22e jaargang nummer 2 april 1990 \ O)

C/5 i

15

Öfl Holland, regionaal-historisch tijdschrift

Holland is een tweemaandelijkse uitgave van de Historische Vereniging Holland, die voorts de reeks Hollandse Studiën uitgeeft. Holland wordt kosteloos aan de leden toegezonden. Voor de Hollandse Studiën gelden speciale ledenprijzen/ledenkortingen.

Redactie

J.E.A. Boomgaard, J.W.J. Burgers, M. Carasso-Kok, P.G.M. Diebeis, L.A.M. Giebels, P.C.Jansen, P. Knevel, R.W.G. Lombarts, DJ. Noordam, J.C.M. Pennings, F.W.A. van Poppel, E.L. Wouthuijsen, W.M. Zappey.

Vaste medewerkers

H.J. Metselaars (archiefnieuws), P.J. Woltering (archeologie).

Kopij voor Holland en Hollandse Studiën alsmede te bespreken publikaties te zenden aan de redactiesecretaris van Holland, mw. drs. J.C. M. Pennings, Algemeen Rijksarchief, Postbus 90520, 2509 LM 's-Gravenhage, telefoon 070-3814381. De kopij moet worden ingediend conform de richtlijnen van de redactie. Deze zijn verkrijgbaar bij de redactiesecretaris. Opgave van publikaties op het gebied van de geschiedenis van Holland, die door hun wijze van uitgave gemakkelijk aan de aandacht ontsnappen, gaarne aan de vaste medewerker voor de biblio• grafie, H.J. Metselaars, Rijksarchief in Noord-Holland, Kleine Houtweg 18, 2012 CH Haarlem, telefoon 023-319525.

Historische Vereniging Holland

De Historische Vereniging Holland stelt zich ten doel de belangstelling voor en de beoefening van de geschiedenis van Noord- en Zuid-Holland in het bijzonder in haar regionale en lokale aspecten te bevorderen.

Secretariaat: drs. F.J.M. Otten, p/a Rijksarchief in Noord-Holland, Kleine Houtweg 18, 2012 CH Haarlem. Ledenadministratie: M.G. Rotteveel, p/a Rijksarchief in Noord-Holland, Kleine Houtweg 18, 2012 CH Haarlem, telefoon 023-319525. Contributie: ƒ45,- per jaar voor gewone leden (personen), ƒ 50,- per jaar voor buitengewone leden (instellingen), na ontvangst van een acceptgirokaart te storten op postgirorekening nr. 339121 ten name van de Historische Vereniging Holland te Haarlem. Zij die in de loop van een kalenderjaar lid worden, ontvangen kosteloos de in dat jaar reeds verschenen nummers van Holland. Losse nummers: ƒ7,50, dubbele nummers ƒ 15,-, vermeerderd met ƒ3,- administratiekosten voor een enkel nummer, ƒ 5,50 voor meerdere nummers of voor een dubbel nummer. Losse nummers kunnen worden besteld door overmaking van het verschuldigde bedrag op postgirorekening nr. 3593767 ten name van de penningmeester van de Historische Vereniging Holland, afd. verkoop publikaties te Haarlem, onder vermelding van het gewenste. Hollandse Studiën: delen in de serie Hollandse Studiën en het Apparaat voor de geschiedenis van Holland kunnen op dezelfde wijze worden besteld als losse nummers van Holland. Gegevens over de publikaties van de Vereniging zijn regelmatig te vinden in de rubriek Verkrijgbaar via Holland achterin het tijdschrift.

ISSN 0166-2511

© 1990 Historische Vereniging Holland. Niets uit deze uitgave mag, op welke wijze dan ook, worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Paul Knevel

De vele gezichten van . Een eeuw Frans Hals-onderzoek doorgelicht*

'Hij heeft veel geschilderd! Hij schilderde zo snel-en zo goed! Zelfs het geringste schilderij van hem is voor kunstenaars de moeite waard en biedt hen een les. Alle aspecten van zijn werk zijn instructief, zowel zijn fouten als zijn sterke punten, want zijn fouten zijn altijd die van een groot man van de praktijk'.1 Deze lovende woorden over de schilder Frans Hals (ca. 1582/3-1666), die de Franse criticus Theophile Thoré in 1860 onder zijn veelzeggende pseu• doniem Burger publiceerde, betekenden in veel opzichten een ommekeer in de waarderings• geschiedenis van deze schilder. Tot omstreeks het midden van de 19e eeuw waren de schilde• rijen van Hals - voor zover ze trouwens al bekend en in het openbaar te bestuderen wa• ren - als weinig belangrijk afgedaan. Zijn vlotte penseelvoering, die vooral zijn latere werk kenmerkt, werd vrij algemeen verworpen en aan toekomstige schilders als afschrikwekkend voorbeeld voorgehouden. Thoré nu deed precies het tegenovergestelde. In verschillende ar• tikelen en boeken prees hij juist Hals' snelle en ongepolijste manier van schilderen en presen• teerde hij diens schilderijen als belangwekkend studiemateriaal voor aankomende kunste• naars. Thoré's positieve oordeel won snel terrein, zeker nadat in 1862 te Haarlem het Gemeente• lijk Museum - de voorloper van het Frans Halsmuseum - was geopend en velen de schut• tersstukken en groepsportretten van Hals met eigen ogen konden aanschouwen. Haarlem ontwikkelde zich in de tweede helft van de 19e eeuw tot een heus artistiek pelgrimsoord. Steeds meer schilders namen de grote zaal van het Haarlemse museum, waar men Hals' carrière in één oogopslag kon waarnemen - van zijn eerste schuttersstuk uit 1616 tot zijn Re• genten en Regentessen van het Oudemannenhuis uit 1664 - , op in hun grand tour. Deze herwaardering van Hals hangt nauw samen met de opkomst van het naturalisme, een culturele stroming die zich sinds 1840 vooral in Frankrijk manifesteerde en die zich af• zette tegen de overdadige symboliek, de allegorieën en de overdreven dramatiek die de schil• derkunst eeuwenlang hadden gekenmerkt. De naturalisten, en later in hun kielzog de im• pressionisten, gingen daarentegen uit van de zichtbare wereld en meenden in Hals, die op het eerste gezicht gestreefd leek te hebben naar een directe weergave van het dagelijkse leven, een voorganger ontdekt te hebben. Dit leidde er uiteindelijk zelfs toe dat de redacteuren van het gezaghebbende L'Art Moderne hem in 1883 het predikaat 'modern' verleenden: 'Frans Hals est un moderne. Son esthétique, son coloris, son dessin, ses procédés, appartiennent a notre époque'. De nieuwe positieve kijk op Hals bleef echter niet beperkt tot deze kringen. De Franse schilder Eugène Fromentin bijvoorbeeld, die zich juist fel keerde tegen het in zijn ogen ver• keerde programma van de impressionisten, gaf zich na een bezoek aan Haarlem in 1875 uit• eindelijk ook gewonnen voor Hals, al vond hij wel dat diens laatste werken, hoe indrukwek• kend die in veel opzichten ook waren, onmogelijk als voorbeeld konden dienen: 'Op dat laat• ste ogenblik is Hals een man die alles kan, omdat hij achtereenvolgens in moeilijke onderne-

* Naar aanleiding van: S. Slive ed., Frans Hals, cat. tent. National Gallery Washington, Royal Academy Londen, Frans Halsmuseum Haarlem (Londen 1989); 437 blz.; UI.; ISBN 90 6179 099 9; prijs ca. ƒ150 - (geb.), ca. ƒ60- (ongeb.). Van dit werk verschijnen ook Nederlandse, Duitse en Franse edities. 1 W. Bürger, Galerie Suermondt a Aix-la-Chapelle, avec le catalogue de la collection par le Dr. Waagen (Brussel/Oostende 1860) 13.

73 Frans Hals

Afb. 1 Isabella Coymans. Doek, 116x86 cm; omstreeks 1650-1652. Privé-collectie. Isabella Coymans was een telg uit een rijke familie van bankiers en kooplieden. Isabella's prachtige kos• tuum, met een laag uitgesneden hals en een rijke versiering van strikken en kant, bepaalde in be• langrijke mate het karakter van het portret. Dit portret van Isabella hoort bij dat van Stephanus Geraerdts (cat. 68). Zij kijkt lachend naar hem en reikt hem een roos aan, als teken van haar liefde. In 1886 werden de schilderijen apart verkocht en sindsdien zijn ze gescheiden. Maar op de ten• toonstelling in Haarlem zullen beide portretten weer naast elkaar hangen.

mingen alles geleerd heeft. Er bestaan geen technische problemen, die hij niet heeft aange• sneden, ontward en opgelost, geen moeilijke oefeningen, die hij zich niet heeft eigen ge• maakt. Zijn buitengewone routine is zo groot, dat zij vrijwel onaangetast blijft voortleven in dit ontredderd samenstel. Zij openbaart zich nog en des te krachtiger, naarmate de grote virtuoos verdwenen is. Evenwel gelooft gij niet, dat het vrij laat is hem te raadplegen, aange• zien hij niet meer is dan de schaduw van zichzelf?'2 In feite herhaalde Fromentin hier een kritiek die soms al tijdens Hals' leven was geuit. De dichter Herman Frederik Waterloos had in 1660 de schilder bijvoorbeeld verweten dat zijn 'stramme handt te ruuw, en kunsteloos' was om de Amsterdamse predikant Herman Langelius goed te portretteren.3 Maar dat nam niet weg dat Fromentin voor de vakman Hals alleen maar grote bewondering had en hem bestempelde tot 'een van de bekwaamste en bedrevenste meesters die er ooit in enig land zijn geweest'.4 De herwaardering van Hals, die dus in de 19e eeuw haar beslag kreeg, valt in een note- dop af te lezen aan de lotgevallen van het bekende schilderij De Vrolijke Drinker (ca. 1628- 1630). In 1816 wist het Amsterdamse dit werk voor 325 gulden te verwerven. Op dat moment bracht een italianiserend landschap van Jan Both al 5610 gulden op. Aan• vankelijk maakte het schilderij nauwelijks enige indruk. In 1822 meende de Engelse reizi• ger George Agar Ellis zelfs dat De Vrolijke Drinker onvoltooid was. Pas nadat Thoré in 1868 de aandacht op het schilderij had gevestigd, begonnen critici en bezoekers de kwaliteiten van het werk te herkennen. Heden ten dage wordt De Vrolijke Drinker gerekend tot de

2 E. Fromentin, De meesters van weleer (oorspr. 1876; Rotterdam 1976) 185-186. 3 Slive ed., Frans Hals, 408 (doe. 158). 4 Fromentin, Meesters, 180. Een helder overzicht van de reputatie van Hals in de 18e en 19e eeuw biedt F. S. Jowell, 'The rediscovery of Frans Hals', in: Slive ed., Frans Hals, 61-86.

74 Frans Hals

pronkstukken van het Rijksmuseum.5 Frans Hals valt tegenwoordig niet meer weg te denken uit het pantheon van de grote schil• ders. Schilderijen als De Vrolijke Drinker, (ca. 1633-1635) en de Regenten en Regen• tessen van het Oudemannenhuis behoren volgens velen tot de meesterwerken van de kunstge• schiedenis. En samen met Rembrandt en Vermeer - overigens ook schilders die pas in de 19e eeuw zijn herondekt - is Hals de bekendste erflater van de Gouden Eeuw. Of deze faam terecht is, moet ieder voor zichzelf maar uitmaken op de grote Frans Hals-tentoonstelling die het Frans Halsmuseum van 12 mei tot 22 juli van dit jaar organiseert. Deze tentoonstel• ling, die eerder al in Washington en Londen te zien was, is in ieder geval de moeite waard, al was het alleen maar omdat zij waarschijnlijk de laatste kans is om met een groot aantal topstukken (82 om precies te zijn) uit het oeuvre van Hals kennis te maken. Dergelijke groot• scheepse tentoonstellingen zullen in de toekomst organisatorisch en financieel steeds moei• lijker te maken zijn. Er is daarnaast echter nog een andere reden die deze tentoonstelling interessant maakt. Nadat in 1937 al 115 werken en in 1962 76 schilderijen van Hals in Haarlem te zien zijn ge• weest, wordt daar nu voor de derde maal in deze eeuw een grote overzichtstentoonstelling van zijn werk georganiseerd. En net als haar beide voorgangers heeft deze nieuwe tentoon• stelling de pretentie het fenomeen Hals in al zijn facetten te belichten. Zij biedt dus een mooie gelegenheid om eens na te gaan hoe de studie van en kijk op Hals zich in de loop van de tijd hebben ontwikkeld. In het volgende kan echter onmogelijk recht gedaan worden aan alle aspecten van het Hals-onderzoek, en zullen alleen die zaken die voor historici van belang kunnen zijn worden aangestipt.

Frans Hals: van miskend genie tot kind van zijn tijd

Over het leven en de persoon van Frans Hals is betrekkelijk weinig bekend. Op dit moment zijn 190 16e- en 17e-eeuwse documenten bekend die direct of indirect betrekking hebben op zijn leven, zijn schilderijen en zijn reputatie.6 Uit deze documenten, die vooral uit nota• riële archieven afkomstig zijn, leren we zijn ouders kennen, zijn beide vrouwen, zijn vrien• den, bekenden en collega's; we maken kennis met zijn imbeciele zoon Pieter en ontuchtige dochter Sara, die binnen enkele jaren twee onwettige kinderen op de wereld zette; we zijn er getuige van hoe zijn zoon Claes onder valse voorwendselen in Amsterdam met Sijtje Ger- ritsdr. probeert te trouwen, maar wanneer dit niet lukt uiteindelijk voor een rijke weduwe kiest; we kunnen een paar kopers en bezitters van zijn schilderijen achterhalen en worden geconfronteerd met zijn vele schulden (al is het lang niet in alle gevallen duidelijk of ze wel Frans Hals de schilder betreffen; er woonden namelijk enkele Frans Halsen in Haarlem). Frans Hals zelf blijft echter een schim: we komen meer over zijn directe omgeving te weten dan over hemzelf. Het is gezien de schaarse biografische gegevens - en voor het einde van de 19e eeuw waren zelfs die nauwelijks bekend - dan ook niet verwonderlijk dat lange tijd vooral op het kompas van Arnold Houbraken is gevaren. In het eerste deel van zijn Degroote schouburgh der Nederlant- sche konstschilders en schilderessen (1718) ging Houbraken als eerste wat uitvoeriger in op het le-

5 Slive ed., Frans Hals, 212. 6 Al deze documenten zijn met commentaar afgedrukt in Ibidem, 371-414.

75 Frans Hals

ven van Hals. In deze levensbeschrijving, die gecentreerd is rond een (waarschijnlijk fictie• ve) ontmoeting tussen Hals en Athonie van Dyck, wordt Hals voorgesteld als een fervente drinker. Volgens Houbraken was Hals 'gemeenlyk allen avond tot de keel toe vol met drank' en moesten zijn leerlingen hem iedere avond naar huis brengen 'op dat hy niet in 't water zoude loopen, of op een andere wys eenig ongeluk ontmoeten'.7 De door Houbraken opge• diste dronkemansverhalen werden tot het midden van de 19e eeuw door de meeste biografen kritiekloos overgenomen en aangedikt. Met de herwaardering van Hals boette Houbraken echter veel aan autoriteit in. Het wei• nig flatteuze beeld dat hij van Hals' levenswandel had geschilderd, paste niet erg bij de voor• beeldfunctie die de schilder in de tweede helft van de 19e eeuw verwierf. Bovendien, zo bena• drukten de vereerders van Hals, hoe kon zo'n geniaal en produktief schilder als Hals nu een groot deel van zijn tijd verdaan hebben in kroegen? Verschillende onderzoekers gingen naarstig in de archieven op zoek naar documenten die enig licht konden werpen op het wer• kelijke leven van de meester. En gelukkig vonden zij geen documenten die Houbrakens voor• stelling van zaken konden staven. In 1937, bij de eerste grote overzichtstentoonstelling van Hals, nam inleider G.D. Gratama, de toenmalige direkteur van het Frans Halsmuseum, dan ook duidelijk afstand van 'Houbrakens anecdotes'.8 Nu is er inderdaad voldoende reden om Houbraken niet altijd op zijn woord te geloven. Zijn Schouburgh was namelijk niet alleen als een verzameling levensbeschrijvingen bedoeld, maar had tevens kunst-theoretische pre• tenties: Houbraken wilde toekomstige schilders overtuigen van de superioriteit van de classi• cistische kunstregels. Hals' werk nu voldeed in het geheel niet aan deze strenge regels en moet voor de classicist Houbraken op het werk van een dronkelap hebben geleken.9 Eenmaal bevrijd van Houbrakens weinig verheffende beeld van de meester, konden de kunsthistorici en biografen een heel ander verhaal over Hals' leven schrijven. Gratama is daar een mooi voorbeeld van. Aan de hand van Hals' schilderijen en de schaarse bronnen over zijn leven schetste Gratama in de tentoonstellingscatalogus van 1937 het romantische levensverhaal van een onbegrepen kunstenaar. Daarin werden de weinige biografische gege• vens zo dramatisch mogelijk geïnterpreteerd. Zo maakte Gratama uit het feit dat de schilder in zijn laatste levensjaren financiële steun van het stadsbestuur ontving op dat Hals aan het einde van zijn carrière werd miskend. En dat was het gevolg van zijn steeds soberder schil• derstijl en het zich steeds duidelijker richten op de 'geestesgesteldheid' en 'psyche' van zijn modellen. 'Niet meer naar het uiterlijke, maar naar het innerlijke werd gestreefd'. Zijn tijd• genoten begrepen dat niet, en gaven hem nog zelden opdrachten. Slechts uit medelijden kreeg hij opdracht de regenten en regentessen van het Oudemannenhuis, waar hij inmiddels zelf bewoner van zou zijn geworden, te portretteren.10 Hals moest zo voor zijn artistieke stre-

7 A. Houbraken, De groote schouburgh der Nederlanlsche konstschilders en schilderessen (1718-1721). P.T. A. Swillens ed. (Maastricht 1943-1953) i, 71-75. Een Engelse vertaling van Houbrakens levensbeschrijving van Hals is te vin• den in Slive ed., Frans Hals, 17-18. 8 G.D. Gratama, 'Frans Hals 1580-1666', in: Frans Hals. Tentoonstelling ter gelegenheid van hei 75-jarige bestaan van het Gemeentelijk Museum te Haarlem (Haarlem 1937) 18-26, aldaar 25. 9 N. Middelkoop, A. van Grevenstein, Frans Hals: leven, werk, restauratie (Haarlem/Amsterdam 1988) 84. Vgl. voor Houbrakens kunst-theoretische opvattingen ook J. Emmens, Rembrandt en de regels van de kunst (Verzameld Werk dln. 2; Amsterdam 1979) 101-111. 10 Deze voorstelling van de achtergronden van Hals' laatste groepsportretten is lange tijd bijzonder populair ge• weest. Vaak werd hieraan nog de opvatting gekoppeld dat Hals door zijn modellen zo meedogenloos mogelijk af te beelden, eigenlijk een vorm van sociale kritiek uitoefende. Pas in het begin van de jaren zestig is definitief met deze interpretatie afgerekend. Zie: P.J. Vinken, E. de Jongh, 'De boosaardigheid van Hals' regenten en regentessen', Oud Holland 78 (1963) 1-26.

76 Frans Hals

ven betalen met de armoede, maar verwierf wel postuum een belangrijke plaats in de erega• lerij van de kunstgeschiedenis. Hij was namelijk, volgens Gratama, een van de eerste vrije kunstenaars: 'Kunst laat zich niet dwingen. Hals was een der eersten, die dit aan de mensch- heid heeft getoond'.11 Bij de volgende grote overzichtstentoonstelling in 1962 ging H.P. Baard in zijn inleiding tot de catalogus weer op geheel andere wijze om met het gebrek aan biografische informatie. Hij maakte van de nood een deugd en ontkende domweg het belang van kennis van Hals' levensomstandigheden: men leerde Frans Hals alleen uit zijn werk kennen.12 Met de stand• punten van Gratama en Baard wordt nu in de nieuwe catalogus door een aantal inleiders op overtuigende wijze afgerekend. De meeste schilderijen van Hals waren geen produkten van een vrije, onafhankelijke kunstenaar, zoals Gratama en Baard ons wilden doen geloven, maar kwamen voort uit opdrachten die Hals nodig had om in zijn levensonderhoud te voor• zien. Uit het goed gedocumenteerde artikel van P. Biesboer valt op te maken dat Hals er lange tijd wonderwel in slaagde dergelijke opdrachten binnen te halen. Hij had ogenschijn• lijk nogal goede contacten met de Haarlemse politieke elite die na de wetsverzetting door Maurits in 1618 aan de macht was gekomen, al blijft helaas onduidelijk waaraan hij deze te danken had. Veel van zijn opdrachtgevers waren in ieder geval uit deze kringen afkomstig. Van de machtige Haarlemse burgemeester Pieter Jacobsz. Olycan en diens familieleden ver• vaardigde hij in totaal maar liefst achttien portretten. Daarnaast schilderde hij nog vele rijke burgers, zowel gereformeerden als katholieken en doopsgezinden. Dat Hals aan het einde van zijn leven minder opdrachten ontving, had niets met miskenning van zijn talenten te maken, maar alles met de economische neergang die Haarlem na 1645 trof.13 De vaststelling dat Hals vooral portretten in opdracht heeft geschilderd, heeft belangrijke gevolgen voor de bewegingsvrijheid die men hem kan toedichten. Houbraken wijst ons daar• op wanneer hij over de portretschilder Nicolaes Maes de volgende, typerende, anekdote ver• haalt: 'Zekere Mevrouw (wier naam ik niet melden wil) die op veere na de schoonste niet was, liet haar pourtret van hem schilderen, 't welk hy zoo even, als het was met al de pokput- ten en naden had nagebootst. Zy opgestaan zag zoo vies als zy wel mocht, zeggende teghens hem: Wat Duivel, Maes, hebje daar voor een monstereuze troony naar my gemaalt ik begeer 't zoo niet gemaakt te hebben, de honden zouden 't wel nabassen, zoo 't over de straat gedra• gen wierd. Maes, die toen haast bemerkte wat 'er voor hem te doen stondt, zeide: Mevrouw, 't en is noch niet voltooit, en verzocht haar andermaal te zitten: nam een Vispenceel en ver• dreef al die pokputten, zette een blos op de wangen en zeide, Mevrouw nu is het gedaan, u believe het nu eens te zien. Zy het gezien hebbende zeide: Ja, zoo moest het wezen. Zy nam daar genoegen in toen 't 'er niet geleek'.14 Nu hoeft deze anekdote niet zonder meer ook op Hals van toepassing te zijn, maar zij maakt ons wel duidelijk dat portretschilders in de 17e eeuw terdege rekening moesten houden met de wensen van hun opdrachtgevers. Al• leen al de kleding van de geportretteerden kon bepalend zijn voor de aard van het schilderij, zoals een vergelijking tussen het portret van Aletta Hanemans (cat. 19) en dat van Isabella Coymans (afb. 1; cat. 69) in één oogopslag leert. De stijf geklede Aletta kreeg een heel ander

11 G.D. Gratama, 'Frans Hals'. 12 H P Baard in- Frans Hals Tentoonstelling ter gelegenheid van het honderdjarige bestaan van het Gemeentelijke Museum te Haarlem (Haarlem 1962). 13 P. Biesboer, 'The burghers of Haarlem and their portrait painters', in: Slive ed., Frans Hals, 23-44. 14 Houbraken, Schouburgh H, 217. Vgl. ook E. de Jongh, Portretten van echt en trouw. Huwelijk engezin in de Nederlandse kunst van de zeventiende eeuw, cat. tent. Frans Halsmuseum (Zwolle/Haarlem 1986) 21.

77 Frans Hals

Afb. 2 Familieportret in een landschap. Doek, 151x163,6 cm; omstreeks 1620; gesigneerd F. H. Bridgnorth, Shropshire, Viscount Boyne. De ba• by links in de hoek is duidelijk anders geschilderd dan de overige familieleden op dit portret. Dit kind is er later bijgeschilderd door Salomon de Bray. Op het schoentje van de baby staat: 'S. de Bray 1628'. Waarom De Bray, en niet Frans Hals, de opdracht kreeg het kind bij te schilderen is on• bekend.

portret dan Isabella in haar modieuze kleding met decolleté.15 In een fraai artikel, waarin de nieuwe technieken in het kunsthistorische onderzoek op voorbeeldige wijze gecombineerd worden met traditioneel historisch handwerk, tonen K. Levy-van Halm en L. Abraham tenslotte aan dat ook Hals' vaak geroemde schuttersstukken niet beschouwd kunnen worden als persoonlijke scheppingen van een vrij kunstenaar. Deze indrukwekkende groepsportretten, die bestemd waren voor de semi-openbare doelengebou• wen, moesten namelijk aansluiten bij bepaalde conventies en lokale tradities en werden me• de ontworpen door de opdrachtgevers. Hals accepteerde deze inmenging en was, zoals uit röntgenfoto's valt op te maken, te allen tijde bereid details te veranderen.16 Hals' speelruimte was dus veel beperkter dan vaak is aangenomen. De in bovenstaande artikelen gekozen benadering vertoont veel overeenkomsten met de werkwijze van G. Schwarz enJ.M. Montias. Ook zij plaatsen de schilder in zijn tijd en pro• beren zijn sociale milieu te reconstrueren. In zijn bekende Rembrandt-biografie schrijft Schwarz over dit uitgangspunt onder andere: 'Ik zag hem [Rembrandt] steeds minder als de onafhankelijke vader van artistieke en geestelijke scheppingen, die werden gekocht door mensen die zich door zijn opvattingen aangesproken voelden, en steeds meer als een man die de literaire, culturele en godsdienstige ideeën van een zeer bepaalde groep opdrachtge• vers in verf vertaalde'.17 En Montias merkt in zijn boek over Vermeer, met de veelzeggende titel Vermeer and his milieu, op: 'This book is also aimed at placing Vermeer's art in perspec- tive. It is concerned with his milieu and his relationship to his own family and to that of his wife not only for their own sake but also to tracé possible connections between his environ• ment and the contents of his known paintings'.18 Deze pogingen zijn, zeker vanuit het oogpunt van de historicus, toe te juichen. Kunst wordt in deze artikelen en boeken niet langer beschouwd als een autonoom verschijnsel dat zich niets van zijn historische en sociale context aantrekt. De kunstenaar wordt weer een kind van zijn tijd. Deze benadering van de 17e-eeuwse schilderkunst biedt alle ruimte voor

15 Vgl. B.M. du Mortier, 'Costume in Frans Hals', in: Slive ed., Frans Hals, 45-60. 16 K. Levy-van Halm, L. Abraham, 'Frans Hals, militiaman and painter: the civic guard portrait as an historical document', in: Slive ed., Frans Hals, 87-102. 17 G. Schwarz, Rembrandt. Zijn leven, zijn schilderijen (2e dr.; Alphen aan de Rijn 1987) 10. Vgl. ook zijn samen met M.J. Bok geschreven Pieter Saenredam. De schilder in zijn tijd (Den Haag/Maarssen 1989). 18 J.M. Montias, Vermeer and his milieu. A web of social history (New Jersey 1989) xx.

