Blad n West Uitgave 1976

Bodemkaart van Schaal i:jo ooo Nederland

Stichting voor Bodemkartering r

De minister van Landbouw en Visserij heeft de Stichting voor Bodem- kartering opgedragen een bodemkaart van Nederland te vervaardigen op de schaal l : 50 000. Deze kaart wordt uitgegeven in bladen, genum- merd volgens onderstaande indeling van de Topografische Kaart. De meeste bladnummers bestaan uit een afzonderlijk westblad en oostblad. Bij de kaartbladen behoort een toelichting, die vaak voor enkele bladen is gecombineerd. Kaart en toelichting vormen één geheel en vullen elkaar aan. Men moet dus beide bronnen raadplegen, als men geïn- formeerd wil zijn over de bodemgesteldheid van een bepaald gebied, ledere bodemkaart is ook los verkrijgbaar (gevouwen en ongevouwen) bij de Stichting voor Bodemkartering, Staringgebouw, Marijkeweg 11, Postbus 98, Wageningen (tel. 08370-1 91 00). Bovendien worden werkbladen uitgegeven. Daarop zijn alle onderscheidingen van de bodemkaart aangegeven, maar de kaartvlakken zijn niet gekleurd. Deze werkbladen zijn o.a. bestemd voor gebruikers die de kaarteenheden voor een speciaal doel zouden willen samenvatten, of die bepaalde facetten van de bodemgesteldheid willen bestuderen. De Stichting voor Bodemkartering is steeds bereid nadere inlichtingen en adviezen hierover te geven.

Bladindeling van de

BODEMKAART

van

NEDERLAND

schaal 1:50000 1

Bodemkaart van Nederland Schaal i: jo ooo

Toelichting bij kaartblad ii West Heerenveen

Wageningen 1976 Stichting voor Bodemkartering r

Druk: Van der Wiel-Luyben BV., Arnhem

Presentatie: Pudoc, Wageningen

Copyright: Stichting voor Bodemkartering, Wageningen, 1976 Inhoud

1 Inleiding 9 1.1 Het gekarteerde gebied 9 1.2 Opname en gebruikte gegevens 9 1.3 Bodem, bodemvorming en bodemkartering 10 1.4 De bodemkaart en haar onderscheidingen 11 1.4.1 Enkelvoudige kaarteenheden 12 1.4.2 Samengestelde kaarteenheden 12 1.4.3 Toevoegingen en overige onderscheidingen 13 1.4.4 Grondwatertrappen 13 2 Algemeen gebruikte indelingen en hun benamingen 15 2.1 Textuurindeling 15 2.1.1 Indeling naar het lutumgehalte 15 2.1.2 Indeling naar het leemgehalte 16 2.1.3 Indeling naar de mediaan van de %andfractie 17 2.1.4 Benaming van de kaarteenheden naar de textuur 18 2.2 Indeling naar het gehalte aan organische stof 18 2.3 Indeling naar het profielverloop 18 2.3.1 Omschrijving van de profielverlopen 18 2.4 Indeling naar het koolzure-kalkgehalte 20 2.4.1 Kalkverloop en kalkverloopklassen 20 2.5 Indeling, kartering en beschrijving van de grondwater- trappen 21 2.5.1 Indeling van de grondivatertrappen 21 2.5.2 Kartering van de grondivatertrappen 23 2.5.3 Beschrijving van de grondivatertrappen 24 2.6 Het bodemprofiel en zijn horizonten 25 2.6.1 Hori%pntbenamingen 25 2.6.2 Kleurbeschri/ving van horizonten 27 3 Codering en benaming van de kaarteenheden 28 3.1 Codering van enkelvoudige kaarteenheden 28 3.1.1 Codering bij de veengronden, V 28 3.1.2 Codering bif de moerige gronden, W 28 3.1.3 Codering bij de humuspod^plgronden, H 29 3.1.4 Codering bij de kalklo^e zandgronden, Z 29 3.1.5 Codering bij de zfekleigronden, M 29 3.2 Codering van de samengestelde kaarteenheden 30 3.3 Codering van de toevoegingen 30 3.4 Codering van de grondwatertrappen 30 3.5 Benaming van de kaarteenheden 31 4 Fysiografie 33 4.1 Topografie 33 4.2 Geologische opbouw 33 4.2.1 Het Pleistoceen 34 4.2.2 Het Holoceen 39 4.3 Bewoning en ontginningsgeschiedenis 41 4.3.1 Ontginning en verkaveling 41 4.3.2 De bedijkingen 45 4.3.3 De verveningen 48 4.3.4 Het in cultuur brengen der verveende gebieden 50 4.4 Bodem en landschap 51 4.4.1 Het gebied van de voormalige Middelde 51 4.4.2 Het knipkleigebied 53 4.4.3 Het klei-op-veengebied en het veengebied 55 4.4.4 Het uitgeveende gebied 56 4.4.5 Het dek^andgebied 57 4.4.6 De droogmakerijen 59 4.4.7 De petgaten 59

5 Veengronden 60 5.1 Indelingscriteria 60 5.1.1 Rif ping 60 5.1.2 Verweringen veraarding 60 5.1.3 Veensoort 61 5.1.4 Minerale ondergrond 62 5.2 De kaarteenheden van de veengronden 63 5.2.1 Eerdveengronden 63 5.2.2 Rauwveengronden 70

6 Hoerige gronden 76 6.1 Hoerige podzolgronden 76 6.2 Moerige eerdgronden 80

7 Podzolgronden 82 7.1 Bodemvormende processen 82 7.2 De indeling van de humuspodzolgronden 83 7.3 De kaarteenheden van de humuspodzolgronden 83

8 Kalkloze zandgronden 89 8.1 Vorming en indeling van de A l-horizont 89 8.2 Indeling van de eerdgronden en de vaaggronden 89 8.3 De kaarteenheden van de kalkloze zandgronden 89

9 Zeekleigronden 91 9.1 Bodemvorming en indelingscriteria 91 9.1.1 De A1-horizont 91 9.1.2 Rijping 91 9.1.3 Homogenisatie en hydromorfe kenmerken 92 9.1.4 Kool^ure-kalkgehalte, ontkalking en indeling naar kalkverloop 92 9.1.5 Indeling naar de bouwvoor'^waarte en het profielverloop 93 9.1.6 Indeling naar knippige en knipkenmerken 93 9.1.7 De structuur van de ^eekleigronden 95 9.2 De kaarteenheden van de zeekleigronden 96 10 De samengestelde kaarteenheden 105 10.1 Associaties van twee enkelvoudige kaarteenheden 105 10.2 Associatie van vele enkelvoudige kaarteenheden 106

11 Toevoegingen en overige onderscheidingen 108 11.1 Toevoegingen 108 11.2 Overige onderscheidingen 109

12 De geschiktheid van de gronden voor akker- en weidebouw 110 12.1 Inleiding 110 12.2 De geschiktheid van de gronden voor akkerbouw 111 12.2.1 De beperkingen 111 12.2.2 Toelichting bij de geschiktheidsklassen 114 12.3 De geschiktheid van de grond voor weidebouw 115 12.3.1 De beperkingen 116 12.3.2 Toelichting bij de geschiktheidsklassen 118

13 De geschiktheid van de gronden voor bos 120 13.1 Inleiding 120 13.2 Bodemeigenschappen en -hoedanigheden 120 13.3 De geschiktheidsclassificatie (aanhangsel 5) 120

Literatuur 122

Aanhangsel 1 Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte 126

Aanhangsel 2 Analyse-uitslagen van grondmonsters 130

Aanhangsel 3 Globale geschiktheidsbeoordeling voor akkerbouw 134

Aanhangsel 4 Globale geschiktheidsbeoordeling voor weidebouw 136

Aanhangsel 5 Globale geschiktheidsbeoordeling voor boomsoorten 138 r i Inleiding

1.1 Het gekarteerde gebied Dit rapport geeft een toelichting bij blad 11 West. Het gekarteerde gebied ligt in het midden van de provincie , globaal tussen , Drachten en Heerenveen. Op dit kaartblad komen de volgende gemeenten of delen daarvan voor: Doniawerstal, Haskerland, Heerenveen, Idaarderadeel, Leeuwarden, Opsterland, Rauwerderhem, Smallingerland, Tietjerksteradeel en Utin- geradeel. Uitgestrekte bebouwde kommen, industrieterreinen en andere terreinen voor burgerlijk gebruik zijn niet gekarteerd.

1.2 Opname en gebruikte gegevens Het gebied is in de jaren 1967 t/m 1969 systematisch gekarteerd. Het veldwerk werd uitgevoerd door P. C. Kuijer en een klein gedeelte door A. M. van den Akker. De tekst werd in hoofdzaak samengesteld door P. C. Kuijer. De leiding berustte bij Ir. B. van Heuveln. Met de algemene coördinatie was Dr. Ir. M. F. van Oosten belast. Bij het vervaardigen van deze bodemkaart is gebruik gemaakt van een aantal reeds aanwezige, meer gedetailleerde bodemkaarten (afb. 1). Deze werden ten dele omgezet in de 50 000-legenda en vereenvoudigd. Daarbij was enig aanvullend veldwerk noodzakelijk. Een aantal gegevens over grondwaterstanden, gedurende een reeks van jaren gemeten in stam- en peilbuizen, zijn welwillend ter beschikking ge- steld door de Dienst Grondwaterverkenning TNO te Delft. Deze gegevens zijn zeer belangrijk als referentiepunten bij het schatten van het verband tussen profielkenmerken en de actuele waterhuishouding. De bodemkartering zou niet kunnen worden uitgevoerd zonder de toestemming van landeigenaren en -gebruikers hun percelen te betreden en de boringen uit te voeren. Deze toestemming is steeds door alle be- trokkenen welwillend gegeven. Velen hebben bovendien waardevolle inlichtingen verschaft over hun ervaringen met het gebruik en de be- handeling van de grond. Deze zijn van grote betekenis geweest, met name voor de landbouwkundige waardering van de verschillende gronden. De Stichting voor Bodemkartering en haar medewerkers zijn erkentelijk voor deze bereidwilligheid en hulp. De basis van de bodemkaart wordt gevormd door de topografische kaart, schaal l : 50 000, verstrekt door de Topografische Dienst. Ter wille van de leesbaarheid van de bodemkundige gegevens is deze basis- kaart sterk vereenvoudigd. Vele wegen, waterlopen en andere topo- grafische details zijn weggelaten. Voor een nauwkeurige plaatsbepaling zal het soms gewenst zijn een normale topografische kaart te raadplegen.

1.3 Bodem, bodemvorming en bodemkartering De bodem is het buitenste deel van de aardkorst. Het materiaal waaruit

822 Garijp - Wartena (van der Schans, Vleeshouwer, 1957) 827 Goutum - Wirdum (Kuijer, van der Knaap, 1960) 831 - Schurega (van den Hurk, Makken, 1969) 81.36 Boornbergum (Dodewaard, Makken, 1966) 61.1607 Midden Tjonger (Makken, Rutten, 1971) 15000 61.1604 De Veenpolders (Makken, van den Hurk, 1969) 25000 61.1604 De Veenpolders (Makken, vanden Hurk, 1969)

61.1617 Midden Opsterland (Dodewaard, Rutten, 1974) 61.1618 Oude Jokse (Dodewaard, Rutten, 1974).

-Afb. 1 Geraadpleegde en deels verwerkte bodem/kaarten. de bodem bestaat (het zgn. moedermateriaal) is in ons land grotendeels van elders aangevoerd (gesedimenteerd). Dit is o.a. gebeurd door de wind (dekzand, stuifzand), de zee (zeeklei en -zand) en door het landijs (smeltwaterafzettingen, keileem). Ook kan het moedermateriaal ter plaatse zijn ontstaan, zoals dat het geval is bij ophoping van organische stof (veen). De afzettingswij ze van het moedermateriaal kan tijdens de sedimentatie variëren, waardoor dit materiaal een zekere gelaagdheid kan vertonen. Ook kunnen verschillende afzettingen op elkaar liggen, hetgeen eveneens gelaagdheid tot gevolg heeft (bijv. klei op veen of dekzand op keileem). Onder invloed van het klimaat, de waterhuishouding, de planten- en dierenwereld en ook van de mens, treden in het moedermateriaal ver- anderingen op, die met de naam bodemvorming worden aangeduid. Deze veranderingen bestaan o.a. uit ophoping, uitspoeling en soms dieper in de grond weer neerslaan van minerale en organische stoffen. Door deze processen ontstaat in het moedermateriaal een gelaagdheid, die oorspronkelijk niet aanwezig was.

10 Elke grond heeft dus, zowel als gevolg van de afzettingswij ze (geogenese) als van de bodemvorming (pedogenese), een opeenvolging van min of meer horizontale lagen die verschillen in samenstelling en eigenschappen. Deze lagen, die we kunnen zien aan de wand van een kuil, worden

ITJU:

bouwvoor bodemprofiel deel ven het landschap

Afl>. 2 De bodem als bouivvoor, bodemprofiel en deel van het landschap. horizonten genoemd (zie 2.6). De opeenvolging van deze horizonten vertoont zekere wetmatigheden, die deels worden bepaald door de af- zetting van het moedermateriaal, deels door de bodemvorming. De karak- teristieke samenstelling en opeenvolging van horizonten - het bodem- profiel - is voor de ene grond anders dan voor de andere. Daardoor is het mogelijk gronden met een ongeveer gelijke opbouw in lagen - en dus met overeenkomstige kenmerken en eigenschappen - als een eenheid te beschouwen en af te scheiden van gronden met een andere opbouw in lagen (afb. 2). De bodemgesteldheid en het landschap hangen nauw samen. Beide zijn aspecten van dezelfde uitwendige omstandigheden, zoals de geologische vormingswij ze, het reliëf, de begroeiing en de waterhuishouding. Voor het geoefende oog geeft het landschap dikwijls duidelijke aanwijzingen over de aard en het patroon van de bodemgesteldheid. Veranderingen in het landschap gaan vaak gepaard met een andere opbouw van het bodem- profiel. Dit is van groot belang bij de bodemkartering, omdat het daardoor mogelijk is met betrekkelijk weinig boringen de grenzen tussen de ver- schillende gronden op te sporen en op een bodemkaart af te beelden. De schaal van de kaart bepaalt de mate van detail waarmee de bodem- gesteldheid kan worden weergegeven. Op zeer grote schaal (bijv. l : 5 000) kan dit zeer gedetailleerd gebeuren. De onderscheiden een- heden zijn in zo'n geval nauw omschreven; er is dus weinig verschil in profielopbouw binnen eenzelfde eenheid. Naarmate de schaal kleiner wordt, moet de omschrijving van de eenheden ruimer worden gesteld; binnen dergelijke eenheden kan dus de opbouw van de bodem grotere verschillen vertonen. Dit is bij de bodemkaart, schaal l : 50 000, bij vele eenheden het geval. De schaal van de kaart maakt het bovendien moeilijk oppervlakten van minder dan ca. 10 ha weer te geven (l cm2 op de kaart is 25 ha in het terrein). De kaartschaal en de daarmee samenhangende gedetailleerdheid van de indeling bepalen ook de boringsdichtheid. Voor de bodemkaart schaal l : 50 000 is gemiddeld per 4 a 8 ha één boring tot een diepte van 1,20 m uitgevoerd. Het zal duidelijk zijn, dat deze kaart zich niet leent voor het beoordelen van percelen. De kaart is een over^ichtskaart en is dus niet geschikt voor gedetailleerd gebruik.

1.4 De bodemkaart en haar onderscheidingen De eenheden, die in het veld zijn onderscheiden, worden als kaarteen-

11 op de bodemkaart aangegeven door middel van een code en een kleur. De legenda, die naast de kaart is afgedrukt en die in de hoofdstukken 5 t/m 11 van dit rapport uitvoerig wordt toegelicht, is een systematisch overzicht van alle onderscheidingen van de bodemkaart. In de legenda is ter wille van de overzichtelijkheid een bepaalde ordening aangebracht. De hoofdindeling die op de kaart in kapitale letters van een groot letter- type is gedrukt, berust op de aard van het moedermateriaal (bijv. veen- gronden en zeekleigronden) en op de belangrijkste bodemvormende processen (bijv. podzolgronden en kalkloze zandgronden). Deze hoofd- klassen van de legenda geven tevens een globaal beeld van de voornaam- ste landschapsvormen. Dit beeld spreekt uit de kaart vooral door de keuze van de kleuren, die erop gericht is het landschappelijke patroon van de bodemgesteldheid te accentueren. Zo zijn voor de kaarteenheden uit de zeeklei groene kleuren gekozen, voor het zand gele, rode en bruine tinten en voor het veen paarse. De gronden binnen een kaartvlak voldoen in het algemeen aan de om- schrijving van de aangegeven kaarteenheid. In vrijwel ieder kaartvlak komen evenwel ook afwijkende gronden voor. Dit wordt o.a. veroor- zaakt door de globale kartering van de werkelijke grenzen, het weglaten van te kleine oppervlakten of het niet-opmerken daarvan als gevolg van de geringe boringsdichtheid en de kleine kaartschaal. Er is naar gestreefd deze afwijkingen, die onzuiverheden worden genoemd, te beperken tot ca. 30% van de oppervlakte van elk kaartvlak. Tot dit percentage worden de onzuiverheden verwaarloosd en worden de kaartvlakken aangegeven als enkelvoudige kaarteenheden (zie 1.4.1). Indien de onzuiverheid van een bepaald vlak groter is geeft een enkelvoudige kaarteenheid een te on- nauwkeurig beeld. In zulke gevallen zijn samengestelde kaarteenheden gebruikt (zie 1.4.2).

1.4.1 Enkelvoudige kaarteenheden Enkelvoudige kaarteenheden bestaan voor ten minste 70% van de oppervlakte van elk afzonderlijk kaartvlak uit de door de codering en kleur aangegeven eenheid. Over voorkomende onzuiverheden geeft de kaart geen nadere informatie. De enkelvoudige kaarteenheden zijn elk met een bepaalde code voor- gesteld, die in hoofdstuk 3 nader wordt verklaard. De kaartvlakken van deze enkelvoudige kaarteenheden zijn begrensd door een niet-onder- broken, bruine lijn. De meeste enkelvoudige kaarteenheden hebben een eigen kleur. In enkele gevallen zijn verwante eenheden met dezelfde kleur aangegeven; het verschil blijkt dan slechts uit de code. Dit is op de legenda die naast de kaart is afgedrukt, aangegeven door de gekleurde legendahokjes tegen elkaar te plaatsen. Ook bij de beschrijving van de eenheden is het gebruik van één kleur voor twee eenheden steeds ver- meld. De enkelvoudige kaarteenheden worden besproken in de hoofdstukken 5 t/m 9.

1.4.2 Samengestelde kaarteenheden Indien het percentage onzuiverheden groter is dan ca. 30%, wordt de bodemgesteldheid door middel van samengestelde kaarteenheden aangegeven. Deze bestaan uit twee of meer enkelvoudige kaarteenheden, die in het veld een zo gecompliceerd patroon vormen, dat ze op de kaartschaal l : 50 000 niet meer als afzonderlijke vlakken kunnen worden voorge- steld. Op een kaart met een grotere schaal (bijv. l : 10 000) zal dit meestal

12 wel het geval zijn. Samengestelde kaarteenheden die bestaan uit een associatie van twee enkelvoudige kaarteenheden, dragen de codering van de samenstellende delen. De rangorde binnen de code zegt niets over de relatieve belangrijkheid. Voor de code is namelijk de volgorde van de enkelvoudige kaarteenheden uit de legenda aangehouden. Associaties van twee enkelvoudige kaarteenheden zijn aangegeven met verticale banden in de kleuren van de samenstellende eenheden. Samengestelde kaarteenheden, die zo gecompliceerd zijn dat ze met het aangeven van twee of drie eenheden onvoldoende worden omschreven, zijn als associaties van vele enkelvoudige kaarteenheden aangeduid. Ze hebben een code die begint met A. De samengestelde kaarteenheden worden nader toegelicht in hoofd- stuk 10.

1.4.3 Toevoegingen en overige onderscheidingen Bepaalde, belangrijke bodemkundige kenmerken komen voor bij vele, onderling sterk verschillende gronden (bijv. keileem in de ondergrond van verschillende zand- en veengronden). Als al deze verschijnselen bij de enkelvoudige kaarteenheden waren ondergebracht, zou dit een grote uitbreiding van de legenda hebben veroorzaakt. Om dit te voorkomen is een aantal van deze kenmerken die min of meer los van de afzonderlijke kaarteenheden staan, aangegeven en afgegrensd als toevoegingen. Een toevoeging die slechts voor een deel van een kaartvlak geldt, is begrensd door een bruine streeplijn. Indien de grens van de kaarteenheid en de toevoeging samenvallen, is slechts die van de kaarteenheid aangegeven (niet-onderbroken, bruine lijn) of van de grondwatertrap (niet-onder- broken blauwe lijn). Toevoegingen worden voorgesteld met behulp van een cursieve letter ge- combineerd met een signatuur of alleen een signatuur. Enkele, in hoofdzaak geografische bijzonderheden zijn ook nog op de kaart onderscheiden. Ze zijn samengebracht onder het hoofd overige onderscheidingen. De toevoegingen worden behandeld bij de enkelvoudige kaarteenheden waarbij ze voorkomen. Ze zijn bovendien samengevat in hoofdstuk 11, waarin ook de overige onderscheidingen worden besproken.

1.4.4 Grondwatertrappen De bodemkaart geeft een globale aanduiding van het niveau en de fluc- tuatie van het grondwater, uitgedrukt in zeven klassen die grondwater- trappen (afgekort Gt's) worden genoemd (zie 2.5). Elke Gt wordt gedefinieerd door de diepte van de gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand. De Gt wordt in het veld geschat met behulp van kenmerken, die men aan het bodemprofiel kan waarnemen. Deze kenmerken hebben echter niet overal dezelfde betekenis. Zij worden daarom per gebied geijkt aan metingen in waterstandsbuizen, waarin de grondwaterstand gedurende een reeks van jaren regelmatig is opgenomen. Op grond van de schattingen bij de verschillende boorpunten en ge- steund door terreinkenmerken wordt aan elk kaartvlak een Gt toegekend. Zo nodig wordt een kaartvlak nog opgedeeld in gebieden met afzon- derlijke Gt's. Op de bodemkaart zijn de Gt's gecodeerd met blauwe Romeinse cijfers. Voor zover de Gt-grenzen niet samenvallen met de niet-onderbroken bruine lijn van de kaarteenheid, worden ze aangegeven met een niet- onderbroken blauwe lijn.

13 r Evenals bij de kaarteenheden, wordt bij de begrenzing van de grond- watertrappen een onzuiverheid van ca. 30% toegelaten. Komen grotere oppervlakten met een afwijkende Gt voor die niet afzonderlijk kunnen worden weergegeven, dan wordt een complexe Gt-eenheid onderscheiden (bijv. III/VI).

14 2 Algemeen gebruikte indelingen en hun benamingen

In de legenda worden een aantal begrippen en indelingen op gelijke wijze gehanteerd en bij vele hoofdklassen van de legenda toegepast. Zo wordt in alle podzolgronden en zandgronden de textuur op dezelfde manier benoemd en ingedeeld; bij de kleigronden wordt een andere textuur- indeling, die voor alle kleigronden gelijk is, toegepast. De volgende paragrafen geven een nadere toelichting op deze algemeen gebruikte in- delingen en hun benamingen. De overige indelingscriteria, die voor de diverse hoofdklassen van de legenda verschillen, worden behandeld bij de bespreking van de kaarteenheden (hoofdstuk 5 t/m 11).

2.1 Textuurindeling De korrelgrootteverdeling is een van de belangrijkste en on veranderlijkste kenmerken van de grond. Ze beïnvloedt vele eigenschappen, zoals struc- tuur, consistentie, vochthoudend vermogen, bewerkbaarheid e. d. De korrelgrootteverdeling van een grond, ook wel textuur genoemd, wordt uitgedrukt in gewichtspercentages van een aantal slib- en zeef- fracties, berekend 'op de minerale delen'. Onder minerale delen verstaat men het over een 2 mm zeef gezeefde en bij 105° C gedroogde monster, na aftrek van de aanwezige organische stof en koolzure kalk. De textuurindeling berust op de onderlinge verhoudingen tussen de drie zgn. hoofdfracties, nl.: de lutumfractie: fractie < 2 mu (< 0,002 mm) de siltfractie : fractie 2-50 mu (0,002-0,05 mm) de zandfractie : fractie 50-2000 mu (0,05-2 mm).

De fractie die groter is dan 2000 mu (2 mm) wordt grind genoemd. Het minerale materiaal wordt ingedeeld ofwel naar het percentage van de lutumfractie - kortweg lutumgehalte genoemd -, ofwel naar het per- centage van de lutumfractie + de siltfractie, d.w.z. naar het percentage < 50 mu. Dit noemt men het

2.1.1 Indeling naar het lutumgehalte (percentage < 2 mu) Alle niet-eolische afzettingen (o.a. rivier- en zeeklei) met meer dan 8% lutum en in enkele gevallen ook die met minder dan 8% lutum, worden ingedeeld en benoemd naar het lutumgehalte (afb. 3 en tabel 1). De grijze zone in afbeelding 3 markeert het traject waarbinnen de meeste grond- monsters liggen. Gronden die buiten deze zone vallen, hebben een ab- normaal hoog zand- of siltgehalte. In het eerste geval wordt de term yandig voor de naam van de lutumklasse gevoegd, in het tweede geval de term siltig.

15 2.1.2 Indeling naar het leemgehalte (percentage < 50 mu) Alle windafzettingen, in hoofdzaak dus duinzand, dekzand en loss, worden ingedeeld naar het leemgehalte (afb. 4 en tabel 2). Ook voor an- dere sedimenten met minder dan 8% lutum is deze indeling gevolgd. De

3:.A /\ A A A /\ A /'o v v V i |PHTF\(KLE^( L C 1T 4\ A /v A / \ 7 rlKi \ / ^\ 80 50 ?Ar V ZWARÈ/ZAVEL v Y A A A A MA. /\ /\ A " A -X/- w-yj\

JOO

en 100 60 5U \

% zandfractie (50-2000 mu)

Ajb. 3 Indeling en benaming naar het lutiimgebalte (percentage < 2 mu). Het merendeel van de monsters uit rivier- en ^eekleigebieden ligt in de grijze %one.

Tabel 1 Indeling en benaming naar het luttungehalte % lutum naam samenvattende naam 0-5 kleiarm zand 5-8 kleiig zand 1 zand ! 8-12 zeer lichte zavel > lichte zavel 1 . 12 - 17,5 matig lichte zavel > zavel 17,5- 25 zware zavel ƒ 25 - 35 lichte klei 1 35 - 50 matig zware klei L zware klei ƒ klei 50 -100 zeer zware klei Tevens meer dan 50% zandfractie (50-2000 mu). indelingen naar het lutumgehalte en het leemgehalte overlappen elkaar in de zgn. zandhoek, ^het linker ondergedeelte van beide driehoeken. De benamingen kunnen hier door elkaar en eventueel gecombineerd worden gebruikt. Het meest wordt echter de indeling naar het leem- gehalte gevolgd.

16 2.1.3 Indeling naar de mediaan van de zandfractie (M50) Om de korrelgrootteverdeling van zand goed te omschrijven wordt, behalve naar het lutum- en/of leemgehalte, ook ingedeeld naar de mate van grofheid. Deze is van belang voor de doorlatendheid en het vocht- houdend vermogen.

100

100

10Q 60 50 40 % zandtractie (50 - 2000 mu)

10 17,520 32,5 40 50 60 80 85 100 ft leemfraclie (< 50 mu)

Ajb. 4 Indeling en benaming naar bet leemgehalte (percentage < 50 mu). Het merendeel van de monsters uit dek^and- en lössgebieden ligt in de grijze %pne.

Tabel 2 Indeling en benaming naar het leemgehalte

% leem naam samenvattende naam

0-10 leemarm zand ~\ 10 - 17,5 zwak lemig zand "ï 17,5- 32,5 sterk lemig zand > lemig zand Izand1 32,5- 50 zeer sterk lemig zand J zandige leem 50 - 85 >leem 85 -100 siltige leem

1 Tevens minder dan 8% lutum.

Voor een nadere karakteristiek van de grofheid van het zand is de mediaan van de zandfractie (M50) gekozen (tabel 3). Hieronder wordt verstaan die korrelgrootte waarboven en waarbeneden 50% van het gewicht van de zandfractie (50-2000 mu) ligt.

17 2.1.4 Benaming van de kaarteenheden naar de textuur Bij de podzolgronden en de kalkloze zandgronden wordt de textuur- klasse van de kaarteenheden in het algemeen bepaald in de bovenste 30 cm van het bodemprofiel.

Tabel 3 Indeling en benaming naar de mediaan van de %andfractie M50 tussen naam samenvattende naam 50 en 105rnu uiterst fijn zand 105 en 150 mu zeer fijn zand > fijn zand 150 en 210 mu matig fijn zand 21 Oen 420 mu matig grof zand > grof zand 420 en 2000 mu zeer grof zand

Bij de kleigronden wordt ingedeeld naar de bouwvoorzwaarte. Deze wordt, ongeacht het bodemgebruik, vastgesteld in de laag tussen ca. 15 en 30 cm en uitgedrukt in de reeds genoemde lutumklassen (2.1.1).

2.2 Indeling naar het gehalte aan organische stof Deze indeling berust op het gewichtspercentage organische stof (ook wel humusgehalte genoemd) en op het lutumgehalte. Het humusgehalte wordt berekend op de'over een 2 mm zeef gezeefde en bij 105° C ge- droogde grond, het lutumgehalte op de minerale delen. Uit afbeelding 5 blijkt, dat zwaardere grondsoorten een hoger humusgehalte moeten hebben om in dezelfde organische-stofklasse te vallen als lichte (zie ook Bennema, in Hooghoudt, 1960). Zo valt bijvoorbeeld een grondmonster dat 10% organische stof bevat bij 10% lutum 'op de minerale delen' in de organische-stofklasse humus- rijk; een monster met evenveel organische stof, maar met 35% lutum wordt zeer humeus genoemd. De organische-stofklassen humusarm, humeus en humusrijk, worden naar de textuur van het minerale deel onderverdeeld volgens het lutum- of leemgehalte (zie 2.1). Zij worden samenvattend mineraal genoemd. De beide volgende klassen worden in tweeën gedeeld, naar gelang er minder of meer dan 8% lutum 'op de minerale delen' voorkomt. Bij minder dan 8% lutum spreken we van venig %and en %andig veen; bij meer dan 8% lutum van venïge klei en kleiig veen. In de organische-stofklasse veen wordt geen indeling naar de textuur van het minerale deel gemaakt. De klassen 'venig' en 'veen' worden samen moerig genoemd.

2.3 Indeling naar het profielverloop Behalve de textuur van de bovengrond is ook de verandering van de aard en de samenstelling van het moedermateriaal met de diep te, het zgn. profielverloop, van belang. Deze veranderingen treden vooral op in klei- gronden. Daarom is daar het profielverloop naast de bouwvoorzwaarte als indelingscriterium gehanteerd. Er worden vijf profielverlopen onderscheiden, waarvan profielverloop 2 op dit kaartblad niet voorkomt. Zij worden in het onderstaande be- sproken. Van ieder profielverloop wordt een globale omschrijving, zoals 'klei-op-veen' gegeven, gevolgd door een definitie.

2.3.1 Omschrijving van de profielverlopen Profielverloop 1 - 'klei-op-veen' Kleigronden met meer dan 40 cm moerig materiaal (humusklasse veen of venig), beginnend tussen 40 en 80 cm.

18 Profielverloop 2 - ' klei-op-^and' Kleigronden met een zandlaag van meer dan 20 cm dikte, beginnend tussen 25 en 80 cm. Uitgezonderd profielen met:

.£ organische stof 60-q (°P <*e grond)

50-i

40-

30-;

20-

10-

-- matig ~| — zeer ? humus " uiterst J 8 17,5 25 35. 50 % lutum (op de minerale-delen) zond lichte zware lichte matig zware zeer textuurklassen zavel zavel klei klei zware klei s4jb. 5 Indeling en benaming naar bet gehalte aan organische stof (humus) in gewichtsprocentm op de grond.

humusrijk %andig veen2 %eer humeus moeng matig humeus mineraal^ matig humusarm venige klei2 %eer humusarm uiterst humusarm 1 1 geen indelingindt naar textuur 2 geen verdereven indeling naar textuur 3 textuurindeling volgens afbeelding 3 of 4,

a kleiig, uiterst fijn zand (5-8% lutum; M50 < 105 mu), b boven het zand een niet-kalkrijke, zware kleilaag, die voldoet aan de eisen gesteld bij profielverloop 3.

Profielverloop 3 - 'met een tussenlaag van niet-kalkrijke, %ware klei' Kleigronden met een niet-kalkrijke, zware kleilaag (> 35% lutum) die: a of begint binnen 25 cm en doorloopt tot ten minste 40 cm, b of begint tussen 25 en 80 cm en ten minste 15 cm dik is en die rust op een lichtere en/of kalkrijke ondergrond die: 1 of binnen 80 cm begint en ten minste 40 cm dik is, 2 of dieper dan 80 cm begint en doorloopt tot dieper dan 120 cm.

Profielverloop 4 - 'met een ondergrond van niet-kalkrijke, ^ware klei' Kleigronden met een niet-kalkrijke, zware kleilaag die voldoet aan de eisen gesteld bij profielverloop 3 en die: a of doorloopt tot ten minste 120 cm, b of tussen 80 en 120 cm overgaat in moerig materiaal dat doorloopt tot ten minste 120 cm, c of ten hoogste is onderbroken door lichtere en/of kalkrijke en/of moerige lagen, die te zamen dunner zijn dan 40 cm en die binnen 120 cm overgaan in niet-kalkrijke, zware klei.

19 Profielverloop 5 - 'homogene, aflopende en oplopende profielen' Alle profielen die niet vallen onder de definities van de profielverlopen l tot en met 4. Daartoe behoren behalve de homogene, aflopende en oplopende profielen van de globale omschrijving, dus ook alle gronden met dunne veen-, zand-, of niet-kalkrijke, zware kleilagen e.d. De vier profielverlopen die op dit kaartblad voorkomen, worden steeds aangeduid met hun nummer, omdat de globale omschrijving (roepnaam) niet geheel met de definitie in overeenstemming is. De nummering is ook in de codering opgenomen. In een aantal gevallen zijn echter enkele profielverlopen gecombineerd. Dit wordt aangegeven door in de om- schrijving van de kaarteenheid de nummers van de profielverlopen achter elkaar te zetten. Zo komt bijvoorbeeld op dit kaartblad voor de combinatie 4, of 4 en 3 (in de code van de kaarteenheden als 8 aange- geven). Deze combinatie betekent, dat het kaartvlak met deze omschrij- ving geheel kan bestaan uit profielverloop 4 of dat de profielverlopen 4 en 3 naast elkaar in hetzelfde kaartvlak voorkomen.

2.4 Indeling naar het koolzure-kalkgehalte Met behulp van zoutzuur kan men op eenvoudige wijze een globale indruk verkrijgen over het al dan niet aanwezig zijn van koolzure kalk. Bij aanwezigheid van carbonaten ontstaat onder inwerking van zoutzuur een waarneembare gasontwikkeling (CO2). Deze carbonaten bestaan grotendeels uit CaCO3, bij hogere gehalten voor ca. 90%. De rest wordt gevormd door MgCO3 of het calcium-magnesiumdubbelzout. Bij car- bonaatgehalten van ca. l a 2% neemt het relatieve aandeel van het calciumcarbonaat sterk af en overwegen magnesium- en calcium-magne- siumcarbonaat. Bij de kartering schat men het kalkgehalte aan de mate van opbruisen met verdund zoutzuur. Er worden drie kalkklassen onderscheiden: 1 kalkrijk materiaal: zichtbare opbruising, overeenkomend met meer 1 dan ca. l a 2% CaCO3, analytisch bepaald 2 kalkarm materiaal: hoorbare opbruising, overeenkomend met ca. 0,5- 1 a 2% CaC03 3 kalkloos materiaal: geen opbruising, overeenkomend met minder dan ca. 0,5% CaCO3.

2.4.1 Kalkverloop en kalkverloopklassen In een grond kunnen lagen met verschillend kalkgehalte boven elkaar voorkomen. Deze verschillen kunnen zijn ontstaan doordat de lagen reeds bij hun afzetting een verschillend kalkgehalte hadden; ze kunnen echter ook het gevolg zijn van ontkalking. Naar het verloop van het koolzure-kalkgehalte in het profiel zijn drie kalkverlbpen geformeerd (afb. 6), die globaal als volgt kunnen worden omschreven:

Kalkverloop a Profielen die tot 80 cm diepte geheel uit kalkrijk materiaal bestaan of die hoogstens dunne, kalkloze of iets dikkere, kalkarme lagen boven of onder het kalkrijke materiaal bevatten

Kalkverloop c Profielen die tot 80 cm diepte geheel uit kalkloos materiaal bestaan of die hoogstens dunne, kalkrijke of iets dikkere, kalkarme lagen boven of onder het kalkloze materiaal bevatten

1 De geanalyseerde hoeveelheid CO2, omgerekend in procenten CaCO3 (op de grond).

20 Kalkverloop b Alle overige profielen. Deze zijn dus geheel kalkarm, met hoogstens dunne, kalkrijke of kalkloze lagen boven of onder en eventueel iets dikkere, kalkloze lagen boven het kalkarme materiaal. Bovendien vallen

AJb. 6 Schematische voorstelling van de kalkverlopen in verband met het kool^tire-kalkgehalte. onder profielverloop b profielen die bestaan uit een 30-50 cm dikke laag kalkrijk op kalkloos materiaal of omgekeerd.

Bovenstaande drie kalkverlopen zijn, o.a. in verband met de karteer- baarheid zo gecombineerd, dat er twee combinaties ontstaan. Er is in de zeekleigronden onderscheid gemaakt in: 1 kalkrijke zeekleigronden met kalkverloop a, of een combinatie van a en b; de kalkcode hiervoor is A 2 kalkarme zeekleigronden met kalkverloop b, of b en c, of c; de kalk- code hiervoor is C.

2.5 Indeling, kartering en beschrijving van de grondwatertrappen

2.5.1 Indeling van de grondwatertrappen De grondwaterstand en zijn fluctuatie zijn van grote betekenis voor de water- en luchthuishouding van de grond en nemen een belangrijke plaats in onder de faktoren die bepalend zijn bij de beoordeling van de gebruikswaarde van de grond. Daarom is het gewenst dat een bodem- kaart er informatie over geeft. De grondwaterstand op een bepaalde plaats varieert in de loop van een jaar. In het algemeen zal het niveau in de winter hoger zijn dan in de zomer. Bovendien zullen ook van jaar tot jaar verschillen optreden. In de afbeeldingen 7, 8 en 9, waar terwille van de overzichtelijkheid slechts 3 jaren uit de periode 1953 tot 1968 zijn weergegeven, is duidelijk het verschil tussen de jaren te zien. Er kunnen zowel hoge als lage grond- waterstanden voorkomen in augustus, maar ook wel eens in december. Dit is sterk afhankelijk van het tijdstip waarop grote hoeveelheden neerslag vallen. Het gemiddelde verloop van- de grondwaterstand op een bepaalde plaats kan - schematisch - worden gekarakteriseerd door de gemiddeld hoogste grondwaterstand (afgekort GHG), resp. de gemiddeld laagste grond-

21 waterstand (afgekort GLG). De waarden van de grootheden GHG en GLG variëren van plaats tot plaats vrij sterk. Daarom is de klassen- indeling, die is ontworpen op basis van de GHG en de GLG, betrekkelijk ruim van opzet (tabel 4).

Neerslag(N)- u, a x o )enwaterverdamping itoj | +120- i + 80' i j i + 40 i . T , i j i i i ! i t i i ! ! i i ! i .i ! i Q : i 1 i ! ! -40

-80-

april mei juni juli aug. sept. okt. nov. dec. jan. febr. maart l II | l II | l II | l II | l II | l II | l II i l II | l II | l II | l II | l Ij , o Alg 20 40 Clg 60

klei 80- C21g 100 120- C22g 140 lichte klei ' 160 180' 200-

AJb. 7 Drie tijdstijghoogtelijnen van de COLN-stambuis 128-1-14 in een knippige poldervaaggrond (gMn83C), Gt III bij Irnsum. Schets van het bodemprofiel links van de grondwaterstandscurven. Uit de periode 1956-1966 %ijn drie hydrologische jaren afgebeeld. Boven de grondaaterstandscurven is het neerslag- of tierdampingsoverschot van dezelfde jaren in chronologische volgorde aangegeven. De gemiddeld hoogste (GHG) en de gemiddeld laagste (GLG) grondwaterstand %ijn berekend uit de volledige gegevens. De open verdamping (Eo) voor 1960 is van het KNMI-station Eelde; de maand- sommen van de neerslag (N) en de open verdamping in de overige jaren %ijn van het KNMI-station Leeuwarden. Gegevens Dienst Grondivaterverkenning TNO, Archief van Grondwaterstanden.

Elk van deze klassen - de grondwater trappen (Gt's) - is gedefinieerd door een combinatie van een zeker GHG- en GLG-traject (bijv. GHG 40-80 cm met GLG > 120 cm beneden maaiveld, Gt VI), of alleen door een GLG-traject (bijv. GLG 50-80 cm, Gt II); in het laatste geval ligt de GHG nl. vrijwel steeds in de buurt van het maaiveld.

