Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze

bron J.W. Schot, H.W. Lintsen, A. Rip en A.A. Albert de la Bruhèze (red.), Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek. Stichting Historie der Techniek, z.p. [Eindhoven] / Walburg Pers, Zutphen 2001

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/lint011tech04_01/colofon.php

© 2016 dbnl / J.W. Schot / H.W. Lintsen / A. Rip / A.A. Albert de la Bruhèze / de afzonderlijke auteurs en/of hun rechtsopvolgers

i.s.m. 10

‘Het mooiste beroep’: huishoudelijk werk is een vak apart, dat kan en moet soms geleerd worden. Hier strijkles te Lierop in 1951.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 11

1 Huishouden onder redactie van R. Oldenziel

Ter introductie R. Oldenziel Het ontstaan van het moderne huishouden: toevalstreffers en valse starts, 1890-1918 R. Oldenziel met medewerking van M. Berendsen De uitbouw van technische systemen en het huishouden: een kwestie van onderhandelen, 1919-1940 R. Oldenziel en M. Berendsen, met medewerking van C.J.M. van Dorst De crisis: kapitaal- versus arbeidsintensieve techniek, 1929-1940 R. Oldenziel en C.J.M. van Dorst, met medewerking van F. de Bruyn en J.C. Drogendijk De oorlogseconomie: zuinigheid en noodgedwongen vindingrijkheid, 1940-1945

R. Oldenziel en M. Veenis Het huishouden tussen droom en werkelijkheid: oorlogseconomie in vredestijd, 1945-1963 R. Oldenziel, M. Berendsen, A.A. Albert de la Bruhèze, I. Cieraad, C.J.M. van Dorst, J.C. Drogendijk en J. Linders Barsten in het bolwerk: de consumptie betwist, 1968-1980 M. Veenis met medewerking van R. Oldenziel Epiloog R. Oldenziel

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 12

Een steeds uitgebreider assortiment aan gereedschappen, apparaten en andere hulpmiddelen kwam voor de huishouding beschikbaar, zij het dat lang niet alles voor iedereen weggelegd was en soms een wensdroom zou blijven. Overigens leidden lang niet alle hulpmiddelen direct tot arbeidsbesparing, ook al omdat de eisen in de loop der tijd veranderden, terwijl bovendien het gemiddelde woonoppervlak toenam.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 13

Ter introductie

De vormgeving van huishoudelijke apparaten is visueel kleurrijk vertegenwoordigd in reclames, brochures, designtijdschriften en architectuurbladen. Daarin wordt een ideaalbeeld geschapen dat recht doet aan de wensen en dromen van fabrikanten en ontwerpers, maar ons weinig zegt over het gebruik en de verspreiding van de apparaten. Behalve naar het visuele repertorium hebben vele apparaten hun weg gevonden naar menige vitrinekast in musea als tastbaar symbool van de materiële vooruitgang van de twintigste eeuw. Ze kunnen ons informatie verschaffen over de materiële aspecten en het functioneren van technische artefacten. Toch weten we verrassend weinig over de ontstaansgeschiedenis van die apparaten of over de redenen waarom sommige wel hun weg naar de gebruikers hebben gevonden en andere niet en nog minder over hoe ze werden gebruikt in het dagelijks leven.

In de meeste techniekgeschiedenissen leren we over de uitdagingen van uitvinders, de strategieën van research- en development-afdelingen, de beweegredenen van fabrikanten alsook de nukken van consumenten. De geschiedenis van de huishoudtechnologie is daarop geen uitzondering, al valt het aantal bedrijfsarchieven van stofzuiger-, strijkijzer-, koelkasten- en fornuizenfabrikanten tegen. Omdat techniekgeschiedenis meer omvat dan het verhaal van fabrikanten, is in dit deel voor een andere invalshoek gekozen dan die welke in de meeste delen in deze serie wordt gehanteerd: de techniekontwikkeling wordt hier vooral beschreven vanuit het perspectief van de gebruikers. De stemmen en ervaringen van huisvrouwen en dienstboden mogen dan niet talrijk zijn in dit deel, die van hun woordvoerders zijn het des te meer. Aan het begin van de twintigste eeuw verschenen er tal van sociale organisaties en nieuwe deskundigen die zich bemoeiden met de vorm en richting van de techniekontwikkeling in en om het huis. Vooral hún bemoeienis wordt in dit deel voor het voetlicht gebracht. Zij formaliseerden de opbouw van gebruikersvaardigheden en zochten contact met fabrikanten en overheidsinstanties om tot een permanent overleg te komen over de eisen waaraan huishoudelijke gebruiksvoorwerpen en apparaten moesten voldoen. Naast strijkijzers, stofzuigers, koelkasten en gasfornuizen bezitten de meeste Nederlanders een heel scala aan apparaten ter lering en vermaak, zoals radio, tv, video, afspeelapparatuur en spelletjescomputers, die strikt genomen ook onder de apparaten in huis vallen. De huiselijke wereld van de vrijetijdstechnologie komt echter elders in deze serie (Communicatie) uitgebreid aan bod. In dit deel staan die technieken centraal die huishoudelijke arbeid en de verzorging van het huis en zijn bewoners betreffen. De afstemming van (nieuwe) producten op (nieuwe) consumenten is het hoofdthema in de opkomst van de consumptiemaatschappij in de twintigste eeuw. Dat is ook het hoofdthema van dit deel.

R. Oldenziel

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Eindnoten:

Boeken ontstaan door de uitwisseling van ideeën tussen vele mensen. De allereerste discussies voor dit project vonden plaats in het netwerk voor de studie van huishoudtechnologie, geinitieerd door Carolien Bouw van het SISWO/Instituut voor Maatschappijwetenschappen en resulterend in het boek Schoon genoeg en de tentoonstelling ‘Beroep huisvrouw’ in het Amsterdams Museum in 1998. Aan de Universiteit van Amsterdam vormde vervolgens de discussiegroep met Marja Berendsen, Hanne Drogendijk, Carianne van Dorst, Irene Cieraad, Femke de Bruyn, Harry Lintsen, Liesbeth Bervoets, Ruth Oldenziel en Milena Veenis de basis voor dit deel. Met name Irene Cieraad en Liesbeth Bervoets waren altijd genereus en uiterst collegiaal met documenten en ideeën. Ook Carolien Bouw en Annemarie de Wildt, conservator van het Amsterdams Museum, waren door de jaren heen belangrijk als klankbord. Een ander belangrijk forum van uitwisseling is het door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) gefinancierde aandachtsgebied ‘Nieuwe producten, nieuwe consumenten: de geschiedenis van een wisselwerking’, waarin Marja Berendsen, Liesbeth Bervoets, Adri Albert de la Bruhèze, Gijs Mom, Ruth Oldenziel, Johan Schot, Anton Schuurman, Peter Staal en Onno de Wit participeren.