78 HnHHHnnMnHBHRnnHnHBBn

Frans Hals

een vruchtbare samenwerking tussen kunsthistorici en historici, en kan zo bijdragen aan het slechten van de muur die beide vakgebieden nog altijd scheidt. Bovendien maakt zij het mo• gelijk om ondanks een gebrek aan biografisch materiaal toch iets over het functioneren van een schilder te weten te komen. Voor verder lokaal onderzoek naar 17e-eeuwse schilders kun• nen deze werken dan ook als een voorbeeld en belangrijke stimulans dienen.

Het oeuvre van Hals

De benadering van het fenomeen Hals heeft, zoals uit het voorgaande bleek, in de loop van deze eeuw een belangrijke verandering ondergaan. Maar de nieuwe tentoonstellingscatalo• gus is daarmee nog geen radicale breuk met het verleden. Naast vernieuwing is er ook sprake van een zekere continuïteit in het Hals-onderzoek, al was het alleen maar omdat de Ameri• kaanse kunsthistoricus Seymour Slive net als in 1962 het catalogusgedeelte voor zijn reke• ning heeft genomen. Terwijl Slive's bijdragen in 1962 echter nog veelal het karakter hadden van een voorstudie voor zijn later verschenen monografie over Hals,19 zijn de nieuwe teksten duidelijk van de hand van een groot Hals-kenner. Op vaardige en gedegen wijze vat Slive de verschillende visies, interpretaties en problemen rond de tentoongestelde werken samen, daarbij telkens rekening houdend met de meest recente literatuur. De nieuwe, fraai uitgege• ven en rijkelijk geïllustreerde, catalogus krijgt daardoor het karakter van een standaard• werk, waarbij de catalogi uit 1937 en 1962, die respectievelijk 53 en 79 bladzijden besloegen, volledig in het niet vallen. Toch is het opvallend hoe Slive zijn catalogus uit 1962 in veel opzichten trouw is gebleven. Hier en daar corrigeert en nuanceert hij een vroegere visie of vult hij een eerdere interpreta• tie verder aan. Maar veel standpunten zijn, soms zelfs woordelijk, hetzelfde gebleven. De in de verschillende inleidende bijdragen voorgestelde nieuwe benadering omhelst Slive in zijn 'Introduction' met enthousiasme, maar hij lijkt er zelf niet altijd even goed raad mee te weten. Hij vat de nieuwe bevindingen in de desbetreffende entries samen, maar on• derstreept tegelijkertijd nadrukkelijk dat Hals ondanks alle beperkingen in zijn artistieke handelen een onafhankelijke geest was die zijn eigen weg zocht (p. 15). En in het catalogusge• deelte duiken epitheta als 'meesterlijk' en 'de meester waardig' geregeld op. Op zichzelf is hier niets op tegen, maar het gevaar dreigt wel dat stilzwijgend wordt teruggekeerd naar de traditionele opvatting dat Hals een geniale schilder was, die eigenlijk losstond van zijn eigen tijd. De historische context, die juist in de door Slive zo bejubelde bijdragen nauwkeurig wordt geanalyseerd, raakt weer op de achtergrond. En dat is, zeker vanuit het oogpunt van de historicus, te betreuren.20 Laat ik bovenstaande aan de hand van een paar voorbeelden illustreren. In zijn analyse van De regenten van het St. Elizabethgasthuis (1641; cat. 54) bestempelt Slive dit schilderij op grond van puur compositorische argumenten tot een caesuur in Hals' artistieke ontwikke• ling: 'The gaiety of his early group portraits of officers gathered around a banquet table has been replaced appropriately by a new dignity and sobriety. An unspecified business matter, not a spectacular performance of eating and drinking, is the order of the day. An inkpot has replaced the roemer, and a ledger, instead of a dish of oysters, is found on the table' (p. 284).

19 S. Slive, Frans Hals (3 dln.; New York/Londen 1970-1974). 20 Deze kritiek is hier en daar al n.a.v. Slive's monografie (zie vorige noot) geuit, o.a. door B. P.J. Broos, 'A monu• ment to Hals', Simiolus 10 (1978-1979) 115-123.

79 Frans Hals

Slive mag gelijk hebben wanneer hij stelt dat Hals na 1640 anders ging schilderen, maar hier heeft deze verandering meer te maken met het afgebeelde onderwerp dan met artistieke overwegingen: de vraagt nu eenmaal om een ander soort groepsportret dan het regentencollege van een liefdadigheidsinstelling! Dergelijke historische achtergronden ver• liest Slive wel vaker uit het oog. In zijn bespreking van het Familieportret in een landschap (ca. 1620; afb. 2; cat. 10) bijvoorbeeld gaat hij uitvoerig in op het feit dat het zittende meisje in de linkerhoek een latere toevoeging is van de schilder Salomon de Bray (1597-1664). Slive betreurt het vooral dat De Bray bij de uitvoering van zijn opdracht geen rekening heeft ge• houden met Hals' schilderstijl en oorspronkelijke compositie, zodat het werk veel aan kracht zou hebben ingeboet. Dat mag allemaal waar zijn, maar tegelijkertijd werpt deze gang van zaken een fascinerend licht op de contemporaine houding tegenover portretten. De bezitters van het schilderij vonden het afbeelden van een nagekomen dochter blijkbaar belangrijker dan het intact houden van een oorspronkelijke Hals. De memoria-functie van het schilderij had voor hen grotere waarde dan de eventuele artistieke betekenis. Ditzelfde voorbeeld brengt mij op een tweede punt. De 'ontmaskering' van het afgebeelde meisje als een latere toevoeging is voor een belangrijk deel te danken aan het kunstkenner• schap van Slive en enkele collega's. Door goed te kijken, een grote kennis van het oeuvre van Hals en andere 17e-eeuwse schilders en een jarenlange ervaring zijn kunsthistorici in staat dergelijke ontdekkingen te doen. Aan eenzelfde soort deskundigheid is de ontdekking te danken dat het Familieportret in zijn huidige toestand niet overeenkomt met de oorspronke• lijke compositie. Zeer waarschijnlijk maakten de Drie kinderen met een bokkewagen (afb. 3; cat. 11) deel uit van het oorspronkelijke familieportret. Op de tentoonstelling zullen beide wer• ken, die normaal in twee verschillende musea hangen, verenigd worden. De kunsthistoricus kan, zo zal wel duidelijk zijn, zonder een dergelijk connoisseurschap niet opereren. Slive, die als geen ander thuis is in het oeuvre van Hals, laat in de catalogus dan ook enkele fraaie staaltjes op dit gebied zien. En hoewel ik grote bewondering heb voor Slive's enorme kennis en deskundigheid, wil ik toch ook op het gevaar wijzen die deze werk• wijze met zich meebrengt. Het bestudeerde kunstwerk dreigt, zoals we gezien hebben, op• nieuw als een autonoom verschijnsel beschouwd te worden, dat los van zijn historische om• geving bestudeerd kan worden. Daarnaast raakt door deze grote nadruk op de schildertech• nische en compositorische kant ook de inhoudelijke interpretatie van de schilderijen wat op de achtergrond. Lange tijd is verondersteld dat de meeste 17e-eeuwse Hollandse schilderijen realistische momentopnamen van het alledaagse leven waren. Voor Gratama en Baard wa• ren Hals' schilderijen dan ook in eerste instantie natuurgetrouwe afbeeldingen van de wer• kelijkheid. Na 1945 is het realistische van het veelgeroemde 'Hollandse realisme' echter ge• regeld ter discussie gesteld. Vooral de kunsthistoricus E. de Jongh heeft er herhaaldelijk op gewezen dat achter de realistische verpakking van de schilderijen vaak moralistische en reli• gieuze lessen schuilgaan. Het is een van de taken van de kunsthistoricus om deze boodschap• pen te decoderen. Hij kan daarbij onder andere gebruik maken van prenten met onder• schriften, embleemboeken, Ripa's Iconologia, waarin wordt aangegeven hoe allerlei begrip• pen allegorisch kunnen worden afgebeeld, en contemporaine literatuur.21

21 E. de Jongh, 'Realisme en schijnrealisme in de Hollandse schilderkunst van de zeventiende eeuw', in: Rembrandt en zijn tijd, cat. tent. Paleis voor Schone Kunsten Brussel (Brussel 1971) 143-194; idem, Tot lering en vermaak, cat. tent. Rijksmuseum Amsterdam (Amsterdam 1976). Een kort overzicht van de ontwikkeling van de iconologi• sche benadering van de Nederlandse schilderkunst biedt J. Bruyn, 'Het probleem van het realisme in de zeventiende-eeuwse Hollandse kunst van Huizinga tot heden', Theoretische geschiedenis 13 (1986) 209-218.

80 Frans Hals

Afb. 3 Drie kinderen met een bokkewagen. Doek, 152x107,5 cm; omstreeks 1620. Brussel, Museum voor Schone Kunsten. Dit doek maakte oorspronkelijk deel uit van het Familieportret in een landschap. Zo sluit het landschap op dit doek dui• delijk aan op dat van het Familieportret en wijst de daarop afgebeelde moeder naar deze drie kinde• ren. Waarschijnlijk is het oorspronkelijke portret in de 19e eeuw om onbekende redenen in tweeën gesneden.

Slive is natuurlijk op de hoogte van deze iconologische benadering en vat haar resultaten waar nodig deskundig en voorzichtig samen. Deze voorzichtigheid is zeer begrijpelijk. De iconologie biedt nu eenmaal geen blauwdruk van een interpretatiemodel dat op ieder schil• derij probleemloos kan worden toegepast. Iedere nieuwe interpretatie moet met voldoende bewijsmateriaal aannemelijk gemaakt worden. Het gaat niet aan iedere afgebeelde be• zemsteel automatisch tot fallussymbool te bombarderen. In zijn bespreking van De Vrolijke Drinker (cat. 30) wijst Slive er bijvoorbeeld op dat een roemer op een schilderij een allegorie op de smaak kan verbeelden, maar evengoed een verwijzing naar het beroep van de gepor• tretteerde kan zijn. Veel afgebeelde voorwerpen zijn dus polyinterpretabel. Daarnaast, en ook daar wijst Slive geregeld op, is het maar de vraag of alle tijdgenoten de verstopte bood• schappen konden of wilden begrijpen. Deze waarschuwingen zijn zonder meer terecht; niet• temin is het te betreuren dat een meer inhoudelijke analyse van de schilderijen hierdoor bij Slive op de tweede plaats dreigt te komen. Wanneer de bestaande literatuur op dit terrein zwijgt, biedt hij slechts zelden een eigen interpretatie. In zijn ogen spreken de schilderijen eigenlijk voor zichzelf. Aan het eind van zijn analyse van De Vrolijke Drinker merkt hij dan ook op dat het weinig uitmaakt dat de betekenis van dit schilderij niet meer te achterhalen valt: 'The Merry Drinker speaks to us as a startling expression of life charged with all its vital energy' (p. 215). Voor Slive staat het artistieke produkt centraal. Hij lijkt in de eerste plaats geïnteresseerd in de authenticiteit van een schilderij en de plaats en betekenis ervan in het oeuvre van Hals; al het andere komt pas op de tweede plaats. Deze houding lijkt mede bepaald te zijn door Hals' bijzondere schilderstijl en het feit dat de meeste schilderijen van zijn hand ongesigneerd en ongedateerd zijn, zodat alleen connoisseurs enige orde in zijn oeuvre kunnen aanbren• gen. De kunsthistoricus dreigt echter door deze puur technische en esthetische benadering

81 Frans Hals

van de kunst in een wat geïsoleerde positie terecht te komen: in feite kunnen alleen nog maar collega-connoisseurs oordelen over zijn bevindingen. Het is bovendien nog maar de vraag of het authenticiteitsvraagstuk, dat in het Hals-onderzoek een centrale plaats inneemt, ooit tot ieders tevredenheid kan worden opgelost. Ondanks alle moderne technieken waarover de kunsthistoricus tegenwoordig kan beschikken, zoals röntgenfoto's, ultra-violette straling en verfmonsters, blijft hij voor zijn eindoordeel toch in zeer belangrijke mate afhankelijk van zijn eigen, subjectieve opvattingen.22 Het is mede daarom jammer dat de iconologie er in deze catalogus wat bekaaid van afkomt. Want ondanks alle beperkingen en gevaren biedt zij een aanvullende, meer historiserende benadering van 17e-eeuwse kunstwerken en is zij een interessante poging om tot samenwerkingsverbanden tussen kunsthistorici, historici en neerlandici te komen. De iconologie heeft de historicus veel te bieden. Zo kan zij een belang• rijk hulpmiddel zijn bij de reconstructie van de mentale wereld van de 17e eeuw. Simon Schama's spraakmakende studie over de Gouden Eeuw is wat dat betreft een stimulerend, zij het ook niet in alle opzichten even geslaagd voorbeeld.23 De iconologische benadering maakt in ieder geval duidelijk dat het oeuvre van een schilder ook voor de historicus belang• rijk studiemateriaal kan zijn. Hij kan daarbij echter niet zonder de hulp van de kunsthistori• cus. Deze kan op zijn beurt weer niet zonder de historicus, omdat hij een £urc.rmistorische beschouwing moet zien te combineren met een puur historische benadering. Alleen dan is het mogelijk om de werkzaamheden en produkten van een schilder in de historische constel• latie te plaatsen.24 Uit het voorafgaande is duidelijk geworden dat er al snel een zekere span• ning tussen beide uitgangspunten dreigt te ontstaan. De historicus en kunsthistoricus heb• ben elkaar dan ook meer te vertellen dan zij vaak beseffen.

22 Slive schrijft zelf over de beperkingen van de nieuwe technieken: 'Here we have another reminder that data obtained by technical examination does not always provide an open-and-shut case. Like data obtained by other methods, more often than not it must be interpreted' (p. 282). Voorbeelden van deze nieuwe technische benade• ring zijn M. Bijl, "The Meagre Company' and Frans Hals' working method', in: Slive ed., Frans Hals, 103-108 en K. Groen, E. Hendriks, 'Frans Hals: a technical examination', in: Ibidem, 109-127. 23 S. Schama, Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw (Amsterdam 1988). Vgl. H. F. K. van Nierop, 'Interpretatie, beeld en verbeelding in de geschiedschrijving van de Gouden Eeuw', Bijdragen en medede• lingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 10 (1989) 51-55. 24 Vgl. E.O.G. Haitsma Muiier, 'Kunsthistorici en de geschiedenis. Een verslag van enkele ontwikkelingen', BMGN 101 (1986) 202-214.

82 Cees de Bondt

De kaatsbanen in Den Haag1

Daer sy over 't koortjen net, de bal scheeren met 't racquet...2

Inleiding

Naar de historie van de tennissport in Nederland is opvallend weinig onderzoek verricht.3 In de tennisliteratuur wordt over het algemeen met een aantal regels hierover in de aanhef volstaan. Het gebrek aan gedrukte bronnen over dit onderwerp vergt van de potentiële on• derzoeker een extra inspanning. Hij moet het doen met incidentele verwijzingen in histori• sche werken van uiteenlopende aard. Aan de andere kant werkt het besef tijdens het onder• zoek ongebaande wegen te betreden inspirerend; het is een constant aanwezige prikkel nog iets verder te graven. Een bezoek aan de gemeentelijke archieven blijkt niet direct succes op te leveren; ingangen op tennis, voor zover aanwezig, dateren van deze eeuw. Dit is niet verwonderlijk. De oudste tennisvereniging van ons land heeft niet lang geleden haar 100- jarig bestaan gevierd. De term 'tennis' zullen we dan ook in de Nederlandse archivalia van voor 1875 niet aantreffen. Niettemin werd reeds een aantal eeuwen daarvoor een balspel ge• speeld dat grote overeenkomst vertoonde met het tennis zoals we dat nu kennen. Het stond echter bekend onder een andere naam. Voor de oervorm van het tennisspel dienen we onze aandacht te richten op het Frankrijk van de middeleeuwen. De Franse monniken uit de 12e eeuw hadden tussen hun godsdienstige verplichtingen door behoefte aan lichamelijke ontspanning. In hun kloosterhof namen zij openingen in de Gotische galerijen met een bal onder vuur. Een andere monnik moest proberen de bal terug te slaan. Hoe het spel hier precies beoefend werd en volgens welke regels valt slechts te gissen. Dit balspel zou uitgroeien tot het tijdverdrijf van de geestelijke en werd zelfs zo enthousiast beoefend dat de kerkelijke autoriteiten gedwongen waren het spel voor een bepaalde periode te verbieden daar het ten koste ging van de godsdienstoefeningen. Aanvankelijk bleef het balspel met de hand, in FrankrijkjVu depaume (paume = handpalm) genaamd, verborgen bin• nen de muren van het klooster. Langzamerhand verbreidde het zich naar binnenplaatsen en pleinen van steden en dorpjes, terwijl nu ook het gewone volk het spel ging spelen. In het begin van de 15e eeuw deed zich een belangrijke nieuwe ontwikkeling voor bij de beoefening van dit balspel. Men ging gebruik maken van een handschoen, later een slaghout of 'palet' en vanaf het begin van de 16e eeuw van een racket. De bal kon hierdoor harder worden geslagen en bovendien werd de hand ontzien. Het spel werd enerverender, maar had als betreurenswaardige consequentie dat de ballen regelmatig bij de omwonenden door de ruiten vlogen. Door middel van ordonnanties werd Yietjeu de paume, beoefend binnen de

1 Ik wil Susanne Onel en Peter Sigmond bedanken voor hun commentaar op eerdere versies van deze studie. 2 Kinderwerck ofte Sinnebeelden van de spelen der kinaeren (nr. 10: Van Kaetsspel), Jacob Aertsz. Calom (Amsterdam 1626). 3 De meeste informatie over de historie van het kaatsen verschaft ons de bewonderenswaardige studie van J.J. Kalma, Kaatsen in Friesland (Franeker 1972). Het standaardwerk over de geschiedenis van het>« depaume in Frankrijk is van de hand van A. de Luze, La magnifique histone du Jeu de Paume (Parijs 1933). Voor de historie van het tennis in Groot Brittannië raadplege men: Lord Aberdare, The Willis Faber Book of Tennis and Rackets (Londen 1980). Een bijzonder belangwekkende geschiedkundige studie over met name de etymologie van de tennistermen vinden we in: H. Gillmeister, Aufschlagfür Walther von der Vogelweide (München 1986).

83 De kaatsbanen in Den Haag

_ 2- -J Afb. 1 Het balspel in het klooster. De bal wordt via het dak aangespeeld. Londen, The British Libra- ry, Ms. Harl. 4375, f. 151v.

vesten, door de overheid beperkt. Het probleem ten gevolge van de schade die veroorzaakt werd door de rondvliegende ballen kon grotendeels worden opgelost door voor dit balspel een min of meer geïsoleerde ruimte te creëren; een door vier muren afgebakend strijdperk. In de loop van de 16e eeuw werden de jeu de pa.ume-ba.nen steeds vaker overdekt en wat betreft de afmetingen gestandaardiseerd. Binnen deze overdekte ruimte was men voor zijn recreatie niet meer afhankelijk van het jaargetijde. De sport werd wel iets exclusiever, een dergelijke baan moest gehuurd worden. Het balspel dat gespeeld werd op pleinen en in het open veld heette in Frankrijk la- longue paume. Het spel dat zich in de vaak overdekte ruimte ontwikkelde, wordt beschouwd als de voorloper van de tennissport. Deze versie, in Frankrijk la courte paume genoemd, waarbij veelal gebruik werd gemaakt van een racket en waarbij een net de twee speelhelften scheidde, zal in deze studie dan ook voornamelijk worden belicht. Het jeu depaume mocht zich in de 16e eeuw in Frankrijk in een enorme populariteit verheu• gen. Zo berichtte Sir Robert Dallington, een Engels edelman, het thuisfront in zijn reis• verslag dat er onder de Franse bevolking evenveel 'tennis'-spelers te vinden waren als bier• drinkers in zijn moederland en dat het aantal 'tennis-banen het aantal kerken hier nog over• trof.4 Een voorzichtige raming van omstreeks 1600 spreekt van 250 overdekte paume-banen voor de stad Parijs met zijn circa 300.000 inwoners. De paume-banen werden over het alge• meen verhuurd aan maitres-paumiers. Zij kunnen beschouwd worden als de voorlopers van onze huidige tennistrainers. In 1571 verkreeg het gilde van maitres-paumiers koninklijke goed• keuring. Karei ix liet in de statuten van dit gilde vastleggen dat de paumiers gerechtigd waren in deze waardige en gezonde vorm van ontspanning les te geven. Ook werd van hen verwacht dat zij in staat waren rackets en ballen te fabriceren en zo nodig te repareren. Vanaf de 14e eeuw is het jeu de paume in vrijwel geheel West-Europa gespeeld door alle lagen van de bevolking. In Engeland stond dit spel bekend als 'tennis', zoals we reeds van Sir Ro• bert Dallington hebben vernomen. De eerste vermelding van de term 'tennis' vinden we

4 R. Dallington, The View of Fraunce (Londen 1603).

84 De kaatsbanen in Den Haag

reeds in 1399.5 In de Nederlanden werd voor het jeu de paume de omschrijving 'kaatsen' of 'kaatsspel' gebruikt.6

Het kaatsspel in de Nederlanden

Het woord 'kaatsen' associeert de Hollander met een balspel dat heden ten dage nog wordt gespeeld in Friesland. Hij kent de uitdrukking 'wie kaatst kan de bal verwachten' en uit het geschiedenisboekje 'de eed op de kaatsbaan'. Dat het kaatsen de voorloper is van alle racket• sporten, de tennissport in het bijzonder, zal slechts weinigen bekend zijn. Kaatsen was vroeger in heel Nederland zeer populair. Dit blijkt duidelijk uit de talrijke verbodsbepalingen hierover in allerlei middeleeuwse keuren. In de oudste keurboeken van Rotterdam valt te lezen dat het verboden was 'te caetsen off teneysen op die strate off opt kerkhoff'.7 Dit was in 1401. In 1463 was het in Leiden slechts toegestaan te kaatsen op de openbare straat 'bi consent desghene van diens huyse dat men kaetst'.8 De meeste balspelen die overlast konden bezorgen voor de bewoners werden verbannen naar buiten de stadspoor• ten. Op 12 augustus 1564 werd in Amsterdam een keur uitgevaardigd, waarbij het verboden werd om elders te kaatsen dan in de 'kaetsbaenen tottet kaetsen gemaeckt'.9 We zijn hier aan• geland bij het Franse la courte paume, het kaatsspel gespeeld binnen vier muren. Het boekwerkje 'Dat Kaetspel Ghemoraliseert' van de hand van Jan van den Berghe uit Brugge verschaft ons een indicatie hoe het spel werd gespeeld. Hij schreef dit 'tractaet' in 1431 en het werd voor het eerst gedrukt in Leuven in 1471. Een dak bleek een eerste vereiste bij het kaatsen, net zoals dat oorspronkelijk al het geval was geweest in de Franse kloosterho• ven van de 12e eeuw: 'so pleghen de speelders te souckene een goede stede omme te speelne, daer eene goet hoghe dack sy...' Via dit dak werd de bal door de 'opslaender' naar zijn tegen• standers) geslagen en zo kon zich een slagenwisseling ontwikkelen binnen de grenzen van de kaatsbaan, dan wel op een als zodanig functionerend plein of hof. In de middeleeuwen was het verder gebruikelijk om een inzet te spelen. Deze werd voor het begin van de partij afgesproken: 'de kaetsers pleghen overeen te draegene hoe diere dat sy speelen willen... so pleeght men geit of pant by te stellen...' Van den Berghe behandelt ook de puntentelling bij het kaatsspel van de 15e eeuw. De ten• nisser zal er veel in herkennen. Om een spel te winnen diende een van de partijen in 4 win• nende slagen 60 punten te maken. Men dient zich hierbij het volgende te realiseren: een cen• traal getal in de middeleeuwen was 60 (we denken aan het aantal minuten per uur en aan het getal 70 in het Frans: soixante-dix; zestig en tien). Elke winnende slag leverde dus 60 gedeeld door 4 is 15 punten op. De tussenstanden die in 'Dat Kaetspel' genoemd worden zijn dan ook: 15, 30, 45 en 60 of spel. Onze schrijvende kaatser uit Brugge voegt er met be• trekking tot de puntentelling nog aan toe, dat indien een van de twee partijen twee kaatsen, d.w.z. twee slagen buiten bereik van de tegenstander heeft gemaakt, de partijen van speel- helft wisselen: 'so gaen sy buyten die daer binnen waren, ende die buyten waren die gaen binnen speelen...'10

5 Gower, In Praise of Peace, 'of the tenetz to winne or lese a chace'. 6 E. E. L. Mellema, de Schat der Duytscher tale met de verklaringe in Francoys (Rotterdam 1618). De term 'kaatsen' is ontleend aan het Franse 'chasser'; het 'jagen' van de bal. 7 J.W.R Drost, Het Nederlands Kinderspel voor de 17e eeuw ('s-Gravenhage 1914) 64. 8 J. ter Gouw, De Volksvermaken (Haarlem 1871) 37. 9 Gemeentearchief Amsterdam (GAA), Keurboek F, 151v.

85 De kaatsbanen in Den Haag

Afb. 2 A. Sanderus, uit Flandria Illustrata. Brussel, De Koninklijke Bibliotheek. Een deel van het Prinsenhof te Brugge in 1562. Hier worden drie vormen van het kaatsspel beoefend. Op de voorgrond wordt het longue paume-spel gespeeld, daarachter het la courte paume op de twee ommuurde banen. De kaatsbaan links boven, met het gat in de voormuur en het net zichtbare afdak aan de linkerzijde, is te vergelijken met de baan die op het Haagse Binnenhof heeft gestaan.

