LETTERKUNDE

DER GRIEKE) EN TIOATEINEN

DOOR

DR. A. II. G. P. VAN DEN ES, RECTOR VAN HET GYMNASIUM EN BUITENGEWOON HOOGLEERAAR AAN DE UNIVERSTTEIT TE AMSTERDAM.

DERDE UITGAVE.

TB GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS , 1893.

LErTERKENDE

DER

GRIEKEN EN ROITEINEN

DOOR

DR. A. II. G. P. VAN DEN ES, RECTOR VAN HET GYMNASIUM EN BUITENGEWOON HOOGLEERAAR AAN DE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM.

bEftht UITGAVE.

TV GRONINGEN RU J. B. WOLTERS, 4893. Stoomdrukkerij van J. B. Wolters. De Letterkunde der Grieken en Romeinen, voorzeker overwaardig door ieder man van beschaving althans in hoofdtrekken gekend te worden, in een betrekkelijk kort, aaneengeschakeld verhaal te beschrijven was met dezen arbeid mijn doel , en mijn stille wensch daarbij , dat menigeen zich door wat hij bier gelezen had zou opgewekt gevoelen meer uitgebreide werken over deze wetenschap ter hand te nemen , of liever nog persoonlijk kennis te maken met die groote geesten, welke ons zulk eene erfenis hebben nagelaten. Bij de voltooiing van dit werkje gevoel ik mij tot niets eerder verplicht dan tot de vermelding van de namen der mannen , die mij met hunne geleerdheid hebben voorgelicht. BERNHARDY met zijne beide hoofdwerken sta hier voor de anderen ; MUNK volge; verder voor de Grieken bovenal

BERGK dan OTFRIED MILLER en SCHoLL voor de Romeinen MOMMSEN en Balm; voor afzonderlijke partijen SCHLEGEL (Dramatische _Kunst und Literatur), DU MERIL (Ristoire de la Comedie), PATIN (Etudes *cur les tragiques Grecs), CARRIERE (Aesthetik), WESTERMANN (Gesch. der Bereds. in Gr. u. Rome), BLASS (Die Gr. Bereds. von Alex. bis auf Aug.) en ten laatste SCHWEGLER (Gesch. der Gr. Philos). Maar altijd waren de Grieken en Romeinen zelven bovendien mijn trouwe leidslieden. De door mij gebezigde werken op te sommen, waarin de afzonderlijke schrijvers behandeld worden , zou een onbegonnen werk zijn. Maar hoe kan ik die geheele reeks van grootere en kleinere geschriften herdenken, zonder een gevoel van erkentelijkheid jegens den man , wiens wel voorziene en voor ieder zoo vrijgevig openstaande boekerij ook mij en vroeger en thans zooveel hulp verleend heeft; den man , die door zijne geschriften getoond heeft, dat voor zijn onbeperkten geest geen geschie- denis bestaat , als die afgescheiden is van de geschiedenis der beschaving; den man eindelijk , wiens belangrijke en van nuttige leering overvloeiende gesprekken mij ook bij de vervaardiging van dit geschrift zulke uitstekende diensten hebben bewezen ? grootere diensten voorwaar dan of zijne bibli- otheek of zijne Geschiedenis der Oudheid mij ooit hadden kunnen be- wijzen. Daarvoor zij aan Dr. RIEDEL mijn warme dank toegebracht ! Nog lang moge hij , onvermoeid als hij is in zijnen ouderdom , het veld der Grieksche en Romeinsche Letterkunde , die voor hem in waarheid een X'T; g. X ei; ciEi is geworden , doorkruisen !

Zoo schreef ik in 1867 in mijne Voorrede; die woorden heb ik thans met opzet onverandeid doen overdrukken , omdat ik ook op deze wijze de herinnering aan den reeds in 1871 ontslapenen Dr. RIEDEL wilde bewaren. Aan hem toch was ik ook na de uitgave van den eersten druk nog menigen nuttigen wenk verschuldigd , indien mijne Letterkunde eene tweede uitgave mocht beleven. Ook andere beoordeelaars hebben mij door hunne aanmerkingen verplicht; voorzooverre deze mij onder de oogen zijn gekomen en gegrond voorkwamen , heb ik , zooals zij zullen zien , aan hunne bedenkingen trachten te gemoet te komen ; ook Dr. BURGER te Amersfoort en Dr. EPKEMA te Zalt-Bommel zullen bemerken , dat hun vriendschappelijk schrijven aan mij naar aanleiding van dit werkje niet door mij is verwaarloosd. Aan die alien beveel ik , onder dankbetuiging voor hunne vroegere opmerkingen , mijnen voor een groot deel geheel nieuwen arbeid aan. Dat ik ijverig gestreefd heb het boek op de hoogte der wetenschap te houden , zal den nauwgezetten lezer blijken; zelfs de oppervlakkige zal spoedig bemerk en , dat ik veel besnoeid , echter ook veel uitgebreid heb. Door de besnoeiing mochten de reeds bij de eerste uitgave bedoelde overzichten nu vooral niet achterwege blijven. Hierbij heb ik ENGELMANN'S Bibliotheca Scriptorum classicorum et Graecorum et Latinorum tot richtsnoer genomen. Bij de behandeling van de lyrische poezie der Grieken heb ik door eene zoo getrouw mogelijke overzetting in de oorspronkelijke maat eenige voorbeelden van die dichtsoort willen doen kennen. De strijd over het al of niet doelmatige van het behouden van de oorspronkelijke maat bij overzettingen is mij niet onbekend. Heeft men ten doel naar een Grieksch model een kunstwerk te geven , dat aan de eischen van onze tegenwoordige beschaving voldoet , zelfs dan zou ik het nog niet voor geheel uitgemaakt houden , welke manier te verkiezen is ; maar voor mijn doel beschouwde ik de oorspronkelijke maat volstrekt noodzakelijk. Overi- gens hoop ik , dat bij eene beoordeeling van dit gedeelte van mijnen arbeid de woorden van Dr. VAN DER MEY in de Letteroefeningen van 1867 in het oog zullen worden gehouden ; deze schreef aldaar : „door de tegenstelling met MUNK als 't ware aan Dr. VAN DEN ES te willen verwijten , dat hij van de Grieksche dichters geene proeven in dichtmaat heeft gegeven , komt natuurlijk evenmin in onze gedachte als dat wij iemand zouden verwijten geen dichter te zijn ;" en verder bedenke men , dat onze taal op verre na niet zoo geschikt is als b.v. het Duitsch om Grieksche modellen te vertolken. Juist dezer dagen kwam mij eene overzetting van Anacreon in handen van MORITZ ALSBERG, te Graaf-Reinet aan de Kaap de Goede Hoop (Berlin, Hertz, 1877). Als eene proef van zijne welge- slaagde overzettingen laat ik hier in 't Grieksch en in het Duitsch een der bl. 35 door mij vertolkte fragmenten van Anacreon volgen :

rIoXio) g'sv 7,a)7) upder-ocot ;.:áp m AEwtdv , zaciolEavx 1421. 7rapa , 9,4po'.;Xeot

7Xuuspor) oz);thri 7roXXO; IdTou xpdvo4: 1 ,.Ae17rTex1. 1(16 TT ' o'lvaccrTacAt4co ax,e,ac To'c loTapov

' AaEco 7ap k71 wèç gupuk, , depyocAll Y; oc6th ;Go'ca.00c , xx) 24p ETOIfhOV KOLTXI36iV71 (AM devaci3"qva1.

Nn,HE DES TODES.

Sehon ergraut sind meine Schltifen, Meine nline ausgefallen, Hin auf immer schwand die Jugend, Silberlocken mich umwallen.

Ach ! Nur eine kurze Spanne Bleibet mir vom stissen Leben ; Darum klag darum seufz' ich; Und der Hades li,szt mich beben. VI

Leidvoll 1st der Pfad , der ftihre 'Zu des Orkus finst'ren Schltinden ; Leicht ist es hinabzugehen ; Doch kein Ausgang laszt sich finden.

Men beoordeele zelf het verschil tusschen Grieksch , Duitsch en Ne- derlandsch en — worde er door aangemoedigd de Grieksche zangers in hun eigen taal te lezen.

UTREciiT , Mei 1877. E.

Bij het verschijnen van dezen derden druk heb ik bij het vroeger gezegde niets te voegen dan de verzekering , dat ik zooveel mogelijk getracht heb deze nieuwe uitgave in overeenstemming te brengen met het jaar, waarin zij verschijnt , en clat ik in het belang van de studie der klassieke talen in. ons vaderland hoop , dat zij veel lezers zal vinden. Van het beoefenen van zulk een vak is tegenwoordig geen sprake meer ! De tijd zal uitwijzen , waartoe het leeren van Grieksch en Latijn dient, als het niet is om de groote genien , die daarin hunne werken bebben geschreven , te leeren begrijpen.

AMSTERDAM, Januari 1893. E. GRIEKEN.

INLEIDING.

Evenals het begin van de staatkundige geschiedenis der Grieken met een raadselachtig duister omsluierd is , zoo is ook weinig bekend van al wat men den oorsprong hunner letterkunde kan noemen ; in de Ilias en Odyssea treedt de epische poezie plotseling in hare hoogste volkomen- heid te voorschijn , en Ilias en Odyssea kan men toch onmogelijk als het allereerste gewrocht van de Grieksche dichtkunst beschouwen. Onder Griekenlands oudste , van Indo-Germaanschen oorsprong afstam- mende , inwoners zijn eerst de pelAgq 4.. , later de Hellenen_de voornaamste geweest. De laatste naam werd allengskens die voor het geheel van al die volkeren , welke van het noorden van Thessalie en Epirus tot aan de zuidkust der Peloponnesus een land bewoonden , dat uitmuntte door de prachtigste , afwisselende natuurtooneelen ; hier met eeuwige sneeuw bedekte , bij den op- en ondergang der zon in onnavolgbaar licht gehulde bergtoppen ; daar boschrijke gebergten met hunne donkere schaduwen , vanwaar beekjes , schuimend en plassend , en stroomen , bruischend en kletterend naar vruchtbare valleien voortsnellen of rotsachtige vlakten splijten , om zich straks uit te storten in diep in 't land indringende , zilverkleurige zeeboezems ; ginds de schitterende , de blauwe , de onme- telijke zee , op hare beurt de draagster van een altijd groene eiland- wereld en voerend naar nieuwe landen , naar Klein-Azie en zuidelijk Italie , met volkplantingen bezaaid en met het moederland wedijverend in weer- galoos natuurschoon. Daarboven de zuivere , heldere hemel met zijne frissche , milde warmte. Was het wonder , dat bij een yolk , dat door zijne woonplaats zoo bevoorrecht was , de poezie ontwaakte ? was het wonder , dat bij dat yolk , welks geest bovendien een schoone overeen- stemming van alle edele hoedanigheden bezat , die poezie zich volmaakte en het kunstgevoel ook in ruimeren zin geen bevrediging vond , tenzij er volkomene overeensteniming was tusschen vorm en gedachte , tusschen stof en inhoud ? VAN DEN ES , Gr. en Rom. Letterkunde, 3e druk. 2

En dan de taal : het Grieksch , even dichterlijk en schilderachtig als helder en duidelijk , even zacht en welluidend als rijk en smijdig, is niet minder geschikt om een gepasten vorm te geven aan de verhevenste voorstellingen der poezie dan om de fijnste bijzonderheden eener weten- schap te beschrijven. Vandaar dat in die taal zoovele onvergankelijke kunstgewrochten zijn voortgebracht en dat zij aan den anderen kant nog dagelijks door ieder man van wetenschap , hoewel dan ook dikwijls onbewust, gebezigd wordt. Bij al dien rijkdom mist het Grieksch echter het karakter van eenheid. In kleine staten verdeeld, gebruikten de Grieken afzonderlijke tongvallen , dialecten , van de gemeenschappelijke moedertaal. Hieronder waren er vier, die zich voornamelijk tot schrijftaal hebben verheven , het A eolisc h , het Dorisch, het Ionisch en het A ttisc h. Het verschil tusschen deze dialecten bestond hoofdzakelijk in de . verwisseling van klinkers of medeklinkers, in het gebruik van andere woorden , somtijds zelfs in een geheel verschillenden bouw van den zin. Niet alle hebben de letterkunde evenzeer verrijkt : het Aeolisch , in welluidendheid het harde Dorisch overtreffend, vindt zijne slechts schaarsche vertegenwoordigers op Lesbos en in de Aeolische volkplantingen op de Aziatische kust. De poezie kon in het oorspronkelijk stroeve Dorisch niet tieren; door Alcman en de volgende dichters, die dit dialect bezigden, werd het daarom verzacht en met vormen van andere tongvallen vermengd. Maar juist het Dorisch , gelijk ook het Aeolisch , heeft veel oorspronkelijke vormen en ouderwet- sche woorden bewaard. Het zachte, zoetvloeiende Ionisch ontwikkelde zich meer en meer onder de handen van eerie menigte dichters , geschied- schrijvers en philosofen , totdat het te Athene aan die zachtheid kracht en aan die zoetvloeiendheid welluidendheid paarde en alzoo het Attisch deed ontstaan, dat na Alexander gewijzigd en verbasterd onder den naam van Gemee n-G rieksch de gewone schrijftaal werd. Toen toch stierf het verschil tusschen de dialecten weg , want de Grieksche stammen hacklen opgehouden afzonderlijk te bestaan. In het Nieuw-Grieksch , dat na de bevrijding van Griekenland weer is begonnen op te leven, hebben wij van het Grieksch nog een laatste overblijfsel. Van de Grieksche letterkunde is een in verhouding slechts zeer gering gedeelte bewaard gebleven. Het is ons doel niet al wat daarvan tot ons gekomen is te monsteren; wij wlllen slechts een beeld schetsen van het letterkundig leven der Grieken ; van hunne ontwikkeling, voorzoover deze zich in hunne geschriften openbaart. Dus zullen wij al wat in het Grieksch geschreven is ook niet even nauwkeurig beschouwen. Nadat toch de Grieksche beschaving haren zetel te Alexandrie had gevestigd (300 v. Ch.), was er geen eigenlijke, geen nationale Grieksche letterkunde meer; 3 en toen Alexandrie had opgehouden het middelpunt dezer beschaving te zijn en tegelijkertijd de Grieken zelven uit de rij der zelfstandige volken waren weggevaagd (146 v. Ch.), was er volstrekt geen band meer tus- schen de Grieksche letterkunde n het Grieksche yolk. Het is een eigenaardig karakter van de eigenlijke Grieksche letter- kunde , dat men bij haar geen bepaald korter of langer tijdperk van den hoogsten bloei kan aanwijzen. Met een standvastigen en natuurlijken ontwikkelingsgang streeft ieder harer onderdeelen steeds voorwaarts en bereikt op zijne beurt het toppunt. Zij begint voor ons met de e poezie , die door de1 yjscher wordt gevolgd; aan deze sluit zich de dramatische poezie aan. Het Esq.,. dat totnogtoe verre achtergebleven was, begint zich nagenoeg tegelijk met het Drama te ontwikkelen en bereikt weldra in eene overgroote menigte geschiedschrijvers , redenaars en wijsgeeren zijne hoogste volmaking. Deze onderdeelen zullen elk het onderwerp van eene afdeeling uitmaken. Daarop zal een overzicht van de voornaamste verschijnselen uit den zoogenoemden Alexandrijnschen tijd volgen, terwijl wij ten slotte een blik zullen werpen op het beste, dat na het midden der tweede eeuw v. Ch. nog gevonden wordt. Voortdurend zullen wij hierbij de gelegenheid hebben den verbazend vruchtbaren geest der Grieken te bewonderen. Hunne letterkunde toch is oorspronkelijk; zij hadden geen voorbeelden, die zij zelfs in de verte konden volgen; zij zijn de scheppers van hunne letterkunde geweest en hebben bovendien aan bijna ieder deel der latere Westersche letter- kunde in 't algemeen den weg gewezen; want deze heeft altijd bij de Grieken ter school gegaan, hetzij onmiddellijk , hetzij middellijk door het bestudeeren der Rorneinen , die met de wapenen de Grieken wel hebben overwonnen, maar gaarne beluigden, dat deze bij hen de beschaving hebben gebracht en dat het veroverd Griekenland den onbeschaafden overwinnaar overmeesterd heeft.

z* I. DE EPISCHE POLZIE.

I. De poezie v6or Homeru s. De Thessalische Olympus is voor de Grieken reeds in den oudsten tijd de woonplaats hunner goden. Aan den oostelijken voet diens bergs , in Pierie , werden naast Apollo de Muzen als bronnimfen vereerd. Die majestueuse bergtoppen vervulden den geest met den lust orn wat hij gevoelde , wat hem dreef in woorden nit te drukken en aanschouwelijk voor te stellen. Het peinzen over de geheimzinnige oorzaak van alles wat het oog trof, het scheppen van denkbeelden over al die raadselachtige verschijnselen deed den Grieken- lands zonen aangeboren dichterlijken geest ontwaken. - De poezie , de dochter des Hemels , daalde in het gemoed des menschen. De mensch werd zanger , zoon der Muzen , en riep het allereerst de godenwereld uit den duisteren schemer tot een zichtbaar aardsch bestaan. In Thessalie woonden toen Thraciers; deze zijn wel te onderscheiden van die minder door de Muzen begunstigde stammen , welke in later dagen het land van den Strymon en den Hellespont in bezit hadden. Onze Thraciers breidden zich zuidelijk uit , wij ontmoetten hen in Phocis bij den Parnasus en in Boeotie bij den Helicon. Ware het niet de oorsprong der poezie zelf, die er op wijst dat zij in haren oudsten vorm bij de Grieken slechts klonk ter eere der goden , wij zouden dit moeten gelooven , omdat de namen der oudste zangers steeds in verband gebracht worden met lofliederen tot hunne eer. Ook de orakel- poezie , de taal door de goden tot de menschen gesproken , behoort tot dien oudsten tijd. Bij den ridderlijken geest , die de Thessaliers zoo scherp van andere stammen onderscheidde , kon het echter niet anders of naast de goden moesten de dappere daden der helden stof tot zingen geven. Ook het geslacht , de afkomst dier helden mocht bij 't nageslacht niet vergeten worden. Zoo kreeg men heldenzangen en genealogische 1 iederen , die , klein van omvang, spoedig in de trouwe herinnering werden ingeprent ; het werden gevleugelde woorden , die door leergierige 5

toehoorders wijd en zijd verbreid en van mond tot mond aan de nako- melingschap overgeleverd werden. Van al die zangers (ciotoi) , aan welke zich de oorsprong der Grieksche letterkunde vagtknoopt , is echter geen werk tot ons gekomen ; slechts hier en daar vindt men eene herinnering aan hun zegenrijk bestaan , een naam , eene overlevering. Op den klank zijner her bouwt Amphion ('A,u,q)icov) Thebes muren ; Linus (Aiyo4,..) herinnert een klaagzang over den steeds terugkeerenden dood van al wat in de natuur leeft en bloeit, zooals Paean (IIaeleili) een lied is van heil , van overwinning. Orpheus ('Opcpa3q) is de meest bekende van allen; in de sage ver- schijnt hij , de zoon van Apollo en de Muze Calliope , overal als zanger; zingende bemoedigt hij de Argonauten op hunnen langen tocht; door zijne stem worden boomen en rotsen bewogen, wilde dieren getemd; door de macht van zijn lied overreedt hij zelfs de koningin der onderwereld hem zijne Eurydice terug te geven ; na zijnen dood brengen de golven zijn hoofd en zijne her naar Lesbos, het eiland der zangers. Bovendien noemt men Orpheus als den stichter van eene geheimzinnige godsdienstleer, waarvan overleveringen over 't ontstaan der wereld en der goden , vooral echter 't geloof aan de onsterfelijkheid der ziel het middelpunt uitmaakten. Deze leer heeft zich lang staande gehouden; zelfs heeft eene gansche literatuur haar ontstaan aan de herinnering aan Orpheus te danken gehad; maar van deze is zeer weinig gespaard : eenige Hymnen (i;thvoi of TEAET041) een heldendicht , de Argonautica Aryovocurota), een leerdicht over de geheime krachten der steenen , Lithica (Atana) alles echter uit zeer laten tijd, wellicht eerst uit de tweede eeuw na Ch. afkomstig. Als zangers voor Homerus worden meestal nog genoemd Phezomp (4(,1o,7) en Demodocus (Angdoxoc.) omdat zij in de Odyssea optreden , de eerste op Ithaca bij Penelope , de andere aan het hof van Alcinons, den koning der Phaeaciers. Wij beschouwen hen echter liever als door den dichter uitgevonden figuren. Zulke zangers begeleidden hun lied met een snareninstrument, de phorminx (Viogiy) of de citer (xiaxpt4.. , later xiaapoc). Ook dragen zij den naam van rhapsoden (i5xtpc,ock , van M,72-7-co en AO omdat zij op kunstige wijze de woorden tot een lied samenvoegden. Later werd deze naam algemeen gebezigd voor zulke zangers, die overal rondtrekkende ook de liederen van anderen voordroegen. Uit die zangen van overouden tijd ontstond het Epos, d. i. het dich- terlijke woord bij uitnemendheid, het dichterlijk verhaal, waarbij de dichter er zich uitsluitend op toelegt eene aanschouwelijke schildering van eene belangrijke gebeurtenis te ontwerpen, zonder in den regel in beschou- wingen te treden of iets van eigen persoon of gevoelen te doen blijken. 6

2. Homeru s. Niet in Thessalie , de bakermat der Grieksche poezie , ontstaat het eerste epos , maar , zooals hierendaar uit de Ilias ten dui- delijkste blijkt , in Klein-Azie. Hier , in de nabijheid van het tooneel van den Trojaanschen oorlog , werden Aeolische steden beheerscht door vorsten uit Agamemnons huis. Voordat de veroveraars hunne nieuwe woonplaatsen rustig konden bezitten , hadden zij nog menigen strijd te strijden. Het voorbeeld hunner voorvaderen moest daarbij hunnen moed wak- ker houden , en daarom zongen hunne zangers hun de onsterfelijke daden dier helden voor. Aldus kunnen wij ons bij de Aeoliers het ontstaan van menig episch gedicht van kleinen omvang voorstellen. Wij verwachten nu een Aeolisch , maar vinden een Ionisch epos. Hoe dit te verklaren is, zal straks blijken , want voordat wij tot deze beschouwing overgaan , moeten wij eerst doen opmerken , dat wij volstrekt geen zekere kennis hebben omtrent den man , die ons als de dichter van de Ilias genoemd wordt. Noch omtrent zijn vaderland , noch omtrent zijnen leeftijd , noch in het geheel over zijn bestaan wordt ons door de oudheid iets medegedeeld , dat eenig vertrouwen verdient. Over de eer Homerus onder hare burgers te tellen streden de meest verschillende steden (Smyrna, Rhodus , Colophon , Salamis op Cyprus , Ios , Argos , Athene); over den tijd , wanneer dit geweest zou zijn , bestond , zoo mogelijk , nog grooter verschil van gevoelen. Er is dus geen grond jets van al die overleveringen na te vertellen , of te willen beslissen of het Aeolische Smyrna den dichter zag geboren worden , omdat de oudheid aan deze stad het grootste recht daarop toekende , dan of hij afkomstig was van het Ionische Chios, omdat hier langen tijd een geslacht , eene school van Homeriden bloeide. Het kan zijn , dat juist die naam van Homeriden, die niets anders dan samenstellers beteekent (6gd,c; bijeen , vgl. verder het Lat. ser- , sermo) en dus bijna gelijke beteekenis heeft als rhapsoden , aanleiding heeft gegeven tot het verdichten van een Homerus , evenals men den naam van Hellenen van een mythischen stamvader Hellen heeft willen afleiden en dien van de stammen der Hellenen van de mythische zonen en kleinzonen van dien Hel- len en dien van de Amphictionien van een mythischen stichter Amphictyon. Wij laten die onzekere gissingen dus varen en moeten trachten op eene andere wijze iets te weten te komen over het ontstaan van Ilias en Odyssea. In haar geheel beschouwd moet de Ilias ten stelligste voor een gewrocht van den Ionischen stam gehouden worden ; maar in de afzonderlijke deelen treffen wij talrijke Aeolische elementen aan. De Trojaansche oorlog raakt de Ioniers eigenlijk niets , wel de Aeoliers : en toch is juist de mythen- kring van dien oorlog het middelpunt van dit Ionisch epos. Maar om dat middelpunt , op dien achtergrond van Aeolischen oorsprong , vindt men telkens tafreelen , die geen anderen dan een Ionischen oorsprong 7

hebben : Nestor de Nelide , Sarpedon en Glaucus en zoovele anderen zijn vreemd aan de Achaeisch-Aeolische heldenzangen. De samenstelling duidt dus aan , dat de Ilias haren grondslag heeft in vroegere Aeolische zangen , die door een Ionier tot een groot geheel zijn omgewerkt , waarbij deze echter herinneringen van zijnen stam zoo kunstig met de oorspronkelijke liederen heeft samengeweven , dat het moeilijk geworden is altijd de grenzen aan te wijzen , waar de oudere zangen door nieuwere worden afgewisseld. Ook de taal wijst op eene dergelijke wording : wel is de hoofdtint , die over het geheel ligt , Ionisch , maar in oud-epische spreek- wijzen , die de dichter getrouw bewaarde , in woordvormingen en bij- zonder in buigingsuitgangen vindt men een onmiskenbaren nagalm van het Aeolisch. Zijn wij aldus tot de overtuiging gekomen , dat de Ilias afkomstig is van een Ionisch zanger , die Aeolische liederen voor zich had , voor den tijd , wanneer de Ilias samengesteld werd , kunnen wij ongeveer het midden der tiende eeuw v. Ch. aannemen , terwijl de Odyssea iets jonger is. De gebeurtenissen toch , die bezongen worden , liggen reeds diep in 't verleden en de maatschappelijke toestanden , waarop gezinspeeld wordt , zijn zoodanig , dat zij geen anderen tijd kunnen toebehooren dan ongeveer eene groote eeuw voor het begin der Olympiaden. De Ilias is in zesvoetige dactylische verzen gedicht. Het valt moeilijk te beslissen of deze maat reeds van oudere liederen is overgenomen. Ook over den oorsprong van dit vers kan men slechts gissingen opperen. Waarschijnlijk had het echter zijn ontstaan te danken aan die maat , welke in den oudsten tijd gebezigd werd voor die lofliederen , welke bij godsdienstplechtigheden en optochten voorgedragen en gezongen werden. De Ilias (11ac) het Ionisch epos van Aeolischen oorsprong uit het midden der tiende eeuw v. Ch. , is de eerste poging geweest om een groot epos te vervaardigen. Voor ons bestaat althans geen bewijs , dat daartoe vroeger pogingen zijn gedaan. Men noemt den dichter Homerus ("Opmpo;). De 0 dyssea (W6o -o-Eio6) volgde ; weldra ook andere helden- dichten in menigte , die de volmaaktheid van Ilias en Odyssea wel niet bereikten , maar toch niet minder algemeen verspreid werden. Die groote schat van epische gedichten ging , voorzoover zij tot de Ionische school behoorden , langen tijd in zijn geheel voor Homerisch door. De namen der afzonderlijke dichters waren of nooit bekend geweest of vergeten. Eerst sedert Pisistratus , in het begin der zesde eeuw v. Ch. , begon de critiek haar recht uit te oefenen. Op zijn'en last werd de geheele Home- rische nalatenschap door Onomacritus en anderen verzameld , onderzocht , geordend en geschift. Eerst toen werden Ilias en Odyssea als het vol- maaktste werk in zijne soort , als heldendichten den naam van Homerus 8 ten voile waardig, erkend. Deze ordening strekte aan Antimachus , den tijdgenoot van Socrates , en later aan Aristoteles , in het midden der vierde eeuw v. Ch. , tot grondslag voor hunne uitgaven der Homerische poezie. Eene schrede verder gingen de Chorizonten (d. i. de scheidenden) Xenon en Hellanicus. Deze waren van gevoelen , dat Ilias en Odyssea met hare talrijke punten van verschil, zoowel in behandeling als in taal, onmogelijk van een dichter konden zijn. Door andere geleerden sedert de derde eeuw V. Chr. , b.v. door de Alexandrijnen Zenodotus , Aristo- phanes en Aristarchus werd Homerus weder als dichter van beide helden- dichten erkend; deze legden er zich bijzonder op toe goede , zuivere uit- gaven te bezorgen , en vooral de laatste (170 v. Ch.) is beroemd geworden om zijne fijne critiek ; bepaald onechte verzen werden geheel door hem verwijderd; die hem om eene of andere reden verdacht voorkwamen werden slechts met een teeken van twijfel aangaande de echtheid voorzien. In deze critiek vond hij een tegenstander in Crates van Mallus (in 167 v. Ch. gezant van koning Attalus bij de Romeinen), die te Pergamus eene grammatische school had geopend. Aristarchus heeft echter de zege behouden : zijn naam leeft voort tot aanduiding van een kunstrechter, , en zijne uitgave , hoewel slechts door latere scholien bekend , werd in de derde of vierde eeuw na Ch. voor een gedeelte de grondslag voor den tekst van Homerus , zooals wij dien tegenwoordig hebben. Echter blijkt het , dat zij die toen dien tekst hebben vastgesteld, zich dikwijls meer door het blinde toeval dan door een verstandig oordeel hebben laten leiden. Na Aristarchus bleef de Homerische quaestie eeuwen • achtereen rusten. Na minder gewichtige twijfelingen van anderen, was het in het laatst der vorige eeuw Fr. Aug. Wolf, die het geloof aan een Homerus als dichter der geheele Bias en Odyssea schokte. Zijn werk, dat echter meer het karakter van voorloopige onderzoekingen dan van een afgerond geheel draagt, vond evenzeer toejuiching als afkeuring. Opmerkelijk is het, dat groote dichters , als Schiller en Goethe , zich door hem nooit hebben laten overtuigen. De laatste schonk Wolf eerst bijval, maar later , bij bedaard onderzoek , verklaarde hij zich in tegenovergestelden zin. Wolfs arbeid bleef niet zonder gevolg. De grondslag voor nieuwe onderzoekingen was door hem gelegd , en verscheidene geleerden vatten zijne niet afge- werkte taak op , zoodat tot op den dag van heden dit hoogst moeilijk onderzoek nog tot geen voldoenden uitslag heeft geleid ; uit den aard der zaak zal dit vraagstuk ook in 't vervolg niet gemakkelijk tot een gewenscht einde gebracht kunnen worden ; maar wat ook het oordeel is over punten van ondergeschikt belang , na eene aandachtige lezing van beide helden- dichten valt het in het oog , dat de Odyssea het jongere gedicht is. Haar kunstig samenstel, vergeleken met den eenvoudigen aanleg der Ilias , doet 9 den natuurlijken vooruitgang der epische kunst kennen; de voorstelling is echter op verre na zoo dichterlijk , zoo plastisch niet meer; in de Ilias zijil de goden , al is de schildering somtijds kinderlijk naief, verheven wezens met karakter , in de Odyssea daarentegen hebben zij eene minder sprekende uitdrukking en dragen veel minder den stempel der dichterlijke verbeelding. Ook in de taal, en dit mag niet over het hoofd gezien worden, is een groot verschil; overeenkomstig het onderwerp is die van de Ilias krachtig en gespierd, die van de Odyssea kalm en rustig. Ein- delijk , de vergelijkingen in de Ilias , tweehonderd en drie in getal, ver- heffen en veredelen het onderwerp , terwijl die in de Odyssea , slechts veertig, waaronder drie , die tweemalen voorkomen , wel waar en geestig , maar meestal alledaagsch zijn. Bovendien vindt men in de Dias nog 140 en in de Odyssea 70 kortere gelijkenissen. Dit alles wijst niet op een later voortbrengsel van denzelfden geest, maar op een minder verheven voortbrengsel van jongeren tijd. Voor alle epische dichters van Griekenland, niet alleen voor de latere, maar ook voor de vroegste navolgers, de Cyclische dichters , zijn de Ilias en Odyssea het normale, maar nooit overtroffen voorbeeld geweest. Men moet echter steeds in het oog houden , dat wij Ilias noch Odyssea in haren oorspronkelijken vorm hebben. Latere bijvoegsels hebben beide op vele plaatsen misvormd; dan is de voorstelling droog en levenloos. In alles echter, wat de critiek onbetwist als echt erkent, is gloed en leven ; de dichter schildert ons tafreelen , die ons onwillekeurig boeien ; hij doet ons met zijne helden lijden en strijden. Behalve aan de Ilias en Odyssea leende de oudheid aan nog andere liederen den num van Homerus. Het zijn vooral grootere en kleinere Hymnen (TIzvot) ter eere van verschillende goden, deels van tamelijk ouden , deels van nieuweren oorsprong; maar de eerste soort is dan toch . stellig in later tijd op nieuw bewerkt; die op Hermes, Apollo, Aphrodite en Demeter behooren tot de beste. Eindelijk moeten we ook nog melding maken van het ook aan Homerus toegeschreven comische epos , b.v. een spotdicht Margites (Map7iT7/) waarvan slechts een paar fragmenten over zijn, en de Batrachomyomachia (13aTpxxo,auogazix), Kik- vorschenmuizenstrijd , eene onbeduidende parodie , die ten spijt van hare middelmatigheid in ouden en nieuwen tijd tal van bewonderaars en na- volgers heeft uitgelokt. Zij zijn het bewijs van de verbastering van het groote Epos , waarvan men dan in het verschil tusschen Ilias en Odyssea reeds een, al is het dan ook nog nauwelijks erkenbare, schakel kan vinden. 3. Ilias en 0 dysse a. De Ilia s, het epos van strijd en krijg, geeft eene schildering van het leven der Grieken in den heldeneeuw, , toen niets dan krijgsroem het gemoed bevredigde. Zij omvat een tijdperk 10 van slechts eenenvijftig dagen. De dichter plaatst ons bij den aanvang dadelijk in het midden der handeling. Negen jaar hebben de Grieken reeds voor Troje gelegen, om zich door de verwoesting dezer stad te wreken voor het vergrijp van Paris , die Helena , de gemalin van Menelaus , den koning van , geschaakt had. In het kamp der Grieken heerscht eene pest , die mensch en dier ten grave sleept. Door deze vreeslijke plaag wreekt Apollo de beleediging zijnen priester Chryses aangedaan , want als slavin was de dochter van dezen toegedeeld aan Agamemnon, den koning der koningen , het hoofd der Grieken. Deze , door dit onheil ten einde raad, dwingen Agamemnon de dochter van Chryses terug te geven ; hij doet dit , maar stelt zich schadeloos door aan Achilles , den zoon der zeegodin Thetis , de schoone , door haren beer teeder beminde Briseis te ontnemen. Over deze beleediging vertoornd vat Achilles het besluit op zich aan den strijd te onttrekken. Die gramschap van Achilles geeft de aanleiding tot het epos , waarvan het hoofddoel is eene schildering te ontwerpen van de wijze , waarop de grootste , de onmisbare held bewogen wordt van vijand der Grieken weder vijand der Trojanen te worden. Lange voorbereiding en langzame ontwikkeling is hiertoe noodig. Zonder Achilles is men niet bij machte den Trojanen weerstand te bieden ; de aanhou- dende tegenspoed der Grieken , de voortdurende zegepraal der Trojanen geeft den dichter gelegenheid den geheelen kring zijner helden beurt voor beurt voor te stellen , en hij schildert daarbij de tooneelen van den krijg op zulk eene wijze , dat zijne kunst gelijken tred houdt met de toenemende verbittering der strijders. Onophoudelijk stijgt de nood. Eindelijk zijn de Grieken gedwongen zich bij en op hunne schepen te verdedigen. Reeds staat het eerste schip in brand. Nu leent Achilles aan Patroclus , zijn geliefden vriend , zijn eigen wapenrusting , voor welke de rijen der krijgers steeds op het eerste gezicht vloden. Patroclus trekt ten strijde , niet om den Grieken redding aan te brengen, maar om door die verschijning de roemzucht van Achilles te voldoen. Na wonderen van dapperheid verricht te hebben, ontmoet Patroclus Hector , den zoon van Priamus , den dapperste der Trojanen , en sneuvelt. In de wanhoop over dit verlies vergeet Achilles alien wrevel en denkt er slechts aan zijn vriend te wreken. Uitgedost in eene nieuwe, hem door Hephaestus vervaardigde wapenrusting , stort hij zich , tot wraak van Patroclus , in het heetst van den strijd , dien hij vaarwel had gezegd om zich op Agamemnon te wreken. De krijg bereikt zijn toppunt : de goden , de menschen , ja zelfs de stroomen strijden mede , en Achilles doodt , na een vreeselijk bloedbad onder de Trojanen aangericht te hebben, Hector. 11

De begrafenis van Patroclus heeft onder het vieren van prachtige lijkspelen plaats; diep gevoeld en innig is de droefheid van Achilles. Van nog edeler en schooner zijde doet de dichter ons het karakter van den anders zoo oploopenden held kennen , als de grijze Priamus hem smeekt het lijk van Hector terug te mogen erlangen en daarbij de hand des overwinnaars van zijn zoon kust. In de weemoedige smart van Andromache , de nu van haar steun beroofde weduwe van Hector , en in de weeklachten der Trojaansche vrouwen eindigt het epos aan de andere zijde met een aandoenlijk tafreel, dat den val van Troje , als nu niet meer verre verwijderd , doet vermoeden. De held der Ilias is Achilles. Zelden treedt hij op , maar zijne afwe- zigheid beheerscht het geheel. Dadelijk bij de eerste opwelling van zijn toorn trekt hij zich in zijne tent terug. Zegepraal op zegepraal behalen de Trojanen , omdat Achilles zijne Myrmidoniers niet ten strijde voert. Wel houdt Ajax als een burcht stand tegen de opdringende scharen der vijanden , maar toch is hij slechts de tweede der Grieken. Patroclus , de innigste vriend van den verstoorden held, die den benarden Grieken redding aa.nbrengt, is niets dan zijn plaatsvervanger , en om zijne plaats te bekleeden heeft hij zelfs de wapenrusting van den geweldige noodig. Hoewel altijd afwezig, altijd werkeloos , staat de persoon van Achilles den hoorder altijd voor oogen. Eindelijk stuift hij op , vreeselijk als altijd ; nu verlaat hij het strijdgewoel niet , voordat hij door Hectors dood zijn Patroclus gewroken , maar tevens ten voile wraak op Agamemnon genomen lieeft : want eerst nu is hij , de door Agamemnon beleedigde , bij de Grieken weder in eere. Deze wraak, deze verheerlijking lag in het plan van Zeus; reeds dadelijk toch bij de beleediging van Achilles had Zeus aan Thetis beloofd haren zoon te zullen wreken. Door deze inkleeding heeft de dichter het geheim gevonden het lot van zijnen held te vereenigen met den bijna onmerkbaren invloed van het noodlot , en bij zijne hoorders het verlangen op te wekken naar de bevrediging van Achilles , maar tevens naar de zege der Grieksche wapenen. En vooral hierdoor heeft zijn epos een nationaal karakter. In de 0 dyss ea, waar niet meer krijgsroem , maar huislijk geluk het ideaal des menschelijken levens is , wordt de terugkeer van Odysseus , een der Grieksche helden voor Troje , bezongen uit een land, dat buiten het bereik des menschelijken verkeers en der menschelijke kennis ligt. Zijn vaderland Ithaca is door eene schare van overmoedige edelen overweldigd , die mar de hand zijner gade Penelope staan en zijnen zoon Telemachus trachten te dooden. Reeds bijna tien jaren zijn sedert den val van Troje verloopen , en Odysseus, het slachtoffer van den toorn van Poseidon, wiens zoon Polyphemus hij van het gezicht heeft beroofd, kan ziin geliefd 12

Ithaca niet terugzien. Penelope , die hem reeds twintig jaren trouw heeft gewacht , wordt door hare minnaars gedwongen eene keuze te doen; haar list van den eeuwigen arbeid aan het lijkkleed van Laertes is ontdekt ; ook dit voorwendsel, waarmede zij het ongeduld totnogtoe beteugelde , is ijdel geworden. Dit zijn de omstandigheden , ander welke het epos begint , dat de gebeurtenissen van slechts veertig dagen zal beschrijven. Op kunstige wijze heeft de dichter met dit hoofdonderwerp een ander verbonden. Telemachus , verontwaardigd over de verkwisting van zijns vaders goederen door de losbandige levenswijze der minnaars zijner moeder, , en bekommerd over de langdurige afwezigheid van zijn vader , treedt , op aansporing en met hulp van de godin Athene , met ongekenden moed tegen de edelen op, en reist vervolgens onder het geleide dier godin naar Pylos om bij Nestor , en naar Lacedaemom om bij Menelaus onderzoek te doen naar zijn vader. Deze eerste vier zangen , waarin Odysseus niet in persoon optreedt, maar waarin hij ieder toch altijd voor den geest is, zooals Achilles in de Ilias , wekken eene levendige belangstelling op in het lot van den held; en terwijl de dichter hier de gelegenheid heeft zijne hoarders den toestand van Griekenlands staten na den terugkeer hunner vorsten de doen kennen , bereidt hij onmerkbaar Telemachus voor tot de krachtige rol, die hij bij het werk der wraak , als zijn vader teruggekeerd zal zijn , te vervullen zal hebben. Intusschen krijgen de goden medelijden met Odysseus , die zeven jaar door de nimf Calypso op het eiland Ogygia is opgehouden. Door hunne bemiddeling vertrekt hij op een door hem eigenhandig gebouwd vlot. Nieuwe stormen , hem door zijn onverzoenlijken vijand Poseidon toege- zonden , werpen hem als schipbreukeling op de kusten der Phaeaciers; hier door 's konings dochter Nausicag, bij haren vader Alcinous gebracht , wordt hij door dezen gastvrij ontvangen en vertelt hem en zijn hof zijne lotgevallen. Door deze wonderbare gebeurtenissen den held zelf slechts als verhaal in den mond te leggen heeft de dichter een gevaarlijke klip , namelijk die der langdradigheid , vermeden; zelf zouden wij toch moeilijk zonder een gevoel van afmatting die gansche reeks een voor een met Odysseus hebben kunnen beleven. Nu boeit de spreker ons , als hij ver- haalt van de Lotophagen en van Polyphemus , uit wiens handen hij door zijne verbazende listen ontsnapt ; wij volgen hem gaarne bij de menschen in beesten herscheppende toovergodin Circe , bij welke hij is aangekomen, nadat de nieuwsgierigheid zijner tochtgenooten den vriendschappelijken maatregel van Aeolus had verijdeld , die hem al de tegenwinden , in een zak gebonden, had medegegeven ; wij zien hem de schimmen in de ander- wereld oproepen en deelen in zijne gevaren bij den verleidelijken zang van het Sirenenpaar en bij zijn zwerven tusschen Scylla en Charybdis; 13 eindelijk houden wij hem gaarne gezelschap, als hij na die omzwervingen bij de nimf Calypso • rust vindt, maar voelen ook met hem de begeerte in ons binnenste branden , dat hij zijn eigen land eindelijk weder moge betreden. Getroffen door al die beproevingen doet Alcinous hem naar Ithaca terugvoeren. her onbekend aangekomen, wordt hij door zijn zwijnen- hoeder Eumaeus ontvangen ; dezen voorspelt hij de terugkomst van Odysseus. Ook Telemachus komt behouden op Ithaca terug , en aan dezen maakt Odysseus zich het eerst bekend. Beide beramen daarop , hoe zij zich van de minnaars van Penelope zullen ontdoen. Zooals gewoonlijk , vieren deze feest in het paleis , waar Odysseus, als bedelaar vermornd, verschijnt. Zijn hond Argus en zijne oude slavin Euryclea herkennen hem. Een lang gesprek met Penelope , die nog niet weet , met wien zij te doen heeft, geeft hem gelegenheid de gevoelens van deze te leeren kennen. Op raa,d van Athene besluit Penelope nu hare hand te geven aan hem onder de minnaars, die in staat zal zijn den boog van Odysseus te hanteeren. Allen beproeven het; maar te vergeefs. Op verzoek van. Telemachus beproeft ook Odysseus het; en met goed gevolg. Nu , ge- wapend , openbaart hij wie hij is , en , geholpen door Telemachus en Eumaeus , doodt hij de minnaars en doet zich eindelijk door Penelope en ten laatste ook door zijn ouden vader Laertes herkennen. Odysseus stelt den man voor in het leven , in 't aangezicht van velerlei beproeving en gevaar zich naar de omstandigheden schikkend: Onder het lijden laat hij den moed niet zinken ; vol vertrouwen op de eindelijk te behalen overwinning biedt hij weerstand aan al wat hem vijandig is , en, ten laatste is hij overwinnaar. Eerst bij de ontknooping treedt de groot- heid van zijn moed in 't voile licht. Over zijne hartstochten is hij vol- komen meester. Hij is de verstandige , vastberadene man, rijk aan overleg en list, in vrede met zich zelf, maar worstelende tegen de verstoorde goden en losgelaten krachten der natuur , de gehoorzame dienaren der hemelsche gramschap. Zoowel in de Was als in de Odyssea is de rijke stof der mythe gebezigd om de goddelijke rechtvaardigheid als beginsel van den godsdienst in een helder licht te stellen : in de Ilias komt Agamemnons overmoed dezen te staan op de tijdelijke zegepraal der Trojanen en de toorn van Achilles kost dezen zijnen vriend; in de Odyssea wordt de huwelijkstrouw verheer- lijkt en worden de schenders van den huislijken vrede gestraft. Van de karakters in de Ilias en Odyssea kunnen wij hier geen schets geven; zij verdienen echter ten voile nauwkeurig gekend te worden , want de daar geschilderde typen zijn onvergankelijk en tevens alle onderling verschillend. Een Achilles , eene Andromache , een Odysseus , eene Pene- lope, ieder weet welken moed , welke teederheid, welk verstand, welke 14 trouw die namen alleen uitdrukken. Zulke karakters te scheppen is een voorrecht , slechts aan weinige genien geschonken. 4. H esio du s. Behalve de Ionische school, welke wij (blz. 7) reeds met een enkel woord vermeld hebben , ontsproot uit de navolging van Homerus nog de Boeotische , maar in eene geheel andere richting. Was gene trouw gebleven aan het Epos in verheven zin , deze beoefende de ernstige didactische en geleerde genealogische poezie. Niet tot Ionic beperkte zich de invloed der Homerische poezie : rond- trekkende rhapsoden brachten het Epos reeds spoedig naar Griekenland. Boeotie , het land , waar vroeger de poezie gebloeid had , waar de Muzen- dienst bovenal in eere was , had een grooten schat van mythen. Wel was dit land grootendeels door Aeoliers in bezit genomen , maar de Ioniers waren niet geheel verdreven ; er woonde eene gemengde bevolking , die haar oude herinneringen met liefde vasthield en met beide handen de gelegenheid aangreep om door de thans tot haar gekomen meer ontwikkelde kunst hare legenden voor 't nageslacht te bewaren. De Boeotiers deden dit echter op hunne wijze. De Ioniers hebben de overlevering nooit vrij van vreemde bijvoegsels gehouden ; zij vormden uit hetgeen als sage vast- stond op kunstige wijze een Epos ; zij behandelden die sagen we! geheel , maar maa,kten gebruik van de dichterlijke vrijheid om haar in te kleeden en op te sieren. In Griekenland zelf daarentegen mocht men zoo wille- keurig niet te werk gaan,. Hier moest men de overleveringen in haar gansche naaktheid geven ; men mocht ze verzamelen , ordenen , in een overzicht voorstellen , maar men mocht niet gaan buiten hetgeen in het aandenken des yolks voortleefde. Voor de Boeotische school is de mythe een historisch feit ; de dichter moet rekenschap kunnen geven van al wat hij zingt. Vandaar een groot verschil tusschen de voortbrengselen van beide scholen : Homerus schildert helden , die leven ; onder zijne hand wordt de poezie de moeder der aanschouwing ; in de Boeotische school blijven de personen slechts namen ; men leest de verzen , maar ziet geen schilderij. Zijn er al dichters , die nader bij de Ionische school komen , zooals hij die de beschrijving van het schild van Heracles vervaardigde , zij blijven toch verre achter en slagen er niet in een aanschouwelijk geheel te geven. Hesiodus (licriooc,) is de hoofdpersoon in de Boeotische school. Of hij juist de eerste is , die in Boeotie den stoot gaf tot de beoefening der epische poezie , kan niet bewezen worden : hij is de voornaamste geweest ; anderen zullen hem terzijde gestaan hebben en weder anderen hem gevolgd zijn , maar zijn naam heeft die van de overige Boeotische dichters in de schaduw gesteld. Zelf geeft hij omtrent zijne afkomst eenige inlichtingen. Uit het Aeolisch Cyme in Klein-Azie afkomstig , trok de vader van Hesiodus naar Boeotie 15 en vestigde zich aan den voet van den Helicon , in het gebied van Thespia.e. her te Ascra „,guur in den winter en zomers te drukkend en nimmer bekoorlijk ," leefde onze dichter , en we! , zooals men vermoedt, in het laatst der tiende en het begin der negende eeuw v. Ch. In de Wer ken en Dagen ("Epya urz) iicz4oct) treedt de persoon des dichters overal te voorschijn , daar zelfs de aanleiding tot dit gedicht eene geheel personeele is; men ziet dus reeds terstond hoeveel verschil er bestaa,t tusschen Homerus en Hesiodus. In een twist met zijnen broeder Perses over de verdeeling der vaderlijke goederen en in de lichtzinnigheid en verkwisting van dienzelfden broeder vond Hesiodus aanleiding om dien broeder , die intusschen op onrechtmatige wijze zich ook het erfdeel van Hesiodus wilde toeeigenen , aan te sporen dit plan te laten varen en liever in den landbouw zijn bestaan te zoeken. Daarom poogde hij een geheel te maken van den leerrijken schat van spreukenwijsheid, dien de Grieken bezaten en die voor alle omstandigheden des levens een passend woord had. Het yolk , steeds tevreden met weinig woorden , vatte die spreuken kort en bondig samen , dikwijls in beeldspraak , meestal in gebonden stijl. Door dezen schat tot een geheel te vereenigen werd Hesiodus de vader der didactische poezie , die bij de Grieken eene bijzondere beteekenis had, omdat zij niet in het bezit waren godsdienstoorkonden , elders de rijke bron van levensregels en levenswijsheid. Zij zochten dus hunne moraal bij hunne leer- en spreukendichters. In dit gedicht is echter veel, dat buiten dezen kring ligt : als zoodanig kan men noemen de mythe van Prometheus en de sage omtrent de verbastering van het menschelijk geslacht. De eerste wordt echter met recht voor een vreemd bestanddeel gehouden, en in de laatste heeft de • dichter eene aanmerkelijke wijziging gebracht in de bestaande overlevering. Het yolk toch kende slechts vier leeftijden , vier eeuwen van het menschdom , en deze werden om de trapsgewijs ver- minderde waarde aan te duiden naar de vier metalen genoemd. Met deze opvatting van de geschiedenis der menschheid kwam de herinnering aan den schitterenden heldentijd echter niet meer overeen : deze mocht niet met stilzwijgen voorbijgegaan worden ; daarom voegde Hesiodus er hem als vierde eeuw in , en noemde den tijd , dien hij zelf beleeft , nu de vijfde , de ijzeren eeuw. Als hoofdinhoud bevatten de Werken en Dagen drie deelen van didactischen aard : eene opwekking tot deugd en arbeid- zaa,mheid, een leerdicht over landbouw en scheepvaart , en een aanhangsel van ruim 6o verzen , de Dagen , waarin de dichter de leer der gelukkige en ongelukkige dagen ontwikkelt. Over 't algemeen is de voorstelling in dit gedicht eenvoudig; er zijn echter verhevener stukken in, zooals b.v. de beschrijving van den Boeotischen winter. In zijne opvatting is hij een echt volgeling van de Boeotische school , die waarheid , geen phantasie wilde. 16

Meer episch is de The ogonie (0Eo7ovi,z) , het tweede aan Hesiodus toegeschreven werk. Men kan met goeden grond aannemen , dat dit gedicht de mythen bevat , die ten tijde des dichters in omloop waren zoowel ten opzichte van de geheimzinnige betrekking tusschen de goden , de boven- aardsche machten , en den mensch , als omtrent het ontstaan der wereld. Deze mythen worden door Hesiodus streng overeenkomstig de overleve- ring teruggegeven , en men zou bijna zeggen dat hij er niet eens naar gestreefd heeft aan het geheel eene kleur te geven. Ook in dit gedicht wordt de mythe van Prometheus behandeld , maar met een verschil in gehalte , dat groot genoeg is om haar alleen hier als van Hesiodus af- komstig aan te nemen. Het is een gelukkig denkbeeld van den dichter geweest de Theogonie te openen met een lied ter eere der Muzen , en daarbij zijne wijding tot dichter te beschrijven. De Muzen , wier vaste woonplaats de Olympus is, bezoeken nu en dan ook wel den haar evenzeer gewijden Helicon. Als zij zich dan hier in eene der Muzenbronnen gebaad en op den top des bergs hare dansen uitgevoerd hebben , wandelen zij in het uur der nacht door de naburige streken en zingen dan den lof der goden des hemels en hoe de wereld ontstaan is. Op een dier tochten ontmoeten zij Hesiodus , die in een dal aan den voet des Helicons als herder den nacht bij zijne kudden doorbrengt , en leeren hem een schoon lied. Diepe beteekenis hebben de woorden , waarmede de Muzen hem aanspreken :

„herders , gij boerachtig yolk , gij deugnieten, die slechts uw buik dient, zeker, we kunnen veel leugens vertellen , op waarheid gelijkend, maar, wanneer we slechts willen , dan kunnen we ook waarheid verhalen."

Daarop reiken zij hem den lauwertak toe , dien de Boeotische zangers bij hunne voordracht steeds in de hand hebben ; en hiermede is Hesiodus tot dichter gewijd. Wordt door deze voorstelling de gave der poezie als een geschenk der Muzen aangeduid , zij leert ons aan den anderen kant ook , dat die gave zoowel aan de fictie als aan de waarheid gewijd kan zijn ; het ernstig doel en het karakter van zijne didactische en theogo- nische poezie plaatste de dichter hiermede in het ware licht , en dat hij aan die roeping getrouw is gebleven , kan men niet ontkennen. De Ionische school overtreft de Boeotische in hoeveelheid van tot ons gekomen voortbrengselen in hooge mate ; want behalve de Werken en Dagen en de Theogonie , samen nog geen tweeduizend verzen bevattende , is slechts weinig van die school tot ons gekomen. Het Schild van H erac les (' AG-7r); ellioaxAouc,.) dat meestal ook aan Hesiodus wordt toegeschreven , is eene vrij smakelooze navolging van de bekende be- schrijving van het schild van Achilles in de Ilias. Hierdoor nadert dit 17 gedicht, in aanleg , niet in bewerking , dan ook meer de Ionische school, maar het kan onmogelijk van een dichter als Hesiodus zijn. Als eene inleiding .gaan aan Clit gedicht 56 verzen vooraf, die men tot een ver- loren epos van Hesiodus , de Eh oeen (Hoixi) terugbrengt. Hierin had de dichter die heroinen bezongen , welke beroemd waren geworden of als geliefde van een god of als moeder van een heros. In ons fragment wordt op die wijze Alcmene , de gade van Amphitryo , de moeder van Heracles , behandeld. Over 't algemeen werd aan Hesiodus veel toegekend , wat jongere dichters min of meer in zijn geest vervaardigd hadden ; maar reeds heeft de critiek der ouden zijn naam van die navolgingen zoeken te zui- veren , en wij kunnen in dit geschil niet beslissen , daar al die voortbreng-

selen verloren gegaan zijn. •

5. De epische poezie na Homeru s. Veelvuldig zijn de navolgers van Homerus geweest ; onder deze noemen wij het eerst de cyclische dichters , die , evenwel eerst in den nieuweren tijd , dezen naam ontvangen hebben , omdat zij , de Ionische navolgers van Homerus , met de door dezen behandelde sagen als het ware een kring (x6scAo) uitmaakten. Homerus is hun voorbeeld , niet alleen in de keuze der stof, maar ook in den vorm en de geheele behandeling. Reeds vroeg zijn hunne werken in vergetelheid geraakt , maar er is toch blijkbaar een tijd geweest , waarin die dichters algemeen in eere waren , want uit hunne gedichten heeft zoowel de lyrische en tragische poezie als de beeldende kunst voortdurend geput ; zoodat wij niet zonder waarheid kunnen zeggen , dat de cyclische dichters op de beschaving van Griekenland grooten invloed hebben uitgeoefend. Stasinus (Dz-aco-ivo) van Cyprus, Arctinus Apx-riv 00 van Milete (776 v. Ch.) en L esch es (Akx4) van Lesbos (67o v. Ch.) , om van anderen niet te gewagen , hebben bijzonder den Trojaanschen sagenkring behandeld. Naast dezen waren voornamelijk de Thebaansche mythen reeds vroeg het onderwerp van epische liederen ; de heldendichten nit dien kring : de Oedipodie (0M7rd Etac) de Thebais (04134.) , de Epigonen ('E7riyovol) schijnen den Grieken even lief geweest te zijn als die van den Trojaanschen oorlog , want geen tak der Grieksche heldensage heeft naast dezen zulk eene nationale beteekenis gekregen als de Thebaansche oorlog en hetgeen hiermede in betrekking staat. Deze cyclische dichters hebben sedert het begin der vijfde eeuw v. Ch. nog eenige epische dichters tot opvolgers gehad ; doch van al deze latere dichters zijn , evenals van de zoogenoemde cyclische , slechts fragmenten tot ons gekomen , terwijl hun invloed op de Grieksche kunst van zeer geringe beteekenis geweest is ; ook kan men zeggen , dat zij het Epos niet ont- wikkeld , maar het veeleer op het veld van de Historie overgebracht hebben. VAN DEN ES , Gr. en Rom. Letterkunde, 3de druk. 2 II. DE LYRISCHE POLZIE.

I. De lyrische poezie in het algemeen. Het Epos deelde in hooge mate in de gunst des Griekschen yolks , maar kreeg sedert het midden der achtste eeuw v. Ch. in de lyrische poezie eene geduchte mededingster. Het was de tijd der ontwikkeling van het zelfbewustzijn ; monarchien maakten plaats voor republieken ; het leven werd rijker in vormen ; om zich op het eens vermeesterd standpunt te handhaven , begon men zijne gevoelens van goed- en afkeuring , vreugde en smart , liefde en haat in dichterlijken vorm mede te deelen. Had de poezie in het Epos slechts eene objectieve schildering gegeven der goden- en menschenwereld , nu had zij eene andere behoefte te vervullen : zij moest voor alle omstandig- heden des levens een woord uit het hart ten beste hebben ; zij werd subjectief, d. i. openbaarde het individueel gevoelen des dichters. Gewoonlijk onderscheidt men drie soorten van lyrische poezie : de Elegie (TO bk.E7E7ov) , de Iamb e (6 iact4o) en het Melos (TO gb.oc). De Elegie staat het naast bij het Epos en heeft zich hieruit geleidelijk ontwikkeld; evenals in het Epos is de wereld , die den dichter omgeeft het onderwerp zijner zangen ; maar hieraan knoopt hij beschouwingen vast , die den epischen dichter eigenlijk vreemd zijn. Hij schildert zijn gemoedsleven , zijne gevoelens en gewaarwordingen ; de neiging om zijne hoorders op te wekken , de paraenetische , en te leeren , de didactische richting , laat zich echter hoe langer hoe meer bespeuren. Ook de maat is aan het Epos ontleend. Het zesvoetig , dactylisch vers , de hexameter, wordt verzeld door een vijfvoetig vers , den pentameter , van dezelfde soort , maar van een ingewikkelder samenstelling en alzoo tot een disti- chum vereenigd. Deze afwisseling is het begin der lyrische strophe. De iambische poezie ontwikkelt reeds een grooteren rijkdom van metrische vormen , terwijl de melische poezie , minder echter in het eigenlijk lied, het Melos , dan in den Koorzang ( opo4.) een eindelooze verscheiden- heid van vormen bezit : nu breekt zij in korte strophen of coupletten af, dan weer volgt zij haar onregelmatigen loop in eenen adem. 19

De poezie is bij de Grieken altijd voor de voordracht bestemd ; geldt dit voor het Melos zonder eenige uitzondering, met de Elegie en de Jambe was het oorspronkelijk ook niet anders. De stem des zangers werd daarbij door de her of eenig ander muziekinstrument begeleid; vandaar de naa,m van lyrische poezie. Bij den Koorzang streelde de dansende beweging der zangers bovendien het oog der toehoorders ; daarom is deze podzie , de vereeniging van dichtkunst, dans en muziek , bij de volkomen overeenstemming tusschen gedachte en voorstelling, voor de Grieken het toppunt der kunst geworden. Men wil, dat de Elegie haar naam had van een Phrygisch woord , dat rietfluit beteekent. Bij begrafenissen speelden oudtijds fluitspelers de treurige , klagende melodien, terwijl vrouwen de meest hartverscheurende weeklachten ontboezemden. Uit die bij de fluit gezongen klaagliederen moet de Elegie zijn voortgekomen ; zij is dan oorspronkelijk niets anders dan de uitdrukking van smart en droefheid. Wel heerscht in de Elegie , zooals wij haar kennen , over 't algemeen een vroolijke , opgeruimde toon , maar niet zelden schemert er toch die weemoedige stemming in door, welke de nieuweren juist als het eigenaardig karakter dier dichtsoort beschouwen. Voor ons treedt de Elegie met den krijgszuchtigen Callinus in de Grieksche letterkunde op , maar zijne elegien zijn daarom niet de eerste voortbrengselen van dien aard ; wij kunnen dus uit deze alleen geen besluit trekken voor den oorspronkelijken inhoud dezer poezie. In hetgeen van deze dichtsoort tot ons is gekomen , treft men zeer verschil- lende elementen aan : nu zijn het algemeene , dan bijzondere belangen , welke den dichter stof tot zingen geven ; meest heerscht er een vroolijke toon , maar ook de ernst des levens is niet uitgesloten ; wij vinden poli- tieke zangen en krijgsliederen , gezelschapsliederen en zedekundige spreu- ken , minneliederen en treurzangen. Op het gebied van den eeredienst heeft zij zich zelden bewogen. Eigenlijk werd zij ook niet als een wapen voor personeele, spottende aanvallen gebezigd, want hiervoor werd de Iambe uitsluitend gebruikt. Maar was het noodig eene korte gedachte , een scherpen inval, eene bijtende scherts kort en krachtig uit te drukken , dan bewees het elegische distichum uitstekenden dienst. Dit distichum werd dan ook algemeen voor opschriften, epigrammata, op grafteekens en wijgeschenken gebruikt. In de iambische poezie treedt de persoon des dichters in nog hoogeren graad op den voorgrond , en de uiterlijke vorm is hiermede volkomen in overeenstemming. Iamben en trochaeen zijn dartel en bewegelijk , en staan daardoor, veel meer dan de dactylische maat , het naast bij de taal van 't daaglijksch leven. De uitdrukking van het eigen gevoel des dichters in de iambische poezie bestond oorspronkelijk meestal in de 2* 20 bestrijding van het zwakke en gebrekkige in den mensch en in de maatschappij. Archilochus wordt genoemd als de uitvinder en wetgever van deze dichtsoort , maar reeds lang voor hem werden iambische en trochaelsche maten gebruikt. De eerste werden reeds aangetroffen in het spotdicht Margites , dat zoo oud was , dat men het zelfs aan Homerus toeschreef; en bij de vroolijke Demeter- en Dionysusfeesten ontboezemde zich de loszinnige scherts in iamben en trochaeen ; en juist Paros , het vaderland van Archilochus , was beroemd door den Demeterdienst , zoodat hij van zijne jeugd af met die dichtsoort bekend was. Niet alleen echter voor spottende satire werd de iambische poezie gebezigd ; maar daar zij bijzonder bestemd is om het individueel gevoel uit te drukken en de aanleiding tot het gedicht ook meestal eene per- soneele is , moet zij bij de verschillende dichters , die haar beoefend hebben ; ook in een verschillend karakter verschijnen. Gebruikt Archilochus haar om aan zijn spotlust den vrijen teugel te vieren , de oude Simonides ontwerpt er zijne karakterschetsen in en Solon bezigt haar om zijne werkzaamheid als staatsman te verhalen. In het Melos bereikt de lyrische poezie haar toppunt. Wij hebben reeds gezegd dat de melische poezie tweevoudig is , het eigenlijk lied, het Melos , en de Koorzang. Het lied is bestemd voor de voordracht van een enkel persoon , maar in den vorm van gezelschapslied werd het ook wel door meerderen gezongen. Eenvoud is zijn karakter , en hiermede komt de maat volkomen overeen. Minnezang en drinkliederen nemen bier eene eerste plaats in ; het politieke lied ontbreekt echter ook niet , en gelegenheidsdichten van de meest verschillende soort worden er in menigte aangetroffen. Haar ganschen rijkdom van vormen heeft de lyrische poezie in den Koorzang ten toon gespreid ; maar het is geen behoefte tot uitstorting van het individueel gevoel , die den dichter tot zingen noopt ; het zijn liederen , die bij de feesten ter eere der goden worden aangeheven ; daarom staat de Koorzang oorspronkelijk op het gebied van den eeredienst. Allengskens nam echter ook deze poezie een wereldsch karakter aan , want men begon haren vorm ook voor gedichten over wereldsche onderwerpen te bezigen. Er moeten bepaalde , karakteristieke vormen van den Koorzang onder- scheiden worden , hoewel de grenzen niet altijd scherp te trekken zijn. In den oudsten tijd droeg een zanger onder begeleiding der citer bij het alta,ar den feestzang voor. Dit is de Nomus uoo0 die overeenkomstig de gestrengheid der oude kunst zich niet buiten een bepaalden vorm beweegt. Langzamerhand wijkt het gezang van dien enkele voor den Koorzang : thans is het de Hymnus (6 die bij de citer • door het bij het altaar staande koor wordt aangeheven. Wordt de Koorzang bij 21 fluitspel gezongen door het koor, als het zich in plechtigen optocht naai den tempel begeeft , dan heet hij Prosodium (76 zpo4:cMov). De Paean 7roctav) is het feestlied bij den Apollodienst , zooals de Dithyrambus (6 tati) looc3oc) zijne plaats vindt bij de feesten ter eere van Dionysus. Levendige dansmelodien , die door de mimische kunst worden ondersteund , heeten Hyporchemata ('re dpi). Terwijl al deze liederen in den regel door knapen of mannenkoren voorgedragen werden , had men ook afzon- derlijke liederen voor koren van maagden, Parthenia (TO 7rapabE1ov) die deels als Hymnen , deels als Prosodien te beschouwen zijn. Voorzoover de vorm van den Koorzang voor wereldsche onderwerpen dienstbaar werd gemaakt, treft men in deze dichtsoort voornamelijk lofliederen , Encomia (TO 7xci.)pc1ov) aan , waarvan de zegezang, Epinicium (TO hroixtov) weder een onderdeel is, en ook den treurzang , Threnus (6 apqvo). Groot is de rijkdom der lyrische poezie geweest, maar slechts weinig van dien schat is in zijn geheel tot ons gekomen; van veel voorbrengselen der uitstekendste dichters bestaan dikwijls zelfs niets meer dan fragmenten. Ten tijde der Alexandrijnen, die reeds verscheidene lyrische dichters slechts bij naam kenden , was hunne menigte toch nog zoo groot , dat er algemeen behoefte werd gevoeld aan een middel, waardoor men het beste gemakkelijk zou kunnen leeren kennen, zonder genoodzaakt te zijn de geheele menigte door te lezen. En alle stammen van Griekenland hebben als het ware om den prijs gewedijverd. Het is opmerkelijk , dat ook thans weder de volkplantingen in Klein-Azie, bedrijvig en welvarend en in het genot van vrijer staats- instellingen , de baan gebroken hebben. In Griekenland zelf bekleedde eerst Sparta voor den Koorzarig eene eerste plaats ; andere steden in de Peloponnesus, zooals Argos, Sicyon en Corinthe stonden Sparta waardig terzijde ; in eigenlijk Hellas was Delphi langen tijd de voornaamste zetel van dit onderdeel dezer poezie. Later maakte Athene zich ook hier langzaam maar zeker meester van de roemvolle plaats, die het in de letterkundige beschaving van Griekenland eens innemen zou. Het aandeel , dat de verschillende stammen aan de verschillende takken der lyrische kunst gehad hebben, laat zich in algemeene trekken aldus bepalen : de Elegie is afkomstig van de Ioniers, maar werd ook veel beoefend door de Doriers, en niet minder door de Atheners; de taal der Elegie bleef echter altijd Ionisch ; hoewel somtijds min of meer plaatselijk gekleurd. Ook de Iambe , evenzeer eene schepping der Ioniers, gedijde hoofdzakelijk alleen bij hen, maar haar hoofdkenmerk , de spottende toon , ontbreekt niet bij de Aeoliers en bij den Dorischen Alcman; bij de Doriers is de Iambe het eerste begin der Comedie geworden. Het Melos, in engeren zin , 22 werd wel door iederen stam in eigen dialect beoefend , maar hier be- kleedden de Aeoliers de eerste plaats. De Doriers daarentegen hebben de verschillende vormen van den Koorzang op kunstige wijze ontwikkeld, en waar dan ook koorliederen uit des dichters mond vloeien , overal hebben zij , althans in de taal, een Dorisch karakter.

2. Callinus, Archilochus, Simonides van Amorgos. Reeds in de oudheid bestond verschil van gevoelen over de vraag of aan Callinus dan wel aan Archilochus de eer toekwam de Elegie als zelf- standige dichtsoort in de Grieksche letterkunde ingevoerd te hebben. Archilochus is verreweg beroemder dan Callinus ; de hervormingen , door genen in de poezie gemaakt , waren veelvuldig, en daarom was de be- wondering zijner tijdgenooten in ruime mate zijn deel; waarschijnlijk is dit dan de reden geweest, waarom men Archilochus aan het hoofd der elegische poezie plaatste en daarbij de verdiensten van den ouderen Callinus vergat. Tusschen Ephesus en Magnesia werd in de laatste helft der achtste eeuw v. Ch. een hardnekkige strijd gestreden , die omstreeks 720 met de verovering van Magnesia eindigde. Het was voornamelijk naar aan- leiding van dezen oorlog dat Callinus (Koexxivoc,) van Ephesus zijne nog sterk aan het Epos herinnerende krijgsliederen vervaardigde , waarin hij zijne medeburgers tot dapperheid en standvastigheid aanspoorde , zooals men b.v. kan zien uit het volgende fragment : „waar is uw moed ? hoe lang gaat gij voort in weelde te leven , jongeren ? schaamt gij u niet , als uwe buren ii zien laf en verwijfd ? o , gij meent in vollen vrede te leven , maar in het land woedt alom moordend en brandend de krijg. Op , tot den strijd voor uw land ! laat varen die vadzige lafheid , werpt voor het laatst nog de speer , zelfs met een stervende hand; want voor den man is het schoon voor zijn vaderland , kindren en gade strijdend te vinden den dood ; dezen ontvluchten kan geen; zelfs der onsterflijken zoon staat onder de macht van dien koning. Die voor zijn leven bezorgd , laf, in den strijd door de vlucht redding zoekt en behoud , ja die keert uit den strijd; maar toch vindt hem in zijne woning de dood , thans zonder eer , zonder roem. Maar die als held in den strijd met de dappere vijanden sneuvelt , die word t door oud en door jong beiden beweend en betreurd ; keert hij verwinnend terug , in hem zien zijn burgers een heros ; hij is hun burg ; hij doet daden van velen alleen." Later gaven de verwoestende strooptochten der Cimmeriers in Klein- Azie hem stof tot dergelijke zangen. Van zijne poezie zijn slechts weinige regels tot ons gekomen ; uit deze blijkt , dat hij nog geen meester was over den vorm ; de zin loopt nog dikwijls van het eene distichum in het andere door , terwijl juist dit een eigenaardige karaktertrek bij de latere 23

Elegiedichters is , dat zij er zich bijzonder op toeleggen in den verbonden hexameter en pentameter eene gedachte, eene spreuk uit te drukken. Wat Callinus begonnen had , werd door Archilochus (' Apxboxoc) van Paros voortgezet ; de werkzaamheid van dezen dichter valt voorna- melijk onder de regeering van den Lydischen koning Gyges (72o-682); hij schijnt geen hoogen ouderdom bereikt te hebben en sneuvelde in den krijg. Archilochus is een rijk begaafd en oorspronkelijk dichter ; geen deel der lyrische kunst liet hij onaangeroerd , en dit pleit des te meer voor zijn talent , omdat hij de verschillende vormen nog tot wezenlijke poezie moest omscheppen. Zoo is hij de stichter der iambische poezie , daar hij de slechts bij den Demeterdienst gebruikelijke spotliederen uit de enge grenzen van den eeredienst tot een wezenlijke poezie verhief. Tegelijk schiep hij ook het eigenlijk Melos. Onze kennis der Grieksche letterkunde heeft betrekkelijk misschien geen grooter verlies geleden dan daardoor, , dat wij van Archilochus slechts weinige fragmenten bezitten. Want behalve dat het van het grootste belang is de kunst ook in hare eerste beginselen te kunnen gadeslaan , is dit nog des te belangrijker, als wij met een dichter te doen hebben , die in 't bezit van een vrij en mannelijk gemoed in voortreffelijken vorm zijne gedachten weet uit te drukken. Zijne taal is kernachtig en ver verwijderd van de breedsprakigheid der overige Ioniers ; hij heeft iets , dat aan den geest der latere Attische letterkunde doet denken , b.v. :

,pm des veldheers reuzengrootte, om zijn stappen geef ik niet; ook niet of een tooi van lokken 't hoofd versiert; wat mij betreft zij hij dwerg, mismaakt, krombeenig, als hij slechts op 't veld van eer dapper voorwaarts schrijdt en onversaagdheid in den boezem heeft."

Steeds had onze dichter tegen armoede en rampspoed te strijden , vandaar zijne bitterheid , en hoewel hij zich tot kalmte poogde te stemmen door verzen , als deze :

„hart, mijn hart , gekweld van zorgen, die geen mensch verzachten kan, draag de aan u beschoren rampen moedig! wacht den vijand af, die in 't strijdgewoel u nadert, wijk niet , wijk niet, maar sta pal! Ligt de vijand straks verwonnen, poch niet roemend op uw moed; moet gij zwichten, wil niet klagen , neergedrukt door 't zware leed! Wees in vreugde, wees in droefheid matig; dan toch zult gij 't best leeren inzien, welke wet het leven van den mensch regeert," zoo kwam hij niet tot rust ; hij vervolgde vriend en vijand met zijne smadende iamben en de overlevering verhaalt dat , toen Lycambes hem zijne dochter Neobule verloofd, maar later zijn woord teruggenomen had, de dichter dezen daarop met zoo hatelijke iamben aanviel, dat vader en dochter een einde aan hun leven maakten. 24

Onmiddellijk op dezen dichter volgt Sim onides (Zipiceva4,;) van Amorgos (omstreeks 66o), die de iarnbische poezie bezigde om in alge- meene satirieke beschouwingen te treden , waarin hij niet enkele personen , maar geheele klassen der maatschappij tot het voorwerp van zijn spothist maakte. In het grootste fragment , dat van hem bewaard is , eene satire op de vrouwen, vinden wij een bewijs van de scherpte , waarmede hij karakters kon teekenen : hij leidt verschillende , op eene enkele na slechte eigenschappen van vrouwen van haren verschillenden oorsprong af; een woord is daartoe bij hem genoeg : de slordige vrouw stamt af van het zwijn , de nukkige van den vos, de drukte makende van den hond; nit leem schiep de godheid de lompe , domme vrouw ; de zee is de moeder der wispelturige, de ezel der luie, de kat der ongemanierde , snoepachtige vrouw ; het paard gaf het levenslicht aan de pronkzieke , de aap aan de plaagzieke ; eindelijk de bij aan haar , die haar huis goed bestiert , arbeid- zaam is en haar man tot heil verstrekt. Deze verdichting spreekt sterker dan het schoonst uitgewerkt zedekundig betoog. Als voorbeeld willen wij een paar zijner teekeningen mededeelen : „een schoon en vurig ros was moeder van de vrouw, , die meent, dat vlijt en ijver slechts der dienstmaagd past. Den molen raakt zij nimmer aan , noch schudt zij ooit de zeef, noch veegt zij ooit haar huis; en bij het vuur zal zij niet komen, want ze is bang voor 't vuile roet. En toch behaagt zij haren man , want twee- , ja zelfs driemaal per dag een bad houdt haar het lichaam rein, dat bovendien van kostbren balsem geurig riekt. Haar schoone lokken , kwistig golvend , zijn versierd met keur van bloetuen. Zulk een vrouw voorwaar is schoon om aan te zien voor andren , maar niet voor haar man, tenzij hij prins of koning is , die zonder schaA, aan dit gezicht zijn oog verkwikken kan."

— — — — — „De laatste , dochter eener bij ! Geluk den man. die haar bezit ! alleen haar treft berisping niet. Door haar toch bloeit het huis en neemt in welvaart toe. Bemind door haar beminden man tot in den tijd des ouderdoms , vereert haar 't talrijk kroost om 't zeerst. Door deugden munt zij boven andre vrouwen uit; en liefde en licht en leven spreidt zij om zich been. 't Is nooit haar lust met andre vrouwen , wuft van zin, te babblen over dingen, stootend voor een vrouw. Dat is de beste , knapste , meest geachte ga , die Zeus den man ooit geeft tot levensgezellin." 3. Terpander, Thaletas ., Alcman. Meestal heeft men een eenzijdig denkbeeld over Sparta ; men beschouwt het slechts als den ernstigen , den voor 't verkeer met vreemdelingen geheel gesloten , den 25 krijgsmansstaat. Het is echter noodig , dat men dat yolk ook - van een anderen kant waardeert , want bij dien krijgsmansgeest bestond ook liefde voor muziek en zang , de Homerische poezie was • er reeds vroeg in eere , en het Delphisch orakel spoorde Sparta bij herhaling aan be- roemde zangers tot zich te trekken. Werkelijk is dan Sparta ook tot ongeveer 58o v. Ch. het middelpunt der hoogere ontwikkeling voor de lyrische poezie. Terpander (1`47roopog) om een moord uit zijn van oudsher om muziek en zang beroemd vaderland Lesbos gebannen en als rhapsode rondzwervend , behaalde in den wedstrijd te Delphi viermalen de overwinning , en wel ten gevolge van de omwenteling , die hij in de eeredienstpoezie had gemaakt ; want hij had de gebruikelijke , nog de strophen missende , Nomen en Hymnen door meer kunstige Lierzangen vervangen. Op raad van het Delphisch orakel werd de zanger naar Sparta ontboden , „waar ," zooals hij zelf getuigt ,

„strijdlust in het hart van de jongeren bloeit en de Muze zingt , en als hulp voor de zwakken het machtige recht is in eere."

Hier vond hij een nieuw vaderland en tevens een vruchtbaren bodem voor de hoogere lyrische kunst. Sedert 676 voerde hij bij het aldaar gevierde Apollofeest , de Carnea , een muzikalen wedstrijd in , en door hem ontwikkelde zich in de Peloponnesus eene school van lierdichters , die bijna eene eeuw lang gebloeid heeft. Uit het weinige dat van Ter- pander tot ons is gekomen spieekt duidelijk de invloed der Homerische poezie , maar in de verbinding der dactylische met de iambische versmaat erkent men den vooruitgang tot vrijer beweging. Hij was in den waren zin des woord een zanger , een citharoede ; men houdt hem zelfs voor den uitvinder der zevensnarige her. Evenals Terpander zwierf ook T hale ta s (0042047-x) van Creta als rhapsode rond ; ook hij werd door het orakel van Delphi naar Sparta gezonden , maar met het meer bepaalde doel om de stad van eene pest te bevrijden en de yerdeeldheid onder de burgers te doen ophouden. Omstreeks 668 regelde hij het feest der Gymnopaedien ; over het algemeen had hij grooten invloed op de opvoeding der Spartaansche jeugd , daar sedert zijn tijd de kunsten der Muzen te Sparta de gymnastische opleiding ernstig terzijdestaan. Behalve Nomen dichtte hij ook Paeanen , die zich van gene door eene meer levendige en opgewekte melodic onderscheidden. Niet alleen bij de Spartanen , maar ook elders , zelfs bij Pythagoras, stonden deze Paeanen in hooge achting ; ons zijn zij echter geheel onbekend. In denzelfden tijd treedt te Sparta Alcman (' Aiotp,o'cv) op (672-612), een Lydier van afkomst , maar te Sparta met het burgerrecht begiftigd. 26

Hij opent de rij der algemeen als klassiek erkende lierdichters in den engeren zin des woords. Zoowel het Melos als de Koorzang vond in hem een gelukkig beoefenaar , voorzoover wij een oordeel mogen uitspreken naar de fragmenten , die wij van zijne poezie bezitten ; zijne Parthenien , Paeanen en Hyporchemata waren wijd en zijd in eere ; de plaatselijke kleur verhinderde dit niet ; wellicht heeft hiertoe zijne taal , een verzacht Dorisch dialect , het hare bijgedragen. Ook iambische verzen in den trant van Archilochus bestonden van hem. Alcman heeft ook wel mythische stoffen behandeld , maar hij muntte toch vooral uit door de trouwe schildering van het Spartaansche volksleven ; hij wist den vroolijken , schertsenden toon van het lied , zooals het volk het zingen wil , uitmuntend te treffen , zooals b.v. uit dit kleine fragment kan blijken :

„drie jaargetijden schonk natuur : den zomer, herfst en winter; ook een nommer vier: de lente, die wel bloeit, — maar ach ! zij geeft ons niets te eten."

4. T yrtaeus en Mimn er mu s. Toen de Spartanen in den tweeden Messenisch en oorlog (einde in 630) op raad van het Delphisch orakel van de Atheners een aanvoerder verzochten , zonden deze hun T y r- taeus (TypTacio) uit Aphidnae in Attica , een kreupel schoolmeester, , zooals de legende zegt , maar inderdaad een zanger , aan wiens talent de Spartanen de gunstige wending , die deze oorlog nam , grootendeels ver- schuldigd waren. Zijne dichterlijke werkzaamheid staat in 't nauwste verband met het deel , dat hij te Sparta aan het staatsleven nam. Zijne elegische poezie , waarbij hij het Ionisch dialect bezigde , moet in twee soorten onderscheiden worden : k r ij gslieder en (door hem zcnroaxoci d. i. ver- maningen genoemd) en de Eunomia, goede wetgeving (Ewiogicz). In de eerste treft men meer een herinnering aan Callinus dan aan zijn onmiddellijken voorganger Archilochus aan ; zij hebben geen bepaalde kleur van plaats of tijd ; daarom waren zij ook ver over de grenzen van Sparta verbreid (wij kennen ze gedeeltelijk door de mededeeling van den Attischen redenaar Lycurgus), en in Sparta zelf behielden zij eeuwen lang haar ouden roem. De Eunomia heeft betrekking op den inwendigen toe- stand van het Spartaansche staatsleven. Van deze hebben wij slechts wei- nig fragmenten. Van de krijgsliederen bezitten wij drie , waarschijnlijk in hun geheel ; in de tweede wakkert hij de Spartanen , de afstammelingen van Heracles, aldus tot heldenmoed aan :

„vreest niet en weest niet versaagd bij de dichte drommen des vijands; acht ook bet leven niet hoog! Eerder de Keren des doods vroolijk begroet als de stralen der lieflijke zon! Want gij , helden, 27

rijp in de werken des krijgs , weet dat een hevige strijd 't offer des levens wel eischt , maar ook dat tot loon voor dat offer, willig door u toegebracht , 't vaderland groot blijft en sterk." Zijn Embateria (443aTip1oc) zijn in 't Spartaansche dialect en in anapaestische maat geschreven. Wij kennen ze slechts uit eenige weinige regels, waarin hij de zonen der echte burgers van 't heldhaftig Sparta aanspoort tot beleid en moed zonder hun leven te ontzien , „want dat is Sparta niet gewoon." Een geheel andere geest dan in de Elegien van Callinus en Tyrtaeus heerscht in die van Mimnermus (Migve logoc) van Colophon , den tijd- genoot van Tyrtaeus. Deze stad deelde toen in het lot van hare meeste Ionische zusters en was onderworpen aan Lydie. Het staatkundig leven was uitgedoofd , en de dichter , van wien slechts enkele fragmenten tot ons gekomen zijn , wijdde daarom zijne kunst aa,n de schildering van het vroolijk levensgenot. De liefde treedt bij hem bijzonder op den voor- grond , en de geheele verzameling van zijne minnedichten droeg den naam van zijne beminde Nanno (Noolic6); eene gewoonte , die de vol- gende erotische Elegiedichters vrij algemeen hebben nagevolgd. Dikwijls vlocht hij mythen en historische herinneringen in zijne Elegien, en in dit opzicht baande hij den weg voor de latere dichters , bijzonder voor de Alexandrijnen. Van de fragtnenten van Mimnermus moge een paar hier eene plaats vinden : is niet het leven gelijk aan het loof, dat de bloemrijke lente voortbrengt , als wasdom verschaft gloed van de koestrende zon ? ja , zoo is 't leven ! En ach , die bioemen der li,-41ijke lente zullen een spanne des tijds slechts ons verheugen het hart. Dan staan de zwarte godinnen gereed : eerst de droevige grijsheid , dan ook de dood ! Ach , helaas , kort is de bloei van de jeugd ! En is die jeugd eens verwelkt , o dan moge de dood dra verschijnen , want groot is het getal rampen , die de ouderdom geeft : 't huis gaat te niet voor den een , een droevig gebrek kwelt den ander, , velen beweenen een zoon , voor hen ten grave gedaald; ziekte vernielt weer eens anders geluk ; en geen enkele ziet men, aan wien Zeus niet veel rampen en tegenspoed geeft."

— „Wat is het leven ? Wat zoets is er ooit zonder u , Aphrodite, gulden godin? Liever dood, dan het gemis van uw gunst ! Slechts in de dagen der bloeiende jeugd past de krans van Dione. Spoedig, helaas ! taant die jeugd; de ouderdom nadert zoo snel ! Weg is dan schoonheid en bloei ; die leelijk was en hij , die schoon was zijn dan beiden gelijk; onderscheid is er niet meer. Altijd kwellen dan zorgen het hoofd en het hart. Zelfs het zonlicht. geeft ons vreugde noch troost ; koud zijn we , koud als de dood. Bang zijn de kindren voor ons en wij strekken tot spot voor de meisjes. De ouderdom geeft ons dus slechts leed en bezwaar en verdriet." 28

5. Solo n. Athene kon moeilijk de rij van hare groote mannen in de letterkundige beschaving op eene meer edele wijze openen dan met Solon (Edxcev). Uit een aanzienlijk geslacht gesproten , treedt hij in een gewichtig tijdvak van Athene's geschiedenis op. In de onlusten van Cylon (612) raadt hij het yolk aan tot reiniging der stad Epimenides uit Creta te ontbieden ; en tot diep in de volgende eeuw oefent hij door zijne wijsheid en edelen zin grooten invloed uit op de staatsaangelegen- heden. Door zijn dichtvuur deed hij , en dat wel met gevaar van zijn eigen leven , de Atheners besluiten de verovering van het schoone Salamis niet op te geven (604) „liever" , dus zong hij , terwijl hij voorwendde als heraut uit Salamis gekomen te zijn ,

„Hever verkoos ik te zijn Pholegandrikr of van Sicinis dan een burger bij ons , kon ik maar ruilen van land. Want dra zal zich dit woord ook in rimer kringen verbreiden „„ziedaar een man van Atheen , weggejaagd uit Salamis!" Op dan naar Salamis ! Op, strijden we kloek om dat eiland ! Dan is de smaad uitgewischt , dien zijn verlies op ons wierp." Uitbundig was de toejuiching der menigte na het hooren dier elegie , en de verovering des eilands was er het waardig slot van. Zoo was het gezag van Solon - verzekerd ; tien jaren later werd hem als Archon het herstellen van den vrede tusschen de burgers opgedragen en daarna het ontwerpen van een nieuwe wetgeving. Deze wetten , het gewrocht van een man , dien het orakel den naam van wijze toekende , zijn in waarheid de oorzaak van Athene's grootheid geworden. Nadat hij de wetgeving geregeld had , ging hij buitenslands ; na eene tienjarige afwe- zigheid vond hij zijne medeburgers onderworpen aan het gezag van zijn bloedverwant Pisistratus ; te vergeefs liet hij hun nu zijne waarschuwende elegien hooren :

„ieder van u op zich zelf is gelijk aan een vos door zijn slimheid, maar zijt gij bij elkaar , luttel is dan uw verstand ; want met het oog op zijn taal , zijne prachtige woorden bewondrend , hebt gij geen oog voor zijn doel , deren zijn daden u niet." Het was waarlijk een geluk voor hen , dat Pisistratus de raadgevingen van den grijzen Solon niet geheel in den wind sloeg. De dichterlijke nalatenschap van Solon , waarvan vrij groote stukken tot ons gekomen zijn , doet hem ons kennen als een echt Athener, , beschaafd en edel , geestig en gevat , steeds zuiver van bedoelingen en met het heil van den staat voor oogen. Tot aan den hoogsten ouderdom stortte zijn heldere , rijke geest de verhevenste denkbeelden in zijne poezie over. In zijne jeugd is hij niet afkeerig van de genietingen des ]evens, met het klimmen der jaren wordt de toon echter ernstiger ; de gnomische 29 richting , d. i. het streven om in korte gezegden zedekundige waarheden te verkondigen , is dan duidelijk te bespeuren. Uit den schat zijner ondervinding vloeit een stroom van levenswijsheid voort, ja, de dichter verheft zich tot profeet. In 't algemeen was de poezie voor Solon niet het doel zijns levens : hij beschouwde haar meer als een middel om een bepaald doel te bereiken ; hebben wij dit van de elegien gezien , het komt ook duidelijk uit in zijne iambische en trochaeische gedichten , eene soort van politieke gedenkschriften , waarin hij de geschiedenis van zijnen tijd beschteef, zijn aandeel aan de staatszaken blootlegde en de beginselen , die hem daarin geleid hadden, trachtte te rechtvaardigen.

6. Alcaeus, Sappho, Stesichorus. In denzelfden tijd dat Solon te Athene als Elegie- en Iambendichter werkzaam was , streefde het Melos in engeren zin door de Aeoliers Alcaeus en Sappho en de Koorzang door ,den Dorier Stesichorus met rassche schreden naar de volmaaktheid. Mytilene , de voornaamste stad van Lesbos , stond toen op het toppunt van haar macht ; een bloeiende handel had er niet alleen welvaart , maar ook eene algemeene beschaving verspreid. Die welvaart had echter ook een ander gevolg : het yolk begon tegenover de oude edele geslachten gelijke rechten te eischen ; eene tyrannie , het gewone einde van derge- lijke twisten , werd ook het lot van Mytilene , totdat het yolk eindelijk den wijzen Pittacus vrijwillig tot bestuurder aanstelde (590-580). Aan deze twisten had A lca eus ('AA;cocio4..) levendig deel genomen, en nadat de partij van den adel overwonnen was , werd hij verbannen ; dit was niet te verwonderen , want kalm was onze dichter niet. Door zijne beza- digdheid wist echter Pittacus , die Alcaeus vergiffenis schonk , dezen en velen van zijne partij voor zich te winnen. Waarschijnlijk heeft Alcaeus zich als balling naar Sicilie begeven , waarheen ook Sappho gevlucht was. In Syracuse toch schijnen de verdreven aristocraten eene veilige schuil- plaats gevonden en zich bekend gemaakt te hebben met de poezie van Stesichorus, wiens kunst op de ontwikkeling van het Aeolisch Melos grooten invloed heeft uitgeoefend. Onder die woelingen des levens heeft Alcaeus zijn vurige liederen , die voor een gedeelte van politieken inhoud waren , gezongen ; hierin was hij moedig en hartstochtelijk en sloeg hij niet zelden den toon der Archilochische iamben aan. Van hem stamt de keurige door Horatius nagevolgde ode af: „o navis , referent in mare te novi fluctus" , die hij zong , toen zijn vaderland door den tyran Myrsilus te gronde gericht werd : „niet langer tart ons scheepje den zwaren storm; te lang reeds beukt en teistert het golf op golf. Vermoeid en hooploos zwalkt het scheepsvolk rond op de ziedende, hooge baren; 30

het worstelt , voert strijd tegen des storms geweld ; maar reeds bespoelt de zee van den mast den voet , en 't zeil , gescheurd aan duizend flarden , fladdert in 't rond en het anker baat niet." 't Was niet te verwonderen , dat des dichters gemoed warm werd , toen die tyran het schip van staat niet meer kon doen stranden ; toen juichte hij :

„nu moet men drinken ; zelfs tegen wil en dank moet men im dansen ; dood toch is Myrsilus !" Verreweg het grootste gedeelte echter van zijne poezie was voor het gezellig leven bestemd. In deze dichtsoort , minnezangen , drinkliederen en gelegenheidsdichten , waartoe hij meestal de door hem uitgevonden Alcaische strophe bezigde , was hij bewonderenswaardig om zijne leven- digheid en rijkdom van geest : telkens wist hij hetzelfde onderwerp weder frisch en nieuw voor te stellen. Wij hebben niets dan kleine fragmenten van hem over. Uit een ander hiervan leeren wij nog zijn liefde tot het krijgsmansleven ten duidelijkste : „van koper glanst het groote huis ; voor Ares is 't geheel versierd met helmen spiegelbank , getooid door paardestaarten wit als sneeuw , der dappre helden hoofdsieraad. Aan kleine knoppen flikkren ook metalen beenbedekkers , die 's vijands krachtig werpgeschut onschaadlijk maken voor den held ; voorts linnen pantsers , holle schilden , gordels en 't Chalcidisch zwaard en wapenrokken. Al die tooi , die heerlijkheid moet om mij zijn , sints 'k eens het krijgsmans- leven koos." Griekenland kan eene gansche rij beroemde lyrische dichteressen aan- wijzen zij behooren meest tot den Aeolischen en Dorischen stam , waar de vrouwen een grootere vrijheid genoten en eene meer waardige plaats in de maatschappij innamen dan elders het geval was. Under deze dich- teressen bekleedt Sappho (Ea7rCpc6) van Lesbos (628-569) eene eerste plaats. In hartstochtelijkheid en levendigheid streeft zij Alcaeus terzijde , maar het hart der vrouw klopt meer voor de teerdere aandoeningen der liefde ; bevallig weet zij den hartstocht , die haar bezielt , te schilderen. De liefde is haar te machtig ; zij zingt :

ach lieve moeder , weven aan den weefstoel kan 'k niet langer, , want Aphrodite. neigt mij 't harte tot dien slanken jongling." En elders :

„de glans van Seleen verdwenen , 't Pleiadengestarnte reeds weg ! 't is nacht ! en de tijd gaat voorbij ; en ik ben zoo droevig alleen 1" 31

4 Over hare hartstochtelijkheid kan men ook door het volgend fragment oordeelen :

„godgelijk mag men hem voorwaar wel noemen, die 't geluk smaakt , dat hij mag u verzellen , die u hoort lieftallig en zacht en aardig. keuvlen en lachen.

Dit toch , lief maagd'lijn , doet m' in mijnen boezem kloppen 't hart van liefde en van warm verlangen , want als 'k u zie, heb ik geen macht een enkel woordje te spreken ;

dan verstijft mijn tong en een gloed van hevig brandend vuur doorstroomt mijne leden , lieve ! 't oog verliest zijn kracht en voortdurend harder suizen mij de ooren ;

't kille zweet stroomt neer van mijn voorhoofd ! Siddring treft geheel mijn lichaam! mijn kleur wordt immer bleeker en bleeker , en ook bijna zou ik sterven van liefde !

Hare taal is welluidend, en de maat , die zij bij voorkeur gebruikt , de zoogenoemde Sapphische strophe , lenig en buigzaam. De iambische scherts en spot was haar echter niet geheel vreemd, zooals bijzonder nit haar bruiloftsliederen en andere gelegenheidsdichten blijkt. Eene rijke , maar volkomen onbeschaafde vrouw wordt b.v. aldus door haar toegesproken :

„als ge sterft , ligt ge neer , o vrouw ! geen zal zich uw rijkdom herinneren , nu noch later , omdat gij geen aandeel hadt aan der rozen bloei van Pierie; maar gansch onberoemd zult gij in Hades huis in het duister gehuld , wandelen in 't donkere schimmenrijk."

Sappho heeft op Mytilene eene school van dichteressen gevormd , van welke wij alleen Erinna ("Hptvvoc) noemen. Ook van haar heeft de afgunstige tijd ons niet veel meer dan fragmenten overgelaten. Sappho is bij de latere Grieken het mikpunt van allerlei lasterlijke aantijgingen geweest. Dat eene vrouw zich zoo boven haar geslacht onderscheidde , konden of wilden de Atheners , bij wie de vrouwen haar stillen werkkring steeds binnen de muren van het huis vonden , niet begrijpen. Dit gaf aanleiding tot eene verkeerde uitlegging van hare poezie. Vanhier was de stap tot eene valsche voorstelling van haar levenswandel niet moeilijk ; maar de streng zedelijke beginselen , die uit haar liederen tot ons spreken , wederleggen die beschuldiging genoegzaam; toen Alcaeus haar eens met de volgende woorden had aangesproken : 32

„zoetlachende , reine , vioolbekranste Sappho ! ik wil jets zeggen , maar mij verbiedt het de schaamte ," draalde zij niet den dichter het volgende gepaste antwoord te geven :

„indien ge naar 't geen goed is begeerig waart of 't schoone , en uw tong ook niet dacht aan iets kwaads , dan zoudt ge geen beschaamdheid koestren , maar met het grootste vertrouwen spreken."

Gelijktijdig schonk Stesic horus (Z74crixopo;) een vasten vorm aan den Koorzang; hij heette vroeger Tisias, maar was aan zijne kunst zijn nieuwen naam (Koorplaatser) verschuldigd. Te Himera op Sicilie , dat eene half Ionische , half Dorische bevolking had , leefde hij (645-560), maar zijn geslacht stamde af van Mataurus , een Locrische volkplanting in Zuid-Italie. Een verhaal , dat in de oudheid vrij algemeen verspreid was , wil dat hij Helena in een zijner gedichten de oorzaak van al de rampen van den Trojaanschen oorlog genoemd en hierdoor beleedigd had; daarom werd hij door hare broeders , Castor en Polydeuces , met blindheid gestraft. Toen vervaardigde Stesichorus de Palinodie ; hij herriep het vroeger gezegde :

„niet waar is dat woord , want gij toogt niet met het zeedoorklievend schip henen , noch kwaamt in den burg ooit van Troje."

Het was niet Helena , maar haar schim geweest, die door Paris naar Troje gevoerd was. En den dichter , zoo verhaalt de legende verder, , werd het gezicht teruggeschonken. Stesichorus , van wien wij slechts zeer geringe fragmenten over hebben, is de schepper van het kunstig samenstel van den Koorzang. In de strophe 0-7-1104)10 maakt het koor eene dansende beweging van zijne oorspronkelijke standplaats tot aan een zeker punt ; vanhier keert het in de antistrophe avT1cri-po4.14) , die metrisch geheel met de strophe overeenkomt , onder dezelfde bewegingen tot zijne oorspronkelijke stand- plaats terug ; bij de volgende strophe en antistrophe wordt weder dezelfde beweging van gaan en teragkeeren herhaald , waarna het ten slotte stil staat en den slotzang, de epode (7 zingt. Stesichorus breidde ook den omvang der strophe uit en kreeg daardoor gelegenheid de door hem behandelde mythen uitvoerig te ontwikkelen ; hij was ook niet tevreden met de behandeling der godenmythen : de heroenmythen , voorzoover zij met de lyrische kunst te vereenigen waren , werden ijverig door hem gebezigd. Zijne taal en dichtmaat komen daardoor ook dikwijls het Epos vrij nabij. Was Stesichorus voor de Aeoliers in vele opzichten de meester , zijne liederen , bijzonder zijne minnezangen moeten bewezen hebben , dat de 33

Aeoliers ook op hem in deze dichtsoort een niet onbelangrijken invloed hebben uitgeoefend.

7. Theognis en andere gnomische dichters. Scolia. Hip- pona x. Sedert het begin van de laatste helft der zesde eeuw v. Ch. werden alle soorten der lyrische poezie met evenveel liefde beoefend. Onder de Elegiedichters neemt Theognis (0&)9 ,v1:;) van Megara (omstr. 530) eene eerste plaats in. De gunst , waarin zijne gedichten langen tijd gestaan hebben , waren zij waarschijnlijk aan hunne paraenetische richting verschuldigd. In zijn hart een aristocraat , verfoeit hij den gemeenen man ; verliest hij door de zegepraal der democratie vaderland , geliefde en vermogen , dan kent zijn haat geen grenzen :

„machtige Olympische Zeus !" zoo bidt hij dan , „wii mij deze bede vervullen , geef mij in plaats van 't kwaad ook te genieten het goed; vind ik geen rust van mijn kwelling, ik moge dan sterven, maar liever geef ik verdriet voor 't verdriet, waarmee men altijd mij tergt. Want mijn noodlot is dit : ik kan mij nooit op hen wreken , die met list en geweld hebben gestolen mijn goed. Mocht ik mij laven aan hun zwart bloed ! 0 kome de daemon, die mijne bede verhoort, die mijne wenschen vervult !"

Zulk een wraakzucht is zeker wel geen schoone karaktertrek , maar wij moeten vooral in het oog houden , dat wij Theognis slechts ten deele kunnen beoordeelen en dat de verzameling van Gnomen of spreuken , aan welke zijn naam geleend werd , waarschijnlijk een samen- faapsel is uit verschillende bloemlezingen , bovendien niet alleen uit Theognis , maar ook nit de gedichten van Solon , Tyrtaeus , Mimnermus en anderen. Even didactisch als Theognis was zijn tijdgenoot Phocyli de s (4)costuAilic) van Milete ; maar vooral mogen wij den stichter der Eleatische school X en o phan e s (Eel/4042'01 van Colophon (5o8) niet met stilzwijgen voor- bijgaan. Ook deze legde zijne levensbeschouwingen in elegien neder; maar hij beoordeelt het leven van een wijsgeerig oogpunt : de tot grove zinne- lijkheid voerende weelde vindt in hem een hevig bestrijder , en in een- voudige , edele taal spoort hij tot een ernstig streven naar wijsheid aan. Van beide dichters is echter zeer weinig over. Reeds een- en andermaal maakten wij melding van gezelschapsliederen. De naam , waarmede de Grieken die aanduidden , was Scolia (EzdAtx) , doch waarom zij zoo heetten wordt op verschillende wijzen verklaard. Meestal zijn het eenvoudige levensspreuken , zoowel van ernstigen als van ‘boertigen aard , korte gebeden tot de goden of kleine liederen tot VAN DEN ES , Gr. en Rom Letterkunde, 3de druk. 3 verheerlijking van een of ander feit. De vorm was overeenkomstig den aard der dichtsoort zeer eenvondig. Terpander , Alcaeus , Sappho , Anacreon en Praxilla hebben in deze poezie , waartoe men ook de volksliederen kan brengen , veel naam gemaakt. Buitendien hebben wij een kort lied van dien aard van den Athener Callistratus (KxXXio -Tpx7-0) op Harmodius en Aristogiton :

„dragen wil ik den dolk in mirtetakken, zoo als Harmodius en Aristogiton, toen ze door den moord op den tyran maakten Athene's burgers voor het recht gelijk.

Liefste Harmodius! gij zijt niet gestorven; bij de zalige schimmen moet gij leven, bij held Diomedes, Tydeus' zoon, en bij Achil, den snelvoetigen oorlogsheld.

Dragen wil ik den dolk in mirtetakken, zoo als Harmodius en Aristogiton, toen door hen op 't doorluchtige feest onzer Athene Hipparchus verslagen is.

Eeuwig zal dus uw roem op aarde bloeien, dierbre Harmodius en Aristogiton, daar ge door den moord op den tyran maaktet Athene's burgers voor het recht gelijk."

Van anderen aard is het lied van den Cretenser Hybrias ('T[3pix), die in 't voile besef van zijne beteekenis als krijgsman in de volgende woorden lucht geeft aan dit gevoel :

„groote rijkdom is voor mij in mijn zwaard en lans en in mijn schild , tot 's lichaams scherm en schut gegeven. Ik ploeg en ik oogst daarmee; en daarmee pers ook bet zoet druivensap uit de rijpe vrucht. Daardoor noemt men mij van het yolk den meester.

Die niet durven onversaagd voeren zwaard en lans noch ook het schild, tot 's lichaams scherm en schut gegeven die allen, de knieen buigend voor mij , aanbidden mij steeds als hun beer en zij vreezen mij , eerbiedig mij noemend hun beer en meester."

Wij hebben nog slechts een Iambendichter van naam te noemen , Hippo nax ('Ig-n-c7ivoc) van Ephesus (53o). Scherp en met groote neiging tot caricatuur teekende deze zijne naaste omgeving. Overeenkomstig met dezen toon is ook zijne taal , daar hij niet terugdeinst voor het gevaarlijke van het gebruik der volkstaal. Ook de maat der hinkende iambische 35 verzen (Tx,14ovre; of zcoxixg,Gor) , die hij , voorzoover wij weten , het eerst gebruikte , heeft jets comisch.

8. Anacreon en Ibycus zijn de voornaamste lierdichters uit dezen tijd. Anacreon ('AvoczOco) verliet tijdens de onderwerping van Ionic aan de Perzen zijn vaderstad Teos (540) en trok eerst met zijne stadgenooten naar Abdera ; later begaf hij zich naar Samos , waar hij tot den dood van Polycrates aan het hof van dezen vorst verkeerde. Toen vond hij te Athene bij de Pisistratiden een gastvrije ontvangst. Een Ionisch zanger, , die aan de hoven van vorsten verkeert , laat haast niets anders van zich verwachten dan liefelijke , welluidende liederen ; en in deze verwachting worden wij niet teleurgesteld. Zijne poezie , waarvan zeer aanzienlijke over- blijfselen tot ons gekomen zijn , is gemakkelijk en duidelijk , zijne taal eenvoudig , zijne versmaat sierlijk en afwisselend. Hij is de vroolijke grijsaard , wien de wijn en . de liefde nog steeds stof tot zingen geven :

kom, welaan ! kom breng ons , jongen , de bokaal ! in eene teug nu zij ze leeg! maar zorg te mengen vijf maat wijn met tien maat water, opdat Bacchus zonder stoornis lof en prijs ontvangen moge. Komt dan , komt ! nu niet als Scythen met gedruisch en wilde kreten 't drinkgelag gevierd; maar vroolijk bij den klank van schoone liedren van den zoeten wijn gedronken,"

Bezingt hij zoo den wijn , het volgende fragment zij een proefje van zijn erotische poezie : „Thracisch paardje, waarom loopt ge zijwaarts blikkend zonder deernis weg voor mij ? zeg , denkt ge dat ik in geen kunst bedreven ben ? Weet toch, paardje , dat 'k een kunstnaar ben in 't aandoen van den teugel en in 't mennen om den eindpaal van de renbaan evenzeer. Maar nu loopt gij in de weiden , lustig speelt ge , dartel springt ge, want gij hebt geen flinken ruiter, die u goed bedwingen kan." Het doet hem iced , dat zijn tijd bijna voorbij is en hij klaagt :

„reeds vergrijsd zijn mij de slapen en de lokken ook verzilverd - en de tooi der jeugd ging henen; oud en slecht zijn ook mijn tanden. Ach! niet veel meer blijft mij over van het lieve , zoete leven; neen, helaas ! 'k mag dus wel weenen , want de Tartarus verschrikt mij. 0, hoe vreeslijk is die Hades en de weg daarheen, hoe pijnlijk ! hoe verdrietig! en onmooglijk is 't vandaar terug te keeren." 3* 36

Behalve aan het eigenlijk Melos, waardoor hij den grootsten roem heeft verworven , beproefde hij zijne krachten ook aan de andere deelen der lyrische kunst; maar met minder goed gevolg; in zijne spotliederen bespeurde men echter een krachtiger toon. Anacreon heeft een menigte navolgers gehad, en zelfs bezitten wij een grooten bundel Anacreontische liederen (AvompEdvwx) uit den Alexandrijnschen en ook uit nog lateren tijd; op weinig uitzonderingen na hebben deze echter eene zeer geringe dichterlijke waarde. Vertalingen van die navolgingen zijn genoeg bekend; eene daarvan willen wij echter ook ten beste geven , om het groote verschil tusschen den echten Anacreon en zijne navolgers te doen kennen :

„op een nacht , toen 't Beergestarnte op zijn tocht reeds was aan 't dalen aan de handen van Bootes , en de menschenkindren alien, van den arbeid moede, sliepen , kwam bij mij eens Eros kloppen aan de deur, en daadlijk riep ik : „„gij , die klopt , zeg, vriend , wie zijt gij ? waarom stoort gij me in mijn droomen ?" " En een knaap sprak : „ „doe mij open ! 'k ben een kind. Wil toch niet vreezen; 'k ben zoo nat , en ach! ik ben zoo in den duistren nacht aan 't &mien" Nu , ik kreeg dan medelijden op dat woord : ik stak een licht aan en ik deed den jongen open. En daar kwam hij aan , met vleugels , boog en pijlen in zijn koker. 'k Plaatste hem in het warmste hoekje koesterde ook zijn koude handjes in de mijne en uit zijn lokken kneep ik 't koude, kille water. En de guit , van kou bekomen , sprak : „„welaan! ik ben nieuwsgierig , of dat nat en al die regen soms mijn boog niet heeft bedorven."" En hij spant den boog en treft me in het hart en jublend springt hij op mij toe en lachend zegt hij : „„0 mijn vriend! verheug u met mij , want mijn boog is ongeschonden , maar nu is uw hart getroffen."

Ook Ibycus ("ii3ustoc) van Rhegium (53o) verkeerde aan het hof van Polycrates. Bij hem treedt hetzelfde element als bij Anacreon op den voorgrond, maar in metrische vormen, in taal en voorstelling , ook in het behandelen van mythische stoffen sluit hij zich meer aan Stesichorus 37

aan. Zijne meeste gedichten zijn wel koorzangen , mar men kan ze toch meer als eene omwerking van de vluchtig ontworpen schetsen van Anacreon beschouwen en zij behooren dus meer tot de wereldsche poezie. Wij hebben slechts zeer weinig fragmenten van hem. Zijne hartstochte- lijkheid kent bijna geen grenzen , als hij het erotisch gebied betreedt , b.v. :

slechts in den lieflijken lentetijd bloeit de Cydonische appelboom rijk in den hof door de beek gedrenkt; 't is ook slechts dan , dat de druif bloemknopjes gaat openen onder de schaduw der wieglende, teedere loten des wijnstoks. — Maar mij laat de liefde geen enkel getijde met rust ; als met bliksem en stormgeweld jaagt ze me, sleurt ze me voort; 't hart kwelt ze door brandend verlangen , door Cypris verwekt ; ze boeit mij steeds door haar machtig geweld , als mij streelt en betoovert 't teedere maagdelijn."