Tabel 4 Grondwatertrappenindeling Grondwatertrap: II III IV V VI VII GHG in cm beneden maaiveld — <40 >40 <40 40-80 >80 GLG in cm beneden maaiveld <50 50-80 80-120 80-120 >120 >120 >120

Wanneer aan een vlak van een kaarteenheid of aan een deel ervan een bepaalde Gt is toegekend, wil dat zeggen dat de GHG's en de GLG's van de gronden binnen het vlak, afgezien van afwijkingen ten gevolge van het voorkomen van onzuiverheden, zullen variëren binnen de grenzen gesteld

22 voor de desbetreffende Gt. Daarmee wordt dus informatie gegeven over de grondwaterstanden die men er circa juni-juli (GLG), resp. circa december-febmari (GHG) in een gemiddeld jaar mag verwachten. Wanneer in een kaartvlak een complexe Gt-eenheid is aangegeven, bijv. Gt III/VI, betekent dit dat in dat vlak zowel Gt III als Gt VI voor- komt.

maandsom Neers ag (N} -0,8 x open waterverdamping (Eo i +120 i + 80 i j + 40 i ! i i i ' ! 0 ! i ; i 1 ', i i i i ! i i i . ! i l 1 j ! ' ! -40' l i -80

april mei juni , juli aug. sept. okt. nou. dec. jan. lebr. maart

20- Aan 40 B2 60- 80- leem- arrn 100- Clg lijn zand 120 iaBO/1961 140 1962/1963 160 196.5/1966 180 geen opname 200 cm-

Ajb. 8 Drie tijdstijgboogtelijnen van de COLN-stambuis 111-1-24 in een laarpod^olgrond (cHn21), Gt IV bij Otidega. Schets van het bodemprofiel links van de grondivaterstandscurven. Uit de periode 1956-1966 %t/n drie hydrologische jaren afgebeeld. Een nadere toelichting op het cijfermateriaal is gegeven bij ajbeelding 7.

2.5.2 Kartering van de grondwatertrappen Bij het karteren wordt de Gt die aan een grond wordt toegekend, door schatting vastgesteld. Men leidt uit de profielopbouw, meer speciaal de kenmerken die met de actuele waterhuishouding samenhangen, de GHG en de GLG en daaruit de Gt af. Kennis van deze kenmerken wordt verkregen door profielstudie op plaatsen waar gedurende een lange reeks van jaren regelmatig grondwaterstanden zijn gemeten, nl. bij Stambuizen van de Dienst Grondwaterverkenning TNO. Voor het vaststellen van de GHG geven bepaalde roest-, reductie en blekingsverschijnselen in veel gevallen een aanwijzing. Verder betekent het voorkomen van veenlagen, een veenondergrond of een niet-gerijpte onder- grond op dit kaartblad een GHG < 40 cm beneden maaiveld. Voor het vaststellen van de GLG geven een aantal profielkenmerken belangrijke aanwijzingen. Dit zijn o.a. de mate van fysische rijping in de ondergrond, de diepteligging van de G-horizont en de doorlatendheid van de ondergrond. Zo gaat het voorkomen van een veenondergrond, ondieper dan 80 cm beginnend, in dit gebied meestal gepaard met een GLG die ondieper dan 80 cm ligt (Gt I en II). Verder zijn topografische bijzonderheden, zoals slootwaterstanden, het reliëf, greppels en sloten, het polderpeil, het bodemgebruik en de landschappelijke ligging een criterium bij het vaststellen van de grond- watertrappen.

23 2.5.3 Beschrijving van de grondwatertrappen Gt I Zeer ondiepe zomergrondwaterstanden en zeer ondiepe standen in de winter. In dit gebied wordt deze Gt alleen bij veengronden aangetroffen.

maandsom Ni^eeomeers|agy lm(IM)-0,/ — J,8 O xA opeU CMn waterverdampinvvdic VC[UtJIII|JIIILgJ (Eo1CU)/ 20-

80- ! 1 j 40- i i 1 i i ! ,! j 1 i ! i 1 ! i 1 1 i i ,1 . i l ! 1 ! 1 1 i 40- ! SG-

april mei juni juli aug. sept. okt. nov. dac. jan. febr. maart l II | l II | l II | l 11 | l II | l II || M | l II | l M | l N || M | l II zwak f }wjH 20 Ap zand ^ 4Q. GHG 60- B2 leem - 100 arni C1 fijn 120 zand

Ajb. 9 Drie tijdstijghoogtelijmn van de COLN-stambiiis 165-1-28 in een laarpod^plgrond (cHn21), Gt VI bij Bovenknijpe. Schets van bet bodemprofiel links van de grondrvaterstandscurven. Uit de periode 1953-1963 zj/it drie hydrologische jaren afgebeeld. Een nadere toelichting op het cijfermateriaal is gegeven by afbeelding 7.

Gt II Ondiepe zomergrondwaterstanden gaan in de meeste gevallen gepaard met ondiepe wintergrondwaterstanden. Het polderpeil bij deze gronden is 30 a 40 cm beneden maaiveld. Dat de grond- waterstand in het veengebied tot ver beneden dit polderpeil in de sloten wegzakt, duidt op de geringe horizontale doorlatendheid van de veenmosveenondergrond. De hoge slootwaterstanden dienen dan ook enerzijds als veekering en anderzijds om het ver- zakken van slootwanden en inklinking van het veen tegen te gaan. Bovendien wordt, indien er spalterveen (zie 5.1.3) voorkomt, het schalterverschijnsel enigszins onderdrukt. In de kleigronden gaat deze grondwatertrap meestal gepaard met een niet-gerijpte ondergrond, beginnend ondieper dan 80 cm beneden maaiveld.

Gt III In de gronden met deze grondwatertrap komt gedurende de zomer het grondwater meestal binnen boorbereik (< 120 cm) voor. Alleen in extreem droge jaren (1959) zakt het wel eens dieper weg. In de meeste winters komen over vrij lange perioden hoge, soms zeer hoge, grondwaterstanden voor (afb. 7). In de kleigronden met deze Gt wordt op veel plaatsen een niet- gerijpte ondergrond, beginnend tussen 80 en 120 cm diepte, aangetroffen.

24 Gt IV De gemiddeld diepste grondwaterstanden zijn ondieper dan 120 cm, de gemiddeld hoogste grondwaterstanden liggen tussen 40 en 80 cm. Een voorbeeld met een gemiddelde fluctuatie van slechts circa 30 cm geeft afbeelding 8. Deze buis staat in het zeer doorlatende jonge dekzandgebied van Oudega, waar in de zomer het slootwater door opmaling een constant peil heeft.

Gt V De gemiddelde zomergrondwaterstanden komen in gronden met deze Gt niet binnen 120 cm. Natte jaren kunnen daarop een uitzon- dering vormen. De diepte van de GLG in een bepaald jaar is echter, door het grotere of kleinere waterbergend vermogen, van overwegende invloed op het tijdstip waarop in herfst en winter eventueel hoge grondwaterstanden voorkomen. In de meeste jaren wordt gedurende de winter het grondwater op ca. 20 cm diepte aangetroffen.

Gt VI De gemiddeld diepste grondwaterstanden liggen in gronden met deze Gt meestal dieper dan in de gronden met grondwatertrap V. De gemiddeld hoogste grondwaterstand komt zelden binnen 40 cm (afb. 9). Het verloop van de grondwaterstanden in het voorjaar en in de herfst komt vrijwel overeen met Gt III (zie afbeelding 7). De twee Gt's verschillen echter duidelijk in het niveau waarop zich de hoogste en laagste grondwaterstanden bevinden. De gemiddelde fluctuatie van beide is circa 90 cm.

Gt VII Bij deze grondwatertrap komt het grondwater zelden of nooit ondieper dan 80 cm - mv. Op dit kaartblad hebben een paar hogere zandruggetjes zonder keileem ondieper dan 120 cm - mv., in het zuid-oostelijke zandgebied, deze grondwatertrap.

2.6 Het bodemprofiel en zijn horizonten

2.6.1 Horizontbenamingen De lagen die men in een doorsnede van de bodem - het bodemprofiel - kan waarnemen, worden horizonten genoemd. Ze verschillen van elkaar door bijv. hun gehalte aan humus, ijzer, lutum, kalk of door kleur, structuur en consistentie. Om verschillende gronden op uniforme wijze te beschrijven, geeft men min of meer overeenkomstige bodemhorizonten met vaste letter- en cijfercombinaties aan (afb. 10). Bij de profielbeschrijvingen van de ver- schillende kaarteenheden zijn de volgende horizontbenamingen gebruikt. Hoofdhori^pnt A: de bovenste lagen van ieder bodemprofiel, waarin verse organische stof wordt omgezet tot humus en waaruit eventueel gemakkelijk oplosbare bestanddelen kunnen uitspoelen. Deze hoofd- horizont wordt onderverdeeld in: AO: strooisellaag van onverteerde of weinig verteerde planteresten Al: bovenste, donker gekleurde laag met meestal maximale biolo- gische activiteit en met een relatief hoog gehalte organische stof, die geheel of gedeeltelijk biologisch is omgezet en intensief met minerale bestanddelen is gemengd Ap: geploegde laag (bouwvoor) Aan: een door menselijke activiteit (bijv. ophoging) gevormd dek dat dieper reikt dan een normale bouwvoor A2: minerale laag die als gevolg van uitspoeling relatief het armst is aan kleimineralen, ijzer, aluminium of aan alle drie

25 AB: een geleidelijke overgang van een A- naar een B-horizont AC: een geleidelijke overgang van een Al- naar een C-horizont. Hoofdhori^ont B: horizont waarin door inspoeling materiaal is afgezet. BI: een geleidelijke overgang van een A2- naar een B2-horizont

humushoudende klei humushoudende A1g O A1 bovengrond

— - ~_--—~-^ ^ AC overgangslaag zware klei < 0 0

O 17 O

geoxydeerd veen< 011 o x kalkloos ^0 dg 0 f moedermaleriaal O

0 0

0 niet-geoxydeerd veen < 012 <^ o • —^ ~ \ ° \ ó Alb \> C2g kalkrijk ' moedermateriaal zandondergrond o met humuspodzol < O ^ _^ ^ B2b ^ ^" i w niet-qeaëreerd G moedermateriaal

AJb. 10 Hypothetische bodemprofielen met aanduiding van de belangrijkste horizonten.

B2: laag met maximale inspoeling B2h: B2 die in bijzonder sterke mate is verrijkt met amorfe humus B3: een geleidelijke overgang van een B2- naar een C-horizont BC: een zeer geleidelijke overgang van een B- naar een C-horizont. lAoofdhori^pnt C: niet of slechts weinig veranderd materiaal. In soort- gelijk materiaal heeft de ontwikkeling van de bovenliggende horizont(en) plaatsgevonden. Cl: kalkloos of licht verweerd moedermateriaal C2: kalkrijk moedermateriaal Hoofdhori^pnt D: van het moedermateriaal afwijkende, niet of weinig door bodemvorming veranderde laag, bijv. veen onder een kleilaag. Hoofdhori^pnt G: volledig niet-geaëreerde horizont, meestal grijs of blauwgrijs van kleur, die bij oxydatie sterk van kleur verandert; er komt geen roest voor.

... g duidelijke roestvlekken, bijv. Alg, C2g ... G vrijwel geheel niet-geaëreerde laag, gekenmerkt door grijze tot blauwgrijze kleuren, waarin nog enige roest voorkomt, bijv. CG ... b horizont van een 'begraven' profiel; alleen gebruikt als het be- graven profiel door een sediment of een Aan is bedekt. Behalve door bovenstaande toevoegingen kunnen de bodemhorizonten worden onderverdeeld door achtervoeging van doorlopende cijfers. Zo kan men bijv. de Al-horizont splitsen in All, A12, enz.

26 2.6.2 Kleurbeschrijving van horizonten In de verschillende horizonten kunnen grote kleurvariaties voorkomen. Een enkele maal, als het kleurverschil samenhangt met belangrijke bodemkundige verschijnselen (duidelijke podzol-B) is de kleur als in- delingscriterium gehanteerd (De Bakker en Schelling, 1966). Bij de kleurbeschrijving van bodemprofielen is gebruik gemaakt van een Amerikaans standaardkleurenschema, de Munsell Soil Color Charts, waarin het gehele traject van de in de grond voorkomende kleuren is in- gedeeld in een groot aantal eenheden, die onderling slechts minieme ver- schillen vertonen. De aanduiding van de kleuren geschiedt door een code, waarin zowel de kleurtoon en de helderheid (licht en donker) als de verzadiging is verwerkt. De kleurtoon (hue) wordt aangegeven door het eerste cijfer, gevolgd door een of twee hoofdletters (bijv. 10YR); de helderheid (value) wordt voorgesteld door het eerste cijfer achter de hoofdletter(s) en de ver- zadiging (chroma) door het laatste cijfer. Voor de verschillende kleuren wordt in deze toelichting een eigen, gestandaardiseerde nomenclatuur gebruikt.

27 Codering en benaming van de kaarteenheden

3.1 Codering van enkelvoudige kaarteenheden De op dit kaartblad voorkomende hoofdklassen van de legenda zijn als volgt, met behulp van één of twee hoofdletters gecodeerd:

Veengronden : V Moerige gronden : W Humuspodzolgronden: H Kalkloze zandgronden: Z Zeekleigronden : M De verdere codering is aangegeven met letters en cijfers die voor de diverse hoofdklassen gedeeltelijk een verschillende betekenis hebben. Het coderingssysteem van elke hoofdklasse wordt in de volgende para- grafen toegelicht. Als geheugensteun is achter de lettercodes tussen haakjes een woord geplaatst dat met die letter begint. De betekenis ervan dekt bij benadering het begrip dat met de lettercode wordt aangeduid.

3.1.1 Codering bij de veengronden, V De kleine letter voor de hoofdletter V duidt op de aard van de boven- grond. h (geen betekenis) kleiige moerige eerdlaag a (arm aan klei) kleiarme moerige eerdlaag p (= prominent) zavel- of kleidek met minerale eerdlaag of humus- rijke bovengrond tot ten minste 15 cm diepte k (= klei) zavel- of kleidek zonder minerale eerdlaag z (= zand) zanddek geen letter weinig veraarde bovengrond; geen zand-, zavel- of kleidek De kleine letter achter de hoofdletter V geeft de veensoort aan of de aard van de minerale ondergrond, indien deze binnen 1,20 m begint. s (= sphagnum) : veenmosveen c (= carex) : zeggeveen, rietzeggeveen en mesotroof broekveen d (= detritus) : bagger, verslagen veen, gyttja en andere veen- soorten z (= zand) : zand, zonder humuspodzol p (= podzol) : zand, met humuspodzol Voorbeeld: hVs is een veengrond (V) met een kleiige, moerige eerdlaag (h) op veenmosveen (s). Het is een koopveengrond.

3.1.2 Codering bij de moerige gronden, W De kleine letter voor de hoofdletter W wijst op de aard van de bovengrond.

28 z (= zand) : zanddek v (= veen) : moerige bovengrond De kleine letter achter de hoofdletter W geeft de aard van de ondergrond aan. p (= podzol) : zand met een duidelijke humuspodzol-B z ( zand) : zand zonder duidelijke humuspodzol-B o (= ongerijpt) : niet gerijpte zavel- of klei Voorbeeld: vWp is een moerige grond (W) met een moerige bovengrond (v) en een zandondergrond met een duidelijke humuspodzol-B (p). Het is een moerige podzolgrond.

3.1.3 Codering bij de humuspodzolgronden, H De kleine letter voor de hoofdletter H geeft de dikte van de humushoudende bovengrond aan. geen letter : dun (dunner dan 30 cm) c (= cultuurdek) : matig dik (30-50 cm) De kleine letter achter de hoofdletter H zegt iets over de hydromorfe kenmerken. n (= nat) : met hydromorfe kenmerken (zonder ijzerhuidjes) Het eerste cijfer is de codering voor de mediaan van de zandfractie (M50). 2.: fijn zand (M50 < 210 mu) Het tweede cijfer is de codering voor het leemgehalte (percentage < 50 mu). .1: leemarm en zwak lemig (minder dan 17,5% leem) .3: lemig (10-50% leem) Voorbeeld: 'cHn21 is een humuspodzolgrond (H) met een matig dikke humushoudende bovengrond (c) en met hydromorfe kenmerken (n). Het profiel is ontwikkeld in fijn (2), leemarm of zwak lemig (1) zand. Het is een laarpodzolgrond.

3.1.4 Codering bij de kalkloze zandgronden, Z De kleine letter voor de hoofdletter Z geeft de dikte van de minerale eerd- laag aan. p (= prominent) : dunne of matig dikke minerale eerdlaag (15-50 cm dik) geen letter : geen minerale eerdlaag De kleine letter achter de hoofdletter Z zegt iets over de hydromorfe kenmerken, g (= gley) : met hydromorfe kenmerken (zonder ijzerhuidjes) en doorlopende roest beginnend ondieper dan 35 cm n (= nat) : bij gronden ponder minerale eerdlaag (Zn . ., vlak- vaaggronden): zonder ij zerhuidj es Het eerste cijfer is de codering voor de mediaan van de zandfractie (M50). 2.: fijn zand (M50 < 210 mu) Het tweede cijfer is de codering voor het leemgehalte (percentage < 50 mu). .1: leemarm en zwak lemig (minder dan 17,5% leem) .3: lemig (10-50% leem) Voorbeeld: pZg23 is een kalkloze zandgrond (Z) met een minerale eerd- laag dunner dan 50 cm (p), zonder ijzerhuidjes en met doorlopende roest beginnend ondieper dan 35 cm (g). Het zand is fijn (2) en lemig (3). Het is een beekeerdgrond.

3.1.5 Codering bij de zeekleigronden, M De kleine letter voor de hoofdletter M geeft de aard van de klei aan.

29 g (geen betekenis): aard van de klei knippig; geen minerale eerdlaag k (= knip) : aard van de klei knip; geen minerale eerdlaag geen letter : geen minerale eerdlaag; aard van de klei normaal De kleine letter achter de hoofdletter zegt iets over de aan- of afwezigheid van bepaalde hydromorfe kenmerken. v (= veen) : moerige ondergrond beginnend tussen 40 en 80 cm o (= ongerijpt) : niet-gerijpte minerale ondergrond beginnend ondieper dan 80 cm n (= nat) : met hydromorfe kenmerken (o.a. roest en grijze vlekken ondieper dan 50 cm beginnend) Het eerste cijfer is de codering voor de bouwvoorzwaarte (percentage < 2 mu). 2.: zware zavel (17,5-25% lutum) 3.: lichte klei (25-35% lutum) 4.: zware klei (meer dan 35% lutum) 8.: klei (meer dan 25% lutum) Het tweede cijfer is de codering voor het profielverloop. .0: geen indeling .1: profielverloop l .3: profielverloop 3 .5: profielverloop 5 .8: profielverloop 4, of 4 en 3 De hoofdletter achter de cijfers is de kalkcode. A: kalkrijk, kalkverloop a, of a en b C: kalkarm, kalkverloop b, of b en c, of c geen letter : geen indeling naar kalkverloop Voorbeeld: Mn25A is een zeekleigrond (M) met hydromorfe kenmerken (n). Het profiel heeft een bouwvoor van zware zavel (2), is homogeen of aflopend (profielverloop 5) en is bovendien kalkrijk (A). Het is een poldervaaggrond.

3.2 Codering van de samengestelde kaarteenheden De codering van samengestelde kaarteenheden, bestaande uit een associatie van twee enkelvoudige kaarteenheden, geschiedt door com- binatie van de codes van de samenstellende delen in de volgorde, waarin deze in de legenda voorkomen. De codes worden door een schuine, staande streep gescheiden. De codering van associaties van vele kaarteenheden geschiedt door de hoofdletter A (= associatie) gevolgd door een hoofdletter die de aard van de associatie aangeeft. Voorbeeld: AP = associatie petgaten.

3.3 Codering van de toevoegingen Een toevoeging wordt aangegeven met een cursieve letter, al dan niet gecombineerd met een signatuur, of alleen met een signatuur. Heeft de toevoeging betrekking op de bovengrond, dan staat de cursieve letter voor de andere codetekens, in alle overige gevallen erachter. Voor vergravingen wordt alleen een signatuur gebruikt. De toevoegingen worden besproken in hoofdstuk 11.

3.4 Codering van de grondwatertrappen Deze is aangegeven met de blauwe Romeinse cijfers I tot en met VII (zie 2.5.1). Complexen van grondwatertrappen zijn aangeduid door een combinatie van codes, bijvoorbeeld III/VI.

30 3.5 Benaming van de kaarteenheden De enkelvoudige kaarteenheden hebben niet alleen een symbool, waar- mee ze kunnen worden aangeduid, ze hebben ook een naam. Deze namen zijn ontleend aan de namen van de subgroepen van het Nederlandse systeem van bodemclassificatie (De Bakker en Schelling, 1966). Zij stam- men gedeeltelijk uit de bestaande terminologie (zoals veengronden, podzolgronden). In andere gevallen zijn Middelnederlandse woorden (bijv. eerd) of kunsttermen (bijv. vaag voor gronden met weinig of geen bodemvorming) gebruikt. De roepnamen van de kaarteenheden bestaan uit genoemde termen, voorafgegaan door kernwoorden of woordstammen van plaats- of veldnamen. Deze voorvoegsels zijn zo gekozen, dat zij vaak voorkomen in gebieden waar ook de desbetreffende gronden worden gevonden. De op dit kaartblad gebruikte namen voor de kaarteenheden (in alfa- betische volgorde) hebben de volgende betekenis. Beek (in beekeerdgrond). Deze gronden komen veel langs beken voor. Dr echt (in drechtvaaggrond). Een waternaam, die uitsluitend is gekozen omdat in de gebieden waar deze gronden veel voorkomen ook drecht- namen worden aangetroffen. Eerd (o.a. in eerdgrond, minerale eerdlaag, moerige eerdlaag). Oude spelling en uitspraak van het woord aarde. Van Dale noemt als betekenis in het bijzonder teelaarde (d.i. donkere bovengrond). Humus (in humuspodzolgrond). Het Latijnse woord voor aarde of grond. Gebruikt o.a. om de bijzondere rol aan te geven, die de organische stof in de B-horizont van deze gronden speelt. Ook vaak gebruikt als synoniem voor organische stof. Hjdro (o.a. in hydromorfe kenmerken). Afgeleid van het Griekse woord hydoor (= water). Gebruikt als voorvoegsel om aan te geven dat be- paalde kenmerken, ontstaan onder sterke invloed van (grond)water, aan- wezig zijn of om gronden te benoemen, waarin de bodemvorming sterk is beïnvloed door de aanwezigheid van (veel) water. Knip en knippig (in knippige poldervaaggrond). Afgeleid van het Friese woord knip (Gronings knik) voor slechte grond. Bij de legenda gebruikt voor zeekleigronden met bepaalde afwijkende eigenschappen. Koop (in koop veengrond). Koop of cope is een middeleeuwse ontgin- ningsterm uit het Utrechts-Hollandse veengebied. Waar plaatsnamen op koop of kop voorkomen, treft men vaak koopveengronden aan. Laar (in laarpodzolgrond). De naam heeft betrekking op een open plaats in een bos. Het is een middeleeuwse ontginningsterm, die vermoedelijk iets jonger is dan loo en mogelijk daarom ook meer in lagere (nattere) gebieden voorkomt. Deze gronden hebben vaak een matig dikke, humus- houdende bovengrond. Made (in madeveengrond). Oude veldnaam (samenhangend met maaien) voor hooilanden, die veel voorkomt in de venige, Drentse beekdalen. Meer (in meerveengrond). Behalve op open water kan 'meer' ook betrek- king hebben op min of meer verlande plassen. De meerveengronden komen in die situatie veel voor. Moerig (o.a. organische-stofklasse). Term gebruikt om de organische- stofklassen veen + venig samen te kunnen benoemen. Nes (in nesvaaggrond). Land dat in zee- of riviérarm uitsteekt. Deze ligging is met de vertraagde rijping van de ondergrond geassocieerd. Pod^pl (o.a. in podzolgrond). Het woord komt uit het Russisch en heeft betrekking op de askleurige loodzandlaag (A2-horizont), die veel in deze gronden voorkomt. 31 Polder (in poldervaaggrond). In verreweg de meeste polders komen gronden voor, die tot deze kaarteenheid behoren. Rauw (in rauwveengrond). Rauw heeft hier de betekenis: weinig ver- anderd, d.w.z. weinig veraard. Vaag (in vaaggrond). Gebruikt in de betekenis van onbepaald, on- duidelijk. Daarom toegepast op gronden met de minst duidelijke bodem- vorming. Veen (in veengrond, venig zand, venige klei, kleiig veen enz.). De naam veen is ontleend aan het normale spraakgebruik. Van Dale geeft als om- schrijving 'aard- of grondsoort, die grotendeels is samengesteld uit gedeeltelijk verkoolde plantestoffen'. Veld (in veldpodzolgrond). In Noord-Nederland veel voorkomende naam van nog woeste heidevelden die tot het eind van de vorige eeuw tussen de ontginningen rondom de oude nederzettingen lagen. Door de late ontginning hebben deze gronden een dun humushoudend dek. In Zuid-Nederland heeft de naam veld de betekenis van oud bouwland. De eerste betekenis is gekozen. Vlak (in vlakvaaggrond). Ontleend aan vlak (flake, vlake, vlaak): zand- plaat. Het zijn laag gelegen zandgronden (zeezanden of stuifzanden) zonder donkere bovengrond. Vlier (in vlierveengrond). Dit woord komt van vlieder en vledder en is een toponiem dat slaat op moerassig grasland. Waard (in waard veengrond). Waard is door water omsloten land. In de waarden, zoals de Alblasserwaard, de Krimpenerwaard enz., liggen veel waardveengronden. Weide (in weideveengrond). Een willekeurig gekozen naam. Wel komt op weideveengronden vrijwel uitsluitend grasland voor.

32 Fysiografie

4.1 Topografie De hoogste delen van dit kaartblad (afb. 11) liggen in het dekzand- gebied ten oosten van Nijega en ten oosten van . De hoogte varieert hier overwegend tussen 2 en 3 m -f- NAP. Alleen ten oosten van Katlijk, in een niet ontgonnen gedeelte, reiken enkele jonge dekzand- koppen tot 6,6 m en op één punt zelfs tot 7,1 m -f- NAP. Het grootste deel van het dekzandgebied heeft een zwak golvend reliëf en helt geleidelijk van circa 2 m + NAP tot ongeveer NAP. Langs de flank ligt een vrij vlak overgangsgebied met merendeels moerige gron- den, dat in de richting van de veengronden geleidelijk daalt van ongeveer NAP tot ca. 0,5 m — NAP. In de voormalige Middelzee en op de daarop aansluitende oeverwal varieert de hoogte van NAP tot iets beneden 0,5 m + NAP. Het knip- kleigebied ten oosten hiervan ligt tussen NAP en 0,5 m —• NAP, uit- gezonderd de diepere erosiegeulen, die tot 0,5 a l m — NAP reiken. Opvallend vlak is het grote klei-op-veengebied, dat tussen 0,5 en 1,0 m — NAP ligt. Aan de oostzijde hiervan grenzen abrupt de uitgeveende polders op l a 2 m — NAP. Binnen deze veenpolders komt plaatselijk enig reliëf voor door wat hogere dekzandkopjes en -ruggetjes. Eveneens l a 2 m — NAP ligt het maaiveld in de Hempensermeerpolder, de polder de Kleine Meer en de Polder de Groote Wargaastermeer rondom Warga, in de Westerzanding, in de Polder Oudegaasterzanding nabij Oudega en in twee kleine gebiedjes, resp. tussen en het Prinses Margrietkanaal (De Marren) en ten noorden van Grouw. Het voormalige Auke Hinnesmeer tussen Grouw en Warga is het laagste gebied op dit kaartblad (2,1 m — NAP). Als water en moeras zijn op afbeelding 11 niet alleen de meren en wateren aangegeven, maar ook de niet-aangemaakte petgaten, zoals o.a. het Princenhof bij Eernewoude en de Scharlanden en 't Vuurland ten zuiden van Oldeboorn.

4.2 Geologische opbouw De geologie van het gebied wordt behandeld voor zover deze van belang is voor een goed begrip van de bodemgesteldheid. Daarbij valt de nadruk op de afzettingen die aan of nabij het oppervlak voorkomen. Deze zijn in het gekarteerde gebied zowel van pleistocene als van holocéne ouder- dom. De pleistocene afzettingen bestaan in • hoofdzaak uit dekzanden (Formatie van Twente). Voornamelijk in het noordoosten en op enkele' plaatsen in het zuidoosten en zuidwesten komt keileem (Formatie van Drente) binnen 1,20 m diepte voor (zie afbeelding 12). In het Holoceen

33 is over grote oppervlakten veen gevormd. Vooral in het noordwesten is dit voor zover het beneden NAP ligt, naderhand overdekt met een dunnere of dikkere laag zeeklei. Voor een overzicht van de diepere ondergrond wordt verwezen naar de toelichting bij de geologische kaart van Nederland l : 50 000 (Ter Wee; i.v.).

6,6 • 2,0 + NAP 0,5-0,0 +NAP 1,0-2,0-NAP

2,0-1,0 +NAP I-I-I-I-I^ 0,0 • 0,5 - NAP 2,0-3,0-NAP

1,0-0,0 +NAP ijij 0,5 -1,0 -NAP water en petgatengebieden

Afl>. 11 Globale hoogtekaart in m i.o.v. NAP.

4.2.1 Het Pleistoceen Hoewel er minstens vier ijstijden zijn geweest, zijn voor de oppervlakte- geologie van dit gebied alleen de voorlaatste (Saalien) en de laatste (Welchselien) van belang. Tijdens het Saalien raakte het noorden van Nederland met ijs bedekt. Hierbij werd o.a. de keileem afgezet. Tijdens het Weichselien bleef ons land vrij van een ij sbedekking, maar werd er voor-

34 al tijdens het Boven-Pleniglaciaal en het Laat-Glaciaal (tabel 5) veel zand door de wind verplaatst.

Tabel 5 Stratigrafie van de pleistocme en bolocene afzettingen.

Jaren voor Chr. Afzettingen Tijdsindeling ca. Lithostratigrafie en genese

Duinkerke III

Subatlanticum Duinkerke II

500 - Ouinkerke 1 & 700 1000 - Duinkerke 0 * 1600 Subboreaal Calais IV

c Calais III 3000 u o Calais II I Atlanticum Calais 1 5500

Boreaal

7500 Preboreaal

Jonge Dryastijd Jonger dekzand II

bodemvorming (laag van Usselo) 'ü A!ler0dtijd lokale veenvormmg 9700 E , •g ~ Oudere Dryastijd | Jonger dekzand 1 c -> % zwakke bodemvorming ••= B0llingtijd ininn ./, £ (Bdllinglaag) u | Ouder dekzand s Boven £ 0 o u_ o £ Midden Fluvio- veen s: ^ Onder periglaciale

Vroeg — Glaciaal sedimenten

Afzettingen niet met zekerheid bekend Eemien Verwering keileem

Formatie van Drente (keileem) Saalien (Riss) Formatie van Eindhoven Holsteinien

Elsterien

ouder dan de landijsbedekking Vóór het Saalien volgde de Rijn een dal van circa 20 km breed door centraal Friesland (Ter Wee, 1962). Grouw en Oldeboorn liggen ter plaatse van dit vroegere stroomdal. Ten noorden van Grouw mondde de Rijn uit in de Holsteinzee. Er werden hoofdzakelijk grove, grind- houdende zanden afgezet (Formatie van Urk; Ter Wee, 1966). Voor het landijs in het Saalien ons land bereikte, heerste er een perigla- ciaal klimaat. De aanvoer van materiaal door de Rijn werd minder, door- dat ook in de Alpen de gletschers zich uitbreidden. Mogelijk hield de sedimentatie geheel op. Onder de periglaciale klimaatsomstandigheden kwamen overwegend fijne zanden tot afzetting (Formatie van Eindhoven, vroeger proglaciale

35 of premorenale zanden en Afzettingen of Formatie van Emmen ge- noemd). Ze bestaan uit eolisch en fluvio-periglaciaal materiaal, dat af- komstig is uit de Formatie van Urk en oudere afzettingen (Ter Wee, 1966).

o 1 jkm

L | keileem water bebouwing

Afb. 12 De verbreiding van keileem ondieper dan 1,20 m.

Afzettingen van de landijsbedekking In de voorlaatste ijstijd (het Saalien) bereikte het landijs uit Scandinavië ons land. Maarleveld (1953) en Ter Wee (1962) onderscheiden binnen het Saalien vijf vergletscheringsfasen (resp. a t/m e). Voor het gekarteerde gebied is vooral fase d van belang. Tijdens deze fase waren de drie noordelijke provincies vrijwel geheel met ijs bedekt. Er werd een grond- morene afgezet, die bestaat uit door het ijs vermalen materiaal, gemengd met stenen en zand: de keileem. Deze afzetting wordt gerekend tot de

36 Formatie van Drente. De dikte van het keileempakket varieert van circa l m tot meer dan 10 m (Cnossen en Zandstra, 1965). De hoogte- ligging van de bovenkant van de keileem varieert van O tot 15 m — NAP. Keileem ondieper dan 120 cm is volgens afbeelding 12 aangetroffen ten noorden en ten oosten van Oudega, in de omgeving van Joure en bij Katlijk.

dan de landijsbedekking Uit het warme Saalien-Weichselien interglaciaal (Eemien) zijn in dit ge- bied geen afzettingen van betekenis bekend. De grondmorene (Formatie van Drente) stond aan sterke verwering bloot. In het bovenste gedeelte vond, in sterkere mate nog tijdens het Weichselien, uitspoeling en ver- waaiing plaats. De plaatselijk achtergebleven, soms tot 40 cm dikke, fijn- tot grofzandige laag bevat veel grind en stenen en staat bekend als kei- zand (Veenenbos, 1954). Gedeeltelijk is dit materiaal langs hellingen naar beneden gespoeld. Onder periglaciale omstandigheden zijn tijdens het Weichselien in lage delen van het gebied en vooral in de beekdalen zgn. fluvio-periglaciale sedimenten afgezet (Cnossen en Zandstra, 1965; Ter Wee, 1975). Ze bestaan soms uit grof, meestal uit fijn zand, hoofdzakelijk afkomstig uit de verspoelde grondmorene of uit oudere afzettingen, waar deze aan het oppervlak lagen. Zo liggen ten noorden van en en rondom , Luxwoude, Tijnje en Terwispel enkele centimeters tot plaatselijk meer dan l m dikke lagen sterk lemig zand en zandige leem in de ondergrond (Makken en Van den Hurk, 1971), die waar- schijnlijk uit verspoelde keileem bestaan. In het vroegere dal van de Boorne, die in het Pleistoceen van Bakkeveen naar het zuidwesten stroomde (Ter Wee, 1975; zie afbeelding 14), is in de fluvio-periglaciale afzettingen veen aangetroffen uit het Midden- Pleniglaciaal (afb. 13). In het laatste deel van het B oven- Pleniglaciaal werd het klimaat: zeer koud en droog. Onder deze omstandigheden kwam geen of bijna geen vegetatie voor. Er ontstonden uitgebreide zandverstuivingen die een afvlakking van de topografie van de afzettingen uit het Saalien veroor- zaakten. Ook zanden uit de Formatie van Eindhoven werden verplaatst. Deze boven-pleniglaciale zanden staan bekend als Ouder dekzand (Van der Hammen, 1951). Tijdens het Laat-Glaciaal werden eveneens dek- zanden afgezet, nl. het Jonger dekzand I in de Oudere-Dryastijd en het Jonger dekzand II in de Jonge-Dryastijd. De dekzanden worden, te- zamen met het glaciale hellingmateriaal en de fluvio-periglaciale afzet- tingen, tot de Formatie van Twente gerekend. Op dit kaartblad treft men het Ouder dekzand binnen 1,20 m aan ten noorden en ten oosten van Oudega, ten zuiden van Joure en ten zuiden van Katlijk (eenheden Hn23 en cHn23). Het bestaat meestal uit zwak of sterk lemig, fijn zand met een duidelijke gelaagdheid van afwisselend lemige en zandige laagjes. Soms ligt tussen het lemige zand en de keileem minder lemig, grover zand van onbekende herkomst. De verbreiding van het Jonger dekzand I is gering. Waar het voorkomt is het meestal slechts 20 a 40 cm dik. In de genoemde gebieden met Ouder dekzand ondieper dan 1,20 m, is het wellicht ook aanwezig, maar wegens de meestal zeer geringe dikte niet aantoonbaar. Aan de top van het Jonger dekzand I is soms een horizont aanwezig die gevormd is in de wat warmere Allerodtij d tussen de beide koude Dryastijden. Ten zuiden van Katlijk tekent deze horizont zich af als een vale, lichter gekleurde laag, vaak met veel houtskool (de zogenaamde Laag van Usselo). Elders, voornamelijk op lagere plaatsen ten zuidwesten van Heerenveen, is een

37 sterk lemige of een humeuze laag van 10 a 20 cm dikte aanwezig. Veen uit de Alleredtijd, het zogenaamde hotteveen, is aangetroffen in diepe terreindepressies ten noordoosten van Oudega (Cnossen en Heijink, 1958) en in het pleistocene Boornedal (zie'afbeelding 13).

bovengrond

holoceen restveen

humuspodzol Jonger dekzand, ongelaagd

Jonger dekzand, gelaagd

verkitte laag met humusinfiltratie (waterhard)

„Holteveen" uit de Allerjidtijd, plaatselijk met dunne zand- en leemlaagjes

fluviatiel (fluvio-periglaciaal) zand

bovenkant van de zone van totale reductie

fluviatiel (fluvio-periglaciaal) zand met veen-en detrituslaagjes

laag met veen uit het Midden - Pleniglaciaal, kryoturbaat beïnvloed

fluviatiel (fluvio-periglaciaal) zand met veen- en detrituslaagjes

: blauwe keileem

'Ajb. 13 Schematische tekening van een profiel uit de Haskeneenpolder met veen uit het Holoceen, Allerodtijd en het Midden-Pleniglaciaal (naar Cnossen en Zandstra, 1965).

Het leemarme, soms zwak lemige, matig fijne Jonger dekzand II (een- heden Hn21 en cHn21) beslaat een grotere oppervlakte dan het Ouder dekzand. De dikte is meestal minder dan 1,20 m. Langs de midden loop van de Boorne werden ruggen gevormd, soms ook in het opgevulde dal. Het dal raakte tenslotte geheel verstopt, waarna de Boorne in het begin van het Holoceen vanaf Stenen Brug (ten zuiden van Beetsterzwaag) een nieuwe, noordwestelijke loop zocht (afb. 14; zie ook Kuijer, 1975). Ten zuidwesten van Heerenveen treft men in de ondergrond vaak een 30 a 50 cm dikke humus-irifiltratieband aan, het zogenaamde waterhard (zie afbeelding 34). Deze laag voelt lemiger aan en is compacter dan het

38 bovenliggende zand. Vaak ligt de waterhardlaag op de overgang naar ander materiaal, bijv. Ouder dekzand of een lemige of humeuze tot venige Allerodlaag, waarop het water stagneert (zie afbeelding 34).

O 2 4 6 8 10 km

Ajb. 14 De loop van de Boorne in het Pleistoceen en in het Holoceen (naar Cnossen en Zandstra, 1965).

4.2.2 Het Holoceen Veengroei Met de blijvende verbetering van het klimaat aan het einde van de Jonge- Dryastijd laat men het Holoceen aanvangen. De indeling van dit tijdvak is gebaseerd op klimaatschommelingen, die men vooral uit de vegetatie- geschiedenis heeft kunnen aflezen. Aanvankelijk was het vrij droog, maar geleidelijk werd het vochtiger. Bovendien steeg de zeespiegel voort- durend, waardoor ook de grondwaterspiegel steeg. Op de laagste plaat- sen werden de omstandigheden tenslotte gunstig voor de vorming van veen. Hoewel op enkele plaatsen, zoals bij Oudega, reeds in de Allerod- tijd veen werd gevormd (Cnossen en Heijink, 1958), begon de veengroei over het algemeen pas in het laatste deel van het Atlanticum (Ter Wee, i.v.). Het bereikte zijn grootste uitbreiding in de tweede helft van het

39 Subboreaal, toen zelfs hoge dekzandruggen overgroeiden (Veenenbos, 1954). Op sommige plaatsen, o.a. ten noorden van Joure en ten zuid- oosten van Akkrum, is het veenpakket 2 a 3 m dik. In het noordwestelijk deel van dit gebied werd de veenvorming in het Subboreaal onderbroken door kleiafzettingen, waarna de groei zich echter herstelde. In het begin van het Subatlanticum werd de veengroei op de meeste plaatsen in het grote, aaneengesloten veengebied definitief afgebroken door de afzetting van een kleilaag. Alleen in de terrein- depressies ten noorden en ten oosten van Oudega en in een aaneen- gesloten randgebied dat zich ongeveer ten zuiden van de weg Joure- Heerenveen en vanaf laatstgenoemde plaats naar het noordoosten uit- strekte, groeide het veen op de meeste plaatsen door tot het in cultuur werd genomen of werd verveend.

