiding. Meest voorkomende serie. Zdg : Aard, Bobbejaanland, Breeven, Goor, Heibloem, Hol- ven. Kraanschot, Rundsvoort, Sint-Jozef-Olen, Winkel. Zdg3 : Goor, Heide, Hukkelbergen, Langenberg, Molenstraat, Rundsvoort, Stenen Straat, Zandschel. w-Zdg : Heibloem. Zdgx : Villapark. Zdgx3 : Heide. Zdgy : Kleingoor, Meergorenloop, Winkel. Zdgy3 : Lichtaart.

Serie Zeg: natte zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont 45

Zeg3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) W-Zeg: klei-zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20- 125 cm) Zeg(o) : sterke antropogene invloed (*) Zegx: op groenachtig materiaal Zegx3: op groenachtig materiaal; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Zegy: fijner ivordend in de diepte

Profiel. Sterk hydromorfe humus-ijzerpodzol. De Ap is zwart• grijs en soms veenachtig. De bruine B is diep ontwikkeld en gaat tussen 80 en 125 cm diepte over tot groenbruinachtig, gereduceerd fijn zand.

VJaterhuishouding. Zeg is een permanent natte grond met een winterwaterstand tot aan het oppervlak en een zomerwaterstand tussen 80 en 125 cm. Kunstmatige ontwatering door middel van greppels en kavelsloten of buizen is vereist.

Landbouw. Zeg is een goede weidegrond; hij moet kunstmatig gedraineerd worden voor akker- en tuinbouw. Voederbieten, zomergranen en groenten die tijdens de zomer ontwikkelen (kolen, prei, selder) geven bevredigende resultaten.

Verbreiding. Komt veel voor, vooral in associatie met Zdg, vooral in het zuiden.

Zeg : Aard, Bobbejaanland, Breeven, Gooreind, Gooreinde, Heide, Mosselgoren, Rundsvoort, Winkel. Zeg3 : Eerselingen, Gooreinde, Langenberg, Rundsvoort. W-Zeg : Heibloem. Zeg(o) : Het Varenbroek, Weidonk (*). Zegx : Heide. Zegy : Winkel.

Serie Zfg: zeer natte zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont Zfg3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Zfg(v) : venige bovengrond Zfgy: fijner wordend in de diepte

(*) Zeg(o) werd verkeerdelijk op de 1/20 000 bodemkaart gedrukt en moet als Zep(o) gelezen worden. 46

Profiel. Zeer sterk hydromorfe humuspodzol met zeer diffuse B. De venige bovenlaag rust op een vaalbruine humus B die op 40-80 cm overgaat tot een gereduceerde ondergrond. Waterhuishouding. Permanent natte grond met winterwaterstand op het maaiveld en zomerwaterstand op 40-80 cm. Landbouw. Wegens de permanente wateroverlast ongeschikt voor akkerbouw; weinig geschikt voor graasweiden en matig geschikt voor hooiweiden. Zfg komt in aanmerking voor populier. Verbreiding. Komt weinig voor. Zfg : Breeven, Rundsvoort. Zfg3 : Eerselingen. Zfg(v) : Goor, Villapark. Zfgy : Bobbejaanland.

Serie Zam: zeer droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Zam(b) : bruinachtige bovengrond Zam(g): grijsachtige bovengrond (*)

Profiel. Zeer droge plaggenbodem. De diepe antropogene A is ten minste 60 cm dik. Hij is ontstaan door aanvoer van humeus materiaal (heideplaggen, grasplaggen, bosstrooisel, turf) vermengd met zand afkomstig van de plaggen zelf of/en van de natuurlijke opstuiving tijdens de bewerking. De antropogene laag rust ge• woonlijk op een podzol of een bruine podzolachtige bodem. Waterhuishouding. Zam is permanent droog. De winterwaterstand is dieper dan 1,25 m. Landbouw. Weinig geschikt voor veeleisende gewassen. Raaigras, vroege tuinbouwteelten, asperge en weinigeisende wintergewassen kunnen met sukses verbouwd worden. Verbreiding. Zeldzaam, op de hoogste plaatsen in de plaggenzone. Zam(b) : Isschot. Zam(g) : Hoge Rielen, Hukkelbergen, Isschot, Kapelhof, Kaster- lee.

(*) De variante ...(g) van al de plaggenbodems wordt op de 1/20 000 bodemkaart op dezelfde wijze voorgesteld als de kemserie, dus zonder overdruk. 47

Serie Zbm: droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont

Zbm(b) : bruinachtige bovengrond Zbm(g) : grijsachtige bovengrond Zbmy(g) : fijner wordend in de diepte; grijsachtige bovengrond

Profiel. Droge plaggenbodem. De humeuze bovenlaag is ten minste 60 cm dik ; ze is donkerbruin of grijsachtig. De kleur hangt af van het organisch materiaal waarmede de bovenlaag werd opgehoogd. De gronden met grijsachtige bovengrond worden aangetroffen op glaukonietarme materialen met hoofdzakelijk een humus B of humus-ijzer B. Anderzijds liggen de bruine plaggenbodems in bodemassociaties met gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodems (..c) ; de grijze variante komt voor in podzolgebieden (..g) of valleien met venige afzettingen. De aard van het organisch materiaal (bosstrooisel, rietstengels, graanstro, heideplaggen, bos- plaggen, materiaal uit potstallen enz.) beïnvloedt eveneens de kleur. Beide varianten kunnen elkaar op korte afstand afwisselen, terwijl de overgang van de ene naar de andere moeilijk te onder• scheiden is. Tijdens het opbrengen van organisch materiaal en de bewerking, werden ook minerale bestanddelen aangebracht door de wind. Waterhuishouding. Droge gronden met winterwaterstand op max. 90 cm onder het maaiveld. Tijdens de zomer kunnen ze van de droogte lijden. Landbouw. Zbm komt in aanmerking voor weinigeisende akker• bouwgewassen (rogge, raaigras); de weersomstandigheden spelen een bepalende rol. Hij is geschikt voor asperge en vroege groenten. Naaldhout geeft zeer goede resultaten, maar door de nabijheid van woningen ligt het voor de hand dat hij meer voor tuinbouw gebruikt wordt. Verbreiding. Grote vlekken in de omgeving van de agglomeraties. Zbm komt het meest voor in het noorden. Zbm(b) : Boskant, De Bergen, Hoebenschot, Kapelhof. Zbm(g) : Hoebenschot, Hoge Rielen, Houtem, Kasterlee, Klein Heiken, Lichtaart, Molenberg, Opstal, Terlo, Winkel. Zbmy(g) ; Terlo. 48

Serie Zern: matig droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Zcm(b) : bruinachtige bovengrond Zcm(g) : grijsachtige bovengrond Zcmy(g) : fijner wordend in de diepte; grijsachtige bovengrond

Profiel. Zwak hydromorfe plaggenbodem. De humeuze deklaag is iets donkerder dan die van Zbm, vooral aan de onderkant. De bedolven Ai (of Ap) is donkergrijs, sterk humeus en vertoont roestadertjes. Het begraven profiel is een hydromorfe podzol waarvan de oorspronkelijke oppervlaktehorizonten (Ai en Aa) en soms het bovendeel van de B verwerkt zijn met de opgeplagde materialen. Begraven bodems met Bt horizont vertonen een sterk roestige horizont tussen 60 en 90 cm, in tegenstelling tot de be• graven podzol waarin geen roestverschijnselen waarneembaar zijn. Waterhuishouding. Zcm is nooit overdreven nat, zelfs niet tijdens het voorjaar. Hij is voldoende vochthoudend tot in de lente, maar kan vanaf die periode van watergebrek lijden. De grondwatertafel stijgt tot max. 60 cm onder het maaiveld in de winter en daalt tot meer dan 150 cm in de zomer. Landbouw. Zcm is geschikt voor akkerbouw. Veeleisende teelten geven een groter oogstrisico, omdat de opbrengst afhangt van de neerslagverdeling. Tuinbouwgewassen geven zeer goede resul• taten. Hij is geschikt voor intensieve groenteteelt in het voor• seizoen. Zomergewassen vergen begietingen. Verbreiding. Zcm komt veel voor in de nabijheid van bewoonde centra en is verspreid over het noorden van het kaartblad. Zcm(b) : Broekeersels, Plaats. Zcm(g) : Aard, Goor, Houtem, Kraanschot, Kwakkels, Licht• aart, Robbenwijk, Willaart, Winkel, Zandhoeve. Zcmy(g) : Hoge Rielen, Terlo.

Serie Zdm: matig natte zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Zbm(b) : bruinachtige bovengrond Zdm(g) : grijsachtige bovengrond Zdmy(g) : fijner wordend in de diepte; grijsachtige bovengrond 49

Profiel. Hydromorfe plaggenbodem. De humeuze deklaag van ten minste 60 cm dikte is donkergrijs (Zdm(g)) in de bovenste 40- 50 cm (Api) ; ze wordt iets bleker naar onder toe (Apg). De be• graven Al (of Ap) van het bedolven profiel is zwartachtig grijs en is dikwijls venig. Tussen 40 en 60 cm treft men roestverschijn- selen aan die in het humeuze dek moeilijk te onderscheiden zijn. Het onderliggend profiel is sterk roestig wanneer het een grijs• bruine podzolachtige bodem betreft ; een hydromorfe podzol ver• toont geen roestvlekken, maar zeer diffuse, bruine B2 en B3 hori• zonten die tot 125 cm of dieper reiken.

Waterhuishouding. Tijdens de winter en het voorjaar is Zdm te nat en moet oppervlakkig ontwaterd worden (open greppels met aanleg van bedden). In de zomer blijft hij voldoende vochthou- dend. Het grondwater stijgt tot 40 cm onder het maaiveld in de winter en daalt tot ca. 150 cm in de zomer. Landbouw. Zdm is geschikt voor de meeste landbouwteelten. In tegenstelling tot Zcm kunnen vroege gewassen moeilijker ver• bouwd worden ten gevolge van het laattijdig opdrogen van de bovengrond. Voor tuinbouw is hij doorgaans zeer geschikt, behal• ve voor asperge. Bonen kunnen slechts laat gezaaid worden, vooral wanneer het voorjaar nat is. Aardbeien zijn aangepast; de ont• watering vereist bijzonder aandacht. Verbreiding. Zoals de andere plaggenbodems in de nabijheid van de bewoonde centra. Zdm(b) : Broekeersels, De Bergen, Hoenderschot, Plaats. Zdm(g) : Aard, Goor, Holzen, Houtem, Hukkelbergen, Lan• genberg, Pleintje, Winkel. Zdmy(g) : Molenstraat, Winkel.

Serie Zern: natte zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Zem(b) : bruinachtige bovengrond Zem(g) : grijsachtige bovengrond

Profiel. Sterk hydromorfe plaggenbodem. De humeuze bovenlaag ( > 60 cm dik) is zwartgrijs of (donker) grijsbruin en meestal ver• veend. Het bedolven profiel is een sterk hydromorfe podzol, een bodem met verbrokkelde textuur B horizont of een gleybodem. 50

Waterhuishouding. Zern is overdreven nat. Tijdens het voorjaar (tot april-mei) is hij ontoegankelijk en kan niet bewerkt worden. Het grondwater komt tot aan of op het maaiveld. In de zomer is hij permanent vochthoudend. De aanleg in bedden met greppels of een buizendrainering (indien mogelijk) verbeteren Zern aan• zienlijk.

Landbouw. Zern is, behoudens zijn ongunstige waterhuishouding in de winter en tijdens de lente, zeer geschikt voor veeleisende zomergewassen. Wintergranen lijden dikwijls van het overdreven vocht en de vorst. Zern is zeer goed voor permanente graasweide. Voor groenten en aardbeien is hij doorgaans te nat.

Verbreiding. Komt weinig voor. Zem(b) : Holven.

Zem(g) : Aard, Houtem, Hukkelbergen, Stenen Straat.

Serie Zbp: droge gronden op zand Profiel. Zbp vertoont geen gedifferentieerde horizonten. Het solum (meestal A + B horizont) kan door afstuiving verdwenen zijn, ofwel werd het oorspronkelijk profiel bedekt met recent stuifzand. Zbp maakt meestal deel uit van duincomplexen, waarin naast zeer droge ook matig droge en zelfs matig natte gronden kunnen voor• komen.

Waterhuishouding. Droge gronden die reeds van in het begin van het voorjaar van de droogte kunnen lijden. De inwendige draine• ring is doorgaans snel wanneer geen storende lagen in de onder• grond aanwezig zijn. De uitwendige of oppervlakkige drainering is eveneens snel omdat het reliëf overwegend golvend is.