Bijna een eeuw na van den Berghe verschaft een beroemd Hollander ons verdere aankno• pingspunten over een aantal specifieke aspecten van het kaatsspel. Desiderius Erasmus pu• bliceerde in 1522 zijn 'Colloquia'. Dit zijn literaire schetsen, voorzien van een educatief tint• je, over het dagelijkse leven in de 16e eeuw. Erasmus behandelt onder andere het 'balslaan' aan de hand van een samenspraak tussen 2 jongelingen, Nicolaus en Hieronymus. Het ver• loop van een kaatspartij is hier gemakkelijker te volgen dan bij de droge opsomming van spelregels van het 'tractaet' uit Brugge.

Nicolaus: Niets oefent alle lichaamsdelen beter dan het balslaan met de vlakke hand, maar het is geschikter voor de winter dan voor de zomer. Hieronymus: Het zweten zal minder zijn als we met een 'reticulum' (Latijn voor 'visnet', hier racket) spelen. Werp de bal naar het dak, wie gegooid heeft zonder iets te zeggen heeft voor niets gespeeld. Nicolaus: Nu, vang dan.

Uit deze conversatie blijkt dat er in het begin van de 16e eeuw zowel met de hand als met een racket werd gespeeld. De twee jongelingen speelden klaarblijkelijk in de buitenlucht. Pas later in de 16e eeuw werden, zoals reeds gemeld, de kaatsbanen in Nederland overdekt.

10 Gillmeister, Aufschlag, passim. Deze Duitse deskundige op het gebied van de middeleeuwse letterkunde heeft een interessante zienswijze over het ontstaan van veel balsporten. Hij betoogt dat veel van deze sporten zijn voortgekomen uit de middeleeuwse ridderlijke toernooien. Voor de ridders uit het Frankrijk van de 11e eeuw waren deze toernooien een voortzetting van de oorlog. Een strategisch belangrijke doorgang, met name een burchtpoort, werd door twee groepen ridders aangevallen respectievelijk verdedigd. Er zijn beschrijvingen ge• vonden waarin een ridder die de poort trachtte te veroveren, werd vervangen door een bundel hooi. Deze bun• del werd ter versteviging in een bepaalde stof gewikkeld, welke 'bal' door de aanvallende partij op enigerlei wijze binnen de poort of'doel' moest worden gebracht. Indien dit gelukte werden de rollen omgedraaid. In Frankrijk werden deze ridderspelen 'pas d'armes' genoemd. Ook van den Berghe heeft het in zijn beschrijving van het kaatsspel over het naar 'buyten' en naar 'binnen' gaan.

86 De kaatsbanen in Den Haag

Hieronymus zet ons op het spoor van de etymologie van het woord 'tennis'. Nicolaus mag de bal niet onaangekondigd naar de ontvanger spelen; zijn 'vang dan' luidde in het Frankrijk van de middeleeuwen 'tenetz'. Deze term werd door de Engelsen gelezen met de klemtoon op de eerste lettergreep en via 'tenez' verbasterd tot 'tennis'. Dit geeft ons meer inzicht in de benaming 'teneysen', die als omschrijving van het kaatsspel voorkomt in 15e eeuwse keu• ren in Holland. Erasmus stipt nog twee karakteristieke onderdelen van het kaatsspel aan, namelijk de inzet bij de kaatspartij en het maken van een kaats. Nicolaus wilde eigenlijk om niet spelen, maar Hieronymus voert aan dat enig risico het spel opwindender maakt. De twee partijen besluiten om een maaltijd te spelen. Op zeker moment wordt tijdens de 'wed'strijd een kaats gemaakt:

Nicolaus: Merk de kaats (signa terminum) met een steentje of met je hoed. Sla de bal weer op. Weer een kaats, we hebben twee goede kaatsen geslagen. Hieronymus: Zij kunnen verbeterd worden. Nicolaus: Zij kunnen ook verdedigd worden (door de bal moeilijker aan te spelen)'.

De twee partijen wisselen van speelhelft. De andere partij, Nicolaus slaat op en Hieronymus retourneert:

Hieronymus: Wij zijn het eerste merkteken voorbij, wij hebben 15 punten.

Het maken en verdedigen van een kaats is een gecompliceerd, maar ook zeer wezenlijk on• derdeel van het oorspronkelijk kaatsspel'.11 In het tennis, zoals we dat nu spelen, is er niets van terug te vinden, wellicht op het wisselen van speelhelft na.

De kaatsbaan op het Binnenhof te Den Haag12

Hoe het kaatsspel zich in Nederland heeft ontwikkeld van het zogenaamde la longue paume tot de la courte paume-vsxi&nt valt af te lezen aan de veranderingen die de kaatsbaan op het Haagse Binnenhof in de loop der eeuwen heeft ondergaan. In de 14e eeuw onthaalde Hertog Albrecht van Beieren, tevens graaf van Holland, zijn gasten op het Binnenhof op ridder- en steekspelen. Hij is de eerste bewoner van het Binnen• hof bij wie wij, in het jaar 1388, een verwijzing naar het kaatsspel aantreffen: 'ghepaveyt daer myn heer te kaetsen pleeght...'13 De zoon van Hertog Albrecht, Willem van Oostervant, verbleef ook regelmatig op het Hof. Deze Willem, de latere Graaf Willem vi, was bijzonder verknocht aan het kaatsen; hij verspeelde bij een kaatsspel in Stavoren zijn halsketting, die hij met 26 Franse kronen weer 'loste'.14 In de 15e eeuw lag de kaatsbaan of kaatshof naast de 'Groote Sael' (nu Ridderzaal): 'die muyr besyden die groote sael gehoight, daer men caetst...'15 Wellicht was er hier op de vrije

11 Een gemaakte kaats leverde dus niet direct een punt op. Men kan het zien als een uitgesteld punt, dat pas wordt gewonnen als men een betere, dus diepere kaats heeft geslagen. Bepalend hierbij is de plaats of lijn waar de bal voor de tweede maal stuit. 12 Veel gegevens over de bouwgeschiedenis van het Binnenhof zijn te vinden in: G.C. Calkoen, 'Het Binnenhof van 1247-1747', Jaarboek Die Haghe (1902) 35-182; Jaarboek Die Haghe (1903) 144-174. 13 Die Haghe (1902) 149. 14 Ter Gouw, Volksvermaken, 326. 15 Die Haghe (1903) 165.

87 De kaatsbanen in Den Haag

ruimte ten noorden van de 'Sael' een geschikt dak te vinden; van een afgebakende baan zal geen sprake zijn geweest. Door het spelen met de bal werd er duidelijk schade veroorzaakt aan de omliggende gebouwen. Er werden in 1460 voorzorgsmaatregelen getroffen: 'gelevert verriers (schotten) die voir die glasen op de groote sael geset syn opdat sy niet stuck souden kaetsen...'16 Eind 15e eeuw zou er een nieuwe kaatsbaan worden aangelegd op het Binnenhof, dit op aandrang van een nieuwe landsheer, Philips de Schone. Deze hield regelmatig verblijf op het Hof te Den Haag. Dat hij een enthousiast kaatser was blijkt uit een gebeurtenis in 1506. In dat jaar was hij op weg naar Castilië om zich aldaar van zijn politieke verplichtingen te kwijten, toen zijn schip door de zware storm gedwongen werd bescherming te zoeken langs de zuidkust van Engeland. Het duurde enige tijd voordat de storm zou gaan liggen en Philips was zeer gelukkig met de uitnodiging van de Engelse koning Hendrik vu tijdens dit onvoor• ziene oponthoud en partijtje te komen spelen op de 'tennis-court' van Windsor Castle. Phi• lips speelde met een racket en gaf zijn tegenstander, Lord Marqués, die met de blote hand speelde, een voorsprong van 15 punten, omdat Philips door zijn racket in het voordeel was.17 Volgens een inventaris van zijn goederen bezat Philips de Schone drie rackets. Philips nu liet rond 1500 op zijn Binnenhof een nieuwe kaatsbaan aanleggen, ten oosten van de Rolzaal, achter de 'Groote Sael'. Deze baan kwam al spoedig onder beheer van de kastelein (kasteelbewaarder) van 'den hove'. De nieuwe baan werd zo goed mogelijk toegan• kelijk gemaakt: 'die trappen geheel vermaect updat myn genaden heer in de caetsbaen gaen mochte... een grendel met een rinck gemaect aen een duer daer men duer gaet in den nyen caetsbaen...'18 In dit, door vier muren omsloten strijdperk, kon de la courte paume-variant van het kaatsspel beoefend worden. De bal bleef langer in het spel en kon teruggeslagen worden wanneer deze de zijmuur of de achtermuur had geraakt. Het was bij deze variant moeilijk de bal 'uit' te slaan. De baan op het Binnenhof moet namelijk vrij hoog geweest zijn. De grafelijkheidsrekeningen melden in 1542: 'in de caetsbaen verbesicht 102 kwartier planc- ken... de baen wert boven en beneden met olieverwe geschildert...'19 Ook latere bewoners van het Binnenhof mochten graag een partijtje kaatsen. Zo gaf Prins Willem van Oranje in 1561 opdracht de kaatsbaan op het Binnenhof te vernieuwen. Op 12 april 1561 startten de 'meester' metselaars Hendrick Faes en Cornelis Janszoon met het vernieuwen van de kaatsbaan op het Hof, bijgestaan door een aantal 'gesellen'.20 Uit de rekeningen van de rent• meesters is helaas niet op te maken wat voor werk er precies werd verricht; het betreft hier een zuivere opsomming van de loonkosten en de gebruikte materialen. Wanneer wij ons rea• liseren dat de afmetingen van de kalkstenen baan circa 10 bij 30 meter bedroegen en dat de muren ongeveer 7 meter hoog waren, worden de indrukwekkende hoeveelheden bij de eindafrekening van 30 mei 1561 begrijpelijk: '102.000 dubbelde hartsteenen, 40 tonnen ta- rae, 60 hoet calcx, 6.000 tegelen en 100 wagenen sant'. Het voornaamste bestanddeel van de rekening van 1.444 ponden (van 40 groten het pond) was het transport van de benodigde materialen.21

16 Ibidem. 17 Aberdare, Tennis, 23-24. 18 Die Haghe (1903) 168. 19 Ibidem. 20 Algemeen Rijksarchief (ARA), Grafelijkheids Rekenkamer (GRR), Rekeningen, nr. 396, 86-88. 21 Ibidem.

88 De kaatsbanen in Den Haag

De overdekte kaatsbanen in Den Haag

Van het Binnenhof als regeringscentrum ging een enorm stimulerende werking uit. In het tweede kwart van de 17e eeuw voltrok zich in de onmiddellijke omgeving van het Hof een belangrijke verdichting van de bebouwing. Ook het Plein raakte steeds meer bebouwd. Van• af deze zijde wilde men het Binnenhof nu beter bereikbaar maken; hiertoe werd in 1633 een doorbraak geprojecteerd van de 'Groote Sael', dwars door de kaatsbaan op het Hof, in de richting van de oostzijde van het Plein.22 Het Hof had nu een wat minder besloten karakter gekregen en rond de 'Sael' was meer ruimte geschapen voor boekwinkeltjes en voor de 'comptoirckens' van de notarissen van het Hof van Holland.23 Het Binnenhof moest dus af• scheid nemen van de kaatsbaan,24 maar in de naaste omgeving waren in de periode 1592 tot 1628 vijf nieuwe kaatsbanen verrezen. Hier kon zomer en winter geriefelijk in een over• dekte ruimte het kaatsspel bedreven worden. Maerten Lambrechtszoon van Kenniphoven, rond 1600 een belangrijk handelaar in onroerend goed, was verantwoordelijk voor de bouw van drie van de vijf Haagse kaatsbanen.

De kaatsbaan in de Poten. De eerste overdekte baan liet hij omstreeks 1592 aanleggen aan de noordzijde van de Lange Poten, net ten zuiden van het Binnenhof. In 1609 verkocht Van Kenniphoven zijn huis en kaatsbaan in de Poten. Hij was erin geslaagd een bijzonder aan• trekkelijke prijs te bedingen voor dit perceel, namelijk ƒ6.700.25 De koper ervan, Cornelis Pietersz. van Gooi, blijkt 15 jaar later nog gebukt te gaan onder de extreme aankoopprijs. Hij wendt zich met een verzoek tot de grafelijkheid van Holland, eigenaar van de grond waarop zijn baan staat. Van Gooi beschrijft hierin hoe zwaar het hem valt zijn huisgezin 'met eeren' te onderhouden. Er is zeer weinig 'neeringhe' daar er de laatste paar jaren verscheide• ne grotere banen zijn bijgekomen in Den Haag. Deze hebben alle de 'toeloop'. Hij zou graag een 'uitsteeksel' in de beek maken, zodat zijn kaatsbaan verlengd kan worden. De rentmeester-generaal gaat akkoord.26 Tot zijn dood omstreeks 1640 komen wij niets meer over Cornelis van Gooi en zijn verlengde kaatsbaan te weten. Een notarieel protocol laat ons weten, dat Van Gool's weduwe op 23 juli 1642 hertrouwd is met Leendert Pietersz. de Voocht. Cornelis' zoon, Pieter, wordt genoemd als erfgenaam van de kaatsbaan. Behoudens het 'getimmerte', laat Van Gooi zijn zoon ƒ 1.800 na.27 De uitbreiding van zijn kaatsbaan heeft niet het beoogde resultaat gehad; een stormloop is uitgebleven. Pieter van Gools stief• vader liet zich in officiële documenten steevast betitelen met 'kaatsmeester'. Voor twee

22 ARA, Afd. Kaarten, Kaart nr. 3309. Jaar 1634. 23 E.F. Kossmann, De boekverkopers, notarissen en cramers op het Binnenhof ('s-Gravenhage 1932). 24 Het slopen van de kaatsbaan op het Binnenhof hield niet in dat de Prinsen van Oranje geen mogelijkheid meer hadden het kaatsspel te beoefenen. Prins Maurits bezat banen op het Prinsenhof te Arnhem en bij het kasteel van Breda. Frederik Hendrik gaf in 1646 opdracht tot het bouwen van een overdekte baan bij zijn fraaie kasteel te Honselersdijk: ARA, Archief Nassause Domeinraad, Ordonnantieboeken, nr. 737, 63-64. Frederik Hendriks zoon, Willem u, liet in 1648 de duurste kaatsbaan van ons land aanleggen bij zijn jachtslot te Dieren. Kosten: ƒ24.000. Ordonnantieboeken, nr. 737, 97-98 en 170. Constantijn Huygens de Jonge heeft in 1678 een tekening van deze kaatsbaan gemaakt. Hij was secretaris van prins Willem m. Wilem in beschikte vanaf 1689 als koning van Engeland over een overdekte kaatsbaan, 'The Royal Tennis Court' genaamd, bij zijn jachtslot buiten Londen, 'Hampton Court'. Deze baan, gebouwd in opdracht van koning Hendrik vra, ligt er nog in al zijn glorie. 25 Gemeentearchief van Den Haag (GAH), Rechterlijk Archief (RA), nr. 355, 197, 22 juni 1609. 26 ARA, GRR Registers, nr. 165, 346, minuut-appointementen, nr. 207, 27 september 1624, met situatieschets. 27 GAH, Notarieel Archief (NA), nr. 52, 301.

89 De kaatsbanen in Den Haag

Afb. 3 Jacques de Gheyn n, Ets van Den Haag uit 1597. De Gheyn heeft de daken van de kaatsbanen aan de noordzijde van de Lange Poten en aan de zuidzijde van het Binnenhof opzettelijk weggelaten. Het net is zodoende duidelijk zichtbaar (zie sterretjes afgedrukt boven de twee banen).

kaatsleraren op een baan was niet voldoende emplooi. Pieter van Gooi ging op zoek naar een aantrekkelijk alternatief, maar wel binnen dezelfde bedrijfstak en in Den Haag. Leen- dert Pieterszoon beheert hierna de in slechte staat verkerende kaatsbaan in de Poten, maar moet reeds spoedig door zijn zoon, Pieter Leendertszoon, zijn opgevolgd, getuige de via een notaris formeel vastgelegde overeenkomst uit 166 7.28 De baan wordt nauwelijks meer ver• huurd. In 1723 treffen we in de boedelinventaris van Susanne van Rooden, weduwe van Pie• ter de Voocht, de volgende veelzeggende kostenpost aan: 22 gulden voor schade van het 'in• vallen van de kaetsbaen'.29

De kaatsbaan op Bleyenburg, hoek Casuariestraat. In 1607 bezat Maerten Lambrechtszoon van Kenniphoven een stuk grond aan de Lange Houtstraat, dat oorspronkelijk eigendom was van Cornelis van Bleyenburg en Pieter Sterling. Dwars door dit gebied werden omstreeks 1610 Bleyenburg en de Sterlingstraat aangelegd. Bovendien verrezen hier, op een steenworp afstand van elkaar en binnen een tijdspanne van 15 jaar, 3 overdekte kaatsbanen. De eerste van de drie liet Maerten Lambrechtsz. bouwen rond 1613, aan de zuidzijde van de Ster• lingstraat (nu Casuariestraat) en aan de oostzijde van Bleyenburg. Op 16 januari 1620 deed Van Kenniphoven deze baan van de hand. Koper van het huis en de kaatsbaan is Willem Jansz. van der Hooch. De prijs bedroeg ƒ4.800.30 Dat Van der Hooch in van Kenniphoven nog steeds een geduchte concurrent ziet, blijkt uit een acte waarin Willem Janszoon laat

28 GAH, NA, nr. 779, 112. 29 GAH, NA, nr. 700, 485. Constantijn Huygens junior heeft ook deze baan aan de Poten getekend. Vanuit het huis van zijn vader, gelegen aan het Plein, gaf hij op 16 april 1658 een beeld van de Haagse binnenstad. Op de voor• grond van deze zwarte krijttekening is het lange dak te zien van de kaatsbaan in de Poten. Huygens bleek een zeer enthousiast kaatser. Zijn journalen uit 1649 en 1650 maken tientallen malen melding van de kaatspartijen met zijn vrienden. 30 GAH, RA, nr. 368, 176.

90 De kaatsbanen in Den Haag

vastleggen dat Maerten Lambrechtsz. geen 'caetspele' meer in Den Haag mag laten bou• wen.31 Op 4 februari 1622 wordt Maerten Lambrechtsz. van Kenniphoven voor het Hof van Holland gedaagd. Eiser is Willem Janszoon. Hij beschuldigt gedaagde ervan een nieuwe kaatsbaan te hebben geplaatst achter zijn huis in de lange Houtstraat, 'responderende' met een uitgang over de vaart tot bij de kaatsbaan van de eiser. De eis tot afbraak van de nieuwe baan wordt echter niet ontvankelijk verklaard door het Hof. Maerten Lambrechtsz. kan na• melijk aantonen dat het huis waarin de baan gemaakt is, eigendom is van Gerrit van Kennip• hoven, zijn zoon.32 In 1638 blijkt kaatsmeester Willem Janszoon overleden te zijn. Zijn weduwe slaagt er slechts met moeite in de baan voor een langere periode te verhuren. In 1657 verhuurt ze haar kaatsbaan aan Johannes Wighmans, kaatsmeester en tevens 'edele van het geschut'. De baanhuur werd vastgesteld op ƒ 412 per jaar.33 In 1659 wordt notarieel vastgelegd dat de we• duwe van Willem Janszoon, 'au Jeu de Paume' betaling eist van 260 ponden van Generaal de Turenne.34 Zal deze befaamde veldheer in haar baan gekaatst hebben of heeft hij deze misbruikt voor schietoefeningen van zijn manschappen? Op 24 juni 1661 doet de weduwe van Willem Janszoon definitief afstand van haar huis en kaatsbaan. Koper is Pieter van Gooi, voormalig kaatsmeester in de Poten, die voor ƒ8.600 in het bezit komt van de prachtige grote kaatsbaan.35 De baan blijkt aanvankelijk behoorlijk te renderen.36 Niettemin gaat het beroep van kaatsbaanhouder niet altijd over rozen. In 1676 ontstaat bij de baan van Pieter van Gooi een handgemeen. Een huurder van zijn baan weigert te betalen voor 2 dozijn bal• len die hij bij het spel heeft gebruikt. Jasper Louvon, 'marquer' in de baan van Van Gooi, eist betaling en de degens worden gekruist.37 Van Gooi krijgt allengs steeds meer problemen zijn baan te verhuren. Hij dient om te zien naar een andere bron van inkomsten. Vanaf 1682 verhuurt hij zijn kaatsbaan met de prachti• ge akoestiek op min of meer permanente basis aan een gezelschap Franse musici.38 Het ge• bouw raakt bekend als de 'Fransche Opera'. Het is niet aannemelijk dat hierna in de baan van Pieter van Gooi nog enige bal is geslagen.

De kaatsbaan aan de Lange Houtstraat. De omstreden baan, die Gerrit van Kenniphoven rond 1621 had laten bouwen aan de Lange Houtstraat, wordt in 1639 aangekocht door Isaack van Bouckhoven, van beroep schermmeester. Het net tussen de twee speelvelden wordt verwij• derd. In de notariële en transportakten van Den Haag wordt voor deze lokaliteit daarna nog slechts de benaming 'schermschool' gebezigd. In de periode 1666 tot 1670 bleek Robert de Vesius huurder van de schermschool. Hij moet hier de jonge Prins Willem m schermlessen

31 Ibidem. 32 GAH, Collectie Koopbrieven, Casuariestraat 1, 4 februari 1622. Willem Jansz. dreigde in 1625 trouwens nog een kaatsbaan in zijn onmiddellijke omgeving te moeten gedogen. Maria van der Wel, eigenares van het perceel direct ten oosten van dat van Willem Jansz., liet eind februari 1625 notaris J. de Jonge een aanbestedingscon• tract sluiten met een metselaar en een timmerman voor de bouw van een kaatsbaan, die 4 meter langer en 1 meter breder diende te zijn dan de baan van Willem Jansz.: GAH, NA, nr. 11, 133 en 134. Tot de feitelijke bouw van deze baan is nooit overgegaan. 33 GAH, NA, nr. 253, 120. 34 GAH, NA, nr. 456, 388. 35 GAH, NA, nr. 16, 252. 36 Die Haghe (1914/15), 'Kohieren 200e penning'. Volgens deze kohieren bezat Pieter van Gooi in 1674 ƒ25.000. 37 GAH, NA, nr. 705, 555. Een 'marquer' was een kaatsaanmerker, hij gaf aan waar de bal bij de tweede stuit (de kaats) neerkwam. 38 GAH, NA, nr. 734, 97. Op de verhouding kaatsbaan/theater wordt nog teruggekomen.

91 De kaatsbanen in Den Haag

hebben gegeven; de archieven maken gedurende deze jaren herhaaldelijk melding van huur van de schermschool, die de prins in rekening wordt gebracht.39

De kaatsbaan aan de noordzijde van de Casuariestraat. De naam Gerrit Paauw, substituut-baljuw van Den Haag wordt veelvuldig vermeld in de indices van de notariële aktes uit die tijd. Het betreft hier hoofdzakelijk civiele geschillen waar Paauw uit hoofde van zijn functie bij be• trokken raakt. Over zijn kaatsbaan vermeldt het archief niet meer dan de bouw ervan, aan de noordzijde van de Casuariestraat in 1628.40 Hermanus Henze huurt in 1666 de kaatsbaan van zijn schoonmoeder, Cornelia de Lange, de weduwe van Gerrit Paauw. Henze belooft haar jaarlijks 250 gulden huur te betalen en krijgt permissie 'de rincketten, ballen, schoenen, ondercleeren en de rinckethouten in de baen' te gebruiken.41 Hij had klaarblijkelijk het voor• nemen het beroep van kaatsmeester serieus uit te oefenen en stelde Guilliam Godyn aan als marker voor 50 gulden per jaar en verplichtte zich eveneens twee jaar lang niemand anders in deze functie te benoemen, terwijl Godijn beloofde geen andere kaatsmeester te dienen.42 Henze wordt als kaatsbaanhouder opgevolgd door Nicolaas Noblet. Op 17 januari 1684 no• teert notaris Samuel Favon in een attestatie: 'Nicolaes Noblet, meester in de Caetsbaen van Syne Hoogheyt, staande en gelegen in de Casuarystraet...'43 Stadhouder Willem m, de late• re koning van Engeland, als kaatsspeler.44 In 1689 ziet Judith Durmille, weduwe van Nicolaes Noblet, nog mogelijkheden haar baan te exploiteren, mede dankzij het feit dat de kaatsbanen in haar onmiddellijke omgeving an• dere bestemmingen hadden gekregen. Zij stelt Daniël Winckler als marker in haar kaats• baan aan, van wie tevens verwacht wordt dat hij stukgeraakte rackets en ballen zal repare• ren. Winckler kan voor elk gerepareerd racket boven op zijn gage 6 stuivers tegemoet zien en 40 stuivers per gros ballen.45 Begin 18e eeuw blijkt het niet meer mogelijk de baan aan kaatsspelers te verhuren. Het spel heeft zijn aantrekkingskracht verloren. De kaatsbaan wordt omgetoverd tot een knus theatertje. De loge die jarenlang gestaan had in de kaatsbaan van de weduwe van Pieter van Gooi wordt over een afstand van enkele tientallen meters vervoerd naar de overzijde van de Casuariestraat, om daar wederom in een kaatsbaan te worden opgebouwd. Op 3 augustus 1708 verhuren Pieter Nicolaas en David Noblet hun baan voor 750 gulden per jaar. Het ge• bouw zou bekend worden als de 'Fransche Comedie'.46

39 GAH, NA, nr. 704, 105, 212 en 222. 40 GAH, NA, nr. 7, 451. De twee meestér-metselaars hadden via dit contract aangenomen de baan 90 roede voeten lang te maken en 32 voeten breed. Er wordt hier ook melding gemaakt van een 'afdack' en van gaten in de baan. 41 GAH, NA, nr. 442, 1. 42 GAH, NA, nr. 442, 157, 4 mei 1666. 43 GAH, NA, nr. 734, 217. De familie Noblet beschikte ook over twee kaatsbanen in Amsterdam, namelijk op de Overtoom en in de Kalverstraat. Zie hiervoor: H.L. Kruimel, 'De ivoren cammakersfamilie Noblet (Brugge- Antwerpen-Amsterdam)', Zeventigste Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum (1978) 107-125. 44 Japikse, de biograaf van Willem III, beschrijft dat de raadspensionaris Johan de Witt en Prins Willem in elkaar in 1668 op de kaatsbaan hebben bekampt. De Witt had hierna zowaar enige affectie voor de prins opgevat: N. Japikse, Prins Willemm, de Stadhouder Koning, dl 1 (Amsterdam 1933) 135. Ook Baxter meldt dat Willem m 'ten• nis' speelde, op zijn kaatsbaan bij het kasteel van Breda: Stephen B. Baxter, William in (Londen 1966) 141. 45 GAH, NA, nr. 736, 707, 25 mei 1689. GAH, NA, nr. 737, 225, 20 april 1690. GAH, NA, nr. 738, 475, 23 november 1691. Gecontracteerd tot 1695. 46 J. Fransen, Les Comédiens Francais en Hollande au xvne et au xvine siècle (Parijs 1925). Voor gegevens over het ge• bruik van kaatsbanen als theater kan men in dit boek terecht. Een andere goed gedocumenteerde studie over dit onderwerp is: E. F. Kossmann, Nieuwe bijdragen tot de Geschiedenis van het Nederlandse Toneel (Den Haag 1915).