Zeekleiaf^ettingen Door de geleidelijk stijgende zeespiegel bereikte de zee tenslotte ook het gebied van dit kaartblad. Tijdens transgressiefasen (tijden met een relatief sterke stijging) werd het veengebied gedeeltelijk overstroomd en met klei overdekt. De afzettingen van deze transgressiefasen worden samengevat in twee reeksen, resp. de Afzettingen van Calais en de Af ^et- tingen van Duinkerke genoemd (zie tabel 5). De oudste zeekleiafzettingen, mogelijk Calais II en III, drongen door getijgeuleri, o.a. via de benedenloop van de holocene Boorne, het noor- den van Friesland binnen. Tijdens de Calais IV-transgressiefase in het Vroeg-Subboreaal (ongeveer 2800 v. Chr.) overschreed de zee de huidige kustlijn in het noorden van Friesland (Jelgersma, 1961). Op dit kaart- blad ligt een aanvoergeul tussen Wirdum en Swichum. De Calais IV-afzettingen liggen ongeveer ten westen van de lijn Wartena- Grouw-Irnsum en in de holocene Boornebedding. In de Polder de Groote Wargaastermeer liggen ze aan het oppervlak (eenheden MoSOC/ en Wol). Ze rusten overwegend op veen, dat in de aanvoergeulen echter is opgeruimd. Boven de Calais IV-afzettingen bevindt zich veelal een rietzeggeveenlaag van wisselende dikte. De kalkarme, zware klei wigt geleidelijk in het veen uit; over een grote afstand is het kleilaagje hier meestal slechts enkele cm dik. Omstreeks 1600 a 1700 v. Chr. voert de zee tijdens de Duinkerke 0-trans- gressiefase opnieuw materiaal aan, ditmaal merendeels vanuit het westen. De verbreiding van deze afzettingen is aanzienlijk kleiner dan die uit de Calais IV-fase. Ze zijn o.a. ten westen van Wijtgaard in de voormalige Middelzee aangetroffen, maar komen nergens aan het oppervlak. Tijdens een volgende transgressiefase werden vanuit het noorden de Duinkerke I-afzettingen aangevoerd. Duinkerke I A-afzettingen zijn niet met zekerheid in dit gebied aangetroffen. Duinkerke IB-afzettingen werden van ongeveer 500 v. Chr. tot omstreeks de jaartelling gesedi- menteerd. De overwegend kalkarme klei met zogenaamde 'knipeigen- schappen' is 10 a 30 cm dik. De bovenkant ligt veelal 70 a 110 cm be- neden maaiveld. Behalve in het gebied van de voormalige Middelzee, waar ze door erosie verdwenen zijn, treft men deze afzettingen in het gehele kleigebied in de ondergrond aan. Waar Calais IV-afzettingen aan- wezig zijn, worden ze in het algemeen van de Duinkerke I gescheiden door een veenlaag. Op veel plaatsen is bovenin de Duinkerke I-afzettingen een humeuze band aanwezig, die ten noordwesten van Wartena overgaat in venig ma- teriaal of in een veenlaag. Waar de momenteel aan het oppervlak lig- gende kleilaag op veen slechts dun is (eenheden hV., pV. en kV.), is het

40, niet meer mogelijk onderscheid te maken tussen de Duinkerke I- en de later afgezette Duinkerke II-sedimenten. Waarschijnlijk komen Duin- kerke I-afzettingen hier nauwelijks meer voor. De belangrijkste kleiafzetting voor de huidige bodemgesteldheid in dit gebied vond plaats tussen de derde en de achtste eeuw, tijdens de Duin- kerke II-transgressiefase (vroeger postromeinse transgressiefase ge- noemd). Het is voornamelijk deze klei die in Friesland als knipklei bekend staat. In dat deel van het grote, aaneengesloten veengebied, dat thans beneden ca. 0,5 m — NAP ligt, maakte de Duinkerke II-trans- gressie bijna overal definitief een einde aan de veengroei. In de noordwesthoek van dit gebied zijn de Düinkerke II-afzettingen zavelig, meer naar het 'Zuidoosten bestaan ze achtereenvolgens uit lichte en zware klei. Ook het humusgehalte neemt in bovengenoemde richting toe. Gedurende een volgende transgressieperiode (Duinkerke UIA), die in de negende eeuw begon, vond afbraak plaats van het eerder gevormde knipkleilandschap. Er ontstonden merendeels langwerpige erosie- gebieden (o.a. de huidige nesvaaggronden, Mo80C), met grillige, ab- rupte begrenzingen. De holocene Boornebedding die als aanvoergeul fungeerde tijdens de Duinkerke I- en II-transgressieperioden, vergrootte zich tot de voormalige Middelzee (zie Bodemkaart van Nederland, schaal l : 50 000, kaartblad 10 West en Oost, 1974 en afbeelding 18). Ook de voormalige Wargaastermeer dateert vermoedelijk uit deze tijd, evenals de grote uitbreiding van het Sneekermeer en de Terkaplesterpoelen, die beide wellicht in eerste aanleg door vervening zijn ontstaan. Tijdens de Duinkerke IIIA-transgressiefase vond op de Duinkerke II- afzettingen enige sedimentatie plaats. Dit verjongingsdek (Cnossen, 1958) is veelal dunner dan 30 cm. Het neemt in oostelijke richting af en is dan geheel in de bovengrond opgenomen, waardoor het moeilijk te her- kennen is.

Spoelmanden Op enkele plaatsen, o.a. op de overgang van het veen naar het pleistocene zandgebied ten noordwesten van Oudega en ten zuidoosten van deze plaats, komt een tot 40 cm dikke afzetting voor, die op het eerste gezicht veel lijkt op een loodzandlaag. Bij nader onderzoek blijkt dit geen lood- zand maar zogenaamd spoelzand te zijn. Het is waarschijnlijk gevormd vóór de waterbeheersing in de Friese boezem. Destijds was er in natte jaargetijden zoveel wateroverlast, dat op sommige plaatsen dunne veen- lagen en delen van het onderliggende zand werden geërodeerd. Het los- gewerkte zand werd door het water schoongewassen en op korte afstand als vrijwel wit zand (soms met verslagen veenresten, zogenaamde thee), opnieuw gesedimenteerd (Van der Schans en Vleeshouwer, 1957; Cnossen en Heijink, 1958).

4.3 Bewoningen ontginningsgeschiedenis

4.3.1 Ontginningen verkaveling De eerste bewoning had een nomadisch karakter. Het waren vermoedelijk 'rendierjagers' die tijdelijk op de ^««Jgronden vertoefden en in hoofd- zaak van de jacht leefden. Een meer blijvende bewoning begint in dit gebied pas na 400 v. Chr. op de /ètógronden. Men woonde op hoger gelegen plaatsen, bijv. op de oevers van kreken. Het hier gevonden aardewerk is van het type Ruinen- Wommels III (Proto-Friesche cultuur). Om zich te beschermen tegen de

41 overstromingen, samenhangend met de Duinkerke I-transgressiefase, begon men de woonplaatsen op te hogen, waardoor geleidelijk terpen ontstonden. Blijkens talrijke vondsten van streepbandaardewerk (Friesche cultuur), nam omstreeks de jaartelling de bewoning toe (Boeles, 1951; Elzinga, 1964; Waterbolk, 1968). Dit zou verband houden met de rustige periode na de Duinkerke I-transgressiefase. Door de overstromingen, samen- hangend met de Duinkerke II-transgressiefase, waarbij de knipklei werd afgezet, moesten de terpen verder worden opgehoogd; ook nieuwe woonplaatsen uit de Romeinse tijd werden opgehoogd. Toen na de Duinkerke II-transgressiefase (Karolingische tijd) de bevolking opnieuw sterk toenam, werd het knipkleigebied ontgonnen en verkaveld. In de Egilsaga uit ca. 800 werd het Friese landschap beschreven als een vlak land, waarin over grote afstand sloten waren gegraven. Hierover waren balken of wegneembare bruggen gelegd (De Vries, 1923 p. 294-298). In het knipkleigebied werden door Veenenbos (1949) greppels of sloten van deze ontginning teruggevonden onder verspoelde knipklei uit de Duinkerke III-transgressiefase. Na deze transgressiefase werd het gebied definitief ontgonnen, al of niet met gebruikmaking van eventueel aanwezige kavelsloten van een vroegere ontginning. Omdat er overvloed aan grond was, had de ontginning een individueel, planloos karakter, waarbij men natuurlijke afgrenzingen, zoals kreken e.d. als perceelsscheidingen gebruikte (Hofstee en Vlam, 1952). Hier- door ontstond een onregelmatige blokverkaveling met zeer grillig ge- vormde percelen (afb. 15 bij A). Geleidelijk gingen de bewoners van het kleigebied de aangrenzende klei-op-veengronden als hooiland in gebruik nemen. Hier vond een systematische verdeling van de grond plaats, waardoor een meer regelmatige verkaveling ontstond. Deze had het karakter van een strookvormige blokverkaveling, overgaand in een onregelmatige strokenverkaveling (afb. 15 bij B). Met het dunner worden van het kleidek naar het oosten is er blijkbaar ook een geleidelijke over- gang in verkavelingstype van het knipklei- naar het veengebied. Ook het veengebied was vóór de tiende eeuw al ten dele ontgonnen (Hal- bertsma, 1963). Zolang de veengroei door ging, kwam het oppervlak voortdurend hoger te liggen, waardoor het aanvankelijk hoger lag dan dat van de direct er aan grenzende klei- en zandgronden. Hierdoor had het gebied een goede afwatering (Cnossen, 1971) en was bewoning mogelijk. Hier en daar was deze omstreeks het begin van de jaartelling al aanwezig. Zo werd ten oosten van Grouw in het veen een oud, met knipklei dichtgeslibd begreppelingssysteem gevonden (Van der Schans en Vleeshouwer, 1957). Ook uit de tiende eeuw en kort daarvoor zijn op verschillende plaatsen bewoningssporen aangetroffen. De dorpen Luinjeberd, Tjalleberd en Gersloot dateren vermoedelijk uit deze tijd. Door het steeds hoger opslibben van de zeekleigronden, de aanleg van dijken rondom de inmiddels dichtgeslibde Middelzee en elders en door het beëindigen van de veengroei (door overstromingen), verslechterde de waterhuishouding van het veengebied voortdurend. Bovendien was het veen door de exploitatie ingeklonken, waardoor niet alleen de af- watering extra bemoeilijkt werd, maar ook de overstromingen verder in het gebied konden doordringen. Vanaf ca. 1200 werd daardoor de bewoning op de meeste plaatsen opgegeven. Eerst was dit het geval met de verspreide bewoning; in de eeuwen daarna werden ook de kleine dorpen verlaten (Spahr van der Hoek, 1969). Alleen waar men zich met dijken tegen het water wist te beschermen (o.a. Luinjeberd, Tjalleberd, Gersloot; zie 4.3.2) kon de bewoning zich handhaven.

42 Luchtfotografie KLM-Aerocarlo b.v. Folotheek Topografische Dienst 401-1-7

Ajb. 15 Het verkavelingspatroon rondom Warga. Vooral direct ten mesten en ten oosten van het dorp komt een onregelmatige blokverkaveling voor (A) met greppels in verschillende richtingen. Ook de viegen hebben hier een sterk kronkelend verloop. In het klei-op-veengebied vormt een onregelmatige stroken- verkaveling (B) de overgang naar de regelmatige strokenverkaveling van het veengebied en van het nit- geveende gebied (%ie afbeelding 16). De droogmakerij De Groote Wargaastermeerpolder (C) en de Hempensermeerpolder (D) hebben een moderne, rationele blokverkaveling met rechte megen.

De bevolking trok weg naar de dorpen van het aangrenzende zand- gebied, vooral naar het boven-Boornegebied. Het land bleef echter als hooiland in bezit van de vroegere eigenaren. Aan te nemen is daarom, dat de strokenverkaveling van het veengebied ontstaan is als een opstrek- kende verkaveling (zie afbeelding 16) vanuit de vroegere nederzettingen (Spahr van der Hoek, 1969). Op sommige plaatsen zijn echter sporen gevonden van een oudere met een afwijkende kavelrichting, zodat de huidige verkaveling jonger moet zijn. Het gebied bleef tot ver na de Middeleeuwen zeer dun bevolkt. De bevolking is naderhand slechts zeer langzaam, naar gelang de beveiliging tegen de wateroverlast beter werd, toegenomen. Pas na het in cultuur brengen van de drooggemaakte, uitgeveende gebieden, nam de bevolking sneller toe. De ^andgronden zijn in dit gebied pas na de tiende eeuw ontgonnen (Keuning, 1968). De oude dorpen, zoals Oudega, Katlijk, e.a., ontstonden langs een weg of dijk (weg- of rijdorpen), van waaruit het gebied met een strokenverkaveling ontgonnen werd. ledere boerderij langs de weg had één of meer stroken, begrensd door sloten of hout- wallen, die doorliepen tot het (aanvankelijk nog) onontgonnen gebied of tot de achtergrens van het dorpsgebied. Ten noorden van Nijega lag nog tot het eind van de vorige eeuw een heidegebied. Ook in het zuid- oosten is nog lang heide aanwezig geweest; de huidige Katlijkerheide is er een restant van. Het verloop van de ontginning is hier echter moeilijk na te gaan, omdat onduidelijk is, in hoeverre het naderhand afgeveende

43 Luchtfotografie KLM-Aerocarto b.v. Fototbeek Topografische Dienst V1I-2-9

-Ajb. 16 Opstrekkende strokenverkaveling bij Luinjeberd en Tjalleberd. deel van het huidige zandgebied voordien reeds in cultuur was en of de huidige verkaveling hiervan deel uitmaakte. De Middelde was tegen het einde van de Duinkerke III-transgressiefase al zover opgeslibd, dat men deze in de dertiende eeuw ten noorden van Leeuwarden van de zee afsloot. Nadien werd dit gebied met een regel- matige blokverkaveling ontgonnen. Eenzelfde verkavelingstype kregen de veel jongere droogmakerijen (afb. 15 bij C en D), zoals de Polder de Groote Wargaastermeer, die in 1637 en de Hempensermeerpolder, die in 1787 werden drooggelegd. Het uitgeveende en grotendeels pas in de vorige eeuw drooggemaakte gebied (zie 4.3.4) werd verkaveld met een smalle, Opstrekkende stroken- verkaveling (afb. 16). De bovengrond van de restveenlaag werd enigszins geëgaliseerd en vermengd met de teruggestorte bonkaarde, zand uit de sloten, bagger en plaatselijk met terpaarde. Soms ligt deze bovengrond op een laagje losgespit mosveen. Veel voormalige veenarbeiders vestigden zich hier als kleine boeren,

44 waardoor er, vergeleken met de omringende gebieden, veel kleine be- huizingen voorkomen.

4.3.2 De bedijkingen De voortschrijdende aantasting van het knipkleigebied na de Duinkerke

5km

• Middeleeuwse dijken — Onzekere dijken

- Latere dijken Hooiwegen

Ajb. 17 De voornaamste dijken en bedijkingen van het gebied m enkele %gn. hooiwegen.

111-transgressiefase leidde er toe dat men het gebied ging beschermen door het aanleggen van dijken. Rienks en Walther (1954) nemen aan, dat de oudste bedijking in Friesland in de tiende eeuw is begonnen. De bedij- king rondom de voormalige Middelzee zou uit deze tijd dateren. Het is niet met zekerheid bekend hoever deze zeedijken naar binnen doorliepen. De Hemdijk langs de westzijde van de Moezel (afb. 17) en het verlengde van deze dijk langs de Boorne maakten echter deel uit van een doorgaan-

45 de zeewering. Het is daarom aannemelijk dat ook de Frienserdijk aan de oostzijde van de Moezel en de noordelijke dijk langs de Boorne door- liepen tot bij Oldeboorn, waar waarschijnlijk een dam met duiker lag. Pas later, toen de Middelzee gedeeltelijk was dichtgeslibd en minder zee- water naar binnen kwam, werd een dam meer stroomafwaarts gelegd bij Irnsum. Het klei-op-veen- en het veengebied van dit kaartblad maken deel uit van het grote veengebied dat zich eertijds door geheel Friesland tussen de zand- en de kleigronden uitstrekte (afb. 18). Na de in 4.3.1 beschreven verslechtering van de waterhuishouding door de afsluiting van de Middel- zee, was het gebied laag liggend boezemland, dat naderhand 'Het Lage Midden' werd genoemd. Behalve de slechte afwatering werd bij zuid- westenwind het binnenwater opgestuwd naar de noordoostelijke en noordelijke delen van dit Lage Midden. De verdere dijkaanleg, na het tot stand komen van de zeedijken van de Middelzee, staat in het gebied van dit kaartblad dan ook in het teken van bescherming van delen van het veengebied en van de zandgronden tegen het water uit Het Lage Midden. Dit komt duidelijk tot uiting op afb. 18, waar enkele van de voornaamste dijken schematisch zijn ingetekend. Al spoedig na de aanleg van de dijken langs de Middelzee werd de Oude Slachtedijk aangelegd vanaf de zuidelijke Boornedijk bij Oude Schouw naar Joure. Deze dijk diende aanvankelijk tevens tegen overstroming met zeewater vanuit het noordwesten (de Middelzee). Op de overgang naar de zandgronden werden ook al vroeg (tiende of elfde eeuw?) een aantal dijken gelegd ter bescherming tegen over- stromingen. Hiertoe behoren de Meer-Zij dwalle-Walle bij Oud-Beets en de Oude Dij k-Kromme Wal-Leitsdijk om het zgn. Eiland van Ter- wispel. Wat later sloot bij eerstgenoemde bedijking de Prikkeweg- Harmensdijk en Kromme Zwijnsweg aan, die de Beetster hooilanden omsloten. De Prikkeweg sloot (later?) naar het westen aan bij een dijk langs de Boorne (Rienks en Walther, 1954). In het zuiden moest de Hoge Dijk van Luxwoude naar het oosten de lage gronden ten zuiden er van watervrij houden. De huidige weg Ter- band-Gersloot was eveneens een dijk, die een aantal nederzettingen in het veengebied tegen het water moest beschermen. Ze hadden hun bouw- landen op het veen ten zuiden van de dijk; ook de bebouwing lag uit- sluitend aan de zuidzijde (zie afbeelding 19). Vanaf de huidige weg Oudehaske-Heerenveen- liep, onge- veer over de oude weg Heerenveen-, een dijk naar het noorden tot de Oude Slachtedijk ten oosten van Akkrum. Deze dijk, met de naam Haskerdijken of Gravinneweg, volgde enkele stroompjes en werd later als weg in gebruik genomen. Hierop wijst nog het kron- kelend verloop van het overgebleven weggedeelte tussen de weg Akkrum -Oldeboorn en de rijksweg Akkrum-Heerenveen. Het zuidelijke deel van de dijk lag aan de oostkant van de Dracht (bij de latere vervening verdwenen), die via de nog bestaande Deel naar het Sneekermeer af- waterde. De dijk beschermde het oostelijk van de Dracht liggende gebied van Engwirden tegen overstroming. Het noordelijke stuk van de dijk lag ten westen van het vroegere watertje het Alddeel; hierdoor waterde het gebied van Engwirden af naar de Boorne. De dijk vormde dus de waterscheiding tussen een oostelijk naar de Boorne en een wes- telijk naar het Sneekermeer afwaterend gebied. Tenslotte moet nog de Scheendijk, lopend vanaf de Oude Slachtedijk bij Joure naar Ouwsterhaule, bij de oude bedijkingen worden gerekend. In de twaalfde eeuw werd bescherming van het noordoostelijke deel

46 van Friesland (Oostergo) tegen opwaaiend binnenwater vanuit het zuid- westen nodig. Uit de noordelijke zeedijk langs de Boorne tot Oldeboorn, de meer oostelijk hiervan aanwezige stukken rivierdijk en uit delen van de bovengenoemde partiële bedijkingen op de grens van de zandgronden,

O 10 20 30 40 50 km

zand

niiiiiiiiiiiiinii voornaamste dijken in het gebied van dit kaartblad (schematisch)

provinciegrens

grens van kaartblad 11 West

Ajb. 18 De verbreiding van de zeeklei en het men in Friesland omstreeks het jaar 1000 (naar Ketming, 1968).

ontstond toen een doorlopende dijk langs de Boorne tot de hoge gronden bij Beets (Buytema, 1944). Aanvankelijk waren de nieuwe delen waar-

47 schijnlijk slechts als zomerkade uitgevoerd. Naderhand kwam uit de samenwerking van een aantal grietenijen in Oostergo het zgn. Leppaver- bond tot stand, dat de dijk voor gezamenlijke rekening in onderhoud nam. Hierdoor kreeg deze belangrijke waterkering, die tot in de vorige eeuw dienst heeft gedaan, de naam 'Oude Leppedijk'. Van latere tijd, waarschijnlijk uit de vijftiende eeuw, stamt de zomer- kade ter plaatse van de huidige weg Joure-Heerenveen, die de bouw- landen van Joure, Haskerhorne en Ouwsterhaule moest beschermen. De Oude Leppedijk was in de achttiende eeuw sterk vervallen, maar werd in 1776 hersteld en verhoogd. In de vorige eeuw werd vanaf Oldeboorn een geheel nieuw dijkgedeelte, de Nieuwe Leppedijk, aan- gelegd. De functie van de Oude Slachtedijk werd in 1883 overgenomen door de aanleg van de Nieuwe Slachtedijk langs de oostkant van het Sneekermeer tot de Scheendijk bij Joure.

4.3.3 De verveningen De Romeinse geschiedschrijver Plinius schrijft in het jaar 79 in zijn Historia Naturalis al: 'Friezen en Chauken gebruiken voor brandstof een soort modder, die ze meer in de wind dan in de zon drogen'. Winsemius vermeldt in 1622 dat in het begin van de 13e eeuw 'Woltluiden nieuwe manieren van goed ghewinnen in het graven van Torff gevonden hadden in voortijden onbekend ofte tenminste so seer ghemeen niet'. Dit wordt bevestigd in de 'Vita Siardi' van de in 1230 te Bakkeveen overleden abt Siardus, waarin staat te lezen dat in die tijd Woudlieden 'met grote kracht' aan het turfgraven waren. Voorts blijkt uit vijftiende eeuwse stukken dat voor bewoners van kloosters en stinzen turf één van de voornaamste brandstoffen was (Van der Molen, 1958). Turfwinning op grote schaal voor handelsdoeleinden kwam in Friesland echter pas in de zestiende eeuw in de belangstelling. Dit is waarschijnlijk in sterke mate bevorderd toen op 26 juni 1550 in Holland de turfuitvoer werd verboden! De grote vervening is in Schoterland begonnen, waar in 1551 Pieter van Dekema, Jan van Cuyck en Floris Foeyt een compagnie oprichtten, waaraan o.a. Heerenveen zijn ontstaan heeft te danken. Voor ontsluiting van dit veengebied zijn o.a. de Heeresloot en de Schoterlandsche Com- pagnonsvaart gegraven (zie afbeelding 21). Waarschijnlijk is de ruim 6 km lange Heeresloot in 1556 gereed gekomen. Met de haaks hierop aan- sluitende Schoterlandsche Compagnonsvaart was men in 1599 tot het dorpsgebied van Langezwaag genaderd en tegen 1650 tot het westeinde van Kortezwaag (Van der Molen, 1958). Onder Kortezwaag werd voor 1580 al met vervening begonnen door Juw Dekema en anderen (Eekhoff, 1851). Deze hebben voor de turf- afvoer de verbinding gegraven vanuit Kortezwaag via Jonkerssloot, Klidserecht, Moerdiep, Lange Rak, Nieuwe Diep naar de Boorne. De vroegere woonplaats van Juw Dekema onder Kortezwaag ligt op de grens van de kaartbladeh 11 West en 11 Oost (zie afbeelding 21). Vóór 1750 werd voornamelijk het boven ca. 0,5 m — NAP liggend veen afgegraven (afb. 19). Het overgrote deel van het gebied, beneden 0,5 m — NAP, is pas na 1750 verveend. Zo was ten oosten van Heerenveen omstreeks 1700 het veen direkt ten zuiden van Luinjeberd en Tjalleberd nog onaangetast. Het werd als bouwland gebruikt. Het hieraan grenzende wat lagere veengebied, ongeveer ten zuiden van de huidige Binnen- dijksche Hoofdvaart, was toen al verveend (zie afbeelding 19). Na 1963 is praktisch geen turf meer gewonnen. De laatste verveningen hadden hoofdzakelijk in de Deelen plaats.

48 Verven'mgs methoden Er werden drie methoden van vervening onderscheiden: de droge vervening de halfdroge vervening de natte vervening.

AJb. 19 Kaart van de stand der verteringen ten noordoosten van Heerenveen in Grieteni/e Aengwerden, omstreeks 1700; door Schotanus a Sterringa (Halma), 1718. Het onverveende gebied ten zuiden van Luinjeberd en Tjalleberd werd toen als bouwland gebruikt. Copie naar het facsimile 1970; met toestem- ming van de uitgevers De Tille, fa. Sipke Di/kstra, Leemvarden\Theatrum Orbis Terrarum N.V., .

Bij droge vervening werd vooraf een sleuf tot op het zand uitgeveend, waar- na in het midden een vaart werd gegraven (Booij, 1956). Een daaraan aansluitend stelsel van wijken en greppels zorgde voor de ontwatering van het veen. Men maakte gebruik van de natuurlijke afwatering; de vaarten en wijken dienden tevens voor het transport van de turf. Door de vrij goede ontwatering was het mogelijk het veen tot bijna op de zandondergrond af te graven. Bij deze droge vervening verkreeg men alleen lange, zachte turf. Bij half droge vervening, tijdens de drogere seizoenen, veende men lange smalle stroken uit; daartussen liet men smalle delen (de zetwallen) on- verveend, waarop de turf te drogen werd gezet. De uitgeveende stroken (petgaten), kwamen vol water te staan, waarna ze zeer geleidelijk weer verlandden. Minder diep uitgeveende stroken, die vrij spoedig weer een nieuwe vegetatie kregen, noemde men ook wel hellingen of halingen

49 Foto Stiboka RU-W

A/b. 20 De vervaardiging van turf volgens de natte methode. Op de voorgrond de uitgespreide bagger, die verder naar achteren tot turven is versneden.

(Van den Akker, 1968). Bij deze methode van vervening verkreeg men zowel lange zachte, als kleine harde turf (zie ook natte vervening). In later tijd werd een stuk land met een dijk omgeven en met een water- molen tot voldoende diepte uitgemalen (Van den Berg, 1933). Na ver- wijdering van de onbruikbare bovengrond, werd het overige veen- materiaal buiten de dijk op de grond of in een bak gebracht en na aan- stampen tot turf gestoken. De natte vervening is ingevoerd door de Gietersen (verveners afkomstig uit Giethoorn en omgeving) na 1750. Men baggerde hierbij het veen met een zogenaamde beugel, een lange stok met aan het eind een ijzeren hoepel waaraan een netje was bevestigd. De bovengrond (bonkaarde) werd eerst verwijderd en in de plas teruggestort; na 1822 was dit zelfs verplicht. Het opgebaggerde veen werd op een droge plaats uitgespreid, bewerkt en daarna gesneden en gedroogd tot turf (afb. 20). Deze turf stond be- kend als kleine harde turf (baggelaars).

4.3.4. Het in cultuur brengen der verveende gebieden De ontginning van het oorspronkelijk hoog gelegen veengebied (boven ca. 0,5 m — NAP) heeft waarschijnlijk kort na de vervening plaats gehad. Natuurlijke afwatering was mogelijk via de bij de vervening gegraven sloten en kanalen. Door de vrij goede ontwatering was het mogelijk om bijna het gehele veenpakket af te graven. Daarna zijn deze afgeveende gronden veelal als bouwland in gebruik genomen. Van het restveen is een deel door de toen gangbare boekweitbrandcultuur verdwenen. De resten zijn later opgenomen in de bovengrond. Deze bevat restveen, materiaal uit vaarten en wijken en opgebracht materiaal dat als bemesting werd gebruikt (potstalmest, terpaarde enz.). Het meeste restveen is achtergebleven in de relatief lagere terrein- gedeelten. Op de bodemkaart zijn deze veelal met grondwatertrap III,

50 soms met grondwatertrap V aangegeven. Ten noorden van Bovenknijpe- Bontebok wisselt de dikte van de restveenlaag op korte afstand zo sterk dat hier een associatie voorkomt van podzolgronden zonder (cHn21) en met een dunne laag restveen (zWp). Hogere terreingedeelten kunnen hier dikkere restveenlagen zijn, maar ook hogere zandopduikingen. Verreweg het grootste verveende gebied op deze kaart was een laag gele- gen gebied dat meer of minder diep is uitgeveend. Voor het in cultuur brengen moesten de ontstane plassen worden drooggemaakt. Dit werd gesteund door het 'Reglement op de lage verveningen in de provincie Friesland' waarvan het laatste Koninklijk Besluit dateert uit 1852. De drooglegging heeft in gedeelten plaatsgevonden. De eerste droog- making geschiedde in 1776: de huidige Oudewegsterpolder ten noorden van Gersloot (afb. 21). De Schansterpolder ten westen van het N.S.- station van Heerenveen is voor 1784 drooggemaakt. Na het midden van de negentiende eeuw werd de droogmaking en ont- ginning van de door vervening ontstane plassen met grote voortvarend- heid aangepakt. Het tijdstip van drooglegging van de overige plassen is op afbeelding 21 aangegeven. Niet drooggemaakte, verveende petgaten liggen voornamelijk nog in de omgeving van Eernewoude en ten zuiden van Oldeboorn in De Deelen (zie afbeelding 22). Ook een aantal grotere plassen, o.a. De Leijen, de Boornbergumer petten en het Haskerwijd en het Nannewijd zijn door vervening ontstaan.

4.4 Bodem en landschap Als we de kaart van Friesland bezien, voor de mens sterk in het landschap had ingegrepen (zie afbeelding 18), dan blijkt dat in het gebied van dit kaartblad oorspronkelijk drie sterk uiteenlopende geografisch-bodem- kundige onderdelen voorkwamen: a in het noordwesten de oostelijke randzone van het grote zeeklei- gebied van Friesland met het open water van de Middelzee b in het noordoosten en zuiden een betrekkelijk kleine oppervlakte van de zandgronden die het oostelijke deel van de provincie beslaan c tussen het zeeklei- en het zandgebied een uitgestrekt veengebied, dat eertijds een groot deel van dit kaartblad innam. Door het ingrijpen van de mens is er wat meer differentiatie gekomen. De Middelzee slibde dicht en werd ingepolderd. Naderhand werden ook enkele kleine meren en plassen drooggelegd en in cultuur gebracht. De grootste verandering vond plaats in het veengebied, waar grote delen door uitbaggeren werden verveend (zie 4.3.3) en al of niet weer in cultuur gebracht. Door dit alles kunnen we nu een zevental gebieden onderscheiden (afb. 22) en wel: het gebied van de voormalige Middelzee het knipkleigebied het klei-op-veengebied en het veengebied het uitgeveende gebied het dekzandgebied de droogmakerijen de petgaten.

4.4.1 Het gebied van de voormalige Middelzee Dit gebied omvat het op dit kaartblad voorkomende deel van de inge- polderde Middelzee. Aan het oppervlak ligt een dik pakket zeeklei- afzettingen uit de Duinkerke IIIA-transgressieperiode. Het maaiveld van

51 deze, geheel als grasland in gebruik zijnde polder, ligt op 0,0-0,5 m + NAP. Het gebied staat bekend als het 'nieuwe land'. In tegenstelling met het aan de oostzijde liggende, eerder ingepolderde 'oude land', komen er

.? L 5 km l l Orooggemaakt in de periode 1741 - 1784 Drooggemaakt in de periode na 1925 j j Drooggemaakt in de periode 1851 - 1875 |||||||||||||||| Droogmaking en in cultuurbrenging niet bekend j j Drooggemaakt in de periode 1876 - 1899 |^^^^| Petgaten en water

|vlvl:l!n;ij Drooggemaakt in de periode 1900 - 1925 —===="— Bij de vervening gegraven kanalen D Woonhuis Juw Oekema Ajb. 21 Het tijdstip van droogmaking van de uitgeveende gebieden. geen terpen en vrijwel geen boerderijen voor. Deze laatste staan voor- namelijk aan de voet van de dijk tussen het 'oude' en het 'nieuwe' land. Het verkavelingspatroon is minder onregelmatig dan in het 'oude land'. De percelen zijn rechthoekig en minder grillig van vorm en lijken meer op die van de droogmakerijen op afbeelding 15.

52 4.4.2 Het knipkleigebied Dit gebied (het zgn. 'oude land'), is bedijkt voor het jaar 1000. Het wordt gekenmerkt door een vrij vlakke ligging en het voorkomen van talrijke, meer of minder brede erosiegeulen (afb. 23), met ondieper dan

^^^^^ ligging t.o.v. NAP o i |il:::;!;;;!!:::l| het gebied van de voormalige Middelzee O, O tot +0,5 m

|;:ï:|i|sS| het knipkleigebied +O,5tov-I,0m l j het klei - op -veengebied en het veengebied - 0,5 tot - 1,0 m

IIIIIHIHIIIlllll het uitgeveende gebied - 1,0 tot - 2,0 m :g;;;:;; hetdekzandgebied 0,0 tot + 2,0 m (plaatselijk tot + 6,6 m)

Hl^sl^l de droogmakerijen -1,0 tot -2, 0 m

Ajb. 22 Bodemkimdig-geografische gebieden met hun hoogteligging t.o.v. NAP.

80 cm een slappe (ongerijpte) ondergrond (nesvaaggronden, MoSOC). De rest van het gebied wordt ingenomen door onregelmatig afwisselende

53 l terpen (al dan niet afgegraven)

- begrenzing gebied

Ajb. 23 Het knipkleigebied met terpen en erosiegebïeden.

54 Foto Stiboka R 40-60 Afb. 24 Boerderij van bet kop-hals-romptype. zware knipkleigronden (kMn48C) en lichte tot zware kleigronden met knippige eigenschappen (gMn25C, gMn83C en gMn88C). Het maaiveld ligt aan de noordwestzijde op 0,5 a 0,0 + NAP, het grootste deel heeft echter een hoogteligging van 0,0 a 0,5 m — NAP; de erosiegeulen komen ca. 0,5 m lager in het terrein voor. De gronden worden uitsluitend voor grasland gebruikt. Opgaand geboomte ontbreekt vrijwel geheel. Alleen bij de dorpen, de boerderijen en langs een aantal wegen wordt enige houtbegroeiing aan- getroffen. De meeste wegen hebben een kronkelend verloop. De dorpen en boerderijen liggen verspreid over het gebied. Het kop-hals-romptype (afb. 24) is kenmerkend voor de boerderijen in het kleigebied. Een belangrijk aspect in dit 'oude land' vormden de vele terpen (oude bewoningsplaatsen of woonheuvels, afb. 23), waarop bijna alle dorpen en boerderijen hebben gelegen. Thans zijn ze vrijwel geheel of gedeelte- lijk afgegraven, waarbij de terpaarde is gebruikt als bemesting, o.a. in de veengebieden. Bij de gedeeltelij k afgegraven terpen staat het dorp of de boerderij nu nog op het niet afgegraven gedeelte. De geheel afgegraven terpen zijn in het terrein veelal aan de hand van de verkaveling terug te vinden. Opvallend is tenslotte nog, dat de grep- pels op de onregelmatig-blokvormige percelen zelden in dezelfde richting liggen, maar zelfs op één perceel sterk van richting kunnen verschillen.

4.4.3 Het klei-op-veengebied en het veengebied De zeer vlakke ligging, het vrijwel geheel ontbreken van bomen, de opstrekkende strokenverkaveling en de talrijke sloten met hoge grond- waterstanden zijn kenmerkend voor dit gebied. Alleen op de overgang naar het aangrenzende dekzandgebied heeft het terrein plaatselijk wat reliëf door dekzandruggen in de ondergrond. Evenals in het knipklei- gebied komen bij de dorpen en boerderijen en langs enkele wegen wat bomen en struiken voor. Opvallend is verder het grote aantal meren. De grootste hiervan is het Sneekermeer, de kleinere zijn het Pikmeer,

55 Wijde Ee, Sitebuurster Ee, Terkaplesterpoelen en het Haskerwijd en het Nannewijd. Het maaiveld ligt overwegend tussen 0,5 en 1,0 m — NAP. Het laagste deel komt voor in de omgeving van Akmarijp, daar is het maaiveld plaatselijk zelfs lager dan l,Om — NAP. De hiervoor besproken knipklei wigt naar het oosten en het zuiden zeer geleidelijk over het veen uit. Tegen de grens met het knipkleigebied is bovenin de grijze tot donkergrijze kleilaag nog slechts een betrek- kelijk dunne, weinig donker gekleurde bovengrond aanwezig (waard- veengronden, kVs en kVc). Met het uitwiggen van de kleilaag over het veen neemt het humusgehalte toe, zodat tenslotte een duidelijke, donker gekleurde bovengrond aanwezig is (weideveengronden, pVs en pVc). Uiteindelijk is de gehele, steeds dunner wordende kleilaag, donker gekleurd en gaat geleidelijk over in de veraarde, kleiige bovenlaag van de koopveengronden (hVs, hVc en hVz). Een opvallend verschijnsel is dat het verkavelingspatroon zich aan weerszijden van de meren in dezelfde richting voortzet. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn dat de verkaveling al aanwezig was, voordat de meren hun huidige uitbreiding verkregen. Opmerkelijk zijn ook de ver- schillende kavelrichtingen. Elke ontginning had vermoedelijk haar eigen richting. De bij één of enkele stroken van de opstrekkende verkaveling behorende boerderijen staan langs een weg of dijk, of langs watergangen. Een aantal dorpen heeft hierdoor het karakter van een streek- of straatdorp, zoals o.a. Akmarijp, Snikzwaag en Oudehaske. Boerderijen van het kop-hals-romptype komen nabij de grens met het knipkleigebied nog voor, maar worden in de rest van het gebied overwegend vervangen door het kop-romptye (zie afbeelding 27). Daarnaast treft men hier ook de Friese stelphoeve aan (afb. 25). Zoals bij de bespreking van de bedijkingen is vermeld, was het Lage Midden tot ver in de vorige eeuw boezemland, dat vrijwel iedere winter blank stond, soms zelfs tot na half april. In 1826 bedroeg de oppervlakte boezemland in geheel Friesland nog ca. 100 000 ha. De begroeiing be- stond overwegend uit blauwgrasland, dat als hooiland werd benut. Bemesting kreeg het uitsluitend uit het overstromingswater. De boeren uit de zanddorpen hadden hier tot het eind van de vorige eeuw hun hooiland (zie 4.3.1). Hiermee staan de vele 'hooiwegen' in verband (zie afbeelding 17), die vanaf de dorpen het veengebied inliepen. Ook nu nog komt uitsluitend grasland voor. Ofschoon de waterhuis- houding in het gebied grotendeels is geregeld, waardoor de blauwgras- landen vrijwel zijn verdwenen, is het grasbestand nog duidelijk minder van kwaliteit dan in de eerder besproken gebieden.

4.4.4 Het uitgeveende gebied Het uitgeveende deel van het vroegere veengebied onderscheidt zich van het hiervoor besproken onaangetaste deel door de lagere ligging (l a 2 m — NAP), vaak met een abrupt hoogteverschil en plaatselijk door de aanwezigheid van iets meer reliëf. Door het afgraven van het veen zijn namelijk een aantal dekzandruggen aan of dicht aan het opper- vlak gekomen. Dit is het geval in de Polder van het 4e en 5e en van het 6e en 7e Veendistrict ten oosten van Heerenveen (verder de 'Veen- polders' genoemd), waar een zwak golvend maaiveld voorkomt met enkele hogere ruggen. De duidelijkste ruggen liggen ten noorden van Heerenveen langs de pleistocene Boorne. Overigens wordt het duidelijke reliëf van de pleistocene zandondergrond

56 sterk genivelleerd doordat men bij de vervening op lagere plaatsen vaak meer veen heeft laten zitten. Met de genoemde ruggen vormen vlakkere, geheel afgeveende delen een kleine oppervlakte zandgronden (Hn21) binnen dit gebied. De rest wordt

Cliché Friesche Maatschappij van Landbouw

Ajb. 25 Stslphoeve uit de 19e eetuv onder Haskerdyken (Uit Spahr van der Hoek, m.m.v. Postma, 1952). ingenomen door veengronden (hVz, aVz, aVp en Vz), voorzover het achtergebleven veen dikker dan 40 cm is en door moerige gronden (vWp, vWz en zWp), waar de restveenlagen slechts 5 tot 40 cm dik zijn. Evenals in het nog bestaande veengebied is het bodemgebruik uitsluitend grasland en komt een opstrekkende strokenverkaveling voor (zie af- beelding 16) met talrijke, vaak brede sloten (afb. 26). De boerderijen staan voornamelijk langs oude dijken of wegen. Eerder werd al gewezen (4.3.1) op de vele nog aanwezige kleine boerderijtjes, gebouwd door de voormalige veenarbeiders. Een aantal dorpen, zoals Terband, Luinjeberd, Tjalleberd, Gersloot, Luxwoude, Terwispel en Nij Beets hebben hun karakter van streekdorp van voor de vervening behouden.