Landbouw. Zbp is weinig geschikt voor landbouw en tuinbouw. Hij komt alleen in aanmerking voor zeer weinigeisende gewassen zoals raaigras, spurrie, rogge en asperge op voorwaarde dat de humeuze bovengrond voldoende dik is. In de meeste gevallen ligt hij onder heide of draagt windzaailingen van grove den.

Verbreiding. Enkele vlekjes (Heibloem, Hoebenschot, Kluis, Villapark). 51

Serie Zcp: matig droge gronden op zand

Profiel. Zwak hydromorfe bodem op zand zonder profieldifferen• tiatie. Roestverschijnselen beginnen op meer dan 60 cm. Waterhuishouding. Matig droge gronden met zomerwaterstand op meer dan 2 m en winterwaterstand op 60-90 cm diepte. Landbouw. Zcp is matig goed voor akkerbouw- en tuinbouwge- wassen, op voorwaarde dat de humeuze bovenlaag voldoende dik is. Verbreiding. Een grote vlek te Neerheide die met Zbp een niet gefixeerde duin vormt. Enkele vlekken in de omgeving van Villa• park.

Serie Zdp: matig natte gronden op zand Zdp3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm)

Profiel. Hydromorfe bodem op zand zonder profielontwikkeling. Het zijn semi-coUuviale of alluviale gronden die aan de rand van de eigenlijke valleien gelegen zijn. Ze vertonen gleyverschijnselen vanaf 40-60 cm. Waterhuishouding. Frisse gronden met hoge winterwaterstand (40-60 cm) en zomerwaterstand op ca. 150 cm. Landbouw. Geschikt voor akkerbouw- en tuinbouwgewassen evenals voor blijvende weide. De dikte en het humusgehalte van de bovenlaag zijn bepalend voor het opbrengstvermogen. Opper• vlakkige ontwatering in het voorjaar is nodig. Verbreiding. Weinig belangrijk. Zdp : Bosgoren, Houtem, Lange Aard. Zdp3 : Houtem.

Serie Zep: natte gronden op zand Zep3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Zepm: ijzerrijke bovengrond Zep(o) : sterke antropogene invloed (*) Zepy : fijner wordend in de diepte Zepy3: fijner wordend in de diepte; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm).

(*) Zep(o) werd op de 1/20 000 bodemkaart verkeerdelijk als Zeg(o) voorgesteld Zie voetnoot blz. 45. 52

Profiel. Sterk hydromorfe bodem zonder profielontwikkeling op fluviatiel materiaal. Zep omvat ook gronden waarvan de ken• merkende horizonten afgegraven werden. Ze vertonen roestver- schijnselen vanaf 20-40 cm diepte en een gereduceerde G onder• grond op meer dan 80 cm.

Zep(o) (*) bestaat in feite hoofdzakelijk uit alluviale afzettingen op zand die oorspronkelijk verschillende draineringsklassen en in sommige gevallen ook een verschillende bodemkundige samen• stelling (zanddonken, zand op veen of omgekeerd, venige of ijzer- rijke bovengrond, e.a.) hadden. Als gevolg van kultuurtechnische werken (**) waaronder voornamelijk verstaan wordt : diepploe- gen, waterbeheersing (draineren, begreppelen) met pompinstalla- ties, werden de oorspronkelijke bodems geüniformiseerd en mag het globale gebied (ca. 400 ha) als Zep(o) beschouwd worden. Waterhuishouding. Permanent natte gronden met winterwater- stand op het maaiveld en gemiddelde zomerwaterstand op 80- 125 cm. Landbouw. Zep is weinig geschikt voor land- en tuinbouw wanneer hij niet kunstmatig gedraineerd is. Hij is zeer goed voor weide, maar vergt niettemin een verzorging van de waterhuishouding. Populieren kunnen aangeplant worden. Verbreiding. Belangrijke bodemserie in de alluviale valleien. Zep : Broek, De Zegge, Elzenloop, Houtem, Hukkelbergen, Kluizemans, Lange Aard, Mosselgoren, Rundsvoort, Zeggedijk. Zep3 : Broek, Langenberg, Zaarden. Zepm : De Zegge, Lange Aard. Zep(o) : Het Varenbroek, Weidonk (*). Zepy : Rundsvoort. Zepy3 : Winkel. Serie Zfp: zeer natte gronden op zand Profiel. Zeer sterk hydromorfe regosol (gleygrond) van alluviale oorsprong. De bouwvoor (Ap) is sterk humeus of verveend. De

(*) Zie voetnoot blz. 51 (**) Uitgevoerd door de Nationale Landmaatschappij. Provinciale Dienst van Ruilverkaveling en Bodemverbetering te Herentals. 53

Cg (tot gemiddeld 60 cm diepte) is sterk gegleyificeerd en bevat roestkleurige en grijsachtige vlekken die naar onder toenemen. De reduktiehorizont (tussen 40 en 80 cm) heeft grijsachtige, groenachtige of blauwachtige tinten naar gelang van de mineralo• gische samenstelling, het ijzergehalte en het organische-stofge- halte.

Waterhuishouding. Zfp staat in de winter en het voorjaar ge• durende lange tijd onder water. In de zomer daalt het grondwater tot 40-80 cm. De ontwatering kan enkel gebeuren met een dicht net van greppels en sloten. Landbouw. Deze gronden zijn ongeschikt voor akkerbouw. Graasr weiden geven eveneens slechte resultaten. Mits oordeelkundige ontwatering zijn ze geschikt voor hooi- of maailand. Populier en wilg zijn aangepast en geven bevredigende uitslagen. Verbreiding. Enkele belangrijke vlekken in De Zegge en te Mos- selgoren, Rundsvoort en Zeggedijk.

352. Lcmig-zandgronden

De lemig-zandgronden bestaan hoofdzakelijk uit pleistoceen zand (zonale bodems) of uit holoceen materiaal (alluviale bodems). Het lemig zand bevat gemiddeld 6 % klei (0-2 (x), 14 % leem (2-50 (x) en 80 % zand (50 tJL-2 mm). De mediaan bedraagt gemid• deld 113 [X (variatie 104-122 [x).

Serie She: droge lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont

Profiel. Gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem. De Ap horizont (gemiddeld 30 cm dik) is grijsbruin ; hij bevat afgeloogde kwartskorrels die het gevolg zijn van podzolisatieverschijnselen. De Aa horizont is geelbruin en reikt tot ca. 80 cm. De Bt horizont bestaat uit verbrokkelde banden van meer konsistent materiaal, waarin meer dan 3 % klei {< 2 y.) aanwezig is t.o.v. het omrin• gende Ag materiaal. Op meer dan 90 cm diepte komen (zwakke) roéstverschijnselen voor. "Waterhuishouding. De hoogste winterwaterstand reikt gemiddeld tot 90 cm onder het maaiveld. De zomerwaterstand daalt tot meer dan 2 m. 54

Landbouw. Sbc is een droge grond met gering waterophoudings- vermogen. Hij is geschikt voor weinigeisende akkerteelten (rogge, haver) en éénjarige graskuituren (raaigras). Verbreiding. Zeer zeldzaam (Isschot).

Serie Sec: matig droge lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont Sœ3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm)

Profiel. Zwak hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine podzol- achtige bodem. De Ap horizont (20-60 cm) is grijsbruin; hij bevat veel afgeloogde kwartskorrels en aan de onderkant bruin• achtige overblijfsels van een bruine podzolachtige bodem (meestal een humus B horizont). De Aa is geelbruin; hij reikt tot ca. 60 cm diepte. De Bt wordt gekenmerkt door verspreide, bruine, meer konsistente, iets lemige vlekken die volgens subhorizontale onder• broken banden gericht zijn. Hel gekleurde roestvlekken, tussen 60-90 cm diepte, duiden de hoogste winterwaterstand aan. Blekere, uitgeloogde vlekken geven aan de Bt een heterogeen uitzicht. De Cg horizont vertoont talrijke, minder scherp begrensde roest• vlekken op een iets groen- of grijsachtige basiskleur. Waterhuishouding. Sec is voldoend vochthoudend in de lente, maar lijdt van de droogte tijdens de zomer. Landbouw. Geschikt voor weinigeisende teelten, groenten met geringe waterbehoeften (asperge, éénjarig gras, maïs, rogge en zomergranen). Verbreiding. Enkele kleine vlekken. Sec : Groot-Rees, Oosteneinde. Scc3 : Kleingoor.

Serie Sdc: matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont Sdc3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Sdcz: grover wordend in de diepte Sdcz3: grover wordend in de diepte; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Profiel. Hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem. De Ap is grijsbruin (10 YR 3-4/2-3), de A2 licht geel• bruin tot bleekgeel. De Bgt bestaat uit geïsoleerde resten en vlek- 55 ken van lemig en meer konsistent materiaal, die samenvallen met de gleyverschijnselen (40-60 cm diepte).

Waterhuishouding. Matig natte grond met wateroverlast in de winter en de lente, voldoende vochthoudend in de zomer. Kunst• matige drainering of het afvoeren van het oppervlakkige water in het voorjaar is nodig. Landbouw. Sdc is zeer geschikt voor akker- en tuinbouw. De aan• leg in bedden, vereist voor de ontwatering, beperkt de gebruiks• mogelijkheden. Aardappelen (late), voederbieten, voederwortels, groenvoedergewassen (klaver) kunnen verbouwd worden. Witloof, graangewassen en teelten die op vlakke velden moeten verbouwd worden, leveren moeilijkheden op bij het overwinteren, het ver• zorgen of het oogsten in de lente of herfst. Verbreiding. Enkele vlekken in het noorden. Sdc : Groot-Rees, Kleine Kluis. Sdc3 : Isschot, Kleine Kluis, Kluis. Sdcz : Tielen. Sdcz3 : Molenberg.

Serie Sec: natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont Sec3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Secy: fijner wordend in de diepte Secz: grover wordend in de diepte

Profiel. Sterk hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine podzol- achtige bodem. De Ap is donker grijsbruin en soms iets veen• achtig. De Ag is sterk gebleekt en roestig gevlekt; vaak komen ijzerkonkreties voor. De verbrokkelde Bt heeft een zeer heterogeen uitzicht; hij is samengesteld uit witgrijze vlekken (degradatie), bruine, iets zwaardere, meer konsistente Bt-resten en helbruine tot roodachtige roestvlekken. De gereduceerde horizont begint tussen 80-125 cm; hij is niet altijd neutraal getint, maar vertoont vaak vage roestvlekken ; de basiskleur is witachtig of blauwgroenachtig. Waterhuishouding. In natuurlijke toestand is Sec te nat en moet hij kunstmatig gedraineerd worden door middel van kavelgreppels en een dicht net van greppels en bedden of gewenten. Indien mogelijk moet een buizendrainering aangelegd worden. Een rela- 56 tief diepe ligging van de buizen (80-100 cm) is aan te raden voor akkerbouw ; een ondiepe drainering (60-80 cm) is meer aangepast voor tuinbouw. Deze werkwijze biedt het voordeel dat het opper- vlakteverlies door het aanleggen in gewenten wordt vermeden. Landbouw. Sec is een goede akkerbouw- en tuinbouwgrond indien hij oordeelkundig ontwaterd is en indien de humeuze bovengrond dik genoeg is (liefst 30-60 cm). Het normale bodemgebruik be• perkt zich tot weiden, die zeer goede resultaten geven.

Verbreiding. Sec is vooral belangrijk aan de randen van de vallei van de Kaliebeek. Sec : Groot-Rees, Torens. Sec 3 : Isschot, Klein-Rees, Kleine Winkel, Lange Rielen, Zand- hoeve. Secy : Heibloem. Secz : Broek, Gooreinde, Pleintje, Willaart.