9. Dithyrambendichters. Simonides van Ceos. Laatste tijden der Elegie en Jambe. Anon Apicev) van Methymne op Lesbos , Alcmans leerling (624) , was de eerste , die den Dithyrambus , oorspronkelijk ter eere van Dionysus gezongen , maar weldra ook gebezigd tot het behandelen van heroenmythen , tot een Koorzang omschiep. Hij was voornamelijk in Corinthe werkzaam , en zijn fabelachtig lot , zijne redding door den dolfijn , is meer algemeen bekend dan zijne poezie. De verdere ontwikkeling der dithyrambische poezie ligt geheel in het duister , totdat zij tegen het einde der zesde eeuw v. Ch. door eenige dichters , zooals door den toonkunstenaar Lasus (A,Xcro) van Hermione , maar bijzonder door den jongeren Simonides (E/gcovi4c) in groot aanzien geraakte. De laatste , in 559 te Iulis op Ceos geboren , was een man van buitengewoon dichterlijke begaafdheid , die zelfs tot aan zijn hoogen ouderdom van bijna negentig jaren niet afnam. In dat lange leven leven waren de tijdsomstandigheden verbazend veranderd , maar Simonides wist met zijn tijd mede te gaan ; tot bewijs hiervan strekke dat hij zesenvijftigmaal in openbare wedstrijden den prijs behaalde. Geene soort van lyrische poezie heeft hij niet beoefend ; ontelbaar zijn de gelegen- heidsgedichten voor bijzondere personen , voornamelijk bij o verwinningen in de kampspelen , door hem vervaardigd. Hij was de eerste , die zich voor zulke lofdichten beloonen liet ; dit gaf hem den naam van heb- zuchtig ; maar nu de zucht naar zulke gelegenheidspoezie zoo groot ge- worden was , dat men van alle zijden tot verkondiging van eigen roem des dichters talent opzocht , was het niet onnatuurlijk dat ook de ver- houding tusschen den zanger en den bezongene veranderde. Vroeger 38 toch was zulk een loflied alleen het uitvloesel der hulde van een vriend- schappelijk gezind zanger geweest, maar thans was het eene verheerlijking waarom de overwinnaar verzocht. Vooral bij de aanzienlijke geslachten der Aleuaden en Scopaden in Thessalie was hij in groot aanzien. Men verhaalt, dat een der laatsten , toen Simonides te Cranon aan zijn zege- feest deelnam en het lied zong, dat hij te zijner eere vervaardigd had, verstoord was over het weinige , dat Simonides in dat gedicht tot zijn lof had gezegd , want volgens dichtersgewoonte had Simonides om zijn vers op te sieren er veel in gevoegd tot verheerlijking van Castor en Polydeuces. De Scopade zou vervolgens vrij laag tot Simonides gezegd hebben , dat hij hem de helft van het bedongen loon zou betalen ; de andere helft moest hij maar aan Castor en Polydeuces , die hij evenzeer geprezen had , vragen. Eenige oogenblikken daarna wordt Simonides naar buiten geroepen , want twee jongelingen wilden hem spreken. Hij gaat, doch ziet niemand. Op eens stort nu de pas door hem verlaten feestzaal in en de Scopade en zijne feestgenooten worden verpletterd. Zijn behoud was de hem door Castor en Polydeuces geschonken belooning. Toen men de lijken wilde begraven , konden de naaste betrekkingen niet onderscheiden , wie ieder was, en toen zegt men dat Simonides ieders lijk heeft aan- gewezen, omdat hij zich te binnen kon brengen op welke plaats ieder hunner had aangelegen. Hierdoor leerde hij , dat het voornamelijk de orde is , die het geheugen tegemoetkomt. Op deze wijze zegt men , dat Simonides de uitvinder is geworden der mnemoniek (herinneringskunst), en hij zelf getuigde , dat hem op zijn 80ste jaar niemand in geheugen gelijk was. In zijne hyporchemata munt Simonides uit door zijne aanschouwelijke , levendige schildering. In zijne elegien en treurzangen (getuige het Cea Nenia van Horatius) noopt hij tot medelijden , en troost hen, die door rampen zijn getroffen. Beroemd is zijne Dana e. De Argiefsche koning Acrisius was door een orakelspreuk gewaarschuwd, dat hij door den zoon zijner dochter Danae den dood zou vinden , en nam dus alle mogelijke voorzorgen om te verhinderen, dat Dame moeder werd. Toch kreeg zij bij Zeus een zoon , Perseus. Nu sluit Acrisius om de vervulling van 't orakel te ontkomen moeder en kind in een kist en werpt ze zoo in de zee. Meesterlijk stelt de dichter de vrouwelijke onderworpenheid en de moederlijke teederheid voor. „Want toen haar , in die kist opgesloten" , zoo zingt hij : — — „'t stormgeloei schrik aanjoeg en der golven klotsen , toen kon ze de traan in haar oogen niet bedwingen. Angstvol haar Perseus met de armen omklemmende sprak ze : „„groot is mijn leed en mijn smart is zwaar, en gij , gij slaapt! zonder zorg in 't hart , zonder leed sluimert ge, kindlief! 39

't Deert u niet , dat ge in den kerker, 't koperen huis, ronddrijft in den donkeren nacht, noch ook dat baar op baar over 't hoofdje bruischend, klotsend met verderf u dreigt , o mijn liefste , mijn kind ! 't Stormgeloei hoort gij niet , neen , want ge slaapt daar zoo gerust in 't purperen kleed , arme kleine! Als de vrees voor u ook iets vreeslijks had, zou dan niet uw oor naar mijn droevige klachten luistren? Maar nu zeg ik : kindjelief, slaap ! — En gij , o golven , slaapt ! — En slaap ook , onpeilbaar leed! — Behoud , Vader Zeus ! behoud uw lief kind ! Hoor toch mijn smeekgebed ! En is 't, dat ik te vermetel smeek , schenk vergifnis , Zeus, om hem. Uw zoon is hij." " In zijne epigrammata stelt Simonides zijn onderwerp steeds in het ware licht; al is het op zich zelf verre van belangrijk , de dichter weet er belangstelling voor in te boezemen. Bekend is zijn epigram op de bij Thermopylae gesneuvelden :

„Wandelaar, zeg aan de Lacedaemoniers, dat wij hier alien hebben gevonden den dood , zooals de wet het beveelt." Het volgende is een grafschrift op zekeren Theodorus :

„Zijt gij verheugd , dat ik , Theodorus , gestorven ben ? ras juicht om u een ander; wij zijn allen verkocht aan den dood." Een vermoord man spreekt na zijn dood aldus :

„Zeus, die den vreemdling beschermt , geef dat mijn moordenaar 'tzelfde lot treff'; die mij begroef, schenk dien veel levensgenot!" Terwijl de veelzijdige Simonides alle soorten der lyrische poezie even- zeer beoefende, wijdden in de laatste helft der zesde eeuw v. Ch. eenige dichteressen, meestal binnen de enge grenzen van haar vaderland, haar talenten aan een enkele soort , doch van geene van deze dichteressen veel tot ons gekomen. Naast Simonides moeten wij echter ook Bacch y- lides (BxstpcuiA4c) vermelden, zijn neef, en, zooals het schijnt, zijn trouwen ..volgeling. Hij staat echter verre achter bij zijn oom; zijne hoofdverdienste was de aangename en nauwkeurige vorm , waarin hij zijne minnezangen en drinkliederen wist te gieten. Wij zijn genaderd tot den tijd , waarin de Tragedie zich uit de Dithy- rambe ontwikkelt, maar willen nog even in korte trekken de Dithyrambe zelf volgen. De muzikale compositie begon in deze dichtsoort meer en meer hoofdzaak te worden ; terwijl zij vroeger door gewone koren werd uitgevoerd, konden nu slechts zangers van beroep zich aan de uitvoering wagen; het gezang begon ook door de voordracht van een persoon afge- wisseld te worden. De poezie echter beteekende niets meer; de woorden 40

waren niet zelden laf en plat , en zocht de dichter dit te vermijden , dan verviel hij tot het andere uiterste van gezwollenheid. Men kan zeggen , dat Tim otheus (Ti,v,daeo;) in het midden der vierde eeuw v. Ch. de laatste Dithyrambendichter geweest is. Niet anders ging het met de Elegie. Er zijn uit de volgende eeuwen nog vele proeven van deze dichtsoort : de groote treurspeldichters , ook wijsgeeren , zooals Socrates en Aristoteles , bedienden zich nu en dan van dien dichtvorm ; maar de ware kunst begon zich op eene andere wijze te openbaren , en tot deze voelden zich de groote kunstenaars meer aangetrokken. In den overgangstijd tot de Alexandrijnsche periode vindt men voor de Elegie den laatsten vertegenwoordiger in Hermesianax van Colophon, die echter meer door geleerdheid dan door dichterlijk gevoel uitmunt. Met de iambische poezie was het nog treuriger gesteld ; men ging ten laatste het oorspronkelijk spotdicht verlagen tot het behandelen van anecdoten en andere onderwerpen , die slechts aan de groote menigte behagen kunnen.

10. Pindaru s. Van de meeste onderdeelen der lyrische kunst hebben wij het verval reeds gezien. Hierdoor zijn wij den tijd eenigszins voor- uitgeloopen en moeten nu eene schrede terug doen om nog een groot dichter te beschouwen , wiens poezie door velen als de hoogste volmaking van den Koor- , en meer bepaald van den Zegezang wordt geroemd. Het is Pi n darus (iliaxpoc) van Thebe (522-442)) wiens natuurlijke aanleg voor de kunst door het onderwijs van den beroemden Lasus van Hermione en door den omgang met de dichteressen Corinna en Myrtis in de hoogste mate werd ontwikkeld en veredeld. Bij alle Grieken en ook bij vele vorsten stond Pindarus in groot aan- zien , en dat niet alleen om zijn uitstekend dichterlijk talent , maar ook om zijne braafheid en godsvrucht. In de Perzische oorlogen nam hij geen deel aan de treurige rol , die zijne vaderstad daarbij speelde. Ook achtte hij zich boven alle partijschappen der Grieken onderling verheven ; ge- trouw vervulde hij zijne roeping van dichter en verheerlijkte het goede , waar hij het aantrof. Voor den Griek was de overwinning in een der groote godsdienstfeesten bijna het hoogste geluk , dat een sterveling te beurt kon vallen ; niet alleen hij zelf, maar ook zijn geslacht , zijn vaderland bracht hij hierdoor tot eer. Die overwinningen werden uitermate plechtig gevierd met op- tochten , offers en maaltijden ; maar aan dit alles zette de daarbij door een koor gezongen Zegezang den grootsten luister bij. Twee dichters hebben in deze dichtsoort bij de Grieken boven anderen uitgemunt , 41

Simonides van Ceos en Pindarus. De eerste is de man van de wereld, die eene bijzondere gemakkelijkheid heeft om door zijne vleiende woord.en ieders gunst te winnen ; Pindarus daarentegen kenmerkt mannelijke fierheid en edele zelfstandigheid. In zijne poezie heerscht overal ernst en bezadigdlieid; zelden schertst hij , dikwijls voert hij een berispenden toon. Hij heeft een godsdienstig, vroom gemoed , dat nog gehecht is aan het onvervalschte oude volksgeloof, zooals wij het in de dagen der Perzische oorlogen in Griekenland aantreffen. De mensch kan zijn noodlot niet ontgaan; in 't leven en na den dood wordt goed en kwaad beloond. — Goden en menschen zijn van een geslacht; maar de goden overtreffen de menschen oneindig in macht ; dit moet de mensch deemoedig dragen , want zelfs te groot geluk verwekt der goden afgunst : hoeveel te meer dan hoovaardij en minachting van de godheid ? Slechts hetgeen schoon is moet de dichter van de goden zingen ; met de verzwijging van het kwade bezondigt hij zich minder dan door hun gebreken te verkondigen. De taal van Pindarus , eene vermenging van Epische , Dorische en Aeolische vormen , is bijna altijd gedrongen , vandaar somtijds zelfs duister ; nu en dan is zij ook niet van gezwollenheid vrij te pleiten. Over den vorm is hij echter volkomen meester ; geen lierdichter heeft hem over- troffen in rijkdom van metrische vormen ; met onbegrijpelijk talent weet hij de eenvoudige grondslagen , waarop de metriek der lyrische kunst rust, af te wisselen. Pindarus is een buitengewoon vruchtbaar dichter geweest. Van zijne meeste voortbrengselen , hymnen , paeanen , dithyramben , prosodien , parthenien , hyporchemata en threni bezitten wij niets dan fragmenten. Van zijne Zegeliederen ('E7rtvixtx) daarentegen, in vier boeken verdeeld naar de verschillende spelen , de Olympische , Pythische, Nemosche en Isthmische , zijn vele tot ons gekomen. In deze kiest de dichter meestal eene gedachte , bij hem door de overwinning zelf of door de levensom- standigheden des overwinnaars opgewekt , tot zijn hoofdonderwerp. De overwinning is echter , behalve dat zij de vrucht der kracht en inspanning des overwinnaars is , ook een geschenk der goden , die hierin duidelijk hunne genegenheid jegens den overwinnaar doen zien. Daarom bezingt hij dan ook de godheid , die met het geslacht des overwinnaars in zekere betrekking staat; of hij verheerlijkt den god, tot wiens eere het feest gevierd wordt. Door deze wijze van handelen weet Pindarus bij het herhaald bezingen van gelijke onderwerpen zich op eene uitstekende wijze tegen herhalingen te vrijwaren. Een nog krachtiger wapen hiertegen heeft hij in de mythen ; deze hebben steeds betrekking op het geslacht of het vaderland des overwinnaars; maar zijne keus is altijd bewonde- renswaardig juist. Bovendien put hij die mythen niet uit, maar met 42 smaak kiest hij een punt uit , dat hij dan in verband met zijn onderwerp behandelt en waaraan hij zijne verdere beschouwingen vastknoopt. Die beschouwingen hebben echter geen logisch verband; zij worden veeleer op elkander gestapeld , en zoo voert hij zijne hoorders , waarheen hij wil. Door deze eigenaardigheid , maar niet minder door vele voor ons duistere toespelingen en door zijne gedrongen taal is zijne poezie niet gemakkelijk te begrijpen. Haar , grootsch en verheven als ze is , door eene vertolking te willen teruggeven , is te gewaagd. Om den indruk en den pracht zijner verzen te kunnen genieten, moet men ze in 't oorspronkelijke lezen. Men heeft Pindarus altijd voor een der grootste dichters gehouden; Horatius noemt het een onbezonnen werk met hem te willen wedijveren , met hem „die bruischt als een den berg afstortende stroom , dien de plasregens buiten zijne oevers doen zwellen." Maar bij het betrekkelijk weinige , dat wij van Pindarus kennen , mag dit oordeel voor ons geen maatstaf zijn bij de waardeering van zijne poezie ; eerder blijft ons de grootste voorzichtigheid aangeraden , opdat wij , die den dichter niet op hetzelfde standpunt als Horatius kunnen beoordeelen , wellicht geen onge- grond oordeel uitspreken. III. DE DRAMATISCHE POLZIE.

. Oorsprong der dramatische poezie in het algemeen en der Tragedie in het bijzonder. Het Satyrdrama. De Grieken schepten bij hun diep gevoel voor al wat schoon is een bijzonder behagen in die bewegingen des lichaams , welke zijne bevalligheid doen uitkomen en haar vermeerderen. De dans bekleedt onder deze lichaams- oefeningen eene eerste plaats ; hij versterkt , opgevat naar den zin der Grieken, de kracht der spieren en maakt den burger geschikt tot het vervullen van een zijner voornaamste plichten , tot den strijd ter verde- diging van zijn vaderland. Eerst dan , als er volkomen overeenstemming was tusschen de ontwikkeling van lichamelijke en zedelijke schoonheid, had men aanspraak op den naam van edel (xxx; x0'67,043-4) ; vandaar dat bij de Grieken de dans in werkelijkheid opvoedingsmiddel was. In hunne dansen poogden de Grieken van oudsher voorstellingen te geven van gebeurtenissen en van hartstochten ; door den dans riei) men gebeurtenissen uit het verledene voor den geest terug of bootste karakters na. Toen Theseus den Minotaurus verslagen had , danste hij in de blijd- schap over zijne overwinning en stelde door tallooze bewegingen zijn omdolen in het Labyrint en zijnen strijd met het monster voor. Als bij de beschrij ving van het schild van Achilles de dichter een zanger laat zingen voor de dansende reien , dan is het niet twijfelachtig , of het lied van dezen is in overeenstemming met het onderwerp , dat door dien dans wordt voorgesteld. Bij de feesten ter eere van hunne goden , vooral van Dionysus , stelden de Grieken door den reidans gebeurtenissen voor , die in verband stonden met den op dat feest vereerden god. Drama (TO Vi ect,00 beteekent handeling; daarom wordt de door den dans nagebootste handeling door dit woord aangeduid ; vandaar de d r am atische poezie, dat is de dichtsoort , welke bij zulke voorstellingen het lied leverde , dat door den rei bij het dansen werd gezongen. Langzamerhand ontwikkelde deze Koorzang zich tot een geheel van zang en gesprek. Hoe dit plaats Ieeft 44 gehad , zullen wij later zien. In het Drama worden dus , evenals in het Epos , gebeurtenissen voorgesteld , met dit verschil echter , dat zij in het Drama door handelende personen schijnen uitgevoerd te worden. Daar- enboven heeft het Drama van de lyrische poezie , behalve den geheelen Koorzang , ook het subjectieve element overgenomen ; het ontsluiert ons namelijk de gemoedsbewegingen , die de personen tot hunne handelingen doen besluiten. Het Drama is dus eene geheel nieuwe schepping , en wel weder eene schepping van den Griekschen geest ; want , al valt het moeilijk te bewijzen , dat de dramatische poezie der Indiers uit de Grieksche is voortgekomen , het tegendeel kan onmogelijk beweerd worden. Bij de Doriers is het eerste begin der dramatische poezie te zoeken ; hare volmaking heeft zij echter te Athene bereikt. De oorsprong der Comedie ligt wel hooger op dan die der Tragedie ; maar de laatste is veel vroeger tot hare hoogste ontwikkeling gekomen en heeft daardoor aan de Comedie weder tot voorbeeld gestrekt ; daarom behandelen wij de Tragedie in de eerste plaats. Er is weinig met zekerheid over den oorsprong der T r age die als zoodanig te zeggen ; zelfs de naam heeft tot allerlei gissingen aanleiding gegeven. Wanneer wij er echter onze aandacht op vestigen , dat de oorsprong der Tragedie bepaald in den Dionysusdienst te zoeken is , dan is het niet onwaarschijnlijk , dat zij haar naam ontvangen heeft van den bok , tr a gus , die aan Dionysus geofferd werd. In de eerste tijden moet het Drama dan altijd eene voorstelling geweest zijn van een of andere Dionysusmythe , nu eens zijn lijden en strijden , dan weer een zijner koddige avonturen. De trouwe gezellen van Dionysus zijn Satyrs ; het was dus natuurlijk , dat men de Koorzangers als Satyrs voorstelde. Tot deze vermomming dienden bokkevellen ; misschien heeft de Tragedie haren naam ook hieraan ontleend. Naarmate nu het ernstige of het boertige de grondtoon van den Koorzang was , ontstond ook het verschil tusschen Tragedie en Comedie , en we! zoo , dat uit de Dithyrambe de eerste en uit den phallischen Koorzang de tweede voortgekomen is. Men raakte ten laatste verzadigd van die herhaalde voorstelling der Dionysusmythen ; te Sicyon rnoeten reeds vroeg andere onderwerpen be- handeld geweest zijn , want wij weten , dat de tyran Clisthenes , omstreeks 580, de dithyramben tot hun oorspronkelijken inhoud deed terugkeeren. Waarschijnlijk werd ook op deze plaats het eerst het gebruik ingevoerd , dat de voorzanger van het koor eene zelfstandige rol tegenover het koor innam ; wij weten echter bepaald , dat dit sedert 536 door Thes pis (okriq) , uit Icaria in Attica , werd gedaan. Deze hield nu eens een gesprek met het koor, dan weder verviel hij in langer redenen waarin hij den verhalenden toon aansloeg ; soms zong hij ook alleen een 45 lied govOix) , waarop het koor weder met zijnen zang inviel. Gelijk het koor, , als de voorzanger alleen bezig was , tijd tot rusten had , zoo kon deze, als het voor den gang der voorstelling noodig was en hij b.v. een andere rol moest gaan vervullen , van kostuum verwisselen , terwijl het koor zijnen zang uitvoerde. Voorzanger van het koor was toen nog de dichter zelf; men begon hem nu echter hypocrites Co tenrox io1T140 te noemen , omdat hij antwoord gaf op hetgeen het koor had gezongen. In dezen zich tot Tragedie ontwikkelenden Koorzang namen de lyrische partijen echter verreweg de grootste plaats in. Thespis behandelde niet alleen Dionysusmythen. Noch van hem , noch van zijn naaste opvolgers is echter jets tot ons gekomen , waarschijnlijk omdat zij alle door de drie groote meesters , Aeschylus , Sophocles en Euripides geheel in de schaduw gesteld zijn. Toen Thespis echter buiten den kring der Dionysusmythen ging , oordeelde men dat aan de eer van den god te kort werd gedaan ; de koren van Satyrs pasten niet bij de heroenmythen , en juist die koren waren het , welke zelfs bij meer ernstige Dionysusmythen de ouderwetsche feestvreugde hadden doen voortleven. Er was in de Tragedie niets meer , dat op Dionysus betrekking had.. Daarom begon men het S at y r dram a (TO 0-04TUMQV te vervaar- digen , eene soort van boertige Tragedie , die hare onderwerpen zoowel uit de Dionysus- als uit de heroenmythen nam , maar deze altijd zoo boertig en koddig behandelde , dat de tegenwoordigheid en deelneming van een koor van Satyrs niet ongepast was. Zulke satyrdrama's werden nu na tragedies opgevoerd. De uitvinder van deze dichtsoort was omstreeks denzelfden tijd Pratinas (ilpxTivocc) van Phlius , die echter te Athene werkzaam was. Sedert dezen tijd beoefenden de meeste dichters beide soorten ; sommige echter eene enkele , zooals b.v. Phrynichus (43p6inzoc) alleen tragedies en Choerilus (XoipiXoc) meestal satyrdrama's vervaar- digden. Choerilus was sedert 524 een voor het tooneel vruchtbaar dichter ; veertig jaren later treedt hij nog in den wedstrijd tegen Phrynichus op. Deze laatste was echter de grootste van alle genoemde dichters ; hij wist meer boeiende onderwerpen te kiezen , en in plaats van den totnogtoe gebruikelijken trochaeischen tetrameter bezigde hij voor den dialoog den iambischen trimeter. Zijne Koorzangen waren liefelijk van vorm en krachtig van uitdrukking. Hij voerde het eerst vrouwenrollen in , die echter door mannen vervuld werden , sooals ook vroeger op ons tooneel het geval was. Bekend is de indruk , dien zijne tragedie de Verovering van Milete (MtA.747-ou erexcoo-t; , waarschijnlijk in 493 opgevoerd) gemaakt heeft. De rampen der veroverde dochterstad van Athene had hij zoo treffend weten voor te stellen , -dat de Atheners bij de opvoering in tranen los- barstten , maar den dichter tot eene zirare geldboete veroordeelden , „omdat 46 hij hun een tafreel van eigen leed had voorgesteld" , en de verdere op- voering van dit drama verboden. Was het niet gekrenkte eigenliefde , die de Atheners dit vonnis deed vellen , dan hebben zij onbewust hier- door een bewijs van hun schoonheidsgevoel geleverd; want het mag het doel der Tragedie niet zijn het lijden zuiver als zoodanig voor te stellen ; zij moet een lijden schilderen , dat dient om de zedelijke grootheid van den mensch tot werkzaamheid te brengen. Eerst dan beantwoordt de Tragedie aan de eischen der kunst , als de deugd zegeviert en de mis- dadiger , die hare wetten overtreden wil, vernietigd wordt, of de edele mensch, al bezwijkt hij onder den strijd, aan ha,ar getrouw blijft. Men moet zich wachten de Grieksche Tragedie te beoordeelen naar den maatstaf, dien men der moderne Tragedie aanlegt. Aan haar oor- sprong getrouw legt zij den nadruk op de lyrische partijen , ja zelfs in den dialoog is deze neiging somtijds te erkennen. De karakterteekening, vooral sedert Sophocles , is wel typisch , voor ieder individu bijzonder ; de gang der handeling gaat echter stil en rustig voorbij en wordt dikwijls door beschouwing afgebroken; de opvatting is geheel ideaal, dikwijls zelfs monumentaal. Deze vorm heeft zijn waarde , zijn recht van bestaan, maar ook de moderne Tragedie , minder strevend naar dat ideale en monumentale en meer grijpend in het leven, meer met de werkelijkheid overeenkomend, levert kunstwerken in den waren zin des woords , wellicht voor velen ook te aantrekkelijker , omdat reeds hun onderwerp belangstelling inboezemt , terwijl de antieke Tragedie zich meestal met de heroenwereld bezighoudt, en de ontknooping dus bekend is, al moet de wijze dier ontknooping dan toch grooten invloed uitoefenen op de waardeering van het stuk. Behalve menschen nemen in de oudste Tragedie ook goden deel aan de handeling; zelfs later heeft dit, bijzonder bij het begin en bij de ontknooping, nog dikwijls plaats. Verder treden naast de heron gewoon- lijk herauten , boden , dienaren , enz. op. Het koor bestaat meestal uit edele grijsaards of mannen en eerwaardige vrouwen of jonkvrouwen. De stukken zijn vrij kort van omvang, hierdoor wordt het geringe aantal van handelende personen gerechtvaardigd. De handeling loopt gewoonlijk in weinige uren af, en zelden heeft er verandering van tooneel plaats. Reeds ten tijde van Phrynichus moet er bij de opvoering van tragedies een wedstrijd hebben plaats gehad. Het aantal kamprechters is onbekend; waarschijnlijk was het afwisselend; men vindt melding gemaakt van vijf en zeven , ja zelfs eens van tien rechters. Voor de Comedie was het getal altijd vijf. Nieuwe tragedies werden opgevoerd bij de groote Dionysia, ook wel bij de Lenaea; op dit laatste feest vergenoegde men zich echter ook wel met oude stukken , gelijk altijd het geval was bij de kleine Dionysia. Al vat verder dezen wedstrijd en de choregie betreft, 47 behoort meer tot het vak der Grieksche antiquiteiten; maar wij kunnen niet nalaten op te merken , dat het niet anders kon of juist deze be- oordeeling door den wedstrijd moest de dramatische kunst zich volkomen in den .geest des tijds en des yolks doen ontwikkelen , vooral bij een yolk, dat volkomen in staat was de voortbrengselen dezer kunst te waardeeren.

2. Kostuum der tooneelspelers. Inrichting van het too- n e e 1. Tooneelspelers en koo r. Aan de Dionysusfeesten had de Tragedie haar ontstaan te danken, en het uiterlijk der opvoering heeft van, dezen oorsprong altijd de sporen overgehouden. Het kostuum der tooneelspelers was geheel in • overeenstemming met het feest : lange , bontgestreepte kleederen en purperen of hooggekleurde mantels met allerlei veelkleurige of gouden sieradien maakten den tooneelspeler tot een bijzonder vreemdsoortig wezen. Men erkende aan de kleeding volstrekt niet, wie door hem werd .voorgesteld, hoogstens uit een of ander attribuut — zooals eene knots tot aanduiding van Heracles — , dat hem als toegift gegeven werd. Zijne gestalte was sterk vergroot door de hooge zolen der cothurnen (6 xciaopyo) en door een met haar be- dekte verhooging (6 liyscoc,) boven het masker (irp6007rov), dat het gelaat bedekte; naar verhouding waren borst en lijf, annen en beenen dikker gemaakt. Dit alles had ten doel om de spelers bij den grooten omvang van het theater overal goed zichtbaar te doen zijn. Maar door die uitmonstering waren de vrije , losse bewegingen belemmerd; het gebarenspel moest bestaan in afgemeten , goed bestudeerde bewegingen. Het masker gaf door den eenigszins geopenden mond, • de groote oog- holten en de scherpe trekken den indruk van een wezen, dat door zijne hartstochten in veel hoogere mate werd aangegrepen dan dit in het dagelijksch leven plaats heeft. Ook in dit opzicht had men den afstand der spelers van het publiek in het bog gehouden, want een fijn minen- spel zou geen indruk gemaakt hebben. Zoolang de Tragedie geen karakterontwikkeling gaf, bleef dezelfde persoon hetzelfde masker ge- durende het geheele stuk houden; bij de stukken van Sophocles moet dit echter veranderd zijn, want wij kunnen ons b.v. zijn Oedipus moeilijk met dezelfde gelaatstrekken voorstellen in de dagen van zijn geluk en in den tijd, waarin hij de bloedige straf aan zich zelf had voltrokken. De theaters waren bij de Grieken zoo groot, dat de geheele vrije, volwassen bevolking van den staat de voorstellingen kon bijwonen. De Atheners hebben hun groot theater van Dionysus, welks overblijfselen in 1862 teruggevonden zijn , in 500 aan de zuidelijke helling van de Acropolis begonnen te bouwen , toen de houten stellages, die vroeger als theater dienden, ingestort waren; het was wel is waar spoedig in- 48 zooverre gereed , dat de meesterstukken der drie groote treurspeldichters daarin opgevoerd konden worden , maar de geheele voltooiing dagteekent eerst uit het midden der volgende eeuw. Evenals het Drama zelf, zoo berustte ook de geheele bouw van het theater (TO&xrpoii , eig. plaats voor de toeschouwers) op den oorspronkelijken Koorzang. In een halven cirkel rezen de rijen van zitplaatsen voor de toeschouwers (era zoiXdv , , het ruim) in steeds wijder kringen tegen de helling op. Het binnenste gedeelte van dezen halven cirkel omvatte de plaats , waarop het koor zich bewoog , de orchestra 3pzi4crerpx , dansplaats). Tot deze orchestra voerden twee gangen , parodi (2 7rapooc), door welke het koor optrad ; hierna schaarde het zich in regelmatige rijen tusschen de thymele (a auch).4) en het achter de orchestra gelegen tooneel. Deze thymele was eene verhevenheid in het midden der orchestra; waarschijnlijk ver- ving zij het vroegere Dionysusaltaar zij diende tot vast punt van uit- gang en terugkeer voor het koor , dat in de orchestra zijne dansen uitvoerde. Op den vloer van de orchestra in het theater te Athene schijnt door mozaiekwerk de plants voor het koor aangewezen te zijn. De tragische dans , de emmeleia (2 ,461.4b.six), wordt als de meest ernstige en plechtige dans beschreven , terwijl de comische , de cordax (6 xdpo4) , meer dartel was ; de laatste werd hierin nog overtroffen door den satyrischen dans , de sicinnis (si cristivv0. Het tooneel was iets hooger dan de orchestra , niet diep en vrij lang , zoodat de tooneel- spelers meestal naast elkander acteerden. De achterzijde van het tooneel was een hooge muur ; deze heette eigenlijk de scene 0-x7070 , omdat hierin de toegang was tot de tent of het verblijf van den hoofdpersoon. Deze toegang , de koninklijke deur , beyond zich in het midden van de scene ; rechts was een deur , die naar de verblijven der gasten voerde , links meestal een tempel, een vrouwenverblijf, eene gevangenis of iets dergelijks. De zijmuren , parascenia (T el rxpaccrzi4vix), hadden ieder eene opening. Het tooneel zelf heette proscenium (TO poorx14viov). Tegen den achtermuur waren galerijen , episcenia (7,1 ,?rio-usvtx) , waarop de goden verschenen. Deze tooneelinrichting , naar omstandig- heden op deze of gene wijze gedecoreerd , was voor alle stukken vol- doende. Tot verandering van tooneel , zoo deze noodig was , dienden op eene spil ronddraaiende driezijdige toestellen , periacta irspieexrx), van welke iedere zijde een ander uitzicht aanbood. Het leven was bij de Grieken voor het grootste gedeelte in het openbaar ; dus ook de tooneelen , die voorgesteld werden ; waren er tooneelen binnenshuis noodig , dan had men daartoe een toestel , het eccyclema of de exostra (ere htstewolgoc , 1 gc,,a1 ,7-1006) , dat door de koninklijke deur op het tooneel werd gerold of geschoven en een vertrek of jets dergelijks 40 voorstelde. Verder had de kunst het tot een vrij hoogen trap van vol- komenheid gebracht in allerlei uitvindingen om tooneelspelers uit de diepte te doen opkomen of naar de hoogte weg te voeren , donder en bliksern na te bootsen , enz. In den oudsten tijd was er, zooals wij reeds gezegd hebben, slechts een tooneelspeler , de dichter ze-lf van het stuk ; Aeschylus nam er een tweede bij. Nu konden tenminste twee sprekende personen tegelijk op het tooneel zijn ; het aantal rollen kon nu ook aanmerkelijk vergroot worden, daar deze twee spelers , wanneer hun slechts de tijd gegeven werd tot verwisseling van masker en kostuum, telkens in .eene andere rol konden optreden. Sophocles vermeerderde het aantal spelers weder met een , en dit gebruik werd ook weldra door Aeschylus aangenomen. Zelden was er een vierde noodig , zooals in de Oedipus Coloneus van Sophocles; doch dit treurspel is eerst na den dood des dichters opge- voerd. Later had dit echter meer plaats. De verschillende spelers hadden den naam van protagonist, deuteragonist en tritagonist (7r pcorayanao,n4q , enz.), d. i. eerste , tweede , derde speler. De dichter, die zelf de tooneelspelers in de opvoering oefende en tot op Sophocles ook zelf bleef optreden , deelde de rollen toe. De hoofdrol is die van den protagonist; zelden heeft deze nog een andere rol te vervullen. In de stukken met twee spelers vervult de deuteragonist alle rollen , welke den hoofdpersoon door het brengen van eene ongelukkige tijding of door jets dergelijks tot het uiten van zijn gevoel moeten opwekken of hem in zijn lijden moeten troosten. In deze stukken wordt het lijden van den hoofd- persoon veroorzaakt door eene niet te voorschijn komende macht. Zijn er echter drie spelers , dan is het in den regel de rol van den tritagonist het lijden van den hoofdpersoon te veroorzaken; hierdoor moet de deu- teragonist noodzakelijk andere rollen hebben , en deze bestaan dan meestal in het voorstellen van zwakkere karakters, die door de tegenstelling van hun mindere geestkracht den hoofdpersoon in zijne voile waardigheid doen uitkomen. Het Drama is eene vereeniging van . dialoog en koorzang. De eerste komt zoowel den tooneelspelers als het koor toe , de laatste alleen aan het koor, , hoewel ook de spelers somtijds lyrische ontboezemingen doen hooren. De door het geheele koor , dat bij Aeschylus eerst uit twaalf personen bestond, gezongen liederen hebben voor het geheel der tragedie eene bepaalde beteekenis. Als het koor in het midden van de orchestra staande een lied zingt, heet dit stasimum (TO crTangov). Wanneer dit plaats heeft als het koor in de orchestra optreedt of wanneer het zich naar zijne gewone standplaats terugbegeeft heet het parodus 7rdepoo4..). Het gedeelte van het stuk , dat de parodus voorafgaat heet prologus VAN DEN ES , Gr. en Rom. Letterkunde, 3e druk. 4 50

(6 7r-pbo2/oq) ; de stukken tusschen de parodus en stasima dragen den naam van episodia (TO .7rEicAov) ; het gedeelte na het laatste stasimum is de exodus 4o,oc). Evenals bij de lyrische koorzangen , zoo bestaat ook hier de koorzang uit strophen en antistrophen; maar na ieder paar is er hier afwisseling van maat , terwijl bij den lyrischen koorzang de nieuwe strophe ook weder met de voorgaande overeenkomt. Tot slot- zang van het geheele lyrische gedicht dient de epodu s. Bovendien zijn er liederen , die of door de tooneelspelers alleen of door het koor alleen of door beide te zamen bij beurten worden voorgedragen. De laatste soort is de meest gewone en draagt den naam van commus (6 scoggdO , eigenlijk lijkklacht , want de weeklacht over dood en lijden is er de oor- sprong van. Evenals al die liederen is ook de commus de uitdrukking der levendigste deelneming. Wanneer een der tooneelspelers , somtijds ook twee in een beurtzang , zulke liederen aanheffen , heeten zij monodie n. Zingt het koor ze alleen , dan verdeelt het zich meestal in partijen : deze voeren dan samen een lyrisch gesprek , waarin het afgebrokene , het herhalende of het strijdende der uitdrukkingen door verschillende stemmen gezongen wordt. Eindelijk hebben de treurspeldichters hierendaar nog gebruik gemaakt van kleinere koorzangen , hyporchemata (TO d p gx) , die , gepaard gaande met een meer levendigen dans dan de emmeleia was , tot de uit- drukking van hevige gewaarwordingen dienen. In de oudste Tragedie stonden de episodia verre achter bij de lyrische gedeelten ; langzamerhand werd de verhouding juist omgekeerd. Echter is in de ontwikkelde Tragedie het koor zelf nog dikwijls als tooneelspeler in de episodia werkzaam ; dan spreekt het koor niet veelstemmig , maar alleen door zijnen aanvoerder (6 scop4acio). In den dialoog merkt men steeds een streven op naar regelmaat en juiste onderlinge verhouding ; men treft zelfs dikwijls met groote kunst vervaardigde tooneelen aan , waar de personen beurtelings slechts een vers spreken , stichomy th i e n Terixo tcwaix) , meestal om elkander kort en kernachtig eene bewering en eene wederlegging toe te voegen. Soms geschiedt dit ook met halve verzen of bij twee of meer verzen tegelijk.

3. Aeschylus ( Aio-x6xoc) , in 525 , of volgens anderen in 521 ge- boren , trad op vijfentwintigjarigen leeftijd tegen Pratinas en Choerilus op. Eerst in 484 behaalde hij in den wedstrijd den eersten prijs. Kort na 472 , het jaar waarin hij de Perzen opvoerde , ging hij op uitnoodiging van Hiero naar Sicilie , waar hij ook voor het tooneel werkzaam was. In 469 is hij te Athene terug , en na het opvoeren der Orestie (458) ging hij naar Gela , waar hij in 456 stierf. Van zijne negentig dramata zijn slechts zeven tragedies over. 51

Aeschylus was getuige van de groote oorlogen tegen de Perzen. Hij nam er zelfs deel aan; zijn, zooals men zegt, door hem zelf vervaardigd grafschrift luidde aldus :

„Aeschylus dekt dit gesteent', Euphorions zoon; van Athene stamde hij , maar te Gela , 't graanrijke , gaf hij den geest. Zijn heldhaftige daan , 't Marathonische woud kan ze melden en de langharige Pers , die bij ervaring ze kent."

Uit dit oogpunt is ook de dichter Aeschylus te beschouwen : over al zijn werken gaat de adem van het genie , maar tevens erkent men overal den held. En alleen in zulke tijden van groote nationale veerkracht en. opgewektheid kan de tragische kunst, zooals die van Aeschylus is , ont- staan ; zich zijner waarde bewust, was hij dan ook onverschillig over den bijval of de afkeuring van zijne tijdgenooten en vertrouwde slechts op het oordeel der nakomelingschap. 't Is waar , dat die verwachting niet geheel vervuld is, en dat hij door Sophocles min of meer in de schaduw gesteld is. Wellicht werd dit hierdoor veroorzaakt dat hij , door zijne tijdgenooten nauwlijks begrepen , ook voor de volgende zwakkere ge- slachten eene te groote verschijning is geweest. Eerst toch bij eene meer nauwkeurige beschouwing van zijne poezie , leert men hare grootheid begrijpen en beminnen. Zij is edel en waardig, ernstig en eenvoudig, daarbij kernachtig en krachtig. In alles , in de keus der stof en in de samenstelling zoowel als in de godsdienstige en zedelijke beschouwingen, heerscht diepe ernst. Men kan in zijne tragedies eene afspiegeling zien van zijn lang en diep nadenken over de raadsels van het godsdienstig geloof. Alle kwaad is bij hem onderworpen aa,n de wrekende straf der godheid; de lotgevallen van personen , geslachten, stammen en staten worden zoo geschilderd , dat dit geloof, waarvan wij in het Grieksch karakter van dezen tijd over 't algemeen de sterkste bewijzen aantreffen, op den voorgrond staat; en niet alleen is hij , die het kwaad bedrijft, schuldig , ook zijne kinderen en zijn geheel geslacht worden door de boete getroffen, ook al is het kwaad zonder zelfzucht en in adel des gemoeds gepleegd. Bijzonder gaarne behandelt Aeschylus geweldig groote gebeurtenissen. Zijne personen zijn goden , titanen , ook heron uit den grijzen voortijd; slechts in een stuk , de Perzen , voert hij historische personen op. Voor het bovennatuurlijke heeft Aeschylus voorliefde , en hij schuwt zelfs het afzichtelijke niet. Toch kan hij ook teeder en roerend zijn; maar dit is eene uitzondering, en hij vervalt nooit tot' weekheid. Vrouwenkarakters heeft hij weinig behandeld , en juist deze zijn in de nieuwere Tragedie zeer talrijk; misschien is ook dit een reden , waarom men Sophocles boven hem verkoos. Wij hebben reeds gezien , dat de kunst in dien tijd nog niet zoover 4* 52 gevorderd was , dat de karakters zich voor het oog des toeschouwers vornuien daardoor is de aanleg der tragedies van Aeschylus hoogst eenvoudig. Het koor treedt als handelend persoon op ; zijne liederen maken een onmisbaar deel van het geheel uit en geven er de lei- dende gedachte aan. De parodus bevat meestal eene groote gedachte , die veelvuldig uitgewerkt en weder onder andere vormen voorgesteld wordt. Aeschylus is volmaakt meester over de rhythmische kunst en hierin door geen zijner opvolgers overtroffen. De taal is geheel in overeenstemming met de waardigheid en verhe- venheid van den inhoud; men bewondert de pracht en den rijkdom der beelden , waarin des dichters stoutheid bijna geen grenzen kent; som- tijds kan men hem zelfs niet geheel van gezwollenheid vrijpleiten. Over het algemeen is de bouw van den zin eenvoudig. Door Aeschylus heeft de Grieksche Tragedie hare normale gedaante gekregen , echter niet zonder de medewerking en den invloed van Sophocles. Beide dichters waren zeer bevriend , en verre van nijd en kleingeestigheid verwijderd greep Aeschylus met graagte die her vormingen aan, welke de jongere Sophocles in de kunst aanbracht. In zijne oudste stukken , de Perzen (114crat) en de Smeekelingen ( eIth1E) , staat hij nog het naast bij de oude Tragedie. Over het eerste zullen wij later uitvoe- riger spreken. In het tweede is de handeling zeer eenvoudig : Danatis en zijne dochters roepen de bescherming van de burgers van het Pelasgische Argos tegen de zonen van Aegyptus in ; niet te vergeefs; weldra echter jaagt de aankomst van een vijandelijk schip den Danaiden nieuwen schrik aan, en terwijl haar vader afwezig is , tracht een heraut ze met geweld weg te voeren; als haar angst ten top is gestegen , verschijnt de koning van Argos en neemt ze in persoon in bescherming. In de Zeven tegen Thebe (`Ez-,th 7r-1 CI;4 13o6;), waarschijnlijk kort voor 468 opge- voerd , is het gevaar , waarin Thebe door den aanval der verbonden vorsten verkeert, meer het hoofddenkbeeld dan de ellende van het ge- slacht van Oedipus. De koning van Thebe , Eteocles , verdedigt met zes andere helden de stad tegen den aanval van zijnen broeder Polynices. Beide broeders vallen door elkanders hand , maar Thebe is gered. In vereeniging met het koor heffen de zusters der verslagenen , Antigone en Ismene , een roerende weeklacht aan. Een verbod om Polynices te begraven wordt uitgevaardigd; Antigone verzet zich hiertegen en gaat met de eene helft van het koor dezen plicht volbrengen , terwijl Ismene met de andere helft de laatste eer aan Eteocles bewijst. Deze tragedie ademt geheelenal den krijg en is bewonderenswaardig om haar bezielende , opwekkende taal. Het lyrisch element neemt nog de helft in , maar daarnaast is het epische, het lieschrijvende element zeer ontwikkeld. 58

Naast Aeschylus treedt nu Sophocles voor het eerst op en behaalt dadelijk den eersten prijs (468). Op den weg , dien de oudere totnogtoe eenzaam bewandeld had, heeft hij thans een machtig bondgenoot; hij spant zijne krachten in , zooals hij nooit te voren had gedaan, en het laatste tiental jaren zijns levens wordt de periode van zijne rijkste en rijpste werk- zaamheid. Het gebruiken van een derden tooneelspeler stelt hem in staat in zijn tragedies den strijd tusschen de twee vijandelijke machten voor de oogen de toeschouwers te doen voeren en de handeling aanschou- welijk te doe'n worden. Tegelijk verliest het koor echter meer en meer zijn overwicht ; dit kon niet anders bij de grootere ontwikkeling van het dramatische element. Ook heeft Aeschylus waarschijnlijk de later eerst aldus genoemde, trilogien en tetralogien ingevoerd, en wel na 476. Evenals het Epos eene belangrijke gebeurtenis in hare verschillende tijdperken schildert, zoo streefde ook Aeschylus er naar zijn onderwerp in al de verschillende tijd- perken te ontwikkelen. Een enkel stuk van matigen omvang was hem niet genoeg om daarin den geheelen rijkdom van zijne gedachten uit te storten. Daarom verbond hij , zonder zich aan eenheid van tijd of van plaats (welke laatste eerst van veel later dagteekening is) te houden , drie onder- werpen van dezelfde mythische stof tot een groot geheel, eene trilogie (2` TioiXoyix) en voegde er een vierde stuk als satyrdrama bij , dat ook gewoonlijk uit denzelfden mythenkring genomen was; hierdoor werd het geheel eene tetralogie (s Tsr ioxXoyix). Wij bezitten nog slechts een zijner trilogien; het daarbij behoorende satyrdrama Prote us (rIpavre6") is verloren gegaan; het is de Or estie (OpEo-mix), 459. In het eerste stuk, de Agamemnon (Ayoci4u,vcov), wordt de overwinning van Grie- kenland over Troje gevierd, maar tevens worden in het rampzalig uit- einde van Agamemnon door zijne vrouw Clytaemnestra en haren minnaar Aegisthus de gevolgen van overmoed en misdaad geteekend. In de Choephor en (Xo44)dpot) zegeviert het recht over het onrecht : Orestes, Agamemnons zoon, wreekt den dood van dezen door zijne moeder Cly- taemnestra en Aegisthus te dooden. Deze overtreding der natuurwet wordt in het laatste stuk , de Eumeniden (E)gsvas4:), verzoend. Orestes, door de Erinyen vervolgd, vlucht naar den tempel van Pallas op den burg van Athene. Hier stelt Pallas zelf de rechtbank van den Areopagus in, die hem door den invloed der godin van de bloedschuld vrijspreekt. Zoo veranderen de wraakzuchtige Erinyen in Eumeniden. Door deze mythe aldus te bewerken vond de dichter tevens gelegenheid den Atheenschen Areopagus, de onverbiddelijke rechtbank , als eene goddelijke instelling te wijden en hierdoor den heiligen eerbied voor hem te vermeerderen. Nog een stuk, de Pr ometh eus (Hp o(2,43-e6:) moeten wij vermelden, 54

Waarschijnlijk was dit het middelste stuk van eene trilogie (ripog4,5-Ebq ilupg)dpoq, Ilpo(imaEb; so-icf,c6T44., ilpop,45 -E1J; Audgsvcc). Prometheus, die als weldoener van het naar kennis en ontwikkeling strevende mensch- dom het hemelsche vuur van den Olympus op de aarde had gebracht , wordt op last van den oppersten god in de Scythische woestijn aan eene rots vastgeklonken ; Oceanus en zijne dochters , de Oceaniden , trachten te vergeefs hem tot boetedoening te brengen en zijne stijfhoofdigheid te doen buigen. Ook To , de in een koe veranderde en ronddolende waan- zinnige vrouw , komt tot hem en voorspelt hem , dat een van hare nakomelingen in het dertiende geslacht hem zal verlossen ; tevens kondigt zij hem den toekomstigen ondergang van Zeus aan. Nadat To , door een vlaag van waanzin overmeesterd, het tooneel verlaten heeft, verschijnt Hermes als gezant zijns vaders en vordert van Prometheus hem het huwelijk te zeggen , waardoor de koning der goden zijne heerschappij zal verliezen ; maar Prometheus blijft standvastig en wordt met zijne rots onder donder en bliksem in den Tartarus geslingerd. In het karakter van zijn onbewegelijk aan de rots vastgeklonken held weet de dichter uitstekend aan te toonen , dat de ware vrijheid en grootheid van ziel voor geweld noch tyrannie bukt, en dat zelfs het vreeslijkst lijden niet in staat is haar te doen bezwijken. Hoewel de tijd der vervaardiging van deze tragedie onzeker is, zoo blijkt het toch duidelijk , dat zij tot des dichters laatste jaren behoort. Zij maakt den indruk alsof Aeschylus wilde bewijzen , dat hij , als hij slechts wilde , ook in den stijl der nieuwere Tragedie volkomen te huis was. De lyrische partijen zijn hier zeer beperkt, de voorstelling is duidelijk , en de toon , evenals in al zijn verdere ge- wrochten , mannelijk en krachtig. Wij zullen later gelegenheid hebben kennis te maken met voortbreng- selen der nieuwere Tragedie en geven daarom hier eene schets van Aeschylus' Perzen, vooral ook omdat dit stuk het eenige historische is , dat wij bezitten. Op zich zelf beschouwd schijnt het meer een treur- zang over het ongeluk der Perzen dan een drama te zijn ; maar wij moeten Diet vergeten, dat het een deel eener trilogie is , waarin de dichter den strijd tusschen Azie en Europa in zijne steeds klimmende belangrijkheid heeft willen voorstellen. Het koor van edele Perzen , in wier handen Xerxes bij zijn tocht naar Griekenland het bestuur des rijks had gelaten , verheerlijkt bij zijn optreden de ontzaggelijke macht van het Perzische leger , maar kan zijne vrees voor den ondergang van dat gansche heir niet onderdrukken. Op deze parodus volgt onmiddellijk een stasimum , waarin het koor eene schildering geeft van den jammer, die over Perzie komen zal, als het leger niet terugkeert. Daarop gaat het koor tot eene beraadslaging over. Atossa, de moeder van Xerxes en 55

weduwe van Darius , verschijnt inmiddels en verhaalt welk een onheil- spellenden droom zij gehad heeft. Het koor raadt haar aan de goden om afwering van het ongeluk te bidden en door lijkoffers de schim van Darius om geluk te smeeken. Terwijl het koor haar op hare vragen over Griekenland antwoord geeft , komt een bode. Na de eerste algemeene ver- melding van het onheil en de weekrachten van het koor volgt eene prachtige beschrijving van den slag bij Salamis met al zijne voor de Perzen nood- lottige gevolgen. Atossa besluit , hoewel voor het tegenwoordige hierdoor geen uitkomst meer te wachten is , dan toch voor het heil der toekomst den raad van het koor te volgen. In zijn tweede stasimum beschrijft het koor de verlatenheid van Azie bij de vernietiging van het Perzische leger , en koestert de vrees, dat de overheerschte volleren in opstand zullen komen. In het tweede episodium verandert het lijkoffer in eene bepaalde be- zwering van Darius schim , daar het koor , bij de offeranden van Atossa , in liederen , die den vorm van een commus hebben , met warmte en gevoel Darius als den wijzen , gelukkigen koning , den goeden vader zijns yolks , die nu alleen hulp en raad kan geven , oproept om op zijn graf te verschijnen. De schim verschijnt en verneemt van Atossa zelf het onheil; want uit eerbied zwijgt het koor. Darius erkent in hetgeen gebeurd is de vervulling van orakels , die nog lang uitgesteld zou geweest zijn , als Xerxes door zijnen overmoed de vervulling niet ver- haast had. Hij voorspelt alle rampen , die nog te wachten zijn ; alles is een straf, bijzonder voor de door het Perzische leger gepleegde misdrijven jegens de tempels der goden. De vernietiging der macht in Europa moet voor de Perzen eene waarschuwing zijn om in het vervolg tevreden te zijn met hetgeen hun gegeven is , de heerschappij namelijk over Azie. Het derde stasimum schildert de macht en welvaart van het Perzische rijk onder Darius in tegenstelling met het onheil, dat de godheid nu daarover heeft uitgestort. In het derde episodium verschijnt Xerxes zelf als vluchteling met zijn verscheurden koningstooi. Met een uitvoerigen commus , een kunstig samenstel van dans en zang , waarin het koor een groote rol vervult en de wanhoop van Xerxes over zijne nederlaag treffend wordt voorgesteld , wordt het drama besloten. In de Orestie en in de trilogien , waartoe de Prometheus en de Perzen behoord hebben , zien wij dus de door Aeschylus gepredikte wraak der goden op drie verschillende wijzen voorgesteld : in de Prometheus , als in een mythisch kleed gehuld , in de Orestie , als heroisch en in de Perzen als in een feit van de gelijktijdige geschiedenis.

4. Sophocles (E4o0,*..) , de zoon van Sophillus, waarschijnlijk in 56

495 uit een aanzienlijk Atheensch geslacht geboren, trad in 468 voor het eerst in den westrijd op en behaalde al dadelijk op den ouderen Aeschylus de overwinning. Wel had hij zich naar het voorbeeld van dezen dichter gevormd, maar de hervormingen , die hij in de tragische kunst aanbracht, waren zoo voortreffelijk , dat de overwonnen Aeschylus zelf het voorbeeld van zijn jongeren kunstbroeder volgde. Van het leven van Sophocles weten wij weinig. Dadelijk na het opvoeren van zijne Antigone, een stuk dat uitmunt door de verstandige denkbeelden, die daarin over den staat worden ontwikkeld , werd hij , zooals men zegt, in het eerste jaar van den Samischen oorlog (440) door het yolk tot strateeg benoemd; hij vervulde die betrekking met Pericles. Vier jaar later ontmoeten wij hem als Hellenotamias of opzichter over de kas van de Atheensche symmachie. Hij heeft zich toch niet geheel aan het practisch leven ge- wijd , maar bleef zijne roeping van dichter getrouw. Van 468 tot aan zijn dood (405) werkte hij onafgebroken voor het tooneel, en hoewel de tijdsomstandigheden in die zestig jaren te Athene zeel veel veranderd waren, bleef hij toch voortdurend de gunst des yolks bezitten , want wij kunnen nagaan , dat hij twintigmalen den eersten prijs behaalde; aan Aeschylus is deze eer zestien- , aan Euripides slechts viermalen tebeurt- gevallen. De Alexandrijnen kenden nog r30 stukken van Sophocles; wij hebben er slechts 7 over , waarvan het laatste , de Oedipus Coloneus, op bijna negentigjarigen leeftijd voltooid , het bewijs levert , dat zijn geest tot aan zijn hoogsten ouderdom frisch en krachtig is gebleven. Sophocles trad in den regel niet zelf als tooneelspeler op. Zijne stem verhinderde hem dit. Maar kon hij in de eene of andere rol schitteren met zijn muzikaal of gymnastisch talent , dan volgde hij de oude ge- woonte. Sedert Sophocles van den archon , die belast was met de leiding der Dionysusfeesten, een tooneelspeler kreeg om zijne rol te vervullen , werd het langzamerhand gebruik , dat de dichter zelf niet meer optrad. Zijn werk was dus nu alleen het oefenen van het personeel in de op- voering. Wij hebben reeds gezien, dat Sophocles het aantal tooneelspelers van twee tot drie vermeerderde; ook het koor werd door hem van twaalf tot vijftien personen gebracht. De werkzaamheid van het koor en zijne deelneming aan de handeling werd echter ingekort om voor de drama- tische handeling ruimte te winnen. Het koor is bij hem voornamelijk dien- stig om door zijne liederen (die somtijds , zooals by. in de Antigone, met elkander een groot geheel van nauw samen verbondene gedachten uitmaken) eene zachte, vertroostende tint te geven aan de hevigste harts- tochten en aan de dikwijls gruwelijke daden. Aan den tetralogischen vorm is Sophocles wel getrouw gebleven , maar bij hem is de samenhang der stof niet meer de band tusschen de verschillende stukken. Bovendien ver- 57 vaardigde hij ook enkele dramata , natuurlijk echter niet voor den wedstrijd op de groote feesten. Sophocles is ten voile vertrouwd met de literatuur van zijn yolk ; vooral aan de Homerische poezie besteedde hij veel zorg; nooit verandert hij de overlevering willekeurig; maar hij hervormt de stof zoo , dat noch de wetten der dramatische samenstelling , noch de eischen der hoogere zede- lijke wet geschonden worden. Is bij Aeschylus de zedelijke wet der ver- gelding hoofdzaak en niet de karakters der personen, die onder deze wet staan , Sophocles legt meer nadruk op de dwalingen van den schuldige ; hij wekt belangstelling voor de hoedanigheden, waardoor de schuldige tot zonde is vervallen en doet steeds zien, dat lijden het onvermijdelijk gevolg is van eigenzinnige , hoovaardige handelingen. Aeschylus is een grooter, rijker geest , maar Sophocles is fijner van vinding ; Aeschylus geeft gevormde karakters , Sophocles stelt het rijke gemoedsleven in het licht, en juist in de ontwikkeling der karakters bestaat zijn meesterschap. Hij geraakt hiertoe door zijn held met andere deels tegengestelde karakters (nu de rol van den deuteragonist) te orngeven , die nu helpend , dan weder tegenwerkend met den hoofdpersoon in aanraking komen , en aldus het karakter van dezen zich trek voor trek doen vormen. Zoo worden wij dus bij Sophocles geboeid door het menschelijke in den heros der trage- die , bij Aeschylus daarentegen door de wijze, waarop de goddelijke wet gehandhaafd wordt. Ook moeten wij • Diet vergeten, dat Sophocles in tegenstelling van Aeschylus veel vrouwenkarakters heeft voorgesteld. In den aanleg zijner stukken rnoet men de kunst bewonderen , waar- mede de afzonderlijke tooneelen samengeweven worden, en de geheele handeling volgens een wel doordacht plan tot stand komt. De dialoog, die met groote kunst gevoerd wordt, is bij Sophocles hoofdzaak geworden; het koor heeft als acteur een ondergeschikte rol in zijne tragedies. De maat zijner koorliederen is sierlijk en liefelijk. Zijne taal heeft iets een- voudigs en toch ook iets dat verre verheven is boven het gewone , het alledaagsche ; aan ieder karakter , aan iedere gemoedsstemming legt hij de eigenaardige taal in den mond. Vijf van de zeven overgeblevene stukken van Sophocles zijn waar- schijnlijk uit zijn middelbaren leeftijd. In de Electra ('HA,4xTpx) , die hetzelfde onderwerp als de Choephoren van Aeschylus behandelt, be- speurt men nog duidelijk de navolging van Aeschylus; is het stuk van Aeschylus echter slechts eene voorstelling van verschikkelijkheden , de verheven schoonheid van de Electra tempert den door de vreeselijke daad opgewekten afschuw. Bij Sophocles is de vrouwelijke • heldenmoed waar en trouw geschilderd ; Electra , verlaten en door de vijanden van Agamemnon vervolgd , treurt om haren vader en lijdt en vindt slechts 58 vertroosting in hare weeklachten om hem en houdt zich staande door het gevoel van wraak , al heeft zij ook geen hoop , dat hieraan ooit voldaan zal worden ; door de terugkomst van haren broeder Orestes wordt echter Agamemnons dood gewroken en Clytaemnestra en Aegisthus vallen tot straf voor den op Agamemnon gepleegden moord. In de toe- spelingen op de ontaarding van de vrijheid in losbandigheid en op het misbruiken van de overwinning ten nadeele van het recht vindt men in deze tragedie een politiek element ingeweven , gelijk de dichter dat ook deed in de Antigone ('AvT1ychi4) , 441. In deze tragedie , bij wier begin de zonen van Oedipus door elkanders handen gesneuveld zijn en hunne lijken door hunne zusters Antigone en Ismene grafwaarts gevoerd wor- den , verbiedt een bevel van Creon de laatste eer aan Polynices , den vijand zijns vaderlands, te bewijzen. Antigone overtreedt dit verbod : hare broederliefde vreest den dood niet. Maar bij dien heldenmoed is zij ook vrouw ; zij is verloofd met Haemon , Creons zoon , en het denk- beeld deze liefde vaarwel te moeten zeggen breekt haar bij het sterven het hart. Haemon volgt haar in den dood ; de dood des zoons wordt gevolgd door dien der moeder; zoo boet Creon voor zijn dwaalbegrip dat het heilig familierecht moet onderdoen voor de wetten van den staat. Men ziet , hoeveel fijner de geheele behandeling bier is dan in de Zeven tegen Thebe van Aeschylus. Bij dezen eindigt het stuk met de begrafenis van Polynices ; bij Sophocles is juist deze daad het begin van de karakter- ontwikkeling. In de Trachiniae (Tpxxivitzt) , welke tragedie wellicht beter de Dood van Heracles zou heeten , weten wij niet , wie meer onze belangstelling opwekt, Deianira, de Heracles zoo teeder liefheb- bende gade , die door hare bezorgdheid om zijne liefde te behouden de oorzaak wordt van zijnen dood en haar eigen ongeluk , of Heracles zelf, de held bij uitnemendheid, die door de lichtgeloovigheid zijner vrouw aan de schrikkelijkste kwellingen ten prooi zijn leven aflegt op den brandstapel. De A iax (A7 y,c) stelt de razernij en den zelfmoord van dien held voor, nadat Odysseus boven hem verkozen is als bezitter der wapenrusting van Achilles. Ajax is het beeld van een echt, mannelijk eergevoel; Odysseus is de schrandere staatsman, de wijze bemiddelaar tusschen Teucer, den broeder van Aiax , en de Atriden. Tecmessa, de krijgsgevangene , de moeder van Ajax zoon Eurysaces, herinnert aan de Homerische Andromache. Men vermoedt, dat het laatste gedeelte van deze tragedie , de twist tusschen Menelatis en Teucer over het begraven van Ajax lijk , bij eene vernieuwde opvoering door een andere hand er aan is toegevoegd. Deze vier tragedies met de Oedipus Koning (01U7row T6pouvo), waarover wij aanstonds uitvoeriger zullen spreken , herinneren in geest en behandeling aan Aeschylus; geheel anders zijn de 59 beide , die nog genoemd moeten worden : in de Philo c te t es (4 3tiowr:47.0 , 409 , is meer de invloed van Euripides te bespeuren. Philoctetes , door de Grieken op hunnen tocht mar Troje om zijne wonden op Lemnos achter- gelaten , kan om zijn van Heracles gekregen boog en pijlen bij het beleg run Troje niet gemist worden ; Odysseus en Neoptolemus , de zoon van Achilles , worden hierom tot Philoctetes gezonden , die , noch voor over- reding noch voor geweld bukkend , eindelijk bewogen wordt mede te gaan door de belofte van den vergoden Heracles , die hem verzekert , dat Troje door zijne pijlen genomen zal worden en dat de goddelijke Asclepius hem zal genezen. De handeling is hoogst eenvoudig , maar alle bijzondere karaktertrekken zijn met groote juistheid ontwikkeld. Onder het hevigst lijden blijft Philoctetes getrouw aan zijn edelen , ridderlijken geest ; Odysseus offert de zedelijkheid aan het staatsbelang op. De Oedipus Coloneus (0iMrov; KoAc6vcp) is het laatste stuk van Sophocles ; het werd eerst na zijnen dood opgevoerd (400 ; Oedipus wordt na zijn vreeslijk lijden bij zijnen dood met de goden verzoend. Het is dus , evenmin als de Philoctetes , een tragedie , waarin de godheid de straffende hand opheft ; integendeel de godheid is hier de welgezinde. Een lieflijke , warme toon ligt over dit stuk , dat door de ouden bijzonder gaarne werd ge- lezen. De overlevering bood hier niet veel stof aan , maar de dichter heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om historische herinneringen met de mythische stof te vereenigen. Het graf van Oedipus zal volgens de god- spraak het onderpand van Athene's macht zijn ; getroffen door de gast- vriendschap van Theseus , sterft Oedipus op Athene's grondgebied , in het heilige bosch der Eumeniden in den demus Colonus. Zoo wordt Oedipus de oorzaak van Athene's roem , en Sophocles de lofdichter van zijn vader- land , dat juist in dien tijd wel opbeuring en bemoediging noodig had. De Oedipus Koning is de volmaakste tragedie der Grieksche kunst. Eene plotselinge en verschrikkelijke lotsverwisseling stort Oedipus van het toppunt van aanzien in den diepsten afgrond des ongeluks. Oedipus had van het orakel vernomen , dat hij de moordenaar zijns vaders en de man zijner moeder zou worden ; daarom had hij zijnen gewaanden vader Polybus verlaten , en bij het begin van het drama verheerlijkt het volk van Thebe , dat door hem van de Sphinx bevrijd is , hem als den besten en wijsten der menschen en drukt zijne hoop uit , dat hij , die na den dood van den vermoorden Laius hun koning geworden en gehuwd is met diens weduwe Iocaste , hen . nu ook van de verwoestende pest zal verlossen. Oedipus heeft zijnen zwager Creon reeds om raad naar het orakel van Delphi gezonden en wacht diens terugkomst af. Eindelijk keert deze terug en verkondigt , dat de geesel van misgewas en ziekte zal ophouden , als de moordenaar van Laius zal gestraft zijn. Oedipus vervloekt nu den 60 moordenaar .van Laius , wie hij dan ook is. Om het onderzoek naar dezen gemakkelijker te maken roept men de hulp in van den blinden waar- zegger Tiresias , die dadelijk Oedipus als Laius moordenaar noemt, maar niet geloofd wordt. Daarop voorspelt hij aan Oedipus en Iocaste hun lot, wel in duistere woorden , maar toch duidelijk genoeg, zoo Oedipus niet had gemeend, dat Creon Tiresias tot al deze aanduidingen had aange- spoord , opdat hij zelf de regeering zoude verkrijgen. Tusschen beide zwagers ontstaat eene hevige woordenwisseling , waarbij Iocaste tusschen- beiden treedt. Zij tracht hen tot bedaren te brengen; maar juist door hare woorden begint Oedipus te vermoeden, dat hij zelf de moordenaar van Laius is. Nauwelijks is hij echter in dit opzicht gerust gesteld, of er komt een bode uit Corinthe met het bericht dat Polybus , dien Oedipus voor zijn vader houdt overleden is, en dat het volk van Corinthe hem nu de kroon aanbiedt. Met Iocaste juicht hij over dit bericht ; nu heeft het orakel immers gedwaald, toen het voorspelde , dat hij zijnen vader zou vermoorden. Plotseling wordt hij echter door dienzelfden bode weder verontrust; want deze verhaalt hem , dat Polybus zijn vader niet is , maar dat hij slechts zijn aangenomen zoon is , een kind op den Cithaeron gevonden , waar een herder van Laius hem had te vondeling gelegd. Nu kan hij niet meer rusten ; hij dwingt den inmiddels van het land opontboden herder te zeggen , welk kind hij indertijd te vondeling gelegd heeft; nu wordt hij volkomen zeker ; hij is de zoon van Laius , dus de moordenaar zijns vaders; door het huwelijk met zijne moeder Iocaste heeft hij de gruwelijkste bloedschande gepleegd. Iocaste heeft zich intus- schen verwijderd en in den dood rust voor al deze gruwelen gezocht. Ook Oedipus ontvliedt, maar komt terug na zich de oogen uitgestoken te hebben, ten prooi aan de dubbele smart van zielsleed en lichamelijk lijden, dat des te grooter is, naarmate zijn vertrouwen op eigen deugd en onstraf- baarbeid voor goden en menschen grooter geweest is. Vruchteloos smeekt hij de Thebanen hem uit het land te stooten of zelfs te dooden; zij verwijzen hem naar Creon , die nu , bij de minder- jarigheid van Oedipus' zonen , zonder er zelf iets toe bijgedragen te hebben , dat verkregen heeft , waarnaar hij volgens Oedipus' verdenking streefde. Oedipus verschrikt bij de verschijning van Creon ; deze komt echter als een deelnemend vriend, die de beleediging vergeten heeft, en spreekt hem woorden van troost toe. Oedipus beveelt hem daarop zijne dochters aan , voor welke hij thans de plaats van een vader bekleeden moet. Dus heeft de dichter een verzoenend slot aan zijn vreeselijk drama weten te geven, waarvan de hoofdgedachte hierin bestaat, dat zonder de toegenegenheid der goden de sterveling zich niet kan vrijwaren tegen het begaan van misdrijven, al is hij ook nog zoo waakzaam over zijn gedrag 61 en scherpzinnig in het onderscheiden van recht en onrecht. Oedipus is het beeld van den op eigen kracht vertrouwenden mensch ; juist daar, , waar hij verstandig meent te zijn , geraakt hij meer en meer in dwaling, en zijn ergste en grootste dwaling, waarvoor hij zoo zwaar boeten moet , is zeker deze , dat hij bij het ontvangen van het orakel de godheid niet nader geraadpleegd had , hoe hij aan dit ongeluk zou kunnen ontkomen. De mensch kan daarom niet beter doen dan de goden om de kracht te bidden het goede te kunnen doen.

5. Euripides (Ez)pt7ri4,7), de derde der drie grootste Grieksche treurspeldichters, werd , naar men zegt, op den dag zelf van den slag van Salamis (480) op dat eiland geboren. In later leeftijd trok hij nog gaarne naar de eenzaamheid van Salamis terug om zich daar ongestoord aan zijne dichterlijke studien te kunnen wijden. Hij werd in de teeken- en schilderkunst onderwezen en had een open oog voor de schoonheid van de natuur en van de kunst; in zijne schilderachtige beschrijvingen vindt hiervan men de duidelijkste bewijzen. Eerst op later leeftijd , omstreeks het uitbreken van den Peloponnesischen oorlog , begon hij de philosophie te beoefenen ; hij hoorde Protagoras en Prodicus ; hunne twijfelzucht in het godsdienstige en hunne sophistische redeneerkunst zijn vooral in zijne latere stukken merkbaar. Socrates kende hij wel, maar het schijnt, dat hij met dezen wijsgeer geen naderen omgang heeft gehad. Hij nam geen deel aan het publieke leven, maar het ontbrak hem niet aan de gave om over de staatkunde van zijn tijd fijne opmerkingen te maken ; ook vindt men bij hem geen duidelijk politiek beginsel dan alleen zijnen weerzin tegen Sparta. Het doel zijner Tragedie is duidelijk geheel anders als dat van Aeschylus en Sophocles. Hij legt zich toe op de ontwikkeling van het zedelijk beginsel in den mensch , op de voorstelling van hartstochten en gemoedsbewegingen. Adel van ziel is bij hem de grootste deugd, die tot zelfopoffering voor den staat voert of tot volharding en zelfs bij lijden en dood van geen wijken weet. Het is opmerkelijk , dat Euripides bijna alleen goed geslaagd is in het teekenen van vrouwenkarakters ; deze kent hij met alle zwakheden en gebreken. Men heeft dit in verband gebracht met eigen treurige levens- ervaringen , maar bewijzen hiervoor bestaan niet. Het is eerder te denken dat het diep verval, waartoe het huislijk leven destijds te Athene ge- zonken was , den melancholieken Euripides er toe gebracht heeft zijne vrouwenkarakters altijd meer van de schaduwzijde te beschouwen. Euripides stierf in Macedonie , waarheen hij na 409 op uitnoodiging van koning Archelaus gegaan was. Macedonie stond toen bij Griekenland nog verre achter in beschaving; het politiek leven begon zich daar echter 62

in dezen tijd te ontwikkelen; Archelaus gevoelde wat aan zijn yolk ont- brak en trachtte dus tot bevordering van de beschaving de beroemdste letterkundigen van zijnen tijd tot zich te trekken ; onder deze was Euri- pides niet de minste en deze , in bijzondere gunst bij Archelaus , was dan hier ook nog korten tijd voor de tragische kunst werkzaam en stierf in 406 te Pella. Van Euripides, die zijn gansche leven aan de dramatische kunst gewijd heeft, waren in de oudheid 42 stukken bekend , van welke 18 tot ons gekomen zijn; nog een stuk , de Rhe sus, is onder zijne werken opge- nomen , maar men houdt dit op goede gronden voor een voortbrengsel van een ander dichter. Wij hebben dus betrekkelijk veel van zijne drama's; en toch kunnen wij zijn dichterlijk talent niet juist beoordeelen , want van stukken , die volgens het oordeel der tijdgenooten tot zijne beste werken behoorden , zooals de Telephus, de Philo ct etes, de A n- tiope, zijn slechts fragmenten over, terwijl minder goed geslaagde be- waard zijn. Bovendien vermoedt men , dat onder de laatste ook nog onechte schuilen en dat eene latere hand aanzienlijke bijvoegsels in de echte heeft gemaakt. De overgeblevene behooren voor het grootste ge- deelte tot de laatste helft zijns levens ; de tijdsomstandigheden werkten toen ongunstig op zijne gemoedstemming. Jaarlijks moesten er veel nieuwe tragedies gemaakt worden om de Dionysusfeesten op eene waardige wijze te vieren. Daardoor werkte hij te vluchtig. Bovendien had hij in So- phocles een mededinger , tegen wien hij niet opgewassen was , en de Come- die viel hem , den man van den vooruitgang, hevig aan. Het is intusschen te bejammeren, dat Euripides , die in een tijd van groote hervormingen op het gebied van den geest leefde en een streven verraadt om zich van het oude los te rukken , hierin door de wetten van Athene verhinderd werd, want het was hem niet geoorloofd zich te bewegen buiten het- geen deze eenmaal hadden vastgesteld omtrent trilogien en koor. De heron bij hem zijn b.v. gewone menschen geworden; alles echter , wat het uiterlijk betrof , al wat bij de opvoering van de stukken van Aeschylus paste , was gebleven ; en die vereeniging was eene onmogelijkheid. In de stukken van Euripides zijn de afzonderlijke partijen dikwijls schoon , het geheel is echter minder bevredigend. Hij werkt op den indruk van het oogenblik. Hij is hartstochtelijk , maar waar zijn voorgangers ver- heven zijn , wordt hij slechts sentimenteel. De aanleg der stukken is niet altijd onberispelijk; de Tr oj aansche vrou w en b.v. bevatten slechts eene reeks van losse tooneelen , die het treurig lot eener veroverde stad voorstellen. In de prologen geeft hij een droog overzicht van de om- standigheden, waaronder het stuk begint; de handeling wordt daarin reeds vooruit verhaald; de verrassing der ontknooping ontbreekt dus. 63

Bij de beperktheid der dramatische handeling in de oude kunst zou zonder die prologen aldaar menige bijzonderheid onbegrijpelijk gebleven zijn; op den hoogeren trap echter , waarop de kunst nu stond , had deze uiteenzetting in het drama zelf kunnen plaats hebben. Ook de ontknooping wordt dikwijls gebrekkig gemotiveerd ; na het keerpunt heeft er iets buitengewoons plaats b.v. eene verschijning van een god, de deus ex machina (aEOg ti7re pr,4xocvq , aldus genoemd, omdat de verschijningen van goden op de episcenia door middel van kunstige toestellen plaats hadden) — en aldus maakt de dichter zonder dramatische ontwikkeling een einde aan de zaak. Vandaar heet een niet gemotiveerde oplpssing van een moeilijkheid nog de verschijning van een deus ex machina. Reeds bij Sophocles in de Philoctetes hebben wij Heracles als bemiddelaar aangetroffen ; maar men moet niet vergeten , dat de verschijning van Heracles aldaar wel degelijk gewettigd is : deze toch was de oorspronkelijke bezitter van den boog en de pijlen van Philoctetes en men kon hem dus het recht niet ontzeggen te bepalen , hoe hij daarmede wilde doen handelen. Is de aanlg der stukken van Euripides dikwijls niet onberispelijk , men kan toch niet ontkennen , dat hij een meester is in de ontwikkeling van echt tragische karakters. Maar zijne helden zijn meestal niet dramatisch ; het zijn redenaars ; zij handelen niet , maar spreken slechts over hunnen toestand; zij redeneeren over de hoogste belangen der menschheid en houden beschouwingen over de wereld , en de dichter vergeet daarbij dikwijls, dat zij in hunnen tijd niet zoo hebben kunnen spreken. Het koor is geheel ontaard van zijne oorspronkelijke bestemming : het zingt slechts toepasselijke liederen , die , op zich zelf beschouwd, wel bevallig en gemak- kelijk zijn en uitmunten door rijkdom aan rhythmische vormen , maar geen leidende gedachte aan het geheel geven. Over het algemeen is de taal van Euripides eenvoudig ; slechts zelden ontmoet men oude of ongewone vormen. Des te meer stoot men op zegswijzen , aan welker juistheid men met recht kan twijfelen ; althans in het zuiver Attisch dialect van Aristophanes vindt hij in veel opzichten een verbeterend meester. Ook in de maat veroorlooft hij zich vrijheden , die tegen de strengheid van zijne voorgangers strijden. Euripides heeft zich trachten te onttrekken aan de gewoonte om eene trilogie met een satyrdrama ,te besluiten. Daarom dichtte hij eene tetra- logie , waarvan het laatste stuk , de Alcestis, ernst en boert vereenigde en dus eene tragic omedie was. Het . schijnt , dat hij deze poging voor mislukt hield, zooals dan ook het geval is , en daarom tot het Satyrdrama terugkeerde. Euripides stond in hoog aanzien bij de Grieken. Men verhaalt, dat Socrates het theater bezocht, als een stuk van Euripides werd opgevoerd en dat de Siciliers na den ongelukkigen tocht der Atheners die krijgsge- 64 vangenen, welke verzen van Euripides uit het hoofd konden opzeggen, zeer welwillend behandelden. Hierdoor en door de hevigheid der critiek van de Comedie wordt wel bewezen , dat zijne poezie eene richting had, die het publiek hoogst welgevallig was en zijnen vijanden in het geheel niet onbelangrijk toescheen. Van de achttien overgebleven stukken van Euripides behandelen drie : Hecabe (eEx:i134) , Andromache (Av;pogoz4) , beide denkelijk onge- veer 425, en de Tr oj aansche vrouw en (TpoA), 415, de ellende door de Grieken aan deze ongelukkigen berokkend; in de Hecabe, een waarlijk roerende voorstelling van het offer van Polyxena aan de schim van Achilles , is nog een tweede onderwerp behandeld, de moord van Poly- dorus, Hecabe's zoon, door Polymestor, den gastvriend van Priamus. De Electra ('iWurpa) behandelt hetzelfde onderwerp als de Choephori van Aeschylus en de Electra van Sophocles ; bij Euripides bevelen de Dioscuren Orestes na den op Clytaemnestra gepleegden moord door den Areopagus gerecht over zich te doen houden en zijne zuster Electra aan zijnen vriend Pylades tot vrouw te geven. In de Orestes ('OpkT4c) , 408, veroordeelt de volksvergadering van Argos hem wegens den moe- dermoord ter dood, maar Apollo treedt voor Orestes als beschermer op; deze beveelt hem daarop Hermione , de dochter van Menelaus en Helena, te huwen en de regeering over Argos te aanvaarden De Helena (`EXv:1) is van 412. Terwijl de Achaeers voor Troje om een louter schaduwbeeld van Helena strijden, is zij zelf in ..kegypte , waar Menelaus haar op zijnen terugtocht vindt en door list met haar ontkomt aan de lagen van den haar beminnenden Aegyptischen koning Theoclymenus. De Razende Heracles (Hpooc)* palvoiczen0 , niet na 420 gedicht, stelt ons den moord van Heracles voor, op zijne gemalin Megara en zijne kinderen gepleegd. Na het verrichten van zoenoffers vindt hij bescher- ming en rust in Athene. I o ("Icov) , de stamvader der Ioniers, wordt als kind te vondeling gelegd en te Delphi door de Pythia als tempeldienaar opgeleid. Na een gansche reeks verwikkelingen wordt hij door zijne moeder herkend en door zijnen vader tot de opvolging toegelaten. De Alcestis ("Aioc4crT1c) , 438, hebben wij reeds als tragicomedie leeren kennen; Alcestis sterft voor haren man Admetus , maar wordt door Heracles aan dezen teruggeschonken. Huwelijksliefde en gastvrijheid zijn de beide hoofdgedachten van dit stuk, waarvan het gemakkelijk na te gaan is, dat de dood van Alcestis het tragisch, de bemiddeling van Heracles het comisch element is. In de Hippolytus (JT-irdAuroc XTE4)xv44)dpoq), 428 , wordt aangetoond, tot welk een uiterste de liefde eene vrouw kan voeren; Phaedra de gemalin van Theseus, doodt zich, omdat hare liefde jegens haren stiefzoon Hippolytus onbeantwoord blijft,

65

beschuldigt tegelijk met haren dood Hippolytus bij Theseus van eene schandelijke liefde jegens haar en maakt aldus Theseus tot moor- denaar van zijn eigen zoom De Heracliden (Hpxx,Aenxt), waarschijnlijk omstreeks 420 , dienden om , door de schildering van de hulp en bescher- ming door de Atheners aan de door Eurystheus vervolgde nakomelingeri van Heracles verleend , de verdiensten van Athene jegens de Pelopon- nesiers te verlevendigen. Een dergelijk doel hadden de Smeekelingen ('bcgT144.) , uit denzelfden tijd. De vrouwen der voor Thebe verslagenen komen met Adrastus bij Theseus en smeeken dezen de door Creon ge- weigerde begrafenis der gesneuvelden te bewerken. Athene's roemzucht werd niet weinig gestreeld door het gunstig gevolg, dat hunne , hoewel dan ook met geweld gepaard gaande , tusschenkomst in deze zaak gehad had. In de Phoenicische vrouwen (4Doivto-Tact) , ongeveer 412, wordt de strijd tusschen Eteocles en Polynices en de verbanning van den blinden Oedipus voorgesteld ; de hoofdrollen worden door Iocaste en hare dochters gespeeld. Iphigenia is de naam van twee tragedies van Euri- pides ; in de eene , die eerst na zijnen dood is opgevoerd , worth zij , de dochter van Agamemnon , te Aulis (14)124vetx :; AN,.at) door Artemis van den offerdood bevrijd ; in de andere , ook uit de laatste jaren des dichters, is zij bij de Tauriars ('I4)tyhieloc Taajpog) priesteres van Artemis en moet haren broeder Orestes aan de godin offeren. Broeder en zuster herkennen elkander echter en keeren naar hun vaderland terug. Beide tragedies zijn meesterstukken van karakterteekening , en het is te betreuren , dat de eerste ons in zulk een bedorven toestand is overgeleverd. De Bacchanten (Beizxat) zijn door Euripides in Macedonia vervaar- digd. Deze tragedie stelt den dood van Pentheus voor , die door de dienaressen van Bacchus verscheurd wordt , omdat hij zich tegen den dienst van dezen god verzet had. Het stuk munt vooral uit door zijne fraaie beschrijvingen en door zijn theatraal effect. De Medea (MOEtx) een der vroegste stukken , die wij van Euripides hebben (431), is zeker niet het minst schoone en met de Hippolytus en de Bacchanten wellicht het meest eigenaardige voorthrengsel van hem. Men zegt , dat hij eene gelijknamige tragedie van Neophron van Sicyon tot grondslag voor de zijne legde, maar deze geheel overschaduwde. Jason , de zoon van Aeson , koning van Iolcos in Thessalia , was op bevel van zijn oom Pelias , die Aeson onttroond had en later ook ver- moordde , met de Argo naar Colchis gekomen om de gulden yacht te halen. Dit zou hem niet gelukt zijn zonder de hulp van- Medea, de dochter van den Colchischen koning Aeates , den zoon van den zonnegod Helius. Door hare machtige toovermiddelen gelukte het Jason alle be- zwaren te overwinnen en hij werd ten spijt van Aeates meester van de VAN DEN ES , Gr. en Rom. Letterkunde , 3de druk. 5 66 yacht. Verleid door harstochtelijke liefde voor Jason , bedriegt Medea aldus eerst haren vader , daarop vermoordt zij haren broeder en na met Jason gevlucht en in Thessalie aangekomen te zijn doet zij Pelias omko- men , waardoor Jason weder heer wordt van den troon van Iolcos. Bij 't begin van het drama vinden wij Medea en Jason met hunne beide kinderen te Corinthe , waar Jason het oog vestigt op Glauce , de dochter van koning Creon. Diep gekrenkt over deze trouweloosheid , brengt Medea slapeloos en vastend den tijd op hare legerstede door ; niemand doorgrondt haar dan de voedster harer kinderen , die haar mistrouwt en hare wraakzucht doorziet. Bij het verschijnen van het koor van Corinthische vrouwen treedt Medea eindelijk op , bleek , kalm , maar verschrikkelijk , en van deze eerste verschijning tot het slot van 't stuk beheerscht zij de gansche tragedie. Creon kondigt haar daarop de verbanning aan , opdat zij uit jaloerschheid zijne dochter niet in in het ongeluk storte. Te vergeefs smeekt zij hem haar niet te verbannen en krijgt eindelijk op haar ver- zoek eenen dag uitstel. Dat uitstel verleent Creon haar tot verderf van zich zelf en zijne dochter. Eene ontmoeting tusschen Medea en Jason volgt. Ondankbaar jegens zijne weldoenster , de eenmaal door hem geliefde vrouw , en tevens niet denkend aan hare macht als tooveres , hem zoo welkom , toen hij die noodig had , vermaant Jason Medea zich met hare kinderen uit Corinthe te verwijderen ; waarheen? naar haren vader , dien zij bedroog en wiens zoon zij vermoordde ? naar Iolcos , waar de vrienden en magen van Pelias nog leven ? Waarheen zij gaan wil, is Jason vol- komen onverschillig : in plaats van hem verwijtingen te doen , mag zij veeleer dankbaar zijn , want hij heeft haar uit het land der Barbaren gevoerd en bij de Grieken roem doen verwerven. Bovendien zal hij haar bij haar vertrek zooveel ondersteuning en hulp verleenen , als zij wil. Juist komt Aegeus , de koning van Athene, te Corinthe ; aan dezen klaagt Medea haren nood en bidt hem om bescherming; zeker , dat zij die bij Aegeus zal vinden , gaat zij over tot de volvoering van haar wraakplan. • Zij ontbiedt Jason en vraagt hem om vergiffenis voor hetgeen zij bij de vorige ontmoeting in toorn heeft gezegd; slecht eene gunst begeert zij : dat hare kinderen bij hem mogen blijven. Aan Glauce zal zij een kostbaar hoofdsieraad , een fijn kleed en een gouden ketting aanbieden , opdat zij hare kinderen in liefde moge aannemen. 't Verzoek wordt ingewilligd en de geschenken vriendelijk aangenomen. Weldra treedt een bode op met het bericht dat Glauce , nauwelijks versierd met den door Medea gezonden tooi, onder gruwelijke pijnen bezweken is en dat ook haar vader , die haar poogde te redden , dit lot gedeeld heeft. 67

Nog is de wraak niet ten top. Thans geldt het Iasons kinderen, hare kindereri; eigenhandig vermoordt zij ze. Jason verneemt den op zijne kinderen gepleegden moord en ziet Medea. met de lijken zijner kin deren door de lucht wegrijden op den zonnewa- gen , dien Helius eens aan haren vader schonk. Zij geniet in de smart van den trouweloozen man; zelfs die lijken laat zij hem niet; zij neemt ze med om ze in 't heilig woud van Hera te begraven , en hem die haar zooveel kwaad heeft berokkend , zegt zij een ongelukkigen dood aan onder de overblijfsels van de Argo zal zijn hoofd vermorzeld worden. Daarna vliedt zij naar Aegeus te Athene. Bij het afgrijzen, dat wij voor al deze gruwelen gevoelen, blijft Medea een echt tragisch karakter; hare wraak is geevenredigd aan de jegens haar gepleegde misdaad. Zij is een krachtige figuur ; in den aanvang nog te zwak voor de zware taak , die zij te volvoeren heeft, moet zij zich zelf moed inspreken :

„welaan , Medea , spaar nu niets van 't geen gij weet , van list of raadslag ! Ga nu 't vreeslijkste begaan ; van schranderheid is nu voor u de wedstrijd claw."

En als zij dan eens tot de daad besloten is, zelfs dan strijdt zij in haar binnenste nog een harden strijd , of de moederliefde dan of de wraak- zucht zal zegevieren, totdat zij zich eindelijk aangordt met kracht om het verschrikkelijke te volbrengen :

„vat moed , mijn ziel , wees sterk ! — Want waartoe dralen wij het vreeslijk kwaad te doen , dat onvermijdlijk is?"

Juist in deze woorden heeft de dichter het geheim gelegd van de aan- trekkelijkheid zijner Medea : hare wraak is vreeslijk , maar noodzakelijk. Met een enkel woord moeten wij ook spreken over het eenig overge- bleven satyrdrama de Cycloop (K6saco4i) , van onzekeren tijd, hoewel het niet uitmunt door bijzondere kunst of schoonheid. De mythe van Polyphemus is voor zulk een drama volkomen geschikt. Silenus en de Satyrs zijn door Polyphemus gevangen genomen ; terwijl zij de kudden van dezen weiden, landt Odysseus , die van Silenus verlof krijgt kaas , lammeren enz. in ruil tegen een vat goeden wijn in te schepen. Daar verschijnt de Cycloop , die verbaasd is over het wegdragen van zijne goederen; Silenus vertelt hem, dat de vreemdelingen dit alles wegrooven, en raadt hem aan hen te dooden en Odysseus geheelenal op te eten en vooral zijne tong niet te vergeten ; want hierin huist juist zijne kracht. Aan den anderen kant sporen de Satyrs Odysseus aan den Cycloop te dooden, maar durven , als echte lafaards , hem in de uitvoering hiervan (18

niet helpen. — De ontmoeting van Odysseus en Polyphemus is geheel uit de Odyssea genomen , maar Silenus en de Satyrs zijn van de vinding van Euripides.

6. Verdere geschiedenis der Tragedie. De drie groote meesters , die wij behandeld hebben , zijn nog door eene menigte treur- speldichters opgevolgd , maar hunne werken zijn ons slechts uit frag- menten bekend , zoodat wij ons tevreden moeten stellen met het oordeel , dat de oudheid over hen heeft geveld ; en dat oordeel , ongunstig , omdat zij de vergelijking met hunne voorgangers niet konden doorstaan , is door den tijd , die hunne werken heeft doen verloren gaan , in zooverre bevestigd geworden. Over het algemeen bleef de kunst in de geslachten der hoofddichters voortleven ; deze vormden op die wijze groepen , die haar stamhoofd met achting bleven aanhangen en ofschoon zij in genie achterstonden , hen toch getrouw in het uiterlijke en in den vorm navolgden. Waarschijnlijk is de Rhesus (Prl'croq) , die onder de werken van Euripides opgenomen is , van de school van Aeschylus afkomstig. In dit drama wordt naar aanleiding van het tiende boek der Ilias de dood van den Trojaanschen spion Dolon en den Thracischen koning Rhesus door Odysseus en Dio- medes behandeld. — Voor den Peloponnesischen oorlog zijn tegelijk met Sophocles en Euripides voor het Atheensch tooneel ook vele vreemde- lingen werkzaam , zooals A chaeus CAzocid0 van Eretria , Neophron (NEd.1)pcov) van Sicyon , de dichter der door Euripides nagevolgde Medea, en vooral I o ("Ico) van Chios. In den Peloponnesischen oorlog vindt men den geestigen , redekunstigen A gatho A73-cov) en den vrucht- baren Car cinus (Kapuivoc), die 16o drama's vervaardigde, maar slechts eenmaal den prijs behaalde ; maar na den dood van Sophocles en Euri- pides was het tooneel beroofd van zijne grootste steunpilaren. In de eerste helft der vierde eeuw v. Ch. heeft men nog enkele dichters van naam , die wij hoofdzakelijk door Aristoteles kennen , zooals Theo dectes (0Eoxr4c) en Chaeremon (Xacku,cov); maar hunne tragedies waren meer geschikt voor de lectuur dan voor de opvoering. Zij legden zich , in eene het proza meer en meer naderende taal , bijzonder op rhetorische kunstenarijen toe. Zoo had Theodectes in zijn Orestes twee punten van verdediging voor den moordenaar van Clytaemnestra : de vrouw , die haren man vermoordt , is des doods schuldig , en de zoon moet zijnen vader wreken. Een derde punt , dat een zoon daarom zijne moeder mag dooden, ging hij echter als een geslepen pleitbezorger met stilzwijgen voorbij. Men erkent hierin meer den redenaar dan den treurspeldichter , en ziet dat deze dichters zich vooral naar het voorbeeld van Euripides hebben gevormd. 60

7. Oorsprong der- Comedie. Siciliaansche Comedic. Mi- m u S. Bij de wijnoogst werden ter eere van Dionysus feesten gevierd, waarbij van oudsher spot en jokkernij veroorloofd was. Uit deze ge- woonte is het • ontstaan der Comedic waarschijnlijk af te leiden , want wij weten zeer weinig over haren oorprong. Na een vroolijk drinkgelag, bijzonder bij de Dionysusfeesten, trokken de feestgenooten al zingende langs wegen en straten; zulk een ongeregelde optocht heette comus (6 stro) , en de deelnemers comasten (oi xcegao-Toc1). Evenals de Tragedie uit de Dithyramben ontstaan is , zoo de Comedie (s zcotticpUoc) uit het uitgelaten Phalluslied (TO clIzAAtudv), dat men bij die optochten zong. De oorsprong is dus evenzeer van lyrischen aard. In de pauzen of na het einde van het lied was ruimschoots gelegenheid om de aanwezigen te bespotten; op dit hekelen van eens anders verkeerdheden volgde weldra het voorstellen daarvan. In den tijd dat Solon te Athene den staat regelde was de democra- tische regeeringsvorm in het Dorische Megara reeds volkomen ; de Megarensers waren bekend om hunnen spotlust; geen wonder dat bij hen de Comedic spoedig tot zekeren graad van ontwikkeling kwam. Maar reeds een weinig vroeger had Aristoxenus (Aptal -cievo;) van Megara op Sicilie (64o), een jonger tijdgenoot van Simonides en Archilochus, anapaestische koorliederen gemaakt, die Epicharmus in vergelijking met zijne drama's als kluchtspelen aanduidt. Ook in deze dichtsoort zijn de volkplantingen dus weder voorgegaan. Uit Sicilie heeft de Comedic zich spoedig naar het oude Megara in Hellas overgeplant, en verder naar Athene , waar Susario (Moucrapicov) uit Megara, omstreeks 58o, dus nog voor Thespis , in den demus Icaria met dergelijke vertooningen optrad. Megara heeft echter op de verdere ontwikkeling der Comedic geen invloed gehad; deze kan slechts in groote steden gedijen, en daarom zien wij haar zich eerst te Syracuse eenigszins, maar later te Athene volkomen ontwikkelen. Epicharmus ('E7rixcept4o;) is de stichter der Siciliaansche Comedic. Afkomstig van het eiland Cos , was hij sedert 487 te Syracuse werkzaam en gaf daar eene samenhangende handeling in plaats van de losse too- neelen van het vroegere kluchtspel. Hij nam zijne stof meestal uit het dagelijksch leven , ook wel nit de mythische overlevering. Daar hij een Pythagorist was , vlocht hij ook veel philosophische beschouwingen in zijne in het Dorisch geschreven stukken. Deze zijn ons onbekend, maar muntten , hoewel Cicero hem een „acutus nec insulsus homo" noemt, volgens het oordeel der oudheid niet uit door geestigheid of bevalligheid en waren vrij vluchtig vervaardigd. Verder telt de Siciliaansche Comedic nog slechts 'een paar dichters. 70

Echter ontstond op Sicilie nog een andere , maar niet voor de opvoering bestemde soort van Comedie , de Mimus (6 g7o4. , nabootsing), waarvan Sophron (Eri)q)pcov) omstreeks 450 de uitvinder was. Zijn doel was een getrouw beeld van het dagelijksch leven te geven , en daarom behield hij ook den eenvoudigen , prozaischen vorm van de taal. De Mimen van Sophron , uitvoerige schilderingen van maatschappelijke toestanden en van. zeden en karakters , moeten ware kunststukken geweest zijn , evenzeer uitmun- tende door afwisseling van inhoud als door zedelijke ernst. Langen tijd bleven zij in het buitenland onbekend , totdat Plato er de opmerkzaamheid op vestigde , en zij hierdoor meer verbreid werden. Zijn zoon X enarchus (E4vxpxo4..) volgde hem in deze kunst op , maar meer in satirieke richting.

8. Attische C ome di e. Nadat Susario de Comedic in Attica had ingevoerd , bleef zij lang op denzelfden lagen trip van ontwikkeling staan ; eerst bijna eene eeuw later kreeg zij door Chionid es (X1c,v1Y,c) , 488 , en Magnes (ma7v4c) , tot 460 , meer zelfstandigheid. Het drukke verkeer tusschen Griekenland en zijne kolonien wettigt het vermoeden , dat deze dichters de manier van Epicharmus kenden en er ook naar streefden evenals hij een bepaald drama te geven. Dit kon te Athene , de democratische stad , in een vrijeren geest dan in het door tyrannen beheerschte Syracuse geschieden. Reeds spoedig werd op de Dionysus- feesten aan de Comedie hetzelfde recht toegekend als aan de Tragedie , en regelmatig werden nu ook voor haar prijzen uitgeloofd , eerst voor drie , later voor vijf stukken. Sedert dezen tijd tot den dood van Philemon (2631 heeft de Attische Comedie zich staande gehouden. Men onderscheidt gewoonlijk drie tijd- perken in hare geschiedenis , de oude , midden en nieuwe Comedie ; de overgang tusschen deze drie perioden is echter niet scherp te bepalen ; zelfs zijn er dichters , die in twee soorten werkzaam geweest zijn. Men noemt meer dan 150 dichters , ongeveer 40 voor de oude (tot aan het einde van den Peloponnesischen oorlog) , meer dan so voor de midden (tot aan Alexander) en 64 voor de nieuwe Comedie (tot 263). Vooral in de midden Comedie was ieder dichter zeer vruchtbaar : van Antiphanes kende men 260 , van Alexis 245 stukken. Ook Menander schreef in den tijd van 32 jaren 1(38 comedies. Alle dichters van het eerste tijdperk waren uit Attica afkomstig ; in de beide andere tijdperken , toen de strekking der Comedie veranderd was , waren er ook vreemdelingen onder. Van dien grooten rijkdom is weinig over : slechts van eenen dichter , Aristophanes , bestaan elf stukken , waarvan twee eigenlijk reeds tot het tweede tijdperk behooren ; de nieuwe Comedie kennen wij , behalve door fragmenten slechts door navolging van de Romeinen. 71

In de oude Comedie bestaat het koor uit 24 personen ; noch de parodi, noch de stasima kunnen in belangrijkheid vergeleken worden met die van de Tragedie , maar in de parabasis (7` rapai3xa-1) heeft zij hiervoor een eigenaardig tegenwicht. De parabasis , eigenlijk een optocht van het koor midden in het stnk , gewoonlijk tegen het keerpunt , is waarschijnlijk het overblijfsel van het oorspronkelijke Phalluslied. In deze parabasis laat de dichter het koor eerst in anapaestische maat spreken over het doel en de verdiensten van zijne dichterlijke voortbrengselen en zijne betrekking tot zijne mededingers. Dit is de eigenlijke parabasis ; dan volt, althans in de volkomen parabasis , een lyrisch gedicht , meestal een lofzang op een of anderen god , eindelijk draagt het koor in trochaeische maat het e pirrhe ma (76 grippv.,x) voor , waarin de dichter met vrijmoedig- heid over een of ander onderwerp zijne stem laat hooren en aan zijnen spotlust den vrijen teugel viert. De maat van den dialoog is in de Comedie over het algemeen dezelfde als in de Tragedie ; maar omdat de tooneelspelers vlugger spreken moch- ten , konden de dichters zich hier meer vrijheden veroorloven. Over (len cordax , den comischen dans , hebben wij reeds gesproken. De tooneel- spelers waren bijzonder vreemd , op eene aan den tegenwoordigen harlekijn herinnerende wijze , uitgedost. Zij droegen geen cothurnen , maar wel maskers , die meestal caricaturen waren van den persoon , dien zij moesten voorstellen. Het kostuum en masker van het koor was , vooral als het uit andere wezens dan menschen bestond , zeer phantastisch.

9. De oude Comedie. Cratinus. Eupolis. De stukken van Chionides en Magnes waren in vorm nog niet ver verwijderd van de Megarische kluchtspelen. Langzamerhand verhief de Comedic zich echter tot eene meer omvattende beschouwing van het geheele volksleven , dat zij aan eene bittere , weinig verschoonende critiek onderwierp. Als zoo- danig kunnen wij in de iamben van Archilochus en Simonides hare voorloopsters zien. De scherpe tegenstellingen van ongeloof en bijgeloof op godsdienstig gebied , de onvruchtbare bespiegelingen der philosofen , de dikwijls bedriegelijke redeneeringen der sophisten , het verval der goede , oude zeden , de ondergang van het familieleven dit alles bood den dichters rijke stof voor hunne comedies; en ten opzichte der politick vergete men niet de eerzucht der veldheeren en de aanmatiging der yolks- leiders. Men ziet hieruit reeds , dat de oude Comedic te Athene jets geheel anders geweest is als men zich naar den naam zou voorstellen. Men houde steeds in 't oog , dat zij haar ontstaan te danken had aan de uitgelatenheid der Dionysusfeesten en dat zij zich in dien geest van dartelheid en uitgelatenheid heeft ontwikkeld, en bij het lezen en beoor- 72 deelen van de stukken, b.v. van Aristophanes, vergete men niet, dat op die Dionysusfeesten veel geoorloofd was , wat volgens andere begrippen aanstoot geeft. Cratinus wellicht omstreeks 480 geboren , was de eerste , die aan de Comedie deze richting schijnt gegeven te helben; hij diende echter geene partij ; daardoor maakte hij haar bij alle partijen gehaat, en in 440 werd het verboden levende personen ten tooneele te voeren en aldus aan de algemeene bespotting prijs te geven. Nu nam Cratinus mythologische stoffen of bediende zich van parodien. Een paar jaar later .werd dit verbod echter weer ingetrokken, en de Comedie genoot weder voile vrijheid. Toen Aristophanes door zijne vrijmoedige critiek veel ergernis gaf, zocht men zich niet op de Comedie, maar op den dichter te wreken ; te vergeefs ; want hij bracht daarom geen ver- andering in zijn personeele spotternijen. Hiertoe werd hij echter wel gedwongen door de veranderingen , die de geest des tijds ondergaan had, want na den Peloponnesischen oorlog stelde het yolk geen belang meer in het politiek leven; de partijen hadden hare kracht verloren , en de Comedie moest van toon veranderen. Toen werd ook langzamerhand het koor verlaagd tot een schaduwbeeld zonder beteekenis. Cratinus beoefende de poezie met groote zorgvuldigheid en was met het gunstigste gevolg werkzaam. Hij vereenigde een volmaakten vorm met een uitstekend gehalte; zijne uitdrukking was waardig en ernstig; was hij al niet bevallig , het wapen van zijnen spot trof altijd zeker. Hij had vol- gens de overlevering op rijper leeftijd een groot gebrek : hij trachtte namelijk de krachten van zijn geest door den wijn op te wekken; daarom werd hij door Aristophanes en andere Comediedichters gehekeld als een kindsch geworden grijsaard , wiens kunst geheel verdronken was in den wijn. Toen verzamelde de dichter nog eens al zijne krachten en wel met zooveel geluk , dat hij in 423 al zijne mededingers in den wedstrijd, onder welke ook Aristophanes was , overwon. Pytine (rIuTiv4), de Flesch, is de naam van het toen door hem opgevoerd stuk. Cratinus zelf was de hoofdpersoon hierin. De Comedie treedt, voorzoover wij dit uit de over- gebleven fragmenten en aanduidingen kunnen opmaken, als zijne echte vrouw op en beklaagt zich , dat zij door hem verwaarloosd wordt, omdat hij aan eene andere vrouw , Pytine , al zijne toegenegenheid bewijst. Wil Cratinus niet tot zijnen plicht terugkeeren , dan dringt zij op eene echtschei- ding aan. De dichter komt tot bezinning, de oude liefde herleeft in zijn hart , en ten slotte verheft zich zijn krachtige, dichterlijke geest weder in die mate , dat zijne vrienden hem den mond moeten stoppen, omdat hij anders alles met den vloed zijner verzen zal overstroomen. Eupolis (Eei7roAt47) trad zeer jong, op zeventienjarigen ouderdom , omstreeks 430 , als dichter op , man stierf reeds in den Peloponnesischen 73 oorlog. Eerst was hij zeer bevriend met Aristophanes, maar later waren beiden volslagen vijanden. Hij werkte even zorgvuldig als Cratinus, en de ouden oordeelden, dat zijne , meestal politieke , stukken uitmuntten door

•rijkdom van denkbeelden; bevalligheid en vroolijke scherts vereenigde hij met echte vaderlandsliefde ; zijne taal was sierlijk. en vloeiend. Een eigenaardig kenmerk van Eupolis is het , dat hij zijne bedoeling door het stuk zelf en niet door de parabasis te kennen gaf. Buitendien namen nog veel groote dichters deel aan den wedstrijd der Cornedie , maar steeds slechts met een stuk. Daar echter van hunne werken niets dan fragmenten overig zijn , noemen wij slechts de namen van Plato (Flidcrcov) en Crates (Kpdmic). Hunne werkzaamheid strekt zich ook nog over de midden Comedie uit , gelijk ook min of meer die van den grooten Aristophanes.

ro. A ristophanes Ap1crTog)av4c) moet omstreeks het midden der vijfde eeuw v. Ch. geboren zijn. In 428 deed hij zijn eerste stuk op- voeren , en in 388 nam hij afscheid van het tooneel. In 't begin hield hij zijn imam geheim en maakte voor de opvoering" altijd gebruik van vreemde hulp ; ook 'later deed hij dit nog meestal , vooral bij politieke stukken , die als voortbrengselen van Callistratus doorgingen. Stukken van anderen aard werden op naam van den Comediedichter Philonides opgevoerd. In dien tijd van 40 jaren vervaardigde Aristophanes ongeveer 40 comedies , waarvan elf tot ons gekomen zijn. Deze zijn uit zeer verschil- lende tijden , en bij de oude Comedie is de tijd der vervaardiging van elk stuk een eerste vereischte om het goed te begrijpen. Gedurende zijn gansche leven heeft de dichter strijd gevoerd tegen alles , wat naar her- vorming zweemde; zoowel in de politiek als in de ontwikkeling van het godsdienstig leven was hij een vurig bewonderaar van het oude en een hevig bestrijder van de nieuwe richting , die na de Perzische oorlogen door zijne medeburgers was ingeslagen. De vroegste stukken doen ons Aristophanes kennen als een hartstochtelijk jong man ; overal, niet enkel in de parabasis , waar dit gebruikelijk was, schemert des dichters indi- vidualiteit door; de politiek is het hoofdelement ; de samenstelling van het stuk gaat hem nog niet ter harte de tooneelen zijn los van elkander. Zoo b.v. de Acharnensers , 424 , waarin hij uitstekend ge- slaagd is in het teekenen van de praktijken der eergierige veldheeren en oorlogzuchtige volksleiders tegenover de zaak der rustige burgerij , die voor den vrede is.; het stuk is rijk aan humor en comische vinding het heeft een buitengewoon levendigen toon , maar de band , die de tooneelen tot een geheel moet verbinden , ontbreekt. In het volgende jaar deed hij de 74

Ridders (In-71*) opvoeren , eene comedie geheel tegen Cleon en zijne partij gericht. Een hartstochtelijk bittere , ernstige toon heerscht hierin , maar de geestigheid , die hij later zoozeer met den ernst weet te ver- eenigen , vindt men hier nog niet. Het naaste stuk , de Wolken (NECpbat) , 423 , is tegen de sophisten gericht , als wier vertegenwoordiger Socrates verschijnt. Men heeft Aristophanes verweten , dat hij hierin heeft misgetast , omdat hij Socrates niet begreep. Maar men moet den tijd der vervaardiging in het oog houden ; de comische dichter oordeelde bovendien met vele zijner medeburgers , dat Socrates op denzelfden grond stond als de sophisten ; hij , van wien niemand streng historische recht- vaardigheid eischte , behoefde zich niet te bekommeren , waar hunne wegen uit elkander liepen. Daarenboven was Socrates een echt comische figuur , die de algemeene opmerkzaamheid tot zich trok , en het publiek had in denzelfden tijd bijzonder behagen gehad in eene comedie van Amipsias , waarin Socrates in zijn ganschen handel en wandel werd voor- gesteld. Amipsias had hiermede den eersten prijs behaald ; Aristophanes echter , die zijne Wolken met bijzondere studie en zorgvuldigheid bewerkt had , behaalde slechts den laatsten prijs , waarschijnlijk omdat men zijne denkbeelden niet begreep. Deze nederlaag noopte Aristophanes het aan comische vinding rijke stuk om te werken ; maar hij voltooide deze om- werking , die wij bezitten , nit geheel , en daarom kunnen wij er ook geen juist oordeel over vellen. Waren de Wolken met minder bijval ontvangen , dit schrikte Aristo- phanes niet af; hij ging op den eenmaal ingeslagen weg voort en trachtte zijne stukken voortdurend meer volgens de kunst te bewerken. Hij krijgt een ruimer blik in zijne wereldbeschouwing ; scherts en ernst , waarheid en dichting vloeien in elkander ; zijne poezie en vinding bereiken een hoogen graad van phantasie. Zijne Wespen (/4)ec) , 422 , munten uit door gemak van voorstelling en rijkdom van humor. Hier verlaat de dichter het politiek terrein en bespot alleen den bekenden proceslust der Atheners. De V re de (Eipl), 421 , herinnert in aanleg en inhoud aan de Acharnensers ; hier ontbreekt het dramatisch leven weder , dat in de Wolken en de Wespen zoo krachtig geweest was. Dit stuk beviel ook den dichter zelf niet , waarom hij het geheel omwerkte ; deze om- werking is echter verloren gegaan. De stukken van de eerstvolgende jaren kennen wij niet. In 414 deed hij de V ogels ("Opvi5E0 opvoeren ; thans is hij op het toppunt van zijne kunst. Het is zijn meest volkomen stuk ; het plan is met geniale gemakkelijkheid ontworpen en met vaste hand in al zijne bijzonderheden uitgewerkt. Athene was toen machtig , en de Atheners droomden zich bij het begin van den tocht naar Sicilie eene onbereikbare toekomst. Alcibiades was • de held van zijn tijd. Onder 75 deze omstandigheden vervaardigde Aristophanes deze satire op de licht- vaardigheid en lichtgeloovigheid der Atheners en op hun bouwen van luchtkasteelen. De Lysist rata (Aucrto -Tpar4), 411 , wederom een pleidooi voor den vrede , werd daarentegen in een angstigen tijd geschreven ; de dichter kon zich niet op de gewone wijze bewegen , hij verviel daar- door tot het lage en potsierlijke. In de Thesmophoriazusen (OET12,4opt4ouo -xt, de Vrouwen , die het feest van Demeter vieren), een stuk van hetzelfde jaar en bijna van hetzelfde gehalte, vermijdt hij alle politiek en richt zijne aanvallen tegen Euripides , den hervormer op het gebied der Tragedie ; de literarische critiek, vroeger bijzaak , treedt hierin geheel op den voorgyond; ook deze Comedie zou men dus min of meer tot de midden Comedie kunnen rekenen. Deze zelfde critiek vindt men ook in de Kik vorschen (Bie,Tpxxol) 9 405 , waarin echter een geheel andere geest heerscht. Het groote talent van Aristophanes schittert hier weder in vollen luister, en wij herkennen den dichter der Vogels. Dionysus , de god van het tooneel, die geheel als een jong Atheensch tooneelkenner wordt voorgesteld , ergert er zich over , dat na den dood van Sophocles en Euripides geen enkel dragelijk stuk meer wordt opgevoerd , en besluit daarom uit de onderwereld een Tragediedichter, het liefst Euripides , terug te halen. Hij laat zich door Charon den Styx overvaren , waarbij hij zelf op de maat van het gekwak der kikvorschen roeien moet. Na allerlei gevaren bereikt hij de plaats , waar het koor van zalige ingewijden , d. i. van hen , die de vrijheid en het genot der Comedie op de rechte wijze weten te genieten, zijne liederen zingt en zijne dansen uitvoert. Aan de poort van Pluto's paleis overkomt hem met zijn dienaar Xanthias , voordat hij binnengelaten wordt, nog menig koddig avontuur. Juist is in de onderwereld een wed- strijd begonnen tusschen Aeschylus , die totnogtoe den tragischen troon bezeten had, en den pas aangekomen Euripides , die hierop nu aan- spraak rnaakt. Dionysus trekt hiervan partij en maakt plan den over- winnaar in dezen strijd naar de aarde mede te nemen. Deze wedstrijd is eene vereeniging van ernst en scherts; hij strekt zich over alle deelen der tragische kunst uit , over den inhoud en de zedelijke strekking der stukken , over de voorstelling en het karakter der taal, over pro- logen , koorliederen en monodien, en zeer dikwijls wordt op comische wijze de waarheid getroffen. Aan Aeschylus wordt de overwinning toegewezen , en Sophocles zal, zoolang Aeschylus op de aarde zal zijn , de plaats van dezen in de onderwereld bekleeden. In dit overigens literarisch stuk heeft Aristophanes de politick niet met rust gelaten; hij valt den toenmaals machtigen volksleider Cleophon aan en raadt in de parabasis het yolk, dat zich niet door eigen kracht uit het drin- 76 gend gevaar kan redden , aa,n zich met de verdreven oligarchische partij te verzoenen. Ook na den Peloponnesischen oorlog bleef Aristophanes werkzaam ; maar met de jaren verminderde de kracht van zijnen geest. Bovendien waren de tijdsomstandigheden geheel veranderd ; de groote menigte stelde geen belang meer in het politiek leven , en de Comedie begon haar tweede tijdperk in te treden. Wij hebben nog twee stukken van Aristophanes , die geheelenal tot het gebied van de midden Comedie behooren : de Ecclesiazusen ('Euuko-t4ovo-xi , de Vrouwen in de volksvergadering) en de Plutu s. Het eerste stuk , omstreeks 394 , behandelt nog wel eene politieke stof, maar zij is niet gegrepen uit den levenden Atheenschen staat ; het zijn politieke beschouwingen , en daarom kan men deze come- die meer tot het tweede dan tot het eerste tijdperk rekenen. Terwijl men in de werkelijkheid het verst verwijderd is van een gezond staatsleven , wordt er gewoonlijk het meest geredeneerd over de beste staatsregeling. De theorien over de emancipatie der vrouwen en de gemeenschap der goederen waren toen te Athene aan de orde van den dag ; tegen deze theorien is dit stuk gericht , maar terwijl men in de theorie niet verder wilde gaan dan den vrouwen deelneming aan het openbaar leven te ver- leenen , overdrijft Aristophanes de zaak en stelt ons eene bepaalde vrou- wenregeering voor oogen. Deze comedie , die onvergelijkelijk humoristisch is , heeft in hare behandeling echter iets van eene schets ; het schijnt , dat zij snel ontworpen en even snel bewerkt is. De Plutus (FIAZTOc, Rijkdom), 388 , is eene omwerking van een vroeger stuk van dien naam (409) , maar zulk eene omwerking , dat men deze Plutus als een geheel nieuw stuk moet beschouwen. Aristophanes bezigt bier den allegorischen vorm , waarin hij door de lateren gevolgd wordt ; verder daalt hij bier reeds af in het kleinburgerleven en teekent karakters , die na hem staande figuren geworden zijn. Een groote rijkdom van humor en geestigheid staat Aristophanes altijd ten dienste ; zijne aardigheden dragen echter dikwijls den stempel van den oorsprong der Comedie , waarop wij boven (blz. 69 en 71) gewezen hebben. Hij heeft den geheelen schat der taal tot zijne beschikking en verrijkt haar menigmaal met treffende , nu en dan in ons oog zelfs mon- sterachtige samenstellingen. Een juist taalgevoel leidt hem hierin ; tot bereiking van eene comische werking ontziet hij zich echter niet somtijds onregelmatige vormingen te bezigen. Niet minder doet zich zijn dichter- lijk talent in de lyrische partijen kennen ; de zuivere , sierlijke verzen zijn volkomen welluidend en toonen een bewonderenswaardigen rijkdom van rhythmische vormen. Over het algemeen is zijn stiji steeds overeen- komstig met het onderwerp. 77

I I. De midden Comedie is meer een overgangsvorm van de oude tot de nieuwe dan eene zelfstandige soort. Het koor verdween eindelijk geheel, omdat het bij den inhoud der comedies niet meer paste. In de pauzen , die door het vervallen der koorliederen ontstonden , werd nu een muziekstuk gespeeld. Oorspronkelijk heeft men hiertoe waarschijnlijk reeds bestaande muziek genomen , maar later begon men eigen melodien te componeeren , die met het karakter van het stuk volkomen overeen- kwamen. Dit is ten minste het geval in de nieuwe Comedie , zooals de stukken van Plautus en Terentius bewijzen ; want deze namen de geheele inrichting van het tooneelspel van de nieuwe Comedie der Grieken over. De geest des Atheenschen yolks was in het begin der vierde eeuw V. Ch. geheel veranderd; de vroegere kracht van het staatsleven was niet tegelijk met het herstel der vrijheid en der democratie teruggekeerd. De Comedie moest het politiek terrein verlaten , zoo zij den bijval der menigte wilde behouden. Daarom begon zij de belachelijke dwaasheden van de verschillende standen der maatschappij aan te vallen ; zij be- spotte de Academie van Plato , de herlevende Pythagorische school, de redenaars van haren tijd , de tragische en epische dichters , ook zelfs Homerus , waar zij in hen ook maar een enkel zwak punt vond. Bovendien behandelde zij allegorische en mythologische stoffen en kwam hierdoor dicht bij de parodie. In dit alles was nu en dan wel eene politieke toespeling ingeweven , maar personeele aanvallen werden hoe langer hoe zeldzamer. Voor deze onderwerpen had men niet telkens nieuwe maskers noodig; men kreeg vaststaande typen , hetgeen vooral het geval was bij die stukken , waarin het familieleven de stof leverde. Wij hebben van deze overgangsperiode niets in zijn geheel over dan hetgeen wij bij Aristophanes hebben vermeld ; vroeger hebben wij reeds gezien dat de dichters dezer Comedie zeer vruchtbaar waren en wij herhalen hier slechts de namen der beide dichters : A ntiphanes (Avir1g)oo44.)l en Alexis ("Ax*).