92 De kaatsbanen in Den Haag

Afb. 4 Bos en van Harn, plattegrond van Den Haag van 1616. Den Haag, Gemeente-museum. Deze bijzonder nauwkeurige kaart laat de drie overdekte kaatsbanen zien die er in 1616 in Den Haag lagen (zie sterretjes afgedrukt boven de banen). De betreffende gebouwen zijn vrijwel identiek. De kaatsbaan op het Binnenhof, de open ruimte tussen de Grote Zaal en de tuin van het Hof, is ook aangegeven (zie sterretje onder de baan).

De kaatsbaan op het Buitenhof. De bewoners van het Buitenhof leefden omstreeks 1600 in een gebied dat zorgvuldig was afgescheiden van de rest van het 'dorp'. Het gaf de indruk van een groot binnenplein dat deel uitmaakte van het Hof. 's Avonds werden de poorten geslo• ten. Alle 'timmerage' op deze grafelijkheidsgrond was onderworpen aan schriftelijke toe• stemming van de Heren van de Rekeningen. Niettemin is er aangaande de aanleg van een kaatsbaan op het Buitenhof geen enkel consent opgedoken. Wel kreeg Maarten Trompert in 1603 permissie van de grafelijkheid op het Buitenhof een schuur te laten bouwen op een stuk erf van 100 bij 36 voet, gelegen direct naast de pikeurstal van Prins Maurits.47 Wat voor schuur werd hier gebouwd? De vermelde afmetingen zijn precies die van een kaatsbaan. In 1605 geeft het rechterlijk archief het bestaan van de baan aan. Deze kaatsbaan zou geduren• de ruim anderhalve eeuw de notarissen van het Hof veel werk verschaffen: huurcontracten, gevechten, diefstal, faillissement, burenruzies; de aktes staan er vol mee. In 1617 komt Jan Jaspersz. van der Broeck, gedeeltelijk door vererving, in het bezit van de kaatsbaan. De an• dere erfgenamen zijn niet al te toegeeflijk. Jan Jasperszoon, kaatsmeester en ballenmaker, dient ƒ6.400 neer te tellen voordat hij zich eigenaar van dit perceel aan de zuidzijde van het Buitenhof mag noemen.48 Het valt niet aan te nemen dat het maken van kaatsballen een be• langrijke bron van inkomsten was voor Van der Broeck. Den Haag was geenszins het centrum van de fabricage van dergelijke ballen. In Goirle en Tilburg werden jaarlijks namelijk duizen• den ballen gemaakt. Volgens een kohier uit 1665 woonden in Goirle 26 ballenmakers.49 Hetis 1622. De kaatsbaan op het Binnenhof, hier reeds uitvoerig behandeld, raakte in ver• val. De 'openlucht-baan heeft zeer te lijden van extreme weersomstandigheden. Het hout• werk ervan wordt niet meer vernieuwd. Bovendien, vlakbij op het Buitenhof is de baan over• dekt. De jonkheren Willem en Lodewijk van Nassau, zoons van Prins Maurits en Margareta van Mechelen, beoefenen hier in de winter van 1622 regelmatig het kaatsspel. Ze maakten in deze periode druk gebruik van de 'tapperye', die behoorde bij de baan; het spel maakte

47 ARA, GRR Registers, nr. 160, 209. 48 GAH, RA, nr. 367, 60-62.

93 De kaatsbanen in Den Haag

de spelers zeer dorstig. De rekening loopt behoorlijk op. Willem en Lodewijk moeten extra• vagante drinkgelagen hebben gehouden. Van der Broeck eist via de notaris betaling van ƒ771 'ter saecke van ballen in syne baen gespeelt ende van andere oncosten en verteerin• gen'.50 Jan Jasperszoon ondervindt in de jaren hierna steeds meer problemen in zijn beroep en richt zich wanhopig tot de grafelijkheid. Hij beklaagt zich bij deze instantie dat hij zijn kaatsbaan voor een hoge prijs heeft gekocht, maar door 'slappigheyt van neeringe' graag zijn huis zou verhuren. Evenals dat het geval was geweest bij Cornelis van Gooi, zijn collega- kaatsmeester in de Poten, wordt nog aangevoerd dat er de laatste paar jaren vele nieuwe kaatsbanen zijn verrezen, die druk bezocht worden. Het rekest wordt ingewilligd.51 In 1626 blijkt Jan Jasperszoon reeds overleden te zijn. Vanaf 1638 wordt Lenart Noblet genoemd als huurder van de kaatsbaan op het Buiten• hof.52 In 1641 wordt het huurcontract voor nog eens vier jaar verlengd. Noblet betaalt ƒ500 per jaar voor de baan, het bijbehorend huis en stal.53 In 1646 wordt als eerste kaatsbaan in Den Haag in de baan op het Buitenhof een tijdelijk toneel geïnstalleerd.54 In 1660 is Gillis Dulee huurder van deze kaatsbaan. Zijn belangstelling voor het kaatsen zal wellicht verband houden met zijn echtgenote, Claertgen Jans, weduwe van Hendrick Cryns van Persyn, in zijn leven kaatsbaanhouder te Delft.55 Dulee huurt de baan van Dirck van der Soest, eerst wijnkoper, dan notaris en tenslotte solliciteur-militair. Ook Dulee besluit zijn overdekte baan ter beschikking te stellen voor het geven van toneeluit• voeringen.56 In 1662 wordt er weer gekaatst in de baan, getuige een notariële 'attestatie': Du• lee wordt tijdens een partijtje kaatsen met zijn 'huisvrouwe' gestoord door Adriaan, de schoonzoon van Van der Soest. De kaatsmeester wordt ervan beschuldigd hoenderen te heb• ben gestolen van de eigenaar van de kaatsbaan. Dulee dient Adriaan van repliek door aan te voeren dat het op 10 of 20 hoenderen niet aankomt, de huur van de kaatsbaan is hoog genoeg.57 De kaatsbaan op het Buitenhof raakt in verval. De vloertegels zijn gebroken en de muren moeten gepleisterd worden.58 Van der Soest realiseert zich dat de meest recente kaatsbaan in Den Haag van 1628 dateert. Een volledig nieuwe, grotere baan zou een grote aantrek-

49 J. v. Gils, 'Zin en onzin over de ballenmakerij', Tilburg: Tijdschrift voor geschiedenis etc. 3 (1985), nr. 2, 4-14. In dit artikel over de kaatsballennijverheid meldt Van Gils verder nog dat in 1588 de hertog van Parma 12.000 ballen voor het 'quaetspel' eist van de stad Tilburg. De ballenmakers kunnen met enige moeite aan deze bui• tensporige eis voldoen. In 1631 lieten 3 ballenmakers uit Goirle het indrukwekkende aantal van 17.700 kaatsbal• len van verschillende afmetingen vervoeren naar Maastricht, vanwaar ze waarschijnlijk werden doorverkocht naar Frankrijk, dat zelf nauwelijks aan de interne vraag kon voldoen. De kaatsballen werden vervaardigd in verschillende afmetingen. Voor het kaatsen met de hand werd een bal van een iets groter formaat gekozen dan wanneer gespeeld werd met een racket. Het omhulsel van de bal bestond uit 6 aan elkaar genaaide segmenten schapeleer. Als vulling diende kalverhaar en als we Shakespeare mogen geloven soms ook mensenhaar: Don Pedro: 'Hath any man seen him at the barbers?' Claudio: 'No, but the barbers man hath been seen with him, and the old ornament of his cheek hath already stuffed tennis balls'. William Shakespeare, Much Ado about Nothing, Act III, Scène li. 50 GAH, NA, nr, 7, 87. 51 ARA, GRR Registers, nr. 165, 328, minuut-appointementen, nr. 207, 20 juni 1624. 52 GAH, NA, nr. 94, 44. 53 GAH, NA, nr. 96, 300. 54 GAH, NA, nr. 212, 102. 55 GAH, NA, nr. 145, 139. 56 GAH, NA, nr. 605, 38: ten behoeve van de Franse comedianten van de hertogin van Orléans. 57 GAH, NA, nr. 597, 110. 58 GAH, NA, nr. 556, 368, 13 juli 1661.

94 De kaatsbanen in Den Haag

kingskracht uitoefenen. Het Buitenhof is de perfecte lokaliteit. Voordat met de aanleg kan worden aangevangen is toestemming van de grafelijkheid vereist. Deze gaat akkoord.59 De baan dient eerst volledig afgebroken te worden voordat kan worden gestart met de bouw van een nieuwe. Het verrijzen van de nieuwe kaatsbaan op het Buitenhof inspireert de dichter Jacob van der Does tot een gloedvol appel aan de lezer het racket te hanteren.

Heeft yemant lust met bal, of met reket te spelen Dewyl 't geoorlooft is zyn uuren te verdeelen in ernst, en spel, en dat de snaer wert overrekt Die yemant zonder bot geduerigh spant, en treckt, Soo vint men hier een baen, nu onlangs afgesmeten Maer weer op nieuw herbout, soo naer de konst gemeten Dat yeder hier met groot vermaeck verliest syn geldt Doorsiet het groot Parys, en reyst door al de steden, Soo ver als Vranckryck streckt, ghy sult geen Baen betreden Die in 't gebouw, of in cieraet van deze wint Hoewel dat volck dit spel voor all spel bemint Die lust heeft, komt het sien en neem een proef met kaetsen.60

De archieven laten ons tot 1686 in het ongewisse over hoe het de nieuwe kaatsbaan vergaat. Van der Soest is dan overleden. Zijn weduwe verhuurt haar kaatsbaan en huis aan Jean Tu- tain, mattre-paumier of kaatsmeester, voor 5 achtereenvolgende jaren. Tutain zal verantwoor• delijk zijn voor het repareren van de 'rincketten' en de kaatsballen en zal tevens vijfjaar lang met de 'luyden' in de kaatsbaan spelen of 'marqueren'.61 Op 17 mei 1766 tenslotte heeft de kaatsbaan op het Buitenhof, als laatste van de banen in Den Haag afgedaan en wordt een aanvang gemaakt met de sloop ervan.

De kaatsmeesters en hun banen

Zonder uitzondering moeten de kaatsmeesters in de eerste plaats enthousiaste beoefenaren van het spel zijn geweest. Geen van de Haagse meesters in de kaatsbaan heeft door het verhu• ren van zijn baan of het aanbieden van zijn diensten als kaatsleraar een kapitaal weten te vergaren. De verzoekschriften van kaatsmeesters Van Gooi en Van der Broeck, die zij, zoals reeds vermeld, hadden gericht aan de Grafelijkheid, geven een tekenend beeld van hun bij tijden noodlijdende bedrijfstak. Nu blijkt dat niet alleen de kaatsmeesters in Den Haag pro• blemen hadden in hun onderhoud te voorzien. Door middel van de bewaard gebleven kohie• ren van het klein familiegeld van 1674 voor de stad Leiden beschikken we over gegevens van het inkomen van alle neringdoenden in deze stad. Het inkomen van de twee in dit kohier vermelde kaatsmeesters wordt geschat op ƒ395 respectievelijk ƒ 1.095 per jaar. Voor het ko• hier van 1715 geldt voor de twee genoemde kaatsbaanmeesters ƒ500, de een na laagste inko• menscategorie.62 Dit sportieve beroep stond bepaald niet in een al te hoog aanzien. Volgens een tabel die een waardering geeft door tijdgenoten van het imago van de verschillende be-

59 ARA, GRR Registers, nr. 174, 547, 17 februari 1667: Van der Soest stelt in zijn verzoekschrift dat zijn 'kaetsbaen door lancheyt van tyt is comen te vergaen... en deselve merckelick grooter en breeder te maken...' 60 J. van der Does, 's Gravenhage met de voornaemste plaetsen en vermaecklyckheden (Den Haag 1668) 124.

61 GAH, NA, nr. 586, 295.

95 De kaatsbanen in Den Haag

Afb. 5 Chrispijn van de Passé i, gravure uit 'Academia sive speculum vitae scholastica', 1612. In deze bundel met scènes uit het studentenleven is een aantal gravures opgenomen van gebouwen en terrei• nen van de Leidse Universiteit; de Bibliotheek, het Anatomisch Theater en de Hortus. In de onmiddel• lijke omgeving hiervan hebben in de 17' eeuw kaatsbanen gelegen. Wellicht heeft Van de Passé voor deze bundel het interieur van de kaatsbaan aan het Noordeinde of die welke gelegen heeft bij het voor• malig St. Catharijneklooster vereeuwigd. roepen worden de houders van kaatsbanen wederom ingedeeld in de op een na laagste klasse. Slechts de brandewijnherbergiers en uitdragers worden nog lager ingeschat. Met betrekking tot het aanzien van het kaatsspel en dat van de kaatsspelers heeft de Engelse kunsthistoricus Martin Royalton-Kisch belangwekkende gegevens verzameld. Hij beschrijft de ruim 100 gouaches van schilder en illustrator Adriaen van de Venne.63 Een van de in dit album afge• beelde tafereeltjes toont twee in de buitenlucht spelende 'tennissers'. De speler aan de andere kant van het net is waarschijnlijk Frederik Hendrik. Royalton-Kisch voert bij de beschrij• ving van deze prent over de 'Game of Tennis' het volgende aan: Deze en soortgelijke spelen werden in emblemata-boeken uit die periode onveranderlijk afgebeeld in een context van 'ydelheid'; ze werden gezien als niet stichtende bezigheden. De afbeelding van een racket gold als een symbool van frivole luxe. Sambucus heeft als onderschrift bij zijn zinneprent van een kaatsbaan: 'temporis inactura' (het verspillen van tijd). Dit kan een verklaring zijn voor het feit dat er zo weinig prenten zijn waarop het spel in de Nederlandse kaatsbanen is vereeuwigd. Een respectabel burger liet zich niet afschilderen met een racket in zijn hand. Bekende Nederlandse 17-eeuwse schrijvers refereren aan de weddenschappen die op kaats• wedstrijden werden afgesloten. Zo schrijft Bredero in zijn 'Moortje': '... ick ga so lief na een kaatsbaan en haal een warm lyf. Dat komt zoo nauwe niet al verspeel ick hondert gulden vier, vyff...' Roemer Visscher deelt ons in zijn 'Brabbeling' mee dat sommige kaatsers afzak-

62 W. F. H. Oldewelt, 'De beroepsstructuur van de bevolking der Hollandse stemhebbende steden volgens de ko• hieren van de familiegelden van 1674, 1715 en 1742', Economisch Historisch Jaarboek 24 (1950) 80-161 en 25 (1952) 167-248. 63 Martin Royalton-Kisch, Adriaen van de Venne's Album (Londen 1988) 182.

96 De kaatsbanen in Den Haag

Afb. 6 Symbool geschilderd op de secretaire van de deken van het Haagse St. Nicolaas- of Handelaarsgilde, daterend uit 1663. Wellicht hebben we hier te maken met het wapen van het gilde van de Haagse kaatsmeesters. Haags Histo• risch Museum.

ten tot kaatsaanmerkers en zo althans nog iets van hun verlies konden goedmaken. In het midden van de 17e eeuw maakte het kaatsspel een moeilijke periode door. Wel om die reden staken de Haagse kaatsmeesters de koppen bij elkaar, dit om een gezamenlijk doel te dienen.64 In een rekest aan de magistraat verwoorden de 4 meesters van de kaatsbanen van Den Haag de uitdrukkelijke wens dat geen banen meer alhier worden aangelegd. Ook met het eens zo populaire jeu de paume in Frankrijk ging het niet voorspoedig. De Franse maitres-paumiers moesten in hun onderhoud blijven voorzien en het werd voor hen steeds inte• ressanter hun overdekte banen te verhuren aan rondtrekkende toneelgezelschappen. De Franse comedianten deden ook regelmatig de Nederlanden aan. De uit kalksteen opgetrok• ken kaatsbanen bleken over een fraaie akoestiek te beschikken en behoefden voor het geven van toneelvoorstellingen slechts geringe aanpassingen. In het laatste kwart van de 17e eeuw hebben de kaatstoernooien, overgewaaid uit Frank• rijk, nog voor een opleving in dit balspel gezorgd. De kaatsmeesters van de twee banen in de Haagse Casuariestraat klampten zich dan ook angstvallig aan deze laatste strohalm vast. Ze namen, zoals gezien, 'marquers' in dienst om de toernooien zo goed mogelijk te laten verlopen. Voor de toernooispelers vormde het te winnen zilveren racket of zilveren bal klaar• blijkelijk een uitdaging. Ook zal het bijzonder gezellig geweest zijn rond de baan. Van het inschrijfgeld werd brood, wijn en andere drank gekocht en gezamenlijk geconsumeerd. De toernooiregels zijn te lezen in het Franstalig boekwerkje 'Divertissemens innocens' ge-

64 GAH, Oud Archief, nr. 125, 81. Het Haags Historisch Museum bezit een secretaire van de deken van het Haagse St. Nicolaas- of Handelaarsgilde, daterend uit 1663. Op dit kastje is een symbool geschilderd, dat een racket en een drietal ballen voorstelt. Hebben we hier te maken met het wapen van het gilde van de Haagse kaatsmeesters? In het St. Nicolaas gildearchief van het Haagse Gemeentearchief is echter niets over kaatsmeesters te vinden. Met dank aan Susanne Onel, die mij op het kastje opmerkzaam maakte.

97 De kaatsbanen in Den Haag

naamd, uitgegeven in 1696 door Adriaan Moetjens, boekhandelaar bij het Haagse Binnen• hof. Wij laten hier enige regels van het 'Royal honorable Jeu de Paume- spel volgen. De voor• naamste gedragsregel luidt: Er mag onder geen beding gevloekt worden, op straffe van 5 stuivers. Voordat met de wedstrijd wordt aangevangen, dient het racket getosst te worden om vast te stellen of men eerst gaat serveren of'le coup Dieu'65 verkiest. Het toernooi duurt drie dagen, gespeeld wordt van 8 uur 's ochtends tot 7 uur 's avonds. Verder worden de gaten in de baan aangegeven, die wanneer een bal daarin wordt geslagen direct een punt opleve• ren. In totaal bevat het boekje 25 toernooiregels. Bestekken van overdekte kaatsbanen in Nederland hebben de archieven nog niet blootge• geven. Voor een min of meer nauwkeurige beschrijving van een kaatsbaan gaan we te rade bij het 'Nieuw en volkomen Woordenboek van Konsten en Wetenschappen', in 1774 uitgege• ven te Amsterdam, 'alles verzameld uit de beste schrijvers in alle taaien'. Voor wat betreft de bijdrage over de 18e eeuwse kaatsbaan heeft de vertaler duidelijk De Garsault's 'L'art du Paumier-Raquetier et de la Paume', uitgekomen in Parijs in 1767, geraadpleegd. We laten de vertaler aan het woord:

Een Kaatsbaan, een zonderling en tot het Balspel alleen aangelegd Gebouw... de volgen• de Maat word voor de beste gehouden: de binnenste Plaats waarop gespeeld word moet 90 voet lang en 30 breed zijn; in het midden word een Corde of Net dwars over uitgespan• nen om door hetzelve de speelders van elkander te scheiden... Ter linker Hand word langs de Kaatsbaan, en aan het bovenste eind van de Baan, in de breedte eene Galdery gemaakt die omtrend 4 voeten wyd is, tot aan het Dak eene volkoome Mans hoogte heeft en booven met Planken bedekt is, dewelke schuin om hoog loopen. Deze Galdery is van vooren me• de met Planken voorzien, behalve de lange zyde welke open is... Aan den Boven-Hoek van de Baan, onder de Galdery, is een opening of Gat omtrend 3 voeten hoog, 'twelk La Grille genoemd word... 't welk met den Bal geraakt zynde zeker winst geeft. De Bodem van de Baan moet Waterpas en zo Glad zyn dat de daarop vallende Bal ner• gens eenen valschen sprong doen kan en indien dezelven niet uit vierkanten Zerken of Carreaus maar uit Pleister Kalk gemaakt is moeten de Carreaus daarop aangetekend worden, Vermits naar dezelven de Marqueur de Nommers teld daar de Bal op vald... om welke reden in eene zekere Distantien, Streepen of Linien gemaakt worden. Om den witten Bal in 't vliegen en 't vallen te beter in acht te konnen neemen is men gewoon de Kaatsbaan van binnen geheel en al donker of zwart te verven...

Voor de volledigheid dient bij deze beschrijving nog te worden aangetekend dat niet alle overdekte kaatsbanen precies hetzelfde ontwerp hadden. Zo kon het aantal 'galderyen' of daken onderling afwijken: slechts een dak langs de linker zijmuur, via welke de bal naar de ontvanger werd geserveerd of er kon nog een derde dak zijn, achter de serveerder. Tevens werden de gaten niet altijd op precies dezelfde plaats aangebracht of werden er openingen aan toegevoegd, die dan als extra mikpunt dienden en, indien geraakt, tot winst van een spel leidden. De opdrachtgever kon bij de aanleg van zijn baan zodoende zijn persoonlijke voor• keur laten meespelen.

65 Net als in het hedendaagse tennis gaven sommige kaatsers uit die tijd er de voorkeur aan eerst te 'ontvangen'. Op een gemakkelijke service kon door middel van een sterke 'return' (le coup Dieu) gescoord worden. De kaatsbanen in Den Haag

Het einde van de kaatsbanen

In de 18e eeuw was het gedaan met de populariteit van het overdekte kaatsen. Veel banen werden gesloopt of deden dienst als pakhuis. Het is moeilijk te verklaren waarom dit balspel in vrij korte tijd hier opgehouden heeft te bestaan. De burgers van de 17e eeuw hadden nooit veel in dit spel in de relatief dure kaatsbanen gezien. De adel en aristocratie, die het aanvan• kelijk met veel enthousiasme hadden gespeeld raakten erop uitgekeken. Bovendien raakte in de loop van de 17e eeuw het maliespel in zwang en in de 18e eeuw schoten de kolfbanen als paddestoelen uit de grond. Men bleef wel buiten kaatsen, met een opleving in de loop van de 19e eeuw, uitmondend in het kaatsen zoals dat nu nog in Friesland wordt gespeeld. In 1874 werd door de Engelse majoor Wingfield een nieuwe spelvariant op het eeuwen• oude overdekte kaatsen (in zijn taal toen nog 'tennis' genaamd) verzonnen. Voor deze nieu• we spelvorm was geen duur gebouw nodig, slechts een fraai onderhouden gazon. De meeste andere attributen uit het overdekte kaatsen, zoals het racket en het net, bleven bij het door hem bedachte spel gehandhaafd. De puntentelling van Wingfield's 'lawn tennis' werd door hem vrijwel geheel overgenomen uit het oorspronkelijke spel, slechts het ingewikkelde sy• steem van het maken en verdedigen van 'kaatsen' (Engels: 'chases') werd afgezworen. Zijn 'lawn tennis' werd in de volksmond later afgekort tot 'tennis' en zou uitgroeien tot het spel zoals dat nu door miljoenen over de hele wereld gespeeld wordt. Toch is het oorspronkelijke kaatsspel, dat gespeeld werd binnen vier muren, niet verloren gegaan. Zo houden nog ruim 1.800 beoefenaren in Groot Brittannië de eer van het aloude overdekte kaatsen hoog. Om de door Majoor Wingfield's uitvinding gecreëerde verwarring te voorkomen wordt de oud• ste vorm van hun 'tennis' nu in Engeland 'real tennis' genoemd. In tegenstelling tot Neder• land bezit Groot Brittannië nog overdekte kaatsbanen. Daar liggen namelijk nog 18 'real tennis' banen. Van de oorspronkelijk meer dan 1.000 aanwezige jeu de jbaume-banen beschikt Frankrijk er nu nog slechts over twee, in Parijs en in Bordeaux. Er staan 9 'court tennis• banen in de Verenigde Staten en tenslotte zijn er nog 4 'royal tennis'-banen in Australië.

Van Kaetsspel: Nu ick aen de bal mach raecken, In de netten, tegen 't doeck, Kan ick noch myn lust niet staecken. Of in een oneffen hoeck 't Rond en ras gevliech noch weer Haere hant sy avrechts wennen Strecken moet de jeucht tot leer Weten soo de bal te mennen, In vierkante swarte baenen Dat zy aen de muuren kleeft, Sy meest vreucht te scheppen waenen Of op aerd geen stuyt en geeft, Daer sy over 't koortjen net Als in speelen bruyken oordeel, De bal scheer en met 't racquet Op malkander weten voordeel, In de gaeten hoog en laegen, En wel letten op de kaets, D'een den andr'n soeckt te jaegen Dan soo winnen meest de maets.

99 De kaatsbanen in Den Haag

Bijlage: Overzicht van de overdekte kaatsbanen in Holland 1550-1770.