Serie Sfc: zeer natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont Profiel. Zeer sterk hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine podzol- achtige bodem. De Ap is meestal veenachtig en bevat soms moerasijzererts, onder vorm van konkreties. De Bt is moeilijk te herkennen omdat hij samenvalt met de sterk uitgesproken gley- verschijnselen en is weinig ontwikkeld ten gevolge van de on• gunstige waterhuishouding. De permanent gereduceerde onder• grond, die grijsachtig, groenachtig of blauwachtig is, begint tussen 40 en 80 cm diepte. De reduktiehorizont heeft niet altijd een neutrale kleur als gevolg van de afwezigheid van organisch mate• riaal of in mindere mate, van vrij ijzer. Waterhuishouding. Sfc is permanent nat; hij komt gedurende de winterperiode (november-april) onder water en blijft tijdens de zomer eveneens te nat. De grondwatertafel daalt tijdens die periode tot gemiddeld 60 cm onder het maaiveld. Het onderhoud van greppels en sloten bevordert de ontwatering. Landbouw. Sfc is ongeschikt voor akkerbouw. Hij komt slechts in aanmerking voor maai- of hooiweide. Verbreiding. Zeldzaam (Mostenloop). 57

Serie Sbg: droge lemig-zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer ß horizont

Profiel. Humus-ijzerpodzol. De Ap (Aj + A2) is donkergrijs met afgeloogde korrels, die in hoeveelheid toenemen in het onderste deel van de horizont. De Bjh (op 30-40 cm) is zeer donker bruin met afgeloogde korrels afkomstig van de bovenliggende, verwerkte Ag. De Bgir is dikker dan de Bjh; hij reikt tot 60-70 cm en is donker geelbruin en hard. De C is bleekgeel; hij vertoont sub- horizontale, bruinachtige (podzol) bandjes, die naar onder toe verder van elkaar verwijderd zijn. Tussen 90-125 cm beginnen bruingele en okerkleurige roestvlekken (g). 'Waterhuishouding. Tijdens de winter stijgt het grondwater tot ca. 90 cm. Sbg behoudt zijn frisheid in het voorjaar, maar droogt oppervlakkig uit bij aanhoudende oostenwind. Vanaf mei droogt hij uit, vooral boven de podzol B. Landbouw. Sbg komt in aanmerking voor weinigeisende gewassen zoals rogge, raaigras, spurrie, graszaad en vroege groenten : hij is weinig geschikt voor asperge, omdat de podzol B een bruine schorsverkleuring van de stengels veroorzaakt. Naaldhout geeft redelijke opbrengsten. Verbreiding. Een vlek in de omgeving van De Hulst. Serie Scg: matig droge lemig-zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont Scg3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Profiel. Zwak hydromorfe humus-ijzerpodzol. Scg ligt meestal onder kuituur en heeft een matig dikke (20-40 cm) of dikke (40-60 cm) humeuze bovenlaag, die geheel of gedeeltelijk met de A2 verwerkt is. De B horizont bestaat uit een humus- (Bh : zwartbruin) en een ijzeraanrijking (Bir : bruin). De C is grijsgeel en roestig vanaf 60-90 cm ; hij bevat smalle textuur B banden of resten, waarop humus zich onder vorm van bandjes (humaat- banden of dubbelbanden) heeft afgezet. Waterhuishouding. Scg is een droge grond, vooral wanneer de podzol B sterk ontwikkeld is en de verkitting door de humus- akkumulatie sterk uitgesproken is. In het voorjaar is hij vocht- houdend, maar droogt vlug uit in de zomer. 58

Landbouw. De geschiktheid van Scg hangt af van de dikte en het humusgehalte van de bovenlaag. De podzol B is nadelig, omdat de wortelontwikkeling erdoor kan belemmerd worden. Scg komt in het algemeen in aanmerking voor weinigeisende teelten. Vroege gewassen, die hun groei beëindigd hebben voor de droge periode intreedt, kunnen verbouwd worden. Hij is geschikt voor haver, rogge, maïs, raaigras, augurken en aardbeien. Minder goede re• sultaten zijn te verwachten van tarwe, gerst, voederbieten en bladgewassen met hoge vochteisen (selder, prei). Asperge geeft minder goede uitslagen wegens de verbruining van de stengel• schors ten gevolge van de podzol B.

Verbreiding. Zeldzaam. Scg en Scg3 komen in de omgeving van De Hulst voor.

Serie Sdg: matig natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont Sdg3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Sdgx : op groenachtig niateriaal Sdgz: grover wordend in de diepte Sdgz3: grover wordend in de diepte; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm)

Profiel. Hydromorfe humuspodzol. Sdg heeft een donkergrijze Ap die rust op een uitgeloogde grijze Aa. De B horizont bestaat uit een zwartbruine (Bhi) en een bruine humus B (Bhg). De podzol B is diffuus en reikt tot meer dan 80 cm diepte. De C horizont vertoont weinig of geen roestverschijnselen ; hij is grijs tot groen• achtig. Waterhuishouding. Sdg heeft een goede waterhuishouding tijdens de zomer, alhoewel de oppervlaktelagen boven de Bh horizont kunnen uitdrogen. Hij lijdt van wateroverlast in de winter en het voorjaar, zodat kunstmatige ontwatering vereist is (open greppels en bedden). Landbouw. Geschikt voor akker- en tuinbouw. Hij komt in aan• merking voor veeleisende gewassen. Wintergranen hebben in strenge winters te lijden van de vorst. Asperge gééft geen goede resultaten (te nat en ongunstige podzol B horizont). Het is een goede weidegrond. Verbreiding. Komt meer voor dan Sbg en Scg en wordt hoofd• zakelijk aangetroffen in het noordoosten. 59

Sdg : Kalverstraat, Zandhoeve. Sdg3 : De Hulst, Grootgoor, Groot-Rees, Isschot, Kalverstraat, Terlo. Sdgx : Sint-Jozef-Olen. Sdgz : Klein Heiken. Sdgz3 : De Hulst.

Serie Seg: natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont Seg3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) ^ Segz: grover wordend in de diepte Segz3: grover wordend in de diepte; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm)

Profiel. Sterk hydromorfe humuspodzol. De zwartgrijze Ap is dikwijls veenachtig en bevat veel afgeloogde kwartskorrels, af• komstig van de A2 die ermee verwerkt is. De B horizont, hoofd• zakelijk een humusakkumulatie, is zeer diffuus; hij gaat tussen 80 en 125 cm diepte over tot een grijsgroenachtige, gereduceerde G horizont. Waterhuishouding. Seg is een permanent natte grond met winter- waterstand boven het maaiveld en zomerwaterstand op 80-125 cm. Kunstmatige ontwatering is nodig; hij blijft echter zeer vocht- houdend in de zomer en is bij sterke neerslag volledig verzadigd met water. Landbouw. Seg is te nat voor akker- en tuinbouw. Hij komt in aanmerking voor weiden. Loofhout geeft goede resultaten (vnl. populier, wilg, els, wijmen). Verbreiding. Belangrijk in het noordoosten, enkele grote vlekken in het zuiden. Seg : Heibloem, Kalverstraat, Meergorenloop, Sint-Jozef-Olen, Winkel. Seg3 : Biesgorenloop, De Hulst, Grootgoor, Hofloop, Isschot, Stokt, Terlo. Segz : Sint-Jozef-Olen, Zegedijk. Segz3 : Ossengoor, Stokt. Serie Sfg: zeer natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont Sfg3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) 60

Profiel. Zeer sterk hydromorfe humuspodzol. De bovenlaag (graszode) is in het algemeen veenachtig en diep ontwikkeld. De A2 is niet meer herkenbaar, omdat hij door de venige Ai (Ap) geleidelijk ingenomen werd. De podzol B horizont is bruinachtig en zeer diffuus ; tussen 40 en 80 cm gaat hij over tot een geredu• ceerde horizont (G) met bruingroenachtige of grijsachtige kleur. Waterhuishouding. Sfg is permanent nat met winterwaterstand boven het maaiveld en zomerwaterstand tussen 40 en 80 cm. Hij kan slechts verbeterd worden door het aanleggen en het onder• houden van sloten en greppels.

Landbouw. Sfg komt alleen in aanmerking voor weide (hooiweide). Door verluchting en bekalking kan men een goede hooiweide bekomen waarin de onkruiden tot een minimum herleid worden. Verbreiding. Enkele grote vlekken in het noordoosten. Sfg : Biesgorenloop, Grootgoor, Meergorenloop, Mosselgoren. Sfg3 : Kluis.

Serie Sgg: uiterst natte lemig-zandgronden met duidelijke humus offen ijzer B horizont

Profiel. Uiterst natte grondwaterpodzol met venige Ai horizont en zeer diffuse humus B horizont, die op minder dan 40 cm diepte overgaat tot een volledig gereduceerde ondergrond. Waterhuishouding. Permanent uiterst natte grond met waterstand op het maaiveld gedurende het grootste gedeelte van het jaar en zomerwaterstand tot maximum 40 cm onder het oppervlak. Landbouw. Ongeschikt voor landbouw. Weinig geschikt voor bos• bouw wegens de ongunstige waterhuishouding. Verbreiding. Enkele vlekken in het zuidwesten (Boterpottenloop).

Serie Sam: zeer droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Sam(g) : grijsachtige bovengrond Samz(g) : grover wordend in de diepte; grijsachtige bovengrond

Profiel. Zeer droge plaggenbodem. De bovenlaag bestaat uit een grijsbruine, humeuze horizont van meer dan 60 cm dikte. De Api (ca. 30 cm) is donkerder dan de onderliggende Ap2. Het humus- 61

gehalte van de oppervlaktelaag bereikt gemiddeld 4 %. De Ap rust op een begraven profiel dat een podzol, een grijsbruine podzolachtige bodem of een niet gedifferentieerde bodem kan zijn. Er zijn geen gleyverschijnselen waar te nemen op minder dan 125 cm diepte.

Waterhuishouding. Zeer droge grond met winterwaterstand op meer dan 125 cm. Het waterophoudingsvermogen hangt af van de dikte en het humusgehalte van de bovenlaag. Landbouw. Geschikt voor teelten met geringe waterbehoefte. Veeleisende teelten geven slechts matige opbrengsten; ze vergen een zware bemesting en een regelmatige verdeling van de neerslag of een kunstmatige bevloeiing. Sam is een goede aspergebodem. Verbreiding. Verscheidene vrij grote vlekken in het noordoosten. Sam(g) : Groot-Rees, Isschot, Terlo. Samz(g) : Terlo.

Serie Sbm: droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Sbm(g) : grijsachtige bovengrond Sbmz(g) : grover wordend in de diepte; grijsachtige bovengrond Profiel. Droge plaggenbodem. De bovenlaag bestaat uit een bruinachtige of grijsachtige, humeuze horizont van min. 60 cm dikte. De Api (ca. 30 cm) is donkerder dan de onderliggende Ap2. Het humusgehalte van de oppervlaktelaag bereikt gemiddeld 4 %. Ze rust op een begraven profiel dat een podzol, een grijsbruine podzolachtige bodem of een niet gedifferentieerde bodem kan zijn. Gleyverschijnselen beginnen op meer dan 90 cm. Waterhuishouding. Droge gronden met een winterwaterstand tot max. 90 cm onder het maaiveld. Bodems met dikke plaggen- horizont en een hoog humusgehalte hebben een hoger water• ophoudingsvermogen dan die met een geringer humusgehalte en een dunnere bovenlaag. Landbouw. Geschikt voor teelten met geringe waterbehoefte. Veeleisende teelten geven slechts matige opbrengsten; ze vergen een zware bemesting en een regelmatig verdeelde neerslag of een kunstmatige bevloeiing (irrigatie of beregening). Sbm is een goede aspergegrond. 62

Verbreiding. Uitsluitend in het noordoosten. Sbm(g) : De Hulst, Hoge Rielen, Isschot, Klein-Rees, Kluis. Sbmz(g) : Klein-Rees, Terlo.

Serie Scm: matig droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Scm(b) : bruinachtige bovengrond Scm(g) : grijsachtige bovengrond Scmz(g) : grover wordend in de diepte; grijsachtige bovengrond

Profiel. Zwak hydromorfe plaggenbodem. De bruinachtige plag- genhorizont (Api + Apa) vertoont op meer dan 60 cm een zwartgrijze horizont (oude Ai of Ap) van een begraven profiel. Roestverschijnselen komen tussen 60 en 90 cm voor in zoverre de ondergrond niet gevormd is door een hydromorfe podzol. Het humusgehalte bedraagt gemiddeld ca. 4 %. Waterhuishouding. Matig droge grond met winterwaterstand tussen 60 en 90 cm. Scm is optimaal vochthoudend in het voorjaar ; hij droogt sterk uit in de zomer, vooral wanneer de ondergrond een podzol met harde B horizont is. Landbouw. Scm is geschikt voor alle teelten. Veeleisende gewassen vergen een bijkomende bemesting en een regelmatige (eventuele kunstmatige) watervoorziening in de zomer. Het is een zeer goede grond voor intensieve groenteteelt. Hij is iets te nat in het voorjaar voor asperge. Verbreiding. Verscheidene grote vlekken in het noordoosten. Scm(b) : Kluizemans. Scm(g) : De Hulst, Groot-Rees, Isschot, Kluis, Oosteneinde. Scmz(g) : Klein-Rees.