12. De nieuwe Comedie ontwikkelde slechts wat zij vond. In inrichting en opvoering bracht zij geen verandering ; zij behield b.v. de caricatuurmaskers der oude Comedie , hoewel deze niet meer pasten ; en ofschoon de handeling dikwijls binnenshuis heette te geschieden , had zij op het tooneel buitenshuis plaats. Zij behandelde altijd het familie- leven en kreeg aldus iets eentonigs , zooals blijkt uit de navolgingen der Romeinen. De midden Comedie had haar reeds de vaststaande typen buiten welke zij niet ging , gegeven : zwakke , bedrogen vaders; licht- zinnige , verkwistende zonen ; sluwe , hebzuchtige minnaressen ; vrekach- 78 tige koppelaars en koppelaarsters ; listige slaven. Bluffende soldaten en klaploopers maakten het vroolijke element uit. De dichters der nieuwe Comedie gaven intusschen blijken , dat zij het leven met scherpen blik hadden bestudeerd ; in den regel was de intrigue gelukkig gevonden. Deze blijspelen hebben op de volgende eeuwen den grootsten invloed uitgeoefend. Dit ligt in den aard der zaak : de stukken der oude en midden Comedie waren alleen voor Athene , en dan nog wel voor deze stad op een bepaalden tijd, bestemd ; zij konden dus noch elders , noch later opgevoerd , ten hoogste door een zekeren kring van beschaafde lezers genoten worden. De nieuwe Comedie daarentegen had een karakter, dat overal en altijd voegde ; reeds spoedig werd zij naar Beneden-Italie en Rome overgeplant , en langs dien weg vinden wij in het blijspel der nieuwere tijden eene navolging van haar terug. Het is daarom te betreuren, dat wij geen enkel stuk van haar over hebben; eenigermate worden wij echter voor dit verlies schadeloos gesteld door de navolging der Romeinen , bijzonder door die van Terentius, die er zijn roem in stelde zijne Grieksche modellen zoo getrouw mogelijk weder te geven.. De voornaamste vertegenwoordiger der nieuwe Comedie is Menander (1VVvoopo). In 342 te Athene uit aanzienlijke en vermogende ouders geboren , leefde hij daar als een onafhankelijk man. Hij legde zich bij Theophrastus op de wijsbegeerte toe en was zeer bevriend met Epicurus. Door het voorbeeld van zijnen oom Alexis opgewekt en onder diens leiding begon hij reeds vroeg comedies te schrijven en werkte van 323 tot 291 onafgebroken voor het tooneel. Velen stellen hem in rang gelijk met, ja zelfs boven Aristophanes. Boven de kunstbroeders van zijn eigen tijd muntte hij uit door trouwe schildering van het leven , scherpte van karakterteekening en kunstige verwikkeling der handeling. Volgens het getuigenis van Plutarchus verstond hij de kunst zijn stijl en taal uit- stekend te vormen naar de verschillende personen , zonder daarbij het comische te verwaarloozen , maar ook zonder het te overdrijven. Hij schreef stukken , die gelezen en die opgevoerd kunnen worden; overal en te allen tijde behaagden zij. De Atbeners hadden in hun theater zijn standbeeld geplaatst naast die van Aeschylus, Sophocles en Euripides. Evenals de op rijper leeftijd philosophisch gevormde Euripides had ook Menander eene bijzondere voorliefde voor zedekundige beschouwingen. Hij bezit een grooten rijkdom van zedespreuken , en hierdoor is het bij fragmenten , die zonder naam bewaard zijn , dikwijls moeilijk eene keus te doen tusschen deze beide dichters , hoewel de taal, bij Tragedie- en Comediedichters zoo verschillend, hier meestal een zekere leidsvrouw is. Onder de blijspelen van Terentius bezitten wij waarschijnlijk vier navol- gingen van Menander. 79

Naast dezen grooten meestpr moet Philemon (4)t).1 4c4cov) uit Soli of uit Syracuse genoemd worden , die wel ouder was dan Menander , maar hem lang overleefde ,, want hij stierf eerst in 263 , en tot aan zijn hoogsten ouderdom bleef hij werkzaam. Men roemde in hem de bijzondere ge- schiktheid in het teekenen van de Atheensche maatschappij. Als eene proef van zijne zedeleer geven wij zijne beschrijving van een braaf man :

„een braaf man is niet hij , die 't kwade laat , maar die, wanneer hij kwaad kan doen zich niet verleiden laat ; noch die niet steelt , wanneer 't slechts beuzelingen geldt , maar die bij bergen gouds , wanneer hij straffeloos daarvan iets kapen kan , standvastig eerlijk blijft; noch die dit alles laat en doet en verder niet , maar die een argeloos , oprecht gemoed bezit en braaf wil zijn en niet met schijn tevreden is."

Diphilus (A1.1)0.(4) , beider tijdgenoot , herinnerde aan de midden Comedic en muntte hierdoor boven vele dichters der nieuwe Comedic uit; want bet schijnt dat bij deze het dichterlijk talent dikwijls geheel ontbrak. Wij noemen verder dan ook nog slechts A pollodorus A7rol‘Adcopo.;) van Carystus, die zich geheel naar Menander gevormd had. Terentius heeft den laatste in twee zijner comedies nagevolgd ; hij behoort echter reeds geheel tot het Alexandrijnsche tijdvak , dat in de Comedic weinig bijzonders heeft opgeleverd , want in dien tijd verge- noegde men zich met het opvoeren der stukken van de bekende Attische dichters. IV. ONTWIKKELING VAN HET PROZA.

DE GESCHIEDSCHRIJVERS.

I. Het Proza voor Herodotu s. De Grieken zijn betrekkelijk laat begonnen in ongebonden stijl te schrijven. Wel bestaat de herinnering aan historische opteekeningen in proza van voor het begin der zevende eeuw V. Ch. , maar van eene zelfstandige ontwikkeling van dezen schrijf- trant is voor dien tijd geen spoor meer te vinden. Eerst in het tijdperk , waarin de beroemde staatslieden en wetgevers , zooals Zaleucus , Draco en Periander , werkzaam waren , waarin Griekenland zijne zeven Wijzen plaatste (Solon , Thales , Pittacus , Bias , Cleobulus , Chilon en Periander, , voor welken laatsten anderen Myson opgeven) , waarin eindelijk de fa b el (6 aboc, Ad7o; of p.,Dao.; 9 eerst bij lateren 6 Gi7rdioyo) begon opgeschreven te worden — want fabels kennen wij reeds van veel vroeger tijd b.v. reeds bij Hesiodus , en zelfs de naam van den beroemden fabelschrijver (6 Xoyo7rotck) Aesopus (Aicranroc) wordt door sommigen geheel tot den mythischen tijd teruggebracht , eerst in dit tijdperk is het begin van het proza als zoodanig te stellen , want nu werd in wetten en spreuken de versmaat als een hinderpaal terzijde geschoven. Men kan daarom toch niet beweren , dat de rij van Grieksche proza- schrijvers met deze mannen geopend wordt. De ouden zelven noemen of de philosofen A naxi mander van Milete en Ph erec ydes van Syros of Cadmus van Milete als oudste prozaschrijvers. Waarschijnlijk heeft de laatste , die in het einde der zesde eeuw v. Ch. leefde , de meeste aanspraak op deze eer. Al de oudste prozaschrijvers staan middellijk of onmiddellijk in be- trekking tot Milete , de door handel en nijverheid bloeiende wereldstad. Cadmus (Kdagoc) schreef een half mythische geschiedenis van Ionic, bijzonder van zijne vaderstad , een zoo uitgebreid werk , dat een jonger tijdgenoot er reeds een uittreksel van moest vervaardigen. Hierdoor geraakte het werk van Cadmus zelf spoedig in vergetelheid. 81

Het kan ons niet verwonderen , dat de eerste pogingen om proza te schrijven van Ionia zijn uitgegaan. Dit landschap , gelegen in de nabijheid van landen , die reeds vroeg op een vrij hoogen trap van wetenschap- pelijke beschaving hadden gestaan , de Perzische heerschappij en het rijke en bedrijvige Phoenicia en Aegypte , kwam vroeger dan Griekenland zelf tot ontwikkeling. Wat men van zijne ouders gehoord of zelf in den vreemde geleerd had , werd weder aan anderen medegedeeld; zoo vormde zich eene eenvoudige kunst van vertellen en onderrichten , en Wen bij de toenemende beschaving de kennis van lezen en schrijven algemeener werd , begon men deze verhalen en dit ondericht ook schriftelijk op te teekenen , op dezelfde eenvoudige wijze , welke men vroeger voor de mondelinge mededeeling had gebezigd. Vandaar is eerst het Ionisch en later het Attisch de meest gewone prozataal geworden. Uit het verhalen is dus het schrijven voortgekomen , en niet ten onrechte worden daarom de oudste prozaschrijvers logogra fe n (oi Aoyoypaq)ot , verhaalschrijvers, tegenover de epische dichters , die de 1,65-oi behandelden) genoemd. Wie het eerst op de door Cadmus geopende baan verder ging , kan men niet beslissen. Onder de oudsten zijn de meest bekende Hecataeus (EuxTacio) van Milete en Acusilans CAstoucriXoco0 van Argos , die beide tegen het einde der zesde eeuw v. Ch. leefden. De eerste , een man van een zeldzaam scherpen blik in het staa,tkundige , had op zijne veeljarige reizen veel landen en volkeren leeren kennen en teekende in later jaren op wat hij door mededeeling of aanschouwing geleerd had. Hierdoor waren zijne geschriften zeer rijk aan geographische en ethno- graphische bijzonderheden en hadden voor de lateren eene groote waarde. Hij verbeterde ook de eerste door den wijsgeer Anaximander ontworpen kaart der aarde. Acusilaus daarentegen was meer mythograaf; zoo be- knopt mogelijk beschreef hij de met allerlei mythen doorweven geschie- denis der Grieken en volgde hierin bijzonder Hesiodus; maar hij zal ook de werken van andere dichters en de bij het yolk levende overleveringen wel niet ongebruikt hebben gelaten. De eerste pogingen tot het schrijven van geschiedenis werden dus in Ionie gedaan. En ook voor de behandeling der wijsbegeerte begon men, gelijk wij later zullen zien , bier het eerst het proza te gebruiken ; maar dit alles moet men nog als zwakke beginselen beschouwen , want niet voor het begin der vijfde eeuw v. Ch. begon het proza zich rijker te ontwikkelen, en weldra streefde het de poezie krachtig op zijde. Was het proza bij de Ioniers ontstaan , het zijn weder de Atheners , die ook hier den prijs wegdragen, zoowel in de geschiedenis als in de welsprekend- heid en wijsbegeerte. VAN DEN ES , Gr. en Rom Letterkunde , 3de druk. 6 82

Het groot aantal logografen vOor Herodotus bewijst welk levendig belang het publiek in dergelijken arbeid stelde. Onder hen moet voor- namelijk Dionysi us (Atocrtoc) van Milete genoemd worden, een jonger tijdgenoot van Hecataeus , die een werk over de Perzische geschiedenis schreef. Charon (Xcipcov) van Lampsacus schreef omstreeks 480 niet alleen over Lampsacus , maar hij vervaardigde ook een werk over de Grieksche geschiedenis; zijne studie bracht hem zelfs tot navorschingen over het Oosten. Hippys (17-7i-6) uit Rhegium, van denzelfden tijd , schreef eene geschiedenis van Sicilie en Xanthus (= 100.51 -0,;) van Sardes is de schrijver van een werk over de geschiedenis van Lydie , dat , volgens getuigenis van Ephorus, door Herodotus vlijtig gebruikt is. Tot de beroemdste logografen behooren echter Hellanicus (`ExAtivizo4;) van Mytilene en Pherecydes ((13.EpEx64‘;) die beide bijna gedu- rende de geheele vijfde eeuw v. Ch. geleetd hebben. De eerste staat te boek als de schrijver Van ontzaggelijk veel werken ; maar menigmaal wordt hetzelfde geschrift onder een anderen titel of een gedeelte van een grooter werk als een zelfstandig geheel aangehaald. Hij stond nog op het genealogisch en mythologisch standpunt van vele zijner voorgangers, maar bracht de overlevering toch in verband met de bestaande instel- lingen , geslachten en feesten. Somtijds echter drong Hellanicus door tot de wezenlijke geschiedenis en zelfs tot zijn eigen leeftijd. In de plaats- beschrijving stelde hij veel belang , daar hij hier mededeelde , wat hij uit eigen aanschouwing wist. Ook ten opzichte van de chronologie heeft hij zich verdienstelijk gemaakt , bijzonder door het opteekenen der prieste- ressen van Hera te Argos. Als hij zich echter waagt aan de bepaling der onzekere chronologie van de oudere tijden , is zijne critiek dikwijls zeer willekeurig en zwak. Wij moeten Hellanicus beschouwen als een vlijtig en nauwkeurig verzamelaar van bouwstoffen , die voor de latere geschied- schrijvers eene onschatbare waarde gehad hebben. Pher ec y des, van Leros afkomstig , maar te Athene woonachtig , was niet zoo veelzijdig als Hellanicus; de oude overleveringen boezemden hem veel meer belang in dan de geschiedenis zelf. Hij beijverde zich vooral een duidelijk tafreel der oudste geschiedenis van Athene te geven ; hierbij zocht hij alle overleveringen vlijtig bijeen en behandelde ze zoo kort mogelijk ; dikwijls paste hij zelfs eenige critiek toe. De overgang tot eene meer wetenschappelijke behandeling der ge- schiedenis wordt gemaakt door Antiochus Avriozo;) van Syracuse, den schrijver van eene geschiedenis van Sicilie en een dergelijk werk over Italie tot het jaar 424. Door de lateren wordt hij als een bijzonder geloofwaardig zegsman beschouwd. 2. Her odotu s. Alle totnogtoe genoemde prozaschrijvers kennen wij 83 slechts of door de vermelding van hunne namen bij lateren of door eenige weinige fragmenten ; Herodotus (HpAoToc) is de eerste , van wien wij een aaneengeschakeld werk bezitten. Hij was de zoon van Lyxes en werd , waarschijnlijk in 484 , te Halicarnasus, eene Dorische stad , geboren , rnaar moest omstreeks 468 met zijnen oom , den epischen dichter Panyasis , voor den tyran Lygdamis , den kleinzoon van de uit den slag bij Salamis bekende koningin Artemisia , vandaar naar Samos vluchten. Hier werd hij het" Ionisch dialect zoo volkomen meester, , dat hij dit even gemak- kelijk schreef, alsof hij door geboorte tot den Ionischen stam behoorde. Buitendien leerde hij daar de werken der Ionische logografen kennen , en dit wekte bij hem reeds vroeg den lust tot historische studien op. Historia beteekent eigenlijk navorschin g; het begin van het werk van Herodotus luidt aldus : „dit is de openbaring van de navorsching, historia, van Herodotus van Halicarnasus." Eerst later kreeg dit woord zijne meer bekende beteekenis. Toen omstreeks 460 de verdreven aristocraten met geweld naar hun vaderland poogden terug te keeren , vond Panyasis hierbij den dood; mar ook de tyrannie van Lygdamis werd spoedig omvergeworpen. Herodotus, die aan de bevrijding van zijn vaderland een niet onbeduidend deel genomen had , bracht nu eenigen tijd te Halicarnasus door , maar verliet, ontevreden over den gang der zaken , deze stad spoedig weder om door reizen vreemde landen en volkeren te leeren kennen. Zijn ver- mogen stelde hem hiertoe in staat, en zijne hoedanigheid van onderdaan van den koning van Perzie gaf hem dikwijls gelegenheid ongestoord plaatsen te bezoeken , waar een Griek zich in die tijden niet zonder gevaar kon wagen. Uit eigen aanschouwing kent hij behalve Grieken- land , waar hij geheel tehuis is , Macedonie , Thracie en de kusten der Zwarte Zee. Azie heeft hij tot Ecbatana en Ardericca , bij Susa , nauw- keurig onderzocht. Vooral boeiden de tallooze wonderen van Aegypte zijn weetgierigen geest; zelfs Cyrene heeft hij bezocht. Deze reizen , de voorstudie voor zijn historischen arbeid , deed hij niet onmiddellijk ach- tereen , maar met la'nge tusschenpoozen , waarin hij rustig op eene of andere plaats de resultaten van zijn onderzoek opteekende en bewerkte. Te Athene heeft hij zich vrij lang opgehouden ; hier knoopte hij vriend- schapsbetrekkingen met Sophocles aan , en ook Pericles schijnt hij van vrij nabij gekend te hebben. Door dit verblijf te Athene werd Herodotus , die door geboorte tot de aristocratische partij behoorde , een begunstiger van den democratischen regeeringsvorm , zooals deze toen aldaar door Pericles bevestigd werd. Hier, waar de herinnering aan de Perzische oorlogen nog in voile kracht leefde , bewerkte hij waarschijnlijk reeds toen de geschiedenis daarvan. Deze maakt thans den inhoud der laatste 6* 84 boeken van zijn werk uit , en dit is dan het gedeelte , dat hij omstreeks 446 aldaar onder groote toejuiching voorlas , hoewel wij misschien thans eene latere bewerking daarvan hebben. Nadat in 444 op den grond van het verwoeste Sybaris in Beneden-Italie Thurii gesticht was , begaf Herodotus zich later ook daarheen , en hield zich sedert dien tijd bij- zonder met de bewerking van zijn geschiedwerk bezig ; maar hij voltooide dit niet geheel. Wanneer hij gestorven is , weten wij niet ; hij beleefde het begin van den Peloponnesischen oorlog nog , want wij vinden bij hem eene aanduiding van gebeurtenissen van het jaar 428. Waarschijnlijk is hij dus niet lang hierna overleden. Het werk van Herodotus staat tot den arbeid der logografen ongeveer in dezelfde verhouding als het kunstig Epos van Homerus tot de een- voudige epische liederen van vroeger tijd. Hij is de eerste , die den naam van geschiedschrijver verdient. Geographische en ethnographische bijzon- derheden nemen wel eene groote plaats bij hem in , maar met een helder oog beschouwt hij de wereld en de menschen en geeft hun beeld trouw en naar waarheid terug. Alles wat hij gehoord , gezien of gelezen heeft deelt hij mede , zelfs hetgeen hem zelf onwaarschijnlijk voorkomt. Nieuwere ontdekkingen hebben altijd bewezen , dat hij geloof verdient in hetgeen hij als ooggetuige vermeldt ; waar hij vertrouwen moest op mededeelingen van anderen , is hij , hetzij door onwillekeurig misverstand , hetzij door bedrog van zijne zegslieden , wel eens op een verkeeiden weg. De his- torische critiek kan hem wel eenige mistastingen verwijten , maar als men bedenkt , hoe moeilijk het in die dagen moet geweest zijn inlichtingen te krijgen over eene gebeurtenis , die zelfs nog voor betrekkelijk korten tijd had plaats gehad, is hem dit ruimschoots te vergeven. Hij verhaalt wat in zijn tijd geloofd werd. Hij is ook onpartijdig , want hij verheft de Grieken niet ten koste hunner vijanden , maar erkent in deze ook het goede en edele. In het staatkundige heerscht wel de geest der tijden van Pericles , maar in het godsdienstige heeft zijn gemoed geen hervorming ondergaan. Het geloof aan eene alles regeerende hoogere macht , dat in den tijd der Perzische oorlogen het deel der Grieken nog was en dat hen in den ongelijken strijd tegen de Perzische wereldmonarchie had staande gehouden en had doen overwinnen , spreekt duidelijk in de geschriften van Herodotus. De godheid laat geen misdaad , geen hoogmoed ongestraft ; hierom verhaalt hij ook met zichtbare voorliefde het wonderbare en buitengewone en hecht hij een zoo bijzonder gewicht aan orakels en voorteekens. Herodotus wil in zijn werk , dat later te Alexandrie in negen boeken verdeeld is , elk met den naam van eene der negen Muzen voorzien , de oude vijandschap tusschen het Westen en het Oosten voorstellen. De 85 vrijheidsoorlogen der Grieken te beschrijven is zijn doel; hij bereikt dit evenwel eerst na veel omwegen. Hij begint met de mythische tijden , met de schaking van To , Europa , Medea en Helena , en de hieruit ontstane krijgstochten ; dit alles is het voorspel der latere oorlogen. Hij houdt zich echter met deze onderwerpen niet lang bezig , maar gaat spoedig over tot Croesus, den koning van Lydia , en beschrijft de ge- schiedenis van het Lydische rijk en den strijd der Aziatische Grieken tegen de overmacht van dit yolk. Koning Croesus bukt voor de over- winnende Perzen , en de vroeger aan de Lydiers onderworpen Aziatische Grieken moeten nu de Perzen huldigen. Dit geeft den schrijver aan- leiding om de stichting en opkomst van het Perzische rijk te verhalen. Terwijl hij de Perzen op hunne veroveringstochten volgt, maakt hij van deze gelegenheid gebruik uitvoerig over die landen en volkeren te spreken , met welke zij in aanraking komen (Aegypte , Cyrene , Libye, de Scythen , Griekenland , vooral Sparta en Athene), en hunne vroegere geschiedenis te verhalen. Bij de instellingen , die Darius bij zijn optreden als koning maakt , geeft hij een overzicht over de geheele inrichting der Perzische heerschappij. De tochten der Perzen naar Thracie en Macedonie , evenals de mislukte opstand der Ioniers voeren den geschiedschrijver tot zijn eigenlijk onderwerp terug. In het zesde boek worden de tochten van Darius tegen Griekenland beschreven , terwijl de laatste drie boeken aan eene breede schildering van den grooten strijd der Grieken tegen Xerxes gewijd zijn. Hij eindigt met de verovering van Sestus door de Grieken in 479. Herodotus is meester in de kunst van verhalen ; zijn werk maakt den indruk , alsof het meer voor hoorders dan voor lezers bestemd is. Hij houdt ons aangenaam bezig, en de ernst der geschiedenis wordt niet zelden afgebroken door eenvoudige , aardige vertellingen , die strenge geschiedschrijvers wel versmaden , maar juist de oorzaak zijn , waarom Herodotus altijd talrijke lezers gevonden heeft en zijn werk een boek voor het yolk geworden is. Voordat Herodotus optrad, was de kunst van het proza nog geheel onontwikkeld; hij had voor den kunstigen vorm , waarin hij zijne stof behandelt, geen voorbeeld in prozaschrijvers, maar heeft hierin eerder de epische dichters , bijzonder Homerus, nagevolgd; bewijzen hiervoor zijn de aanschouwelijke schilderingen en de zoetvloeiende verhalende stijl. Waarschijnlijk was hij door Panyasis in de schatten der epische dichters ingewijd; evenals deze vlecht hij nu eens kortere , dan weder langere episoden in zijn werk in , en is geheel vrij in plaats en tijd. Boeiden in het Epos vooral de uitvoerige schilderingen van , gevechten, terwijl de beschrijving verlevendigd werd door het spreken der handelende personen , 86 ook bij de geschiedschrijvers bekleeden sedert en door Herodotus diezelfde onderwerpen eene aanzienlijke plaats. Hierdoor wordt de gebeurtenis aanschouwelijk voorgesteld; alles ontwikkelt zich voor onze oogen. Ook in de taal zijn veel punten van aanraking tusschen Herodotus en de epische poezie. Niet alleen het dialect, waaraan hij echter door zijn lang- durig verblijf te Athene eene meer Attische kleur gegeven heeft, en de volheid van uitdrukking en breedheid van stijl, maar ook de menigvuldige herhalingen der gedachten en geheele spreekwijzen herinneren aan het Epos. Wel vinden wij bij Herodotus zinnen van grooten omvang, maar de kunstige periodenbouw is hem nog vreemd. Zoo hebben wij dan in Herodotus den man , die het kunsteloos schrijven der logografen tot historiographic verhief, maar die dit met deed zonder daarbij den invloed van de beschaafdste mannen van Athene, met wie hij jaren lang omging , ondervonden te hebben.

3. Thucydide s. Deze historiographie , die door de onsterfelijke boeken van Herodotus de herinnering aan de roemrijke vrijheidsoorlogen voor alle eeuwen verzekerd had , bereikte reeds hare hoogste volmaakt- h eid in Thu c y dides (00uxu;i4c), die den geweldigen onderlingen strijd der Grieken , waarin hun edelste , maar tevens hun gevaarlijkste krachten tot vernietiging toe met elkander worstelden , met het voile bewustzijn van de groote beteekenis van dien oorlog , met een diep politiek inzicht en met de nauwkeurigste kennis van personen en gebeurtenissen heeft beschreven. Groote gaven des geestes en gunstige levensomstandigheden vereenigden zich om hem het doel , dat hij zich met dien arbeid gesteld had, ten voile te doen bereiken. , de zoon van Olorus , werd ten vroegste in 471 , wellicht jets later , te Athene geboren. Zijne moeder Hegesipyle was de dochter van Miltiades, den overwinnaar bij Marathon. Hij bezat door de goud- mijnen bij Scapte-Hyle in Thracie groote rijkdommen en heeft zich waarschijnlijk zelden met het publiek leven bemoeid. Wij weten echter weinig van zijn leven ; men zegt dat hij door Antiphon in de welspre- kendheid en door Anaxagoras in de wijsbegeerte onderwezen is. Van den eerste is hij wel is waar een geestverwant , maar daar in zijn gansche werk overal de oorspronkelijke aanleg en natuur in het oog valt , kan men moeilijk aan eene bij een redenaar geleerde kunst denken. Liever moet men het er voor houden , dat hij , de tijdgenoot der in kunst en wetenschap beroemdste Atheners , aan deze alle veel te danken had , en dat ook Pericles, zelfs de sophisten , zooals Gorgias , Protagoras en Prodicus , in dien zin op zijne ontwikkeling grooten invloed hebben uitgeoefend. Zoo zal het dan ook met het onderwijs van Anaxagoras gesteld zijn ; 87 de wijze , waarop Thucydides , in tegenstelling met de oudere geschied- schrijvers , natuutverschijnselen op eene natuurlijke wijze tracht te ver- klaren , zonder hierin de onmiddellijke werking eener hoogere macht te willen zien , komt wel met de leer van Anaxagoras overeen ; man alle beschaafde , ontwikkelde mannen van dien tijd dachten hierover evenzoo , en men behoeft dus geen nadere betrekking tusschen den ge- schiedschrijver en den wijsgeer aan te nemen. Men verhaalt , dat Thucydides als kind Herodotus een gedeelte van zijn geschiedwerk heeft hooren voorlezen en daarbij , door bewonde- ring en eerzucht bewogen , in tranen is losgebarsten. Herodotus zou hierop Olorus geluk gewenscht hebben met de zich reeds zoo vroeg openbarende weetgierigheid en eerzucht van den knaap , die van dien tijd af er zich op toelegde iets dergelijks of iets nog voortreffelijkers voort te brengen. De tijd , waarop dit gebeurd kan zijn , 446 of later, doet reeds aan de waarheid van dit verhaal twijfelen. Bovendien ligt eene zoo vurige eerzucht niet in het karakter van Thucydides, en verre van Herodotus te bewonderen , velt hij dikwijls een al te streng oordeel over zijn werk. Eindelijk voelde Thucydides zich eerst op rijper leeftijd tot het schrijven geroepen , en hij deed dit niet uit eerzucht of naijver, , maar alleen omdat hij de groote beteekenis der gebeurtenissen , die hij beleefde , inzag. In het achtste jaar van den Peloponnesischen oorlog (424) nam hij een werkzaam deel aan de krijgsbedrijven ; hij werd toen als strateeg met een kleine vloot naar de Macedonische kust tegen den Spartaan Brasidas gezonden; buiten zijne schuld ging de gewichtige stad Amphi- polis verloren , maar de vesting Eion behield hij. De Atheners waren altijd geneigd iederen tegenspoed aan hunne bevelhebbers te wijten ; en behoorden deze niet tot de machtigste partij in den staat , dan waren zij bijna zeker van verraad beschuldigd te zullen worden. Thucydides , zijn lot voorziende , ging , wellicht vrijwillig , in ballingschap en kwam in twintig jaren niet te Athene terug. Intusschen leefde hij deels op zijne goederen in Thracie , deels gebruikte hij dezen tijd tot het doen van reizen , voornamelijk in het belang van zijne historische studien. Een man als hij , die zijn onverdiend lot met mannelijke waardigheid droeg , moest zelfs zijnen vijanden achting inboezemen ; daardoor verwierf hij gemakkelijk het vertrouwen van de Peloponnesiers en hunne bond- genooten en kon aldus de bouwstoffen voor eene onpartijdige voorstelling der krijgsbedrijven volledig verzamelen. Nadat Lysander Athene veroverd had , werd Thucydides teruggeroepen ; maar de toestand van zijne vaderstad was zoo treurig , dat hij zich liever op nieuw naar Thracie begaf. her heeft hij de laatste jaren zijns levens doorgebracht; en bezocht hij ook 88 nu en dan Athene , dan voelde hij zich hier door de veranderde tijds- omstandigheden geheel vreemd en eenzaam. Hij stierf ver van zijn vader- land , waarschijnlijk door roovers vermoord, stellig vOor 396, maar zijne asch werd te Athene op de begraafplaats van het geslacht zijner moeder bijgezet. De dood had hem verrast, voordat hij zijn plan geheel vol- voerd had. Thucydides, den Peloponnesischen oorlog beschrijvende, koos zijne stof uit den onmiddellijk tegenwoordigen tijd. Had hij reeds dadelijk bij het uitbreken van dien krijg zijne aanteekeningen beginnen te maken , de eigenlijke bewerking moest eerst in zijne laatste levensjaren plaats gehad hebben. Het plotseling afbreken van het verhaal bij het einde toont duidelijk aan , dat de schrijver midden in zijn werk werd wegge- roepen ; het laatste boek schijnt bovendien niet met evenveel zorg als de eerste bewerkt te zijn. Het geheele werk (Evyyprx9i1 Top' 7ro2,k1ou T C-)11

FleXo7rovu4o -icov xx) Aa4vad icov) zou , als het voltooid geworden was, uit vier groote afdeelingen bestaan hebben : de Inleiding (Boek I), de eerste negen jaren van den krijg, de zoogenoemde A rchidamische oorlog (II, III en IV), het tiende jaar, de onrustige tijden na den vrede van Nicias en de tocht naar Sicilie (V , VI en VII) , en de op nieuw uitgebroken oorlog met de Peloponnesiers, die door de ouden de Deceleische oorlog genoemd wordt , tot den val van Athene. Van dit laatste gedeelte schreef Thucydides echter slechts een boek , dat tot aan den slag bij Cynos- Sema (41 I) loopt. Deze indeeling in boeken is weder niet van den schrijver zelf. Thucydides heeft in zijn werk alles wat niet onmiddellijk op den oorlog betrekking had ten strengste uitgesloten ; zelfs over de staatspartijen in Athene en de staatslieden , die de publieke zaken leidden , vernemen wij weinig; nog minder spreekt hij over de inwendige geschiedenis der Pelo- ponnesiers. Hij houdt zich bovendien aan eene streng chronologische orde, zoodat hij telkens verhaalt wat iederen zomer en wat iederen winter voorviel. Zijne tijdsbepalingen zijn zeer nauwkeurig, want hij ontleent deze aan de jaargetijden of hare natuurlijke gevolgen en aan den toestand der landerijen , welke laatste dikwijls als aanleiding tot de eene of andere onderneming in aanmerking kwam ; nu is het : „ten tijde dat het graan in de aren schoot," dan : „toen het graan juist rijp was ," dan weder : „ten tijde van den oogst." Daarom is zijn werk toch geen droge kroniek ; integendeel : geen tijdvak der geschiedenis van het men- schelijk geslacht staat zoo helder voor onze oogen als de eerste eenen- twintig jaren van den Peloponnesischen oorlog; iedere gebeurtenis wordt met hare aanleiding en oorzaak , met haar beloop en gevolgen , getrouw en aanschouwelijk voorgesteld. Hiertoe dienen bijzonder de in het verhaa 89 ingelaschte redevoeringen. In -plaats van zelf te redeneeren , laat Thucy- dides de handelende personen spreken ; daardoor leeren wij hun karakter, , hunne beginselen en de drijfveeren tot hunne daden kennen ; en daar het den schrijver vooral te doen is om eene onpartijdige , waarachtige voorstelling der gebeurtenissen , zoo worden van beide zijden de gronden voor en tegen ontwikkeld. De lezer is dus zelf in staat den geheelen toestand te overzien en te beoordeelen. Wij mogen die redevoeringen niet als . wezenlijke oorkonden beschouwen , die Thucydides ten dienste stonden ; zoowel inhoud als vorm zijn het eigendom des geschiedschrijvers ; maar wij behoeven ook niet aan zijne verzekering te twijfelen , dat hij daarin zoo getrouw mogelijk den zin van het werkelijk gesprokene heeft teruggegeven. Thucydides verdient den hoogsten lof om zijn streven naar waarheid ; vvaar hij bij tegenstrijdige berichten zelf geen keus weet te doen , deelt hij de verschillende overleveringen mede om niet onrechtvaardig te zijn. Hij is onpartijdig , en dit is vooral in iemand , die de geschiedenis van zijn eigen tijd beschrijft en zelf bittere levenservaringen in het staat- kundige gehad heeft , te bewonderen. Hij onthoudt zich van alle beschou- wingen over de wijze , waarop het lot der volkeren door eene hoogere macht wordt bestuurd , maar hij zoekt des te meer de oorzaken en gevolgen der gebeurtennissen te doorgronden om hierdoor zijn eigen zucht tot navorsching der waarheid te bevredigen en tevens nadenkende lezers in de gelegenheid te stellen den tegenwoordigen tijd juist te be- oordeelen en de toekomst ie voorzien , daar zij nu van het verledene eene heldere voorstelling kunnen hebben. Voor zulke lezers is zijn werk in waarheid een bock tot voortdurende studie goc EC; ad). Hij geeft deze bedoeling echter nooit te kennen ; zonder redeneering is hij dus in waarheid de eerste pragmatische geschiedschrijver , evenzeer als hij ook de eerste politische is. Vooral de Inleiding is een meesterstuk van verstand en oordeel. De dichters hadden de oudste geschiedenis van Griekenland steeds in een schitterend licht voorgesteld ; Thucydides is de eerste , die hier het ver- leden met zijne onmacht volgens de waarheid durft voorstellen. Daarna ontwikkelt hij de geschiedenis der Grieksche staten en toont aan , dat alle vroegere ondernemingen niet te vergelijken zijn met den Peloponne- sischen oorlog , omdat de Grieken eerst toen door het toenemen van den rijkdom en de ontwikkeling der zeemacht op het hoogste standpunt hunner macht stonden. Na aldus de belangrijkheid van zijn onderwerp bewezen en in het kort rekenschap gegeven te hebben van zijne behan- delingswijze der geschiedenis, ontvouwt hij de oorzaken en de aanleiding van den oorlog , om na de vermelding der onderhandelingen van de 90

Peloponnesische staten onderling en met Athene tot zijn eigenlijk onder- werp over te gaan. Thucydides is de eerste geweest , die het Attisch dialect gebezigd heeft tot het beschrijven van de geschiedenis; men moet echter niet vergeten , dat het proza toen reeds vrij ontwikkeld was , want hij schreef eerst na den Peloponnesischen oorlog; toen hadden Antiphon , Andocides en Lysias zich door hunne welsprekendheid reeds veel naam gemaakt. Ge- makkelijkheid van uitdrukking vindt men bij Thucydides niet; zijn stijl is ouderwetsch en stroef; geheel overeenkomstig met zijn karakter ver- smaadt hij alle woordenpraal; de rijkdom van denkbeelden , die hij altijd in den meest gepasten vorm en zoo kort mogelijk voorstelt, geeft zijnen stijl jets krachtigs en gedrongens; als men hem leest , moet men hem zijne gansche opmerkzaamheid schenken. leder woord is met opzet ge- kozen ; ja zelfs de plaatsing der woorden heeft eene bijzondere beteekenis. De stijl der redevoeringen verschilt van den toon van het geschiedver- haal volstrekt niet in hoedanigheid , maar slechts door de hoogere mate van toepassing van - genoemde eigenschappen. Daar zij altijd in bijzonder gewichtige oogenblikken gehouden worden, munten zij vooral uit door volheid van gedachten ; vandaar eene veel omvattende kortheid , snelle overgangen en ongewone wendingen , die haar recht begrip zeer moeilijk maken. In alles heerscht bij Thucydides eene uitdrukking , die in vol- komen overeenstemming is met den inhoud. Geen Grieksch schrijver heeft gewaagd de door hem behandelde stof nog eens te bewerken ; wel hebben Xenophon en Theopompus zijn werk vervolgd, maar zonder hem te evenaren; Philistus , een jonger tijdgenoot van hem , trachtte zijnen stijl na te volgen ; bij de Romeinen deed dit Sallustius; Tacitus blijft verre bij hem achter. Cicero las veel en gaarne in zijne geschriften ; Quintilianus bewonderde en prees hem. Dionysius van Halicamasus vond echter veel in hem te laken ; ten onrechte , want dit oordeel steunt ge- heelenal op de verkeerde voorstelling , die men zich in den tijd van Dionysius van de historiographie maakte.

4. X enoph o n. De opvolgers van Thucydides waren niet wat deze geweest was. Reeds met Xenophon (E5vov) begint het verval zichtbaar te worden. Het geboortejaar van dezen kent men volstrekt niet, maar op goede gronden mag men aannemen , dat hij omstreeks 430 , althans niet vroeger , te Athene geboren is. Als jongman werd hij waarschijnlijk bij de verovering van Oropus (411) door de Boeotiers gevangen genomen , en sloot toen te Thebe vriendschap met den ongeveer even ouden Proxenus. Door zijnen vader Gryllus , die niet onbemiddeld was , losgekocht en te Athene teruggekeerd , kwam hij met Socrates in 91 eene betrekking, die voor de ontwikkeling van zijn karakter en voor zijne geheele richting beslissend geweest is. Hij heeft in dien tijd ook denkelijk de voordrachten van Prodicus en andere sophisten bijgewoond. In 401 ging Xenophon , op aansporing van zijnen vriend Proxenus , naar Sardes en sloot zich als vrijwilliger aan bij den tocht , dien de jongere Cyrus tegen zijnen broeder , koning Artaxerxes Mnemon, ondernam. Eerst na den ongelukkigen slag (401), waarin Cyrus sneuvelde en ten ge- volge waarvan de Grieksche huursoldaten door verraad van hunne aan- voerders beroofd werden , trad Xenophon zelfstandig op ; met vier anderen werd hij nu tot aanvoerder gekozen , terwijl het opperbevel aan Chirisophus werd opgedragen. Hoewel slechts onderbevelhebber , was hij echter sedert dien tijd de ziel van het geheele leger, dat hij onder duizend gevaren en moeilijkheden uit hart van Azie naar Thracie terugvoerde. De Spar- tanen, die toen de vijandelijkheden tegen de Perzen begonnen te her- vatten , namen hierop de voormalige Grieksche huurtroepen van Cyrus in soldij ; maar Xenophon wenschte naar zijn vaderland terug te keeren. Hierin werd hij echter verhinderd door een volksbesluit, waarbij hij als vriend van Cyrus en om zijne deelneming aan den tocht de Grieken tegen den koning van Perzie verbannen werd. Thans nam hij eerst onder Thibro , later onder Agesilans deel aan de oorlogen in Klein-Azie. Ook vergezelde hij den laatste op zijnen veldtocht naar Boeotie en streed in den slag bij Coronea (394) aan zijne zijde. Aldus meer en meer met Sparta verbonden en van Athene vervreemd, werd hij door de Spartanen naar verdienste beloond , want zij schonken hem een huis en land te Scilllus bij Olympia , dat zij op de Eleers veroverd hadden. Hier woonde hij vervolgens met zijne vrouw en zijne zonen Gryllus en Diodorus. Hier wijdde hij zich geheel aan den letterkundigen arbeid. Toen echter na den slag bij Leuctra (371) de Eleers Scillus heroverden , moest Xenophon vluchten en vestigde zich te Corinthe. Ook te Sparta , waarheen hij zijne zonen ter opvoeding gezonden had , hield hij zich dikwijls op. Daar nu echter , bij het verbond van Sparta en Athene tegen Thebe , tusschen beide staten meer toenadering bestond, knoopte hij met zijne vaderstad weder nadere betrekkingen aan , en op voorstel van Eubulus werd zijn verbanningsvonnis door de Atheners herroepen. Hoewel hij thans naar zijn vaderland kon terugkeeren , bleef hij te Corinthe wonen , waar hij waarschijnlijk in 360 is overleden. Maar zijne zonen had hij bij den laatsten tocht van Eparvinondas (362) in het Atheensche leger doen dienen, en Gryllus vond in den slag bij Mantinea een roemvollen dood. De historische geschriften van Xenophon hebben het karakter van gedenkschriften. Het schijnt , dat hij er in den beginne tegen opzag over zich zelf te schrijven; daarom gaf hij zijn eerste werk , de A nabasis 92

Kzipov) , ongeveer 386 hi het licht verschenen , onder den naam van Themistogenes uit. Dit werk , eene beschrijving van den tocht van den jongeren Cyrus tegen Artaxerxes en van den terugtocht der moo() Grieken onder zijne aanvoering , neemt onder zijne historische schriften onbetwist de eerste plaats in. Alles wat hij mededeelt heeft hij zelf gezien en beleefd , en zonder roemzucht of rhetorischen opschik verhaalt hij eenvoudig de gebeurtenissen. Het zijn herinneringen van een kundig krijgsman , die zich niet bekommert om hetgeen buiten zijn militairen gezichtskring ligt. Maar juist om deze reden kan Xenophon niet voldoen , als men hem als geschiedschrijver in den striktsten zin wil beschouwen. Zijne Grieksche Geschiedenis , Hellenica (`ExAloma) , begint daar, , waar het werk van Thucydides eindigt , of moest daar althans beginnen , want het werk van Xenophon sluit thans niet meer onmiddellijk aan dat van zijnen voorganger aan , waarschijnlijk alleen ten gevolge van het verloren gaan van het begin der Hellenica. Het jaar 362 is het slot. Er heerscht een groot verschil in de bewerking der verschillende deelen van dit werk ; de eerste twee boeken , die de laatste jaren van den Peloponnesischen oorlog bevatten , zijn verreweg het best geslaagd; wellicht hebben zij deze meerdere voortreffelijkheid te danken aan door Xenophon gebruikte aanteekeningen van Thucydides ; dit wordt althans door som- migen beweerd. In het verdere gedeelte bespeurt men duidelijk zijne partijdigheid tegen Athene en zijne voorliefde voor Sparta en in het bijzonder voor zijnen vriend Agesilatis. Het is blijkbaar , dat Xenophon de laatste hand niet aan dit werk gelegd heeft , en bovendien hebben wij daarvan vermoedelijk eene dikwijls verkorte bewerking. Dit alles kan strekken tot verontschuldiging van het gebrekkige , dat in de voorstelling gevonden wordt. Ter eere van Agesilatiq zou Xenophon nog een afzonderlijk werkje , Agesilaus (Adyo4.: 'Ay4o-l'Axov) , geschreven hebben , welks echtheid echter met het hoogste recht betwijfeld wordt , daar het voor het grootste gedeelte uit stukken van de Hellenica is samengeflanst. Een schimpschrift van den sophist Polycrates op Socrates (392) gaf Xenophon aanleiding zijne Herinneringen aan Socrates ( A7ro- p,v4govE6gscrx ZcoxpaTow) te schrijven. Hij tracht hierin zijn geliefden meester te verdedigen door de beginselen van dezen voor te stellen , zooals hij zelf ze in zijne gesprekken placht te ontwikkelen. Xenophon is een trouw aanhanger van Socrates , en de omgang met dezen wijsgeer heeft grooten invloed gehad op de ontwikkeling van zijn karakter , maar hij is geen philosoof. Daardoor heeft hij geen begrip van de hooge be- teekenis der leer van Socrates ; hij verhaalt eenvoudig wat hij weet, zonder 93 eene karakterstudie te willen geven of er zelf jets bij te voegen ; maar juist hierom is dit werk van Xenophon de zuiverste bron voor onze kennis van Socrates en zijne leer. De weinig beteekenende V erde digi ng van S ocr a t es (' A7roAoyix ZampcicToz4) , een werkje van dergelijke strekking, wordt door sommigen als het slothoofdstuk van het voorgaande beschouwd, door anderen voor onecht verklaard. In de Oeconomicus (01;Govogote.; Ad'o') en het Gastmaal (Zum,Tdcrov 4)tik.00-c4xv) staat Xenophon op een vrijer en zelfstandiger standpunt. In het eerste worden wel de denkbeelden van Socrates over eene verstandige wijze van huisbestier , den hierin aan de vrouwen toekomenden werkkring en de behandeling der slaven medegedeeld , maar de geheele voorstelling is het eigendom van Xenophon. Zoo ook in het Gastmaal , waar hij eene poging doet om een uitvoerig beeld van Socrates en zijnen vriendenkring te schetsen en in 't bijzonder de denkbeelden van Socrates over liefde en vriendschap te ontvouwen. De Hier o (Ipm)) , een gesprek tusschen dezen tyran van Syracuse en Simonides van Ceos , handelt over de kunst van regeeren en de middelen om een land gelukkig te maken. Ook de Cyropaedie (K6pou 72-(ziELx,) is een vrucht der beoefening van de Socratische philosophie. Xenophon wilde hierin eene voorstelling geven van de Perzische wereldheerschappij en van Cyrus, haren stichter. De geschiedenis is hierin voor den schrijver het voertuig om zijne denk- beelden over den staat en het regeeren te ontwikkelen; hij geeft daarom het beeld van een verstandig heerscher , die onophoudelijk werkzaam is voor het heil van zijne onderdanen. Als vriend van Sparta hecht hij veel gewicht aan de opvoeding , en als oud krijgsman schept hij een bijzonder behagen in het schilderen van den voorzichtigen veldheer en dapperen veroveraar. De Cyropaedie is meesterlijk bewerkt en in zuivere taal ge- schreven , maar geschiedkundige trouw ontbreekt haar geheel , en als wijsgeerig of staatkundig geschrift heeft zij weinig beteekenis. Van bijzonder belang zijn de kleinere geschriften , die ons onder den naam van Xenophon zijn bewaard , hoewel zij hem gedeeltelijk ten onrechte zijn toegekend. De verhandeling Over de jacht (KuvvErtud,, -) munt uit door den naieven toon en behoort zeker tot zijne eerste pogingen als schrijver. Daarentegen schreef hij de geschriften Over de rijkunst (lisp) in-Ti JO en Over de plichten van den ruiter ij overst e (IT zrxpxtud) stellig eerst zeer laat , nadat hij weder met zijne vaderstad verzoend was. De staa,thuishoudkundige verhandeling Over de financien van Athene (Ildpot 7rEp) 71-po“Scov) , waarin middelen worden aangewezen om de armoede van staat en yolk te hulp te komen , kan om den tijd der vervaardiging (355) niet van Xenophon 94 zijn , evenmin als die over de Staatsregeling van Athene (' Ag4v)ct'cov Toximix) , die reeds tusschen 417 en 414 door een aanhanger der oligar- chische partij te Athene opgesteld moet zijn. Dit laatste werkje , al is het dan ook te oud om door Xenophon geschreven te zijn , is intusschen op zich zelf zeer merkwaardig , want het blijkt dat de schrijver volkomen tehuis is in de Atheensche politiek ; bovendien is het een der eerste over- blijfselen van Attisch proza. Daarentegen is er geen grond de verhandeling over de Staatsregeling der Lacedaemoniers (Axzextgovicov 7roArrEiac) niet aan Xenophon toe te kennen , hoewel het korte en afge- brokene der voorstelling min of meer aanduidt , dat zij slechts een nit- treksel van een grooter geschrift is. Xenophon heeft een bijzonder practischen aanleg ; het doel van zijn letterkundigen arbeid is hetgeen hij zelf ondervonden en beleefd of door nadenken geleerd heeft voor anderen tot leering neder te schrijven. Zijn omgang met Socrates heeft hem echter niet tot wijsgeer gemaakt , noch het voorbeeld van Herodotus en Thucydides tot geschiedschrijver. Met voorliefde behandelt hij bijzonderheden nit het leven van zijne handelende personen , maar om de hoogere beteekenis der gebeurtenissen bekommert hij zich niet. Men heeft hem berispt om zijne houding tegenover zijn vaderland ; het is waar dat Thucydides zich in dit opzicht edeler gedroeg en meer grootheid van ziel toonde ; maar Xenophon blijft den naam van eerlijk man ten volle waardig, als men in het oog houdt , dat hij steeds dankbaar en getrouw is gebleven jegens die partij , welke hij in zijn ongeluk om- helsd had en door welke hij met liefde was opgenomen. Daarenboven had de omgang met Socrates en zijne leerlingen bij hem reeds zijn afkeurend oordeel over de toenmalige Atheensche democratie gevestigd , en zijn verkeer met Spartanen had dit ten zeerste versterkt. Aan de Socratische school was hij ook zijne godsvrucht verschuldigd , die oprecht was en in het diepst van zijn gemoed geworteld. De taal van Xenophon is duidelijk en eenvoudig en in de meer zorg- vuldig bewerkte of in hun oorspronkelijken vorm tot ons gekomen ge- schriften zelfs bevallig. Daar hij het grootste gedeelte van zijn leven buiten Athene heeft doorgebracht , bezigt hij echter veel woorden en spraakwendingen , die aan het zuiver Attisch vreemd zijn; maar aan den anderen kant zijn juist hierdoor vele uitdrukkingen uit de volkstaal der Ioniers en Lacedaemoniers voor ons bewaard , en daar wij ze genoegzaam van het Attisch kunnen onderscheiden , bestaat er in dit opzicht voor ons geen gevaar van misleiding. Hij is vrij van alle rhetorische kunst- grepen , die men daarentegen in den onechten Agesilatis telkens aantreft. Zoowel in zijne eigenlijk historische schriften als in de Cyropaedie heeft 95 hij redevoeringen ingevlochten , maar deze zijn meestal van matigen• omvang en onderscheiden zich noch door sierlijkheid van taal noch door verhevenheid van uitdrukking veel van zijne gewone wijze van schrijven.

5. V erdere geschiedschr ij v e r s. Naast de drie genoemde groote meesters waren nog vele anderen op hetzelfde gebied werkzaam ; van geen enkele van deze schrijvers is echter jets in zijn geheel tot ons gekomen. Tijdgenooten van Herodotus zijn I o van Chios en Stesi m- brotus van Thasos. I o ("Loy) , een zeer veelzijdig schrijver , eigenlijk de eerste dichter en prozaist tegelijk (vgl. blz. 68) , schreef behalve eene geschiedenis van zijn vaderland sedert de oudste tijden ook geschied- kundige herinneringen in het Ionisch dialect. Meer bekend waren de gedenkschriften van Stesimbrotus (E7 -40-1,v,p0TO") , die het leven van Atheensche staatslieden heeft beschreven. Hij was echter zeer partijdig , zoodat zijn werk voor een vrij troebele bron werd gehouden , waaruit men slechts met de grootste voorzichtigheid moest putten. Gelijktijdig met Xenophon leefden Ctesias (K746riozg) en Philistus (rDiXtcreroc) , van welke de eerste meer aan Herodotus , de tweede aan Thucydides herinnerde. Ctesias van Cnidus was zeventien jaar lang als geneesheer in dienst van den Perzischen koning Artaxerxes Mnemon , wiens in den slag van 401 (vgl. blz. 91) gekregen wond hij ook heelde. Van dit verblijf in Perzie maakte hij gebruik om dit land en yolk goed te leeren kennen en tevens voor zijne geschiedenis de beste bronnen na te vorschen. Naar Griekenland teruggekeerd , bewerkte hij zijne Perzische geschiedenis (llEperixa) in het Ionisch. Hij behandelde hierin eerst het Assyrisch en daarna het Perzisch rijk , en wel tot 398 , het jaar , waarin hij het Perzische hof verliet. Door zijne onderzoekingen in Perzie zelf staat Ctesias bp een geheel ander standpunt als zijne voorgangers , en dikwijls is hij in strijd met Herodotus. Daar hij het nationale eergevoel der Grie- ken niet zelden kwetste , werd hij -door de lateren meestal tamelijk on- gunstig beoordeeld. Bovendien schreef hij een werk over Indie ma) , de vrucht van de kennis , die hij in Perzie over de volksstammen , de voortbrengselen en de dierenwereld van het den Grieken totnogtoe onbe- kende wonderland Indie verzameld had. Zeer belangrijk zijn de fragmenten, die wij van Ctesias bezitten. Philistus van Syracuse , een man van grooten invloed en een aan- zienlijk vermogen , was zeer bevriend met den oudsten Dionysius , die voornamelijk door zijne hulp de tyrannie verkregen had ; maar Philistus viel in ongenade en werd in 386 uit Syracuse verbannen. Hij leefde daarop te Hadria , aan den mond van den Padus , voor zijne weten- schappelijke studien. Door den jongsten Dionysius teruggeroepen , onder- 96 steunde hij dezen met raad en daad , voornamelijk tegen de tegenkanting van Dion. Later , in den bloedigen partijstrijd , voerde hij het bevel over de vloot van Dionysius , en hoogbejaard werd hij vermoord (356). Philistus schreef eene geschiedenis van Sicilie (zixextuctl) van de oudste tijden tot aan de gebeurtenissen onder den jongsten Dionysius (363). In de ge- schiedenis van den oudsten Dionysius , dien hij steeds van de schoonste zijde voorstelde , was hij niet geheel onpartijdig , misschien wel om zijne terugroeping te bewerken. In den vorm volgde hij Thucydides na ; zijne wijze van uitdrukking was even kort en gedrongen ; zijne taal muntte evenzeer uit door rijkdom van gedachten , maar was eenvoudiger en gemakkelijker te begrijpen ; hoevvel hij ver bij zijn voorbeeld achterstond , werd hij toch onder de beste geschiedschrijvers van dit tijdvak gerekend. Omstreeks het midden der vierde eeuw v. Ch. heerschte op het gebied der historiographie eene groote bedrijvigheid ; maar zij werd eensdeels thans meer eene geleerde studie ; en daar de welsprekendheid juist in dezen tijd haar toppunt bereikte , had ook anderdeels de rhetorische kunst grooten invloed op haar karakter. Tot de eerste soort behooren zij , die zich bijzonder bezig hielden met de geschiedenis en ouden toestand van Athene. In den vorm van jaar- boeken teekenden zij de resultaten hunner navorschingen naar tijdsorde op. De sti.j1 dezer geschriften , A tth ides ('Araik;), was meestal droog en een- tonig , zoodat zij meer aantrekkingskracht bezaten voor geleerde onderzoe- kers der oudheid en latere grarnmatici dan voor het beschaafde publiek. Onder de geschiedschrijvers van de tweede soort moeten Ephorus en Theopompus vooral genoemd worden ; beide waren leerlingen van Isocrates, maar wijdden zich op raad van dezen redenaar aan de be- oefening der geschiedenis. Ephorus koos het veld der oudere geschiedenis van Griekenland , terwijl Theopompus de nieuwere tijden behandelde , zoodat het werk des eenen tot aanvulling van dat des anderen diende. De wetenschappelijke studie van Griekenlands geschiedenis berust hoofd- zakelijk op hunnen arbeid , die door de volgende geschiedschrijvers getrouw gebruikt is. Eph or us ("Eq)opo) van het Aeolische Cyme afkomstig , maakte in de school van Isocrates in den beginne weinig vorderingen en werd door den met grooter geestesgaven bedeelden Theopompus spoedig overtroffen ; bij den aanvang van den tocht van Alexander den Groote naar Azie (334) hield hij zich bezig met zijn grooten geschiedkundigen arbeid., eene al- gemeene geschiedenis der oude wereld in 30 boeken (T2,6 zzadiou) ; Griekenland besloeg er echter de grootste plaats in. Hij was begonnen met den tocht der Heracliden naar de Peloponnesus en zette zijn verhaal voort tot 340. Niet alleen beehandelde hij de historische feiten , maar 97 ook de- aardrijkskundige bijzonderheden ; deze , streng afgescheiden van het histmisch gedeelte , bevatten al het merkwaardige , dat landen en volken aanboden ; staatsregelingen , zeden en gewoonten werden daarbij uitvoerig beschreven. Men kan Ephorus den eerste noemen , die er zich op toelegde eene geschiedenis der beschaving te ontwerpen. Daar hij geen deel nam aan het publiek leven miste men bij hem kennis van de drijfveeren in de politiek. Van de krijgskunst te land begreep hij niets ; zijne beschrijvingen van veldslagen gaven daardoor aan kenners veel aanleiding tot berisping ; in het zeewezen echter kent Polybius hem gezag toe. De in zijn werk ingevlochten redevoeringen hadden eene rhetorische kleur en stonden verre achter bij die der vroegere geschiedschrijvers. Theopompus (esd7rog7ro;) van Chios moest reeds vroeg met zijnen vader Damasistratus , een aanhanger der aristocratische partij , zijn vader- land verlaten ; eerst woon de hij daarop te Ephesus en later te Athene , waar hij een der beroemdste leerlingen van Isocrates werd. Zijn aanzien- lijk vermogen stelde hem in staat verre reizen te doen , op welke hij dikwijls met gelukkig gevolg als epideictisch redenaar (d.i. een model- redenaar, , die voornamelijk spreekt om zijn talent te toonen , vgl. bl. 102) optrad. Zoo behaalde hij onder anderen in 351 met zijne lijkrede op Mausolus den prijs. Door Alexanders voorspraak mocht hij in 333 naar zijn vaderland terugkeeren ; maar hij bleef hier niet lang , daar zijne aristocratische gezindheid en stroefheid van karakter hem vele vijanden berokkenden. Na Alexanders dood werd hij op nieuw verbannen en begaf zich naar Aegypte , waar hij echter om zijnen onrustigen geest bij Ptole- maeus I niet zeer gezien was. Waarschijnlijk heeft hij te Alexandrie zijne laatste levensdagen doorgebracht. Tijdens zijn laatste verblijf op Chios had hij zijne historische studian begonnen ; eerst vervaardigde hij een uittreksel uit Herodotus in twee , boeken ; daarna schreef hij in twaalf boeken eene geschiedenis van Griekenland (`EitAiiviscoi) , ten vervolge op Thucydides en loopende tot aan den slag bij Cnidus (394). Hieraan sloot zich zijn hoofdwerk in 58 boeken , eene geschiedenis van Philippus van Macedonia van het begin der regeering tot aan den dood van dien koning (4)/A/Trixa). Theopompus beperkte zich niet tot Macedonia ; hij beschreef de geheele geschiedenis van dien tijd , en het was een bewijs voor zijne juiste opvat- ting der geschiedenis , dat hij erkende , dat de persoon van Philippus het middelpunt der geheele Grieksche wereld uitmaakte en dat het lot der afzonderlijke Grieksche staten sedert dezen vorst ten nauwste met Macedonia verbonden was. Hij vlocht echter te veel uitweidingen in zijn werk , en daarom liet Philippus III van Macedonia (323 tot 317) het tot 16 boeken verkorten , welke alleen de geschiedenis van Philippus en zijnen tijd bevatten. VAN DEN ES , Gr. en Roni. Letterkunde, 3de druk. 7 98

Het oordeel over Theopompus is zeer verschillend ; zijn stijl wordt nu eens als mat en kleurloos gelaakt, dan weder worden zijne duidelijkheid , kracht en waardigheid geprezen. Dit verschil van oordeel had wellicht zijne oorzaak in de scherpheid, waarrnede hij zelf anderen beoordeelde ; want hij schroomde niet de gebreken der menschen aan te wijzen. Over het algemeen was hij een man van karakter ; hij bezat een helder ver- stand en oefende met mannelijke vrijmoedigheid het rechterlijk ambt van geschiedschrijver uit. De schitterende loopbaan van Alexander den Groote verduisterde alle gedenkwaardige daden van vroegere veroveraars. Gelukte het hem al niet eene voortdurende wereldheerschappij te grondvesten , zoo heeft hij toch de politieke betrekkingen der oude wereld geheel hervormd en den grond tot eene nieuwe orde van zaken gelegd. Het kon niet anders of eene zoo uitstekende persoonlijkheid ads Alexander moest de algemeene op- merkzaamheid tot zich trekken, en zoo hield dan ook eene groote menigte gelijktijdige geschiedschrijvers _zich met hem en zijne tochten bezig. Niet alleen de mannen der wetenschap , die den koning verge- zelden, zooals Callisthenes (KoaAccr5v.4) , traden als zijne geschied- schrijvers op ; ook vele anderen , die als bevelhebber of in eenige andere betrekking veel in de tegenwoordigheid des koning -s verkeerden en oogge- tuigen geweest waren van de merkwaardigste gebeurtenissen , gaven hunne aanteekeningen uit, zooals Ptolemaeus (FiroXechex7o) de zoon van Lagus, N earchus (Nocidzo;), A ris to bulus (' Aptg.TdouAoc) en meer anderen. Deze werken hadden alle het karakter van gedenkschriften ; de een be- paalde zich echter meer tot krijgskundige , de ander meer tot aardrijks- kundige bijzonderheden. Hoewel al deze schrijvers als onmiddellijke getuigen der gebeurte- nissen en zaken, die zij beschreven, zeer goed in staat waren de waarheid getrouw en onvervalscht te verhalen, zoo is toch de geloofwaardigheid der meeste zeer verdacht. Alexander was te groot om door zijne omge- ving onpartijdig beoordeeld te kunnen worden. De geest van hoofsche vleierij , die in deze kringen heerschte , besmette ook zijne geschied- schrij vers. Zelfs Callisthenes, die in het verkeer met den koning zijne onafhankelijkheid wist te bewaren en zijne vrijmoedigheid met den dood moest boeten , schijnt in zijn geschiedkundigen arbeid van die fout niet geheel vrij gebleven te zijn. Verder bestond er , daar Alexanders tochten de onbekende wereld van het Oosten voor de Grieken toegankelijk maakten , ook geen klein gevaar, dat al dit nieuwe en buitengewone door overdrijving en verdichting werd opgesierd. Arrhianus, een geschied- schrijver uit het begin der tweede eeuw na Ch. , noemt als bronnen , die het meeste vertrouwen verdienen , de Gedenkschriften van Ptolemaeus, 99 de Geschiedenis van Aristobulus , en voor Indie het werk van Nearchus ; maar ook de waarheidsliefde van Callisthenes behoeft in het algemeen niet in twijfel getrokken te worden , hoewel zijne voorstelling eene rhetorische kleur had. Anderen daarentegen dischten in smakeloozen , gezwollen stijl de meest fabelachtige vertellingen op ; en juist dit wonder- lijke bezorgde aan deze geschriften een uitgebreiden kring van lezers. Van deze overrijke literatuur is behalve fragmenten niets gered ; want de levensbeschrijving van Alexander , die aan Callisthenes wordt toege- kend , is een voortbrengsel van later tijd. Dit werk is veeleer een roman dan een historisch geschrift ; den schrijver dienden tot bronnen niet zoozeer de werken der geschiedschrijvers als de declamaties uit de scholen der rhetoren , die reeds spoedig in Alexanders geschiedenis ruimschoots stof voor hunne oefeningen vonden ; vervolgens ook de onechte brieven , die grootendeels denzelfden oorsprong hadden , en dichterlijke bewer- kingen der geschiedenis van Alexander ; eindelijk boven alles de yolks- sage , die de daden van den grooten koning met wonderlijke verbeeldings- kracht opsierde. De oorspronkelijke schrijver van dezen roman heeft hoogst- waarschijnlijk te Alexandria geleefd , maar eerst onder de Romeinsche heerschappij. Later werd deze roman veelvuldig omgewerkt en uitgebreid en hij behoorde in de middeleeuwen tot de meest gelezen en meest ge- liefde boeken ; men mag hem beschouwen als den oorsprong van de talrijke middeleeuwsche romans en heldendichten over Alexanders daden.

. 7* V. DE WELSPREKENDHEID.

I. Ontwikkeling der welsprekendheid. Tegelijk met de historiographie ontwikkelde zich in Griekenland de welsprekendheid , die aldaar een zoo hoogen trap van bloei heeft bereikt , dat hare vorm nog heden als het model der ware welsprekendheid beschouwd wordt. Zij was dezen bloei hoofdzakelijk verschuldigd aan de politieke vrijheid , want alleen waar deze gevestigd is en de macht van het gesproken woord de gemoederen leidt en regeert, kan de welsprekendheid tieren en bloeien. Reeds lang voordat men hetgeen slechts voor de werking van het oogen- blik bestemd was begon op te teekenen , had Griekenland uitstekende redenaars bezeten; alle groote staatslieden moeten min of meer door hun redenaarstalent hebben uitgemunt; geen echter in die mate als Pericle s, die met bewonderenswaardige kracht zijne medeburgers wist te boeien en te beheerschen. De welsprekendheid was toen echter meer eene gave der natuur ; eerst toen zij zoowel in de volksvergadering als voor de rechtbank haren invloed voortdurend rneer deed gelden , was dit niet meer voldoende ; er werden hoogere eischen gesteld; hiertoe was oefening en studie noodig , en sedert dien tijd kan men in de geschiedenis der letterkunde van de welsprekendheid gewagen. Het zijn wederom de volkplantingen , die edeze kunst doen ontstaan , maar het is ook weder het moederland, dat haar tot volmaaiktheid brengt. Toen te Syracuse Thrasybulus, de broeder van Hiero , na een kort bewind zijne heerschappij moest nederleggen (466), werd daar eene democratie ingesteld , en , zooals bij zulk eene omwenteling placht te gebeuren, tegelijk had eene nieuwe regeling van het rechtswezen plaats. Corax (Kopae,) , een man, die onder het vroeger bewind in eer en aanzien stond, werd door de tegenpartij gedrongen zich van het politiek terrein te verwijderen en vervulde toen eene wezenlijke behoefte des tijds door te Syracuse eene bepaalde school voor de redekunst te openen. Hij was ook de eerste, die een Leerboek (TX) over de regels dier 101

kunst vervaardigde. Zijn leerling Tisias (Tio-ix) vervolgde zijnen arbeid , eerst te Syracuse , later (na 444) te Thurii en ook te Athene. Bij den proceslust der • Sicilianen legden zij zich bijzonder op de gerechtelijke welsprekendheid toe , en Tisias is ook de eerste , die gerechtelijke rede- voeringen voor anderen schreef; hij opent dus de rij der pleidooischrij- vers , logogra fe n (oi Ao7o7p4o1), van beroep. Door dezen Tisias werd de nieuwe kunst naar Athene overgeplant , waar wij twee der beroemdste redenaars , Lysias en Isocrates , als zijne leerlingen genoemd vinden. Verreweg grooter was echter te Athene de invloed der sophist en (ol o--41crT,z1). Tot dezen tijd was het onderwijs in het algemeen beperkt tot eenige gymnastiek en de beginselen van lezen , schrijven en rekenen ; hierbij kwam meestal nog een weinig onderwijs in de muziek , dat niet zoozeer in de toonkunst bestond als in de kennis der voortbrengselen der poezie en wat hierop betrekking had. Alles wat buiten dezen kring lag , moest ieder zich zelf, waar hij slechts kon , verschaffen , en dit had meestal door het leven zelf, door het verkeer met anderen plaats. Deze enkel practische oefening zonder methode kon echter op den duur niet voldoen ; en de sophisten , de mannen die de wetenschappen onderwezen , hebben de verdienste in Griekenland den grond gelegd te hebben tot eene meer wetenschappelijke opvoeding. Het aanzien dezer leeraars was groot ; niet alleen te Athene , maar ook elders , bijzonder in Thessalie stroomde hun steeds eene groote menigte leerlingen toe ; kwam een beroemd sophist, zooals Gorgias , Protagoras , Prodicus en Hippias , in eene stad , dan werd zijne aankomst als een feest gevierd. Men miste echter bij hen grondig- heid en ernst van wetenschappelijk onderzoek. Maar zij wilden ook niet voor philosofen doorgaan ; hun doel was de praktijk , en in dit opzicht hebben zij hun doel bereikt ; men moet hen daarom niet onbepaald ver- oordeelen en bovendien niet vergeten , dat later , bij eene meerdere erken- ning der rechten van het vrije oordeel , de leerlingen der sophisten veel verder gegaan zijn dan de leermeesters ooit gedaan hadden. Als schrijvers traden zij zelden op ; het mondeling onderwijs was hun taak , en dit deelden zij van stad tot stad rondtrekkende mede. Zij lieten zich voor hun onderricht betalen , iets dat als eene nieuwigheid veel ergernis gaf. Zij hielden zich verder alleen met die wetenschappen bezig , welke voor het practisch leven van belang waren , en onder deze be- kleedde de redekunst eene eerste plaats. Later, bij de behandeling van de philosophie , komen wij op de sophisten terug , doch thans moeten wij , wat de ontwikkeling der welsprekendheid betreft, kortelijk het oog vestigen op Protagoras en Gorgias. Protagoras (11pcoTayopoz) van Abdera (omstreeks 44o), die als de eerste vertegenwoordiger der methodische vorming ook het eerst den 102 naam van sophist aannam , had tot grondstelling , dat er geen algemeen geldend onderscheid bestaat tusschen ware en valsche voorstellingen ; dat dus het goede evenzeer slecht is als het slechte goed. Voor de wel- sprekendheid was deze stelling ten hoogste dienstig , want door hare toe- passipg had men het middel in handen om de begrippen van recht en onrecht om te keeren en in ieder gegeven geval zijne tegenpartij met gunstig gevolg te bestrijden en de argelooze menigte te bedriegen. Gorgias (F010944)40 van Leontini werd in 427 door zijne medeburgers naar Athene gezonden om de hulp van deze stad tegen Syracuse in te roepen. Zijne bloemrijke , dichterlijke taal betooverde de Atheners on- middellijk , en verrukt door dien bijval besloot hij in Griekenland als leeraar der welsprekendheid op te treden. Athene en Thessalie zijn het, die het meest van het onderwijs van Gorgias hebben genoten. Hij heeft grooten invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van het Attisch proza in het algemeen en van de Attische welsprekendheid in het bijzonder ; maar de practische geest en de meer edele smaak der Atheners hebben zich gelukkig weten te ontdoen van al den rhetorischen opschik , waarmede hij zijne modelredevoeringen meende te moeten verfraaien. In zijne school werden veel beroemde mannen gevormd , als Agatho de Tragediedichter, , Aeschines de Socratische wijsgeer, Critias de staatsman. Verreweg de beroemdste echter van zijne leerlingen is de redenaar Isocrates. Onder alle staten van Griekenland heeft Athene de uitstekendste rede- naars voortgebracht , en wel binnen den betrekkelijk korten tijd van eene eeuw. Aan de Alexandrijnen , die nog de werken van meer dan zeventig Attische redenaars kenden , zijn wij het behoud van voortbrengselen van tien hunner veschuldigd , en deze tien zijn het juist , die door de Alexan- drijnen voor de beste gehouden werden. Men kan hen in drie groepen vedeelen : Antiphon en Andocides behooren tot den tijd van den Peloponnesischen oorlog ; Lysias, Isocrates en Isaeus vallen in het tijdvak tusschen dien oorlog en de opkomst van Philippus II van Mace- donie ; eindelijk komen Demosthenes met zijne politieke vrienden Lycurgus en Hyperides en zijnen tegenpartijder Aeschines, den begunstiger van Philippus , en ten laatste Dinarchu s. Te Athene moest ieder voor het gerecht zijn eigen zaak bepleiten ; die hiertoe niet in staat was , liet zich in de welsprekendheid onder- wijzen. Dit was echter een moeielijke weg. Daarom lieten anderen zich door een logograaf eene rede opstellen , die zij dan zelf voor het gerecht voordroegen ; of na eene korte inleiding gaven zij het woord aan een hunner vrienden ; want dit alles was niet verboden. Bij het onderwijs in de welsprekendheid vormde zich van zelf een zeker samenstel van 103

regels , die voornamelijk op de praktijk voor het gerecht betrekking had- den. De rneeste leeraars gaven een leerboek (Tx/p4) in dien geest uit; ook ontwierpen zij voor hunne leerlingen modelredevoeringen , of zij vervaar- digden voor hen., die zich voor het gerecht niet vertrouwden , pleidooien. Aan deze laatste bezigheid alleen wijdden zich ook die jongelieden , welke de politieke loopbaan wilden betreden , want hiertoe was dit eene voor- treffelijke oefening. Meermalen was de drieledige werkzaamheid echter ook in een persoon vereenigd , zooals in hem , over wien wij het eerst zullen spreken.

2. Antiphon, Andocides en verdere redenaars uit den o u ds ten t ij d. Antiphon ('AvT4F6v) uit den Attischen demus Rhamnus opent de rij der _groote Attische redenaars. Gedurende de Perzische oorlogen geboren , herinnert hij nog geheel aan den ouden tijd; hij was een man van een helder verstand , een standvastig karakter en in staat hetgeen hij wist op welsprekende wijze voor te dragen. Hij was echter geen redenaar in de volks'vergadering; in den beginne sprak hij ook niet voor het gerecht , dan alleen om zich zelf te verdedigen ; hij leefde stil; en eerst nadat Tisias en Gorgias te Athene als leeraars van de welsprekendheid waren opgetreden , voelde hij roeping zich ook aan dit vak te wijden en deed dit met het gunstigste gevolg. In 411 , na den val der 400 , werd hij , hoofzakelijk door bewerking van Theramenes , als een vijand der democratie aangeklaagd en niettegenstaande zijne meesterlijke verdediging ter dood verobrdeeld. Deze rede kennen wij niet. Wij hebben in het geheel slechts 5 van zijne redevoeringen over, waarvan drie voor rechtszaken van anderen geschreven zijn. Onder deze wordt die Over den moord van Herodes (rep) Toi) `Hpcaou CPovou) in de oudheid bijzonder hoog geacht de Verdediging van een choreeg erEp) Tot) zopEuToD) is niet in haar geheel tot ons gekomen; de Aanklacht van vergiftiging -(Komyopix ClixpgamEixq) wordt door velen- als onecht beschouwd. De 12 overige zijn modelredevoeringen of liever schetsen, die Antiphon voor zijne leerlingen ontwierp. Het zijn drie tetralogien , die ieder op een geval betrekking hebben , en ieder twee redevoeringen van den aanklager en twee van den verdediger bevatten. De sophistische kunst om alles van twee kanten te beschou- wen ziet men in deze tetralogien met groote scherpzinnigheid op de gerechtelijke welsprekendheid toegepast. Antiphons voorstelling is duide- lijk en bepaald ; zijn eenvoud gaat echter nog gepaard met hardheid en ouderwetschheid , zoodat hij in dit opzicht aan zijnen tijdgenoot Thucydides herinnert. Zorgvuldig tracht hij de juiste verhouding tusschen de verschillende deelen te bewaren ; hierin erkent men het schoolsche 104 evenzeer als in de herhaling derzelfde gedachten in verschillende rede- voeringen. Andocides ('iWoxi444.), die ver beneden Antiphon staat , behoorde tot een der oudste geslachten van Athene. In 415 in het Hermocopi- denproces betrokken, werd hij eerloos verklaard en verliet zijn vaderland. Hierop leed hij een zwervend leven, zich meestal met den handel bezig houdende. Onder het bewind der 400 deed hij eene vergeefsche poging om naar Athene terug te keeren ; bij deze gelegenheid (4i 1) hield hij de rede 0 ver den terugk eer (rp T EXUTOU z.zgOciu). Daarop hield hij zich eerst op Cyprus , vervolgens in Elis op , totdat hij na het einde van den Peloponnesischen oorlog en den val der 30 ten gevolge van de alge- meene amnestie terug kon keeren. Hij bleef echter blootgesteld aan de vervolgingen zijner vijanilen en moest zich op nieuw tegen eene beschul- diging van ontheiliging der mysterien , die tegen hem was ingebracht , verdedigen. Deze rede Over de mysterien (7rEp) TCJV gurnipico), 400 , is eenvoudig en kunsteloos , maar eenigszins breed van aanleg. Som- migen twijfelen aan hare echtheid , en het staat vast , dat wij haar niet mogen gebruiken als eene zuivere bron voor geschiedenis of oudheid- kunde. In 394 werd hij als gezant naar Lacedaemon gezonden om over den vrede te onderhandelen ; maar hij volbracht deze taak zoo weinig tot genoegen der heerschende partij , dat hij wederom verbannen werd. In deze zelfde zaak had hij ook tot het yolk eene rede Over den vrede met de Lacedaemoniers (tw) 7rpe ,:; Ao,:xExigovi lovq E10v4c) gehouden ; wij hebben er eene onder dien titel over , maar aan hare echtheid werd reeds in de oudheid getwijfeld. Verder weten wij van de lotgevallen van Andocides niets. Buiten de drie genoemde redevoeringen is er nog eene Tegen Alc ibiades (zocr' 'Ai,.4ccapou) , die omstreeks 416 gehouden moet zijn , onder zijne werken opgenomen ; doch deze is duidelijk een onecht stuk van later tijd. Wij zien Andocides dus alleen in eigen zaken als redenaar optreden. Hij is noch leeraar der welspre- kendheid , noch logograaf. Hij mist zelfs methodische vorming ; wat hij geeft , is hij aan het leven zelf verschuldigd, en hierdoor is hij vrij van alle aangeleerde kunst. Gedurende den Peloponnesischen oorlog waren er bovendien nog veel beroemde redenaars, maar de meeste hebben niets schriftelijks nagelaten ; geen hunner kon echter in de schaduw staan van Pericles , van wiens welsprekendheid wij ons een denkbeeld kunnen vormen door de drie redevoeringen , die Thucydides ons als door hem gehouden mededeelt , en uit hetgeen Aristoteles over haar verhaalt. Hij had slechts een doel : aan den geest zijns yolks eene vaste richting te geven ; het was hem niet te doen het gevoel of de hartstochten voor het 105

oogenblik op te wekken. Vandaar was zijne taal die van het verstand , niet die van de verbeeldingskracht ; toch wist hij zijne gedachten door treffende beelden en vergelijkingen aapschouwelijk te maken. Buiten Th.e ramenes (04pacp.,b4c) en Alcibiades CA.Xsti3ticil.;) , die bijzonder gemakkelijk en overredend spraken , moeten wij nog Critias (Kprrix4..) noemen , die zijne politieke redevoeringen opschreef, zoodat zij later nog gelezen en om haar eenvoudige , natuurlijke voorstelling en rijkdom van gedachten geprezen werden. Ook na den Peloponnesischen oorlog muntten nog veel redenaars op hid politiek terrein uit ; geen echter zoozeer als Calli stratus (Koaljo-Tpxroc), wiens welsprekendheid op den jeugdigen Demosthenes een zoo diepen indruk maakte , dat hij besloot zich aan dezelfde loopbaan te wijden. Ook de sophistische redekunst had toen menig bekwaam ver- tegenwoord igen Polycrates (I1oAuzpio -4) van Athene kennen wij reeds door zijn schimpschrift op Socrates (vgl. bl. 92); hij vervaardigde verder lofredenen op muizen , keukenpotten , enz. Zijn leerling Zoilus (Zc'.00) is hoofdzakelijk bekend door zijne berispende critiek van de Homerische poezie , waarom hij den spotnaam van Homerusgeesel (0,vmpogocoi -TO kreeg.

3. Lysias, Isocrates en Isaeus. Wij hebben van den tijd na den Peloponnesischen oorlog bijna geen proeven van politieke of sophis- tische welsprekendheid ; daarentegen is ons een groote schat van ge- rechtelijke redevoeringen bewaard gebleven , en wel van de beste ver- tegenwoordigers van dit yak. Tot deze behoort vooral L y s ia s (Aug -iac) , die wel te Athene geboren was , maar eigenlijk van eene Syracusaansche familie afstamde , daar zijn vader Cephalus , een vriend van Pericles, zich te Athene had nedergezet. Men weet weinig zekers van den jonge- lingsleeftijd van Lysias. Hij schijnt omstreeks 436 geboren te zijn ; na den dood van Cephalus vestigde zijne familie zich te Thurii in Beneden- Italie , waar hij het onderricht van Tisias genoot. Waarschijnlijk na de nederlaag der Atheners op Sicilie (413) naar zijne geboorteplaats terug- gekeerd, verloor hij onder het schrikbewind der 30 het grootste gedeelte van zijn vermogen en vluchtte naiar Megara , waar hij zeer ijverde voor de belangen der Atheensche democratie. Zijn broeder Polemarchus werd zelfs door de 30 ter dood gebracht. Nadat deze verdreven waren , keerde Lysias terug en bleef toen te Athene wonen; voortaan was hij hier als logograaf werkzaam. Dadelijk na het herstel van de democratie trad hij als aa,nklager op tegen Eratosthenes , een der 30 , den voornaamsten bewerker van het aan zijnen broeder voltrokken vonnis. Met deze rede (uxr"Epocroo -abow) , de eenige , die door hem zelf voor het gerecht 106 uitgesproken is , opende hij zijne practische werkzaamheid. Sedert dien tijd zeide hij de sophistische redekunst vaarwel , waarvan men nog een proef meent over te hebben in zijne rede 0 v er laster (rpOc

CTUVOUCTIXTT; XXX021/4.071C4). Het schijnt echter , dat dit een ondergeschoven geschrift is. Op naam van Lysias zijn in het geheel 34 redevoeringen of grootere fragmenten tot ons gekomen ; hieronder zijn 8 fragmen- tarisch bewaard; 5 zijn waarschijnlijk uittreksels van grootere redevoe- ringen en 6 denkelijk onecht, zoodat er 15 ontwijfelbaar in haar geheel overig zijn. Lysias begreep , dat de gerechtelijke welsprekendheid om haar doel te treffen eenvoudig en natuurlijk zijn moet ; hij was hierdoor als logograaf zeer in aanzien , en zijne hulp werd van alle zijden ingeroepen. Tot be- wijs hiervan strekt , dat de Alexandrijnen nog 425 redevoeringen van hem kenden, waarvan echter de helft voor onecht gehouden werd. Uit hetgeen wij van hem kennen blijkt, dat hij eene bijzondere kunst bezat om aan- genaam en behagelijk te verhalen ; zijne voorstelling heeft zoo zeer den schijn van onpartijdigheid , dat men zelfs niet bemerkt , dat het een redenaar is , die de zaken natuurlijk geheel ten gunste zijner clienten inkleedt. Daarbij is zijne taal steeds gewijzigd naar het karakter van hem , voor wien hij het woord voert ; iedere rede heeft eene individueel eigenaardige kleur. Beelden en rhetorische figuren gebruikt hij zeer zelden ; slechts door zijn eenvoudigen verhaaltrant wint hij de rechters voor zijne zaak. Zijne bewijsvoering is in eenvoudige gevallen kort en overtuigend , maar in ingewikkelde zaken mist men in dit opzicht dikwijls de noodige kracht. Te recht wordt hij gehouden voor het beste voorbeeld der Attische urbaniteit. Iso crates Ch-oxpaCTO behoort wel niet tot de redenaars in den eigenlijken zin , maar hij heeft toch een beslissenden invloed op de ont- wikkeling der welsprekendheid uitgeoefend. Kort voor het uitbreken van den Peloponnesischen oorlog te Athene geboren (436), genoot hij eene zorgvuldige opvoeding. Tisias was zijn leeraar in de redekunst, en de voordrachten van den sophist Prodicus bezocht hij vlijtig. Om het onder- wijs van Gorgias te genieten ging hij op zijn twintigste jaar naar Thessalie. Later kwam hij in nadere betrekking tot Socrates, en aan dit verkeer heeft hij voor zijne verdere vorming veel te danken gehad. De politieke loopbaan bleef voor Isocrates gesloten ; zijne zwakke stem verhinderde hem in de volksvergadering of voor het gerecht op te treden. Hij werd dus logograaf; maar hierdoor eenmaal in eene onaangename rechtszaak betrokken , liet hij dit beroep varen en opende eene redenaarsschool , eerst op Chios , spoedig daarna te Athene ; hierheen stroomden toen uit alle deelen van Griekenland leerlingen tot hem. Later begeleidde hij zijnen 107 vroegeren leerling Timothens een tijd lang op zijne tochten en schreet zijne officieele rapporten. Isocrates zag met minachting neder op de welsprekendheid der yolks- redenaars en logografen van zijnen tijd; tegen de sophisten voerde hij een bepaalden strijd , en waarschijnlijk opende hij zijne school te Athene met de rede T e gen d e sop hist en (1?.X'T 4)167,5311) ; echter dragen zijn eigen voortbrengselen van dien tijd , zooals de Hele n a (`Exv4; gy;cc")gtov) en de Busiris (Bo6avic) , onloochenbaar ook den stempel der sophistische redekunst. Het was zijn doel de welsprekendheid te ver- eenigen met de staatkunde ; daarom oefende hij zijne leerlingen vooral in de politieke welsprekendheid , en zijne meeste geschriften , die zijnen leerlingen tot voorbeeld moesten strekken , behandelen onderwerpen uit dezen kring. Door het vervaardigen van redevoeringen over die vragen , welke de publieke meening destijds het meest bezig hielden , trachtte hij , daar hij als redenaar niet kon optreden , op den geest des yolks invloed uit te oefenen ; bewijzen hiervan zijn de P lat a ic us (I -D.,z7,x,d4;) en de A r chi da m us ('Appci4,zo.;). Eene vereeniging van redevoering en politieke verhandeling vindt men in de Pan eg yricus (ilxv4yupixdc) , 380 , en de A re o pa giti c us ('ApEomzyrrixoc). Zijn laatste werk is de P an a th e nai c us (azy.x5-4vxyxd), die hij na vele jaren arbeids in den ouderdom van 97 jaren uitgaf (339); hij ontwikkelt hierin nog eens zijne politieke beschouwingen , schildert de heerlijkheid van het oude .Athene en de verdiensten van deze stad jegens het gemeenschappelijk vaderland in tegenstelling met de Lacedaemoniers, en doet overal de hoop door- schemeren , dat koning Philippus aan het hoofd der verbonden Grieken den grooten strijd tegen de Peren zal hervatten. De loop der gebeur- tenissen verijdelde den droom des grijsaards ; bij Chaeronea verloor Griekenland zijne zelfstandigheid (338) , Isocrates wilde de vernedering van zijn vaderland niet overleven en stierf vrijwillig den • hongerdood. De weinige gerechtelijke redevoeringen , die wij onder de 21 overgebleven werken van Isocrates bezitten , behooren tot zijnen vroegsten leeftijd , toen hij nog als logograaf werkzaam was. De rede 0 v e r de v er w iss eling v a n v er m ogen (Tsp) avrtda -Ecoc) is eene verdediging in een eigen zaak. De drie geschriften , die onze verzameling openen, A an Demonicus (7pO; A4,advotov), Aan Nicocles (TA; NocosWx) en Nicocles of d e C y priers (Ntzozi*i K6rpot), zijn verhandelingen van didactische strekking. Isocrates was een echt vaderlandslievend man, maar hij had geen kennis van den werkelijken toesiand van Griekenland; daarom waren de middelen, die hij aanprees tot verwezenlijking van zijne hoop op de vereeniging van alle Grieken , geheel ondoelmatig. Was hij al geen staats- 108 man , hij heeft zich verdienstelijk gemaakt als schepper van de kunstige politieke welsprekendheid. Als leerling van Gorgias streefde hij naar de hoogste volmaaktheid in den vorm ; de kunst vun den periodenbouw, , zijnen voorgangers nog geheel onbekend , heeft aan hem haar ontstaan te danken. Hij beschaafde zijn werk voortdursnd en kon zich zelf nauwlijks voldoen. De inhoud is echter in vergelijking met dien volmaakten vorm dikwijls van weinig beteekenis. Isocrates vormde gedurende zijn lange loopbaan een groot aantal leerlingen ; wij noemen hier slechts Isaeus, Lycurgus, misschien ook Hyperides; verder Theodectes (vgl. bl. 68) ; eindelijk Theopompus en Ephorus, die beide onder de latere geschiedschrijvers eene eervolle plaats bekleedden. Isaeus (Io-ocroc) , te Chalcis op Euboea geboren , kwam reeds vroeg waarschijnlijk in 411 , voor zijne opvoeding te Athene en genoot daar het onderricht van Isocrates ; maar van de sierlijkheid van dezen is in de redevoeringen van Isaeus niets te bespeuren. Als vreemdeling kon Isaeus slechts als logograaf en leeraar der welsprekendheid werkzaam zijn , hoewel hij deze laatste werkzaamheid spoedig vaarwel zeide om zich gedurende verscheidene jaren geheel aan de vorming van Demosthenes te wijden. Wij hebben van Isaeus slechts twaalf redevoeringen over, waarvan elf betrekking hebben op rechtszaken over erfenissen , zoodat het schijnt dat zijne pleidooien bij soorten verzameld waren en slechts van eene soort een aanzienlijk deel tot ons gekomen is. Voor onze kennis van het Attisch erfrecht , waarmede Isaeus over het algemeen nauw- keurig bekend is , zijn deze redevoeringen zeer belangrijk. Vooral in het duidelijk stellen der rechtsvraag bestaat de kracht van Isaeus. Zijne bewijsvoering is , in tegenstelling met Lysias , overtuigend ; hij ontzenuwt de gronden zijner tegenpartij door haar in allerlei tegenspraak met zich zelf te brengen ; maar hij mist de kunst van Lysias om door een een- voudig , aangenaam verhaal van het feit de gemoederen der rechters voor zijne zaak te winnen ; daarentegen tracht hij door eene heldere ont- wikkeling der rechtsgronden ditzelfde doel te bereiken. Naast Lysias is dan ook Isaeus steeds als een der grootste logografen van Athene te beschouwen.

4. Dem osthene s. Wij zijn genaderd tot den tijd van Philippus II, waarin zich de Attische welsprekendheid het rijkst ontwikkeld heeft. De dappere , maar vergeefsche pogingen van Athene om zijn eigen vrijheid en de zelfstandigheid van Griekenland . tegen de eerzuchtige plannen van den Macedonischen koning te handhaven , bevorderden den bloei dezer kunst in de hoogste mate , en hare theorie streefde gelijktijdig evenzeer voorwaarts. Want terwijl Demosthenes zijne krachtige staatsredenen 109 hield, legde Aristoteles den grond tot eene streng wetenschappelijke behandeling der redekunst; waarschijnlijk heeft deze dit tijdens zijn eerste verblijf te Athene alleen door voordrachten gedaan , terwijl hij later , toen hij na den dood van Philippus daar andermaal vertoefde, zijne Rhetorica in drie boeken vervaardigde. Het was de strijd tegen Macedonia en de hiermede gepaard gaande tweespalt in Athene , die de gemoederen der burgers ten zeerste bezig hield en de uitstekendste redenaars vormde. Spande de eene partij al hare krachten in om de zelfstandigheid des vaderlands te beschermen , de andere verdedigde met even groote kracht , maar , door den uitslag der vvapenen in 338 , met gelukkiger gevolg eene tegenovergestelde staat- kunde. Aan het hoofd der eersten staat Demosthenes , wien onder de Grieksche redenaars onbetwist de eerste plaats toekomt. Demosthenes (6,41hocraimq), de zoon van Demosthenes , uit den Attischen demus Paeania , werd , zooals thans op bijna onomstootbare be- wijzen aangenomen kan worden , in 384 uit een aanzienlijk en vermogend geslacht geboren. Hij verloor vroeg zijnen vader en genoot wel het ge- wone onderwijs , maar ontbeerde eene goede leiding. Zijne voogden keer- den hem , toen hij meerderjarig werd , in plaats van groote rijkdommen, zooals hij met recht verwachten kon , slechts een gering vermogen uit. Dadelijk , nauwlijks 20 jaar oud , daagde hij hen voor het gerecht en hield daarbij zijne eerste twee redevoeringen Tegen Aphobus (gx7-' 'Aq)dou), Hij won deze zaak , maar toen hij hetgeen hem door het rechtelijk vonnis was toegewezen , in bezit wilde nemen, werd hij hierin verhinderd door de listen zijner tegenpartij , waardoor hij in een proces Tegen Onetor (71-pOc '0141-op,z) gewikkeld werd (362), tegen wien hij ook twee redevoeringen hield. De afloop van deze rechtszaak is onbekend , maar zeker is het , dat hij na talrijke onaangenaamheden zich met een zeer gering gedeelte van zijn erfgoed tevreden moest stellen. Intusschen had deze ondervinding een gu.nstigen invloed op de ontwikkeling van zijn karakter en de vorming van zijnen geest. Hij ver- kreeg hierdoor eenen moed en eene standvastigheid , die hem later in gewichtiger omstandigheden zeer te stade kwamen , en genoodzaakt zijn eigen recht te verdedigen , vond hij ongezocht de gelegenheid zich tot redenaar te vormen. Hiertoe had hij Isaeus tot zijnen leermeester gekozen , en na eenige jaren van oefening trad hij als logograaf op ; deze loopbaan zou hem echter op den duur te gering zijn want de welsprekendheid van Callistratus had hem aangespoord zich aan de staatkunde te wijden. Het was voor Demosthenes echter niet gemakkelijk met goed gevolg als volksredenaar op te treden ; zijn orgaan was gebrekkig en zijne lichaamskracht gering ; maar door onvermoeide volharding en stalen vlijt 110 wist hij alle zwarigheden te overwinnen. In Demosthenes als logograaf erkent men duidelijk den talentvollen leerling van Isaeus in de juiste en strenge bewijsvoering ; de aanschouwelijkheid , waarmede de feiten verhaald worden en de kunst , waarmede alles overeenkomstig het indivi- dueel karakter van iederen client wordt voorgesteld, herinneren aan Lysias; mar in kracht en dramatische levendigheid overtreft hij beide. De eerste rede , die hij in een staatsproces voor een ander hield, is die Tegen A ndrotio n (xxf 'Avporicovo) , 355 , met welke de latere

Tegen Timoc rat es (xxere3G TrgozpaTow), 352 , ten nauwste samenhangt. Die Tegen Leptines (TA; AE rriv4v) is jets later dan die tegen Androtion gehouden. Hebben deze redevoeringen nog betrekking op de binnenlandsche politiek , in de aanklacht Tegen Aristocrates (XXT' 'ApiTtroxp,Tow), 352 , betreedt hij reeds het terrein der buiten- landsche politiek ; in alle toont hij aan den eenen kant, dat hij een zeer ervaren pleitbezorger is , vertrouwd met Athene's recht en wetten , en een talentvol redenaar , volkomen meester over zijne stof; aan den anderen kant erkent men ook reeds den staatsman , die , zonder zich om de gunst der menigte te bekommeren , de eischen der rechtvaardigheid en de eer van den staat verdedigt en met groote vrijmoedigheid de nadeelen van de toenmalige politiek aanwijst. Tegelijk begint dan ook de werkzaamheid van Demosthenes als staats- man. Als dertigjarig man betreedt hij voor het eerst het spreekgestoelte in de volksvergadering om eene geheele hervorming der trierarchie aan te bevelen (TE,o) awzgoptc-jv , 354). Deze rede had wel niet het gewenschte , maar toch geen bepaald ongunstig gevolg; Demosthenes weerhield zijne medeburgers althans van een overijlden aanval op het Perzische rijk , maar de oude gebreken van de inrichting der symmorien bleven bestaan. Spoedig daarna (352) hield hij zijne rede Voor de Megalopolitanen (67;-p ME7a0o7rox1r.:5/). In het volgende jaar (351) sprak hij de eerste rede Tegen Philippus (z)67,,c\ (Dairrou, A) uit , waarmede hij , hoewel hij vroe- ger reeds dikwijls op het van Macedonie dreigend gevaar gewezen had, den strijd tegen Philippus opende. In 351 hield hij ook zijne rede Voor de Rhodiers (67r4 T ePoUcov ?2,61)3-Epix). Intusschen verbonden de Euboeers zich tegen de Atheners; niettegenstaande de waarschuwingen van Demosthenes werd de tocht naar Euboea , die voor de Atheners zoo weinig eervol is afgeloopen , ondernomen. Nog gedurende dezen tocht had Demosthenes vrijwillig eene choregie op zich genomen en was als choreeg door Midias openlijk gehoond. Hij klaagde dezen aan , maar door de listen zijner tegenpartij , die door den machtigen Eubulus ondersteund werd , liet de beslissing van dit proces langen tijd op • zich wachten , en Demosthenes, hierdoor een 111 ongunstig vonnis voorziende, verzoende zich ten laatste met Midias (349). De Aanklacht tegen Midias (6 xoc734 ME1iu rep) TOD zoiA3A.ou) moet daarom en ook om andere redenen volstrekt niet als eene inderdaad uitgesproken rede beschouwd worden. Thans kon Demosthenes zich weer geheel aan de politiek wijden ; Olynthus , door Macedonia bedreigd , zocht hulp bij de Atheners ; in de jaren 349 en 348 hield hij de drie Olynthische redevoeringen ('W.vvataxol) , waarin hij op het spoedig zenden van hulp aandrong ; maar de tegenpartij belemmerde de pogingen van Demosthenes , en toen de zwakke hulp van Athene op het tooneel des oorlogs verscheen , was het te laat ; reeds had verraad de poorten van Olynthas voor Philippus geopend. Na den val dezer stad poogde Eubulus te vergeefs een verbond van alle Grieken tegen Philippus tot stand te brengen. Toen zonden de Atheners op voorstel van Philocrates , die door Eubulus ondersteund werd , een gezantschap naar Philippus om over den vrede te onderhan- delen (346). Demosthenes , Aeschines , Philocrates en acht anderen werden als gezanten gezonden. Toen zij teruggekeerd waren en het yolk over de vredesvoorwaarden onderhandelde, liet Demosthenes zijne waarschuwende stem wederom hooren ; maar andermaal werd er toch een gezantschap tot bekrachtiging van den vrede gezonden. Hiertoe behoorde weder Demosthenes , die echter , daar de anderen geheel voor de belangen van Macedonia gewonnen waren , niets kon uitrichten. Te Athene teruggekomen , klaagde hij , in vereeniging met Timarchus , Aeschines aan wegens het niet behartigen van zijnen plicht als gezant. Philippus had intusschen Phocis veroverd en zich in het verbond der Amphictionen doen opnemen ; hierdoor keerde de gezindheid te Athene plotseling om en de Atheners zouden zich geheel onvoorbereid op nieuw aan den krijg blootgesteld hebben , zoo niet Demosthenes (346) hen door zijne rede Over den vrede (iw) ei0v44:) hiervan terug gehouden had. Om aan de aanklacht van Demosthenes te ontkomen had Aeschines eene tegenaanklacht tegen Timarchus , als niet gerechtigd tot het uit- oefenen van zijne burgerrechten , gedaan ; Aeschines werd in het gelijk gesteld , en het was dus geen zaak hem dadelijk op nieuw aan te vallen. In 344 hield Demosthenes zijne tweede rede Tegen Philippus (x,x/7 -4X (Dahl-Toy , B) , en in het volgende jaar bij eene vernieuwde aanklacht tegen Aeschines die Over het niet behartigen van den plicht als geza nt (7. E p) T71- p 067r pe(6351,z0 , waarin hij het verraad en de trouweloosheid van Aeschines ten duidelijkste bewees. Wel werd Aeschines met eene kleine meerderheid van stemmen vrijgesproken , maar de stemming des yolks veranderde toch allengskens meer en meer, , want de verderfelijke gevolgen van den vrede van Philocrates lieten rich hoe 112 langer hoe meer gevoelen. Detnosthenes werd niet moede voortdurend te strijden tegen de steeds toenemende macht van Philippus ; ook in de onderhandelingen over Halonnesus sprak hij , maar deze redevoering bezitten wij niet meer, , daar de rede Over Halonnesus (71-6 10) 'A)ov-ov) , welke onder de werken van Demosthenes is opgenomen , van Hegesippus is. In het tweede jaar van den Thracischen oorlog (341) hield Demosthenes zijne rede Over de Chersonesus ( - p TWV E71) Xeppov;40-cp), en spoedig daarna de derde Tegen Philippus (XY,T(36 (NAirrou). Dit is de laatste politieke rede , die wij van hem bezitten. Eindelijk werd in 340 aan Philippus , die toen Byzantium belegerde , op voorstel van Demosthenes de oorlog verklaard ; de omstandigheden noodzaakten thans hiertoe , en men had zich nu ook beter tot den oorlog voorbereid , want de reeds zoo lang door Demosthenes ontworpen hervor- ming der trierarchie was tot stand gekomen , en dezelfde bewerkte nu ook , dat de gelden , die bij feesten ten dienste van bet yolk gebezigd werden (theorica) , in de krijgskas gestort werden. Byzantium werd ontzet (339), maar Philippus trok kort daarop naar Griekenland en bezette Elatea. In een verbond tusschen Thebe en Athene trachtte Demosthenes de laatste hulp tegen den Macedonier te vinden ; te vergeefs; de zegepraal der Macedonische wapenen bij Chaeronea over de Atheners en itunne bondgenooten vernietigde de onafhankelijkheid der Grieken (338). Nadat Athene een tamelijk gunstigen vrede verworven had , keerde zich de haat der geheele Macedonische partij op Demosthenes ; maar het yolk was hem beter gezind en koos juist hem om de lijkrede op de bij Chaeronea gesneuvelden te houden. Ook deze rede is niet tot ons gekomen , daar de zoogenoemde , onder zijne werken opgenomene L ij kr ede (Ertr4to;) on- echt is. Ondertusschen rustten zijne vijanden niet, en toen Ctesiphon in 336 voorstelde hem om zijne verdiensten jegens het vaderland met een gouden krans te vereeren , trad Aeschines dadelijk tegen dezen op met de aanklacht van een onwettig voorstel gedaan te hebben. Alexander onderdrukte dadelijk na den dood van Philippus de oproerige bewegingen in Griekenland en eischte van Athene de uitlevering der aanvoerders van de vaderlandsgezinde partij , voornamelijk van De- mosthenes en Lycurgus. De groote invloed van Phocion bewerkte echter ten laatste , dat de koning van deze vordering afzag. Gedurende de veroveringstochten van Alexander was de stemming te Athene wel gedrukt , maar de partijtwisten rustten niet ; na lang talmen werd eindelijk in 330 de rechtszaak tusschen Ctesiphon , of liever tusschen Demosthenes , en Aeschines beslist, en wel ten gunste van den eerste. De rede Over den krans (rep) TO L 07400001 , het laatste werk , dat wij van de hand van Demosthenes bezitten , is een historisch gedenk- 113 stdk van het grootste gewicht, daar de redenaar verplicht was hierin zijn geheel politiek leven bloot te leggen en te rechtvaardigen tegen de laster- taal zijns vijands. Zij is meer dan eenige andere rede een volmaakt kunst- gewrocht , waarin het talent des redenaars in de hoogste mate schittert. De indruk , dien zij maakt, is echter niet zoo zuiver als die door de staatsredenen wordt opgewekt , maar dit wordt veroorzaakt door de hartstochtelijkheid , waarmede Demosthenes de aanvallen van den even hartstochtelijken Aeschines moest afweren. De laatste ging vrijwillig in ballingschap. Maar nog was voor Demosthenes de rust niet gekomen ; toen in 324 Harpalus met de schatten van Alexander naar Athene gevlucht was, werd hij op voorstel van Demosthenes gevangen genomen en zijne schatten werden in beslag genomen. In het rechtsgeding over de omkoopingen , die Harpalus met de gestolen schatten beproefd had, werd ook Demosthenes betrokken en zonder eenig regelmatig onderzoek veroordeeld. Hij vluchtte nit .A.thene en hield zich eerst te Troezen en later te Aegina op. Nauwlijks had zich echter het bericht van Alexanders dood verspreid, of Athene stond tegen de Macedonische overheersching op. Demosthenes werd teruggeroepen en met eerbewijzen overladen. Maar toen na de overwinning der Macedoniers bij Cranon (322) Antipater tegen Athene oprukte , gaven de Atheners zich aan dezen over, want iedere poging tot weerstand zou vruchteloos geweest zijn. Antipater eischte de uitlevering van Demosthenes, Hyperides en andere hoofden dier staatspartij. Hun lot voorziende ontvluchtten zij. Toen Demosthenes, die zich naar het eiland Calauria begeven had , door Macedonische soldaten gegrepen werd, nam hij vergift in en stierf ver van zijn vaderland in den tempel van Poseidon. Demosthenes, die in een hartstochtelijk bewogen en door partijschap verdeelden tijd leefde , is zeer verschillend beoordeeld. Zijn doel, het fnuiken der toenemende macht van Macedonie , heeft hij niet bereikt. Men moet hem echter niet naar de uitkomst beoordeelen , maar naar hetgeen hij gedaan heeft ; en dan zien wij , dat hij zich altijd als een vaderlandslievend burger gedragen en daarbij de grootste standvastigheid aan den dag gelegd heeft. In moeilijke tijden heeft hij zich nit innige overtuiging aan de belangen des vaderlands gewijd, maar nooit heeft hij onwaardige middelen aangewend om invloed te krijgen. Hij leidt het yolk, maar vleit het niet; integendeel hij vreest niet het de waar- heid te zeggen. Zijne staatsredenen zijn de afdruk van zijne gezindheid ; zelfs wij gevoelen alleen bij het lezen de kracht zijner welsprekendheid. Wij bezitten onder den naam van Demosthenes eene verzameling van 6o redevoeringen, hierbij zijn nog een brief van Philippus en 56 voor- afspraken en 6 brieven gevoegd, maar deze bijvoegsels zijn niet van VAN DEN ES , Gr. en Rom. Letterkunde, 3e druk. 8 114

Demosthenes. Ook onder de redevoeringen zijn er echter waarschijnlijk slechts 29 van zijne hand. De meeste hiervan hebben wij boven reeds genoemd ; de 7 overige , alle pleidooien voor het gerecht , zijn Tegen Spudias (Tpec IrozAlao 7rpoludc), Tegen Callicles OrpO; Ka.0:XoWx 7rEp) zcoplou), Tegen Conon (z.ztth Kovcovo0, Voor Phormio (71-xprzypx,4) L7r4 (Dop(hicooc), Tegen Boeotus over den naam (70; Boico-rov 7rEpC roD 3vd,c4x7o), Tegen Pantae- netus (rocparypo4i1 70; flxvradvErov), Tegen Nausimachus en Xenopithes (7ro6pxypo64) TO; N.zuo -1,v,xxov soci Esvoz -E15-4). Onder de staatsredenen hebben wij die Over Halonnesus reeds aan Hegesippus toegekend; die Over het ver dr ag met Alexander erEpl 77-0 7i-p; TU113-414530 is van een ander gelijktijdig redenaar ; de vierde rede Tegen Philippus (zomi (1)0,17:77cy , A), die Over den brief van Philippus (7rpO,, 71111 hria-roXiv ToEj (1)0j7r7rou) en die Over de synt axis erE p) CTULTECc);) zijn voortbrengsels van een lateren rhetor. Onder de gerechtelijke redevoeringen zijn er 13 van tijdgenooten van Demosthenes (32, 33, 34, 35, 40, 42 , 43, 44, 48, 51, 56 , 57 , 58 van onze verzameling); zoo ook wellicht de eerste Tegen Aristogit on

(XOGT ' Ap10-707E170110; , A) , de tweede daarentegen en die Tegen Aphobus (7.0; " A.4)oov tlietAogaiprup1c) zijn weder van een rhetor , evenzeer als de I, ij krede en de Eroticus; sommigen houden echter ook de eerste tegen Aristogiton voor een voortbrengsel van den Alexandrijnschen tijd. Eene bijzondere groep maken uit de redevoeringen in rechtszaken van Apollodorus (45 5 46 47 , 49, 50 5 52 , 53, 59) , die onderling veel op elkander gelijken en daarom aan een redenaar en wel aan Apollodorus zelf worden toegeschreven. Als wij deze uitspraken der critiek in het oog houden , die wel niet in alle opzichten , maar dan toch voor het grootste gedeelte zeker zijn blijft Demosthenes slechts in het bezit van de groote helft der geheele nalatenschap. Maar ook dit is voldoende om ons een helder beeld te geven van de welsprekendheid van den grooten redenaar ; en bovendien leeren wij daardoor andere redenaars van zijnen tijd , met name Hege s- ippus CH2,74,5-17r7ro;) en A p o 11 odorus CA7ro2,Ad;copo4..), kennen.

5. Lyc urgus en Hyperide s. Tot dezelfde staatkundige partij als Demosthenes behoorde een groot aantal redenaars , onder welke Lycurgus en Hyperides de voornaamste zijn. Lycurgus (Auxor)pyo) , ongeveer 390 uit een der oudste en aanzienlijkste geslachten van Athene geboren , was in de welsprekendheid een leerling van Isocrates ; hij is er echter nooit volkomen in geslaagd onvoorbereid te spreken maar 115 west zijn onderwerp vooraf altijd met de grootste zorgvuldigheid be- studeeren. Zoowel voor het gerecht als in de volksvergadering heeft hij zeer dikwijls het woord gevoerd ; de kracht van zijne welsprekendheid vond een grooten steun in zijn waardig , ernstig karakter. Vier jaar was hij schatmeester van den staat , waarschijnlijk van 342 tot 338 , en daarna had hij eigenlijk nog acht jaar lang het bestuur der financien in handen ; na dit tijdvak waren Athene's geldmiddelen uit hun diep verval weder tot grooten bloei gekomen. Van de 15 redevoeringen , die de oudheid nog van Lycurgus kende , is er slechts eene , die Tegen Le o crat es (z.z-rrX Aeanzprou4.., 33o), tot ons gekomen ; deze is een sprekend bewijs van zijn innige vaderlandsliefde en zijn hevigen haat jegens de lafhar- tigen , die , zooals Leocrates na den slag bij Chaeronea gedaan had , in de ure des gevaars het vaderland aan den vijand prijs gaven. Opmerkens- waardig is vooral zijne manier om in zijne rede eene menigte mythische overleveringen en historische feiten in te vlechten ; hij vervalt hierdoor wel eens tot een zekere wijdloopigheid , maar die verhalen zijn in het geheel niet ondienstig om den toorn der rechters tegen den beschuldigde op te wekken. Het misdrijf was echter voor te langen tijd gepleegd , en Leocrates werd met de meerderheid van eene stem vrijgesproken. Met gunstiger gevolg had hij vroeger Lysicles , den Atheenschen aanvoerder in den slag bij Chaeronea , beschuldigd (338) ; deze toch was door het yolk ter dood veroordeeld. Waarschijnlijk overleed Lycurgus in 325. In redenaarstalent stond Hy p e rides (r7repEa4c) veel hooger ; door Plato en Isocrates onderwezen , begon deze zijne loopbaan wel als logo- graaf, maar hij wijdde zich spoedig aan de publieke zaken. Zijn bijzonder leven was niet onberispelijk ; in dit opzicht deed hij verreweg onder voor Demosthenes en Lycurgus ; maar in de politiek was hij met hen een wakker bestrijder van de Macedonische partij. Zijn ijver ging zelfs zoover, , dat hij in het beruchte Harpalische proces als aanklager van Demosthenes optrad. Na den slag van Cranon vluchtte ook Hyperides , maar werd op Aegina door Macedonische soldaten vermoord (322). De Alexandrijnen kenden nog 77 redevoeringen van Hyperides , waarvan 25 voor echt ge- houden werden. Deze geheele schat was echter, , met uitzondering van verstrooide fragmenten , voor ons verloren gegaan , toen voor eenige jaren (1847) eene gelukkige vondst in Aegypte vier van zijne redevoe- ringen min of meer volkomen aan het licht bracht : de rede Tegen D emosth en es (xx.2.- 6,4goo-ahiou,;) in het rechtsgeding over de gel- den van Harpalus , de verdedigingsrede V o or Euxenippus (67r4 Ee467)17r7rou), die V o or L yc op hr on (67r4 Avgd4)povoc,) en eindelijk de Ly kr e de ('ETirdcbtoc) op hen , die in den Lamischen oorlog gesneu- veld waren (322). De laatste is vooral hierom van bijzonder belang , om- 8* 116 dat dit de eenige echte lijkrede is , die wij van de Grieksche redenaars over hebben. Ook in den allerjongsten tijd zijn nog nieuwe voortbrenselen van Hyperides ontdekt. Hyperides was door de natuur met groote gaven bedeeld ; duidelijk en boeiend zet hij de feiten uiteen , en zijne bewijsvoe- ring is scherp en bondig. Een gemakkelijke scherts en ironie staat hem ten dienste , maar hij mist die hartstochtelijke kracht , welke zich onweer- staanbaar meester maakt van de gemoederen der toehoorders. Zijne uit- drukking is ook niet zoo keurig als die van Demosthenes en Aeschines.