4.4.5 Hetdekzandgebied De noordoosthoek en de zuidrand van dit gebied worden ingenomen door pleistocene zandgronden (zie afbeelding 22). Deze worden geken- merkt door het vrij sterk geaccidenteerde oppervlak, vooral vergeleken met de rest van dit kaartblad (zie afbeelding 11), en door het voorkomen van veel houtwallen en (ten oosten van Heerenveen) opgaand bos. Het maaiveld ligt merendeels tussen 0,0 en ca. 2 m + NAP. Het meest geaccidenteerde terreingedeelte ligt ten oosten van Katlijk. De hoogte varieert hier van 2,0 tot 7,1 m + NAP. De hoogste delen bevinden zich in het natuurreservaat de Katlijkerheide bij de boerderij met de toepas- selijke naam 'De Heuvel'. Bij de grens met het vrijwel boomloze veengebied komt nog slechts weinig houtgewas voor. Verder het zandgebied in neemt de beplanting langs de wegen en als afscheiding tussen de percelen toe, in het laatste geval in de vorm van ijle tot min of meer gesloten houtwallen. Ten oosten van Heerenveen komen zeer dichte houtwallen voor (zie afbeel- ding 36), die aansluiten bij en min of meer overgaan in het boscomplex van . Ook in het dekzandgebied komt een strokenverkaveling voor met be-

57 Foto Stiboka R30-101

AJb. 26 De Veenpolders bij Heerenveen. De brede sloten en de lange, smalle percelen %ijn kenmerkend voor dit uitgeveende gebied.

woning op de kavels. De boerderijen staan meestal in rijen langs de wegen (zie afb. 16) en zijn overwegend van het kop-romptype (afb. 27). Hoewel thans buiten het bosgebied vrijwel uitsluitend grasland voor- komt, is vroeger een aanzienlijke oppervlakte als bouwland in gebruik geweest. De 30 tot 40 cm dikke, vrij homogene, humushoudende boven- gronden, die vooral ten oosten van Heerenveen en rondom Oudega liggen (ten dele als zgn. 'bolle akkers', langwerpige percelen, waarvan de middenstrook duidelijk hoger ligt dan de randen), wijzen nog op dit vroegere bouwland. De bovengronden rondom Oudega en ook elders, zijn ontstaan door langdurige bemesting met materiaal uit de potstal, waarin de mest van het vee vermengd werd met zand en/of heideplaggen. In de afgeveende gebieden, waar de wijken vervoer per schip mogelijk maakten, werd ook materiaal voor bemesting van elders aangevoerd. Dit blijkt uit een beschrijving uit 1763, waar te lezen staat: 'Edoch men bedient zig daar veel van Bagger die uit de Graghten en Vaarten in en bij de Steden of elders gebaggert word, als meede van Asch en allerley Vuilnis, die men insgelyks in de Steden vergadert; welke dingen de Schuitevaarders gretig kopen en naar de Wouden voeren' (J. H. Knoop, 1763, blz. 43). Waarschijnlijk is dit (ten dele?) al tijdens de vervening gebeurd, toen dit materiaal een retourvracht vormde voor de turfschippers. Ten oosten van Heerenveen zijn veel van de huidige zandgronden bedekt geweest met een laag (naderhand afgegraven) veenmosveen, waarvan plaatselijk dunne lagen zijn achtergebleven (moerige gronden, vWp en zWp). Ten behoeve van de vervening gegraven vaarten en sloten (wijken) zijn nog aanwezig ten noorden van Katlijk en Nieuwe- horne. Het niet met veen bedekte deel van het zandgebied is grotendeels ontgonnen uit heide, waarvan in het begin van deze eeuw nog vrij veel aanwezig was, vooral in het zuiden, maar waarvan alleen het natuurreser- vaat de Katlijkerheide ten zuidoosten van Katlijk nog over is.

58 Cliché Friesche Maatschappij van Landhotnv

Ajb. 27 Boerderij van het kop-romptype (Uit Spahr van der Hoek, m.m.v. Postma, 1952).

4.4.6 De droogmakerijen > Enkele droogmakerijen liggen ten noorden, ten zuiden en ten oosten van Warga, bij Akkrum en ten zuiden en ten westen van Oudega. De grootste is de Polder de Groote Wargaastermeer. Ze liggen, evenals het uitgeveende gebied, duidelijk lager dan de omgeving, op ca. l tot 2 m — NAP. In laatstgenoemde polder liggen kleigronden aan het oppervlak. In de overige komen veengronden voor of zandgronden, zo- als in de Polder Oudegaasterzanding bij Oudega. De meeste polders hebben een moderne, regelmatige blokyerka veling (zie afbeelding 15). Er komt uitsluitend grasland voor.

4.4.7 De petgaten Dit onregelmatig verveende gebied wordt gekenmerkt door een af- wisseling van zetwallen, open water en delen in diverse stadia van ver- landing (zie afbeelding 40). In de omgeving van Eernewoude liggen gedeelten waar de zetwallen geheel verdwenen zijn en meer open water voorkomt (zie afbeelding 40). Ook komen hier kleine, uitgeveende ge- bieden voor, die later weer aan- en drooggemaakt zijn. Op de verlande petgaten is veel houtbegroeiing aanwezig, waardoor het landschap een meer gesloten karakter heeft. Het onderhavige gebied is de laatste jaren bijzonder in trek voor waterrecreatie. Kleinere delen zijn tot natuur- reservaat verklaard.

59 / Veengronden

Veengronden bestaan tussen O en 80 cm diepte uit meer dan 40 cm moerig materiaal (zie 2.2). In afbeelding 28 is een schematisch overzicht gegeven van de veengronden met de overgangen naar de moerige gron- den, de zeekleigronden en de zandgronden. In de legenda worden de veengronden ingedeeld op grond van: a bodemvormende processen, zoals rijping en veraarding b veensoort, indien het veen doorloopt tot dieper dan 120 cm, of c de aard van de minerale ondergrond, indien deze binnen 120 cm begint.

5.1 Indelingscriteria

5.1.1 Rijping De bodemvorming begint reeds indien veen - al dan niet kunstmatig — wordt ontwaterd. De eerste bodemvormende processen staan bekend als rijpingsprocessen. Door de ontwatering kan lucht in het materiaal door- dringen en begint het veen irreversibel water te verliezen. Daardoor wordt de bovengrond begaanbaar en de slappe veenlagen veranderen geleidelijk in een vrij stevige en doorlatende grondmassa. Het irrever- sibele waterverlies gaat gepaard met een blijvende volumevermindering of mklinking. Dit proces wordt fysische rijping genoemd. Op dit kaartblad zijn vrijwel alle veengronden tot 50 a 80 cm diepte gerijpt. Alleen in de petgaten (Associatie AP) komen kleine oppervlakten voor die ondieper dan 50 cm ongerijpt zijn.

5.1.2 Verweringen veraarding Gelijk met of kort na de fysische rijping beginnen chemische en biolo- gische rijpingsprocessen een rol te spelen bij de profielontwikkeling van de veengronden. Na toetreding van lucht worden koolhydraten en eiwitten aangetast. Een deel van de organische stof wordt omgezet in CO2 en H2O en verdwijnt. Hoewel de celweefsels wel worden aangetast, blijft de oorspronkelijke veenstructuur intact. Er ontstaat een donker gekleurde, meestal zwartbruine, geaëreerde horizont, die als verweerde laag wordt aangeduid (Pons, 1961). In de bovenlaag van het ontwaterde en verweerde veen kan veraarding plaatsvinden. Bepaalde bodemdieren, zoals regenwormen, micro- arthropoden en duizendpoten eten veendelen. De uitwerpselen van deze dieren worden opnieuw gegeten en dit proces kan zich enkele malen herhalen. Hierdoor gaat de veenstructuur tenslotte geheel verloren en er

60 ontstaat een bovengrond met nieuwe humusvormen (Jongerius and Pons, 1962). Afhankelijk van de mate van veraarding wordt in de veengronden onder- scheid gemaakt in eerdveengronden en rauwveengronden. Eerdveengronden

j veengronden

zeekleigronden l veen doorlopend ] veen ! veen j veen moerige ' zand l tot > 120 cm | op doorlopend op gronden gronden { | zand ' tot ] zand i 120 cm

i humushoudende veraarde moerige j bovengrond bovengrond

Ajb. 28 Schematische voorstelling van de overgang van de ^eeklei- naar de veengronden en van de veen- naar de zandgronden in het gebied van kaartblad 11 West. hebben een zg. moerige eerdlaag, d.i. een goed veraarde Al, waarin weinig of geen herkenbare planteresten voorkomen. Een veengrond behoort tot de eerdveengronden als hij aan de volgende criteria voldoet: 1 een bovengrond heeft met de organische-stofklasse 'veen' (zie 2.2) die over tenminste 15 cm geheel of grotendeels veraard is 2 een geploegde laag (Ap) van geheel of grotendeels veraard veen, kleiig veen, zandig veen, venige klei of venig zand heeft, ongeacht de dikte 3 een bovengrond heeft van venige klei van ten minste 15 cm dikte. Deze gronden worden tot de eerdveengronden gerekend, omdat het in de (venige kleilaag) moeilijk is onderscheid te maken tussen een eventueel aanwezige Al en het goed veraarde deel van de bovengrond. De gronden die niet aan bovenstaande criteria voldoen, worden tot de rauwveengronden gerekend. Het zijn dus gronden met een moerige bovengrond die niet of in onvoldoende mate veraard is. Bovendien behoren tot de rauwveengronden alle veengronden met een mineraal dek van minder dan 40 cm dikte.

5.1.3 Veensoort Wanneer het veenpakket tot dieper dan 120 cm doorgaat, wordt inge- deeld naar de veensoort die binnen 80 cm meer dan de helft van de veen- dikte inneemt en tevens ten minste 25 cm dik is. In dit gebied komt voornamelijk veenmosveen en zeggeveen voor. Het veenmosveen is gegroeid in een voedselarm (oligotroof) milieu. De voornaamste herkenbare plantedelen zijn veenmossen (sphagna) en resten van wollegras (Eriophorum polystachon) en heidetakjes (Calluna en Erica). De kleur is min of meer roodbruin. Op verschillende plaatsen bestaat het bovenste deel van het veenmosveen- pakket uit spalterveen. Dit veen is in hoofdzaak opgebouwd uit spits- bladige veenmossoorten van de groep der Sphagna cuspidata (Flor- schütz, 1941). Er ontwikkelde zich op voedselarm water een vlies, een

61 Foto Stiboka R2-15

Ajb. 29 Schalterbult met rechts een met klei opgevulde scheur. De bladerige opbomv van het spalterveen is ook goed zichtbaar in het uitgestoken brok veen.

drijftil van Sphagnum cuspidatum, waarop zich verschillende andere planten konden vestigen. Dit herhaalde zich elk jaar, waardoor een bladerig veen ontstond (afb. 29), dat in droge toestand het beste is te vergelijken met een boek, waaruit men de verschillende bladen stuk voor stuk kan wegnemen. Door ontwatering is het spalterveen sterk in hori- zontale richting gekrompen (Veenenbos, 1950), waarbij schollenvorming is opgetreden met ertussen scheuren, opgevuld met klei (afb. 29). Daar- door ontstond een zeer hobbelig oppervlak, dat wordt aangeduid als schaker (zie afbeelding 30). Zeggeveen is gegroeid in een voedselrijker (mesotroof) milieu dan het veenmosveen. Het bestaat in dit gebied bijna uitsluitend uit verschil- lende soorten zegge (Carex) met plaatselijk enkele rietresten (Phragmites australis). Er worden veel zaadjes van het waterdrieblad (Menyanthes trifoliata) in aangetroffen. De kleur van dit veen is overwegend geel- bruin. In de laaggelegen depressies ten noordoosten van Oudega en ten westen van Nijega komt een niet te herkennen veensoort, gelaagd met lemig fijn zand, voor.

5.1.4 Minerale ondergrond Indien binnen 120 cm een minerale ondergrond begint, wordt deze in de kaarteenheden onderscheiden. Er wordt dan geen onderverdeling naar de veensoort gemaakt. Meestal is deze door verwering niet goed meer te herkennen. Gezien de landschappelijke ligging is het in dit gebied waarschijnlijk merendeels broekig zeggeveen; daarnaast komen ook oppervlakten met veenmosveen voor. De minerale ondergrond bestaat in dit gebied uitsluitend uit pleistoceen zand met binnen 120 cm soms keileem. Er wordt onderscheid gemaakt naar het aanwezig zijn of ont- breken van een humuspodzol.

62 5.2 De kaarteenheden van de veengronden

5.2.1 Eerdveengronden Binnen de eerdveengronden wordt onderscheid gemaakt in koopveen- gronden, waarbij de veraarde bovengrond een zekere hoeveelheid lutum bevat en madeveengronden., waarbij dit in veel mindere mate het geval is. De grens tussen beide is moeilijk vast te stellen, in de eerste plaats omdat het schatten van een lutumgehalte bij hoge organische-stofgehalten zeer moeilijk is. Bovendien wordt bij het schatten van het lutumgehalte 'op de minerale delen' - zoals dat bij de minerale gronden gebruikelijk is - een waarde aan de minerale fractie en daarmee aan de lutumfractie toegekend, die hun aandeel op de gehele grond niet rechtvaardigt. Verwerking van het bestaande analysemateriaal heeft geleid tot het inzicht dat de grens tussen koopveengronden en madeveengronden het beste gelegd kan worden bij 10% lutum 'op de grond' (zie afbeelding 31 en tabel 6).

Tabel 6 Samenstelling van de A.1- of Aan-horizont van madeveengronden en koopveengronden op kaartbladU West humus lutumgehalte % >150mu o/ /o in % op de grond in % op de grond

madeveengronden 17,5 7,3 36,8 18,3 8,0 26,7 18,7 9,3 17,6 18,9 9,3 27,5 19,5 4,0 39,3 19,5 6,4 37,4 20,2 7,8 33,4 22,8 8,8 24,1 23,4 9,5 32,9 30,4 8,3 31,6 32,2 8,8 24,8 32,7 6,2 37,9 37,7 6,2 27,2 47,1 9,0 16,6 koopveengronden 34,8 28,0 3,3 (buiten de Veenpolders) 45,6 28,2 4,0 50,0 16,8 13,9 koopveengronden 15,7 16,4 22,3 (in de Veenpolders) 20,1 13,9 20,5 20,6 14,1 19,7 22,9 17,8 12,5 27,8 13,7 17,9 28,3 21,0 7,9 29,1 17,9 8,9 30,7 18,2 6,3 31,3 16,4 15,5 31,5 17,7 11,2 36,4 17,4 10,9 36,7 21,1 4,9 37,7 21,1 4,9 42,1 31,0 3,5 42,5 11,1 20,6 43,1 15,8 11,6 43,8 14,3 14,3 48,5 14,3 14,3 49,9 17,9 4,9 51,5 11,7 9,3

Hoewel veraarding een natuurlijk proces is, kan worden gesteld dat in veel gevallen deze veraarding in sterke mate is bevorderd door menselijke

63 activiteiten, zoals ontwatering (vaak in combinatie met grondbewerking), het opbrengen van organisch of anorganisch materiaal (slootbagger, zand of compost) en bemesting. De veraarde bovengrond in veel made- veengronden bevat daardoor een beduidende hoeveelheid zand; de fractie > 150 mu bedraagt meestal meer dan 15% (tabel 6). Bij de koop- veengronden kan het zandgehalte sterk uiteenlopen, afhankelijk van de wijze van ontstaan (zie onder koop veengronden).

KOOP VEENGRONDEN Bij de meest karakteristieke koopveengronden, in het westen van Neder- land, is het veen tijdens de groei geregeld door voedselrijk rivierwater overstroomd. Uit de eutrofe vegetatie met veel bomen (elzen, essen, eiken) ontstond bosveen met een zekere lutumbijmenging en soms met dunne laagjes klei. Op veel andere plaatsen is een geleidelijk uitwiggende kleilaag, vanuit een rivier of, zoals in Friesland, vanuit zee over het veen afgezet. In een brede strook tussen het gebied waar een dunne laag klei op het veen rust (klei-op-veengronden) en het niet meer overstroomde veen, heeft de veenbovengrond een bijmenging met klei gekregen. Om- dat het veen tot deze overstroming gewoonlijk niet werd beïnvloed, was geen uitgesproken voedselrijk milieu aanwezig en bestond het, al- thans bovenin, vrijwel altijd uit zeggeveen of zelfs uit veenmosveen. De naderhand opgetreden veraarding heeft door de aanwezigheid van de klei toch geen uitgesproken oligotroof karakter gehad. Waarschijnlijk is ook de vegetatie na de eerste overstroming wat rijker geweest. Door de veraarding is dit niet meer na te gaan. De invloed van de mens is niet overval beperkt gebleven tot enige bemesting of grondbewerking. Soms is een cultuurdek aanwezig, ont- staan door het opbrengen (vaak opbaggeren) van materiaal, dat werd vermengd met de oorspronkelijke bovengrond. Hoewel een dergelijk cultuurdek (in het westen van Nederland 'toemaakdek' genoemd) vaak evenveel lutum bevat als de overige koopveengronden, zeker waar vermenging met een van oorsprong al lutumrijke bovengrond heeft plaats gehad, is meestal veel en soms zeer veel zand opgebracht. Gronden zonder een dergelijk cultuurdek bevatten, in tegenstelling tot de made- veengronden, vrijwel altijd minder dan 15% in de fractie > 150 mu, betrokken op de grond. De cultuurdekken, die in het gebied van dit kaartblad voornamelijk in de Veenpolders voorkomen, hebben soms weinig, soms meer dan 20% in deze fractie (tabel 6). Ze zijn hier ontstaan doordat na de drooglegging het restveen werd geëgaliseerd, vermengd met de teruggestorte, kleihoudende bovengrond en bezand met materiaal uit de sloten. Dit zand bevatte soms bovendien wat keileem uit de ondergrond. Verder werd door dit dek stalmest gemengd en plaatselijk enige terpaarde, waardoor hier en daar aardewerkscherfjes voorkomen. Dit cultuurdek is overwegend 10 a 15 cm dik. Het eronder voorkomende, ca. 5 cm dikke laagje]onherkenbaar, grotendeels vergaan veen, wordt nog tot de veraarde bovengrond gerekend. Indien het voldoende klei bevat, vormt het vaak een indrogend gruislaagje, bestaande uit kleine, scherp- kantige structuurelementjes. hVs Koopveengronden op veenmosveen; Gt I, IIl Deze gronden liggen in de omgeving van Eernewoude, ten zuiden van De Veenhoop, ten zuiden van Oldeboorn in de veenpolder de Deelen en ten noorden van Joure in de Haskerveenpolder en in de Akmarijpster-

1 De eenheden hVs en hVc hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

64 Foto Stiboka R33-57 . 30 Sterke schalterverschijnselen in grasland op spalterveen. polder. Vooral in het laatste gebied komt een grote oppervlakte voor. De tot 10 cm goed, daaronder geleidelijk minder veraarde bovengrond bestaat uit kalkloze, venige klei en is 15 a 30 cm dik. Het humusgehalte bedraagt 20 a 45%, het lutumgehalte op de grond varieert van 10 tot ca. 30% (resp. 25 tot 55% op de minerale delen). Vooral in het grote gebied ten noorden van Joure bestaat het bovenste deel van het onderliggende veen uit sterk gelaagd spalterveen (toevoe- ging . . . c). Daardoor komen hier veel zogenaamde schalterbulten voor (afb. 30), vooral op percelen die intensief worden beweid. Onder het spalterveen en elders direct onder de bovengrond ligt veen- mosveen, dat dieper in het profiel veel wollegras bevat. Plaatselijk wordt in de ondergrond zeggeveen aangetroffen, vooral nabij de grens met het zeggeveen (eenheden pVc en hVc) en ten westen van Eernewoude. Grondwatertrap I komt alleen voor in een zeer nat gebiedje aan de rand van het Sneekermeer.

Een profiel met spalterveen (hVsc) ten zuiden van De Veenhoop ziet er als volgt uit (aan- hangsel 2, analyse nr. 1) Al O— 16 cm zeer donker grijsbruine (10YR3/2), kalkloze, venige, zware klei; matig scherp overgaand in Dl 16— 34 cm zeer donker bruin (7,5YR2/4), geoxydeerd, sterk gelaagd spalter- veen; geleidelijk overgaand in D2 34— 70 cm donker roodbruin (5YR3/2), geoxydeerd veenmosveen met wolle- gras; geleidelijk overgaand in DG 70—120 cm donker roodbruin (5YR3/3), niet geheel geoxydeerd, fijn veen- mosveen met weinig wollegras.

Een profiel met grondwatertrap II ten noorden van Joure ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 2) Al l g O— 3 cm viltige zodelaag A12g 3— 20 cm zeer donker grijsbruine (10YR3/2), venige klei; veel, duidelijke roestvlekken; sterk beworteld; geleidelijk overgaand in AD 20— 30 cm donker roodbruin (5YR2/2), onherkenbaar veen; zwak beworteld; geleidelijk overgaand in D 30— 55 cm donker roodbruin (5YR2/2), geoxydeerd veenmosveen DG 55—120 cm donker roodbruin (5YR3/2), niet geheel geoxydeerd veenmosveen met dieper dan 70 cm veel wollegras.

65 hVc • Koopveengronden op ^eggeveen, riet^eggeveen of (mesotroof) broek- veen; Gt I, IIl Van de koopveengronden op zeggeveen liggen twee geërodeerde gebied- jes, resp. ten oosten van Warga en ten noordoosten van Grouw. Verder komen ze verspreid in het veengebied ten noorden van de Veenpolders voor. Evenals bij eenheid hVs bestaat de bovengrond merendeels uit kalkloze, venige klei; deze gaat nabij de grens met het zandgebied echter over in kleiig veen. Overigens komt de bovengrond overeen met de koopveengronden op veenmosveen. Het onderliggende veenpakket bestaat overwegend uit fijn zeggeveen. Waar de zandondergrond ondieper dan ca. 1,50 m-mv voorkomt, be- staat in vroegere geulen het onderste deel van het veen vaak uit broek- veen. Een kleiband of kleiige laag wordt in het veen aangetroffen ten oosten van Warga en langs de Boorne (of Ouddiep). Door de goede doorlatendheid van het zeggeveen, daalt de gemiddeld laagste grondwaterstand bij grondwatertrap II maar weinig onder het slootwaterpeil, dat op ca. 50 cm-mv staat.

Een profiel met grondwatertrap II ten zuiden van Oud Beets, nabij het Koningsdiep, ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 3) Alg O— 18 cm zeer donker bruin (7,5YR2/2), kleihoudend veen; weinig, on- duidelijke roestvlekken; sterk beworteld; geleidelijk overgaand in ACg 18— 30 cm zeer donker bruin (7,5YR2/2), onherkenbaar veen Cl 30— 52 cm zeer donker bruin (7.5YR2/2), slecht herkenbaar veen CG1 52—110 cm donkerbruin (7,5YR2,5/2), niet-geoxydeerd zeggeveen CG2 110—120 cm donkerbruin (7,5YR2,5/2), niet-geoxydeerd broekig veen. hVz Koopveengronden op ^and, beginnend ondieper dan 120 cm; G11, II Deze gronden liggen als een in breedte wisselende, onderbroken strook op de overgang van het veen- naar het zandgebied. Ten zuiden van Joure vormen ze de uitlopers van het meer westelijk gelegen veengebied van kaartblad 10 Oost, waardoor ze hier schijnbaar geïsoleerd temidden van zandgronden liggen. De geïsoleerde plekken tussen Joure en Terhorne betreffen een aantal hogere kopjes van de overigens dieper dan 120 cm-mv liggende zandondergrond. Tenslotte ligt een grote oppervlakte van deze koopveengronden in de Veenpolders op plaatsen waar een moerig, kleihoudend cultuurdek aanwezig is. De bovengrond is 15 a 30 cm dik en bestaat overwegend uit matig veraard, kleiig veen. Alleen boven de zandopduikingen tussen Ter- horne en Joure en in het gebied ten westen van Joure bestaat de boven- grond uit venige klei, die tot 10 cm goed en daaronder geleidelijk min- der veraard is. Het humusgehalte van de bovengrond bedraagt 20 a 50%, het lutumgehalte varieert van 10 (12*) tot 30% (55*). In de Veenpolders bestaat de bovengrond uit het reeds besproken cultuurdek met aan- merkelijk meer matig fijn zand dan in de koopveengronden zonder dit dek (zie tabel 6). Het tot 50 a 60 cm diepte zwarte, geoxydeerde veen bestaat vooral in het bovenste deel overwegend uit veenmosveen. Broekig zeggeveen komt voor in de stroomdalen van de Boorne (ook in het begraven pleistocene Boornedal ten zuiden van Joure), de Ee en het Moerdiep. Verder treft men broekig zeggeveen aan direct boven de zandondergrond in de Veenpolders en ten zuiden en ten westen van Oudega. De leemarme of zwak lemige zandondergrond bestaat overwegend uit geelgrijs tot

1 De eenheden hVs en hVc hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code. * In % op de minerale delen.

66 bruingrijs, humusarm, matig fijn zand. Plaatselijk komt hierin enige humusinspoeling voor, vooral in de wat hogere zandkoppen met veen- mosveen. Ten westen van De Leijen, ten noorden van Joure en ten zuidwesten en ten zuidoosten van Oudega komt keileem ondieper dan 1,20 m voor (toevoeging . . . x). In het veengebied ten noorden van Joure komt spalterveen voor (toevoeging . . .

Een profiel met grondwatertrap II in de Veenpolders ten westen van Tijnje ziet er als volgt uit Aan O— 11 cm zeer donker grijsbruine (10YR3/2), venige klei met veel zandbij- menging; geleidelijk overgaand in AD 11— 48 cm donker roodbruin (5YR2/2), kleiig mosveen, verwerkt; vrij scherp overgaand in D1G 48— 66 cm zeer donker bruin (7,5YR2/2) broekveen, niet-geaëreerd; vrij scherp overgaand in D2G 66— 80 cm zeer donker grijs (10YR3/1), sterk lemig gliedelaagje; vrij scherp overgaand in D3 80—120 cm geelbruin (10YR5/4), humusarm, leemarm, matig fijn zand.

Een profiel met Gt II in de Veenpolders ten noorden van Gersloot ziet er als volgt uit (aan- hangsel 2, analyse nr. 4) Aanlg O— 4 cm zeer donker grijs (10YR3/1), kleiig veen (zodelaag); matig veel, duidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in Aan2g 4— 20 cm zeer donker grijze (10YR3,5/1), venige klei; roest als boven; ge- leidelijk overgaand in AD 20— 28 cm zwart (5YR1/1), kleiig veen, min of meer korrelig ingedroogd; geleidelijk overgaand in Dl 28— 60 cm zwart (7.5YR2/2), geoxydeerd veen, moeilijk te herkennen (lijkt teruggestort); geleidelijk overgaand in D2 60— 75 cm donkerbruin (10YR4/3) zeggeveen; vrij scherp overgaand in D3 75—120 cm bruin (10YR5/3), humusarm, zwak lemig, fijn zand.

MADEVEENGRONDEN Madeveengronden zijn eerdveengronden met een moerige eerdlaag die dikker dan 15 cm is en waarin minder dan 10% lutum (op de grond) aanwezig is. Doordat bij de textuurindeling de grens tussen zand en klei bij 8% lutum op de minerale delen ligt, kunnen bij deze definitie van de madeveengronden, sommige bovengronden uit venige klei of kleiïg veen bestaan (afb. 31). De veraarding van de bovengrond is waarschijnlijk sterk bevorderd door de grote hoeveelheid zand die bij de meeste madeveengronden is opgebracht. De fractie boven 150 mu bedraagt dan ook altijd meer dan 15% op de grond, meestal zelfs meer dan 25% (zie tabel 6). In de Veen- polders is bovendien nog de teruggestorte bovengrond van het vroegere veen (met wat zand en een geringe hoeveelheid klei) en wellicht enige terpaarde in de huidige bovengrond verwerkt. We hebben met eenzelfde cultuurdek te maken als bij de koopveengronden. Omdat de invloed van de vroegere overstromingen zelden tot het gebied van de huidige made- veengronden reikte, bevatte de teruggestorte bovengrond hier slechts een geringe hoeveelheid lutum. Bovendien werd bij het graven van de sloten blijkbaar geen of slechts weinig keileem aangegraven. aVc Madeveengronden op %eggeveen, riet^eggeveen of broekveen; G11, II Deze madeveengronden komen voor in een depressie ten westen Van Nijega en in een kleine oppervlakte ten zuiden van . Ze hebben een bovengrond van zandig veen van 15 a 20 cm dikte, die vrij goed veraard is. Het humusgehalte bedraagt 35 a 70%. Hieronder ligt bij

67 Nijega bruin, moeilijk te herkennen, min of meer mesotroof veen met leemhoudende, zandige laagjes. Bij Mildam is tot ca. 60 cm voornamelijk zwart, geaëreerd, broekig zeggeveen aanwezig; daaronder ligt bruin, niet-geaëreerd zeggeveen.

organische stof (op de grond)

50 % lutum (op de minerale delen)

grens madeveen - koopveen (bij 10% lutum op de grond)

j j madeveengronden

AJb. 31 Het verband tussen het percentage lutum op de minerale delen en het organische-stofgehalte bij madevemgronden en koopveengronden. Een deel van de bovengrond van de madeveengronden valt in de orga- nische-stofklassen venige klei en kleiig veen.

aVz Madeveengronden op ^and ponder humuspod^pl, beginnend ondieper dan 120 cm; G t II Deze gronden liggen ten noordoosten van Oudega, ten zuiden van Boornbergum, verspreid in de Veenpolders tussen Heerenveen en Ter- wispel en op één plaats ten zuidwesten van Heerenveen. Ze liggen voor- namelijk als depressies tussen wat hogere gronden. De bovengrond is tot ca. 20 cm vrij goed veraard en bestaat uit venig zand, venige klei of uit zandig of iets kleiig veen. Het humusgehalte loopt uiteen van 15 tot ca. 50%. Het veen bestaat merendeels uit broekig zeggeveen, vooral in de afge- veende gebieden; veenmosveen treft men aan in de omgeving van Langezwaag, ten zuiden van Boornbergum en plaatselijk ten noord- oosten van .Oudega. Nabij laatstgenoemde plaats is in de ondergrond

68 vaak meerbodemmateriaal aanwezig, met een sterk wisselende samen- stelling. Soms is het geleiachtig en bevat dan meestal restanten van een paardestaartbegroeiing. In andere gevallen wordt hypnaceeënveen met laagjes fijn zand aangetroffen. De zandondergrond bestaat overwegend uit leemarm of zwak lemig, matig fijn zand (Jonger dekzand), soms met enige humusinspoeling.

Een profiel ten zuiden van Boornbergum ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 5) Aang O—• 15 cm zwarte (10YR2/1), venige klei, goed veraard; weinig, onduidelijke, kleine roestvlekken; vrij scherp overgaand in Cll 15— 25 cm zwart (10YR2/1), slecht herkenbaar, iets kleihoudend, broekig veen; vrij scherp overgaand in C12 25— 55 cm idem, maar met wat beter herkenbare planteresten en minder klei bevattend; vrij scherp op D 55—120 cm lichtbruin (10YR6/3), dieper dan 60'cm licht geelbruin (10YR6/4), humusarm, leemarm, matig fijn zand; tot ca. 80 cm enkele dode boomwortels.

Een profiel (met een zandige tussenlaag) ten westen van Nijega ziet er als volgt uit (aan- hangsel 2, analyse nr. 6) Al O— 12 cm zwart (10YR2/1), iets kleiig, goed veraard veen, sterk beworteld; vrij scherp overgaand in Cl 12— 25 cm donker roodbruin (5YR2/2), iets kleiig, onherkenbaar veen met bijmenging van ingestoven zand; vrij scherp overgaand in Dl 25— 50 cm donker grijsbruin (10YR4/2), humusrijk, zeer sterk lemig zand;- vrij scherp overgaand in D2 50— 62 cm grijsbruin (2.5Y5/2), humusarm, zeer sterk lemig zand; vrij scherp overgaand in D3G 62—120 cm donkerbruin (7.5YR3/2), zandig veen met grijsbruine (2.5Y5/2), zeer sterk lemige zandlensjes.

aVp Madeveengronden op %and met humuspod^pl, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt II, III Gronden van deze eenheid treft men aan ten noorden van Boornbergum, verspreid in het zandgebied tussen Joure en Heerenveen, direct ten oosten van Heerenveen en in een kleine oppervlakte bij Mildam. Ze .liggen merendeels als depressies in het landschap. De 15 a 20 cm dikke bovengrond is vrij goed veraard en bestaat uit venig zand of uit zandig of iets kleiig veen. Het humusgehalte bedraagt 15 a 70%. Het onderliggende veenpakket bestaat tot 50 a 70 cm diepte uit geoxy- déerd, zwart veenmosveen. Daaronder is de kleur meer roodbruin en is het veen weinig geoxydeerd. De zandondergrond bestaat voornamelijk uit leemarm of zwak lemig fijn zand (Jonger dekzand), waarin een duidelijke humuspodzol is ontwikkeld. De B-horizont hiervan is enigszins verkit (waterhard). Ten zuiden van Haskerhorne is een kleine oppervlakte van deze gronden vergraven (toevoeging ->).

Een profiel ten oosten van Heerenveen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 7) Aanl O— 5 cm zeer donker grijs (10YR3/1), venig zand (zodelaag); weinig, on- duidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in Aan2g 5— 28 cm zeer donker grijze (10YR3/1), venige klei; weinig, onduidelijke roestvlekken langs wortelgangen; geleidelijk overgaand in A13 28— 38 cm als Aan2g, maar met geleidelijk toenemend organisch-stofgehalte; matig scherp overgaand in Dl 38— 45 cm zwart (5YR1/1), geoxydeerd veenmosveen; sterk verweerde, korrelige massa; geleidelijk overgaand in D2 45— 80 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2 veenmosveen, iets gelaagd en weinig verweerd Alb 80— 90 cm zwarte (5YR1/1), dichte gliedelaag; vrij scherp overgaand in B2b 90—110 cm donker geelbruin (10YR4.5/4), humusarm, matig fijn zand; op de overgang naar B3 hard en enigszins verkit (waterhard) B3b 110—120 cm humusarm, gelaagd, lemig fijn zand (Ouder dekzand). 69 Een profiel ten zuiden van het Nannewijd ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 8) Aang O— 22 cm zeer donker grijs (10YR3/1), kleiig veen, sterk zandig, goed ver- aard; weinig, onduidelijke, kleine roestvlekken; vrij scherp over- gaand in Cl 22— 62 cm zeer donker bruin (5YR2/2) veenmosveen; vrij scherp overgaand in Alb 62— 65 cm zwarte (10YR1/1) gliedelaag; vrij scherp overgaand in A2b 65— 70 cm zeer donker grijs (10YR3/1), matig humeus, matig fijn zand; ge- leidelijk overgaand in B2b 70— 88 cm donkerbruin (10YR3/3), matig humeus, leemarm, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in B3b 88— 93 cm donkerbruin (10YR3/3), humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand; vrij scherp overgaand in Clb 93—120 cm licht grijsgeel (10YR7/4), humusarm, leemarm, matig fijn zand.

5.2.2 Rauwveengronden Dit zijn veengronden, waarvan de veraarde, moerige bovengrond dunner is dan 15 cm of geheel ontbreekt. Ook alle veengronden met een minerale bovengrond dunner dan 40 cm (klei-, zavel- of zanddek) zijn bij de rauwveengronden ondergebracht. Op dit kaartblad worden weideveen- gronden, waardveengronden, meerveengronden en vlierveengronden onderscheiden. Bij de overstroming van het veengebied werd een zeer geleidelij k uitwig- gende laag zeeklei over het veen afgezet. Waar de dikte van de kleilaag minder dan 40 cm is, worden de gronden tot de veengronden met een zavel- of kleidek (zie afbeelding 28) gerekend. Bovenin is nabij de grens met de zeekleigronden slechts een dunne, in dit gebied humusrijke hori- zont (Al) aanwezig. Hieronder komt dan een laag grijze klei met een uiteenlopend humusgehalte. Deze gronden worden niaardveengronden genoemd. Naar gelang het kleidek (verder het veengebied in) dunner wordt, neemt het organische-stofgehalte in de klei toe. Waar de boven- grond donker genoeg en tevens dikker dan 15 cm is (minerale eerdlaag) of de kleilaag over tenminste 15 cm humusrijk is, beginnen de weideveen- gronden. Bij een verdere toename van het organische-stofgehalte in de klei wordt het verschil tussen de Al-horizont en het onderliggende materiaal on- duidelijk. Tenslotte bestaat de bovengrond uit venige klei of kleiig veen. In dit gebied zijn deze gronden gewoonlijk goed veraard; het zijn koop- veengronden. Nog verder het veengebied in zijn de veengronden door de slechte ontwatering en het afnemend kleigehalte niet meer of over on- voldoende dikte veraard. Deze vlierveengronden houden over een grote afstand bovenin nog enige kleibijmenging.

WEIDEVEENGRONDEN Deze veengronden hebben een zavel- of kleidek dat binnen 40 cm over- gaat in moerig materiaal (venige klei, kleiig veen of veen). Het zavel- of kleidek is tot dieper dan 15 cm donker gekleurd en meestal humusrijk (minerale eerdlaag). Ze komen in dit gebied voor op veenmos- veen, op zeggeveen, op verslagen veen en op zand.

pVs Weideveengronden op veenmosveen; G t /, II1 Deze gronden komen voor ten zuiden van Wartena, ten oosten van Grouw, ten zuidwesten van Akkrum en ten westen van Joure. Deze laatste gronden sluiten aan op kaartblad 10 Oost. Het minerale dek is 25 a 35 cm dik en bestaat uit kalkloze, zware, soms zeer zware klei. Tot 15 a 20 cm is het dek humusrijk, daaronder humus- arm. Het veenmosveen is tot 60 a 75 cm zwart gekleurd (geoxydeerd), daaronder wordt de kleur meer roodbruin. Ondieper dan 80 cm komt

1 Den eenheden pVs, pVc en pVd hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

70 soms 2eggeveen voor, voornamelijk nabij de grens met geheel uit zegge- veen bestaande gronden (eenheden kVc en pVc). Ten zuiden van Wartena is in deze gronden plaatselijk een kleiband (Afzettingen van Calais IV) aanwezig met eronder zeggeveen. Op enkele plaatsen wordt spalterveen aangetroffen.

Een profiel met spalterveen en grondwatertrap II onder Goëngahuizen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 9) Alg O— 5 cm zeer donker grijsbruine (10YR3/2), venige, kalkloze, zware klei; weinig, onduidelijke roestvlekken ACg 5— 20 cm donkergrijze (10YR4/1), humusrijke, kalkloze, zware klei; veel, goed herkenbare roestvlekken; geleidelijk overgaand in Clg 20— 35 cm grijze (5Y5/1), matig humeuze,.kalkloze, zeer zware klei; veel, zeer duidelijke roestvlekken; matig scherp overgaand in Dl 35— 45 cm donkerbruin (7,5YR3/2) spalterveen, gelaagd; geleidelijk overgaand in • D2 45— 60 cm donkerbruin (7,5YR3/2), geoxydeerd veenmosveen; geleidelijk overgaand in D3 60— 80 cm donkerbruin (7,5YR4/2), geoxydeerd veenmosveen; geleidelijk overgaand in DG 80—120 cm donker roodbruin (5YR3/4), niet-geoxydeerd veenmosveen. pVc Weideveengronden op ^eggeveèn, rietzeggeveen of broekveen; G t II1 Gronden van deze eenheid liggen ten noorden en ten oosten van Wartena, ten oosten van Grouw, ten oosten en ten zuiden van Oldeboorn en ten zuiden van Akkrum. Het kleidek komt overeen met dat van de vorige eenheid. De veen- ondergrond bestaat echter uit geelbruin, fijn zeggeveen. Een kleibandje van 10 a 20 cm dikte (een uitwigging van de Afzettingen van Calais IV) treft men aan ten noorden van Wartena en even ten oosten van Grouw. Rietzeggeveen vindt men langs de geul bij Wartena en ten noordoosten van Wartena, waar deze geul doodloopt in het veengebied. Als on- zuiverheid komen ten oosten van Grouw kleidekken zonder minerale eerdlaag (kVc) voor, voornamelijk in het gebied langs de Ee. De ge- middeld laagste grondwaterstand is maar weinig dieper dan 50 cm-mv. Ten noordoosten van Oldeboorn, in de Polder Poppenhuizen, is door het af malen van de sloten tot 80 a 100 cm beneden maaiveld de Gt na 1973 vermoedelijk III geworden. pVd Weideveengronden op bagger, verslagen veen, gjttja of andere veen- soorten; G t II x Van deze gronden ligt één vlakje ten westen van Akkrum. Het is een geërodeerde laagte die bijna l m lager ligt. Onder de humusrijke, plaat- selijk venige bovengrond van circa 15 cm wordt veelal verslagen, kleiig veen en rietzeggeveen aangetroffen. Dieper dan 50 cm is dit zeer slap. pVz Weideveengronden op %and, beginnend ondieper dan 120 cm; G t II Slechts een zeer klein vlakje van deze eenheid ligt ten zuiden van Akkrum, als een schiereilandje in de Terkaplesterpoelen. De gronden komen vrij- wel overeen met die van de aangrenzende weideveengronden op veen- mosveen, maar door het voorkomen van wat hogere kopjes in de zandondergrond, begint deze op enkele plaatsen (zie eenheid hVz) ondieper dan 120 cm.