Serie Sdm: matig natte lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Sdm(b) : bruinachtige bovengrond Sdm(g) : grijsachtige bovengrond Sdmy(g) : fijner wordend in de diepte; grijsachtige bovengrond Sdmz(g) : grover wordend in de diepte; grijsachtige bovengrond

Profiel. Hydromorfe plaggenbodem. De grijsachtige of bruin• achtige bovengrond van ten minste 60 cm dikte is iets donkerder 63 dan die van Sem. De onderkant van de plaggenhorizont is dikwijls zwartachtig en humusrijk ; het betreft de oorspronkelijke Ai (Ap) van een begraven profiel die met de plaggenhorizont verwerkt is. Indien het begraven profiel een verbrokkelde textuur B of een gesoliflueerde afzetting zonder profieldifferentiatie is, komen duidelijke roestverschijnselen voor; wordt de ondergrond ge• vormd door een hydromorfe podzol dan zijn er geen roestver• schijnselen. De plaggenhorizont zelf vertoont weinig of geen gley- verschijnselen ; soms worden fijne, donker roodbruine roest- adertjes waargenomen tussen 40 en 60 cm. Wanneer het humus- gehalte hoog' is en de horizont zwartachtig, dan zijn de roestver• schijnselen moeilijk te herkennen.

Waterhuishouding. Matig natte grond met hoge voorjaarswater• stand. De zomerwaterstand van Sdm is optimaal. Het overtollige water moet in het voorjaar afgeleid worden door middel van greppels (bedden of gewenten), die rechtstreeks in verbinding staan met sloten langs de kavels. Landbouw. Sdm is zeer geschikt voor alle teelten. Veeleisende gewassen geven goede opbrengsten. Het oogstrisico is gering. Het is een late, traag opdrogende grond, die op een speciale wijze moet bewerkt worden. De aanleg in bedden bemoeilijkt het ge• bruik van traktoren en landbouwmachines. Hij is geschikt voor intensieve teelten (groenten), maar te nat voor asperge. Verbreiding. Sdm komt voor in de associatie met Scm; de ver• breiding ervan is belangrijk. Sdm(b) : Groot-Rees, Hoge Rielen, Isschoot, Kasterlee, Kleine Winkel, Lage Rielen, Ossengoor. Sdm(g) : De Hulst, Groot-Rees, Klein Heiken, Kluis, Kwakkels, Oosteneinde, Ossengoor, Terlo. Sdmy(g) : Houtem. Sdmz(g) : Mazel, Pleintje.

Serie Sem: natte lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Sem(b) : bruiruichtige bovengrond Semz(b) : grover wordend in de diepte; bruinachtige bovengrond Sem(g) : grijsachtige bovengrond 64

Profiel. Sterk hydromorfe plaggenbodem. De bovenlaag bestaat uit een humusrijke bovengrond, ten minste 60 cm dik. Het humusgehalte van het plaggendek kan zeer hoog zijn ten gevolge van het veenachtig karakter van de humus. De plaggenhorizont rust meestal op een zeer diffuse podzol.

Waterhuishouding. Permanent natte grond met gemiddelde win- terwaterstand tussen 20 en 40 cm onder het maaiveld en zomer- waterstand tussen 80 en 125 cm. Sem staat gedurende enkele weken onder water, ook wanneer de percelen in bedden liggen. Landbouw. Sem is matig geschikt voor wintergewassen (tarwe, rogge, gerst) ; de overwintering levert moeilijkheden op wegens de hoge waterstand. Kunstmatige drainering of oppervlakkige ont• watering zijn noodzakelijk. Zomergewassen en groenten zijn renderend. Verbreiding. Sem ligt meestal aan de randen van de valleien. Sem(b) : Broekeersels, Hoge Rielen, Lage Rielen. Semz(b) : Broekeersels, Houtem. Sem(g) : Isschot, Oosteneinde.

Serie Sep: natte gronden op lemig zand Sep3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Sepm: ijzerrijke bovengrond Sepz: grover wordend in de diepte Sepz3: grover wordend in de diepte; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm)

Profiel. Sterk hydromorfe alluviale bodem zonder profielontwik• keling. De Ap is donkergrijs (veenachtig), de Cg sterk roestig vanaf 20-40 cm diepte en de G grijs- tot groenachtig en volledig gereduceerd. De reduktiehorizont is soms witgrijs of gevlekt, naargelang van de aanwezigheid van ijzer of/en organische stoffen. Waterhuishouding. Tijdens de winter stijgt het grondwater tot boven het maaiveld, in de zomer daalt het tot 80-125 cm. Sep is permanent nat tot zeer vochthoudend, ook tijdens droge zomers. Landbouw. In natuurlijke toestand is Sep te nat voor akker- en tuinbouw. Een kunstmatige drainering is vereist voor kuituur- gronden. Blijvende weiden vergen een geringe ontwatering ; het is aan te bevelen op 3-5 m afstand ondiepe greppels aan te leggen om het oppervlaktewater af te voeren. De verluchting van de 65 oppervlaktehorizont en het behoud van een goede bovengrond- struktuur vergen bijzondere aandacht. Bemesting en bekalking moeten regelmatig gebeuren.

Verbreiding. Vrij belangrijk in de voornaamste valleien en in de lage delen van het landschap. Sep : Groot-Rees, Kwakkels, Mosselgoren, Sint-Jozef-Olen. Sep3 : De Zegge, Grote Kaliebeek, Kleine Kaliebeek, Kleine Kluis, Kleine Nete. Sepm : De Zegge, Grote Kaliebeek, Kleine Nete, Rulloop. Sepz : Aard, De Zegge, Elzenloop, Kleine Nete. Sepz3 : Kleine Kaliebeek, Kleine Nete, Molenstraat, Mossel• goren.

Serie Sfp: zeer natte gronden op lemig zand Sfp3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) v-Sfp3: veensubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) ; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Sfpm: ijzerrijke bovengrond v-Sfpm: veensubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) ; ijzerrijke bovengrond Sfp(v) : venige bovengrond Sfpz: grover wordend in de diepte Sfpz3: grover wordend in de diepte; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) v-Sfpz3: veensubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) ; grover wordend in de diepte; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Profiel. Zeer sterk hydromorfe alluviale bodem. De Ap horizont is zwartgrijs, zeer humeus of venig. De Cg is sterk roestig; hij gaat tussen 40 en 80 cm over tot een gereduceerde ondergrond (G). Waterhuishouding. Permanent zeer nat met zomerwaterstand tussen 40 en 80 cm en winterwaterstand op het maaiveld. Landbouw. Sfp is ongeschikt voor akker- of tuinbouw. Hij is ge• schikt voor hooiweide en bosbouw (populier, wilg, els). Verbreiding. Komt zeer veel voor in de laagste delen van de valleien. Sfp : Kleine Nete, Larumse loop. Sfp3 : Grote Kaliebeek, Kleine Kaliebeek, Kleine Nete. v-Sfp3 : Grote Kaliebeek, Kleine Kaliebeek, Kleine Kluis, Kleine Nete. 66

Sfpm : Grote Kaliebeek. v-Sfpm : Grote Kaliebeek. Sfp(v) : A, De Zegge, Kleine Nete, Mosselgoorloop, Rodeloop. Sfpz : Breeven, De Zegge, Grote Kaliebeek, Kleine Nete, Lange Aard, Mosselgoorloop, Rodeloop, Zeggenloop. Sfpz3 : De Zegge, Kleine Nete. v-Sfpz3 : Kleine Nete.

Serie Sgp: uiterst natte gronden op lemig zand

Profiel. Permanent uiterst natte gronden met venige bovengrond die op minder dan 40 cm diepte overgaat tot een volledig gere• duceerde ondergrond (G). Waterhuishouding. Tijdens het grootste gedeelte van het jaar staat Sgp onder water, zoals de gronden op venig materiaal waarmede hij geassocieerd is. In de zomer daalt de watertafel tot gemiddeld 40 cm onder het maaiveld. Landbouw. Sgp is te nat voor akkerbouw en weide. Hij komt in aanmerking voor bosbouw (populier, wilg, els, wijmen) maar geeft slechts geringe opbrengsten. Verbreiding. Zeldzaam (Boterpottenloop, Grootgoor).

353. Licht-zandleemgronden De licht-zandleemgronden zijn overwegend alluviale afzettin• gen van holocene ouderdom. Er komen enkele oudere afzettingen voor die vermoedelijk oud-alluviaal materiaal zijn. De granulo- metrische samenstelling is als volgt : 8,6 % klei (< 2[L), 29,8 % leem (2 \i-50 y.), 61,6 % zand (50 [x-2 mm). De mediaan bedraagt gemiddeld 68 [x (variatie 60-75

Serie Pee: natte licht-zandleemgronden met verbrokkelde textuur B horizont

Profiel. Sterk hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine podzolach- tige bodem met permanent hoge watertafel. De bovengrond (Al of Ap) is sterk humeus en soms iets veenachtig; hij is sterk roestig en bevat soms matig verkitte ijzerkonkreties. De A2g is bleekgrijs, hel roestig en doorspikkeld met matige en kleine ijzer- 67 konkreties. De Bt is sterk gevlekt en bestaat uit zwaar-zandleem- resten met bruinachtige basiskleur, grijze fijnzandige degradatie- vlekken en duidelijke, roodachtige roestverschijnselen. Naar onder toe nemen de reduktieverschijnselen toe, die tussen 80 en 125 cm volledig overheersen.

Waterhuishouding. Permanent natte gronden met hoge winter- waterstand (onder het maaiveld) en matige diepe (80-125 cm) zomerwaterstand. Pee droogt zelden of niet uit, zelfs bij aan• houdende droogte. Landbouw. Pee is te nat voor akkerbouw, maar zeer geschikt voor weide indien het overtollige water in het voorjaar afgevoerd wordt. Het is een zure grond die regelmatig bekalking en oordeelkundige onderhoudszorgen (verluchting, onkruidbestrijding, aangepast graszaadmengsel) vergt. Verbreiding. Zeldzaam. Een vlek in het zuiden (Heibloem).

Serie Pfg: zeer natte licht-zandleemgronden met duidelijke humus ofjen ijzer B horizont Pfg3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) s-Pfg: zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm)

Profiel. Zeer sterk hydromorfe humuspodzol. De bovenlaag is veenachtig. De A2 horizont ontbreekt en is enkel waar te nemen onder vorm van afgeloogde korrels in de Ap. De podzol B hozizont is donkerbruin, hij is zeer diffuus en gaat geleidelijk over tot een vaal bruingroenachtige gereduceerde ondergrond. Waterhuishouding. Permanent zeer natte grond met permanente watertafel tussen 40 en 80 cm. In de winter en de lente is Pfg gedurende verscheidene weken overstroomd. Landbouw. Pfg is ongeschikt voor akker- en tuinbouw. Hij geeft slechte resultaten met graasweide. Hooiweiden kunnen, mits een oordeelkundige verzorging, een bevredigende opbrengst geven. Verbreiding. Twee vlekken in het noordoosten. Pfg3 : Kluis. s-Pfg : Groot-Rees.

Serie Fem: natte licht-zandleemgronden met diepe antropogene humus A horizont 68

s-Pem(g) : zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) ; grijsachtige bovengrond

Profiel. Sterk hydromorfe plaggenbodem. De dikke Ap is donker• bruin en sterk humeus tot venig. De gleyverschijnselen (tussen 20-40 cm) zijn niets steeds duidelijk waarneembaar, omdat ze door het organisch materiaal gemaskeerd zijn. De roestverschijn- selen vertonen zich als fijne, donker roodbruine adertjes; ze zijn scherper aftekend in de ondergrond bij afname van het humus- gehalte. Wanneer de ondergrond een natte podzol is, ontbreken de roestverschijnselen ; is hij een hydromorfe grijsbruine podzol- achtige bodem, dan zijn de roestvlekken duidelijk waarneembaar. Waterhuishouding. Pem is permanent nat met een winterwater- stand tot in het maaiveld en een zomerwaterstand op 80-125 cm. Landbouw. Pem is te nat voor akker- en tuinbouw, tenzij hij kunstmatig gedraineerd wordt. In natuurlijke toestand is hij zeer geschikt voor weide. Hij is weinig geschikt voor gewassen met vroege ontwikkeling. Zomergewassen geven meer zekerheid. Verbreiding. Een vlek s-Pem(g) in het noordoosten (Groot-Rees).