Bouwjaar resp. le vermelding Lokatie

Amsterdam 1557 N.Z. Achterburgwal, bij Vliegende Steeg en Raamsteeg 1557 N.Z. Achterburgwal, bij Keizerrijk 1557 Kalverstraat, Ossemarkt bij Regulierspoort 1557 Buiten de Jan Roodenpoort 1585 N.Z. Achterburgwal, W-zijde bij Gasthuismolensteeg 1684 Appelmarkt 1696 Vloyenburch, Lange Houtstraat 1733 Bij Overtoom, herberg Het Wapen van Leiden 1693 Bij Durgerdam, aan de Haven

Den Haag 1593 Lange Poten, N-zijde 1605 Buitenhof, Z-zijde. Volledig herbouwd in 1667 1614 Bleyenburg, hoek Casuariestraat. 1688 Franse Opera 1622 Lange Houtstraat, O-zijde. Vanaf 1638 schermschool 1628 Casuariestraat, N-zijde. Vanaf 1708 Franse Comedie

Leiden 1597 Noordeinde, N-zijde. In 1603 overdekt 1597 Koepoortsgracht, O-zijde 1627 Hooigracht, bij tapperij De Vergulde Swaen 1625 Doelenachtergracht, nu Hortus

Delft 1602 Verwersdijk, O-zijde bij Pluimpot, De Kerseboom 1660 Vrouw Juttenland

Dordrecht 1563 Nieuwstraat. De Stadskaatsbaan 1598 Tolbrugstraat, Landzijde

Gorinchem 1563 Molenstraat, hoek Revetsteeg. Revet is een kaatsbaan 1630 Westwagenstraat

Rotterdam 1676 Kipstraat

Maassluis 1686 Hoochstraat, bij herberg De Orangienboom

100 De kaatsbanen in Den Haag

Vlaardingen

1612 Aan de Markt, bij herberg 't Hemelryk

Voorburg 1651 Herenstraat, N-zijde, bij herberg De Buys

De volgende kaatsbanen lagen buiten de steden en behoorden voornamelijk bij herbergen. De jaartallen, eind 17e en begin 18e eeuw, geven hier de vroegste vermelding aan. Gegevens veelal afkomstig uit advertenties in de Amsterdamsche Courant (1690-1770). 1745 Sassenheim. Herberg De Vergulde Valk 1721 Aarlanderveen. Herberg De Vergulde Wagen 1728 Leimuiden. Bezuiden de vaart en de Hoge Brug 1736 Uithoorn. Herberg aan de Veendijk 1704 Ouderkerk. Herberg Het Dorstige Hart 1744 Amstelveen. Herberg Het Leidsche Wapen 1706 Purmerend. Aan het Kakenburg. Huis De Baen ? Buiten Alkmaar. Herberg de Roskamp 1744 Nieuwerburg. Herberg De Graaf van Poortland 1703 Haastrecht. Kerkstraat, herberg Het Ooievaarsnest 1728 Buiten Delft. De Laan, herberg De Verkeerde Wereld 1692 Land van Woerden. In Gerverskop 1727 Land van Woerden. In Barwoutswaarder 1663 Noordwijk aan Zee. Herberg De Vergulde Wagen 1680 Noordwijk aan Zee. Herberg Het Land van Belofte

Dit overzicht van 43 kaatsbanen is geenszins volledig. Met dank aan J. A. Brongers en H. A. Schelvis. Tevens dank ik hierbij de gemeente- en streekarchieven die mij bij het opstellen van deze lijst informatie hebben verschaft.

101 Geert Renting

'de Heeren van Dordrecht op het werck van Panderen'. Gelderse kaarten in het Dordtse gemeentearchief.

Een opvallend element binnen de kaartencollectie in de historisch-topografische atlas van het Dordtse gemeentearchief zijn de circa vijfenzeventig kaarten van IJssel, Rijn en Waal, ver oostelijk van Dordrecht. Hoezeer op het eerste gezicht ook onverwacht, toch maken veel van juist deze kaarten deel uit van de oude kern van de gemeentelijke prentverzameling. Mr. J.C. Overvoorde schreef in zijn catalogus van die verzameling uit 1899 immers: 'Voor 1891 bezat de gemeente slechts eene verzameling van 43 nummers (...). Het waren in hoofdzaak kaarten van rivierverbete• ring boven Dordrecht, enkele plattegronden en polderkaarten'.1 De toenmalige Rotterdam• se archivaris J. H.W. Unger vroeg zich in een bespreking zelfs kritisch af: 'Waarom zouden no. 1021 en volgende2 (in die catalogus) opgenomen, kaarten van den boven-Rijn, de Waal, het Pannerdensche Kanaal enz., wateren ver van Dordrecht gelegen?'3 Bij een nadere be• schouwing is de aanwezigheid van zo'n fors aantal kaarten van rivieren ver ten oosten van Dordrecht in de Dordtse verzameling en bijbehorende catalogus echter zo vreemd nog niet.

Rijs werken op Salmoord

Gedurende de gehele zeventiende eeuw stelden de gewesten Gelderland, Utrecht en Overijs• sel pogingen in het werk om meer water door de Nederrijn en IJssel te doen vloeien ten faveu• re van de bereikbaarheid per schip van onder meer Arnhem, Utrecht, Zutphen en Deventer. Dat water moest natuurlijk geleverd worden door de Bovenrijn. En daarin ligt de verklaring van die belangstelling van Dordrecht voor dit gebied. De Bovenrijn splitste zich namelijk bij fort Schenkenschans in de Nederrijn en de Waal. Elke druppel water méér door de Neder• rijn zou ten koste gaan van de waterhoeveelheid in de Waal en dus mogelijk ook van de scheepvaart op de Waal. Met Nijmegen deelde Dordrecht daarom de angst dat veranderin• gen bij Schenkenschans haar handelsbelangen konden schaden. Een missive als die van 5 september 1623 van Zuthpen aan de Dordtse stadsregering, om het 'benificeeren' van de IJssel 'die slechts vier voet diep bevonden is' aan te bevelen, zal in Dordrecht weinig instem• ming gevonden hebben.* Toch werden in 1628 aan de zuidzijde van de Bovenrijn bij Schen• kenschans kribben in de rivier aangelegd tot het door Zutphen omschreven doel. Mede om• dat de Schenkenschans in 1635/36 in Spaanse handen was, vervielen de uitgevoerde werken echter spoedig. Na veel onenigheid tussen de verschillende belanghebbenden - de Rijn - en IJsselsteden wilden veel meer water in de Nederrijn geleid; Nijmegen en Dordrecht voelden meer voor het handhaven van de onstane situatie - werd uiteindelijk in 1641 besloten 'tot de noodige reparatie van de oude wercken'.5 Het wekt dan ook geen verwondering dat Dordrecht zeer

1 J.C. Overvoorde, Catalogus van de prentverzameling der gemeente Dordrecht (Dordrecht 1899) 5. 2 Bedoeld worden de nummers 999 tot en met 1045. 3 Nederlandsch Archievenblad (1899/1900) 99. 4 Oud Archief Dordrecht (OAD) 1572-1795 nr. 642. 5 Resolutie van de Staten van Holland dd. 18-3-1641; G. P. van de Ven, Aan de wieg van Rijkswaterstaat. Wordingsge• schiedenis van het Pannerdens Kanaal (Zutphen 1976) 41.

102 Gelderse kaarten

Afb.1. Jacob Sperwer, (Kaart van de splitsing van de Rijn in de Nederrijn en de Waal bij fort Schen• kenschans, met aanduiding van de loop van de noordoever in 1642 en 1656) (zuiden boven), 1656, pen en penseel in kleur, 59 x 63 cm., Dordrecht, gemeentearchief, GPV G 1298 (foto's: Anna Pool). onaangenaam verrast was toen bij een inspectie later dat jaar bleek dat er toch nieuwe wer• ken waren bijgekomen: een aantal kleine kribben van rijshout op Salmoord, de zuidoever van de Bovenrijn bij Schenkenschans. In een bewaard gebleven brief van de Amsterdamse stadsbestuurders aan die van Deventer worden de Dordtse angsten verwoord. Dordrecht vreesde namelijk dat 'mette nieuwe wercken op Salm-oorth de Boven Rhijn weert geleijt en- de aengedreven, om alle 't water met een nieuwe doorbraeck door het Spijck (de noordoever bij Schenkenschans, GR) te wherpen in den Neder Rhijn, en de mond niet alleen van dessel- ver Neder Rhijn, maar ook de gantsche Waalstroom te verdrogen'.6 Nijmegen en Dordrecht getroostten zich veel moeite en liepen alle bestuurscolleges af om gedaan te krijgen dat die nieuwe werken zouden verdwijnen, doch zonder resultaat. Kon de 'demolitie (...) van de voornoemde rijswerken'7 niet goedschiks bereikt worden, dan moest het maar kwaadschiks.

6 Archief Stad Deventer, Republiek i, nr. 305; G.R van de Ven, Aan de wieg 43. 7 OAD 1572-1795 nr. 644,2.

103 Gelderse kaarten

En zo geschiedde: de beide steden namen het recht in eigen hand, rustten in het geheim een expeditie uit en vernielden de in hun ogen onrechtmatig aangelegde werken...8

Geen verbetering bij Schenkenschans.

In de daarop volgende jaren werd veel gepraat over een doorsnijding van het Spijk, dat wil zeggen een bochtafsnijding van de bovenmond van de Nederrijn, iets waar Dordrecht zo bevreesd voor was. In de Staten-Generaal lukte het niet tot overeenstemming te komen. Hol• land was verdeeld. Dat is de reden waarom de wel-belanghebbenden uit Holland (o.a. Am• sterdam) en Gelderland, Utrecht en Overijssel voor een andere aanpak kozen: buiten de Staten-Generaal om regelden ze onderling de aanleg van een nieuwe stroomgeul door de grindplaat in de bovenmond van de Nederrijn. Nijmegen en Dordrecht waren ook daar zeer op tegen, maar omdat ze geheel buiten de plannen - en uiteraard de financiering- gehouden werden, konden ze geen invloed uitoefenen. Nijmegen beloofde in ieder geval Dordrecht op de hoogte te houden over de vorderingen van de doorgraving van 'zeker zand bij Schencken- schans'.9 Zo komt het ook dat 'de Ed. Heeren der Stadt Dordrecht' in 1657 een grote kaart (van 1x2 meter) van de hand van de Nijmeegse stadslandmeter Peter Bruijns ontvingen met een nauwkeurige (schaal ca. 1:5000) 'Geometrische Metinge van Schinckenschans'.10 Ook van de Dordtse stadslandmeter Jacob Sperwer berust er nog een kaart betreffende die werken in het Dordtse gemeentearchief, waarbij de nadruk ligt op de loop van de noordoever van de Bovenrijn bij Schenkenschans in 1642 en 1656.11 De bochtafsnijding vond weliswaar plaats, maar kennelijk niet tot tevredenheid van de Rijn- en IJsselsteden, want in 1662 was er opnieuw sprake van grootschalige werkzaamhe• den. Maar liefst 1400 man zouden in oktober aan het werk geweest zijn om meer water in de richting van de Nederrijn te laten stromen.12 Dordrecht verzocht via haar raadspensiona• ris, Mr. Govert van Slingelant, aan de Raad van State de werkzaamheden bij Schenken• schans een halt toe te brengen.13 Opnieuw vond een briefwisseling tussen Dordrecht en Nij• megen plaats. Bovendien ontving Dordrecht tal van inlichtingen betreffende de situatie bij Schenkenschans van de aldaar gedetacheerde dominee Adriaen van Boshuijsen.14 De Dordtse interventies bij de Raad van State hadden echter opnieuw geen resultaat, maar het lot was Dordrecht goed gezind: de uitgevoerde werken leidden weer niet tot het beoogde re• sultaat en raakten spoedig daarop alweer in verval. Een bijkomend gevolg van dit falende rivierbeheer was dat in 1672 de Nederrijn een onbeduidend riviertje was geworden. Geen wonder dat in dat 'rampjaar' de Fransen zonder noemenswaardige moeite de rivier konden oversteken en het land onder de voet liepen. Dit leidde er echter toe dat algemeen de mening post vatte dat na de aftocht van de Fransen er wel degelijk serieus werk gemaakt moest worden van het afbuigen van een belangrijk deel

8 Onder andere terug te vinden in de Resolutiën van de Staten van Utrecht dd. 16-8-1642; G.R van de Ven, Aan de wieg 43. 9 OAD 1572-1795 nr. 647. 10 Gemeentearchief Dordrecht (GADO), Gemeentelijk Prentverzameling (GPV) ZG 83.

11 GADO GPV G 1298. 12 G.P. van de Ven, Aan de wieg 51. 13 16 oktober 1662. 14 OAD 1572-1795 o.a. nrs. 652 en 653.

104 Gelderse kaarten

Afb.2. S.N.,CaarteFiguratifvandeDoorbraakindenSpijksenDijkAnno 1741 en van de exoneratie van 't water over de Spijkse Landen, tot in den Ouden Rhijn, 1744, kopergravure, 30 x 39 cm., Dor• drecht, gemeentearchief, GPV G 1312. van de Boven- in de Nederrijn (en IJssel). Dordrecht wilde daarbij natuurlijk wel de vinger aan de pols houden! Meteen na het vertrek van de Fransen zond Dordt daarom een zware delegatie, in gezelschap van de landmeter Mattheus van Nispen, naar Schenkenschans. De• ze bracht onder meer de Nederrijn15 in kaart, mat diepten en bekeek dijken, kribben en der• gelijke. Ook bij Schenkenschans werd de situatie nauwkeurig verkend.16 De 'lieden aldaer woonende' werden fijntjes uitgehoord, waarbij twee plannen aan het licht kwamen: opnieuw 'eerstelijck van een concept om te maecken ende doen graven een doorsnijdinge (...) door 't laege lant van Spijck'.17 Tot vreugde van de Dordtse verkenners maakte dit plan geen enke• le kans, omdat de Schenkenschans dan als fort waardeloos zou worden. Het andere plan be• helsde de aanleg van een zware dijk op het land van Spijk 'ter plaetse daer almede baekens whaeren gestelt' zodat bij hoog water dit niet meer over de Spijkse dijk zou stromen, maar er toe zou bijdragen de mond van de Nederrijn uit te schuren. Dit plan is door Van Nispen op zijn kaart ingetekend. Ook van de Gelderse landmeter (via de contacten met Nijmegen) Frans van Seenhem is een kaart uit 1676 van de waterstaatkundige toestand rond Schenken• schans in het Dordtse archief aanwezig.18

15 GADO GPV G 1301-2.

16 GADO GPV G 1302. 17 OAD 1572-1795 nr. 655.

18 GADO GPV G 1300.

105 Gelderse kaarten

In 1674 was waarschijnlijk door toedoen van Dordrecht in de Staten-Generaal aan Gel• derland, Utrecht en Overijssel het recht ontnomen zich te bemoeien met de werken ten be• hoeve van Nederrijn en IJssel. De weinig heldhaftige houding van de drie gewesten ten tijde van de Franse overrompeling zou de officiële aanleiding geweest zijn. Zeven jaar later moch• ten de drie echter weer volop meepraten en -beslissen. Niet geheel toevallig was dan ook dat jaar (1681) voor het eerst sprake van een nieuwe mond voor de Nederrijn, een stuk stroomaf• waarts: bij Pannerden. Ook nu volgde Dordrecht de gang van zaken met argusogen. De Dordtse landmeter Abel de Vries maakte al in 1682 een kaart van dit eerste ontwerp voor een Pannerdens Kanaal.19 Vooralsnog was er evenwel geen sprake van uitvoering daarvan; alleen bij de oude bovenmond van de Nederrijn vonden verbeteringen plaats. Op een be• waarde copie uit 1744 van een kaart uit 1684 zijn 'de werken die sedert Augustij 1682 tot beneficeeringh van den Nederrijn sijn gelegt' te zien.20 Een doorsnijding van het Spijk kwam kennelijk ook nog af en toe ter sprake, want van dat plan maakte Abel de Vries nog in 1682 een kaart;21 in 1695 verscheen er een van de hand van Gerard Passavant.22 Toen was de bo• venmond van de Nederrijn vrijwel volkomen dichtgeslibd. Nog slechts l/24e deel van het water van de Bovenrijn zocht in 1697 zijn weg naar de Nederrijn.23 Op verzoek van de Raad van State voerden de landmeters Gerard Passavant en Hendrik van Linden een grondig on• derzoek uit naar de waterstaatkundige situatie ter plaatse. De resultaten zijn te vinden in een missive uit 1699 van de Raad van State aan de Staten-Generaal.24 Doorsnijdingen van het Spijk, de Pleijpolder (bij de bovenmond van de IJssel) en de Vaalwaard (bij Doesburg) zouden de oplossing moeten brengen. Drie van de zes bij deze missive gevoegde kaarten heb• ben deze doorsnijdingen als onderwerp.25

Pannerdens Kanaal.

Doch niet alleen Dordrecht en Nijmegen voelden niets voor deze plannen; ook plaatsen als Rotterdam kwamen met bedenkingen. De stad plaatste vraagtekens bij de effectiviteit van de voorgestelde werken. Het gevolg was dat (opnieuw) de zaken op hun beloop gelaten wer• den; zozeer zelfs dat men het er in 1705 eindelijk over eens werd dat aan een verbetering bij Schenkenschans niet meer te denken viel. Dat was toen trouwens ook al niet meer nodig. Door de in 1701 begonnen Spaanse Successieoorlog zag Lodewijk xiv zijn kans schoon om de Zuidelijke Nederlanden te bezetten. Bevreesd voor een herhaling van 1672 was men het er in de Noordelijke Nederlanden nu gauw over eens dat er bij Pannerden een retranche- ment tussen de Waal en de Nederrijn diende te komen. Dordrecht begreep onmiddellijk dat zo'n retranchement relatief gemakkelijk tot een kanaal te transformeren zou zijn. Vandaar dat er een kaart uit 1701 van de hand van Frederik Schoonenburgh 'waer in vertoondt wordt de nieuwe Linie off deursnijding tusschen de Wael en de Rijn' in Dordt berust.26 In de Staten

19 GADO GPV G 1304. 20 GADO GPV G 1305 (A. Leempoel (1744) naar G. Passavant (1684)). 21 GADO GPV ZG 84. 22 GADO GPV G 1307 (A. Leempoel (1744) naar G. Passavant (1695)). 23 G.P. van de Ven, Aan de wieg 81. 24 OAD 1572-1795 nr. 666. 24 OAD 1572-1795 nr. 666. 26 GADO GPV G 1308.

106 Gelderse kaarten

Afb.3. Wilhelm Leenen, Melchior Bolstra, Kaart Figuratief van de Waal-Stroom, van Schenken• schans, tot Beneeden het Canaal te Pannerden, 1751/54, kopergravure, 30 x 72 cm., Dordrecht, ge• meentearchief, GPV G 1314. van Holland liet Dordrecht haar stem horen want op een inspectietocht was haar gebleken dat er sprake was van een kanaal in aanleg in plaats van alleen maar een retranchement. Dordtse dreigementen - en zelfs de uitvoering daarvan - haar aandeel in de kosten van de Spaanse Successieoorlog en van de Hollandse vloot niet af te dragen, hadden echter geen enkel resultaat. Temeer daar Amsterdam en Rotterdam geen bezwaren tegen de kanaalaan- leg hadden. Toen in juni 1707 veertien Dordtenaren, vergezeld van een landmeter, poolshoogte kwa• men nemen bij Pannerden, bleek hun dat de Waaldijk al zo ver was afgegraven dat deze ge• makkelijk door te steken zou zijn en anders spoedig vanzelf zou bezwijken. Een weinig hoop• gevende gedachte voor Dordrecht. Toch constateerde de Rotterdamse pensionaris Isaac van Hoornbeek iets ongerijmds in het gedrag van de Dordtenaren. Op 19 augustus schreef hij: 'Het stilzwijgen en de uijterlijke gerustheijd van de Heeren van Dordrecht op het werck van Panderen geeft alhier eenig achterdenken, en doet vreesen dat zij intrigues hebben om het werck te traverseeren. En bijzonderlijk dat met de Graef van Berg soude hebben gecontrac• teerd om te mogen maeken hoofden en kribben in sijne uijtterwaard aen de Betuwsche kant boven de doorsnijdinge, alsmede om de Millingsche waerden aan de oversijde te mogen doorgraeven'.27 Uitvoering van deze veronderstelde werken zou betekenen dat de hoofd• stroom van de Waal voorbij de ingang van het Pannerdens Kanaal zou schieten. Bewijzen voor een dergelijke Dordrechtse samenzwering zijn er niet, maar het feit dat de stad immers al eerder, in 1642, eigen rechter had gespeeld en daarbij zware middelen niet schuwde, maakte Van Hoornbeek terecht achterdochtig. Een dag na Van Hoornbeeks brief (!) bezweek de Waaldijk en stroomde er voor het eerst water door het Pannerdens Kanaal. Na de nog vereiste baggerwerken werd op 14 november 1707 het Pannerdens Kanaal definitief geopend. Dordrecht had daarmee de slag verloren en werd verder in de verdediging gedwongen. Het Kanaal trok namelijk steeds meer water naar zich toe en verbreedde zich. Rond 1745 stroomde er zelfs l/3e deel van het Rijnwater

27 Rijksarchief Gelderland, Archief van het College tot de beneficieering van Neder-Rijn en IJssel, nr. 25; G.P. van de Ven, Aan de wieg 231.

107 Gelderse kaarten

door het Kanaal waardoor het gevaar op overstromingen langs de Nederrijn, IJssel en Lek toenam. Geen wonder dat er uit die jaren tal van kaarten in het Dordtse archief van onder andere de ingang van het Pannerdens Kanaal28 en van de Lek29 zijn.

Nieuwe problemen

Het voert in het kader van dit artikel te ver om op de details van de nieuwe problemen waar• voor Dordrecht zich gesteld zag, in te gaan. Het kwam er in het kort op neer dat niet zoals vóór 1707 'niets-doen' het devies was, maar juist het tegenovergestelde; er moest meer water in de Waal geleid worden. Door het traineren van met name Utrecht konden plannen hiertoe echter niet gerealiseerd worden. Utrecht vreesde namelijk een verwaarlozing of zelfs verzan• ding van het Pannerdens Kanaal. Uiteindelijk besloten daarom de wèl bij verandering belang hebbende provincies Gelder• land en Holland, alsmede het eveneens - in Kleef - door overstromingen geplaagde Pruisen, om buiten Utrecht om tot daden over te gaan. In 1770 viel het besluit om de Bijlandsche Waard door te graven, waardoor het verval en dus 'de zuigkracht' van de Waal zou toene• men.30 Bovendien werd begonnen met de aanleg van een geheel nieuwe bovenmond van het Pannerdens Kanaal.31 In de volgende jaren werden werken uitgevoerd ter stabilisering van de toestand aan de mond van het Pannerdens Kanaal, met als resultaat een stabiele water• verdeling tusen Nederwaal en Pannerdens Kanaal 'waardoor de afkomende Stroom regstreeks zoowel door den een, als door den anderen mond ontvangen word en beiden, zelfs bij een laagste rivier in deezen zomer, voor geladen Scheepen, bevaarbaar geweest zijn'.32 Dat alles was mogelijk dankzij de ruime financiële middelen die het gewest Holland ter be• schikking stelde. Of Dordrecht met de resultaten tevreden was of niet, maakte toen overigens al lang niets meer uit. Andere Hollandse steden en belangen legden op het einde van de achttiende eeuw immers veel meer gewicht in de schaal...

28 Onder andere 1744, Melchior Bolstra (GADO GPV ZG 86); 1754, M. Bolstra (GADO GPV G 1314); 1766, M. Bolstra en F. Beijerinck (GADO GPV G 1327). 29 Onder andere 1747 (GADO GPV G 1316); 1754 (GADO GPV G 1318); 1771 (GADO GPV G 1329). 30 GADO GPV G 1330 (H. van Straalen (1777) naar F. Beijerinck (1774)); GADO GPV G 1331 (H. van Straalen (1777) naar F. Beijerinck (1776)); GADO GPV ZG 89 (H. van Straalen (1779)). Tevens is in het Dordtse gemeentearchief een atlas-factice betreffende de doorgraving van de Bijlandse Waard aanwezig, samengesteld uit onder andere 13 gedrukte kaarten, vervaardigd tussen 1771 en 1797 (GADO GPV V 12). 31 GADO GPV G 1333 Q. Engelman (1793) naar onder andere H. van Straalen (1784/89)) en GADO GPV G 1333-A. 32 G.P. van de Ven, Aan de wieg 356.

108 Els van der Borg

Het ontslag van de stadsvroedmeester Cornelis Terne. Wedijverende beroepsgroepen te Leiden in de achttiende eeuw*

Inleiding

Tussen gynaecologen, huisartsen en vroedvrouwen, zoals we ze nu noemen, is altijd sprake geweest van een zekere spanning. De concurrentiestrijd tussen deze beroepsgroepen, die el- kaars competenties betwisten, komt thans ondermeer tot uiting in de discussie of een vrouw beter thuis dan wel in het ziekenhuis haar kind ter wereld kan brengen.1 Deze wedijver heeft een lange geschiedenis. Archiefonderzoek in Arnhem, Leeuwarden, 's-Hertogenbosch en Leiden laat zien dat hoewel de stadsbesturen de bevoegdheden in reglementen hadden vast• gelegd geneesheren, chirurgijns (heelmeesters) en vroedvrouwen elkaar herhaaldelijk voor de voeten liepen. Al vanaf het einde van de 17e eeuw maakten geneesheren en heelmeesters zich vertrouwd met de verloskundige praktijk; ze gingen zich steeds meer met de werkzaam• heden van vroedvrouwen bemoeien. Bestudering van de notulen van het Leidse Collegium ad negotia artis obstetriciae (Raad die verloskundige zaken behandelt)2 geeft ons een indruk van de conflicten die zich in de 18e eeuw tussen geneesheren, chirurgijns en vroedvrouwen voordeden. In dit artikel wil ik spe• ciaal aandacht besteden aan een serie gebeurtenissen die in februari 1793 uitmondde in het ontslag van een stadsvroedmeester: een heelmeester of geneesheer gespecialiseerd in de ver• loskunde in dienst van de stad. In het genoemde jaar werd Cornelis Terne, de Leidse stads• vroedmeester en onderwijzer der vroedvrouwen, door het stadsbestuur uit zijn functie ont• heven. Het tumult rond dit tamelijk uitzonderlijke geval kan licht werpen op de wedijver tussen de mannen en vrouwen in de beroepsgroepen die zich bezighielden met de verloskun• de.3 Deze wedijver nam vaak de vorm aan van wederzijdse beschimping. Daarnaast echter speelden hier, zoals zo vaak bij conflicten, persoonlijke eigenaardigheden een rol. In twee geschriften van Cornelis Terne (een verhandeling over de oorzaken van onkunde van vroed• vrouwen4 uit 1784 en een brief gericht aan het stadsbestuur d.d. 14 september 1790), maar ook in de notulen van de vergaderingen van het Leidse Collegium5 komt hij naar voren als

* Voor commentaar en suggesties ben ik dank verschuldigd aan Arthur Baanders, Anton Blok, Florike Egmond en Roberto Tjin. 1 Er is een groei waar te nemen van het aantal ziekenhuisbevallingen. R. van Daalen, 'Dutch obstetric care: home or hospital, midwife or gynaecologist?', Health Promotion 3 (1988) 247-255 en B. Wiemann, 'Waarom is thuisbe- vallen uit? Bevallingsindustrie in kaart', De Groene Amsterdammer 107, no. 3 (27 juli 1983) 10-11. 2 Gemeentelijke Archiefdienst Leiden (GAL), Archieven van de Gilden (Archief Gi), nr. 317 (Memoriaal van het Collegium ad negotia artis obstetriciae, 1719-1807). Zie ook A. Geyl, 'Beschouwingen en Mededeelingen over Vroedvrouwen uit de 15de tot en met de 18de eeuw', Medisch Weekblad voor Noord- en Zuid-Nederland gewijd aan de Practische Genees- Heel- en Verloskunde (1911-1912). Een interessant artikel dat meer aandacht verdiend dan hier gegeven kan worden. In mijn proefschrift hoop ik hierop dieper in te gaan. 3 E.R Thompson wijst op het belang van het bestuderen van gebeurtenissen of situaties die niet alledaags zijn, zoals een oproer, ruzies e.d., omdat dit een manier is om achter de onuitgesproken normen te komen of in zijn woorden '... the untypical may serve to give a glimpse into norms' (p.252). E.R Thompson, 'Folklore, Anthro- pology, and Social History', Indian Historical Review 2 (1978) 247-266. 4 C. Terne, Lucina. Ontdekkende de waare oorzaaken der onkunde en onbekwaamheid van de meeste Vroedvrouwen, binnen onze Republiek, zoo in zommige Steden als inzonderheid op het platte Land: en, de waare wegen en middelen aantoonende waar door men onze Republiek gemakkelijk zoude kunnen voorzien, van welopgevoede, deugdzaame, oordeelkundige, handige, enbekwaame Vroedvrouwen (Leiden 1784). 5 GAL, Archief Gi, nr. 317.