Behalve naar de leden van de algemene redactie, gaat speciale dank ook uit naar de steun die de kernredactie, bestaande uit Harry Lintsen, Adri Albert de la Bruhèze, Johan Schot en Arie Rip, gaf. Met name het geduld van Harry Lintsen, die het project steunde in moeilijker tijden, hebben wij zeer gewaardeerd. Daarnaast verdient de (inhoudelijke en administratieve) dienstbaarheid van Adri Albert de la Bruhèze door de jaren heen speciale aandacht. Via de post en telefoon ontvingen wij, gevraagd en ongevraagd, referenties, kopieën en commentaar van velen. Om er enkelen te noemen: Frank Veraart, Henk van Zon, David Barnouw. Veel leerden wij ook van geïnterviewde tijdgenoten, in de tekst soms slechts zichtbaar in voetnoten, zoals ir. C.E. van den Ban-Willinge Prins, E. Kooyman, ir. F. Bosma, D. Levi-Holdert; ir. J. van der Veen, W.H. Kuiper-Verkuyl, B. Riemens-Jagerman en A. Thomassen. Wij zijn erkentelijk voor hun vertrouwen. Daarnaast bleken beheerders van museumverzamelingen cruciaal voor een beter begrip van de techniekontwikkeling van het huishouden, zoals drs. M. van Vlijmen van het Nederlands Kachelmuseum in Alkmaar, G. den Besten van het Strijkijzermuseum in Noordhoek en Ria Lenting, eveneens in Noordhoek. Ook de technisch meelezer ir. R.H. Dijken heeft zich moeite getroost om zijn ervaring bij Philips in te brengen en vele vragen te beantwoorden. Ook dank aan ir. J.H. de Wilde-Ligny. In de allerlaatste fase betekende de gastvrijheid van het SISWO in Amsterdam dat dit deel kon worden afgerond. Het vele archiefwerk en de analyses van periodieken zou niet mogelijk zijn geweest zonder de verzamelingen die worden beheerd door instellingen als het Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging (IIAV) en het Philips Concern Archief (PCA), instellingen die ons steeds welwillend ter zijde hebben gestaan. Met Giel van Hooff zocht Irene Cieraad deskundig en enthousiast naar zeldzaam en veelbetekenend illustratiemateriaal om de tekst te complementeren. Buitengewoon genereus was ook René Kok van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) in het afstaan van het rijke illustratiemateriaal betreffende de Tweede Wereldoorlog. Selectie van geraadpleegde periodieken Bulletin der Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging (1933-1970) Consumentengids. Maandelijkse Uitgave van de Consumentenbond (1953-heden) Het Coöperatieve Nieuws. Orgaan van den Centrale Bond van Nederlandsche Verbruikscoöperaties (1920-1928) Denken en Doen. Maandblad der Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (1948-heden) Eigen Haard. Geïllustreerd Volkstijdschrift (1875-1941) Evolutie. Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw (1893-1926) Het Gas. Orgaan van de Vereeniging van Gasfabrikanten in Nederland (1880-2000) Gaspropaganda. P.I.T. (Propaganda, Inlichtingen, Toepassingen) (1936-1944) De Gasverbruiker. Tijdschrift ter Voorlichting van allen, die Gas gebruiken in Huis en Bedrijf (1927-1939) De Haagsche Huisvrouw. Maandbericht van de Afdeling 's-Gravenhage en omstreken van de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen (1922-heden) Ha'ischa. Orgaan van de Joodsche Vrouwenraden in Nederland (1929-1940)

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Huishouding van nu. Maandblad onder de redactie van de Commissie inzake Huishoudelijke Voorlichting (1935-1944) In en om de Keuken. Orgaan van de Huishoud- en Kookscholen (1894-1913) Het Leven. Geillustreerd (1906-1941) Maandblad der Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen (1912-1946) Maandblad voor de Coöperatie. Orgaan van den Nederlandschen Coöperatieven Bond (1903-1912) Maandelijkse Mededelingen. Nederlandse Huishoudraad (1954-1967) Nederlandsche Coöperatieve Vrouwenbond (1903-1908) Philips Technisch Tijdschrift. Behandelende Technische Vraagstukken samenhangende met de Producten, Werkwijzen en Onderzoekingen van de N.V. Philips' Gloeilampenfabrieken (1936-1989) De Vonk. Contactblad der Electrohuishoudkundigen (1946-1969) De Vrouw en haar Huis. Geïllustreerd Maandschrift (1906-1973)

Interviews C.J.M. van Dorst met L. van Achteren, , 21 december 1999 H. Drogendijk en R. Oldenziel met C. van den Ban-Willinge Prins, Amsterdam, 21 juni 1999 R. Oldenziel met G.J. den Besten, Noordhoek, 19 december 1999 R. Oldenziel en M. Veenis met F. Bosma, Norg, 17 januari 2000 M. Berendsen met F. Bosma, Amsterdam, 1 februari 2000 R. Oldenziel met N. Bruin, Amsterdam, 18 januari 2000 M. Veenis met M. Crijns, Leiden, 10 november 2000 R. Oldenziel met O. Grimm, Amsterdam, 15 november 1999 R. Oldenziel met E. Kooyman, Den Haag, 27 en 28 december 1999 M. Veenis met M. Kuiper-Verkuyl, Almen, 14 februari 2000 R. Oldenziel met Ria Lenting, Noordhoek, 19 december 1999 M. Berendsen en R. Oldenziel met D. Levie-Holdert, Den Haag, 5 april 2000 M. Veenis met B. Riemens-Jagerman, Zeist, 16 december 1999

Telefonische interviews M. Veenis met E.G. Aiking-van Wageningen, 2 en 9 maart, en 19 juni 2000 M. Veenis met W. Broex, 21 juli 2000 M. Veenis met W. van Dieren, 22 mei 2000 M. Veenis met G. van der Heiden-Bruekers, 20 april 2000 M. Veenis met J. Hoeksema, 27 juni 2000 M. Veenis met R.A.P. van Notten, 12 oktober 2000 M. Veenis met J.F. Ras, 12 oktober 2000 M. Veenis met J. Soetens, 3 juli 2000 M. Veenis met A. Thomassen-Lind, 1 maart 2000 R. Oldenziel met ir. J. van der Veen, 22 december 1999

Geraadpleegde archieven Algemeen Rijksarchief, Den Haag, Archief Opvoering Produktiviteit, Archief Vereniging Textieletikettering voor Was- en Strijkbehandeling (ARA AVTWS) Algemeen Rijksarchief, Den Haag, Archief Sociaal Economische Raad, Contactgroep Opvoering Productiviteit (ARA COP) Archief Familie Bosch, in bruikleen bij C.J.M. van Dorst, Amsterdam Archief Huishoudelijke Voorlichtingsdienst van het Gemeentelijk Energiebedrijf Amsterdam, ondergebracht bij R. Oldenziel, Amsterdam (AHVD) Archief Velo, in beheer bij C.J.M. van Dorst, Amsterdam (AV) Bestuursarchief Provincie Noord-Brabant, Den Bosch (BA NBr) Gemeente Rotterdam, Bestuursdienst Rotterdam, Directie Sociaal-Economische Zaken, Bureau Documentaire Informatievoorziening, Archief Secretarie-afdeling Haven, Bedrijven en Economische Zaken (AHBEZ) Gemeentearchief Amsterdam, Archief Hartman Gemeentearchief Amsterdam, Archief Bond Sociaal-Democratische Vrouwen Clubs, Afdeling Amsterdam, Archief Tilanus