Serie Pep: natte gronden op licht zandleem s-Pep : zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) s-Pep3: zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) ; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm)

Profiel. Sterk hydromorfe alluviale bodem zonder profielontwik• keling. De Ap is donker bruingrijs, soms veenachtig en bevat dikwijls ijzerkonkreties. Onder de bouwvoor begint een Cg horizont met duidelijke roestverschijnselen vanaf 20-40 cm. De grijsgeelachtige of groenachtige G horizont begint tussen 80 en 125 cm. Waterhuishouding. Permanent natte gronden met winterwater- stand tot op het maaiveld. De zomerwaterstand daalt gemiddeld tot 80-125 cm. Pep droogt zelden of nooit uit, ook niet tijdens droge zomers. Landbouw. Wegens de lage ligging en de wateroverlast in het voorjaar is Pep weinig geschikt voor akker- en tuinbouw. Kunst• matige drainering verbetert deze grond aanzienlijk, zodat hij eventueel in aanmerking komt voor akkerbouw. In natuurlijke 69

toestand is hij geschikt voor weide; een minimum aan zorgen (ontwatering) is vereist ; verluchting en regelmatige bekalking zijn aan te raden. Verbreiding. Enkele grote vlekken in de valleien. s-Pep : Elzenloop, Larumse loop, Mazelse loop. s-Pep3 : A, Heibloem, Kleine Nete, Mostenloop, Rodeloop.

Serie Pfp: zeer natte gronden op licht zandleem s-Pfp: zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) s-Pfp3: zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) ; dikke humeitze bovengrond (40-60 cm) s-Pfpm: zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); ijzerrijhe bovengrond s-Pfp(v) ; zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) ; venige bovengrond v-Pfp: veensubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) v-Pfp3: veensubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) ; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Pfpz: grover wordend in de diepte

Profiel. Zeer sterk hydromorfe alluviale bodem zonder profiel- ontwikkeling. De humeuze of venige bovengrond gaat over tot een sterk roestige Cg horizont. Deze is grijsachtig gevlekt tot 40 cm diepte en gaat geleidelijk over tot een volledig gereduceerde horizont op minder dan 80 cm. Waterhuishouding. Zeer natte grond met permanent grondwater• stand tussen 40 en 80 cm. Het grondwater stijgt in de winter tot boven het maaiveld. Landbouw. Pfp is ongeschikt voor akkerbouw. Hij komt in aan• merking voor hooiweide en loofhout (populier en wilg). De opper• vlakkige afwatering moet geregeld worden. Verbreiding. Verscheidene grote vlekken in de laagste delen van de belangrijkste valleien. Pfp : A. s-Pfp : Heibloem, Kluis. s-Pfp3 : De Zegge, Echelsgracht, Kleine Nete, Larumse loop, Mostenloop, Weidonk. s-Pfpm : De Zegge, Kleine Nete. s-Pfp(v) : Kleine Nete, Zeggenloop. 70 v-Pfp Mazelse loop. v-Pfp3 Rodeloop. Pfpz A.

Serie Pgp: uiterst natte gronden op licht zandleem s-Pgp(v) : zandsvhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) ; venige bovengrond v-Pgp: veensvhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) Profiel. Volledig gereduceerde alluviale bodem op licht-zandlemig materiaal. De bovenlaag is donker bruingrijs tot donkergrijs en meestal venig of zeer humeus. De gereduceerde ondergrond be• gint op ca. 40 cm, onmiddellijk onder de humeuze bovengrond. Waterhuishouding. Permanent zeer nat, ook tijdens de zomer. In die periode daalt het permanent grondwater tot gemiddeld 40 cm onder het maaiveld. Landbouw. Ongeschikt voor landbouw; zelfs weiden geven geen bevredigende resultaten. Populieren kunnen, mits de nodige ont• watering, aangeplant worden. De resultaten zijn weinig gunstig. Verbreiding. Zeldzaam. s-Pgp(v) : Kleine Nete. v-Pgp : Mosselgoren.

354. Niet gedifferentieerde terreinen V: gronden op venig materiaal Profiel. V is een complex van veengronden met min. 30 % orga• nisch materiaal tot min. 30 cm diepte. Gewoonlijk is de veenlaag dikker en overtreft vaak 125 cm. Aan de randen van de veen- kommen komt een minerale ondergrond voor binnen boorbereik. Waterhuishouding. Overdreven nat. De grondwatertafel ligt in normale gevallen boven het maaiveld. In de zomer daalt ze, zodat het veen tijdelijk niet met water verzadigd is. Landbouw. Ongeschikt voor akker- en tuinbouw. Weinig geschikt voor loofhout; enkele populierenrassen kunnen aangeplant wor• den, maar geven geringe opbrengsten. Verbreiding. Uitgestrekte vlekken in de belangrijke valleien. (A, De Zegge, Grote Kaliebeek, Kleine Nete, Rodeloop). 71

X: duinen Profiel. Niet gedifferentieerde terreinen waarin zandgronden voorkomen met verschillende profielontwikkelingen en draine- ringsklassen. De meest voorkomende profielen zijn : podzolen, bruine podzolen en regosols, die geheel of gedeeltelijk geërodeerd zijn of met recent stuifzand werden overdekt, volgens de ligging in het complex.

Waterhuishouding. Gronden met te sterke drainering; plaatselijk zijn ze soms matig nat volgens de ligging in het reliëf. De opper• vlakkige drainering is meestal zeer . snel, behalve in de lage ge• deelten tussen de duinruggen en -koppen; de inwendige draine• ring is zeer snel in bodems zonder verharde horizonten, minder snel in gepodzoliseerde bodems.

Landbouw. Ongeschikt voor landbouw, matig geschikt voor naald• hout. Verbreiding. Verscheidene belangrijke complexen (Hoge Blokken, Isschot, Koningsbos, Larumse Heide, Nieuwkopen, Stokt, Witte Bergen en Hoge Bergen, Zandhoeve).

355. Kunstmatige gronden

De kunstmatige gronden zijn zodanig door de mens beïnvloed, dat de textuur, de draineringsklasse en de profielontwikkeling niet meer kunnen bepaald worden.

OB: bebouwde zone

Deze groep omvat belangrijke oppervlakten ingenomen door de woningen, eventueel met tuintjes, de industriële gebouwen, de dorpskernen en de voornaamste gehuchten.

OE: groeven

OE omvat de uitgegraven percelen en de zandgroeven die nog niet in kuituur gebracht zijn. Hun verbreiding is beperkt (Lan• genberg). 72

ON: opgehoogde terreinen

Het zijn terreinen waar belangrijke hoeveelheden grond werden opgevoerd. Het opgebrachte materiaal is afkomstig van kanalen en wegen.

OT: vergraven terreinen

Het zijn diep verwerkte en vaak oneffen terreinen (kasteel• parken) waarvan noch de gemiddelde granulometrische samen• stelling noch de waterhuishouding of de profielontwikkeling kun• nen bepaald worden. Soms zijn het ook geëgaliseerde en in kuituur genomen oude groeven. 73

4. DIVERSE GEGEVENS IN VERBAND MET DE BODEMGESTELDHEID

41. LANDBOUWKUNDIG BODEMGEBRUIK

De bodemkundige samenstelling van de streek van Kasterlee wordt bepaald door een overwegende groep van natte en zeer natte gronden (lage depressies, valleien), die in overeenstemming zijn met de grote weide-oppervlakte (68,1 %). Een tweede groep, die van de droge en matig natte gronden, bepaalt de akkerland• oppervlakte (30,4 %) en de uitgestrekte naaldhoutbossen (ruim 20 % van de kadastrale oppervlakte). Tuinbouw (groenten en fruit) is onbelangrijk en heeft hoofdzakelijk een privaat karakter.

Akkerbouw De akkerbouwteelten beslaan 30,4 % van de landbouwopper- vlakte. Graangewassen (tarwe, rogge, gerst, haver) nemen 43,3 % van het akkerland in. Raaigras is een zeer belangrijke teelt die ge• middeld 35,8 % van de akkerlandoppervlakte beslaat. Voeder• bieten en groenvoedergewassen nemen 17,5 % van dezelfde oppervlakte in. Aardappelen (3,4 %) zijn weinig belangrijk. Uit dit overzicht blijkt dat de ruwveevoederteelten meer dan de helft van de akkerlandoppervlakte innemen (53,3 % : raaigras, voederbieten, groenvoedergewassen (meestal voedermaïs)). De na- vruchten bestaan hoofdzakelijk uit rapen; ze vullen het ruwvee- voedercomplex nog verder aan.

Weidebouw De weide-oppervlakte beslaat gemiddeld 68,1 % van de totale landbouwoppervlakte (73,4 % te Lichtaart en 61,0 % te Tielen). Het grootste deel ervan ligt in de valleien (Grote Kaliebeek, Meergorenloop, Kleine Nete e.a.) en in het Zeggegebied. De lage gronden liggen meestal ook onder weide, zodat mag aangenomen worden dat het oostelijk en het zuidelijk deel van het kaartblad een aaneengesloten weidegebied vormen. Het ontginningsgebied van De Zegge (Weidonk, Het Varenbroek) is een voorbeeld van moderne veeteeltbedrijven. Tabel 6 Landbouwkundig bodemgebruik (*) Affectation agricole des sols

Gemeente

T3 - 1 1 ^ If 1 J -O J i g? ö 1 § !3 i a 1 111 1 1 1 1 1

% van de ha % van de akkerlandoppervlakte landbouwoppervlakte

Kasterlee 3234 1115 531 30.1 69.8 0.1 — 0,4 24,1 3,2 24,9 15,4 5,3 24,3 2,4

Lichtaart 2500 496 752 26,6 73,4 — — 2,7 23,8 5,4 12,7 15,7 2,3 34,7 2,7

Tielen 1423 494 244 34,5 61,0 2,0 2,5 2,7 14,6 2,4 13,1 12,0 2,6 48,4 4,2

Totaal 7157 2105 1527

Gemiddeld 30,4 68,1 0,7 0,8 1,9 20,8 3,7 16,9 14,4 3,4 35,8 3,1

(•) Bron : Nationaal Instituut voor de Statistiek, Landbouw- en tuinbouwtelling 1971. 75

Fruit- en groenteteelt Deze teelten hebben geen ekonomisch belang. Ze beslaan ge• middeld 0,8 en 0,7 % van de landbouwoppervlakte. Ze zijn van enig belang te Tielen, maar hebben ook hier slechts een privaat karakter.

Bosbouw Het bosareaal is zeer belangrijk (1527 ha of 21,3 % van de kadastrale oppervlakte). Het zijn praktisch uitsluitend naaldhout- bossen, die op de drogere zandgronden en in de duinen voor• komen. Buiten de bosbouwkundige waarde zijn deze bossen vooral toeristisch van belang. Kasterlee is een vakantieoord bij uitstek en vormt met Lichtaart een uitgekozen streek voor zomerverblijven en luxueuse villacomplexen.

42. ANDERE GEGEVENS OVER MENSELIJKE AARDRIJKSKUNDE De oude woonkernen zoals Groot-Rees, Hoge Rielen, Hukkel- bergen. Hulst, Isschot, Kapelhof, Kasterlee, Klein Heiken, Klein- Rees, Lage Rielen, Lichtaart, Mazel, Molenberg, Molenheide, Oosteneinde, Opstal, Plaats, Pleintje, Stenenstraat, Tielen, Zand- hoeven, Zwepenstraat liggen iri • oude ontginningsgebieden en beslaan grote oppervlakten oude kultuurgronden. De ontginning van die kernen moet reeds vroeg begonnen zijn. Volgens som• migen (*) zou de inkultuurname ruim 600 jaar oud kunnen zijn ; andere auteurs menen dat de ontginning in de 8ste eeuw na Christus begon. De diep humeuze bovenlaag (> 60 cm), wijst in elk geval op een oude kuituurtechniek en een vroege ingebruik• name van de gronden voor akkerbouw. De bewoning is geagglomereerd in dorpen, waarin men soms een driehoekige kern (markt-, kerk- of dorpsplein) aantreft. De toponiemen met -hoeven, -akkers, -schot komen er voor; die plaatsen zijn meestal te situeren in oud-bouwlandcomplexen. Anderzijds komen namen van heide, bos, bergen eveneens voor.

(*) J. C. Pape : Enige gegevens over oud bouwland. 76 hetgeen meer in overeenstemming is met het grote bos- en heide- areaal. De gemiddelde bevolkingsdichtheid bedraagt 174 in• woners/km^; ze is het laagst te Lichtaart (154 per km^) en het hoogst te Tielen (202 per km^).

Tabel 7 Bevolkingsdichtheid (*) Densité de la population

Gemeente Aantal Kadastrale Bevolkings• inwoners oppervlakte dichtheid 31.12.71 in ha inw./km.