WAARD VEENGRONDEN Waardveengronden hebben evenals de weideveengronden een zavel- of kleidek dat binnen 40 cm overgaat in moerig materiaal. In dit dek is, in

1 De eenheden pVs, pVc en pVd hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

71 tegenstelling tot dat van de weideveengronden, geen minerale eerdlaag ontwikkeld. De humusrijke bovengrond is dunner dan 15 cm. Ze komen in dit gebied voor op veenmosveen en zeggeveen. kVs Waardveengronden op veenmosveen; G t IIl Deze gronden liggen ten zuiden van Wartena en ten zuiden en ten westen van Akkrum. Het 30 a 40 cm dikke, minerale dek bestaat in de bovenste 5 a 13 cm veelal uit humusrijke, kalkloze, zware klei. Hieronder ligt een compacte, grijze, humeuze tot humusarme, kalkloze, zware tot zeer zware knipkleilaag (40-60% lutum). Bij droogte worden prismatische structuurelementen gevormd (afb. 32), die in het najaar en in de winter weer dichtzwellen. Deze eigenschappen hangen nauw samen met het knipkarakter van de klei. De overgang van het kleidek naar de veenondergrond is meestal vrij scherp. Het veen bestaat vrijwel overal uit veenmosveen. Tegen de begrenzing met eenheid kVc komt dieper dan ca. 60 cm zeggeveen voor. kVc Waardveengronden op %eggeveen, riet^eggeveen of broekveen; G t IIl Gronden van deze eenheid komen voor ten noorden en ten zuiden van Wartena en Oldeboorn en ten zuiden van Akkrum. Het kleidek komt geheel overeen met dat van eenheid kVs. De veen- ondergrond bestaat uit geelbruin, fijn zeggeveen. Soms treft men langs geulen rietzeggeveen aan. Ten zuiden van Wartena komt een kleiband in het veenpakket voor. Dit is een uitwigging van de Afzettingen van Calais IV.

Een profiel met grondwatertrap II ten zuiden van Akkrum ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 10) Alg O— 9 cm donkergrijze (10YR4/1), humusrijke, kalkloze, zeer zware klei; weinig, onduidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in Clg 9— 35 cm licht olijfgrijze (5Y6/2), humusarme, kalkloze, zeer zware klei; veel, duidelijke, donkerbruine (7,5YR4/4) roestvlekken; scherp over- gaand in Dl 35— 60 cm donkerbruin (7,5YR3/2), geaëreerd, kleiig zeggeveen; geleidelijk overgaand in DG 60—120 cm donker roodbruin (5YR3/2), niet-geaëreerd zeggeveen.

MEER VEENGRONDEN De meerveengronden hebben een zanddek (minder dan 8% lutum) dat binnen 40 cm overgaat in moerig materiaal. In dit opgebrachte zanddek heeft zich in de loop der tijd veelal een humusrijke eerdlaag ontwikkeld. zVz Meerveengronden op ^and ponder humuspod^pl, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt II Deze eenheid komt voor ten zuiden van Oudega, bij Langezwaag, ten oosten van Heerenveen (in associatie" met madeveengronden, aVz) en ten noordwesten van Nijega. Deze laatste gronden liggen in een de- pressie van het dekzandgebied. Het humusrijke zanddek is 20 a 30 cm dik. Het onderliggende, moerige materiaal bestaat bovenin voornamelijk uit zwart, geoxydeerd veenmosveen, dat naar beneden overgaat in broekig veen. De zandondergrond bestaat merendeels uit leemarm en zwak lemig fijn zand. Ten noordwesten van Nijega komt ondieper dan 120 cm keileem voor (toevoeging . . . x). Nabij Katlijk ligt een niet

2 De eenheden kVs en kVc hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus s lechts uit de code.

72 Foto Stiboka R2-10 Aft>. 32 Prismatische structuurelementen in knipklei bij efn waardveengrond. afgegraven, bezand restant veenmosveen (afb. 33) dat te klein is om op de kaart aan te geven. In de zandondergrond komt hier een humus- podzol voor zodat het eigenlijk tot de, overigens niet op deze kaart voorkomende, meerveengronden op zand met een humuspodzol (zVp) behoort.

VLIER VEENGRONDEN Deze rauwveengronden hebben een moerige bovengrond, die niet of ondieper dan 15 cm is veraard; deze bestaat uit venige klei, kleiig veen of veen. Ze komen op dit kaartblad voor op veenmosveen, op broekig zeggeveen en op zand zonder of met een humuspodzol. Ze liggen vooral in de afgeveende gebieden die pas na 1900 in cultuur zijn gebracht.

73 Foto Stiboka nr. 7707

AJb. 33 Een meervemgrond op Jonger dek^and II langs een slootivand bij Kailijk. AO O— 5 cm bosstrooisel Aan 5—30 cm opgebracht ciiltuurdek D 30—80 cm uitgedroogde mosveenlaag > 80 cm Jonger dek^and met een himiuspodsyl.

Vs Vlierveengronden op veenmosveen; G t IIJ Van deze gronden liggen twee uitgeveende vlakjes nabij Eernewoude en één vlakje ten zuiden van deze plaats nabij de Wijde Ee. De bovengrond is slechts ca. 10 cm veraard en heeft een weinig lutumbijmenging, af- komstig van tijdens de vervening teruggestorte, kleiige bovengrond. Het veenmosveen rust op 80 a 100 cm diepte op niet-geaëreerd, broekig veen. Vc Vlierveengronden op ^eggeveen, riet^eggeveen of broekveen; G t ƒ, II* Deze gronden liggen verspreid in het uitgeveende gebied ten oosten en ten zuidoosten van De Veenhoop. Voorts ligt er een uitgeveend ge- biedje ten noorden van Joure in de Haskerveenpolder. De bovengrond is slechts 5 a 12 cm veraard en heeft enige lutumbijmenging, afkomstig van de tijdens de vervening teruggestorte kleiige bovengrond. Hieronder komt merendeels zeer donker bruin, fijn zeggeveen, dat dieper dan 45 a 55 cm geelbruin gekleurd en niet-geoxydeerd is.

Vz Vlierveengronden op %and ponder humuspod^ol, beginnend ondieper dan 120 cm; G t 7, II2 De gronden van deze eenheid liggen verspreid in talrijke kleine ge- biedjes in de omgeving van Eernewoude, ten noorden en ten oosten van Tijnje, ten zuiden van Terwispel, bij Heerenveen, tussen Heerenveen en Joure en ten noorden van laatstgenoemde plaats. Een grote, aaneenge- sloten oppervlakte ligt ten zuidoosten van De Veenhoop. Al deze gronden zijn uitgeveend, behalve het gebiedje bij Heerenveen. De bovengrond komt overeen met de vorige eenheid (Vc) of heeft enige bijmenging met zand.

1 De eenheden Vs en Vc hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code. 2 De eenheden Vz en Vp hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

74 Op veel plaatsen ligt onder de bovengrond een laag verwerkt, terugge- stort veenmosveen. Overigens bestaat het veenpakket uit broekig zegge- veen, dat dieper dan 50 a 60 cm geelbruin is gekleurd. De bruingrijze zandondergrond bestaat meestal uit leemarm of zwak lemig fijn zand. Enkele percelen zijn gediepploegd (toevoeging -o). In de Deelen komt onder de bovengrond spalterveen voor (toevoeging ... f). Als onzuiverheid treft men ten zuiden van Boornbergum, langs de grens met het niet uitgeveende gebied, een strook aan, waar plaatselijk de veraarde bovengrond dikker dan 15 cm is (madeveengronden, aVz). De verveningsgrens is hier als begrenzing van de eenheid aangehouden. Ook in de Haskerveenpolder komen als onzuiverheid veraarde boven- gronden, dikker dan 15 cm voor (koopveengronden, hVz) en plaatsen waar in de zandondergrond een humuspodzol aanwezig is (Vp). In het laatste geval is het veenpakket bovendien soms dunner dan 40 cm (moe- rige gronden, al of niet met een zanddek, resp. vWp en zWp).

Een profiel ten zuiden van Nij Beets ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 11) Al O— 10 cm zwart (10YR2/1), klei- en zandhoudend veen; geleidelijk overgaand in Cll 10— 30 cm zeer donker bruin (10YR2/2), kleihoudend, verwerkt veenmosveen; geleidelijk overgaand in C12 30— 60 cm donkerbruin (10YR3/3), broekig zeggeveen met houtresten Alb 60— 65 cm zeer donker grijs (10YR3/1) meerbodemmateriaal; vrij scherp over- gaand in Clb 65—120 cm licht olijfbruin (2.5Y5/4), humusarm, leemarm, fijn zand.

Vp Vlierveengronden op .%and met humuspodzol, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt I, II ^ Deze overwegend uitgeveende gronden liggen in de omgeving van Eernewoude, tussen De Veenhoop en Boornbergum en ten noorden van Joure. Ten westen van Heerenveen ligt een niet verveend gebiedje. Ten opzichte van de eenheid Vz liggen al deze gronden merendeels op zwakke ruggetjes in het terrein. De bovengrond komt vrijwel overeen met die van de overige vlierveen- gronden (Vc en Vz). Het veenpakket bestaat echter overwegend uit veenmosveen. In de leemarme of zwak lemige zandondergrond is een humuspodzol ontwikkeld. Ten zuidwesten van Oudega komt in één vlak Keileem in de ondergrond voor.

1 De eenheden Vz en Vp hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

75 6 Moerige gronden

Moerige gronden zijn gronden met een minder dan 40 cm dikke, moerige bovengrond en gronden met een 10 a 15 tot 40 cm dikke moerige tussen- laag onder een 20 a 40 cm dik zand-, zavel of kleidek. De moerige gron- den vormen de overgang van de veengronden naar de pleistocene zand- "gronden (zie afbeelding 28), zijn restveengronden in uit- of afgeveende gebieden of zijn gronden in droogmakerijen, waar een meer of minder kleiige laag verslagen veen aan het oppervlak ligt. De moerige gronden worden onderverdeeld in moerige podzolgronden en moerige eerdgronden.

6.1 Moerige podzolgronden Bij de moerige podzolgronden is in de zandondergrond een duidelijke humuspodzol B (zie 7.1) aanwezig. In dit gebied komen moerige podzolgronden met een moerige boven- grond (vWp) voor en moerige podzolgronden met een zanddek en een moerige tussenlaag (zWp). vWp Moerige podzolgronden met een moerige bovengrond; G t /, II, III, VI De meeste gronden van deze eenheid liggen als restveengronden op zwakke ruggetjes in de uitgeveende gebieden tussen Heerenveen en Boornbergum en verder op de overgang naar de zandgronden ten noordoosten en ten zuiden van Terwispel, ten westen van Heerenveen, in de omgeving van Joure en in de Haskerveenpolder tussen Joure en Heerenveen. Verder treft men deze gronden aan in lagere terreingedeel- ten ten noorden van Eernewoude, ten zuiden en zuidoosten van Katlijk en ten zuiden van Langezwaag. De bovenste 15 a 25 cm bestaat uit veraard veen; het organische-stof- gehalte wisselt zeer sterk, nl. van 15-70%. Meestal bevat deze boven- grond veel zand. In de omgeving van Joure, ten noorden van Tjalleberd, nabij Gersloot en Tijnje en in de Haskerveenpolder is de moerige boven- grond lutumhoudend. Het lutumgehalte loopt uiteen van 8 tot 35%. Op veel plaatsen wordt onder de veraarde bovenlaag een zwarte, geoxydeer- de veenlaag aangetroffen, die binnen 40 cm diepte overgaat in de zand- ondergrond. Vooral in komvormige laagten komt op de overgang naar de zandondergrond een sterk smerende laag met veel disperse humus (gliedelaag) voor, die soms rust op een meerbodemlaag. Waar de veen- laag echter op leemarm, Jonger dekzand rust, zoals bij de grootste oppervlakte van deze gronden, is meestal slechts een 4 a 5 cm dik laagje met disperse humus aanwezig.

76 R30-63

Ajb. 34 Waterhardlaag (•<—) in de ondergrond van een moerige podnylgrond.

In de zandondergrond vormt een 5 a 15 cm dikke, grijzige A2- meestal de overgang naar een sterk ontwikkelde B2-horizont. Deze is in hetleem- arme Jonger dekzand meestal 20 a 30 cm dik. De diepere ondergrond is dan bruin tot geelbruin door ingespeelde, disperse humus. De B2- horizont is in vlakke terreinen zelden vast of verkit. Op ruggen hebben de moerige podzolgronden veelal een vaste, verkitte B2-horizont. In de Haskerveenpolder komt plaatselijk dieper dan 80 cm een compacte band met ingespeelde humus (waterhard) voor (afb. 34).

77 Groengrijze, gereduceerde keileem (toevoeging . . . x) beginnend on- dieper dan 120 cm, is aangetroffen ten westen van Oudehaske, ten zuiden van Katlijk en ten noorden van Eernewoude. Een groot aantal percelen in de Haskerveenpolder is gediepploegd (toevoeging H>). Aan de zuid- oostzijde zijn enkele percelen voor de zandwinning afgegraven (toe- voeging ^)- Als onzuiverheid komen gronden voor, waar de moerige bovenlaag dikker dan 40 cm is (vlierveengronden, Vp); bij sommige hiervan is de veraarde bovengrond dikker dan 15 cm (madeveengronden, aVp). Soms is zoveel zand opgebracht, dat een niet-moerige bovengrond aanwezig is (moerige podzolgronden met een zanddek, zWp), of het moerige mate- riaal ontbreekt geheel (veldpodzolgronden, Hn21). Deze laatste gronden liggen vooral op de hogere dekzandruggetjes met Gt VI in de Hasker- veenpolder. Op een aantal percelen van deze polder, voornamelijk aan de oostzijde, zijn schalterverschijnselen (zie 5.1.3) aangetroffen. Het was niet mogelijk dit op de bodemkaart aan te geven.

Een profiel (met iets te weinig humus) tussen Scharsterbrug en Joure ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 12) Alg O— 20 cm zeer donker bruine (10YR2/2), humusrijke, kalkloze, lichte klei; matig ontwikkelde, kleine, microporeuze, afgerond-blokkige struc- tuurelementjes; weinig, onduidelijke roestvlekken D 20— 35 cm zwart (5YR2/1), verweerd veenmosveen Alb 35— 45 cm .donker roodbruin (5YR2/2), humusrijk, sterk lemig, matig fijn zand B2b 45— 60 cm donkerbruin (7.5YR3/2), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand B3b 60—100 cm donkerbruin (7,5YR4/4), humusarm, leemarm, matig fijn zand Cb 100—120 cm licht geelbruin (10YR6/4), humusarm, leemarm, matig fijn zand.

Een (iets te dik) profiel in de Veenpolders nabij Heerenveen ziet er als volgt uit (afb. 35) Aan O— 22 cm zeer donker grijs (10YR3/1), zwak roestig, venig zand (opgebracht dek) D 22— 41 cm zeer donker bruin (10YR2/2), onherkenbaar veen; scherp over- gaand in A2b. 41— 52 cm grijs (7,5YR5/1), humusarm, zwak lemig, matig fijn zand B2b 52— 68 cm donkerbruin (7,5YR3/3), humusarm, zwak lemig, matig fijn zand met dunne humushuidjes om de zandkorrels; verkit en slecht door- latend; geleidelijk overgaand in B3b 68—100 cm lichtbruin (10YR6/3), humusarm, zwak lemig, matig fijn zand met ingespoelde humus langs wortelkanalen; zeer geleidelijk overgaand in Cb 100—120 cm licht grijsgeel (10YR7/3), uiterst humusarm, zwak lemig, matig fijn zand; gelaagd met lemige bandjes. zWp Moerige podzolgronden met een humushoudend %anddek en een moerige tussenlaag; G t II, III, V Verspreid in het gehele zandgebied tussen Joure en Boornbergum en. op drie plaatsen ten noorden van Oudega worden deze gronden aangetroffen. Ze liggen voornamelijk op de overgang van de veengronden naar de veldpodzolgronden en de laarpodzolgronden. Verder komen ze in lagere terreingedeelten tussen de veldpodzolgronden en de laarpodzol- gronden voor. Dit laatste is vooral ten oosten van Heerenveen het geval. Uit hun ligging valt af te leiden, dat ze ontstaan zijn doordat een zandig 'mestdek' op het veen is gebracht. Het humusrijke, plaatselijk humeuze, 15 a 30 cm dikke dek is op de meeste plaatsen vrij homogeen van kleur. Het bevat soms baksteenresten, leem- of kleibrokjes. De onderliggende veenlaag bestaat meestal uit zwart, sterk geoxydeerd veenmosveen; soms is de veensoort niet meer te herkennen. Hier en daar komt een laag spalterveen voor, die plaatselijk, o.a. ten zuiden en ten oosten van Oudehaske, gediepploegd is (toevoeging ->). Op plaatsen,

78 •v,., .. **"~ *•**• ®. ••;•>•*•'-'• • ~ W':***-:•#+*.>-:•.*

Foto Stiboka R30-63

^4j?i. .75 Moerige pod^plgrond in de Veenpolders bij Heerenveen. De moerige bovengrond bestaat uit (opgebracht) venig %and (Aan) op een veenlaag (D). Hieronder liggen de begraven A2-, B2- en B3- hori^pnt van een bummpod^pl. De B3-hori%pnt gaat %eer geleidelijk over in het weinig veranderde C-materiaal. De veenlaag is iets te dik voor een moerige grond.

waar het veen rust op sterk lemig Ouder dekzand vindt men een sterk ontwikkelde gliedelaag. De zandondergrond, met een duidelijke humuspodzol, bestaat meren- deels uit leemarm, matig fijn zand. Een lemige zandondergrond komt plaatselijk voor ten noordoosten van Oudega, ten zuidoosten van Joure en in de omgeving van Katlijk. Ten noorden van Oudega komt keileem ondieper dan 120 cm voor (toevoeging . . . x).

79 Een profiel met Gt III nabij Katlijk ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 13) Aan O— 31 cm zwart (10YR2/1), homogeen, humusrijk, leemarm, matig fijn zand D 31— 50 cm zwart (5YR1/1), amorf, sterk geoxydeerd veenmosveen A2b 50— 55 cm donkergrijs (10YR4/1), humusarm, loodzandhoudend, zwak lemig, uiterst fijn zand B2b 55— 75 cm donkerbruin (7,5YR3-4/2), zeer humeus, zwak lemig, uiterst fijn zand B3b 75— 90 cm licht geelbruin (10YR6/4), zeer humeus, sterk lemig, uiterst fijn zand Cb 90—105 cm licht geelbruin (2,5Y6/4), humusarm, zwak lemig, matig fijn zand.

6.2 Moerige eerdgronden De moerige eerdgronden op dit kaartblad hebben of een kleionder- grond (Wo) of een zandondergrond zonder duidelijke podzol-B (vWz).

Wo Moerige eerdgronden met een moerige bovengrond of moerige tussen- laag op niet-gerijpte %avel of klei; G t II De gronden van deze eenheid beslaan één vlakje in de Polder de Groote Wargaastermeer en één in het zuidelijkste deel van de Hempensermeer- polder, die grotendeels op kaartblad 6 West ligt. De bovenlaag is veelal een 30 a 40 cm dikke, moerige laag, waarin het lutumgehalte uiteenloopt van 20 tot 40%. Plaatselijk bestaat de boven- grond uit humusrijke klei op een ca. 20 cm dikke, moerige tussenlaag. Dieper dan 50 a 60 cm komt meestal humusrijke, kalkloze, zware klei met rietstengels voor en in de Polder de Groote Wargaastermeer katte- klei (toevoeging . . /). In de Hempensermeerpolder begint tussen 80 en 120 cm veen (toevoeging . . . v). Dieper dan ca. 60 cm is de grond minder dan half gerijpt. Als onzuiverheid komen gronden voor, waarvan de bovengrond uit meer dan 40 cm moerig materiaal bestaat (koopveengronden). v Wz ' Moerige eerdgronden met een moerige bovengrond op %and; G t II, III Deze gronden treft men aan ten zuiden van De Leijen, ten noorden en ten zuiden van Boornbergum, ten westen van Heerenveen en tussen Heerenveen en Terwispel. De gronden ten zuiden van De Leijen, ten noorden van Boornbergum en ten westen van Heerenveen liggen in lage, natte terreingedeelten in het dekzandgebied. De overige liggen, met geheel afgeveende zandkoppen (eenheid Hn21), juist in de hogere terreingedeelten van het uitgeveende gebied. Op de lager gelegen plaatsen is hier meestal meer dan 40 cm restveen achtergebleven (een- heden hVz, aVz en Vz). Deze gronden hebben veelal een 15 a 30 cm dikke, vrij goed veraarde, moerige bovengrond. Op veel plaatsen is deze kleihoudend, maar het lutumgehalte blijft lager dan ca. 25%. Tussen Heerenveen en Terwispel en ten zuiden van Boornbergum is hieronder in de lage terreingedeelten of op de overgang naar de veengronden vaak een laagje broekig zegge- veen aanwezig. De zandondergrond bestaat voornamelijk uit leemarm, fijn zand. Zwak en sterk lemig, fijn zand treft men ten zuiden van De Leijen en ten noorden van Boornbergum aan. Keileem ondieper dan 120 cm (toevoeging . . x) vindt men ten westen van De Leijen en ten noorden van Boornbergum. Als onzuiverheid komt tussen Heerenveen en Terwispel plaatselijk een podzol in de zand- ondergrond voor.

Een profiel (met een zwakke podzol) en grondwatertrap II tussen Tijnje en Luxwoude ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 14) Aanlg O—• 6 cm zeer donker grijze (10YR3/1) zodelaag; zeer sterk beworteld; weinig, onduidelijke roestvlekken; vrij scherp overgaand in

80 Aan2g 6—• 18 cm zeer donker grijs (10YR3/1), venig zand; weinig, onduidelijke roestvlekken; sterk beworteld, geleidelijk overgaand in Aan3g 18— 34 cm als Aan2g, maar weinig beworteld; vrij scherp overgaand in A2b 34—• 40 cm licht grijsbruin (10YR6/2), humusarm,- leemarm, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in Bib 40—• 70 cm lichtbruin (10YR6/3), humusarm, leemarm, zeer fijn zand; geleide- lijk overgaand in B2b 70—120 cm licht grijsbruin (2.5YR6/2), humusarm, leemarm, matig fijn zand.

81 7 Pod^plgronden

In Nederland geeft men de naam podzol aari gronden waarin een in- spoelingshorizont (B-horizont) voorkomt, die is ontstaan door in- spoeling van organische stof, al dan niet tezamen met sesquioxyden (ijzer en aluminium). De onderverdeling berust op de aard van de podzolering, op de dikte van de humushoudende bovengrond en op de textuur.

7.1 Bodemvormende processen Wanneer de neerslag groter is dan de verdamping, vindt in een deel van het jaar een neerwaarts gerichte waterstroming plaats. Daardoor kunnen in water oplosbare stoffen naar beneden worden verplaatst en geheel of gedeeltelijk uitspoelen. Dit is o.a. het geval met een deel van de orga- nische stof, nadat die door microbiologische activiteit verandering heeft ondergaan. Ook sommige ijzer- en aluminiumverbindingen kunnen in beweeglijke vorm komen en met de humus naar beneden worden ver- voerd. Als gevolg van deze uitspoeling ontstaat onder de Al een hori- zont, waaruit humus, ijzer en aluminium geheel of gedeeltelijk zijn ver- dwenen. Dit is de zogenaamde lood^andlaag of A2-hori%pnt. Onder bepaalde omstandigheden kan een deel van de uitgespoelde stoffen onder de A2 weer worden afgezet in een inspxlings- of B-hori^pnt. Dit proces noemt men podzolering. In afwijking van vele andere indelingssystemen is in Nederland de nadruk gevallen op de aard van de podzol-B als differentiërend kenmerk. De reden hiervan is, dat de aard van de Al- en A2-horizont als differen- tiërend kenmerk meestal weinig geschikt' is. Door ontginning en be- mesting zijn namelijk de typische podzolkenmerken die in de A-horizont aanwezig waren, veelal verdwenen. Een grond wordt eerst dan tot de podzolgronden gerekend, indien de inspoelingshorizont (podzol-B) goed is ontwikkeld. Deze laag moet daartoe aan bepaalde eisen voldoen. Daarbij geldt als regel dat de dikte groter moet zijn, naarmate het kleurverschil tussen de B2-horizont en de C-horizont geringer en daarmede het gehalte aan ingespoelde organische stof lager is (De Bakker en Schelling, 1966). Is de duidelijke podzol-B overdekt met meer dan 40 cm veen, dan worden de gronden tot de veengronden gerekend (hoofdstuk 5); indien een moerige bovengrond of tussenlaag aanwezig is, behoren ze tot de moe- rige gronden (hoofdstuk 6). In dit gebied bestaat de organische stof in de B-horizont uitsluitend uit ingespoelde, amorfe humus, die in disperse vorm is verplaatst. Deze gronden heten humuspod^olgronden. Ze zijn in dit gebied alle ontstaan onder invloed van het grondwater. Daardoor ont-

82 breken ijzerhuidjes rondom de zandkorrels onder de B-horizont. De bleke zandkorrels worden vaak overdekt door vaalbruine, vervloeide humus.

7.2 De indeling van de humuspodzolgronden De humuspodzolgronden worden onderverdeeld naar de dikte van de humushoudende bovengrond en naar de textuur. Er wordt onder- scheid gemaakt tussen gronden met een dunne (dunner dan 30 cm) en een matig dikke (30-50 cm) humushoudende bovengrond (Al-horizont), resp. veldpod^olgronden en laarpod^plgronden genoemd. De bedoeling hier- van is de jonge ontginningen met een dunne bovengrond te scheiden van de oudere, die door ophoging of een diepe grondbewerking een dikkere bovengrond hebben verkregen. De jonge ontginningen hebben meestal een geploegde of gespitte, heterogene bovengrond, terwijl de oude ontginningen een veel homo- genere bovengrond bezitten, die is ontstaan door ophoging met pot- stalmest of door menging met restveen. Dit laatste is het geval in het afgeveende hoogveengebied ten oosten van Heerenveen. Voor een verdere onderverdeling is de korrelgrootteverdeling van het zand van belang. Deze wordt weergegeven door middel van de mediaan (M50- cijfer) van de zandfraktie (zie 2.1.3) en van het leemgehalte, d.w.z. het percentage < 50 mu (zie 2.1.2). In dit gebied komen alleen fijnzandige humuspodzolgronden voor, die leemarm en zwak lemig, dan wel sterk lemig zijn.

7.3 De kaarteenheden van de humuspodzolgronden Verreweg het grootste deel van het dekzandgebied wordt ingenomen door humuspodzolgronden. Naar de dikte van de humushoudende bo- vengrond en de lemigheid zijn vier kaarteenheden onderscheiden. Hiervan hebben relatief hoger liggende podzolgronden vaak scherp be- grensde horizonten en gewoonlijk een vaste of verkitte, zwarte tot roodbruine B-laag. De relatief lager liggende podzolgronden hebben meestal minder scherp begrensde horizonten en meer donkerbruine tot bruine, diep doorgaande B-lagen.

Hn21 Veldpod^olgronden; leemarm en %wak lemig fijn %and; G t II, III, IV, V, VI, VII Deze gronden vormen de meerderheid van de zandgronden tussen Joure en Heerenveen. In het zandgebied tussen Heerenveen en Ter- wispel en bij Oudega en Nijega komen ze veel minder voor; in het laatst- genoemde gebied hoofdzakelijk bij de overgang naar de veengronden. Een grote oppervlakte van deze gronden ligt direct ten noordoosten van Heerenveen in de Veenpolders. Meer oostelijk liggen in dit uitgeveende gebied een aantal kleine vlakjes temidden van de restveengronden. Het zijn lage dekzandkopjes, waarvan de veenbedekking geheel verdwenen is. Ten noorden van Boornbergum liggen deze gronden vrij vlak; elders liggen ze vaak als ruggetjes tussen de veengronden of er komen hoogteverschillen in voor, die zo nodig uit het verschil in Gt blijken. De 20 a 25 cm dikke, meestal zeer humeuze bovengrond is overwegend zwak lemig. Waar deze gronden aan veengronden met een lutumhou- dende bovengrond grenzen (koopveengronden, hVz) is, door enige overslibbing, ook hier soms wat klei in de bovengrond aanwezig. Dit is eveneens het geval direct ten westen van Heerenveen (Hn21, Gt II). De klei is daar afkomstig van terpaarde, die als bemesting werd gebruikt. Een 10 a 30 cm dikke, humusarme, grijze A2-horizont komt voor-

83 namelijk voor in de omgeving van Oranjewoud en Katlijk. Overigens is de A2-horizont dun of in de bovengrond opgenomen. Tegen de grens met de veengronden (hVz) ten noorden en ten zuiden van Oudega, komt onder de lutumhoudende bovengrond een 5 a 25 cm dikke laag humus- arm, wit spoelzand voor. De humusarme en leemarme B2-horizont is donkerbruin, soms bijna zwart van kleur. In de hoogste terreingedeelten, vooral met grondwater- trap VI en VII, is de B2-laag het dikst en bovendien vast en verkit. Bij de lager gelegen podzolgronden gaat de fletsbruine B-horizont vaak diep in het profiel door. In en onder de B-horizont bevinden zich vaak enkele millimeters tot enkele centimeters dikke laagjes van ingespeelde humus, zogenaamde fibers; plaatselijk verbreden deze fibers zich tot dikkere banden. De B3-, BC- of C-horizonten bestaan veelal uit humusarm, leemarm of zwak lemig fijn zand. In het uitgeveende gebied rondom Terwispel, Tj alleberd, Luinjeberd en Oude Haske bevindt zich boven een laag verspeelde leem of boven een lemiger zandondergrond een enkele centimeters dikke 'waterhardlaag', ontstaan door humusinfiltratie. Keileem in de ondergrond treft men aan nabij Oudega en Nijega (toe- voeging . . . x). Voor zandwinning afgegraven percelen (toevoeging ^) liggen ten zuiden van Smalle Ee, ten zuiden van Joure en in de omgeving van Katlijk, Oranjewoud en Heerenveen. Direct ten westen van Heerenveen komt ondieper dan 80 cm sterk lemig zand voor. Plaatselijk is hier de grond verwerkt en vermengd met veen- resten. Het direct aan de bebouwing grenzende vlak ten zuidwesten van Joure is een laag gelegen erosiegebied. Aan de westzijde ervan wordt tussen 80 en 120 cm een laag laat-glaciaal veen (zgn. hotteveen) aangetroffen.

Een profiel in Jonger dekzand met grondwatertrap II in het heidegebied ten zuidwesten van (associatie vWp/Hn21) ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 15) AO + 5— O cm zwarte (5YR2/1), veenachtige heidestrooisellaag; scherp overgaand in Al O— 5 cm donkergrijs (10YR4/1), matig humeus, leemarm, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in A2 5— 12 cm grijs (10YR5/1), zeer humusarm, leemarm, matig fijn zand; ge- leidelijk overgaand in B2 12— 32 cm donker roodbruin (5YR3/2), matig humusarm, leemarm, matig fijn zand; geleidelijk overgaand in B3 32— 48 cm bruin (10YR5/3), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; geleidelijk overgaand in Cl 48—120 cm licht geelbruin (10YR6/4), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand.

Een profiel met grondwatertrap VI in de Veenpolders ten noordoosten van Heerenveen ziet er als volgt uit Ap O— 20 cm zwart (10YR2/1), humusrijk, zwak lemig, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in B2 20— 50 cm donkerbruin (7,5YR3/2), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand; geleidelijk overgaand in BC 50— 60 cm geelbruin (10YR5/4), zeer humusarm, zwak lemig, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in Cll 60— 70 cm licht grijsgeel (10YR7/4), uiterst humusarm, sterk lemig, fijn zand; vrij scherp overgaand in C12 70—100 cm geelbruin (10YR5/4), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; geleidelijk overgaand in C13 100—120 cm fletsgeel (2.5Y7/4), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand.

Hn23 Veldpod^olgronden; kmigfijn ?and; Gt II, III, V, VI Slechts op enkele plaatsen, nl. ten noorden en ten zuidoosten van Oudega, ten zuiden van Joure en ten zuiden van Katlijk worden lemige

84 veldpodzolgronden aangetroffen. Het zijn merendeels gebieden waar het zwak en sterk lemige, fijnere Ouder dekzand aan of dicht nabij het maai- veld ligt. Ze liggen topografisch hoger dan de aangrenzende moerige gronden en/of veengronden en hebben een zwak golvend reliëf. De 15 a 25 cm dikke, humushoudende bovengrond (Al-horizont) is meestal humusrijk en bevat 10 a 25% leem. De bruine, lemige B2-horizont is 10 a 20 cm dik en, indien ondiep kei- leem voorkomt, dikwijls vermengd met grover zand. Tussen 80 en 120 cm diepte wordt op de meeste plaatsen stugge, matig fijnzandige keileem aangetroffen (toevoeging . . . x). Ten zuiden van Katlijk komt boven de keileem bijna overal een laag leemarm of zwak lemig zand voor. Ten zuidoosten van Joure zijn de lemige veldpodzolgronden gedeeltelijk afgegraven (toevoeging ^).

Een profiel in Ouder dekzand op keileem met grondwatertrap V in de omgeving van Egberts- gaasten (ten zuidoosten van Oudega) ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 16) Apg O— 25 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2), matig humeus, sterk lemig, zeer fijn zand; weinig roestvlekken; geleidelijk overgaand in B2g 25—- 43 cm donker geelbruin (10YR4/4), zeer humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand; matig veel roestvlekken; geleidelijk overgaand in Cllg 43— 82 cm licht grijsgeel (10YR7/4), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; weinig roestvlekken; zeer geleidelijk overgaand in Dg 82—120 cm licht grijsbruine (10YR6/2), uiterst humusarme, kalkloze, matig fijnzandige, zware zavel (keileem), zeer stug, naar beneden roder wordend; zeer veel, duidelijke roestvlekken. cHn21 Laarpod^olgronden; leemarm en %wak lemig fijn %and; G t II, III, IV, V, VI, VII Hiervan treft men een grote oppervlakte aan in het zandgebied rondom Oudega, bij Boornbergum, ten oosten van Heerenveen en bij Joure. Ten oosten van Heerenveen is een aanzienlijke oppervlakte van deze gronden bebost of maakt deel uit van het hagenlandschap rondom Katlijk en Nieuwehorne (afb. 36). Over het algemeen liggen deze gronden vrij vlak, behalve in de omgeving van Oranjewoud, Katlijk en Bontebok, waar het maaiveld zwak golvend is met ruggen en ingesloten laagten. Dit komt op de bodemkaart enigszins tot uiting in de afwisseling in grond- watertrapperi. Een vrij hoge (dek)zandrug ligt ten zuiden van Katlijk, met plaatselijk kleine oppervlakten stuifzand. De 30 a 40 cm dikke, humeuze of humusrijke bovengrond bevat 3-15% humus. Het leemgehalte varieert van enkele procenten tot ca. 17%. Leemarme bovengronden komen voor in de omgeving van Oudega, Oranjewoud en Katlijk. Ze bevatten op deze plaatsen en hier en daar elders, vaak enig loodzand. Ten noorden van Joure heeft de bovengrond een lichte bijmenging met klei. In het afgeveende gebied tussen Lange- zwaag en Katlijk worden er soms nog veenbrokjes in aangetroffen. De leemarme B2-horizont is over het algemeen vrij goed ontwikkeld en komt overeen met de B2-horizont in de leemarme veldpodzolgronden. Zeer donkere B2-horizonten vindt men vooral in het afgeveende hoog- veengebied tussen Langezwaag en Katlijk. In de hogere gronden, met grondwatertrap VI en VII, is de B2-horizont dikwijls min of meer ver kit; in de ondergrond komen dan soms dunne fibers voor. Een harde humusinspoelingslaag (waterhard) vindt men vooral in het gebied ten zuiden van Langezwaag. Deze ligt dieper dan 80 cm en rust op een lemiger zandondergrond. Afgezande percelen (toevoeging ^ ) liggen in de omgeving van Oudega, Katlijk en ten noorden van Boornbergum. Keileem ondieper dan 120 cm (toevoeging . . . x) komt voor over een kleine oppervlakte ten noorden van Oudega en ten noorden van Joure.

85 Luchtfoto KLM-Aerocarto b.v. 50002

. 36 Het zandgebied bij Nieiiwehorne met talrijke dichte hagen.

Een profiel in Jonger dekzand met grondwatertrap IV ten noorden van Oudega ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 17) Aan O — 40 cm zeer donker grijs (10YR3/1), matig humeus, zwak lemig, zeer fijn zand; vrij scherp overgaand in B2 40 — 65 cm donkerbruin (7, 5YR4/4), zeer humusarm, leemarm, matig fijn zand; geleidelijk overgaand in B3 65 — 80 cm licht geelbruin (10YR6/4), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; zeer geleidelijk overgaand in Clg 80 — 120 cm fletsgeel (2,5Y7/4), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; weinig, onduidelijke roestvlekken.

Een profiel met grondwatertrap VI in Jonger dckzand ten oosten van Oranjewoud ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 18) Aan 0— 32 cm donkergrijs (10YR4/1), matig humeus, leemarm, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in A2 32— 44 cm grijs (10YR6/1), zeer humusarm, leemarm, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in BI 44— 52 cm bruin (7,5YR5/2), matig humusarm, leemarm, matig fijn zand; geleidelijk overgaand in B2 52— 66 cm donker roodbruin (5YR3/2), matig humeus, zwak lemig, zeer fijn zand; geleidelijk overgaand in B3 66— 85 cm bruin (10YR5/3), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; zeer geleidelijk overgaand in Cll 85—115 cm licht geelbruin (10YR6/4), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; scherp overgaand in C12 115— 120 cm bruine (10YR5/3), zwak ontwikkelde humusinspoelingslaag (waterhard). cHn23 Laarpod^plgronden ; lemig fijn %and; G t II, III, V, VI Van deze gronden treft men een groot gebied aan ten noorden en ten oosten van Oudega en Nijega en een kleine oppervlakte ten zuiden van Joure en ten zuiden van Katlijk. Het zijn gebieden waar het zwak en sterk lemige, fijnere Ouder dekzand dicht nabij het maaiveld ligt. Het terrein is golvend; dit komt op de bodemkaart ten dele tot uiting in de afwisseling van grondwatertrappen binnen één gebied. De golvingen in het terrein worden veroorzaakt door het onregelmatige reliëf van de keileemondergrond en door een dunner of dikker pakket Ouder dekzand.

86 Foto Stiboka R29-18

AJb. 37 Profiel van een laarpodsylgrond in lemig dek^and op keileem, cHn23x, Gt V

A.an 1 O— 5 cm %eer donker grijs, humusrijk, sterk lemig, matig f i/n %and; veel duidelijk af ge- loogde korrels Aan2 5—38 cm idem, met een sterker lood^andkarakter A2b 38—48 cm grijs, matig hiimeus, %ivak lemig, matig fijn %and (loodsend) B2 48—55 cm donker roodbruin, matig bumeiis, leemarm, matig fijn %and B3 55—75 cm roodbruin, matig humeus, leemarm, matig fijn %and Dg > 75 cm grijze, ^andige, lichte %avel (keileem) met duidelijke roestvlekken.

87 De homogene, donkere, humeuze bovengrond (Aan) bevat circa 7% organische stof en is 30 a 40 cm dik. Een A2-horizont ontbreekt meestal; de A l-horizont ligt gewoonlijk direct op de bruine, humusarme B2- horizont (afb. 37). In de ondergrond treffen we vaak minder lemig en wat minder fijn zand aan. Op de meeste plaatsen komt keileem ondieper dan 120 cm voor (toevoe- ging . . . x). Ten oosten van Oudega zijn enkele percelen afgegraven (toevoeging ^).

Een profiel in Ouder dekzand op keileem met grondwatertrap V ten oosten van Nijega ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 19) Aan O— 35 cm zeer donker grijs (10YR3/1), zeer humeus, zwak lemig, matig fijn zand; geleidelijk overgaand in Al 35— 40 cm zwart (10YR2/1), zeer humeus, zwak lemig, matig fijn zand; matig scherp overgaand in B2g 40— 50 cm donkerbruin (7,5YR4/4), matig humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand; weinig roestvlekken; geleidelijk overgaand in BCg 50— 65 cm geelbruin (10YR5/6), zeer humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand; weinig roestvlekken; geleidelijk overgaand in Clg 65— 90 cm licht geelbruin (2,5Y6/4), uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand; weinig roestvlekken; geleidelijk overgaand in D 90—120 cm licht olijfgrijze (5Y6/2), uiterst humusarme, kalkloze, matig fijn- zandige, lichte zavel (zeer stugge keileem); matig veel, kleine roestvlekken.

88 8 KalklozeAs %zandgronden o

Dit zijn minerale gronden, die binnen 80 cm diepte voor minstens de helft bestaan uit kalkloos zand (materiaal met minder dan 8% lutum en minder dan 50% leem). Hierbij behoren echter niet de moerige gron- den en de gronden met een duidelijke podzol-B; deze zijn in aparte hoofdklassen ondergebracht (zie hoofdstukken 6 en 7).

8.1 Vorming en indeling van de A1-horizont Het afsterven van de vegetatie veroorzaakt op en in de bovengrond ophoping van organisch materiaal. Door ingewikkelde biologische en scheikundige processen, waarbij zowel micro-organismen als grotere bodemdieren, vooral wormen, zijn betrokken, wordt de organische stof afgebroken en omgezet. Het oorspronkelijke materiaal is ten slotte niet meer te herkennen en men spreekt nu van humus. Bovendien ver- mengen de bodemdieren de humus met de bovenste grondlagen, waar- door een min of meer donker gekleurde, humushoudende bovengrond ontstaat, de zgn. Al-horizont. Indien deze voldoende dik (> 15 cm) en zeer donker van kleur is (De Bakker en Schelling, 1966) wordt hij minerale eerdlaag genoemd. Gronden met een minerale eerdlaag heten eerdgronden. Gronden zonder minerale eerdlaag, dus met een zwak ont- wikkelde Al of zonder Al, heten vaaggronden.