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Gemeentearchief Amsterdam, Archief Vereeniging van Woningopzichteressen Gemeentearchief Amsterdam, Verslagen raadsvergaderingen Gemeentearchief Amsterdam, Archief Wilhelmina Gasthuis Gemeentearchief Arnhem, Archief Vrouwen Advies Commissies (GA Arnhem AVAC) Gemeentearchief Leiden, Archief Leidsche Cooperatieve Keuken (GA Leiden ALCK) Gemeentearchief Leiden, Archief Vrouwen Advies Commissies (GA Leiden AVAC) Gemeentearchief Rotterdam, Archiefdienst Volkshuisvesting, Archief Vrouwen Advies Commissies (GA Rotterdam AVAC) Gemeentearchief Zeist, Archief Gemeentesecretarie Gemeentearchief Zwolle, Archief Vrouwen Advies Commissies (GA Zwolle AVAC) Gemeentelijke Archiefdienst Amersfoort, Archief Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging, afd. Amersfoort (GA Amersfoort ANVEV) Historisch Archief Gastec, Apeldoorn (HA Gastec) Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging, Amsterdam, Archief Flatstichting vóór Vrouwen dóór Vrouwen (IIAV A Flatstichting) Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging, Amsterdam, Archief Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid (IIAV ANBV) Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging, Amsterdam, Archief Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging (IIAV ANVEV) Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging, Amsterdam, Archief Nederlandse Huishoudraad (IIAV ANHR) Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging, Amsterdam, Archief Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (IIAV ANVVH) Keurmerk Instituut, Bleiswijk, Archief Instituut voor Huishoudtechnisch Advies (KI AIVHA) Nederlands Architectuur Instituut, Rotterdam, Archief Piet Zwart Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam, Collectie Nederlandse Overheidsinstellingen (1939) 1940-1945 (NIOD collectie 216) Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam, Dagboeken 1933-1950 (NIOD collectie 244) Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam, Knipselarchief voor en tijdens de oorlog samengesteld door de afdeling Centrale Documentatie van de Nationaal-Socialistische Beweging (NIOD KA II) Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam, Knipselarchief vanaf 1945 samengesteld door het RIOD/NIOD (NIOD KB) Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam, Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande (NIOD HVP) Nederlands Normalisatie Instituut, Delft, Nederlands Electrotechnisch Comité (NNI NEC) Persoonlijk Archief E.G. Aiking-van Wageningen, Almen (PA Aiking) Persoonlijk Archief F. Bosma, Norg (PA Bosma) Persoonlijk Archief Heleen Halverhout, ondergebracht bij R. Oldenziel, Amsterdam (PA Halverhout) Persoonlijk Archief Miep Kuiper, Almen (PA Kuiper) Philips Concern Archief, Eindhoven (PCA) Rijksarchief Gelderland, Arnhem, Archief Landbouwhogeschool Wageningen (RA Gelderland ALW) Unilever Historisch Archief, Rotterdam

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 14

In de grotere steden, met name in de dichtbevolkte volkswijken, bevonden zich tot ver in de jaren dertig zogeheten gaarwater- en vuurneringen. Daar konden buurtbewoners en kleine neringdoenden aan heet water, een schaars goed, komen. Tevens waren er gloeiende kooltjes verkrijgbaar om de kachel snel op temperatuur te brengen. In huis stond veelal één kachel, die als verwarming én als kooktoestel diende. Hier zit Anna Kappers uit Deventer in haar zaakje bij de ketels met kokend water, die met turf werden gestookt (ca. 1900). Het bedrijfje sloot in 1929 zijn deuren.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 15

1 Het ontstaan van het moderne huishouden: toevalstreffers en valse starts, 1890-1918

Kachels en fornuizen Gasfornuizen en hooikisten Sleutelen aan nieuwe technische systemen Gedeeld gebruik als strategie

De keuken als huishoudelijke werkplaats in een huis vol elektrische apparaten is zozeer ingeburgerd dat we ons nauwelijks kunnen voorstellen dat rond 1900 tal van andere strategieën openstonden om het huishoudelijk werk gedaan te krijgen. In die tijd speelde het gezinshuishouden nauwelijks een rol, noch bij de producenten, noch bij ontwerpers van toekomstscenario's voor de organisatie van het huishouden. Voor veel producenten was het huishouden een oninteressant en onbekend gebied. Bedrijven concentreerden zich op de zakelijke en grootindustriële markt.1 Voor zover bedrijfstechnische ingenieurs zich iets bij een uiteindelijke gebruiker voorstelden, was hun beeld daarvan vooral gebaseerd op wie zij het beste kenden: een mannelijke industriële eindgebruiker. De industrieel vormgegeven kookfornuizen en stofzuigers leken eerder in de fabriekshal thuis te horen dan in het huis; de eerste wasmachines waren nauwelijks geschikt voor gezinshuishoudens. Ook wie ideeën ontwikkelde over de toekomst van het huishouden, keek vooral naar industriële oplossingen buitenshuis. In 1899 opperde de socialistische feministe Wilhelmina Drucker het idee dat de overheid, die zich immers inzette voor de algemene toeeigening en toegankelijkheid van nieuwe technische systemen, ook het collectiviseren van huishoudelijke voorzieningen tot beleid zou moeten maken. Als de staat zich verantwoordelijk voelde voor het tot algemene nutsvoorzieningen maken van water, gas en telefoon, ‘waarom dan zou men zich verzetten tegen gezamenlijke verwarming, gezamenlijk wasschen, gezamenlijk koken... Het is alles maar een quaestie van tijd en van economische noodzaak...,’ zo stelde zij.2 Druckers woorden maken niet alleen duidelijk dat de overheid een innovatieve rol van betekenis speelde in de ontwikkeling van nieuwe grootschalige technologieën; ze attenderen ons ook op het feit dat de nu zo vanzelfsprekende autonomie van het individuele

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek De allereerste huishoudelijke apparaten, zoals deze elektrische vacuümstofzuiger, waren zwaar, slecht hanteerbaar en moesten bij voorkeur worden bediend door getraind huishoudelijk personeel. Nauwelijks toegesneden op kleine huishoudens, leken dergelijke apparaten eerder thuis te horen in een fabriekshal dan in een salon.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 16

Tot de jaren twintig had de Nederlandse volkswoning geen aparte keuken en werd er op de kachel in het woonvertrek gekookt. De plattebuiskachel was met name gangbaar in het zuiden van het land. Op het platte stuk tussen rookkanaal en kachel konden pannen en potten warm gehouden worden, zoals hier de theepot in een woning in Tilburg rond 1905.

huishouden niet vaststond; Druckers toekomstbeeld steunde op de collectivisering van huishoudelijke arbeid. En zij was de enige niet. Veel initiatieven voor technische toepassingen in het huishouden gingen uit van idealistisch geïnspireerde groepen gebruikers en hervormers. Gedreven door het zoeken naar de ideale samenleving, ontwierpen zij behalve een alternatieve gebouwde omgeving ook huishoudelijke werkplaatsen, arbeidsbesparende maatregelen en mogelijkheden voor mechanisatie. Kijkend naar wat er in de industrie gebeurde, bedachten zij nieuwe oplossingen en pasten de nieuwste technieken toe.3 Er ontstond een heftig en geanimeerd debat over de verschillende mogelijkheden om huishoudelijke arbeid efficiënter te organiseren. Prominente vrouwen richtten zich actief op gemeenschappelijke oplossingen voor het huishoudelijke werk. Terwijl de eerste petroleumstellen en komforen hun bescheiden intrede deden, werd er op grote schaal geëxperimenteerd met collectieve keukens. Dit soort experimenten was overigens niet voorbehouden aan politieke idealisten. Ook huishoudleraressen en woningopzichteressen, die zich in deze periode professioneel organiseerden als experts van het huishoudelijk bedrijf, experimenteerden met grootschalige, industriële en communale oplossingen. Het streven naar collectieve oplossingen van vele groeperingen rond 1890 hing samen met een aantal factoren. In de eerste plaats dwong de mondigheid van dienstboden, die zich begonnen te organiseren of hun heil elders op de arbeidsmarkt zochten, burgervrouwen andere oplossingen voor het huishoudelijk werk te bedenken.4 In de tweede plaats bood de gebouwde omgeving van de allerarmste gezinnen nauwelijks ruimte voor aparte woon- en slaapkamers, keukens, washokken en sanitair

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek en het daarbij behorende instrumentarium. Ook voor hen lag het zoeken naar oplossingen buiten het huis voor de hand. Ten slotte lieten de meeste nieuwe huishoudelijke apparaten, van industriële stoomwasmachines tot circulatiefornuizen en elektrische stofzuiginstallaties, zich nauwelijks inpassen in bestaande huizen. De opkomst van grootschalige systemen zoals stoom, gas, elektriciteit en telefonie zou het kenmerk worden van de twintigste-eeuwse techniekontwikkeling, waarin het huishouden vooral na de Eerste Wereldoorlog een cruciale rol zou gaan vervullen. Rond 1900 was de huisvrouw als klant echter nog amper ontdekt en de strijd om haar gunsten nog nauwelijks begonnen. Toevalstreffers, naïeve inschattingen van de markt en kortsluitingen kenmerkten de huishoudtechnologische ontwikkelingen in deze periode. Collectieve oplossingen voor het huishoudelijke werk leken daarbij meer voor de hand te liggen dan individuele oplossingen.