Kasterlee 5717 3234 176 Lichtaart 3859 2500 154 Tielen 2879 1423 202

Totaal 12455 7157 174

43. BODEMGESCHIKTHEIDSKLASSIFIKATIE VOOR LANDBOUW

431. Algemene geschiktheid van de gronden

De gekarteerde bodemeenheden kunnen gerangschikt worden volgens hun potentiële produktiekapaciteit die afhangt van vele Faktoren, waarvan o.a. zeer belangrijk zijn : de granulometrische samenstelling, de waterhuishouding, het humusgehalte, de alge• mene voedingstoestand, de profielontwikkeling en de klimatolo• gische omstandigheden van de streek en het jaar. Elke bodem• eenheid heeft een specifieke geschiktheid voor elk gewas.

Zandgronden

De meest geschikte zandgronden zijn de matig natte met een diepe, humusrijke bovenlaag (Zdm). Drogere zandgronden komen in aanmerking voor vroege teelten, die hun ontwikkelingsperiode

(*) Bron : Nationaal Instituut voor de Statistiek. Bevolkingsstatistieken. 77 in de lente hebben. Nattere zandgronden zijn meer aangepast aan zomergewassen en weiden. Humusarme zandgronden of zand• gronden met dunne humeuze bovenlaag zijn matig of weinig ge• schikt voor veel teelten ; ze hebben daarenboven een grote mest• stofbehoefte (vnl. organische meststoffen).

Gronden met storende horizonten (podzolen) of met een weinig doorlatend substraat (klei-zand) op geringe, diepte, zijn minder geschikt wegens de onregelmatige waterhuishouding. ZAfe komt niet in aanmerking voor landbouw.

Lemig-zandgronden De geschiktheid van de lemig-zandgronden stemt in grote mate overeen met die van de zandgronden. Ze hebben een hoger leem- en kleigehalte, zodat hun waterophoudingsvermogen groter is. Daaruit mag men besluiten dat de gewassenkeuze op de lemig- zandgronden groter is dan op de zandgronden, vooral op de droge varianten. Dat heeft tot gevolg dat op bepaalde bedrijfstypen de voorkeur gegeven wordt aan matig droge gronden (.c.) boven de matig natte (.d.). Dat geldt voor veeteeltbedrijven met kunst• weiden, raaigras en zomergraanmengelingen, alsook voor bepaalde groentebedrijven. De natte gronden (Se.) zijn geschikt voor graasweiden ; de zeer natte voor hooiweiden (Sf.). Sgp komt alleen in aanmerking voor wilg, els en populier.

Licht-zandleerr^ronden De natte gronden van deze groep (.e.) zijn, mits ontwatering, geschikt voor land- en tuinbouw. Het zijn zeer goede weidegron• den. Pf. komt alleen in aanmerking voor hooiweide en loofhout (populieren), Pgp alleen voor loofhout (wilgen, populieren, elzen).

Veengronden Deze zijn ongeschikt voor land- en tuinbouw. Ze geven een matige opbrengst in bosbouw (populieren, wilg, els, wijmen).

Duinen Ongeschikte terreinen voor akker- en tuinbouw. Naaldhout is de enige uitbating die mogelijk is ; het rendement is laag. Het zijn vaak uitgelezen plaatsen voor toeristische doeleinden. 78

432. Geschiktheid per teelt

Tarwe — Gerst De beste tarwe- en gerstgronden zijn de matig natte plaggen- gronden op lemig zand en zand. Die gronden komen relatief weinig voor, waardoor het beperkte tarwe- en gerstareaal te ver• klaren is.

Rogge De droge, matig droge en matig natte zand- en lemig-zand- gronden zijn geschikt voor rogge. De diep humeuze fasen zijn het meest geschikt.

Haver Haver kan verbouwd worden op dezelfde gronden als rogge. Ze is meer vochtweerstandbiedend en kan als zomergewas op nattere gronden (.e.) goede resultaten geven. Een gewone ont• watering in het voorjaar volstaat.

Voederbieten Veeleisend gewas voor wat betreft vochtbehoefte. Matig natte en natte zand- en lemig-zandgronden zijn aangepast.

Aardappelen Droge en matig droge gronden zijn het best geschikt niet zozeer voor wat de opbrengst dan wel voor wat de kwaliteit betreft. De glaukoniethoudende gronden zouden dank zij het hoge potas- gehalte bijzonder goede kwaliteitsaardappelen geven. De nattere gronden (Sd.) geven vermoedelijk hogere opbrengsten, maar de aardappelen hebben een geringer bewaringsvermogen.

Voedergewassen De meeste gronden zijn geschikt voor voedergewassen (klaver). De soort- en variëteitskeuze die mogelijk is maakt de aanpassing aan nagenoeg elke grondsoort en draineringsklasse mogelijk. De natte (niet gedraineerde) en zeer natte gronden komen er niet voor in aanmerking. 79

Maïs

Deze teelt die sinds de laatste jaren sterk in belang is toege• nomen wordt als groenvoedergewas verbouwd en onder vorm van melkmaïs (deegrijpe maïs) gehakseld en bewaard. De bodemeisen zijn betrekkelijk gering. Droge tot matig natte zand- en lemig- zandgronden geven goede resultaten. Nattere (.e.) en zwaardere gronden (Pe.) geven mindere goede opbrengsten. Maïs stelt hoge eisen aan de voeding en vooral aan de warmte van de grond.

Raaigras De geschikste gronden zijn de matig droge en matig natte zand- en lemig-zandgronden. De diep humeuze gronden (plag• gen) zijn beter dan de gronden met dunne bouwlaag. Natte gronden zijn minder geschikt omdat het raaigras er vlug door andere (minderwaardige) grassoorten verdrongen wordt.

Weiden Alle gronden met permanente grondwaterstand op matige diepte (80-125 cm) zijn zeer geschikt voor graasweiden. De zeer natte gronden met permanente grondwaterstand tussen 40 en 80cm zijn matig geschikt voor weide; hooiweide geeft er bevre• digende resultaten mits de nodige ontwatering.

Groenten Alle lichte, diep humeuze, droge, matig droge en matig natte gronden (Z.. en S..) zijn goede tuinbouwgronden. De uitbreiding van deze bedrijfsvorm is verantwoord, vooral omdat de aange• paste bodems (plaggen) in de onmiddellijke omgeving van de woonkernen liggen.

Fruit Er zijn weinig geschikte gronden voor intensieve fruitteelt. De matig droge en matig natte zand- en lemig-zandgronden komen in aanmerking voor laagstamappel op sterke onderstam. 80

Bos De zeer droge en droge zand- en lemig-zandgronden met dunne humeuze laag komen in aanmerking voor naaldhout. De zeer natte en uiterst natte gronden, evenals de gronden op venig materiaal zijn aangewezen voor de teelt van populieren. De geschiktheid voor bosaanplantingen kan op volgende wijze samengevat worden.

1. Pinus silvestris L., Pinus nigra Arn. corsicana, Pseudotsuga Douglasii Carr. (droogte verdragend naaldhout) Zeer geschikt : alle gronden met diepe antropogene humus A horizont en alle gronden met matig dikke humeuze bovengrond (20-40 cm), van zeer droog tot matig nat, en ook nat, indien ze goed ontwaterd zijn. Geschikt : alle gronden met dunne (< 20 cm) humeuze of met heterogene bovengrond, van zeer droog tot matig nat, en ook nat indien ze goed ontwaterd zijn. Weinig geschikt : alle zeer natte en uiterst natte gronden, evenals de natte met slechte oppervlakkige ontwatering.

2. Larix leptolepis Gord., Picea excelsa Lk. Zeer geschikt : alle matig natte en natte gronden met diepe antropogene humus A horizont en met matig dikke (20-40 cm) en dikke (40-60 cm) homogene humeuze bovengrond. Geschikt : de matig droge gronden met diepe antropogene humus A horizont, alle matig natte en natte gronden met dunne ( < 20 cm) of heterogene humeuze bovengrond en alle natte en zeer natte gronden. Weinig geschikt : zeer droge tot matig droge gronden.

3. Picea sitchensis Carr. Zeer geschikt : alle natte en zeer natte gronden met matig dikke (20-40 cm) humeuze bovengrond. Geschikt : natte en matig natte gronden met dunne (< 20 cm) 81 of heterogene humeuze bovengrond ; alle uiterst natte gronden. Weinig geschikt tot ongeschikt : alle zeer droge tot matig natte gronden.

4. Populieren

Zeer geschikt : alle natte en zeer natte gronden met diepe antro• pogene humus A horizont of met homogene (matig) dikke (20- 60 cm) humeuze bovengrond en met regelmatige ontwatering. Geschikt : alle natte en zeer natte gronden met dunne ( < 20 cm) homogene of heterogene bovengrond. Weinig geschikt tot ongeschikt : alle zeer droge tot matig natte gronden en alle natte tot uiterst natte gronden zonder humeuze bovengrond.

433. Verbeteringsmogelijkheden

De bijzonderste verbeteringsmogelijkheden zijn : —• een goede ontwatering van de valleigronden : ruimen en onderhouden van de waterlopen, sloten en greppels, — een kunstmatige drainering van de lage gronden palend aan de valleien door middel van buizen of open greppels (gewenten). Het aanleggen van open greppels moet in funktie gesteld worden van de teelten die men beoogt. Groenten kunnen zonder enig nadeel op « gewenten » of bedden verbouwd worden. Landbouw- teelten of extensieve groenten worden bij voorkeur verbouwd op gronden die « plat » bewerkt worden om oppervlakteverlies te voorkomen. — de verzorging van de weiden door het verbeteren van het grasbestand : onkruidbestrijding, bemesting, bekalking, verluch• ting, vernieuwing, — de rekonversie van akkerbouwbedrijven door het oprichten van groentebedrijven (glaskuituren) en het intensiveren ervan, en door het aanleggen van fruitaanplantingen op geschikte gronden en op plaatsen met afzetmogelijkheden. 82

434. Geschiktheidsklassifikatie In tabel 8 worden de geschiktheidsklassen gegeven voor enkele teelten. De cijfers hebben een oriënterende waarde en kunnen door niet-bodemkundige invloeden (klimaat, neerslag) of door een bepaalde ligging in het reliëf (bodemfase) een korrektie vergen. De varianten, die hierna worden opgesomd, geven een minder- of meerwaarde t.o.v. die van de kernserie. Er wordt aangenomen dat gronden met een matig dikke (gemiddeld 30 cm) humeuze bovengrond als normaal beschouwd kunnen worden ; die met een dikke (gemiddeld 50 cm) humeuze laag zijn iets beter. In sommige gevallen (afwijkend substraat op matige diepte (80-125 cm), fijner of grover wordend in de diepte) bedraagt de minder- of meer• waarde 1/2 klasse t.o.v. die van de kernserie.

Humusfase —3 : iets beter, in sommige gevallen 1/2 klasse. Moedermateriaalvarianten —y : 1/2 klasse beter, behalve voor podzolen, natte en zeer natte natte gronden. —z : 1/2 klasse slechter, behalve voor natte en zeer natte gronden. •—c : ongewijzigd. —X : ongewijzigd. Profielontwikkelingsvarianten —(b) : 1/2 klasse beter, behalve voor natte en zeer natte gronden. —(g) : ongewijzigd. —(m) : ongewijzigd. —(v) : 1/2 klasse slechter voor natte gronden, ongewijzigd voor zeer natte gronden. Substraatvarianten s— : ongewijzigd in natte, zeer natte en uiterst natte licht-zand leemgronden. V— : ongewijzigd ; dit geldt enkel voor natte en zeer natte gronden. w— ; 1/2 tot 1 klasse slechter in zand- en lemig-zandgronden. 83

Tabel 8 Geschiktheidsklassen Classes d'aptitude

Bodemserie I X

Zandgronden Zbc 5 4 5 4 5 4 5 3 Zcc 4 3 4 3 4 3 4 2 Zdc 3 2 3 2 3 2 3 1 Zee 4 3 3 3 3 4 2 3 Zaf 5 5 5 5 5 5 5 4 Zbf 5 4 5 4 5 4 5 3 Zcf 4 3 4 3 4 3 4 2 ZAfe 5 5 5 5 5 5 5 4 Zbg 5 4 4 4 4 4 5 3 Zeg 4 3 3 3 3 3 4 2 Zdg 3 2 3 2 2 2 3 1 Zeg 4 3 3 3 3 4 2 3 Zfg 5 5 5 5 5 5 3 5 Zam 5 4 4 4 5 4 5 3 Zbm 4 3 3 3 4 - 3 4 . 2 Zcm 3 2 3 2 3 2 3 1 Zdm 2 1 2 2 2 2 2 1 Zem 3 3 2 2 1 3 ' 1 3 Zbp 5 4 5 4 5 4 5 3 Zcp 4 3 3 3 3 3 4 2 Zdp 3 2 3 2 3 2 3 1 Zep 4 3 3 3 3 4 2 3 Zfp 5 5 5 5 5 5 3 5 Lemig-zandgronden Sbc 4 3 4 3 4 4 5 2 Sec 3 2 3 2 3 3 4 1 Sdc 3 1 3 2 2 2 3 1 Sec 4 3 4 3 3 4 1 3 Sfc 5 5 5 5 5 5 3 5 Sbg 4 3 4 3 4 3 5 2 Scg 3 2 3 2 3 2 4 1 Sdg 3 1 3 2 2 2 3 1 Seg 4 3 4 3 3 4 1 3 84