6. De redenaars der Macedonische partij. Aeschines. Ook bij de Macedonische partij treffen wij groote redenaars aan. Het is er verre van af, dat al deze mannen door het geld van Philippus omgekocht diens belangen bevorderen. Er waren er, , die uit kortzich- tigheid de toenemende macht der Macedoniers miskenden. Anderen, waar- onder Phocion, een eerlijk man , die tevens in den hoogsten graad welsprekend mocht heeten , wanhoopten aan de toekomst van hun vader- land en beschouwden daarom alle pogingen tot redding reeds vooraf als mislukt. Nog weer anderen dienden Philippus uit gemakzucht of eigen- belang ; aan het hoofd van deze stond Eubulus, die jaren lang de geldmiddelen van Athene bestuurde en eigenlijk den geheelen staat regeerde , maar tevens meer dan iemand anders de oorzaak geweest is van den ondergang zijns vaderlands. Eerst was hij een tegenstander van Philippus , maar later begunstigde hij met zijn geheelen aanhang den Macedonier ; want slechts zoolang er vrede was , kon hij hopen zijn macht en invloed te blijven behouden. Eubulus zelf had wel het goud van Philippus niet noodig om hem in deze gezindheid te versterken , maar zijne meeste partijgangers lieten zich gemakkelijk omkoopen. Onder deze neemt Aeschines zeker als redenaar de eerste plaats in. A eschin es (A - /v;) werd in 389 uit behoeftige ouders geboren ; door de ongunstige tijdsomstandigheden hiertoe genoodzaakt , had zijn vader een jongensschool geopend , waar Aeschines het gewone onderricht genoot en spoedig zijnen vader in zijn beroep de behulpzame hand bood. Later werd hij tooneelspeler en trad als tritagonist op. Dit was wel een goede leerschool voor zijne toekomstige loopbaan van redenaar , maar het schijnt toch , dat zijn optreden op het tooneel niet aan zijne ver- wachting voldeed. Dus werd hij schrijver bij de overheden en werd hier- door nauwkeurig bekend met het recht en de staatregeling en kwam met invloedrijke mannen , als Eubulus en Aristophon , in aanraking. Aan hunne aanbeveling had hij het vervolgens hoofdzakelijk te danken , dat hij door het yolk tweemaal tot staatsschrijver gekozen werd ; thans was hem de politieke loopbaan geopend , en zijne rechtskennis en welsprekend- 117

heid verschaften hem daar spoedig grooten invloed. This heeft Aeschines zich niet onder de leiding van een leeraar tot redenaar gevormd ; hij heeft alles te danken aan de natuur en aan de praktijk ; aan ijver om zelf te leeren ontbrak het hem echter geenszins , want wij zien in zijne redevoeringen duidelijk , dat hij bekend was met de werken der oudere Attische redenaars. In de volksvergadering en voor het gerecht heeft Aeschines zeer dikwijls gesproken ; wij kennen echter slechts drie van zijne redevoeringen , die Tegen Timarchus (;.txT Ttp,4pxou) , de verdediging tegen de aanklacht van Demosthenes Wegens het niet behartigen van zijnen plicht als gezant (w) Tocpx7rpEcri3E1,24), en de rede Tegen Ctesiph on (xx7- 6 Krwr453vToq). Wij hebben (blz. III en vlgg.) reeds over de aanleiding tot al deze redevoeringen gesproken en behoeven dus hier niet in eene herhaling daarvan te treden. Na de vrijspraak van Ctesiphon gevoelde Aeschines zich zoo vernederd , dat hij Athene verliet. Hij begaf zich eerst naar Ephesus , vervolgens , na den dood van Alexan- der , naar Rhodus , eindelijk naar Samos , waar hij 76 jaar oud overleed. Men zegt , dat Aeschines te Rhodus eene redenaarsschool geopend heeft; dit kan mogelijk zijn , maar hij moet daarom niet , zooals men gewoonlijk doet , voor den stichter der zoogenoemde Rhodische school gehouden worden , daar deze eerst van veel later dagteekening is. Aeschines was een redenaar van gelukkigen aanleg en groote begaafd- heid. Op gemakkelijke wijze weet hij zijne stellingen te verdedigen ; daar- door is zijne wijze van uitdrukking altijd eenvoudig en natuurlijk , maar tevens krachtig en vol. Zijne stem en voordracht moeten voortreffelijk geweest zijn. Hij was in de welsprekendheid een waardig mededinger van Demosthenes, maar in zedelijkheid , waarheidsliefde en reinheid van handel en wandel stond hij bij dezen zeer ver achter.

7. V erd er e A ttisch e re denaars. Onder de redenaars der Mace- donische partij stand verder Demades (All ict(alc) in groot aanzien. Deze was noch edel van aard , noch beschaafd , maar welsprekend in den hoogsten graad; zijne onbeschaamde geestigheid maakte hem bij het yolk zeer gezien. Een redenaar als hij , bij wien alles van de ingeving van het oogenblik afhangt en op de werking van het oogenblik berekend is , kan er natuurlijk nooit aan gedacht hebben zijne redevoeringen te voren te bewerken of na het uitspreken op te schrijven ; daarom moet alles , vat de oudheid hem toekende , als onecht beschouwd warden. Na den dood van Alexander stand Athene , hoewel het nu een oligar- chischen , dan weder een democratischen regeeringsvorm had , voortdurend onder vreemde heerschappij. Onder Demetrius Phalereus , van 317 tot 307 118 stadhouder van Cassander, , had het zelfs weder een korten tijd van luister en bloei. Bij de herhaalde omwentelingen , had de welsprekendheid nog wel eenige politieke beteekenis , maar geen redenaar was zelfs in de verte te vergelijken met de mannen uit den tijd van Philippus. Deze alle waren van het tooneel afgetreden ; Lycurgus was reeds vroeger gestorven , Demosthenes, Hyperides en andere hoofden dier partij waren door het drijven van Demades verbannen of door de hand van moordenaars ge- vallen ; of zij hadden zich zelf om het leven gebracht. Ook de grijze Phocion werd door de ..ktheners ter dood veroordeeld (317). Aeschines leefde in vrijwillige ballingschap in den vreemde. Twee redenaars muntten in dezen tijd hoofdzakelijk boven de groote menigte nit : Dinarchus en Demetrius. Dinar chus (AEivxpxo.c..) , omstreeks 360 te Corinthe geboren , kwam vroegtijdig te Athene , waar hij een ijverig toehoorder van Theophrastus was en vriendschap sloot met Demetrius Phalereus. Als vreemdeling was hij , evenals Lysias en Isaeus , slechts als logograaf werkzaam , Maar daar hij voornamelijk in gewichtige staatsprocessen redevoeringen voor anderen schreef, kreeg hij zelf ook grooten invloed op de staatkunde. In het Harpalische proces was zijne werkzaamheid zeer groot , en van dezen tijd zijn de drie redevoeringen , die wij nog van hem bezitten , namelijk die Tegen Demosthenes (z,z7-(x,\ A4goga,4vou), die Tegen Aristo- g it o n 'Ap10-To7'Eitrovo0 en die Tegen Philocles (14:47‘3G C1)120,42,,OU;). Na den dood der groote redenaars was Dinarchus de meest gezochte pleitbezorger en verwierf hierdoor een groot vermogen. Toen zijn vriend Demetrius gevallen was (307) , begaf Dinarchus zich naar Chalcis , maar keerde in 292 op aandrang van Theophrastus naar Athene terug , waar hij in hoogen ouderdom overleed. Buiten de zoo even ge- noemde kenden de ouden nog een getal van 6o echte redevoeringen van Dinarchus ; een nog grooter aantal werd hem zonder grond toege- wezen. Toen men namelijk te Alexandrie de nalatenschap der Attische redenaars begon te verzamelen , kwamen er vele anonieme redevoeringen te voorschijn. Om dezen eenige meerdere waarde te geven schreef men de beste hiervan aan de grootste redenaars toe ; vandaar dat Lysias en Demosthenes zoo ruim bedeeld werden ; wat van minder gehalte was werd , zonder dat men zich over den stijl of den tijd bekommerde , op naam van Dinarchus gesteld , want deze werd nog tot de klassieke redenaars gerekend. Onder de drie overgebleven stukken van Dinarchus is de rede tegen Demosthenes nog de belangrijkste , wat den inhoud betreft ; maar van vorm is zij vrij middelmatig ; alles wat gezegd wordt is vreemd aan de zaak zelf. De vrijheid van spreken wordt wel ten zeerste misbruikt , waar voor het gerecht zulk eene taal geduld wordt. Nog minder is het 119 te begrijpen , dat menschen, die zelf eene politieke rol wilden spelen , zooals men moet veronderstellen van de aanklagers in het geding over de schatten van Harpalus, zich door een ander zulk eene rede lieten schrijven. Men heeft daarom , mar ten onrechte , aan hare echtheid getwijfeld. Dinarchus behoort reeds tot den tijd van het verval der welsprekend- heid ; hij bezit zeer weinig talent en volstrekt geen oorspronkelijkheid. Hij had Lysias , Hyperides en Demosthenes vlijtig bestudeerd en volgde hen geheel onzelfstandig na. Vandaar vinden wij wel bij hem menige aan die redenaars ontleende gedachte , maar in zuiverheid en nauwkeurig- heid van uitdrukking kan hij hen volstrekt niet evenaren. Men kan aan zijnen stijl duidelijk zien , dat hij geen geboren Athener is. Hij heeft iets lomps en logs en is daardoor ver verwijderd van de Attische fijnheid en liefelijkheid. In talent stond Demetrius Phalereus (All ich,47p1o4; (1),;0.4pE6) veel hooger; van onbekende afkomst had deze zich in de school van Theo- phrastus tot redenaar en staatsman gevormd. In den tijd van het Har- palische proces trad hij voor het eerst in het publiek op , en door zijne bekwaamheid en kennis van zaken wist hij dadelijk een zoo groot aanzien te verwerven , dat hij na den dood van Phocion (317) als Macedonisch stadhouder Athene meer dan tien jaar bijna onbeperkt regeerde. Toen in 307 Athene door Demetrius Poliorcetes veroverd was , werd Demetrius Phalereus van zijn stadhouderschap beroofd en vluchtte naar Alexandria, waar hij bij Ptolemaeus I in groot aanzien stond ; onder de regeering van Ptolemaeus II werd hij echter naar Boven-Aegypte verbannen en misschien zelfs op bevel van dezen koning gedood. Te Alexandria hield Demetrius zich hoofdzakelijk met geleerde studian bezig , en daar heeft hij dan ook de meeste zijner talrijke geschriften vervaardigd ; deze betroffen bijzonder de wijsbegeerte , de staatkunde en de staat- en letterkundige geschiedenis ; andere waren weder van anderen aard , zooals zijne opteeke- ning der Atheensche archonten en eene verzameling der Aesopische fabelen. Zijne redevoeringen , waarvan wij slechts fragmenten over hebben , behooren tot zijne vroegere levensdagen; overeenkomstig zijn karakter muntten deze meer door sierlijkheid en gemakkelijkheid dan door kracht en waardigheid uit. VI. DE PHILOSOPHIE.

DE B1JZONDERE WETENSCHAPPEN.

I. V 6 o r S o cr at e s. Onder de verschillende deelen der Grieksche literatuur neemt de philosophische letterkunde , wat den tijd van haar ontstaan betreft , de laatste plaats in. De philosophie zelf was in den be- ginne geen geschikt middel tot algemeene volksbeschaving. Zij was slechts bestemd voor een kleinen kring van mannen , wier geest rijp was om de denkbeelden , waarmede zij waren opgegroeid , vaarwel te zeggen. Hierom ontwikkelden de eerste philosofen hunne leer over het algemeen niet in den destijds voor het yolk geschikten dichterlijken vorm , maar legden zij hunne hoofdgedachten in korte aanteekeningen neder. Uit deze kleine beginselen ontvvikkelde zich in den tijd van ruim twee eeuwen de philo- sophische letterkunde , die de heerlijkste voortbrengselen van den Griek- schen geest waardig terzijde staat. Het was het streven van alle wijsgeeren (kortheidshalve geven wij aan al die mannen den naam , hoewel Pythagoras de eerste geweest is , die zich den naam van philosoof toekende) v6or Socrates den eersten grond , het beginsel , waaruit alles ontstaat , na te vorschen. De I o ni er s vonden dit in eene zichtbare stof; vandaar heeten zij ook de ph ysische philosofen. De Pyth agoristen namen een half zinnelijken , half niet zinnelijken grondslag aan , namelijk het getal. De El ea ten beschouwden het wezen van het heelal als iets dat niet wordt , maar is , en bovendien een is. Wij zien de philosophie zich bij deze mannen dus wel trapsge- wijze ontwikkelen , maar zij gaan alle uit van de veronderstelling , dat de mensch in staat is objectieve , d. i. werkelijke , voor iedereen evenzeer geldende , kennis te hebben. Deze mogelijkheid werd door de sophisten in twijfel getrokk en ; zij namen geen objectieve waarheid aan ; iedere voorstelling is volgens hen subjectief, d. i. denkbeeldig , alleen waar voor hem , voor wien zij zich als zoodanig heeft doen kennen. De 121 sophisten maken dus den overgang van het eerste tot het tweede tijdperk der Grieksche philosophie. De oorsprong ook van deze wetenschap is in de volkplantingen te zoeken , maar hare hoogste ontwikkeling bereikt zij weder te Athene. Aan het hoofd der Ioniers staat Thales (0,x,X7q) van Milete , die de zonsverduistering van 27 Mei 585 , of volgens anderen van 30 September 6 io , voorspeld en dus in het laatste gedeelte der zevende en het eerste der zesde eeuw v. Ch. geleefd heeft. Hij muntte onder zijne tijdgenooten uit door zijne staatsmanswijsheid en zijn verstand in zaken van practischen aard. Griekenland telt hem onder zijne zeven Wijzen. Hij schreef niets ; als zijne hoofdstelling kennen wij alleen : het water is de grondstof van alles ; alles keert tot water terug ; verder : alles is vol van goden. Zijn leerling Anaximan der (Avoc,Vgacv loo;) , in 611 te Milete ge- boren , schreef een werk Over de natuur (rEp) q)60-00, dat lang heeft bestaan , maar toch in de zesde eeuw na Ch. geheel verloren was. Ook deze was een groot wis- en sterrekundige ; hij bezat een zonnewijzer en vervaardigde de eerste landkaart. Volgens hem is alles ontstaan uit het onbegrensde (TO ,%,7re1pov) en keert daartoe terug ; in het heelal heerscht dus een kringloop van ontstaan en vergaan. Pherecydes (4)spesc64c) van Syros , die zijn leerling genoemd wordt , ontwikkelde slechts de mythische denkbeelden over het ontstaan der wereld. Anaximenes daarentegen , ook uit Milete , maar iets jonger dan Anaxi- mander , nam • een onbegrensd , alomvattend en in eeuwige beweging verkeerend oorspronkelijk wezen aan , terwijl de lucht , die door verdun- ning tot vuur overgaat en door verdikking tot water , aarde en steen , het beginsel des levens is. Totnogtoe was er slechts gevraagd naar de oorspronkelijke grondstof van alles ; men stelde zich echter op den duur niet tevreden met dit onderzoek , maar begon ook de oorzaken , waardoor alles ontstaat en vergaat , na te vorschen. Het antwoord op deze vraag werd in tweederlei zin gegeven. H eraclitus (Hposas1ro) van Ephesus (omstreeks too) neemt eene natuurkracht aan , die eene stof voortbrengt en de stof ver- andert ; hij is dus de leer toegedaan , dat er een werkelijk worden bestaat. Die beweging , dat eeuwige worden wordt door het krachtigste en fijnste element , het vuur , veroorzaakt. Niets is of bestaat , alles wordt en vloeit onophoudelijk weder weg. De overlevering verhaalt , dat hij een man van een melancholiek gemoed was ; hij behoorde tot de aristocratische partij , en in zijne ge- schriften liet hij zich dikwijls op bittere wijze over de groote menigte uit. Zijn werk Over de natuur E p) Cp60 - 100 , dat niet meer bestaat , werd voor duister gehouden ; maar dit werd grootendeels veroorzaakt 122 door de weinige ontwikkeling van het proza in dien tijd. Het muntte echter uit door verheven beeldspraak en kernachtige gezegden. Hij was de diepzinnigste der philosofen vaor Socrates. Eene andere oplossing van de oorzaak van het ontstaan en vergaan werd gegeven door hen, die de werkelijke verandering der stof voor eene onmogelijkheid hielden. Uit niets kan jets niet ontstaan , evenmin als jets tot niets kan vergaan. Alles is plaatsverandering , veranderde ver- menging van eene onveranderlijke stof. Deze leer werd ontwikkeld door Anaxagoras en door Democritus. A na xago r as ('A.v.z7Opx;) in 5oo te Clazomenae geboren , leefde lang te Athene , waar hij door het overbrengen van de philosophie den grootsten invloed had op de ontwikkeling der beschaving. Vooral Pericles had veel aan zijne leer te danken ; maar Anaxagoras kreeg hiervoor het loon niet , want door de tegenpartij van dien grooten staatsman werd hij als vijand van den staatsgodsdienst aangeklaagd en verbannen. Hij vertrok toen naar La,mpsacus , waar hij in den ouderdom van 72 jaren overleed. Zijne leer was , dat een ontstaan uit het niets even onmogelijk is als een vergaan van jets ; het ontstaan is het vermengd worden van onverander- lijke stoffen , het vergaan het verplaatst worden daarvan. De zuivere en ongemengde rede (3 2) or);) beweegt en ordent deze stoffen. Tegelijk verkondigde Emped o cl es ('Eg7re,ozi,.144..) van Agrigentum (omstreeks 450) bijna dezelfde leer, maar nog veel minder uitgewerkt. Om zijne kunde werd hij door zijn landgenooten voor een verbevener wezen aangezien ; zelf zeide hij , dat hij een god geweest en na langdurige zielsverhuizing mensch geworden was om nu weder tot de goden terug te keeren. Hij schreef een gedicht 0 v e r de natu ur @rept CP6o-i00. Ook hij nam slechts vermenging en scheiding van vier oorspronkelijke grondstoffen (vurige aether , lucht , aarde en water) aan , uit welker ver- schillende vermenging door middel van de aantrekkingskracht of liefde (4);A:57-4;) en scheiding of strijd (usixo;) de dingen ontstaan. Leucippus (As6x,r7r7ro;), maar vooral zijn leerling en vriend D e m o- critus (Avidx.piro verkondigden de leer der ondeelbare stofdeeltjes , atom en (-1- ; er-op...x). Van den eerste weten wij niets dan dat hij de stichter van deze leer geweest is. Democritus , in 460 te Abdera ge- boren , was rijk en gebruikte zijn vermogen tot het doen van reizen , waardoor hij vele kundigheden verwierf. Hij werkte de leer van Leucippus nader uit : alles bestaat nit een oneindig aantal ondeelbare stofdeeltjes van dezelfde hoedanigheid , maar van ongelijken vorm , die door de zin- tuigen niet kunnen waargenomen Nvorden ; de verschillende schikking en plaatsing van groepen atomen in de ledige , geen weerstand biedende ruimte brengt alles wort , zoowel de zinnelijke als de niet zinnelijke 123 wereld. Democritus heeft eene groote menigte werken over allerlei vakken geschreven, waarvan echter niets dan fragmenten tot ons gekomen zijn. P y th agoras (rIvaacydpx;) , te Samos geboren , vertrok ten tijde van den tyran Polycrates naar Beneden-Italie , waar hij tusschen 540 en 500 ten behoeve van maatschappelijke hervormingen eerst te Croton en later ook in andere steden het zoogenoemd Pythagorisch genootschap oprichtte. Wij weten zeer weinig van zijn leven en zijne leer. Hij is de eerste , die zich uit bescheidenheid philosoof (4)1Ado-oo; , vriend der wijsheid, en niet (7.04)d; , wijs) noemde. Zijne leerlingen verhieven den verheven stichter van het genootschap tot een bovenmenschelijk wezen en zwoeren bij het woord van den onfeilbaren meester '414 Hij schreef zelf niet , want de Gulden Spreuk en (7-3,, zpv5-3:, 'E'r4) , die onder zijnen naam doorgaan , zijn van veel later tijd. Daar hij zeer ervaren was in de wis- en sterrekunde , ook in de leer van het gehoor , ontwikkelde zich onder zijne ons evenzeer onbekende vrienden door zijn invloed de Pythagorische getallenleer. Men moet deze echter volstrekt niet aan Pythagoras zelf toeschrijven , want deze was slechts de stichter van genoemd godsdienstig, zedelijk genootschap. De Pythagorische philosophie mag in waarheid de Dorische philosophie genoemd worden , want onder alle Grieken was bij de Doriers het gevoel voor strenge orde en evenredigheid het meest ontwikkeld. Volgens de Pythagoristen bestaat alles slechts door orde en evenredigheid; de wereld zelf is een harmonisch geordend geheel (6 Eene verhouding van maat kan alleen door getallen worden uitgedrukt. Deze samenhang tusschen maat en getal bracht hen op het denkbeeld , dat het beginsel der getallen ook in het algemeen het be- ginsel van alles is. De Pythagoristen geloofden verder aan de zielsver- huizing; Lichaam en ziel zijn oorspronkelijk gescheiden ; het lichaam is de tijdelijke gevangenis der ziel , die , zoo zij niet volkomen rein is , tot zuivering weder in een ander lichaam overgaat ; de zuivere ziel keert tot haar oorspronkelijk vaderland terug. Het, hoogste beginsel hunner zedeleer is dan ook door beoefening van strenge deugd te tra.chten aan de godheid gelijk te worden. Tegen het einde der vijfde eeuw v. Ch. herleefde het Pythagorisme ; uit dezen tijd zijn bekend : P h i 1 o 1 aU s (cI)IXA.,zoc, omstr. 420), wellicht de eerste , die deze leer schriftelijk ont- wikkeld heeft; Tima eu s (Tipixio;) van Locri (omstr. 400), die gehouden wordt voor den schrijver van een klein geschrift Over de werel d- ziel (7rEp) 1,Gza,z;- ;do-gco z.z) 4)6a-ioc), dat echter slechts een uittreksel van Plato's Timaeus is; Archytas px6-r) van Tarente (omstr. 40o), vriend en leeraar van Plato, groot staatsman en veldheer ; bij eene schipbreuk kwam hij om , en de overlevering wees op het strand aan den voet van den Garganus in Apulie zijn grafteeken, 124

X enophanes (rievoq)civ4c) van Colophon , dien wij reeds als Elegie- dichter kennen (bl. 33) , was de stichter der Elea tische philosophie , die aldus heet omdat Xenophanes naar Elea of Velia in Lucanie verhuisd was , en de beide mannen , die haar achtereenvolgens ontwikkeld hebben , Parmenides en Zeno, daar geboren waren en leefden. Xenophanes bloeide in de laatste helft der zesde eeuw v. Ch. en ontwikkelde zijne leer in een gedicht Over de natuur ( - pi Ook hiervan bestaan slechts fragmenten. De hoofdstelling zijner leer was dat alles een is , en dit eene is God. God is noch in vorm noch in geest vergelijkbaar met het sterfelijke. Hij ontstaat noch vergaat. Volgens zijnen leerling Parm e- nides (ilxpgsvi144.) die deze leer ook in een bijna geheel verloren gegaan gedicht Over de natuur E p) cp60- 10c) ontwikkelde , bestaan er twee zeer verschillende wijzen om tot kennis te geraken ; die door de rede , de eenige ware , en die door de zintuigen , de bedriegelijke. Zijn vriend en leerling Zeno (Ziiv co) , die omstreeks 455 met Parmenides naar Athene reisde en daar op de Panathenaeen eene philosophische voordracht hield , kwam bij eene poging om zijne vaderstad van een tyran te bevrijden op eene gruwelijke wijze om. Hij nam de Eleatische eenheid in bescherming en bestreed bijzonder het begrip van veelheid. Vooral als uitvinder van de dialectiek , d. i. van het onderzoek naar de waarheid der begrippen , is hij beroemd. Met hem loopt het dogmatisch karakter der eerste periode van de Grieksche philosophie ten einde. Er is nog een vertegenwoordiger der Eleatische leer te noemen , Melissus (Mbao-croc) van Samos (omstr. 444) , die haar door eigene bewijsvoering trachtte te bevestigen. Thans trad een ander beginsel op , dat der subjectiviteit (vgl. bl. 10 I vlg.), hetwelk het eerst door Protagoras (11pc,n-xydpa4) van Abdera (omstreeks 440) werd uitgesproken in zijn bekend gezegde : „de mensch is de maat van alle dingen ," d. i. de dingen zijn voor den eenen mensch , zooals zij zich aan dezen doen kennen , voor den ander zijn zij weder anders. Dit beginsel pasten de sophisten (0-0q)/grad, wijsheidsleeraars) toe op het gebied van het practisch leven , op het recht en op de zedeleer. Zijn het goede en het kwade , het recht en het onrecht slechts , wille- keurige begippen, dan heeft iedereen het recht door overreding deze begrippen om te keeren ; vandaar de groote kunst der sophisten om den zwakkeren rechtsgrond tot den sterkeren te maken (Tv ;ere rc,,) Ad yov Het was hun dus niet zoozeer te doen om de waarheid zpsirrco ro1E7v). te doorgronden als wel om een zekeren schijn van waarheid op te wekken. Ms philosofen in den strikten zin des woords hebben de sophisten geen groote beteekenis gehad; daarentegen hadden sommige in onder- geschikte takken der wetenschap veel verdiensten. Bij de welsprekendheid 125

(vgl. bl. zoI vgl.) hebben wij reeds gezien, dat hun invloed op die kunst in het algemeen zeer groot is geweest. Wat bijzondere wetenschappen be- treft moeten wij de onderzoekingen van Protagoras over de rededeelen vermelden, evenzeer als de navorschingen over synoniemen van P r o- dicus (iiiodixo) van Ceos. De voordrachten van dezen over de zedeleer waren zeer beroemd; eene daarvan , die over Heracles op den tweesprong, is ons door Xenophon bewaard. Gorgias (Fop2ix4.) was vooral leeraar in de welsprekendheid en hierdoor de man, die het Attisch proza tot zijne hoogste ontwikkeling heeft doen komen. Hippias (ebr7r1064.) van Elis was zeer geleerd in wis- en natuurkunde en geschie- denis , maar tevens zeer ijdel. De sophisten leefden in den tijd, dat in Griekenland de denkbeelden omtrent de politiek zoowel als omtrent den godsdienst geheel hervormd werden; niet zij hebben dien toestand in het leven geroepen , maar hun tijd heeft hen voortgebracht, want wat zij leerden, was reeds vroeger het eigendom der kundigste en aanzienlijkste mannen; zij hebben dus veroorzaakt, dat wat vroeger slechts het deel van weinigen was, meer tot het publiek doordrong. Verder hebben zij het beginsel van zelfbewustzijn ontwikkeld; het was echter verkeerd, dat zij op hunne beurt aan de indi- vidueele voorstelling van ieder persoon algemeen geldende waarheid wilden doen toekennen. Twijfelzucht omtrent het volksgeloof kenmerkt alle. De meeste twijfelden aan , vele loochenden het bestaan der goden. Critias, een der dertig, die door de sophisten was opgevoed, stelde het geloof aan goden voor als eene uitvinding van slimme staatslieden. Maar ongetwijfeld hebben de sophisten veel bijgedragen tot verspreiding van kennis en wetenschap onder het publiek. Hunne tegenstanders noodzaakten zij de vormen van het denken nauwkeurig te onderzoeken en te bezigen , en door deze wijze van redeneeren hebben zij den grond gelegd voor de latere formeele logica. Het kan echter niet ontkend worden, dat latere sophisten, zooals zij b.v. in Plato's dialogen geschilderd worden , ijdele praters zonder eenigen wetenschappelijken ernst waren , wier eenig streven het was door ellendige drogredenen verwarring te veroorzaken. Ten tijde van Aristoteles waren de sophisten en hunne kunst geheel in min- achting gekomen.

2. Socrates. De Cynische, Cyrenaische en Megarische schole n. Socrates (Ecosparr4c) , de grootste aller wijsgeeren van Griekenland , heeft niets schriftelijks nagelaten , maar zijn invloed op de letterkundige ontwikkeling van zijn yolk is te groot geweest, dan dat hij met stilzwijgen mag worden voorbijgegaan. „De mensch is de maat van alle dingen", zeide Protagoras. Socrates 126 stemde dit volkomen toe , maar hij erkende in dien mensch slechts dat wezen, hetwelk een recht begrip van de algemeen geldende , werkelijke, objectieve eigenschappen en betrekkingen der dingen heeft en zich door dit begrip in al zijne daden laat leiden. Dezen begrijpenden mensch uit vrije overtuiging en met bewustheid zoo te leeren handelen , als hij vroeger onbewust gedaan had , was zijn streven. Van de jeugd en eerste opleiding van Socrates weten wij weinig. Hij was de zoon van den beeldhouw er Sophroniscus en de vroedvrouw Phaenarete en werd in 469 te Athene geboren. Hij zou tot beeldhouwer opgeleid worden , maar reeds spoedig liet hij dit bedrijf varen om zich aan zijn verhevener roeping te wijden. Hij heeft waarschijnlijk de voor- drachten van philosofen en sophisten wel bijgewoond , maar had toch zijne vorming aan niemand anders dan zich zelf te danken. Zijne leer- lingen , dit moeten wij niet vergeten , stellen hem ons voor, zooals hij in zijn lateren leeftijd was. Geen beter , geen rechtvaardiger mensch dan Socrates hebben zij gekend ; hij is het voorbeeld van eenvoud van levens- wijze , vroomheid , zelfbeheersching , belangeloosheid en vastheid van karakter. Met deze schoone ziel vormde zijn leelijk uiterlijk de grootste tegenstelling. Hij had breede schouders, een hangenden buik , uitpuilende oogen , een stompen neus en dikke lippen. Raadselachtig was zijn geheele wezen , de wellustige uitdrukking van zijn gelaat en de vlekkelooze reinheid van zijne ziel; zijn aan de volkstaal ontleende wijze van uitdrukking en de diepe beteekenis , die in zijne woorden lag; zijne voorgewende en door zijn uiterlijk aangeduide onwetendheid en zijne verborgene wijsheid. Door dit alles oefende hij op ieder , die met hem in aanraking kwam , eene bijzondere aantrekkingskracht uit. Nog eene eigenaardigheid van hem was het daemonium , dat hij zeide te bezitten , eene inwendige stem , die hem voorteekens en openbaringen gaf. Zijne levensroeping was den mensch te vormen ; daartoe hield hij altijd en overal gesprekken met jongeren en ouderen over hun levensdoel. Met de staatszaken bemoeide hij zich weinig , overtuigd als hij was, dat de welvaart van zijne vaderstad alleen van de degelijke vorming der jeugd afhing. Wij zien hem als hopliet aan een paar veldtochten deel nemem en door onverschrokkenheid en standvastigheid uitmunten; in 406 , na de overwinning der Atheners in den slag bij de Arginusen , weigerde hij als voorzitter van de volksver- gadering het voorstel tot veroordeeling der strategen in stemming te brengen. Al redde deze weigering hun leven niet , want een volgende voorzitter was niet zoo edel , zij pleit toch voor zijnen zedelijken moed. De Atheners meenden , dat Socrates de hoofdvertegenwoordiger der sophisten was. Tot deze meening moest zijn gedrag ook noodwendig leiden. Evenals de sophisten onthield hij zich van een bepaald beroep ; 127 zijne gewoonte om over alles te peinzen en alles te beoordeelen , zijn streven om onduidelijke voorstellingen te bestrijden en de menschen van hunne onwetendheid te overtuigen , bijzonder als deze gepaard ging met aanmatiging en verwaandheid , dit alles gaf hem den schijn van een sophist, en Aristophanes stelde hem in zijne Wolken (zie bl. 74) niet anders voor dan de meeste Atheners over hem dachten. Deze miskenning groeide aan tot haat , omdat hij zijne voorliefde voor een strengeren regeeringsvorm , zooals de Spartaansche was , en zijne afkeuring van vele democratische instellingen nooit verborg ; en toen na den val der dertig de democratie hersteld was , meende men het bederf, dat door de sophisten over Athene heette uitgestort te zijn , op geen betere wijze te kunnen keeren dan door de sophistische opvoeding uit te roeien. Het gevolg van dit streven was de aanklacht van Meletus , Lyco en Anytus tegen Socrates , dat hij niet aan de goden geloofde aan welke de staat geloofde , dat hij nieuwe goden invoerde en de jeugd bedierf. De aan- klacht viel in vruchtbare aarde en ten gevolge van partijhaat werd de waarlijk godsdienstige man en wijze leeraar van zijn yolk schuldig ver- klaard De bepaling der straf moest nog plaats hebben , en toen Socrates nu verklaarde in plaats van straf veeleer eene belooning waardig te zijn , maar om aan de wet te voldoen tegenover de geeischte doodstraf eene kleine geldboete eischte , verbitterde deze trots de rechters zoozeer , dat hij met groote meerderheid van stemmen ter dood veroordeeld werd. Hoewel hij kon ontvluchten , wilde hij dit niet en dronk tot bevestiging van zijne leer met gelatenheid den giftbeker (399). Socrates hield geen voordrachten over zijn wijsgeerig stelsel ; hij was altijd bezig door zijne gesprekken de menschen tot helderheid van denk- beelden en deugdzaamheid in hunne daden op te wekken. Daardoor is ons door de oudheid geen samenhangende leer van hem overgeleverd. Twee zijner leerlingen hebben ons boven anderen vele van die gesprekken medegedeeld : Xenophon en Plato ; hoewel de laatste zijnen meester dieper en verhevener heeft opgevat , zoo blijft toch Xenophon altijd de zuiverste bron om Socrates in zijn spreken en leeren , zijn handel en wandel te leeren kenen ; Plato daarentegen heeft uit de Socratische leer een stelsel opgebouwd. De vroegere philosofen hadden de natuur tot het onderwerp van hunne beschouwing genomen , Socrates nam den mensch. Als eenig waardig doel der philosophie beschouwde hij het den mensch tot helderheid van kennis te brengen , en als haar onderwerp het menschelijk leven met al zijne betrekkingen en verplichtingen , de kennis van hetgeen den mensch nuttig is en van hetgeen waarnaar hij streven moet ; dus van de deugd en de gelukzaligheid. Zijne philosophie is derhalve van inhoud geheel 128 zedekundig , ethisch, maar tevens heeft hij , zooals voor hem Zeno de Eleaat (vgl. bl. 124) reeds begonnen was, de methode gezocht en ge- vonden om tot eene heldere en op goede gronden steunende kennis te geraken ; hij is de stichter van de kenlee r. Iedere voorstelling heeft volgens hem slechts dan waarde , als zij op zulk eene kennis berust , iedere daad slechts dan , als zij uit die kennis voortspruit. Het opzoeken der begrippen is de philosophische verdienste van Socrates , en de ideenleer van Plato is hieruit voortgekomen. De methode , welke Socrates bij zijne bewijsvoeringen hoofdzakelijk bezigde , was de epa go ge, in du c ti e, d. i. de afleiding van eene algemeene waarheid uit een zeker aantal ge- lijksoortige enkele waarheden. Het voordeel dezer bewijsvoering is , dat men van het bekende en gewone opklimt tot het onbekende. De ethische beginselen van Socrates zijn niet anders dan eenvoudige gevolgtrekkingen van zijne kenleer. Men kan het goede niet doen zonder te weten , wat het goede is , en omgekeerd. Als men weet , wat goed is , zal men het ook doen , want ieder doen is volgens het begrip hiervan niet anders dan het verkiezen van de eene wijze van handelen boven de andere , omdat men haar als de betere erkent ; die het goede kent , doet het ook. De deugd is dus een weten ; vandaar is zij leerbaar , en tevens een , d. i. alle deugden zijn onscheidbaar. De deugd is de hoofdvoorwaarde der gelukzaligheid ; want slechts hij , die het goede kent , kan om zijne wen- schen te verkrijgen en zijn geluk te verzekeren doelmatig handelen. De deugd is het noodzakelijk vereischte om gelukkig te zijn , zij is het hoogste goed. De deugdzame mensch is ook onder ontbering en ongeluk gelukkig, omdat hij de hoofdvoorwaarde der gelukzaligheid , de kennis en de op deze berustende innerlijke vrijheid en deugdzaamheid van ziel , werkelijk bezit. Daarom is het voor den mensch het best de zinnelijke lusten te bedwingen , zoo weinig mogelijk noodig te hebben en te be- geeren ; hierdoor nadert hij het volmaakste -, de godheid , het meest en bewaart zijne geschiktheid om overal deugdzaam te handelen. Omtrent de godheid had Socrates meer een gezond gevoel dan eene heldere aanschou- wing. Uit de doeltreffende inrichting der wereld besloot hij tot een wijzen , goeden Schepper, , die als een zuiver geestelijk wezen onzichtbaar is , zoo- als ook des menschen ziel. Onder de leerlingen van Socrates hebben eenige zich vergenoegd alleen zijne gesprekken mede te deelen , zooals Xenophon (zie bl. 92 en 127) , A eschin es (A.10-xlv4c) , ter onderscheiding van den redenaar de S o- cr a tisch e bijgenaamd , en Ce bes (K71q). Op naam van Aeschines bestaan drie dialogen , maar deze zijn onecht. Van Cebes heeten wij een dialoog te bezitten , de Pin ax (111n4) , een allegorisch tafreel van het menschelijk leven , maar dit is wellicht slechts eene latere omwerking. 129

Het verschil van richting tusschen andere leerlingen bewijst ten zeerste den weinig stelselmatig ontwikkelden vorm van Socrates wijsbegeerte ; ieder van deze nam uit den rijkdom van zijns meesters denkbeelden , wat hem het meest paste; alleen Plato ontwikkelde zijne geheele leer tot een bepaald stelsel. Maar de invloed van Socrates op de geheele verdere Grieksche philosophie is zelfs bij dit ontbreken van een bepaald stelsel groot geweest , en na hem is er geen wijsgeerig stelsel ontstaan of de Socratische leer deed daarop haren invloed gevoelen , want uit de C y n i- sche school van Antisthen es is de Stoische voortgekomen , uit de Cyrenaische van Aristippus de Epicurische, en uit de Mega- rische van Euclides de Sceptische. Antisthenes (Avrio-&v) hield zich eenzijdig aan de leer van de deugd en aan het practisch voorbeeld van Socrates. Eerst was hij een leerling van Gorgias , maar later sloot hij zich geheel aan Socrates aan , na wiens dood hij in het gymnasium Cynosarges eene school opende. Naar dit gymnasium en ook niet zonder toespeling op hunne levenswijze werden zijne leerlingen de Cy ni sche (u6vE,'7, honden) genoemd. Hij prees bijzonder ontbering , eenvoud en onafhankelijkheid aan. Zijn leer- ling Diogenes (A1o24v4,;) van Sinope , door Plato een dol geworden Socrates genoemd , overdreef, alle welvoegelijkheid verachtende , deze leer , die daardoor tot het schaamteloos Cynismus overging. Crates (Kpar4c) , van Thebe , de leerling van Diogenes , vormt door zijn leerling Zeno den overgang tot de Stoische philosophie. Onder de volgelingen van Diogenes moet ook nog genoemd worden Menippus (VVviTroc) van Gadara in Phoenicie , bekend om zijn bijtenden stijl , dien Varro in zijne satiren heeft nagevolgd.

A r is tippus Apio -n7r7ro0 van Cyrene kwam door den roem van Socrates aangemoedigd naar Athene ; hij liet daarom echter zijne het genot najagende levenswijze niet varen. Zijn hoofdbeginsel was de omstan- digheden aan zich , niet zich aan de omstandigheden te onderwerpen. Hij is de stichter der Cyrenaische school. Een verstandig genieten van de genoegens des levens was volgens hem het hoogste goed. De eerste opvolgers in deze school bleven werkzaam in den geest van den stichter. Tegen het einde der vierde eeuw v. Ch. onder Theodorus (0Eacepo0 en E u he merus (E4czEpo.::) , beide bijgenaamd (de godloochenaar) , kreeg zij allengskens eene gevaarlijke strekking , terwijl Hegesias (tino-Lz;) hare stellingen tot het ongerijmde overdreef door alle genot voor onmogelijk en denkbeeldig te verklaren , omdat lichaam en ziel onophoudelijk aan allerlei lijden zijn blootgesteld. Het leven heeft dus geen waarde en de dood is verre daarboven te verkiezen. Door deze leer te Alexandrie te prediken verleidde hij vele van zijne VAN DEN ES , Gr. en Rom. Letterkunde, 3de druk. 9 130 leerlingen tot zelfmoord en werd hierom door Ptolemaeus I verbannen. Eucli des (Ez)stAEi .4;.) van Megara behoorde tot de ijverigste leer- lingen van Socrates. Na den dood van dezen stichtte hij de Megar i- sche school , eene verbinding van de Eleatische dialectica (vgl. bl. 124) met de Socratische philosophie. Hij erkende slechts het goede als wezenlijk en loochende alle aangenomen begrippen. De meeste der Megarische wijsgeeren muntten 'uit door hunne bekwaamheid in het fijn en spits- vondig redeneeren , waarom zij ook dialectici of eristici (twisters) heetten. Bekend zijn launne drogredenen , b.v. de gehoornde : „als gij iets niet verloren hebt , bezit gij het nog; gij hebt geen hoorns verloren : dus hebt gij hoorns."

3. Plato en de oude Academie. Plato (Marco), de zoon van Aristo , in zijne jeugd Aristocles geheeten , werd 21 Mei 429 , misschien op Aegina , uit een aanzienlijk Atheensch geslacht geboren en kwam op twintigjarigen leeftijd met Socrates in kennis. Sedert dien tijd liet hij de dichtkunst , die hij reeds met goed gevolg beoefende , varen en wijdde zich geheel aan de wijsbegeerte. De richting , die in zijn geheel geestelijk leven duidelijk spreekt , was hij aan Socrates verschuldigd ; het is Socrates , dien hij in zijne meeste dialogen als hoofdpersoon laat spreken , en hij wil zijne eigen philosophie slechts voor eene ontwikkelde Socra- tische leer laten doorgaan ; zelf voert hij daarentegen nooit het woord. Na den dood van zijnen meester week hij naar Megara , waar hij door Euclides nader bekend werd met de Eleatische wijsbegeerte. Vandaar reisde hij naar Aegypte , Beneden-Italie en Sicilie. In Beneden-Italie leerde hij door Archytas en Timaeus de Pythagorische philosophie kennen, en waarschijnlijk ontwikkelden zich hier bij hem die denkbeelden over den staat , welke hij later heeft uitgewerkt. Op Sicilie stond hij bij den oudsten Dionysius en diens zwager Dion in groot aanzien ; later echter verbitterde hij Dionysius door zijne vrijmoedigheid en kwam te Athene terug. Hier trad hij in het gymnasium de Academie (AstAlizEix) als leeraar op (388) en verzamelde spoedig een groot aantal leerlingen om zich. Vandaar heet zijne school de A cademisch e. Hij deelde zijn philosophisch onderwijs in den vorm van gesprekken en niet in voor- drachten mede , en trachtte ook hierin zijnen grooten meester na te vol- gen. Na den dood van den oudsten Dionysius (367) deed hij op verzoek van Dion eene tweede reis naar Syracuse om den jongsten Dionysius de kunst van regeeren te onderwijzen. Deze poging mislukte , en andermaal te Athene teruggekeerd , zette hij aldaar zijne werkzaamheden als leeraar en schrijver tot aan zijnen doOd (347) vobrt. Men spreekt , denkelijk echter ten onrechte , nog van eene derde reis van Plato naar Sicilie. In zijne 131 laatste levensjaren schijnt het aanzien van zijne school eenigszins ver- minderd te zijn door de tweespalt , die onder zijne leerlingen ontstaan was. De geschriften van Plato zijn waarschijnlijk in hun geheel tot ons gekomen ; de verzameling bestaat uit 43 werken , die meest den naam van een der voornaamste sprekers tot titel hebben , en 13 brieven. Onder de dialogen zijn er 8 reeds door de ouden voor onecht verklaard ; bovendien wordt de echtheid van vele andere en van het meerendeel der brieven betwijfeld. Het is zeer moeilijk den tijd te bepalen , waarin ieder stuk vervaardigd is. Waarschijnlijk heeft Plato zijne werkzaamheid als leeraar geopend met de Phaedrus (zDxnpoq) , een dialoog over de schoonheid. Dit stuk munt uit door de dichterlijke taal en is merkwaardig om drie daarin ingelaschte redevoeringen. Socrates bewijst hierin volkomen de ijdelheid der sophistische redekunst. De Pr o tag o ra s (rIpayrx ydp a6 c) heeft ten doel aan te toonen hoe weinig geschikt de sophisten zijn om tot deugd op te leiden ; het wezen der deugd en hare leerbaarheid wordt ontwikkeld ; alle deugden zijn een en .zij alle berusten op kennis. De G orgias (rop71,z0 bewijst het gevaarlijke der redekunst voor den staat , maar tevens wordt daarin naar de grondslagen voor eene betere zede- en staatkunde gezocht. De Ph ae do (.21),,Acov) is een gesprek door Socrates in zijne laatste uren gehouden over de onsterfelijkheid der ziel. De Theaetetus (0Exinv-roc), Sophistes (Zog)Icrs-sq) en Politicus (110- )lirtxdq) vormen eene groep dialogen , die niet meer tegen de sophisten gericht zijn ; de eerste bestrijdt het gevoelen der Megarische , Cyrenaische en Cynische scholen over het begrip van kennis ; de tweede dat van de Eleatische school over het zijn ; de derde leert ons Plato's denkbeelden over het wezen van den waren staatsman kennen. In deze is een oostersche mythe ingeweven , om te bewijzen dat de godheid op sommige tijden uitrust en dan het bestuur der wereld aan het toeval overlaat. In beide laatste dialogen is Socrates slechts toehoorder. De Parm e- nides (rupg6i44c) , van zuiver dialectischen vorm , handelt over de ideen. De Cra tyl us (Kpocr6Aoc) dient tot bespotting van die wijze van taalvorsching , op welke de sophisten steunden om hunne dwaze bewe- ringen door etymologien te bewijzen. Het Gast maal (Zw,ordolov), een zeer schoone dialoog , heeft een dubbel doel : de bepaling van het wezen der liefde en de verdediging van Socrates tegen allerlei laster. Vier dialogen bevatten Plato's denkbeelden over den staat : de P o- 1 itia (110.17-Eice) , in io boeken , wellicht zijn beste en belangrijkste werk , ontwikkelt zijne stellingen over het wezen der godheid , over de onsterfelijkheid der ziel en over de bestraffing der slechten en de be- boning der goeden. In de Timaeus (Tithocto) verhaalt Critias eene misschien door Plato zelf verdichte sage over het vroeger bestaan van 9* 132 een yolk , dat volgens Aegyptische wetten bestuurd werd en de Grieken onderworpen zou hebben, indien het den Atheners niet gelukt was hen te overwinnen. Daarna openbaart Timaeus van Locri, de bekende Pythagorist (vgl. bl. 123), zijne denkbeelden over de godheid en over het ontstaan en de natuur der wereld, der menschen en der dieren. Wellicht is hier het geschrift van Timaeus in zijn geheel door Plato in zijn dialoog ingeweven. In de Critias (Kph-ix) wil Plato door een aan Critias in den mond gelegd verhaal bewijzen, dat zijne in de Politia ontwikkelde denkbeelden verwezenlijkt kunnen worden. Hij geeft hierin de beschrijving van de wetten, zeden en instellingen van een yolk , dat geleefd had op het eiland Atlantis, dat reeds in vroegeren tijd door de zee verzwolgen werd. In de Wet ten (Nowt) wordt in 12 boeken eene wetgeving voorgesteld, die meer met de werkelijkheid overeenkomt dan de in de Politia ontwikkelde denkbeelden. De Men o (Mthani) beantwoordt de vraag of de deugd leerbaar is. De Lysis (Maw) handelt over de vriendschap, de Charmides ()Cap thillc) over de matiging; in den laatsten dialoog redeneert Socra- tes wat al te spitsvondig. De dramatisch-levendige Euthy demus (E63-64p,o) dient tot bespotting der drogredenen van de Eristische philosofen. In de Eer ste Alc ibiades CA2,.xtSioa4; rpro0 voert Socrates een gesprek met Alcibiades om hem te vermanen zich , voordat hij zich aan het staatsbestuur wijdt , eerst kennis van het staatsrecht te verschaffen. De Hippias Maior (I7rrioc; gEIL;cov) , eene bespotting van dezen sophist, handelt over de schoonheid; de Laches (Aax40 over de dapperheid, de I o ("Ico) over de dichterlijke ingeving, de Euthyphro (E?3&64)pcov) over de vroomheid; door dit laatste stuk wordt Socrates ook tegen de beschuldiging van ongeloof verdedigd. De Crito (Kpircov) is een gesprek door Socrates in de gevangenis gehouden over den plicht des burgers. De Apologia ('A7roAc7la EcoLpicrou;) is eene verdedigingsrede, die Plato voorstelt als door Socrates voor zijne rechters uitgesproken. De Menexenus (Msv*vo) eindelijk dient om door eene aan Aspasia in den mond gelegde lijkrede te bewijzen, dat de redekunst niet moeilijk is. Wij hebben hier niet gesproken over eenige andere dialo- gen van geringe beteekenis, noch over de acht bepaald onechte stukken. Evenals Plato zijnen hoorders aanleiding trachtte te geven zelven de waarheid na te vorschen door zich bij zijn onderwijs van den dialogischen vorm te bedienen , zoo bezigde hij dien ook in zijne geschriften. Schijnbaar geeft het onderzoek aan het einde van den dialoog dikwijls geen resultaat; maar dit is met opzet gedaan om hierdoor den lezer tot eigen voort- zetting van het begonnen onderzoek te dwingen en tot een waar begrip van het behandelde onderwerp te brengen. 133

Plato was een man van uitgebreide kennis en een scherp en juist oor- deel ; daarbij had hij eene levendige verbeeldingskracht , zooals blijkt uit de waarlijk dramatische inkleeding en vorm der dialogen , en eene op- rechte liefde voor deugd en waarheid. Van de denkbeelden der vroegere philosofen wist hij uitmuntend partij te trekken , en waren deze hem niet voldoende , of hield hij de wetenschappelijke voorstelling eener zaak voor onmogelijk , dan nam hij , door zijn dichterlijken aanleg geholpen , zijne toevlucht tot mythen , die hij voor een gedeelte zelf verdicht heeft. Zijne taal is zuiver en sierlijk. Fen geheel stelsel van philosophie heeft Plato niet gegeven. In zijne dialogen behandelt hij telkens een of ander belangrijk punt. Hoewel de verdeeling der wijsbegeerte in dialectica , physica en ethica eerst door zijne leerlingen genoemd is , zoo vindt men toil' bij hem reeds duidelijk het wezen dezer verdeeling. Deugd berust op kennis , was de stelling van Socrates geweest , zij is ook die van Plato; maar bij dezen is de kennis drieerlei , die door zinnelijke waarneming ontstaat ; die van het verstand , welke berust op veronderstellingen ; eindelijk de kennis der ideen. De ideen (beelden , aanschouwingen , /ce,c) zijn in alle voorwerpen van ons denken te vinden ; zij zijn het wezen der dingen en doen alle begrippen van het ware , goede en schoone geboren worden ; zij sluimeren in den mensch en kunnen , als herinneringen uit een vorig leven , toen de ziel nog niet met het lichaam bekleed was , opgewekt worden. Hoe sterker nu deze herinnering , het ideale denken , is , des te helderder en verhevener is de aanschouwing van het ware , goede en schoone. Door de ideen met de stof te verbinden schiep de godheid , die een is met het goede , de wereld. De menschelijke ziel heeft drie deelen : de rede (Adyog) van goddelijken oorsprong , het zinnelijk begeervermogen (gr tau p. ,34) en de redelooze ziel, bet gevoel (&u d) , welke beide laatste sterfelijk en in voortdurenden strijd met de rede zijn. Elk van deze deelen der ziel heeft eene hoofddeugd : wijsheid (q)pdimo-tc) , matiging (crcoCPpoo-6v4) en moed (6peix). De vereeniging dezer drie deugden is de rechtvaar- digheid (txxtocn3v4). Het hoogste doel , waarnaar de mensch streven moet , is ware kennis ; uit deze komt het goed handelen , de deugd , voort. Socrates heeft de philosophie uit den kring der bovenaardsche be- schouwing in het leven en de menschelijke maatschappij ingevoerd , Plato heeft haar in de letterkunde eene haar waardige plaats verschaft. Na den dood van dezen bekleedde de zoon zijner zuster Speusippus

(E7- 660- 172- 7roc) het leeraarschap in de Academie (347 tot 339). Op hem volgde Xenocrates (Esvoxpimc) van Chalcedon , bekend om zijne strengheid van zeden (339 tot 314). Na dezen Polemo (Floi■khcov) van Athene (314 tot 270 , die zich vooral met ethische onderzoekingen 134 schijnt bezig gehouden te hebben. Hem stond Cran t or (KpvTcop) van Soli ter zijde. Polemo's opvolger was Cr ate s (KpaT) van Tarsus ; deze naderde weder meer tot de oorspronkelijke leer van Plato. Met dezen eindigt de oude Academie, want zijn leerling A r c esilans (ApzEo -ilo,,,o) is de stichter der zoogenoemde midden A cade mi e.

4. Aristoteles en de Peripatetische school. Geen der vroegere philosofen kan in omvang van kennis en vruchtbaarheid als schrijver vergeleken worden met Aristoteles , die niet alleen de geheele wijsbegeerte en hare geschiedenis met zijnen grooten geest omvatte , maar ook op ieder gebied der menschelijke kennis volkomen te huis was. Geen ander heeft met even groote volharding en even goed gevolg de natuur en de geschiedenls onderzocht , en het was hem daarbij niet te doen om de enkele verzameling en rangschikking der stof, maar hij schonk daar- aan leven en opende overal nieuwe vruchtbare gezichtspunten. Aristoteles heeft den grondslag gelegd tot eene streng methodische behandeling der wetenschappen ; alles wat de volgende eeuwen in deze richting hebben voortgebracht , berust op den verbazenden arbeid van hem. Het is te betreuren , dat juist die geschriften van Aristoteles , welke tot het gebied der ervaringswetenschappen behooren , voor het grootste gedeelte verloren gegaan zijn ; wij worden hiervoor echter gedeeltelijk schadeloos gesteld door de omstandigheid , dat de gewichtigste resultaten van zijne navor- schingen ons door de overlevering van lateren zijn bewaard. Hij had een zeer groot gevoel voor schoonheid van vorm ; zijne populaire geschriften , de dialogen , waarvan echter slechts geringe overblijfselen tot ons gekomen zijn , muntten uit door hunne schoone voorstelling ; maar in zijne weten- schappelijke werken bekommerde hij zich minder om den vorm en hield meer de zaak zelf in het oog. Ook in dit opzicht erkent men in Aristo- teles duidelijk , dat de Grieksche letterkunde met hem tot een keerpunt is gekomen ; de volmaakte overeenstemming tusschen vorm en inhoud , het kenmerk der vroegere periode , maakt meer en meer plaats voor eene weinig beteekenende navolging van den schoonen vorm zonder belang- wekkenden inhoud of voor wetenschappelijken arbeid , waarbij men den vorm over het hoofd ziet. Aristoteles ('Api o-rothmc) werd in 385 in de Macedonische stad Stagirus geboren ; vroegtijdig verloor hij zijnen vader Nicomachus , die lijfarts was bij Amyntas III , den vader van Philippus II van Macedonia. Als zeventienjarig jongeling kwam hij te Athene , waar hij het onderwijs van Plato genoot. Na den dood van zijnen meester niet tot opvolger in de Academie gekozen , verliet hij Athene (347) en werd , na een kort verblijf in Klein-Azie bij Hermias , den tyran van Atarneus en Assus , 135 en te Mytilene , door koning Philippus uitgenoodigd den jeugdigen Alexander op te voeden (343). Welk een invloed zijn onderwijs op dezen gehad heeft, blijkt uit Alexanders liefde voor poezie en wetenschap ; op zijne veldtochten toch voerde deze altijd de door Aristoteles vervaardigde uitgave van de Ilias (1 gu TO?) va,,pailsto0 mede. Toen Alexander naar Azie trok , keerde Aristoteles naar Athene terug en opende aldaar in het Lyceum , een met schaduwrijke lanen (7rEphra/roi) omgeven gymnasium, eene eigen philosophische school. Naar die lanen kreeg zijne school den naam van Peripatetische. Des morgens hield hij daar zijne streng weten- schappelijke lessen (Adyot dezpo.x/rixoi of E'cneTsp mot voor zijne eigenlijke leerlingen , des avonds zijne populaire voordrachten (2,42,o1 Zcorepotoi) voor een grooter kring van toehoorders. Geen andere school schijnt toen zoo druk bezocht geweest te zijn als die van Aristoteles. Gedurende dit verblijf te Athene heeft Aristoteles waarschijnlijk de meeste zijner werken geschreven ; hiertoe genoot hij van Alexander ruimschools ondersteuning , daar deze hem niet alleen geldelijke hulp verleende , maar hem voor zijne natuurkundige studien ook de noodige hulpmiddelen verschafte. Om deze betrekking tot de Macedoniers en zijne vriendschap met Antipater, maar zoo het heette om zijn loochenen van het bestaan der godheid , werd hij in 323 aangeklaagd. Hij week naar Chalcis op Euboea , waar hij spoedig daarna overleed (322). De overgebleven werken van Aristoteles behandelen allerlei vakken van wetenschap , als : 1) logic a, het zoogenoemde 0 r gano n ("Opycoov) , de algemeene naam van al de geschriften , die het stelsel der wetten van het denken be- vatten; 2) metaphysica, door hem eerste philosophie (7rioceril 4)1Aoo-o.1)iz) genoemd , omdat zij onder alle wetenschappen den eersten rang inneemt , daar zij namelijk de eerste oorzaken van alles, d. i. het wezen en de eigenschappen van het zijn , onderzoekt ; 3) physica, ddor hem t w ee de philosophie (sur4x Cptizo -41',x) genoemd, beschouwingen over hetgeen is , voorzoover het stof en beweging deelachtig is , dus over de natuur; hierbij behoort ook de wiskunde, welke hetgeen is , voor- zoover het getal is , beschouwt ; deze wetenschap heeft hij echter niet afzonderlijk behandeld. De beide laatste wetenschappen maken - de theore- tische philosophie uit , terwijl de logica als propaedeutische wetenschap te beschouwen is. De practische philosophie omvat bij Aristoteles : 4) et hic a, beschouwingen over het zedelijk handelen der enkelen , het hoogste goed en het wezen der deugd , en 5) politica, over het wezen van den staat. Wij hebben ic39) reeds gesproken over zijne rh et orisch e le erbo e- k e n ; ook over de dicht kunst bestaat er van Aristoteles eene verhande- ling , waarin hij de kunstregels van Ilet Epos en de Tragedie ontwikkelt. Ook 136 gedichten worclen aan hem toegekend , maar het is te betwijfelen of dit met recht geschiedt. Tot de werken over de politiek kan men ook rekenen zijne beschrijving der Staatsregelingen v an 158 staten (1 -1oAtTeixt), welke tot zeer groote schade van onze kennis der geschiedenis verlbren is. Er bestaan echter talrijke fragmenten van , en veel van wat wij door grammatici en scholiasten omtrent de staatsregeling van Athene weten , is uit dit werk geput. In 1891 is een groot deel der Staatsr egeling van Athene ontdekt en uitgegeven; de echtheid daarvan wordt door eenigen bestreden, door anderen verdedigd. De geschriften van Aristoteles , die wij over hebben, munten niet uit door helderheid van voorstelling of duidelijkheid van bewijsvoering. Het is daarom zeer te bejammeren , dat wij zijne populaire geschriften niet meer bezitten. De tekst van Aristoteles is op vele plaatsen zeer bedorven , en bovendien is het mogelijk, dat wij in veel, wat wij van hem heeten te bezitten, niet de werken van den grooten philosoof zelf hebben, maar slechts de door zijne leerlingen bij zijne voordrachten gemaakte aanteeke- ningen. Wij hebben echter in de commentaren van Alexander van Aphrodisias (3de eeuw n. Ch.) en Simplicius (6de eeuw n. Ch.) ge- wichtige pulpmiddelen om de geschriften van Aristoteles te leeren verstaan. De school van Aristoteles heeft zich tamelijk onveranderd aan zijne leer gehouden en zelfs weinig tot hare ontwikkeling bijgedragen. Over het algemeen hield zij zich meer met de positieve dan met de metaphysische wetenschappen bezig. Theophr astus (0Edg)pao-To) van Eresus op Lesbos (392 tot 286), de opvolger van Aristoteles, is onbetwist zijn uit- stekendste leerling geweest; van zijne talrijke geschriften, die zich over het geheele gebied der wetenschappen uitstrekten , is betrekkelijk weinig behouden; behalve een fragment van zijn werk over de metaphysica be- zitten wij slechts natuurkundige geschriften , onder welke de beide werken over de botanie de eerste plaats innemen. De Ethische karakters CHaixo) zeicpaw*E0 , schetsen van belachlijke , slechte karakters, die men hem gewoonlijk toekent, zijn hoogstwaarschijnlijk door een tijdgenoot vervaardigd en bovendien nog slechts een uittreksel van een grooter werk. Van de overige leerlingen van Aristoteles behoeven wij niet afzonderlijk melding te maken.

5. B ij zondere wetenschappe n. Onder deze bekleedt inzonder- heid de geneeskunde in de geschiedenis der letterkunde eene voorname plaats. In de talrijke Ionische geschriften van Hippocrates CIT7roupar40 van Cos (460 tot 372), den stichter dezer wetenschap, hebben wij eene onschatbare bezitting, daar zij behalve hunne wetenschappelijke waarde ook een der oudste gedenkteekene,n van de Grieksche prozaliteratuur 137 zijn. Er is daaronder echter veel, dat aan Hippocrates wordt toege- schreven , zonder van hem afkomstig te zijn. Wij weten van zijn leven zeer weinig. Tot de krijgswetenschappen behoort een geschrift van Aeneas Tacticus (AlvEia; 6 Tascrixd) over belegeringen, fragmenten van een uitgebreid werk , waarvan later Cineas de tijdgenoot van koning Pyrrhus (28o), een nog bestaand uittreksel maakte. Aeneas is waarschijnlijk de door Xenophon vermelde strateeg der Arcadiers uit Stymphalus , omstreeks 368. Over de bouwkunst schreef Ictinus Cbc-r7vc0 , de tijdgenoot van Pericles, de bouwmeester van den Parthenon ; over de beeldhouwkunst Polycletus (1-1o2t.6xAEtr) uit denzelfden tijd , die het beeld eens jonge- lings , den Doryphorus , vervaardigde , welks verhoudingen zoo volkomen juist waren , dat zij sedert dien tijd voor den bepaalden regel in die kunst zijn aangenomen. Deze regels , in het beeld aanschouwelijk voorgesteld, werden door hem ook in een geschrift (Kocvcv) nader uitgewerkt. Van beider geschriften is echter niets dan de herinnering tot ons gekomen. Land- en volkenkunde boezemden den Grieken steeds veel belang in; behalve hetgeen wij in dit opzicht reeds bij de geschiedschrijvers gezegd hebben, moeten wij nog de verdiensten van Scylax (nctSia,) van Caryanda in Cane vermelden. Deze stond in dienst van den Perzischen koning Darius Hystaspis en ondernam , door dezen aangemoedigd, ont- dekkingsreizen naar Indie en Arabic. Over deze reizen heeft hij een werk geschreven, dat door Aristoteles en anderen gebezigd is. Onder den naam van Scylax hebben wij nog tegenwoordig eene korte beschrijving hoofd- zakelijk van de kusten der Middellandsche Zee (IlEphriow). Ma,ar hierin worden zaken vermeld, die op veel later dagen (omstr. 340) betrekking hebben , zoodat dit werkje althans van niet vroeger tijd kan zijn. Evenals Scylax ontdekkingsreizen naar het verre Oosten ondernam , zoo onderzocht de Karthager Hanno ("Avvcov) bijna tegelijkertijd de westkusten van Noord-Afrika. Van dit reisbericht hebben wij nog eene Grieksche ver- taling uit onzekeren tijd. Later , in het laatst der vierde eeuw , ondernam Pytheas (Iluax,;) van Massilia, , een degelijk , wetenschappelijk gevormd man, ontdekkingsreizen naar het noorden van Europa. Zijne berichten waren langen tijd de hoofdbron voor de kennis dier landen , maar zijn thans verloren. Eudoxus (Eeioo4,.) van Cnidus, omstreeks 37o, ver- vaardigde een uitgebreid aardrijkskundig werk , hetwelk wij ook niet meer bezitten. Hij heeft zich grooten naam gemaakt door sijne mathematische en astronomische studien. VII. HET ALEXANDRIJNSCHE TIJDVAK. (300 tot 146 V. Ch.)

I. Alexandrie. Bibliotheken. Museum. Pergamus. Hoe- wel kort van omvang, is dit tijdvak toch bijzonder belangrijk , omdat het aan de eene zijde het eigenlijke slot der nationale letterkunde is en aan de andere zijde reeds al de elementen ontwikkelt, die in de naast- volgende eeuwen de heerschende zijn geworden. In de laatste eeuwen was Athene het middelpunt der letterkundige beschaving geweest; ook in dit opzicht had eene groote verandering plaats; wel bleef Athene door zijne roemrijke herinneringen en door de philosophische scholen, die daar gevestigd waren , groote aantrekkingskracht bezitten , maar elders ont- waakte de bijna geheel verstomde poezie door de bescherming der vorsten weder, al was het dan ook dat dit nieuwe leven zelfs niet in de verste verte kan vergeleken worden met de vroegere frischheid , schoonheid en kracht. Aan de hoven waren ook de hoofdzetels der geleerde studien , want hier waren alle letterkundige hulpmiddelen bijna volledig voorhan- den. In de nieuwe rijken toch, die uit de puinhoopen van Alexanders monarchie verrezen waren, beschouwden de koningen het als hun plicht kunsten en wetenschappen te bevorderen. Maar eerst na den slag van Ipsus (30 I) was hunne onafhankelijkheid en zelfstandigheid volkomen verzekerd, en eerst toen konden de vorsten geheel de noodige opmerk- zaamheid schenken aan de hoogere belangen van den geest. Toen later met de verovering van Corinthe en de ontbinding van het Achaeisch verbond Griekenland zijne zelfstandigheid geheel verloren had en onder Ptolemaeus VII Physco het wetenschappelijk leven te Alexandrie uitge- doofd was (146), was het ook met de Alexandrijnsche letterkunde gedaan , en daarom eindigen wij deze periode met dat jaar. Gedurende den strijd der Diadochen had Aegypte zich in eene tamelijk ongestoorde rust mogen verheugen. Ale xandrie, de stichting van den grooten veroveraar en de hoofdstad van het rijk van Ptolemaeus Lagi, 139 was in een menschenleeftijd reeds een der volkrijkste en bloeiendste steden der oude wereld geworden. Bovendien werd het door de zorgen van Ptolemaeus, die zelf een veelzijdig ontwikkeld man was (vgl. bl. 98) en te recht begreep , dat op den duur stoffelijke welvaart alleen niet voldoende is voor den bloei van eenen staat, het middelpunt van het letterkundig leven. Hierdoor heeft het, nog lang nadat het rijk der Ptolemaeen had opgehouden te bestaan , op de algemeene beschaving grooten invloed uitgeoefend. Door twee instellingen ; de Bibliotheek en het Museum, heeft Alexandrie dezen letterkandigen roem verworven. Demetrius Phalereus (vgl. bl. 119), die bij Ptolemaeus I in hoog aanzien stond , schijnt het eerst bij dezen het denkbeeld opgewekt te hebben de rijke schatten der Grieksche letterkunde zoo volledig mogelijk te verzamelen. Ptolemaeus II bevorderde deze onderneming met alle krachten. De koninklijke boekerij in het Bruchetim werd toen met het pas opgerichte Museum vereenigd. Gelijktijdig ontstond in het Serape= eene tweede kleine bibliotheek. Alexander Aetolus, Lycophron , Zenodotus en ten laatste vooral Calli- machus werden belast met de ordening der boeken. Callimachus ver- vaardigde het eerst volledige boekenlijsten (7thoescs.;) , die , hoewel zij oorspronkelijk alleen in het belang der bibliotheek werden gemaakt, toch tegelijk een gewichtig hulpmiddel voor de geschiedenis der letterkunde zijn geworden. De groote bibliotheek had toen 490 000 handschriften, waaronder 400 000 dubbelen ; die van het Serape= 42 800 , zoodat men de te Alexandrie bekende letterkundige voortbrengselen minstens op ongeveer 90 000 werken kan schatten, want men mag, hoewel het mogelijk is, niet veronderstellen , dat de boekerij in het Serape= werken bevatte , die niet in de groote bibliotheek voorhanden waren. Men zegt dat deze 700 000 handschriften bevatte , toen zij in den Alexandrijnschen oorlog (48 V. Ch.) door brand grootendeels vernietigd werd. Het Museum is eene stichting van Ptolemaeus II. Het was een oud grieksch gebruik, dat de hoofden des yolks den maaltijd bij den koning gebruikten; na den ondergang van het koningschap aten , te Athene b.v., de bestuurders van den staat dagelijks in het Prytanetim , en het was eene uitstekende eer als een burger, die zich jegens den staat verdienstelijk gemaakt had, door volksbesluit aan dezen maaltijd in het Prytaneiim deel mocht nemen. Op dezelfde wijze vereenigde Ptolemaeus de beroemdste mannen der wetenschap aan den gemeenschappelijken maaltijd in het Museum. Dit was wel meer eer dan stoffelijk voordeel; doch bovendien werden uit de koninklijke schatkist aan verdienstelijke mannen jaargelden verleend. Voor het Museum werden , om het een voortdurend bestaan te verzekeren en het onafhankelijk te maken van 140 de tijdsomstandigheden , vaste inkomsten aangewezen. Zoo leefden dan te Alexandrie de geleerden geheel onafhankelijk , zich deels met eigen studien , deels met onderwijs bezig houdende ; want hun roem had spoedig eene menigte leergierige jongelingen daarheen gelokt. Het voorbeeld der Ptolemaeen werd door andere koningen nagevolgd ; maar alleen Pergamus kon eenigermate met Alexandrie wedijveren. Dit was wel een rijk van den tweeden rang , maar den Attaliden ontbrak het noch aan lust noch aan hulpmiddelen om werkzaam te zijn voor de belangen van de wetenschap en den geest , en Pergamus was door de nabijheid der landen , waar reeds in overoude tijden de letterkundige en wetenschappelijke beschaving gebloeid had , hiervoor zeer gunstig gelegen. In het Syrische rijk was op dezelfde wijze A ntio c hie de zetel der ge- leerdheid , maar dit bleef bij Alexandrie zeer ver achter.

2. Poezi e. Dit tijdvak kenmerkt zich evenzeer door den overvloe- digen nabloei der poezie als door de verbazende ontwikkeling der bijzondere wetenschappen. Tot de laatste had Aristoteles den grond gelegd ; de eerste werd beoefend door een aanzienlijk getal dichters , die met elkander in de verschillende soorten wedijverden. De tijdsomstandigheden waren hiervoor wel niet buitengewoon gunstig : vorstelijke bescherming toch , de poezie in naam opbeurend , is twijfelachtig van uitslag ; het groote publiek , overgegeven als het was aan zinnelijkheid en meer begeerig naar stoffelijke welvaart dan naar een ideaal kunstgenot , is ongevoelig voor de poezie ; eindelijk , de ijverige beoefening van de wetenschappen , en deze strekten toen haar gebied verder en verder uit , onttrekt menige kracht aan de kunst. Over het algemeen waren de geleerden ook de mannen der kunst ; en toen deze den geheelen rijkdom der letterkunde , voornamelijk der poezie , verzameld en geordend voor zich zagen , bemerkten ze , hoeveel groots de vroegere eeuwen hadden voortgebracht en hoezeer de tegen- woordige tijd daarbij achterstond ; dus trachtten zij naar de mate hunner krachten aan de poezie een nieuw leven te schenken. Hoewel in dienst der wetenschap , zoodat ze voor poetische studien slechts weinig vrijen tijd hadden , waagden zij zich toch aan de meest verschillende soorten van poezie ; natuurlijk met ongelijk gevolg , over 't algemeen echter meestal gekunsteld en smakeloos. Met zekere voorliefde beoefenden zij zelfs gemengde dichtsoorten ; in het Epos , by. , vindt men naast het eigenlijk episch het lyrisch element sterk ontwikkeld. Aan den vorm werd zeer veel moeite besteed ; het sierlijk uiterlijk moest het gebrek aan vindingrijkheid of scheppende kracht verbergen. Zeldzame en verouderde woorden vielen bijzonder in den smaak ; met mate toegepast, was deze gewoonte zeker niet te misprijzen , daar het Grieksch door de onbeperkte 141

heerschappij , die het Attisch in den naastvoorgaanden tijd had uitge- oefend , tot een steeds engeren kring van woorden ingekrompen was en gevaar liep op die wijze meer en meer te verarmen; niet altijd werd hierin echter de rechte maat gehouden , evenmin als in de vermenging der verschillende dialecten; ook om het misbruik van vormen en het verkeerde gebruik van sommige woorden verdienen zij gelaakt te worden. De epische poezie werd in twee richtingen beoefend. Sommige dichters behandelden het Epos in grooten stijl , een arbeid, die de krachten der toenmalige dichters te boven ging, andere keerden terug tot het vervaardigen van epische liederen van kleineren omvang, waarbij zij die mythen , welke door de vroegere dichters bij uitstek behandeld waren, terzijde lieten liggen, of niet al de daden van hun heron in een samen- hangend tafreel voorstelden , maar eene of andere episode uit hunne ge- schiedenis kozen of hen in een toestand brachten, die niet al te veel verschilde van het dagelijksch leven. Hierdoor stond de dichter meer op den vasten grond der werkelijkheid; maar , terwijl men op deze wijze toestanden van het leven zoo getrouw mogelijk trachtte voor te stellen , trad de handeling meer en meer terug, en de schildering, die oorspron- kelijk bijzaak was , begon hoofdzaak te worden. Callimachus (KaXXip.,oczoc,-) van Cyrene , de zoon van Battus (omstr. 260), leefde eerst in behoeftige omstandigheden als leeraar te Alexandrie; later aan de bibliotheek geplaatst en tot lid van het Museum gekozen , had hij een onbezorgd leven. Zijn dichterlijk talent openbaarde zich reeds vroeg in een verloren gedicht over de oorzaken der mythen (Airix) , dat hij reeds te Cyrene begonnen had. Hoewel op rijperen leeftijd de studie zijnen tijd meer in beslag nam , bleef hij de dichtkunst toch altijd getrouw, , bovendien was hij ook lang als leeraar werkzaam , en een groot getal beroemde mannen zijn in zijne school gevormd , als Eratosthenes , Apol- lonius Rhodius , Aristophanes van Byzantium. Als dichter heeft Callimachus zich aan het Epos , de lyrische poezie en het Drama gewaagd; in het laatste zonder het minste goed gevolg , maar in het Epos en de Elegie wordt hij als een der beste dichters van dezen tijd beschouwd. De vrij talrijke overblijfselen van die gedichten bewijzen , dat dit oordeel ge- grond was. Zijne Hymnen, waarvan er 6 bewaard zijn , mogen ons niet tot maatstaf voor ons oordeel over hem strekken ; deze houden het mid- den tusschen epische en lyrische poezie en zijn niet vrij van gezwollen- heid en gekunsteldheid. In zijne overige gedichten gaf hij zich meer aan zijne natuur over. Voornamelijk de Hecale (Exam) , een klein episch gedicht over de gastvriendschap , die Theseus van eene oude vrouw ondervond , toen hij den Marathonischen stier ging bestrijden , moet in zijne soort voortreffelijk geweest zijn. 142

0,) Zijn leerling A pollonius (' A7roxx: ,)/ van Alexandria , grammaticus en dichter tegelijk , heeft door zijne A rgonautica CApyolhzurtziO zijn roem gevestigd; en toch werd dit gedicht , toen hij het in het publiek voorlas , door Callimachus en andere kunstgenooten zeer ongunstig be- oordeeld. Dit oordeel verdroot hem zoo , dat hij Alexandria verliet en te Rhodus eene school opende ; vandaar zijn bijnaam Rhodius. Hier was hij langen tijd werkzaam. Later naar Alexandria teruggekeerd , werd hij lid van het Museum en opvolger van Eratosthenes in het bestuur der bibliotheek (196). Thans , nu de beroemdste dichters van het tooneel waren afgetreden , werden zijne verdiensten als dichter en als geleerde meer erkend. Hij heeft de Argonautica herhaalde malen omgewerkt en beschaafd, zoodat dit gedicht uitmunt door een kunstigen , gepolijsten vorm. Ook de keus der stof was niet te berispen : de oude behandelingen der Argonautenmythen waren vergeten ; het onderwerp had door het wonderlijke en phantastische jets bekoorlijks , maar door het nieuwe kleed , waarmede Apollonius zijne helden optooit , is er in dit gedicht jets tegenstrijdigs. Op enkele plaatsen is hij wel uitmuntend. geslaagd , maar het epos als geheel is onbevredigend. Callimachus was misschien in zijn scherpe critiek te ver gegaan ; zijn door Ovidius nagevolgd spot- dicht tegen Apollonius (I(31q) was zelf een smakeloos vers ; maar in het algemeen past op de dichters van dezen tijd zijne uitspraak dat een groot gedicht een groot kwaad is , en zeer te recht waarschuwt hij tegen zelf- bedrog en het te hoog schatten van eigen krachten. Andere epische dichters gaan wij stilzwijgend voorbij om met een enkel woord over de hymne op Zeus van den Stoicijn Cleanthes (KAsav 5-4) , omstr. 250 , te spreken. In deze hymne wordt Zeus , ontdaan van alle mythische overlevering , aangeroepen als de oorsprong van 't heelal , als de opperste regeerder der wereld, als aller schepselen Vader, , aan wien het om de aarde wentelend heelal (xdo-go) gehoorzaamt , als de gebieder des bliksems , volgens wiens wil alles geschiedt , behalve 't kwaad dat de misdadiger in zijn onverstand pleegt , door wien overmoed beteugeld en wanorde tot orde gebracht wordt. Na vervolgens nog de bron van 't kwade in den mensch te hebben aangewezen , eindigt de dichter met de bede , dat Zeus het menschdom van zijne verblindheid moge bevrijden en het wijsheid schenke , opdat het , zooals stervelingen past , ter eere van Zeus leve. In den goeden tijd der Grieksche letterkunde was het eigenlijk leer- dicht niet geheel onbekend; maar toen was het meer een noodzakelijk gevolg van de geringe ontwikkeling van het proza , waardoor men ge- dwongen werd den dichterlijken vorm te bezigen om zijne denkbeelden mede te deelen. Het is niet on verklaarbaar , dat men in dit tijdvak , 143 waarin geleerdheid en dichtkunst hand aan hand gingen , er toe verviel wetenschappelijke onderwerpen dichterlijk te behandelen ; maar het blijft toch eene misgreep als de poezie stoffen behandelt , die haar geheel vreemd zijn , zooals aardrijks- en sterrekunde , ontleedkunde en genees- middelenleer , en er zelfs roem in zoekt de hierbij ontstaande zwarig- heden te overwinnen ; want de groote tegenstrijdigheid tusschen vorm en inhoud is niet weg te nemen. Ook in 't leerdicht hebben de Romeinen de Grieken nagevolgd , en het is niet te ontkennen , dat zij hen in dit opzicht zelfs hebben overtroffen. De rij dezer leerdichters wordt geopend door Ara tus (" Apam:,-) van Soli, een man van eene veelzijdige ont- wikkeling (omstr. 280). Met ijver legde hij zich toe op de wis- en ge- neeskunde , ook op grammatische en philosophische studien , maar het meest op de dichtkunst. Misschien waren zijne kleine gelegenheidsge- dichten zijne beste voortbrengselen , maar zijne grootere leerdichten hebben hoofdzakelijk zijnen roem gevestigd. Hiervan is nog over een astronomisch leerdicht (4),z/vdpsevx za) /00-whe7ac) , dat hij op uitnoodiging van zijnen beschermer Antigonus Gonatas naar een leerboek van Eudoxus (vgl. bl. 137) vervaardigde. De bewerking is zeer zorgvuldig : alle vreemd- soortige zaken worden bijna geheel vermeden ; maar , zooals ook niet anders mogelijk was , de voorstelling is droog. Ook zijne taal is niet altijd zuiver ; men kan duidelijk zien , dat de dichter nit Soli afkomstig was. Als om strijd hebben de Romeinen dit gedicht nagevolgd. Een van de vruchtbaarste dichters is Nicander (Nixocvpoc) van Colophon, wiens bloeitijd tusschen 220 en i8o valt. Eigenlijk was hij arts en heeft zich lang in Aetolie opgehouden. Behalve de poezie beoefende hij ook het proza ; van zijne gedichten is slechts een dichterlijke behandeling over van de middelen tegen den beet van vergiftige dieren en tegen vergiftigde spijzen en dranken (04pla,sta en 'AXelq)a ci iogacxx). Zijne voor ons verloren. Georgica (rEcopy/x0, ,;) strekten Vergilius wat den vorm betreft tot voorbeeld. Nicanders poezie kon reeds wegens haren inhoud slechts een kleinen kring van lezers vinden , maar ook de vorm was onbehagelijk , en ieder die belang stelde in die vakken moest het gemak- kelijker vinden de schriften van anderen te raadplegen. De Elegie begon in dezen tijd meer en meer verhalend te worden , of men bezigde haren vorm voor het leerdicht. Philetas (43.0.47- ) van Cos (omstr. 2 7 o) en Callimachus zijn de hoofdvertegenwoordigers dezer dichtsoort. Hume elegien werden over 't algemeen als klassiek beschouwd en dienden den Romeinen tot voorbeeld , en , voorzoover wij bij de weinige Grieksche overblijfselen van dien aard een oordeel kunnen vellen , hebben de Romeinen , althans Tibullus , de Alexandrijnen verre overtroffen. De schoone , slechts door fragmenten bekende , elegie van 144

Phano cl e s ((1)aidozi) , waarin de liefde van Orpheus voor Calais werd bezongen ("Epan- ) , behoorde tot een der beste voortbrengselen van de erotische poezie. Het Epigram werd in dezen tijd veel beoefend; hoe minder men in staat was groote dichtwerken te scheppen , des te ijveriger legde men er zich op toe zulke kleine gedichtjes te vervaardigen , waarbij het vrij gemakkelijk was eene zinrijke gedachte in een bevalligen, sierlijken vorm in te kleeden. Reeds de ouden waren, als de gelegenheid zich hiertoe aanbood, op dit gebied werkzaam geweest (vgl. bl. 19 en 39). Thans leefde er bijna geen dichter van naam of hij dichtte epigrammen; anderen beperkten hunne werkzaamheid zelfs tot deze dichtsoort alleen. Het Epigram had echter zijne oorspronkelijke beteekenis verloren, het was thans een letterkundig voortbrengsel geworden , voor het lezend publiek bestemd. leder onderwerp werd in een epigram behandeld : men heeft ze van erotischen, van spottenden , van onderrichtenden aard; ook anecdoten, de wonderen der natuur en der menschenwereld en de voort- brengselen der beeldenden kunsten boden eene dankbare stof aan. Het- zelfde onderwerp werd, dikwijls zelfs door denzelfden dichter, op nieuw behandeld. In de zoogenoemde Antholo gia Graeca (in de tiende eeuw na Ch. door Constantinus Cephalas verzameld en in de veertiende door Maximus Planudes op nieuw bewerkt, vgl. ook bl. 156 en 159) be- zitten wij eene verzameling van al de epigrammen der Grieksche let- terkunde. De Iambe werd voortdurend tot het behandelen van anecdoten ge- bezigd , zooals wij (bl. 40) gezien hebben , dat reeds gedaan werd op de grenzen van den klassieken tijd. Callimachus is ook hier weder een der voornaamste dichters; bovendien behandelde hij ook dikwijls de dier- fabels in deze dichtmaat. Maar als de eerste zelfstandige bewerker der fabel moet Babrius (BicAolo^) genoemd worden. Men had reeds lang ingezien , dat aan de prozaische zoogenoemde Aesopische fabelen een oudere dichterlijke bewerking in choliambische maat (vgl. bl. 34) ten grondslag lag; wij bezaten ook werkelijk eenige fabels in die maat. Eerst voor vijfentwintig jaar werd in een klooster op den berg Athos een ge- deelte der echte fabels van Babrius teruggevonden (eerste uitgave van 1844). Van Babrius weet men niets met zekerheid. Zeer waarschijnlijk is het, dat hij ongeveer ten tijde van Callimachus leefde. De verminkte verzameiing, die toen gevonden werd, is later nog vermeerderd met een tweede gedeelte (eerste uitgave van 1859), maar deze laatste fabels worden door sommigen voor een ondergeschoven werk van den aller- jongsten tijd gehouden ; anderen beschouwen haar als een voortbrengsel uit den Byzantijnschen tijd. Babrius volgde in zijne fabels meestal de 145

Overlevering en heeft er slechts weinig van eigen vinding bijgevoegcl; dikwijls treft hij zeer goed den naieven toon der diersage , dikwijls echter is zijne voorstelling ook droog en levenloos. Ook andere dichters be- handelden dezelfde stof, en wij bezitten nog eenige overblijfsels van fabels in elegische maat gedicht , die waarschijnlijk tot dezen tijd behooren. De hoogere lyrische p (3.6 z ie werd bijna geheel niet beoefend ; zij zou ook haar doel gemist hebben ; de meeste dichters beproefden de voorbeelden van den klassieken tijd na te volgen. Vooral Anacreon was hun een vruchtbaar voorbeeld (vgl. bl. 36). Dat de rhythmische kunst nog niet verloren was , blijkt uit de metrische kunststukken , waarvan Si mmias (Eiggice) de uitvinder was , om door afwisseling van korter en langer regels de gedaante van een zeker voorwerp , b.v. een bij1 , e'en syrinx , een altaar , een paar vleugels , een ei na te bootsen. Ook deze proeven zijn ons in de Anthologia Graeca bewaard gebleven. Uit dezen tijd is ook eene Ode op de stad Rome (Elq ePc6g4v) afkomstig , die aan de dichteres Melinno (MEAtioc6) uit Locri Epizephyrii wordt toe- geschreven . Met de lyrische poezie hangt de idyllische van Theocritus en zijne navolgers ten nauwste samen. Theocritus gaf aan zijne gedichten den naam van I d y 11 i a (E? , d. i. kleine liederen). Evenals iedere stand zijn eigen poezie had , zoo ook de herders , die hun ledigen tijd bovenal met zingen doorbrachten ; voornamelijk plachten zij met elkander in wed- strijd te zingen. In Arcadie en Sicilie , het vaderland der herders , was ook de zang bijzonder geliefd. Sedert oude tijden was het gewoonte , dat de herders door het land rondtrekkende in een lied den goddelijken zegen over veeteelt en landbouw afsmeekten en daarvoor kleine giften ont- vingen. Ook traden zij op bepaalde feesten , bijzonder op die van Artemis met hunne liederen ter eere der goden op. Zulke liederen te vervaardigen was het doel van Theocritus , en hij met als de eerste beschouwd worden , die deze dichtsoort , de bucolische ([3ouxo.n64 To114,c4(r -rx) , in de letterkunde heeft ingevoerd ; daarom is hij in dit tijdvak eigenlijk de eenige dichter van naam , wiens werken een nauwkeurige studie waardig zijn. Theo c r itus (0Edxptro) van Syracuse bracht zijne jeugd op het eiland Cos door , waar hij het onderwijs van Philetas (bl. 143) genoot , en zoo- wel door dezen als door Aratus (bl. 143) en andere begaafde mannen tot de beoefening der poezie opgewekt werd. Later hield hij zich eenigen tijd op Sicilie en in Beneden-Italie op ; uit dezen tijd bestaat een aan den jongeren Hiero van Syracuse toegewijd gedicht. Van Syracuse vertrok hij naar Alexandrie , waar hij aan het hof van Ptolemaeus II gunstig ontvangen werd. Van zijn verderen levensloop weten wij niets ; wellicht is hij naar VAN DEN ES , Gr. en Rom. Letterkunde, 3de druk. 10 146

Syracuse teruggekeerd. Behalve epigrammen bezitten wij op naam van Theocritus eenendertig gedichten ; hieronder zijn er eenige bepaald van Bion en Moschus. De echte stukken van Theocritus zijn deels epische vertellingen , deels lyrische , bijzonder gelegenheids-gedichten , deels her- dersdichten , en een paar stukken in den trant van de mimen van Sophron (vgl. bl. 7o). Aan zijne herdersdichten , tien in getal , heeft Theocritus zijnen roem te danken. Nu is het een enkel lied, dan weder is het een wedstrijd in den zang ; in deze laatste soort antwoorden de partijen elkander somtijds met weinige verzen , somtijds bestrijden zij elkander in een meer uitvoerig lied. Omdat aldus meestal meerdere liederen tot een geheel vereenigd werden , moest de dichter al wat tot recht begrip van het gedicht noodzakelijk was , vooraf verhalen of er tusscheninvlechten ; hij moest de aanleiding en aan het slot den afloop van den wedstrijd vertellen. Dit alles geschiedt met zeer veel afwisseling , nu beschrijvend , dan op de wijze van een dialoog. Wij hebben hier dus eene vereeniging van lyrische , epische en dramatische poezie. Daar Theocritus echter somtijds geheel buiten het landleven gaat , geeft hij dan kleine afgewerkte schetsen van het volksleven , dat hij zeer getrouw en aanschouwelijk voor- stelt. Zijne taal is Dorisch , maar vermengd met andere dialecten. Wil men de poezie van Theocritus op hare rechte waarde schatten , dan moet men zich eene voorstelling kunnen geven van de deels grootsche , deels lieflijke natuurtooneelen van het land, waar zij haar oorsprong heeft genomen ; men moet de hartstochten en de gevoelens kennen van het yolk , dat daar sprekend en zingend en handelend wordt opgevoerd. In dat licht beschouwd doet zij , bij al het vervelende en kunstmatige der Alexandrijnsche verzenmakers , weldadig aan als de allerlaatste sprank van 't oorspronkelijk dichterlijk genie der Grieken. Bevallig worden de op Sicilie in de herinnering des yolks levende sagen behandeld , nu in eene breede schildering , zooals eene geheele idylle gewijd wordt (1 1) aan den eenoogigen reus Polyphemus , wiens liefde door de schoone Galatea versmaad werd , maar die zich door gezang over deze weigering trachtte te troosten , dan weer terloops , zooals de ongelukkige liefde , waardoor de koeherder Daphnis door den toorn van Aphrodite versmachtte of de straf van Comatas den geitenherder , die van zijns meesters vee aan de Muzen geofferd had en daarom in een houten kast werd opgesloten , opdat hij den hongerdood zou sterven ; maar bijen brachten den geheelen zomer door voedsel aan den lieflijken zanger. Wil men een tooneeltje uit het leven , men leze de klacht van den herder , wiens kussen door het preutsche stadsmeisje werden versmaad (20) of het gesprek tusschen de twee arme visschers , waarvan de een gedroomd had , dat hij een gouden visch gevangen en daarbij gezworen had nooit meer te zullen 147 visschen en zich toen bij 't ontwaken zeer bezwaard gevoelde , dat hij dien eed had afgelegd (21). Van een waarlijk schoon lierdicht kan H e t spinrokken ('Hiootavi) tot voorbeeld strekken (28), een gedichtje , dat Theocritus vervaardigde bij een ivoren spinrokken , dat hij naar Milete als geschenk voor de echtgenoot van zijn vriend Nicias medenam. Ook kleine epische gedichten ontbreken niet; 't is in 't bijzonder Heracles , die bezongen wordt : tien maanden oud overwint deze reeds de door de ijverzuchtige Hera op hem afgezonden slangen en Tiresias , de blinde waarzegger , voorspelt hieruit den toekomstigen roem van den jongen held (24); in een andere idylle (25) wordt zijn verblijf bij Augias be- schreven , zijn strijd met een monsterachtigen stier en zijne overwinning op den Nemeischen leeuw. Elders (26) is 't het lot van Pentheus , den 'rhebaanschen koning , die door zijne door Dionysus tot waanzin gevoerde moeder gedood wordt. Tot de navolgingen van Sophrons Mimen be- hooren De toovenares (pez iogocuE6Tptx, 2), De liefde van Cynisca (Kuvig.xci4 gpco;i Ouc'otzo;, 14) en De vrouw en, die het A doni s- fe est vier en ('A2covtoucroci , 15) ; vooral het laatste stuk munt nit door levendigheid en natuurlijkheid ; het prachtige Adonisfeest , door Theocritus te Alexandria bijgewoond , gaf den dichter deze stof aan de hand ; en terwijl hij daarbij ongezocht de gelegenheicl vond om nit te weiden over den lof van de koninklijke familie der Ptolemaean , vermaakt hij ons door de aardige wijze , waarop hij ons kennis doet maken met de twee vriendinnen Gorgo en Praxinoa. Bion (Bicov) , in de nabijheid van Smyrna geboren , trachtte Theocritus na te volgen , maar slaagde hierin geenszins ; wel is de uiterlijke vorm zijner gedichten sierlijk , maar het zijn geen herderszangen meer. Ook als hij herders opvoert, is dit slechts een uitwendig toevoegsel. Hij kiest zijne stof hoofdzakelijk uit de mythologie. Tegenover den mannelijken geest van Theocritus heeft hij iets weeks en sentimenteels. Naar Bion vormde zich zijn leerling en bewonderaar Moschus (Mda.zoc) , zonder hem echter te kunnen evenaren. Zijn Treurzang op den dood van Bion is een onrijp voortbrengsel van rhetorische kleur , die hem .00k overigens niet vreemd is. Zijne verhalende gedichten zijn beter. De tijd der Diadochen en Epigonen bood aan de Satire overvloedige stof aan ; vandaar dat in dit tijdperk het spotdicht in allerlei vormen voorkomt. De Parodie , die ook vroeger reeds dikwijls gebezigd was , vond thans in Timon (Tigwv) van Phlius (omstreeks 270) , den aanhanger der Sceptische philosophie , een ijverig beoefenaar. In zijne Silli onderwierp hij , in zijne aan epische dichters ontleende verzen , de be- roemdste philosofen aan zijne critiek. Maar deze soort van satire was te ernstig en kon slechts genoegen doen aan een beperkten kring van lezers. roc 148

Meer voldeden de satiren van Menippus, den Cynischen wijsgeer (vgl. bl. 129), die de scherts met ernst vereenigde , zonder tot platheid te vervallen. Veel meer populair echter dan al deze philosophische satiren is de Cinaedische poezie geworden, waardoor ten tijde van Ptolemaeus II voornamelijk Sotades (Ean-A4g) , een karakterloos man , uit Maronea in Thracie bekend geworden is. Deze behandelde deels mythische onder- werpen (Ilias , Adonis), deels nam hij personen en gebeurtenissen van zijn eigen tijd tot stof voor satiren. De dichter trad als rhapsode op en decla- meerde dan met een levendig gebarenspel zijne juist niet al te stichtelijke liederen (h4tvxtoik.d2,70-Ev). Wij hebben tegen het einde der vierde eeuw v. Ch. de Trage die diep zien vervallen. Te Alexandrie werden wel pogingen in het werk gesteld om haar te doen herleven ; Ptolemaeus II b.v. trachtte door het uitloven van prijzen beroemde dichters voor haar te doen werken , maar de zoogenoemde Tragische Zevenster (Tpxylxil IIXER14) was toch eene verschijning , die even spoedig verdween , als zij opgekomen was. Wij kennen van die literatuur niets dan eenige fragmenten en de Alexandra (AXeVtvpac) van Lycophron (Aux4pco). Deze alleenspraak van Casandra , meer dan 1400 verzen in duisteren orakelstijl , is zeer moeilijk te begrijpen. Bovendien zijn er eenige toevoegsels van latere hand in, welke duidelijk te erkennen zijn , omdat zij betrekking hebben op de wereldheerschappij van Rome. De Comedie hebben wij reeds afgehan- deld , omdat zij meer tot den klassieken tijd dan tot dit tijdvak behoort (vgl. bl. 79). In plaats van deze werd in het begin dezer periode te Tarente het Kluchtspel bijzonder beoefend; evena Is in andere Dorische steden waren hier sedert lang gomproviseerde kluchtige -vertooningen bij het yolk zeer bemind ; maar in de letterkunde zijn zij het eerst ingevoerd door Rhinthon (ePivacov). Deze potsen (4)Auxxoypo.4ix) hadden in dramatischen vorm mythen , die zij parodieerende behandelde , tot haar onderwerp. Het Tarentijnsch dialect was hiervoor zeer geschikt , maar toch hebben andere soortgelijke dichters ook het Attisch gebezigd. Wij hebben van al deze voortbrengselen weder niets dan fragmenten over. In het begin van dit tijdvak leefde ook Herodes (1-ipc4a,c) , waarschijnlijk van het eiland Cos , van wien in 1891 7 Mimiamben (thiglap430/) zijn ontdekt en uitgegeven , eene soort van poezie , die eenigszins aan de is,covicgotgrat van Theocritus herinnert , doch daar verre bij achterstaat.

3. Het proz a. In dit geheele tijdperk is geen enkel goed proza- schrijver te noemen; dit is wellicht de reden , dat wij het proza van dien tijd slechts door gebrekkige fragmenten kennen. Maar de resultaten der geleerde studien zijn ons toch voor het grootste gedeelte bekend , 149 en hieruit zien wij , dat en de omvang en de veelzijdigheid van het toenrnalig wetenschappelijk leven in waarheid verbazend was , en dat wij verkeerd doen door uit de hoogte neer te zien op de verdiensten van mannen, die na Aristoteles den grondslag gelegd hebben voor de latere studie der wetenschappen. In de eerste plaats moeten de grammaticale studien genoemd worden. Eerst te Alexandrie trad de grammatica of philologie als zelfstandige wetenschap op , en daar werd zij spoedig in haar ganschen omvang ontwikkeld. Aan haar hebben wij voornamelijk het behoud der Grieksche literatuur en hierdoor het voortbestaan en de verdere ont- wikkeling der hoogere beschaving te danken. De bibliographie en letter- kundige geschiedenis vond in Callimachus (vgl. bl. 139) haren stichter. De critiek en uitlegkunde werden thans ook het eerst volgens vaste beginselen beoefend en vonden in de grammaticale wetenschappen hare hechtste grondslagen. In het belang van die studien werden de schatten der oude taal verzameld en gezuiverd , de dialectverschillen nagespeurd, de spraakleer stelselmatig beoefend , de regels van accentuatie en inter- punctie vastgesteld , de metriek der oude dichters bestudeerd en aldus werd langzamerhand het geheele gebouw opgetrokken. Vooral waren de Homerische gedichten het voorwerp van ijverig onderzoek (vgl. bl. 8). Zeno dotus (Z4vd 070; , 270) opent de rij dezer grammatici; zijn leerling A rist ophanes van Byzantium (Aptorroq)avil; , 240) heeft eigenlijk het eerst regelmatig en op streng wetenschappelijke wijze de critiek en uitlegkunde toegepast. De laatste werd wel door zijn leerling Aristarchus (Apio-Tocpzot; r 70) in de schaduw gesteld; maar deze heeft eigenlijk slechts voortgezet wat zijn leeraar begonnen was. In Crates (Kpo'cr4) van Mallus, in Cilicie, had Aristarchus een hevig tegenstander. De werkzaamheid dezer grammatici beperkte zich echter niet tot Homerus; ook andere schrij vers werden op dezelfde wijze door hen behandeld. In een tijd, waarin de zeden , gewoonten en overleveringen der voor- vaderen allengskens in onbruik en vergetelheid geraken , is het nood- zakelijk deze onschatbare nalatenschap van vroegere eeuwen voor den geheelen ondergang te bewaren door haar getrouw en zorgvuldig bijeen te zamelen en op te teekenen. Hierom werden te Alexandrie ook de o u dh eidkun de en mythologie ijverig beoefend. Vaor anderen moet hier Apollodorus ('Airo2,.2Acopo^) van Athene genoemd worden; hoewel leerling van Aristarchus , hield hij zich meer met oudheidkundige dan met grammaticale studien bezig. Zijn groot werk Over de goden bezitten wij niet meer, maar daarentegen hebben wij in zijne Bibl i- otheca (Bti3AN514x4), in 3 boeken , een kort overzicht van de mytho- 150 logie. Dit is een der eerste voorbeelden van een voor algemeen gebruik bestemd handboek over eenig vak van wetenschap. Waarschijnlijk is uit dezen tijd ook het kleine werkje van Palaephatus (fIxio4xToc) afkomstig , waarin op eene zeer ongerijmde wijze de mythen worden ver- klaard (lisp) dc71-10-74:0). Desniettegenstaande heeft dit boekje een zeker aanzien genoten. Wij bezitten het echter niet in zijnen oorspronkelijken vorm ; het schijnt , dat het eigenlijk in het Ionisch geschreven was , en dat de naam van Palaephatus slechts een aangenomen naam is. De wetenschappelijke aardrijkskunde werd bet eerst door E rat o- sthenes (Eparrocrac) van Cyrene , omstreeks 230 , beoefend, een man van groote veelzijdigheid en een uitstekend talent. Zijne tijdgenooten gaven hem den bijnaam Beta, omdat hij volgens hun oordeel in alles de tweede was ; maar hierin schijnen zij te veel aan hun naijver te hebben toegegeven , want Eratosthenes bekleedt onder de Alexandrijnsche geleerden eene der eerste plaatsen. Voor de t ij dr ekenkunde heeft hij zich zeer verdienstelijk gemaakt , daar hij deze wetenschap het eerst , evenals ook de aar dr ij kskunde, op astronomisch-mathematische grond- slagen deed steunen. De geheele Grieksche chronologie staat of valt met den arbeid van Eratosthenes , die door Apollodorus in zijne Chronica (Xpovtza) voortgezet en op eene meer voor 't groot publiek bestemde wijze behandeld werd. Eratosthenes vervaardigde ook een zeer goed handboek der aardrijkskunde. Van al deze werken zijn echter slechts fragmenten tot ons gekomen , gelijk ook van de historische geschriften , die wij nu gaan opnoemen. In het laatste gedeelte van den klassieken tijd had de historiographie zich meer en meer als een geleerde studie doen kennen ; deze richting openbaarde zich in het Alexandrijnsche tijdvak in de hoogste mate. Timaeus (Tigocto) van Tauromenium op Sicilie kan tot voorbeeld van de geschiedschrijvers van die dagen dienen. Door Agathocles (omstreeks 310) uit zijn vaderland verdreven , gebruikte hij den tijd van zijne lang- durige ballingschap (vijftig jaar bracht hij te Athene door) voor de be- werking van eene groote geschiedenis van Sicilie van de oudste tijden tot 264 , waartoe hij zeer vlijtig alle bronnen onderzocht. Hij had voor de vaststelling der chronologie onbetwistbare verdiensten (hij rekende het eerst bij Olympiaden) en bezat ook van de aardrijkskunde eerie voor die dagen groote kennis ; verder gloeide hij van waarheidsliefde , maar aan de feiten gaf hij dikwijls eene geheel op subjectieve meening gegronde ver- klaring. Zijn schrijftrant was rhetorisch. Naast Timaeus waren er veel andere geschiedschrijvers van hetzelfde gehalte , onder welke echter sommige zelfs die voortreffelijkheid niet bezaten , welke nog in hem geprezen werd. Buitengewoon talrijk waren die werken , welke de bijzondere 151

geschiedenis van enkele steden en landen behandelen (vgl. bl. 96). Behalve de Atthidenschrijvers moeten wij ook die geleerden vermelden , welke bij het wegvallen der grenspalen , die vroeger de volkeren scheidden , niet alleen het Oosten maar ook het Westen binnen den kring der historische studien trokken. Megasthenes (Ms7oco-5b4) schreef over

Indie , de Chaldaeer Berosus (134coo- oc) over Babylon (Bx- i3uAcovt,xxoC) , Manetho (Mxv,acov) , een Aegyptisch priester , over Aegypte (AiyuTTIocsac). Diocles (Atos4M'c) van Peparethus , een der Cycladen , hield zich het eerst met de geschiedenis der Romeinen bezig. Een gansche rij van schrijvers behandelde den strijd van Hannibal tegen Rome. Zelfs de oudste Romeinsche annalisten , zooals Q. Fabius Pictor en P. Cor nelius Scipio A fr icani F. , schreven in het Grieksch , niet zoo- zeer omdat hunne moedertaal hun nog te weinig ontwikkeld scheen voor een geschiedkundigen arbeid als wel om de daden van hun yolk aan de Grieken te verkondigen en dwalingen te bestrijden. De wiskunde vond in dezen tijd een ijverig beoefenaar in Euclides (E6;aEa4) , die ten tijde van Ptolemaeus I deze wetenschap te Alexandria onderwees. Zijne methode was streng logisch en zijne bewijsvoering duidelijk. Wij bezitten nog zijne 15 boeken Beginselen der meetkunde en eene verzameling van 95 meetkundige Stellingen (Z■Aogba). Behalve Eratosthenes (vgl. bl. i5o) moet als wiskundige vooral Archimedes C Apzig74 40, van Syracuse vermeld worden (287 tot 2 I 2) de vriend van hero II, die bij het beleg van Syracuse door de Romeinen deze stad door vernuftig uitgedachte hulpmiddelen hielp verdedigen , maar bij de verovering op een ongelukkige wijze zijn leven verloor. Zijne ontdekkingen op het gebied van meet- en werktuigkunde zijn beroemd. Van zijne in het Dorisch geschreven werken zijn eenige van wiskundigen inhoud tot ons gekomen. De natuurkundige wetenschappen werden zeer bevorderd door het meer uitgebreid wereldverkeer. Reeds Aristoteles had tot hare be- oefening den eersten stoot gegeven ; maar van al deze werken bezitten wij slechts zeer weinig overblijfselen van ondergeschikt belang. De w elsprekendheid had zich uit het leven in de school terug- getrokken. Te Athene vergenoegde men zich met de navolgingen der groote meesters van den klassieken tijd. Deze A ttisch e welsprekend- heid , srnakeloos en eenzijdig evenals iedere navolging , vond weldra eene tegenpartij in de Aziatisch e. Hegesias (H70-ix) namelijk uit Magnesia (275) legde zich op een meer eenvoudigen, natuurlijken stijl toe; maar hij geraakte spoedig op een dwaalspoor door den weinig zuiveren smaak van zijne landslieden te huldigen. Den kunstigen perioden- bouw kende hij in het geheel niet; korte zinnen werden slechts los naast 152 elkander geplaatst ; daarentegen streefde hij naar eene poatische kleur en verviel daarbij dikwijls zelfs tot rhythmische vormen. Het hoofdkenmerk der Aziatische welsprekendheid bestond in stoute , smakelooze beelden , ijdele woordenpraal en het jacht maken op kernachtige uitdrukkingen. Tegen dezen wansmaak der Aziaten verhieven zich later (125 V. Ch.) Apollonius (AiroA2c6vio) en Mob o (MAN), wier werkzaamheid echter reeds buiten de grenzen van dit tijdvak ligt. Zij stichtten op Rhodus eene redenaarsschool , de Rhodische (vgl. bl. i T7), die volgens Cicero en Quintilianus het midden hield tusschen de sobere Attische en gezwollen Aziatische welsprekendheid. Die scholen dienden echter niet meer om redenaars te vormen ; de studie der redekunst was een vereischte geworden voor ieder man , die eene hoogere beschaving deelachtig wilde worden , en zoo oefende zij haren invloed op de geheele letterkunde nit. Te Alexandria hebben echter de rhetorscholen nooit getierd , omdat daar de degelijke geleerde studien bloeiden en deze aan de ijdele declamatie , een vorm zonder inhoud , in den weg stonden.

4. De philosophi e. Boven alle andere wetenschappen werd de philosophie met ijver beoefend , want eene philosophisch-rhetorische vor- ming was voor ieder man van beschaving eene eerste vereischte. Athene is voortdurend het middelpunt der philosophische studian gebleven. Als opvolger van Crates hebben wij A rcesilans reeds genoemd (bl. 134). Met dezen (250) begint de midden Academi e. Zijne stel- ling was , voornamelijk in tegenstelling met de Stoicijnen , dat men zich van iedere bepaalde meening moet onthouden en ook in de praktijk zich slechts laten leiden door redenen van waarschijnlijkheid; hierdoor ontstaat tevredenheid en zielsrust. De midden Academie heeft dus met de Scep- tische philosophie den twijfel omtrent het bestaan der kennis gemeen. Nadat Arcesilatis een paar opvolgers gehad had , stichtte Carneades (lCzpveocslc)l van Cyrene de nieuwe Academie, welke omstreeks 16o haar toppunt van bloei bereikte. Carneades was meer gematigd dan Arcesilatis; in plaats van het bestaan der waarheid te ontkennen , beweerde hij slechts , dat zij niet erkend kan worden. Carneades stond aan het hoofd van het gezantschap , dat in 155 door de Atheners naar Rome gezonden werd. De invloed , dien dit gezantschap te Rome op de be- schaving had , was in het algemeen groot ; maar de schitterende welspre- kendheid van Carneades vervulde hierbij de grootste rol. De scherp- zinnigheid echter , waarmede hij recht en onrecht evenzeer wist te verdedigen , verwekte veel ergernis bij de Romeinen , vooral bij Cato Censorius. Met zijn opvolger Clit o mach us (10.E1ropazo) van Carthago, van wiens 400 werken niets meer over is, sluit de nieuwe Academie 153 om in Philo van Larisa als vierde Academie weer te herleven. Omtrent de Peripatetische school hebben wij in dit tijdvak alleen Critolans te vermelden , die met Carneades en Diogenes in '55 te Rome kwam en de Romeinen in de Grieksche philosophie inwijdde. Aan de spitsvondige redeneerkunde der Megarische school had Pyrrha (16 p pcov) van Elis , ten tijde van Alexander den Groote , dien hij op zijne tochten vergezelde , zijn twijfelzucht te danken. Zijne leer was dat men noch door ervaring , noch door nadenken tot de kennis der waarheid kan geraken. Het hoogste goed bestaat dus in het terughouden van ieder oordeel , en de ware wijze moet streven naar vastheid van karakter, , hartstochteloosheid en onverschilligheid. Deze leer heet Scepticismus (van isrx41; , twijfel) of Pyrrhonismus naar haren stichter en werd te boek gesteld en verder ontwikkeld door Timon (Tigcov) van Phlius , dien wij reeds als dichter kennen (bl. 147). De leerlingen van Timon zijn weinig bekend ; de Sceptische school schijnt toen met de midden Academie ineengevloeid te zijn , om later weder afzonderlijk op te treden. De Stoische philosophie is uit de Cynische ontstaan , maar munt ver boven haar uit in wetenschappelijkheid. Haar stichter is Zeno (Zi4vcov) van Citium op Cyprus (362 tot 264) , die , na het onderwijs van philosofen van alle richtingen genoten te hebben , zelf eene philosophische school opende in de Stoa Poicile (fiond2,71 , de beschilderde) te Athene ; vandaar de naam Stoische philosophies Hij leerde , dat de deugd het hoogste en eenige goed en de ondeugd het eenige kwaad is ; alle goede handelingen zijn even goed, alle slechte even slecht. De wijze , d. i. de deugdzame , mensch leeft overeenkomstig de natuur , en wel ter wille van de deugd zelf; een deugdzaam leven berust dus op overtuiging , en de werken des deugdzamen zijn uit overtuiging voortgevloeide goede werken ( TX zo6To c gar 04). De dwaas , d. i. de slechte , daarentegen doet niets dan hetgeen hem door het instinct als plicht wordt ingegeven (Ta; xx3-74uo1dToc). Buiten deugd en ondeugd zijn er nog dingen , die in wijsgeerigen zin onverschillig (caiactiop,z) zijn , zooals gezondheid , schoonheid , rijkdom , macht , enz. De volmaakte wijze is verheven boven indrukken van buiten (obroca) en bezit daardoor de grootste gemoedsrust en zielskracht. De schriften van Zeno en de eerste Stoicijnen zijn verloren gegaan , wij kennen hunne leer slechts uit latere schrijvers. Zeno's opvolger was Cleanthes (10.eoiva4c) van Assus , de dichter der verhevene hymne ter eere van Zeus (vgl. bl. 142); deze werd opgevolgd door Chrysippus (Xp6o-t7r7roc) van Soli (282 tot 209). In het midden der tweede eeuw V. Ch. is als Stoicijn bekend Diogenes (Aio24v4c) van Babylon , mede- gezant van Carneades en Critolats. Nog twee namen zijn uit dit tijdvak te noemen; Pan aetius (I-lava:1710) van Rhodus (185 tot ii2), door 154 wien de Stoische leer vooral te Rome doordrong , en zijn leerling P o- sidonius (I1oVvto) van Apamea in Syrie (135 tot 5 1) , de leer- meester van Cicero. Posidonius wijzigde echter de oorspronkelijke leer- stellingen der Stoicijnen zeer door de begrippen van andere stelsels daarbij te voegen ; hij werd daardoor e clecticus (haswrixdc , uitkiezend). Epicurus ('E7rizoupoc) van Gargettus in Attica (in 342) geboren) is de stichter eener leer , die zich na een paar eeuwen tot lievelingsphilosophie der aanzienlijkste Romeinen verheven heeft. Na in zijne jeugd vele jaren gereisd te hebben , vestigde Epicurus zich na zijn dertigste jaar te Athene , waar hij op een zeer lief gelegen buitengoed (een X1- 7roc , vanwaar zijne volgelingen 0; ci7r6 7-63v x747i-Nv heeten) met zijne broeders en talrijke vrienden en leerlingen het leven aangenaam doorbracht , beroemd door zijne strenge matigheid en reine zeden. In het laatst zijns levens door een zwaar lichaamslijden bezocht , stierf hij met ware zielsrust als twee- enzeventigjarig grijsaard. De gelukzaligheid is het eenige doel der philosophie van Epicurus, en alle kennis heeft slechts waarde , voorzooverre zij gelukzaligheid kan bewerken. Alle theoretische wetenschappen , welker beoefening geen practisch nut medebrengt , zijn als nutteloos te beschouwen. Evenals bij Aristippus is bij Epicurus het hoogste goed , de gelukzaligheid , niet anders dan het genot (o1,74) ; maar Epicurus wil geen genot van het oogenblik ; men moet ook op het verleden en de toekomst het oog vestigen , en daarom moet onder de genietingen eene verstandige keus gedaan worden. Dikwijls moet men een genot opofferen , omdat er smart op volgt , dikwijls eene smart ondervinden om een grooter genot deel- achtig te worden. Het genot van den geest staat ver boven dat van het lichaam ; vandaar de hooge achting , waarin bij de Epicuristen de vriend- schap stond. Eindelijk moet het genot getemperd worden. In de natuurleer volgde Epicurus voor het grootste gedeelte Democritus. Hij ontkende het bestaan der goden niet ; maar zij zijn volgens hem zalige wezens , vrij van zorg en moeite , en bekommeren zich noch over de wereld noch over de menschen. Daarom zijn zij ook niet te vreezen. Evenmin is de dood te duchten , want met den dood houdt het bestaan der ziel op. Van de geschriften der in dit tijdvak genoemde philosofen is bijna niets tot ons gekomen. Wij kennen hunne stelsels slechts door hetgeen lateren daarvan hebben medegedeeld. VIII. DE GRIEKSCHE LETTERKUNDE NA HET MIDDEN DER TWEEDE EEUW V. CH. (146 v. Ch. tot 527 n. Ch.).