Kachels en fornuizen

De negentiende-eeuwse kachel had verschillende huishoudelijke functies: het verwarmen van de woonruimte, het bereiden van voedsel en het verwarmen van water.5 Die drie functies kwamen samen in één apparaat en in één ruimte: eeuwenlang waren het open haardvuur en, vanaf de achttiende eeuw, de hout- of kolenkachel het centrum van huiselijke bedrijvigheid, huisvlijt en ontspanning.6 Naast het stoken van de ruimte en het koken van de maaltijden deden boerinnen en dienstboden het strijkwerk met op de (kook)kachel verhitte bouten. In menig boerenbedrijf was de keuken het centrum van bedrijvigheid en gezelligheid; de woonkamer was doorgaans koud, stil en alleen op zondag in gebruik. In arbeiderswoningen, daarentegen, was de kamer de centrale plek: verstoken van een keuken, bereidden vrouwen in de kamer, waar ook geslapen werd, het eten op de hout- of kolenkachel. Daarop kookten zij suddergerechten, hielden de soep op temperatuur of warmden kliekjes op. Het hele gezinsleven, en soms ook de (betaalde) arbeid, moest zich in deze kleine ruimte afspelen. Geen wonder dat de kinderen hun tijd vooral op straat doorbrachten en dat

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 17

Alleen de elite kon zich een aparte keuken met fornuis veroorloven tussen wonen en eten, verwarmen en koken. Deze prototypische afbeelding van oer-Hollandse huiselijkheid is enigszins bedrieglijk. Niet alleen voor de gezelligheid, maar ook uit zuinigheid zitten jonkheer Van Vierssen-Trip en zijn vrouw hier in 1916 in het kleinste kamertje van hun grote, maar koude huis aan de Groningse Vismarkt. De brandstofschaarste tijdens de Eerste Wereldoorlog vergde ook van de elite enige aanpassing.

voor menig arbeider - tot ontzetting van hervormers - de kroeg zijn huiskamer was.

Scheiding van koken en stoken

Toen halverwege de negentiende eeuw het fornuis zijn intrede deed, ontstond er voor het eerst een scheiding van functies. Vanaf die tijd behoorde bij elke functie een specifiek apparaat: de kachel in de kamer werd gestookt voor verwarming en op het fornuis in de keuken werd gekookt. Van oudsher waren alleen voor de hoogste stand de woonruimten en keuken, en het daarbij behorende instrumentarium, gescheiden. Deze functiescheiding was een teken van klassenscheiding. De vrouw des huizes liet zich niet of nauwelijks zien in de in het souterrain gelegen keuken, waar dienstboden voor dag en nacht, naaisters en wasvrouwen via de personeelsingang binnenkwamen en het huishouden draaiende hielden. De introductie van het uit kolen gewonnen stadsgas in de jaren twintig van de twintigste eeuw speelde een belangrijke rol in de scheiding tussen functie en plaats, maar de echte doorbraak kwam pas definitief met het door de landelijke overheid geïntroduceerde aardgas in de jaren zestig. In de tussenliggende tijd ontstonden allerlei hybride technologieën zoals stookfornuizen en kookkachels.7 De functionele, fysieke en technische scheiding tussen koken en stoken ging gepaard met een transformatie van de culturele praktijk.8 De introductie van aparte kook- en verwarmingstechnieken ging hand in hand met de ontwikkeling van aparte ruimten, de woonkamer en de keuken, met een daaraan gekoppeld burgerlijk ideaal. Hierin speelden de nieuwe beroepen van huishoudkundige en woningopzichteres een essentiële rol.

Fornuizen en vakvrouwen

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek ‘Wat is het werk der huisvrouw anders dan een gedurig proefnemen met allerlei stoffen en werktuigen, de aanwending van alle soorten van hefboomen. Is elke woning niet in zekere zin een laboratorium...’9 Met deze woorden riep Elise van Calcar-Schiotling in 1873 op tot de professionalisering van het beroep huisvrouw en de ontwikkeling van een nieuw kennisdomein in Nederland. Een nieuwe groep vrouwen organiseerde zich als experts van het huishoudelijk bedrijf. Ze vormden een nieuw kader van kook- en was-professionals, voor wie de opleiding en emplooi in dit vak statusen roldoorbrekend was.10 Door middel van gespecialiseerde tijdschriften, boekpublicaties, belangenorganisaties, opleidingen en door de overheid gesanctioneerde certificeringsstelsels, ontwikkelden huishoudprofessionals een nieuw kennisdomein over de organisatie van het huishouden.11 Zij richtten hun scholen in met praktijklokalen, scheikundige laboratoria en theorielokalen, waar waren- en textielkennis, voedingsleer, scheikunde en huishoudkunde werden onderwezen. In hun handen werd huishouden een wetenschap, de keuken een laboratorium en het keukengerei een technisch instrumentarium. Deze nieuwe deskundigheid kon zich pas ontwikkelen nadat eerder vrouwen van de opkomende burgerlijke klasse in Nederland en elders in de industriële wereld hadden beargumenteerd dat het huis niet het domein was van de pater familias maar het terrein waarover vrouwen exclusieve zeggenschap hadden. Terwijl de mannen vorm en richting gaven aan het industrieel kapitalisme, dienden vrouwen de alleenheerschappij te hebben over de huiselijke haard en de opvoeding van kinderen. Op hen rustte de ver-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 18

Bij de gegoede burgerij kookte de dienstbode beneden in de keuken. Dit gebeurde aan het begin van de twintigste eeuw op grote kolenfornuizen, zoals hier in de keuken van de Amsterdamse villa Alsberg in de Honthorststraat in 1906. Hoewel fornuizen met goedkopere brandstof dan kachels gestookt konden worden, werd er veel aan gedaan om het warmterendement van fornuizen te verbeteren.

antwoordelijkheid voor de morele opvoeding van de toekomstige generaties. Het huis en de huiselijke haard waren in de negentiende-eeuwse burgerlijke identiteit het centrum van morele verheffing.12 Tijdschriften als Eigen Haard (1875-1941) en De Huisvrouw (1872-1910) verwijzen met hun titels naar de huiskamer als centrum van het negentiende-eeuwse burgerlijke gedachtegoed. Twintigste-eeuwse modernisten zouden later met dédain kijken naar de snuisterijen die deze huiskamers vulden, maar voor de burgervrouwen waren deze objecten een uitdrukking van hun emancipatie. Van Calcar, evenals haar generatie in Nederland en daarbuiten, gaf aan de ideologie van de huiselijkheid behalve een morele lading een technische wending door de nadruk te leggen op de kennis en kunde die het vak huisvrouw impliceerde. Van Calcar ging er, net als Wilhelmina Drucker, van uit dat huisvrouwen moesten professionaliseren. Terwijl voor Van Calcar de opleiding van huisvrouw een morele waarde moest hebben, betekende voor Drucker de opwaardering van het vak een middel om vrouwen te bevrijden van de zware en oninteressante kanten van het werk, waardoor zij zich individueel zouden kunnen ontplooien en zich maatschappelijk ontwikkelen.13 In de jaren tachtig ging de beweging een verbond aan met de sociaal-liberalen, die in goed huisvrouwschap een middel zagen om de lagere klassen burgerlijke idealen bij te brengen en hen te vormen tot betrouwbare arbeiders en dienstmeiden.14 J. Bruinwold-Riedel, een prominent lid van De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, verwoordde het ideaal als volgt: ‘Onbekwame huisvrouwen werken cafébezoek en drankmisbruik in de hand. Dit kan voorkomen worden door vrouwen goede huishoudcursussen te geven.’15 In de twintigste eeuw zouden de (burgerlijke) huiskamer en de keuken van rol verwisselen. Vanaf de jaren zeventig van de negentiende eeuw ging een nieuwe groep professionals de keuken claimen als de basis van hun expertise. De huishoudleraressen, verenigd in een bond, noemden hun nieuwe blad in 1896 niet voor niets In en om de keuken. Aanvankelijk was er binnen de huishoudscholen een grote scheiding tussen de leerplannen voor dochters uit de burgerklasse, die werden opgeleid tot huisvrouw, en die voor de volksmeisjes, die tot dienstboden moesten