Bodemserie h Ö 2 ;1 "H,

ß I 'S "I :9 0Ä (55 K > < ^

Sfg 5 5 5 5 5 5 3 5 Sgg 5 5 5 5 5 5 5 5 Sam 5- 3 4 3 4 3 5 3 Sbm 4 2 3 2 3 2 4 2 Scm 3 1 2 2 2 2 3 1 Sdm 2 1 2 2 2 2 2 1 Sem 3 3 3 3 2 3 1 3 Sep 4 3 4 3 3 4 1 3 Sfp 5 5 5 5 5 5 3 5 Sgp 5 5 5 5 5 5 5 5 Licht-zandleemgronden Pee 4 4 4 4 3 4 1 4 Pfg 5 5 5 5 5 5 3 5 Pem 4 3 3 3 3 3 1 3 Pep 4 4 4 4 3 5 1 4 Pfp 5 5 5 5 5 5 3 5 Pgp 5 5 5 5 5 5 5 5 Veengronden V 5 5 5 5 5 5 5 5 Duinen X 5 5 5 5 5 5 5 5

L«gende 1 : zeer geschikt — très apte. 2 : geschikt — apte. 3 : matig geschikt — assez apte. 4 : weinig geschikt —peu apte. 5 : ongeschikt — inapte. 85

BIBLIOGRAFIE

Ameryckx J. La pédogenèse en Flandre sablonneuse. Pédologie, X, 1, p. 124-190, 3 fig., 10 photos. Gand, 1960.

De Coninck F. Différences dans la morphologie des podzols suivant l'humidité ( anversoise). Actes et comptes du V« Congr. Int. de la Se. du Sol, vol. IV, p. 412-417. Léopoldville, 1954.

De Coninck F. Formation des sols profondément humifères en Campine anversoise. Pédologie, VII, p. 102-106. Gand, 1957.

De Ploey J. Morfologie en Kwartair-stratigrafie van de Antwerpse Noorderkempen. Acta geographica lovaniensia, vol. 1, p. 1-310. Leuven, 1961.

Maarleveld G. C. Wind directions and cover sands in the . Biuletyn Peryglacjalny. n» 8, p. 49-58. Lodz, 1960.

Pape J. C. Enige gegevens over oude bouwlanden. Boor en Spade, XV, p. 86-93, 1 foto, 3 fig. Wageningen, 1966.

Fencelet L. & Martin H. Hoofdtrekken van het Belgisch klimaat. Koninkl. Meteor. Inst, van België, verhand., dl. XXVI. Brussel, 1947.

Tavernier R. Les formations quaternaires de la Belgique en rapport avec l'évolution morphologique du pays. Bull. Soc. belge géol, t. LVII, p. 609-641, 2 fig. Bruxelles, 1948. Tavernier R. & de Heinzelin J. Chronologie du Pléistocène supérieur, plus particulièrement en Belgique. Geologie en Mijnbouw, n° 7. nw. serie, 19de jrg., p. 306-309. 1957.

Tavernier R. & de Heinzelin J. Introduction au Néogène de la Belgique. Mém. de la Soc. Belge de Géol., de Paléontologie et d'Hydrologie, série n" 8, n» 6. Bruxelles, 1962. 86

Tavcrnier R. & Maréchal R. De bodemassociatiekaart van België. Natuurwet. Tijdschrift. 41 (1959), p. 161-204, 1 fig., plaat II. Gent, 1960, Vandamme J. & Dc Leenheer L. Bodemtextuur van de bouwvoor, landschapsindelirig èn bodemassociaties in de provincie Antwerpen. Mededelingen Fak. Landbouwwetenschappen, 35 n° 3. Gent, 1970. Gepolykopieerde teksten Baeyens L. Vergelijkende mikromorfologische studie van ferrod- en humodbodems ontwikkeld op neogene sedimenten. Licentiaatsuerhandeüng. . Rijksuniversiteit Gent, 1970. Vandamme J. Voorstudie van het kaartblad Kasterlee 30 E. Centrum voor Grondonderzoek, Rijkslandbouwhogeschool Gent, 1966. Nationaal Instituut voor dc Statistiek (Ministerie van Ekon. Zaken). Landbouw- en tuinbouwtelling 1971. Bevolkingsstatistieken. Loop van de bevolking der gemeenten in 1971. Brussel, 1972. 87

LEGENDE

Blz.-P. ZANDGRONDEN SOLS SABLEUX

Zbc Droge zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont . 33 Sols sableux secs à horizon B textural morcelé Zcc Matig droge zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 33 Sols sableux modérément secs à horizon B textural morcelé Fasen — Phases Zcc3, Zccy Zdc Matig natte zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 34 Sols sableux modérément humides à horizon B textural morcelé Fasen — Phases w-Zdc, Zdc3, Zdcy, Zdcy3 Zec Natte zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont . 35 Sols sableux humides à horizon B textural morcelé Fasen — Phases Zec3, Zecm Zfc Zeer natte zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 36 Sols sableux très humides à horizon B textural morcelé Fase — Phase Zfcm Zaf Zeér droge zandgronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont 36 Sols sableux très secs à horizon B humique ou/et ferrique peu distinct Fase — Phase Zafc3 Zbf Droge zandgronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont 37 Sols sableux secs à horizon B humique oujet ferrique peu distinct Fasen — Phases Zbfc, w-Zbfc, Zbfx Zcf Matig droge zandgronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont . . 38 Sols sableux modérément secs à horizon B humique oujet ferrique peu distinct Fasen — Phases w-Zcfc, Zcfx, Zcfy ZAfe Zeer droge tot matig natte zandgronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont; stenige fase 39 Sols sableux très secs à modérément humides à horizon B humique oui et ferrique peu distinct ; phase caillouteuse 88

Blz.-P.

Zbg Droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 41 Sols sableux secs à horizon B humique oujet ferrique distinct Fase — Phase Zbgy Zeg Matig droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 42 Sols sableux modérément secs à horizon B humique oujet ferrique distinct Fasen — Phases Zcg3, Zcgx, Zcgx3, Zcgy, Zcgy3 Zdg Matig natte zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont . . . . 43 Sols sableux modérément humides à horizon B humiqUe oujet ferrique distinct Fasen — Phases Zdg3, w-Zdg3, Zdgx, Zdgx3, Zdgy, Zdgy3 Zeg Natte zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 44 Sols sableux humides à horizon B humique oujet ferrique distinct Fasen — Phases Zeg3, w-Zeg, Zeg(o) (*), Zegx, Zegx3, Zegy Zfg Zeer natte zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 45 Sols sableux très humides à horizon B humique oujet ferrique distinct Fasen — Phases Zfg3, Zfg(v), Zfgy Zam Zeer droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont . ; .46 Sols sableux trés secs à horizon A humifère anthropogène épais Fasen — Phases Zam(b), Zam(g) Zbm Droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 47 Sols sableux secs à horizon A humifère anthropogène épais Fasen — Phases Zbm(b), Zbm(g), Zbmy(g) Zcm Matig droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont . . . . . 48 Sols sableux modérément secs à horizon A humifère anthropogène épais Fasen — Phases Zcm(b), Zcm(g), Zcmy(g)

(•) Voir note en bas de la page 97. 89

Blz.-P. Zdm Matig natte zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 48 Sols sableux modérément humides à horizon A humifère anthropo• gène épais Fasen — Phases Zdm(b), Zdm(g), Zdmy(g) Zem Natte zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 49 Sols sableux humides à horizon A humifère anthropogène épais Fasen — Phases Zem(b), Zem(g) Zbp Droge gronden op zand 50 Sols secs sur sable Zcp Matig droge gronden op zand 51 Sols modérément secs sur sable Zdp Matig natte gronden op zand ...... 51 Sols modérément humides sur sable Fase — Phase Zdp3 Zep Natte gronden op zand 51 Sols humides siir sable Fasen — Phases Zep3, Zepm, Zep(o), Zepy, Zepy3 Zfp Zeer natte gronden op zand 52 Sols très humides sur sable

LEMIG-ZANDGRONDEN SOLS LIMONO-SABLEUX Sbc Droge lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 53 Sois limono-sableux secs à horizon B textiiral morcelé Sec Matig droge iemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 54 Sols limono-sablewc modérément secs à horizon B textural morcelé Fase — Phase Scc3 Sdc Matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont . . . 54 Sois limono-sahlexxx modérément humides à horizon B textural morcelé Fasen — Phases Sdc3, Sdcz, Sdcz3 Sec Natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 55 Sols limono-sableux humides à horizon B textural morcelé Fasen — Phases Sec3, Secy, Secz 90

B1Z.-P. Sfc Zeer natte lemig-2andgronden met verbrokkelde textuur B horizont 56 Sols limono-sableux très humides à horizon B textural morcelé Sbg Droge lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 57 Sols limono-sahleux secs à horizon B humique oujetferrique distinct Scg Matig droge lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont ...... 57 Sols limono-sableux modérément secs à horizon B humique oujet ferrique distinct Fase — Phase Scg3 Sdg Matig natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont . . .58 Sols limono-sableux modérément humides à horizon B humique ou I et ferrique distinct Fasen — Phases Sdg3, Sdgx, Sdgz, Sdgz3 Seg Natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 59 Sols limono-sableux humides à horizon B humique oujet ferrique distinct Fasen — Phases SegS, Segz, Segz3 Sfg Zeer natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 59 Sols limono-sableux très humides à horizon B humique oujet ferrique distinct Fase —Phase Sfg3 Sgg Uiterst natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 60 Sols limono-sableux extrêmement humides à horizon B humique oujet ferrique distinct Sam Zeer droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont . 60 Sols limono-sableux très secs à horizon A humifère anthropogène épais Fasen — Phases Sam(g), Samz(g) Sbm Droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 61 Sols limono-sableux secs à horizon A humifère anthropogéne épais Fasen — Phases Sbm(g), Sbmz(g) 91

Blz.-P. Sem Matig droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 62 Sols limono-sahlewc modérément secs à horizon A humifère anthropogène épais Fasen — Phases Scm(b), Scm(g), Scmz(g) Sdm Matig natte lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 62 Sols limono-sableux modérément humides à horizon A humifère anthropogène épais Fasen — Phases Sdm(b), Sdm(g). Sdmy(g), Sdm2(g) Sem Natte lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 63 Sols limono-sableux humides à horizon A humifère anthropogène épais Fasen — Phases Sem(b), Semz(b), Sem(g) Sep Natte gronden op lemig zand 64 Sols humides sur sable limoneux Fasen — Phases Sep3, Sepm, Sepz, Sepz3 Sfp Zeer natte gronden op lemig zand . . . . .65 Sols très humides sur sable limoneux Fasen — Phases Sfp3, v-Sfp3, Sfpm, v-Sfpm, Sfp(v), Sfpz, Sfpz3, v-Sfpz3 Sgp Uiterst natte gronden op lemig zand 66 Sols extrêmement humides sur sable limoneux

LICHT-ZANDLEEMGRONDEN SOLS SABLO-LIMONEUX LÉGERS

Pec Natte licht-zandleemgronden met verbrokkelde textuur B horizont 66 Sols sablo-limoneux légers humides à horizon B textural morcelé Pfg Zeer natte licht-zandleemgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 67 Sols sablo-limoneux légers très humides à horizon B humique ou/et ferrique distinct Fasen — Phases Pfg3. s-Pfg Pem Natte licht-zandleemgronden met diepe antropogene humus A horizont 67 92

B1Z.-P. Sols sablo-limoneux légers humides à horizon A humifère anthro- pogène épais Fase — Phase s-Pem(g) Pep Natte gronden op licht zandleem . 68 Sols humides sur liman sableux léger Fasen — Phases s-Pep, s-Pep3 Pfp Zeer natte gronden op licht zandleem 69 Sois très humides sur limon sableux léger Fasen — Phases s-Pfp, s-Pfp3, s-Pfpm, s-Pfp(v), v-Pfp, v-Pfp3, Pfpz Pgp Uiterst natte gronden op licht zandleem . . . 70 Sols extrêmement humides sur limon sableux léger Fasen — Phases s-Pgp(v), v-Pgp

NIET GEDIFFERENTIEERDE TERREINEN TERRAINS NON DIFFÉRENCIÉS V Gronden op venig materiaal 70 Sols sur matériaux tourbeux X Duinen . . . . '. .71 Dunes

KUNSTMATIGE GRONDEN SOLS ARTIFICIELS OB Bebouwde zone 71 Zone bâtie OE Groeven 71 Fosses d'extraction ON Opgehoogde terreinen 72 Remblais OT Vergraven terreinen 72 Terrains remaniés 93

RESUME

1. INTRODUCTION

La planchette de Kasterlee (Casterlé) couvre environ 7000 ha ; elle chevauche sur la Campine septentrionale et méridionale. Elle appartient à la Campine de Casterlé et est constituée par les associations de Gierle, Vorselaar, Retie et Balen (J. VANDAMME & L. DE LEENHEER, 1970). C'est une région rurale avec une super• ficie importante de bois résineux. La carte pédologique à été levée en 1963 et 1966.