I. Tot (146 tot 30 V. Ch.). Na de verovering van Corinthe en de ontbinding van het Achaeisch verbond hadden de Griek en geheel opgehouden als zelfstandig yolk te bestaan. De landen , waar Grieksch gesproken werd , kwamen hoe langer hoe meer onder de heer- schappij der Romeinen. In Aegypte hadden deze , ook ten gevolge van de verdeeldheid onder de koninklijke familie , zich reeds lang met het binnenlandsch bestuur bemoeid , en toen na den dood van Ptolemaeus VI Philometor zijn broeder Physco den troon bestegen had (146) en een krachtiger regeering wilde vestigen , geraakte hij weldra met de aan alle tucht ontwende bevolking der hoofdstad in een strijd , die met een vreeslijk bloedbad eindigde. Vele geleerden verlieten toen vrijwillig Alexandrie , andere werden als aanhangers van den vorigen koning ver- bannen ; dit lot trof ook Aristarchus. Hiermede ging de invloed van Alexandrie , voorzoover dit het middelpunt der Grieksche letterkunde geweest was , verloren , en Rome werd nu van lieverlede de hoofdzetel der Grieksche kunst en wetenschap , die echter , aan den vaderlandschen bodem ontrukt en beroofd van alle nationaal karakter , slechts met moeite een kommervol bestaan voortsleepten. De poezie ondervond deze verandering der tijdsomstandigheden het meest; slechts het Epigram (vgl. bl. 144) bloeide nog eenigszins, en de meest bekende Epigramdichter van dezen tijd is Meleager (MEA062 pog) van Gadara in Phoenicie (omstreeks 9o), die op het voorbeeld van den Cynischen philosoof Menippus (vgl. bl. 144) zich ook aan de philosophische satire heeft gewaagd. Wij bezitten van Meleager nog ongeveer 130 epigrammen; bovendien heeft hij zich jegens de Grieksche letterkunde zeer verdienstelijk gemaakt door eene menigte epigrammen te verzamelen, 156 welke verzameling (Z7,44)acvo) den grond tot de Anthologia Graeca heeft gelegd (vgl. bl. 144 en 159). Buitendien beproefde ook een enkel dichter een grooteren arbeid. De eenige dichter van beteekenis is echter Par th enius (1Ixpavtoc) van Nicaea, wiens werken voor de beste der Alexandrijnen niet onderdoen. Zijne omgang met Romeinsche dichters verdient vermeld te worden ; hij onderwees Vergilius in het Grieksch en aan zijn vriend Cornelius Gallus droeg hij een nog bestaand prozawerkje , eene verzameling van dichter- lijke schetsen (Ilep) arriZCCill 7ra:a1 gaTCOL) , op. Aristides ('AplaTeislc) van Milete behoort tot het begin van dit tijdvak; voorzoover wij weten heeft deze in zijne verlorene Milesiaca (M0 ,.407,x,x,a) het eerst den Roman in de Grieksche letterkunde ingevoerd en hij mag dus half als dichter half als prozaist genoemd worden. Ook in andere vakken volgde op de groote bedrijvigheid eene bijna volkomen stilstand. Onder de geschiedschrijvers staat Polybius (llox6 i3iog) bovenaan. Ofschoon het grootste gedeelte van zijn leven tot een vroegeren tijd behoort , begint zijne werkzaamheid als schrijver toch eerst in dit tijdperk. In 204 te Megalopolis geboren , had hij zich onder de leiding van zijnen vader Lycortas en van Philopoemen sedert zijne vroegste jeugd slechts voor het practisch leven voorbereid, waardoor hij ook als een degelijk staatsman in de geschiedenis optreedt. Met vele andere Achaeers werd hij in 168 als gijzelaar naar Rome gevoerd , waar hij eerst als leeraar, , later als vertrouwd vriend van Scipio Aemilianus Africanus Minor de beste gelegenheid had het Romeinsche volkskarakter en den eigenaardigen geest hunner staatsinstellingen nauwkeurig te leeren kennen; uit innige overtuiging werd hij , die vroeger in zijn vaderland den Romeinen vijandig gezind geweest was, nu een bewonderaar van hunne staatsinstellingen. Kalm en onpartijdig de groote wereldgebeurtenissen beschouwende , kreeg hij te Rome een inzicht in de staatkunde, zooals hij in zijn beperkten werkkring in Griekenland nooit had kunnen krijgen. Hij liet het Grieksch patriotisme geheel varen en erkende de meerderheid der Romeinen op staatkundig gebied. In io keerde hij door bemiddeling van Scipio met de andere Achaeers naar zijn vaderland terug, maar bleef daar slechts kort, daar hij Scipio op zijnen tocht naar Carthago vergezelde. Met het bevel over eene afdeeling der Romeinsche vloot vereerd , verkende hij de noordkust van Afrika , maar kwam nog juist bij tijds terug om den beslissenden strijd (146) bij te wonen en Scipio met raad en daad bij te staan. Intusschen was in Griekenland zelf de oorlog op nieuw ontbrand. Polybius begaf zich wederom daarheen en kwam er onmiddellijk na de verovering van Corinthe aan. Nu gebruikte hij al zijnen invloed om het treurig lot van zijn vaderland te verzachten. Daar hij het vertrouwen 157

Aran beide partijen genoot . gelukte het hem volkomen de zaken tot alge- meene tevredenheid te regelen. Thans, nu zijn tijd voor staatkundige werkzaamheid voorbij was, wijdde hij zich , tot nut en leering van toe- komstige staatslieden en veldheeren , aan zijn pragmatisch geschiedkun- digen arbeid en ondernam daartoe groote reizen. Te Rome zijn groot werk voltooid hebbende , keerde hij naar Griekenland terug, waar hij in den ouderdom van 82 jaren overleed.

Het geschiedwerk van Polybius ( e Icrropix uczaoX1zi4) bestond uit 40 boeken, waarvan echter slechts de eerste 5 in hun geheel, de overige fragmentarisch bewaard zijn. Het doel van zijn schrijven is te bewijzen , hoe de Romeinsche wereldheerschappij tot stand gekomen is. De kern van zijn werk (Bo& III tot XXX) was gewijd aan het tijdvak tusschen het begin van den tweeden Punischen en het einde van den derden Macedonischen oorlog (220 tot 168), in welken tijd hoofdzakelijk de oppermacht van Rome gevestigd werd. Als Inleiding dient eene beschrij- ving van de opkomst dier heerschappij , bijzonder van den eersten Punischen oorlog (Boek I en II). De laatste io boeken hebben de jaren 168 tot 146 omvat; hierin verhaalde de geschiedschrijver die gebeurte- nissen , bij welke hij voor het grootste gedeelte zelf tegenwoordig was. Polybius zag in , dat de tot op zijn tijd gewone wijze van behandeling der geschiedenis ontoereikend was om een goed denkbeeld te geven van de algemeene wereldgeschiedenis. Daarom volgde hij de synchronistische methode, maar heeft voor het overige zelf schipbreuk geleden in de uitvoering van hetgeen hij als de eenige goede behandeling der ge- schiedenis beschouwde. Hij hecht te veel waarde aan de feiten; zijne verklaring van aanleiding en oorzaken is in den regel niet zeer scherp- zinnig. Hij is altijd de verstandige man en heeft weinig gevoel of warmte van gemoed. Bijzonder gaarne bestrijdt hij , zelf staatsman en veldheer, zijne voorgangers, meest kamergeleerden, die door hunne sophistische redekunst de geschiedenis vervalschten. Deze hevige critiek ontsproot ten deele ook uit zijne innige waarheidsliefde; daarenboven hecht hij een bijzonder groot gewieht aan de gelukkige omstandigheid, dat hij zelf zooveel van hetgeen hij beschrijft met eigen oogen heeft aanschouwd; hij heeft zich daarom verder ook de moeite gegeven de oude oorkonden nauwkeurig na te vorschen en hierbij bijzonder het oog gevestigd op alles, wat betrekking had op den algemeenen toestand van volkeren en staten. Bij zijne waarheidsliefde is hij echter niet geheel onpartijdig ; 'bij het beschrijven van Grieksche toestanden erkent men het Achaeisch patriotisme; maar in het erkennen van Rome als toekomstige meesteres der wereld is zijn blik onbeneveld, misschien ten gevolge van zijne be- trekking tot Scipio somtijds zelfs wel wat eenzijdig. Polybius blijft echter 158 altijd voor dit gedeelte der geschiedenis de zekerste gids. Zijn stijl mag men niet vergelijken met dien van de geschiedschrijvers van den klas- sieken tijd; hij schreef zooals hij sprak , kunsteloos en zonder opschik , dikwijls zelfs droog en langgerekt. De Stoicijn Posidonius zette zijnen arbeid voort , maar dit vervolg is insgelijks verloren gegaan. Over de verdere geschiedschrijvers van dezen tijd is weinig te zeggen , even weinig over de redenaars, wier werkzaamheid geheelenal in rhetorische studie bestond. Go rg ia s (Fopyi,z) vervaardigde een geschrift (Ex;%igocTx lo4yo/occ stx) 24Eco4..) , waarvan wij de Latijnsche bewerking van Rutilius Lupus bezitten. In de grammatica werd de door de Alexandrijnen inge- slagen weg verder bewandeld; maar daar de grammaticale literatuur onophoudelijk toenam , begon men thans uittreksels en leerboeken te maken. Am m onius ('Atzp-:.6vio), de opvolger van Aristarchus , behoort tot de meest bekende grammatici van dien tijd , maar de allerberoemdste is Didymus (AM)go^) van Alexandrie , een man van eene buitengewoon veel omvattende geleerdheid en een zelfstandig oordeel , in den waren zin des woords was hij een veelschrijver ; alle takken der philologie werden door hem beoefend, maar de critiek en uitlegkunde toch in de eerste plaats. Wij kennen zijn arbeid door zeer talrijke fragmenten , die door lateren verstrooid bewaard zijn. Wat de philosophie betreft, hebben wij als stichter der vier de Academie reeds Philo (4)/),.coy) van Larisa genoemd (omstr. 9o); hij onderwees de wijsbegeerte en had Cicero onder zijne toehoorders. Zijn opvolger Antio chus CAvTiozo0 van Ascalon was de stichter der v ij fd e Aca dem i e. Deze stierf in 69. De Peripatetici So tion (ENT/coy) en Satyr u s (EaTupo;.) schreven in het begin van dit tijdvak eene geschiedenis der wijsbegeerte , die door Diogenes Laertius dikwijls wordt aangehaald. De Sceptische philosophie , die met de midden Academie ineengevloeid was, herleefde weder als afzonderlijke school door P to lemaeus (Tiro- AEparoc) van Cyrene en A enesidemus (Aly4cri4goic) van Alexandrie (omstr. 40). Uit den tijd van Cicero zijn als Epicuristen bekend Zeno (ZYcoy) van Sidon, Phil o d em us (4)12A4go(;) van Gadara en Phaedr us (4),znpoO. Van Philodemus zijn te Herculaneum verscheidene werken teruggevonden.

2. Van Augustus tot Constantijn den Groote (3o v. Ch. tot 330 n. Ch.). De republiek was gevallen en het keizerrijk schonk aan de provincies der Romeinsche wereldheerschappij een ongekenden bloei. Hiermede begon de oude beschaving ook te herleven , en vooral de Grieksche letterkunde ondervond de weldadige gevolgen dezer verande- ring ; onder de Romeinsche keizers, bijzonder gedurende de eerste twee 159 eeuwen, waren er zelfs vele , die , met liefde en achting voor haar be- zield , haar ook ijverig beoefenden. Te Rome zelf was de Grieksche taal en beschaving in alle kringen verbreid , en hoewel de Romeinen thans eene letterkunde hadden, die de gelijktijdige Grieksche verreweg overtrof, bleef Rome toen toch voor de Grieksche letterkunde het middelpunt. Daarnaast namen Alexandrie , Rhodus , Tarsus in Cilicie , Antiochie en andere steden zeer veel deel aan de nieuwe letterkundige beweging , bijzonder echter Athene , dat , na de verovering van Sulla (86 v. Ch.) weder in bloei toegenomen , sedert Hadrianus (117 tot 138) voor Grieken- land zelf op nieuw groote beteekenis kreeg voor het letterkundig leven. De regeering der Antonijnen (138 tot 180) is het keerpunt van deze periode. Na dezen tijd is er bijna niets meer te bespeuren van wetenschap of letterkunde; de beschaving der oude wereld had uitgediend en neigde tegelijk met het Romeinsche rijk ten val. Nog zag men een overblijfsel van de levenskracht der Grieksche letterkunde , die thans op een meer dan duizendjarig bestaan kon roemen , in den arbeid van die geletterden , welke den thans in beteekenis gewijzigden naam van sophisten droegen , maar deze letterkunde was slechts eene door liunstmiddelen gekweekte plant. Het Grieksch zelf nam in de verschillende landschappen eene plaatselijke kleur aan , waardoor de zuiverheid van taal verloren ging. Niettegenstaande de grootste zorgvuldigheid bleven de geletterden niet vrij van deze verandering. Wat den stijl betreft , iets nieuws en zelfstandigs werd niet meer geschapen; het was de hoogste roem een of andere voor- beeld van den klassieken tijd na te volgen. De poezie was in dit tijdvak hoofdzakelijk tot het leerdicht beperkt, doch dichters van naam komen niet voor. Onder Diocletianus (284 tot 305) dichtte Soterichus een epos over de verovering van Thebe door Alexander den Groote en een lofdicht op keizer Diocletianus. Met hem begint de Aegyptische dichterschool, die in het laatste ge- deelte van dit tijdvak gebloeid heeft. Als Epigramdichter is tegen het einde der eerste eeuw P hilippus (43.1Airlroq) van Thessalonica te ver- melden , die naar het voorbeeld van Meleager eene nieuwe verzameling van epigrammen vervaardigde (vgl. bl. 144 en 156). Onder Hadrianus deed Mesomedes (ME0-044.) van Creta eene poging om het lierdicht te doen herleven ; wij bezitten van hem nog drie kleine liederen , die alleen hierom merkwaardig zijn , dat de muzikale compositie daarbij voor een gedeelte bewaard is. Nog eene eigenaardige verschijning onder Augustus was Philistio (cPixicrericov) uit Nicaea , die te Rome met Grieksche Mimen optrad en grooten bijval verwierf. Van de geschiedkundige werken van dezen tijd is ons verreweg het grootste gedeelte bewaard; maar hunne waarde is zeer verschillend. De 160 meeste geschiedschrijvers volgden Polybius na wat de keuze der stof aangaat , want de algemeene geschiedenis , waarbij de Romeinen de hoofdrol vervulden , was meestal hun onderwerp ; maar hun rhetorische opschik en philosophische beschouwingen bewijzen , dat zij de scherpe critiek van den grooten meester in dit opzicht in het geheel niet telden. Diodorus (Alacepoc), Sic ulus genoemd omdat h,ij uit de kleine stad Agyrium op Sicilie afkomstig was , vervaardigde onder Augustus zijne algemeene geschiedenis in 40 boeken (13113Xio&i4x4 io -Toptx), waarvan wij de eerste vier boeken en boek XI tot XX in hun geheel bezitten , terwijl van de overige slechts uittreksels en fragmenten bestaan. Dit werk ver- goedt ons eenigszins het verlies van vele historische werken uit den klassieken tijd. Diodorus was voor zijne zware taak niet berekend; hij heeft wel goede bronnen gebruikt , maar is meestal toch weinig te ver- trouwen , daar bijzonder de wijze , waarop hij de synchronistische methode bezigt , de chronologie erg verward heeft. Eenige gedeelten echter be- wijzen grooter zorgvuldigheid , b.v. al wat hij over Sicilie schrijft. Dionysius (Alovt3o-to) van Halicarnasus , die eerst in zijne vaderstad, later , omstreeks 40 v. Ch. , te Rome leeraar in de welsprekendheid was, begon eerst op rijper leeftijd zijne navorschingen over de Romeinsche geschiedenis en oudheidkunde. Vroeger had hij zich hoofdzakelijk met rhetorisch-critische studien bezig gehouden , op welke wij later (bl. 167) terugkomen. In zijn werk over de Romeinsc he oudheid tipzextoloyia) in 20 boeken , waarvan de eerste elf bijna in hun geheel en de overige slechts fragmentarisch overig zijn , behandelt hij de Ro- meinsche geschiedenis van het begin tot aan den eersten Punischen oorlog. Zijn hoofddoel is de verkeerde denkbeelden der Grieken over de Romeinen te wederleggen. Het werk van Dionysius berust op eene grondige , critische bronnenstudie. Zijne poging om in de oudste geschie- denis van Rome de historische kern van de overlevering af te zonderen , is echter mislukt ; evenmin is hij overal geslaagd in zijne opvatting van de eigenaardige inrichting van den Romeinschen staat. Als rhetor vlocht hij uitvoerige redevoeringen in zijn werk in ; hierin volgde hij den smaak van zijnen tijd , maar juist daaruit blijkt , hoe weinig begrip hij van de historiographie had (vgl. bl. 90). F lavius Iosephus (43.Xd3to; 'Icrro;), in 37 n. Ch. te Jeruzalem uit een priesterlijk geslacht geboren , was eerst in het belang der Ro- meinen werkzaam , maar later liep hij naar de opstandelingen over. In Romeinsche krijgsgevangenschap geraakt , gelukte het hem spoedig zijne vrijheid terug te krijgen ; hij begeleidde daarop Titus op zijnen tocht tegen Jeruzalem. De geschiedenis. van den Joodschen oorlog (11E1o) Toi) loAlisco) 7roAap,ou) heeft hij in 7 boeken beschreven ; maar verreweg zijn gewich- 161 tigste werk is zijn geschrift over de joodsche Oudheid ('loAxtV4 geloxixtoloyloz) in 20 boeken , dat de geheele geschiedenis van het Joodsche yolk van den aa.nvang tot Nero bevat. Zijn hoofddoel is den Grieken en Romeinen een gunstig denkbeeld van zijn yolk te geven. Hieraan sluit zich zijn strijdschrift tegen Apio (uxrcX Mricovo4..) in twee boeken aan. Met de aanprijzende strekking van zijne geschriften laat zich historische trouw moeilijk vereenigen , en bovendien is hij in dit laatste geschrift in het geheel niet vreemd aan eene valsche voorstelling van de feiten. Onder de geschiedschrijvers van dezen tijd bekleedt Plu tar chu s (IIA.G6-rocpxo0 eene eerste plaats. Omstreeks 46 na Ch. te Chaeronea in Boeotie uit een aanzienlijk geslacht geboren , bracht hij zijne jongelings- jaren te Athene door , waar hij zich ijverig op de wijsbegeerte toelegde. Na groote reizen gedaan te hebben , hield hij zich lang te Rome op en was bij de keizers Traianus en Hadrianus in eer en aanzien. In hoogen ouderdom stierf hij in zijn vaderland. Plutarchus is een zeer vruchtbaar schrijver geweest. Zijne werken , die wij echter niet in hun geheel be- zitten , zijn of geschiedkundig of wijsgeerig; ook zijn er eenige verhan- delingen van gemengden aard onder. Zijn grootste geschiedkundige arbeid bestaat in levensbeschrijvingen van beroemde Grieken en Romeinen (11apoCA1.42.rx iGiot rac iolc2,.A.Vot) , waarbij hij telkens het leven van een Griek tegenover dat van een Romein behandelt, om er ten slotte eene korte vergelijking bij te voegen , die echter niet zeer treffend is , daar hij zich veel met punten van ondergeschikt belang bezig houdt. Wij hebben nog 50 zulke levensbeschrijvingen , waaronder er echter 4 (Aratus , Artaxerxes, Galba en Otho) afzonderlijk staan. Dit werk omvat nagenoeg de geheele geschiedenis van Griekenland en Rome , daar Plutarchus de levens der beroemdste mannen uit de meest verschillende tijdperken beschrijft. Hij had buitengewoon veel gelezen en gebruikte zijne bronnen zeer zorgvuldig. IJverig zoekt hij naar de waarheid, maar historische critiek kent hij niet; in 't algemeen is hij meer lofredenaar dan geschied- schrijver. Zijne taal is gemakkelijk en aangenaam , maar niet altijd van hetzelfde gehalte. Een zeer veelzijdig schrijver is Fla vius A rrhianus (4)Aa jeloc Appiavo;) , uit den tijd van Hadrianus en de Antonijnen (omstr. 15o), een ijverig navolger van Xenophon. Uit Nicomedie in Bithynie geboortig en leerling van den Stoicijn Epictetus (vgl. bl. i7o), wijdde hij zich aan den staatsdienst , maar vond toch nog tijd genoeg voor letterkundigen arbeid. Zijne gescheidenis van Alexanders tochten in 7 boeken ( eITToploci icvxiGac•Ecoc AA.Ev ioot)) is voor ons een onschatbaar overblijfsel , omdat alle vroegere werken van Alexanders geschiedschrijvers verloren zijn gegaan. Arrhianus is een wetenschappelijk en waarheidslievend man. Hij VAN DEN ES , Gr. en Rom. Letterkunde, 3e druk. I 162 volgt de beste bronnen en gaat in zijne critiek steeds zelfstandig te werk. Hij heeft een helder inzicht in zaken van oorlog en staatsbestuur. Zijn still is eenvoudig, zonder sophistische kunstgrepen. Zijn in het Ionisch geschreven geschrift over India (17itstric) is een vervolg op ge- noemd werk. Evenals Xenophon ons in zijne Apomnemoneumata de herinnering aan Socrates had bewaard , heeft ook Arrhianus de leer en de denkbeelden van zijnen leermeester beschreven (A1xT4o)'ETiwz -14Tou) in 8 boeken , waarvan 4 overig zijn , en in een handboek ypopMov). Deze werken zijn als de beste bron te beschouwen voor onze kennis van Epictetus , daar Arrhianus alles , wat hij uit den mond zijns meesters hoorde , dadelijk opschreef en later uitgewerkt heeft. Ook in het schrijven van eene verhandeling over de jacht (Kuv4yErr1xd) heeft hij Xenophon nagevolgd. Behalve eenige kroniekschrijvers bracht deze tijd ook nog verzamelaars van historische anecdoten voort , van welke wij in Claudius A elianus (10.ocAo; Aixocvd0 , uit het begin der derde eeuw , een voorbeeld hebben. Zijne Varia Hist oria (11otuim io-Topix) in 14 boeken is een samenstel van vertelseltjes , zonder plan of oordeel opgeschreven. Oneindig hooger staat een ander werk van hem , waarin hij merkwaardige trekken uit de dierenwereld mededeelt (7rEp) CIJC011 IdT4T0). Naast veel geschiedschrijvers van minder gehalte ontmoeten wij hier voornamelijk nog Appianus, Cassius Dio en Herodianus. Het is opmerkenswaardig , dat de Romeinen zelven in die dagen aan hun eigen geschiedenis weinig aandacht schonken , terwijl integendeel de Grieken als burgers van den R.omeinschen staat veel belang stelden in de studie van deze geschiedenis. Appianus (A7r7rtoodc) uit Alexandria leefde in het midden der tweede eeuw. Zijne bekendheid met het Latijn en met de Romeinsche staatsinstellingen en letterkunde kwam hem bij de vervaardiging van zijne Romeinsche geschiedenis (Pcogazixo'c of ePcogocistil io-Topix) uitmuntend te stade. Van de 24 boeken , waaruit dat werk be- stond , is ons slechts ongeveer de helft bewaard; het bevatte den tijd van Romulus tot Augustus , en wel voornamelijk de door de Romeinen ge- voerde oorlogen. Het staat echter ver beneden de Romeinsche geschiedenis (Pcogocistil ITTopia) van Cassius Dio (Kao-o-to; Aic.ov) , die wij ook slechts voor een gedeelte bezitten. In 8o boeken had deze de geheele geschiedenis van Rome van het begin tot jaar 229 n. Ch. beschreven. Den tijd der republiek heeft hij slechts kort , maar toch zorgvuldig en oordeel- kundig , behandeld; met Caesar begint hij uitvoeriger te worden , en dit is hij in den hoogsten graad in de tijden , die hij uit eigen aanschouwing kent. De eerste 34 boeken zijn echter op weinige fragmenten na ver- loren , boek 35 tot 61 (van 65 v. Ch. tot 54 n. Ch.) zijn voor het 168 grootste gedeelte over; de laatste 20 boeken ontbreken weder. (Wij worden voor dit verlies eenigszins schadeloos gesteld door de uittreksels, die eene Byzantijn Ioannes Xiphilinus in de nde eeuw daarvan gemaakt heeft; ook Zonaras, die omstreeks 1 120 schreef, heeft hieruit geput). Uit Nicaea in Bithynie afkomstig, had Cassius Dio eene zorg- vuldige opvoeding genoten en zich onder keizer Commodus (18o tot 192) aan den staatsdienst gewijd. Na eene lange eervolle loopbaan begon hij eerst op later leeftijd zijne historische studien. Mag men hem hierbij niet allen lof ontzeggen , het valt niet te betwijfelen , dat hij in zijn oordeel over personen niet altijd onpartijdig is. Hero dianus (HpAtogio), ook een Griek van geboorte , behandelde de geschiedenis der zestig jaren na den dood van Marcus Aurelius, i8o tot 238 (T144. thErc Ma;pxov Soco-aeloc; icrropixi). Meestal was hij ooggetuige van hetgeen hij beschrijft; daarom is hij over het algemeen wel te vertrouwen , maar in de chrono- logie en geographie begaat hij dikwijls erge misslagen. Zijn verhaaltrant is kort; hij vermeldt bijzonder die dingen , welke op den persoon des keizers betrekking hebben. Ook de la n d- en v o lk enkunde werd vlijtig beoefend. De 17 boeken over de aardrijkskunde (rEco7paCPtua) van Strabo (Z7poct3cov)i uit Amasia (onder Augustus) hebben voor ons eene bijzonder groote waarde, daar wij buiten dit werk geen ander bezitten, dat de geheele aardrijksbe- schrijving van die dagen behandelt. Strabo deelt hierin de resultaten zoowel van zijn eigen geleerde onderzoekingen als van zijne reizen zeer nauwkeurig mede en tracht daarbij een aanschouwelijk beeld der oude wereld te geven. Ptolemaeus (11roXEgocioc,) , omstreeks 150, behandelt in zijne 8 boeken over de aardrijkskunde (rEce7p4ixil 41474a.1) meer de wiskundige aardrijksbeschrijving; daar de plaatsbepaling zijn hoofddoel is, bestaat zijn onschatbaar werk slechts uit eene reeks van namen en cijfers. Naast deze is vooral ook Pausanias (nocurrociii00 te noemen , de schrijver van eene reis door Griekenland (EA.Alco,; irEptifr20-1) in Io boeken; waarschijnlijk uit Lydia afkomstig, heeft deze onder Hadrianus en de Antonijnen (138 tot 18o) geheel Griekenland doorreisd en al wat hij gezien had opgeteekend. De vorm van dit werk is niet fraai, maar de inhoud is zooveel te belangrijker. Op de plaats zelf heeft hij overal zijne , zooals hoe langer hoe meer blijkt, allernauwkeurigste navorschingen ge- daan, en behalve de gedenkteekenen der oude kunst, de topographie en de plaatselijke geschiedenis , boeien hem ook voornamelijk de oude , bij het yolk nog altijd levende overleveringen. Buitendien bezitten wij nog van vele andere schrijvers aardrijkskundige werken van minder belang. De eigenlijke welsprekendheid was reeds lang geheel te niet gegaan , maar naast de grammatica en philosophie was de rhetorica toch 11* 164 het voornaamste opvoedingsmidclel gebleven en had aldus voortdurend grooten invloed op de geheele letterkunde. In dezen tijd vertoonde zich in haar eene groote beweging. Noch het beroep van leeraar , noch de beperkte werkzaamheid van practisch rechtsgeleerde kon eergierige mannen op den duur voldoen. Zij wilden bij een grooter publiek meer roem be- halen. Daartoe trachtten de rhetors vooral door de kracht hunner bewijs- voering en door treffende beelden en dichterlijke schilderingen de ge- moederen der toehoorders te boeien. Spoedig gingen zij eene schrede verder en legden zich er bijzonder op toe met hun talent te schitteren door onvoorbereid over een of ander onderwerp te spreken. Meestal gaf de improvisator meerdere onderwerpen op , waaruit de keus aan de toe- hoorders werd overgelaten ; niet zelden mochten deze ook bepalen of hij voor dan tegen eene zaak het woord zoude voeren. Hierbij werd bijzondere zorg besteed aan de voordracht ; gebarenspel en stem waren geheel bestudeerd. Zoolang deze kunst zich door het bekoorlijke der nieuwheid aanbeval , kon de bijval van het publiek dezen rhetors niet ontgaan. Zij trokken van stad tot stad rond , en bijzonder te Rome vonden zij een voor hunne werkzaamheid zeer geschikten bodem. Met recht werd de bijna vergeten naam van sophisten (0- 4to- roci) voor deze sprekers weder .opgerakeld. Deze sophisten , althans de aanzienlijkste onder hen, onder- scheidden zich echter van de . eigenlijke rhetors voornamelijk hierdoor, , dat zij zich niet met het onderwijs bezig hielden ; zij hielden hunne voordrachten en lieten zich daarvoor rijkelijk betalen. Voor ditzelfde doel stichtte Hadrianus (omstr. i3o) te Athene een leerstoel voor de sophistiek. Het is niet te verwonderen , dat de gehoorzalen der philosophen ook de terugwerking dezer beweging gevoelden , en dat aldus in dezen tijd het verschil tusschen rhetorica en philosophie bijna geheel verdween. Men paste weldra deze soort van welsprekendheid ook op geschreven rede- voeringen en verhandelingen toe , en zoo kwam uit haar eene literatuur voort , die in de vroegere eeuwen geheel onbekend was geweest; op zeer weinige uitzonderingen na had zij echter geen blijvende waarde. In het laatste gedeelte der eerste eeuw na Ch. was deze richting reeds opgekomen ; D i o (Aicov) , bijgenaamd Chrysostomus (Xpuo-do-Tottio;, Guldenmond) , is echter de eenige , die onder deze oudere sophisten verdient genoemd te worden. Hij was afkomstig uit Bithynie ; nadat hij zich eerst door deze beweging geheel had laten medesleepen , zag hij het nietsbeteekenende daarvan in en wijdde zich voortaan geheel aan de wijsbegeerte. Daarop doorreisde hij in philosophische bedelaarsdracht Thracie en de landen ten noorden van den Donau , waar hij zich bijzonder bij de Geten langen tijd ophield. Na den dood van Domitianus (96) leefde hij deels in zijn vaderland , deels te Rome , waar hij zoowel bij Nerva 165 als Traianus in groot aanzien stond. Van de talrijke verhandelingen van Dio behooren slechts weinige tot zijne vroegere jaren ; de meeste zijn voortbrengsels van zijnen rijperen leeftijd. Dio is geen ijdel redekunstenaar ; hij acht den inhoud boven den vorm; hij is een man van een zelfstandig karakter en van eene groote vrijmoedigheid , en bovenal tracht hij zoowel jegens zich zelf als jegens anderen waar te zijn ; desniettegenstaande ontdekt men ook in hem sterke bewijzen van den achteruitgang der wetenschap. In de tweede eeuw heeft deze sophistiek haar hoogsten bloei bereikt in A elius Aristides (AL :o 'Ap1cri -ei4c). In r 17 in Bithynie geboren , trad deze nog jong als redenaar op en verwierf spoedig een grooten naam. Bij keizer Marcus Aurelius stond hij in hoog aanzien. Zijne rede- voeringen werden ijverig door de jeugd als modellen bestudeerd , hoewel zij somtijds iets zoo moeilijks hebben , dat zelfs zijne meening niet duide- lijk in het licht treedt. Hij is echter vrij van ijdele woordenpraal; zelf een man van grondige en veelomvattende kennis , had hij zich naar de beste voorbeelden van den klassieken tijd zoeken te vormen. Lucianus (Aouxtcod) , van Samosata aan den Euphraat , is onbetwist de beste prozaschrijver van deze eeuw. Zijn bloeitijd valt onder de Antonijnen en Commodus (140 tot 190). Door zijne ouders was hij , zooals hij zelf in zijnen D room vertelt , tot beeldhouwer bestemd ; maar zijne neiging trok hem tot de wetenschappen en hij bestudeerde eerst in Ionie de rhetorica ; vervolgens is hij waarschijnlijk een tijd lang te Antiochie als pleitbezorger werkzaam geweest , om daarop als sophist de wereld rond te trekken ; te Rome en in zuidelijk Gallie heeft hij zich lang opgehouden , en eindelijk vestigde hij zich te Athene. De omgang met den wijsgeer Demonax , zooals vroeger met Nigrinus , was voor zijne ontwikkeling van grooten invloed , maar hij heeft zich nooit aan eenig philosophisch stelsel aangesloten. Zijne geschriften behandelen meestal onderwerpen uit het dagelijksch leven , waarbij hij de toenmalige zeden schilderde en , zoo mogelijk , trachtte te verbeteren. Verder schreef hij over de letterkundige studien , die juist toen door philosofen en sophisten met zooveel ijver werden beoefend, maar meer en meer van de oude eenvoudigheid en sierlijkheid afweken. En juist hiervan was Lucianus de groote beschermer; de Attische schrijvers geheel na te volgen was zijn hoofddoel , en hierin is hij beter dan een zijner tijdgenooten geslaagd , hoewel ook hij dikwijls tegen het zuiver Attisch zondigt ; maar door den bedorven toestand , waarin zijne werken tot ons gekomen zijn , moeten veel van die misslagen niet hem , maar den afschrijvers toegerekend vvorden. Zijne natuurlijke , eenvoudige en vloeiende wijze van schrijven vond veel navolging; vandaar zijn onder zijne geschriften veel van hem volstrekt niet afkomstige 166 werkjes opgenomen. Onder de echte werken munten vooral uit : de Gesprekken, b.v. die van goden en van dooden (Osc-ov toc2o2i ,,ot , NEz iolzo)icboryoi), Timon of De menschenhater (Tic), Charon of De beschouwers (Xd4pcov) , De Visscher of De herlevenden (eAxtst3) , enz. In deze en ook in zijne overige geschriften moet men de geestigheid van Lucianus niet minder bewonderen dan den klassieken vorm , waarin hij zijne denkbeelden weet te gieten. Under de oude Grieksche auteurs nadert hij het meest tot de manier der nieuweren. Met een spotlust , die aan Aristophanes doet denken, hekelt hij de dwaasheden van zijnen tijd ; over de laagheid en onbegrijpelijkheid van de philosofen en de ijdelheid der rhetoren lacht hij , evenzoo over de huichelarij en kwakzalverij der priesters en wonderdoeners en de domheid en lichtgeloovigheid des yolks. Zoo ontwerpt hij ons in zijne lezenswaardige geschriften eene trouwe schilderij van zijnen tijd, waarin de eenvoudige leefwijze der ware, de wereld verachtende wijsgeeren door de vuile , rondtrekkende bedelaars , die zich philosofen noemden , tot eene caricatuur gemaakt was , waarin het warme gevoel voor het schoone en goede ontaard was in het gedachteloos napraten van holle phrasen , waarin eindelijk het godsdienstig geloof had plaats gemaakt voor een bijgeloovige zucht naar wonderen , die in de dweepzucht van het yolk een vruchtbaren bodem vond en door het sluwe bedrog der priesters gevoed werd. Aan Lucianus worden ook nog toegeschreven een satririek gedicht (T io,z7c,oclroVc7px) en ruim 40 epigrammen. Hij schreef zijne meeste geschriften te Athene. Door nood gedrongen keerde hij later tot de werkzaamheid van sophist terug, totdat hij door de gunst van keizer Commodus eene betrekking in Aegypte kreeg, waar hij in hoogen ouderdom , maar nog altijd als letterkundige werkzaam , is overleden. In de derde eeuw verviel ook in Griekenland het wetenschappelijk leven, en , hoewel de kunst der sophisten schijnbaar van dat diep verval verschoond bleef, zoo stonden deze toch verre achter bij hunne voorgangers. Het geslacht der Philostrati van Lemnos moet hier nog bovenal genoemd worden. Van den middelsten , Flavius Philostratus (43AaSto; (4)1Xdo-Tparroc), den meest bekenden, bezitten wij dan ook talrijke ge- schriften ; het leven van Apollonius van Tyana ('A7roAAcoviou TOU Tuxvco; vgl. blz. i70) is meer een roman dan eene biographie; de levensbe- schrijvingen van sophisten (BiolTo 4)10-763v) bevatten eene gewichtige bijdrage tot de kennis der letterkundige geschiedenis van dien tijd. Philostratus was eerst te Athene als sophist werkzaam en later leefde hij tot het

midden der derde eeuw te Rome. Zijne Heroic a (1-Ipanua) hadden ten doel het oude geloof zoowel tegen ongeloof en onverschilligheid als tegen het Christendom te verdedigen. Dit is, wat stijl betreft, zijn best geslaagd 167

werk. Overigens leeren wij hem dikwijls kennen als den onwetenden , ijdelen , zich zelf behagenden rhetor. De literatuur van dezen tijd zocht het publiek aangenaam bezig te houden ; vandaar ontwikkelde de Ronian, het verdichte verhaal , de schrijftrant , die het midden houdt tusschen poezie en proza , zich thans meer zelfstandig. De eerste romanschrijvers , zooals Iamblichus (Io'cg,i3Atzo) en Antonius Diogenes ('An.c.,5v1o; Ator,qm;) , doen de gebeurtenissen , die zij beschrijven , meestal in verre , onbekende streken plaats hebben , om aan hunne verbeeldingskracht den vrijen teugel te kunnen vieren. Eene liefdesgeschiedenis is natuurlijk de hoofdzaak. Wij kennen de werken dezer romanschrijvers echter slechts door uittreksels. De twee boeken waarachtige geschiedenis (Ax45 -64.: 'co-Tapia; Xo'yot) van Lucianus mag men niet tot den Roman rekenen , daar dit eerder eene satire tegen dergelijke romans en reisbeschrijvingen is. Daarentegen be- zitten wij onder de werken van Lucianus een roman in den trant der Milesische vertellingen (bl. 156), Lucius of de ezel (Ao6x1o; i5vci;:) ; maar dit is geen voortbrengsel van Lucianus. De stijl is te plat voor dezen geestigen schrijver. Bijna tegelijkertijd werd dezelfde stof nog door anderen behandeld, ook in het Latijn door Apuleius. De theorie der welsprekendheid werd intusschen geenszins verwaarloosd ; hoe meer men haar echter tot een stelselmatigen vorm trachtte te brengen, des te meer verviel men tot het kleingeestige. Wij willen hier slechts eenige weinige rhetoren opnoemen. Caecilius (KxtziAtoc) van Calacte op Sicilie vervaardigde een handboek over de redekunst en hield zich veel bezig met historisch-critische studien over de Attische redenaars. Hij maakte ook eene bloemlezing van woorden om den zuiveren klassieken stijl voor den ondergang te behoeden. In dezelfde richting was de ons reeds bekende Dionysius van Halicarnasus (vgl. bl. 16o) werk- zaam , die zich voornamelijk in zijn jongere jaren met rhetorische studien bezig hield en eene menigte geschriften daarover vervaardigde , die echter slechts voor een gedeelte tot ons gekomen zijn. Ook hij schreef eene Rhetorica (Tv 4 ,647-op1x0; maar het werk , dat wij op zijn naam bezitten, bestaat slechts uit niet samenhangende stukken ; alleen het laatste gedeelte is van Dionysius. Zijne werken over de Attische redenaars en over Thucydides zijn veel belangrijker. Wel is zijn oordeel dikwijls oppervlakkig en onbillijk , b.v. dat over Thucydides en Plato , maar wij moeten dankbaar zijn , dat wij althans eenige dergelijke geschriften uit dien tijd bezitten. In de tweede eeuw bloeide de sophistiek buitengewoon en dit gaf den rhetoren aanleiding ook de theorie ijverig te ontwikkelen. Uit de derde eeuw bezitten wij de Rhetorica Cr i( lltrop1x74) van Apsines C Astilv40 van Gadara , in Phoenicie , en het grootste gedeelte 168 van een dergelijk werk an Longinus (Ao77iv(4), Het gewoonlijk aan denzelfden Longinus toegeschreven geschrift j.,/),ou.-.). is met van dezen. Men treft hierin wel fijne opmerkingen aan over de ware natuur van het verhevene , maar de taal en stijl bewijzen duidelijk , dat de schrijver in een later tijdperk leefde. De grammaticale studien werden tot aan den tijd der Antonijnen wetenschappelijk en grondig beoefend; daarna kwam er een stilstand, want de lateren vergenoegden zich met de resultaten van hunne onmid- dellijke voorgangers te herhalen (vgl. bl. 158). Werd in de eerste eeuw reeds de grondslag voor algemeene lexica gelegd , onder Nero leefde Erotianus ('Epayria,vdc), de vervaardiger van een overgebleven Lexicon op Hippocrates en tegen het laatst der tweede eeuw stelt men gewoon- lijk Valerius Harpocratio, in wiens Lexicon rhetoricum (Ai ; ,6 optual) wij een zeer bruikbaar hulpmiddel bezitten tot het recht begrip van de Attische redenaars. Het doel van deze en andere lexicographen was gewoonlijk , behalve de woordverklaring, de verkeerde uitdrukkingen , die in hun tijd in zwang kwamen , te keer te gaan. Andere legden er zich meer bepaald op toe het verschil tusschen de dialecten aan te wijzen. Het aan citaten zeer rijke Attisch lexicon van Aelius Dionysius (A7Ato4: Atov6o-to) is in het laatst der negende eeuw zeer vlijtig door Photius (4)c6rio.::) , patriarch van Constantinopel , gebruikt. Evenals dit lexicon bezitten wij onder anderen ook dat van Suidas (tiende eeuw); het zijn alle onschatbare compilaties uit de geschriften van vroegere taalgeleerden. In het begin der derde eeuw herinnert Athenaeus ('AS -4vTo4..) nog aan de geleerdheid der vroegere dagen. In zijne Deipnosophistae (Ael7rvoo-410-Tx1) , 15 boeken , waarvan de eerste twee slechts in uittreksel bestaan , deelt hij in den vorm van tafelgesprekken tusschen eenige ge- leerden zijne excerpten mede op ieder gebied der klassieke literatuur. Dit werk is voor ons zeer belangrijk , omdat wij daardoor eene menigte fragmenten bezitten van schrijvers , die wij anders slechts bij naam zouden kennen. De philosophie werd in dezen tijd bij voortduring met ijver be- oefend. Met de vijfde Academie had de school van Plato eigenlijk geheel opgehouden te bestaan. Zijn leer bleef echter aanhangers houden , maar daar vele van deze Oostersche , Joodsche en Christelijke Platonici haar met aan andere stelsels ontleende denkbeelden vermengden , ontstond er eene soort van Eclectische philosophie , waarvan wij in Philo Iudaeus (4)ixcev 'Iouxiso; , omstr. 40 n. Ch.) een voornaam vertegen- woordiger vinden. Deze wilde de leer van Plato in overeenstemming brengen met de boeken des Ouden Verbonds. Voor ons is Plutarchus 1 69 van 'neer belang (vgl; bl. 161), die eerie menigte philosophische werken heeft ,na:gelaten ; die wij Cinder den naam van ISitop ra 1 i a _CFlaczoi) be- zitten. Deze doen ons Plutarchus kennen als een , hbewel dan ook niet altijd getrouw , aanhanger der Academie en handelen over onderwerpen van staat-, letter- en opvoedkunde , ook over godsdienstvragen. Door zijn streven naar begrijpelijkheid wordt hij wel eens wat breed. Hebben de Moralia de philosophie ook al niet vooruitgebracht , zoo moeten wij toch erkennen, dat Plutarchus de kunst verstond om van iedere zaak eeri belangrijke zijde te laten zien. Wellicht mag men tot deze eclectische philo- sofen ook brengen Dioge nes Laer tiu s (Ato247/4; A,z4710 , waar- schijnlijk uit het midden der derde eeuw , die de geschiedenis der Grieksche phiosophie tot op dien tijd beschreven heeft. Dit werk is wel zonder oordeel of smaak vervaardigd, dikwijls blijkt het , hoe dom de schrijver alles boekte wat hij , zelfs zonder het te begrijpen , gelezen had , maar bij het verlies van andere werken over datzelfde onderwerp vinden wij bij hem alleen toch dikwijls ook veel schoons en nuttigs opgeteekend. In het midden der derde eeuw begon dit Eclectiscisme plaats te maker) voor het Nieuw -Pla ton i sm 6. De stichters van deze leer zijn de Alexandrijnen Potamo (Iloragco) en Ammonius Saccas Aggcio,c Exxxj,c), doch wij kennen haar door hun leerling Plot i nu s '(11Acorivo4: , 205 tot 2 70). In deze wijsbegeerte werden Oostersche denkbeelden meer en meer met de Platonische vermengd. De onmiddellijke aanschouwing der ideen is de bron van alle kennis en het beginsel der waarheid; tot deze aan- schouwing kan men' alleen geraken door eene strenge levenswijze te volgen en zich alleen met het onsterfelijke bezig te houden. Zijn leerling Po ri) h y riu s (nop6pto;, 233 tot 305), een bepaald vijand van het Christendom, ging nog verder, en Ia mb 1 ichus omstr. 310) is bekend om zijne dweepzieke vereering van het Heidendorn. De P e rip ate t ici hielden zich meest bezig met de uitlegging der werken van Aristoteles. °rider Augustus gaf An dro n ic us ('A:Aothitzrc) van Rhodus te Rome onderWijs in die leer. In het begin der derde eeuw leefde Ale xande r ('A.24xlipo4..) van Aphrodisias in Cane , bekend om zijne talrijke comrnentaren op Aristoteles (vgl. bl. 136). De S cep tische school had nog een groot man in S e xtu s (omstr. 200), bijgenaamd E m p i- ric us (Z*-o; 'Ewrst iotzd;), omdat hij als geneeskundige alleen de leer der ervaring toegedaan was. Van dezen bezitten wij in 3 boeken (nuppcovErai tenroTtnrc6o-s1) eene beschrijving van het Scepticisme en bestrijcling van alle stellige wetenschap , en in r r boeken (Hp C; 'rob; gocavaTixotrc) eene wederlegging van verscheiden wijsgeerige en wetenschappelijke stelsels. Omtrent ,de lotgevallen der S to isch e school sedert P osido n i us (vgl. 154) tot aan den ondergang der Romeinsche republiek weten wij 170 niet veel. Zij bleef met de Epicurische de lievelingsphilosophie der Ro- meinen. L. Annaeus Cornutus van Leptis (20 tot 68 n. Ch.) , die zoowel in het Grieksch als in het Latijn schreef, trachtte de mythen op eene allegorische wijze te verklaren. Musonius (Moucrvio) is het meest bekend als de leermeester van Epictetus (E7ristr4roc..) van Hieropolis in Phrygie (5o tot '17). Deze laatste , eerst slaaf later vrijge- latene , poogde te Rome naar het voorbeeld van Socrates werkzaam te zijn. Toen hem dit mislukte , beperkte hij zich tot een kleineren kring van toehoorders. Nadat keizer Domitianus alle philosofen uit Rome had ver- bannen , ging hij naar Nicopolis in Epirus , waarheen hem vele Romeinen volgden. Epictetus legde zich voornamelijk op de zedeleer der Stoicijnen toe ; „duld en onthoud u !" (eivzoz) XX) tle7r ,COU) was bijna zijn eenig voorschrift. Wij kennen hem voornamelijk door de geschriften van zijn leerling Arrhianus (vgl. bl. 16i). Keizer, M. Aurelius Antoninus ( i61 tot 18o) is de laatste , maar niet de minst voortreffelijke der Stoicijnen. Hij heeft 12 boeken el; .ocu'rdv) over zijn eigen handel en wandel nagelaten , die , rijk aan zedekundige opmerkingen , zijn edel en rechtschapen karakter eer aandoen. Hij moedigde de philosophische studien aan door te Athene vier leerstoelen voor de wijsbegeerte op te richten. Omtrent de Epicurische school is in dezen tijd niets meer te vermelden. Eindelijk moeten wij nog gewag maken van eene philo- sophische secte , die voorgaf volgens de regels der Pythagorische leer te leven , zonder hiervan echter iets te begrijpen. Reeds onder Augustus was zij ontstaan , maar de beroemdste van deze nieuwe Pythagoristen is ongetwijfeld A p o 11 o ni us van Tyana in Cappadocie geweest (5o n. Ch.), die naar strenge kloosterregels leefde en op zijne veeljarige reizen veel naam verwierf door de wonderen , die hij verrichtte (vgl. bl. 166). Onder de bijzondere wetenschappen werd de geneeskunde voor- namelijk door Claudius Galenus van Pergamus beoefend ; hij leefde onder de Antonijnen (tot i8o) en schreef zoowel verklaringen op Hippo- crates als verhandelingen over medische en philosophische onderwerpen , waarvan wij nog zeer veel over hebben. Voornamelijk sedert Hadrianus (117 tot 138) werd de theorie der muziek ijverig bestudeerd ; ook de k r ij gsw etenschapp en, waarvan wij in den arbeid (Tocurtua) van zekeren A elianus (Aii‘axvck , niet te verwarren met den gelijk- namigen anecdotenverzamelaar, , bl. 162) uit den tijd van Traianus (98 tot I I 7) een voorbeeld hebben. Deze zelfde verhandeling is ook ineen- gesmolten met een werk van dien aard van Arrhianus. Polyaenus (11oAtatvoc)i , een rhetor uit Macedonie , schreef omstreeks 162 eene verzameling van anecdoten uit de krijgsgeschiedenis (Erpoc7-4214gaTac), die volstrekt niet uitmunten door historische nauwkeurigheid. 171

3. Van Constantijn den Groote tot Iustinianus I (33o tot 527 n. Ch.). Toen Constantijn den zetel der regeering van Rome naar Byzantium had verlegd , verloor eerstgenoemde stad ook in het letterkundige haar vroeger aanzien. Byzantium , thans weldra Constanti- nopel geheeten , werd naast Athene en Alexandrie het middelpunt der Grieksche letterkunde , die echter dieper en dieper zonk. Constantijn zelf was nog een letterkundig gevormd man , die in ruime mate bescherming aan de wetenschappen verleende , maar no zijnen dood , toen inwendige twisten het keizerlijk huis verdeelden en buitenlandsche vijanden het rijk bedreigden , toen Christendom en Heidendom vijandig tegen elkander stonden , toen Iulianus (361 tot 363) eene vergeefsche poging deed om het Heidendom in zijn oude eer te herstellen en toen na Theodosius het rijk verdeeld was , volgden voor wetenschap en letterkunde treurige tijden. Het West-Romeinsche rijk stortte ineen (476). In het Oost-Romeinsche rijk werd de keizerlijke macht al zwakker en zwakker door de kuiperijen aan het hof, de partijtwisten van den Circus en de verdeeldheden in de kerk. De letterkunde , die er nog bestond , had volstrekt geen voort- brengende kracht meer , het wetenschappelijk leven was uitgedoofd. In 492 brandde de door Iulianus te Constantinopel gestichte bibliotheek af; voor de wetenschappen was dit een onherstelbaar verlies. In 529 sloot Iustinianus de philosophische scholen te Athene ; de laatste Grieksche geleerden gingen toen naar elders ; het einde der Grieksche letterkunde was gekomen. Uit dit tijdvak bezitten wij nog verscheidene Grieksche gedichten. Sommige dichters behandelden weder de oude goden- en heroenmythen , andere ontleenden de stof aan bun eigen tijd ; zelfs de martelaars der Christelijke kerk werden niet vergeten. Dichterlijke vindingrijkheid kan men aan deze voortbrengselen niet toeschrijven ; maar door volhardende studie slaagde men er in aan de kunstige navolging een schijn van natuur te geven. Meer dan duizend jaren nadat op de kusten van Klein-Azie de Homerische liederen ontstaan waren , waagde Quintus (Ko1ri -o) van Smyrna (omstr. 350) , ook Calaber geheeten , omdat een handschrift van zijn werk in de r5de eeuw in Calabrie gevonden is , het daarop een vervolg te dichten (V6 12,E3- -0pov) , dat nog in onze handen is. Hij is wel onafhankelijk van den invloed der Cyclische dichters , maar des te meer tracht hij Homerus na te bootsen. Zijne verzen zijn vloeiend en zijne taal is eenvoudig. Zijne grootste kracht bestaat in zijne talrijke , echter wel wat te breedvoerige vergelijkingen. In 't begin der vijfde eeuw leefde C la u di anus (KiocOlocvdc), van wiens Gigantomachia (riyavTothxxix) wij nog eenige fragmenten hebben. De grootste epische dichters van dien tijd behoorden intusschen tot de Aegyptische school; onder hen I 72 hebben wij hoofdzakelijk Nonnus (Nduvo.::.) van Panopolis , uit de eerste helft der vijfde eeuw , te noemen. In zijne Dionysiaca (Arovuo-tozic) in 48 boeken behandelt hij alle mogelijke Dionysusmythen en laat hierin zijne oritzaggelijke geleerdheid ten duidelijkste zien , vooral in de talrijke ingevlochten uitweidingen. Het erotisch element neemt eene voorname plants. in. Nonnus heeft eene groote verbeeldingskracht , maar geen diep gevoel. Hornerus , Euripides en de Alexandrijnen zijn alle evenzeer de voorbeelden , waarnaar hij zich heeft gevormd. Vandaar is zijne taal ook een bont mengelmoes van allerlei dialecten. Zijne verzen zijn echter vloeiend. Met Musaeus (Mouo-aTo0 sluit in het begin der zesde eeuw de lange rij der Grieksche dichters ; , van hem hebben wij een gedicht over FT ero en Leander (T3c scola' "Hpco zoc) Agotivpov). Wij kunnen de poezie echter niet vaarwel zeggen , voordat wij nog met een enkel woord over eenige eigenaardige voortbrengsels van dit tijdperk hebben gesproken. Aan Gregorius (rp47copic,^)i van Nazianzus in Cappadocie , patriarch van Constantinopel (omstr. 330) , die zich ook als Epigram- dichter veel naam gemaakt heeft , wordt de nog bestaande Christus Patiens (Xpo-re^ 7rdo-xxv) toegeschreven , een soort van drama , geheel uit verzen van Euripides samengesteld. Een ander gewrocht was de ver- loren Ilias Lipogrammatos van Nestor (No-Tcop) van Laranda, in Lycaonie , ook uit het begin der vierde eeuw , in welk gedicht in elk boek die letter niet voorkwam , welke als cijfer het nommer van het boek aanduidt. De Homerocentra zijn uit het midden der vijfde eeuw. In dit kunststuk wordt het leven van Jezus in Homeri§che verzen en halfverzen beschreven. Nu eens zegt men dat Eudocia (Eox/x), de gemalin van keizer Theodosius II (4o8-45o) , dan weder dat haar tijd- genoot de Patricius Pelagius (rIsAr22,to;) ze vervaardigd heeft. Onder de geschiedschr ij vers, die zeer weinig beteekenden , noemen wij alleen Zosimus (Zc(rifhoc.) , die de geschiedenis van den keizertijd tot het jaar 410 heeft beschreven , en de laatste 25 jaren wel zoo uit- voerig , dat men niet behoeft te twijfelen , of hij heeft in dien tijd te Constantinopel geleefd. De kunst der sophisten daarentegen was nog in vollen bloei. Him e rius (Ig4to,-;) wordt als zoodanig echter verreweg overtroffen door keizer Iulianus (IovAtavdc, tot 363) , die niet alleen den klassieken stijl ijverig bestudeerd heeft en goed weet na te volgen , maar ook de denkbeelden van den ouden tijd geheel in zich heeft opge- nomen. Libanius (A113avioc) uit denzelfden tijd bezit nog eene groote mate van zelfstandigheia en oordeel. Van hem bezitten wij ook nog inhoudsopgaven van de redevoeringen van Demosthenes. De R oman vond een beoefenaar in Longus (Ao77d) , uit onzekeren tijd , wiens herdersroman over Daphnis en Chloe (Hoi(eviudc) nog bestaat. Tot de 173 vier& eeuw behooreti ook Xenophon (5,evol)Ftiv) van Ephesus en Ch a- r i to .(Xxpircov) van Aphrodisias , wier ,Werken wij ook • nog bezitten. Ten nauwste met den Roman hangt de Epistolographie samen , waarvan wij in de brieven van Alciphron AAxicOpcov) een staaltje hebben. De leeftijd van dezen is onbekend, maar zeer waarschijnlijk behoort hij tot dit tijdperk. Het doel van Alciphron was in. zijne brieven , op de wijze der oude mimen en idyllen , zedenschilderingen te geven , maar 'men kan duidelijk zien , dat zij uit de school en niet uit het leven zijn voortgekomen. De gr a, mmaticale studian waren bijna geheel te niet gegaan. Aan zelfstandig onderzoek is noch bij de bewerkers der eigenlijke gram- matica noch bij de lexicografen Orion ('flpicov) en Hesychius (HT6xtoq) , uit de vijfde eeuw , te denken. De laatste , wiens werk hoofd- zakelijk voortgevloeid is uit de voor hem reeds meermalen omgewerkte lexica, van Zopyrio en Pamphilus , uit de eerste eeuw , heeft alles letterlijk afge- schreven ; zijne grootste eigenaardigheid bestaat in zijne menigte dwalingen. Als verzamelaar van eene bloemlezing uit klassieke dichters, philosofen enz. moet in het begin der zesde eeuw I oannes Stobaeus ('Icoavv4; ETo lGocioc, wellicht van Stobi in Macedonia) genoemd worden , door wien veel, dat anders verloren geweest zou zijn , voor ons bewaard is. In de philosophie moeten wij alleen vande Nieuw-Platonische school melding maken. De leer der dweepzieke opvolgers van Iamblichus (bl. 169) gaf aan Constantijn den Groote aanleiding de Platonische school te Alexandria op te heffen. Zij herieefde daarOp met nieuwe kracht te Athene , waar zij in Proclus (11pdzio,:: , 412 tot 485) haar voornaamsten vertegenwoordiger had. Deze was een man van een helder verstand , en behalve uitlegkundige werken op Hesiodus en op eenige geschriften van Plato bezitten wij van hem ook nog eenige bepaald philosophische ver- handelingen. (Waarschijnlijk heeft Ioannes Tzetzes, 'Loam; TV7 -?;71; , een Byzantijnsch geleerde uit de twaalfde eeuw , in zijne commentaren op onderscheidene dichters veel gebruik gema.akt van den arbeid van Proclus.) De laatste leeraar der Nieuw-Platonische school is Damascius (Axgao-ztoc) , die bij het sluiten der philosophische scholen te Athene door Iustinianus I tegelijk met den Peripateticus Simplicius (nth- rxix/0) , den uitlegger van Aristoteles en het Enchiridium Epicteti, bl. 136 en 162) Athene verliet. Eene andere groep van Platonische wijsgeeren beoefende op eene meer zuivere wijze de Platonische philosophie. Onder deze moeten vooral genoemd worden Chalcidius (Xocito^, omstr. 325), Georgius (Fec6pyto::), bisschop van Nyssa (33t tot 400) , Eunapius (E6vaTtoc,) van Sardes (omstr. 400) en Hierocles (IEpoxMc, omstr. 450), schrijver van een zeer goeden cornmentaar op de Pythagorische Gulden Spreuken (vlg. bl. 123). 174

Zoo zien wij dan de letterkunde der Grieken allengskens ten grave dalen. Het belangrijkste , dat zij in de volgende negen eeuwen , tot 1453, nog heeft opgeleverd , hebben wij in de laatste afdeeling hier en daar terloops medegedeeld. Bijzondere vermelding verdienen in dien tijd nog de zoogenoemde Byzantijnsche geschiedschrij vers. Wij hebben geheel gezwegen van de Grieksch-Joodsche literatuur , gelijk ook van het Nieuwe Testament en de Kerkvaders , omdat niets van dit alles eenige betrekking heeft op de letterkundige beschaving van het Grieksche yolk. De eenige band tusschen die voortbrengselen en de Grieksche letterkunde is de taal; de Grieksche geest wordt daardoor nog minder gekend dan door veel van hetgeen wij in het laatste tijdvak reeds hebben moeten opsommen. 1101VIEINEN.

INLEIDING.

Dezelfde Indo-Germaansche stammen , die in overoude tijden Grieken- land hadden bevolkt , waren ook in het Italiaansche schiereiland door- gedrongen. Voordat die stammen van elkander gingen , spraken zij dezelfde taal, en dikwijls kan men zelfs nu nog met zekerheid bepalen , welke woorden en vormen v6or die scheiding in gebruik waren. Na dien tijd gingen beide zustertalen ieder haar eigen weg; vandaar dat er bij zooveel gelijkheid ook zooveel verschil is. De weinige overblijfsels der oudste talen van Italic zijn toch nog voldoende om te bewijzen , dat aldaar drie verschillende tongvallen hebben geheerscht : die der Iapygers , die der Etruscen en een derde , welke zich weder in twee onderdeelen laat verdeelen, namelijk de taal der Latijnen en die der Umbren , Oscen , Marsen , Volscen en Samniten. Al deze laatste tongvallen zijn door het Latijn verdrongen , maar niet zonder dat zij hierop een merkbaren invloed hebben uitgeoefend. Het heeft zeer lang gednurd , voordat in dit Latijn eene letterkunde ontstond. Eeuwen achtereen had Rome zijne macht uitgebreid, reeds had het geheel Italic aan zich onderworpen en met Carthago een oorlog gevoerd over het bezit van Sicilie, toen het nog geen eigenlijke letter- kunde had. Hier en daar is echter gedurende die eeuwen een spoor van ontwikkeling op dit gebied des geestes te ontdekken; maar al wat wij daar vinden heeft volstrekt geen of zeer weinig betrekking op Rome's latere letterkunde ; dezen tijd kunnen wij niet beter noemen dan het oorspronkelijk Latijnsch tijdperk (tot 240 v. Ch.). In het laatst van dit tijdvak , maar vooral na het midden der derde eeuw v. Ch. begon Beneden-Italie of Groot-Griekenland op de Romeinsche beschaving grooten invloed uit te oefenen. De Oud-Romeinsche letterkunde, geheel en al geschoeid op de Grieksche, werd toen geboren, en na anderhalve eeuw van voorbereiding (240 tot 90 v. Ch.) werd deze op hare beurt de moeder van een tijdperk van niet overtroffen bloei, evenzeer voor het VAN DEN ES , Gr. en Rom. Letterkunde, 3de druk. 12 178 proza (de tijd Cicero , 90 tot 30 v. Ch.) als voor de poezie (de tijd van Augustus , 30 v. Ch. tot 14 n. Ch.). Deze tijd mag terecht d e gouden eeuw der Romeinsche letterkunde heeten. Gedurende de eerste eeu w na Augustus (14 tot 117 n. Ch.) behielden poezie en proza nog eene blijvende waarde ; maar na Traianus brak een tijd van stilstand en uitputting aan , die de voorbode was van het verval , dat na den dood van M. Aurelius Antoninus (i8o n. Ch.) aan de Ro- meinsche letterkunde spoedig na de ontbinding van het West-Romeinsche rijk (476 n. Ch.) een einde zou maken. Wij hebben hiermede de vijf tijdperken aangewezen, waarin wij de geschiedenis der Romeinsche letterkunde verdeelen. Zij heeft even groote verliezen geleden als de Grieksche , en wij zullen bij hare behandeling evenzoo trachten meer het letterkundig leven te schetsen dan eene lijst van alle schrijvers en geschriften te geven. Wij noemen haar de Ro- meinsche , omdat zij ons de in Rome's taal geuite letterkundige bescha- ving van het Romeinsche yolk moet leeren kennen , en wel van het geheele Romeinsche yolk , zooals dit van de Zuilen van Hercules tot den Euphraat door de voortdurende veroveringen eene natie geworden is. Eerst toen de Grieksche letterkunde geheel opgehouden had een deel uit te maken van het Grieksche volksleven , begonnen de Romeinen met kracht de hunne te scheppen; daarbij waren zij de trouwe leerlingen der Grieken , om later zelven weder met hen de leermeesters der nieuwere westersche literatuur te worden. Nadat het tijdperk der Oud-Romeinsche letterkunde voorbijgegaan was , maakte Rome zich los van de slaafsche navolging en ontwikkelde in geneet nationalen geest de schatten der Grieken en verbreidde deze ver over de grenzen van hun oorspronkelijk vaderland. Die nationale geest was geheel anders dan die der Grieken ; bij deze was de poezie in aanzien , die ter eere der Goden haar loflied deed klinken en de groote daden der onsterflijke helden bezong, of het hart des zangers zijne innigste gewaarwordingen deed ontboezemen ; bij de Romeinen niets van dit alles ; deze zien alleen op het practisch be- lang ; daarom worden eerst die vakken beoefend, welke voor het dagelijksch leven het meest dienstbaar zijn , de welsprekendheid en de historiographie , en slechts die bijzondere wetenschappen worden geduld, welker onmid- dellijk voordeel duidelijk wordt ingezien , zooals de wiskunde voor de huishouding van den staat en de krijgskunst, de natuurkunde voor den landbouw , en de wijsbegeerte voor de behandeling van rechtsgeleerde , zede- en geschiedkundige stoffen. Vooral laat het karakter der Romeinen zich te allen tijde kennen uit hunne bijzondere liefde voor de rechts- wetenschap. Toen het proza eens die hoogte bereikt had, was intusschen de Grieksche geest geheel en al in Rome doorgedrongen ; toen begon 170 men ook de meeste onderdeelen der poezie te beoefenen ; maar slechts kort, eene halve eeuw ongeveer, duurde voor deze kunst het tijdperk van bloei. Later treffen wij nog wel menig belangrijk voortbrengsel aan; maar en proza en poezie worden spoedig maar al te zeer overladen door gezochte sieradien en redekunstige wendingen; de beschaafde schrijftaal wijkt hoe langer hoe meer van de gesprokene taal af; de provincies doen haar gezag gelden en op de gouden eeuw volgen trapsgewijze de zilveren , koperen en ijzeren eeuwen der taal en ook der letterkunde.

12* I. OORSPRONKELIJK LATIJNSCH TIJDPERK.

(Tot 240 V. Ch.).

I. Poezi e. Het is geen letterkunde in den waren zin des woords , die ons gedurende dit tijdperk gaat bezig houden ; het zijn slechts flauwe sporen eener geringe , uit de herinnering bijna geheel uitgewischte be- schaving. Wij doen wel verkeerd als wij de in aantal onzekere eeuwen , die aan de Oud-Romeinsche letterkunde voorafgaan , als een tijd van volslagen barbaarschheid beschouwen , maar aan • den anderen kant moet men evenzeer op zijne hoede zijn al te hooge gedachten van die be- schaving te koesteren. De oorsprong der Latijnsche poezie is zonder twijfel in de godsdienst- feesten te zoeken. Geen offer , geen plechtigheid , hetzij van vreugde hetzij van rouw , kon zonder dansers , ludii, ludiones, of fluitspelers , tibicines, gevierd worden. Muziek en dans hadden daarbij wel den boventoon; maar de Saliers, wellicht het oudste en heiligste der priestercolleges , hadden reeds hunne carmina (casmen , carmen , canere), ook axamenta genoemd , die zij bij hunne dansen zongen; zoo ook de Fratres A r va 1 e s. Van deze liederen bezitten wij nog slechts schaarsche fragmenten , b.v. een gedeelte van een lied ter eere van Mars , dat waarschijnlijk als beurtzang gezonden werd. Deze poezie, door de ge- leerden ten tijde van Augustus voor het oudste Latijn gehouden , kon reeds toen zonder verklaring niet meer begrepen worden ; toch werden deze liederen toen nog jaarlijks gebezigd , en hunne inhoud ondervond zelfs nog telkens wijzigingen door bijvoeging van den lof van beroemde tijdgenooten en van leden van het keizerlijk huis. Verder kan men ook hiertoe rekenen de tooverformulieren en voorspellingen, waar- van wij nog zeer enkele overblijfselen bezitten. De Latijnsche naam v at e s beteekent den door de godheden Faunus of Camenae (Cas- menae , canere) bezielden persoon. Vates heette ook de voorzanger der 181

Sailers. Ook spotliederen zullen bij de oude Latijnen niet ontbroken hebben. Te Rome bestond immers van oudsher de gewoonte om aan de soldaten de vrijheid tot het zingen hiervan te verleenen, als de overwinnende veldheer zijnen triomf hield; het Italiaansche volkskarakter pleit bovendien ten sterkste voor hun bestaan, en de politiemaatregelen om ze te be- teugelen bewijzen het. Bij feestelijke gastmalen werd verder door knapen de lof der voorvaderen bezongen , hetzij bij de fluit, ad tibiam, hetzij zonder deze, assa voce; . en werd eens burgers uitvaart gevierd , dan volgde eene zijner naaste verwanten of vriendinnen de lijkbaar en zong onder begeleiding van een fluitspeler den lijkzang, neni a. Bij landelijke feesten ontbrak ook de za,ng niet. De dans en de daardoor voorgestelde handeling (vgl. bl. 43) gingen vergezeld van beurtzangen, saturae, dartele , spotachtige liederen , door twee personen of twee koren voorgedragen. De naam Satura kan niet met zekerheid worden atgeleid. Wellicht heet zij zoo , omdat de landlieden dan ten voile verzadigd (saturi) waren of om de verscheidenheid , die in deze liederen heerschte (vgl. lanx satura, schotel met allerlei vruchten); misschien ook is de naam ontleend aan de oudtijds als Satyrs vermomde dansers (vlg. bl. 44); dan zouden wij hier met een gebruik te doen hebben , dat reeds dag- teekent van den tijd, toen de latere inwoners van Griekenland en Italic nog niet gescheiden waren. Van de Satura ontleent wellicht de oudste Latijnsche versmaat, de saturnische, haren naam , hoewel met veranderde quantiteit (sItura, saturnius); volgens anderen is saturnisch niets anders dan Italisch. Deze saturnische verzen bestonden uit eene iambische en trochaeische helft / / ¼J / I / / / , vgl. bl. 19). Bij de samenstelling heerschte echter zeer veel vrijheid; men bekommerde zich alleen om de uitspraak , volstrekt niet om de lengte of kortheid der lettergrepen; een van de grafschriften der Scipio's bevat b.v. de volgende regels :

honc (Alio ploirume cosentiOnt R[omanei] duonoro Optim6 fuise \tiro , Luciom Scipione. fill& Barbati, cons61, censor , aidilis hic fuet apild vos.

Ook de Fescennini . maakten een deel uit van de landelijke feesten , later vooral van bruiloften; de deelnemers vermaakten zich en elkander met wederkeerige plagerijen en grove scherts; waarschijnlijk heetten zij aldus, omdat zij te Fescennium , eet1 dorp in het zuiden van Etrurie, speelden; want het was niet geoorloofd zulke kluchtspelen als in Ro- meinsche of met Rome verbonden gemeenten spelende voor te stellen. Dit geldt ook voor de straks te noemen Atellanen, aldus geheeten naar 182

Atella , in Campanie , dat in 211 van al zijne rechten beroofd werd en sedert slechts als een boerendorp bleef voortbestaan. Eindelijk zijn nog de landelijke kluchtspelen te vermelden , die lang bij het yolk in aanzien gebleven en eerst tegen het einde der tweede eeuw v. Ch. als Atellanen in de letterkunde ingevoerd zijn. Hierin traden vaststaande karakters gemaskerd op , en wij ontmoeten hier reeds in Maccus den Harlekijn , in Bucco den dommen gulzigaard Pierrot , in Pappus den goeden bedrogen Pantalon en in Dossennus den fijnen moraliseerenden Dottore der Italiaansche Polichinelcomedie. De proloog van den Miles Gloriosus kan min of meer als een voorbeeld van eene Atellana beschouwd worden. Wij hebben in dit tijdperk echter niet met Italiaansche beschaving alleen te doen ; er zijn bewijzen dat de Grieken reeds vroeg op deze eenigen invloed hebben gehad. Het voornaamste bewijs vindt men in de viering der ludi maximi of Roman i. Dit was een buitengewoon dankfeest ter eere van Jupiter Capitolinus , dat gewoonlijk gevierd werd op grond van eene voor den slag gedane gelofte , en dat dus gewoonlijk in den herfst na den terugkeer van het leger plaats had. In feestelijken optocht begaf het yolk zich dan naar de tusschen den Palatinus en Aventinus afgezette renbaan. Voorop gingen alle zonen van Rome , naar de afdeelingen van ruiterij en voetvolk geordend. Dan volgden zij , die aan den wedstrijd zouden deel nemen , en de dansers en fluitspelers ; vervolgens de dienaren der goden met hunne wierookvaten en verder heilig gereedschap ; eindelijk de baren met de godenbeelden zelven. Het feest zelf bestond in wedstrijden met wagens , te paard en te voet , welke laatste in wedloop , worstelen en vuistgevecht bestonden. Den overwinnaar beloonde een krans. Dit feest duurde slechts een dag , en waarschijnlijk lieten de wedstrijden nog tijd genoeg over voor het eigenlijk volksfeest , waarbij de dansers en fluitspelers hunne kunsten en potsen vertoonden. Er is in deze feestviering veel dat aan Griekschen invloed doet denken ; maar vooral bemerkt men dezen invloed in 364 ; want toen werd , nadat zij reeds ailengskens uitgebreid en in 367 op vier dagen bepaald en van buitengewoon gewoon geworden was , gedurende de eerste drie dagen in het worstelperk een houten stellage , met den Griekschen naam van sc ena, opgericht , waarop in den eersten tijd Etruscische dansers , histri, histriones, en fluitspelers, subulones, proeven van hunne kunst gaven. Zoo was in Rome het eerste tooneel verrezen en tevens , behalve voor de Etruscen , ook voor de Latijnsche zangers geopend ; want er was een overvloed van straatzangers , grassatores, spati a- tor es, die van stad tot stad rondtrokken en hunne saturae onder dans met gebaren- en fluitspel voordroegen. Wij herkennen hier reeds die 183 soort van improvisatie , welke in Italie nog zoo geliefd is. Aldus moet men zich den oorsprong van de Romeinsche Comedie voorstellen. Het was echter ten strengste verboden personen te bespotten of te hekelen , en het optreden op deze tooneelen werd te Rome voor onteerend ge- houden. Daarentegen streed het volstrekt niet tegen de Romeinsche zeden in de gemaskerde kluchtspelen , de latere Atellanen , eene rol te vervullen. Wij kunnen op het laatst van dit tijdperk nog den naam van een geletterd man noemen , die zich min of meer als dichter bekend gemaakt heeft. Het is A pp. Claudius Caecus (censor 312 , consul 307 en 296), die in zijn Carmen de moribus of Sententiae zoogenoemde spreuken van Pythagoras in het Latijn overbracht. Eindelijk verdient nog genoemd te worden een Leer dicht van een landbouwer ten ge- bruike van zijn zoon , waarvan ons de herinnering door een enkel fragment bewaard is.

2. Proz a. Eerst in de laatste drie eeuwen van dit tijdperk ont- dekken wij eenige geschiedkundige aanteekeningen. De Romeinsche ge- schiedschrijvers gewagen van tractaten en verbonden door hunne koningen gesloten , meestal op linnen , libri lintei, of leder geschreven. Het tractaat tusschen Carthago en Rome , dat Polybius in 5o9 stelt , is misschien van jonger dagteekening, namelijk van 348 ; maar het behoort dan toch nog geheel tot deze periode. Sedert overoude tijden was het ook de gewoonte geweest de namen der overheidspersonen op te teekenen. Het oudste register van dien aard was waarschijnlijk dat in den tempel van Jupiter Capitolinus. Later moesten de pontifices bij bun zorg voor den kalender ook deze lijsten der overheidspersonen houclen. Zij kregen toen den naam van fa s t i , hoewel deze oorspronkelijk alleen paste voor de door hen gehouden lijsten van gerechtsdagen. Deze fasti moeten in den Gallischen brand (390) verloren gegaan zijn ; men heeft ze toen kunnen herstellen niet alleen uit de registers in den tempel van Jupiter Capitolinus , maar ook uit de stamboomen, stemmata, van den adel , waarin ook menige biographische bijzonderheid was opgeteekend. Bij deze stamboomen mogen ook de 1 o fr edenen, laudationes pro rostris, niet onvermeld blijven , die bij de uitvaart van een aanzienlijk Romein steeds door eenen nabestaande werden uitgesproken. Deze be- vatten niet alleen de deugden en groote daden van den overledene , maar ook die van zijne voorouders. Zij waren dus de bron van vele zeer kostbare berichten ; aan den anderen kant zullen zij echter ook dikwijls de overlevering verminkt en vervalscht hebben. Hetzelfde geldt ook van de g r a fs c hri ft en, tituli, waarvan wij uit dit tijdperk nog eenige 184 over hebben , voornamelijk die der Scipio's ; hiervan is het eerste in 1614, de overige in 1780 ontdekt. Eenige daarvan zijn in saturnische maat , b.v. dat van L. Cornelius Scipio Barbatus (consul 298 , vgl. bl. 18i) en van zijn zoon L. Cornelius Scipio (259); andere zijn eenvoudige opteeke- ningen in proza; men vindt er echter ook een bij , dat uit twee elegische distichen bestaat. Van minder gezag is het opschrift op de Columna rostrata, die opgericht werd ter herinnering aan de eerste door de Romeinen onder G. Duilius behaalde overwinning ter zee (260), daar het blijkt , dat dit opschrift niet het oorspronkelijke is. Het schijnt een na- maaksel te zijn uit den tijd van keizer Claudius (51 tot 54 n. Ch.). Bij de namen der overheidspersonen begonnen de pontifices weldra ook de gewichtigste gebeurtenissen van het jaar op te teekenen. Waar- schijnlijk werd dit eerst in het midden der vierde eeuw als een bepaald gebruik ingevoerd , en sedert dien tijd heette hun register lib er annali s. Zoodanig is de oorsprong der Romeinsche kroniek ; men was dus nog ver verwijderd van het schrijven eener geschiedenis. Even gewichtig als het zooeven genoemde waren de geschriften , c o m- mentarii, waarin de verschillende ceremonies en verrichtingen der magistraten beschreven werden. Bovenaan staan bier de libri pont i- fi c u m en de comm entarii sacroru m. Als aanhangsel was hieraan het kalenderstelsel toegevoegd. Verder had men de libri augur ales, over de wetenschap der augurs , eindelijk de tabula e censoriae en de commentarii consulares, alle even belangrijk voor den oud- heidkenner. In later tijden zou de rechtswetenschap bij de Romeinen eene voorname plaats innemen ; reeds in deze periode treffen wij het een en ander aan , dat deze voorliefde doet vermoeden. De onschatbaarste grondslag voor het Romeinsche recht is de opteekening van het staats- en privaatrecht in 451 en 450, onder den naam van de w ett en der XII t a fe 1 e n algemeen bekend. Dit is het eerste Romeinsche geschrift, dat den naam van een boek verdient , en daarenboven is het voor onze kennis van het Latijn van die dagen, dat reeds zeer veel verschilt van de taal der axamenta, van zeer groote waarde. Want , hoewel die wetten van lieverlede veel van hare oorspronkelijke bewoordingen zullen verloren hebben , zoo zijn zij zonder twijfel toch niet geheel in nieuwer taal overgewerkt. Niet veel jonger kan de kern geweest zijn der zoogenoemde leges regiae, welke voorschriften over den eeredienst hebben bevat. Waar- schijnlijk zijn zij door de pontifices onder den naam van koninklijke verordeningen in het licht gegeven. Zij dragen naar een onbekenden Papisius ook den ,naam van Ius Papisianum (eerst de consul van 336 noernde zich Papirius in plaats van den vroegeren geslachtsnaarn 185

Papisius). Vermoedelijk werden ook van oudsher de gewichtigste senaats- besluiten wel schriftelijk bewaard. Bij het vermeerderen der geschreven rechtsoorkonden begon ook de rechtswetenschap te ontstaan. Zoowel de jaarlijks aftredende overheden als de , uit het yolk gekozen , rechters hadden bij de toepassing van het recht de voorlichting van ervarene lieden , auc t or es, noodig. De pontifices , die in geschillen betreffende den eeredienst recht spraken en telkens over de gerechtsdagen geraadpleegd werden , begonnen langza- merhand ook in andere rechtszaken raad te geven , indien men dezen van hen verlangde. De responsa b.v. van Ti.C o rut ncanius, den eersten plebeischen pontifex maximus (consul 280) , worden later nog vermeld. Aldus ontstonden bij hen de vaste formulieren , die bij het burgerlijk recht in zwang waren. Deze formulieren , 1 egis actio nes, benevens de lijst der gerechtsdagen , fasti, werden omstreeks 300 door A p p. Claudius Ca ecu s of door zijnen schrijver G n. Flay ius openlijk bekend gemaakt (i us Fla vian u m). Dezelfde Claudius is ook als redenaar bekend. In later dagen werd nog gelezen de rede , die hij in 280 in den senaat had uitgesproken , toen de moed der Romeinen in den oorlog tegen koning Pyrrhus begon te verflauwen. Wij hebben hem (bl. 183) reeds als dichter en navolger der Grieken leeren kennen. Hij opent dus de baan voor de Oud-Romeinsche letterkunde , en weldra zou zijn voorbeeld op groote schaal worden nage- volgd. De Grieksche beschaving brak in Rome door. Het onderricht was ten gevolge van de ontwikkeling der rechtswetenschap aanmerkelijk uit- gebreid. De wetten der XII tafelen werden sedert dezen tijd tot in het begin der eerste eeuw v. Ch. regelmatig op de scholen van buiten ge- leerd , en naast den Latijnschen schrijfmeester , lit e rat or, begon de Grieksche taalleeraar, grammaticus, voor ieder aanstaand koop- en staatsman meer en meer eene behoefte te worden. II. OUD-ROMEINSCHE LETTERKUNDE. (240 tot 90 V. Ch.)

I. Dr amatisch e poezi e. De anderhalve eeuw , die wij thans gaan beschouwen, zijn voor de Romeinsche letterkunde van het hoogste ge- wicht geweest , daar zij den grondslag hebben gelegd tot dien hoogen graad van bloei , welken zij in de laatste tientallen jaren der republiek en in de eerste der monarchie heeft bereikt. Reeds zagen wij dat tegen het midden der derde eeuw v. Ch. een jong Romein bijna niet meer buiten de kennis van het Grieksch kon , zoo hij een aanzienlijke plaats in de maatschappij wilde bekleeden. Het onderwijs was grootendeels in handen van Grieksche slaven of vrijgelatenen, uit Beneden-Italie af- komstig. Het grootste aantal der overige slaven in Italie was bovendien van Griekschen oorsprong. Geen wonder dus , dat de kennis van het Grieksch . sedert dien tijd te Rome met kracht in alle standen der maat- schappij doordrong , en dat de Grieksche beschaving aldaar vaste wortelen schoot. Over het onderwijs zullen wij later spreken ; wij willen nu eerst een blik werpen op de tooneelpoezie, die naast het onderwijs met recht als de machtigste hefboom wordt beschouwd, die Rome tot de Grieksche beschaving heeft verheven. Tooneelvoorstellingen waren , zooals wij gezien hebben (bl. 181 vlg.), den Romeinen in het geheel niet vreemd. Eenen Griek was het voorbe- houden hun het eerst in plaats van de oorspronkelijke ruwe satura , (vgl. bl. een als drama kunstig ineengezet tooneelstuk te leeren kennen (240). Dit was de in 272 van Tarente als krijgsgevangene naar Rome gevoerde Andronicus , later als Romeinsch burger M. Li v ius An dr onic us geheeten. Livius zelf trad in dit eerste en in zijne latere , alle uit het Grieksch vertaalde , stukken als acteur , his trio, op in de samenspraken , diverbia, terwij1 de lyrische partijen , cantic a, onder begeleiding van fluitspel door een zanger werden voorgedragen. In deze overzettingen bleef Livius aan de maat zijner modellen inzooverre ge- 187 trouw , dat hij de iambische en trochaeische maat behield , maar tetrame- ters bezigde in plaats van trimeters. Dit was de eerste ontwikkeling der tooneelpoezie bij de Romeinen , die wel nooit eene aanzienlijke hoogte heeft bereikt , althans niet wat de Tragedie betreft , maar toch ook bij hen de weelde der groote gods: dienstfeesten moest verhoogen ; want bij de ludi plebei , de ludi Romani of maximi en de Megalesia werden sedert 204 geregeld tooneelvoorstel- lingen gegeven. Een blijvend theater viel nog niet in den smaak ; telkens werd nog tijdelijk een houten tooneel (p roscenium, pulpitu m) opgericht , met een gedecoreerden achtergrond (s c e n a) ; hierop speelden de toen nog ongemaskerde spelers. Voor dit eenvoudige tooneel was de cav ea, de voor de toeschouwers bestemde ruimte , die niet van zit- plaatsen voorzien was. Ook hier was dus eenige vooruitgang te bespeuren (bl. 182). Het Romeinsche Drama had geen plaats noodig voor het koor, , want de koorliederen werden door een zanger voorgedragen , en , zoo er al een koor was , dan bewoog dit zich toch altijd op het tooneel zelf. Dus was het gedeelte , dat in het Grieksch theater door de orchestra ingenomen werd , ook voor het publiek bestemd en sedert 194 was dit eene voor de senatoren afgezonderde plaats. Het publiek was over het algemeen geenszins van den aanzienlijksten stand. De schrijvers of liever vertalers (s criba e) der stukken zoowel als zij die de muziek compo- neerden (m odos fa c e r e) bleven voortdurend in minachting , en de tooneelspelers waren of slaven of uit den slavenstand afkomstig en dus niet in het bezit van het voile burgerrecht. De directeur van het tooneel- gezelschap (d °minus gregi s) onderrichtte de tooneelspelers (fa bulam docer e) , terwijl hij zelf meestal de hoofdrol vervulde. Het stuk werd van den schrijver gekocht door de Aedilen , die belast waren met de bezorging van het feest. De Comedie was bij de Romeinen meer geliefd dan de Tragedie , welke zij noch waardeeren noch genieten konden. Ook in het blijspel bepaalde men zich over het algemeen tot vertalingen uit het Grieksch , en wel voornamelijk tot de voortbrengselen der nieuwe Attische Comedic (bl. 78) , die wij dan ook voor het belangrijkste gedeelte slechts door de Romeinen kennen. Deze stukken (fa bulae palliatae naar het Grieksche gewaad palliu m) spelen gewoonlijk te Athene , althans nooit te Rome zelf. De handelende persoon zijn nooit Romeinen , meestal Grieken ; de Romeinen zelven dragen daarin zelfs den naam van Barbari. Deze Grieksche personen en toestanden waren te Rome geheel vreemd : het huislijk leven , de maatschappij was bij beide volkeren geheel ver- schillend. Daarom moesten de vertalers met hunne Grieksche modellen somtijds al zeer wonderlijk te werk gaan : geheele rollen , die den Ro- 188

meinen onbegrijpelijk waren , moesten worden weggelaten , en uit andere blijspelen werden dan stukken ingelascht (contaminata fabula). Men begrijpt , dat op deze wijze niet veel goeds tot stand kon komen ; maar dit was gedeeltelijk ook het gevolg van den geest , die te Rome heerschte. Men moest het tot de tijden van den tweeden Punischen oorlog aldaar niet gewaagd hebben een Rornein , hetzij om hem te laken hetzij om hem te prijzen , ten tooneele te voeren. Iedere toespeling op de politiek of de tijdsomstandigheden was ten strengste verboden. G n. N a e vius, burger van eene Latijnsche gemeente in Campanie en soldaat nit den eersten Punischen oorlog , een jonger tijdgenoot van Livius Andronicus , hun eerste blijspeldichter van naam , ondervond dit tot zijne schade , toen hij meer in den geest van de oude Attische Comedie werkzaam was en de navolging der nieuwe Comedie , die noch voor de ontwikkeling van het schoonheidsgevoel der Romeinen dienstig was noch hun lessen van zedelijkheid kon geven , tot staan trachtte te brengen. Hij was ge- dwongen zijn vaderland te verlaten , omdat hij op het tooneel personeele aanvallen tegen Romeinsche burgers had gericht; eerst had hij hiervoor reeds eene gevangenschap ondergaan , waaruit hij niet ontslagen was, voordat hij in een nieuw tooneelstuk boete gedaan en vergiffenis gevraagd had. Hij overleed in ballingschap te Utica. Buitendien trachtte Naevius ook eene nationale Tragedie te scheppen door ondervverpen uit de oude Romeinsche sage of de gelijktijdige geschiedenis voor het tooneel te be- handelen. Stukken van dien aard , fa b ulae pra ete xtae (later p r a e- te x tata e) genaamd naar de praetexta, het gewaad der hierin optre- dende Romeinen, waren zijne Romulus of A lim onium Rom uli et R emi, waarin Amulius, de koning van Alba , optrad , en zijn C last i- dium, waarin de overwinning van Marcellus over de Cisalpijnsche Galliers (222) verheerlijkt werd. In deze dichtsoort vond hij eenige , hoezeer slechts weinige , navolgers , daar de arme sage en kleurlooze geschiedenis der Romeinen niet konden opwegen tegen de Grieksche mythen. De geringe fragmenten , die wij van Livius en Naevius over hebben , doen zien dat het verschil in taal en versbouw tusschen beiden reeds zeer groot was , en wel in het voordeel van den laatste. T. Maccius Plautus (van omstr. 254 tot 184) , afkomstig uit het Umbrische , toen reeds Latijnsche , stadje Sarsina , is de eerste Romeinsche blijspeldichter , van wien wij een tamelijk groot aantal stukken over hebben. Van beroep was hij tooneeldirecteur , maar hiermede vereenigde hij. de bezigheid van tooneeldichter. Zijne blijspelen zijn vooral belangrijk , omdat wij daarin een beeld der toenmalige beschaving en taal van Rome bezitten. Ook hij volgde de Grieksche meesters na ; vooral Philemon en. Diphilus waren zijne voorbeelden. Over het algemeen liet hij de karakter- 180 teekening en de levensbeschouwing zijner Grieksche modellen bestaari , maar de kern van het stuk verplaatste hij naar Rome ; hierdoor ontwierp hij eene schilderij der Romeinsche maatschappij. Zijn beste stukken munten uit door fijnen aa,nleg ; de tooneelen grijpen goed in elkander, , de handeling gaat altijd levendig voort.. Somtijds hindert de breedheid van uitdrukking en de platheid van taal , maar hij moest hierdoor de gunst van het publiek winnen. Hij is in de hoogste mate comisch en ontelbare middelen om den lachlust te bevredigen staan hem ten dienste. Over allerlei kunstige spraakwendingen , beelden en woordspelingen heeft hij vrije beschikking. Zijne maat is vloeiend en munt uit door groote afwisseling van rhythmen. Zijne zucht tot alliteratie springt ook dikwijls in het oog. Langen tijd bleven zijne §tukken op het tooneel ; in 134 werden zij daarvan verdrongen door die van Terentius , maar later kwamen zij weder in aanzien. Dit is de oorzaak van de talrijke interpolaties in zijne comedies , terwijl er niet zeld.en ook nieuwe prologen voor gemaakt werden. Ook gaven latere dichters hunne stukken gaarne onder zijnen naam uit. Varro , Cicer o's tijdgenoot , erkende van de 130 stukken , die men van Plautus meende te bezitten , slechts 21 voor echt; van deze bezitten wij nog 20 bijna in hun geheel. Onder deze noemen wij in de eerste plaats de Am phitruo, de bekende mythe van Jupiter , die onder de gedaante van Amphitruo de vrouw van dezen , Alcmene , bezoekt. Plautus zelf noemt dit stuk een tragicomedie , omdat er op comische wijze een godenmythe in wordt behandeld. Het schijnt , dat zulk eene comische behandeling der mythen te Rome toen niet veel opgang maakte , althans Plautus zelf heeft die baan niet verder betreden. De A ulularia, zuiver Romeinsch van kleur , al diende ook hier misschien een Grieksch model , is de caricatuur van den gierigaard , en bekend onder anderen door de navolging van Hooft in zijn Warenar en van Moliere in zijn Avare. In de Captivi, wellicht het beste en sierlijkste van Plautus comedies zoowel van inhoud als van behandeling , vindt een vader , na veel doorgestane angsten , zijnen zoon terug , die in den oorlog gevangen genomen was , en bovendien een anderen zoon , die hem als vierjarige knaap was ontstolen. De Menaechmi, de vroolijke geschiedenis van een paar voortdurend verwisselde tweelingen , en de Miles Glorios us, de schildering van een bluffend soldaat , behooren tot des dichters best geslaagde stukken. De Poenulus is merkwaardig om den daarin optre- denden Carthager , die den Romeinen zijne moedertaal doet hooren. Eindelijk noemen wij nog de Mostellaria, waarin een van de reis terugkeerend beer door zijnen slaaf wordt misleid ; deze brengt hem namelijk in den waan , dat het in zijn huis spookt (mostellarium , deminutief van monstrum) , daar de zoon , die tijdens de afwezigheid zijns vaders veel 190 geld verkwist had , juist aan het feestvieren was , toen deze terugkwam , en een der gasten , het gewaande spook , het huis niet wilde verlaten. In tijdsorde volgt op Plautus de in de omstreken van Mediolanum geboren blijspeldichter Ca ecilius Statiu s. In het begin der tweede eeuw kwam hij met andere Insubrische krijgsgevangenen te Rome , waar hij eerst als slaaf, later als vrijgelatene leefde van zijn letterkundigen arbeid , die hoofdzakelijk bestond in vrije navolgingen van Menanders comedies. Waarschijnlijk stierf hij reeds in 168. Zijne stukken vonden weinig bijval bij het publiek ; des te meer werden zij echter door de kunstkenners ten tijde van Cicero en Augustus in eere gehouden. Daar zij alle verloren zijn, kunnen wij hierin niet beslissen. Intusschen ontstond naast deze Palliata ook een nationaal blijspel. Was het al niet geoorloofd Romeinen op het tooneel voor te stellen , het was niet verboden zijne stukken in de eene of andere Italiaansche stad, die slechts het ius Italicum bezat , te doen spelen. Zulke Italianen heetten to gat i; vandaar voor deze soort van Comedie de naam van Togat a. Toen na den Marsischen oorlog (go) den Italianen het Ro- meinsche burgerrecht verleend was , hield krachtens het oude verbod de Togata van zelf op te bestaan ; maar dan kan men de Atellana (vgl. bl. 182) als hare voortzetting beschouwen. Titinius, die de eerste dichter van togatae is, bloeide waarschijnlijk in het begin der tweede eeuw. Ook deze Comedie , die bij de Romeinen zeer veel opgang maakte , had haren grondslag in de nieuwe Attische Comedie, maar zij was meer eene vrije navolging. Het leven der burgers in de Italiaa,nsche steden werd er natuurlijk en frisch in geschilderd; alles bewoog zich in de eigenaardigheden der kleinere plaatsen van Latium , zooals het voorbeeld van den burgerman bewijst , die zich schoenen laat maken naar het fatsoen der sandalen van Alba's koningen. Om den tijd niet te ver vooruit te loopen moeten wij weder een blik slaan op de Tragedie , als welker beoefenaars wij Livius Andronicus en Naevius reeds hebben leeren kennen. Onder Rome's weinige treurspel- dichters van naam munt vooral uit • Q. Ennius, over wiens verdere letterkundige werkzaamheid wij later zullen spreken. Ook de tragedies van dezen dichter waren overzettingen uit het Grieksch , en , hoewel hij inzonderheid Euripides volgde , blijkt het uit de fragmenten zijner treur- spelen , dat hij ook met Aeschylus en Sophocles goed bekend was. Zijne taal is nog wel niet beschaafd , maar natuurlijk en als uit het hart ge- sproken. Hij behandelde vooral de Trojaansche mythen ; deze toch waren den Romeinen steeds welgevallig , omdat zij daarin iets nationaals meen- den te vinden. Door de tijdsomstandigheden gedwongen moest Ennius het koor althans als zoodanig weglaten. Ook als Comediedichter was hij 191

werkzaam , maar in deze dichtsoort gaan wij hem geheel met stilzwijgen voorbij. De liefde voor de tragische kunst schijnt door Ennius ingeboezernd te zijn aan den zoon zijner zuster M. P a cu v ius van Brundisiuin (ongeveer van 2 20 tot I 3o); bij latere geletterden gold deze als model van kunstpoezie en rijken stijl, maar, voorzoover wij uit de van hem overgebleven fragmenten kunnen opmaken , was zijn stijl stootend en zijn dichttrant gezwollen. Zoowel Sophocles als Euripides volgde hij na ; maar bovendien bestond ook eene oorspronkelijke praetexta van hem : Paulus, ter eere van L. Aemilius Paulus , den overwinnaar van Perseus (168). Meer leesbaar waren de tragedies van L. At tius (i7o tot na 103), want deze beijverde zich op grooter zuiverheid van taal en stijl; deze was ook een man van wetenschappelijke werkzaamheid , daar hij eene metrische geschiedenis der dramatische poezie , Didascalica, in minstens 9 boeken heeft vervaardigd. De stukken van Attius zijn gedurende den naastvolgenden tijd het langst in herinnering gebleven. Weinig in tijd, maar zeer veel in taal en richting verschilt van Plautus Rome's tweede groote blijspeldichter P. T er en tius Afer, een der belangrijkste personen uit den tijd der Oud-Romeinsche letterkunde. Zijn leeftijd valt tusschen het einde van den tweeden en het begin van den derden Punischen oorlog (185 tot 159). In Cartha,agsch Africa ge- boren, werd hij nog jong als slaaf naar Rome gevoerd, hier vrijgelaten en spoedig bekend met de Grieksche beschaving. Hij was de man, die de Romeinen den waren geest leerde kennen der nieuwe Attische Comedie , die in de vrije navolgingen van Plautus niet meer te herkennen was. Daartoe koos hij zich voornamelijk Menander tot voorbeeld, den fijnsten en sierlijksten, maar tevens ook den meest zedigen dichter dier Comedie. Hij vlocht evenals Plautus in het eene stuk ook somtijds ge- deelten van een ander ; maar week de dialoog bij Plautus dikwijls geheel en al van het voorbeeld af, Terentius beroemt er zich op zijnen voorganger zoo getrouw mogelijk nagevolgd te hebben. Geen toespellingen herinneren aan Rome; alles blijft zijne Grieksche kleur behouden. Is zijne wijze van uitdrukking beschaafder dan die van Plautus, hij mist geheelenal de comische kracht van dezen; zijne maten zijn strenger en geregelder, zijne taal is glad en sierlijk. Met hem vangt de ware ontwikkeling der Latijnsche taal aan. In zijnen tijd begon zich in den kring van Scipio Aemilianus , G. Laelius Sapiens , L. Furius Philus , den dichter Lucilius en anderen een geest van verzet te openbaren tegen de plompe wijze van vertalen van vroeger dagen. Deze mannen , zelf bekend met de heerlijkheid der Grieksche poezie en kunst en overtuigd van de geringe voortbrengings- kracht, die hun eigen yolk totnogtoe bezat, schonken gaarne hunnen bijval aan een dichter als Terentius; en liep het publiek ook al weg van zijne 102

Hecyra on-i koorddansers en zwaardvechters te gaan zien , Terentius deed een beroep op die aanzienlijke mannen en streefde slechts na,ar de toejuiching dier „goeden." Hij stoorde er zich niet aan , dat men zeide , dat voorname Romeinsche burgers , zooals Scipio en Laelius , hem bij de vervaardiging zijner stukken met raad en daad bijstonden. Eindelijk zegevierde zijne zaak ; althans in 134 waren de stukken van Plautus van het tooneel verdwenen , en de fijnste kunstrechters van later tijd , zooals Cicero , Caesar en Quintilianus , kennen Terentius den palm toe; Cicero noemt zelfs den tijd van Scipio en Laelius als het tijdvak van het zuiverst Latijn. Tevens begon toen ook de letterkundige werkzaamheid van hand- werk allengskens kunst te worden , want leefden Pacuvius en Terentius nog van de opbrengst hunner stukken , nog voor het einde van dit tijd- perk was een G. Iulius Caesar Strabo (in 92 overleden) voor het tooneel werkzaam en er trotsch op tot het gild der Romeinsche dichters te behooren naast een Attius , den man die geen voorouders had. Zes stukken heeft Terentius nagelaten ; daaronder munten de Eunuchus en Phormio uit door afwisseling en levendigheid in de dramatische handeling , de A d elp h i door fijnheid van karakterteekening en vroolijk- heid van dialoog. Menander volgde hij na in de Andria, H eauto n- timorumenos, Eunuchus en Adelphi, Apollodorus van Carystus in de He cyra en Phormi o. Omtrent den algemeenen inhoud dezer soort van stukken verwijzen wij naar hetgeen bij de nieuwe Attische Comedie en bij Plautus gezegd is (bl. 79 en 189). De school van Terentius maakte zich ook al spoedig meester van de Togata ; A franius (omstreeks i3o) was in deze dichtsoort de hoofd- persoon , en zijne stukken bewezen , dat niet alleen in de Palliata maar ook in de Togata de Romeinsche kunst bij de Grieksche ter school ging. Afranius toch bootste voornamelijk het Grieksche intriguestuk na , hoewel zijne navolgingen eenvoudiger en korter waren dan de oorspronkelijke stukken. Wij kennen hem echter slechts uit fragmenten. Het kluchtspel was in Rome van oudsher bemind (zie bl. 182) ; in de laatste halve eeuw van dit tijdperk werd het onder den naam van Atellana (vgl. bl. 190) in de letterkunde opgenomen. Deze atellanen werden toen , zooals bij de Grieken de satyrdramata , als nastukken (exodium) bij de tragedies gespeeld. L. Po mponiu s uit Bononia (omstr. 90) was de eerste , die zich hierin verdienstelijk maakte. Naast hem kwam in deze dichtsoort Novius spoedig in aanzien. Het waren korte kluchten in een bedrijf, waarvan de grootste bekoorlijkheid bestond in de trouwe

- nabootsing van toestanden van het dagelijksch leven , maar altijd toch met behoud van de karakters , die wij boven hebben opgenoemd. Sedert dat zij in schrift gebracht werden , richtten de atellanen zich ook meer 193 naar * de algemeene wetten der literatuur : zij waren bij het yolk meer in aanzien dan de togatae , die bovendien bij het einde van dit tijdvak geheel verdwenen (zie bl. 190). Maar de aanzienlijke klasse schepte nu ook veel behagen in comisch behandelde onderwerpen der Tragedie , van welke manier in den Hercules Auctionator van Novius . een voor- beeld bestaan heeft. Wij hebben gezien , dat de Romeinen van lieverlede meer smaak kregen in de dramatische kunst ; dit ging gepaard met eene , al was het dan ook langzame , ontwikkeling der inrichting van het theater. Nog steeds bleef men verstoken van een steenen theater; wel was dit in 155 reeds aanbesteed , maar door den invloed der censors en der streng behoudende partij verhinderde de senaat den bouw , en jaar in jaar uit ging men voort verbazende sommen voor de tijdelijke houten gebouwen te ver- kwisten. Intusshen verbeterde men de kunstmiddelen voor de opvoering; de maskers kwamen sedert Terentius bij de Romeinen in gebruik , en waarschijnlijk werd in 145 , bij de feesten van L. Mummius na de ver- overing van Corinthe , voor het eerst een gebouw opgeslagen , dat van zitplaatsen voorzien en volgens de regels der acoustiek ingericht was. Nu begon men ook , terwijl reeds vroeger de staatskas belast was met de oprichting van dit tooneel, prijzen uit te deelen; er kwam dus mede- dinging, en daarbij kon het der kunst niet anders dan wel gaan. In 99 wordt er gesproken van theaterdonder en beschilderde schermen, twintig jaar later van verandering van decoraties door middel van ronddraaiende toestellen (vgl. bl. 48). Ook de tooneelspelers waren in aanzien gestegen. Nog aan het einde van dit tijdperk leefde Rome's grootste tooneelspeler Quintus Roscius, de vriend en dischgenoot van Sulla.

2. Verdere poezie. Livius Andronicus, die de Romeinen het eerst bekend maakte met een werkelijk drama, was ook de eerste , die hen Homerus leerde kennen; voor zijn onderwijs in het Latijn had hij boeken noodig , en , daar er nog geen Latijnsche letterkunde was, lag het voor de hand, dat hij zijn oog sloeg op de Grieken. De 0 dyss ea werd dus door hem in het Latijn vertaald, en wel in saturnische verzen; hij las deze en zijne andere gedichten in zijne school en elders voor, en maakte zich als dichter een zoo grooten naam, dat hem in 207 de ver- vaardiging werd opgedragen van het danklied na den gelukkigen keer, dien de oorlog met Hannibal genomen had. Hoewel Livius dus de Ro- meinsche letterkunde eenigszins verrijkte , zoo was zij nog verre van overvloedig; vooral was de lyrische , didactische en epigrammatische poezie zwak vertegenwoordigd; trouwens de kring van het lezend publiek was te Rome nog klein. VAN DEN ES , Gr. en Rom. Letterkzinde, 3de druk 3 194

Het was. in dezen tijd , dat door de tooneelspelen van Livius en zijne opvolgers de Satura (bl. 186) geheel van het tooneel verdrongen werd ; thans begon men dezen naam te geven aan alle gedichten , die noch van epischen , noch van dramatischen aard waren. Iedere vorm werd hiervoor gebezigd , ieder onderwerp hierin behandeld. De reeds genoemde Q. Ennius (in 239 te Rudiae in Calabrie geboren) was ook in deze dicht- soort een der grootste mannen. Van geboorte een half-Griek , kwam hij 35 jaren oud te Rome en werd in 184 Romeinsch burger. Vijftien jaar later stierf hij. Hij leefde van zijn onderwijs in de Grieksche en Latijnsche talen en verwierf de vriendschap van vele aanzienlijke mannen , zooals P. Scipio Africanus Maior , T. Quintius Flamininus , M. Fulvius Nobilior. Hoewel hij tot drie nationaliteiten behoorde , de Oscische , de Grieksche en de Latijnsche , gaf hij zich aan geene geheel over ; hij was in waarheid wereldburger en trachtte in het ouderwetsche Rome de nieuwe richting te doen doordringen. De Tragedie was daartoe wel zijn bruikbaarste wapen , maar hij versmaadde het ook niet zich hiertoe van de Satura , d. i. in dezen tijd het kleinere gedicht van gemengden inhoud , te be- dienen. Ook geschriften van Euhemerus (bl. 129) werden door hem in het Latijn vertaald , en werd hierdoor het oude geloof gevoelig geschokt , aan den anderen kant ontzag hij zich ook niet in het staatkundige te wijzen op de hervormingen , die noodig begonnen te worden. Zijn grootsten roem heeft hij echter wellicht aan zijne historische poezie te danken gehad. Het werd namelijk thans de gewoonte ook korte , verhalende gedichten over een onderwerp uit de sagen- of gelijktijdige geschiedenis te ver- vaardigen ; dit bracht tot de poging om de geheele landskroniek metrisch te behandelen. Naevius was hierin de eerste geweest ; het schijnt dat men zijne in saturnische maat geschreven Annalen het best met onze middeleeuwsche rijmkronieken kan vergelijken ; hij zelf noemde zich echter in zijn grafschrift poeta. Ennius streefde naar een hooger doel : begaafd met levendige verbeeldingskracht , warm gevoel en groote heerschappij over de taal verwekte hij de geschiedenis tot een epos ; hij noemde zich met nadruk po eta, d. i. schrijver van epische en voor lezing be- stemde gedichten. Onder zijne hand werd de maat van saturnisch zes- voetig dactylisch (versus longus) en de geschiedenis een Homerisch verhaal. Hij geloofde dat zijne ziel vroeger in Homerus gezeteld had en noemde zich zelfs den Romeinschen Homerus. Door tijdgenooten en nakomelingschap werd hij hiervoor dan ook gehouden , terwijl de eerbied voor den Vader der Romeinsche poezie van geslacht op geslacht over- erfde , waarschijnlijk niet weinig ten gevolge van het belang , dat de Romeinsche aristocratie stelde in die zangen , welke zoo ruimschoots den roem hunner voorvaderen verkondigen. De 18 boeken Annales van 195

Ennius , waarvan slechts fragmenten tot ons gekomen zijn , behelsden Romes geschiedenis van de vroegste tijden af tot in zijn leeftijd (177); toch kan hij de eerste eeuwen der republiek niet zeer breedvoerig be- handeld hebben , daar hij in het derde boek nog met den tijd der koningen bezig was en in het zesde reeds den oorlog met Pyrrhus beschreef. De insgelijks verloren Scipio in trochaiesche tetrameters wordt voor een aanhangsel der Annales gehouden; anderen houden haar voor eene satura en nog weer anderen voor eene na de terugkomst van Scipio uit Africa opgevoerde praetexta. Behalve Ennius is er in dit tijdvak geen episch dichter te noemen. De Satura werd echter vrij algemeen beoefend. En al waren zij niet voor openbaarmaking bestemd, zal het in Rome wel niet ontbroken hebben aan andere dichterlijke voortbrengselen , zooals b.v. de luimige poetische brieven waren van S p. Mu mmius, den vriend van Scipio Aemilianus, die hij uit de legerplaats van zijnen ouderen broeder L. Mummius , den veroveraar van Corinthe , schreef, en die eene eeuw later te Rome nog met graagte werden gelezen. Een ander vriend van denzelfden Scipio en ook van Laelius verdient intusschen meer onze aandacht, namelijk G. Luciliu s, die uit een aanzienlijk geslacht in de Latijnsche kolonie Suessa gesproten was (148 tot 103 ; wellicht was hij echter vroeger ge- boren). Wij bezitten van dezen degelijken en rijk begaafden dichter nog tamelijk groote fragmenten, die ons min of meer met den inhoud zijner saturae bekend maken. Men kan ze niet beter beschouwen dan als open brieven aan het publiek ; die 30 boeken , in allerlei maten ge- schreven , hebben opmerkingen bevat van een beschaafd, onafhankelijk man, die de gebeurtenissen van zijnen tijd niet zoo maar oppervlakkig zag, maar dikwijls ook een kijkje nam achter de schermen van het groot tooneel der wereld. Hij ontzag de machtigste mannen van den staat niet en om hen met meer recht te kunnen hekelen en het belachelijke , dat hij zag vrijmoedig te kunnen verhalen, spaarde hij zich zelf niet. Niets ontging zijne aandacht, . in de staatkunde evenmin als in de wetenschap en kunst; en voor al wat hem bejegende was zijn zakboek zijn vertrouwd vriend; dit nam alles op , oordeelvellingen over karakters en over kunst evenzeer als beschrijvingen van ontmoetingen en avonturen. Lucilius is de lievelingsdichter van het Romeinsche yolk geworden. Hij is de schepper van de uit dit mengeldicht ontsproten Satire; wel was bij de Grieken de scherts bijtend in de iamben van Archilochus en Simonides en de oude Attische Comedie niet minder eene spottende beoordeelaarster van alles wat haar tijd medebracht , maar de Satire was een geheel eigenaardige kunstvorm met een echt Romeinsch karakter. In zijne taal was Lucilius niet zorgvuldig; deze was bijna meer proza dan poezie; gaarne maakte hij 13* 196 gebruik van Grieksche woorden , maar om den rijken inhoud, naieven toon en edele strekking zag men den gebrekkigen versbouw over het hoofd. Van de Alexandrijnsche poezie (bl. 143) namen de Romeinen ook nu reeds het een en ander over , hetgeen niet zoo zeer om de waarde daarvan verdient in het oog gehouden te worden , als wel omdat het de voorbode is der letterkundige beweging , die ons in het begin van het volgende tijdperk zal bezig houden.