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek worden gevormd. Een generatie van gedreven vrouwen als A.C. Manden, studente in plant- en dierbiologie uit Groningen die ook een opleiding in koken in Duitsland had genoten, en haar leerlingen A.S. Tydeman-Verschoor, Suze Meyboom en Martine Wittop Koning stond echter meer voor ogen. Noch de ‘verheffing van het volk’ van de sociaal-liberalen, noch het oplossen van het dienstbodenvraagstuk was hun uiteindelijk streven. Zij hadden vergaande professionele ambities: er moest een opleiding komen voor professionals in de huishoudkunde, verzorgd door erkende deskundigen. Onder hun leiding werden vanaf 1888 scholen, vakbladen en een vakbond (Bond van Leeraressen bij het Huishoudonderwijs, in 1900) opgericht en werd een certificeringsstelsel opgezet met steun van de overheid.16 De stedelijke organisaties kenden tegenhangers op het platteland. Beide waren verantwoordelijk voor een groot aantal wijdverspreide en veel gelezen publicaties in de traditie van huishoudgidsen waarin de kennis, kunde en vaardigheid van het beroep huisvrouw werden uitgedragen.17 Al vanaf 1897 vond er ook een internationale uitwisseling van ideeën plaats via groots opgezette congressen in Zürich, Londen, Kopenhagen en Rome.18 De nieuwe professionals ontleen-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 19

In het cursusjaar 1895/1896 werden voor het eerst ook mannelijke leerlingen toegelaten op de Amsterdamsche Huishoudschool. Aankomende koks en hofmeesters van marine en landmacht krijgen hier onder deskundig vrouwelijk toezicht praktijkles.

den de legitimering van hun kennis aan de populariteit van hun boeken, die vrouwen generaties lang raadpleegden. De overheid zou die legitimering tijdens de Eerste Wereldoorlog bevestigen toen ze een beroep deed op hun expertise bij de logistiek van de nationale voedselvoorziening. De nieuwe kookprofessionals - merendeels afgestudeerd aan de leraressenopleiding - speelden een cruciale rol in de technische ontwikkeling van de functiescheiding tussen het verwarmen (kachel) en het koken (het fornuis). Hierbij ontwikkelden zij een eigen terrein (huishoudkunde), fysieke plek (keuken) en kennis (koken). Dit kader van huishoudexperts zou de maatschappelijke inbedding van de nieuwe huishoudelijke apparaten in de twintigste eeuw voorbereiden en bekritiseren, vormgeven en inpassen. Via hun publicaties introduceerden ze nieuwe technieken en brachten deze in praktijk in de coöperatieve en centrale keukens die ze hielpen opzetten. Daarnaast expliciteerden ze de kennis die vrouwen van moeder op dochter hadden verworven en deden ze in hun leerkeukens en waslokalen proeven met nieuwe producten, ze haalden scheikundige, mechanische en elektrotechnische kennis binnen de muren van hun scholen en vertaalden die kennis naar de praktijk van huisvrouwen via hun huishoudgidsen. Ze brachten ook bezoeken aan fabrikanten en bekritiseerden hun producten. Hun professionalisme strekte zich daarmee verder uit dan het zich toe-eigenen van een nieuw kennisdomein. Ze ontwikkelden een praktijk, gevoed door theoretische kennis over voeding, hygiëne en chemische processen, en deden nieuwe kennis op door de proeven in hun praktijklokalen. Door hun positie stonden zij op het kruispunt van de ontwikkeling van grote technische systemen als gas en elektriciteit in het huishouden, van nieuw keukeninstrumentarium, nieuwe manieren van koken, nieuwe warenkennis en voedingsleer. Fabrikanten zouden na de Eerste Wereldoorlog dankbaar gebruikmaken van de kennis en praktijkervaring die deze hechte groep van huishoudprofessionals had opgebouwd. Ook de wasprofessionals gingen zich specialiseren, maar onder de huishoudkundigen waren de keukenexperts toonaangevend. Omdat er meer eer viel te behalen aan het bereiden van eten dan aan het uitputtende werk van het wassen, dat een lagere status had, gold het uit huis doen van de was aanvankelijk zelfs als een burgerlijk ideaal.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Ook andere vrouwelijke professionals baseerden hun expertise, behalve op scholing en ervaring, op hun bijzondere affiniteit met het huiselijk domein. Zo beschouwden woningopzichteressen hun expertise in het beheren van volkswoningen als een belangrijke bijdrage aan het werk van mannelijke architecten en woninghervormers. Met hun achtergrond konden zij trefzeker beoordelen welke woningplattegronden, materialen en voorzieningen praktisch waren in het dagelijks gebruik. In 1903 richtten enkele vrouwelijke woningpioniers naar aanleiding van de Woningwet van 1901 een beroepsvereniging op die de invloed van deskundige vrouwen op de bouw en het beheren van woningen tot gelding moest brengen. Vanuit hun werk voor particuliere en gemeentelijke woningbouworganisaties gingen woningopzichteressen in de loop van de twintigste eeuw ijveren voor de verbetering van de woonomgeving in tal van plaatselijke en landelijke gremia.19 Zij werden de grondlegsters van een nieuw kennisdomein dat de bouwomgeving bekeek vanuit de gebruikers.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 20-21

De vooruitstrevende beweging van kook- en huishoudleraressen koesterde de nieuwe inzichten over voeding en combineerde deze met experimenten rond nieuwe technieken. Voor hen was de keuken met al zijn apparaten het symbool van hun kennis en van de twintigste-eeuwse moderne huisvrouw. In de jaren tachtig van de negentiende eeuw was email, dat goedkoop en hygiënisch was en makkelijk te onderhouden viel, het toppunt van moderniteit. De leer- en demonstratiekeuken van de Eerste Amsterdamsche Kookschool was in 1887 dan ook rijkelijk voorzien van emailgoed. Gezien de reclames aan de muur was sponsoring toen reeds actueel.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 22

Al deze nieuwe specialisten legden in de negentiende eeuw de basis voor de introductie van de nieuwe huishoudelijke producten zoals gasfornuizen, koelkasten en magnetrons, en voor nieuwe ontwerpnormen in de huiselijke gebouwde omgeving van de twintigste eeuw.