109 Het ontslag van Cornelis Terne

Afb. 1 'De Hollandse Kraamkamer'. P. Tanjé (1706-1761). Rijksmuseum Amsterdam, nr. 42 A21. een man met uitgesproken meningen. Hij bekritiseerde niet alleen de onkunde en de onbe• kwaamheid van vroedvrouwen, maar zelfs die van stadsdoctoren en vroedmeesters. Omge• keerd deden de Leidse vroedvrouwen soms ook een boekje open over het handelen van Ter• ne. Hun klachten zullen in dit artikel de nadruk krijgen. Wat kunnen die klachten ons vertel• len over de positie van vroedvrouwen?

Achtergrond van de vroedmeester Terne

Cornelis Terne, zoon van Siewert Terne en Engeltje Cornelis, werd in mei 1747 te Amster• dam geboren. Hij had een broer en twee zusters.6 Het gezin behoorde tot de Lutherse Kerk. Op 23-jarige leeftijd huwde Cornelis Terne met Barendje van Buuren te Amsterdam.7 Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. Zijn tweede vrouw Sophia Christina Grave, met wie hij in 1771 te Amsterdam trouwde, schonk hem aldaar een dochter.8 Nadat het gezin naar Leiden was verhuisd volgden nog drie kinderen die allen werden gedoopt in de plaatse-

6 Gemeentelijke Archiefdienst Amsterdam (GAA), Doop- Trouw- en Begraafboeken (DTB), Doop N224 fol. 2v. Adrianus 08.03.1741, N228 fol. 15v. Catharina 30.06.1745, N230 fol. 15v. Cornelis 11.05.1747, N232 fol. 85v. Trijntje 28.12.1749. 7 GAA, DTB, Ondertrouw N744 fol. 386, 13.01.1769; DTB, Begraven 1135 fol. 62v, Barendje van Buuren, echtgenote van Cornelis Terne, werd begraven op 22.12.1769. 8 GAA, DTB, Ondertrouw N745 fol. 544, 18.01.1771; DTB, Doop N254 fol. 38v. Engelina Sophia 18.11.1771.

110 Het ontslag van Cornelis Terne

lijke Lutherse Gemeente.9 In 1793 scheidden Cornelis en Sophia van tafel en bed.10 In juli 1800 hertrouwde Cornelis in Leimuiden met Johanna Jacoba de Haan.11 Zijn overlijdens- acte is echter niet terug te vinden in de plaatsen waar hij heeft gewoond, zodat ik aanneem dat hij elder is overleden. Terne woonde in elk geval vanaf 1776 in Leiden, alwaar hij in 1778 tot doctor medicinae pro• moveerde. 12 In dat jaar stelde professor Van Doeveren, de praeses van het Collegium ad negotia artis obstetriciae, Cornelis Terne aan de Leidse burgemeesters voor als 'een persoon van een zeer goed karakter'. Hoewel hij volgens Van Doeveren al enige bevallingen met succes had bege• leid, was hij nog niet voldoende ervaren in de praktische verloskunde. Mogelijk was Terne om die reden bereid vier a vijfmaanden op eigen kosten de vroedkundige praktijk in Straats• burg uit te oefenen. Teruggekomen in Leiden deed hij examen bij het Collegium en werd 'be• kwaam geoordeeld'. Op 3 november 1778 kwam Cornelis Terne als stadsvroedmeester en praelectori3 (onderwijzer) en examinator van de vroedvrouwen in dienst van de stad Leiden.14 Als stadsvroedmeester ontving hij 150 gulden per jaar waarvoor hij de armen in de stad Lei• den gratis diende te helpen. Voor zijn functie als onderwijzer en examinator van de vroed• vrouwen kreeg hij jaarlijks 100 gulden. Bovendien werd hem 150 gulden per jaar voor huis• huur overhandigd. Hij was verplicht gedurende zijn aanstelling binnen de stad te wonen. Op 9 december 1778 stelden de leden van het Collegium ad negotia artis obstetriciae hem voor aan de aanwezige vroedvrouwen. Terne zou hen zijn maandelijkse lessen geven aan de hand van het boek van Van Hoorn,15 welk geschrift de vroedvrouwen dienden te kopen. Gedurende zijn aanstellingsperiode werkten er tien stadsvroedvrouwen in de verschillen• de wijken van Leiden.16 Naast de stadsvroedvrouwen waren er ook vroedvrouwen met een vrije praktijk; voor zover ik dat heb kunnen nagaan waren dat er twee: Marijtje Beekmans en Immetje van Mastenbroek.17 Bovendien kende de stad Leiden enkele bij het Collegium

9 GAL, DTB Doop (Luthers), Elisabeth Cornelia 01.11.1776, Rutgert Hendrik 28.07.1779 en Hendrik Rutgert 04.08.1782. DTB, Begraafdata, Elisabeth Cornelia: 13 - 20.12.1777, Rutger Hendrik: 07 - 14.08.1779. 10 GAL, Oud-Rechterlijk Archief (ORA), nr. 78 (Register van compromissen, uytspraken, transactie en andere ac- coorden), fol. 123. ORA, nr. 86 (Register van allerhande minuten van civiele zaken 1675-1811), fol. 128. In 1795 werd de scheiding door het comité doorgevoerd. Het huis in Amsterdam op de Prinsengracht tussen de Vijzel• en Spiegelstraat bleef 'in 't gemeen'. Het huis aan de Oude Vest in Leiden moest worden verkocht. 11 Algemeen Rijksarchief (ARA), DTB, Leimuiden nr. 17: II, Huwelijkfol. 53v, 02.07.1800. Cornelis Terne en Johan- najacobade Haan waren te Amsterdam in ondertrouw gegaan, GAA, DTB, Ondertrouw N646 fol. 414,06.06.1800. 12 GAL, Bevolkingsregister, nr. 1806 (1762-1796), nr. 26. Cornelis Terne kwam met zijn gezin in mei 1776 te Leiden wonen. P.C. Molhuysen ed., Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit ('s-Gravenhage 1923) vi, 1765-1795. 'Gepromoveerd te Leiden 01.04.1778, Cornelis Terne, Amstelodamo-Batavus, de Abortu et partu praematuro in sen., Med.' 13 GAL, Bibl. Leiden en Omg., Naemwijzer, waer in gevonden worden de Noemen van de Ed.Groot Achtb.Heeren, de Heeren Regenten der Stad Leyden; mitsgaders van verscheidene andere Collegien en Beampten, met derzelver woonplaelsen. Genees• heren en vroedmeesters werden als onderwijzer voor de vroedvrouwen aangesteld. Vroedvrouwen werden niet tot dit ambt toegelaten. 14 GAL, Stadsarchief 1574-1816 (SAII), nr. 222 (Notulenboeken gehouden op de kamer van de Heeren Burgemees- teren, 2G. 1777-1778), fol. 56, xv, juni 1778. 15 GAL, Archief Gi, nr. 317. Helaas stond de titel van het boek er niet bij vermeld. Ik vermoed dat het gaat om het boek Siphra en Pua, of Onderwyzing in de Vroedkunde en derzelve voornaamste Handgrepen; nevens dertiggewigtige waar• nemingen omtrent zware verlossingen, gedaan door Johan van Hoorn, MD. (Amsterdam 1768). 16 GAL, Bibl. Leiden en Omg., Naemwijzer. In Leiden waren 5 ordinaris en 5 extraordinaris vroedvrouwen tegelijker• tijd aangesteld; SAII, nr. 7716 (Stadsrekeningen 1778), fol. 116v, de ordinaris vroedvrouw ontving een 'tracte- ment' van 60 gulden, een extraordinaris vroedvrouw 40 gulden per jaar. 17 GAL, Archief Gi, nr. 317. Marijtje Beekmans legde haar examen in 1771 af en Immetje van Mastenbroek in 1789. SAII, nr. 232 (Notulenboeken gehouden op de kamer van de Heeren Burgemeesteren, 2R. 1789 nov 10 -1791 nov 10), fol. 32. Immetje van Mastenbroek vertrok in 1790 naar Deventer alwaar ze een stadsvroedvrou- wenplaats toegewezen had gekregen waarvoor ze een jaarsalaris van 200 gulden ontving. Over laatstgenoemde

111 Het ontslag van Cornelis Terne

ingeschreven leerling-vroedvrouwen, die een praktische opleiding ontvingen bij een geves• tigde vroedvrouw.18 Behalve stadsvroedvrouwen functioneerden in Leiden ook stadsdocto• ren en stadschirurgijns. Het stadsbestuur en het Collegium ad negotia artis obstetriciae bezaten invloed op lokaal ni• veau. Het stadsbestuur was verantwoordelijk voor de armenzorg. De gezondheidszorg van de armlastigen binnen de stad behoorde echter tot de taak van stadsdoctoren, stadsheel• meesters, stadsvroedmeesters en stadsvroedvrouwen. Ze waren aangesteld om de armen gra• tis te behandelen en stonden onder toezicht van het Collegium Chirurgicum en het Collegium ad negotia artis obstetriciae. Deze Colleges bezaten enige mate van autonomie. Ze stelden regle• menten vast, ze lieten leerlingen toe, namen examens af en ze beoordeelden ondermeer de sol• licitanten voor functies van stadschirurgijns, stadsvroedvrouwen of stadsvroedmeesters. Bo• vendien bezat het Collegium ad negotia artis obstetriciae een tuchtrecht, maar bepaalde gevallen verwezen ze naar de algemene bestuurlijke of rechterlijke macht in de stad Leiden: de burge• meesters of de 'vredemakers', een forum bestaande uit een burgemeester en twee schepenen. Het bestuur van het Collegium ad negotia artis obstetriciae bestond uit een professor - tevens voorzitter van het Collegium Chirurgicum -, vier stadsdoctoren en de onderwijzer voor de vroedvrouwen.19 Gedurende zijn aanstelling als stadsvroedmeester enpraelector was Corne• lis Terne dus mede-bestuurslid van het Collegium ad negotia artis obstetriciae. De bestuursleden van dit Collegium kwamen éénmaal per maand in de stadschirurgijnskamer bijeen om zaken te behandelen die betrekking hadden op het vroedvrouwenambt.20

De klachten van vroedvrouwen over Cornelis Terne21

In de periode van 1786-1793 bereikten regelmatig klachten van vroedvrouwen het Collegium ad negotia artis obstetriciae over de praelector voor de vroedvrouwen en stadsvroedmeester Cor• nelis Terne. Op 12 december 1786 kwam de stadsvroedvrouw Anna van Abcoude voor de vergadering van het Collegium met klachten van Terne. Ze had twee klachten. De eerste was dat ze door hem bij een barende vrouw was weggestuurd. Zij vond dat ze deze bevalling zon• der probleem kon begeleiden, maar Terne gebood haar te vertrekken. Ze gaf daaraan gevolg om de barende vrouw niet in moeilijkheden te brengen. Terne bracht hier desgevraagd tegen in dat hij niet thuis was toen hij geroepen werd. Bij zijn thuiskomst kreeg hij te horen dat ze hem nodig hadden en hij ging toen naar de barende vrouw. Intussen was ook de vroed• vrouw geroepen, die de vrouw reeds aan het verlossen was. Terne was van mening dat zijn komst de aanwezigheid van een vroedvrouw overbodig maakte. De vroedvrouw vroeg zich nu af wie haar voor haar hulp moest betalen. Het Collegium stelde een schikking voor waar• mee ze beiden instemden. Terne betaalde de vroedvrouw één gulden uit eigen zak.

sprak Terne in zijn brief van 1790 aan de 'Heeren Burgemeesteren' lovende woorden. 18 GAL, Archief Gi, nr. 317. Deze 'leermeesteressen' dienden reeds zes jaren de verloskunde te praktizeren en de leerlingen behoorden zich bij het Collegium in te schrijven. 19 GAL, Bibl. Leiden en Omg., Naemwijzer. In 1778 waren de leden van het bestuur: Dr. G. van Doeveren, voorzit• ter, Dr. A. H. Copper, Dr. C. van Reverhorst, Dr. A. Le Plaen Dr. A. Ledeboer, Joh. Z., stadsdoctoren en Dr. C. Terne, onderwijzer voor de vroedvrouwen. 20 GAL, SAII, nr. 194 (Notulenboeken gehouden op de kamer van de Heeren Burgemeesteren, D. 1715 dec 17 -1720), fol. 147-148. Op 28 september 1719 werd de organisatie van het op te richten Collegium ad negotia artis obstetriciae vastgesteld. 21 GAL, Archief Gi, nr. 317. Klachten die voor de vergaderingen van het Collegium ad negotia artis obsletriciaekwamen.

112 Het ontslag van Cornelis Terne

De tweede klacht behelsde de maandelijkse lessen die door Terne als praelector werden ge• geven. Hij zou tijdens de lessen meestal 'schelden' en 'lasteringen' uiten in plaats van nuttige leerstof te behandelen. Zo had Terne de stadsdoctoren en de leden van het Collegium be• lasterd door de vroedvrouwen te vertellen dat ze niet in staat waren examens af te nemen. Het Collegium vroeg Anna van Abcoude twee getuigen te noemen die haar verhaal konden bevestigen. Hoewel ze zei te vrezen dat de andere vroedvrouwen uit angst voor de praelector niet zouden durven te getuigen nam Anna van Abcoude voor de volgende vergadering op 14 februari 1787 toch twee vroedvrouwen als getuigen mee: Christina Spannagel en Johanna Maria Land, die beiden haar verhaal bevestigden.22 Dezelfde dag bracht Johanna Maria Land nog een lasterlijke uitlating van Terne te berde. Tijdens de les had Terne meegedeeld dat hij twee recepten van doctoren in zijn bezit had. Deze geneesheren hadden volgens Terne verkeerde geneesmiddelen, 'vergift', voorgeschreven aan barende vrouwen. Bovendien deed de 45-jarige leerling-vroedvrouw Caatje Bukooij bij die vergadering haar beklag over Terne omdat hij haar niet had gewaarschuwd toen zijn lessen aanvingen.23 Terne beklaagde zich op zijn beurt over het gedrag van Anna van Abcoude tijdens zijn laatste les. Ze zou de rust hebben verstoord door 'het maken van geweld en kyvagie' (kijven). Bij na• vraag door de leden van het Collegium bleek Anna van Abcoude niet rumoerig te zijn geweest tijdens de les. De heren lieten Terne dus weten dat deze zaak niet het Collegium maar hemzelf aanging. Een maand later, op 14 februari 1787, klaagde de vroedvrouw Johanna Maria Land over het feit dat Terne haar meer voor de lessen liet betalen dan de andere vroedvrouwen. Zij betaalde 50 gulden, terwijl het reglement het bedrag van 30 gulden vermeldde. Zij diende volgens het Collegium met die klacht naar de 'Heren Burgemeesteren' te gaan. Ook Anna van Abcoude, Johanna Maria Land en Christina Spannagel gaven zij het advies hun klach• ten te richten tot de burgemeesters, omdat het Collegium zelf niet bevoegd en gemachtigd was hieromtrent besluiten te nemen. Drie maanden was het stil rond Terne, maar op 9 mei 1787 verscheen Johanna Maria Land voor de vergadering van het Collegium met de klacht dat Terne haar had mishandeld en dat haar de dood van een kraamvrouw en kind ten laste werd gelegd. De vroedmeester Terne was op 4 mei 1787 bij een bevalling geroepen nadat Johanna Maria Land de barende vrouw een tijdje verlaten had omdat de baring niet vorderde. Bij haar terugkeer trof ze Terne aan, die haar ervan beschuldigde dat door 'hare schuld het kind was vermoord'. Hij dreigde haar de deur uit te zetten.24 De echtgenoot van de vrouw beaamde dit en voegde er aan toe dat Terne had gedreigd te vertrekken zonder zijn barende vrouw te helpen. Om het daarop niet aan te laten komen had de man zelfde vroedvrouw zijn huis uitgezet. De vroedvrouw Anna van Abcoude bleek eveneens bij deze bevalling te zijn geroepen, maar ook zij moest van Terne vertrekken. Hij weigerde de barende vrouw te helpen tenzij de vroedvrouw het huis zou verlaten. Van Abcoude vertelde in welke omstandigheid zij de in barensnood zijnde

22 GAL, Archief Gi, nr. 317. Anna van Abcoude was als extraordinaris vroedvrouw aangesteld in 1763, als ordinaris vroedvrouw op 16.04.1778. In 1786 was ze 60 jaar. Christina Spannagel was extraordinaris vroedvrouw vanaf 29.12.1757 en op 19.07.1764 werd ze ordinaris vroedvrouw. Ze was 64 jaar toen ze in 1787 haar klacht indiende. Johanna Maria Land was in 1784 extraordinaris vroedvrouw en vanaf 21.05.1795 ordinaris vroedvrouw. Bij haar aanklacht in 1787 was ze 34 jaar. 23 GAL, Archief Gi, nr. 317. Ze was als leerling-vroedvrouw bij Anna van Putten ingeschreven in 1785; examen legde ze af op 02.06.1788. 24 GAL, ORA, nr. 47 (3V. Vredemakersboek, juli 1786 - april 1789), 18.05.1787. Cornelis Terne zou tegen Johanna Maria Land hebben gezegd 'Cornalje wat doet gy van Uw werk afteloopen, scheerje beest de Deur uit'.

113 Het ontslag van Cornelis Terne

Afb. 2 'Vera Anatomiae Lugduno-Batavae cum sceletis et reliquis quae ibi extant delineatio'. Koper• gravure door C.Jz. Visscher, 1644. Gemeentelijke Archiefdienst Leiden, prentverzameling nr. 14706. vrouw had aangetroffen: de weeën waren zwak, er was nauwelijks ontsluiting en de vliezen waren nog niet gebroken. Helaas ontbreken verdere gegevens over de omstandigheden waarin de kraamvrouw en het kind zijn overleden. De leden van het Collegium waren tenslotte van oordeel dat Johanna Maria Land haar klacht tegen de vroedmeester over de 'mishande• ling' bij het College van de 'vredemakers' moest indienen. Op 18 mei 1787 kwam de zaak bij de 'vredemakers' voor, waarbij de eis werd gesteld dat Terne zijn verontschuldigingen zou aanbieden en verklaren dat de beschuldigde vroedvrouw een 'eerlijke' vroedvrouw was. Verder diende hij een boete te betalen van ongeveer 25 gulden aan de armen van de gerefor• meerde Diaconie.25 Nog geen jaar later, op 14 mei 1788, diende Kaatje van Putten een klacht in over een 'mis• handeling' van de leerling Caatje Bukooij door de stadsvroedmeester Terne. Ze werden naar de 'Heren Burgemeesteren' verwezen. Deze klacht is echter niet in de notulen van de burge• meesters terug te vinden. Anna van Abcoude, Magdalena Bagijn, Elisabeth van der Erf en Johanna Maria Land berichtten in de vergadering van de leden van het Collegium, van 9 juli 1788, dat Cornelis Terne niet voor de maandelijkse les was verschenen en hen voor niets had laten komen.26

25 GAL, ORA, nr. 47, 18.05.1787. 26 GAL, Archief Gi, nr. 317. Christina Magdalena Bagijn werkte sinds 1778 ais extraordinaris en vanaf 1792 als ordina• ris vroedvrouw. Ze was 46 jaar in 1788. Elisabeth van der Erf was als extraordinaris vroedvrouw te werk gesteld in 1783. In 1788 was ze 44 jaar.

114 Het ontslag van Cornelis Terne

Bijna twee jaar verstreken zonder dat er opnieuw klachten tegen de stadsvroedmeester werden geuit. Op 9 juni 1790 werd Terne door de leden van het Collegium aangemaand tot het betalen van de boeten wegens zijn afwezigheid op hun vergaderingen. De stadsdoctoren Ledeboer en Copper wendden zich tot de 'Heren Burgemeesteren', die Terne voor de verga• dering van 4 augustus 1790 opriepen. Hij reageerde hierop met een brief waarin hij aangaf dat de klachten ongegrond waren.27 Een jaar later, op 13 april 1791, diende Anna van Abcou• de een klacht in over de heer Paschiere, die weigerde haar voor de verleende verloskundige diensten te betalen. De reden die hij aanvoerde was dat de vroedmeester Terne zijn echtge• note had verlost en daarvoor betaald was. De leden van het Collegium stelden vast dat Paschie• re de vroedvrouw dertig stuivers moest betalen. In datzelfde jaar, op 8 juni 1791, diende Ter• ne zelf een klacht in en wel over leerlingen, die zijn 'lessen niet zoals behoorde, waarnamen'. De leerlingen kregen een oproep de eerstkomende vergadering bij te wonen. Ze werden aan• gemaand de maandelijkse lessen stipt te volgen want anders werden ze niet tot het 'vroed• kundig' examen toegelaten. Op 10 augustus 1791 verschenen voor de vergadering van het Collegium ad negotia artis obste• triciae de stadsvroedvrouw Hendrina de Rijke en haar leerlinge. Het Collegium liet de leerlin• ge van Hendrina de Rijke niet tot het examen van vroedvrouwen toe, omdat ze geen lidmaat was van de Gereformeerde Kerk zoals dat in het 'Reglement raakende het Ampt der Vroed• vrouwen binnen deze stad' (1741) was vastgelegd.28 De stadsvroedvrouw reageerde hier fu• rieus op en schold de vroedmeester Terne uit. De leerlinge had Terne namelijk al voor het examen betaald. Waarschijnlijk hebben andere redenen mede een rol gespeeld bij de weige• ring van deze leerling-vroedvrouw tot het examen. Uit de notulen van het Collegium blijkt dat enkele leerling-vroedvrouwen bij hun inschrijving toch dispensatie van hun geloofs• opvatting werd verleend. Als reden voerden de bestuursleden het tekort aan leerlingen aan.29 De laatste van de reeks klachten, op 4 november 1792, die ik rond Terne in de notulen van het Collegium tegenkwam, was de uiting van onvrede over Terne als praelector. Hij was even voor het einde van de les dronken binnengekomen en was verder niet in staat geweest zijn maandelijkse les aan de vroedvrouwen naar behoren te geven. Acht jaar na de aanstelling van Cornelis Terne werden er dus regelmatig klachten van vroedvrouwen over hem geuit bij het Collegium, alsook bij het College van de 'Heren Burge• meesteren'. Dit bleef zeven jaren voortduren. Terne slaagde er steeds weer in zich uit de moeilijkheden te redden, maar in 1793 werd hij wegens wangedrag gearresteerd. Op 6 fe• bruari 1793 bespraken de leden van het stadsbestuur de gedragingen van Terne en zijn func• tioneren als stadsvroedmeester en kwamen tot het volgende besluit:

27 GAL, SAII, nr. 232, fol. 32. In de brief van Terne (14.09.1790) aan de burgemeesters uitte hij ondermeer kritiek op stadsdoctoren, op het notuleren, het niet aanwezig zijn van het notulenboek en het onderwijs aan vroedvrou• wen. 28 GAL, Bibl. Leiden en Omg., nr. 30163. 'Reglement By die van den Geregte der Stadt Leyden, Gemaakt, Verbe• terd, en Vermeerderd; rakende het Vroed-Werck, Binnen deze Stadt' (Leyden 1741) 10-11, Art. ra. Een vrouw die geen lidmaat der Gereformeerde Kerk was werd niet tot het examen van het Collegium toegelaten. 29 GAL, Archief Gi, nr. 312, 'Reglement van Lessen, die gehouden staen te werden voor de vroedvrouwen & haer Leerlingen, op de Chirurgijns Gildekamer binnen Leyden', z.j. In dit reglement staat in artikel 6 'Sullen geen leerlingen aengenomen, veel minder tot vroedvrouw geexamineert nog geadmitteert werden, die belyde- nis doen van den Roomschen godsdienst, volgens de gewoonte hier al over lange Jaren gebruikelijk'. Archief Gi, inv. nr. 317. Dispensaties werden verleend in 1754 aan Adriana Stalenberg, ingeschreven bij de Remon• strantse Kerk en in 1784 aan Johanna Maria Land en aan Johanna M. Rupzaeme, leden van de Lutherse Gemeente.