8.2 Indeling van de eerdgronden en de vaaggronden De eerdgronden en de vaaggronden worden allereerst onderverdeeld naar het al dan niet voorkomen van hydromorfe kenmerken, d.w.z. naar de af- of aanwezigheid van ijzerhuidjes rondom de zandkorrels onder de Al-horizont. In dit gebied komen alleen eerdgronden en vaaggronden met hydromorfe kenmerken voor. Van de eerdgronden zijn dit uit- sluitend beekeerdgronden. Vaaggronden met hydromorfe kenmerken be- horen tot de vlakvaaggronden. Evenals bij de podzolgronden worden eerdgronden en vaaggronden nader onderverdeeld naar het leemgehalte van het zand, dat in dit gebied steeds fijn (M50 < 210 mu) is. Er zijn leemarme en/of zwak lemige (minder dan 17,5% < 50 mu) en lemige (10-50% < 50 mu) gronden onderscheiden.

8.3 De kaarteenheden van de kalkloze zandgronden

BEEKEERD GRONDEN Dit zijn kalkloze zandgronden met een 15 a 50 cm dikke, duidelijke, donkere bovengrond en hydromorfe kenmerken, waarbij binnen 35 cm

89 diepte roest voor komt, die tot 120 cm diepte, of althans tot op de G- horizont doorloopt en hoogstens over 30 cm onderbroken is. De beekeerdgronden werden vroeger beschreven als gleygronden of beekdalgronden. pZg23 Beekeerdgronden; lemig fijn s>and; G t II, III De beekeerdgronden komen in dit gebied alleen voor ten noorden van Boornbergum, tegen de oostrand van het kaartblad. Ze liggen in laagten in het terrein, die deel uitmaken van, of grenzen aan een beekdal of een doorlopende laagte. In nog lagere delen is hierin vaak veen gevormd, waardoor de beekeerdgronden meestal aan veengronden of soms aan moerige gronden grenzen. De veelal humusrijke, sterk lemige bovengrond (Al-horizont) is 15 a 30 cm dik. De grijze zandondergrond bestaat overwegend uit zwak lemig, soms echter uit sterk lemig Ouder dekzand. Behalve in één gebiedje, ten zuiden van De Leijen, begint overal tussen 40 en 80 cm stugge keileem (toevoeging . . . x). Als onzuiverheid komen plaatselijk gronden met weinig roest (gooreerdgronden) voor.

VLAKVAAGGRONDEN Bij de vlakvaaggronden ontbreken ijzerhuidjes rondom de zandkorrels direct onder de weinig donker gekleurde bovengrond.

Zn21 Vlakvaaggronden; leemarm en %wak lemigfijn %and; Gt II Van deze eenheid liggen twee kleine gebiedjes ten westen en ten zuiden van Oudega. Ze zijn ontstaan door erosie van veldpodzolgronden (Hn21). De humushoudende bovengrond is 10 a 25 cm dik en veelal kleihoudend. Hieronder ligt overwegend humusarm en leemarm, matig fijn zand, dat iets lichtbruin is gekleurd. Keileem ondieper dan 120 cm komt alleen voor ten westen van Oudega (toevoeging . . . x).

90 Zeekleïgronden

Zeekleigronden zijn opgebouwd uit materiaal dat is afgezet in een zout of brak milieu onder invloed van de getijbeweging van de zee. Het zijn gerijpte gronden (hoogstens met een niet-gerijpte ondergrond), waarvan het minerale deel tussen O en 80 cm voor meer dan de helft uit zavel of klei (meer dan 8% lutum) bestaat. Veel zeekleigronden in dit gebied bestaan tot 120 cm diepte uit zavel en/of klei. Over een aanzienlijke oppervlakte begint veen tussen 40 en 80 cm diepte (eenheid Mv . . .). Ook komen gronden voor die tussen 80 en 120 cm overgaan in veen (toevoeging . . . v). De onderverdeling van de zeekleigronden is gebaseerd op verschillen in bodemvorming (aard van de bovengrond, rijping, homogenisatie, ver- deling van de koolzure kalk in het profiel, knippigheid) en op verschil- len in profielopbouw en bouwvoorzwaarte.

9.1 Bodemvorming en indelingscriteria

9.1.1 De Al-horizont Een van de belangrijkste bodemvormende processen is de vorming van een min of meer donker gekleurde, humushoudende bovengrond, Al-horizont genoemd, die in veel opzichten afwijkt van de eronder ge- legen lagen. De mate van ontwikkeling van de Al-horizont is een in- delingscriterium voor de zeekleigronden. Op dit kaartblad komen echter alleen zeekleigronden met een zwak ontwikkelde Al-horizont voor. Deze worden vaaggronden genoemd.

9.1.2 Rijping Nadat het met water aangevoerde materiaal als een zeer waterrijke, slappe en nog onbegaanbare massa is afgezet, beginnen, na ontwatering en luchttoetreding, in het sediment tal van fysische en chemische ver- anderingen op te treden (Zuur, 1954), die samengevat worden onder de naam rijping.

Fysische rijping Indien in het pas afgezette slib - bijv. als gevolg van wateronttrekking door de vegetatie - uitdroging optreedt, trekt het aanvankelijk zeer ruim gebouwde bodemskelet zich samen (Zuur, 1958 en 1961). Deze samentrekking veroorzaakt een vermindering van het poriënvolume. Het leidt daardoor tot inklinking en het ontstaan van krimpscheuren en uit zich verder in het steviger en begaanbaar worden van het sedi- ment. De snelheid van de fysische rijping is afhankelijk van de vege- tatie, de profielopbouw, de afwatering en de ontwatering.

91 De mate van deze fysische rijping kan men bij zavel en klei in het veld redelijk goed schatten met behulp van de consistentie (mate van stevig- heid) en is als indelingscriterium gebruikt. De meeste zeekleigronden in dit gebied hebben het proces van de fysische rijping geheel of grotendeels . doorlopen, d.w.z. het profiel is geheel stevig of het wordt pas tussen 80 en 120 cm enigszins slap (poldervaaggronden). Er komen echter ook gronden voor, waarvan de bovengrond geheel gerijpt is, maar die binnen 50 cm al enigszins slap en/of tussen 50 en 80 cm matig slap tot slap zijn. Dit zijn gronden met een niet-gerijpte, minerale ondergrond (nesvaag- gronden).

Chemische rijping Bij de chemische rijping zijn de omwisseling van aan het adsorptie- complex gebonden kationen en de oxydatie van sulfiden twee belang- rijke processen. Bij de omwisseling van aan het adsorptiecomplex gebonden, uitwissel- bare kationen worden de Na-, Mg- en K-ionen van het verse slib groten- deels vervangen door Ca-ionen. De vervanging van Mg-ionen duurt aan- zienlijk langer dan van de Na-ionen. Vooral in knip klei blijft het Mg- gehalte van het adsorptiecomplex opvallend hoog, hoewel deze klei toch goed gerijpt is. Bij de oxydatie van sulfiden wordt het altijd in mariene afzettingen aan- wezige FeS en FeS2, bij aanwezigheid van voldoende koolzure kalk, uiteindelijk omgezet in gips. Is er onvoldoende of in het geheel geen koolzure kalk aanwezig, dan ontstaat na toetreding van zuurstof een zure klei, de katteklei, die gekenmerkt wordt door de typische, gele vlekken van jarosiet (Pons and Zonneveld, 1965). Katteklei wordt in dit gebied aangetroffen op de overgang van de klei- gronden naar de veengronden. Het is aangegeven met de toevoeging ... /.

9.1.3 Homogenisatie en hydromorfe kenmerken Tijdens de fysische rijping dringt geleidelijk zuurstof in de grond door langs scheuren, diergangen, wortelkanalen en poriën. Een deel van de aanwezige ijzerverbindingen wordt geoxydeerd en er ontstaat roest. Het bovenste deel van het profiel wordt op den duur ten gevolge van de activiteiten van de mens, van bodemdieren en door de wortelwerking min of meer homogeen (Hoeksema, 1953, 1961). Het gehomogeniseerde deel van het profiel beperkt zich bij de zeeklei- gronden in dit gebied veelal tot de Al- of Ap-horizont. Daaronder treffen we meestal duidelijke roestvlekken aan, vaak te zamen met veel grijze vlekken. De aanwezigheid van veel roestvlekken (soms tot in de zode) en grijze vlekken, alsmede de zeer geringe homogenisatie van de lagen vlak onder de Al-horizont, wijzen duidelijk op de natte ontstaans- wijze van deze gronden. Al deze gronden hebben hydromorfe kenmer- ken. Als gevolg van de kunstmatige af- en ontwatering correspondeert de actuele ligging van het grondwaterniveau niet overal meer met de bij de indeling gehanteerde hydromorfe kenmerken van het bodemprofiel. Daarom wordt het grondwaterregime afzonderlijk aangegeven door middel van grondwatertrappen (zie 2.5).

9.1.4 Koolzure-kalkgehalte, ontkalking en indeling naar kalkverloop Het gehalte aan koolzure kalk van een grond wordt bepaald door het kalkgehalte van het sediment bij de afzetting en door de veranderingen die daarna in het kalkgehalte kunnen optreden. Deze veranderingen leiden onder Nederlandse omstandigheden bijna steeds tot ontkalking

92 (Zonneveld, 1960; Zuur, 1961). Meestal wordt de ontkalking veroor- zaakt door afbraak van organische stof, bijv. reeds tijdens de opslibbing en later onder grasland. Ontkalking kan echter ook worden veroorzaakt doordat de koolzure kalk door zwavelzuur wordt aangetast (zie 9.1.2). De verschillen in koolzure-kalkgehalte tussen de horizonten van het bodemprofiel, het zgn. kalkverloop (zie 2.4), zijn van belang voor de indeling van de zeekleigronden. Zo zijn de in 2.4 onderscheiden drie kalkverlopen in de legenda samen- gevat tot twee combinaties. De geheel kalkrijke of slechts oppervlakkig ontkalkte gronden worden als volgt gescheiden van de minder kalkrijke gronden: kalkrijke zeekleigronden: kalkverloop a, of a en b; code A (laatste letter van het symbool) kalkarme zeekleigronden: kalkverloop b, of b en c, of c; code C. De twee combinaties kunnen als volgt worden omschreven. Kalkcode A geeft aan dat alle gronden binnen het betreffende kaartvlak een kalkverloop a hebben of wel een zodanige combinatie van de kalk- verlopen a en b dat de gronden met kalkverloop a ten minste 30% van de oppervlakte innemen. In dit gebied zijn de gronden die kalkcode A hebben, voor een belang- rijk deel tot 25 a 35 cm diepte ontkalkt. Dieper zijn ze kalkrijk. De kaartvlakken met kalkcode C kunnen geheel bestaan uit gronden met kalkverloop b of c of uit een combinatie van beide.

9.1.5 Indeling naarde bouwvoorzwaarte en het profielverloop De zwaarte van de bovengrond is een belangrijk indelingscriterium, omdat ze in hoge mate de landbouwkundige mogelijkheden van de grond bepaalt. De zwaarte wordt aangegeven voor de laag tussen ca. 15 en 25 a 30 cm en uitgedrukt in een aantal lutumklassen (zie 2.1.1). In een aantal gevallen zijn deze lutumklassen samengevat; het afgrenzen van de afzonderlijke klassen is dan onmogelijk of het geeft een zodanig ingewikkeld patroon, dat het op de bodemkaart schaal l : 50 000 niet meer is af te beelden. De veranderingen in de aard en de samenstelling van het moedermateriaal met de diepte - het zgn. profielverloop - bepalen de verdere onderver- deling van de zeekleigronden. Er worden in dit gebied vier profiel- verlopen onderscheiden (afb. 38), die reeds besproken zijn in 2.3.

9.1.6 Indeling naar knippige en knipkenmerken Een groot deel van de zeekleigronden op dit kaartblad heeft eigenschap- pen die afwijken van die van de 'normale' kalkarme zeeklei. De bedoelde gronden hebben een zgn. knippig of knipkarakter, dat vooral belangrijk is als het in de bovengrond of ondiep voorkomt. De onderscheiding is van belang omdat gronden met knip(pige) eigenschappen in de praktijk ongunstiger worden beoordeeld dan normale kalkarme en kalkloze zee- kleigronden. De zwaardere gronden zijn eigenlijk alleen maar geschikt voor grasland. In droge perioden laat de vochtnalevering spoedig te wensen over. Bij hoge regenintensiteit treedt snel piasvorming op. Bij gebruik als bouwland eisen de minder zware gronden een zorgvuldiger behandeling. De bewerkingsmarge is nauw. Ook liggen de opbrengsten in het algemeen lager, maar vooral de oogstzekerheid laat te wensen over. Zowel in droge als in natte jaren blijven de resultaten achter. Gronden met deze ongunstige eigenschappen worden in de legenda van de bodemkaart l : 50 000 alleen onderscheiden binnen de kalkarme poldervaaggronden van de zeeklei. Ook de nesvaaggronden (slappe

93 ondergrond) en de klei- op veengronden (drechtvaaggronden en waard- veengronden), die in de buurt van knip(pige) gronden liggen, hebben veelal een knip(pig) karakter (zie afbeelding 32). Bij die eenheden is het onderscheid niet gemaakt, omdat de eigenschappen van slappe klei of

Profielverlopen

4 4

Mv41C 9Mn83C kMn43C gMn88C kMn48C Mn45A gMn25C gMn85C gMn88O kMn48O

lichte klei kalk

zware klei j4ft>. 38 Schematische voorstelling van de meest voorkomende profielverlopen in de ^eekleigronden van kaartblad 11 West. De dieptegren^en van de verschillende lagen %ijn gemiddelden van de grenzen, ge- noemd in de beschrijving van de kaarteenheden. veen op geringe diepte van meer belang worden geacht dan het knip(pige) karakter van de bovengrond. Knip(pige) gronden onderscheiden zich van normale, kalkarme zeeklei- gronden o.a. door een wat afwijkende kleur, verdeling van de roest en andere, vrij moeilijk te omschrijven kenmerken, zoals een grauwe, vlek- kige kleur onder de Al-horizont en vaak een labiele structuur. Deze kenmerken wijzen waarschijnlijk op een minder gunstige interne drai- nage en op een geringe onderlinge samenhang van de lutum-, silt- en zanddeeltjes. De knip(pige) verschijnselen zijn door Jongerius nader micromorfolo- gisch onderzocht en door hem beschreven (o.a. in 1967 en 1970). In de toelichting bij de kaartbladen 10 West en Oost (Bodemkaart van Neder- land, schaal l : 50 000, 1974), waarop knip- en knippige gronden over een grote oppervlakte voorkomen, is een uitvoerige bespreking aan dit onderzoek gewijd. Van belang is vooral, dat het materiaal ontmengd wordt en de componenten (fijn zand, silt en klei) zich afzonderlijk ver- plaatsen. Er is dus een inwendige verslemping. De zware knipgronden en de zware lagen in de lichtere, knippige gronden hebben bovendien de eigenschap bij uitdrogen sterk te krimpen en bij (her)bevochtiging sterk te zwellen. Bij uitdrogen ontstaan in de zware klei grote, gladde, gesegmenteerde prisma's, vaak met afgeronde koppen (zgn. mannetjes). Door de neerwaartse verplaatsing van silt- en kleideel-

94 tjes en doordat de bovengrond via de grote scheuren naar beneden valt, neemt op enige diepte het volume vaste delen toe. De grond wordt daar- door in natte toestand zeer compact. Een gelukkige bijkomstigheid is, dat in deze gebieden het pyrietgehalte van de kalkarme knipklei in het algemeen laag is. In het overgrote deel van het knipkleigebied is het dan ook niet tot vorming van katteklei gekomen. Alleen langs de randen van het veen- gebied is plaatselijk katteklei ontstaan. Deze wordt echter in de meeste gevallen in oudere afzettingen aangetroffen. Het onderscheid dat in de legenda wordt gemaakt tussen knippige gronden en knipgronden berust op de mate van knippigheid van het profiel in zijn geheel., Het hangt voornamelijk samen met de zwaarte en de structuur en met de diepte waarop de ongunstige lagen voorkomen. Bij de zavelgronden en de lichte kleigronden heeft de als knippig aan- geduide laag meestal een wat hoger lutumgehalte, een lagere structuur- graad, een grotere dichtheid, een sterkere roestconcentratie en een af- wijkende, vlekkige, grauwe tint. Ditzelfde geldt voor de knipklei (lagen). Deze zware klei heeft bovendien een uitgesproken prismatische structuur. De elementen hebben zeer gladde, weinig poreuze wanden en in extreme gevallen afgeronde koppen. Op sommige structuurvlakken zijn frag- menten van kleihuidjes, vaak gegroefd en verkneed, zichtbaar. De in aanleg onregelmatig-blokvormige percelen in het knipkleigebied zijn nauw begreppeld om het oppervlaktewater af te voeren. Tussen de greppels hebben ze veelal een enigszins bolle ligging. De knipgronden en de knippige gronden op dit kaartblad worden vrijwel uitsluitend voor grasland gebruikt.

9.1.7 De structuur van de zeekleigronden De structuren die in een grond aanwezig zijn, geven een eerste oriëntatie over het waterbergend vermogen, de doorlatendheid, de bewortelings- mogelijkheden, enz. Bij de structuurbeschrijving is vooral gelet op ken- merken die een landbouwkundige betekenis hebben. De verschillende structuurvormen zijn o.a. afhankelijk van de zwaarte, het humusgehalte, de homogenisatie, de profielopbouw en de hydrolo- gische omstandigheden. Voor zover het de bouwvoor betreft is de structuurbeschrijving een momentopname; van de structuurvormen in de ondergrond mag verwacht worden, dat deze nagenoeg gelijk blijven.

De structuur van de bouwvoor In de bouwvoor kan men bij de gronden van dit kaartblad enkelvoudige en samengestelde structuurelementen aantreffen.

De kleine, enkelvoudige structuurelementen hebben meestal een losse pakking en een min of meer kubische vorm. Ze zijn zelden groter dan 2 cm. Bij zavelige poldervaaggronden overwegen de afgerond-blokkige ele- menten. Bij zwaardere bouwvoren komen naast afgerond-blokkige elementen ook scherp-blokkige voor.

De samengestelde structuurelementen zijn opgebouwd uit bovengenoemde, kleine, enkelvoudige elementen, die zijn verenigd tot grotere, veelal open kluiten. Deze kunnen verschillend van vorm en grootte zijn. Als de bouwvoor uit klei bestaat, zijn de kluiten veelal opgebouwd uit blok- kige of prismatische elementen. De porositeit van de kluiten is o.a. afhankelijk van de aard en de pakking van de samenstellende, enkel- voudige elementen.

95 De structuur van de ondergrond Onder de bouwvoor treffen we een grote verscheidenheid van enkel- voudige en samengestelde structuurelementen aan, die in het algemeen poreuzer zijn dan de elementen in de bouwvoor. De volgende structuur- elementen zijn op dit kaartblad geregeld aangetroffen: 1 afgerond-blokkige en scherp-blokkige elementen 2 prismatische elementen 3 platige elementen. Bij de lichte en zware kleigronden in dit gebied komen samengestelde, ruwe prisma's voor, die meestal opgebouwd zijn uit afgerond- en scherp- blokkige elementjes. Soms gaan deze samengestelde prisma's naar be- neden over in enkelvoudige, gladde prisma's. Bij een lichtere ondergrond treft men soms gestapelde, platige elementen aan. 9.2 De kaarteenheden van de zeekleigronden Bij alle zeekleigronden in dit gebied ontbreekt een minerale eerdlaag; ze hebben een dunne of matig dikke, weinig donker gekleurde, humusarme of humeuze bovengrond, die slechts een gering kleurcontrast met de ondergrond heeft (vaaggronden). KALKARME DRECHTVAAGGRONDEN Deze zeekleigronden hebben een moerige ondergrond van ten minste 40 cm dikte, die begint tussen 40 en 80 cm. Het zijn zavel- en klei- gronden op veen, vroeger (dikke)klei-op-veengronden genoemd. Er is maar één eenheid onderscheiden. Mv41C Kalkarme drechtvaaggronden; yivare klei, profielverloop 1; G t II Deze gronden liggen als een 0,5 tot 3 km brede strook in het noordweste- lijke deel van het kaartblad, ten noorden en ten zuiden van Akkrum. Ze vormen hier de overgang tussen de veengronden aan de oost- en zuid- zijde en de knippige en knip kleigronden aan de noord- en westzijde. Voorts liggen deze gronden ten oosten van Oldeboorn langs de Boorne en in twee kleine gebiedjes ten oosten van Roordahuizum. De humusrijke bovengrond (Al-horizont) is slechts 8 a 12 cm dik. Langs de Boorne ten noorden van Poppenhuizen treft men plaatselijk als onzuiverheid een eerdlaag in de bovengrond aan. Het minerale deel van het profiel bestaat geheel uit kalkloze, zware knipklei (> 35% lutum) met plaatselijk een humusbandje (oud be- groeiingslaagj e). In een vrij groot gebied ten noorden van Grouw en plaatselijk ten zuiden van Akkrum en Oldeboorn wordt dieper dan 30 cm in de zware kleilaag zure katteklei (toevoeging . . . /) aangetroffen. De veenondergrond, die tussen 40 en 80 cm begint, bestaat tot 120 cm uit rietzeggeveen en zegge- veen. Ten noorden van Wartena en Grouw en plaatselijk ten zuiden van Grouw komt, voornamelijk in het bovenste gedeelte van het veenpakket, een venige of humeuze kleilaag van 10 a 25 cm dikte voor. Ten noordwesten van Wartena wordt ook zure katteklei (toevoeging . . . /) aangetroffen. Ten noordoosten van Oldeboorn, in de Polder Poppenhuizen, is door het afmalen van de sloten tot 80 a 100 cm beneden maaiveld de Gt na 1973 vermoedelijk III geworden.

Een profiel ten noorden van Akkrum ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 20) Alg O— 8 cm zeer donker grijsbruine (10YR3/2), humusrijke, kalkloze, zware klei; weinig, onduidelijke, kleine roestvlekken; matig ontwikkelde, microporeuze, kleine, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in

96 ACg 8— 14 cm donker grijsbruine (2,5Y4/2), humeuze, kalkloze, zware klei; matig veel, onduidelijke, kleine roestvlekken; sterk ontwikkelde, middel- grote, samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit zwak ont- wikkelde, heterogeen-poreuze, kleine, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in Cllg 14— 40 cm olijfgrijze (5Y4/2), matig humusarme, kalkloze, zware knipklei; veel, zeer duidelijke, roodbruine (5YR4/4) roestvlekken; zwak ontwikkelde, middelgrote, samengestelde, gladde prisma's, opge- bouwd uit zwak ontwikkelde, middelgrote, macro-poreuze, af- gerond- tot scherp-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in C12g 40— 52 cm groengrijze (5GY5/1), matig humusarme, kalkloze, zeer zware knipklei; veel, zeer duidelijke roestvlekken; zeer zwak ontwikkel- de, macro-poreuze, grote, afgerond-blokkige elementen CD 52— 59 cm geleidelijke overgang van klei naar veen D 59— 75 cm zwart (10YR2/1), geoxydeerd zeggeveen met verteerd berkehout; geleidelijk overgaand in DG 75—120 cm donkerbruin (7,5YR3/2), niet-geaëreerd zeggeveen.

Een profiel met katteklei ten noorden van Grouw ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 21) Al O— 13 cm zeer donker grijze (10YR3,5/1), zeer humeuze, kalkloze, zware klei met steentjes en terpmateriaal; matig ontwikkelde, micro-poreuze, kleine, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in Cllg 13— 26 cm donkergrijze (5Y4/1), matig humeuze, kalkloze, zware klei; matig veel, duidelijke, kleine roestvlekken; goed ontwikkelde, grote, samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit zwak ontwikkelde, heterogeen-poreuze, kleine, afgerond-blokkige elementen; geleide- lijk overgaand in C12g 26— 47 cm donkergrijze (5Y2/1), matig humusarme, kalkloze, zware klei; veel, duidelijke, kleine roestvlekken en vanaf 35-47 cm veel, duidelijke, kleine, gele kattekleivlekken; goed ontwikkelde, grote, samen- gestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit matig ontwikkelde, kleine en middelgrote, heterogeen-poreuze, afgerond- en scherp-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in Dlg 47— 55 cm zeer donker bruin (10YR2/2), kalkloos, kleiig veen; weinig, on- duidelijke, kleine roestvlekken; geleidelijk overgaand in D2g 55— 70 cm grijze (5Y5/1), kalkloze, venige klei, slap en half gerijpt; geleidelijk overgaand in DG1 70— 80 cm grijze (5Y5/1), niet-geoxydeerde, kalkloze, venige klei, slap en half gerijpt; geleidelijk overgaand in DG2 80—120 cm olijfbruin (2,5Y4/4), niet-geoxydeerd zeggeveen.

NESVAAGGRONDEN Dit zijn zavel- en kleigronden met een slappe, niet-gerijpte, minerale ondergrond, die ondieper dan 80 cm begint. Er is maar één eenheid onderscheiden.

MoSOC Kalkarme nesvaaggronden; klei; G t II Een vrij grote oppervlakte van deze gronden wordt verspreid aan- getroffen ten noorden van het Prinses Margrietkanaal en in het klei- gebied ten zuidoosten van Akkrum. In het eerstgenoemde gebied zijn het erosiegeulen of resten van opgevulde geulen temidden van knippige- en knipkleigronden. Het laatstgenoemde gebied kan zijn ontstaan door inklinking van de ondergrond. In het landschap vallen de nesvaaggron- den op door een duidelijk lagere ligging. De gronden bestaan overwegend uit geheel kalkloze, zware, knip(pige) klei. De bovenste 10 a 13 cm (Al-horizont) zijn meestal humusrijk. Tussen Wirdum en Roordahuizum, tussen Roordahuizum en Grouw en ten zuiden van Akkrum wordt dieper dan 40 cm kalkrijke klei aan- getroffen. Tussen Roordahuizum en Grouw komt dieper dan 40 cm plaatselijk ook kalkrijke zavel voor met soms een laagje wat grover zand. Ten zuiden van Warga en ten zuiden van Akkrum is in de kalkloze klei veel katteklei aanwezig (toevoeging .../), ten zuiden en ten zuidwesten van Warga komt in de ondergrond zeggeveen voor (toevoeging . . . v).

97 Een profiel met katteklei ten zuiden van Warga ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 22) Alg O— 10 cm zeer donker grijsbruine (10YR3/2), humusrijke, kalkloze, lichte klei; matig veel, duidelijke, kleine roestvlekken; goed tot matig ontwikkelde, microporeuze, kleine, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in Cllg 10— 25 cm donker grijsbruine (10YR4/2), matig humeuze, kalkloze, lichte klei met veel, duidelijke roestvlekken; zwak ontwikkelde, middelgrote, samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit matig ontwikkelde, microporeuze, middelgrote en kleine afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in C12g 25— 40 cm grijze (5Y5/1), matig humusarme, kalkloze, zware klei; zeer veel, duidelijke roest- en kattekleivlekken; zwak ontwikkelde, hetero- geen-poreuze, scherp-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in C13g 40— 60 cm groengrijze (5GY5/1), zeer humusarme, kalkloze, zware klei; matig veel, duidelijke, kleine roestvlekken; geleidelijk overgaand in Gl 60— 95 cm groengrijze (5GY5/1), zeer humusarme, kalkloze, zware klei, slap en half gerijpt; geleidelijk overgaand in G2 95—120 cm groengrijze (5GY5/1), zeer humusarme, kalkloze, zware klei; veel rietwörtels, slap en bijna ongerijpt.

POLDER V AA GGROND EN Het grootste deel van de zeekleigronden in dit gebied behoort tot de poldervaaggronden. Het zijn gronden met een zwak ontwikkelde (vage), humushoudende bovengrond en hydromorfe kenmerken, nl. roest en grijze vlekken die ondieper dan 50 cm beginnen. De onderverdeling van de poldervaaggronden berust in de eerste plaats op verschillen in de aard van de klei, nl.: normale poldervaaggronden knippige poldervaaggronden knippoldervaaggronden. De normale poldervaaggronden worden onderverdeeld op verschillen in het koolzure-kalkgehalte, nl. in kalkrijke en kalkarme poldervaaggronden. Gronden met een kalkrijke bovengrond hebben 'meestal een grotere structuurstabiliteit dan gronden met een kalkarme bovengrond. Deze laatste verslempen gemakkelijker bij eenzelfde lutumgehalte. De knippige poldervaaggronden en knippoldervaaggronden zijn altijd kalkloos. ,

KALKRIJKE POLDERVAAGGRONDEN Hiertoe behoren alle poldervaaggronden met kalkverloop a of a en b (zie 2.4.1). Deze gronden zijn meestal geheel kalkrijk, maar het kalkgehalte in de bovengrond is gewoonlijk lager dan in de eronder liggende lagen. Er zijn drie eenheden op dit kaartblad onderscheiden, waarvan alleen de bouwvoorzwaarte verschilt.

Mn25A Kalkrijke poldervaaggronden ; yvare ^ave l, profielverloop 5; G t III, V Van deze gronden komen maar twee kleine vlakjes voor. Het eerste ligt bij Roordahuizum en is afgegraven (toevoeging ^ ), het tweede ligt ten zuiden van Friens ten oosten van de Moezel. De bovengrond van het afgegraven gebied is tot 10 a 12 cm humusrijk, in het niet af- gegraven gebied tot 25 a 30 cm humeus of alleen bovenin humusrijk. Onder de humushoudende bovengrond worden de gronden kalkrijk. Naar beneden worden ze geleidelijk zwaarder; in het afgegraven ge- biedje bij Roordahuizum komt in de ondergrond lichte klei voor, bij Friens lichte en zware klei.

Mn35A Kalkrijke poldervaaggronden; lichte klei, profielverloop 5; G t V Deze gronden liggen alleen in een kleine oppervlakte ten zuiden van

98 Wijtgaard, in de voormalige Middelzee. De bovenin humusrijke, maar naar beneden humeuze bovengrond is ca. 25 cm dik en kalkloos of kalkarm. Dieper worden de gronden kalkrijk en geleidelijk zwaarder; gedeeltelijk wordt hier zware klei aangetroffen.

Mn45A Kalkrijke poldervaaggronden; %ware klei, profielverloop 5; Gt III, V Van deze gronden komt een groot aaneengesloten gebied voor in de noordwesthoek van het kaartblad. Het ligt in de voormalige Middelzee en wordt aan weerszijden begrensd door de dijk, die het oude land scheidt van de vroegere Middelzee (de dijk aan de westzijde ligt op kaartblad 10 Oost). De 10 a 20 cm dikke bovengrond van deze kalkrijke, zware kleigronden is tot ongeveer 10 cm diepte humusrijk, daaronder humeus. De bovenste 25 a 35 cm zijn in de loop der eeuwen min of meer ontkalkt. Opvallend is de goede homogenisatie tot 20 a 35 cm diepte. De gronden bestaan over het algemeen uit vrij homogene, zware klei, plaatselijk komt echter in de ondergrond lichte klei voor en soms zware zavel. De grondwatertrap is overwegend III; alleen langs de dijk, waar de gronden wat hoger liggen, komt grondwatertrap V voor.

Een profiel met grondwatertrap III ten westen van Roordahuizum ziet er als volgt uit (aan- hangsel 2, analyse nr. 23) All O— 5 cm zeer donker grijsbruine(10YR3/2), humusrijke, kalkloze, lichte klei; matig ontwikkelde, middelgrote en kleine, heterogeen-poreuze, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in A12 5— 28 cm donkergrijze (10YR4/1), zeer humeuze, kalkarme, zware klei; goed ontwikkelde, middelgrote, samengestelde, ruwe prisma's, opge- bouwd uit zwak ontwikkelde, middelgrote, heterogeen-poreuze, afgerond-blokkige elementen; vrij scherp overgaand in C21g 28— 75 cm grijze (5Y5/1), zeer humusarme, kalkrijke, zware klei; weinig, on- duidelijke, kleine roestvlekken; tot ca. 50 cm, zwak ontwikkelde, kleine en middelgrote, heterogeen-poreuze, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in C22g 75—110 cm grijze (5Y6/1), zeer humusarme, kalkrijke, zware klei; matig veel, duidelijke, kleine roestvlekken; vrij scherp overgaand in : C23g 110—120 cm grijze (5Y5/1), zeer humusarme, kalkrijke, zware zavel; weinig, onduidelijke, kleine roestvlekken.

NORMALE KALKARME POLDERVAAGGRONDEN Dit zijn zeekleigronden, die in de bovengrond kalkverloop b of b en c, of c nebben (zie 2.4.1). Dieper dan 30 a 50 cm zijn ze vaak kalkrijk. Er is op dit kaartblad één eenheid onderscheiden.

Mn85C Kalkarme poldervaaggronden; klei, profielverloop 5; Gt III, V Deze gronden beslaan slechts een kleine oppervlakte ten noorden van Rauwerd in het dal van de Moezel (een gedeelte van de Boorne). De kalkloze klei-bovengrond is tot ongeveer 20 cm diepte humeus tot humusrijk. De ondergrond bestaat uit lichte of uit zware klei, die op een diepte van 30 a 50 cm kalkrijk wordt. Plaatselijk komen dunne laagjes met iets grover zand voor.

KNIPPIGE POLDERVAAGGRONDEN Deze gronden zijn veelal tot dieper dan 50 cm kalkloos. Bovendien be- zitten ze een horizont met minder gunstige eigenschappen die de in- terne drainage nadelig beïnvloeden (zie 9.1.6). De gronden worden onderverdeeld naar bouwvoorzwaarte en profiel- verloop.

99 gMn83C Knippige poldervaaggronden; klei, profielverloop 3; Gt III, V1 Deze gronden liggen verspreid door het zeekleigebied. De bovengrond van kalkloze, lichte, plaatselijk zware klei is tot onge- veer 20 cm diepte humusrijk tot zeer humeus; naar beneden neemt het humusgehalte geleidelijk af. Tot 40 a 60 cm komt overwegend kalkloze, zware klei voor met knippige eigenschappen. Dieper dan 40 a 60 cm worden de gronden merendeels kalkrijk en is de klei op veel plaatsen, o.a. ten noordwesten van Grouw, iets minder 2waar dan erboven. Bovendien begint hier, evenals nabij het Prinses Margrietkanaal, ondieper dan 80 cm soms een kalkarme, zware kleilaag met knipeigenschappen (Duinkerke I-afzettingen) die ongeveer 20 a 30 cm dik is en op kalkrijke, zware klei rust. Elders wordt deze knipkleilaag eveneens gevonden, maar ligt dan dieper dan 80 cm. Ten noorden van Grouw wordt dieper dan 100 cm venige klei aange- troffen (toevoeging . . . v). Op enkele plaatsen komen één of meer hu- meuze bandjes (oude begroeiingslaagjes) voor.

Een profiel met Gt V ten noorden van Akkrum ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 24) Alg O— 20 cm donkergrijze (10YR4/1), zeer humeuze, kalkloze, zware klei; veel, duidelijke, kleine roestvlekken; goed ontwikkelde, kleine, micro- poreuze, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in Clg 20— 50 cm groengrijze (7,5Y5/2), uiterst humusarme, kalkloze, knippige, zware klei; weinig, onduidelijke, kleine roestvlekken; sterk ont- wikkelde, kleine, samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit matig en goed ontwikkelde, middelgrote, microporeuze afgerond- blokkige elementen; vrij scherp overgaand in C21g 50—100 cm olijfgrijze (5Y4/2), uiterst humusarme, kalkrijke, zware klei; veel, duidelijke, kleine roestvlekken; vrij scherp overgaand in C22g 100—120 cm donkergrijze (5Y4/1), uiterst humusarme, kalkrijke, zware klei; weinig, onduidelijke roestvlekken. gMn88C Knippige poldervaaggronden; klei, profielverloop 4 of 4 en 3; Gt III ^ Deze gronden lijken veel op die van eenheid gMn83C, maar in de meeste gevallen ontbreekt een tot 120 cm doorgaande, kalkrijke ondergrond. Een kleine oppervlakte ligt ten westen van Irnsum, ten westen van Grouw en ten zuiden van Wirdum. De ca. 20 cm dikke bovengrond bestaat uit kalkloze, lichte of zware klei. Deze is bovenin humeus tot humusrijk; naar beneden neemt het humus- gehalte geleidelijk af. Daaronder komt tot 70 a 100 cm diepte over- wegend kalkloze, zware klei met knippige eigenschappen. Aan de onder- zijde van deze laag treft men vaak een kalkrijk wat lichter laagje aan, dat 20 a 40 cm dik is. Hieronder of direct onder de kalkloze, zware klei ligt kalkloze, zware knipklei met aan de top soms een oud begroeiings- laagje (Duinkerke I-afzettingen). Deze rust op kalkloze, zware, al dan niet venige klei (Duinkerke O- of Calais IV-afzettingen) of op zeggeveen (toevoeging . . . v), zoals ten westen van Irnsum en ten westen van Grouw. gMn25C Knippige poldervaaggronden; s>ivare snavel, profielverloop 5; Gt III, V Deze gronden liggen langs de voormalige Middelzee ten noorden van Wirdum en rondom Roordahuizum. De bovenin humusrijke tot zeer humeuze, naar beneden geleidelijk in humusgehalte afnemende, 20 a 30 cm dikke bovengrond bestaat uit kalkloze, zware zavel. Tot een diepte

1 De eenheden gMn83C en gMn88C hebben op de kaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

100 van 60 a 80 cm is de grond vrij homogeen, soms echter gelaagd of ge- leidelijk iets zwaarder wordend. De kalkloze zware zavel heeft knippige eigenschappen. Dieper dan 60 a 80 cm wordt merendeels kalkrijke, lichte klei aangetroffen. Plaatselijk komt bij Roordahuizum een kalkloze zware kleilaag met knipeigenschappen in de ondergrond voor, met aan de top een oud begroeiingslaagje (Duinkerke I-afzettingen).

Een profiel met grondwatertrap V ten noorden van Wirdum ziet er als volgt uit Alg O— 20 cm donker grijsbruine (10YR4/2), zeer humeuze, kalkloze, zware zavel; weinig, onduidelijke, kleine roestvlekjes; matig ontwikkelde, grote, samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit matig ont- wikkelde, kleine en middelgrote, macroporeuze, afgerond-blok- kige elementen; veel scherfjes; geleidelijk overgaand in Cllg 20— 38 cm grijsbruine (2.5Y5/2), matig humusarme, kalkloze, zware zavel; veel, duidelijke, kleine roestvlekken; matig ontwikkelde, grote, samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit matig ontwikkelde, middelgrote, macroporeuze, scherp-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in C12g 38— 52 cm licht olijfgrijze (5Y6/2), zeer humusarme, kalkloze, knippige, zware zavel; matig veel, onduidelijke, kleine roestvlekken; zwak ontwikkelde, middelgrote en grote, macroporeuze, afgerond- blokkige elementen; vrij scherp overgaand in C21g 52— 80 cm grijze (5Y6/1), zeer humusarme, kalkrijke, lichte klei; matig veel, onduidelijke, kleine roestvlekken; zeer zwak ontwikkelde, macro- poreuze, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in C22g 80—120 cm grijze (5Y6/1), zeer humusarme, kalkrijke, lichte klei; matig veel, goed herkenbare, kleine roestvlekken. gMn85C Knippige poldervaaggronden; klei, profielverloop 5; G t III, V Van de knippige gronden neemt deze eenheid de grootste oppervlakte in. Ze liggen grotendeels ten noorden van Akkrum langs de Boorne (en Moezel) en in een smalle strook van Roordahuizum naar Wirdum en verder tot vlak bij Warga. Enkele kleine vlakjes liggen ten westen van Grouw. De bovenin humusrijke, dieper humeuze, kalkloze bovengrond is 20 a 30 cm dik en bestaat overwegend uit lichte klei. Een deel van de gronden bestaat geheel uit lichte klei, die tussen 30 en 60 cm kalkrijk wordt. De niet kalkrijke, lichte klei heeft knippige eigenschappen. Dieper dan 60 a 80 cm komt ook zware klei voor. Ten noorden en ten oosten van de Moezel treft men plaatselijk dieper dan 80 cm een kalkloze zware kleilaag met knipeigenschappen aan (Duinkerke I-afzettingen). Zeggeveen in de ondergrond (toevoeging . . . v) komt voor ten zuid- oosten en ten westen van Irnsum. De topografisch wat lagere gebieden hebben grondwatertrap III. In de overige gebieden komt grondwater- trap V voor.

Een (tussen 14—40 cm iets te zwaar) profiel met grondwatertrap V ten oosten van Wijtgaard ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 25) Alg O— 14 cm zeer donker grijsbruine (2,5Y3/2), zeer humeuze, kalkloze, lichte klei; veel, onduidelijke, kleine roestvlekken; goed ontwikkelde, kleine, macroporeuze, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in ACg 14— 26 cm donker grijsbruine (2,5Y4,5/1,5), zeer humeuze, kalkloze, matig zware klei; veel, onduidelijke, kleine roestvlekken; sterk ontwikkel- de, grote en middelgrote, samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit matig ontwikkelde, kleine, macroporeuze, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in Cllg 26— 40 cm grijze (5Y5/1), matig humusarme, kalkloze, matig zware klei; zeer veel, duidelijke, kleine roestvlekken; sterk ontwikkelde, grote en middelgrote, gesegmenteerde prisma's, opgebouwd uit zwak en matig ontwikkelde, kleine en middelgrote, macroporeuze, scherp- blokkige elementen; geleidelijk overgaand in C12g 40— 65 cm grijze (5Y6/1,5), zeer humusarme, kalkloze, lichte klei; zeer veel, duidelijke, kleine roestvlekken; goed ontwikkelde, kleine en middelgrote, gestapelde platen, opgebouwd uit matig ontwikkelde, kleine, veelvlakkige granulairen; vrij scherp overgaand in

101 C21g 65— 95 cm grijze (5Y6/1), zeer humusarme, kalkrijke, lichte klei; zeer veel, goed herkenbare, kleine roestvlekken; geleidelijk overgaand in C22g 95—120 cm grijze (5Y5/1,5), uiterst humusarme, kalkrijke, lichte klei; veel, onduidelijke, kleine roestvlekken.