3. Het proza en de wetenschappen. Hebben wij gezien dat in dit tijdvak de Grieksche letterkunde grooten invloed heeft gehad op de ontwikkeling der poezie bij de Romeinen, niet minder geldt dit voor het proza. Trouwens bijna hunne geheele opleiding berustte op het Grieksch taalonderwijs. Op de school was de Homerische poezie , meer de Odyssea dan de Ilias , het punt van uitgang, en wij zagen reeds Livius Andronicus de Odyssea ten gebruike zijner leerlingen in het Latijn over- zetten. De echte Romeinen zagen dezen Griekschen invloed met leed- wezen ; zij verzetten er zich met alle krachten tegen. Vooral Cato , de vertegenwoordiger van het Romeinsche , nog niet van Grieksche bescha- ving afhankelijke , karakter, bestreed alles vat in de opvoeding en het onderwijs niet Romeinsch was ; en toch ook deze moest ten laatste toe- geven en bestudeerde zelf in hoogen ouderdom de kunst des redenaars uit Thucydides en Demosthenes, terwijl de Pythagorische geschriften de bron waren voor zijne zedeleer. Meer en meer namen de aanzienlijke Romeinen den Griekschen geest in zich op; Griekenland , met de wapenen overwonnen, werd in kunst en wetenschap overwinnaar van Rome. Het onderwijs der jonge Romeinen , dat vroeger hoofdzakelijk op het Grieksch taalonderwijs slechts steunde , werd thans meer bepaald op Grieksche wijze ingericht. De africhting maakte plaats voor ontwikkeling. Crates van Mallus (ht. 8 en 149) hield na 167 te Rome met goed gevolg voor- drachten over de grammatica, en het schitterend talent van Carn ea des (bl. 152) wekte bij de jonge Romeinen de liefde op voor de welsprekend- heid (155). Niet lang te voren waren nog Epicurische philosofen uit Rome verbannen (174) en de Grieksche redekunst verboden (160. De Achaeische gijzelaars, onder welke Polybius in dit opzicht de voornaamste was (bl. 156), hebben zeker ook niet weinig bijgedragen om de Grieksche beschaving te Rome te doen zegepralen. De Stoische wijsbegeerte werd thans vooral door Panaetius bekend en bemind (bl. 154), hoewel er in dit tijdvak nog geen spraak kan zijn van eene philosophische letter- kunde bij de Romeinen. In het laatst der tweede eeuw waren er reeds Latijnsche leeraren in de welsprekendheid ; de rhetorica ontstond en daa,rnaast de wetenschappelijke behandeling der , hoewel nog arme , 197

Latijnsche literatuur. In beide vakken onderwees L. A elius Praec o- ninus, bijgenaamd Stilo (omstr. Ioo) , een uitgelezen kring van jonge mannen, onder welke later ook Varro en Cicero waren ; deed hij dit nog als vriend, zooals men te Rome ook de rechtswetenschap onder- richtte , in zijnen tijd ontstonden reeds scholen voor hooger onderwijs in het Latijn , dat zoowel van het lager onderwijs in die taal als van het onderwijs in het Grieksch was afgescheiden. Stilo gaf ook den stoot tot taal- en oudheidkundige onderzoekingen. Hij verklaarde de oudste over- blijfselen der taal , zooals by. de axamenta en de wet der XII tafelen. Bezoldigde leeraars (de eerste voor de Romeinsche letterkunde was M. Saevius Nicanor Postumu s, omstr ioo, voor de Latijnsche rede- kunst. L. Plotius Gallus omstr. 95) hielden daar wetenschappelijke voordrachten en oefenden de jongelieden in het maken van redevoeringen. Uit den tijd van Sulla's dictatuur hebben wij nog een handboek der rhetorica van een onbekende , namelijk de onder Cicero's werken opge- nomen Auctor ad Her enniu m. De Romeinen werden van navolgers thans mededingers der Grieken ; wel schoten de krachten nog te kort , maar de moed ontbrak hun niet. De letterkunde , die in het begin van dit tijdvak eigenlijk geheel Grieksch geweest was met Latijnsche woorden , had zich aan het einde daarvan vrij gemaakt van de slavernij. De gisting van de laatste eeuw was afgeloopen. Rome had zijne heerschappij over een groot deel der wereld bevestigd , voordat het eene letterkunde van eenige beteekenis had. Thans nam het ook de algemeene wereldbeschaving aan , en de tijden van Sulla aanschouwden eene nieuwe letterkunde , die wel op een Griekschen grondslag rustte , maar geheel Romeinsch van geest was; dit openbaarde zich het duidelijkst hierin , dat nog in het begin van het volgende tijdperk de vorm verre beneden de stof stond, en de Romeinen eerst die onderdeelen der letterkunde beoefenden , welke het meest met hun practischen geest overeenkwamen. Doch het wordt tijd tot de ontwikkeling van het proza terug te keeren. Te Rome was er tot op den oorlog met Hannibal geen proza geschreven ; want de vroeger vermelde aanteekeningen en wetten (bl. 185) verdienen dien naam niet. Wel bewijst het in 186 geschreven en in 1640 in Calabrie teruggevonden Sctum de Bacchanalibus veel vooruitgang in den stijl van officieele stukken , indien men de taal daarvan vergelijkt met hetgeen uit het oorspronkelijk Latijnsch tijdperk is overgebleven , maar de woordvormen zijn nog zeer ruw en de spelling is zeer ouderwetsch. In dezen zelfden tijd begonnen de Romeinen behoefte te gevoelen -de daden en lotgevallen hunner medeburgers voor de vergetelheid te be- waren. Dichterlijke annalen van Naevius en Ennius zijn reeds (bl. 194) genoemd , en ook spraken wij vroeger (bl. 151) over de Grieksche jaar- 198 boeken van Q. Fabius Pictor (na 200). Met M. P or cius Cato begint echter de Romeinsche historiographie. In 234 te Tusculum geboren , had deze door eigen verdiensten een schitterende loopbaan en bekleedde de hoogste waardigheden in den staat (consul 195 , censor 184). Door zijn streng karakter was hij evenzeer bekend als door zijne veelzijdige geleerdheid. Steeds was hij werkzaam in het belang van Rome ; dit bleek zoowel uit zijn hardnekkigen strijd tegen de meer en meer veld winnende Grieksche beschaving als uit den onverdroten ijver , waarmede hij , de oudsoldaat uit den oorlog met Hannibal , de Romeinen over- tuigde , dat Rome niet veilig kon zijn , voordat Carthago van den aardbodem verdelgd was. En toch werd ook hij medegesleept door de Grieksche beweging , eu zijn lievelingsdenkbeeld , den val van Carthago, zag hij niet verwezenlijkt , want hij stierf in 149. Cato was meester op het gansche gebied der nationale wetenschap ; over staatswetenschappen en krijgswezen , landbouw en geneeskunst , geschiedenis en oudheid- kunde , rechtswetenschap en redekunst schreef hij talrijke geschriften. Het werkje De re rustica, dat Cato's naam draagt , het eenige over- gebleven prozaschrift uit dit tijdvak , omvat zonder plan of orde de ge- heele wetenschap des landmans ; maar zijn grootsten roem heeft hij verworven door zijn geschiedwerk , waaraan hij den titel van 0 rigine s heeft gegeven , ofschoon deze weinig voor het geheel paste. Inhoud en verdeeling van dit werk , voorzoover wij dit uit de overgebleven frag- menten kunnen nagaan , doen vermoeden , dat Cato de verschillende deelen op verschillende tijden en stuksgewijze bewerkt en ze later bijeen- gevoegd heeft. Het bestond uit zeven boeken ; in het eerste werd de sagegeschiedenis van Rome en de koningstijd behandeld , in het tweede en derde de stamsagen en de oude geschiedenis der Italiaansche steden ; tot zoo ver was de titel Origines juist. In het vierde boek beschreef hij reeds de Punische oorlogen , en verder vervolgde hij de geschiedenis tot in zijn eigen tijd. Het werk van Cato was het eerste Romeinsche geschiedschrift in proza ; het was geen kroniek meer. Staatkundige wijs- heid en zelfbewuste kracht straalden er in door , vooral in zijn eigen telkens te gelegener plaatse ingevlochten redevoeringen. Zijne taal is meer frisch en natuurlijk dan kunstig. Men zou verwachten , dat zijn voorbeeld andere geschiedschrijvers tot navolging zou opgewekt hebben ; dit is echter niet het geval geweest : zijn invloed op de naastvolgende schrijvers was even gering als die van Polybius. Dezelfde droge kroniekstijl van vroeger werd volgehouden tot op Sulla's tijd. leder ging op nieuw zijn eigen weg ; somtijds vertaalde men eenvoudig de Grieksche kronieken. Waarheid en sage werden in deze zonder oordeel en dikwijls zeer partijdig geschreven annalen op de wonderlijkste wijze dooreengemengd. Men 199 meende alles, b.v. zelfs de geringste bijzonderheden uit het leven der koningen , te weten. Wij willen dien vloed van kroniekschrijvers niet opnoemen , maar maken alleen melding van de uitgave der Annales Maximi, door P. Mucius Scaevola (consul 133) als pontifex maximus bezorgd , en van de geschiedenis van den oorlog met Hannibal door L. Caelius Antipater (omstr. I2o) beschreven en van de door den iets jongeren P. Sempronius Asellio beschreven geschiedenis van zijn eigen tijd. Hier vond men althans kostbare bouwstoffen en bij Antipater zelfs een krachtlgen stijl ; maar niets woog op tegen Cato. Even overvloedig waren de kleinere geschiedkundige schriften , zooals gedenkschriften , brieven en redevoeringen. De grootste staatslieden van Rome begonnen hunne lotgevallen op te teekenen , b.v. M. Aemilius Scaurus (consul 115), P. R tit ilius Rufus (consul io5), Q. L u- tatius Catulus (consul 102) , zelfs de dictator Sulla. Al deze ge- schriften waren echter alleen belangrijk voor de geschiedenis ; letter- kundige waarde hadden zij niet ; voor een gedeelte waren zij zelfs in het Grieksch geschreven. Meer waarde hadden de door zuiverheid van taal en verhevenheid van gedachten uitmuntende brieven van Corn eli a, de moeder der Gracchen , welke bovendien belangrijk waren als het eerste letterkundig voortbrengsel eener Romeinsche vrouw. Als eerste redenaar in dit tijdvak moet Cato genoemd worden. De staatkundige redevoe- ringen van die dagen kan men beschouwen als politieke vhigschriften ; alleen deze werden uitgegeven , terwijl pleidooien , die sedert de instelling der quaestiones perpetuae (na 149) sterk vermenigvuldigd waren , nog niet tot de letterkunde behooren. Onder die staatsredenen waren die van G. Laelius en zijn vriend Scipio A emilianus modellen van -voortreffelijk Latijn en bewijzen van edele vaderlandsliefde , terwijl bij

G. Se m pron ius Gracchus (121) , den grootsten redenaar der republiek voor Cicero , de welsprekendheid zich voor het eerst als eene kunst voordeed. Zijn taal was geestig en krachtig, zijn voordracht sierlijk en boeiend. Hij was door zijne fijnbeschaafde moeder, , de zooeven genoemde Cornelia , zorgvuldig opgevoed , en door Grieksche leermeesters en ijverige studie degelijk ontwikkeld. Maar de meeste redenaars bekommerden zich niet om studie of kunst ; wij hooren van den reeds (bl. 192) als tooneel- dichter genoemden G. Julius Caesar Strabo , dat hij door geestigheid en bevalligheid uitmuntte , en Cicero noemt G. Scribonius Curio (consul 76) en G. Papirius Carbo niet zonder lof; maar zelfs de onmiddellijke voorgangers van Cicero , M. A ntonius (consul 99) en L. Licinius Crassus (consul 95) muntten alleen uit door hunne persoonlijkheid, terwijl de eerste door zijne levendige en stoute voor- dracht, de tweede door zijne voorname houding en duidelijke voorstelling 200 de hoorders boeide. Geen van beiden liet voor de letterkunde iets be- langrijks na ; Antonius sloot zijn loopbaan met de bekentenis , dat er veel was gedaan voor de practische vaardigheid , maar niets voor de kunst der welsprekendheid , en Crassus waarschuwde als censor (92) , een jaar voor zijnen dood , de Romeinsche ouders hunne zonen niet den ganschen dag bezig te houden met oefeningen , waarvan de voorouders niets geweten hadden. Wat de bijzondere wetenschappen aangaat , hebben wij terloops reeds het een en ander medegedeeld aangaande hare te Rome meer en meer in zwang komende beoefening. Wij hebben Cato ook hier een voorname plaats zien innemen ; het hielp niet , of hij ook in dit opzicht zijne medeburgers ernstig op het gevaar wees , dat van de Grieken dreigde ; alle vakken kwamen langzamerheid onder Griekschen invloed. De wiskunde werd lang verwaarloosd en de tijdmeting op zeer ruwe wijze behandeld. In 263 was reeds de eerste zonnewijzer op het forum geplaatst , maar men had niet in het oog gehouden , dat deze bestemd was voor het vier graden zuidelijker gelegen Catana. In het begin der tweede eeuw begon er meer licht te dagen ; G. Sulpicius Ga 1 1 u's (consul 166) voorspelde , zooals men zegt , eene maansverduistering van 168 , hoewel anderen dit in dien zin verklaren , dat hij daags na de verduistering de oorzaak van dit verschijnsel uitlegde. Dezelfde heeft zich waarschijnlijk ook als astronomisch schrijver bekend gemaakt. De rechtswetenschap werd door de rechtsgeleerden beoefend , hetzij door aan partijen rechtsgeleerd bescheid te geven , hetzij door jeugdige toehoorders te onderrichten. Door dit mondeling onderwijs geraakte men spoedig tot schriftelijke werkzaamheid. Van Cato bestond een zeer kort begrip dezer wetenschap , maar van veel meer belang was een werk over de wet der XII tafelen van S. A elius Paetus, bijgenaamd Catus, d. i. de Scherpzinnige (consul 198 , censor 194) , met eene verklaring der duistere woorden en eene bijvoeging der formulieren. In de laatste eeuw van dit tijdvak bloeide de rechtswetenschap onder alle bijzondere vakken het meest. Het sacraalrecht trad meer en meer op den achter- grond ; men begon te streven naar eene fijnere en diepere opvatting van het recht en daar de rechtsgeleerde adviezen nu niet meer alleen door de pontifices , maar door alle rechtsgeleerden gegeven werden en ook allengskens opgeteekend en naar de onderwerpen gerangschikt werden , zoo ontstond er eene literatuur van responsa; de jongere Cato, de zoon van Cato Censorius (gest. voor iso) , moet hier in de eerste plaats genoemd worden ; zoo ook zijn tijdgenoot M. I unius Brutu s. Men begon nu ook het burgerlijk recht stelselmatig te behandelen ; hier staat bovenaan de pontifex maximus Q. Mucius Sc ae v o 1a e (consul 95, 201 gest. 82), in wiens geslacht de rechtsgeleerdheid en het opperpriesterschap erfelijk schenen te zijn ; want zijn vader, de (bl. t 99) reeds genoemde P. Mucius Scaevola , was ook een ervaren rechtsgeleerde geweest , evenals zijn oom P. Licinius Crassus Mucianus (consul 131) ; ook zijn neef Q. Mucius Scaevola (consul i i 1) , ter onderscheiding van den onzen Augur bijgenaamd , maakte zich door zijne adviezen beroemd , maar thet minder door het onderwijzen van Cicero , die na den dood van dezen , het onderwijs van onzen Mucius den pontifex genoot. De 18 boeken D e iure civili van den laatste zijn het uitgangspunt der volgende Romeinsche rechtsgeleerdheid geworden. Verder gaf hij eene verzameling van rechtsregels , d e fi nitiones, uit. Ook dit bewijst , dat , ofschoon de Romeinen en de ontwikkeling hunner rechtswetenschap geheel onaf- hankelijk waren van de Grieken , toch de Grieksche wijsbegeerte en bijzonder de Stoische , veel heeft bijgedragen tot de stelselmatige be- handeling dier wetenschap. Ill. DE GOUDEN EEUW DER ROMEINSCHE LETTERKUNDE.

(90 V. Ch. tot 14 n. Ch.)

D e w elspr eke ndhei d. De voorbereiding , waarover wij ge- sproken hebben , wierp hare vruchten af in het tijdperk , dat men met bovenstaanden luistervollen naam mag aanduiden , omdat bij de Romeinen de letterkundige voortbrengselen noch vroeger noch later die van den tijd van Cicero en Augustus hebben overtroffen. Toen zag Rome zijne grootste prozaschrijvers en dichters gebore4 worden , en toen begon het dezen ook eene eer te bewijzen , welke het vroeger slechts voor staats- lieden en mannen van het zwaard had ten beste gehad. In den aanvang van dit tijdvak was de Grieksche beschaving te Rome in haar geheel opgetreden ; het onderwijs was wetenschappelijk , zelfs geleerd geworden. Grieksche leeraars onderrichtten de Romeinsche jonge- lingschap in de verbazende geleerdheid der Alexandrijnen , en wijsbe- geerte en redekunst werden er door Grieksche philosofen en rhetors onderwezen. Maar dit was niet genoeg : wilde men in beschaving bij zijne tijdgenooten niet achterstaan , dan moest men te Athene in de philosophie en op Rhodus in de rhetorica gestudeerd en eene weten- schappelijke reis door Klein-Azie gedaan hebben. Rome werd bijna geheel Grieksch ; de paleizen der aanzienlijken waren de zetel der Grieksche beschaving en wemelden van Grieksche geleerden ; boekerijen en kunst- verzamelingen begonnen te verrijzen. VVeldra zou thans de strijd tusschen de oud-nationale en de nieuwe richting volstreden zijn. Wat door den kring van Scipio was begonnen (bl. 191 en bl. 194), werd met ijver voortgezet en door de gebeurtenissen op het staatstooneel bevorderd. De Romeinscha heerschappij zou eene wereldmonarchie , een Romeinsch-Grieksch rijk worden ; toen Caesar voor die monarchie de grondslagen gelegd had , kon de staat , die de Grieksche 203

beschaving eerst bestreden en later geduld had , haar zijne bescherming niet ontzeggen. Aan alle leeraars der wetenschappen in de hoofdstad verleende Caesar het Romeinsche burgerrecht , en aan den geleerden M. Terentius Varro van Reate droeg hij de oprichting eener openbare bibliotheek op , waarin zoowel de Grieksche als de Romeinsche letter- kunde vertegenwoordigd moest zijn. Door Caesars dood werd de ver- wezenlijking van dit plan toen verijdeld ; eerst Asinius Pollio heeft het volvoerd , en onder Augustus had Rome evenals weleer Alexandrie (W. 139) zijne bibliotheken. Zooals vroeger , zoo was ook in dit tijdvak de bestrijding der nieuwe beschaving ten nauwste verknocht met de bestrijding der nieuwe staatkunde. De mannen der oude richting hielden het voor een door de vaderlandsliefde geboden plicht de oud-nationale letterkunde te beschermen ; zelfs Cicero , den schepper van den nieuwen prozastijl, hoort men verklaren , dat het beter is eene slechte vertaling van Sophocles te lezen dan het oorspronkelijke werk des dichters. Men wane echter niet dat hij deze woorden uit overtuiging sprak ; ontevreden over den loop der zaken, het was onder Caesars dictatuur , gaf hij op deze wijze zijne instemming te kennen met het gevoelen zijner politieke partij , die in Ennius en Pacuvius den echt Romeinschen geest meende te zien en deze daarom even eenzijdig bewonderde als de tegenpartij hen versmaadde en zelfs Plautus niets dan een ruw grappenmaker en Lucilius slechts een gebrekkig verzensmid noemde. Het is een geluk voor de Romeinsche letterkunde geweest , dat mannen als Cicero zulke verklaringen slechts uit een politick inzicht aflegden ; want juist in die dagen begon een ander gevaar de zuiverheid der taal te bedreigen. De uitgestrekte Gallische en Spaansche gewesten toch , die bij de Romeinsche heerschappij ingelijfd werden , ontvingen wel van Rome een nieuwe taal en een nieuwe beschaving maar ieder leverde wederkeerlg ook zijne toevoegsels aan het Latijn. In de spreektaal ont- stond hierdoor eene groote verbastering. Men hoort nu het eerst van. urb anit as, sermo u r b an us spreken ; het opkomen van deze uit- drukkin"gen bewijst , dat er buiten de hoofdstad een ander Latijn begon gesproken te worden , en die indringende se r m o pleb e ius zou ook de schrijftaal gemakkelijk verbasterd hebben , zoo alle letterkundigen de handen niet ineengeslagen hadden om naar het voorbeeld der Grieken hunne taal te volmaken en te zuiveren. leder man van beschaving legde zich er nu op toe zuiver Latijn en een beteren periodenbouw te bezigen . Vreemdsoortige zoowel als dichterlijke en verouderde woorden werden vermeden en platte , aan den ruwen spreektoon ontleende uitdrukkingen verbannen. In dit opzicht hielp Griekenland Rome door ziin voorbeeld ; maar ook 204 van de zijde der Grieksche beschaving dreigde gevaar. Te Rome ge- voelde men zich meer aangetrokken door de in tijd en geest nadere Alexandrijnen dan door de groote meesters van den klassieken tijd. Bovendien konden de Grieksche leeraars bij de verklaring van Homerus en Euripides weinig met hunne geleerdheid schitteren ; bij de Alexandrijn- sche dichters daarentegen vonden zij een schat van zeldzame en moei- lijke woorden , der opheldering volgens hunne meening overwaardig. Bovenal het leerdicht der Alexandrijnen (bl. 143) met hunne toehoorders te lezen was hun grootste vermaak , omdat hunne ijdelheid daardoor gestreeld werd; maar daarbij overstelpten zij de jeugdige Romeinen met een last van geleerdheid , die misschien bevorderlijk was voor de uit- breiding hunner kennis, maar stellig verderfelijk voor de ontwikkeling van hun goeden smaak. Eerst nadat de Romeinsche schrijvers zich tot de groote geesten van den ouden tijd hebben gekeerd, hebben zij die Alexandrijnsche methode later varen. Ook de welsprekendheid deelde in gelijk lot ; maar bij deze heeft eene snellere beslissing plaats gegrepen dan bij de andere onderdeelen der letterkunde. Als kunst was zij vroeger te Rome nog weinig beoefend (bl. 199); de door Hegesias van Magnesia (bl. 151) ingevoerde zooge- noemde Aziatische welsprekendheid had thans met Q. Hortensius Or talus (114 tot so) het Romeinsche spreekgestoelte beklommen. Hortensius was de meest gevierde pleitbezorger uit de dagen van Sulla; zijne welsprekendheid viel in den smaak der Romeinen, die door de Alexandrijnsche geleerdheid reeds half bedorven waren, en begon de wetgeefster voor den stijl te worden. De terugstoot, die in de Grieksche welsprekendheid de Rhodische school had doen ontstaan, werd ook te Rome gevoeld en belette , dat de Aziatische gezwollenheid de Romeinsche welsprekendheid en daarmede de gansche letterkunde verder besmette. Dit was te danken aan Cicero ; hoewel eerst volgeling van Hortensius, zag deze te goeder ure in , waarheen die dwaalweg moest voeren. Zijn fijne smaak , ontwikkeld zoowel door ijverige studie in de oud-Grieksche letterkunde als door het onderwijs van den Rhodier Mob o (bl. 152) leidde hem op den beteren weg. Weldra werd hij mededinger van Hortensius; en het koningschap als pleitbezorger, en daarmede de heer- schappij in de taal, ging op hem over. M. 'Tull i u s Gi cero in io6 te Arpinum uit een riddergeslacht ge- boren, heeft evenzeer door zijn talent als door de gunst der optimaten een buitengewoon groot aanzien verworven. Zijn staatkundige loopbaan was glansrijk (quaestor 76, aedilis 70 , praetor 66) en bereikte haar toppunt in het consulaat (63), dat hem door dg, redding van Rome uit de samenzweringen van Catilina den naam van Vader des vaderlands deed 205 verkrijgen. Spoedig daarop door diezelfde optimaten verstooten , door toedoen van Clodius zelfs een jaar lang verbannen (58) , wel met alge- meene geestdrift in het vaderland terug ontvangen , maar later tot steeds geringer rol gedoemd, door een proconsulaat in Cilicie weder voor korten tijd op zijde geschoven (5i) , zag hij zijn aanzien even spoedig verdwijnen als het was opgekomen en bij den strijd tusschen Caesar en Pompeius (na 49) geheel te gronde gaan; toen toch was hij eigenlijk niets dan een werkeloos toeschouwer. Onder Caesars dictatuur onthield hij zich geheel van de staatszaken , om na diens dood (44) als werktuig van den jeugdigen Octavianus misbruikt te worden. Zijne vaderlandslievende wel- sprekendheid vermocht echter niets tegen Antonius ; het tweede drie- manschap kwam tot stand , en dit maakte een smadelijk einde aan het leven van een man , die voorzeker niet zulk een lot had verdiend (43). Kort daarna viel ook zijn broeder Quintus op dezelfde wijze. Weinige jaren te voren (46) hadden oneenigheden hem genoopt na een echt van eenendertig jaren zijne vrouw Terentia te verstooten , en had de dood hem ook zijne geliefde dochter Tullia ontrukt (45). Zijn hem ongelijke zoon Marcus leefde , weinig geacht en den grooten vader geheel ongelijk , nog onder de regeering van Augustus. Een door hem gevormd vrijgelatene M. Tullius Tiro verzamelde en ordende zijne letterkun- dige nalatenschap. Cicero leefde in een tijd, waarin de Romeinsche burgerij in twee groote partijen verdeeld was ; het is dus niet te verwonderen , dat hij door tijdgenooten en nakomelingen op de meest verschillende wijzen beoordeeld is en wordt. Niet elk groot man heeft echter , zooals Cicero, zelf zoo ruimschoots de stof geleverd tot zijn eigen beoordeeling; want door hem zelf zijn wij letterlijk met zijn gansche leven bekend ; niet alleen bezitten wij zijne voor de uitgave bestemde geschriften , maar ook zijne briefwisseling met zijne boezemvrienden , aan welke hij al wat in het diepst van zijn hart omging toevertrouwde. Dit mag bij de beoor- deeling van Cicero nooit vergeten worden. Wij echter hebben geen onderzoek in te stellen over zijn staatkundig leven ; dit zij genoeg : in de tijden , waarin de Romeinsche republiek ten ondergang neigde , heeft hij , zonder partijhoofd te zijn , eene groote rol gespeeld , en op zijn leven kleeft geen zedelijke smet. Tegen politieke fouten heeft hij zich niet altijd weten te vrijwaren en dikwijls is hij misleid door zijne ijdelheid en bedrogen door zijn te groot vertrouwen. Zijn bitterste tegenstanders onthouden hem echter den lof niet , dat hij de grootste stilist der Romeinen geweest is. Behalve aan zijnen uitstekenden aanleg was Cicero deze voortreflelijkheid verschuldigd aan zijne innige lief de voor de welsprekendheid. Was het 206

van zijne jeugd af zijn hoogste streven door de kunsten des vredes zijn vaderland roem en eer en zich zelf de burgerkroon te verschaffen , en is zijne werkzaamheid als letterkundige hierdoor zeer uitgebreid ge- worden , zooals blijkt uit zijne rhetorische , philosophische , zelfs , hoewel onbelangrijke , poetische voortbrengselen , onder al die kunsten was de welsprekendheid toch het middelpunt van zijn rusteloozen arbeid. Door de macht des woords de beraadslagingen van den senaat te leiden , den hartstocht der stormachtige volksvergadering te bedwingen , de wetten en de staatsregeling te beschermen , de misdaad te ontmaskeren , de onschuld en het recht te verdedigen , dat was volgens zijn oordeel het doel der welsprekendheid , en dit heilig doel gaf haar hooge beteekenis. Wilde een redenaar dit bereiken , dan mocht hem niets vreemd zijn van al wat op het gebied van letterkunde of wetenschap ooit den mensche- lijken geest had bezig gehouden. Dat Cicero zich dit waardig levensdoel gekozen heeft , daartoe heeft zijn vader het zijne bijdragen ; want om den levendigen geest van den knaap door onderricht en vorming tot iets goeds te ontwikkelen , zond hij hem reeds vroeg naar Rome , waar hij het onderwijs van uitmuntende leeraars genoot. Wij noemen onder deze slechts den later door hem verdedigden dichter A. Licinius Archias op , vervolgens den Stoicijn Posidonius (bl. 154) , Philo van Larisa , den stichter der vierde Academie (bl. 158) , diens opvolger Antiochus van Ascalon (bl. 158) , den Epicurist Phaedrus (bl. 158) en den redenaar Mob o (bl. 152). Maar Cicero stelde zich niet tevreden met het onderwijs van deze mannen , of om uit den mond van groote rechtsgeleerden , zooals Q. Mucius Scaevola , zoowel den, augur als den pontifex (bl. 201) , beslissingen in moeilijke rechtszaken of lessen van staatswijsheid op te vangen ; hij wendde zich tot alles , wat zijne dorst naar kennis kon stillen , en wel bijzonder tot het onderzoeken van de Grieksche meesterstukken. Dichters , geschiedschrij vers , redenaars en wijsgeeren werden door hem. bestudeerd , gedeeltelijk zelfs vertaald. Daardoor is zijn stijl zoo voor- treffelijk geworden. Aldus toegerust en door de natuur begaafd met eene heldere stem, eene edele houding en eene levendige uitdrukking van gelaat , trad hij op vijfentwintigjarigen leeftijd in een privaatproces tegen den beroemden Hortensius op ter verdediging van P. Quintiu s. Het volgende jaar (8o) zag hem reeds als beschermer van een onschuldig van vadermoord be- schuldigde. Chrysogonus , de gunsteling van Sulla , had het oog laten vallen op de groote bezittingen van S. Roscius van Ameria. Door sluip- moord dezen uit den weg te ruimen was niet moeilijk geweest , want twee zijner verwanten hadden daartoe gaarne hunne hulp verleend. Alsof Roscius tot de proscripti behoord had , werden zijne goederen na den 207 moord verbeurd verklaard en door een schijnkoop aan Chrysogonus toe- gewezen ; ten slotte werd , opdat de moordenaars ongestoord genot van hunnen roof zouden kunnen hebben , de jonge S. Roscius beschuldigd zijnen vader vermoord te hebben. Niemand dorst den gunsteling van Sulla aanvallen , toen de jeugdige Cicero zich de zaak van den verlatene aantrok en den ongelukkige redde. De eerste zege was behaald en een schoone toekomst geopend , maar thans ging hij , hetzij om Sulla's ongenoegen te ontgaan , hetzij om zijne zwakke gezondheid te herstellen , eerst eene reis naar Athene en Azie ondernemen , en versterkt naar lichaam en geest keerde hij in 77 na den dood van Sulla naar Rome terug , waar nu alien , die verdediging zochten , hunne toevlucht tot hem namen , zoodat sedert dit jaar zijne gewichtigste levensomstandigheden ten nauwste met zijne redevoeringen samenhangen. Het getal van deze was oorspronkelijk meer dan oo ; min of meer volledig bezitten wij slechts 57 ') , en van andere veelvul- dige fragmenten. Onder deze zijn er verscheidene , aan wier echtheid met meer of minder grond wordt getwijfeld , zooals de vier orationes post reditum; de 4de in M. Antonium, en zelfs de vier Ca- tilinariae. Onmogelijk kunnen wij al deze redevoeringen doorloopen ; daarom willen wij slechts over eenige der voornaamste spreken. Nadat Cicero als quaestor op Sicilie de achting en liefde der Sicilianen in ruime , mate verworven had , hervatte hij in 70 den strijd tegen het onrecht. De beruchte G. Verres had als stadhouder van Sicilie gedurende drie jaren (73 tot 7i) dit eiland tot het tooneel zijner misdaden gemaakt. Gedreven door een aan waanzin grenzende kunstliefde en geprikkeld door hebzucht en wellust had hij geroofd , gestolen en misdreven zooveel hem lustte ; daarbij had hij de klachten der onderdrukten slechts met hoon en spot beantwoord. Om bij eene aanklacht gemakkelijk te worden vrijgesproken had Verres zich zijn eigen gewezen quaestor Q. Caecilius tot aanklager uitgezocht en Hortensius tot verdediger gekozen. De Sicilianen wendden zich niet te vergeefs tot den bij hen geachten Cicero. Ongelooflijk groot

I) Pro P. Quintio (81); pro S. Roscio Amerino (8o) ; pro Q. Roscio Comoedo (76); in Q. Caecilium divinatio (7o) ; in G. Verrem actio I (I, , actio II (5) (7o, ; pro M. Fonteio 69) ; pro Caecina (69) ; de imperio Gn. Pompei (66) ; pro A. Cluentio (66); in Servilium Rullum (3) (63) ; pro G. Rabirio (63) ; in L. Sergium Catilinam (4) (63); pro L. Murena (63); pro P. Cornelio Sulla (62) ; pro A. Licinio Archia (62) ; pro L Valerio Flacco (591; post reditum (4) (57 en 56) ; pro P. Sestio (56) ; in Vatinium (56); pro M. Coelio Rufo (56) ; de provinciis consularibus (56) ; pro L. Cornelio Balbo (56); in L. Calpurnium Pisonem (55) ; pro Gn. Plancio (54); pro M. Aemilio Scauro (54); pro L. Rabirio Postumo (54); pro T. Annio Milone (52); pro M. Claudio Marcello (46) ; pro Q. Ligario (46); pro rege Deiotaro (45); in M. Antonium ( 1 4) (44 en 43). 208

was de moeite , die deze zich getroostte om de zaak op de plaats zelf . te onderzoeken , nadat hij door eene eerste rede (D ivinat io in Q. C a eciliu m) bij rechterlijk vonnis verlof had gekregen als aanklager van Verres op te treden. Eindelijk begon het geding zelf; reeds bij den aanvang hiervan verliet Verres Rome , in de overtuiging dat hem een gestreng vonnis wachtte. Van al wat Cicero in dit gedeelte van het proces heeft gesproken bezitten wij slechts de inleiding (I n G. V errem, A c tio I) ; maar om , zelfs na de veroordeeling , voor tijdgenooten en nakomelingschap een beeld van Verres gruwelen te schetsen en te be- wijzen , hoe rechtvaardig de veroordeeling , aan welke deze intusschen niet was ontkomen , geweest was , heeft hij de verdere redevoeringen , in vijf afdeelingen gesplitst n G. V errem, A ctio II) , uitgewerkt ; deze redevoeringen zijn voor Verres een onuitwischbare schandvlek , maar voor Cicero een onvergankelijk getuigenis van redenaarstalent en kennis , van grootheid van ziel en moed.• Als praetor (66) hield Cicero eene zijner meest bekende redevoeringen. De volkstribuun Manilius had voorgesteld het opperbevel in den oorlog tegen Mithridates met buitengewone volmacht op te dragen aan Gn. Pompeius , die in het voorgaande jaar den gevaarlijken oorlog tegen de zeeroovers met zooveel geluk had ten einde gebracht. De optimaten bestreden dit voorstel , omdat naar hunne meening hierdoor aan Pompeius te veel macht werd verleend. Cicero nam de verdediging van het voorstel op zich en hield toen zijne eerste rede tot het yolk (D e Imp erio G n. Po mpei, gewoonlijk Pr o lege Manili a). Het gelukkigste ge- volg bekroonde haar ; zij was inderdaad dan ook eene welsprekende lofrede op Pompeius en genoot in de oudheid algemeen den roem van helderheid, eenvoud en duidelijkheid , verbonden met oratorische kracht. Toen Cicero als consul (63) de hoogste leiding der republiek op zich nam , verkeerde deze in groote spanning. Reeds in den aanvang van het jaar bestreed hij een wetsvoorstel tot akkerverdeeling van den volkstribuun Rullus. De eerste rede over deze aangelegenheid , in den senaat uitge- sproken , van welke wij echter den aanvang missen , had niet het door den consul gehoopte gevolg. Rullus trok zijn voorstel niet in. Daarom trad Cicero eenige dagen later voor het yolk op met eene rede , die dit oogenblikkelijk overtuigde van de nadeelige gevolgen van het voorstel van Rullus. Niettegenstaande dit meesterstuk van welsprekendheid was de zaak nog niet geheel gewonnen. Rullus en zijne partij wisten het yolk op te winden , en Cicero vond het noodig nog tweemaal over het- zelfde onderwerp het woord tor het yolk te voeren. Van deze twee redevoeringen is echter de laatste verloren gegaan (D e le ge a graria in Servilium Rullum, orr. III). 209

Bovendien dreigde de samenzwering van Catilina. Het hoofd van den staat overviel toen op den 7den November het hoofd der samengezworenen in den senaat met eene hartstochtelijke rede ; uit vrees verliet Catilina de stad. Den volgenden dag gaf Cicero het yolk verslag van hetgeen gebeurd was en verdedigde zijn gedrag tegenover Catilina. Bijna een maand later (3 December) , bij het verhoor der Allobrogische gezanten , voelde hij zich wederom gedrongen het yolk gerust te stellen en de handelwijze van consul en senaat tegen valsche uitleggingen te recht- vaardigen. Twee dagen daarna verdedigde hij in den senaat , waar vooral Caesar tot zachter maatregelen tegen de samengezworenen aanried , het voorstel tot de doodstraf, en bijgestaan door de krachtige taal van M. Porcius Cato deed hij de meerderheid der vergadering tot gestrengheid in het vonnis besluiten. Dit is de aanleiding tot de vier redevoeringen I n L. Sergium Catilinam, die , al bezitten wij ze wellicht niet alle , zooals zij toen zijn uitgesproken , ons nog kunnen overtuigen van de veerkracht , waardoor Cicero voor een goed deel Rome voor brand en plundering behoed en den staat van een bijna zekeren ondergang gered heeft. Cicero's vijand Clodius , die zijne verbanning bewerkt had , was ver- moord (52); van deze misdaad werd Milo beschuldigd ; te vergeefs werd deze in dit geding door zijnen vriend Cicero verdedigd. Wij kennen de rede , die toen voor het gerecht uitgesproken is , niet , want Cicero, ontevreden over den ongunstigen afloop , werkte haar later met buiten- gewoon groote zorg om , daar hij het publiek gunstig wilde stemmen jegens zijn veroordeelden client. Deze latere omwerking (P r o T. Annio Milon e) bezitten wij ; zij is krachtig en schoon en bewijst wat scherp- zinnigheid vermag , als het haar te doen is om eene tegen alle waarheid en recht indruischende zaak door bedriegelijke redeneeringen te verdedigen. Wij gaan weder eenige jaren verder ; Caesar is onder de dolksteken der republikeinen gevallen ; nog eenmaal roept het vaderland Cicero tot zijnen dienst ; hij volgt die roepstem , en wendt alles aan om zijne mede- burgers op te wekken tot eene krachtige verdediging van de vrijheid , die men waande te kunnen herwinnen. Slaagt hij er al niet in Caesars ge- wezen , veldheeren voor de goede zaak te winnen , hij meent in zijn blind vertrouwen in den jongen Octavianus den redder van Rome te zien. Antonius treedt als open vijand tegen den senaat op , maar vindt een kloek bestrijder in Cicero , die rede op rede tot den senaat en het yolk houdt (I n M. A nt onium orr. XIV , ook wel Philippicae genoemd naar de Philippische redevoeringen van Demosthenes , bl. i io vlgg. ; de 2de , de schoonste van alle , is echter nooit uitgesproken) om de be- vreesden te bemoedigen en de twijfelenden te overtuigen , de hopeloozen VAN DEN ES , Gr. en Rom. Letterkunde , 3e druk. 14 210 te versterken en de wankelmoedigen tot standvastigheid te dringen. Een jaar lang hield hij met de pijlen van zijnen geest en het zwaard zijner tong dezen strijd vol. Toen vief hij wel als het slachtoffer der wraak zijns vijands , en zijn bloedig hoofd werd door zijn moordenaar op het spreekgestoelte tentoongesteld ; maar de redevoeringen tegen Antonius hebben Cicero niet het minst den naam van Rome's uitstekendsten rede- naar doen verwerven. Op vele van Cicero's redevoeringen waren onder keizer Claudius (51 tot 54 na Ch.) commentaren geschreven door Q. A sc onius Pe dianu s. Op vijf redevoeringen bezitten wij deze nog , onder anderen op die voor Milo ; zij handelen bijzonder over de staatsregeling en het rechtswezen ; het grootste gedeelte echter der aanteekeningen , die verder onder den naam van Asconius doorgaan, verraadt een jongere hand en bevat weinig belangrijks. Hebben wij gezien , wat Cicero was in de uitoefening der welspre- kendheid , wij willen hem thans ook volgen in zijnen arbeid voor de theorie dier kunst. Men kan zeggen , dat hij de eerste is geweest , die haar bij de Romeinen wetenschappelijk heeft behandeld ; althans hij heeft alles , wat in dit opzicht bij hen bestond (bl. 197), geheel in de schaduw ge- steld door het voortreffelijkste , dat hij bij de Grieksche meesters (Iso- crates , Aristoteles , Theophrastus) aantrof, tot een eigendom van zijn yolk om te werken. Over den Auctor ad Herennium , die onder zijne werken is opgenomen , hebben wij boven (bl. 197) reeds melding ge- maakt. Wij willen hier niet breedvoerig spreken over een werk uit zijne jeugd (D e in v enti on e libri II) , dat niets is dan eene bewerking van door hem gehoorde voordrachten , noch van een gelegenheidsgeschrift , aan den rechtsgeleerde G. Trebatius opgedragen (T opic , noch van eene inleiding tot zijne verloren vertaling der redevoeringen van Aeschines en Demosthenes over den krans (D e op timo gen ere oratoru m) , noch eindelijk van een leerboek over de rhetorica , voor zijnen zoon vervaar- digd (D e partit io ne or ator i a) , maar vestigen voornamelijk de aan- dacht op zijne drie hoofdwerken over dit onderwerp. Dit zijn de niet overtroffen drie boeken De or atore (55), eene voor- stelling van de theorie der welsprekendheid , de Brutus si ve de claris o r at or ibus (46) , eene geschiedenis der welsprekendheid te Rome, en zijn Orator ad M. Brutum sive de optimo genere dicendi (46) , de schildering der hoogste volmaaktheid in deze kunst. Bewonderen wij in den Brutus terecht de leerrijke ontwikkeling van dit gedeelte der geschiedenis van Rome , niet minder treft ons in de boeken De orator e de meesterlijke wijze , waarop de rijke stof is geregeld en behandeld : de vorming des redenaars , de behandeling van het onderwerp , 211

de rangschikking der gedachten , de voordracht , in het kort alles wat den redenaar betreft. De Orator geeft ons het ideaal van een Romeinsch redenaar , maar een ideaal , zooals het zich slechts aan den geest eens kunstenaars kan voorspiegelen. Beide eerstgenoemde werken zijn in den vorm van gesprekken geschreven , en de dramatische behandeling , waarin Plato Cicero's meester is , voert , vooral in de boeken De o rat o r e, bijna tot aanschouwing. Wij bezitten redevoeringen en redekunstige werken van Cicero uit verschillende tijden zijns levens , zoodat wij zelven den gang zijner ont- wikkeling kunnen nagaan. Is hij in zijne jeugd hartstochtelijker en rijker aan hoogdravende uitdrukkingen , hij munt ook dan , evenzeer als later, reeds uit door helderheid van gedachten , zuiverheid van taal , rondheid van periodenbouw en bovenal door zijnen beschaafden , fijnen smaak en sierlijken stijl. Hij heeft de Romeinen geleerd , hoe zij proza moesten schrijven , en dit is zijne grootste verdienste. Maar die rondheid van periodenbouw en gloeiende hartstochtelijkheid behaagden niet aan allen. Sommigen beschouwden haar als weekheid en gemaaktheid en bewonderden meer de sobere A ttische welsprekendheid . , waarvan zij in Lysias en Hyperides (bl. 105 en bl. 115) het voorbeeld meenden te vinden ; aan deze behaagden meer de eenvoud , de natuurlijkheid , de ongekunsteldheid , die den redenaar doet spreken , zooals men zich voorstelt , dat zijn client gesproken zou hebben. Het hoofd van deze Attische richting was G. Licinius Calvus (82 tot 48) , die door sommige zijner tijdgenooten niet alleen voor den waardigen mededinger van Cicero gehouden , maar zelfs verre boven hem gesteld werd. Deze strijd over den eersten rang onder de Romeinsche redenaars is nog lang voortgezet , maar eindelijk daarmede geeindigd dat Calvus voor Cicero heeft moeten onderdoen ; terecht of ten onrechte kannen wij niet beslissen , daar de redevoeringen van Calvus , evenals die van de overige meesters van Rome , door die van Cicero geheel zijn verdrongen. Daarenboven zou men de vergelijking toch niet tot het einde toe kunnen voortzetten , want Cicero had een lange redenaarsloopbaan en heeft zich en als pleitbezorger en als staatsredenaar doen kennen ; Calvus daarentegen liet slechts pleidooien na , en zijn vroegtijdige dood heeft den voortgang zijner ontwikkeling afgesneden op den leeftijd , waarop Cicero b.v. zijne redevoeringen tegen Verres nog niet had gehouden. Een vriend van Cicero M. Iunius Brutus volgde dezelfde richting als Calvus ; vruchteloos poogde Cicero hem door zijn Orator tot andere denkbeelden te bekeeren ; zijne welsprekendheid schijnt echter vrij stroef en ouderwetsch van .kleur geweest te zijn , gelijk ook zijn moord op Caesar het echt republikeinsch karakter verraadt. 14* 212

Aan andere redenxars uit de laatste dagen der republiek , zooals Servius Sulpicius Rufus, M. Caelius Rufus, G. Scribonius Curio, G. Julius Caesar, G. Asiniu s Pollio en M. Valerius Messalla Corvinus kan men geen bepaalde richting toeschrijven. Caesar legde zich bijzonder op zuiver en sierlijk Latijn toe , en zijn stijl muntte meer uit door levendigheid dan door verhevenheid. De beide laatsten leefden nog langen tijd onder de monarchie. Asinius Pollio , naijverig op den roem van eersten Romeinschen prozaschrijver , paste op alles steeds eene strenge critiek toe en veroordeelde allen , die evenzeer als hij zelf aanspraak maakten op deze onderscheiding ; zoo was hij de letterkundige tegenstander van den redenaar Cicero , en later zullen wij zien , dat hij Caesar als geschiedschrijver van partijdigheid beschuldigde. Messalla zullen wij nog dikwijls als beschermer der letter- kunde ontmoeten. Met de republiek eindigde ook de welsprekendheid ; onder de monarchie toch werd hare uitoefening beperkt tot dikwijls zeer weinig beteekenende beraadslagingen in den senaat en tot pleidooien voor de rechtbank der centumviri. Dit tooneel was niet groot voor het redenaarstalent , dat juist in deze dagen door de scholen der rhetoren en door het voorbeeld van een Cicero en een Calvus tot groote ontwikkeling had kunnen komen. Deze rhetors , zooals M. Porcius Latro, de leeraar van 0 vidius , G. A lbu tius Silus en anderen hadden de voorbereiding tot de letterkundige beschaving toen bijna geheel in handen ; scharen van jongelingen en mannen verzamelden zich om hen en leerden van hen op de meest spitsvondige wijze redeneeren (d ecla mati one s). In deze scholen werd de welsprekendheid nu echter alleen als middel tot vorming beoefend , en nog in dit , maar vooral in het volgend tijdperk zullen wij dezen invloed duidelijk bespeuren in de rhetorische kleur , die van lieverlede in de gansche letterkunde de heerschende wordt. De laatste beroemde redenaar uit dezen tijd , Cassius Se verus, vormt den overgang tot die nieuwe richting ; hij leefde nog onder Tiberius en bezat bij zijn groot talent en scherp oordeel eene groote mate van bitterheid des gemoeds , waardoor hij zich veel vijanden maakte.

2. Geschiedschr ij v e r s. De kunst , waarmede de Atheners van den klassieken tijd hunne nationale geschiedenis hebben beschreven , is door de Romeinen nooit bereikt ; evenmin zijn zij navolgers van Polybius geworden in het behandelen der algemeene geschiedenis ; zij hadden hiertoe overigens zelven in Cato en L. Caelius .Antipater (bl. 199) vrij goede voorbeelden. In het begin van dit tijdvak schreef L. Cornelius Sisenna (praetor 78) eene leesbare geschiedenis van den Marsischen 213 en den eersten burgeroorlog; maar zijn stijl was kinderachtig en zijne taal verre van zuiver. Door den geest van zijnen tijd besmet, • koos hij zich niet Thucydides of Xenophon tot model, maar Clitarchus, een van de geschiedschrijvers van Alexander den Groote. Hierdoor was zijne ge- schiedenis eenigszins romantisch van kleur, tot welke richting hij ook overigens sterk overhelde , zooals wij hieruit kunnen opmaken , dat hij ook de Milesiaca van Aristides (bl. r56) voor zijne medeburgers ver- tolkte. Met de oordeelkundige behandeling der oude stadskronieken was het over 't algemeen treurig gesteld. Zij die in de staatkunde geen vriend van vooruitgang waren, dorsten ook in de geschiedenis de legende niet van de waarheid scheiden; ten hoogste hield men zich bezig met oudheid- en letterkundige nasporingen , maar deze voerden niet tot een schrijven van de geschiedenis in haar geheelen omvang. Het was echter reeds een bewijs van vooruitgang, toen Q. Clau di us Qua drigarius, Sulla's tijdgenoot, de oude, fabelachtige tijden met loffelijke beknoptheid be- handelde. G. Licinius Macer, omstreeks 66 overleden, de vader van den redenaar Calvus (bl. 211), een vurig democraat, maakte aanspraak op de eer van een nauwkeurig, oordeelkundig onderzoeker der oude oorkonden te zijn , maar die zoogenoemde oorkonden staan onder zware verdenking van door den onderzoeker zelf vervaardigd of verdicht te zijn. Q. Valerius Antias, uit denzelfden tijd , overtrof al zijne voorgangers in breedvoerigheid, maar tevens, zoo het kon, in het vertellen van allerlei kinderachtige fabeltjes uit den oudsten tijd van Romes geschiedenis. Geen wonder , dat de Grieksche schrijvers van die dagen in de Romeinsche geschiedenis , die door de Romeinen zelven aldus behandeld werd, een rijke bron voor hunne verbeeldingskracht vonden en haar dikwijls geheel en al romantisch behandelden. Valerius staafde zijne opgaven met cijfers; maar zelfs in de geschiedenis van zijn eigen tijd zijn die cijfers menig- maal foutief; hoeveel te meer is dit dus voor de oudere te verwachten. Geen enkel der totnog,toe opgenoemde geschiedschrijvers is ons door zijne werken zelven bekend; wat wij van hen weten is door de lateren, die hen gebruikt hebben , tot ons gekomen. Evenals in de welsprekendheid , was ook in het beschrijven van de ge- schiedenis te Rome geen vooruitgang mogelijk , zoolang men zich de nieuwe Grieksche letterkunde in plaats van de geschiedschrijvers uit den klassieken tijd tot voorbeeld stelde. Dit hebben bij de Romeinen eerst Sallustius en Asinius Pollio gedaan ; mar voordat wij den blik op deze mannen vestigen, moeten wij eerst nog over anderen spreken, die ook het hunne hebben bijgedragen om door de behandeling van de geschiedenis van vroeger of eigen tijden aan Rome eene historische literatuur te geven, en wel in ‘de eerste plaats over Cornelius Nepos 214

( -too tot 30) , uit Boven-Italie afkomstig , den vriend van Catullus , Cicero en Atticus. Naast de geschiedenis der Romeinen begon deze ook de algemeene te behandelen , zoo men dezen naam althans mag geven aan eene geschiedenis , die behalve die der Romeinen ook die der Grieken omvatte. Naar het voorbeeld der Grieksche geleerden schreef hij eene korte geschiedenis (C hronicorum libri III) ; bovendien een groot aantal levensbeschrijvingen (L ibri illustrium virorum, Vita C i- ceronis, Exemplorum libr i) , echter minder als geschiedschrijver dan als vlijtig verzamelaar van merkwaardigheden. Zoo men oordeelen mag naar de thans nog onder zijn naam gelezen Vitae, dan was zijn stijl ongekunsteld en eenvoudig , maar geheel ontbloot van zorgvuldigen periodenbouw. Deze schetsen (De ex cellentibus ducibus ex t e- rar um gentium, minder goed Vitae excellentium imperato- r u m) , zonder plan of kunst in elkander gezet , kunnen echter moeilijk aan een schrijver nit Rome's klassieken tijd worden toegewezen; eerder moet men ze beschouwen als het werk van een later verzamelaar , die zijne uit Cornelius Nepos en anderen geputte stof in een leesboek van verscheidene afdeelingen verwerkte. Alleen de levens van Cato en Atticus kunnen in waarheid doorgaan voor het werk van een man uit Cicero's tijd , minder nog de zeer oppervlakkige schets van Cato's daden dan de levensbeschrijving van Atticus , die voortreffelijk is door den zakelijken rijkdom en den natuurlijken , sierlijken stijl. Dit is misschien dan het eenige geschrift , dat van dezen schrijver onverminkt tot ons is gekomen , maar in dit opzicht is hij dan nog gelukkiger geweest dan zijn vriend T. Po mponius Atticus, de grondige kenner van Romes bijzondere geschiedenis , wiens arbeid (A nnali s) geheel verloren gegaan is , evenals de Historiae van den door Cicero met lof genoemden L. Lucceiu s. Ook van Varro van Reate zijn de historische werken zeer talrijk ge- weest , maar behalve zijne Ann ales moesten deze meer tot de rubriek van oudheidkundige navorschingen gerekend worden. Wij moeten hier ook met een enkel woord spreken over geschriften , die men als bronnen voor de geschiedenis , niet als geschiedschriften moeten beschouwen , namelijk over al wat in dien tijd door staatslieden en letterkundigen omtrent het merkwaardige van die dagen werd geschreven en opgeteekend , gedeeltelijk ter uitgave bestemd , gedeeltelijk slechts om afwezige vrienden bekend te maken met het nieuws van den dag. Reeds tijdens zijn consulaat (59) nam Caesar maatregelen om een kort verslag der handelingen van den senaat en van de volksvergadering openbaar te maken ; hieruit ontstonden vervolgens de Acta diurna, eene eerste proeve van een nieuwsblad. Ook politieke vlugschriften werden in menigte geschreven en verspreid ; de volksvergadering toch , vroeger 215 de rechte plaats om politieke redevoeringen uit te spreken , was thans hiervoor niet langer geschikt ; het daar verzamelde yolk maakte Rome's burgerij niet meer uit ; zij was eene vergadering van gepeupel geworden. Daarom maakten de groote staatslieden thans huune gevoelens liever in korte geschriften bekend ; toen b.v. na den dood van M. Porcius Cato (46) de republikeinsche partij door Cicero in diens thans verloren Laus C at onis eene lofrede had laten houden op den wakkeren , vaderlands- lievenden bevelhebber van Utica , werd deze door Caesars ook verloren A nti cat on es even welsprekend beantwoord. De briefwisseling tusschen Cicero en zijne vrienden , na zijn dood door Tiro uitgegeven en nog in onze handen (E pistolarum libri XVI , meestal met het bijvoegsel ad Familiares of ad Diversos; Ad Atticum libri XVI ; Ad Quintum fr atrem libri III , waarbij men een brief of geschrift van Quintus aan Marcus kan voegen De petitione consulatus; de brieven aan Brutus zijn onecht), is ook voor de geschiedenis van zeer groot belang ; zij loopt over de laatste twintig jaren van Cicero's leven en geeft ontelbare bijzonderheden niet alleen omtrent zijn staat- en letterkundig , maar ook over zijn dagelijksch leven ; zoo ook over dat van zijne verwanten , vertrouwde vrienden en staats- lieden van alle kleuren. Vooral de briefwisseling met Atticus , met wien hij tijdens zijn verblijf te Athene (bl. 207) de nauwste vriendschapsbe- trekkingen had aangeknoopt , is om haar inhoud zeer belangrijk ; in 't algemeen stellen al deze brieven waaruit ook blijkt hoe algemeen toen te Rome een goede stijl was , ons waarschijnlijk ruim schadeloos voor het verlies der historische werken van Cicero , zooals zijne in het Grieksch geschreven geschiedenis van zijn consulaat en zijne gedichten De Co n- sulatu en De temporibus suis. Eindelijk kan men tot deze soort van historische literatuur nog rekenen de geschriften De bello Gallico en De bello civili van G. Julius

Caesar (hoogstwaarschijnlijk geboren in 102 , volgens anderen in ioo), een man als veldheer en staatsman , als redenaar en schrijver even uit- stekend. Reeds op jeugdigen leeftijd trok hem , nadat hij in alle vakken van kunst en wetenschap zorgvuldig onderwezen was , de krijgskunst en staatkunde zoo bijzonder aan , dat het niet te verwonderen is , dat hij hierin zijne meest glansrijke daden volbracht heeft. Na den dood van den door hem als jongeling getrotseerden Sulla (77) uit het leger in Azie teruggekeerd , vond hij Rome in de grootste verwarring en de burgerij door de hevigste partijtwisten verdeeld. Alle staatsbedieningen vervulde hij vervolgens op den daarvoor bepaalden tijd (aedilis 65 , praetor 62, consul 59); in 6o kwam tusschen hem , Pompeius en Crassus de bekende politieke verbintenis tot stand , en hem zelf werd voor vijf jaren het 216 proconsulaat van Gallia Cisalpina en Narbonensis opgedragen ; in 55 werd dit voor eene gelijk tijdvak verlengd. Deze opdracht gaf hem ge- legenheid geheel verder Gallie te veroveren en zich hierdoor een leger te vormen , dat hem uitstekende diensten bewees in den burgeroorlog, dien hij , na de ontbinding van het driemanschap door den dood van Crassus (53) , tegen Pompeius en zijne partij voerde. Deze oorlog (49 tot 45) , waarin Pompeius zelf reeds in den slag bij Pharsalus (48) over- wonnen werd , eindigde met de volkomen nederlaag der Pompeiaansche partij. Toen overlaadde de senaat den overwinnaar met de grootste eerbewijzen ; hij was nu in waarheid alleenheerscher , maar maakte zich door het versmaden der republikeinsche vormen ook veel vijanden , zoodat hij weldra in eene senaatsvergadering aan de voeten van het standbeeld van Pompeius onder de handen van samengezworen republikeinen het leven verloor (15 Maart 44). Van de letterkundige nalatenschap van Caesar , die verder uit poezie , brieven , taalkundige en wetenschappelijke werken , redevoeringen en staatkundige vlugschriften bestaan heeft , bezitten wij in hun geheel niets dan de twee reeds boven genoemde werken. In de zeven boeken De bello Gallic o (een achtste werd er bijgevoegd door zijnen onderbe- velhebber A. Hirtius, denzelfden , die ook het werkje De be 11 o Alexandrino vervaardigd heeft) beschrijft Caesar den veldtocht in Gallie tot het jaar 52 ; hij heeft hiermede duidelijk ten doel zijn gedrag in dezen te verdedigen en te rechtvaardigen ; want het streed tegen alle wetten , dat een proconsul , zonder daartoe de behoorlijke volmacht ont- vangen te hebben , een groot land veroverd en tot dit doel zijn leger steeds vermeerderd had. Caesar gaf dit uitgebreid werk over zijne daden in Gallie in 51 uit , toen de storm tegen hem begon los te barsten en van hem werd gevorderd zijn leger te ontbinden en verantwoording over zijn gedrag te geven. Het is dus geen geschiedschrift in den waren zin des woords. Maar is het in naam slechts een rapport van een krijgs- overste , inderdaad is het een meesterstuk ; de voorstelling is overal beknopt en toch niet onduidelijk ; de stijl eenvoudig en niet achteloos , levendig en niet gemaakt ; de taal volkomen vrij van ouderwetsche en platte uitdrukkingen , het ware beeld der nieuwere urbanitas. In het werkje De bello civili beschreef hij den oorlog tegen Pompeius ; waarschijnlijk gaf hij dit niet lang na het beleg van Alexandrie (47) uit. Evenals het grootere over de Gallische veldtochten munt het uit door natnurlijkheid en zuiverheid van taal. Beiden zijn te beschouwen als uit- stekende bronnen voor de geschiedenis ; Asinius Pollio verweet den schrijver echter gebrek aan waarheidsliefde en groote partijdigheid ; dit kan in een geschrift , dat het karakter eener rechtvaardiging draagt, 217 geen groote verwondering baren. Hoe dit zij , het is zeker dat Caesars geschriften behalve voor de geschiedenis en de taal ook hoog'st belangrijk zijn voor onze kennis der toenmalige krijgskunst en ook op het gebied van land- en volkenkunde onschatbare bijdragen bevatten. Bij Caesars werken worden meestal behalve de bovengenoemde ge- schriften van Hirtius nog gevoegd de door onbekende schrijvers ver- vaardigde werkjes De bello Africano en De bello Hispaniensi; deze kunnen echter volstrekt niet in de schaduw staan van Caesars arbeid , ja zelfs is Hirtius nog een kunstenaar in vergelijking van deze navolgers van den grooten schrijver-veldheer. Thans gaan wij over tot de beschouwing van wezenlijke geschied- schrijvers ; G. Sallustiu s Crispus, van Amiternum in het land der Sabijnen (86 tot 35) , is de eerste , dien wij hier ontmoeten , een man noch onberispelijk in zijn publiek , noch lofwaardig in zijn bijzonder leven. Als volkstribuun (omstr. 52) maakte hij zich bij de partij der optimaten zoo gebaat , dat zij hem uit den senaat stieten ; later kwam hij door Caesar , dien hij ijverig ondersteunde , tot eer en aanzien. Als propraetor naar de provincie Numidie vertrokken (46) , verwierf hij daar door zijne afpersingen bij een slechten naam een zoo groot vermogen , dat hij , te Rome teruggekeerd , de prachtige horti Sallustiani kon aan- leggen. Slaagde hij in zijne politieke loopbaan niet naar wensch , hij zocht en vond eindelijk zijn troost in de studie der geschiedenis. Zijn hoofdwerk Hist oriarum libri V , de geschiedenis van Rome gedurende de twaalf jaren na den dood van Sulla , een boek even belangrijk voor de geschiedenis als voor land- en volkenkunde , is verloren. Zijne twee overgebleven werken Bellum Catilinarium en Bellum Iugur- thinum, na den dood van Caesar uitgegeven en volgens sommigen met de strekking om Caesar en Marius , de hoofdvertegenwoordigers der democratie , te verdedigen , zijn groote tafreelen , waarin hij het zedebederf dier tijden in twee hoofdgebeurtenissen uit Rome's geschiedenis heeft pogen te schilderen : eene zonderlinge neiging van een man , omtrent wiens eigen handel en wandel zooveel onzedelijks wordt overgeleverd. In twee wel doordachte inleidingen maakt hij zijne lezers met zijne theorien van zedelijkheid en vaderlandsliefde bekend ; zijne beschouwingen doen hem kennen als een fijn opmerker en een scherp denker ; de eigenlijke geschriften zelven hebben door de levendige beschrij ving en vooral door de treffende karakterteekening iets bijzonder aantrekkelijks. Sallustius wil in gedrongenheid en kernachtigheid van stijl en uitdrukking met Thucydides wedijveren ; zijne taal is ouderwetsch van vormen en woorden , maar toch sierlijk. Over G. Asinius Pollio (76 v. Ch. tot 4 na Ch.) kunnen wij kort 218 zijn , elan wij hem reeds meermalen (bl. 203 , 212 en 216) genoemd hebben. Zijne waarheidsliefde en vrijmoedigheid verhinderden hem zijne geschie- denis van den oorlog tusschen Caesar en Pompeius te voltooien , want hij leefde reeds in den tijd der monarchie , die de waarheid en de critiek aan banden legde ; van zijnen iets jongeren tijdgenoot en geestverwant T. Labienus werden de geschriften krachtens een senaatsbesluit zelfs openlijk verbrand; dit is het eerste voorbeeld van de toepassing eener dergelijke straf op de voortbrengselen van den geest. De geschiedschrijvers begonnen hierom nu of den alleenheerscher naar de oogen te zien , of zij namen hunne toevlucht tot het verleden , waar zij eene stof vonden , die hen volstrekt niet in aanraking bracht met de omwentelingen der laatste jaren. Tegelijk nam de lust tot stille geleerdheid toe , en men begon den leeslust voedsel te verschaffen door het schrijven van werken , waarin de historische stof in het groot werd behandeld. De eerste schrijver van dien aard is T. Li vius van Patavium (59 v. Ch. tot 17 n. Ch.). Als ambteloos burger te Rome levende , vervaar- digde hij daar behalve onderscheidene thans verloren kleinere geschriften ook zijn hoofdwerk , dat de gansche geschiedenis van den Romeinschen staat omvatte (A b urbe condita libri CXLII). Van dit werk , dat in de middeleeuwen in decaden , tientallen van boeken , verdeeld is, bezitten wij slechts 35 boeken in hun geheel , namelijk de eerste decade, van de stichting van Rome tot het jaar 203; het tweede tiental is ver- loren gegaan ; de dan volgende 25 boeken zijn weder vrij volledig over- gebleven en behandelen Rome's geschiedenis van het begin van den tweeden Punischen oorlog tot de onderwerping van Macedonia en Illyrie (218 tot 167). Van alle , dus ook van de verloren boeken , met uitzonde- ring van B. 136 en 137 , bestaan verder korte inhoudsopgaven , p e- riochae, minder goed epitoma e. Wanneer en door wien deze ver- vaardigd zijn , is onzeker , maar zij bewijzen somtijds uitstekende diensten en hebben in het rnidden der r 7de eeuw aan den geleerden Duitscher Fr einsh eim aanleiding gegeven om het verloren werk van Livius te herstellen. Eene nationale geschiedenis te schrijven , was het doel van Livius met dezen arbeid. Als zulk eene onderneming zich naar den smaak van het publiek richtte , moest zij bijval vinden ; en werkelijk toonde Livius , dat hij zijn tijd goed kende , want hij heeft zich niet verdiept in geleerde navorschingen , op welken weg men hem toch niet zou gevolgd zijn ; hij heeft daarentegen een boeiend verhaal geschreven van al wat voor de geschiedenis van Rome gehouden werd. Hij is geheel onbekend met den oudsten toestand van Italies volkeren , maar de overleveringen en het volksgeloof van Rome's voortijd verhaalt hij breedvoerig en op eene 219 waarlijk aangename wijze. Hij ontwerpt geen beeld van de staatsregeling in de eerste dagen der republiek , hij vergeet geheel den inwendigen vooruitgang en den samenhang der staatkundige gebeurtenissen , maar hij geeft een groote schilderij van Rome's uitwendige geschiedenis. Bij den tweeden Punischen oorlog heeft hij in Polybius een goed leidsman ; men zou nu verwachten , dat hij dezen zou volgen , maar in bijzonder- heden wijkt hij telkens van hem af. Voor de latere tijden bezit hij in de gedenkschriften van staatslieden en krijgsbevelhebbers voortreffelijke bronnen , en hij gebruikt deze dan ook vlijtig , maar telkens toont hij , dat hij de waarde van deze en andere bronnen eerst onder de bewerking leert kennen en dat hij hen blindelings volgt. Hij is geen man van wetenschap ; vooral in de aardrijks- en tijdrekenkunde is hij zeer weinig ervaren. Dit zijn groote gebreken in een geschiedschriiver ; maar men kan ze hem vergeven , als men bedenkt , dat hij de eerste was , die de geschiedenis van zijn vaderland in een doorloopend verhaal beschreef, en dat hij zijn kracht meer zocht in een frisschen , levendigen , eenvou- digen stijl dan in nauwkeurig onderzoek of grondige geleerdheid. Als stilist is Livius zeker de eerste na Cicero ; vooral het eerste boek en het begin der derde decade zijn daarvan de bewijzen. In een werk van zoo grooten omvang is het niet te verwonderen , dat sommige partijen minder voldoen dan andere ; nu en dan is zijn stijl zelfs eenigszins duister en hard. Hij is grooter meester in de schildering en ontwikkeling van enkele gebeurtenissen dan in de aaneenschakeling van al de bijzonder- heden tot een geheel. Zeer gaarne laat hij de handelende personen zich zelven teekenen door hun in den mond gelegde redevoeringen ; maar deze zijn over 't algemeen wat al te sierlijk en woordenrijk ; reeds aan de mannen der oude school mishaagde dit ; Asinius Pollio verweet hem daarom eene met het Romeinsche karakter geheel strijdende gemaaktheid en rhetorische kleur , een zekeren kleinsteedschen toon , de Patavinita s. Het is echter niet te ontkennen , dat zijne taal op de verdere ontwikke- ling van het Latijn grooten invloed heeft gehad. Met Tr ogus Pomp eius, een Gallier van afkomst , sluiten wij de rij der geschiedschrijvers uit den tijd van Augustus. Wij weten niets van hem , dan dat hij een man van groote geleerdheid is geweest , vooral waar het de geschiedenis van het buitenland betrof. In zijn slechts in een uittreksel van Iustinus overgebleven werk (H is toriarum Ph i- lippic arum libri XLIV , vgl. bl. 98) had hij na eene korte inleiding over de lotgevallen van Azie en Griekenland de geschiedenis van Macedonie behandeld ; vanhier was hij tot de Aziatische rijken na Alexander over- gegaan en tot de overige staten , die voor de Romeinsche heerschappij hadden bestaan ; de overleveringen omtrent de oudste tijden van Rome 220 namen slechts eene zeer bescheidene plaats in. Deze reeds zoo rijke stof was nog door de bijvoeging van allerlei wetenswaardige bijzonderheden van aardrijkskunde en natuurlijke historie vermeerderd. In wijze van behandeling volgde hij Herodotus na, in vorm Livius. Zijne bronnen waren Ctesias, Theopompus, de levensbeschrijvers van Alexander en Polybius. Zijne taal was levendig, niet zelden verheven. Ook in het invlechten van passende redevoeringen was hij een groot meester. Het is zeer te bejammeren , dat dit historisch werk verloren is gegaan , daar juist voor de door Trogus behandelde geschiedenis de bronnen zeer schaarsch zijn. Wij moeten ons tevreden stellen met hetgeen Iustinus daarvan voor ons heeft bewaard; het is geheel onbekend, wanneer deze leefde , maar naar zijne Latiniteit te oordeelen moeten taal en stijl van Trogus zeer goed geweest zijn. Onnoemelijk groot is in het algemeen het aantal historische geschriften in dien tijd geweest; wij behoeven die verloren schatten echter niet op te tellen. Merkwaardig zouden voorzeker de 13 boeken Commentarii de vita sua van keizer Augustus zijn , die zijne daden tot op het jaar 26 beschreven; maar ook deze zijn verdwenen, evenzeer als zijn Breviarium totius imperii, een statistisch tafreel van het bestuur en de geld- en verdedigingsmiddelen van het gansche Romeinsche rijk ; zoo ook het gewichtig opschrift, waarin hij al zijne regeeringsdaden en besluiten had doen opteekenen , en dat volgens zijn testament voor het Mausoleum moest worden geplaatst. Verscheiden provinciesteden hebben later vergunning bekomen afschriften van dit opschrift op altaren te laten plaatsen ; gelukkig is een exemplaar daarvan , dat in 1553 te Ancyra, in Galati e, werd ontdekt (M onumentum Ancyranu m), voor ons bewaard gebleven , terwijl er ook zoowel te Ancyra zelf als in andere steden van Klein-Azie fragmenten van Grieksche vertalingen daarvan zijn gevonden. Ook had Augustus de Fasti consulares (vgl. bl. 184 vlg.) op het kapitool laten ten toon stellen ; vandaar heetten deze sedert dien tijd Fasti Capitolin i. Ook hiervan zijn sedert 1547 te Rome zeer gewichtige overblijfselen ontdekt. Wij hebben gezien, hoe in dit tijdvak in den schilderachtigen Sallustius en den oordeelkundigen Asinius Pollio de wezenlijke behandeling der geschiedenis pas begon te ontluiken , toen de monarchie haar reeds dadelijk den weg tot verdere ontwikkeling afsneed. In den volgenden tijd ging men vooruit in sierlijkheid van stijl, maar de stof moest onderdoen voor den vorm; in plaats van oordeelkundige werken kreeg men aan- gename leesboeken; het politiek leven was uitgedoofd , of zoo het nog teekenen van leven gaf, werd het onderdrukt , en slechts onder de be- scherming der vrijheid kan de geschiedschriiver het resultaat zijner 221 onpartijdige navorschingen tot leering van zijne tijdgenooten doen strekken.

3. Wijsbegeerte. Rechtsgeleerdheid. Verdere weten- schappen. Over het algemeen hadden de Romeinen de philosophie totnogtoe slechts beschouwd als een bruikbaar middel tot bevordering van de wetenschappen; om haar zelf hadden zij haar niet beoefend. De leer der Stoicijnen werd aanvankelijk vooral door de rechtsgeleerden gehuldigd , omdat hare logica hun uitstekende diensten bewees bij het formuleeren der rechtsbepalingen (bl. 201); toen Panaetius (bl. 154 en bl. 196) haar meer bevattelijk had voorgesteld , werd zij om haar strenge zedeleer de lievelingsphilosophie der ernstige , practische Romeinen. Anderen werden uit weelde en zucht tot genot, soms ook uit afkeer van een aan zooveel stormen blootgesteld staatkundig leven meer aangetrokken door de leer van Epicurus (131. 154). De Academie (bl. 152) bood den redenaar en staatsrnan door hare dialectiek groote voordeelen aan. De Peripatetische school, te afgetrokken wetenschappelijk voor den Romeinschen geest, vond zeer weinig aanhangers. Zelden volgden de Romeinen echter een wijsgeerig stelsel; meestal namen zij uit iedere richting dat over, wat hun voor hun doel het meest geschikt scheen; zij werden dus eclectic i. Hoewel er nu ook reeds enkele philosophische schrijvers bij hen begonnen op te treden, zooals de Epicurist L. A mafinius, de Pythagorist P. Nigi di u s Figulus (wij hebben vroeger, bl. E7o, over deze zoo- genoemde Pythagoristen gesproken), zoo was de arbeid van deze mannen toch van zeer weinig belang. En niettegenstaande zelfs groote wijsgeeren , zooals de Stoicijn Posidonius van Apamea (bl. 154) en de stichter der vierde Academie Philo van Larisa (bl. 158), de Romeinen meer behagen in de wijsbegeerte deden krijgen, en het overbrengen der geschriften van Aristoteles en Theophrastus naar Rome door Sulla ook de studie gemakkelijker maakte , zoo bleef deze wetenschap toch voortdurend vreemd aan de Romeinsche letterkunde. Bij de Romeinen is het eerst aan Cicero gelukt de philosophie uit de school in het leven te doen overgaan en in de beschaafde wereld eene haar passende plaats te doen innemen. In zijne . jeugd en in de eerste jaren van zijn publieke werkzaamheid strekte de philosophie en vooral de lezing van Plato's geschriften hem slechts tot middel om zijne ontwikkeling als redenaar behulpzaam te zijn ; zelfs later ontbrak hem eigenlijk de neiging tot bepaald philosophische bespiegelingen, hoewel hij toen ondernam zijnen medeburgers eene reeks wijsgeerige werken aan te bieden. Toen ten laatste Caesars dictatuur hem geheel van het staatstooneel verwijderde , en hij door eene opeenstapeling van huislijke 222

rarnpen zich ongelukkig en verlaten gevoelde , eerst toen werd de philo- sophie hem eene behoefte , en hij poogde in de laatste jaren zijns levens meer door te dringen in de kern der twijfelende Academie , der strenge Stoa en der wetenschappelijke Peripatetische school. Tegen de naar zijne meening zinnelijke Epicuristen , voor den echten , krachtigen Romeinschen geest onbegrijpelijk, voerde hij een voortdurenden strijd. Toen zag hij terecht in , dat de Grieksche philosophie tot een stilstand was gekomen en zich thans slechts met bespiegelingen bezig hield. Hij volgde haar niet op dit onvruchtbaar veld, maar vervaardigde uit den schat van wijsheid van vroeger eeuwen een beknopte philosophische literatuur voor de RoMeinen. Somtijds schreef hij deze werken vluchtig , dan weer met grootere zorg; vandaar het groot verschil van stijl in deze geschriften. Zijne grootste verdienste als philosoof is de schepping van een philoso- phisch Latijn , dat uitmunt door duidelijkheid , nauwkeurigheid en rijkdom. In den beginne verbaasde men zich , dat een staatsman zich met derge- lijken arbeid bezig hield ; maar spoedig veranderde de verbazing in eene levendige bewondering , en met graagte begon men toen boeken te lezen , die de leeraars der Grieksche wijsheid voortaan overbodig maakten en door hun aangenamen toon de moeilijkheid der wetenschap deden vergeten. Twee staatkundig-wijsgeerige werken , in welke Cicero den dialogischen vorm van Plato navolgde , openden de rij dezer geschriften. Het eerste was (54) zijn werk over den staat (D e republica libri VI); slechts ruim een derde gedeelte hiervan is ons bekend , en wel eerst sedert 1822, toen Angelo Mai de eerste twee boeken bijna in hun geheel uitgaf volgens een door hem in de Vaticaansche bibliotheek te Rome ontdekten palimpsest (een uitgewischt en op nieuw beschreven handschrift, waarvan het oudste schrift door chemische middelen weder leesbaar gemaakt is). Een gedeelte van het 6de boek , het zoogenoemde Somnium Scipionis, kenden wij reeds door Macrobius. De groote waarde van dit werk bestaat hoofdzakelijk hierin , dat het eene bevattelijke en in zuiveren stijl ge- schreven voorstelling geeft van den bouw van den Romeinschen staat, dien Cicero in den tijd, waarin hij voorstelt dat de gesprekken gevoerd worden (129), beschouwt als de verwezenlijking van den denkbeeldigen staat der Grieksche wijsgeeren. De personen , die sprekende worden in- gevoerd , Scipio Aemilianus en zijne vrienden , verleenen luister aan het geheel. Het tegenstuk van dit eerste philosophische geschrift is het werk De legibus (52), dat Cicero , waarschijnlijk onvoltooid, in 3 boeken heeft achtergelaten. Hij had hiermede ten doel het recht en de wetten volgens de leer der Stoa uit de natuur en de zedekunde af te leiden; vervolgens deelde hij voorbeelden van wetten voor den eeredienst en het staatsbestuur mede , die wel overal zouden kunnen gelden , maar de 223 schrijver had toch voornamelijk het oog op Rome , zoodat wij hierin veel bouwstoffen bezitten voor onze kennis van den Romeinschen staat. Daarop rustten Cicero's philosophische studien , die eigenlijk nog half historisch waren , eenigen tijd. Eerst na den dood van zijne dochter Tullia (45) hield hij zich onafgebroken met de wijsbegeerte bezig. In minder dan twee jaren voltooide hij nu eene menigte philosophische geschriften , aan welke hij dikwijls tot verklaring of inleiding kleinere monographien toevoegde ; eenige van deze laatste vervaardigde hij ook op verzoek van zijne vrienden , zooals Atticus , Brutus en Varro , en deze vooral zijn met grootere zorg geschreven. Als zoodanig noemen wij Cato, over den ouderdom , Laelius, over de vriendschap , volgens Theophrastus ; Paradoxa, eene redekunstige ontwikkeling van eenige stellingen der Stoische philosophie ; verder Consolatio, volgens Crantor (bl. 134) , welk boekje echter evenals De gloria verloren is gegaan , want de onder Cicero's geschriften opgenomen Consolatio is een onder- geschoven werk van later dagen. De niet meer bestaande dialoog Hortensius, eene lofrede op de philosophie , maakte den overgang tot Cicero's stelselmatige philosophische werken , onder welke wij de A cademica, eene ontwikkeling van den strijd over de wezenlijkheid der kennis , in de eerste plaats noemen. Oorspronkelijk had Cicero dit onderwerp in twee boeken , Ca tullus en Lucullus, behandeld , maar het later in vier boeken omgewerkt. Van de eerste bewerking bezitten wij den Lucullus , van de tweede slechts een groot gedeelte van het eerste boek benevens eenige fragmenten. De taal van den Lucullus is voortreffelijk. In 45 volgde een van Cicero's voornaamste nog bestaande philosophische werken : De finibus b o- norum et malorum libri V. De leer der Epicuristen , der Stoicijnen en de uit de Stoische en Peripatetische beginselen ontsproten Academische leer van Antiochus van Ascalon (bl. 158) over het hoogste goed en de gelukzaligheid wordt in deze boeken achtereenvolgens in drie afdeelingen behandeld. Zijne Tusculanarum disputationum libri V (44), ver- handelingen over onderwerpen van practische philosophie , zooals de ver- achting van den dood , de standvastigheid in het lijden , de leniging van kommer , de beheersching van de hartstochten , de deugd als de bron der ware gelukzaligheid , verraden zijne voorliefde voor de Stoische leer. Nog duidelijker treedt deze echter op den voorgrond in de drie boeken D e o ffi ciis (44), eene ontwikkeling van de leer der deugden , ten behoeve van zijnen zoon , die destijds te Athene verblijf hield ; in de eerste twee dezer boeken , die beschouwingen over het honestum en het utile bevatten , volgde hij Panaetius , terwijl hij in het derde meer zelfstandig den strijd behandelde, dien het opvolgen van deze leer in het dagelijksch 224 leven dikwijls doet ontstaan. De natuurlijke wijze van uitdrukking in beide laatstgenoemde werken geeft hun eene groote waarde , hoewel vooral het eerste hier en daar de spore'n draagt van een zeer haastige bewerking. Wij moeten nog met een enkel woord gewagen van Cicero's arbeid op het gebied van de philosophie van den godsdienst ; deze heeft zich ten eerste geopenbaard in de drie boeken De natura d eo r um (4k), waarin de stellingen der Epicuristen , der Stoicijnen en der Academic over het bestaan en de hoedanigheden der goden worden getoetst ; overal valt hierbij des schrijvers door geen twijfel geschokte godsdienstigheid in het oog. Verder in D e di vin ati one libri II , waarin de gevoelens der Stoicijnen , welker verdediging zijn broeder Quintus in het eerste bock op zich genomen had , door Marcus in het tweede wederlegd worden. Dit werk is duidelijk en smaakvol geschreven ; evenzeer munt ook vooral het tweede bock van De natura deorum door stijl en samenstelling nit. Wij worden hierdoor ook bekend met eene bloemlezing uit Cicero's dichterlijke bewerking van Aratus (bl. 143). Eindelijk in het, zooals het schijnt slordig bewerkte , boekje D e fa t o , dat wij slechts fragmentarisch bezitten , eene bestrijding van de Stoische leer over den vrijen wil. Met Cicero eindigt voor dit tijdvak de philosophische literatuur , zooals zij met hem begonnen was. Wij gaan thans over tot de rechtsw e- tensc ha p. Om van Cicero of Caesar niet te spreken , noemen wij hier in de eerste plaats Ser vius Sulpicius Ru fu s (consul so), Cicero's vriend , een man even uitstekend door zijne rechtsgeleerdheid als door zijn redenaarstalent (bl. 212). Hij was ook als schrijver zeer werkzaam , maar wij bezitten niets van zijne werken ; bovendien vormde hij een groot getal leerlingen , onder welke L. A lfe nus Var us, nit Cremona, vooral uitmuntte. In de Digesta worden de woorden van dezen laatste zeer dikwijls aangehaald , evenals ook die van zijnen tegenstander G. Tr ebatius Testa, een der raadslieden van Augustus. Q. A eliu s Tub er o en A. Cascellius waren beroemd als grondige kenners van het recht. Maar de rechtsgeleerdheid had onder de republiek nog geen zelfstandig karakter als wetenschap ; eerst onder de monarchic verkreeg zij dit , toen de keizers kundige mannen noodig hadden om hun als raadslieden van de kroon te dienen ; toen toch hadden de rechtsscholen het voordeel hare theorien met de praktijk te kunnen vereenigen. In den aanvang had echter het verschil van politieke beginselen ook een groot verschil , minder in de zienswijze over rechtsbeginselen dan wel in de toepassing daarvan , ten gevolge , en dit valt vooral in het oog bij de twee grootste rechtsgeleerden onder Augustus Q. A n tistius Labeo en G. A te ius Capito, uit wier scholen later de Proculiani en Sabiniani 225 zijn voortgekomen, die wij in het volgende tijdperk nader zullen leeren kennen. Labeo, zelfstandig als geleerde en als staatsman (hij gal van dit laatste een bewijs toen hij het hem door Augustus opgedragen consulaat weigerde), werd eerst bij latere rechtsgeleerden hoog geacht. In rechtsbeginselen en grondwaarheden was hij geheel eensdenkend met zijn tegenstander Capito , dien slaafsche onderwerping en vleierij jegens Augustus tot het consulaat verhieven (4 na Ch.) en die onder Tiberius in groot aanzien stierf, maar hij was een verdediger van den geest der vrijheid , die in Rome's oude wetten heerschte , terwijl Capito de wijzi- gingen , die door de monarchie noodzakelijk geworden waren , goedkeurde. Onder de overige wetenschappen was er slechts eene , die een waarlijk gezond leven genoot, namelijk de L a t ij nsche philologi e. Stilo (bl. 197) werd hier waardig opgevolgd door zijnen leerling M. T ere ntius Varr 0, in 116 te Reate , in het land der Sabijnen , geboren. Onder Pompeius was hij gedurende korten tijd in swats- en krijgsdienst, maar hij sloot deze loopbaan in 48 , nadat hij in Spanje tegen Caesar een leger van Pompeius had aangevoerd. Caesar vereerde den geleerden man met zijne bescherming (131. 203); niet lang had hij echter genot van deze hem zoo welkome gelegenheid om zich rustig met zijne studien te kunnen bezig houden. Door den strijd na Caesars dood kwam hij weder in politieke verwikkelingen ; Antonius verbande hem (43) en ontnam hem zelfs zijne grootste bezitting , zijne boekerij. Door Octavianus weder teruggeroepen , stierf hij in hoogen ouderdom (2 7). Varro was een echt Romein ; hij had een eerwaardig karakter. Als letterkundige heeft hij dit karakter niet verloochend , want bij hem stond de stof ver boven den vorm ; het schijnt zelfs alsof hij dezen , en ook dikwijls de critiek , tegen beter weten aan heeft verwaarloosd, want zijne satiren bewezen , dat hij wel degelijk bekend was met de eischen der kunst. Zijne ver- bazende geleerdheid heeft zijn gebrek aan critiek over het hoofd doen zien ; hij werd voor den geleerdste der Romeinen gehouden en heeft waarschijnlijk ook meer boeken geschreven dan eenig ander Romiein, want in zijn achtenzeventigste jaar kon hij 490 eigen geschriften optellen. Behalve zijne philosophisch-literarische satiren , waarover later (bl. 232) , waren deze bijna alle van geschied- letter- of taalkundigen inhoud; ook over wis- , sterre- en landbouwkunde heeft hij geschreven. Maar daar hij volstrekt geen stilist was , zoo is zijn invloed op de ontwikkeling van den letterkundigen smaak der Romeinen gering geweest. Het grootste werk van Varro was Antiquitates rerum hum a- narum et divinaru m. Hierin werden de oudste tijden van Rome's -geschiedenis behandeld met de verdeeling van stad en land , de rekeling van het jaar en de openbare verrichtingen zoowel in den staat - als in VAN DEN ES , Gr. en Rom. Letterkunde, 3de druk. 15 26 den krijg. Verder beschreef hij hierin den staatsgodsdienst , het wezeri en de beteekenis der verschillende priesterlijke colleges , der heilige plaatsen en feesten , der offers en wijgeschenken en eindelijk de goden zelven. Een aantal kleinere geschriften , als De gente populi R o- ma ni, De familiis Troianis, De initiis urbis Romae noemen wij slechts bij name. Zijn werk De vita populi Romani, ad Att i- c u m was merkwaardig als proef van eene geschiedenis der Romeinsche beschaving. Het huislijk leven , de financieele toestand , de geheele ont- wikkeling des Romeinschen yolks sedert de oudste tijden maakten het onderwerp hiervan uit. Zijn H eb do made s bevatten levensbeschrij- vingen van zeven honderdtallen beroemde mannen , zoowel staatslieden en legerhoofden als kunstenaars en letterkundigen van Griekenland en Rome. Meer van algemeen wetenschappelijken inhoud waren zijne D i s- ciplinarum libri IX, terwijl zijne 25 boeken De lingua Latina, ad Cic er one m, waarvan 6 boeken (V tot XI) bewaard zijn , zeker in vorm noch gehalte tot zijne beste werken zullen behoord hebben ; althans wat wij daarvan kennen , verraadt evenmin een diepen taalkundigen blik als een fijn oordeel ; bij woordafleidingen laat hij zich dikwijls alleen door den klank verleiden , in plaats van een dieper onderzoek naar wortel of stam in te stellen. Meer roem heeft hij op literarisch gebied verworven door zijne navorschingen over de echtheid der stukken van Plautus (bl. 189). Zijne als gesprekken ingekleede , nog in hun geheel bestaande , drie boeken De re rustica vervaardigde hij in zijn tachtigste jaar ; dit werk is in dragelijken stijl , maar zeer breedvoerig en eentonig ge- schreven ; het is echter een krachtig bewijs voor zijne practische kennis in landbouw , landhuishoudkunde en veeteelt. Atticus, Me ssalla Corvinus en anderen hielden zich in dezen tijd ook ijverig bezig met oudheid- en geschiedkundige onderzoekingen. Onder Augustus ontmoeten wij hier G. Iulius Hyginus, den be- stuurder der Palatijnsche bibliotheek , van wiens arbeid op dit gebied wij echter niets over hebben ; wel bestaan van hem P oetic on Astr o- no mic on libri IV , beginselen van hemel- en sterrekunde naar de voor- stellingen der dichters , en eene voor de mythologie belangrijke verza- meling Fabulae, die door het veelvuldig afschrijven en overwerken haren oorspronkelijken vorm echter geheel verloren hebben. Geen gelukkiger lot trof de werken van den door Augustus geeerden oudheidkenner V errius Fla ccus, over wiens geleerdheid en belezenheid wij eenigszins kunnen oordeelen naar de onschatbare overblijfselen , die wij van zijne veelvuldige werken aantreffen in den arbeid van den later te noemen Festus. Al deze geleerden brachten het hunne bij tot bevordering der taal- studie ; maar van oneindig grooter beteekenis was het voor deze geweest , 227 dat aan het hoofd der nieuwere grammatische studien niemand anders gestaan had dan Caesar zelf, die gedurende zijn Gallischen veldtocht zijn thans verloren twee boeken De analogia schreef. Vooral in de spelling bracht Caesar grooter regelmatigheid; en dit was eene zaak van groot belang in den tijd, waarin de letterkunde zich zoo buitengewoon uitbreidde. Eene verbazende menigte boeken toch werd toen te Rome vervaardigd en vermenigvuldigd; T. Pomponius Atticus , de vriend van Cicero , had bepaalde slaven, die hij bezigde tot het maken van afschriften. Het lezen was eene behoefte geworden ; aan tafel werd voorgelezen ; op reis had men zijne reisbibliotheek. De inzonderheid door Atticus in 't leven geroepen boekhandel begon zich te ontwikkelen en weldra waren de boekwinkels de verzamelplaatsen der geleerden. Ook in andere vakken was vooruitgang. De wis- en natuurkunde werden in het gewone onderwijs opgenomen. De hervorming van het kalender- stelsel door Caesar (45) met hulp van den Griekschen wiskunstenaar Sosigenes tot stand gebracht, is in hoofdtrekken nog in gebruik ge- bleven. Men zegt, dat Caesar bij die gelegenheid zelfs een astronomisch geschrift heeft uitgegeven. Niettegenstaande de meer uitgebreide beoefening hadden deze wetenschappen echter een nog slechts geringe literatuur; behandelde men ze al schriftelijk , dan was het meer eene uiteenzetting van bijzonderheden dan eene ontwikkeling van een geheel stelsel. Zij gingen ook dikwijls met mystieke bespiegelingen gepaard over de wereld en de betrekking van den mensch tot de natuurverschijnselen. Nigidius Figulus en in 't algemeen alle Nieuw-Pythagoristen hadden hiertoe eene bijzondere neiging (bl. 22 I). Over Varro hebben wij reeds gesproken in zijne hoedanigheid van beoefenaar der wis- en natuurkunde , zooals ook in die van schrijver over den landbouw. Onder Augustus moeten wij M. Vitruvius Pollio, waarschijnlijk uit Verona afkomstig, noemen als bouwkundige en tevens als eenig Romeinsch schrijver over dit yak. Zijn hoofdwerk De architectura libri X bezitten wij nog voor het grootste gedeelte , althans de eerste 7 boeken en een gedeelte van • het negende boek. De teekeningen en afbeeldingen , die tot opheldering hiervan dienden , zijn • echter verloren. Veel, wat op zijne kunst betrekking heeft , behandelt Vitruvius hierin , maar ook menig punt , waarover wij gaarne inlichting zouden hebben , laat hij achterwege. Zijn Latijn is , zooals het onderwerp medebrengt , in het geheel niet verheven. Zijne voorstelling is droog, zijn stijl duister en zijne woordenkeus niet zorgvuldig ; de twee laatstgenoemde gebreken had hij kunnen vermijden. Ook de geneeskunst (bl. 198) vond vooreerst nog geen letterkundige beoefenaars ; onder Augustus oefenden M. Art orius en A nton ius is* 28

Musa hunne kunst met roem uit; maar als schrijvers hebben zij geeft naam gemaakt. In het algemeen beperkten zich de weinige schrijvers over dit yak , wier werken toch verloren zijn , tot de leer der genees- middelen. Als tegenhanger daarvan besluiten wij deze beschouwing over den letterkundigen toestand der bijzondere wetenschappen met de ver- melding van het oudste Romeinsche kookboek (G. Matius, D e arte coquinaria libri III), eene verzameling van allerlei recepten voor de keuken , volgens Grieksche werkjes van dien aard in slecht Latijn terneer- geschreven ; wellicht is onze bewerking hiervan uit later tijd , maar de kern uit deze eeuw.

4. De poezie in het eerste gedeelte van dit tijdvak. Was Cicero reeds in het begin van dit tijdperk voor den nieuweren prozastijl de wetgever geworden , eerst met den val der republiek is de oud-klassieke poezie der Romeinen gesloten ; daarom moet men de dichterlijke voort- brengselen dezer eeuw in twee afdeelingen onderscheiden , tusschen welke Catullus den overgang uitmaakt. De dramatisch poezie vond in dit tijdperk weinig beoefenaars ; Attius (bl. 191) is in waarheid Rome's laatste treurspeldichter geweest. Het ontbrak echter niet aan dichters , die voor de lectuur bestemde tragedies vervaardigden , zooals wij dat ook van de laatste Grieksche Tragici hebben gezien (bl. 68); anderen deden dit tot eigen oefening of om zich daarmede eenige letterkundige verpoozing te verschaffen ; zoo weten wij b.v. van Quintus , den broeder van den redenaar Cicero , dat hij in de Gallische winterkwartieren bilinen den tijd van zestien dagen vier treurspelen schreef. Tegen den tijd der monarchie treffen wij Asinius Pollio ook als treurspeldichter aan ; door zijne kunstgenooten wordt hij als zoodanig geprezen , maar zelfs geen enkel fragment van zijne tragedies is tot ons gekomen. In de Tragedie hadden de Romeinen bij voortduring weinig smaak ; meer bijval bleven zij aan de Comedie schenken , maar ook hier kwamen geen nieuwe goede voortbrengselen te voorschijn. Toch verlangde het publiek in de dagen van Sulla naar nieuwe stukken; het tooneelbestuur oordeelde terecht , dat het beter was een goed oud dan een slecht nieuw stuk op te voeren ; vandaar in dien tijd telkens hernieuwde opvoeringen van stukken van Plautus met ver- andering van titels en namen (bl. 189). Behalve door zijnen geleerden en oordeelkundigen uitlegger Varro (bl. 189 en bl. 226), won deze dichter thans weder veel in aanzien door het meesterlijk spel van Roscius. De Atellana (bl. 192) begon plaats te maken voor den Mimus (82). Reeds sedert lang werden te Rome, hetzij bij gastmalen hetzij in het theater als tusschenstuk (in het laatste geval echter niet op het tooneel zelf, 229

rnaar in de cavea), onder begeleiding van fluitspel karakterdansen uitge- voerd. Was het noodig, dan werd hier voor de duidelijkheid ook gebruik gemaakt van de spraak. Uit deze dansen was het niet moeilijk kleine comedies te maken , die echter van de vroegere atellanen hierin ver- schilden , dat het tooneel van het landelijk Atella naar de hoofdstad verplaatst was en het Romeinsch leven met al zijne losbandigheid en zede- loosheid in levendige kleuren werd voorgesteld. Het ballet, de door dans en gebarenspel voorgestelde handeling, bleef echter voortdurend hoofd- zaak ; maskers en theaterschoeisel waren onbekend, en in deze mimen werden vrouwenrollen door vrouwen gespeeld. De stof tot deze tooneel- voorstellingen , die men vooral niet moet beschouwen als eene voortzetting van den klassieken Mimus van Sophron (bl. 7o), gaf meestal de een of andere comisch behandelde mythe of eene liefdesgeschiedenis, deze echter juist niet van de verhevenste soort. Zulk een onderwerp werd dan nog vrijer en doller behandeld dan in het vroegere kluchtspel; onkiesche aardigheden, dubbelzinnigheden en woordverdraaiingen waren hier aan de orde , zoo ook korte, puntige gezegden en toespelingen op de politiek. Voor de versmaat gaven de dichters zich niet veel moeite; de meeste dergelijke stukken maakten dan ook volstrekt geen aanspraak op letterkundige waarde; slechts die van G n. Matius, D. Lab erius en Publilius Syrus kwamen als zoodanig in aanmerking. Van den eerste bezitten wij eenige weinige verzen , wier fijne taal en kunstige versmaat, de zoogenoemde Hipponacteische iambe (bl. 34), doen be- twijfelen of zijne mimen wel voor de opvoering bestemd waren. Laberius , de Romeinsche ridder (106 tot 43), behandelde den Mimus vol geest; zijne stukken waren meesterlijk door karakterteekening, taal en maat. Door Caesar eens (45) gedwongen in een zijner stukken zelf op het tooneel op te treden, beklaagde hij zich over den smaad, hierdoor in hem den ganschen ridderstand aangedaan , in den proloog van dit stuk ten sterkste. Slechts dezen proloog en eenige weinige fragmenten bezitten wij van hem. De mimen van Syrus vloeiden over van zedespreuken; deze werden reeds vroeg uit zijne stukken uitgezocht , en in eene verzameling van dergelijke spreuken (Publilii Syri et aliorum veterum sententiae) heb- ben wij waarschijnlijk nog ongeveer 300 verzen van dezen dichter; dus meer dan van Laberius, wiens mimen echter langer dan die van Syrus in hun oorspronkelijken vorm bewaard gebleven zijn. Hoewel de dramatische poezie zelf verviel , namen de kqnst van het tooneelspel en de tooneelpracht hand over hand toe. Vroeger hadden de voorstellingen steeds onder den blooten hemel plaats gehad; de Cam- panische gewoonte om eene bedekking van zeildoek over het theater te spannen vond nu ook ingang te Rome (78). Eindelijk stichtte Pompeius 230 zelfs een steenen theater , dat met omgekende pracht werd ingewijd (55). Eenigen tijd vroeger (67) waren op voorstel van den volkstribuun L. Roscius Otho de veertien rijen zitplaatsen achter de voor de senatoren bestemde orchestra (bl. 187) aan den ridderstand toegewezen. Voor decoraties en kostumen , voor opvoering en muziek werden ongehoorde sommen besteed. Het talent en de kunst van tooneelspelers en danseressen werd rijkelijk beloond. Onder de eerste muntten Clo dius A esopus in het treurspel en Q. Roscius in het blijspel uit. Met de epische poezie was het niet beter gesteld dan met de dramatische. Metrische kronieken , die in menigte bestonden , maar thans geheel verloren zijn, kan men moeilijk tot deze dichtsoort brengen. De vaderlandsliefde drong menigeen zijne krachten aan een nationaal epos te wagen; Cicero's Marius en het Bellum Sequanicum van P. Terentius Varro, van Atax in Gallia Narbonensis (82 tot 37), waren hiervan de bewijzen , maar ook deze bestaan niet meer. De Alexandrijnsche poezie vond te Rome meer en meer vrienden en had onder de dichters navolgers in overvloed; maar het groote publiek deelde niet in die be- wondering. In genootschappen van dichters en kunstkenners werden de nieuwe voortbrengselen voorgelezen en of veroordeeld of hemelhoog ge- prezen. Aan zulk een genootschapsroem ontleende b.v. de Smyrna, een klein epos van G. Helvius Cinna (41) , zijn aanzien ; maar dit ge- dicht, waarvan wij slechts weinige verzen kennen , had noch door het onderwerp noch door de behandeling iets aantrekkelijks. De onnatuurlijke liefde van eene dochter voor haren vader was de bezongen stof, en door eene negenjarige bearbeiding was het gedicht zoo geleerd geworden , dat het reeds ten tijde van Augustus niet meer begrepen kon worden. Valerius Cato, zelf een werkzaam deelnemer aan deze literatuur, was , zooals het schijnt , in deze gezelschappen de hoogste rechter. Men pleegt aan dezen Cato de Dirae toe te schrijven , een dichtstuk , dat uit twee deelen bestaat , waarvan het eerste behoort tot de tijden van het tweede driemanschap. Dit gedeelte bevat in ,den vorm van een bucolischen wedstrijd (bl. 145) verwenschingen en klachten over het verlies van landerijen. Het laatste is een erotisch klaaglied aan Lydia. Bij grooten eenvoud heeft het eene zuivere uitdrukking en draagt de sporen van uit den klassieken tijd afkomstig te zijn. De in hexameters geschreven zedespreuken van den zoogenoemden Dionysius Cato (D isticha de moribus ad fi 1 i u m) verschillen in alien deele zeer van deze Dirae. Noch titel noch tegenwoordige bewerking is van den ouden tijd. Door het veelvuldig gebruik op de scholen , vooral in de middeleeuwen , is dit boekje geheel vreemd geworden aan zijn oorspronkelijken vorm , en wij noemen het hier alleen om den daaraan verleenden naam van Cato. 231

Behalve de meestal erotische kleine verhalende gedichten, werd ook de didactische poezie der Alexandrijnen der overzetting waardig gekeurd. Cicero vertaalde de sterrekundige werken van Aratus (bl. 143), Varro van Atax het aardrijkskundig leerboek van Eratosthenes , Aemilius Macer , die echter reeds meer tot den tijd van Augustus behoort, de geneeskunstige dichtwerken van Nicander (bl. 143). Won de poezie al niet door al dit dichten , de kunstvaardigheid werd er door bevorderd. Men begon den Grieken de zuiverheid en zoetvloeiendheid van maat af te zien , en dit zou grooten invloed uitoefenen op de dichters van het laatste gedeelte der gouden eeuw. Deze tijd heft echter een werk voortgebracht , dat aanspraak mag maken op den naam van een der beste dichterlijke voortbrengselen der Romeinsche letterkunde ; het is het leerdicht De rerum natur a, libri VI van T. Lucretius Carus (99 tot 55). Hoewel door geboorte tot den aanzienlijken stand behoorende , zonderde deze man zich geheel van het staatsleven af. Als dichter is hij in zeker opzicht de opvolger van Ennius (bl. 194); was deze ter schole gegaan bij Euhemerus , Lucretius ontleende zijne stof aan Epicurus (bl. 154), maar de wijze van voor- stelling, den vorm , waarin hij haar behandelde , aan Empedocles (31. 122). Lucretius ondernam de moeilijke en ondankbare taak de droge wereld- beschouwing van Epicurus voor zijne medeburgers dichterlijk te ont- vouwen ; zijn doel was door verstandige beschouwing van het wezen der dingen 's menschen gemoed van bijgeloof te bevrijden , vooral van de vrees voor de goden. Hij had hier te strijden met een ondichterlijke stof, die hij moest behandelen in eene taal , waarin philosophische uitdrukkingen nog geheel ontbraken ; maar toch is het hem gelukt het geheel in een zeer sierlijken vorm in te kleeden , vooral door het invlechten van episodes, waarvan de beschrijving van de pest van Athene in het zesde boek een goed voorbeeld geeft. Doch niet alleen in dergelijke stukken toont hij zijn dichterlijken geest ; deze schittert overal door kracht en verhevenheid; nooit vervalt hij tot ijdelen woordenpraal. Zijne taal is gespierd; de ouderwetsche vormen en uitdrukkingen geven haar somtijds echter den schijn van stroefheid en ruwheid; zijn hierdoor zijne verhevene verzen dikwijls niet gemakkelijk te begrijpen , hiertoe werkt ook de moeilijkheid van het onderwerp mede. Menigmaal geeft hij de voorkeur aan een Grieksch woord , indien hem de Latijnsche uitdrukking daarvoor te mat of te flauw voorkomt. Hij is welluidender dan Ennius , maar zijne poezie staat toch in zoetvloeiendheid achter bij die der latere dichters. De half prozaische , half poetische aesthetische geschriften van M. Terentius Varro van Reate (bl. 225) , want Sisenna's vertaling der Milesiaca van Aristides (bl. 2 1 3) valt geheel buiten de grenzen der poezie , 232 kunnen nog tot de poetische voortbrengselen van deze dagen gerekend worden. Dit waren kleine opstellen , deels ernstig en meer prozaisch , deels luimig en meer poetisch. De eerste , philosophisch-historische be- toogen , waren navolgingen van Heraclides Ponticus ; totnogtoe was deze schrijftrant in de Romein- sche letterkunde geheel onbekend , en daar deze geschriften van Varro , wier titel steeds bestaat uit een Ro- meinschen naam met een Latijnsch bijschrift , geheel verloren zijn , ver- wijzen wij naar de Cato en Laelius van Cicero als voorbeelden daarvan. Ook de tweede soort, de s a tir e n, naar het voorbeeld van Menippus van Gadara (bl. 129), kennen wij slechts door fragmenten. Uit de veel- vuldige titels, die daarvan tot ons gekomen zijn en die steeds een Grieksch bijschrift hebben , kunnen wij echter opmaken , dat zij over de meest verschillende onderwerpen liepen ; staat- en letterkunde en de gansche wetenschap leverden hiertoe als om strijd de stof, die levendig en bijtend en somtijds zelfs sierlijk werd behandeld; daarbij werd alles steeds met een rijken schat van geleerdheid overtogen , zooals van een man als Varro te verwachten was. De poezie der republiek kon naast Lucretius op geen waardiger wijze besloten worden dan door Q. Val erius Cat ul lu s, van Verona (87 tot 54), geschied is. Met zijne vrienden Fu rius Bib aculus nit Cremona en den reeds als redenaar genoemden Licinius Calvus (bl. 211), den zoon van den heftigen democraat (bl. 213), gaf deze in bittere epigrammen lucht aan zijnen haat tegen Caesar , den grooten veldheer en staatsman , die de vrijheid der republiek aan zijne plannen opofferde , en die wel de legers der republikeinen kon overwinnen , maar zelfs de poging niet waagde om den door deze dichters tegen hem ge- voerden tegenstand door een machtbevel te onderdrukken ; veeleer be- proefde hij persoonlijk naar hunne gunst te dingen en aldus door vleierij dat te verkrijgen , waartoe hij zijne macht niet in staat rekende. Van Furius Bibaculus en Calvus hebben wij slechts fragmenten, van Catullus daarentegen eene verzameling van 116 dichtstukken , .aan Cornelius Nepos opgedragen. Deze is noch volgens de verschillende versmaten , noch volgens de onderwerpen gerangschikt; men vindt hier alles in de grootste wanorde dooreen : minneliederen en politieke schimpdichten worden afge- wisseld door geleerde poezie; hierdoor en door hetgeen wij bij de ouden omtrent Catullus vermeld vinden , krijgen wij het vermoeden , dat wij hier slechts staan voor een karig overblijfsel uit een groote schipbreuk. Onder deze gedichten treft men ook een lentelied aan (P er vigilium V eneri s) in trochaeische tetrameters. Eigenaardige uitdrukkingen doen dit echter eerder aanzien voor een voortbrengsel van later tijden. Ver van de wereld afgezonderd, in de nabijheid van zijne vaderstad 233' of op eene villa bij Tibur , leefde Catullus slechts voor de poezie en voor den vriendschappelijken omgang met beschaafde mannen. Hij had eene hartstochtelijke liefde opgevat voor de schoone , maar onzedelijke Clodia , die hij onder den naam van Lesbia bezong ; later verstiet hij echter deze hem onwaardige vrouw. Hij is de eerste Romeinsche dichter, , die de stroefheid van uitdrukking aflegde en nauwkeurigheid van stijl met een gepolijsten vorm paarde. Hij is modern tegenover Lucretius, zooals Cicero dit is tegenover Varro. Zijne taal klinkt frisch en zuiver en is levendig en rijk aan oorspronkelijke uitdrukkingen. Zijne versmaat stemt meesterlijk overeen met het onderwerp , hetzij dit de meesleepende klacht der elegie is , hetzij het dartel minnedicht of het baldadig epigram. Vooral in het laatste is hij meester ; noch de vervelende verzenmakers , noch de taalbedervende provinciebewoners worden gespaard , maar bovenal richt hij zijne scherpe pijlen op den machtigen Caesar. In deze soort van poezie is zijne kunst het grootst ; hoewel hij zelf zegt , dat hij niets dan scherts en dwaasheid zingt , toont hij zich hier een rijkbegaafd en lieflijk dichter , die aan zijn gevoel den vrijen teugel viert. Zijne tijdge- nooten werden door deze vluchtige liedjes , naieve invallen en boeiende schilderstukjes getroffen , en onder Augustus vereerde men hem met Lucretius met recht als den grootsten dichter van dit tijdvak. Hij be- oefende echter evenmin als eenig Latijnsch dichter de hoogere lyrische kunst. Ook vindt men bij hem navolgingen van de Alexandrijnen , b.v. vertalingen van Callimachus. In deze dichtsoort is hij echter minder gelukkig ; het is alsof de dactylische hexameter voor hem te deftig is en hem daardoor minder goed van de hand gaat ; in het ten toon spreiden van geleerdheid evenaart hij hier zijne voorgangers. Zoo is b.v. het overigens zoo schoone gedicht over de bruiloft van Peleus en Thetis (Epithalamium Pelei et Thetidos) door de bijvoeging der klacht van Ariadne in het hoofdgedicht als kunststuk bedorven. Maar wij zouden onrecht plegen , zoo wij Catullus hiernaar alleen wilden beoordeelen ; wij moeten in hem eerder den dichter zien , die de baan brak voor de nieuwe kunst en die bovendien de poezie, totnogtoe bij de Romeinen slechts aan nationale en practische belangen gewijd , de uitdrukking van het individueel gevoel deed worden.