Email: symbool van moderniteit

In de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw betekende de introductie van geëmailleerd ijzer een ware revolutie in het werk van vrouwen en dienstboden in de keuken. Voordien waren potten en pannen van koper of gietijzer gemaakt, beide zeer geschikt voor kolenfornuizen, maar wat betreft het onderhoud zeer arbeidsintensief: ze waren loodzwaar, roestten en moesten ‘met zeepsop afgewasschen en goed gedroogd (en daarna) met grauw papier en zout uitgeveegd en, in papier gewikkeld, droog weggezet, bijvoorbeeld op turf; vóór het gebruik worden ze weer uitgeveegd, en nu en dan uitgewasschen.’20 Bovendien waren gietijzeren pannen kwetsbaar; als ze op de grond vielen, konden ze direct naar de schroothoop. Omdat koperen keukengerei zeer goed geleidt, gold het als superieur materiaal, maar ook dat was veeleisend in het onderhoud en bovendien erg kostbaar. Email was duurzamer dan aardewerk en gietijzer, gaf geen smaak af zoals koper, was roestvrij en niet giftig. Het in massa geproduceerde email kon bovendien in verschillende kleuren worden gefabriceerd. Hierdoor kon ook de keuken een interieur met eigen stijl en keuzes worden. Keukengerei van email gold aan het einde van de negentiende eeuw als het toppunt van moderniteit: het was hygiënisch, goedkoop, licht hanteerbaar en vergde nauwelijks onderhoud. De huishoudprofessionals propageerden de nieuwe pannen in geschrift en praktijk. Toen de Amsterdamse onderwijskundigen in 1895 hun modelkeuken voor de hogere stand ontwierpen, rustten zij deze met grote gasfornuizen en geëmailleerde pannen uit. In de strikt van deze modelkeuken gescheiden keuken voor volksmeisjes leerden jonge vrouwen echter de praktijk van petroleumstel en aardewerk, met als argument dat gasfornuizen en email financieel buiten hun bereik zouden blijven zodat het geen zin had hun deze technieken te leren.21 Tien jaar later was email al zozeer gemeengoed geworden dat de huishoudprofessionals het emailgoed inmiddels ook als standaarduitrusting voor de jonge boerendochters van de allerarmste stand propageerden.22 Toch kleefden er ook nadelen aan email: anders dan bij gietijzeren pannen ontwikkelde zich in het gebruik geen natuurlijk anti-aanbaklaagje op de bodem. Pas in 1938 zou het Amerikaanse chemiebedrijf Dupont als oplossing hiervoor een kunsthars ontwikkelen, het teflon (tetrafluorethyleen of TFE).23 Bovendien zagen de fabrikanten zich aanvankelijk genoodzaakt medici in te huren om de angst te ontzenuwen voor ‘email-splinters’ als oorzaak van blindedarmontsteking.24 De massafabricage van geëmailleerd keukengerei was een bloeiende Nederlandse bedrijfstak, gevestigd in het oosten van het land, waar het ijzeroer langs het stroomgebied van de Oude IJssel als grondstof kon worden gewonnen. Deze ontwikkeling van een nationale industrie betekende een flinke concurrentie voor de ambachtelijke pannensmid met zijn lokale markt en zijn streekgebonden producten.25

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek De bekendste Nederlandse merken waren DRU (Diepenbrock & Reigers in Ulft), BK (het familiebedrijf Berk in Kampen) en EDY (emailfabriek in Dieren aan de IJssel).26 De Gelriafabriek van de familie Levy in Hattum produceerde exclusief voor de Nederlands-Indische markt.27 De Achterhoekse kachelfabriek DRU was al in 1850 geëmailleerde plaat- en gietijzeren pannen en ketels gaan produceren. Menig zand, zeep en soda-rekje van de DRU sierde de Nederlandse keukens.28 In Doetinchem vestigde zich de emailfabriek BECCON, die zich toelegde op weckketels, wasteilen, emmers en gieters. In 1921 begaf ook pannenleverancier Neerlandia in Gaanderen zich op deze markt. Een van de oprichters, B.J. Pelgrim, ging zich spoedig specialiseren in geëmailleerde fornuizen onder zijn eigen naam: Pelgrim. In Soestduinen zette politiek vluchteling Rollmann, afkomstig van een Duits emailleerbedrijf, het bedrijf ‘de Anker’ op, dat onder de naam Kat of Superkat - ‘Gaaf, Glad en Glanzend’ - bekendheid verwierf met voorraadbussen en vierkante serveerpannen. Deze merken stonden niet als gedegen aangeschreven. BK, Nederlands beroemdste merk, wel. De familie Berk in Kampen, ooit blikslagers van emmers, pannen en gamellen, had het octrooi verworven op de fabricagetechniek van het beroemd geworden grijsgewolkte email, dat in de praktijk duurzamer bleek dan andere merken. Het handelsmerk, gedeponeerd in 1893, bestond uit een kookketeltje, de letters BK en de tekst ‘giftvrij’.29 De inspanningen van de fabrikant werden beloond: de huishoudexperts propageerden het als veilig bekende grijsgewolkte email van BK.30 Het gebruik van email was zo populair dat ook huishoudelijke apparaten als gas- en elektrische fornuizen, petroleumstellen en koelkasten werden geëmailleerd.

Gasfornuizen en hooikisten

Rond 1900 was het aantal gasaansluitingen klein en beperkt tot enkele steden. De meeste Nederlandse huishoudens verlichtten en verwarmden met hout, steenkool, turf en - in groeiende mate - petroleum.31 In 1902 hoopte directeur Blom van het Haarlemse gemeentelijke energiebedrijf op ‘een ruim gebruik van gas voor de keuken, en voor allerlei andere doeleinden’ bij arbeidersgezinnen.32 ‘Men zorge dus’, adviseerde Blom zijn collega's elders in het land, ‘voor eene flinke gasleiding.’ Toch moest de gasbranche jaren later constateren dat het landelijk niet vlotte met de toepassingen van gas in het huishouden. De groei in aansluitingen, van ongeveer 221.000 naar 565.000, kon voornamelijk op het conto van de verlichting worden toegeschreven.33 Gas ondervond geduchte concurrentie van de ingeburgerde kolenkachel en het petroleumstel. Deze kooktechnieken waren goedkoper én borduurden voort op oude

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 23

kookgewoonten. Zoals Blom constateerde, kookten de meeste arbeidersgezinnen 's winters op de kachel en gebruikten gas in de zomer. ‘In den winter, als de kachel brandt, wordt het middagmaal dáárop gereed gemaakt, gedurende den zomer evenwel uitsluitend door middel van gas.’ Petroleum, wijdverspreid als bron voor verlichting, was als energiebron succesvoller en goedkoper dan gas. In de steden was het petroleumstel, op een tafeltje in de hoek van de kamer, een uitkomst voor de allerarmste arbeidersgezinnen.34 Het petroleumstel, in 1890 nog een noviteit op het Groningse en Brabantse platteland, was voor de Zaankanters gemeengoed.35 Niet voor niets zag Blom zich genoodzaakt te beargumenteren dat gas een veiliger technologie was dan petroleum. Anno 1900 had gas de reputatie giftig, brandgevaarlijk en schadelijk voor de gezondheid te zijn. Bovendien kon een gasfornuis nooit op tegen het kolenfornuis als verwarmingsbron van de keuken. Voor extreem koude dagen moest naast het gaskomfoor of -fornuis een petroleumkacheltje worden geplaatst. Vrouwen uit de hogere klassen ondervonden daarbij grote last van ‘het aanslaan in de keuken van al het koperwerk’ omdat gas na verbranding meer vocht afscheidde.36 In Amsterdam liepen gebruikers bovendien het gevaar dat bij het aansteken de vlam in de pijp sloeg; het gas had daar een andere samenstelling dan elders in het land. Tegenover die bezwaren stelden propagandisten de grote voordelen van gas: de geconcentreerde hitte (gasvlam) en de besparing van arbeid (sjouwen van kolen, uithalen van de kachels en schoonmaken van de asladen) en ruimte (kolenopslag).37 De producenten deden er alles aan de veiligheid te verbeteren, maar de prijs van gasfornuizen bleef een bezwaar. Voor de meeste gebruikers deden de (kolen)kachels en petroleumstellen het goed genoeg en betekende de aanschaf en het gebruik van een gasfornuis een hele investering. Gebruikers die de overstap naar gas wél maakten, kozen vaak voor een goedkoop één- of tweepits gaskomfoor in plaats van het dure fornuis. Behalve de ‘vooroordelen’ over onveiligheid en hoge prijs was er nog een ander probleem dat de producenten moesten verhelpen, wilden zij hun infrastructuur rendabel maken. Het koken op gas vereiste andere kooktechnieken, warenkennis en eetgewoonten. Het koken op een gasfornuis ging sneller dan op een kolenkachel of petroleumstel, maar vereiste wel de exclusieve aandacht van de kookster; tussendoor klussen doen, kon niet meer. ‘Natuurlijk moet men wennen aan de warmte van de vlam, moet men bedacht zijn op tijdig temperen om overkoken en aanbranden te voorkomen, moet men een keer meer gebruik maken van warm houden of stoven au bain-marie, moet men na gebruik de kranen zorgvuldig sluiten en bij het aansteken opletten, dat de vlam niet in de pijp brandt’, schreef een gaspropagandist in 1905, zich de kritiek aantrekkend, om te concluderen dat ‘deze kleinigheden... toch geen bezwaren [zijn]; zij vergen alleen wat meer aandacht, die dan ook zeker de bereiding der spijzen ten goede zal komen’.38 In Nederland werd die propaganda vanaf 1909 serieuzer aangepakt. Nederlandse gasfabrikanten probeerden, in navolging van het buitenland, de nieuwe huishoudprofessionals via hun huisorgaan In en om de keuken te werven voor het houden van populair-wetenschappelijke lezingen over het gebruik van gas.39 De