KNIPPOLDERVAAGGRONDEN Knipkleigronden liggen in dit gebied tussen de knippige poldervaag- gronden en de kalkloze drechtvaaggronden. Ze worden gekenmerkt door een 2ware knipkleilaag, die sterk krimpt en zwelt (zie 9.1.6). De dikte van de knipkleilaag varieert van 60 tot 100 cm. Knipkleigronden worden onderverdeeld naar het profielverloop. kMn43C Knippoldervaaggronden; %rvare klei, profielverloop 3; G t III, V1 Gronden van deze eenheid komen bij Akkrum en Wirdum voor. De bovengrond bestaat uit kalkloze, zware klei; deze is in de bovenste 5 a 10 cm humusrijk, daaronder tot 20 cm zeer humeus. Tot 50 a 60 cm bestaat de grond uit homogene, kalkloze, zware knipklei (afb. 39). Deze rust veelal op kalkrijke, lichte klei, die plaatselijk ondieper dan 120 cm overgaat in humeuze, kalkloze, slappe klei. Hier en daar komt direct onder de 50 a 60 cm dikke knipkleilaag een 20 tot 40 cm dikke laag oudere knipklei (zie afbeelding 39) met bovenin een oud begroei- ingslaagje (Duinkerke I-afzettingen). In afwijking van het boven- staande treft men in de uiterste nöordwesthoek van het gebied (tegen Akkrum) dieper dan 50 a 60 cm kalkrijk, zavelig materiaal aan. kMn48C Knippoldervaaggronden; %ivare klei, profielverloop 4 of 4 en 3; G t III, V * Deze gronden liggen verspreid in het gehele zeekleigebied, voornamelijk in afwisseling met knippige poldervaaggronden of tussen knippige poldervaaggronden en drechtvaaggronden (Mv41C). De bovengrond bestaat, evenals bij eenheid kMn43C, uit kalkloze, zware klei, die tot 5 a 10 cm meestal humusrijk en daaronder tot 15 a 20 cm zeer humeus is. De kalkloze, zware knipklei gaat door tot 50 a 100 cm diepte. Hieronder treft men op veel plaatsen, voornamelijk waar geen veen in de onder- grond voorkomt, een kalkrijk, 20 a 40 cm dik laagje aan van minder zware klei. De knipklei of het kalkrijke laagje liggen op een tweede laag kalkloze, zware knipklei, die 20 a 40 cm dik is (Duinkerke I-afzettingen) en plaatselijk aan de boven- en onderzijde een oud begroeiingslaagje (humeus bandje) heeft. Deze kleilaag rust op kalkloze, al dan niet venige klei (wellicht Duinkerke O- of Calais I V-afzettingen), of op zeggeveen. Dit laatste wordt dieper dan 80 cm ten zuiden van Warga, ten zuiden van Grouw, ten westen van Irnsum, ten westen en ten noorden van Akkrum en ten zuidwesten van Oldeboorn aangetroffen (toevoeging ...*). In het gebied ten zuidwesten van Oldeboorn is veel katteklei in de onder- grond aanwezig (toevoeging .../); ook elders komt dit sporadisch voor.

Een profiel met grondwatertrap III ten noorden van Idaard ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 26) Alg O— 10 cm zeer donker grijsbruine (2.5Y3/2), humusrijke, kalkloze, zware klei; weinig, onduidelijke, kleine roestvlekken; goed ontwikkelde, kleine, microporeuze, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in

1 De eenheden kMn43C en kMn48C hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

102 Foto Stiboka R30-112

Afb. 39 Knippoldervaaggrond; zware klei, profielverloop 3 (kMn43C, Gt V) bi/ Wommels.

Ai1g O— 4 cm %eer donker grijsbruine (10YR3/2), humvsrijke, kalklo^f, zjvare klei; iets roestig; matig ontwikkelde, kleine, microporeuzf, afgerond-blokkige elementen A12g 4—W cm grijsbruine (2,5Y5/2), matig kamende, kalkloye, z}vare klei; iets roestig; goed ontwikkelde, middelgrote, samengestelde, ruwe prisma's, opgebouivd uit matig ontwikkelde, kleine en middelgrote, microporeuzf, scherp-blokkige elementen ACg W—25 cm grijze (5Y4/1), bumusarme, kalkloze, zware knipklei, met veel, kleine, rood- bruine roestvlekken; goed ontwikkelde, grote, samengestelde, ruwe prisma's, opgebouivd uit matig ontwikkelde, middelgrote, afgerond-blokkige elementen C11g 25—60 cm groengrijze (7,5Y4/2), bumusarme, kalkloze, zjvare knipklei, met veel vlekken en olijf groene roestvlekken (Afzettingen van Duinkerke II) ; tot 45 cm goed ont- wikkelde, grote, samengestelde, gladde prisma's, opgebouwd uit matig ontwikkelde, middelgrote, scherp-blokkige elementen, dieper dan 45 cm goed ontwikkelde, grote, scherp-blokkige elementen A1b ca. 60 cm donkere, bumushoudende band (oud oppervlak) C12g 60—85 cm grijze (7,5Y5/1), humiisarme, kalkloze, zware klei met olijfgroene roestvlekken; goed ontwikkelde, grote, scherp-blokkige elementen C2g > 85 cm olijfgrijze (5Y5/2), humusarme, kalkrijke, lichte klei; naar beneden overgaand in gelaagde zwavel; tot 105 cm vrij grote, enkelvoudige, gladde prisma's, daarna weinig gestoord, gelaagd materiaal. 103 r Cllg 10— 26 cm grijze (5Y5/1), matig humusarme, kalkloze, zware klei; zeer veel, duidelijke, kleine roestvlekken; sterk ontwikkelde, middelgrote, samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit matig ontwikkelde, kleine, micro- en macroporeuze, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in C12g 26— 42 cm groengrijze (7,5Y5/2), matig humusarme, kalkloze, zware klei; matig veel, onduidelijke, kleine roestvlekken; matig ontwikkelde, middelgrote, samengestelde, gladde prisma's, opgebouwd uit matig ontwikkelde, middelgrote en grote, macroporeuze, afge- rond- en scherp-blokkige elementen; vrij scherp overgaand in C21g 42— 64 cm groengrijze (7,5Y5/2), zeer humusarme, kalkrijke, zware klei; veel, duidelijke, kleine roestvlekken; matig tot zwak ontwikkelde, middelgrote en grote, macroporeuze, scherp-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in C13g 64— 80 cm groengrijze (7,5Y5/2), zeer humusarme, kalkloze, zware klei; veel, duidelijke, kleine roestvlekken; geleidelijk overgaand in C14g 80—100 cm zeer donker grijze (10YR3/1), zeer humusarme, kalkloze, zware klei; veel, duidelijke, kleine roestvlekken; geleidelijk overgaand in CG 100—120 cm grijze (5Y5/1), zeer humusarme, kalkloze, zware klei met gele kattekleivlekken, half gerijpt.

104 io De samengestelde kaarteenheden

Tot het aangeven van samengestelde kaarteenheden is overgegaan in die gebieden, waar de bodemgesteldheid op korte afstand 20 sterk wisselt, dat de afzonderlijke eenheden op de gebruikte schaal niet meer betrouw- baar zijn weer te geven. In de meeste gevallen is het mogelijk gebleken, de inhoud van de kaart- vlakken te omschrijven met twee enkelvoudige kaarteenheden. Behalve kaartvlakken met twee enkelvoudige kaarteenheden komen nog gebieden voor, waarin de bodemgesteldheid zo gecompliceerd is, dat met het noemen van slechts twee kaarteenheden het vlak onvoldoende wordt gekenschetst. Hiervoor is een associatie van vele enkelvoudige kaarteen- heden ingevoerd, die wordt gecodeerd met A ... De kaartvlakken van twee enkelvoudige kaarteenheden zijn op de bodem- kaart aangegeven met vertikale banden in de kleuren van beide samen- stellende delen en met een dubbele code. De rangorde in de code wordt bepaald door de volgorde van de legenda. Voor de beschrijving van de verschillende enkelvoudige eenheden waar- uit de samengestelde kaarteenheden zijn opgebouwd, wordt verwezen naar de hoofdstukken 5 tot en met 9 en voor de grondwatertrappen naar hoofdstuk 2.5.

10.1 Associaties van twee enkelvoudige kaarteenheden VLVzIzVz-Madeveengronden op %and ponder humuspod^pl, beginnend ondieper dan 120 cm -Meerveengronden op %and ponder humuspod^pl, beginnend ondieper dan 120 cm Deze associatie komt slechts in één gebied voor, ten oosten van Heeren- veen. De tot 30 cm dikke, ten dele opgebrachte bovengrond heeft een grote afwisseling in humusgehalte, waardoor op korte afstand humusrijke en venige bovengronden naast elkaar voorkomen. De grondwatertrap is II. vWp/Hn21-Afotfrzgi? podzolgronden met een moerige bovengrond -Veldpodzolgronden; leemarm en %wak lemigfijn %and Het enige gebied waar deze samengestelde kaarteenheid voorkomt, ligt ten westen van Nieuwehorne. Het is een natuurterrein (Katlijker- heide) in het Jonge dekzandgebied met veel hoogteverschillen, soms van enkele meters op korte afstand. De moerige podzolgronden liggen in de depressies van het terrein, de veldpodzolgronden op de hogere delen. Zowel in de veldpodzolgronden als in de moerige podzolgronden ligt

105 Luchtfotografie KLM--Aerocarto b.v. Fototheek Topografische Dienst 11-42 -Ajb. 40 Het petgatengebied bij Eernewoude. boven de podzol-B-horizont vaak een dun (rest)veenlaagje van circa 5 cm. Het westelijke deel van het gebied is vergraven en grotendeels geëgali- seerd (toevoeging

10.2 Associatie van vele enkelvoudige kaarteenheden AP Petgaten Van deze associatie komt een grotere oppervlakte voor in de omgeving van Eernewoude en een aantal kleinere verspreid in het veengebied en het uitgeveende gebied.

106 Het zijn lage verveningsgebieden, die niet zijn drooggelegd of aange- maakt (afb. 40). Naast diep uitgeveende stroken (petgaten) worden stroken aangetroffen, waar weinig of helemaal geen veen is wegge- graven (zetwallen). Op deze zetwallen werd het uitgebaggerde materiaal te drogen gelegd (zie afbeelding 20). De petgaten bestaan uit open water of verkeren in verschillende stadia van verlanding. De verlande gedeelten zijn volgegroeid met rietkraggen (drijftillen) die dikker en minder slap zijn, naarmate de verlanding verder is voortgeschreden. De overgebleven zetwallen zijn veengronden met een grote variatie in profielopbouw. Hier en daar kan het oorspronkelijke profiel nog geheel intakt zijn, op andere plaatsen is het vergraven of gedeeltelijk afgeveend. De grondwatertrap van de zetwallen is I. Dit is op de bodemkaart niet aangegeven, omdat een groot gedeelte van de petgaten uit open water bestaat (zie afbeelding 40).

107 ii Toevoegingen en overige onderscheidingen

11.1 Toevoegingen Een toevoeging is op de bodemkaart aangegeven met een cursieve letter, al dan niet gecombineerd met een signatuur, of alleen met een signatuur. Heeft de toevoeging betrekking op de bovengrond, dan staat de cursieve letter voor de andere codeletters, in alle overige gevallen er achter. De volgende toevoegingen zijn gebruikt:

. . . v Moerig materiaal beginnend dieper dan 80 cm en doorgaand tot dieper dan 120 cm Deze toevoeging is aangegeven bij de nesvaaggronden, de knippige poldervaaggronden en de knippoldervaaggronden, vooral waar deze grenzen aan de drechtvaaggronden (Mv41C). Het veen duikt op deze plaatsen weg onder een geleidelijk dikker wordend kleipakket.

. . . c Spalterveen beginnend onder de bovengrond en ten minste 5 cm dik Deze toevoeging treft men aan bij de koopveengronden (hVsf) tussen Joure en Terhorne en bij de vlierveengronden (Vzc) op zand in de Veenpolder de Deelen. Hiermee worden dunne spalterveenlagen aangeduid, die het schalterverschijnsel (zie 5.1.3) veroorzaken.

. . . x Keileem beginnend tussen 40 en 120 cm diepte en ten minste 20 cm dik Keileem ondieper dan 120 cm komt voornamelijk voor in het Oudere dekzandgebied (zie afbeelding 12) en verder in een kleine oppervlakte op de overgang van het zand- naar het veengebied ten noorden van Joure en ten westen van Oudega.

. . . / Plaatselijk kat t e klei beginnend ondieper dan 80 cm en ten minste W cm dik In het overgangsgebied tussen de klei- en veengronden wordt ten zuiden van Akkrum, Oldeboorn en Warga, ten oosten van Warga en ten noorden van Grouw katteklei in de ondergrond aangetroffen. De katteklei komt voor in een humushoudende, vaak min of meer slappe, kalkloze, zware kleiafzetting. Deze afzetting kan zowel uit de Calais IV- als uit de Duinkerke I- en II-transgressieperiode dateren.

^ Afgegraven Deze toevoeging vindt men vooral ten noorden van Oudega en

108 Boornbergum en in kleine oppervlakten verspreid in het zuide- lijke zandgebied. Het betreft hier voornamelijk gronden, die zijn afgegraven ten behoeve van de zandwinning. Door de afgraving is meestal ook hun grondwatertrap veranderd, zodat ze zich hierdoor nu meestal onderscheiden van de hen omringende zandgronden. De verveende gebieden zijn niet met deze toevoeging aan- gegeven.

-t> Vergraven Een aantal percelen in de ruilverkaveling Haskerveenpolder zijn tot 60 a 100 cm vergraven of geploegd, waardoor het oor- spronkelijke profiel sterk verstoord is.

11.2 Overige onderscheidingen Een aantal, in hoofdzaak geografische bijzonderheden is als overige onderscheidingen aangegeven. Voor zover hier niet genoemd, spreken ze voor zichzelf.

f Opgehoogd of opgespoten Deze onderscheiding heeft betrekking op gebieden waar een aanzienlijke ophoging heeft plaatsgevonden. Dit is plaatselijk het geval langs het Prinses Margrietkanaal (stortgrond), bij Eernewoude en bij Oudehaske (opgespoten recreatiegebieden). Verder in het veengebied, resp. langs de Wijde Ee en langs de Smalle Eesterzanding, waar het veen is weggegraven en het terrein naderhand is opgespoten.

T Terpen, geheel of ten dek afgegraven Met deze onderscheiding zijn de talrijke, oude bewonings- plaatsen in het knipkleigebied aangegeven. Hoewel men onder het begrip 'terp' steeds een door menselijke activiteiten opge- worpen hoogte verstaat, zijn op de bodemkaart naast de enkele vrijwel intact gebleven terpen ook de geheel of gedeeltelijk afgegraven exemplaren onderscheiden. Dit vanwege de bij- zondere ontstaanswijze, de eigen landschappelijke positie en de historische gebondenheid aan de genese van het gebied. De bodemkaart geeft dus een beeld van hoe het is geweest vóór de afgravingen. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat niet ge- streefd is naar volledigheid. Zo zijn de terpjes waarop maar één boerderij staat of heeft kunnen staan, weggelaten. Een over- zicht van de oorspronkelijk voorkomende terpen geeft de ter- penkaart van Halbertsma (1963). De terpen onderscheiden zich, ook al zijn ze afgegraven, door duidelijke sporen van een langdurige menselijke bewoning. Deze sporen zijn aanwezig in de vorm van baksteenrestjes, scherffragmenten, beenderresten en een geelgroene kleur in de grond, afkomstig van fosfaatophopingen. Of een terp al dan niet geheel of ten dele is afgegraven staat op de bodemkaart niet aangegeven. Ook zijn er geen grond- watertrappen onderscheiden.

109 12 De geschiktheid van de gronden voor akker- en weidebouw

12.1 Inleiding Dit hoofdstuk behandelt de geschiktheid van de hier voorkomende gronden voor de akker- en weidebouw. Sedert 1968 wordt voor de be- oordeling een landelijk systeem toegepast. Dit houdt in, dat de begrippen en indelingen een landelijke betekenis hebben, maar betekent niet dat elke eenheid op alle kaartbladen steeds gelijk beoordeeld wordt. Regio- nale verschillen - zowel in de bodemgesteldheid als in het klimaat - kunnen aanleiding geven tot een verschil in de beoordeling. De beoordeling geschiedt op basis van goed geleide bedrijven. Daarbij spelen die bodemfactoren een rol, die niet op eenvoudige wijze door de boer kunnen worden veranderd. Voorts is uitgegaan van de waterbe- heersing, zoals deze was tijdens de opname van de bodemkaart. Een slecht ontwaterd gebied of perceel kan door een goed uitgevoerde drainage vrij spoedig een andere waardering krijgen. Toevoegingen zijn slechts in de beoordeling betrokken als ze van invloed zijn op de ge- schiktheid. De onderscheiden eenheden met grondwatertrap zijn af- zonderlijk beoordeeld naar hun geschiktheid voor de akkerbouw (aan- hangsel 3) en voor de weidebouw (aanhangsel 4). Zowel de verkaveling als de ontsluiting van de percelen zijn niet in de beoordeling betrokken. In sommige situaties kan een grond binnen een bepaald bedrijfstype sterk aan waarde winnen of verliezen, wanneer hij in combinatie met andere gronden voorkomt. Deze bedrij f s waarde of 'situatiewaarde' speelt in de gegeven beoordeling geen rol. Bij de beoordeling is nagegaan of de eenheid beperkingen heeft in ver- band met een aantal eigenschappen of hoedanigheden van de grond en zo ja, in welke mate. In de beoordelingstabellen (aanhangsel 3 en 4) is de bodemgeschiktheid samengevat in een beperkt aantal klassen en subklassen, gebaseerd op -de beperkingen van de betrokken eenheden. Voor het weergeven van de landbouwkundige mogelijkheden zijn ook anders opgezette beoordelingen en classificaties denkbaar, afhankelijk van het doel dat de kaartgebruiker zich stelt. De Stichting voor Bodem- kartering is steeds bereid hulp te verlenen bij de interpretatie van de gegevens voor verschillende toepassingen. De beschikbare ongekleurde werkbladen, waarop alleen de symbolen en de grenzen van de kaarteen- heden zijn afgedrukt en die tegen een geringe vergoeding J verkrijgbaar zijn, maken het mogelijk dergelijke interpretaties kartografisch voor te stellen. 1 De prijs van de losse werkbladen bedraagt voor l exemplaar ƒ 1,75 excl. BTW, voor elk volgend exemplaar, mits gelijktijdig besteld ƒ 0,75.

110 12.2 De geschiktheid van de gronden voor akkerbouw Het is algemeen bekend dat er (grote) verschillen bestaan tussen akker- bouw op 'klei' en akkerbouw op 'zand'. Op de klei wordt een ander en meestal ook ruimer gewassensortiment aangetroffen dan op het zand. Zo neemt tarwe steeds een belangrijke plaats in het bouwplan op de 'klei' in, maar ontbreekt bijna overal op het 'zand'. Verder zijn er verschillen in bewerking, bodembehandeling, bemesting, waterbeheersing, enz. Vijftig tot honderd jaar geleden waren de verschillen groter, maar ook nu nog zijn ze van belang, ondanks voortschrijdende landbouwtechnische en wetenschappelijke kennis. Daarom lijkt het gerechtvaardigd met tarwe als norm, een indeling in twee hoofdklassen te maken. Een derde hoofd- klasse vormen de gronden, die niet voor akkerbouw geschikt zijn.

Gronden geschikt voor een kleivruchtmsseling, KB Hiertoe behoren in dit gebied de zeekleigronden. De voornaamste ge- wassen zijn tarwe, gerst, suikerbieten en aardappelen. Samen vormen deze gewassen met tarwe als norm de zgn. 'kleigewassen' (Vink en Van Zuilen, 1967).

Gronden geschikt voor een %andvruchtn>isseling, ZB In deze hoofdklasse zijn enkele moerige gronden, een deel van de pod- zolgronden en de kalkloze zandgronden ondergebracht. Hoewel hierop in dit gebied vrijwel uitsluitend grasland wordt aangetroffen, zijn deze gronden ten dele ook in meerdere of mindere mate geschikt voor akker- bouw. De te telen gewassen beperken zich tot de zgn. 'zandgewassen', rogge, haver, zomergerst, aardappelen en bieten.

Voor akkerbouw weinig of niet geschikte gronden, NB Deze gronden: de veengronden, de meeste moerige gronden, de podzol- gronden, de kalkloze zandgronden en de zeekleigronden met Gt I, II en III en soms (sommige kleigronden) met Gt V, zijn te nat om als bouwland gebruikt te worden.

Beide hoofdklassen 'gronden geschikt voor een kleivruchtwisseling' en 'gronden geschikt voor een zandvruchtwisseling' zijn onderverdeeld in een aantal geschiktheidsklassen (zie tabel 7), waarbij de mate van be- perkingen (zie 12.2.1) die in verband staan met een aantal belangrijke eigenschappen en hoedanigheden van de grond, als basis dienen. Door deze werkwijze wordt als het ware een analyse van de oorzaken van de landbouwkundige verschillen tussen de gronden gegeven. Binnen de geschiktheidsklassen komen een aantal subklassen voor. De in elke subklasse geplaatste gronden bieden ongeveer gelijke mogelijk- heden en/of gelijksoortige beperkingen.

12.2.1 De beperkingen Het zijn de beperkingen die in hoge mate de exploitatiemogelijkheden van de grond bepalen. De belangrijkste in de beoordeling betrokken factoren die het gebruik van de grond in meerdere of mindere mate kun- nen beperken, zijn wateroverlast, verdroging, verkruimelbaarheid van de bouwvoor, slemp, het koolzure-kalkgehalte van de bouwvoor en de berijdbaarheid.

Wateroverlast Bij overmaat aan water kan het bewortelde deel van het profiel geheel of grotendeels met water verzadigd raken. Hierdoor ontstaat gebrek aan

111 zuurstof in de wortelzone, waardoor de groei van de gewassen vertraagd of zelfs onmogelijk wordt. Wateroverlast geeft dikwijls ook moeilijk- heden bij het nemen van cultuurmaatregelen. Men slaagt er bijvoorbeeld niet of slecht in tijdig een zaai- of pootbed te maken of men ondervindt

Tabel 7 Overwicht van de gescbiktheidsclassificatie voor akkerbouw Klasse Subklasse *

Hoofdklasse KB: Gronden geschikt voor een kleivruchtwisseling KB2 gronden met overwegend KB2n matige beperkingen in verband met ruime mogelijkheden wateroverlast

KB3 gronden met overwegend KB3s sterke beperkingen in verband met beperkte mogelijkheden structuur KB3n sterke beperkingen in verband met wateroverlast

Hoofdklasse ZB: Gronden geschikt voor een ^andvruchtwisseling ZB1 gronden met overwegend ZBlg geen of geringe beperkingen zeer ruime mogelijkheden

ZB2 gronden met overwegend ZB2n matige beperkingen in verband met ruime mogelijkheden wateroverlast ZB2d matige beperkingen in verband met verdroging

ZB3 gronden met overwegend ZB3n sterke beperkingen in verband met beperkte mogelijkheden wateroverlast ZB3d sterke beperkingen in verband met verdroging

Hoofdklasse NB: Voor akkerbouw weinig of niet geschikte gronden NB gronden met overwegend NBn zeer sterke beperkingen in verband zeer sterk beperkte of met wateroverlast geen mogelijkheden

1 De codes van de subklassen zijn ook aangegeven in aanhangsel 3. last bij het oogsten en afvoeren van de produkten, in het bijzonder wan- neer dit in de herfst plaatsvindt. Van grote invloed op de kans op wateroverlast is het grondwater, maar dit dient steeds te worden bezien in samenhang met andere bo- demkundige eigenschappen, zoals textuur, structuur, doorlatendheid e. d.

Verdroging Beoordeeld wordt of er een kans is en zo ja, hoe groot die is, dat in een jaar met een normale hoeveelheid en normaal verdeelde neerslag door een tekort aan vocht de landbouwgewassen in hun groei en dus in hun opbrengst benadeeld worden. Van grote invloed zijn het vochthoudend vermogen van de grond, de nalevering uit het grondwater en de be- wortelingsdiepte.

Verkruimelbaarheid van de bouivvoor Een slecht verkruimelbare bouwvoor bemoeilijkt de exploitatie van de grond als bouwland. De verkruimelbaarheid is afhankelijk van de bin- ding van de gronddeel'tjes en wordt onder meer bepaald door textuur, structuur, humusgehalte en kalkgehalte. Een sterkere binding geeft een slechtere verkruimelbaarheid. Dit leidt veelal tot moeilijkheden bij het maken van een zaai- of pootbed, bij bewerkingen tijdens de groei (aan- aarden e. d.) en bij het oogsten van hakvruchten.

112 De mechaniseerbaarheid van de teelten is daardoor nauw gecorreleerd met de verkruimelbaarheid van de grond. Het bouwplan is in verband met dit alles op de gemakkelijk ver kruimelbare gronden meestal duidelijk anders (meer hakvruchten) dan op de slecht verkruimelbare (meer granen).

Slemp Slemp veroorzaakt verdichtingen aan en direkt onder het oppervlak of de bouwvoor kan geheel ineenzakken. Op dit kaartblad komt alleen bij sommige kleigronden matige slemp voor. Deze heeft meestal korst- vorming tot gevolg, waardoor beschadigingen aan kiemplanten kunnen voorkomen. Om de gevolgen van slemp voor de gewassen teniet te doen, zijn extra werkzaamheden nodig. Een eerste vereiste om slemp te voorkomen is een goede ontwatering, doch dit betekent niet dat goed ontwaterde gronden geen slemp ver- tonen. Ook de textuur, het humusgehalte en het koolzure-kalkgehalte zijn bepalend voor het optreden en de aard van slemp. Lichte gronden slempen onder vergelijkbare omstandigheden eerder dan zware; kalk- arme gronden eerder dan kalkrijke.

Koolzure-kalkgehalte van de bouivvoor Koolzure kalk beïnvloedt de pH en daarmee het milieu waarin de plant groeit. Op zavel- en kleigronden is koolzure kalk tevens van betekenis voor de structuurtoestand en de verkruimelbaarheid. Een en ander is van belang voor de groei van de gewassen, de grondbewerking, de bemesting enz. Naar gelang het koolzure-kalkgehalte van de bovengrond afneemt, wordt de geschiktheid van de grond voor akkerbouw geringer. Een laag ge- halte aan koolzure kalk gaat zwaarder tellen naarmate de grond meer klei en humus bevat en de pH lager is.

Berijdbaarheid Bij de beoordeling van de berijdbaarheid is de exploitatie-mogelijkheid van de grond in het gemechaniseerde akkerbouwbedrijf in het geding. Nagegaan wordt of en in hoeverre er zich moeilijkheden voordoen bij het berijden van de grond met voertuigen en machines. Het is nodig, dat de grond bij belasting een zekere draagkracht heeft en weerstand biedt tegen een sterke vervorming en versmering. Zowel de waterhuishouding als het humusgehalte en de structuurtoestand zijn hierbij van betekenis.

Bij de genoemde eigenschappen of hoedanigheden zijn in aanhangsel 3, drie (alleen bij slemp twee) gradaties in de beperkingen onderscheiden, die als volgt zijn omschreven:

1 geen of geringe beperkingen De kans op beperkingen als gevolg van de betrokken factor is af- wezig, treedt zeer zelden op of heeft bij een regelmatig voorkomen ervan nauwelijks invloed op de groei van de gewassen en/of op de cultuurmaatregelen.

2 matige beperkingen De kans op beperkingen als gevolg van de betrokken factor is van dien aard, dat zij van merkbare invloed is op de groei van de ge- wassen en/of op de cultuurmaatregelen.

113 r 3 sterke beperkingen De kans op beperkingen als gevolg van de betrokken factor is groot. Het verschijnsel treedt zeer frequent op en is van grote invloed op de groei van de gewassen en/of op de cultuurmaatregelen.

De kans op beperkingen voor één van de factoren kan van dien aard zijn, dat exploitatie als bouwland vrijwel onmogelijk is. Gronden met deze beoordeling zijn in dit gebied altijd tot de hoofdklasse 'voor akkerbouw weinig of niet geschikte gronden' gerekend.

12.2.2 Toelichting bij degeschiktheidsklassen Gronden geschikt voor een kleivruchtwisseling KB2n Deze voor akkerbouw redelijk goed geschikte gronden hebben enige beperkingen als gevolg van een niet geheel voldoende ontwatering. Het betreft een kleine oppervlakte kalkrijke zavel- gronden met in de herfst en winter een GHG van 20 a 40 cm. In het voor- en najaar zal men op deze gronden hinder kunnen ondervinden van te hoge grondwaterstanden, waardoor ook de berijdbaarheid niet optimaal is.

KB3s In het algemeen zijn de teeltmogelijkheden op de gronden van deze subklasse slechts zeer matig als gevolg van een te zware bouwvoor en een onvoldoende ontwatering. Bij natte om- standigheden zal de bouwvoor snel versmeren, terwijl de ver- kruimelbaarheid slechts zeer matig is. Dit laatste geldt eveneens voor de berijdbaarheid.

KB3n De gronden in deze subklasse zijn over het algemeen maar weinig geschikt voor akkerbouw door een te groot teeltrisico. Het zijn knippige poldervaaggronden, die een slechte ont- wateringstoestand (GHG 10 a 25 cm), verkruimelbaarheid en berijdbaarheid hebben. Hierdoor doen zich in het voorjaar moeilijkheden voor bij de grondbewerkingen en in het najaar bij het oogsten. In de herfst gezaaide gewassen winteren ge- makkelijk uit.

Gronden geschikt voor een ^andvruchtwisseling ZBlg De gronden van deze subklasse hebben nagenoeg geen beper- kingen; de teeltmogelijkheden zijn ruim en de oogstzekerheid is groot. Ze hebben met een GHG tussen 40 en 80 cm een gun- stige ontwateringstoestand en de vochtleverantie is goed. De beworteling kan tot circa 60 cm gaan. Er komt, behoudens in extreem droge jaren, dan ook geen verdroging voor.

ZB2n Deze voor akkerbouw nog vrij goed geschikte gronden hebben een matige beperking in verband met wateroverlast en de daar- ' mee samenhangende berijdbaarheid. De GHG ligt tussen 20 en 40 cm. Door de vrij hoge wintergrondwaterstanden zijn deze gronden niet altijd tijdig bewerkbaar, waardoor pas laat ge- zaaid of gepoot kan worden. Bij aardappels en bieten kunnen oogstmoeilijkheden voorkomen in verband met de berijdbaar- heid. In de herfst gezaaide gewassen kunnen in natte winters uitwinteren.

ZB2d Ook de gronden van deze subklasse zijn nog vrij goed geschikt

114 voor akkerbouw. Er is echter in de zomer, bij veel vochteisende gewassen als bieten en snijmais, kans op verdroging. De be- wortelingsmogelijkheden zijn wat minder gunstig dan in de subklasse ZBlg. Daarbij komt nog, dat aanvulling van vocht uit het grondwater onvoldoende kan plaatsvinden. De vocht- leverantie in deze subklasse is dus niet optimaal.

ZB3n De teeltmogelijkheden op gronden van deze subklasse zijn be- perkt door wateroverlast in de herfst en winter. In het voorjaar kan daardoor de nodige grondbewerking veelal niet tijdig wor- den uitgevoerd, zodat dikwijls pas laat gezaaid en gepoot kan worden. Bovendien doen zich vaak moeilijkheden voor bij de najaarsoogsten door de matige tot slechte berijdbaarheid.

ZB3d Door een groot vochttekort in het groeiseizoen zijn de teelt- mogelijkheden zeer beperkt, speciaal voor veel vochteisende gewassen. De vochtleverantie is gering, hetgeen voornamelijk veroorzaakt wordt door de diepe zomergrondwaterstanden (> 200 cm). De gewassen zijn in de zomer geheel afhankelijk van het vocht dat in de grond kan worden vastgehouden (hangwater).

Voor akkerbouw weinig of niet geschikte gronden NBn De voor akkerbouw weinig of niet geschikte gronden zijn te nat voor akkerbouw en hebben bovendien nog andere gebreken, zoals een slechte doorlatendheid en een te zware bovengrond. Een lonende exploitatie voor akkerbouw is niet mogelijk.

12.3 De geschiktheid van de grond voor weidebouw Evenals bij de geschiktheidsbeoordeling voor akkerbouw wordt hier onderscheid gemaakt tussen grasland op 'zware' gronden (kleiweide- gronden) en die op 'lichte' gronden (zand- en veenweidegronden). Dit verschil is niet gemakkelijk aan te tonen, maar over het bestaan ervan bestaat in de praktijk weinig twijfel. De botanische samenstelling van de grasmat, waarmee de produktie en de smakelijkheid van het gras samen- hangen, is op kleigronden gunstiger dan op zand- en veengronden. Ook zijn de bemestingskosten voor kleigronden gewoonlijk lager dan voor de zand- en veengronden. Er is daarom bij de geschiktheidsbeoorde- ling voor de weidebouw (aanhangsel 4) onderscheid gemaakt in: KG kleiweidegronden ZG zand- en veenweidegronden NG voor weidebouw weinig of niet geschikte gronden. Opgemerkt dient te worden dat de keuze tussen kleiweidegronden en zand- en veenweidegronden vrij willekeurig is voor eenheden die de overgang vormen tussen kleigronden en zand- en veengronden. In dit gebied zijn de waardveengronden (kV) en de weideveengronden (pV) nog tot de kleiweidegronden gerekend, omdat de grasmat vooral rea- geert op de samenstelling van de bovengrond. Elke eenheid met grondwatertrap is beoordeeld naar het voorkomen en de mate van beperkingen in verband met voor de weidebouw belangrijke hoedanigheden van de grond. Met behulp van de analyse van de beperkingen en de gradaties daarin is het mogelijk de eenheden binnen de hoofdklassen te rangschikken in ge- schiktheidsklassen die aangeven welke mogelijkheden de grond biedt voor intensieve weidebouw.

115 De sub klassen geven de aard van de belangrijkste beperkingen aan (tabel 8).

Tabel 8 Overwicht van de geschiktheidsclassificalie mor meidebouiv Klasse SubklasseJ

Hoofdklasse KG: Kleiweidegronden KG1 gronden met overwegend KGlg geen of geringe beperkingen zeer ruime mogelijkheden KG2 gronden met overwegend KG2v matige beperkingen in verband met ruime mogelijkheden draagkracht en/of voorjaarsontwik- keling KG2dv matige beperkingen in verband, met verdroging, draagkracht en/of voor j aarsontwikkeling KG3 gronden met overwegend KG3v sterke beperkingen in verband met beperkte mogelijkheden draagkracht en/of voorjaarsontwik- keling KG3dv sterke beperkingen in verband met verdroging en draagkracht en/of voor j aarsontwikkeling Hoofdklasse ZG: Zand- en veenweidegronden ZG1 gronden met overwegend ZGlg geen of geringe beperkingen zeer ruime mogelijkheden ZG2 gronden met overwegend ZG2v matige beperkingen in verband met ruime mogelijkheden draagkracht en/of voorjaarsontwik- keling ZG2d matige beperkingen in verband met verdroging ZG3 gronden met overwegend ZG3v sterke beperkingen in verband met beperkte mogelijkheden draagkracht en/of voorjaarsontwik- keling ZG3d sterke beperkingen in verband met verdroging ZG3dv sterke beperkingen in verband met verdroging en draagkracht en/of voorjaarsontwikkeling Hoofdklasse NG: Voor weidebouw weinigof niet geschikte gronden NG gronden met overwegend NGv zeer sterke beperkingen in verband zeer sterk beperkte of geen met draagkracht en/of voorjaars- mogelijkheden ontwikkeling

1 De codes van de subklassen zijn aangegeven in aanhangsel 4.

12.3.1 De beperkingen De drie in de beoordeling betrokken factoren zijn verdroging, draag- kracht en voorjaarsontwikkeling. Zij bepalen de gebruiksmogelijkheden van het grasland, voor zover het de bodem en de waterhuishouding betreft. Genoemde factoren zijn onder meer bepalend voor de verdeling van de grasgroei over het seizoen, de grootte van de veebezetting, de mechanisatiemogelijkheden van het weidebedrij f, de lengte van de weideperiode en het verschil tussen de bruto- en nettoproduktie van het grasland. De beperkende factoren kunnen als volgt worden omschreven:

116 Verdroging Onder normale omstandigheden komen bij de grasgroei twee toppen voor, één in het voorjaar en één in de nazomer. Tussentijds ontstaat door een onvoldoende vochtvoorziening meestal een vertraging in de groei, bekend als zomerdepressie. Vrijwel elk grasland kent in de zomer dus een zekere mate van verdroging. Belangrijk is of deze hinderlijk is voor de bedrijfsvoering en hoe het grasbestand hierop reageert. Naarmate het vochttekort in de zomer groter is, zal de verdroging ernstiger worden en zal bovendien de hergroei in de herfst beperkter zijn, waardoor achteruitgang van de botanische samenstelling van het grasland ont- staat. De beoordeling van de verdroging in de zomer is gegeven onder voorwaarde van een normale neerslagverdeling in de kritieke periode.

Draagkracht De draagkracht is van grote betekenis voor het rendement van het gras- land. Naarmate de draagkracht geringer is, neemt het gevaar voor ver- trappen toe en de berijdbaarheid van de grond af. De gevolgen hiervan zijn: beweidingsverliezen, beschadiging van de graszode en achteruit- gang van het grasbestand. In het ergste geval is helemaal geen beweiding mogelijk. De gevoeligheid voor vertrappen is afhankelijk van de draagkracht van de bovenste 5 a 15 cm. Deze wordt bepaald door de dichtheid (humus- gehalte, textuur, structuur) en door het vochtgehalte (grondwaterstand, doorlatendheid van de bovengrond, neerslag en verdamping). De ge- voeligheid voor vertrappen neemt toe, indien bij een gelijk humus- gehalte de dichtheid afneemt. Onderzoekingen van Schothorst (1963, 1965) en Wind en Schothorst (1965) hebben aangetoond, dat een grond ernstig kan worden vertrapt, indien de draagkracht kleiner is dan 5 kg/cm2. Een grond met een draagkracht van 5 tot 7,5 kg/cm2 is gevoelig voor vertrapping. Boven ca. 7,5 kg/cm2 is geen vertrapping waarge- nomen. Gronden met een ernstige vertrapping hebben ook meestal een late voorjaarsontwikkeling.

Voorjaarsontivikkeling De voorjaarsontwikkeling van het gras is van groot belang voor de be- drijfsvoering en de veevoederpositie. Een vroege voorjaarsontwikkeling houdt in dat men al vroeg over voldoende gras beschikt om het vee te kunnen inscharen. Ook kan men vroeg overgaan tot het winnen van wintervoer. Naarmate het tijdstip van ontwikkeling later ligt, zullen door de langere stalperiode meer voederkosten moeten worden gemaakt.

Bij elk van de drie bovengenoemde factoren zijn in aanhangsel 4 vier gradaties in de beperkingen onderscheiden, die als volgt zijn omschreven:

1 geen of geringe beperkingen De kans op beperkingen als gevolg van de betrokken factor is af- wezig, treedt zeer zelden op en heeft bij eventueel voorkomen ervan nauwelijks invloed op de grasgroei en/of op het rendement van de produktie en/of op de cultuurmaatregelen.

2 matige beperkingen De kans op beperkingen als gevolg van de betrokken factor is van dien aard, dat zij van nadelige invloed is op de grasgroei en/of op het rendement van de produktie en/of op de cultuurmaatregelen.

117 3 sterke beperkingen De kans op beperkingen als gevolg van de betrokken factor is zo groot dat ze een grote nadelige invloed heeft op de grasgroei en/of op het rendement van de produktie en/of op de cultuurmaatregelen.

4 ^eer sterke beperkingen De kans op beperkingen als gevolg van de betrokken factor is zeer groot en van dien aard, dat weidebouw niet goed mogelijk is. Wan- neer één van de factoren deze beoordeling krijgt, zijn de gronden veelal in de hoofdklasse 'voor weidebouw weinig of niet geschikte gronden' ondergebracht.

12.3.2 Toelichting bij de geschiktheidsklassen Voor weidebouw geschikte gronden KGlg Hiertoe behoren de voor weidebouw bedrij fszekere, kalkrijke zavel- en kleigronden met een goede ontwateringstoestand. Een goede vochtleverantie is gewaarborgd door de diepe beworte- ling en een goede capillaire opstijging vanuit het grondwater. De grasgroei begint vrij vroeg en gaat door tot laat in de herfst. In het groeiseizoen komt weinig of geen verdroging voor.