115 Het ontslag van Cornelis Terne

... tussen den 5: en 6: deezer des Nagts om brutaliteiten, in zyne verregaande Dronken• schap gepleegd, en waar van hy des morgens nog niet was ontnugterd, onder het Raad• huis is gearresteerd geweest, en daar by overwegend hoe veelligt arme Vrouwspersoonen die in 't geval komen, van zyn dienst in qualiteit van Stads Vroedmeester nodig te heb• ben, door zodanige conduites en Excessen, aan groote ongelukken en mishandelingen zouden kunnen werden bloot gesteld, hebben ter voorkominge zoo veel mogelyk van zo• danige nadeelige gevolgen, goedgevonden en geresolveerd den gemelde Dr. Cornelis Ter- né in qualiteit als Stads Vroedmeester als meede praelector en Examinator van de Vroed• vrouwen deezer Stad te ontslaan en dien volgens de commissie aan hem in die qualiteiten op den 3e november 1778 verleend in te trekken en buiten Effect te stellen gelijk dezelve wordt ingetrokken en buiten effect gesteld mits deezen.30

Belangenstrijd en afbakening van het werkterrein a. Algemeen

Vroedvrouwen zochten al vanaf 1721 steun bij de leden van een officiële instelling, Collegium ad negotia artis obstetriciae, om hun klachten aan te horen. De klachten werden serieus geno• men en onderzocht. De misnoegens die bij het Collegium binnenkwamen hadden te maken met het onderwijs, het functioneren van vroedvrouwen, de onbevoegde uitoefening van de verloskunde, het niet betaald krijgen van bewezen diensten en het gedrag van een vroed• meester bij bevallingen. Het kwam in die tijd regelmatig voor dat praelectoren over de vroedvrouwen klaagden aan• gaande de geringe deelname aan de lessen, het te laat komen of het verzuimen van de lessen. Terne was dus geen uitzondering met zijn klachten over de geringe deelname van vroedvrou• wen aan de theoretische lessen. Een geringe deelname is niet vreemd, want de lessen werden eens per maand gehouden op een bepaald tijdstip in de middag. Vroedvrouwen waren altijd oproepbaar en de kans bestond dat een aantal van hen juist tijdens de lesuren van de praelector bij een barende vrouw werkzaam was. De sancties die de onderwijzers van vroedvrouwen achter de hand hadden waren het opleggen van boeten voor hun afwezigheid en het weigeren van de toelating tot het examen. 'Mishandeling' van kraamvrouwen en 'verzuim' van vroedvrouwen (het weigeren mee te gaan naar een barende vrouw of het verlaten van een barende vrouw) waren de meest voorkomende klachten die het Leidse Collegium ad negotia obstetriciae vanaf het begin van zijn bestaan ter beoordeling kreeg. De meeste klachten kwamen van de familie van de kraam• vrouw. De bestuursleden onderzochten de ingediende klachten door getuigen op te roepen. Soms leidde dit tot een aanmaning of boete voor de aangeklaagde vroedvrouwen. De klachten van vroedvrouwen over onbevoegden die barende vrouwen hielpen, duidt op een afbakening van hun beroepsterrein. Zij hadden zich gehouden aan de eis een examen af te leggen alvorens toegelaten te worden als vroedvrouw. Bovendien hadden zij in hun op• leiding tot vroedvrouw geld en tijd geïnvesteerd, zoals de kosten voor de inschrijving als leer• ling, het leergeld voor de vroedvrouw-leermeesteres, het examengeld en de leerperiode van twee jaren waarin praktisch en theoretisch onderwijs centraal stonden. Daarbij kwam dat

30 GAL, SAII, nr. 268 (Resoluties van het Gerecht 1789-1793), fol. 59v.

116 Het ontslag van Cornelis Terne

de vrouwen die zonder toestemming de verloskunde beoefenden de bevoegde vroedvrouwen hun broodwinning ontnamen. Uit de notulen van het Collegium blijkt dat in Leiden sinds 1752 de verdiensten voor de ver• loskundige hulp een grotere rol gingen spelen. Wanneer vroedvrouwen geen beloning voor hun gedane arbeid ontvingen eisten ze deze via het Collegium op. Soms stuurden de Collegium• leden de vroedvrouw met haar klacht door naar de 'vredemakers'. Vroedvrouwen kwamen dus voor hun rechten op. Het aspect van betaling voor bewezen diensten kan men als één van de kenmerken van beroepsvorming zien. Enkele andere kenmerken van professionalisering zijn de opleiding, het full-time werken, het bezitten van specialistische kennis, het afbakenen van het werkterrein en het hebben van autonomie en van een beroepsorganisatie.31 Vroedvrouwen werden ook door de samenleving erkend als specialisten op het gebied van de verloskunde, maar allengs ging de 18e-eeuwse burgerij de hulp van vroedmeesters voor de begeleiding van bevallingen inroepen.32 Dit ging ten koste van het werkterrein van vroed• vrouwen. De wedijver tussen vroedvrouwen en vroedmeesters werd zo mede bepaald door de gemeenschapsleden die gebruik maakten van de diensten van laatstgenoemden. Vroedvrouwen ondervonden concurrentie van zowel heelmeesters als van geneesheren die zich in de verloskunde hadden gespecialiseerd. Deze vroedmeesters claimden bepaalde werkzaamheden op het verloskundig terrein die voortaan niet meer door vroedvrouwen ver• richt mochten worden, namelijk de begeleiding van moeilijke bevallingen en het gebruik van bepaalde instrumenten tijdens bevallingen. De vroedmeesters bakenden hun terrein af; wat overbleef mochten vroedvrouwen doen, voornamelijk de werkzaamheden die naar de zin van de vroedmeesters te veel tijd kostten en te weinig geld opbrachten, zoals de begeleiding van normaal verlopende bevallingen van vrouwen uit de lagere standen.33 Geleidelijk aan verwierven de medicinae doctores en heelmeesters kennis over het menselijk lichaam via 'lijkopeningen' ofwel anatomische lessen.34 Dat gaf hen de mogelijkheid onder• meer het gezag over de verloskunde naar zich toe te trekken. De theoretische kennis van het menselijk lichaam behoorde lange tijd tot het gebied van mannen en werd door middel van het schrift verpreid. Vroedvrouwen konden daarentegen bogen op een uitgebreide praktijk• ervaring en ontleenden gezag aan een lange traditie van onderlinge uitwisseling van aldus opgedane praktische kennis. Hun kennis stoelde op een mondelinge overdracht van genera• tie op generatie via het leerlingenstelstel. b. De stadsvroedmeester Cornelis Terne

Het notulenboek van het Collegium bevat, gedurende de periode van 1721 tot 1778, ongeveer 50 klachten over vroedvrouwen met betrekking tot 'mishandeling' of het verlaten van baren-

31 R. Bucher en A. Strauss, 'Professions in Process', American Journal oJSociology 66 (1961) 325-334; WJ. Goode, 'Community within a Community: the Professions', American Sociological Review 2 (1957) 194-200; J.J. Klinkert, Verloskundigen en artsen. Verleden en heden van enkele professionele beroepen in de gezondheidszorg (Alphen a/d Rijn 1980); W. Frijhoff, 'Non satis dignitatis... Over de maatschappelijke status van geneeskundigen tijdens de Republiek', Tijdschrift voor Geschiedenis 96 (1983) 379-406; H.L. Wilensky, 'The Professionalization of Everyone?', American Journal of Sociology LXX (1964) 137-158. 32 H.C.H. Moquette, De vrouw (Amsterdam 1915) li 53. 33 A. van de Laar, Schets der Geheele Verloskunde. Geschikt om derzelvergrondbeginzelen volkomen te leeren (2de druk; 's-Gra- venhage 1777) x. 34 M. A. van Andel, Chirurgijns, vrije meesters, beunhazen en kwakzalvers. De Chirurgijnsgilden en de Pracktijk der Heelkunde (1400-1800) (2de druk; 's-Gravenhage 1981) ix; E. D. Baumann, De dokter en de ontwikkeling der Geneeskunde (Am• sterdam 1915) II 90.

117 Het ontslag van Cornelis Terne

Afb. 3 Tangverlossing. Plaatxvi. Smellie, William(1697-1763), medicinaedoctor, 'Verzamelingvan ontleedkundige Afbeeldingen, met derzelvers uitleggingen; benevens een kort begrip der vroedkun• de'. Vertaling uit het Engels, Amsterdam, 1765. Universiteitsbibliotheek Amsterdam, nr. 641 B26. de vrouwen, weigering naar een barende vrouw te gaan, onbevoegd als vroedvrouw werk• zaam zijn en niet volgen van lessen.35 Tijdens de aanstellingsperiode van Cornelis Terne (1778-1793) vormden zich nieuwe klachten. In vergelijking met de klachten die over het alge• meen vanaf 1721 in de notulen voorkomen, springen dan twee aspecten in het oog. De vroed• vrouwen klaagden over het onderwijs van de praelector, namelijk over de kwaliteit van de les• sen en de betaling van de diensten (lessen, examens) én over de wijze waarop hij zich gedroeg bij het kraambed, zoals de 'mishandeling' van een vroedvrouw bij een barende vrouw. Een opvallende wijziging in de geuite bezwaren van vroedvrouwen was dat sinds 1786 vroedvrouwen begonnen te klagen over niet ontvangen lessen. Ze gingen aandringen op on• derwijs. Ze verwachtten nuttige lessen en geen lasterlijke tirades over, in de ogen van Terne, slecht functionerende stadsdoctoren. De klachten van vroedvrouwen over de verjaging van hun werkterrein door een vroed• meester kwamen alleen ter sprake in de tijd dat Cornelis Terne als stadsvroedmeester werk• zaam was. Dit gedrag van Terne bij het kraambed was wellicht eerder uitzondering dan re• gel. Niettemin kan het een aanwijzing zijn voor de wedijver tussen vroedvrouwen enerzijds en vroedmeesters anderzijds. Terne verjoeg letterlijk vroedvrouwen van hun werkterrein. De onenigheid van Terne met de Leidse vroedvrouwen moeten we bijgevolg zien als een uitvloeisel van de toenemende bemoeiing van vroedmeesters met de verloskundige praktijk. Vroedvrouwen verloren een deel van hun werkterrein en daarmee een deel van hun inkom-

35 GAL, Archief Gi, nr. 317.

118 Het ontslag van Cornelis Terne

sten aan mannelijke verloskundigen. Naast de vastgestelde bedragen voor de verloskundige hulp bestond ook de gewoonte de vroedvrouw nadat het kind was 'opgebakerd' wat kleingeld of geschenken te geven.36 Terne toont in zijn boek zijn ongenoegen over deze gewoonte:

... de Vroedvrouw roept komt maar in: want hoe meerder Buuren en Vrouwen 'er komen, hoe meerder stuivertjes voor haar: (...) Na de opbakering van het kind leert de Leer• meesteres aan haar Leerling, hoe zij met de gewoone plechtigheeden het kind de Vader aanbieden moet om de offerhanden te ontfangen en van de Vader aan al de overige Vrien• den en Buuren het kind te vertoonen, die elk na haar vermogen de Vroedvrouw iets gee- ven. Bij Armen en inzonderheid bij die van Stads wegen onderhouden worden, moest mijns bedunkens zulks verboode worden en door de Hoofden der Gildens onderzoek na gedaan worden; want de Stad geef 'er het loon voor aan de Vroedvrouwen.37

Dit bakergeld was dus een extra inkomen voor de stadsvroedvrouwen boven op het vaste bedrag dat zij ontvingen voor hun verloskundige zorg aan de armen en onvermogenden wo• nende binnen de stad Leiden. De vraag is nu of Terne vroedvrouwen bij het kraambed ver• joeg vanwege de verdiensten die vroedvrouwen en vroedmeesters na de bevalling konden verwachten. Zou de vroedmeester juist in rijkere families voet bij stuk gehouden hebben dat de vroedvrouw moest vertrekken, waardoor alleen hij geld zou ontvangen? Of ging het hier evenzeer om competentie? Voor zover dat in de literatuur wordt vermeld had de gewoonte na een bevalling de verlos• kundige extra kleingeld of geschenken te geven echter geen betrekking op mannelijke verlos• kundigen. Uit het verslag van Terne kan bovendien opgemaakt worden dat de 'opbakering' van een pasgeborene door vrouwen geschiedde. Terne was als vroedmeester in dienst van de stad Leiden. Hij ontving een salaris van stads• wege waarvoor hij de armen gratis zijn diensten moest aanbieden. Naast deze praktijk van armenzorg had hij zijn bezigheden bij families die zijn honorarium van geneesheer en vroedmeester konden betalen. De identiteit van de families waar Cornelis Terne de vroed• vrouwen Anna en Johanna Maria had verjaagd heb ik niet kunnen vaststellen. In twee ande• re gevallen is het duidelijk dat het niet ging om armlastige gezinnen toen de vroedvrouw Anna van Abcoude om betaling van haar diensten vroeg, die ze had bewezen voordat Terne ten tonele verscheen. Door de vroedvrouw weg te sturen was Terne ervan verzekerd dat hij voor de tijd die hij had geïnvesteerd om een barende vrouw te bezoeken geld zou ontvangen. Het lijkt me aannemelijk dat Terne zich autoritair gedroeg vanwege zijn academische oplei• ding en zijn specialistische kennis van de verloskunde (bijvoorbeeld de wijze waarop proble• matische bevallingen met behulp van instrumenten - hefboom, verlostang, haak - konden worden beëindigd). Anders dan vroedvrouwen, die het verboden was, gebruikten vroed• meesters regelmatig instrumenten om een barende vrouw van haar kind te verlossen.38 Ter• ne meende dat vroedvrouwen met opzet het inroepen van hulp van vroedmeesters uitstel• den. Ze zouden de barende vrouwen moed inspreken, maar ze ook afschrikken met verhalen over het gevaarlijke instrumentengebruik van vroedmeesters.39

36 Het pasgeboren kind werd verzorgd en aangekleed of in lappen gewikkeld. Baumann, De dokter, 127, geeft een korte beschrijving van de gewoonte geld of geschenken aan vroedvrouwen te geven. 37 Terne, Lucina, 151-152. 38 C.J. van der Klaauw, 'Het eertijds verplichte instrumentarium van de vroedmeester', Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde iv (1942) 2790-2796; Van de Laar, Schets, XI. 39 Terne, Lucina, 15-19.

119 Het ontslag van Cornelis Terne

Bij conflicten rond het kraambed, bijvoorbeeld in het geval van Terne en een aantal vroed• vrouwen, kon het ook draaien om de eer wie van de aanwezige specialisten de bevalling uit• eindelijk mocht begeleiden. De vroedmeester kreeg in de hiervoor beschreven gevallen, wel• licht doordat de status van geneesheer en vroedmeester hoger was, de eer zich van zijn taak te kwijten. Desalniettemin stapten de verjaagde vroedvrouwen met hun klachten over het gedrag van Terne toch naar het Collegium. De vroedvrouwen werden uiteindelijk in het gelijk gesteld. Ze kregen een geldelijk bedrag voor de verloskundige diensten die ze hadden bewe• zen voordat Terne bij de barende vrouw was verschenen. In een ander geval kreeg de vroed• vrouw Johanna Maria Land het advies met haar klacht over Terne naar de 'vredemakers' te gaan. Ze klaagde hem aan, want ze vond immers dat haar goede naam door Cornelis Ter• ne was aangetast en hij haar van haar kostwinning als vroedvrouw had 'beroofd'.40 De 'vre• demakers' besloten dat Terne zijn verontschuldigingen aan Johanna Maria diende aan te bieden en te verklaren dat hij haar kende als een 'eerlijke vroedvrouw'.

Conclusie

De gebeurtenissen rondom Terne vormden een aspect van een concurrentie tussen manne• lijke en vrouwelijke verloskundigen. Bepaalde conflicten vloeiden voort uit de aard van de werkzaamheden en de betaling van de bewezen verloskundige diensten. Weer andere wrij• vingen hadden te maken met het theoretisch onderwijs voor vroedvrouwen. Naast leerling-vroedvrouwen werden ook geëxamineerde vroedvrouwen verplicht gesteld theoretische lessen te volgen bij de onderwijzer voor de vroedvrouwen, een medicinae doctor of vroedmeester. De geneesheren en vroedmeesters concentreerden zich op bevallingen die problematisch verliepen en moesten door hun lessen de kennis van vroedvrouwen over com• plicaties bij bevallingen vergroten, waardoor zij beter zouden kunnen functioneren.41 Terne meende dat hij als onderwijzer 'leerlingen tot zeer bekwame vroedvrouwen ge• maakt' had.42 Of dit werkelijk ook is gebeurd blijft onzeker. De ongenoegens van vroedvrou• wen over de maandelijkse lessen van Terne duiden er op dat Terne zich onttrok aan zijn ver• plichting de theoretische verloskundige kennis van vroedvrouwen te vergroten. De 18e-eeuwse vroedvrouwen in Leiden bezaten een goede rechtspositie. Ze konden hun klachten en bezwaren met betrekking tot hun beroep bij de leden van het Collegium indienen. De klachten werden behandeld of doorgestuurd naar de plaatselijke rechtsinstantie als de 'vredemakers'. Vroedvrouwen werden gehoord en serieus genomen.

40 CAL, ORA, nr. 47, 18.05.1787. 41 Terne, Lucina, 36-55. De auteur was zelfs van mening dat de docenten opzettelijk valse voorstellingen en on• juiste opvattingen aan hun vroedvrouwenleerlingen gaven. Dit deden ze uit eigen belang om hun concurrentie• positie te verbeteren. 42 GAL, SAII, nr. 232, fol. 32. Brief van Terne (14.09.1790) aan de burgemeesters van de stad Leiden. Hij omschreef zijn werkzaamheden als het 'bedienen van mijn gewichtig beroep'.

120 Boekennieuws

De opzet van de rubriek Boekennieuws zal vanaf wezige en verdwenen stationsgebouwen in de bei• dit nummer een wijziging ondergaan. Voortaan de provincies. zullen per jaargang nog slechts een tiental recen• sies verschijnen. Deze recensies betreffen de be• Pieter van Foreest. Een Hollands medicus in de zestiende langrijkste boeken die in het voorafgaande jaar eeuw. (z.p., z.j.). zijn verschenen over een onderwerp van de Hol• Bundeling van de voordrachten gehouden op het landse geschiedenis. Van de overige boeken die symposium ter gelegenheid van het 25-jarig be• verschijnen op dit gebied zullen slechts korte me• staan van de Pieter van Foreest-stichting onder dedelingen worden gedaan. Deze mededelingen redactie van H. L. Houtzager. Deze bundel bevat worden voor Noord-Holland verzorgd door een viertal artikelen over de medicus Pieter van H.J.A.H.G. Metselaars (Rijksarchief in Noord- Foreest (1521-1597), geboren en gestorven te Alk• Holland, Kleine Houtweg 18, 2012 CH Haar• maar. Belicht worden onder andere zijn beteke• lem) en voor Zuid-Holland door B. van Straalen nis als geleerde, zijn rol als stadsmedicus in de (Culturele Raad Zuid-Holland, Mauritskade 43, Noord-Nederlandse steden van de 16e eeuw en 2514 HG Den Haag). Wie wenst dat mededelin• als lijfarts van de Prins van Oranje. gen over publicaties in deze rubriek worden opge• nomen, kan hen een exemplaar ervan of gegevens Noord-Holland erover toezenden. Prijzen van de publicaties zul• len vanaf de volgende aflevering zoveel mogelijk J. Belonje, Een illuster grachtenhuis. Alkmaar, pe• worden vermeld. Adressen worden alleen ver• riodiek van de historische vereniging Oud Alk• meld als een publicatie niet in de boekhandel ver• maar, jrg. 13 (1989) nr. 4. krijgbaar is. Mededelingen over Zuidhollandse Speciaal nummer van dit periodiek, geheel ge• publicaties zijn overgenomen uit de 'Nieuwsbrief wijd aan de geschiedenis van het monumentale Geschiedbeoefening Zuid-Holland', een uitgave pand Oudegracht 198 te Alkmaar. van het Provinciaal Overlegorgaan Geschied• beoefening in Zuid-Holland (Culturele Raad Willem van der Ham, Tot gerief van de reiziger. Vier Zuid-Holland). De Nieuwsbrief (vier maal per eeuwen Amsterdam-Haarlem. 's-Gravenhage, SDU jaar) bevat ook andere informatie over geschied• uitgeverij, 1989. beoefening, genealogie, archeologie en monu• Handelt over de geschiedenis van de aanleg van mentenzorg in Zuid-Holland. de verschillende verbindingen tussen Amster• Abonnementen /10 - per jaar (070-3624961). dam en Haarlem, zoals de trekvaart, straatweg, spoorlijn, tram, telegraaf en telefoon.

Boeken in het kort G.J. Schutte, Een Hollandse dorpssamenleving in de late achttiende eeuw. De banne Graft, 1770-1810. Fra- Holland, algemeen neker, Uitgeverij Van Wijnen, 1989. Verschillende aspecten van het dorpsleven komen J.P. Sigmond, Nederlandse zeehavens tussen 1500 enaa n de orde: bevolking, beroep en bedrijf, be• 1800. Amsterdam, De Bataafsche Leeuw, 1989. stuur en rechtspraak, armenzorg, kerkelijk leven, Standaardwerk over de ontwikkeling van de Ne• volksontwikkeling. Ook wordt beschreven wat de derlandse zeehavens, dat o.a. ruime aandacht weerslag was van de Bataafse revolutie op deze schenkt aan de verschillende havens in Holland dorpsgemeenschap. en Zeeland aan de Noordzee en de Zuiderzee. Aan de orde komen de economische en militaire J.T. Bremer, Heren, boeren en knechten. Bedijking en betekenis van de havens, de bereikbaarheid (en bewoning van de Wieringerwaard. Schoorl, Uitgeve• het bereikbaar houden) en 'het beeld van een ha• rij Pirola, 1989. ven', het laden en lossen, de havenmeesters, Behandeld worden onder andere: de bedijking in boomsluiters en waterschout. de 17e eeuw, het bestuur van de polder, de agrari• sche crises in de 18e eeuw, de Engels-Russische Marinus Vermooten, Teun Smit, Spoortocht langs invasie in augustus 1799, de 'gouden jaren' oude en nieuwe N. S. -stations, Noord- en Zuid-Holland 1850-1870. en Flevoland. Hapert, De Kempen Pers, 1989. Bevat historische beschrijving met foto's van aan•

121 Boekennieuws

H. Langedijk, Meester Langedijk vertelt. Schoorl, huidige directeur van de kleermakersfirma. Het Uitgeverij Pirola, 1989. boek is niet alleen van belang voor Haarlemmers De auteur, van 1927 tot 1967 onderwijzer in maar ook voor geïnteresseerden in het kleerma• Spierdijk, behandelt aan de hand van eigen her• kersvak. Behandeld worden ook beroemde Haar• inneringen en verhalen van anderen personen en lemmers die bij Van der Steur klant waren. feiten uit zijn geboorteplaats 'De Weere' en zijn latere woonplaatsen Spierdijk en Spanbroek. Hij In de serie Haarlemse miniaturen, uitgegeven plaatst de verhalen tegen een bredere historische door uitgeverij De Vrieseborch in Haarlem ver• achtergrond. schenen in 1989 de volgende delen: B. Speet, Keuringsdienst van Waren voor het gebied Peter Ruitenberg, En toen kwam het ijs. Smederij- Haarlem 1911-1986. Vijfenzeventig jaar inzet voor brand Andijk in strenge winter 1891; 't noodlottige thee•volksgezondheid en eerlijkheid in de handel. Deel 17 lichtje. Grote brand Binnenwijzend 1911. Te bestellen Haarlemse miniaturen. bij: Peter Ruitenberg, Madame Curiestraat 52, P. N. Helsloot, Het Nut in Haarlem. Twee eeuwen Bovenkarspel (tel. 02285-13328). volksontwikkeling 1789-1989. Deel 18 Haarlemse Historische reconstructie van twee opzienbaren• miniaturen. de branden in West-Friesland in 1891 en 1911. Joop H. Bartman met medewerking van Kees Sipkes, Mijn hobby heet Haarlem. Dertig jaar Geluk in E. Hermsen, Dr. ir. S. Smeding, directeur landdrost de gemeentepolitiek. Deel 19 Haarlemse miniaturen. van de Wieringermeer en de Noordoostpolder, 1930- Betreft D.J.A. Geluk, wethouder van Haarlem, 1954. Zutphen, De Walburg Pers, 1989, Flevo 1945-1974. Profiel, deel 1. P.J. Roos, M. van Galen-van der Putte, P. Jon• Door de Stichting voor het bevolkingsonderzoek gens, 60 jaar Schoonheidscommissie in Haarlem. Deel in de drooggelegde Zuiderzeepolders is de reeks 20 Haarlemse miniaturen. Flevo Profiel opgezet om aandacht te vestigen op het in heden en verleden bijzondere karakter van Zuid-Holland het voormalige Zuiderzeegebied en zijn inpolde• ringsgeschiedenis. Het eerste deel van de reeks is L. Verkaik, De Aannemerij. Van wurgende strop tot ef• gewijd aan dr.ir. S. Smeding onder wiens leiding ficiënte bedrijfstak. Ridderkerk, Stichting oud Rid• in de jaren '30 en '40, onder soms extreem moei• derkerk, 1989. Verkrijgbaar bij het secretariaat, lijke omstandigheden, de Wieringermeer- en Meerkoet 56, 2986 XC Ridderkerk. Noordoostpolder in cultuur werden gebracht. Korte schets van de geschiedenis van de aanne• merij in Ridderkerk e.o., vooral in de jaren 1800- Hans Krol, Heemsteedse gemeentepolitiek in de jaren 1960. tussen omstreeks 1750 en 1900. Heemstede, Vereni• ging Oud Heemstede-Bennebroek, 1989. P. Verhagen, De pronk van huis, schuur en erf in deAl- Behandelt enige vooraanstaande families en blasserwaard en de Vijfheerenlanden. Molenaars• markante leden daarvan en hun invloed in graaf, Historische Vereniging Binnenwaard, Heemstede. Het betreft vijf burgemeesters-secre• 1989. Verkrijgbaar bij het secretariaat, Molen• tarissen uit het geslacht Dolleman, het geslacht hoek 3, 2973 AG Molenaarsgraaf. Wolbers, met name Julien Wolbers (1819-1889) en Fraai geïllustreerde publikatie over versieringen Pieter Vergers (1821-1901), oprichter van de Pro• en opschik aan en om boerderijen, zoals zandfi- testantse school en schrijver voor jongelieden. guren en gevelversieringen; ook wordt aandacht geschonken aan de gebruikte kleuren en aan wa• A.G. van der Steur, Twee eeuwen kleding in Haar• genversieringen. lem. Te bestellen door overmaking van ƒ 19,50 op postgiro 150 534 t.n.v. A.G. van der Steur, Haar• A.M.G. Caminada-Voorham, Loevestein. Een fort lem. aan de grens van Holland. Gorinchem, Stichting Dit boekje werd uitgegeven ter gelegeheid van het Vrienden van het Slot Loevestein, Zutphen, De tweehonderdjarig bestaan van de firma Van der Walburg Pers, 1989. Steur in Haarlem en behandelt de geschiedenis Studie over Loevestein als schakel in de Holland• van dit bedrijf, van ouds bekend om zijn maatkle• se Waterlinie. De auteur beschrijft de ontwikke• ding. De auteur, bekend amateur-historicus, is de ling van de vestingbouw tijdens de Republiek, de