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek leraressen hadden immers praktijkervaring met verschillende systemen en kooktechnieken. Vanaf de jaren tachtig richtten de pioniersters van Haagse, Amsterdamse en Groningse huishoudscholen hun leerkeukens voor volksmeisjes in met petroleumstellen en kolenkachels en die voor de hogere klassen en de leraressen met gasfornuizen. Vaak moest er heel wat worden geïmproviseerd, maar nieuwbouw, zoals van de Amsterdamsche Huishoudschool in 1899, bood de mogelijkheid de keukens vorm te geven naar het vooruitstrevende ontwerp van kooklerares Martine Wittop Koning.40 Toch was de keuze voor een gasfornuis voor de huishoudscholen niet vanzelfsprekend: de techniek van het kolenfornuis was nog volop in ontwikkeling. Nieuwe, efficiënte ‘circulatiefornuizen’ van Hunck uit Duitsland, Godin uit België of de plaatselijke smid, deden juist in deze jaren hun intrede en werden in vele huishoudscholen gebruikt. Door de hitte te circuleren in plaats van direct via de kachelpijp af te voeren, waren deze fornuizen een grote sprong voorwaarts in het efficiënter gebruik van energie. Circulatiefornuizen, die ringen hadden die open konden, functioneerden goed met oude pannen waarvan de bodem niet erg vlak was. Daardoor stond ‘al het kookgerei in ieder geval veilig en stabiel en kon, hoe zwaar ook en wat voor vorm de bodem ook had, door schuiven gemakkelijk verplaatst worden’.41 Zelfs lang na de Eerste Wereldoorlog zou nog een nieuw Zweeds ontwerp - het Aga kolenfornuis (een combinatie van kookplaten, bakoven, kookoven en warmwaterreservoir) - worden geïntroduceerd in Nederland en bekendheid verwerven als de Mercedes onder de fornuizen.42 De strijd tussen gas en kolen was in 1910 dus helemaal niet beslecht.

In 1910 reageerden enkele huishoudkundigen op een advertentie om voor lokale gasproducenten lezingen en kookdemonstraties te geven, in los dienstverband, naast hun baan in het onderwijs. De Zeister gasfabriek stelde als eerste in Nederland een huishoudlerares, M. van der Spoel, aan als overheidsambtenaar op voltijdse basis om het koken op gas te demonstreren.43 Omdat Duitsland als voorbeeld gold als het ging om degelijke fornuizen, kooktechnieken en het aanstellen van huishoudkundigen, gingen leraressen als Van der Spoel op kosten van de gasproducenten op studiereis naar de Duitse gasfabrieken en bezochten in Hannover de kachel- en fornuizenfabriek van het bekende merk Germania.44 De kookdemonstratie was het propagandamiddel van die dagen. Een jaar na de advertentie hield Juliëtte Oppenheimer (1883-1942), kooklerares van de Amsterdamse Openbare Werk- en Leerschool die ook een opleiding voor dienstboden verzorgde, in Leiden de eerste lezing op uitnodiging van de Leidse stedelijke gasfabriek om aan te tonen ‘dat men op duur gas... toch goedkoop kan koken,’ zo

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 24

Om het gasverbruik in huis te propageren, maakten de lokale gasbedrijven dankbaar gebruik van de expertise die de huishoudschoolleraressen in hun eigen leerkeukens hadden opgebouwd met gasfornuizen en -strijkijzers. In het midden staat J. Oppenheimer tussen demonstratieapparatuur, die de Nederlandsche Vereeniging van Gasfabrieken in Nederland voor propagandadoeleinden ter beschikking stelde. Het koken op gas vereiste een andere kooktechniek dan het koken met behulp van kolen of petroleum. Tijdens de voordracht werd een maaltijd bereid, waarbij de twee meters zichtbaar voor het publiek waren. Het gemeten gasverbruik en de kostprijs werden genoteerd op een schoolbord. Let ook op de gasstrijkijzers voor het podium.

meldde de plaatselijke pers. ‘Terwijl de spijzen gereed werden gemaakt, onderhield de spr[eker]..., haar gehoor op bevattelijke wijze over de voordeelen van het gebruik van gasplaten, gaskomforen, gasfornuizen en gasovens... Was dezelfde maaltijd gekookt op een kolenfornuis, dan had dit laatste eenige uren moeten branden.’45 De lezing en de proefopstelling van de gasfornuizen op een podium volgden het stramien van de openbare wetenschappelijke les, met het publiek als getuige. Naast een mannelijke laborant stonden twee vrouwen centraal op het podium, van wie de ene een driegangenmenu voor vijf personen kookte en de andere tekst en uitleg gaf over de gastoestellen, die verbonden waren met twee grote gasmeters. Na de demonstratie werd het gasverbruik gemeten, op een schoolbord genoteerd en omgerekend op basis van de lokale tarieven. In Leiden kon de prijs van deze maaltijd op zes cent worden geklokt, terwijl in Haarlem bij dezelfde demonstratie de rekensom op vijf en een halve cent uitkwam. Na het beantwoorden van de vragen nodigden de demonstratrices het publiek uit om op het podium de gekookte maaltijd te proeven. Voor de heren, die werden geacht dit niet te kunnen beoordelen, waren 's middags taarten gebakken. In de kookdemonstratie diende, naast de argumentatie (lezing), het visuele bewijs (gasmeters) en het wiskundig bewijs (de rekensom), ook de kwaliteit van het eten als overtuigingsmiddel. Dergelijke kookdemonstraties moesten het ‘wetenschappelijk bewijs’ leveren om potentiële gebruikers - en die zocht men vooral in de hogere klassen - te overtuigen en dit bewijs te internaliseren. De kookdemonstratie werd ook gebruikt om allerlei andere toepassingen van de gastechnologie in het huishouden aan de vrouw te brengen; op het podium prijkten naast het gasfornuis ook gasstrijkijzers. In Haarlem en Leiden stond op het grote schoolbord te lezen: ‘Kookt op Gas. Verwarmt Uw strijkijzer met Gas. 1000 Liter voor 5½ cent.’ Bij de lagere klassen volgden de energiebedrijven een andere strategie dan de kookdemonstratie. Door de invoering van de muntmeter probeerden zij de klandizie