5. D e p oezie onder A ugustu s. Vestigt men het oog alleen op natuur en waarheid , op kracht van taal en belangrijkheid van onder- werp , dan zijn voorzeker Lucretius en Catullus de grootste dichters uit de gouden eeuw der Romeinsche letterkunde ; maar is het voor de poezie niet onverschillig , of zij door welluidende maten en zoetvloeiende tonen het oor streelt en door kunstige woordschikkingen en fijne spraakwen- 234 dingen aan een meer gekuischten smaak voldoet , dan behaalt de volgende halve eeuw ongetwijfeld de zege. Catullus had dezen overgang voorbereid; zijn natuurlijk talent komt ons wel voor als voor een gedeelte door de navolging der Alexandrijnen bedorven , maar het is zeker voor een verreweg grooter gedeelte door hunne kunst beschaafd. Na hem werden de Alexan- drijnen meer bepaald de middelaars tusschen de oude Grieksche en de nieuwe Romeinsche kunst, de gidsen , door wier leiding deze gekomen is tot eene algemeene kennis van alles , wat in die dagen de beschaving uitmaakte , tot eene doeltreffende en beredeneerde bewerking van de stof, tot eene kunstige en zorgvuldige behandeling van de ta,a1 en eindelijk tot eene groote nauwkeurigheid in den versbouw. Thans kregen de Romeinen een nieuw soort van Epos , en daarnaast het in dien geest bij hen nog onbekende Leerdicht ; de Elegie en de kleine lyrische poezie kwamen tot ontwikkeling , en de Satire verhief zich , vereenigd met den dichter- lijken Brief, tot eene wijsgeerige beschouwing van leven en wetenschap. De tijdsomstandigheden werkten tot deze ontwikkeling mede ; de monarchie was van nature de beschermster der Grieksche beschaving (bl. 202), en onder hare begunstiging bereikte de poezie dien weligen bloei , welken wij spoedig zullen aanschouwen. De vertegenwoordigers der letterkunde vonden in de aanzienlijkste kringen mannen , die hunnen arbeid niet alleen bewonderden , maar die ook gaarne deel namen aan hunne kunst. Augustus, zelf van zijne vroegste jeugd tot zijn hoogsten ouderdom als letterkundige werkzaam, had steeds een open oog voor zuiverheid en nauwkeurigheid van taal. G. Cilnius Maecenas , zijn vertrouweling , hoewel veel minder begaafd dan Augustus , erkende toch met vasten blik menig dichterlijk talent. M. Valerius Messalla Corvinus had een kleinen kring van ge- letterden om zich vereenigd. Asinius Pollio was de warme beschermer van alle degelijke , zelfstandige mannen , die tegenover Augustus hunne onafhankelijkheid dorsten handhaven. Bij zooveel begunstiging ontstond een hartstochtelijke wedijver onder alle dichters ; en werkte deze met de genootschappen , waarover wij boven reeds gesproken hebben (bl. 230), somtijds der ijdelheid in de hand en werd de middelmatigheid niet zelden geprikkeld door de zucht naar dichterroem , er bestaat geen gevaar dat wij in onze beschouwing een te groot veld zullen moeten overzien , want de tijd heeft reeds lang uitspraak gedaan over de waarde der dichters van dit tijdperk ; alleen de groote meesters zijn in eere gebleven : Ver- gilius en Ovidius , Tibullus en Propertius , maar bovenal Horatius. Was de poezie door de begunstiging der monarchie tot bloei gekomen, zij vergold haar deze bescherming ruimschoots. Het was een tijd , waarin de begeerte om op het staatstooneel werkzaam te zijn beteugeld moest worden , een tijd waarin het krachtig bestuur van slechts een man ver- 235 eischt werd om de orde alom te herstellen ; de aandacht moest van de staatkunde worden afgeleid. Dit deed de nieuwe poezie inderdaad. Wel Weigerde het groote publiek haar in den beginne zijn bijval en bleef in de oude dichters de zedelijke grootheid van den ouden tijd vereeren; langzamerhand echter werd deze weerzin overwonnen en het jonge Rome begon zich aangetrokken te voelen door de uitdrukking van fijne be- schaving en door de liefelijkheid van vorm , die de nieuwe kunst paarde aan mannelijke waardigheid. Deze toch bleef bestaan en de zelfstandigheid werd uit vleierij niet opgeofferd; dreigde de begunstiging van de Grieksche beschaving over te slaan tot een dwaze liefde voor alles wat Grieksch was, alleen omdat het Grieksch was , dan was zij evenzeer op haren post als wanneer eene misplaatste vaderlandsliefde aan de ruwheid der oude Romeinsche kunst den zegepalm toereikte , alleen omdat dit eene nationale kunst was. De dr am atische poezie vervolgde haar achteruitgaande beweging. L. Varius, Gracchus, 0 vidius en anderen worden genoemd als dichters van treurspelen ; wij kennen enkele fragmenten daarvan en hooren , dat zij door sierlijkheid van taal en maat uitmuntten , maar van het gevolg , dat zij op het tooneel gehad hebben , weten wij niets. Men twijfelt zelfs, of deze stukken wel ooit zijn opgevoerd; in alien gevalle schijnt het , dat zij eerder bestemd waren voor de meer beschaafde standen dan voor het groote publiek , welks gering gevoel voor de fijne indrukken der Tragedie thans vooral niet grooter werd; schitterende vertooningen, optochten en wedrennen , dierengevechten en gladiatorspelen en bovenal de mimen waren de uitspanningen, waarmede de keizer het yolk zich den tijd gaarne zag verdrijven. Er werden nu ook geregeld Grieksche mimen opgevoerd (bl. 159); de Latijnsche Mimus kwam thans als nastuk, Ex odium, op het tooneel ; was reeds hier de dans het voornaamste middel om het onderwerp voor te stellen, nog meer was dit het geval in den Panto mimus, die nu begon op te komen. Bij dezen waren alle rollen vereenigd op een tooneelspeler , wiens voordracht door muziek , misschien ook door den zang van een koor , ondersteund, maar overigens hoofdzakelijk door gebaren en dans uitgedrukt werd. Deze pantomimen overleefden het West-Romeinsche rijk , maar behoeven in eene beschouwing der letterkundige ontwikkeling van het Romeinsche yolk niet behandeld te worden. Na de geringe vorderingen , die het Epos totnogtoe bij de Romeinen gemaakt had , ontstond nu , terwijl zij de oude Grieken door de bemid- deling der Alexandrijnen bestudeerden , bij hen eene nieuwe soort van epische poezie, .die zich weldra in twee on derdeelen splitste , namelijk het episch verhaal en de beschrijvende of didactische 236 poezi e. Van beide is Vergilius de schepper ; zijn voorbeeld vond weldra algemeen navolging , en toen de Westersche letterkunde deze nieuwe methode van episch verhaal in een sentimenteel kleed hulde , werd zij tot de nieuwere romantische kunst hervormd. P. V ergilius (sedert de Middeleeuwen Virgiliu s) Mar o werd in 70 te Andes bij Mantua geboren en had onaer anderen den Griekschen dichter Parthenius (bl. 156) tot leeraar. Reeds vroeg maakte hij zich naam door zijne dichterlijke voortbrengselen , en dit was na de akker- verdeelingen van 41 en 40 voor hem een groot geluk , want door de voorspraak van Asinius Pollio en Maecenas kreeg hij zijn verloren vaderlijk erfgoed terug en deze laatste verschafte hem tevens de gunst van Augustus. Daarom leefde hij toch niet voortdurend in de hooge kringen ; gaarne zonderde hij zich af om zich aan zijne studien en bovenal aan zijne geliefkoosde poezie te kunnen wijden. Eindelijk besloot hij naar Griekenland te gaan (19) , waar hij hoopte zijn epos ongestoord te kunnen voltooien ; op verzoek van Augustus keerde hij nog in hetzelfde jaar naar Italie terug , maar overleed te Brundisium en werd te Napels begraven. Gelijk Cicero voor de prozaschrijvers , is Vergilius voor de nieuwe Romeinsche dichterschool het middelpunt ; hij gaf haar, de poetische taal ; is dit op zich zelf eene groote verdienste , hij is een niet minder groot gedeelte van zijn aanzien verschuldigd aan het karakter zijner poezie : Italies roem werd door hem verheerlijkt in eene uitgelezen keur der oudste en schoonste sagen van dat land , en dat wel in een edelen , beschaafden vorm , die voor den man van wetenschap aantrekkelijk en voor den minder ontwikkelde begrijpelijk was. Zijn roem is niet met zijn tijd voorbijgegaan ; den goddelijken zanger werd in de middeleeuwen de wonderkracht eens toovenaars toegekend , en Dante laat zich in zijne Divina Commedia door Vergilius geleiden bij zijn tocht door den Inferno. Bij Vergilius is tusschen vorm en stof evenwicht ; de een is niet aan de andere opgeofferd. Licht en schaduw zijn zorgvuldig verdeeld. Zijne beelden zijn goed gekozen. Hij is gevoelig , teeder , hartelijk. Zijne taal is schoon en kunstig ; hij past de fijnheden der Grieksche spraakkunst op het Latijn toe ; vandaar na hem geheel nieuwe zegswijzen en perioden- bouw. Zijne hexameters zijn welluidend en door zijne kunst in het af- wisselend gebruik der vocalen klinken zij als muziek. Het eerst trad Vergilius als dichter op met zijne Bucolica (43 tot 37) , tien Eclogae aan Theocritus (bl. 145) ontleend en dezen soms woordelijk nagezongen. Deze bevatten beschrijvingen van gebeurtenissen uit de groote wereld of van eigen lotgevallen , maar gehuld in den sluier der landelijke beeldspraak. Is het in ons oog een vreemde smaak van 237

Vergilius personen van zijn eigen tijd in zulke herdersdichten op te voeren, den Romeinen , die naast den krijg den landbouw steeds met liefde hadden beoefend , kon zulk eene dichterlijke voorstelling niet mis- hagen , en mocht de een of ander aanstoot gevonden hebben in de gekunsteldheid, zij werd den dichter gaarne vergeven om de fijnheid en geestigheid, waarmede hij in deze Eclogae zijn beschermers hulde bewees. Weldra toonde Vergilius zijn meesterschap in de didactische poezie ; in deze dichtsoort toch kent de geheele oudheid gewis geen grooter kunstwerk dan zijne vier boeken Georgica (sedert 37). De Italiaansche landhuishoudkunde maakt het onderwerp hiervan uit ; de landbouw , de boomkweekerij , de vee- en bijenteelt in Italie worden hierin achtereen- volgens behandeld , zoodat Nicanders Georgica (hi. 143) hem wel tot voorbeeld voor den vorm , maar niet voor de wetenschap heeft kunnen strekken. Zoo is er ook dikwijls overeenkomst met Hesiodus , maar ook dezen heeft hij niet stelselmatig als bron gebruikt. Wij worden in dit gedicht getroffen door menige keurige episode , b.v. door die over Caesars dood , over Aristaeus , over het Libysch nomadenleven , en in 't algemeen door den rijkdom van beschouwingen over de natuur en het menschelijk leven. Een geslacht , ver verwijderd van de reine genietingen der natuur, wordt door den dichter teruggevoerd tot het oude , eenvoudige leven , dat door de beschaving nog niet verrijkt , maar ook nog niet bedorven was. De laatste jaren zijns levens wijdde Vergilius aan zijn grootsten arbeid , zijn nationaal epos , waardoor hij den mythischen oorsprong van Rome bezingen en tevens de in dien tijd voornaamste van alle sagen , de af- komst der Iulii , vereeuwigen wilde. Hij werkte aan dit kunststuk , de A en eIs, langzaam , steeds verbeterend en beschavend , voort en be- reikte ook werkelijk den eindpaal, maar door den dood werd hij verhinderd er de laatste hand aan te leggen. Aan des dichters vrienden Varius en Tucca droeg Augustus de taak der uitgave op. De talrijke halve verzen (hemistichien) herinneren nog telkens aan dien plotselingen dood. De Aeneis is in twaalf boeken verdeeld; aan de eerste helft heeft de Odyssea tot voorbeeld gestrekt, terwijl de Ilias den dichter in de laatste ge- wichtige diensten bewezen heeft. Daarom kan Vergilius toch valstrekt niet met Homerus vergeleken worden. In plaats van den kalmen epischen verhaaltrant vindt men bij hem beschrijvingen en schilderingen , die den persoon en den tijd des dichters telkens voor den geest roepen; hierin was hij wel reeds door de Alexandrijnsche dichters voorgegaan , maar hij heeft deze nieuwe methode tot ontwikkeling gebracht. Onwillekeurig krijgen daardoor zijne handelende personen een Romeinsche kleur en een Romeinsch karakter. Hij verplaatst zijne lezers , die hij zich voorstelt als bekend met een beschaafden en staatkundig geregelden toestand der 238 maatschappij , in het gebied der verbeelding ; daar geeft hij hun eene mythische wereld te aanschouwen , die nit Grieksche en Italiaansche sagen is samengesteld en overal door wonderen wOrdt geregeerd. Hier- door leven zijne helden niet ; zij zijn grooter door woorden dan door daden ; vooral Aeneas , hoewel hij later bewijzen van zijne dapperheid geeft , is langen tijd een matte , levenlooze figuur ; hij is dan de speelbal der goden , van welke een gedeelte hem vervolgt , een ander hem be- schermt ; nooit dreigt hem een gevaar , nooit voert hij een strijd , waarin hij door zijn zelfvertrouwen en heldenkracht ons dat belang inboezemt , hetwelk de held van een epos inboezemen moet. Over het algemeen zijn de vrouwenkarakters veel beter geteekend ; deze meerdere voortreffelijk- heid moeten wij uit des dichters gevoelige en teedere inborst afleiden. Het verschil tusschen het oude Epos van Homerus en het nieuwe van Vergilius was dus groot. Wat Vergilius aan natuurlijkheid mist , wordt rijkelijk vergoed door zijne groote kunst en door zijne goed geslaagde poging om uit Grieksche en inlandsche mythen een geheel te vormen , eene vereeniging, die en voor de dichtkunst en voor Rome de grootste waarde heeft. In den aanvang der Aeneis wordt Aeneas op zijne vlucht nit Troje naar het , volgens des dichters voorstelling , pas gestichte Carthago ge- voerd (B. I); door koningin Dido vriendelijk ontvangen , verhaalt hij haar op haar verzoek den ondergang van Troje (B. II) en zijne verdere lotgevallen tot aan den dood van zijnen vader Anchises op Sicilie (B. III). De liefde , door Dido voor Aeneas opgevat , met haar treurigen afloop , een voorspel tot den toekomstigen haat tusschen Carthago en Rome, maakt den inhoud van het vierde boek uit ; het vijfde bevat de be- schrijving van de spelen ter eere van Anchises op Sicilie gegeven , en het zesde schildert den gang van Aeneas naar de onderwereld , waar hij de verblijfplaatsen der gelukkigen en der rampzaligen bezoekt en door de schim van Anchises bekend wordt gemaakt met het lot , dat hem en zijne nakomelingschap in Italie wacht. Dit alles is eigenlijk de inleiding tot het hoofdonderwerp : de vestiging van Aeneas in Italic. Deze wordt in de laatste zes boeken beschreven en bestaat uit de beschrijving der aankomst van Aeneas bij koning Latinus , zijne verloving met Lavinia, de dochter van dezen , en den hierdoor ontstanen oorlog met Turnus , die na vele wisselvalligheden met den dood van den laatste eindigt. Gaat men de beide groote deelen van het geheele gedicht na , dan is het eerste schooner dan het tweede ; vooral Troje's ondergang en Dido's liefde zijn boeiend geschilderd. In de tweede helft zijn het meer enkele episoden , die onze aandacht treffen , zooals de vriendschap van Nisus en Euryalus (B. IX) , de dood van Pallas , den zoon van Evander , de 239 zelfopoffering van Lausus, den zoon van Mezentius (B. X) en de dap- perheid van Camilla (B. XI). Hoewel de Aeneis onvoltooid door haren dichter is nagelaten en wij haren tekst in overoude handschriften bezitten (het oudste , de zooge- noemde Mediceus , is uit het laatst der vijfde eeuw n. Ch.) , is het echter zeker , dat wij op vele plaatsen des dichters hand niet meer be- zitten en dat er reeds vroeg veel verzen en stukken door anderen zijn ingelascht. De critiek heeft echter in de laatste jaren het werk des dichters van veel smetten gezuiverd. Oude uitleggers hebben zich in menigte beijverd om op de gedichten van Vergilius commentaren te schrij ven ; die van Servius Maurus Honoratus , uit de vijfde n. Ch., op de Aeneis zijn bijzonder belangrijk om de door dezen gegeven inlich- tingen omtrent alles wat op den godsdienst der Romeinen betrekking heeft; van M. Valerius Probus, die in de laatste helft der eerste eeuw n. Ch. leefde en zich bek end maakte door zijne critiek op de gedichten van Vergilius , bestaan nog eenige overblijfselen van scholien op de Bucolica en Georgica. Tot de verdere gedichten , die op naam van Vergilius staan , behooren Culex en Ciris zeker niet tot de eeuw van Augustus ; het zijn navol- gingen van de Alexandrijnsche kunstpoezie. Beter zijn C op a, eene uitnoo- diging om in eene herberg binnen te treden en eene beschrijving van al de heerlijkheden , die den bezoeker daar wachten , en Moretu m. Dit laatste is in de Romeinsche letterkunde het eenig overblijfsel der ware Idylle. De vorm komt hier volkomen overeen met het bezongen onder- werp een landman , die zich zijn maaltijd gereed maakt. Bovendien bezitten wij in die verzameling nog de C at a 1 e c ta, door het oogenblik ingegeven gedichtjes , gedeeltelijk navolgingen van het Grieksch. Het is echter zeer moeilijk te beslissen , in hoeverre wij hier met wezenlijke voortbrengselen van Vergilius te doen hebben. Naast Vergilius beoefenden vele dichters het Epos ; maar van hunne werken is niets in zijn geheel over. Men meende , dat een tot ons ge- komen gedicht Aetna een episode was nit het Bellum Siculum, waarin Cornelius Sev er us den oorlog tegen S. Pompeius had be- zongen. Het blijkt echter , dat dit stuk , meer door natuurkennis en helderheid uitmuntende dan door dichterlijk talent , het werk is van een dichter van iets later tijd , Lucili us Iunior, zoodat wij dan ook , van Cornelius Severus inderdaad niets over hebben en wij tevreden moeten zijn met den warmen lof, hem door zijnen vriend Ovidius toegekend. Evenals zijne kunstbroeders had hij zijn roem meer te danken aan het door hem gekozen onderwerp dan door zijne voortreffelijkheid als dichter. Was Vergilius reeds dikwijls meer rhetorisch dan poetisch , zijne navol- 240 gers waren dit in den hoogsten graad ; het Epos begon het voertuig te worden voor verhalen en beschrijvingen , die alleen de verdienste hadden , dat zij den tegenwoordigen tijd verheerlijkten. Vandaar zullen wij in de Romeinsche letterkunde op het gebied van deze dichtsoort bijna niets merkwaardigs meer ontmoeten dan juist tegen het tijdstip , waarop zij voor altijd sluit. De andere baan van het Epos , de beschrijvende of di da c tische po ez ie, waarop Vergilius in zijne Georgica zoo meesterlijk was voor- gegaan , werd ook door velen bewandeld ; zij lieten de droge manier van Aemilius Macer (bl. 231) varen ; maar wij kunnen over hunne dichterlijke waarde moeilijk oordeelen , daar al de werken dier mindere dichters bijna geheel verloren zijn gegaan. Van Gratius F al i s cu s bestaat nog het grootste gedeelte van een leerdicht over de jacht (C ynegetic a) en Manilius is ons alleen bekend door zijne A str ono mic o n libri V, waarbij een zesde boek verloren is. Deze didactische dichter heeft de leer der Chaldeeuwsche wetenschap in dit gedicht vrij levendig behandeld en zijn onderwerp door menige fijne gedachte over de zedelijke wereld bekoorlijker zoeken te maken. Hij bezit bijna de kracht en het vuur van Lucretius , maar zijne voorstelling is , vooral in de eerste boeken , somtijds -gemaakt en breed , en hierdoor zijn stiji ook dikwijls gezwollen. Deze groote gebreken van den overigens talentvollen dichter maken zijn werk niet tot eene gemakkelijke lectuur , terwijl de slechte toestand van den tekst het op sommige plaatsen zelfs geheel onbegrijpelijk maakt. Verder meende men nog een dichterlijk voortbrengsel uit dezen tijd te bezitten in de A ra te a, die aan Germanicus Caesar , den kleinzoon van Augustus, werden toegekend , maar latere onderzoekingen hebben bewezen , dat dit gedicht niets anders is dan eene jeugdige stijloefening van keizer Domitianus. Wij hebben dan slechts een groot vertegenwoordiger van deze dicht- soort : P. 0 vidius Nas o. Het gansche leven van dezen man , die in 43 te Sulmo , in het land der Peligni , uit eene rijke ridderfamilie ge- boren werd , was aan de poezie gewijd. Hij kwam reeds vroeg te Rome, waar zijn levendige geest onder zijnen leeraar M. Porcius Latro (bl. 212) door de rhetorica wel ontwikkeld , maar gelukkig niet bedorven werd. Door mannen van aanzien aangespoord en door groote dichters opge- wekt , vierde hij nu de vrijen teugel aan zijn poetisch talent , dat spoedig tot rijpheid kwam. Hij was in alle beschaafde kringen van Rome gezien en deelde in de gunst van Augustus , totdat hij tot zijn ongeluk bekend werd met eene liefdesgeschiedenis van Julia , de dochter van dezen. Wel hield hij deze zaak voor den in zijne eer gekrenkten vader verborgen , maar hij moest wellicht juist dit stilzwijgen boeten met eene 241

verbanning naar Tomi in Moesie (7 n. Ch.) , waar hij , van vrouw en dochter verlaten en ver van vrienden en bekenden , onder den treurigen noordschen hemel zijne laatste levensjaren droevig sleet en met een ge- broken hart stierf (17 n. Ch.) , zonder dat het hem , zelfs door de voor- spraak zijner vrienden , had mogen gelukken van Augustus of diens opvolger verlof tot den terugkeer naar Rome te erlangen. De poezie van Ovidius was eene natuurlijke gave , door de kunst ontwikkeld , maar niet beheerscht ; het was de poezie der beschaafde wereld , die het ernstig Romeinsch karakter had afgelegd. 0 vidius was in waarheid het kind van zijnen tijd ; hij zou misplaatst geweest zijn in eene vroegere eeuw ; maar die had hem ook niet kunnen voortbrengen. Door Vergilius von d hij zijn weg in de kunst reeds effen gemaakt , en toch is er geen Romeinsch dichter , in taal en uitdrukking minder af- hankelijk van Vergilius dan hij ; de wetenschap had wellicht te Rome nooit zulk een hoogte en uitbreiding gehad als in zijnen tijd , en meer dan iemand bestudeerde hij zelf de Grieken , en toch hebben studie en geleerdheid op hem geen belemmerenden , verstijvenden invloed. Hij blijft los en natuurlijk ; zijne gave om te schilderen is juist en rijk , zijne ver- beeldingskracht sterk ; nu is hij in de steilste hoogte , en het vermoeit den lezer niet hem daar te volgen , dan weder daalt hij af tot de meest dagelijksche zaken , en hij wordt noch laag noch plat. Zijne taal is edel en ongedwongen , maar dikwijls berekend op effect ; zijne maat , de dactylische hexameter en het elegische distichum , is vloeiend en wellui- dend , maar niet krachtig. Ook hij paste , evenals Vergilius , de regels der Grieksche spraakleer op het Latijn toe ; en aan beiden komt even- zeer de verdienste toe , dat de Grieksche spraakwendingen in de dichter- lijke taal der Romeinen tot een frisch leven herboren zijn. Van al zijne werken hebben zeker zijne minnedichten den grootsten invloed op den literarischen smaak zijner natie gehad. Hierin toch was hij de talentvolle bewerker van onderwerpen , die ten zeerste behaagden aan eene maatschappij , die het hoogste levensgenot zocht en vond in steeds stijgende weelde en meer en meer verfijnde beschaving. Onder alle hartstochten is het vooral de liefde , die hem eene stof leverde , vvaarbij hij zijne meesterlijke kunst om de raadsels van het menschelijk hart te ontvouwen , kon ten toon spreiden. Zijne dichtwerken , die wij thans naar tijdsorde willen beschouwen , waren vele , en weinig daarvan is met uitzondering zijner tragedies (bl. 235) verloren gegaan ; veel meer is daarentegen ten onrechte daarbij gevoegd. Ovidius opende zijnen werkkring als dichter met zijne Epistolae, minder goed Her oide s genaamd , dichterlijke brieven van beroemde vrouwen uit den mythischen tijd aan hare afwezige vrienden of minnaars. VAN DEN Es , Gr. en Rom. Letterkunde, 3de druk 242

Deze zijn het voorspel van zijne verdere poezie , en, hoewel nog zeer rhetorisch van kleur, verraden zij reeds zijne neiging tot het phantastisch minnedicht. Zij zijn glad van taal en vloeiend van maat. In deze dicht- soort vond hij ongetwijfeld veel navolgers, daar van de 21 brieven, waaruit de tegenwoordige verzameling bestaat , slechts de helft voor echt gehouden moet worden. Op de Epistolae volgen de Amorum libri III, erotische elegien ter verheerlijking van eene ons onbekende Corinna, ook nog min of meer rhetorisch, maar overigens reeds veel meer vol van schilderingen van geestige tooneeltjes , waarin dartelheid en zinne- lijkheid een hoofdrol spelen , maar gevoel en teederheid op den achter- grond staan. Het is niet te ontkennen , dat Ovidius in losheid van toon aan de nieuweren verwant is. Na zijne Amores begon hij zijn groot oorspronkelijk meesterstuk van didactische poezie , de A r s (gewoonlijk Ars aman di of Ars amatoria geheeten). Het liefelijk en met zaak- kennis geschreven gedichtje Medicamina fa ciei moest hiervan eigen- lijk een gedeelte uitmaken, terwijl het gedicht Remedia amoris er het vervolg op is. De Ars verscheen in het jaar 2 v. Ch. Beide ge- dichten beantwoorden naar vorm en inhoud volkomen aan den toon der toenmalige maatschappij ; zij munten uit noor duidelijkheid van plan, fijnheid van taal en bevalligheid van stijl. Een tweede groote arbeid was zijne Metamorphoseon libri XV , die voor den tijd zijner ballingschap wel reeds voltooid, maar nog niet ten voile afgewerkt waren. Hierin worden in eene soort van episch verhaal alle gedaanteverwisselingen uit de mythologie verhaald; de draad, die de verschillende episoden aan elkander moet verbinden , is echter somtijds zeer zwak. De groote schat van Grieksche mythen wordt gevolgd door den kleineren kring van Italiaansche sagen; de Chaos is het begin , de vergoding van Caesar, dus de verheerlijking van het heerschende geslacht der Iulii, het einde. De Metamorphosen zijn ongedwongen , geestig en helder geschreven , maar haar dichter heeft zich weinig bekommerd over den oorspronkelijken vorm der mythen, en zijne beschouwingen over de waarde der goden zouden voor een vroeger geslacht zeker stootend geweest zijn. Door zijne tijdgenooten werden de Metamorphosen niet tot de voornaamste werken van Ovidius gerekend , maar later zijn zij een klassiek leerboek der mythologie geworden. Bijna gelijktijdig bewerkte hij het niet voltooide gedicht F ast or u m libri VI , in elegische maat, een dichterlijken corn- mentaar op den Romeinschen kalender, althans voor de eerste zes maanden des jaars. Deze boeken bevatten in ongedwongen toon eene leerrijke ontwikkeling van den oorsprong der Romeinsche feesten en godsdienst- gebruiken. De behandeling is veel minder schilderachtig dan in de Metamorphosen , maar de inhoud is van veel grooter waarde , daar wij Q48

door dit gedicht eene groote menigte van ons verder onbekende Italiaan- sche sagen leeren kennen , hoewel het niet te ontkennen valt , dat hij ook bier de mythen vrij loszinnig verdraait. In de treurige dagen zijner ballingschap schreef Ovidius , tusschen 8 en is n. Ch., Tristium libri V en Epistolarum ex Ponto libri IV , de laatste vruchten zijner muze , die overal zijn hevig verlangen naar vaderland , gade en vrienden doen zien. De Epistolae zijn grootendeels brieven aan bekende vrienden over allerlei onderwerpen. In beide ver- zamelingen treft ons de diep weemoedige toon , hoewel de vleierij jegens Augustus bijna walging verwekt ; hij wil bier noch door kunst noch door bekoorlijkheid van uitdrukking streelen ; hij geeft hier eenvoudig zijne gewaardwordingen terug , maar in een vorm , die slechts de schaduw is van zijn vroeger meesterschap. Men kan het den dichter aanzien , dat zijn leven eentonig is ; zijne kunst is ook eentonig geworden , en toch schittert zij somtijds nog door een trek van haar vroeger tintelenden geest. Het laatste werk van den ongelukkigen dichter is de Ibis, waarin hij , wat kleur en kunstmiddelen betreft , in navolging van Callimachus (bl. 142) , vol bitterheid een trouweloos vriend het uitgezochtste ongeluk toewenscht , omdat hij hem zocht te benadeelen. De inleiding van dit stuk is schooner dan het gedicht zelf. Van zijne Halieutica, een leerdicht vol opmerkingen over de natuurlijke historie , bestaat slechts een zeer bedorven fragment. De Romeinen hebben nooit eene nationale lyrische poezie gehad ; hun eeredienst gaf geen aanleiding tot den heiligen Koorzang , noch bun maatschappelijk leven tot de overpeinzingen der Elegie. Subjectief waren hunne dichters slechts in de Satura en in het Epigram. Maar de voortbrengselen van beide dichtsoorten waren totnogtoe over het algemeen , met uitzondering der saturae van Ennius en Lucilius , misschien ook van Varro van Reate , niet voor de uitgave bestemd geweest. Toen in de laatste jaren der republiek de Romeinsche dichters zich meer naar de oude Grieken vormden , begonnen zij ook de verschillende maten van het Melos te beoefenen ; wij hebben in Catullus hiervan het voorbeeld gezien. Onder Augustus begon de lyrische kunst wel dieper wortel te schieten , maar toen streefden de dichters steeds naar een ideaal van overeenkomst tusschen vorm en gehalte en konden daarom alleen aan een hoogst beschaafd publiek voldoen ; vandaar dat hunne kunst geen algemeen goed der natie geworden is. Hiertoe werkte nog eene andere oorzaak mede : de eigenlijke lyrische poezie kan door enkele navolging niet bij een ander yolk overgeplant worden ; om nationa,a1 te zijn moet zij oorspronklijk wezen. Rome heeft dan ook slechts een kunstmatig lierdichter van blijvenden naam , H o r at iu s, voortgebracht , en deze 16* 244 had zijn roem slechts te danken aan het welgevallen , waarmede zijne lierzangen door de beschaafdste kringen werden opgenomen. Op het voetspoor der Alexandrijnsche kunst zochten de Romeinsche dichters hiervoor schadeloosstelling in de beschrijvende Elegie , en wel voornamelijk in de erotische. Door Catullus en Varro van ...ktax reeds beproefd , werd zij onder Augustus door groote talenten tot den hoogsten bloei gebracht. Wij hebben bij Ovidius reeds gezien , waarom deze dichtsoort toen te Rome behagen moest , maar tevens , dat zij bij hem volstrekt niet de uitstorting van een teeder gevoel was. Door sommige dichters werd deze Elegie in hoogen graad met de geleerdheid der didactische poezie door- weven , daar zij zelden de gelegenheid verzuimden er mythologische stoffen in te behandelen ; ook dit was zeer naar den smaak der Romeinen. Slechts van Tibullus en Propertius zijn de werken tot ons gekomen ; maar wij mogen een paar andere dichters niet met stilzwijgen voorbijgaan. De eerste dezer is Cornelius Gallus (69 tot 2 6) , een der oudste vrienden van Vergilius en ook een vriend en leerling van Parthenius (bl. 156). Propertius noemt hem onder de meesters der kunst, maar de onsterflijkheid , door Ovidius aan zijne gedichten toegezegd , is niet ver- wezenlijkt , want zij zijn alle verloren. Evenmin bestaat er iets van G. Pedo Albino vanus, aan wien langen tijd een paar elegien werden toe- geschreven (In Maecenatis obitum en Consolatio ad Liviam de morte Drus waarvan het thans bijna zeker is , dat zij niet uit den tijd van Augustus zijn. De eerste staat verreweg achter bij de tweede, welker maker een vlijtig lezer van Ovidius moet geweest zijn , maar een dichter van een zeer middelmatige Latiniteit. Naast Ovidius zijn echter voorzeker Tibullus en Propertius de grootste Elegiedichters der Romeinen geweest. Albius Tibullus, een rijk Romeinsch ridder , omstreeks 54 geboren , nam onder zijnen door hem hooggeschatten beschermer M. Valerius Messalla Corvinus deel aan den Aquitanischen veldtocht (30) en zou hem ook naar het Oosten vergezeld hebben , zoo eene ziekte hem niet gedwongen had op Corcyra achter te blijven. Hij leefde overigens meestal in stille afzondering op zijn landgoed , waar het hem , gelukkig door de vriendschap van Horatius en andere dichters , maar niet gelijkkig in zijne liefde , eerst voor Delia , later voor Nemesis , veel beter beviel dan in het drukke stadsgewoel. Deze tint van gehechtheid aan het rustig landleven ligt geheelenal over de poezie van Tibullus ; zij ademt het innigst welbehagen aan de vrije , frissche natuur ; daarnaast vindt men steeds de uitdrukking der trouwe vereering van Messalla en boven alles der warme liefde voor zijne levensgezellinnen. Tibullus is de eenvoudige , godvruchtige landman; zijne stof is het door geen groote gebeurtenissen afgewisseld dagelijksch leven; den indruk , 245 dien een denkbeeld of eene ondervinding op zijn gemoed maakt , werkt hij uit ; maar zijne gedachten missen dikwijls eene strenge volgorde. Hij is volstrekt niet schilderachtig , zelfs niet als hij het lied der liefde doet hooren; hij gevoelt zich in zijne liefde ongelukkig, en het doet hem goed over zijn ongeluk te peinzen; dan verdiept hij zich letterlijk in zijne beschouwingen ; hierdoor is de grondtoon zijner elegien somber, Zijne natuurlijke taal boeit meer door liefelijkheid en zachtheid dan door veerkracht en schitterende uitdrukkingen ; zijn stijl is eenvoudig ; hij besluit eene gansche gedachte meestal in een distichum ; vandaar zijn bij hem geen groote perioden of rhetorische wendingen te vinden. Hij is de eerste Elegiedichter geweest, die in deze dichtsoort een Romeinsch element , dat van het landleven , heeft uitgedrukt , en hij is tevens mis- schien de eenige , die den geleerden toon der Alexandrijnen heeft weten te vermijden. Van de vier boeken El egien, die op naam van Tibullus doorgaan , zijn alleen de beide eerste werkelijk van hem. Het derde bevat stukken , die volstrekt niet in zijnen geest vallen ; bovendien is de kleur bier zeer rhetorisch ; waarschijnlijk is dit het werk van een jonger tijdgenoot , die Ovidius en Tibullus poogde na te volgen. Het vierde boek is volkomen vreemd aan een dichter als Tibullus , die zich nooit heeft bezig gehouden met het schilderen van liefdesbetrekkingen tusschen andere personen; het bevat (behalve het eerste gedicht , een in hexameters geschreven lofdicht op Messalla) eene verzameling van brieven , waarin nu eens de dichter spreekt en dan weder zekere Sulpicia en haar minnaar Cerinthus. De stip van deze elegien staat ver achter bij de gedachten , die haar ten grond liggen; want deze zijn werkelijk de uitdrukking van een teeder, gevoelig hart. Eene geheele andere richting was S. Aurelius Pr opertius toe- gedaan. Omstreeks 54 , althans niet vroeger , in Umbrie geboren , werd ook deze dichter in zijne vroege jeugd door de akkerverdeeling van 41 belangrijk in zijn vermogen getroffen. Te Rome had hij een levendig verkeer met de mannen der nieuwe school en hier geraakte hij spoedig in aanzien bij de voorname beschermers der poezie , vooral bij Maecenas, misschien ook bij Augustus. Met grooten ijver bestudeerde hij de Grieken en hij verzonk als het ware in de geleerdheid der Alexandrijnen. Naast zijne liefde voor de studie ontwikkelde zich bier bij hem ook een andere , namelijk die voor de schoone , hoewel veel oudere Hostia. Deze liefde gaf hem aanleiding tot zijne erotische elegien ter eere van Cynthia, zooals hij zijne geliefde noemt ; deze zijn de kroniek van zijn lijden en strijden gedurende zes jaren zijns levens (tot 22). Toen was de dichter arm en zeide Cynthia vaarwel om zich geheel aan ernstige studien te wijden ; maar het schijnt , dat hij ongeveer zes jaar later reeds overleden 246 is. Propertius is stout en hartstochtelijk en heeft eene sterke verbeel- dingskracht ; maar hij is noch gevoelig noch teeder van hart ; de in- drukken , die hij ontvangt , knoopt hij vast aan zijne geleerdheid ; voor al zijne gevoelens en gewaarwordingen zoekt hij in het verleden , in de poetische wereld een punt van overeenkomst ; vindt hij dit , dan werkt hij dit met liefde uit , en juist in de keus en in de schildering van zulke kleine epische tooneelen ligt de groote kunst van zijne poezie ; maar daarom kan men haar ook niet doorgronden , tenzij men volkomen ver- trouwd is met de Grieksche dichtkunst ; hierdoor is hij geen populair dichter geworden. Zijne taal is kunstig en vol rhetorische figuren ; zij herinnert voortdurend aan zijn bestudeeren van de Grieksche kunst. Zijne maat klinkt vol en krachtig. Van de vier boeken Elegien, die wij van hem bezitten , geeft alleen het eerste den indruk , alsof de verschillende stukken door den dichter zelf in die volgorde zijn gerangschikt ; in het tweede en derde zoekt men te vergeefs naar een zekere orde ; het vierde bevat allerlei gedichten van vroeger en later tijden ; hieronder treft men ook schetsen aan voor episodes van een nationaal epos , een plan , dat hij lang gekoesterd heeft , maar door zijn vroegtijdigen dood verhinderd werd tot uitvoering te brengen. Hoewel somtijds los van toon , kan men deze erotische poezie van Ovidius , Tibullus en Propertius nog ernstig noemen in vergelijking met de dartele , bij wijlen zelfs vrij platte en gemeene scherts der Priap eia, eene verzameling van epigrammen , die in allerlei maten geschreven zijn en waarvan de kern behoort tot de eeuw van Augustus. Men zegt , dat hierin ook gedichtjes zijn van Vergilius ; maar zeker hebben , behalve dichters uit latere tijden , ook Catullus , Ovidius en Tibullus hiertoe bijdragen geleverd. Wij besluiten deze afdeeling met den eenigen kunstenaar in het lier- dicht , dien de Romeinsche monarchie heeft voortgebracht , Q. H oratius Flaccus, in 65 te Venusia , in Apulie , geboren. Hij was van onaan- zienlijke afkomst , maar zijn vader ontzag geen kosten om hem eene hoogst beschaafde opvoeding te doen geven en zond hem daarom reeds in zijne vroege jeugd naar Rome. Toen Horatius meende , dat de tijd voor zijne verdere ontwikkeling gekornen was , vertrok hij naar Athene , waar Brutus , Caesars moordenaar , hem aan zijne studien onttrok om hem in den maalstroom des burgeroorlogs mede te sleepen ; als krijgs- overste nam hij toen aan de zijde der republikeinen deel aan den slag bij Philippi (42). Hiermede eindigde ook zijn pasbegannen openbaar leven. Naar Rome teruggekeerd , verwierf hij door de proeven van zijne poezie , die zijn groot talent reeds voorspelden , de vriendschap van Vergilius en Varius ; door hen aan Maecenas aanbevolen (39) , werd hij 247 weldra in die mate de vertrouweling en vriend van dezen , dat de aan- zienlijke gunsteling van Augustus tot aan zijne laatste levensdagen be- hoefte bleef gevoelen aan den omgang met den grooten dichter. Sedert dien tijd had Horatius een onbekommerd leven ; het Sabijnsche landgoed, hem door Maecenas geschonken , was zijn liefste verblijfplaats. Hoewel hij in de aanzienlijkste kringen van Rome zeer gezien was , en zelfs Augustus hem aan zijn persoon trachtte te verbinden , zoo bleef hij Hever vrij en onafhankelijk in den vertrouwelijken omgang met eenige weinige vrienden voortleven. Hij was daarom niet onverschillig voor de hem als dichter bewezen eer; menig gedicht van hem bewijst , dat Rome's grootste mannen van die dagen bij hem niet te vergeefs aanzoek deden om door hem in poezie verheerlijkt te worden; hij deed dit steeds gaarne, maar ook hier bleef hij altijd de onafhandelijke man. Kort na den dood van zijnen beschermer Maecenas ontsliep ook Horatius (8). Geen dichter van dezen tijd heeft met zooveel talent zijne persoonlijk- heid doen gelden als Horatius. Hij was de erkende woordvoerder der nieuwe dichterschool, maar hij voelde zich boven haar geplaatst en maakte zich geheel los van hare ijdelheid. Evenzoo wist hij ook den aanzienlijken achting voor zijn persoon in te boezemen en zonder den minsten zweem van vleierij of kruiperij was hij bij deze algemeen bemind. Door deze tweeledige voortreftelijkheid werd hij tusschen de mannen der wetenschap en de mannen van het hof de middelaar ; aan hem had de ontwikkeling van den goeden smaak evenveel te danken als de verspreiding van edele levenswijsheid. Zijne gedichten werden te Rome door alle be- schaafden gretig gelezen en vonden ook spoedig hunnen weg naar de provincies van het Romeinsche rijk; zij doorliepen later de scholen der middeleeuwen , en met Vergilius en Ovidius is Horatius voor de nieuwe Europeesche letterkundige beschaving het kostbaarst erfgoed geworden , dat Rome haar heeft nagelaten; maar vooral Horatius heeft gezag als wetgever in de poezie. Hetgeen aan Horatius dit overwicht gegeven heeft is behalve zijne groote kunst als dichter voornamelijk zijne critiek; hierin bestaat zijne kracht. Fijne beschouwingen, puntig en scherp uitgedrukt, doen vooral zijne menschen- en wereldkennis zien; zijn denkende geest is onophoudelijk bezig met alles wat het practisch leven betreft, en de resultaten van dit nadenken geeft hij ons niet als lessen van droge moraal , maar vol ironie en scherts, en toch zoo, dat men hem om zijn diep zedelijk gevoel moet bewonderen. In dat alles heerscht bovendien de zuiverste smaak ; hoewel hij dezen gevoed heeft door de studie van zijne nooit genoeg volprezen Grieksche modellen, smukt hij zijne gedichten niet op met een ballast van mythische geleerdheid of Alexandrijnsche wetenschap , 248 zooals de meerderheid zijner tijdgenooten ; evenmin vindt hij het noodig zijne taal op te sieren met Grieksche spraakwendingen ; hij is hiermede hoogst spaarzaam en bezigt zijne kennis van het Grieksch eerder om zijne moedertaal te veredelen en tot een nieuw leven te bezielen. Op aanschouwelijkheid en kortheid legt hij zich bijzonder toe. Verbeeldings- kracht kan men hem niet in groote mate toeschrijven ; hij was hiervan zelf overtuigd ; daarom schreef hij ook niet veel en niet lichtvaardig. Zijn stijl is juist en logisch ; hij bezit eene groote helderheid en kern- achtigheid van taal en een verbazenden rijkdom van eigenaardige woorden en uitdrukkingen , die somtijds wellicht wat te veel doordacht en te afgewogen zijn om hem tot een populair dichter te maken , maar den denkenden lezer altijd een waar genot doen smaken. Zijn versbouw heeft de Romeinsche poezie verrijkt met de schoonste rhythmen , aan Archilochus en de Aeolische lierdichters ontleend; zij zijn welluidend en overtreffen de Grieksche voorbeelden in metrische gestrengheid. Men weet niet , wat meer te bewonderen , de zorgvuldigheid , waarmede Horatius de lyrische , bijzonder de choriambische , systemen behandelt , of de losheid en natuur- iijkheid , die inzonderheid zijne hexameters kenmerkt. Reeds lang had Horatius zich door zijne satiren en epoden naam ge- maakt , voordat hij besloot ze in eene verzameling te vereenigen (S e r- monum lib. I, tusschen 41 en 35 , lib. II tusschen 34 en 27 ; Epodon liber, , tusschen 41 en 30); daarop begon hij zich meer in de lyrische kunst te oefenen en verzamelde hierdoor nieuwe krachten. Omstreeks 20 had hij de eerste drie boeken oden voltooid (C arminum lib. I , II en III) , terwijl hij tegelijkertijd in het eerste boek zijner brieven (E pisto la ru m lib. I , omstr. 2 I) de vruchten van zijne levensphilosophie publiek maakte. In de overgangsperiode tot deze laatste werkzaamheid had hij zijn grootste werk vervaardigd , de Epistola ad Pisones, na Quintilianus gewoonlijk Ars poetica geheeten ; zijne dichterlijke loopbaan heeft hij gesloten (na 15) met het vierde boek der oden (Carminum lib. IV) en het tweede boek der brieven (Epistolarum lib. II). Wij zullen Horatius eerst in zijne satiren en brieven volgen ; voor ham was deze dichtsoort nog bijna door niemand dan door Lucilius (bl. x95) behandeld , en deze was ook aanvankelijk zijn voorbeeld. Mis- schien herinnert de beschrijving van een reis naar Brundisium (Serm. I , 5) aan eene dergelijke reisbeschrijving van Lucilius , terwijl men ook in andere satiren sporen van die navolging meent te bespeuren. Maar Lucilius leefde in de dagen van het vrije Rome ; aan Horatius daaren- tegen is het verboden zich op politiek gebied te begeven ; daarom moet hij zich bepalen tot eene scherpe beoordeeling van de maatschappij en 299

haren door ijdele weelde en allerlei belachelijke dwa,asheden misvormden toestand; deze biedt den dichter echter stof genoeg voor zijne wijsgeerige beschouwingen over de menschelijke natuur , welke hij steeds met fijne geestigheid weet te kruiden. Vooral in het tweede boek is hij hierin bijzonder sterk. Meestal verwerkt hij zijne stof in kleine verhalen, en daardoor vooral vermijdt hij de klippen van droogheid en verveling. Uit sommige satiren van het tweede bock blijkt het , dat hem langzamerhand de stemming voor dezen schrijftrant begint te verlaten ; de vroolijke luim begint plaats te maken voor rijper doorzicht ; het bespotten van de menschelijke dwaasheden in het algemeen wordt vervangen door be- schouwingen , die een meer bepaald oogmerk hebben ; hij staat hier op het punt van overgang tot de brie ven , waarvan wij een eerste prodf hebben in de Epist o la ad Pis ones, die haar grootsten roem te danken heeft aan de meening , dat men daarin een leerdicht over de dichtkunst bezit. Dit is echter slechts gedeeltelijk waar. Het doe van Horatius is aan zijne vrienden de Pisonen , die beminnaars der poezie , maar vooral der Tragedie waren , eenige lessen over dit onderwerp te geven. Daarom handelt het voornaamste gedeelte van dit gedicht over de Tragedie en ook over het Satyrdrama (vs. 86 tot 219); hierbij heeft de dichter een aanhangsel gevoegd over den senarius. Tot inleiding dient eene ontwikkeling van de leer der vereischten van een gedicht en van de verschillende soorten van poezie. De tweede helft van het gedicht wijst de Romeinen op de hooge waarde van hunne Grieksche voorgangers. Zonder stelselmatig te willen zijn , is de gansche behandeling toch niet willekeurig. De toon is over het algemeen vroolijk , schertsend en de uitdrukking steeds bondig en scherp. Zoo was Horatius dan overgegaan tot den bespiegelenden vorm der Epistola. Deze zijn de meest eigenaardige en oorspronkelijke voortbrengselen van zijnen geest; hij deelt in den vorm van brieven aan vrienden hierin zijne gevoelens over het een of ander onderwerp mede of vertelt hun zijne levenservaringen ; nu zijn het zede- schilderingen , dan weder levert de literarische critiek de stof. Het grootste getal der epistolae kan men als wijsgeerige alleenspraken be- schouwen ; hier vooral leert men zijne fijne levensphilosophie bewonderen ; hier blijkt het, hoe goed hij het menschelijk hart kent, en hoe hij zijne wereld- en menschenkennis in een boeienden , sierlijken vorm weet te gieten om zijne lessen van levenswijsheid ingang te doen vinden. Overal predikt hij hier den weg tot het ware , duurzame geluk , dat alleen te vinden is als men zich boven de alledaagsche vooroordeelen weet te verheffen, zich onafhankelijk gevoelt van het genot , dat rijkdom en aanzien kan geven , en zonder hartstocht en ijdelheid zich steeds beijvert zijn eigen ik te reinigen. De onschatbare bladen uit de poezie van '250

Horatius bevatten een rijkdom van practische wijsheid , zooals geen ander voortbrengsel der Romeinsche letterkunde ons aanbiedt. De vorm is daarbij uitstekend ; het is geen stelselmatige geleerdheid , die ons wordt voorgehouden ; de stof is steeds kort en bondig , soms bijna in aphoristi- schen vorm behandeld ; geestige gezegden en aardige invallen verbannen overal de dorheid , waartoe een ander bij het bespreken van zulke onder- werpen licht zoude zijn vervallen. De toon is , zooals men dien verwacht in een gesprek van beschaafde lieden ; de uitdrukking is natuurlijk en bevallig ; de taal krachtig en waardig. De versbouw is zoo eenvoudig en vloeiend , dat men bijkans meent proza te lezen. Met dat al zijn de hrieven van Horatius niet gemakkelijk te begrijpen , en dat wel voor- namelijk door de veelvuldige toespelingen op het karakter der ten tooneele gevoerde personen , verder door den opeengedrongen rijkdom van ge- dachten , en niet het minst door de snelheid , waarmede de korte gezegden en uitdrukkingen tot een groot denkbeeld vereenigd moeten worden. Wij zijn door de beschouwing der epistolae de dichterlijke ontwikkeling van Horatins vooruitgeloopen ; wij moeten dus teruggaan tot den tijd waarin hij de eerste schreden zette op het gebied van het kunstmatig lierdicht. Hij deed dit in zijne Epodi, door hem zelf Iambi genoemd , die door den scherpen toon , maar vooral door den vorm aan Archilochus (bl. 23) herinneren. Zij zijn geestig geschreven en sierlijk van maat; nu neemt de dichter de , zedekunde of de vaderlandsliefde tot het voorwerp van zijnen meer ernstigen zang, dan weder is het de dartelheid en levendigheid van het schertsend minnedicht , die ons bekoren ; de toon van jokkernij en spot gaat niet zelden in bitterheid over. Zij geven echter geen karakterteekening van algemeene toestanden , zooals de oden maar zijn meer voor bepaalde gelegenheden vervaardigd. De eerste drie boeken der Car mina bevatten eene verzameling van lyrische gedichten , die wel niet volgens eene streng chronologische orde gerangschikt zijn , maar toch in het algemeen een vrij duidelijk beeld geven van de vorderingen van Horatius in deze dichtsoort. Het eerste boek kondigt aan , wat de dichter op dit gebied zal leveren , maar het verraadt nog dikwijls den onzekeren navolger der Grieken. Reeds in het tweede boek ziet men hem zelfstandiger werken ; hij maakt zich los van zijne Grieksche voorbeelden , en daarbij zijn stof en vorm in volkomen overeenstemming. Het derde boek is een gewrocht van den mannelijken leeftijd; hier is de dichter volkomen meester over zijne kunst. Op verzoek van Augustus vervaardigde Horatius het Carmen saeculare; dit is een eenvoudig schoone hymme bij de viering van het door de waarzeggers aangekondigde begin der tiende eeuw (r7). Na 15 besloot onze dichter de overwinningen van Drusus en Tiberius te verheerlijken , en bij deze 251

gelegenheid verzamelde hij zijne nieuwste gedichten in een vierde boek , om daarmede tevens plechtig afscheid te nemen van het lierdicht. Hij maakt er geen geheim van , dat hij , zeker van zijnen roem als meester in het Romeinsche lierdicht , deze soort van poezie vaarwel gaat zeggen , nu zijne dichterlijke vlucht met het klimrnen der jaren verminderd is en tevens het genot en de bekoorlijkheid der zinnelijke wereld opgehouden hebben hem aan te trekken. De oden van Horatius , die den grondslag voor zijnen roem als kunst- dichter hebben gelegd en door welke hij zijnen invloed op den vorm der nieuwe poezie heeft gevestigd , zijn kleine , zorgvuldig bewerkte stukjes over allerlei uit het leven gegrepen onderwerpen , waarbij hij op meester- lijke wijze partij trekt van de licht- en schaduwzijde des levens. De vorm munt uit door sierlijkheid van versbouw , muzikale welluidendheid en frischheid en nieuwheid van toon. Bij Alcaeus en zijne overige Grieksche voorgangers staat hij wel is waar achter in hartstochtelijkheid , maar zijn leven was ook veel minder bewogen dan het hunne (bl. 29). Zijne politieke beschouwingen zijn ook in hevigheid niet met de bittere uit- vallen van Catullus te vergelijken , maar beide dichters leefden in een verschillend tijdperk van staatkundige vrijheid. Evenals later in zijne epistolae , zoo streeft hij er echter ook bier steeds naar de Grieksche levenswijsheid voor de Romeinen toegankelijk te maken ; en als hij een onderwerp behandelt , dat gegrepen is nit het leven , als hij de zeden en de beschaving der Romeinsche wereld beschrijft , dan is men zeker steeds geestige schilderingen aan te treffen van zijn ongedwongen vroolijk verkeer met zijne vrienden of niet minder levendige tafreeltjes van erotischen aard. Uit de oudheid zijn op de werken van Horatius de scholien van Porphyrio (omstr. 200 n. Ch.) overgebleven , terwijl eene eerst in de 7de eeuw ontstane verzameling van scholien den naam van Acr o draagt. IV. DE EERSTE EEUW NA AUGUSTUS. (14 tot 117 n. Ch.)

I. Beschaving, onderwijs en taal. Na Augustus nam het despotisme te Rome hand over hand toe. De senaat was het werktuig der keizerlijke wetgeving geworden en de bevolking van Rome niet veel meer dan een samenraapsel van geringe burgers , provinciebewoners en vrijgelatenen. Bedenkt men , dat de aanzienlijkste standen, en hieronder vond men grootendeels de vertegenwoordigers van wetenschap en letter- kunde , voortdurend werden onderdrukt en dat het yolk , armoedig , bijgeloovig en zonder eergevoel als het was , slechts werd bezig gehouden door al wat de ziekelijk geprikkelde zinnelijkheid kon bevredigen , dan verwondert men zich niet , dat de Romeinsche letterkunde in deze eeuw zich niet heeft kunnen staande houden op den trap van bloei , welken zij in het laatste tijdperk had bereikt ; veeleer bewondert men dan al het belangrijke , dat zij nog heeft voortgebracht. De eerste keizers versmaadden zelven de studien niet, hoe bitter zij de mannen der wetenschap ook vervolgden ; beide deze hoedanigheden ver- eenigden zij somtijds op eigenaardige wijze. Tiberius b.v. legde zich met eene tot smakeloosheid overdreven zorg op een zuiveren Latijnschen stijl toe, maar dit belette hem niet alle letterkundigen, die , al was het dan ook in bedekte termen, op de grootheid van het vrije Rome dorsten zinspelen, stelselmatig te vervolgen. Volkomen in den geest zijns voorgangers mishandelde Caligula de geleerden ; hij wilde zelfs de herinnering aan Homerus , Vergilius en Livius vernietigen. Nero was door de zucht om verzen te maken als bevangen ; later hooren wij ditzelfde van Domitianus (bl. 240); Claudius legde zich bijzonder op oudheid- en taalkundige studien toe (bl. 184). Onder de wezenlijk verdienstelijke begunstigers der weten- schappen staat Vespasianus bovenaan ; aan de leeraars in de Latijnsche en Grieksche rhetorica te Rome verleende hij vaste bezoldigingen ; en 253

Traianus, hoewel zelf minder begaafd , deed al wat in zijn vermogen was om dit voorbeeld waardig te volgen. Het aantal bibliotheken te Rome , zoowel openbare als bijzondere, was ook zeer toegenomen , en evenals in de hoofdstad, werden ook thans in de provincies de gelegenheden menigvuldiger om in allerlei vakken van wetenschap onderricht te ontvangen. Op zich zelf was dit een groot voorrecht van die tijden; maar de wijze , waarop hiervan gebruik ge- maakt werd, was verre van verstandig. Noode aan de scholen der grammatici ontwassen , zelfs dikwijls nog niet genoegzaam voorbereid , bestormden de jongelingen de gehoorzalen der rhetors ; hier gewenden de declamationes (bl. 212) de nog volstrekt niet zelfstandig ontwikkelde hoorders aan zinledige klanken , smakelooze beelden en hoogdravende spreekwijzen. De vrucht van deze rhetorische vorming liet niet op zich wachten ; bijna alle letterkundigen dezer eeuw ontsierden hunnen stijl door gezwollenheid en trachtten het dikwijls weinig beteekenende van den inhoud door een sierlijken vorm te bemantelen. Zoo werd het evenwicht tusschen vorm en inhoud , dat in het vorig tijdperk met zooveel studie was tot stand gebracht , weder verbroken. Behalve de rhetorscholen droegen ook de letterkundige genootschappen (bl. 230 en bl. 234) veel bij tot voeding van den wansmaak op letterkundig gebied. De voorle- zingen , recit ation es, hadden thans niet meer alleen in een besloten kring plaats , maar voor een groot publiek ; ook dit strekte slechts tot vermeerdering van de ijdelheid , en hierdoor tot eene groote vermindering van de waarde der letterkundige voortbrengselen. De rhetorische opleiding was dus zeer nadeelig voor de schoonheid van de literatuur dezer eeuw , maar ook de onderdrukking , waarover wij boven spraken , had een ander, niet minder nadeelig gevolg. De vrijheid in woord en schrift was aan banden gelegd : dus waren zij , die hun onafhankelijkheid niet wilden opofferen, gedwongen ten koste der duidelijkheid met weinig woorden veel te zeggen en hunne ware meening slechts te doen raden; hierdoor heerscht bij deze schrijvers eene gezochte kortheid en raadselachtige duisterheid. Dit is de tweeledige invloed , door welken in het algemeen de letterkunde in deze eeuw beheerscht wordt. De taal dezer schrijvers is, hoewel afwijkende van den toon van het Ciceroniaansch Latijn , wat constructie en zegswijzen betreft , vrij nauw- keurig. Vooral de dichters legden er zich op toe hunne kunstgenooten uit de eeuw van Augustus na te volgen. De woordenschat nam toe in rijkdom en verscheidenheid; behalve de zorg , die de schrijvers aanwendden om overal het meest juiste woord en de meest gepaste uitdrukking te kiezen — hetgeen vooral voor de beteekenis der synoniemen van groot belang was —, droeg tot dezen meerderen rijkdom ook dit bij , dat veel 254 schrijvers van niet-Italiaansche , vooral van Spaansche afkomst waren , en dat men ook de bijzondere wetenschappen veel meer schriftelijk begon te behandelen. Het Latijn dezer eeuw had echter ook zijne zwakke zijde : het miste de vroegere kunstige netheid van periodenbouw ; men schreef meest in korte , afgebroken zinsneden ; het gebruik van partikels ging gaandeweg verloren ; men speelde dikwijls met louter contrasten , en door dit alles werd de stijl wel aphoristisch en puntig , maar te yens stijf.

2. De poezi e. Vooral bij de dichters van dit tijdperk stond het gehalte verreweg achter bij den vorm. Slechts de Satire en het Epigram hebben iets belangrijks opgeleverd. Bedenken wij , hoe de T r age die in de laatste jaren beoefend werd (bl. 228 en bl. 235) , dan is het ge- makkelijk hare geschiedenis in dit tijdvak na te gaan. Men schreef over het algemeen slechts stukken, die voor declamatie of lectuur bestemd waren. Alleen van Pomponius Se cundus werden de meer door sierlijkheid van taal dan door kunst uitmuntende tragedies nog opge- voerd ; zoo oordeelden althans de tijdgenooten over haar ; want wij kunnen over de laatste voortbrengselen der tragische muze alleen een oordeel vellen naar de tragedies van den philosoof Seneca (bl. 263), die hoogst- waarschijnlijk niet voor de opvoering bestemd waren. Dit zijn navolgingen van Sophocles en Euripides ; de oorpronkelijke tragedie Octavia kan niet van dezen schrijver zijn. Wanneer men deze stukken vergelijkt met de oorspronkelijke Grieksche, ontdekt men . dat onnatuurlijke declamatie met eene gezochte rhetorica gepaard gaat. De helden zijn ijdele pochers, de goden nietsbeteekende theaterpoppen. De taal is echter zeer nauw- keurig en de versmaat welluidend. Deze laatste stuiptrekkingen der Romeinsche Tragedie , waarin men hoogst zelden ware poezie aantreft, hebben op de nieuwe Europeesche letterkunde een zeer noodlottigen invloed gehad , want juist zij hebben , in plaats van de oorspronkelijke meesterstukken , zeer dikwijls tot navolging gediend. Ook in het Epos zwaaide de rhetorica den ijzeren heerschersstaf. Er waren veel epische dichters ; wij hebben (bl. 239) reeds over de Aetna van Lucilius Junior gesproken ; de mannen , die wij thans zullen noemen , zijn meer schoolgeleerden dan dichters. M. A nnaeus Lucanus (38 tot 65) van Corduba , kleinzoon van den rhetor Seneca (bl. 259), was om zijne kunst bij Nero zoolang in aanzien , totdat deze uit naijver den naar zijne meening al te talentvollen kunstgenoot verstiet; in ongenade gevallen , nam Lucanus deel aan de samenzwering van Piso , en na den ongelukkigen afloop hiervan werd hij met veel anderen gedwongen de handen aan zich zelf te slaan. Van den veelsoortigen dichterlijken arbeid 255 van Lucanus is ons niets bewaard dan zijn epos P ha r salia in io boeken, eene beschrijving van den tweeden burgeroorlog tot aan het beleg van Alexandrie, een gewrocht , dat zeker historische waarde bezit , maar overal bewijst , hoe weinig nut Lucanus van de dichterschool van Vergilius getrokken heeft; hij laat gaarne zijne , hoewel slechts halve, geleerdheid zien , en is meer declamator dan dichter. Zelfs zijne taal is hard en stroef. Van G. Silius Italic us (25 tot ioo), een rijk man, die slechfs voor studie en kunst leefde , waren de vverken bij zijne tijd- genooten nagenoeg onbekend; eerst kort na het einde der middeleeuwen kwamen zij aan het licht. Zijne 17 boeken P unica, eene geschiedenis van den tweeden Punischen oorlog , zijn geheel uit Livius getrokken ; hij behandelt in beschaafde , nauwkeurige taal zijn onderwerp zonder geest of poetisch talent , en is daarbij even rhetorisch als zijn zegsman. Beide dichters hadden de stof voor hunne heldendichten uit de Romein- sche geschiedenis genomen; in dit opzicht weken G. V alerius Flac c us en S tatius van hen af. De eerste , vezmoedelijk uit Patavium afkomstig , stierf in 88 in nog jeugdigen leeftijd. In ijne 8 boeken Argo nautic a, die bijna tegelijk met de Punica van Silius weder bekend zijn geworden, nam hij Apollonius (bl. 142) toe voorbeeld; maar hij stitat bij dezen in menig opzicht achter. Hij is echter volkomen op de hoggte der Alexan- drijnsche geleerdheid en bezit , hoewel hij zeer rhetorisch is , hier en daar dichterlijken gloed. Zijne karakterteekeningen zijn krachtig, zijne schilderingen echter dikwijls te breed. Het einde van dit gedicht , welks tekst over het geheel zeer bedorven is, ontbreekt. De laatste epische dichter van dit tijdvak , dien wij te noemen hebben , P. Papinius S t a tiu s, onder Nero te Napels geboren , had te Rome grooten naam als improvisator. De fortuin deed hem hare wispelturigheid gevoelen : door Domitianus eerst begunstigd , werd hij later door dezen verstooten en stierf zelfs in armoede. Zijne T hebais in 12 boeken , de mythe der zeven vorsten tegen Thebe , naar Antimachus , die spoedig wijd en zijd verbreid was , munt uit door gemakkelijkheid van vorm en leven- digheid van voorstelling. Zijne taal verraadt den trauwen lezer van Vergilius en Ovidius; gaat hij echter buiten de grenzen der door deze gebezigde zegswijzen , dan is hij minder gelukkig. In zijne laatste levens- jaren hield hij zich bezig met de niet voltooide A chilleis, waarvan thans 2 boeken over zijn , die eigenlijk meer losse schetsen dan een wezenlijk epos kunnen genoemd worden. Hier is zijn verhaaltrant boeiend en aangenaam. Al is de roem van Statius op zijne Thebais gegrond , zoo moeten zijne 4 (minder nauwkeurig 5) boeken Silva e veel hooger geschat worden om hun dichterlijken geest , hun verscheidenheid en belangrijken inhoud. Zij bevatten 32 losse gedichten van beschrijvende 256 poezie uit een bepaald tijdperk van des dichters leven en zijn te be- schouwen als het eenig overblijfsel der lyrische kunst in engeren zin van dit tijdvak. Het zijn min of meer inprovisaties ; daardoor is de vorm noch gepolijst noch afgepast ; somtijds vergunt Statius zich in de versmaten zelfs de grootste vrijheden. Het is te bejammeren , dat de dichter in deze Silvae niet altijd even natuurlijk is ; somtijds zelfs is hij rijkelijk bedeeld met het gewone gebrek der improvisatie , een al te wijdloopigen vloed van woorden. Bij de ongelukkige tijdsomstandigheden en het zedenbederf, waarmede het despotisme gepaard ging , vond de Satire te Rome een vruchtbaren bodem en een gretig publiek. Zij moest nu echter van rol veranderen ; noch de staatkunde — hierin was trouwens Horatius ook reeds niet meer geheel vrij — noch bekende personen mocht zij aantasten ; zij moest zich hullen in het kleed van het verleden ; zij mocht niet openlijk en vroolijk schertsen , maar slechts in duisteren , raadselachtigen toon aanwijzen. Vandaar mist men bij haar die mengeling van ernst en scherts , waarin Horatius zulk een mirter was. Zij schilderde en geeselde het kwaad , waar zij het vond , maar meer in ernstigen , prozaischen toon dan in dien fijnen spot , welke lachende de waarheid zegt. A. Persius Flaccus, van Volaterrae in Etrurie (34 tot 62) , rijk en van aanzien- lijke afkomst , voelde zich door zijn rein gemoed niet minder dan door de indrukken der Stoische philosophie , hem door zijn leermeester Cornutus (bl. 17o) ingeprent , tot de bestrijding van het kwaad van zijnen tijd geroepen. Hij deed dit in navolging van Lucilius en Horatius in satiren , die ten getale van 6 eerst na zijnen dood door zijne vrienden , onder bijvoeging van een proloog in choliamben , zijn verzameld en uitgegeven. Op die wijze zijn zij tot ons gekomen ; de zesde is echter of niet afge- werkt of slechts voor een gedeelte bewaard ; de vergelijking met de overige stukken pleit echter voor het eerste gevoelen ; want ook het verschil in aanleg en kunstvaardigheid tusschen de eerste tot de vijfde satire is groot , en wij zouden dus in den laatsten arbeid de grootste volkomenheid verwachten. Het is te vermoeden , dat Persius , als zijn levensdraad niet zoo spoedig was afgesneden, op rijper jaren als dichter tot veel grooter volmaaktheid zou zijn gekomen. Persius is in zijne satiren meer beschouwend dan beschrijvend; en daar zij waarschuwingen bevatten tegen gebreken , die iedere maatschappij te alien tijde aankleven , blijven zij steeds overwaardig gekend te worden. In edelen toorn bestraft de man , wiens leven aan de deugd gewijd was , de ontaarding der Romeinen ; hij spreekt echter meer als wijsgeer dan als dichter ; somtijds bezigt hij den dialogischen vorm , maar wij hooren toch niets anders dan een monoloog. Zijne taal, een waar beeld van den stijl dezer eeuw , maar 257

- bovendieu . nog gedrongen door Stoische kortheid , is moeilijk en som- tiids duistek., zoodat men bij het lezen van zijne satiren geheel aandacht moet zijn. Hoewel ook geen geboren dichter , staat D. Iunius Iuv enalis (42 waarschijnlijk tot 119) in menig opzicht boven Persius. Hij werd. te Aquinum , in Latium, geboren en trad eerst na Domitianus met zijne satiren op , van welke wij 15 bezitten , daar de laatste , die onze ver- zameling besluit , onecht is ; ook de voorlaatste is vrij zwak en wijkt ten zeerste af van de verdere manier van Iuvenalis , die , hoewel een kunst- matig , rhetorisch stilist, steeds zorgvuldig en verstandig werkt. Zijne satiren zijn meest in nauwkeurig Latijn geschreven zedenschilderingen ; hij houdt ons een spiegel voor , waarin wij de donkere zijde van het Rome der laatste jaren van de eerste eeuw n. Ch. kunnen aanschouwen. Slechts zelden wisselen zijn hartstochtelijke schilderingen af met zedekundige beschouwingen. Hij vindt zijne kracht in de beschrijving; hierin is hij scherp van blik en satiriek ; zijn plan is altijd goed aangelegd en uitge- werkt ; maar in die uitwerking treft men dikwijls meer kunst dan natuur aan, daar hij bijzonder veel houdt van scherpe contrasten en gaarne speelt met woorden en overdrachtelijke beteekenissen. Ook de Menippeische of Varronische Satire (bl. 232) vond in dezen tijd hare beoefenaars in den philosoof Seneca (bl. 263) en Petroniu s. Van den eerste hebben wij een half poetischen , half prozaischen Ludus de morte Claudi, die geestigheid van uitdrukking paart aan bitteren spot. Keizer Claudius , in de meening na zijn dood als Divus onder de hemelgoden te zullen worden opgenomen , wordt hierin voorgesteld op het oogenblik , dat hij deze verwachting in rook ziet vervliegen , daar hij uit den hemel verstooten en in de onderwereld tot slavernij gedoemd wordt. Wellicht was deze satire echter alleen voor een beperkten vrienden- kring bestemd. De slechts in talrijke, aanzienlijke fragmenten bewaarde Satirae (minder goed Satiric a) van Petronius zijn in grond- toon proza , maar met poezie doorweven. Zij bevatten zedenschilderingen en lotgevallen van den schrijver ; maar het is zeer moeilijk uit hetgeen wij over hebben een denkbeeld te vormen aangaande het plan des geheels. Zijn deze satiren zeer bevorderlijk voor onze kennis van het bijzonder leven dier tijden , niet minder nuttig zijn ze voor die van de spreektaal der lagere standen in die dagen , want men treft hier allerlei menschen aan , die zich volstrekt niet om fraai Latijn bekommeren , maar ons in een mengelmoes van graecismen en provincialismen een beeld van den waren sermo plebeius geven. In de dichterlijke partijen treft men menig fraai en welluidend gedeelte aan. Er bestaat twijfel , wie deze Petronius was ; hoewel hij zeker niet de bekende gunsteling van Nero was , valt VAN DEN ES , Gr. en Rom. Letterkunde, 3e druk. i7 258 het toch niet te betwijfelen , of genoemde fragmenten zijn uit deze eeuw afkomstig. Het Epigram was den Rome inen wel niet geheel onbekend (b1. 246) , maar eerst thans werd het door Va 1 eri u s Mar ti al i s, van Bilbilis in Spanje , als afzonderlijke dichtsoort beoefend. Deze leefde onder Domitianus te Rome en stierf in het begin der tweede eeuw in zijn vaderland. Van zijn 14 boeken Epigram in a t a zijn de laatste twee de minste in waarde en bevatten vermoedelijk zijne eerste proeven op deze baan. Het valt niet te ontkennen , dat Martialis in zijn puntdichten , meestal elegische disticha , den lachlust bevredigt , maar als dichter heeft hij zich in geen grooten naam te verheugen. Zijne wijze van uitdrukking is dikwijls verre van nauwkeurig. Hij was , zooals uit zijne poezie blijkt , een man van het oogenblik ; soms is hij ernstig , dan weder vroolijk ; maar steeds is hij , behalve als hij wil vleien , bitter en scherp , en hij bezit in ruime mate de kunst om zijn gespannen lezers te verrassen. Hij is er uitmuntend in geslaagd het zedenbederf van Rome in die dagen in al zijne naaktheid in het licht te stelleu ; hij schaamt zich zelfs niet dit op de meest onkiesche wijze te doen. In de rhetorscholen werd tot eerste vorming van den stijl voornamelijk de Fab el gebezigd ; als kunstvoortbrengsel behaagde zij den Romeinen weinig. Phae dr u s, een door Augustus vrijgelaten slaaf, die onder Claudius schreef, staat aan het hoofd der Romeinsche fabeldichters. Wij hebben van hem eene verzameling van 97 fabels in iambische senarien , in 5 boeken afgedeeld , waartoe de stof aan de zoogenoemde Aesopische fabels (bl. 8o) ontleend is. Zij zijn eenvoudig , kort en duidelijk ; poetische schilderingen of vertellingen vindt men er niet. In de taal heerscht groote ongelijkheid , hetgeen doet vermoeden , dat er ook stukken van veel jonger dagteekening onder schuilen , of dat er somtijds eene herhaalde omwer- king heeft plaats gehad. Op naam van den overigens geheel onbekenden A vianus bezitten wij eene verzameling van 42 vrij rhetorisch in elegische disticha geschreven fabels.

3. Het proz a. Wij hebben gezien , dat Cassius Se verus (bl. 212) in de welsprekendheid den overgang vormde tot de rhetorische richting , die in deze eeuw de letterkunde in het algemeen en de wel- sprekendheid in het bijzonder ontsierde. De laatste had thans vooral geen ruimer veld dan onder Augustus , en leverde in deze eeuw weinig noemenswaardig op. In G. Plinius Caecilius S ecun dus hebben wij thans nog den eenigen , Maar zwakken vertegenwoordiger van dezen tak der letterkunde. Hij was te Comum geboren (62) en de neef en aangenomen zoon van den later te noemen ouderen Plinius. In de school van Quintilianus opgeleid, werd hij spoedig beroemd als redenaar en pleitbezorget; door zijn edel karakter steeg hij spoedig tot de hoogste waardigheden ; onder Traianus werd hij consul (Ioo) en proconsul van Bithynie (133). Van zijn redenaarstalent bezitten wij slechts eene proeve in zijn Pan e gyri c us ad Traianum, eene bij gelegenheid van zijn consulaat uitgesproken lofrede op Traianus, een stuk, volkomen volgens de regels der rhetorica samengesteld, zeer kunstmatig en sierlijk , maar zonder eenige kracht of losheid. Veel beter van stijl en belangrijker van inhoud zijn de Epistolae van Plinius, waarvan 9 boeken door hem zelf verzameld en geordend zijn. Hierin behandelt hij merkwaardigheden van zijnen tijd , en het is alsof hij den vorm van brieven alleen gekozen heeft om zich op eene geschikte wijze met zijne lezers te kunnen bezig houden. Een tiende bock , dat reeds vroeg bij deze verzameling gevoegd is, bevat de officieele briefwisseling tusschen Traianus en hem tijdens zijn proconsulaat; als letterkundig voortbrengsel staat dit bock verre achter bij de overige. Het theoretisch gedeelte der welsprekendheid werd in deze eeuw ge- lukkiger beoefend. Om van anderen niet te spreken , ontmoeten wij onder Tiberius hier P. R utilius Lupus, die voor de Romeinen het theoretisch werk van Gorgias (bl. 158) bewerkte (D e fi gur is sen tentiarum et elocutionis libri II) ; menig belangrijk fragment der Attische redenaars is hierdoor voor ons bewaard. In dienzelfden tijd maakte (M.) A nnaeus Sene ca , uit Corduba , de vader van den philosoOf Seneca , eene bloemlezing van uittreksels en schetsen van redevoeringen van Grieksche en Romeinsche rhetors, die hij voor het grootste gedeelte zelf had gehoord. Van deze io boeken Causarum bezitten wij thans nog 5 boeken C ontro v e rsiae, declamaties in den vorm van verdichte pleidooien, en een bock Suasoriae, een gemakkelijker soort van rede- voeringen , meestal verdichte gevallen of verhandelingen over personen. Rome's grootste rhetor in dit tijdvak was echter M. Fabius Qui xi- ti 1 ian u 5, uit Calagurris in Spanje (waarschijnlijk nog onder Nero geboren en omstreeks 98 overleden). Door Vespasianus tot leeraar in de welsprekendheid te Rome aangesteld, vervulde hij deze betrekking twintig jaren lang, toen Domitianus hem tot leermeester van de kleinzoons zijner zuster aanstelde. Van vleierij jegens dezen keizer , die hem verder met eerbewijzen overlaadde , is Quintilianus niet vrij te pleiten. Zijne 12 boeken Institutionum oratoriarum (meestal Institutio o rat ori a) gaf hij omstreeks 95 uit. Dit werk bevat het geheele stelsel van rhetorische vorming, vereenigd met eene algemeene beschrijving en behandeling van den Latijnschen stijl; maar daar de schrijver zich weinig om de Attische welsprekendheid bekommert, is hij eenzijdig en vindt 17* het toppunt der welsprekendheid alleen in Cicero. De taal is aanschou- welijk , levendig en natuurlijk , de inhoud , vooral van het tiende boek , hoogst belangrijk ; want wij vinden hier onschatbare bouwstoffen voor de geschiedenis der Romeinsche beschaving en letterkunde. Overal blijkt het, dat Quintilianus een gezond oordeel en eene groote geleerdheid bezat. Eenige andere werken worden ten onrechte aan Quintilianus toegeschreven; zijn geschrift De causis corruptae eloquentiae is verloren ; in de plaats hiervan is getreden de D i al ogu s de or a- t oribus, van een onbekenden schrijver , wellicht van Tacitus. In dit werkje , klein van omvang maar rijk van inhoud , wordt in warme , mannelijke , welsprekende taal een oordeel uitgesproken over de oorzaken van het verschil tusschen de welsprekendheid onder de republiek en die onder de keizers. Dit oordeel steunt op grondige zaakkennis , en de schrijver verdient lof als een man , die zuiveren smaak aan wijsgeerige beschouwing weet te paren. Was het Epos in deze eeuw bijna prozaisch geworden , aan het proza der geschiedenis werd daarentegen door veel geschiedschrijvers een hoog poetische kleur gegeven. M. V ell eius Pater culus opent hunne rij ; waarschijnlijk leefde hij onder Tiberius ; hij is althans de lofredenaar van dezen keizer en van Seianus. Wij bezitten van hem slechts eene schets der Romeinsche geschiedenis , die hij omstreeks 30 haastig voltooide (H is t o riae R omanae libri II). Het eerste boek is echter niet in zijn oorspronkelijken vorm tot ons gekomen ; zooals het nu is , bevat het afgebroken aanwijzingen omtrent de oudste vestiging der Grieken in Italie , en het een en ander uit de Romeinsche geschiedenis kort voor het midden der tweede eeuw v. Ch. ; het tweede boek bevat eerst een over- zicht der Romeinsche geschiedenis van i5o V. Ch. tot Caesars dood ; dan begint de eigenlijke kern van het werk , de regeering van Augustus en van Tiberius. Velleius wil wel doorgaan voor een man van algemeene kennis en ontwikkeling , maar is slechts zeer oppervlakkig ; bij zijne partijdigheid vat hij niets van de beteekenis der geschiedenis. Zijn stijl is rhetorisch en onnatuurlijk. Zijn tijdgenoot Valerius Maximus was een man zonder eenig oordeel of wetenschappelijke kennis. In rhetorischen , hoogdravenden stijl , maar overigens vrij zuiver van taal , maakte deze eene verzameling van anecdoten van beroemde mannen (Factorum et dictorum memorabilium libri IX), die hij kort na den dood van Seianus (30 uitgaf. Elk hoofdstuk bevat eenige ver- halen en is meestal in twee afdeelingen verdeeld , waarvan de eene voor de Romeinen , de andere voor de buitenlanders bestemd is. Waarschijnlijk was Q. Curtius (Rufus), wiens werk De gestis Alexandri Magni libri X wij met uitzondering van de eerste twee boeken be- 261 zitten , een rhetor uit de eerste eeuw. Voorzoover bekend is , hebben wij hierin de eerste proeve eener romantische behandeling van Alexanders leven (bl. 99) bij de Romeinen. De duidelijke verhaaltrant is wel rhetorisch , maar aangenaam en onderhoudend. Men moet bij Curtius geen wetenschap of historische critiek verwachten ; het was slechts zijn doel de schitterende figuur van Alexander frisch te schilderen , zonder in eenige beschouwing te treden over diens beteekenis op het groot tooneel der wereldgeschiedenis. Als laatsten rhetorischen geschiedschrijver noemen wij Florus (Julius Florus of L. Annaeus Florus) uit het laatst dezer eeuw , wiens Epitome r erum Romanarum in 4 boeken een kort verhaal bevat van alle oorlogen , die door Rome tot den tijd van Augustus gevoerd zijn. Dit is in waarheid niets meer dan eene schets zonder samenhang , een werkje alleen geschreven om de vestiging der wereld- monarchie in een schitterend licht te plaatsen. Overeenkomstig met dit doel schroeft hij zijn stijl hooger en hooger op en wordt hierdoor ten zeerste vermoeiend, vooral daar men door dien ijdelen declamatietoon heen telkens de middelmatigheid van zijne kennis bespeurt. Als geschied- schrij ver heeft hij dan ook bijna geen waarde ; zelfs in de chronologie begaat hij menigen misslag. Eenvoudiger dan al de genoemde schrijvers schreef G. Suetoni us Tranquillus, die in den jongeren Plinius een vriend en begunstiger had. Onder Vespasianus geboren , beldeedde hij bij Hadrianus gedurend2 korten tijd de betrekking van geheimschrijver. Het schijnt , dat hij verder slechts voor zijne philologische studien heeft geleefd , waarvan wij in menig uitgebreid fragment (De gra mmaticis, De rhetoribu s) nog de vruchten bezitten. Blijkt het hieruit reeds , dat hij een ijverig en nauwkeurig navorscher van de Romeinsche oudheid was , wij kunnen hem nader beoordeelen uit zijne in hun geheel overgebleven , in 119 voltooide , Vitae XII Caesarum, de levensbe'schrijvingen der eerste Romeinsche keizers , te beginnen met Caesar. Dit werk bevat eigenlijk niets dan eene droge verzameling van biographische wetenswaardigheden. Al is de stijl van Suetonius koud en gedwongen en volkomen vrij van alle sieradien , waarmede zijn tijdgenooten pronkten , zoo moeten deze in nauwkeurig Latijn geschreven levens toch hoog geacht worden als geschiedkundige bron ; want den schrijver stonden getuigenissen en oorkonden ten dienste , die veel licht konden verspreiden over de geschiedenis van den eersten keizertijd , en men behoeft niet te twijfelen aan zijne waarheidsliefde en onpartijdigheid. Verstaat hij de kunst van karakterschilder in het geheel niet , hij is des te rijker in het mededeelen van kleine , soms wel schijnbaar onbelangrijke , bijzonderheden , die echter den lezer eene goede karakterschets kunnen geven. 262

G. C ornelius Tacitus is Rome's grootste geschiedschrijver uit deze eeuw. Van de plaats en den tijd zijner geboorte weet men niets met zekerheid. Men meent , dat hij omstreeks so te Interamna in Umbrie geboren is. Onder Vespasianus begon hij staatsambten te bekleeden en onder Nerva was hij consul suffectus (97); misschien leefde hij nog onder Hadrianus. Reeds vroeg had hij als redenaar en pleitbezorger grooten naam ; misschien schreef hij toen den Dialogus de Oratoribus (131. 260). Maar eerst onder Traianus vervaardigde hij zijne groote historische werken , nadat hij reeds onder Nerva met twee nog bestaande kleinere geschriften was opgetreden. Het eerste was (97) het leven van zijn schoonvader Julius Agricola (V ita Iulii Agric ola e), een meesterstuk van oude biographie. Agricola was wel geen buitengewoon , maar toch een uitstekend verstandig man ; zijne werkzaamheid had grootendeels be- staan in den oorlog op Britannic en de inrichting en het bestuur van deze nieuw veroverde provincie. Vandaar leeren wij uit dit werkje van Tacitus, behalve het karakter van Agricola , ook de geschiedenis en merkwaardig- heden van dit eiland grondig kennen. Vooral de aanhef en het slot zijn verheven van stijl; de uitdrukking is over het geheel waardig ; de schrijver levert ons jets , dat goed doordacht is ; men kan er den puntigen , ge- drongen Tacitus van later tijd reeds in zien. Hij toont wel , hoe hij door de herinnering aan het ongeluk der laatst doorleefde tijden gegriefd wordt , maar hij blijft toch altijd binnen de grenzen eener edele gema- tigdheid. Het tweede geschrift was Germania of De origine, situ, moribus ac populis Germaniae (omstr. 98); in dit kleine, maar belangrijke boekje , dat als oudste beschrijving van Germanic steeds eene groote waarde zal behouden , schildert Tacitus Germanic en de Germanen getrouw en naar waarheid. Zijne meening , dat de macht der overbe- schaafde , maar zedelijk bedorven Romeinen ernstig bedreigd wordt door deze onbeschaafde , maar krachtige stammen , voert hem tot menige ver- gelijking tusschen de lichtzijde , die door de Germanen en de schaduw- zijde , die door de Romeinen wordt aangeboden. Vandaar die bittere toon , die gedrongen taal, welke intusschen boeit door hare stoutheid , scherpte en dichterlijke kleur. Eerst na de voltooiing van deze beide kleinere geschriften begon Tacitus aan zijn grooten geschiedkundigen arbeid. Hij koos hiertoe de geschiedenis van Rome na den dood van Augustus; het eerst verschenen zijne Hist oriae (van het jaar 68 tot 96); wij hebben hiervan slechts een klein gedeelte over , namelijk 4 boeken en een stuk van het vijfde , of de geschiedenis der gebeurtenissen van 68 tot 71. In puntigen , levendigen stijl beschrijft hij hierin hoofd- zakelijk de in dien tijd gevoerde oorlogen. Daarna gaf hij zijne Annales uit, oorpronkelijk Ab excessu Div i A ugusti lib ri genoemd. 263

Deze bevatten eene korte opgave van alle merkwaardige feiten op het gebied van de staatkunde en den krijg; maar daar vier boeken (B. 7 tot ii) geheel verloren zijn en ook het slot van het laatste of zestiende boek ontbreekt , missen wij de geschiedenis der jaren 37 tot 46 en 67 en 68. Bovendien is van het vijfde boek ook slechts een klein gedeelte bewaard. Tacitus heeft voor de vervaardiging dezer werken gebruik ge- maakt van goede bronnen, zooals publieke oorkonden en gedenkschriften van bijzondere personen ; ook dikwijls van de mondelinge overlevering. Het is zeer moeilijk uit te maken, inhoeverre hij altijd even onpartijdig is , maar hij is ontegenzeggelijk een zeer ijverig en oordeelkundig na- vorscher. Van nature onafhankelijk en met hart en ziel aan de vrijheid gehecht, begrijpt hij , dat de monarchie noodzakelijk geworden is; maar hij kan zijn bitter gevoel over de ongelukkige tijden, die Rome beleefd had, niet verloochenen. In korten , maar indrukwekkenden stijl, volkomen vrij van die gezochte sierlijkheid, welke de schrijvers dezer eeuw in het algemeen aankleeft, vestigt hij voornamelijk de aandacht op de hoofd- personen , die hij als het ware onder onze oogen laat handelen ; frisch en levendig schildert hij hunne karakters , misschien somtijds wat te overdreven en te sterk gekleurd; in zijne oordeelvellingen is hij streng; hij bezit een diepe kennis van het menschelijk hart, en bij zijne beschou- wingen over de medegedeelde feiten treft ons overal zijn mannelijk , onafhankelijk gemoed. Hij is een waar geschiedschrijver; mist hij de natuurlijke kracht en schoonheid van Thucydides , men mag met recht zeggen , dat de geschiedboeken van Tacitus een schat der fijnste staats- manswijsheid bevatten en dat zijne pragmatische kunst zeker het meest tot die der nieuweren den grondslag heeft gelegd.

4. Philosophie en wetenschappen. In navolging van Cicero hielden de Romeinen zich in de philosophie het meest met eclectische studien (b1.. 221) bezig. De Stoische school bled naast de Epicureische den meesten bijval genieten; hierbij voegde zich nog menig beginsel der nieuw-Pythagorische leer (bl. 2 21) , en de Chaldaeers of Mathematici oefenden grooten invloed uit op het bijgeloof van aanzienlijken en ge- ringen. L. Annaeus Cornutus hebben wij reeds (bl. 256) genoemd; meer naam als leeraar der philosophie maakte Musonius; maar de eenige schrijver op dit gebied , dien wij in deze eeuw te vermelden hebben , is L. Annaeus Seneca, zoon van den rhetor Seneca (bl. 259) , een man , in wien al de genoemde beginselen wel vereenigd waren , maar die toch voornamelijk de Stoische leer tot de nieuwe levensphilosophie hervormde. Seneca was in het jaar 2 n. Ch. te Corduba geboren; hij kwam echter nog jong naar Rome, waar hij ijverig deel nam 264 aan de daar heerschende richting , die in het algemeen in zijne familie grooten aanhang vond (M. 254 en bl. 259). Door de Stoische philosophie aangetrokken , werd hij spoedig als wijsgeer bekend , maar niet minder als redenaar ; zijne groote geestesgaven maakten hem tot het hoofd der nieuwmodische literatuur , die het toppunt van schoonheid slechts vond in den ijdelen declamatietoon. Eerst machtig aan het keizerlijk hof, werd hij daarop verbannen en leefde acht jaren als balling op Corsica (41 tot 49) ; toen werd hij teruggeroepen en door Agrippina tot leeraar en raadsman van haren zoon Nero aangesteld ; in 58 werd hij consul ; zoo was Seneca tot hoog aanzien gestegen en had groote rijkdommen ver- worven , rnaar zijn invloed op Nero verminderde spoedig ; des keizers naijver deed ook hem deel nemen aan de samenzwering van Piso (6), en evenals Lucanus zag ook hij zich tot een vrijwilligen dood genoodzaakt. Seneca was een man van een levendigen , oorspronkelijken , zelfs dichter- lijken (bl 254 en bl. 257) geest ; hij bezat een grooten rijkdom van ge- dachten , een schat van geleerdheid en een vurige welsprekendheid. De geest zijner eeuw eischte veelzijdige , algemeene , al was het dan slechts oppervlakkige , ontwikkeling , en deze kan men hem niet ontzeggen Toen echter , misschien nog bij zijn leven , het aanzien van Cicero , wiens bepaalde tegenstander in den stijl Seneca geweest was , zich weder meer verhief, en Quintilianus dezen als het eenig voorbeeld van welsprekend- heid aanprees , zonk het aanzien van Seneca spoedig ; toen zag men in, dat hij wel geestig en aardig schreef en door de snelheid en afwisseling zijner denkbeelden boeide en verraste , maar tevens dat zijne welspre- kendheid noch scherp , noch kernachtig was , en dat het weelderig talent van den vurigen Spanjaard niet in staat was een indruk van waarheid of overtuiging te maken. De philosophische richting , waaraan Seneca zich had toegewijd , was eigenlijk het laatste overblijfsel der staatkundige oppositie ; zij waande zich machtig genoeg om den stroom van het zeden- bederf te keeren en hierdoor maakte zij de meeste van hare • aanhangers verbitterd jegens de regeering , en door haar voortdurend terugwijzen op de republiek verwekte zij grooten argwaan. Zoo was zij zelf de oorzaak , dat vele zelfs der betere keizers hare aanhangers ter dood of tot balling- schap veroordeelden. Het rijkste overblijfsel van Seneca's vruchtbaren geest zijn 124 Epistolae ad Lu cilium (57 tot 64) , een bijna stelsel- matige bloemlezing van zijne schoone , verhevene zedenleer. Een klein onvoltooid werk , De clem en tia, ad Ner on em, libri II , bevat hoofdstukken over ditzelfde onderwerp , maar wordt door zijne 3 boeken De ira verreweg overtroffen. De 7 boeken De be neficiis zijn ver- moeiend door hunne grondigheid. Verder heeft men nog vluchtige mono- graphien over Stoische stellingen en drie Con solationes , waarvan 265

die ad H elv i am matrem en ad Mar ci am inderdaad schoon zijn; maar de derde ad Polybium is door haar hoofschen toon en karak- terlooze vleierij Seneca bijna onwaardig. Behalve genoemde philosophische geschriften bestaan er van hem nog eenige verhandelingen op het gebied der natuurknnde. Het was geen vreemd verschijnsel, dat het door de Chaldaeers ge- predikte en door velen omhelsde fatalisme anderen hun toevlucht tot de beschouwing van de natuur deed nemen. Een voorbeeld hiervan vinden wij in den ouderen G. Plinius Secu ii d u s , in 23 te No vum Comum geboren , een man , die in de praktijk des levens even degelijk was als in de studie. Hij was een goed krijgsman en bekleedde onder Claudius, Nero en Vespasianus hooge waardigheden in den staat. Bij de uitbarsting van den Vesuvius in 79 verloor hij het leven. Zijne veelzijdige geleerd- heid had hij in talrijke werken van geschied- en taalkundigen , rhetorischen en gemengden inhoud ten toon gespreid. Deze alle zijn echter verloren gegaan; maar wij hebben zijne 37 boeken Historia naturalis, die hij in 77 met een opdracht aan Titus uitgaf. Deze boeken bevatten de resultaten van veeljarig verzamelen en langdurig navorschen; nadat hij in het eerste zijne bronnen heeft opgegeven , behandelt hij achtereen- volgens de sterre- en aardrijkskunde , de anthropologie en zoologie , de kruidkunde , de leer der geneesmiddelen en de heelkunde en ten slotte de mineralogie, waarbij hij de geschiedenis der beeldhouw- en schilder- kunst en die der graveurs in edele steenen gevoegd heeft. Dit is een rijke schat van kennis en wetenschap , dien wij als zoodanig niet genoeg kunnen waardeeren; maar daar Plinius slechts verzamelt, is hij in zijn ijver dikwijls onnauwkeurig. Zijn stijl is stijf en gedwongen declamatorisch ; hij wilde zelfs bij het schrijven over zulke onderwerpen sierlijk zijn. Over . de aardrijkskunde schreef Pomponius Mela, een Spanjaard uit den tijd van Claudius; zijn werk De situ orbis in 3 boeken is in weelderigen , rhetorischen toon geschreven; het schijnt dat hij , in navol- ging der Grieksche werken van dien aard (bl. 137), in den vorm van eene reis langs de kusten, een aangenaam tafreel van de wereld wilde ophangen. Hij siert zijn verhaal op met eenige bijzonderheden over de geschiedenis en natuurlijke gesteldheid der landen , maar zijne kennis is hier gering , en hij verwart zelfs mythische voorstellingen met zekere berichten van jongere tijden. Onder Vespasianus en Nerva leefde een groot krijgs- en staatsmans S. Iulius Frontinu s. Toen deze in 97 het oppertoezicht over Romes waterleidingen had , deed hij tot eigen leering oudheidkundige onderzoekingen over dit onderwerp ; dit gal* hem in roo aanleiding zijn nog bestaand handboek De aquae duc tibus urbis Romae te vervaardigen, een werk dat wel in een Latijn geschreven is, 266 dat naar het yak riekt , maar van inhoud zeer belangrijk is. Hij had ook over de krijgskunst geschreven , maar een werk van dien aard (S tr at e- ge mat on libri IV) , dat aan hem wordt toegeschreven , kan men moeilijk aan een zoo groot krijgsman , als deze Frontinus was , toekennen. Vergilius had getoond , dat hij een goed kenner van en een uitstekend dichter over den landbouw was ; in deze eeuw vond hij onder Claudius in den Spanjaard L. Iuni us Columella een prozaisch opvolger , maar die toch niet kon nalaten in zijn werk De re rustic a libri XII een poetisch boek , het tiende , D e cultu hor torum te voegen ; maar alleen de versmaat wijst aan , dat wij een gedicht lezen. De eenige ge- neeskundige , wiens werk in de Romeinsche letterkunde eene eervolle plaats bekleedt , is A. C o rn elius C elsus, een geleerde , die onder Tiberius leefde en behalve over de geneeskunst ook over de philosophie , de rhetorica en den landbouw geschreven heeft. Van al zijn werken is slechts over De re m edica libri VIII , een handboek , dat duidelijk en smaakvol geschreven , in nauwkeurige en kernachtige taal de geheele kunst omvat en vooral voor de chirurgie niet zonder verdiensten is. Hoewel Celsus Grieksche schrijvers volgt , blijkt het toch uit vele van zijne beschrijvingen , dat hij ook uit eigen ervaring spreekt. Verder bestond ook in dit tijdvak de geneeskundige letterkunde alleen in ge- schriften over de leer der geneesmiddelen. Wat de beoefening der philologie in deze eeuw aangaat , hebben wij bij de reeds hier en daar genoemde namen (A sc on ius Pe dianus, bl. 210, M. Valerius Probus, bl. 239, Suetonius, bl. 261, de oudere Plinius, bl. 265) geen andere te voegen dan dien van R e m- mius Palae m on, onder Nero , een zeer aanmatigend , verwaand man , die echter grooten naam als grammaticus bezat. Wat wij op zijn naam hebben , kan evenwel moeilijk tot de voortbrengselen dezer eeuw gerekend worden. De r echtsw e tensc hap bloeide te Rome nog steeds in haar ouden vorm. Augustus had aan bepaalde rechtsgeleerden het ius r espo n- dendi gegeven , hetwelk vroeger ieder bezat (bl. 185 , 200, 206 en 224) ; dit veroorzaakte , dat de au dito res of iur is studio si zich aan deze bleven aansluiten , en dat hierdoor rechtsgeleerde scholen ont- stonden. Deze toehoorders leerden dan het recht zoowel theoretisch als practisch , en onder hen werden dan weder de beste met ditzelfde recht begiftigd. Zoo zijn in deze eeuw beroemd geworden de scholen van den opvolger van Capito (IL 224) , Masurius Sab in us, onder Tiberius (d e Sabin ian en, onder Nero en zijne opvolgers, van S empr on ius Pr oculus, die aan de meer onafhankelijke beginselen van Labeo (bl. 224) getrouw bleef (d e Proculian i). V. NA TRAIANUS.

(117 tot 530 n. Ch.).

I. Taal en onder w ij s. Het laatste tijdvak der Romeinsche let- terkunde levert niets meer op , dat eene vergelijking met haren vroegeren bloei kan doorstaan. In de tweede eeuw deed de voorliefde, die inzonder- heid de aanzienlijke kringen voor het Grieksch hadden, en de nieuw opgekomen sophistische kunst (bl. 164) aan de Romeinsche letterkunde veel afbreuk. Daarna volgde de derde eeuw met haar militair despotisme ; de letterkunde werd toen bijna geheel verlamd , en het al zeer gering overblijfsel van zuiveren smaak maakte meer en meer plaats voor ge- zwollenheid , overlading en allerlei kunstenarijen. Dat de zuiverheid van taal bij den grooten omvang van het Romeinsche rijk en de veelvuldigheid der schrijvers en der behandelde vakken verloren moest gaan , behoeft bijna niet gezegd te worden. Het Latijn was Africaansch geworden; aan den sermo plebeius ontleende dit zijne noodzakelijkste woorden en begrippen , maar overigens liet het ieder schrijver volkomen vrij in zijne wijze van uitdrukking; de taal dezer schrijvers wisselt dan ook naar ieders talent en manier af; maar over het algemeen wordt juist taalgevoel en logische uitdrukking gemist. Dit Africaansch Latijn heeft een opvolger gehad in de nieuwere richting , die daarna in Gallie opkwam. Hier legde men er zich meer op toe de klassieke schrijvers uit den tijd van Cicero na te volgen; vandaar een tamelijk nauwkeurige en vloeiende stijl; maar de gezwollenheid en het jachtmaken op rhetorische sieradien bleven in zwang. Tegen het door ons gestelde einde der Romeinsche letterkunde zijn er nog twee klassen van schrijvers , die ieder op hunne wijze hebben bijgedragen om de eer van het Latijn te handhaven ; het zijn de rechts- geleerden en de Christelijke auteurs. Vooral de eerste schreven zuiver en juist ; zelfs was hunne voorstelling somtijds levendig; de laatste bezaten die goede eigenschappen minder , en onder hen waren er zelfs, die den 268 rhetorischen wansmaak hunner eeuw bovenmatig huldigden. Toen na den val van het West-Romeinsche rijk de overwinnaars gedeeltelijk de taal der overwonnenen aannamen , ontstond uit het toen gesproken Latijn de zoogenoemde lingua Ro man a, waaruit zich sedert de tiende eeuw de R omaansc he tal en hebben ontwikkeld , en wel het eerst het Pro vencaalsc h. Het Latijn zelf bleef tot na de middeleeuwen nog vrij algemeen voortbestaan als officieele regeeringstaal ; ook bij de uit- oefening van den Christelijken eeredienst werd het gebezigd ; het moest dus voortdurend bestudeerd worden en kreeg hierdoor tevens het karakter van eene algemeene geleerdentaal. Deze aanhoudende beoefening deed de klassieke Latijnsche schrijvers de modellen der literatuur worden ; zij werden de kern , waaruit bij het herleven der beschaving de Westersche literatuur is ontsproten , die zich eerst aan de Romeinsche en later ook aan de Grieksche letterkunde heeft gevoed. Zoo blijven dan toch , ook door de Romeinen , de Grieken voor het belangrijkste gedeelte de bron en oorsprong van onze hedendaagsche letterkundige beschaving. Thans willen wij een blik slaan op de ontwikkeling van het weten- schappelijk onderwijs in die dagen. Reeds zagen wij , dat Vespasianus aan de leeraars in de rhetorica te Rome vaste bezoldigingen toekende. Hadrianus (117 tot 138) deed nog meer voor hen ; hij stichtte in de hoofdstad een gebouw , het Athenaeum, dat voor hun onderwijs , maar tevens voor de voordrachten van philosofen en dichters bestemd was (vgl. bl. 164). Onder Antoninus Pius (138 tot T61) werden ook aan de leeraars in de philosophie , zoowel te Rome als in de provincies , jaar- gelden verleend. M. Aurelius Philosophus , keizer van 161 tot 18o (bl. 170) , stichtte te Athene een dergelijk Athenaeum ; toen werden ook op vele plaatsen in Italie , Gallie en Africa , later ook in Spanje , openbare scholen met bezoldigde leeraars opgericht voor het eerste onderwijs in grammatica , rhetorica en philosophie. Onder de volgende keizers werd er niet veel ten behoeve der wetenschappen gedaan. Toen onder Constantijn den Groote (323 tot 337) de zetel van het bestuur naar Byzantium was verplaatst , begon ook deze stad , weldra Constantinopel geheeten , allengskens in de voorrechten der oude hoofdstad te deelen. In zijne hoedanigheid van keizer van het gansche Romeinsche rijk stichtte de West-Romeinsche keizer Valentinianus III daar in 424 zelfs een Athe- naeum , met 31 leerstoelen , als ro voor de Grieksche en io voor de Latijnsche grammatica , 5 voor de Grieksche en 3 voor de Latijnsche rhetorica , i voor de philosophie en 2 voor de rechtsgeleerdheid. Het aantal studeerenden aan deze Athenaea of hoogescholen was steeds zeer groot , want dit onderwijs baande den weg tot alle staatsbedieningen. Ten slotte verdient ook de bloeiende rechtsschool van Berytus , in 269

Phoenicia, vermeld te worden ; deze werd in de vierde en vijfde eeuw steeds door een groote menigte van leerlingen bezocht.

2. Poazi e. Het Epos tierde in deze eeuwen welig voort (bl. 254), maar leverde niets op dan gedichten , die of den tegenwoordigen tijd tot onderwerp hadden en daarbij overvloeiden van laffe vleierijen jegens de keizers , of mythologische stoffen behandelden en dan slechts samen- gesteld waren uit wat vroegere dichters gezongen hadden. Gelijk Homerus aan de Grieksche Christelijke dichters (bl. 172) den tekst leverde voor hunne verzenmakerij , zoo ontstonden uit Vergillius thans ook de C e n- ton es V ergilian i. Uit onzekeren , misschien dus wel uit nog lateren , tijd hebben wij een Epitome Iliados Homericae (ook Homerus Latinus of Pindarus Thebanus genoemd), eene vooral in het begin vrij zuivere, smaakvolle vertelling van den inhoud der Ilias in 1075 goede epische verzen ; de dichter heeft echter verderop deze voor- treffelijkheid laten varen , want het laatste gedeelte is vrij vluchtig en mager. Overigens werd de versbouw hoe langer hoe slechter ; men lette eindelijk zelfs dikwijls in het geheel niet meer op de quantiteit der syllaben , maar alleen op het accent. Wij hebben hier dus een gelijk verschijnsel als bij de Grieken in de zoogenoemde politische verzen, die in de 4de eeuw na Ch. ontstonden en zoo heetten , omdat zij bij het yolk, de burgers , in gebruik waren. (De Leoninische verzen , aldus genoemd naar den kanunnik Leoninus te Parijs in het midden der i2de eeuw , zijn hexameters op rijm). Onder al die epische dichters , rijk aan wansmaak en rhetorische wendingen, maar arm aan geest en kunst, munt Claudius Cla u- dianus uit. Hij sluit het Latijnsch Epos , gelijk hij ook een der laatste Grieksche epische dichters is (bl. I7I). Alexandria was zijn vaderstad , maar hij leefde te Ravenna en was daar zeer bevriend met den Ro- meinschen add l en een groot gunsteling van Stilicho , den veelvermo- genden rijksbestuurder onder Honorius (395 tot 423). Claudianus had zich gevormd naar de dichters der gouden eeuw ; vandaar is zijne taal - zeer nauwkeurig en zijn versbouw welluidend. Zijne liefde voor een goeden kunstvorm en vooral zijn groote kennis doen zijn dikwijls onzuiveren smaak en gebrek aan scheppende kracht over het hoofd zien. Hij be- oefende vele soorten van poazie; verheerlijkt hij in zijne Panegyrici Honorius en Stilicho , dan maakt hij zich wel eens aan overdrijving schuldig; bezingt hij echter den roem zijner letterkundige vrienden, dan houdt hij zich meer binnen de perken der waarheid. In zij in gelegen- heidsgedicht De nuptiis Honorii et Mariae toont hij , hoeveel geest en gemoedsadel hij bezit. In zijne satirieke partijschriften is hij 270

een hartstochtelijk bestrijder van het Oost-Romeinsche rijk. Ook op het gebied der natuurlijke historie was zijne muze werkzaam. Als episch dichter heeft hij ons een onvoltooid gedicht De rap tu P roserpina e in 3 boeken nagelaten , dat zijne navolging van de klassieken , maar tevens zijne neiging tot weelderige schilderingen verraadt. Het schijnt , dat hij overleden is kort na den dood van zijn beschermer Stilicho (408), die zich door zijne lofliederen zoo verheerlijkt had gevoeld , dat hij te Rome een standbeeld voor hem had laten oprichten. In de didactische poezie hebben wij slechts weinige namen op te noemen. Uit het begin der derde eeuw bezitten wij nog het grootste gedeelte van een zeer eigenaardig leerdicht. De Carthager Ter entianus Mau r us namelijk schreef een handboek D e lit e ris, s yllabis et m et ris, dat, geput uit de beste bronnen , eene niet diepe theorie bevat van de prosodie en de beginselen der metriek. leder metrum wordt in zijn eigen maat behandeld , zoodat men telkens tegelijk de beschrijving en het voorbeeld voor zich heeft. De taal is begrijpelijk en vrij nauwkeurig. Wij gaan een paar geneeskundige leerdichten van dezen tijd met stilzwijgen voorbij. In het laatst der derde eeuw vervaardigde M. Aur elius Olympius Ne me sianus een leerdicht over de jacht C y n egetic a, waarvan wij een vrij groot fragment hebben. Het is in den smaak van zijn tijd rhetorisch , maar gemakkelijk geschreven. Rufus Festus A vie nus, waarschijnlijk uit de vierde eeuw , verlevendigde zijne nog bestaande overzetfingen van Aratus eenigszins door bijvoeging van mythische en historische herinneringen. Claudius R u tili us Namat an us, een staatsman onder Honorius , had omstr. 416 op den terugkeer uit Rome naar zijn vaderland Gallie gelegenheid de zeekusten , vooral die van Etrurie, goed te leeren kennen en beschreef die in een ge- deeltelijk verloren dichterlijk reisboek , De itiner e suo libri II , waar- van de taal helder en gezond van toon en de voorstelling levendig is. Het vloeit over van warme herinneringen aan Rome's grooten voortijd en uitingen van des dichters hevigen afkeer tegen het Christendom. Van de lyrische dichters verdient, behalve (T.) Calpurnius (Siculus), uit de laatste helft der derde eeuw , en den ook als didactich dichter bekenden Aurelius Nemesianus • met hunne dlf nog bestaande Ec lo ga e, navolgingen van Vergilius, alleen D. Magnus A usonius genoemd te worden. Hij werd in 309 te Burdigala (Bordeaux) geboren; zijn vader was een uitstekend arts en deed hem het als grondig bekende onderwijs van zijne geboortestad genieten. Spoedig maakte hij zulk een naam als vhetor en grammaticus, dat keizer Valentinianus I hem tot opvoeder van den jongen Gratianus benoemde en tot groot aanzien verhief. Zijne laatste levensjaren bracht hij tot in zijn grijzen ouderdom 271 in zijn vaderland door. Ausonius is het beeld van de middelmatigheid der vierde eeuw ; de kring van zijne studien was beperkt, zijne kennis oppervlakkig, zijn ijver slechts middelmatig; maar zijn geest was levendig. Een prozaische Pan egyricus van hem is helder van uitdrukking en in het geheel niet ontbloot van geest. Onder zijne dichterlijke nalatenschap is de beschrijving van het Moezeldal, M o s ella, omstreeks 370 na een reis vervaardigd, de gelukkigste proef van beschrijvende poezie bij de ouden.

3. Rhetors en geschiedschrijvers. De toongever van den Africaanschen stijl was Cor n elius Fr o n to, van Cirta in Numidie. Als rhetor en pleitbezorger beroemd geworden , kwam hij ook in aanzien bij het keizerlijk hof en werd onder anderen leermeester van M. Aurelius Antoninus en L. Verus. Hij overleefde echter zijnen roem , want reeds bij zijn leven begon zijn aanzien sterk te verminderen. Sedert 16o begon hij zijne werken uit te geven , die eerst in het begin dezer eeuw voor een goed deel aan het licht zijn gekomen. Voorzoover wij Fronto daaruit kunnen beoordeelen , was hij verwaand, zeer eerzuchtig en tevens zeer beperkt van geest. Zijne kennis is volstrekt niet grooter dan die van den eersten den besten rhetor. Zijn stijl is niets dan een mozaiek van oude woorden en spreekwijzen , die hij vlijtig heeft verzameld , zonder daarbij zelfs te letten op hetgeen hij las. Zijne ons bekende werken be- staan in schooldeclamaties , eene gedeeltelijk Latijnsche , gedeeltelijk Grieksche briefwisseling met Antoninus Pius en zijne keizerlijke kwee- kelingen , en overblijfsels van zijne geschiedenis der Parthische oorlogen. Aangenamer schouwspel biedt ons de manier, waarop in Gallie in de volgende tijden de rhetorica werd beoefend; wel was die richting ook gezwollen , maar men poogde daar althans het klassiek Latijn van Cicero's tijd na te volgen. De Pan egyrici van die rhetors hebben ook groote waarde voor onze kennis van de beschaving van Gallie en van de ge- schiedenis der westelijke provincien in het algemeen. De laatste ver- tegenwoordigers der welsprekendheid zijn Symmachus en Sidonius. Q. Aurelius Sy mmachus stamde van een aanzienlijk Romeinsch geslacht in Gallie af. Hij bekleedde in 384 de praefectura urbana en was in 391 consul. In de eerste waardigheid schreef hij het schitterend geschrift P r o ar a V i c t o r ia e, waarmede hij keizer Valentinianus II zocht te overreden het wegstervend Heidendom krachtens het historisch recht te beschermen. Dit edelste overblijfsel der latere Romeinsche welsprekend- heid werd echter met goed gevolg door Ambrosius, den bisiphop van Milaan, en Prudentius bestreden. Wij leeren Symmachus het best kennen uit zijne Epist 0laru m libri X, waarvan het tiende boek zijne officieele 272 briefwisseling met den keizer bevat. Zij munten meer uit door 1evendigen toon en pikanten stijl dan door rijkdom van gehalte. De uitdrukking is eene gezochte .navolging van de brieven van Plinius (bl. 258). Ook zijne Panegyrici, waarvan aanzienlijke fragmenten bewaard zijn , lijden aan overmatige rhetorische declamatie ; hierdoor had hij echter den roem verworven van eersten redenaar van zijn tijd. Ook G. Sollius Apollinaris Si donius (428 tot 484) was een groot staatsman ; ten laatste werd hij bisschop van Clermont en had in geestelijke en wereldlijke kringen grooten invloed. Hij was beroemd als redenaar , ook als dichter. Hoe hoog hij de in zijnen tijd reeds verachte Heidensche schrijvers schatte , blijkt uit zijne eenig overgebleven Rede, zijne 24 voor de geschiedenis zeer belangrijke Car m in a en zijne 9 boeken Epistola e. Zijn stijl is echter lang niet eenvoudig ; een ijdele klank van woorden verbergt zijne geleerde ijdelheid. Bij de behandeling van de geschiedenis was het voorbeeld van Sueto- nius uitlokkend tot navolging , maar zelfs nog onbereikbaar. Uit eene menigte verzamelingen van levensbijzonderheden en anecdoten is overge- bleven het verzamelwerk , waaraan men den naam geeft van H is t o ria e A ugust ae Scriptores, eene soort van geschiedenis van Hadrianus tot het begin der regeering van Diocletianus (117 tot 284). Er zijn echter stukken van deze verzameling verloren. De schrijvers waren over het algemeen menschen zonder oordeel of smaak , zelfs dikwijls zonder gezond verstand. Zij denken , zooals het yolk denkt , en gebruiken ook den sermo plebeius. Onnauwkeurige woordvormen en verkeerde constructies treft men overal aan. Zij hebben geen denkbeeld van stijl , behalve waar zij somtijds eenigszins rhetorisch worden ; maar dit gebeurt hoogst zelden. Hebben zij als schrijvers volstrekt geen waarde , men is hun dank ver- schuldigd voor de mededeeling van menig feit en voor het bewaren van vele oorkonden , brieven en redevoeringen. Het meest leesbaar is de geschiedenis van Aurelianus tot Carinus (27o tot 282) , door V opiscus beschreven. Tot den tijd van Antoninus Pius moet , althans in den vorm , dien de tot ons gekomene overblijfsels hebben , ook gebracht worden een kort begrip der geschiedenis van de Romeinsche republiek , met groote voorliefde voor fabels en wonderen geschreven ; het draagt den naam van Granius Licinianus en eerst sedert een halve eeuw zijn er fragmenten van gevonden. Under de populaire vertellers , wier werken , al hebben zij geen geschiedkundige waarde , toch helder en duidelijk zijn geschreven , zijn S. Aurelius Victor en Flavius Eutropius, in de laatste helft der vierde eeuw , de beste. Victor , uit Africa afkomstig , stond bij keizer Iulianus in hoog aanzien. Men heeft ten onrechte veel aan dezen schrijver toegekend , wat eerst in veel later tijd vervaardigd is. Alleen de C a e- 273 sar es, levensbeschrijvingen der keizers van Augustus tot Constantinus (305), schijnen van hem afkomstig te zijn ; dit werkje ig echter, , bij al zijne levendigheid , zeer oppervlakkig en vol van pedante moraal. Hooger te schatten is het werk van den zoogenoemden Victor Iunior: Epitome de Caesaribus; hier vindt men althans een uitgezochte verzameling van hoofdgebeurtenissen uit den keizertijd , tot aan den dood van Theodosius ( 395) , met kennis en oordeel en in tarnelijk goeden vorm beschreven. Eutr op ius was keizerlijk geheimschrijver bij Iulianus en schreef op verzoek van keizer Valens een Br ev iarium Romanae historiae in io boeken. Hoewel zonder zelfstandigheid of diepe studie vervaardigd , bevat dit werkje toch een duidelijk en kort chronologisch overzicht der Romeinsche geschiedenis. De tijden der republiek zijn vluchtig en koud behandeld ; de keizertijd beter , zoodat men dan zelfs somtijds eene soort van karakterteekening aantreft. Een gelijktijdig over- zicht is het Breviarium rerum gestarum populi Romani van S. R u fu s , of liever Festus; het bevat eene statistische opgave der door de Romeinen behaalde overwinningen en veroverde provincies. De laatste geschiedschrijver , dien wij te noemen hebben , is A mm ianus Ma r- c ellin us, uit Antiochie , een krijgsman , die na den dood van Iulianus te Rome alleen voor zijne studien leefde. Zijne Grieksche afkomst was inderdaa,d een hinderpaal voor zijn Latijn , dat smakeloos is en in allerlei kleuren speelt. Maar heeft hij talent noch kunst , hij munt uit door zijne onpartijdige opvatting van den tegenwoordigen tijd. Hij schreef Rerum gestarum libri XXXI , de geschiedenis van Nerva tot op den dood van Valens (96 tot 378); de eerste 13 boeken hiervan zijn verloren , maar deze moeten zeer beknopt in de behandeling zijn geweest , daar in de overige slechts de geschiedenis der laatste 25 jaren beschreven wordt. Ammianus heeft in zijn geschrift vele aardrijks- en oudheidkundige uitweidingen ingelascht , maar hiertoe miste hij de noodige zaakkennis. Over Iustinus, uit geheel onzekeren tijd , is reeds boven (bl. 219) gesproken. Tot de geschiedschriften mogen niet gerekend worden de 7 boeken Hist oria e van P a u 1 u s Orosius, een Spaansch priester uit de eerste helft der vijfde eeuw. Zijn doel was door dit werk het Chris- tendom te verdedigen tegen de beschuldiging , alsof het de oorzaak was van al het ongeluk , dat over de wereld gekomen was. Hoewel beroemd in de middeleeuwen , heeft dit boek volstrekt geen waarde ; het is slecht van taal , weinig beschaafd van vorm , hartstochtelijk en vol misvattingen. Ook dit tijdvak had overvloed van hulpmiddelen tot de beoefening der geschiedenis. In zijn Polyhistor of Collectanea rerum me- m 0 rab i 1 i U m geeft G. Julius Solinus, wellicht uit de derde eeuw, , eene natuurkundige aardrijksbeschrijving , die door de menigte daarin VAN DEN ES , Gr. en Rom. Letterkunde , 3de druk. 18 274 opgenomen bijzonderheden als handboek vrij voldoende is ; maar de stij1 is gedwongen en zonder eenige uitdrukking. Belangrijk zijn ook de teksten der kaarten , die men thans van staatswege begon te maken ten gebruike van krijgsbevelhebbers en overheden. Voorzien van opgaven van stations en afstanden , soms ook van eene aanduiding omtrent de natuurlijke ge- steldheid van het land, gaven deze kaarten in lange strooken , geschikt om op reis gemakkelijk medegenomen te worden , een overzicht van het Romeinsche rijk. Behalve in het Itinerarium Antonini, omstreeks 300 gesloten , hebben wij hiervan een proef in de zoogenoemde Tabula Itineraria Peutingeriana, die hoofdzakelijk vervaardigd is naar een oorspronkelijk in steen gebeitelde voorstelling uit den tijd van Augustus, maar later is er veel aan toegevoegd. Zij werd in 1507 te Worms ontdekt en heet aldus naar haren tweeden bezitter Peutinger , na wiens dood zij eerst uitgegeven is. De tegenwoordige in elf bladen , die zich in de keizerlijke bibliotheek te Weenen bevindt , werd in 1265 door een Dominicaner monnik te Colmar geteekend.