KG2v In deze subklasse zijn overwegend nog goede kleiweidegronden ondergebracht, die echter enige beperkingen hebben ten aan- zien van de draagkracht en de voorjaarsontwikkeling. Door de minder goede ontwatering en de beperkte doorlatendheid van de knippige en knippoldervaaggronden, die overwegend deze subklasse vormen, treedt in natte perioden wateroverlast op. Daardoor is ook de voorjaarsontwikkeling enigszins aan de late kant. Bovendien bestaat in het voor- en najaar enig gevaar voor vertrapping van de zode. Doordat de zomergrondwater- standen niet veel dieper dan 100 a 130 cm onder maaiveld dalen, komt geen verdroging van betekenis voor.

KG2dv Tot deze subklasse behoren zware knippige en knippolder- vaaggronden met grondwatertrap V. Het zijn kleiweide- gronden met een matige tot slechte ontwatering. Bovendien hebben ze een geringe doorlatendheid en een beperkte capillaire opstijging. De grasgroei komt in het voorjaar niet snel op gang; bovendien is er in de zomer meestal onvoldoende vocht voor een goede grasgroei. In natte perioden wordt de zode gemak- kelijk vertrapt.

KG3v Deze matige kleiweidegronden hebben een slechte tot zeer slechte ontwatering. De voor j aars ontwikkeling van het gras begint pas laat en de draagkracht van de zode is van dien aard, dat regelmatig ernstige vertrapping voorkomt. Doordat het vee pas laat in het voorjaar de wei in kan en ook weer vroeg op stal moet, is de weideperiode betrekkelijk kort. In de winter is de berijdbaarheid sterk beperkt. Voor een intensief weide- bedrijf bieden deze gronden onvoldoende mogelijkheden.

KG3dv Deze gronden komen sterk overeen met de gronden van sub- klasse KG3v; ze hebben echter niet alleen een slechte ontwa- tering, maar in de zomer komt ook verdroging voor. De boven- grond neemt namelijk na uitdroging moeilijk weer water op en

118 de beworteling is slechts ondiep door de zure katteklei in de ondergrond.

ZGlg Deze voor weidebouw goed geschikte, bedrijfszekere zand- gronden hebben een goede ontwatering en in het algemeen ook een goede vochtleverantie. De beworteling gaat tot ca. 60 cm. Er komt, behoudens in extreem droge jaren, weinig verdroging voor. De grasgroei begint vroeg in het voorjaar en gaat tot laat in de herfst door.

ZG2v Bij deze gronden is de ontwatering van de herfst tot het voor- jaar meestal te ondiep, waardoor de draagkracht beperkt is. Ernstige vertrapping komt echter alleen in extreem neerslag- rijke perioden voor. In de zomer is er weinig verdroging; wel zijn deze gronden in het voorjaar enigszins aan de late kant.

ZG2d Tot deze subklasse behoren goede, maar wat drogere gras- landgronden. Ze hebben veelal een vroege voorjaarsontwik- keling en een goede nagroei in de herfst. Doordat de zomer- grondwaterstanden 150 cm of dieper zijn en de beworteling tot hoogstens 60 cm reikt, is er in de meeste zomers een duidelijk vochttekort voor een goede grasgroei.

ZG3v De gronden van deze subklasse hebben over een lange periode een te hoge grondwaterstand. De draagkracht is daardoor slechts beperkt en de grasgroei begint pas zeer laat in het voor- jaar. Ook in de zomer komen in perioden met grote neerslag soms hoge grondwaterstanden voor. Bij een geringe neerslag komt al ver trapping" van de zode voor. Hierdoor moet het vee in de herfst vaak weer vroeg op stal, zodat de weideperiode betrekkelijk kort is. In de winter is de berijdbaarheid zeer beperkt. Voor een intensief weidebedrijf bieden deze gronden weinig mogelijkheden.

ZG3d Bij de ondiep bewortelbare veldpodzolgronden met diepe grondwaterstanden, die deze subklasse vormen, treedt in de zomer een langdurige stilstand in de grasgroei op met vaak ernstige verdroging. Deze periode is langer naarmate de zomergrondwaterstanden dieper zijn en de bewortelbare diepte geringer is. Wel zijn deze gronden in de winter goed berijdbaar en komt de grasgroei in het voorjaar weer vroeg op gang.

ZG3dv Deze subklasse omvat enkele natte veengronden met 'schalter- bulten', waarop het gras in de zomer verdroogt. In natte perioden wordt de grond tussen de schalterbulten regelmatig ernstig vertrapt. Ook voor deze gronden geldt, dat een inten- sief weidebedrijf moeilijk te realiseren is.

Voor weidebouw weinig of niet geschikte gronden NGv Deze subklasse omvat veengronden met zeer ondiepe grond- waterstanden. Ze zijn alle zeer nat, zeer laat in het voorjaar en uitermate gevoelig voor vertrapping.

119 De geschiktheid van de gronden voor bos

13.1 Inleiding Onder bos verstaan we hier: een door bomen gedomineerd begroeiings- type van zodanige omvang en dichtheid, dat het milieu (temperatuur, vochtigheid, licht) binnen dit begroeiingstype mede door deze be- groeiing wordt bepaald. Het bos heeft in de tegenwoordige Nederlandse samenleving een veel- zijdige functie. Deze functie kan alleen naar behoren worden vervuld door een 'levenskrachtig' bos. Dit wil zeggen, door een bos waarvan de bomen gezond zijn en aan bepaalde eisen van groei voldoen. Gronden waarop geen levenskrachtig bos kan groeien, komen hiervoor niet in aanmerking. In het algemeen zal een bos zijn veelzijdige functie beter vervullen naarmate het sneller tot volle wasdom komt en het aantal boomsoorten, waaruit het bos bestaat, groter is. Het ligt dan ook voor de hand om de groei van de bomen en het boomsoortenassortiment als maatstaven te ge- bruiken voor de geschiktheidsclassificatie van de grond voor bos.

13.2 Bodemeigenschappen en -hoedanigheden Bij de huidige stand van kennis is het nog niet mogelijk de groei en de gezondheid van de bomen en daarmee de geschiktheid van de grond voor bos af te leiden uit enkelvoudige eigenschappen en hoedanigheden van de grond. Het veldbodemkundig onderzoek wijst echter uit dat het 'bodemprofiel als geheel', soms in combinatie met de bodemvegetatie, een goede aanwijzing geeft voor de te verwachten gezondheid en groei van de verschillende boomsoorten. Onder het 'bodemprofiel als geheel' verstaan wij de bodem zoals deze volgens veldbodemkundige maat- staven beschreven, ingedeeld en op de kaart wordt weergegeven (bijv. een bodemsubgroep ingedeeld naar textuur, humusgehalte, grond- watertrap, geologische afzetting, aard van de ondergrond, e.d.).

13.3 De geschiktheidsclassificatie (aanhangsel 5) De groei van de bomen als maatstaf voor de geschiktheid behoeft enige toelichting. Deze wordt aangeduid door de gemiddelde jaarlijkse hout- productie (bijgroei), uitgedrukt in m3 per jaar en per ha. Elke boomsoort heeft zijn eigen groeiverloop. Zo heeft een goed groeiende opstand van douglasspar een bijgroei van meer dan 14 m3 per jaar per ha, de productie van een eveneens goed groeiend grove- dennenbos zal niet meer dan 7 m3 per jaar per ha bedragen. In tabel 9 wordt aangegeven wat onder goede, matige en slechte groei van een aantal belangrijke boomsoorten wordt verstaan. Voor boom-

120 soorten waarvan de groeigegevens ontbreken of onvoldoende betrouw- baar zijn, moet worden volstaan met wat men naar algemeen bosbouw- kundig gebruik goed, matig of slecht vindt.

Tabel 9 Slechte, matige en goede groei van enkele boomsoorten uitgedrukt in de houtbygroei Boomsoort Gemiddelde jaarlijkse houtbijgroei in m3 per jaar per ha slecht. matig goed grove den < 5 5-6 > 6 Corsicaanse den <12 12-14 >14 douglasspar <12 12-14 >14 sitkaspar <12 12-14 >14 fijnspar < 8 8-10 >10 Japanse lariks < 8 8-10 >10 populier <12 12-14 >14 wilg <10 10-12 >12

In de classificatie zijn tot de hoofdklasse goed geschikt de gronden ge- rekend waarop ten minste één boomsoort goed groeit. Deze gronden hebben geen beperkingen voor de betreffende boomsoort(en). De hoe- veelheden beschikbare voedingsstoffen, water en bodemlucht zijn vol- doende. Op gronden die bij de hoofdklasse matig geschikt zijn ondergebracht, is een goede groei van bomen uitgesloten, maar ten minste één boomsoort heeft nog een matige groei. Deze gronden hebben voor de betreffende boomsoort(en) lichte beperkingen, die vermoedelijk verband houden met een gering tekort aan voedingsstoffen en/of water, of een gebrek aan bodemlucht als gevolg van hoge grondwaterstanden. Weinig geschikt zijn de gronden waarop zelfs geen matige groei van bomen meer mogelijk is. Zeer geringe hoeveelheden voedingsstoffen en/of water of een onvoldoende luchtvoorziening van de wortels als gevolg van langdurige hoge grondwaterstanden zullen vaak de oorzaak van de slechte groei zijn.

121 Literatuur

Akker, A. M, van den 1968 Restanten van een wilde vervening in de omgeving van Oldelamer. Boor en Spade 16, 202-206. Hakker, H. de en 1966 Systeem van Bodemclassificatie voor Nederland; de J. Schelling hogere niveaus. Wageningen. Berg, B. K. van den 1933 Het laagveengebied van Friesland. Diss. Utrecht. Bodemkaart van Nederland, 1974 Toelichting bij de kaartbladen 10 West, Sneek en schaal 1 :50 000 10 Oost, Sneek. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. is, P. C. /. A. 1951 Friesland tot de elfde eeuw. Zijn voor- en vroege geschiedenis, 2e druk. 's-Gravenhage. Bootj, A. H. 1956 Het Drentse hoogveen, de dalgronden en hun toe- komst. Boor en Spade VIII, 56-73. Bugtema, M. P. van 1944 'De Leppa'. Een rechtshistorische-waterstaatkundige bijdrage. Dokkum. Cnossen, J. 1958 Enige opmerkingen over het ontstaan van het Be- neden Boornegebied in verband met de subatlantische transgressie. Boor en Spade IX, 24-39. Cnossen, J. 1971 De bodem van Friesland. Toelichting bij blad 2 van de Bodemkaart van Nederland, schaal l : 200 000. Wageningen. Cnossen, J, en W. Hei/ink 1958 Enkele opmerkingen omtrent de bodemgesteldheid van de zandgronden in een deel van noordoost- Friesland. Boor en Spade IX, 156-171. Cnossen, J. en W. Hei/ink 1965 Het Jongere dekzand en zijn invloed op het ontstaan van de veenkoloniën in de Friese Wouden. Boor en Spade XIV, 42-61. Cnossen, J. en 1965 De oudste Boorneloop in Friesland en veen uit de J. G. Zandstra Paudorftijd nabij Heerenveen. Boor en Spade XIV, 62-87. Dodeniaard, E. van en 1966 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied H. Makken Boornbergum. Wageningen. Rapport nr. 681. Dodeniaard, E. van en 1975 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied G. Ratten Oude Jokse. Stichting voor Bodemkartering, Rapport nr. 1137. Eekhoff, W. 1851 Beknopte geschiedenis van Friesland in hoofdstukken. Leeuwarden. Elsinga, G. 1964 Fynsten ut Fryske Groun. Bünte Liuwen, nr. 9, Ljouwert. Florschiit^, F. 1941 Palaeo-botanische bijdrage tot de oplossing van het schalterprobleem der Friesche weiden. Tijdschr. Ned. Heidemij. 53, 419-426. Halbertsma, H. 1963 Terpen tussen Vlie en Eems; een geografisch-histori- sche benadering, 2 delen, Groningen. Hammen, Th. van der 1951 Late-glacial flora and peri-glacial phenomena in the . Diss. Leiden. Leidse Geol. Meded. 17, 17-183. 122 Hoeksema, K. J. 1953 De natuurlijke homogenisatie van het bodemprofiel in Nederland. Boor en Spade VI, 24-30. Hoeksema, K. J. 1961 Bodemfauna en profielontwikkeling. Bodemkunde, 28-42. 's-Gravenhage. Hofstee, E. W. en A. W. Vlam 1952 Opmerkingen over de ontwikkeling van de perceels- vormen in Nederland. Boor en Spade V, 195-235. Hooghoudt, S. B., 1960 Verdrogende veengronden in West-Nederland. Versl. D. van der Woerdt, Landbouwk. Onderz. 66.23. Wageningen. J. Bennema en H. van Dijk Hurk, J. -A. van den en 1964 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied H. Makken Jubbega-Schurega. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 607. Jelgersma, S. 1961 Holocene sea level changes in the Netherlands. Meded. Geol. Stichting, Serie C-VI-1007, 1-101. Jongerius, A.. 1967 Enige vormen van hergroepering van bodembestand- delen. In: G. G. L. Steur e.a.: Bodemkartering. Een kwarteeuw onderzoek met boor en spade, 40-46. Wageningen. Jongerius, A. 1970 Some morphological aspects of regrouping pheno- mena in Dutch soils. Geoderma 4, 311-331. Jongerius, A. and L. J. Pons 1962 Soil genesis in organic soils. Boor en 'Spade XII, 156-168. Keuning, H. J. 1968 Het geografische milieu. In: Geschiedenis van Fries- land, ó.r.v. J. J. Kalma, J. J. Spahr van der Hoek en K. de Vries. Drachten. Kuijer, P. C. 1975 De jongste loop van de Boorne (Midden-Friesland). Boor en Spade 19, 112-115. Kuijer, P, C. en 1960 De bodemgesteldheid en de geschiktheid voor land- W.C. A. van der Knaap en tuinbouw van het gebied Goutum-Wirdum (gem. Leeuwarden). Stichting voor Bodemkartering, Rapport nr. 523. Knoop, J. H. 1763 Tegenwoordige Staat of Historische Beschrijving van Friesland. Maarleveld, G. C. 1953 Standen van het landijs in Nederland. Boor en Spade VI, 95-105. Makken, H. en 1969 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied J. A. van den Hurk De Veenpolders. Stichting voor Bodemkartering, Rapport nr. 717. Makken, H. en 1971 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied J. A. van den Hurk Midden Tjonger. Stichting voor Bodemkartering, Rapport nr. 835. Molen, S. J. van der 1958 Opsterlan. Skiednis fan in Waldgritenij. Waldrige nr. 7, Drachten. Pons, L. J. 1961 De veengronden. Bodemkunde, 173-194. 's-Graven- hage. Pons, L. J. and 1965 Soil ripening and soil classification. Initial soil I. S. Zonneveld formation of alluvial deposits, with a classification of the resulting soils. Intern. Inst. for Land Reclama- tion and Improvement. Wageningen, Publ. 13. Rienks, K. A. en G. L. Waltber 1954 Binnendiken en slieperdiken yn Fryslan. Bolswert. Schans, R. P. H. P. van der 1957 De bodemgesteldheid van de omgeving Garijp- en J. J. Vleeshouwer Wartena. Stichting voor Bodemkartering. Rapport nr. 459. Schothorst, C. J. 1963 De draagkracht van de graslandgronden. Tijdschr. Kon. Ned. Heidemij. 74, 104-111. Schothorst, C. J. 1965 Weinig draagkrachtig grasland. Landbouwvoorlich- ting 22, 492-505 en 701-706. Spahr van der Hoek, J. J. 1969 Wadzje yn de Walden. It Beaken XXXI, 1-2; 20-36. Veenenbos,]. S. 1949 De bodemkartering van de Friese knipgronden. Boor en Spade III, 76-86.

123 r Veenenbos, J. S. 1950 De bodemgesteldheid van het gebied tussen Lemmer en Blokzijl in het randgebied van de Noordoost- polder. Diss. Wageningen. Serie: De bodemkartering van Nederland V. Versl. Landbouwk. Onderz. 55-12. 's-Gravenhage. Veenenbos, J. S. 1954 Het landschap van zuidoostelijk Friesland en zijn ontstaan. Boor en Spade VII, 111-136. Vink, A. P. A. en 1967 De geschiktheid van de bodem van Nederland voor E. J. van Zuilen akker- en weidebouw. Toelichting bij de zeer globale bodemgeschiktheidskaart voor akker- en weidebouw van Nederland, schaal l : 200 000. Wageningen. VriesJ.de 1923 De Wikingen in de lage landen bij de zee. Haarlem. Waterbolk, H. T. 1968 Van rendierjagers tot terpbewoners. In: Geschiedenis van Friesland, 13-47. Wee, M. W. ter 1962 The Saalien glaciation in the Netherlands. Meded. Geol. Stichting N.S. nr. 15, 57-76. Wee, M. W. ter 1966 Toelichting bij de Geologische kaart van Nederland l : 50 000. Blad Steenwijk Oost (16 O). Haarlem. Wee, M. W. ter 1975 Enkele momentopnamen uit de geologische ge- schiedenis van de Boorne. It Beaken 37, 334-340. Wind, G. P. en 1965 Ch'er de invloed van de bodemgesteldheid op de C, J. Schothorst beweidingsmogelijkheden en van de beweiding op de bodemgesteldheid. Landbouwk. Tijdschr. 77,189-199. Winsemius, P. 1622 Chronique ofte historische geschiedenisse van Vries- lant, etc. Franeker. Zonneveld, I. S. 1960 De minerale alluviale gronden. In: Bodemkunde 194-216, 's-Gravenhage. Zuur, A. J. 1954 Bodemkunde der Nederlandse bedijkingen en droog- makerijen. Deel B: De hoofdsamenstelling en enkele andere zg. chemische bestanddelen van de op het water gewonnen gronden. Kampen/Wageningen. Zuur, A. J. 1958 Bodemkunde der Nederlandse bedijkingen en droog- makerijen. Deel C: Het watergehalte, de indroging en enkele daarmee samenhangende processen. Kampen/Wageningen. Zuur, A. J. 1961 Initiële bodemvorming bij mariene gronden. Meded. van de Landbouwhogeschool en de Opzoekingsst. van de Staat te Gent; XXVI, 7-33.

124 l Aanhangsels AANHANGSEL 1 Alfabetische lijst van kaariembedm en hun oppervlakte enkelvoudige kaarteenheden oppervlakte in ha ] beschrijving met grondwatertrap op blz.

aVc-I 20 67 -II 55 aVp-II 560 69 -III 20 aVp-o-II 20 aVz-II 1 325 68 cHn21-II 55 85 -III 500 -IV 595 -V 435 -V/VI 15 -V/VII 25 -VI 1 325 -VII 65 cHn21„Y-lI 5 -IV 15 -V 35 cHn21 ^ -II/III 120 -III 40 cHn23-II 5 86 -III 20 -V 140 -VI 10 cHn23x-II 5 -III 110 -V 550 -VI 50 cHn23x^-III 15 gMn25C-III 80 100 -V 200 gMn83C-III 705 100 -V 55 gMn83Oin 10 gMn85C-III 810 101 -V 415 gMnSSOIII 55 gMn88C-III 145 100 gMn88Cz<-III 70 Hn21-II 480 83 -III 955 -III/VI 35 -IV 670 -V 165 -VI 310 -VII 5 Hn21x-II 10 -III 20 -V 5 Hn21^-II 5 -III 60 -V 45 Hn23-III 40 84 -VI 45 Hn23x-II 5 -III 145 -V 175 Hn23^-III 10 -V 5 hVc-I 165 66 -I/II 245 -II 795 hVs-II 2275 64 hVsf-I 15 -II 2300 hVz-I 15 66 -II 3950 hVzoII 175

1 De oppervlakte is afgerond op 5 ha voor totalen < 999 ha en op 25 ha voor grotere oppervlakten.

126 AANHANGSEL 1 (vervolg) enkelvoudige kaarteenheden oppervlakte in ha1 beschrijving met grondwatertrap op blz. hVzx-I 5 66 -II 35 hVz-f>-II 210 kMn43C-HI 245 102 -V 15 kMn48C-III 760 102 -V 110 kMn48OÏÏI 370 kMn48O/-III 20 kVc-II 1 100 72 kVs-II 530 72 Mn25A-V 5 98 Mn25A ^ -III 10 Mn35A-V 35 98 Mn45A-III 735 99 -V 100 Mn85C-III 40 99 -V 5 Mo80C-II 365 97 Mo80C/-II 175 Mo80Cv-II 295 Mv41C-II 3325 96 Mv41C/-II 250 pVc-II 2050 71 pVd-II 25 71 pVs-I 30 70 -II 1 225 pVz-II 10 71 pZg23-III 10 90 pZg23x-II 15 -III 170 Vc-I 130 74 -II 295 Vp-I 15 75 -II 500 Vs-II 120 74 vWp-I 10 76 -II 1 550 -II/III 85 -III 1575 -VI 15 vWpx-II 30 -III 30 vWp-t>-II 65 -III 105 vWz-II 935 80 -II/III 25 -III 30 vWzx-II 30 -III 100 Vz-I 480 74 -II 2575 Vzr-II 90 Vz-o-II 40 Wo/-II 50 80 Wo^-II 10 Zn21-II 35 90 Zn21x-II 20 zVz-II 55 72 zVzx-II 15 zWp-II 125 78 -III 1 225 -V 55 zWpx-III 70 zWp—1>-I I 15

1 De oppervlakte is afgerond op 5 ha voor totalen < 999 ha en op 25 ha voor grotere oppervlakten.

127 AANHANGSEL 1 (vervolg) samengestelde kaarteenheden oppervlakte in haJ beschrijving met grondwatertrap op blz.

AP 970 106 aVz/zVz-II 165 105 vWp/Hn21-III/VI 30 105 vWp/Hn21<—III/VI 20 zWp/cHn21-III 255 106

TOTAAL 46 025 overige onderscheidingen t 165 T 205 water en moeras 2 625 bebouwde kommen enz. 980

1 De oppervlakte is afgerond op 5 ha voor totalen < 999 ha en op 25 ha voor grotere oppervlakten. 128

J^ AANHANGSEL 2 Analyse-uitslagen van grondmonsters

volg- kaarteenheid hori- diepte pH- CaCO3 humus in % van de minerale delen kationen in % coördi- lab. nr. en zont bemonsterde KC1 in % in % i-iaL^n nr. grondwatertrap laag in cm <2 2-16 16-50 <50* 50- 105- <150 Na K Mg Ca H w/o 105 150 z/n

1 hVs-H Al 2- 15 4,3 34,8 43(28)* 22 19 84 8 3 5( 3)* 192.650 A354278 Dl 20- 30 3,4 90,7 566.150 279

2 hVs-II A12g 3- 18 3,9 30,0 55(39) 25 16 96 2 1 2( 1) 183.550 A412042 555.950 3 hVc-H Alg 2- 18 4,9 60,1 29(12) 23 40 91 2 2 5 (2) 198.550 A412040 ACg 20- 30 5,1 81,0 6( 1) 17 71 94 2 1 3( 1) 562.250 041

4 hVz-II Aanlg 0- 4 4,3 31,0 21(15) 13 22 56 13 11 20(14) 192.340 A067902 Aan2g 4- 15 4,2 22,9 23(18) 14 23 60 14 10 16(12) 559.800 903

5 aVz-II Aang 5- 15 4,8 23,4 12 ( 9) 6 20 38 9 10 43(33) 198.750 LB. 75-384 Cll 15- 25 5,0 565.450 658 58,8 23 15 — 38 5 12 45 02 25- 35 5,0 46,7 15 19 1 35 5 12 48 659

6 aVz-II Al 2- 12 4,7 32,2 9( 6) 7 21 37 30 10 23(16) 196.800 A354287 Cl 12- 25 4,0 38,0 11 9 22 42 26 12 20 572.900 288 Dl 35- 50 4,3 10,3 7 3 29 39 53 4 2 289

7 aVp-II Aanlg 0- 5 4,9 16,3 7( 6) 4 12 23 12 20 45(38) 192.300 LB. 67-968 Aan2g 5- 15 4,9 17,5 9( 7) 5 13 27 11 18 44(36) 553.600 969 B2b 90-110 4,3 0,8 2 1 — 3 7 19 71 A356503 8 aVp-II Aang 0- 20 4,1 36,3 14 ( 9) 10 1 25 11 23 41 (26) 187.800 LB. 75-709 Cl 30- 50 3,7 79,5 42 22 1 65 7 11 18 550.275 710 B2b 70- 85 4,4 5,0 1 1 1 3 4 20 73 711 Cl b 95-110 4,6 1,0 1 — 1 2 12 34 52 712

9 pVs-II ACg 5- 15 4,5 — 16,1 49 22 20 91 6 1 2 188.560 A353603 cig 20- 35 5,6 0,1 4,9 64 24 11 99 1 — 2,6 1,9 14,6 71,5 9,4 565.900 282 — 10 kVc-II Alg 2- 9 4,7 0,1 12,6 47 23 22 92 6 1 1 185.700 A362243 10- 35 3,6 0,1 0,9 64 26 9 — 1 561.150 244 Clg 99 — ^p~ -r 11 Vz-II Al 2- 10 4,3 47,0 13 14 _ _ 3 23 45 195.950 A3542T5 Cl 12- 25 3,9 75,4 564.450 276 Clb 80-100 5,2 0,4 277

12 vWp-II Alg 5- 15 4,8 17,5 27 15 15 57 9 11 23 181.450 A362235 — —^ — D 20- 35 4,6 . 68,9 15 27 42 — 551.275 236 Al b 35- 45 4,3 13,8 6 6 8 20 14 23 43 237 B2b 45- 60 4,4 2,5 4 2 6 12 24 28 43 238 B3b 60-100 4,5 0,6 4 1 — 5 17 26 52 239 13 zWp-III Aan 5- 31 4,5 10,3 5 2 3 ' 10 14 25 51 196.010 A356507 B2b 55- 75 3,9 7,5 7 1 3 11 46 18 25 551.410 508 B3b 75- 90 4,1 7,0 5 5 22 32 40 10 18 509 Cb 90-100 4,3 0,3 4 — 6 10 21 22 47 510 14 vWz-III Aan2g 6- 18 5,0 21,1 4 3 3 10 15 34 41 195.010 A356504 Bib 50- 70 4,7 0,3 4 1 1 6 16 39 39 558.410 505 B2b 70-100 4,6 0,4 ,3 2 1 6 26 28 41 506 15 Hn21-II A2 5- 12 3,4 1,7 3 2 1 6 6 24 64 198.700 A356497 B2 17- 32 3,6 2,1 2 1 — 3 3 24 70 551.010 498 Cl 60- 80 4,3 0,4 2 1 — 3 3 23 71 499 16 Hn23x-V Apg 2- 25 5,0 4,5 7 5 15 27 22 16 35 197.850 A354280 B2g 27- 40 5,0 1,3 4 1 14 19 26 19 36 569.900 281 Cllg 50- 80 5,0 0,2 6 1 2 9 13 22 56 282 Dg 80-120 4,5 — 21 8 8 37 11 15 37 2,9 1,9 16,2 63,8 15,2 283 17 cHn21-IV Aan 2- 30 3,7 3,1 4 4 4 12 26 37 25 195.675 A354284 B2 40- 60 4,4 1,0 3 — — 3 7 28 62 571.850 285 cig 80-120 4,6 0,2 3 — — 3 7 31 59 286 18 cHn21-VI Aan 5- 32 3,5 4,5 3 1 2 6 17 27 50 194.700 A356493 A2 32- 44- . 3,7 1,2 2 2 4 8 18 28 46 550.310 494 B2 52- 66 3,6 3,5 3 1 7 11 19 28 42 495 Cll 85-115 4,1 0,6 4 — 3 7 19 20 54 496

De met LB. aangeduide monsters zijn geanalyseerd door de Stichting Nederlands Landbouw Kalk Bureau in De Bilt, de overige bepalingen zijn door het Bedrijfslaboratorium voor Grond- en Gewassenonderzoek in Oosterbeek verricht. * (9) in % op de grond. 1 Bij de zeekleigronden is de fractie < 50 mu niet vermeld. AANHANGSEL 2 (vervolg) K) volg- kaarteenheid hori- diepte pH- CaCO3 humus in % van de minerale delen kationen in % coördi- lab. nr. en zont bemonsterde KC1 in % in % naten nr. grondwatertrap laag in cm <2 2-16 16-50 <50! 50- 105- <150 Na K Mg Ca H w/o 105 150 z/n

19 cHn23x-V Aan 5- 30 4,5 7,8 4 2 11 17 19 21 43 198.400 A354290 B2g 40- 50 4,2 2,1 6 2 14 22 24 16 38 572.700 291 cig 65- 90 4,7 0,2 3 3 9 15 23 23 39 292 Dg 95-120 4,1 0,1 14 9 10 33 15 16 36 3,2 3,2 16,0 24,0 53,6 293

20 Mv41C-II Alg 2- 8 5,0 0,1 20,9 39 26 27 4 1 3 185.125 A353604 Cllg 20- 30 4,7 2,6 44 19 32 3 2 2,1 4,6 28,8 48,2 16,3 565.250 605 C12g 40- 50 4,6 2,1 52 26 21 1 1,9 4,5 33,2 49,2 12,2 606

21 Mv41C/-n Al 2- 13 4,4 8,5 40 19 29 10 1 1 186.025 A353615 Cllg 13- 26 4,6 5,6 50 27 20 3 1,5 1,7 13,1 59,0 24,7 569.850 616 C12g 26- 40 3,8 3,1 49 26 24 1 2,0 2,7 14,8 38,4 42,1 617

22 Mo80a-II Alg 4- 10 4,9 10,0 29 22 43 6 184.650 A353611 Cllg 13- 23 4,8 4,4 27 21 47 5 2,4 1,9 16,8 55,0 23,9 572.575 612 C12g 30- 40 4,7 0,1 2,4 49 26 24 1 3,3 2,7 24,3 54,3 15,4 613 C13g 50- 60 5,5 0,1 1,9 38 33 28 1 7,1 4,0 25,3 58,0 5,6 614 23 Mn45A-III A12 5- 15 6,4 0,2 8,1 180.800 A353599 570.600 600 C21g 30- 50 7,3 10,5 1,6 48 9 31 1 — 'l 2,8 2,2 9,1 84,3 1,6 C22g 80-100 7,4 12,2 1,6 44 19 31 6 2 2,6 2,0 10,1 83,7 1,6 601 — 24 gMn83C-V Alg 5- 20 4,4 8,0 38 26 30 3 1 2 183.900 A362240 Clg 20- 40 5,0 0,1 0,1 40 22 34 3 — 1 0,8 7,2 21,4 57,0 13,6 565.225 241 C21g 60- 80 7,1 3,9 0,3 47 26 26 1 — — 1,4 7,2 19,4 71,3 0,7 242 25 gMn85C-V Alg 10- 15 5,6 10,0 32 20 40 6 1 1 0,6 5,1 12,8 65,9 15,6 181.710 A641116 ACg 15- 26 5,5 — 6,6 37 19 33 9 1 1 0,7 4,3 13,0 67,3 14,1 572.510 117 Cllg 26- 40 5,5 0,3 3,5 38 19 31 10 1 1 0,8 4,6 16,4 73,2 5,0 118 C12g 40- 65 5,8 0,1 1,8 30 14 41 13 1 1 1,0 5,1 16,9 74,4 2,6 119 C21g 70- 80 6,9 2,0 1,2 27 16 53 2 1 1 0,5 3,7 14,5 67,7 13,6 120

26 kMn48C-III Alg 2- 8 5,2 — 12,0 42 23 30 3 1 1 184.000 A353607 Cllg 10- 26 4,7 — 2,8 42 23 32 3 — — 4,8 2,9 27,6 55,2 12,5 571. 22C- ._ «IS- C21g 45- 60 7,3 5,3 1,4 39 28 30 3 4,2 3,6 26,8 63,9 1,5 609 C13g 70- 80 6,6 0,3 1,7 46 30 21 3 — — 2,6 3,7 31,2 60,2 2,3 610

De met LB. aangeduide monsters zijn geanalyseerd door de Stichting Nederlands Landbouw Kalk Bureau in De Bilt, de overige bepalingen zijn door het Bedrijfslaboratorium voor Grond- en Gewassenonderzoek in Oosterbeek verricht. * (9) in % op de grond. 1 Bij de zeekleigronden is de fractie < 50 mu niet vermeld. AANHANGSEL 3 Globale geschiktheidsbeoordeling voor akkerbouw geschikt- kaarteenheid beperkingen van de bodemgeschiktheid i. v. m. heids- klasse grondwatertrap water- verdro- verkruimel- slemp koolzu- berijd- overlast ging baarheid re kalk- baar- van de gehalte heid bouwvoor van de bouw- voor

Hoofdklasse KB: Gronden geschikt voor een kleivruchtwisseling gronden met overwegend ruime mogelijkheden KB2n Mn25A-V 211 11 gronden met overwegend beperkte mogelijkheden KB3s Mn35A-V 2 1 2 l l 2 Mn45A-V 2 1 3 l l 2 Mn85C-V 2 1 3 l l 2 KB3n gMn25C-V 3 1 2 223 gMn83C-V 3 1 3 223 gMn85C-V 3 1 3 223

Hoofdklasse ZB: Gronden geschikt voor een ^andvruchtivisseling gronden met overwegend zeer ruime mogelijkheden ZBlg cHn23-VI 11 l Hn23-VI l l l cHn21-VI l l l cHn21-IV 1—2 l 1—2 Hn21-IV 1—2 l 1—2 gronden met overwegend ruime mogelijkheden ZB2n cHn23-V 2 l1 2 Hn23-V 2 1 2 cHn21-V 2 1 2 Hn21-V 2 1 2 zWp-V 2 1 2

ZB2d cHn21-VII 1 22 'l Hn21-VI 1 2 l vWp-VI 1 2 l gronden met overwegend beperkte mogelijkheden ZB3n cHn23x-V 2—3 l 2—3 Hn23x-V 2—3 l 2—3 ZB3d Hn21-VII l 3 l

Hoofdklasse NB: Voor akkerbouw weinig of niet geschikte gronden gronden met overwegend zeer sterk beperkte of geen mogelijkheden NBn: Alle overige op dit kaartblad voorkomende eenheden beperkingen (zie 12.2.1) 1 = geen of gering 2 = matig 3 = sterk

134

AANHANGSEL 4 Globale geschiktheidsbeoordeling mor iveidebomv geschikt- kaarteenheid beperkingen van de bodemgeschiktheid i.v.m; heids- en klasse grondwatert'rap verdroging draagkracht voorjaarsontwikkeling

Hoofdklasse KG : Kleiweidegronden gronden met overwegend zeer ruime mogelijkheden KGlg Mn25A-V 1 1 2 Mn35A-V 1 1 2 Mn45A-V 1 1 2 Mn85C-V 1 1 2 gMn25C-V 1 1—2 2 gronden met overwegend ruime mogelijkheden KG2v Mn25A-III 1 2 2—3 Mn45A-III 1 2 2—3 Mn85C-III 1 2 2 3 gMn25C-III 1 2 2—3 gMn85C-III 1 2 2—3 gMn83C-III 1 2 2—3 gMn88C-III 1 2—3 2—3 kMn43C-III 1 2 3 2—3 kMn48C-III 1 2—3 2—3 KG2dv gMn85C-V 2 2 2 gMn83C-V 2 2 2 kMn43C-V 2 2 2 kMn48C-V 2 2 2 gronden met overwegend beperkte mogelijkheden KG3v Mv41C-II 1 2—3 3 kVc-II 1 2—3 3 kVs-II 1 2—3 3 Mo80C-II 1 3 3 pVc-II 1 3 3 pVd-II 1 3 3 pVs-II 1 3 3 pVz-II 1 3 3 Woz>-II 1 3 3

KG3dv kMn48&/-III 2—3 2—3 2 Mo80C/-II 2—3 2—3 2—3 Mv41C/-II 2—3 2—3 2—3 Wo/-II 2—3 3 3

Hoofdklasse ZG: Zand- en veenweidegronden gronden met overwegend zeer ruime mogelijkheden ZGlg cHn21-IV 1 1 1 Hn21-IV 1 1 1 cHn21-V 1 1 1—2 cHn23-V 1 1 1—2 Hn23x--V 1 1 1—2 Hn21x-V 1 1 1—2 cHn23-VI 1—2 1 1 Hn23-VI 1—2 1 1 Hn21-V 1—2 1 1—2 gronden met overwegend ruime mogelijkheden ZG2v cHn23-III 1 1—2 2 Hn23-III 1 1—2 2 cHn21-III 1 1—2 2 Hn21-III 1 1—2 2 beperkingen (zie 12.3.1) 1 = geen of gering 2 = matig 3 = sterk 4 = zeer sterk

136 AANHANGSEL 4 (vervolg) geschikt- kaarteenheid beperkingen van de bodemgeschiktheid i.v.m. heids- en klasse grondwatertrap verdroging draagkracht voorjaarsontwikkeling

PZg23-m l 1—2 2 vWp-III l 1—2 2 zWp-III 1—2 1—2 2 vWz-III l 2 2 vWpx-III l 2 2 aVp-III l 2 2 ZG2d cHn21-VI 2 l l Hn21-VI 2 l l zWp-V 2 l 1—2 vWp-VI 2 l 1—2 gronden met overwegend beperkte mogelijkheden ZG3v Zn21-II l 2 3 cHn21-II l 2—3 3 cHn23-II l 2—3 3 Hn21-II l 2—3 3 Hn23x-II l 2—3 3 hVc-II l 3 3 hVs-II l 3 3 hVz-II l 3 3 aVc-II l 3 3 aVz-II l 3 3 aVp-II l 3 3 zVz-II l 3 3 vWp-II l 3 3 zWp-II l 3 3 vWz-II l 3 3 Vc-II l 3—4 3 Vp-II l 3—4 3 Vs-II : l 3—4 3 Vp-II l 3—4 3

ZG3d cHn21-VII 3 l l Hn21-VII 3 l l

ZG3dv hVsf-II 1—3 2—3 2—3 hVzf-II 1—3 2—3 2—3 Vzc-II 1—3 2—3 2—3

Hoofdklasse NG: Voor weidebouw weinig of niet geschikte gronden gronden met overwegend zeer sterk beperkte of geen mogelijkheden NGv: aVc-I; hVc-I; hVs-I; hVz-I; pVs-I; Vc-I; Vp-I; Vz-I; vWp-I; AP beperkingen (zie 12.3.1) 1 = geen of gering 2 = matig 3 = sterk 4 = zeer sterk

137 £J AANHANGSEL 5 Globalae gescbiktheidsbeoordeling voor boomsoorten 02 kaarteenheid loof hout 2 naaldhout 2

grondwatertrap 1 populier 3 \ pilg els es es- eik beuk grove den douglas- Japanse fijnspar sitkaspar A B doorn en Corsi- spar lariks caanse den

Hoofdklasse: goed geschikt, ten minste een boomsoort met goede groei meer dan 6 boomsoorten Mn25A-V ++ ++ ++ + + + Mn35A-V Mn45A-V Mn85C-V gMn25C-V gMn83C-V gMn85C-V ++ ++ ++ + + + 5 en 6 boomsoorten cHn21-IV,VI — + — + — cHn23-VI — + — + _ vWp-VI _____ Hn21-IV,VI _ — — — _ Hn23-VI _____ cHn21-HI,V _ + _ + _ cHn23-III,V — + _ + _ Hn21-III,V _____ Hn23-III,V _____ pZg23-III ++ ++ + + + Mn25A-III ++ ++ ++ + + + Mn85C-III ++ ++ ++ + + + 3 en 4 boomsoorten Mn45A-III ++ -f + + -j- -f + 4- gMn25C-III ++ ++ ++ + ++ gMn83C-III gMn85C-III gMn88C-III kMn43C-III, V kMn48C-IIT,V cHn21-VII 2 boomsoorten vWp-III zWp-III, V v\Vz-III

Hoofdklasse: matig geschikt, ten minste een boomsoort met matige groei 3 en 4 boomsoorten hVs-II hVc-II hVz-II pVs-II pVc-II PVd-II pVz-II kVs-II kVc-II Mo80C-II Mv41C-lI aVc-II aVp-II,III aVz-II zVz-II i Vc-II Vs-II Vz-II Vp-II vWp-II zWp-II vWz-II i pZg23-II cHn21-II cHn23-II Hn21-VII geschiktheidsbeoordeling (zie hoofdstuk 13, tabel 9) de toevoegingen hebben geen invloed op de beoordeling; zij zijn niet vermeld + + goede groei beoordeling voor gronden met Gt II, III en V geldt alleen op voorwaarde van goede ontwatering + matige groei A = Aigeiros populieren — slechte groei B = Balsem en balsem-hybriden populieren. AANHANGSELS (vervolg) è 2 kaarteenheid loofhout naaldhout 2 grondwatertrap * populier 3 wilg els es es- eik beuk grove den douglas- Japanse fijnspar sitkaspar A B doorn en Corsi- spar lariks caanse den

1 en 2 boomsoorten Hn23-II ______i i Hn21-II ______Zn21-II ______Wo-II ___ + ___

Hoofdklasse : weinig geschikt hVs-I; hVc-I; hVz-I; aVc-I; pVs-I; Vc-I; Vz-I; Vp-I; vWp-I; AP

geschiktheidsbeoordeling (zie hoofdstuk 13, tabel 9) 1 de toevoegingen hebben geen invloed op de beoordeling; zij zijn niet vermeld + + goede groei 2 beoordeling voor gronden met Gt II, III en V geldt alleen op voorwaarde van goede ontwatering + matige groei 3 A = Aigeiros populieren — slechte groei B = Balsem en balsem-hybriden populieren.