122 Boekennieuws

instandhouding, modernisering en functieveran• Bram Oosterwijk, Reder in Rotterdam. Rotterdam, dering van het fort tot in de 19e eeuw, en het dage• Stichting Historische Publicaties Roterodamum, lijks leven in Loevestein. 1989 (Grote Reeks nr. 37). Verkrijgbaar door storting van ƒ45,50 op giro 235371 van de Stich• Historische Schetsen van en over Maassluis. Maassluis, ting Historische Publicaties o.v.v. 'Ruys'. Historische Vereniging Maassluis, 1989 (Deel 12 Leven en werk van de zeilvaartreder Willem van de reeks Historische Schetsen). Verkrijgbaar Ruys (1809-1889), één van de belangrijkste Rot• bij L. Stigter, Van Scorelstraat 91, 3141 HV terdamse scheepvaartfïguren, die zich vooral be• Maassluis. zighield met de vaart op Nederlandsch-Indië en De 12e bundel Schetsen bevat o.a. artikelen over de basis legde voor de latere Koninklijke Rotter• eeuwfeesten rond de (in 1989 350 jaar oude) Gro• damse Lloyd. te Kerk en het ontstaan van de Maaslandse vlie• ten, en een verhaal van Maarten 't Hart. Jaap Slangen, Het leven van de Leidse communist en letterkundigeJ.A.N. Knuttel. Deel 1. Levensloop. Lei• A. de Kok, Het vierkante dorp. Tussen Hojhrug en den, Wetenschapswinkel van de Rijksuniversiteit Postbrug. Alphen a.d. Rijn, Stichting Rijnlandse Leiden, 1989. Historiën, 1989. Nog beperkt verkrijgbaar, post• De taalkundige Knuttel, o.a. redacteur van het bus 542, 2400 AM Alphen aan den Rijn. Woordenboek der Nederlandsche Taal en bekend Reconstructie aan de hand van foto's (vanaf ca. om zijn baanbrekende Bredero-uitgaven, was ja• 1880) van de oude kern van Alphen, die in de ja• renlang gemeenteraadslid voor de CPN in Leiden. ren '50 grotendeels gesloopt werd. Hij was een van de oprichters van de Sociaal- Democratische Partij (de voorloopster van de Boerderijen in Zuid-Holland. Aquarellen van J. Verheul CPN) in 1909. Dzn. Zutphen, Uitgeverij Terra, 1989. Inleidende en beschrijvende teksten van CS. Huijts, F.W. Uit Leidse bron geleverd. Onder redactie van T.W. van Oostroom, P. Ratsma en Th.A.J. Schiere. Marsilje. Leiden, Gemeentearchief Leiden, In dit boek, tot stand gekomen in samenwerking 1989. Daar verkrijgbaar. tussen de Stichting Historisch Boerderij Onder• Vriendenbundel voor B. N. Leverland, hem aan• zoek en het Gemeentearchief Rotterdam, zijn alle geboden bij zijn afscheid als adjunct-archivaris (ruim 325) aquarellen van karakteristieke boerde• en hoofd studiezaal van het Leidse archief. Het rijen in Zuid-Holland afgebeeld, die de Rotter• boek bevat bijdragen van archiefbezoekers over damse architekt J. Verheul Dzn. tussen 1920 en Leiden en de Leidenaren, als dank voor de bege• 1940 vervaardigde. De inleidingen behandelen de leiding en stimulans die zij van Leverland ontvin• personen Verheul, de boerderijtypen in Zuid- gen. Holland en hun bijgebouwen en erven. J. Hogendijk, Van dorpspomp tot hogedrukwaterlei- J.C. Bottema, In Rijswijks Vaarwater. Acht eeuwen ding. Voorburg, Drinkwaterleiding De Vliet- bedrijvigheid op en langs de Vliet. Rijswijk, Histori• streek, 1989. Verkrijgbaar aan de balie van het sche Vereniging Rijswijk, 1989 (Rijswijkse His• bedrijfsgebouw, Spoorlaan 6, Leidschendam. torische Reeks deel 4). Geschiedenis van de Drinkwaterleiding De Vliet- streek (Leidschendam, Voorburg en Rijswijk), Geschiedenis van de Vliet bij Rijswijk: bruggen voorheen Voorburgsche Waterleiding Maat• en veren, de betekenis van het kanaal voor de ver• schappij NV. mogende burger en voor de industrie; molens, herbergen en uitspanningen langs de Vliet. Martin Turck, Die Leidener Wohnstijtungen vom 15. Peter Hintzen, Rotterdam en de eeuw van het goede ge• bisl7.Jahrhundert. Aken, 1989. Verkrijgbaar door weten. Zaltbommel, Europese Bibliotheek, 1989. storting van ƒ34,75 op bankrekening 423493132 Opkomst van Rotterdam in de 19e eeuw aan de t.n.v. M. Turck, Amsterdam. hand van de wederwaardigheden van acht Rot• Dissertatie over oorsprong, gewoonten en ge• terdammers: kooplui, reders en bouwers. Daar• schiedenis van/in de Leidse hofjes. bij gebruikte de auteur o.a. tot nu toe ongepubli• ceerde aantekeningen van Marten Mees en zijn Hoogheemraadschap van Delfland 1289-1989. Opstel• grootvader George Hintzen. len ter gelegenheid van een opmerkelijk jubileum. Delft,

123 Boekennieuws

Hoogheemraadschap van Delfland, 1989. Ver• oprichting van het hoogheemraadschap van de krijgbaar bij het Hoogheemraadschap, postbus Alblasserwaard en schetst tenslotte de diverse wa• 3061, 2601 DB Delft, tel. 015-608108. tersnoden die het gebied in de loop der eeuwen Jubileumboek bij het 700-jarig bestaan van het troffen. Mooie foto's, waaronder enkele verhelde• Hoogheemraadschap Delfland, met een over• rende luchtopnamen, completeren het geheel. zicht van de geschiedenis van het hoogheemraad• Aan d'n dijk is vooral een technisch verhaal over schap en artikelen over het bodemarchief onder de manier waarop het weinige land dat door zijn het gemeenlandshuis vanaf de Romeinse tijd en hoogte geschikt was voor bewoning optimaal over de bouwhistorie en de nieuwbouw van dit daarvoor werd gebruikt. Wij worden tot in kleine gebouw. details op de hoogte gesteld van inrichting en meubilair van de verschillende types woning met C. Postma, Het Hoogheemraadschap van Delfland in stallen en bedrijfsruimten. Dit begon met heel de Middeleeuwen, 1289-1589. Hilversum, Uitgeve• eenvoudige rieten bouwsels, later werd een com• rij Verloren, 1989. binatie van stenen onderstuk met houten boven• Uitvoerige studie over de middeleeuwse be• bouw ontwikkeld, waaruit zich tenslotte de boer• stuursorganisatie, het beheer en onderhoud van derij van het halletype ontwikkelde. waterstaatswerken, de dertien Ambachten, de De stem van het water is een kloeker boek en ook molenpolders en de invloed van de Opstand. hierin wordt de kwestie van het wonen in de Al• blasserwaard, nu meer uitgebreid, behandeld. Begrippen als waterkamer, waterzolder en water• Recensies stallen worden uitgelegd en men raakt van liever• lee onder de indruk van de moeilijke omstandig• Alblasserwaard heden waaronder die mensen aan de rivier nog niet eens zo lang geleden leefden, ook hun moed P. Verhagen, De stem van het water. Schuilplaatsen te• en taaie vasthoudendheid. Een bijzonder aardig gen de vloed in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden. stuk in het boek gaat over tijdelijke voorzieningen Historische Vereniging Binnenwaard, Mole• voor mens en vee in geval van uitzonderlijk hoog naarsgraaf 1987. ƒ50,- incl. porto op giro 138912 water: constructies met takkenbossen, rijshout en van RABobank Molenaarsgraaf, rek. nr. riet die opeengestapeld, gesteigerd of gepakt wer• 3427.02.521 van de Hist.Ver.Binnenwaard. den en zo provisorisch bescherming boden dan Id., Aan d'n dijk, Historische Vereniging Har- wel levens redden. Ook dit boek is verlucht met dinxveld-Giessendam 1987. ƒ 17,- incl. portokos• veel fraaie foto's en tekeningen van de hand van ten op gironummer 38.79.669 t.n.v. de penning• de auteur die een en ander verduidelijken. Ook meester onder vermelding van de titel. hier staat het technische voorop. Het is soms wat A. v.d. Plas, Dijken en dijkdoorbraken. Uitgave van moeilijk en ontoegankelijk voor de belangstellen• dezelfde vereniging, ƒ 16,80 bestelwijze idem. de leek. Dergelijke uitgaven zouden daarom aan• trekkelijker worden wanneer de enthousiaste en In een tijd waarin het landschap van de grote ri• deskundige auteur zich liet bijstaan door een vieren drastisch gaat veranderen door de ingrij• soort editor die het geheel op duidelijkheid en in• pende dijkverhoging zal deze categorie uitgaven vulling van een grote lijn wat in de gaten hield. gretig aftrek vinden. Zij beschrijft immers een wereld die al nagenoeg verleden tijd is en waar• Ludy Giebels van over een paar jaar veel van hetgeen nog over• gebleven is opgeruimd dreigt te zijn. De produktieve historische vereniging Har- Enkhuizen dinxveld-Giessendam heeft twee boekjes uitgege• ven die een goed beeld geven van het feit dat deze R. Willemsen, Enkhuizen tijdens de Republiek. Een aaneengesmede gemeenten ooit beheerst werden economisch-historisch onderzoek naar stad en samenle• door het grillig gedrag van de Lek. In Dijken en ving van de 16e tot de 19e eeuw. Amsterdamse Histo• dijkdoorbraken ligt het accent uiteraard op de ram• rische Reeks, Grote Serie, 4. Verloren, Hilver• pen. Het boekje begint bij de ontginningen langs sum; 214 blz.; ISBN 90 6550 315 3; prijs ƒ 45- naar het lijkt onschuldige veenstroompjes als de Alblas en de Giessen, behandelt vervolgens de Deze studie heeft een pretentieuze hoofdtitel,

124 Boekennieuws

maar de aanzienlijk beperktere ondertitel geeft wezenlijke verandering in de seculaire trend heb• de inhoud van het werk beter weer: het is een ge• ben aangebracht, en crises, die slechts tijdelijke degen economisch-historisch onderzoek naar verstoringen van het lange-termijn-groeiproces Enkhuizen in de 16e, 17e en 18e eeuw. Na in het hebben veroorzaakt. Tot de eerste categorie re• eerste hoofdstuk de geografische omstandighe• kent de auteur de overgang van Enkhuizen naar den en de groei van de stad in grote lijnen te heb• het kamp van de opstandelingen in 1572 en de Ba• ben beschreven, richt Willemsen zijn vizier op de taafse en Franse tijd (1795-1813). Tot de tweede stedelijke economie. Aan het eind van de 16e groep behoren de verschillende rellen en oproe• eeuw steunde de economie van Enkhuizen vooral ren in de 17e en 18e eeuw. Hoewel Willemsen de• op de Sontvaart, die weliswaar voornamelijk in ze keerpunten en crises helder uiteenzet, hangt dienst stond van de Amsterdamse graanhandel dit hoofdstuk er wat los bij. Hier wreekt zich dat maar niettemin ook in de stad zelf voor werkgele• de schrijver vooral geïnteresseerd is in economi• genheid zorgde en verschillende toeleveringsbe• sche ontwikkelingen en nergens in zijn boek sy• drijven als scheepswerven, lijnbanen en houtza• stematische aandacht besteedt aan de politieke en gerijen stimuleerde. Omstreeks 1620 verloor de sociale geschiedenis van de stad, zodat de lezer in Sontvaart echter haar leidende rol en werd de ha• het laatste hoofdstuk als het ware in het diepe ringvisserij de stuwende bedrijfstak in Enkhui• wordt gegooid. Typerend voor de eenzijdige eco• zen. De stad groeide samen met Vlaardingen uit nomische gerichtheid van de auteur is ook een cu• tot het belangrijkste centrum van de Hollandse rieuze passage waarin hij op het grote belang van haringvisserij: in haar hoogtijdagen bestond de het notariële archief wijst. Aan de hand van enke• Enkhuizer haringvloot uit ruim 300 buizen, le, ogenschijnlijk nogal willekeurig gekozen, ak• maar liefst de helft van de totale Hollandse ha• ten verhaalt Willemsen de lotgevallen van een ringvloot! Economisch ging het Enkhuizen na Enkhuizer stuurman in de jaren 1592-1593 en 1620 dan ook voor de wind. Maar na 1670 nam merkt daarna op dat de notariële archieven het de betekenis van de haringvisserij voor de stad beeld van de praktijk van handel en scheepvaart zienderogen af. De conjunctuur en werkgelegen• dus aanzienlijk kunnen verrijken. Maar jammer heid verslechterden snel. Steeds meer vissers en genoeg heeft hij zelf niet besloten deze rijke bron arbeiders in de met de haringvisserij verbonden in zijn onderzoek te betrekken (pp. 75-77). toeleveringsbedrijven kwamen zonder werk te Willemsen heeft een gedegen economisch- zitten. Een aantal van hen vond werk op de wer• historische studie over Enkhuizen in de vroeg• ven en kantoren van de Verenigde Oostindische moderne tijd geschreven. Hij geeft een duidelijk Compagnie, die zich in de 18e eeuw ontwikkelde en goed onderbouwd overzicht van de economi• tot de belangrijkste werkgever in de stad. Velen sche en demografische ontwikkeling van de stad waren echter minder gelukkig en monsterden in deze periode. Maar over Enkhuizen tijdens de aan op de voc-schepen. Republiek valt, ook na dit boek, nog veel meer te Parallel aan deze economische ontwikkelingen vertellen. verliep de demografische curve: nadat het inwo• nertal tussen 1580 en 1620 snel gegroeid was, sta• Paul Knevel biliseerde het tussen 1630 en 1670, om uiteinde• lijk in de 18e eeuw dramatisch terug te lopen. De enorme stadsuitleg waartoe het stadsbestuur in Huis Dever de periode 1590-1600 had besloten, bleek dan ook bij nader inzien veel te optimistisch gedacht. Al J.J.J.M. Beenakker e.a. (red.), Rondom Dever. Op• tijdens de periode van economische bloei werd stellen ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de het stadsbestuur herhaaldelijk geconfronteerd Stichting Dever, z.p. 1988, vin + 100 p., geïll. Prijs: met 'ledige erven'. In de 18e eeuw maakten de ve• ƒ 15,00 + ƒ4,50 verzendkosten, te bestellen door le lege plekken in de stad het verval voor iedereen overmaking van het bedrag ten name van de des te duidelijker zichtbaar. Stichting Dever te Lisse, bankrek. nr. Na deze lange-termijn ontwikkelingen ge• 56.80.41.208. schetst te hebben, besteedt Willemsen tenslotte in het laatste hoofdstuk aandacht aan de politieke De zeer actieve stichting Dever, opgericht in 1963 ontwikkelingen. Hij maakt daarbij onderscheid met als (inmiddels grotendeels gerealiseerde) tussen keerpunten, d.w.z. gebeurtenissen die een doelstelling de restauratie van het toen zeer ver-

125 Boekennieuws

vallen huis Dever te Lisse, heeft bij haar 25-jarig Met de vaak gelaakte traagheid in de besluit• jubileum een gedenkboek laten verschijnen, vorming viel het wel mee. Dit kwam vooral door Rondom Dever genaamd. Hierin beschrijven in de centraliserende invloed van de machtige ka• vijftien korte artikelen een aantal auteurs ver• mer Amsterdam. Ondanks de strikte scheiding schillende facetten van de geschiedenis van deze van de boekhoudingen in Azië en in patria had• rond 1370 door Reinier die Ever opgerichte den de bestuurderen goed inzicht in de bedrijfs• woontoren. De nadruk valt daarbij op de bouw• resultaten. kundige aspecten van dit huis (zo weet men nog Het Aziatische bedrijf bleek in de jaren '80 der steeds niet zeker waar de ingang zich heeft bevon• 17e eeuw verlieslijdend door toegenomen Engel• den), en op de resultaten van de recente opgra• se concurrentie alsook door de hoge militaire kos• vingen in de onmiddellijke nabijheid ervan. ten. Topmanagers van de Compagnie gingen zich Wellicht ten gevolge van het gelegenheidska• intensief bezighouden met 'middelen tot redres', rakter van deze bundel is het een weinig samen• dat is met het doen van voorstellen tot bezuinigin• hangend geheel geworden: er bestaan grote ver• gen en hervormingen. De Amsterdamse bewind• schillen in niveau en aanpak tussen de bijdragen hebber en burgemeester Coenraad van Beunin- onderling, welke variëren van populariserende gen (1622-1693) ging hierin het verst en werd ge• stukken tot nogal specialistische en technische kritiseerd door zijn meer realistische ambtgenoot verhandelingen. De redacteuren hadden mis• Joannes Hudde (1628-1704)*. schien wat mogen doen aan de inhoudelijke over• De collectie Hudde in het Algemeen Rijksar• lappingen van enkele artikelen, en zij zouden er chief vormt een van de belangrijkste bronnen in ieder geval goed aan hebben gedaan om aan voor deze studie. Gaastra komt, zich afzettend te• het begin van het boek een plattegrond van Dever gen de opvattingen van andere auteurs, tot een op te nemen; bij gebrek daaraan is voor de niet rehabilitatie, een positieve herwaardering, van zeer deskundige lezer het betoog in enkele bouw• het Compagniesbeleid. Het bestier ten aanzien historische artikelen moeilijk te volgen, en naar van de handel in Indiase textiel, alsook in spece• de plattegrond die, naar later blijkt, op p. 60 staat rijen en peper, was verstandig. Bewindhebbers afgedrukt, wordt van tevoren niet verwezen. gaven tussen 1680 en 1700 blijk van commercieel Los hiervan, dit is een geslaagde feestbundel inzicht, kostenbesef en een voorzichtig financie- voor de jubilerende stichting: er staan een aantal rings- en dividendbeleid. aardige en vlot geschreven stukken in, en het Daarentegen wordt voor de 18e eeuw het al boek is onbekrompen geïllustreerd. Bovendien lang bestaande negatieve beeld van falende be• wordt hiermee het huis Dever weer eens onder de windhebbers bevestigd en wel door J.J. Steur, aandacht van een breder publiek gebracht. Herstel of ondergang. De voorstellen tot redres van de voc 1740-1795 (diss. 1984). J.W.J. Burgers Gaastra's boek geeft in Bijlage i een overzicht met beknopte gegevens en namen van 164 be• windhebbers en personalia van 41 Raden van In- voc dië. Bijlage n bevat tabellen betreffende de finan• ES. Gaastra, Bewind en Beleid bijde voc. De finan• ciële resultaten van de voc in de Republiek en in ciële en commerciële politiek van de bewindhebbers, Azië, ontleend aan J.P. de Korte, De jaarlijkse fi• 1672-1702. De Walburg Pers Zutphen 1989 (te• nanciële verantwoording in de Verenigde Oostindische vens proefschrift Leiden), 343 p. Prijs: ƒ55,-. Compagnie (1984). Tot slot zij gewezen op Gaastra's algemene in• Dit boek is een in hoofdzaak financiële studie leiding De geschiedenis van de voc (1982). over het reilen en zeilen van de voc vanaf het

'rampjaar' 1672 tot aan het eerste eeuwfeest van * Over Hudde als wetenschapsbeoefenaar, zie H. L. deze multinational in 1702. Ter inleiding komt de Houtzager, in: Holland 19 (1987), 44-54. ingewikkelde bestuursstructuur uitvoerig aan de orde; hierbij staat de manier waarop de bewind• W.M. Zappey hebbers werden benoemd, centraal. De functies van koopman en regent waren bijwijlen in één persoon verenigd.

126 Verkrijgbaar via Holland

Nieuwe uitgave Hollandse Studiën van wie Hendrik van Coesfeld, die nauwe betrek• kingen met Geert Grote heeft onderhouden, de In maart is deel 25 van de Hollandse Studiën ver• bekendste is. Tot slot belicht deze studie een be• schenen. De auteur, J. Sanders, beschrijft in Wa• langrijk aspect van de waterstaatkundige vor• terland als woestijn de geschiedenis van het kartui• mingvan het Hollands-Brabantse grensgebied in zerklooster 'Het Hollandse Huis' bij Geertrui- de vijftiende en zestiende eeuw. denberg. Dit klooster is in de veertiende eeuw op• Het boek heeft 238 bladzijden, is rijk geïllu• gericht door Willem van Duvenvoorde en ten ge• streerd en geeft in een viertal bijlagen onder meer volge van de troebelen in de zestiende eeuw in een overzicht van de bezittingen en een prosopo- 1595 opgeheven. Het Hollandse Huis was gele• grafie. gen in het ambacht Raamsdonk in het grensge• De uitgave is in samenwerking met Uitgeverij bied tussen het Hollandse Geertruidenberg en Verloren in Hilversum tot stand gekomen. het Brabantse Oosterhout. In deze studie liggen de accenten op de economische ontwikkeling en Leden van Holland kunnen het boek bestellen op de samenstelling van het convent, de omvang door overmaking van ƒ27,50 op gironummer het het recruteringsgebied. Daarnaast wordt 35.93.767 t.n.v. de penningmeester van de Histo• aandacht besteed aan het geestelijk leven. De eco• rische Vereniging Holland, afd. verkoop publika• nomische ontwikkeling vertoont globaal een stij• ties, te Haarlem, o.v.v. HET HOLLANDSE HUIS. Na gende lijn die slechts ten gevolge van de Sint-Eli- ontvangst van een tegoedbon kan het boek wor• zabethsvloed werd onderbroken en in 1573 door den afgehaald op de bekende adressen. Wilt u het de inname van Geertruidenberg door de Staatse boek thuisgestuurd krijgen dan dient u de prijs te troepen abrupt werd afgebroken. Sterke banden verhogen met ƒ5,50 per exemplaar voor verzend• met Holland bleken te bestaan, zowel door de kosten. De boekhandelsprijs voor niet-leden be• herkomst van de kloosterlingen als door de lig• draagt ƒ45,-. ging van het goederenbezit. De invloed van de Moderne Devotie is binnen de kloostermuren van het Hollandse Huis het meest voelbaar ge• weest in de tractaten van enkele kloosterlingen,

127 UITGEVERIJ VERLOREN Alexanderlaan 14 - 1213 XS Hilversum - @035-859856 - IS1035-836557

Heiligenlevens, annalen en kronieken Geschiedschrijving in middeleeuws Egmond

redaktie G.N.M. Vis, M. MOSTERT, P.J. MARGRY. Bevat: DE REDAKTIE, Voorwoord. G.N.M. Vis, Historiografie in Egmond. P.H.D. LEUPEN, Egmond en zijn bronnen. G. N. M. Vis, Sint Adalbert en de andere structuren. Over het karakter van de levens• beschrijving en de verschillende wonderverhalen van Sint Adalbert van Egmond. J. P. GUMBERT, Een en ander over het handschrift van de Egmondse annalen. R. MOSTERT, Sterrekundige aantekeningen in middeleeuwse Egmondse bronnen. PA. MACCIONI, The 'Egmond-version of the Thomas Becket story. A. M. MULDER-BAKKER, De wijze lessen van Willem Procurator. E.O. VAN DER WERFF, Twee Egmondse abtenlijsten in de werken van Theodericus Pauli (ca.1417-1493). C.P.H.M. TILMANS, De Hollandse kroniek van Willem Hermans ontdekt. Een Egmondse codex uit ca.1514 Egmondse Studiën 1. Ingenaaid, +200 blz., ISBN 90-6550-233-5, ƒ35-

M J. WAALE, De Arkelse oorlog, 1401-1412 Een politieke, krijgskundige en economische analyse

Middeleeuwse Studies en Bronnen 17. Ingenaaid, 300 blz., ISBN 90-6550-224-6, ƒ 48-

ELS KLOEK, Wie hij zij, man of wijf Vrouwengeschiedenis en de vroegmoderne tijd: drie Leidse studies

Amsterdamse Hist. Reeks, G.S. 10. Ingenaaid, 183 blz., ISBN 90-6550-230-0, ƒ35-

HERMAN ROODENBURG, Onder censuur De kerkelijke tucht in de gereformeerde gemeente van Amsterdam, 1578-1700

Ingenaaid, 423 blz., ISBN 90-6550-320-X, ƒ45,-

Bovenstaande boeken zijn een keus uit het nieuwe aanbod van de eerste helft van 1990. Al onze boeken zijn verkrijgbaar in de erkende boekhan• del of direct bij de uitgever. Op Uw verzoek zenden wij U onze fondslijst toe, die U een compleet overzicht van onze uitgaven geeft. Inhoud

22e jaargang nr. 2, april 1990

Paul Knevel De vele gezichten van Frans Hals. Een eeuw Frans Hals-onderzoek doorgelicht 73

Cees de Bondt De kaatsbanen in Den Haag 83

Geert Renting 'de Heeren van Dordrecht op het werck van Panderen'.

Gelderse kaarten in het Dordtse gemeentearchief 102

Els van der Borg Het ontslag van de stadsvroedmeester Cornelis Terne.

Wedijverende beroepsgroepen te Leiden in de achttiende eeuw 109

Boekennieuws 121

Verkrijgbaar via Holland 126

Aan dit nummer werkten mee:

Paul Knevel, als AIO verbonden aan het Historisch Seminarium van de Universiteit van Am• sterdam. Adres: Historisch Seminarium, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam. C. de Bondt, docent Engels. Adres: Sweelinckplein 19a, 2517 GM Den Haag. Drs. G. Renting, als historisch-geograaf en -kartograaf verbonden aan het gemeentearchief Dordrecht. Adres: Gemeentearchief Dordrecht, postbus 742, 3300 AS Dordrecht. Els van der Borg, als AIO verbonden aan het Postdoctoraal Instituut voor de Sociale Weten• schap. Adres: Postdoctoraal Instituut voor de Sociale Wetenschap, Oude Hoogstraat 24, 1012 CE Amsterdam.

Omslagontwerp: Ad rem, Amsterdam. Produktie: Uitgeverij Verloren, Alexanderlaan 14, 1213 XS Hilversum, 035-859856.

De afbeelding op de omslag is gebaseerd op: Het Graafschap Hollandt. Gegraveerde kaart in de vorm van een zgn. Leo Belgicus, 17 x 22 cm. Uitgegeven bij B. Mourik te Amsterdam, 1761. (Topografisch-Historische Atlas, Gemeentearchief van 's-Gravenhage). 1