2. PHYSIOGRAPHIE

21. TOPOGRAPHIE ET HYDROGRAPHIE Le plateau de Tielen-Zwepenstraat, à 18-19 m d'altitude, forme la ligne de partage entre l'A et le Grote Kaliebeek. La crête de Klein-Rees (21 m) est surtout constituée de dunes continentales. La ligne de Herentals-Lichtaart-Casterlé (33-36 m) est la crête la plus importante de la planchette. Elle sépare le réseau du Rulloop et de celui de la Petite Nèthe. Cette crête interfluviale est formée par des dunes et des affleurements tertiaires. La région appartient au bassin hydrographique de la Petite Nèthe. Les cours d'eau les plus importants sont : l'A (17 m), le Grote Kaliebeek (14-18 m), la Petite Nèthe (13-17 m).

22. GÉOLOGIE (tabl. 1, 2, fig. 2) Le substrat géologique principal est le Casterlien. C'est la couche superficielle du Diestien typique (R. TA VERNIER & J. DE HEINZELIN, 1962). Dans le nord le Casterlien est recouvert par le Poederlien, qui est une formation pléistocène (Plio-Pléistocène). Dans le nord-est le sable de Mol forme probablement le substrat mais n'affleure nulle part à moins de 125 cm de profondeur.

23. PAYSAGE On distingue quatre paysages : 94

— les vallées (A, Grote Kaliebeek, Petite Nèthe), — la région de sable de couverture (nord-est et sud de la plan• chette), — la région d'anciennes terres de culture (sols de plaggen à proximité des agglomérations), — les dunes (Lichtaart, Casterlé, Zandhoeve et Stokt). C'est une région agraire avec une importante superficie herbà- gère dans les endroits humides. Les sols plus secs, à couche humifère épaisse, constituent les terres de culture. Les complexes dunales et les sols à drainage excessif sont généralement boisés (résineux).

24. CLIMAT La région jouit d'un climat tempéré. La température moyenne atteint 9,5°-10oC. La température pendant la période de végéta• tion est de 15,5°C; cette température est en moyerme la plus élevée du pays. Les précipitations annuelles atteignent 867 mm.

3. CONSTITUTION DES SOLS

3L LITHOLOGIE Les sols récents se sont développés sur des alluvions récentes et des sables d'âge holocène. La différenciation des horizons n'est pas ou peu discernable. Les matériaux d'âge plus ancien (sédiments pléistocènes) sont caractérisés par un développement de profil prononcé (podzols, sols podzoliques, sols de plaggen).

32. HYDROLOGIE La nappe phréatique permanente se trouve à faible (20-80 cm) ou moyenne (80-125 cm) profondeur dans les vallées. En dehors des vallées il peut se former une nappe phréatique temporaire à partir du substrat argileux peu perméable. La nappe se trouve à grande profondeur dans les sols sableux ou limono-sableux secs et très secs. Les phénomènes de gleyification (taches de rouille et taches grisâtres réduites) dans le profil montrent jusqu'à quelle profon- 95 deur la nappe phréatique permanente ou temporaire monte en hiver et permettent de distinguer plusieurs classes de drainage naturel (tableau 4).

33. PEDOGENESE

Les sédiments qui ont subi l'influence des facteurs pédogéné• tiques montrent des horizons différenciés. On distingue ainsi dans la région les développements de profil suivants.

331. Sols à horizon B textural morcelé Une partie de la planchette est occupée par des sols podzohques (hydromorphes) à horizon B textural morcelé (..c).

332. Sols à horizon B humique ou/et ferrique peu distinct Une accumulation d'humus ou/et de fer se manifeste d'une manière peu prononcée dans le Ag des sols à horizon B textural, ou dans l'horizon C d'un regosol (sols sans développement de profil). Les sols sur matériaux pléistocènes montrent un horizon B humique (..f). Dans les affleurements tertiaires se forment des podzols ferriques (..fe).

333. Sols à horizon B humique ou/et ferrique distinct Dans un stade ultérieur le podzol devient plus distinct sur les matériaux pauvres en fer. Un cendreux se forme et l'horizon B humique ou/et ferrique (Bhir) se manifeste nettement (..g).

334. Sols à horizon A anthropogène épais Aux alentours des agglomérations la couche humifère est sou• vent très épaisse par suite d'un apport artificiel de matière organi• que (plaggen ..m).

335. Sols sans développement de profil Ce sont des sols jeunes qui ne montrent pas de développement de profil. Il s'agit de sols sur alluvions à horizons Ap-Cg-G ou parfois de sols dunaux (Aj-C). 96

336. Terrains non différenciés Les dunes (X) et les sols sur matériaux tourbeux (V) ne sont pas différenciés par suite de la variation qui existe, surtout en ce qui concerne la différenciation de profil et l'état de drainage (dunes) ou la complexité de la constitution des horizons organiques (tourbes).

34. CLASSIFICATION DES SOLS

La légende de la carte est basée sur un système de classification morphogénétique, dont l'unité principale est la série de sols, distinguée d'après trois critères majeurs : la classe texturale (fig. 4) de la partie supérieure (0-20 cm), la classe de drainage naturel (tableau 4) et le développement de profil, exprimés dans un symbole, une formule composée de trois lettres : — une majuscule pour la texture de la partie supérieure du profil : Z.., S.., P.. ; les sols tourbeux sont indiqués par V, — une minuscule (parfois une majuscule quand il s'agit d'un complexe) pour la classe de drainage : .a., .b., .c, .d., .e., .f.* •g.. .A., — une miniscule pour le développement de profil : ..c, ..f, ..g, ..m, ..p. Des critères secondaires permettent de distinguer des séries dérivées (variantes de roche-mère, variantes de développement de profil, sols à substrat, phases d'épaisseur de la couche arable).

35. DESCRIPTION ET VALEUR AGRICOLE DES SOLS

35 L Sols sableux Les sols sableux à horizon B textural morcelé (Zbc, Zcc, Zdc, Zec, Zfc) sont peu fréquents. Les sols sableux montrent la forma• tion d'un podzol plus ou moins distinct (Zaf, Zbf, Zcf, ZAfe, Zbg, Zcg, Zdg, Zeg, Zfg). La valeur agricole d'un sol sableux ne diffère que peu par suite du développement de profil. La présence d'un horizon B podzolique induré est défavorable pour plusieurs cultures. La plupart des sols sableux ont une aptitude moyenne pour des cultures exigeantes. 97

Les sols de plaggen (Zam, Zbm, Zcm, Zdm, Zem) sont plus importants du point de vue de l'extension et de la valeur agricole. Les sols de plaggen à drainage modéré sont aptes aux cultures exigeantes et aux cultures maraîchères. Signalons enfin les sédiments alluviaux des vallées (Zep (*), Zfp) et les sols hydromorphes sans horizon B (Zdp). Zbp et Zcp sont souvent des sols dunaux.

352. Sols limono-sableux Les sols limono-sableux ont souvent un hoziron B textural morcelé (Sbc, Sdc, Sdc, Sec, Sfc) ; leur superficie est importante. L'horizon B textural est parfois peu distinct et masqué par un développement plus récent comme p.ex. un podzol à horizon B humique ou/et ferrique distinct (Sbg, Scg, Sdg, Seg, Sfg, Sgg). La couche superficielle a parfois été labourée profondément et amendée avec des « plaggen » (matière organique provenant de la litière des sols forestiers, des landes à bruyère ou du fumier). Une partie importante de la couche anthropogène a été apportée par voie éolienne (Sam, Sbm, Scm, Sdm, Sem). Les sols sans développement de profil (Sep, Sfp, Sgp) peuvent être considérés comme sols sur alluvions récentes; ils sont assez importants.

353. Sols sablo-limoneux légers Les sols sablo-limoneux légers occupe une plage au nord-est qui a été remaniée profondément et enrichie en matières orga• niques (Pem). Les podzols et les sols à horizon B textural morcelé (Pfg, Pec) sont rares. Les alluvions, sans développement de profil (Pep, Pfp, Pgp) se trouvent essentiellement dans les vallées à nappe phréatique permanente.

(*) Erratum sur la carte au 1/20 000. La plage étendue (env. 400 ha) de Zeg(o) localisée au sud de la Petite Nèthe représente en réalité des sols Zep(o). Ces sols humides sur sable ont été fortement remaniés lors des travaux de remembrement. 98

354. Terrains non différenciés Dans les cuvettes proprement dites on trouve des plages de sols tourbeux. Ils contiennent au moins 30 % de matière organique jusqu'à plus de 30 cm de profondeur; leur profondeur dépasse souvent 125 cm. Leur répartition est restreinte. Les dunes (X) sont formées de sols sableux à développement de profil (..g) ou sans développement profil (..p) avec un drainage variable (très sec sur les buttes ou (modérément) humide dans les dépressions).

355. Sols artificiels Les sols artificiels sont classés dans un des groupements sui• vants : zone bâtie (OB), fosses d'extraction (OE), remblais (ON), terrains remaniés (OT).

4. CONCLUSIONS

Les sols sableux, essentiellement situés sur les bas plateaux, ont une aptitude qui dépend de la teneur en humus et de l'état de drainage. Les sols secs (ZA., Za., Zb.) sont peu aptes ; les sables humides conviennent à la praticulture. Les sols de plaggen et les types à couche humifère épaisse (40-60 cm) sont meilleurs que les variantes à couche arable de moins de 40 cm d'épaisseur. Les sols limono-sableux secs (Sb.) ont une valeur agricole médiocre. Les séries modérément sèches ou humides (Se. et Sd.) sont plus aptes. Les sols de plaggen (S.m) sont très recherchés pour les cultures exigeantes et les cultures maraîchères. Les sols humides (Se.) et très humides (Sf.) sont aptes à la praticulture. Les sols sablo-limoneux légers humides ne sont destinées qu'à la prairie permanente. Les sols tourbeux ont une valeur médiocre; ils peuvent être employés pour certaines variétés de peuplier. Le tableau 8 à la fin du texte donne l'aptitude des séries de sols principales pour les cultures les plus importantes de la région. 99

En plusieurs endroits les sols très humides (vallées) peuvent être améliorés par un drainage artificiel. L'économie agricole de la région peut être améliorée par l'in• troduction de cultures maraîchères. On note une grande super• ficie de sols humifères (à drainage favorable) à proximité des agglomérations. La superficie destinée aux cultures maraîchères n'atteint en ce moment pas 2 % de la superficie agricole. La superficie des sols de plaggen cependant dépasse largement 10 %. N.V. DRUKKERIJ ERASMUS LEDEBERG/GENT Les cartes des sols, à l'échelle de 1/20 000, avec texte explicatif, peuvent être obtenues au secrétariat du

Comité pour l'établissement de la Carte des Sols et de la Végétation de la Belgique, Rozier 44 9000 Gand.

Prix normal : 300 F (min. 200 F).

Outre les cartes des sols avec texte explicatif, le Comité a édité également des mé• moires :

' Moormann F. R. — De bodemgesteldheid van het Oudland van Veurne-Ambacht 124 hlz., 27 fig., 34 tab., 3 pl. buiten tekst. Gent, 1951 125 F

Maréchal R. — Contribution à l'étude des terrains superficiels de la région condrusienne 320 p., 84 fig. (fig. + phot.), 3 cartes. Gand, 1958 300 F

Deckers J. — Contribution à l'étude de la composition et de la capacité de production des sols de l'Ardenne centrale et de la Famenne orientale 296 p., 21 fig. {2 en couleurs), 41 tabl. Gand. 1966 300 F

Steffens R. — Les sols de la Lorraine Belge 392 p., 30 fig., 46 phot., 123 tab., 1 carte hors texte (en couleurs). Gand, 1971 750 F