4. Philosophie en wetenschappen. Onder de Antonijnenleefde de meest oorpronkelijke Romeinsche philosoof uit de tweede eeuw L. Apuleius, uit Madaura in Numidie , een man , die zoowel de Grieksche als de Romeinsche letterkunde ijverig bestudeerde en zich evenzeer verdiepte in de beschouwing van de zedelijke als van de natuurlijke wereld. Het schijnt , dat hij zich , na het volbrengen van zijne studien te Rome en te Athene , in zijn vaderland heeft gevestigd ; bier was hij als wonderdoener bekend en als staatsman zeer in eere. Maar zijnen grootsten roem heeft hij verworven als schrijver. In zijn hoofdwerk Metamorphoseon (ook wel De asino aure o) libri XI beschrijft hij de lotgevallen van een door tooverij in een ezel veranderden mensch ; deze phantastische roman , die voornamelijk in Thessalie speelt , bevat vele roover- en toovergeschiedenissen en geeft ons eene schildering van de door bijgeloof en onzedelijkheid geschokte Romeinsche wereld. Apuleius had bier stellig een Grieksch voorbeeld voor zich (bl. 167), en wij mogen hem dus in dezen voorlooper der nieuwere humoristische romans geen scheppende kracht toeschrijven ; maar het valt niet te ontkennen , dat hij de phantastische stof door de bonte afwisseling van tooneelen en de weelderige , levendige voorstelling zoo heeft behandeld , dat de lezer onwille- keurig in spanning en betoovering geraakt. Apuleius bezat waarlijk geest , en wij moeten sommige gedeelten , vooral b.v. de schoone philosophische beschouwing der mythe van Amor en Psyche, met recht bewonderen. Zijne Apologia sive oratio de magia is ernstiger van stijl en inhoud. Bovendien schreef hij nog voor ons veel minder belangrijke werken van zede- en natuurkundig-philosophischen inhoud, zoo De deo Socratis, 275

De mu n d o. Zijn hoog rhetorisch gekleurd Latijn is zeer slecht. Als Nieuw-Platonisten noemen wij den reeds vroeger (bl. 173) vermelden Chalcidius, den vertaler van het eerste gedeelte van Plato's Timaeus (bl. 131), en Macrobius, die in zijne 2 boeken Commentarii op Cicero's Somnium Scipionis (bl. 222) zich meestal bezig houdt met de astronomische leer der oudheid. De Romeinsche philosophie wordt op waardige wijze gesloten door Anicius Manlius Torquatus Severinus Boetius, een man van edele afkomst en hoogen rang. Bij koning Theodorik eerst in eere , patricius van Rome , consul in 5I0 , viel hij later in ongenade en werd in 524 na lange gevangenschap op last van Theodorik ter dood gebracht. Hij was zeer ervaren in de wiskunde en beoefende de philosophie als eclecticus. De middeleeuwen gebruikten zijne werken voor hare propaedeutische vorming en de scholastieke philosophie had aan hem hare eerste kennis van de logica van Aristoteles te danken. Zijne 5 boeken De cons o- latione philosophiae waren nog in de achttiende eeuw als ver- troostende lectuur algemeen in gebruik. Zij zijn vroeg in het Grieksch vertaald , ja zelfs in het Oud-Hoogduitsch en het Angelsaksisch. De verstandige inhoud van dit werk is in schoone overeenstemming met den vrij goeden vorm , die eene afwisseling van proza en poezie aanbiedt. Verder verzekeren hem zijne voor een groot gedeelte bewaarde uitvoerige commentaren op Aristoteles en Cicero's Topica in de wetenschap der philosophie voortdurend een goeden naam. Ten onrechte wordt Boetius voor den schrijver van Christelijk-dogmatische werken gehouden. Voor de mathematische chronologie der ouden en voor de • kennis van hun kalender is de verhandeling De die natali van Censorinus, uit het midden der derde eeuw , van groote waarde. De hierin vervatte geleerdheid is nit goede bronnen geput , vooral uit Varro (bl. 225); ook wordt er menig punt uit de philologie terloops in behandeld. De tekst van dit aan het einde zelfs verminkte werkje is zeer bedorven tot ons gekomen. Bij de menigvuldige landverdeelingen aan oudsoldaten nam de beoefening der landmeetkunst zeer toe , zoodat ook voor deze weten- schap een rijke literatuur ontstond. Over het krijgswezen schreef tegen het einde der vierde eeuw F la v ius Vegetius Renatus (E pitome institutorum rei militaris, libri V); hoewel hij hierin de tactische grondbeginselen uit verschillende tijden behandelt, heeft hij er toch ook tamelijk veel nieuws bijgevoegd , zoodat dit werkje voor onze kennis van de krijgskunst in die dagen niet onbelangrijk is. De philologen waren sedert Hadrianus meestal schoolgeleerden en kleingeestige verzamelaars. S. Pompeius Festus, uit onzekeren tijd ma,a,kte b.v. uit verscheidene werken van Verrius Flaccus (bl. 226) een 18* 276

verzamelwerk in alphabetische volgorde De verbo rum signi fi c a, tione in 20 boeken ; hij verrijkte dit door bijvoeging van plaatsen uit geschriften van jongere verzamelaars en grammatici. Uit dit werk van Festus , dat slechts in fragmenten tot ons is gekomen , maakte in den tijd van Karel den Groote een priester Paulus (ten onrechte bijgenaamd Diaco nu s) een uittreksel , dat wij in zijn geheel bezitten. Zoodanige verzamelaars waren er in menigte ; de meest beschaafde onder hen was Aulus Gellius, die onder Hadrianus en Antoninus Pius (117 tot 16r) te Rome en te Athene met veel geleerden omging en in zijne ijverige studie zijnen smaak het meest bevredigd vond door de klassieke schrijvers der Ro- meinsche republiek. Zijne Noctium Atticar um libri XX , waarvan het achtste boek verloren is , bevatten onschatbare aanwijzingen over oudheid- , taal- en letterkunde , die dikwijls vergezeld gaan van belangrijke bewijsplaatsen uit thans verloren schrijvers. Daar hij echter dikwijls ook uit ons bekende geschriften plaatsen aanhaalt en deze aanhalingen verre van getrouw zijn , ligt het vermoeden voor de hand , dat ook hij uit vOor hem bestaande werken van dien aard overschreef. De reeds (bl. 275) genoemde C ensorinus maakte zich ook op dit gebied bekend als schrijver van monographien. Ook de Nieuw-Platonische wijsgeer Aurelius Macr obius Ambrosius Theodosius (hi. 2 7 5) aan het hof van Theodosius II (408 tot 450) , liet philologische en antiquarische werken na ; wij be- zitten van hem Saturnaliorum conviviorum libri VII, waaraan echter groote stukken ontbreken. Macrobius putte zijne geleerdheid uit Grieksche en Romeinsche schrijvers en heeft ons menig zeer bruikbaar citaat bewaard ; vooral bezit zijn werk groote waarde voor de mythologie en de verklaring van Vergilius. Onder de uitleggers van klassieke schrijvers hebben wij (bl. 239) Ser vius reeds genoemd. In het begin der derde eeuw had Porphyrio zich verdienstelijk gemaakt als uitlegger van Horatius en Acr o had scholien op Terentius , Horatius (niet te verwarren met de onechte scholien onder dien naam , vlg. hi. 251) en Persius geschreven , en in de vierde A eli us Donatus op Terentius en Vergilius. Van deze commentaren zijn die van Servius , Porphyrio en Donatus tot ons gekomen. De grammatica zelf werd ook vlijtig behandeld , zelfs ten dienste der Grieken , waarvan wij in Dositheus (omstreeks 200) een voorbeeld hebben. Juist tegen het einde van dit tijdvak ontmoeten wij Prisci a- n u s , taalleeraar te Constantinopel , wiens spraakleer (I nstitutio num gr ammatic arum libri XVIII) nog in de zestiende eeuw in de school gezag had. Een weinig vroeger , omstreeks 540 , had Mar tianus Felix Capella in eene soort van Varronische satiren , in vers en proza , een algemeen leerboek van alle vrije kunsten geschreven (S atirarum libri IX) , aan de inleiding van welk barbaarsch en duister boek hij den 277

weidschen titel gegeven heeft van D e nuptiis Philologiae et Mercuri i. Deze zeven in Trivium en Quadrivium verdeelde vrije kunsten worden door het volgende epigram aa,ngeduid : Gram. loquitur. Dia. vera docet. Rhe. verba colorat. (matica) (lectica) (torica) Mus. canit. Ar. numerat. Geo. ponderat. As. colit astra. (ica) (ithmetica) (metrica) (trologia). Ten slotte willen wij een blik slaan op de re chtsgele erdhe id in dit tijdvak ; want van de Christelijke schrijvers , noch van de dichters , noch van de kerkvaders , maken wij hier evenmin als in de Grieksche letterkunde melding. Reeds in de tweede eeuw begon men behoefte aan een algemeen wetboek te gevoelen ; daarom droeg keizer Hadrianus aan Salvius Iulianus op uit de verschillende edicten der praetoren eene verzameling te maken , die onder den naam van Edictum perpetuum (132) bekend geworden is. Als rechtsgeleerden moeten in dien tijd vooral genoemd worden S. Pomponius, schrijver van een Enchiridium, en Gaius onder Antoninus Pius en M. Aurelius (r38 tot i8o) , wiens Institutionum commentarii, in 4 boeken , als leerboek voor het privaatrecht tot den tijd van Iustinianus in gebruik bleven. Sedert zijn zij verloren gegaan , maar in 1820 weder ontdekt. Onder de daarop volgende heerschappij der wille- keur bleef alleen de studie van het recht haar ouden glans behouden , en de rechtsgeleerden waren in hunnen vorm bijna de meest volmaakte schrijvers van die tijden. De tweespalt der sekten (bl. 225 en bl. 266) kwam tot een einde , en onder Septimius en Alexander Severus (193 tot 235) vindt men een gansche rij uitstekende juristen , onder welke vier voornamelijk hebben uitgemunt : de scherpzinnige en heldere Aemilius Papinianus, Julius Paulus, de veelschrijver onder de rechtsgeleerden , Domitius Ulpianus van Tyrus , een bijzonder goed stilist , en Herennius Mo destinus, de leer- ling van Ulpianus. Van dezen laatste en van Paulus zijn ons door de ver- zamelaars tamelijk groote fragmenten bewaard. Volgens keizerlijke verorde- ningen genoten deze vier klassieke juristen met Gaius de eer, dat hunne eensluidende uitspraken , responsa, kracht van wet hadden. Andermaal begon men later voor de praktijk uit den schat van eeuwen eene kern van geldend recht bijeen te zamelen. Het eerst ontmoeten wij onder deze verzamelingen den Codex Gregorianus en Hermogenianus, omstreeks 300 door bijzondere personen bijeengebracht ; hiervan bezitten wij nog slechts fragmenten. Meer dan eene eeuw later, in 438, verscheen het eerste wetboek, de Co dex Theodosianus, welke in 16 boeken de sedert Constantijn uitgevaardigde keizerlijke rescripta en constitutiones bevatte en in 448 met een vervolg van nieuwe wetten , Novellae , werd aangevuld. Deze thans nog bestaande Codex werd de grondslag voor latere verzamelingen. 278

Toen de Germanen in de Romeinsche heerschappij vasten voet ge- kregen hadden , lieten zij behalve naar de leges Romanae, het recht voor de niet-Germaansche volkeren , ook recht spreken volgens de nati- onaliteit van ieder yolk; van deze , de 1 e g es Barbarorum, zijn drie verzamelingen tot ons gekomen : het Edictum The o do rici van de Oost-Gothen, van 500, de •Lex Romana Visigothorum, ook wel Br e v iarium Alaricianum genoemd, van o6, en de zoogenoemde P apia nu s van de Bourgondiers. Met de Lex Dei of C ollatio Mosaicarum et Romanarum legum en nog eenige andere stukken maken al de genoemde overblijfselen het ius ant e iust inianeum uit. Keizer Iustinianus beijverde zich het klassieke recht , dat slechts ver- spreid in de werken der juristen te vinden was , voor het onderwijs en de praktijk in een goed overzicht te verzamelen en tevens beter met de keizerlijke wetten in overeenstemming te brengen ; dit had hoofdzakelijk plaats onder het oppertoezicht van Trib o nianu s. In 529 verscheen het eerste gedeelte van dezen arbeid : de C o de x Iustinianeus of Cons titutio num, eene verzameling van alle keizerlijke constituties van Hadrianus tot Iustinianus, dus eigenlijk een vervolg op het Edictum perpetuum. In 533 werd onder den titel van P an dec ta e of D ige st a de verzameling van responsa prudentum uitgegeven , die in 7 deelen 50 boeken , 422 titels en 9123 wetten bevat. Tot het vervaardigen van deze verzameling had men uit i000 geschriften van juristen het meest bruikbare uitgezocht , en hierin is dus eene menigte van uittreksels uit oudere werken over het Romeinsche recht voor ons bewaard. Tegelijkertijd werd voornamelijk volgens het werk van Gaius een nieuw leerboek over de grondbeginselen des Romeinschen rechts , In s titutionu m libri IV, vervaardigd. Terwijl men intusschen bezig was de Pandectae te verzamelen , hadden zich vele gevallen voorgedaan , waarover bij de oude juristen strijd was; een beroep op de uitspraak des keizers was de oorsprong der Quin quagint a d ecisione s. Toen dit alles gereed was, deed Iusti- nianus zijnen in 529 uitgegeven Codex herzien om hem in overeenstemming te brengen met de Pandectae en Decisiones, en uit deze herziening ontstond de Repetitae praelectionis codex (534), waardoor de vroegere Codex Iustinianeus verviel. De latere verordeningen van Iusti- nianus (van 535 tot 565) dragen den naam van No v ella e. Zij zijn meest in het Grieksch geschreven en met de Institutiones , de Pandectae en den Codex repetitae praelectionis maken zij voor het grootste deel den inhoud uit van het werk , dat sedert de uitgave van Gothofredus in 1589 den naam van Corpus iuris civilis draagt en de beste bron is voor onze kennis van het Romeinsche recht , daar de oorspronkelijke werken der juristen , die nu gemist konden worden, verloren zijn gegaan. OVERZICHT DER GRIEKSCHE LETTERKUN DE.

A. DICHTERS. Eumelus, V. Corinthe , 745. I. Hymnen. Lesches , v. Lesbos , bl. 17. 'D.tok Linus , bl. 5. (hocpa. Amphion, bl. 5. Pisander, V. Camirus, 650. lipootmk. Paean, bl. 5. Eugammon, v. Cyrene , 568. Tv‘e- Orpheus, bl. 5 1). yovia. Homerus, bl. 6. Carcinus,v.Naupactus.NauToomxic. Onomacritus, v. Athene, 520. Hegesin6iis. CalIimAchus, bl. 141. Asius v. Samos (?). Cleanthes, bl. 142. 3) Nieuwe epische Dionysus Iambus, v. Alexan- dichters. drie , 200. Ei; KocA,Aid7r4v. EL; Aristeas , v. Proconnesus , 650. ' ATAXcovoc. 'Aptgo ccrrEtoc.i Mesomedes, v. Creta, 130 n. Ch. Choerilus, v. Samos, 530. 118pcnik. Ei; Niy.Env. PanyAsis , v. HalicarnNsus 460. II. Epos. 'Hpoot2olk. 1) Epische dichters. AntimAchus, v. Clarus, 400. 04i3oac. Orpheus, bl. 5. Choerilus, v. Iasus AX(h100ta. Homerus, bl. 6. 4) Alexandrijnsche HesiOdus, bl. 14. epische dichters. 2) Cyclische dichters , bl. 17. CallimAchus, bl. 141. Creophylus, v. Samos(?). 01xxxia; Rhi6,nus, V. Creta , 240. `Iipocximic. SiXcocri4:. OECT604A1140G.Meo -cnotaxcL'HAtaudc. Stasinus V. Cyprus (?). K67rptoc. Euphorion, V. Chalcis , 220. M4- Arctinus, bl. 17. 'Way 7r4o -14:, en orio. Alhork. Apollonius Rhodius, bl. 142.

1) De namen van die scbrijvers , van welke wij in de rubriek , waaronder zij zijn opgegeven , werken in hun gebeel over hebben of op welker naam althans in hun geheel bestaande werken worden vermeld, zijn met spatie gedrukt. Cijfers zonder eenig bijvoegsel duiden jaren Ardor Christus aan. 280

5) Na Augustus. Phocyli.des, hi. 33. Soterichus, hi. 159. Critias, v. Athene, 410. Quintus Smyrnaeus, hi. 171. Aratus, bl. 143. ClaudiAnus, bl. 171. c) Minn°. en trenrzangen. Nonnus, V. PanopOlis, bl. 172. Mimnermus, bl. 27. Musaeus, bl. 172. Simonides, v. Ceos, hi. 37. Coluthus , 520 n. Ch. 'Exav4; Dionysus Chalcus , v. Athene , 444. aecp7roc2,24. Melanthius, v. Athene, 428. Tryphiodorus, 420 n. Ch. Euenus, v. Paros, 410. 'Way ,tAcocrt;. Antima'chus, v. Clarus, 400. 6) Didactische dichters. Philetas, hi. 143. CallimAchus, hi. 143. HesiOdus, bl. 14. Hermesianax , v. ColOphon, 280. Epimenides , v. Creta , 594. Kagocp- PhanOcles, hi. 144. (1oi. 116p)Milico xoc) ePoarzgaivOuo4:. Alexander AetOlus, 270. Emped6cles, bl. 122. Agathyllus, 250. Pythag6ras, hi. 123. Eratosthenes, hi. 150. Xenophames, hi. 33, 124. Parthenius, hi. 156. Parmenides, bl. 124. Phocylides, hi. 33. d) Epigrammendichters. Archestratus , v. Gela , 340. FourTpo- Vgl. hi. 19, 39, 14, 155. loyia of '04)o7rotia. In de Anthologia, Graeca Ara- tus, bl. 143. vindt men epigrammen van on- Nicander, hi. 143. geveer 140 bekende dichters ; Marcellus van Sida, 138 n. Ch. behalve de door hunne overige Bii3/.1o& locrptsta. werken beroemde schrijvers , zijn Oppia- nus, v. Apamea, 470 n. vele anderen om hunne epi- Ch. eAis.tetproa. KUVII7ETIXOG. grammen vermaard geworden , maar het is onnoodig van die III. Lyrische poezie. alien een lijst te geven, daar zij in iedere uitgave der Anthologia 1) Elegische dichters. Graeca gemakkelijk te vinden zijn. a) Krijgs- en politieke zangen. Callinus, hi. 22. 2) Iambendichters. Tyrtaeus, hi. 26. ArchilOchus, hi. 23. Simonides, v. Amorgos, b1.24. b) Didactische en gnomische elegie. Hipprinax, hi. 34. Bias, v. Priene, 622. Aes6pus, bl. 80. Chilon, v. Lacedaemon, 612. Ananius, 530. PittAcus, v. Mytilene, 612. Diphilus (?). Periander , V. Corinthe 600. • Cercidas, V. Megalopolis, 340. Solon, hi. 28. Aeschrio, v.. Samos, 330. Theognis, hi. 33. Phoenix, V. Coli`iphon, 300. XenophAnes, bl. 33. Scythinus, v. Teos (?). 281

Parm6no , v. Byzantium (?). Melinno, bl. 145. Hermia§ (?), Verder Scolia, Volksliederen Critias, v. Chios (?). enz. hi. 33. HerOdes- , uit het Alexandrijnsche Iv. Dramatische poEzie. tijdvak. Simylus (?). 1) Tragedie en Satyrdrama. Babrius, bl. 144. Thespis , hi. 44. • Apollonides , v. Nicaea , 20 n. Ch. Choerilus , hi. 45. Phrynichus , hi. 45. 3) VIelos. Pratina.s hi. 45. Archil chus, bl. 23. Aristias , V. Phlius , 450. Terpander , bl. 25. AeschSrlus, hi. 50. Thale-tas , bl. 25. SophOcles, M. 55. Alcman, bl. 25. Aristarchus, v. Tegbia , 450. Abacus, bl. 29. Euripides, hi. 61. Sappho, bl. 30. AgAtho , hi. 63. Erinna , bl. 31. To, b1.- 68. StesichOrus , bl. 32. Achaeus , hi. 68 Callistratus , bl. 34. NeOphron , TA. 68. Hybrias, bl. 34. Carcinus , hi. 68. Anacreon, hi. 35. Theognis , v. Athene , 400. Iby) cus , hi. 36. Diogenes , V. Athene , 490. Arlon , hi. 37. CleOphon , 400. Simonides, v. Ceos, hi. 37. Nicomkhus , v. Alexandria in Corinna , v. Tanagra , 550. Troas , 400. Telesilla , V. Argos , 550. Meletus , v. Athene , 400. lgyrtis , v. Anth-edon , 550. AstydAmas I , v. Athene , 400. Praxilla , v. SieYon , 550. Astyd6mas II , 370. Lasus , hi. 37 , 40. SophOcles , kleinzoon van den Cydias , v. HermiOne (?). grooten Sophocles. LamprOcles , v. Athene (?). Theodectes , hi. 68. Bacchylides , bl. 39. Chaer-emon , hi. 68. Pindgrus, hi. 40 Aphh'reus , 350. Timocreon , v. Rhodus , 470. LycOphron , hi. 148. DiagOras , V. Melos , 466. Gregorius , v. Nazianzus , hi. 172. Ariphron , van Sicy' on (?). 2) Comediedichters. Melanippides , 440. Licymnius , v. Chios , 430. a) Megarische Comedie. Lamprus , 430. Susario , hi. 69. Timotheus , v. Mi1te , 400. Telestes , v. Selinus , 400. b) Siciliaansche Comedie. Polyidus , 400. Aristoxenus , hi. 69. Philoxe'nus , van Cythe-ra , 400. Epieharmus , hi. 69. Theodoridas, V. Syracuse , 250. Phormis , 480. 282

DinolOchus , 480. 13. MIDDEN COMEDIE. 0) Attische Comedie. Antiph`dnes , hi. 70 , 77. Philiscus , 380. x) OUDE COMEDIE. Dionysius , V. Sinope , 380. Chionides , V. Athene , hi. 70. Eubtilus , 375. Magnes , V. Ica,ria hi. 70. Ardros , v. Athene , 370. Ecphantides , 460. Philippus , v. Athene , 370. Cratinus , hi. 72. NicostrAtus , v. Athene , 370. Crates, bl. 73. Anaxandrides, v. Camirus, 376-344. Lysippus , 435. Eriphus , 350. PherecrAtes , v. Athene , 430. Ephippus , v. Athene (?). Teleclides , v. Athene , 430. Epigenes (?). Hermippus , V. Athene , 430. Alexis, hi. 70, 77. Myrtilus , 430. EpicrAtes , V. Ambracia , 348. EupOlis , hi. 72. Philetaerus , v. Athene , 340. Plato, hi. 72. Amphis , 340. Amipsias , hi. 74. Anaxilas (?). Phrynichus , v. Athene , 430. Cratinus II (?). Aristomenes , 420. Ophelion (?). Callias , 420. Antidaus (?). Aristophanes, hi. 73. CallicrAtes (?). Leuco , 420. Dromo (?). Metagenes , 420. Diodorus , v. Sinope (?). Archippus , 415. Eubulides , v. Milete , 340. Hegemon , V. Thasos , 415. Heniochus (?). Lycis , 405. Heraclides (?). Aristonymus , 400. MnesimAchus (?). Sannyrio , V. Athene , 400. Sophilus , V. Sicyon of v. Thebe. Demetrius , 400. Sotades , V. Athene. CephisodOrus , 400. Strato (?). Cantha'rus , v. Athene , 400. Timoth6us , v. Athene (?). DiOeles , v. Athene of Phlius 400. TimOcles , van Athene , 340. Strattis , V. Athene , 390. Xenarchus (?). Theopompus , v. Athene , 390. Theophilus (?). Alcaeus , 390. Eunicus , 390. 7. NIEUWE COMEDIE. Nicocha'res , v. Athene , 390. Menander, , hi. 70, 78. Nicophon , 390. Philemon , hi. 79. Philyllius, 390. Diphilus , hi. 79. Polyzelus , 390. SosipAter , 340. Apollopha,'nes , v. Athene , 390. Archedicus , 320. Epilycus , 390. Euphron , v. Athene , 320. Euthycles (?), Hipparchus , 300. AutocrAtes (?). Lynceus , v. Samos , 300. 283

Apollodorus , v. Gela , 300. B. PROZ ASCHRLIVERS. Apollodorus , v. Carystus , 79. I. Geschiedschrij vers Anaxippus, 300. Philippides , 300. 1) Logografen. Hegesippus , 300. Macho , v. Corinthe of SicSron , 280. Cadmus , V. Milete , hi. 80. Bath, 280. Hecatacus , v. Milete , hi. 81. Epinicus , 280. Acusilaiis , v. Argos , hi. 81. Posidippus , v. Cassandra , 280. Xanthus , v. Sardes , hi. 82. Phoeniclides , v. MegAra , 270. Charon , v. Lampshicus , hi. 82. Crito (?). Dionysus , V. Milete , hi. 82. Damoxenus , v. Athene (?). Hippys , v. Rhegium , hi. 82. Dioxippus , v. Athene (?). Hellanicus , v. Mytilene , bl. 82. Stephanus, zoon v. AntiphAnes, 250. Pherecydes, v. Leros , hi. 82. 3) Mimendichters. 2) Geschiedschrijvers. Sophron , v. SyracUse , hi. 70. Xenarchus , hi. 70. AntiOchus , v. Syracuse , hi. 82. HerodOtus, hi. 83. 4) Mimiamben. Thucydides, hi. 86. Herodes, hi. 148. Xen phon, hi. 90. V. Sillograaf. StesimbrOtus , hi. 95. To, v. Chios, hi. 95. Timon , v. Phlius , hi. 147. Philistus , v. Syracuse , hi. 95. VI. Buctolische dichters. Clitodemus , 400. 'Ma*. Theocritus, hi. 145. Androtion , 400. 'A.Tak. Bion, hi. 147. Phanodemus , 400. 'Aerak. Mo'schus, hi. 147. Ctesias , hi. 95. Dino, 380. 11E10o-oat. Christelijke dichters. Theopompus , hi. 96. Gregorius, V. Nazianzus, hi. 172. EphOrus , hi. 96. Nonnus, hi. 172. Athanas , v. Syracuse , 330. Eudocia, hi. 172. Anaximenes , v. Lampsacus , 330. Pelagius, hi. 172. `Exmontai Ta rep) CA.trrov. ChristodOrus, 500 n. Chr. "Ex-- rep) AA4cnApoy. C/40601c 0'42/x2%12,0'mo/ Tc7iv ei; TO Ptolemaeus Lagi , hi. 98. 111.4do-tov yugvacroverolizaaouggvou AristobUlus , hi. 98. ZeuVrrou in 416 hexameters. Onesicritus, v. Aegina , 330.

Johannes, v. Gaza, 550 n. Ch. Clitarchus, 330.Ta 14067"" AA.4ocv p ov . "ExCPpoccriq TO) xoo-gtx6 rivooto; Nearchus , hi. 98. in iamben en hexameters. Callisth6nes , hi. 98. Chares , v. Mytilene , 330. Ephippus , v. Olynthus , 330. Demon , v. Athene , 330. 'mak. Marsyas, v. Pella, 300. Mooteovista. 284

MarsYas, v. Philippi(?). MXXECNIX0 6.' Chaeremon, v. Alexandrie, 30n. Ch. ATTIXIG. MUalX0 6.1 11Ep) lEpoyA4acVv. Eumenes , V. Cardia , 320. 'Ecp4,as-- Pamphila , V. Epidaurus , 50 n. Ch. paEc (3ocalik.stol. eIcrTopoez Togv74gocToc. Diodaus , V. ErYthrae, 320. Idem. Flavius Iosephus, hi. 160. Hecataeus, v. Abdera, 320. lovocicov Plutarchus, hi. 161. icrToplac. Flavius Arrhianus, hi. 161. Androtion , 320. 'Mak. Appianus, hi. 162. HieronYmus , v. Cardia , 300. Ala- Memnon , V. Heraclea in Pon.tus , xoz) bro/dvcov 120 n. Ch. PhilochOrus , 300. 'Mak.. Phlegon , V. Tralles, 125 n. Ch. Antander , 300. 'OXygmovisci6v ;Get zpovnav CTUV- Craterus, 280. Euvocycoy qMIC1)10720G- 06 2/c024 ?WV. Cassius Dio, hi. 162. Duris , V. Samos, 270. 'Eavizei. Herodian.us , hi. 163. Mocgicov iepoi.r Aristodemus(?). Fr. geschiedenis Neanthes, V. Cyzicus, 240. 'Exiol- der Grieken van den slag bij vixa. Hep) Salamis tot den Pelop. oorlog; Berosus, bl. 151. eerste uitg. Parijs , 1867. Nymphis , V. Heraclea , 240. 115p) Iulius Africanus, 220 n. Ch. '02k,uwr1oc&ovi civx7pa474. ' AA.EVzvpot) xoet TC-J11 tAdzcov zee) g.7fl7dvcev. Ilep) HpacxXelacq. Claudius Aelianus, hi. 162. IlephrXouq ' Publ.HerenniusDexippus,270n.Ch. Abydenus, 240. Eusebius, v. Caesarea, 340 n. Ch. Ister , V. Cyrene , 230. ' ATTIXIG. 11,x7Proac7ril Timaeus, hi. 150. Eunapius , v. Sardes , 400 n. Ch. Manetho , bl. 151. Xpov tsti4 io -Toplac ictenX Aratus , v. SicYon , 220. Olympiodorus, v. Thebe, 425 n. Ch. Megasthenes, bl. 151. Myot irropocol. Diodes , bl. 151. Zosim us, hi. 172. Phylarchus , v. Naucratis, 220. Procopius, v. Caesarea in Pa- e krTopioci, waarvan gedeelten : laestina , 550 n. Chr. Tv xoca' killEAordvv4o -ov II6ppou crTpacmix oc6TOv icrrop1c7iv MAix 3X7C6. en e7-. ,c XX736 TV ALTIOX01/ XX) Chronicum Parium, ook be- TOV Ilep7ocgspOv E6,ab4. kend onder den naam van M ar- Polybius, hi. 156. mor Parium, Arundelianum Tuba , Koning v. Mauretanie , 10. of Oxoniens e, een in 1627 op `Pcogatixil io-Toploc. ITEp) At i(3644... Paros gevonden kroniek op mar- DiodOrus SiciHus , bl. 160. mer , de hoofdgebeurtenissen van .Timagenes , V. Alexandrie , 10. de Grieksche geschiedenis bevat- SXCTIXECOV. tend van Cecrops tot den Archon NiCadfiS, V. Damascus, 10. 'Io-Topix Diognetus , 264. Het begin, tot xacaoxixi4. 895 , en het einde , sedert 354, Dionysus, v. Halic., hi. 160. ontbreekt. 285

3) Mythografen. Ch. (?) lispalmicrt; oixouthgvn; in Apollodorus, bl. 149. hexameters. Palaephajtus, bl. 150. Marinus, v. Tyrus, 120 n. Ch. Heraclitus(?). 1-10) dcrio-Tcov. Geographie met kaarten. Claudius Ptolemaeus, bl. 163. AX2oiyopixt eOpoiptscoci. Pausanias, bl. 163. Conon, 30. At7474o-ic. Agathemerus, 250 n. Ch. eTTo- Ptolemaeus Chennus, 150 n. Ch. 7-671-0061^ er14; 2'ecoypaCpla; Zv lisp) 714; EC; ToXv ichaaloo xactvi.j; 171770g1,71. to' -Top/04c. Antoninus Libera-lis, 150 n. Ch. Stepha'nus, v. Byzantium, 480 n. Ch. 'Eavotai of z-Ep) roxsovv. METocgopccrecov o - vvo47co2/74. II. Redenaars. 4) Geografen. 1) Sieilia_a use/he redenaars. Hann o, v. Carthago, bl. 137. Corax, bl. 100. Scylax, bl. 137. Tisias, bl. 101. Eudoxus, v. Cnidus, bl. 137. Gorgias, bl. 102. Pytheas, bl. 137. Alcidaim.as, v. Elea, 520. Nearchus, bl. 98. Androsthenes, v. Thasus , 330. 2) _Allische redenaars. TocpoorAou;.i Antiphon, bl. 103. Diodorus, V. Athene, 320. lisp) Pericles, bl. 104. ginigdmov. Andocides, bl. 105. Dicaearchus, v. Messana, 320. Callistratus, bl. 105. Bio; `EAloao; (?). Alcibiades, hi. 105. Eratosthenes, bl. 150. Lysias, bl. 105. Polemo, v. Gycila in Troas, 200. IsocrAtes, hi. 106. Mnaseas, V. Patara in Lycie, 150. Isaeus, hi. 108. nEphriou; of flEpt7474o-g.. Demosthenes, hi. 108. Agatharchides, v. Cnidus, 140. Hegesippus, hi. 112. Alexander Lychnus, 120. Geogr. Apollodorus, hi. 114. leerdicht. Lycurgus, hi. 114. Artemidorus, v. Ephesus, 100. Hyperides, hi. 115. TscoypocCPoz3gsvot. Aeschines, hi. 116. Alexander Polyhistor, 84. Dem-ddes, hi. 117. Scymnus, V. Chios, 80. llepts474ow Pytheas, 330. Aristogiton, 330. in iamb. verzen(?). Dina,rchus, hi. 118. Dionysius, zoon v. Calliphon. Demetrius Phalereus, hi. 119. in iamb. ' AvaypocV1 Tqc eEA.A.oao; Demochares, 320. verzen. StratOcles, 320. Strabo, bl. 163. Charisius, 320. Isid6rus, v. Charax, 7. n. Ch. 1-1ap3-1aq 7rEp142/4Ttudv. 3) Latere rhetors. Dionysus Periegetes, 250 n. Hegesias, hi. 151. 286

ThrasymAchus, V. Chalcedon, 200. Aelius Aristides, bl. 165. Tgxv4. Flavius PhilostrAtus, I. Gorgias, V. Athene, bl. 148. Flavius PhilostrAtus, II,b1. Apollonius, bl. 152. 166. Caecilius, bl. 167. Flavius PhilostrAtus, III, 215 Dionysius, v. Halicarndsus, n. Ch. EixdvE;. bl. 167. CallistrAtus(?). 'EgAoaCcrEt4,.. Apollodorus, v. Pergamum, leeraar Athenaeus, bl. 168. van Augustus. Tezval. Callinicus, 250 n. Ch. Theodorus, v. Gadara, , leeraar van Ulpidnu s, v. Antiochie, 310 Tiberius. n. Ch. Declamaties, verhande- Hermogenes, v. Tarsus, 170n. lingen eneen Commentaar Ch. Tgxv4. op Demosthenes. Alexander Numenius,v.Troas, Themis ti u s uit Paphlagonie, 170. n. Ch. HE()) TC-011 7-i4;1rzvoiez; 350 n. Ch. Declamaties en cuogicrani. HEp) TC -JV 714; A4ECJE paraphrasen op werken crvidetrani. IlEp) van Aristoteles. Apsines, bl. 167. Libanius, bl. 172. Dio Cassius Longinus, bl. 168. B asilius, v. Caesarea , 360 n. Ch. Menander, V. Laodicea, 270 n. Himerius, bl. 172. Ch. Helot 7r1E1gT11Get5li. Iulidnus Apostata, bl. 172. Aphthonius, v. Antiochia, 270 Severus, V. Alexandrie, 470 n. Ch.; 6,147:4,axita. n. Ch. IlpoyuchaterthacToc. 'Hao7rotioct en Aelius Theon, v. Alexandrie, Procopius, V. Gaza, 520 n. Ch. 270n. Ch. Ilpoyugvacrgomt.Throt 5) Epistolognifen. bricrToAduci. P h a1Ar i s, tyran v. Agrigent., Phoebammon, 400 n. Ch. Hip) 560. 148 Brieven, waarsch. nit o-vgaTcov gilTopizczni. de 2de eeuw n. Ch. Tiberius(?). HEio) o-xvit.caTcov ( 47-o- C h i o, V. Heraclea, 353. 17 met pix"c-ov. recht als onecht beschouwde Rut u s(?). Tgxv4. Brieven. 4) Nieuwe sophisten en Alciphron, bl. 173. decla matoren.. 6) Romanschrijvers, enz. Lesbonax, V. Mytilene, 15 n. Ch. Parthenius, bl. 156. Twee declamaties. Iamblichus, bl. 167. Dio ChrysostOmus, bl. 164. Antonius Diogenes, bl. 167. Polemo, V. Laodicea, 100 n. Ch. Helioddrus, v. Emesa, Bisschop Twee xd701 briraCPtot. V. Tricca, 400 n. Ch. Aiatortga. Tib. Claudius Atticus Herd- Longus, bl. 172. des, gew. Herodes Atticus gen. Xenophon, veEphesus, b1.173. Adridnus, v. Tyrus, 180 n. Ch. Achilles Tatius (?). T2t XX'T Maximus, v. Tyrus, 180 n. Ch. A.Etairmo ;Gat ICAErroCPcZniera. Lucidnus, bl. 165. Charito, bl. 173. 287

Alciphron, bl. 173. e) ATOMISTEN. Aristaenkus , 400 n. Ch. 'Ertcrinia) Leucippus, hi. 122. Democritus, bl. 122.

III. Philosophic. OUDE SOPHISTEN. 1) Philosofen. ProtagOras, bl. 124. Gorgias, hi. 125. a) Toor Socrates. Prodicus, bl. 125. a) IONISCHE PHILOSOFEN. Hippias, hi. 125. Thales, bl. 121. b) Socrates en de nit zijne leer Pherecydes, v. Syros, bl. 121. voortgekomen scholen. Anaximander , bl 121. Socrates, bl. 125. Anaximenes, hi. 121. Xen6phon, bl. 128. Hermotimus , v. Clazomenae , Aeschines, bl. 128. leeraar van Anaxagoras. Cebes, bl. 128. AnaxagOras, bl. 122. Simon (?). Diogenes, v. Apollonia, 500. 04) CYRENAISCHE SCHOOL. PYTHAGORISTEN. Aristippus, hi. 129. PythagOras, hi. 123. Arete , dochter v. Aristippus. Theano, echtgen. v. Pythagoras. Aristippus, zoon v. Arete. Ocellus LucNnus, 500. Anniceris. Philordlis, 123. Anaxarchus, 330. Timaeus, bl. 123. Bion, v. Borysthenes, 300. Adyot Archytas , bl. 123. crompixol. Clinias, 250. (3) CYNISCHE SCHOOL.

NIEUW - PYTHAGORISTEN. Antisthenes, hi. 129. Qu. Sextius, 20. 'Diogenes, v. Sinope- , bl. 129. Apollonius, v. TyAna,b1.170. Crates, v. Thebe, bl. 129. Demophilus (?). DemocrA'tes(?). Tvrogat z ioucroa. y) ACADEMIE.

1) OUDE ACADEMIE. 7. ELEATEN. Plato, hi. 130. Xenophaines, bl. 124. Speusippus , hi. 133. Parmenides, hi. 124. Xenocrates, bl. 133. Zeno, bl. 124. Polemo , bl. 133. Melissus, hi. 124. Crantor , hi. 134. AFZONDERLIJK STAAN : Crates, van Tarsus, hi. 134. Heraclitus, bl. 121. 2) MIDDEN ACADEMIE. Emped6cles, bl. 122. ArcesilMis, bl. 152. 288

3) NIETJWE ACADEMIE. Oommentaren op versch. diaiogen Carnedes, hi. 152. van Plato. Ciitoinchus , hi. 152. z a c h a r I a S , Bissehop v. Myti- iëne , 540 n. Oh. 'Aç.cv:o. 4) VIERDE ACADEMIE. Philo, v. LarIsa, 158. ) PERIPATETISCHE SCHOOL.

5) VIJFDE ACADEMIE. Aristoties, bi. 134. Antióchus , v. Asct1on , hi. 158. Theophrastus, hi. 136. Aristoxnus, v.Tarente,320. 6) NIEUW-PLATONISME. Apo'ix oroiTz. Phiio Iudaeus, Eciecticus, Heracildes , v. Sin5pe , gen. PontT- hi. 168. cus, 320. Plutarchus, Eciecticus, hi. 168. Phathas , van Ersus , 300. Aicinoüs, 150 n. Ch. 'Er1To Ohamaeion , v. Heraclëa , 300. i:9 ith TAflI HAáTC)VO O7- Olearchus , v. Soli , 300. (hOTC'V. Strato , V. Lampscus , 290. PhavorTnus , v. Areite , 153 n. Oh. Aristo , v. Oeos , 230, Aibinus, 180 n. Oh. Hermippus , v. Smyrna , 200. Athenag6ras, 180 ii. Oh. Aristohüius Iudaeus , 170. Hermes Trismegistus (?). Sat3rus , 160. HermIas, 200 n. Oh. iaoupc Orito1üs, hi. 153. Alexander , V. Aphrodisias , hi. 136. Potimo , hi. 169. A m in 0 fl I u s Hermiae , 480 n. Ammothus Saccas , hi. 169. Oh. Schoiia op Aristoteles. PlotInus, bi. 169. Simpiicus , bi. 136 , 173. Porphyrus, hi. 169. EPICURISTEN. lambilehus, hi. 169. E) Saiiustus , 360 n. Oh. Hap) &v Epicürus, hi. 154. xx xdoihou. Metrodörus , v. Lampsiicus , 280. Nemesus, Bisschop v. Emsa, Idomneus , V. Lampsäcus , 280. 400 n. Oh. rIp) L$O8C V&pC7rOJ. Philodëmus, hi. 158. Synesi us , v. Oyrene , 400 n. Oh. Zëno, V. Sidon, bi. 158. Hier6cles, hi. 173. Phaedrus , bi. 158. Cha1cidus, bi. 173. ) STOISCHE SCHOOL. Georgus, bi. 173. Eunapus, hi. 173. Zëno , V. Oituin hi. 153. Proclus, bi. 173. Oieanthes, hi. 142 en 153. M arinus, uitPaiaestina, 350n. Oh. Ohrysippus , bi. 153. Syrinus, V. Aiexandrië of Antipter , v. Tarsus , 160. Gaza 450 n. Oh. Diognes , v. Bab5ion , hi. 153. Aenas , V. Gaza , 500 n. Oh. Panaetus , hi. 154. edcpczoTo'. Posidonus , hi. 154. Damascus, bi. 173. Athenodörus , v. Tarsus , 50. Oiympiodorus, 550 ii. Oh. L. Annaeus OornUtus , bi. 170. a. Musonus Rufus , bi. 170. Diophantus, 200 n. Oh. Epicttus , bi. 170. Pappus , v. Alexandrië , 390 n. Oh. F1tvius Arrhiänus, bi. 161, 170. Theo , V. Alexandrië , 390 n. Oh. M. Aurelius Antonlnus Irn- Hypata, dochter v. Theo, 400 n. Oh. perator , bi. 170. b) Astronomie. i) SCEPTISOHE SCHOOL. Aristarchus, v.Samos, 264. Pyrrho, bi. 1ô3. H5p) '&&iv xa) 7OrJT1(hTC')V Timon, bi. 153. Aiou a) Sextus Empircus , bi. 169. Eratosthnes , bi. 150. H I p p a r C h u S , V. Nicaea , 150. c) €hristelijke philosofeit , die zkli aan geeii seliool hebben Theodosius, v. Tripolis in Lydië. ann gesloteii. OleomMes , 300 n. Oh. HermIas, 200 n. Ch. e) Werktuigkutide. tAoo-thc;v. Athenaeus, 220. Hp Nico1üs, 1190n. Oh. 'EpTe1. fhTh)V. 'Aroxp&&ic. "EAE'Xoi. Biton , 220. KTXcTX8U1 7roAfh1x;i' p7avc)v TZ7EAT1ZCtflI. 2) Gesohieclenis cler Philo, V. Byzantium, 120. BAoroiio philosophie. of 'Op'avoro::xá. Aristoxnus , van Tarente , 320. d) Krijgskunde. Heraclides , V. Sinope , gen. Pont- , 320. Aenas Taetcus, bi. 137. Diognes Laertus, bi. Oinas , bi. 137. 158, 169. Onosander, 50 n. Oh. Eunapus, v. Sardes, 420n.Ch. Aelinus, bi. 170. Blot iAooddcv xa) Oc1oTwV. e) Muziek. Iv. Wetensehappeti. Aristoxnus, v. Tarente, 320. BacchIus(?). E27c7 rvi ou- ) Mathematische weten- schappen. f) Bouw- en beeldhouwkunde. a) Wiskunde. Ictinus , bi. 137. Pythag5ras , bi. 123. Po1yc1tus , bi. 137. Eudoxus , bi. 137. Eratosthnes, bi. 150. 2) Natuurkunde. Euclides, bi. 151. a) Zoölogie. Archimdes, bl. 151. Aristotles, bi. 134 Apol1onus, V. Perga, 250. Aelinus, bi. 162. H r o , v. Alexandrië , 210. b) Botanie. T h 0 v. Smyrna , 210. Nicomchus, v. Gersa in Aristotles, bi. 134. Arabië , 150. Theophrastus, bi. 136. VAN DEN ES , Gr. en Rom. Lellerkunde , 3de druk 19 290

c) Mineralogie. A r et a e us , uit Cappadocie , 100 Theophrastus, bl. 136. n. Ch. Sordnus, v. Ephesus, 100 n. Ch. d) Chemie. Moschion, 150 of 400 n. Ch. Zosimus, v. PanopOlis in Aegypte HerodOtus , v. Tarsus , 200 n. Ch. (?). B04(01 TOL XXXX0r). Galenus, hi. 170. Oribasius, v. PergAmum of v. Sardes , 360 n. Ch. Tot geen bepaald onderdeel kan Aetius , v. Amida in Mesopotamie , crebracht worden : 530 n. Ch. Antig6nus, uit Carystus , 270. eIo-Topic(v 7rocpoadani crwirz2'co2's4. 5) Taalkunde. 3) Waarzeggerskunst, enz. a) (rammatici, Critici en Commentatoren. Melampus, 270 v. Ch. MOGLTIXI 'l 7rep) 7rocAgiov. Asclepig,des , v. Tragilus, 300. P o re m o , 80n. Ch. 4)uvoyvcothotc -o Zenod6tus , bl. 149. 7,,ce1ioatov. Sosibius , uit Laconie , 250. ArtemidOrus, v. Ephesus, 150 AristophAnes, v. Byzantium, bl. 148. n. Ch. 'OvEttooxprota. Aristarchus, hi. 149. Crates , v. Mallus , bl. 149. Iulianus, V. Laodicea , 150 n. Ch. Demetrius, v. Scepsis , 160. Adamantius, 420 n. Ch. (Ducrio- CallistrAtus , 150. . yvcogotri. Dionysius Thrax , 140. 4) Geneeskunde. Ammonius, bl 158. Tyrannio , v. Amisus , 70. HippocrAtes, bl. 136. Asclepiades , v. Myrlea of Apamea , PraxagOras , " V. Cos , 340. 50. Di6c1es, v. Carystus , 350. DidSrmus, bl. 158. Herophilus , v. Chalcedon , 300. Aristonicus , 30. Hip) oic,v Mnesitheus , v. Athene (?). Heraclides , v. Tarente (?). 'wucro-Eia6 c . Apollonius, v. Citium, 145. Be- Apollonius, te Alexandrie, 19. halve verscheidene geneesk. ge- A4E1; ' 0 thsvistod. schriften een Commentaar op een Apion , 20 n. Ch. van Hippocrates werken. Tryphon , 20 n. Ch. Xenocrgtes, V. Aphrodisias , Erotidnus, 60 n. Ch. eHpoUTou 40 n. Ch. 24e14... Dioscorides, v. Anazarba in Diogenidnus , v. Heraclea in Pon- Cilicie , 50 n. Ch. tus , 100 n. Ch. Athenaeus , uit Attalla , 50 n. Ch. Aelius Donysius , v. Halicarndsus , Androma,' chus, v. Creta, 50 hi. 168. D. Ch. (in eleg. maat). Nicdnor , te Alexandrie , 120 n. Ch. Ru fu s, v. Ephesus , 50 n. Ch. Apollonius DyscOlus,teAlex- Archigenes , v. Apamea , 100 n. Ch. andrie , 150 n. Ch. 11E10) TUY- 291

TaVCOQ. Ilfp) OGUTCOU la104;. Hip) Eustathius, aartsbisschop van cruvUerthani. flip) 7rtppi1ptieTcov. Thessalonica , 1180 n. Ch. Com- Aelius HerodiNnus, zoon van mentaren op Homerus. den voorgaande. flp goin4pou; Thomas Magister, 1310 n.Ch. A.46cs4. IlpoccpUez xocaciwci4. ' 0110140MA/1 ha02 ,041. Julius Polydeuces (Pollux), Manuel Moschopiilus, 1350 V. Naucratis, 180 n. Ch. n. Ch. Hip) 71-po;c4t6iv. Hip) 'Ovogoccrtudy. TC-611 civogicfraniscoc) /54go'crani 01)11- Hera,clides(?). 'Aidolyoploci e012,4- 74ECOG. ZUA.A.021‘4 avo(hoiTcov ATTIXF:0 , enz. Phrynichus, uit Arable, 180n.. MaximusPlaniides,1350n.Ch. Ch. 'Esaoyil i6iithciercov ux)Ovoga- Ilip)7pag(hatern*.Ilip)(TULT4EW;. - Tani OGTTIXCOV. Theodorus Gaza, v. Thessalonica, Aelius Moeris, 180 n. Ch. 1470 n. Ch. A4Eg' ATTIXE6V XX) ' E1A1411COV. Dositheus Magister, bl. 276: b) Netrici. Timaeus Sophista, 210 n. Ch. V. At 11AXTC0111XXI. Draco, Stratonicea, 150 n. Ch. garpco. Lesbonax, 210 n. Ch. TIEP)o-x4- Hep) Hephaestio, 150 n. Oh. jaciercov. ValeriusHarpocratio,b1.168. zEtpatov Tip) kpaw. Orion, bl. 173. Tricha, voor 1300n.Ch.Z6votP1; Hesychius, hi. 173. 7-6111 bliaX thgTpani (in verzen). Georgius Choeroboscus, 400 Isaac ArgYrus, 1350 n. Ch. n. Ch. 11Ep) 7io121ensti6v ggTpcov. Theodosius, v.Alexandrie, 400 Elias Charax, v. Creta(?). Kleine n. Ch. verhandelingen over metriek. P hil oxen us , 525 n. Ch. Gr. Lat. Glossarium. c) Verzamelaars. (Volledigheidshalve worden in het vervolg ook nog bij uitzondering Ioannes Stobaeus, hi. 173. de lateren opgegeven.) Zenobius of Zenothitus, 150 Ioannes PhilopOnus, 600 n. n. Ch. EuA.A.o71.1 Tapotiztc;:w. Ch. ilEto)100.h4TCOV. TOVIXel Tap- Michael Apostolius, 145 n. oc77gAttaTx. Ch. muA.A.oyil 7rapotgle6v. Photius, hi. 168. Arse ni u s , zoon v. d. voorg. 'Lova Etynaologicum Magnum, (vervolg op 't voorg. werk). 10de of 11de eeuw n. Ch. Georgius of Gregorius, v. Suidas, M. 168. Cyprus, 1100 .n. Ch. Verz. v. Gregorius, v. Corinthe, 12de spreekwoorden. eeuw n. Ch. Hip) tocA.httrani.

19* OVERZICHT DER ROMEINSCHE LETTERKUNDE.

A. DICHTERS. M. Furius Bibacfilus, bl. 232, 80 V. Ch. Aethiopis. Pragmatia belli I. Hymnen, liederen en Gallici. kleine gediehten. Gn. Matius, bl. 229. Vertaling van Carmina Saliorum, Axa- de Ilias. menta, bl. 180. Hostius, 120. Bellum Histricuna. Carmen fratrum Arvalium, P. Terentius Varro Atacinus, bl. 230. bl. 180. L. Varius Rufus, 50. De morte Tabulae Eugubinae, in 1444 Caesaris. bij Gubbio gevonden. Rituaal. Valerius Cato, bl. 230. Grafschriften der Scipionen, P. Vergilius Maro, Iii. 236. bl. 181, 184. G. Helvius Cinna, bl. 230. P. Optatianus Porphyrius, G. Rabirius, 20 n. Ch. De bello 325 n. Ch. Panegyricus Constan- Actiaco. tino Aug. dictus. Cornelius Severus, bl. 239. Claudius Claudianus, b1.269. Domitius Marsus, 20 n. Ch. Ama- G. Aurelius Prudentius, 400 zonis. n. Ch. Christelijke hymnen. Adv. M. Annaeus LucAnus, b1.254. Symmachum 2 boeken. Bl. 271. Saleius Bassus, 80 n. Ch. Flavius Merobaudes, 450 n. G. Valerius Flaccus, bl. 255. Ch. Panegyricus in III consulat. G. Silius Italcus, bl. 255. Aetii Patr. De Christo, enz. P. Papinius Statius, bl. 255. Coelius Sedulius(?). Christe- Claudius Claudianus,b1.269. lijke hyrimen. Carmen Paschale. PindArus Thebanus, bl. 269. IL Epos. 2) Didactische poezie. App. Claudius Caecus, bl. 183. I) Epos in engeren zin. Leerdicht over den landb. , bl. 183. Livius Andonicus, bl. 193. T. Lucretius Carus, bl. 231. Gn. Naevius, bl. 194. M. Tullius Cicero, bl. 204. L. Attius, bl. 191. Aemilius Macer, bi. 231. Q. Ennius, bl. 194. P. Vergilius Maro, bl. 236. A. Furius Antias, 100. Annalis. G. Lucilius Junior, bl. 239. 293

P. Ovidius Naso, bl. 240. Decimus Magnus Ausonius, Manilius, hi. 240. hi. 270. Gratius Faliscus, hi. 240. Sanctus Severus(?). Caesar Germanicus, hi. 240. Diocletianus, hi. 240. b) Epigrammen, enz. Terentianus Maurus, b1.270. M. Aurelius Olympius Ne- Gn. Naevius, hi. 188. mesianus, hi. 270. L. Pacuvius (?). L. Iunius Columella, b1.266. M. Accius Plautus, hi. 188. Palladius, 300n. Ch. Deinsitione. Q. Ennius, bl. 191. Rufus Festus Avienus, bl. 270. Porcius Licinius. Decimus Magnus Ausonius, Lutatius Catiilus, 102. 2 Epigr. hi. 270. Lucilius, hi. 195. Claudius Rutilius Namati- M. Terentius Varro, hi. 225. anus, hi. 270. L. Valerius Aedituus, 150. 2 Epigr. L. Firmianus Lactantius, Volcatius Sedigitus, 80 v. Ch. (?). 300 n. Ch. De Phoenice Carmen. G. Helvius Cinna, hi. 230. T. Ca-esius Taurinus(?). Votum G. Licinius Calvus, hi. 232. Fortunae Praenestinae. L. Pomponius, hi. 192. Strabus Gallus(?). Over ge- M. Tullius Cicero. hi. 221. neeskrachtige kruiden. Tullius Lauren, vrijgelatene van Cicero. layrische poezie. Caesar Augustus, hi. 234. G. Cilnius Maecenas, hi. 234. 1) Elegiedichters. Caesar Germanicus, hi. 240. P. Ovidius Naso, hi. 242. Asinius Gallus, 40. G. Cornelius Gallus, hi. 244. Furius Bibacfilus, hi. 232. Cassius Parmensis. 50. Elegien. P. Vergilius Maro, hi. 236. Valgius Rufus. 50. Elegien. Cornificius, 40. Albius Tibullus, hi. 244. T. Pomponius Atticus, 60. S. Propertius, hi. 245. P. Terentius Varro Atacinus, hi. G. Pedo AlbinovNnus, hi. 244. 230. A. Sabinus. 20. Elegien. • M. Valerius MartiNlis, b1.258. Aemilius Magnus Arborius(?). Gn. Cornelius Lentfilus Gaetulicus Pentadius(?). Elegien. 25 n. Ch. Dracontius, 450 n. Ch. Elegie L. Annaeus Seneca Phil., hi. 243. aan Theodosius II. (M.) Annaeus Lucd,nus, hl. 259. Petronius, hl. 257. 2) Idyllen, Epigrammell, Rufus Virginius, 60 n. Ch. Priapeia en andere G.PliniusCaeciliusSecundus,b1.258. kleine gedichten. P. Annius Florus, 100 n. Ch. Op den Triomf van Traianus. Verzen a) Idyllen. op Hadrianus. P. Vergilius Maro, hi. 236. Sulpicius uit Carthago.

Calpurnius SicItius , hi. 270. Apuleius, bl. 274. 294

Ausonius, bl. 270. Gil. Matius, bl. 229. Mimiambi. G. Sollius Apollinaris Sido- Q. Valerius Catullus, bl. 232. nius, bl. 272. G. Licinius Calvus, bl. 232. Alcimus Avitus, 500 n. Ch. Q. Horatius Flaccus, bl. 246. Dogmatische gedichtcn. Caesius Bassus, 60 n. Ch. Symmachus, bl. 271. P. Papinius Statius, hi. 255. Claudius Claudianus, bl. 269. Vestritius Spurinna, 100 n. Ch. Luxorius, 520 n: Ch. A. Septimius Serenus, 250 n. Ch. Mavortius, 525 n. Ch. CoeliusFirmianusSymposius Priscianus, bl. 276. (?). De fortuna et livore. Phocas, 525 n. Ch. R u fin u s, 400 n. Ch. Pasiphae Magnus Felix Ennodius, 520 fabula. U. Ch. P al ladius (?). Allegoria Orphei. FlorentInus. Ausonius, bl. 270. Flavius Felix. Pentadiu s,(?). De vita beata. Etemundus. Sulpicius Lupercus Servastus Junior (?). De vetustate et de cupiditate. Prosper Tyro , 400 n. Ch. Exhor- Priapeia of diversorum poe- tatio ad Coniugem. tarum veterum in Priapum Venantius Fortunatus, 570 lusus, bl. 246. n. Ch. Epithalamium op Sigis- 3) Fabelen en zede- bert en Brunehild. spreuken. Phaedrus, bl. 258. Anonieme lyrische dicht- Avianus, bl. 258. werken. Dionysius Cato, bl. 230. Ad Lydiam, bl. 230. Publilius Syrus, bl. 229. Dirae, bl. 230. Pervigilium Veneris, bl. 232. 4) Satirendichters. De Azurgita,no poeta. G. Lucilius, bl. 194. In Alexandrum Magnum. M. Terentius Varro, H. 225. P. Ovidius Nasa, bl. 240. Q. H or atius Flaccus, bl. 246. IV. Dramatische A. Persius Flaccus, bl. 256. 1) Atellanendichters. Decimus Iunius Iuvenalis, bl. 257. L. Pomponius, bl. 192. Sulpicia, 90 n. Ch. Novius, bl. 192. De edicto Domitiani, quo philoso- Mummius(?). phos ex urbe exegit. Onzeker. 2) Tragediedichters. 5) Lierdichters. Livius Andronicus, bl. 186. Laevius, 100. Erotopaegnia. Cypria, Gn. Naevius, bl. 188. Ilias. Q. Ennius, hi. 190. Q. Hortensius Ortaus. M. Pacuvius, bl. 191. 295

L. Attius , hi. 191. B. PROZ ASCHRUVERS. G. Julius Caesar Strabo , bl. 192. P. Ovidius Nasa, bl. 235. I. Geschiedschrijvers. Atilius Electra. 1) Oudste monumenten. Gracchus , bl. 235. L. Varius Rufus, bl. 235. Libri lintei , hi. 183. G. Titius Sabinus , 10. Laudationes pro rostris , hi. 183. P. Pomponius Secundus , hi. 254. Tituli , bl. 183. L. Annaeus Sen6ca, hi. 254. Fasti , hi. 184. Curiatius Maternus , 80 n. Ch. Annales Maximi , hi. 184. Octavia (?). Zie hi. 254. Libri pontificum , hi. 184. Commentarie sacrorum , hi. 184. 3) Comediedichters. Libri augurales , hi. 184. Livius Andronicus , hi. 186. Tabulae censoriae , hi. 184. Gn. Naevius , hi. 188. Commentarii consulares , hi. 184. Q. Ennius, hi. 190. Senatusconsulta. Aqui1ius. Senatusconsultum de Bacchanali - Atilius. Misogynes. bus, hi. 197. T. Ma,ccius Plautus, hi. 188. Acta diurna , bl. 214. Licinius Im.brea , 200. Caecilius Statius , hi. 190. 2) Annalisten en Geschied- Titinius , hi. 190. schrijvers. P. Terentius Afer, hi. 191. Fabius Pictor , hi. 197. Luscius Lavinius , 160. Q. L. Cincius Alimentus , 140. Iuventius , 140. Q. Trabea , 130. G-. Acilius , 140. A. Postumius Albinus , 140. L. Afranius , bl. 192. Scribonius Libo , 140. S. Turpilius , 110 v. Ch. L. Porcius Cato Censor. , hi. 198. T. Quintius Atta , 90 v. Ch. M. L. Pomponius, hi. 192. Cassius Hemina , 140. Q. Fabius Maximus Servilianus , Plautius of Plotius (?). Fabius Dossennus (?). Cos. 232 , Cens. 126. L. Calpurnius Piso Frugi , Cos. 133. G. Melissus , 10. Gn. Gellius , 130. 4) Mimendichters. G. Fannius , 130. G. Sempronius Tuditanus, Cos. 129. Decimus Laberius , hi. 229. L. Caelius Antipater, bl. 199. P. Publilius Syrus , hi. 229. P. Sempronius Asellio , 125. Gn. Matius, hi. 229. M. Junius Gracchanus , 125. Q. Lutatius Catullus , 50 n. Ch. M. Aemilius Scaurus , hi. 199. M. Marullus , 160 n. Ch. P. Rutilius Rufus , hi. 199. Q. Lutatius Catulus , hi. 199. L. Cornelius Sulla , hi. 199. L. Lucullus , 90. L. Otacilius Pilitus , 90. 296

L. Cornelius Sisenna , hi. 212. Q. Vitellius Eulogius , 70 n. Ch. Q. Claudius Quadrigarius , bl. 213. Q. Curtius Rufus, hi. 260. G. Licinius Macer, bl. 213. G. Suctonius Tranquillus, Q. Valerius Antias, bl. 213. hi. 261. Q. Hortensius OrtAlus , bl. 204. Julius Florus, hi. 261. T. Pomponius Atticus, bl. 214. G. Granius Licinianus, bl. 272. Q. Aelius Tuber°, bl. 224. Zes Historiae Augustae Scriptores, L. Lucceius , hi. 214. hi. 272. Tanusius Geminus, 50. (Hun namen zijn : Vennonius (?). Aelius Spartianus. Q. Dellius, 50. Vulcatius Gallicanus. Clodius Licinius, 50. Trebellius Pollio. M. Terentius Varro , hi. 225. Aelius Lampridius. G. Julius Caesar, hi. 215. Flavius Vopiscus. A. Hirtius, hi. 216. Julius Capitolinus.) G. Oppitis , vriend van Caesar. Le- Q. Septimius, 300 n. Ch. De vensbeschrij vingeh van beroem de hello Troiano. Romeinen. S. Aurelius Victor, hi. 272. M. Tullius Cicero , hi. 204. Flavius Eutropius, hi. 273. Cornelius Nepos , bl. 203. Julius Valerius, 300 n. Ch.(?). G. Sallustius Crispus, hi. 217. Res gestae Alexandri Magni. G. Asinius Pollio , hi. 217. L. Ampelius, 380 n. Ch. Liber M. Tullius Tiro , M. 205. Memorialis. G. Julius Caesar Octavianus Au- S. Rufus Festus, N. 273. gustus , M. 220. Ammianus Marcellinus, hi. M. Vipsanius Agrippa , onder Au- 273. gustus. Iustinus, hi. 219. M. Valerius Messalla Corvinus , Sulpicius Severus, 400 n. Ch. hi. 212. Historia sacra. Vita S. Martini. T. Livius, hi. 218. Paulus Orosius, hi. 273. Pompeius Trogus , hi. 219. Julius Exsuperantius, 450 n. L. Fenestella , 20 n. Ch. Ch. De Marii , Lepidi ac Sertorii G. Julius Hyginus, hi. 226. bellis. Verrius Flaccus, hi. 226. Dares Phrygius, 460 n. Ch. (?). Cremutius Cordus, 20 n. Ch. Historia excidii Troiae. • Gn. Aufidius Bassus, 20 n. Ch. Tiberius (Keizer). 3) Mythografen. Junius Saturninus (?). Hyginus, hi. 226. M. Velleius Paterctilus, bl. 250. Valerius Maximus, hi. 260. 4) Geografen. G. Claudius (Keizer). Tacitus, hi. 262. M. Licinius Crassus Mucianus, 60 Pomponius Mela, hi. 265. II. Ch. G. Julius Solinus, hi. 273. G. Cornelius Taci.tus,b1.262. Alexandri Intinerarium , 350 n. Ch. 297

Itinerarium Antonini Augusti, G. Cornelius Tacitus, hi. 262 274. M. Fabius Quintilia,nus, hi. Vibius Sequester, 390 n. Ch. 259. De fluminibus, fontibus, lacubus, Rutilius Lupus, hi. 259. nemoribus, paludibus, montibus, Calpurnius Flaccus, 150 n. Ch. gentibus , quorum apud poetas 51 Declamationes. mentio fit. M. Cornelius Fronto, hi. 271. Aethicus Ister, 350 n. Ch. L. Apuleius, hi. 274. Cosmographia. Aquila Romanus, 380 n. Ch. Julius Honorius, 350 n. Ch. De figuris sententiarum et elocu- Cosmograithia. tionis Libellus provinciarum Ro- Julius Rufinianus, 300 n. Ch. manarum, 400 n. Ch. Vijf Gallische rhetors, hi. 271. Tabula Peutingeriana, bl. 274. (Hun namen zijn : Claudius Mamertinus, 300 II. ft edenaars. n. Ch. 2 Panegyrici en Epitha- lamium Maximi. 1) Redenaars en rhetors. Eumenius, 300 n. Ch. Nazarius, 320 n. Ch. Appius Claudius Caecus , bl. 185. Mamertinus Junior , 360 n. Ch. M. Porcius Cato , bl. 198. Latinus Pacatus Drepanius, Servius Sulpicius Galba , Cos. 144. 390 n. .Ch. Panegyricus Theo- Q. Laelius Sapiens, bl. 199. dosio Augusto dictus.) P.Cornelius Scipio Aemilianus Afri- Q. Aurelius SymmAchus, hi. canus Minor , bl. 199. 271. G. Serapronius Gracchus , M. 199. G. Sollius Apollinaris Sidonius , M. Antonius , bl. 199. hi. 272. Crassus , bl. 199. Boetius, hi. 275. M. Tullius Cicero, hi. 204. Iuli us Victor (?). Ars rhetorica Q. Hortensius OrtAlus , bl. 204. Hermagorae , Ciceronis, Quin- G. Licinius Calvus , hi. 211. tiliani , Aquilii , Marcomanni , Servius Sulpicius Rufus, hi. 212. Tatiani. M. Caelius Rufus, bl. 212. Ennodius M. Felix, 500 n. Ch. G. Scribonius Curio, hi. 212. Panegyricus Theodorico dictus. Cr. Julius Caesar , bl. 212. G. Asinius Pollio , hi. 212. 2) Epistolografen. M. Valerius Messalla Corvinus , Cornelia, de moeder der Gracchen , bl. 212. bl. 199. M. Cilnius Maec.enas , bl. 234. M. Tullius Cicero, hi. 215. M. Porcius Latro , hi. 212. Q. Tullius Cicero, hi. 215. G. Albutius Silus , hi. 212. G. Plinius Caecilius Secun- Cassius Seve'rus, hi. 212. d u s hi. 258. G. PliniusCaeciliusSecundus,b1.258. M. Cornelius Fronto, bl. 271 (M). Annaeus Sen6ca, hi. 259. Ulpius Traianus, Keizer 98- G. Claudius Caesar (Keizer). 117 n. Ch. 298

M. Antoninus Pius, Keizer limitibus constituendis. De Cas- 138-161 n. Ch. trametatione liber. M. Aurelius Antoninus,Keizer Innocentius(?). 161-180 n. Ch. Marcus Baro(?). De geometria Q. Aurelius SymmAchus, ad Rufum Sylvium liber. bl. 271. c) Astronomie. G. Sollius Apollinaris Sidonius, hi. 272. P. Nigidius bl. 221. Hyginus(?). 3) Romanschrijvers. d) Krijgskunde. Petronius, hi. 257. L. Apuleius, hi. 274. M. Porcius Cato, hi. 198. S. Julius Frontinus, hi. 265. III. Philosofen. Hyginus(?). Q. Ennius, bl. 194. Arrius Menander(?). T. Lucretius Carus, hi. 231. Modestus, 275 n. Ch. De voca- M. Terentius Varro, hi. 225. bulis rd i militaris ad Taciturn L. Amafinius, hi. 221. Augustum. P. Nigidius Figtilus, bl. 221. Flavius RenAtus Vegetius, M. Tullius Cicero, hi. 221. 375n. Ch. Epitome institutionum L. Annaeus Seneca, hi. 263. rei militaris. L. Apuleius, hi. 274. e) Bouwkunde. Anicius Manlius Torquatus Severinus Boetius, bl. 275. M. Vitruvius Pollio, hi. 227. Symmh'chus, N. 271. S. Julius Frontinus, hi. 265. 2) Natuurkunde. IV. Wetenschappen. a) Zoiilogie. 1) Mathematische weten- schappen. P. Vegetius, 390 n. Ch. Mu- lomedicina sive de arte vete- a) Wiskunde. rinaria. P. Nigidius Figtilus, bl. 221. b) Natuurkunde. L. Apuleius, bl. 275. Julius Firmicus Maternus, G. Plinius Secundus, bl. 265. 330 n. Ch. Matheseos libri VII. G. Iuliu Solinus, hi. 273. Boetius, bl. 275. c) .Landbouw. b) Landmeetkunde. M. Porcius Cato, hi. 198. SictHus Flaccus, 100 n.Ch. De M. Terentius Varro, hi. 225. conditionibus agrorum. Nomina M. Tullius Cicero, hi. 204. agrorum. G. Julius Hyginus(?). S. Julius Frontinus, hi. 265. L. Junius Moderalus Colu- Aggenus Urbicus, 100 n. Ch. mella, hi. 266. Hyginus Gromaticus(?). De Palladius Rutilius Taurus 299

Aemilianus, tusschen 200 en Terentius Scaurus, 120 n. Ch. 450 n. Ch. De re rustica ; het Comment. op Verg., Hor. Ars poet. l4de boek de insitione is in. en Plant. , fr. - De orthographia. verzen. Porphyrio, bi. 251. Gargilius Marti1is , 250 n. C. De M. Cornelius Fronto , bi. 271. hortis. Aulus Gellius, bi. 276. d) teneeskunde. Terentianus Maurus, bl. 270. Antonius Musa , bi. 127. Nonius Marcellus, 330 n. Oh. M. Artorius , bi. 227. Dc compendiosa doctrina. A. Cornelius Celsus, hi. 266. Censorinus, bl. 275, 276. Apuleius Celsus , 30 n. Ch. S. Pornpeius Festus, hi. 275. Scribonius Largus Designati- Acro, bi. 251. a n u s , 40 n. Ch . De cornposi- Aemilius Asper (?). tione medicamentorum. Aelius Dônãtus, bl. 276. Caelius Aurelianus, 200n.Ch. G. Marius Victorrnus, 360 Q. Sernus Samoncus, 250 n. Oh. n. Ch. Maximus Victorinus(?). Theodörus Prisciãnus,270n.Ch. Flavius Mallius Theodörus, S. P1actus Papyriensis, 270 400 n. Oh. n. Oh. Julius SevCrus(?). Gn. Marcelius Empircus, Aurelius Macrobius Ambro- 390 n. Oh. sius Theadosius,bi. 275, 276. G. Piinius Valerianus, S. Pomp eius(?). 390 n. Oh. Servius(?). Servius Maurus Hono- e) Kookkunst. ratus, bl. 239. G. Matius, bi. 228. Junius Phiiargrus,370n.Ch. C a 0 iiu s. A picius (?). Marius Sergius, 380 n. Oh. Cledonius, 380 n. Oh. 3) Grammatici. Flavius Sosipter Cha- L. Aelius Praeconinus Stilo, bi. 197. risius, 390 n. Oh. M. Terentius Varro, hi. 225. DiomCdes, 390 n. Oh. Servius Claudius , vôor Cicero. Aurelius Augustinus, 400 Atteius Phiiolögus , vôor Cicero. n. Oh. Santra , vôor Cicero. Martianus Felix Capella, P. Nigidius Figiilus , bi. 221. bl. 276. G. Julius Hyginus , bi. 226. Flavius Caper(?). Verrius Fiaccus , bi. 226. Agroetius(?). Cornificius , na Cicero. P. Consentius, 450 n. Oh. Q.Remmius Palaemon,bl. 266. Rufinus, 450 n. Oh. M. Valerius Probus, hi. 239. Magnus Aurelius Cassio- Q.Asconius Pedianus,bL 210 dorus, 500 ii. Oh. en 266. P h o c a S , vôor Priscianus. Suetonius, bi. 266. Priscianus, bi. 26. 300

Atilius Fortunatianus, G. Trebatius Testa , hi. 224. 470 n. Ch. Q. Aelius Tubero , hi. 224. Marius Plotius Sacerdos(?). A. Cascellius , hi. 224. Caes-ius Bassus. M. Antistius Labe° , hi. 224. Eutyches, 500 n. Ch. G. Ateius Capito , hi. 224. Asper Iunior(?). M. Cocceius Nerva , Cos. 19 n. Ch. Velius Longus(?) Masurius Sabinus , hi. 266. Arusianus Messus(?). Sempronius Proctilus , hi. 266. Flavius Plancigdes Fulgen- Cassius Longinus , 60 n. Ch. ti U s , 500 n. Ch. Mythologicon Neraltius Priscus , 100 n. Ch. libri III. De expositione Vergi- Salvius Iulianus , hi. 277. lianae Continentiae. Gaius , hi. 277. Lactantius Placidus(?). Q. Cervidius ScaevOla , 170 D. Ch. L. Caecilius Minutianus L. Volusius Maecianus , 170 n. Ch. Apuleius, 580 n. Ch. Venuleius Saturninus , 200 n. Ch. Placidus(?). Aemilius PapiniNnus , hi. 277. Acro, hi. 251, 276. Domitius UlpiAnus , IA. 277. Isidorus, 620 n. Ch. Julius Paulus , hi. 277. Beda Venerabilis, 720 n. Ch. Herennius Modestinus , hi. 277. Zie verder hi. 277 en hi. 278. 4) Rechtsgeleerdheid. 5) Apologeten en Leges XII Tabularum , hi. 184. kerkvaders. Ius Papisianam , hi. 184. Ius Flavianum , hi. 185. Minucius Felix, 200 n. Cb. Responsa prudentum , hi. 185. Q. Septimius Florens Ter- M. Porcius Cato , hi. 198. tullib:nus, 210 n. Ch. P. Mucius ScaevOla , hi. 201. Thascius Caecilius Cypri- S. Aelius Paetus Catus , hi. 200. Anus, 230 n. Ch. M. Porcius Cato M. F. , hi. 200. Arnobius, 300 n. Ch. M. Iunius Brutus, hi. 200. L. Firmianus Lactantius, Q. Mucius ScaevOla , augur, hi. 201. 330 n. Ch. P. Licinius CrassusMucianus,b1.201. Julius Firmicus Maternus, Q. Mucius ScaevOla, pontifex maxi- 340 n. Ch. mus , hi. 201. Ambrosius, 380 n. Ch. Aquilius Gallus , 70. HieronYmus, 400 n. Ch. M. Tullius Cicero , hi. 224. Aurelius Augustinus, 420n. L. Alfenus Varus , hi. 224. Ch. REGISTER.

Academie (oude), 133. Ammonius Saccas , 169. - (midden), 134, 152. Amphion , 5. - (nieuwe), 152. Anacre'on , 35. - (vierde), 153 , 158. Anacreontea, 36, 145. - (vijfde), 158, 168. AnaxagOras , 86, 122. Accentueerende verzen, 269. Anaximander, , 80, 121. Achaeus , 68. Anaxim6nes 121. Acro , '251, 276. Ancyranum (Monumentum), 220 Acta diurna , 214. Andocides , 90, 104. Acusilaiis , 81. Andronicus , 169. Aedilen, 187. Annales , 184, 199. Aegyptische dichterschool 79 , 171. Anthologia Graeca , 1 44 , 155 , 159. Aelianus , 162. Antimachus (uitgever van Horn.) 8. Aelianus (tact.), 170. Antitnachus (ep.) , 255. A elius Aristides, 165 Antiochie, I 40. A elius Catus, 200. AntiOchus v. Ascalon , 158 , 206. Aelius Dionysius , 168. Antinchus v. Syracuse , 82. Aellu3 Stilo , 197. Antipater, 199. Aelius Tubero , 224. Antiphanes , 70, 77. Aeneas Tacticus , 137. Antiphon, 86, 90, 103. A enesidemus , 158. Antisthenes , 129. Aeschines (or.), 102 , 111 , 116. AntistrOphe, 32, 50. Aeschines (phil.), 128. Antoninus Philosophus , 170, 268. Aeschylus, 50, 56, 68. Antonini Itinerarium , 274. AesOpus , 80, 144, 258. Antonius (M.) , 199. AesOpus (Clodius), 230. Antonius Diogenes , 167. Afranius , 192. Antonius Musa, 227. Afrikaansch Latijn, 267. Aoeden, 5. Agatho , 68, 102. Apolloderus V. Carystus !cum.), 79, 192. Albinovanus , 244. ApollodOrus (hist.) , 149. Albutius Silus , 212. Apo11od5rus (or., , 114. Alcaeus , 29, 251. Apollonius (rhet.), 152. Alcibiades, 105. Apollonius Rhodius, 142, 255. Alciphron , 173. Apolloni us V. Tyana, 166 , 170. Alcman , 25, 37. ApolOgus, 80. Alexander Aphrodis., 136, 169. Appitinus , 162. Alexander den Groote (Levensbeschr. van), Appius Claudius Caecus , 183 , 185. 98, 161, 261. A psines , 167. Alexandrie, 138, 155. Apuletus, 167, 274. Alexandrijnsche studien te R,ome, 196, 204. • Aratus , 143, 224, 231, 240, 270. Alexis, 70, 77. Arcadie, 145. Alfenus Yarns, 224. Arcesilaiis , 134 , 152. Amafinius , 221. Archias 206. A mbrosius , 271. Archilochus, 20, 23, 26, 71, 250. Amipsias , 74. A rehimedes , 151. Ammianus Marcellinus , 273. Archytas , 123. A mmonius , 158. A rctinus , 17. 302

Anon, 37. Callisthgnes, 98. Aristarchus, 8, 149, 155. Callistratus (corn.), 73. Aristides, 156, 213. Callistratus (lyr.), 34. Aristippus, 129, 154. Callistriitus (or.), 105 , 109. Aristobiilus, 98. Calpurnius, 270. Aristophitnes (corn.), 70, 73, 78, 127. Calvus (G. Licinius), 211, 232. Aristophanes (gramm.), 8, 149. Camenae, 180. Aristoteles, 8, 109, 134, 140, 149, 169, Cantica, 186. 173, 221, 275. Capella (Martianus), 276. Aristoxenus, 69. Capito, 224, 266. Arrhianus, 99, 161, 170. Carcinus, 68. Artorius, 227. Carmen, 180. Arvales (Fratres), 180. Carni.,a , 25. Ascomus Pedianus, 210, 266. Carneades, 152, 196. Asellio, 199. Cascellius, 224. Asinius Pollio , 203, 212, 216, 218, 228, Cassius Dio, 162. 234, 236. Cassius Severus, 212, 258. Assa voce, 181. Cato Censorius, 152, 196, 198, 200. Atellanen , 182, 190, 192, 228. Cato Ceps. F., 200. Athenaeum te Athene, 268. Cato (Dionysius), 230. — te Constantinopel, 268. Cato (Valerius), 230. — te Rome, 268. Catullus, 232, 246. Athenaeus, 168. Cattilus, 199. Athene, zetel der Gr. beschaving , 21, 28, Cavea, 187. 69, 83, 171, 268. Cebes, 128. Atthides, 96. Celsus, 266. Atticus, 214, 227. Censoriae tabillae, 184. Attius, 19: , 228. Censorinus, 275, 276. Auctor ad Herennium, 197, 210. CentOnes- Vergiliani, 269. Auctores, 185. Chaeremon, 68. Auditores, 267. Chalcidius, 173, 275. Augurales (Libri), 184. Chaldaeers, 263, 265. Augustus, 220, 234, 247. Charito, 173. A usonius , 270. Charon, 82. Avianus, 257. Chilon, 80. Avienus, 270. Chionides, 70. Aziatische welsprekendheid, 151 , 204. Choerilus, 45. Axamenta, 180. Choliamben, 34, 144, 229, 256. ChOrizonten, 8. Babrius, 144. Christelijke schrijvers, 174, 267, 277. Bacchanalibus (Sctum de), 197. Chrysippus, 153. Bacchylides, 39. Cicero (M. Tullius), 90, 204, 215, 221, Berosus, 151. 231, 264, 267, 275. Berytus, 268. Cicero (Q. Tullius), 205, 215, 228. Bibliotheken te Alexandrie, 139. Cinaedische poezie, 148. — le Rome, 203, 253, Cineas, 137. Bias, 80. Claudianus, 171, 269. Bion, 147. Cleanthes, 142, 153. Boekverkoopers te Rome, 227. Cleobtilus, 80. Boetius, 275. Clitarchus, 213. Breviarium Alaricianum, 278. Clitomachus, 152. Brutus (de longue), 211. Columella, 266. — (de oudere), 200. Columna rostrata, 184. Bucco, 182. Comasten, 69. Byzantijnsche geschiedschrijvers, 174. Comedie (Att.), 70, 77, 189, 191. — (Gr.), 44, 64, 69. Cadmus, 80. — (Rom.), 181, 187, 228, 235. Caecilius (rhet.), 167. Commentarii, 184. Caecilius Statius, 190. - consulares, 184. Caelius Antipater, 199. — sacriirum, 184. Caelius Rufus, 212. Commus, 50. Caesar (G. Julius), 212, 215, 227. Comus , 69. Caesar (G. Julius—Strabo), 192, 199. ConstitutiOnum codex, 278. Callimachus, 141, 143, 149, 243. Consulares commentarli, 184. Callinus, 9, 22. Constantinus Cephitlas, 144. 303

Contamind ta fabula, 188. Doriers, 26. Controversiae, 259. Dositheiis , 276. Corax , 100. Dossennus , 183. Cordax, 48. Draco , 80. Corinna ,140. Drama in Gr., 43 , 49. Cornelia, 199. — te Rome, 187, 229, 235. Cornelius Gallus, 244. Cornelius Nepos , 213. Eccydema , 48. Cornelius Scipio (P. — Africani F.), 151. Eclectische philos., 154, 168, 221, 262, 275. Cornelius Severus , 239. Edictum perpetuum , 277 , 278. Corniitus , 170, 256 263. — Theodorici , 278. Coruncanius , 185. Eleatische philos., 120 , 124. Cothurni, 47. Elegie, 19, 21, 27, 40, 143, 241. Crantor , 1134 , 223. Embateria, 27. Crassus , 199. Emmeleia , 48. Crates (Acad.) , 134. EmpedOcles , 122, 231. Crates (corn.), 73. Encomium, 21. Crates (Cyn.), 129. Ennius , 190 , 194 231. Crates (gramm.), 8, 149, 196. Epagoge, 128. Cratinus , .72. Eph5rus, 96, 108. Critias , 102, 105. Epicharmus , 69. Critoläüs , 153. Epictetus , 162, 170, 173. Ctesias , 95. Epicurische philos, 129 , 154 , 158 , 170 , Curtius, 260. 196, 221, 263. Cyclische dichters , 17. Epicilrus , 78, 154, 221, 231. Cynische philosophie, 129, 153. Epideixis, 102. Cyrenaische philosophie, 129. Epigram, 19, 39, 144, 155, 239, 246, 258. Epinicium, 21, 40. Damascius , 173. Epirrhema, 71. Dans , 43, 48, 228, 235. Episcenia , 48, 63. DecisiOnes L, 278. EpisOdium, 50. Declamationes, 212, 253, 268. Epoden, 248, 250. Dem:ides , 117. Epodus , 32, 50. Demeterdienst, 20 23. Epos 3 1, 5, 14, 17, 141, 171 , 235, 254, 269. Demetrius Phalereus , 119. Eratosthenes , 150, 231. Democritus , 122, 154. Erinna , 31. DemodOcus , 5. Eristici , 130. Demosthenes, 102, 109. Erotianus , 168. Deus ex machina , 63. Euclides (math.) , 151. Deuteragonist, 49 , 57. Euclides (phil.), 130. Dialecten v. h. Grieksch, 2 , 21 , 41 , 81, Eudoeia , 172. 85, 90, 94, 140. Eudoxus , 137, 143. Dialectici, 130. Euhemerus , 129 194 231. Dialogus de oratoribus , 260 , 262. Eumolpus, 5. Dichteressen (Gr.), 39. Eunapius , 173. Didactische poezie, 18 , 231 , 235 , 240, 270. Eunomia , 26. Didymus, 158. EupOlis , 72. Digesta, 278. Euripides, 61 78. Dinarchus , 118. Eutropius, 273. Dio ChrysostOmus , 164. ExOdium, 192, 235. Diodes, 151. Exodus, 50. DiodOrus Siculus , 160. Exostra , 48. Diogenes (v. Babylon), 153. Diogenes Laertius , 158 , 169. Fabel, 80, 258. Diogenes (v. Sinope) , 129. Fabius Pictor, , 151, 198. Dionysius (v. Halic.), 90 , 160 , 167. Fabii lam docere, 187. Dionysius (v. Milete), 82. Fasti , 184, 221. Dionysusdienst, 43, 46, 56, 62, 69, "1. Fasti Capitolini , 221. Diphilus , 79, 118. Feesten der Romeinen, 182 , 187. Dirae, 230. Fescennini , 181. Dithyrambus, 21, 37, 39, 44. Festus , 226, 275. Diverbia, 186. Festus (Rufus), 273. Dominus gregis, 187. Flavianum (Ius), 185. Domitianus , 240. Flavius (Gn.). 185. Donatus, 276. Flavius Renfttus , 275. 304

Florus , 261. Homerus (Onderzoek over) , 7. Freinsheim , 218. - (Poezie v6or), 4. Frontinus , 265. — (Epos na), 14, 17, 237. Fronto , 271. Horatius , 29, 38, 42, 243, 246, 236. Furius Bibaciilus , 232. Hortensius Ortalus , 204. Hybrias , 34. Gains, 277, 278. Hyginus , 226. Galenus , 170. Hymnus, 9, 20, 25. Gallisch Latijn, 267, 271. Hyperides , 102, 108, 115, 211. Gellius , 276. Hypocrites, 44. Genootschappen( Letterkundige—te Rome), H,yporchema, 21, 26, 50. 230 234, 253. Georgius , 173. lambe , 18. Germanicus Caesar , 240. lambische poezie, 19 , 23 , 40 , 144. Gezetschapsliederen, 32. Iamblichus (romanschr.) , 167. Gnomen , 33. Iamblichus (phil.) , 169 , 173. Gorgias (rhet.), 158, 259. Ibycus , 36. Gorgias (soph.) , 86 , 102 , 125. Ictinus , 137. Gracchus (G. Sempronius) , 199. ldylle, 145, 239, 270. Gracchus (trag.) , 235. lnductie, 128. Grammaticus , 185. InstitutiOnes , 278. Granius Licinianus , 272. lo, 68, 95. Gratius Faliscus , 240. Iosephus (Flavius) , 160. Gregorianus codex , 277. Isaeus , 1(12, 108. Gregorius V. Naziantus , 172. Isocrates , 106. Grielcsch , zie Dialecten. Itineraria , 274. Grieksche Beschaving te Rome, 186, 202, Iulidnus A postata , 172. 213, 221, 234, 250, 268. Iulidnus (Salvius) , 277. Gymnopaedia, 25. lus anteiustinianeum , 278. Iustinianeus codex, 278. Hanno , 137. Iustinus , 219, 273. Harpocratio , 168. Iuvendlis , 257. Hecataeus , 81. Hedonismus, 129. Kerkvaders , zie Christ. schrijvers. Hegesias (or.), 151 , 204. Kluchtspel te Rome, 182, 190, 192, 228. Hegesias (phi!.) , 129. — te Tarente, 148. Hegesippus , 112. Koor, , 49, 52, 56, 71. Hellanicus (gramm.) , 8. Koorzang , 19, 39, 43 Hellanicus (hist.), 82. Kostuum der tooneelspelers , 47 , 71. Helvius Cinna , 230. Heraclides Ponticus , 232. Labe(), 224, 266. Heraclitus , 121. Laberius , 229. Herennium (Auctor ad) , 197 , 210. Labienus , 218. Hermesianax , 40. Laelius , 199. Hermogenidnus codex , 277. Landelijke feesten in Italie, 181. Herodes , 148. Lasus , 37, 40. Herodidnus , 163. Latijn, 177, 203, 227 , 241, 253 , 257, 267. HerodOtus 83. Latro (Porcius) , 212 , 240. HesiOdus , 14, 237. Laudationes pro rostris, 183. Hesychius , 173. Leerdicht , 18, 142, 231, 235, 240, 270. Hexameter, 194. Leerdicht (Oud Rom.) over den landbouw, , HierOcles , 173. 183. Himerius , 172. Leges regiae , 184. Hinkende iamben , 34, 144, 229, 256. Legis actiOnes , 185. Hipplas , 125. Leoninische verzen, 269. Hippocrates, 136, 168, 170. Lesches , 17. Hippiinax , 34. Leucippus , 122. Hippys , 82. Lex Del, 278. Hirtius , 216. Lex Romana Visigothorum , 278. Historia, 83. Libanius , 172. Historiae augustae scriptores , 272. Libri augurdles , 184. Histri, 182. — lintel , 183. Histriones, 182, 186. Licinidnus (Granins) , 272. Homerocentra , 172. Lijkklachten , 19, 181. Homerus , 6, 77, 149, 171, 193, 237. Linus , 5. 305

Literator, 185. Muziek, 39, 77, 187, 235. Livius , 218, 254. Myrtis , 40. Livius Andronicus , 186 , 190. Myson , 80. Logografen (hist.), 81 , 82. Logografen (or.), 103. Naevius , 188, 194. Longinus, 168. Nearchus , 98. Longus , 172. Nemesian us , 270. Lucanus , 254. Nenia, 38, 181. Lucceius , 214. NeOphron , 68. Luciiinus , 165. Nestor, 172. Lucilius , 195, 248, 256. Nieuw-Platonisme, 169, 173, 275. Lucilius Junior, 239, 254. 1Vieuw-Pythagorisme, 170, 221, 227, 263. Lucretius, 231, 240. Nigidius-Figulus , 221 , 227. Ludi .Romani, 182 , 187. Nomus , 20, 23. — plebei, 187. Nonnus , 172. Ludii, ludiones, 180. Novellae , 277, 278. Lutatius Catiilus , 199. No vius , 192. Lycurgus , 102, 108, 114. Lydiam (Ad) , 230. Olympus, 4. Lyrische poezie, 18, 145, 233, 243, 250, Onderwijs te Athene, 101, 124. 256, 270. Onderwijs te Rome, 185, 196, 202, 253, 268. Lysias , 90, 102, 105, 211. te Sparta, 24. Orchestra, 48, 187, 230. Maccus, 182. Orion, 173. Macer (Aemilius) , 231. Orosius , 273. Macer (Licinius) , 213. Orpheus, 5. Macrobius , 222, 275, 276. Orphische literatuur , 5. Maecenas, 234, 236, 246. vidius , 235 , 240. Magnes , 70. Manetho 151. Pacuvius , 191. Manilius , 240. Paean, 5, 21. Martialis , 258. Paetus (A elius) , 200. Martianus Capella , 276. Palaephiitus , 150. Maskers, 47, 71, 77, 183, 193, 229. Palinadie, 32. Mathernatici, 263. Palliata, 187. Matius (G.) , 228. Pamphtlus , 173. Matius (Gn.) , 229. Panaetius , 154, 196, 221, 223. Mega/esia , 187. Pan dectae , 278. Megarische philosophie, 129, 153. Pantomimus, 235. Megasthenes , 151. Panyasis , 83. Meleiger, , 155, 159. Papanus- , 278. Melinno , 145. Papinianus , 277. Melissus , 124. Papir■us Carbo , 199. Melos, 20, 39, 233, 256. Papisianum (Ins) , 184. Menander, , 70, 78, 192. Pappus, 182. Menippus , 129, 148, '232, 257. Parabeisis, 71 , 73. Mesomedes , 159. Parascenia, 48. M essalla Corvinus , 212, 228, 234. Parmenides, 124. Milesische vertellingen , 156 , 167 , 213, 231. Para-die, 127. Mimen (Gr.) te Rome, 159, 235. Paradus , 48. Mimiamben, 148. Parthenia, 21. Mimnermus , 27. Parthenius , 156, 236, 244. Mimus atom.), 228, 235. Patavinitas, 219. — (Sica.), 70. Paulus (gramm.) , 276. Modestinus , 277. Paulus (jur.) , 277. Modos facere, 187. Pausanias , 163. Molo , 152, 204, 206. Pelagius , 172. Monadie, 45, 50. Pcrgamus, 140. Moschus , 147. Periacta, 48. Mucidnus , 201. Periander, , 80. Mummius , 195. Pericles, 100, 104 Musaeus , 172. Peripatetische school, 134, 153, 158, 169, Museum te Alexandrie, 139. 173, 221. Musonius , 170, 263. Persius , 256. Muzendienst, 4 , 14. Petronius , 257. VAN DEN ES , Gr. en Rom. Letterkunde, 3e druk. 20 306

Peutingeridna tabula , 274. Pratinas , 45. Phaedrus (fab.), 258. Praxilla , 34. Phaedrus (phil.) , 158, 206. Priapeia , 246. Phallische koorzang , 44 , 69. Priscidnus , 276. PhanOcles , 144. Probus (Valerius) , 239 , 266. Phemius, 5. Proclus , Pherecydes (hist.) , 82. Proculus , 266. Pherecydes (phil.), 80, 121. Proculiani , 225, 266. Philemon, 70, 79, 188. Prodicus , 61, 86, 125. Philetas , 143. ProlOg us, 49. Philippus , 159. Propertius , 245. Philistio , 159. Proscenium, 48, 187. Philistus , 90, 95. ProsOdium , 21. Philo Iudaeus , 168. Protagonist, 49. Philo V. Larisa , 153, 158, 206, 221. ProtagOras , 61, 86, 101, 124. Philodemus , 158. Provencaalsch, 268. Philold iis , 123. Proza, 80, 85, 183, 196, 203, 258, 271. Philoleigie, 149, 168, 173, 225, 266, 268, Prudentius , 271. 275. Ptolemaeus V. Cyrene , 158. Philonides , 73. Ptolemaeus (geogr.) , 163. Philosoof, 123. Ptolemaerts Lagi , 98 , 139. PhilosOphie, 81, 120, 133, 152, 158, 168, Publil , us Syrus , 229. 173, 221, 263, 268, 274. Puipitunt, 187. Philostratus , 166. l'yrrho , 153. Phyacographie, 148. P y rrhonisme , 153. Phocion , 116. Pythagoras, 123, 183, 196. Phocylides , 33. Pythagoristen, 120, 123, 170, 221, 227, Photius , 168. 263. Phrynichus , 45. Pytheas (geogr.), 137. Physische philosofen , 120. PindArus , 40. Quadrigarius , 213. Pindarus Thebanus , 269. Quintilianus , 90, 259, 264. PittAcus , 30, 80. Quintus V. Smyrna , 171. Planddes , 144. Plato (corn.), 73. Rechtsgeleerdheid (Rom.), : 85 , 200 , 224, Plato (phi!.), 127, 130. 266, 268, 277. Plautus, 77, 188, 226, 228. RecitatiOnes , 253, 268. Plinius (de jongere), 258, 272. Redenaars (Att.) , 102. Plinius (de oudere), 265. Regiae leges , 184. Plotius (L. — Gallus) , 197. Repetitae praelectiOnis codex , 278. Plotinus , 169. Respondendi ius , 266. Plutarchus , 161, 168. Remmius Palaemon , 266. Poeta, 194. Responsa, 185, 200. Poezie (Oorsprong der), 4. RhapsOden , 5. — ( — Lat.), 180: Rheses, 44. — le Alexandrie, 140. Rhetorica, 96, 164, 196, 211, 212, 252, Polemo , 133. 264, 268, 271. Politische verzen, 269. Ehinthon , 148. POlyaenus , 170. Rhodische welsprekendheid, 117 , 152 , 204. Polyblus, 150, 56, 196. Romaansche talen, 268. Polycletus, 137. Roman, 167, 172, 317. PolycrAtes, 92, 105. Romana lingua, 168. Pomponius (dicht.) , 192. Roscius, 133, 228, 230. Pomponius (jur.), 277. Rufus (Festus) , 273. Pomponius Mela , 265. Rutilius Lupus , 259. Pomporaus Secund us , 254. Rutillus Namatidnus , 2 7 0. Pontificum libri , 184. Rutilius Rufus, 199. Porcius Latro, 212, 240. Porphyrio , 251 , 276. Sabinittni, 225, 266. Porphyrius , 169. Sabinus, 266. Posidonius , 154, 158, 169, 206, 221. Saevius Postfimus , 197. Potamo , 169. Saliers, 180. Praetexta, 188. Sallust'us , 90, 213, 217. Pragmatische behandeiing van de geschied. , Salvius Iulidnus , 277. 89, 157, 263. Sappho, 30. 307

Satire, 195, 234, 248, 256, 274. Sulpicius Gallus, 200. Satiira , 181, 194. Sulpicius Rufus, 212, 224. Saturnius (Versus) , 181 , 194. Susario , 69. Satyrdrama , 45, 53, 63, 67. SymmAchus , 271. Satyrs, 44, 181. Syrus (Publilfus) , 229. SatSrrus , 158. Scaevola P., 199, 201. Tabliiae censoriae , 184. Scaevola Q. (Augur) , 201. Tacitus , 90, 260, 262. Scaevola Q. (P. M.) , 201. Tafelen (Wetten der XII) , 184, 200. Scaurus (Aemillus), 199. Tafelliederen , 33, 181. Scene , 48, 182, 187. Tarentijnsch dialect, 148. Sceptische philosophie , 129, 153, 158, 169. Terentidnus Maurus , 270. Scipio Aemilidnus , 156, 191, 194, 199, Terentius , 77, 189, 191. 202, 222. Terpander , 25. Scipio's (Grafschriften der) , 181 , 184. TetralOgie , 53, 57, 64. Scotia, 33. Thales , 80, 121. Schoonheidsgevoel der Grieken , 43 , 46. Thaletas , 25. Scriba , 187. Theater (Gr.) , 47. Scylax , 137. — te Rome, 187, 193, 230. Seneca (L. Annaeus) , 254, 257, 263. Theocritus , 145, 236. Seneca ([M.] Annaeus), 259. Theodectes , 68, 108. Sermo plebeius , 203, 257, 267, 272. TheodOrus , 129. Servius , 239, 276. Theodosidnus codex, 277. Sextus Empiricus , 169. Theognis , 33. Sicille, 145. Theopompus , 96, 108, 219. Sicinnis , 48. Theophrastus , 78, 136, 221. Sidonius 272. Theramenes , 105. Silius Italicus , 255. Thespis , 44. Simmias , 145. Thraciers , 4. Simonides v, Amorgos , 24 , 71. Threnus, 21. Simonides v, Ceos , 37 , 93. Thucydides , 86, 104, 263. Simplicius , 136, 173. Th.ymete, 48. Sisenna , 212. 1 ibiam (Ad) , 181. SocrAtes , 61, 63, 74, 91, 125, 133. Tibleines , 203. Solinus , 273. Tibullus , 144, 244. Solon , 28 , 80. Timaeus (hist.) , 150. Sophisten , 86, 101, 120, 124. Timaeus (phi!.) , 123 , 130. — (Latere) , 159, 164, 172, 267. Timon , 147, 153. SophOcles , 55, 68, 78, 83. Timontheus , 39. Sophron , 70. Tiro, 205, 215. Sosigenes , 227. Tisias (poet.) , 32. Sotades , 148. Tislas (soph.), 101 , 103. Soterichus , 159. Titinius , 190. Sotoin , 158. Titiili , 183. Speusippus , 133. Toginae , 190. Spreulcen , 15, 33. Tooneel (Gr.) , 48. Stasimum , 49. Tooneelspelers, 45, 49; vgl. Histri, Histriones. Statius (Caecilius) , 190. Tooverformulieren , 180. Statius (Papinius) , 255. Tractaten (Oudste Rom.) , 184. Stemmata , 183. Tragedie (Gr.), 44, 53, 56, 68, 148. Stesimbratus, 95. — (Rom.), 186, 190, 228, 235, 254. Stesichorus , 32. Tragicomedie, 63, 189. Stichomythien , 50. Trebatius Testa , 224. Stilo , 197. Tribonidnus , 278. Stobaeus 173. Trilogie, 53, 56, 63. Stoische ph,ilosophie , 129, 153, 169, 196, Tritaganist , 49. 201, 221, 256, 263. Trochaeen , 19. Strabo , 163. Trogus Pompeius , 219. StrOphe , 32, 50. Tyrtaeus , 30. Studiosi iuris , 266. Tzetzes , 173. Suasoriae , 259. SubulOnes , 182. Ulpidnus , 277. Suetonius , 261, 266, 272. Urbanitas , 203. Suidas , 168. Saila, 199, 221. Valerius Antias , 213. 20* 308

Valerius Flaccus , 255. Wetgevers, 80. Valerius Maximus , 260. W iizen (Zeven), 80. Varius , 235, 237. Varro v. Atax , 230. Xanthus, 82. Varro v. Reiite , 289, 203, 214, 225, 231 , Xenarchus , 70. 257, 275. Xeno , 8. Yates, 180. Xenocrites , 133. Velleius Pateralus , 260. Xenocritus, 30. Vergilius , 236, 255, 269, 276. Xenophines , 33, 124. Verrius Flaccus , 226 , 275. XenOphon v. Athene , 90, 128. Victor (Aurelius), 272. XenOphon V. Ephesus 173. Victor Iunior, 273. Vitruvius, 227. Zegezang , 21, 40. Vopiscus , 272. Zeno, de Eleaat, 124. Vrouwen bij de verschill. Gr. stammen Zeno, de Epicur., 158. (Toestand der), 30. Zeno, de Stoicijn , 153. Vrouwenrollen op het Gr. tooneel, 43. ZenodOtus , 8, 149. - op het Rom. tooneel, 229. Zoilus , 105. Zonfiras, 163. Welsprekendheid, 100, 102, 151. Zopyrio , 173. - le Rome, 199, 204, 297. Zosimus , 172. INIIOTJID.

G R I E K E N. Bladz. INLEIDING • 1

I. DE EPISCHE POEZIE.

1. Dc poëzie voor Homerus 2. Homerus 3. Ilias en Odyssea 9 4. Hesiodus . 14 5. Dc epische poëzie na Homerus 17

II. DE LYRISCHE POEZIE.

1. Dc lyrische poëzie in bet algemeen 18 2. Callinus , Archilochus , Simonides van Amorgos 22 3. Terpander , Thaletas , Alcman . . 24 4. Tyrtaeus en Mimnermus 26 5. Solon 28 6. Alcaeus, Sappho, Stesichorus 29 7. Theognis en andere gnomische dichters. Scolia. Hipponax . 33 8. Anacreon en Ibycus 35 9. Dithyrambendichters. Simonides van Ceos. Laatste tijden der Elegie en Jambe 37 10. Pindarus 40

III. DE DRAMATISCHE POEZIE.

1. Oorsprong der dramatische poëzie in het algerneen en der Tragedie in het bij- . zonder. Het Satyrdrama 43 2. Kostuum der tooneelspelers. Inrichting van het tooneel Tooneelspelers en koor 47 3. Aeschylus 50 4. Sophocles 55 5. Euripides 61 6. Verdere geschiedeuis der Tragedie...... . 68 310 INHOUD.

Bladz. 7. Oorsprong der Comedic. Siciliaansche Comedic. Mimus 69 8. Attische Comedic 70 9. De oude Comedic. Cratinus. Eupolis 71 10. Aristophanes . . . 73 11. De midden Comedic 77 12. De nieuwe Comedic 77

IV. ONTWIKKELING VAN HET PROZA. GESCHIEDSCHRIJVERS.

1. Het proza voor Herodotus 80 2. Herodotus 83 3. Thucydides 86 4. Xenophon 90 5. Veretere geschiedschrijvers 95

V. DE WELSPREKENDHEID.

1. Ontwikkeling der welsprekendheid 100 2. Antiphon , Andocides en verdere redenaars uit den oudsten tijd 103 3. Lysias, Isocrates en Isaeus 105 4. Demosthenes 108 5. Lycurgus en Hyperides 114 6. De redenaars der Macedonische partij. Aeschines 116 7. Verdere Attische redenaars 117

VI. DE PHILOSOPHIE DE BIJZONDERE WETENSCHAPPEN.

1. VOor Socrates 120 2. Socrates. De Cynische, Cyrenaische en Megarische scholen 125 3. Plato en de oude Academic 130 4. Aristoteles en de Peripatetische school 134 5. Bijzondere wetenschappen .. 136

VII. HET ALEXANDRIJNSCHE TIJDVAK. (300 tot 146 v. Ch.)

1. Alexandrie. Bibliotheken. Museum. Pergamus 138 2. Poezie 140 3. Het Proza 148 4. De philosophic 152

VIII. DE GRIEKSCHE LETTERKUNDE NA HET MIDDEN DER TWEEDE EEITW V. CH. (146 v. Ch. tot 527 n. Ch.)

1. Tot Augustus (146 tot 30 v. Ch) 155 2. Van Augustus tot Constantijn den Groote (30 v. Ch. tot 330 n. Ch.) . 158 3. Van Constantijn den Groote tot Iustinianus 1 (330 tot 527 n. Ch.) . 171 '1%711011D. 311

RaMEINE N. Bladz. INLEIDixo. ...... ...... 177

I. OORSPRONKELIJK LATIJNSC H TIJDPERK. (Tot 240v. Ch.)

1. Poezie . 180 2. Proza • 183

II. OUD-ROMEINSCHE LETTERKUNDE (240 tot 90 v. Ch.)

1. Dramatische poezie 186 2. Verdere poezie 193 3. Het proza en de wetenschappen 196

III. DE GOUDEN EEUW DER ROME INSC HE LETTERKUNDE. (90 v. Ch. tot 14 n. Ch.)

1. De welsprekenheid 202 2. Geschiedschrij vers 212 3. Wijsbegeerte. Rechtsgeleerdheid. Verdere wetenschappen 221 4. De poezie in het eerste gedeelte van dit tijdvak 228 5. De poezie onder Augustus 233

IV. DE EERSTE EEUW NA AUGUSTUS. (14 tot 117 n. Ch.)

1. Beschaving , onderwijs en taal 252 '2. De poezie 254 3. Het proza 258 4. Philosophie en wetenschappen 263

V. NA TRAIANUS. (117 tot 530 n. Ch.)

1. Taal en onderwijs 267 2. Poezie 269 3. E hetors en geschiedschrij vers 271 4. Philosophie en wetenschappen 274 OVERZICHT DER GRIEKSCHE LETTERKUNDE 279 OVERZICHT DER ROMEINSCHE LETTERKUNDE 291 REGISTER 301

IJITGAVEN VAN J. B. WOLTERS, TE GRONINGEN.

Dr. A. Baehrens, Miscellanea Critica f 2,90 Dr. A. Baehrens, Lectiones Horatianae ...... 1,25 Dr. F. van Cappelle en Dr. A. Ekker, Nederlandsch-Latijnseb Woorden- boek, gebonden ...... 4,90

Dr. J. J. Cernelissen, Libellis Jocularis . • • • • • • ... . 0,75 Dr. ,G. A. Engelbregt, Latijnsch woordenboek, gebonden . . . . 4de druk 9,75 Dr. A. H. V. P. van den Es, Griektch woordenboek, onder medewerking van Dr. C. M. Franeken, gebonden ...... 4de druk 9,75 Dr. A. H. G. P. van den Es, Nederlandsch-Grieksche woordenlijst en lijst

van eenige eigennamen . . 44e druk 2150 Dr. van den Es, Opstelleh ter vertaling in het Grieksch, 1-4, 7de druk 1,25 Dr. van den Es, Letterkunde der Grieken en Romeinen . . . 3de druk 3,75 Dr. van den Es, Grieksche spraakkunst 2d,e druk 3.,75 Dr. van den Es, Grieksche Buigingsleer 1,25 Dr. van den Es, Uittreksel uit de letterkunde der Grieken en Romeinen F. F. C. Fitt:cher, Vocabularium op Caesaris belli Gallici . Dr. C. M. Francken, Grieksche en Romeinsche letterkunde . 0,40 - Dr. C..111. Franeken, Prometheus en Pandora 0,50 Dr. C. M. Franeken, Studie over taal- en letterkunde . 0,25 Dr. C. M. Francken, Plauti Aulularia 1,50 Dr. C. M. Francken, Grieksche Rudimenta, naar Krugers Grieksche spraak- leer bewerkt 2de druk 2,25 Dr. A. Halberstadt, Lhomond's Urbis romae 2de druk 1,90 Dr. A. Halberstadt, Oefening in de Latijnsche Vormleer . . . • • • 0,90 Dr. A. Halberstadt, De hoofdpunten der Latijnsche Spraakleer 1,40 Dr. Tj. Halbertsma, Hooger Onderwijs en Grieksche letteren . 0,40 K. W. Kruger, Grieksche Spraakleer, I. Vormleer . • • • 2,94 K. W. 'Kruger, Grieksche Spraakleer, II. Syntaxis . 2,90 Dr. E. Mehler, Hoofdregels der Grieksche Syntaxis 1,00 Dr. H. C. Michaelis, Bloemlezing van Latijnsche. Prozaschrijvers . • • 1,25 Dr. G. J. Sehlimmer, Over het gebruik van den Coniunctivus in het Latijn 0,50 Dr. J. J. f. Valeton, Schets der Hebreeuwsche Spraakkunst 1,00 Dr. J. van Wageningen, Opstellen ter oefen. in de Grieksche vormleer, I . 1,25 Dr. J. van Wageningen, Vocabularium bij de opstellen, I 0,75 Dr. J. Woltjer, Latijnsche Grammatica 3de druk 3,90 Dr. J. Woltjer, Latijnsche oefeningen, le deeltje 1,25 Dr. J. Wolljer, Latijnsche oefeningen, 2e deeltje 1,50 Dr. J. Woitjer, Grieksche Grammatica 3,90 Dr. J. Woltjer, De onregelmatige Grieksche werkwoorden . 2de druk 1,00 Dr. J. Woltjer, Serta Romana 1,90 Dr. J. Woltjer, Oratio de summa Philologia 0,60 Dr. A. van Usendijk , Ovidius Elegiacus . . . 1,25

-I I I

201490_026 es_0051ett02

Letterkunde der Grieken en Romeinen