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek onder de minder welgestelden en arbeiders voor zich te winnen en het afzetgebied te vergroten. De aansluiting was ‘gratis’, maar de prijs werd verrekend naar het gebruik, zodat bewoners zelf hun gebruik naar behoefte en draagkracht konden reguleren. Zij moesten, om het gas te kunnen gebruiken, bij het energiebedrijf gekochte gasmunten in de meter werpen. Terwijl de hogere standen de rekening achteraf gepresenteerd kregen, werd het gebruik bij de lagere standen gereguleerd door vooruitbetaling en werd de verantwoordelijkheid via de meter op de schouders van de arbeiders afgewenteld.46

De hooikist

Huishoudprofessionals reikten nog een ander middel aan om hoge gaskosten te voorkomen en de kookgewoonten van volksvrouwen aan de nieuwe gastechniek aan te passen: de hooikist. Huishoudleraressen op het platteland propageerden de hooikist-methode uit hygiënische overwegingen en prefereerden deze methode boven het in bed zetten van de pan, maar hun vakgenoten in de stad zagen de hooikist als aanvullende en goedkope methode bij het relatief dure koken op gas.47 In hun voordrachten voor de internationale gastentoonstelling in Amsterdam in 1911 demonstreerden huishoudprofessionals als Wittop Koning, Oppenheimer en C.H. Couterier-Schröder - naast het koken op gas - broeitechnieken

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 25

Hooikisten werden door de huishoudkundigen als moderne (en zuinige) kooktechnieken geïntroduceerd, vooral in combinatie met het koken op (het relatief dure) gas. Met name tijdens de Eerste Wereldoorlog werd energiebesparing bittere noodzaak. Deze volksvrouwen uit de Jordaan krijgen op een openbare kookles in het buurthuis aan de Amsterdamse Rozengracht uitleg over het gebruik van de energiebesparende hooikist en stapelpannen (1915).

als de hooikist, kookzak, kookkist, kranten en stoompannen voor vrouwen uit arme gezinnen. Omdat deze broeitechnieken alleen functioneerden als het eten eerst kort werd voorgekookt op een intense hitte, ontwikkelde de hooikist zich parallel aan de techniek van het koken op gas. Door het gas konden vrouwen het eten snel aan de kook brengen en vervolgens zonder brandstof in de hooikist afmaken als suddergerecht.48 Hoewel in beide wereldoorlogen hooikisten hun nut vooral als zuinigheidstechniek zouden bewijzen, en navenant aan populariteit wonnen, was de hooikist dus niet alleen een crisismethode van zuinigheid.49 Hij fungeerde in deze periode dus ook als overgangstechniek tussen het sudderen op kolenkachel of petroleumstel en de nieuwe techniek van snel aan bakken en gaarkoken op gas.

Sleutelen aan nieuwe technische systemen50

Behalve het gasfornuis en de hooikist propageerden de huishoudkundigen ook andere nieuwe producten. Zo hebben we al gezien hoe bij een kookdemonstratie ook reclame werd gemaakt voor het gasstrijkijzer. Er werd aan het begin van de twintigste eeuw druk geëxperimenteerd met verschillende technieken om de zool van het strijkijzer direct of indirect te verhitten. Er waren wel zes verschillende verwarmingstechnieken van het strijkijzer in omloop. Daarbij borduurden de nieuwe technieken van het strijkijzer voort op de oudere, zoals het verhitten op kolen. De grote ommekeer in de strijktechniek en -praktijk had namelijk al veel eerder plaatsgevonden. Door de eeuwen heen bestond een grote verscheidenheid aan strijktechnieken zoals het trekken, persen of mangelen van textiel en het strijken met een glas. Strijken diende niet alleen de mode van de dag en hygiënische normen,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek maar was ook een techniek om kleren tegen vuil en slijtage te beschermen. Het strijken van wasgoed door verhitting was een nieuwe techniek, die weliswaar al in de zestiende eeuw bekend was, maar pas op grote schaal geïntroduceerd werd in het midden van de negentiende eeuw. Toen werden in massa geproduceerde gietijzeren boutjes op de markt gebracht, die op kachels moesten worden verhit.51 Voor Nederland bracht het Engelse bedrijf Salter een aangepaste versie op de markt. Nederlandse strijksters gaven, gebaseerd op het traditionele Hollandse ronde strijkijzer, de voorkeur aan een ijzer met een ronde achterkant. Deze ronding voorkwam dat het ijzer bij het strijken bleef haken in de kanten mutsen en andere fijne textiele kleding. De gietijzeren strijkijzers van Salter werden van 1880 tot in de jaren veertig van de twintigste eeuw gebruikt, vooral in de winter, als de kachel brandde.52 Hoewel het ijzer zeer solide in het gebruik was, zorgde de kachelaanslag op de zool voor problemen. De zool moest voor gebruik steeds worden geschuurd of met een doekje schoongemaakt.53 De behandeling van wasgoed door verhitting was dus rond 1900 ingeburgerd. In de twintigste eeuw werd daaraan niet getornd; wel werd er geëxperimenteerd met verschillende technieken om het ijzer te verwarmen: kolen, gas, stoom, spiritus, methaan en elektriciteit. In grote lijnen bleef het principe hetzelfde: het gladmaken van textiel door middel van verhitting van een strijkijzer in plaats van door trek-, pers- en mangeltechnieken. De aansluiting van de nieuwe strijkijzers op oude technieken en -praktijken verklaart

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 26

waarschijnlijk waarom het gas- en het elektrische strijkijzer ondanks al hun gebreken in korte tijd hun weg vonden naar menig gezinshuishouden. Door deze voorbereiding in technisch ontwerp en gebruikerspraktijk was er, anders dan bij wasmachines en waspraktijken het geval was, zoals we in hoofdstuk 2 zullen zien, eerder sprake van een innovatie dan van een technische doorbraak.54

Gasstrijkers in de praktijk

Vergeleken met de kolenijzers was het werken met een gasstrijkijzer een hele verbetering, omdat het geen roet, afval en stank afgaf, er zonder onderbreking mee kon worden doorgestreken en de temperatuur kon worden geregeld. Het gasstrijkijzer - direct aangesloten op een gasslang of indirect verwarmd op een gasfornuis - was al vroeg in de twintigste eeuw op de markt. Een direct op een gasleiding aangesloten strijkijzer was zwaarder en door de slang lastiger te hanteren dan een ijzer dat op het gasfornuis moest worden verhit, maar had wel als voordeel dat vrouwen minder hard hoefden te drukken en konden doorstrijken zonder ‘heen en weer te loopen naar 't fornuis’.55 Bovendien was het zuiniger in het gebruik dan een strijkijzer dat op een open vlam werd verhit.56 De tijd- en kostenbesparing betekende een groot voordeel voor de professionele wasserijen, omdat het strijken met de oude bouten, die werden verhit op een hout- of kolenkachel of werden gevuld met hete kooltjes, altijd een lastige, hete en zware klus was geweest.57 Vanwege het zuinige gebruik en de tijdwinst werden gasstrijkijzers in de wasserij-industrie op grote schaal tot in de jaren zestig gebruikt.58 Thuis konden vrouwen ijzers op een gasfornuis verwarmen. Hierdoor ging wel meer gas verloren dan met een directe gasaansluiting op het ijzer, maar kon wel het oude kachelboutje dienst blijven doen. Al vroeg waren er goedkope oplossingen in de handel, zoals ijzeren plaatjes om een strijkijzer op de gaspit te kunnen zetten en vlamaanslag op de zool, die het strijkgoed kon ruïneren, te voorkomen.59 In Nederland waren gasstrijkijzers in omloop van buitenlandse makelij, onder meer geïmporteerd door de firma Verbeek in Amsterdam en Rotterdam, en van Nederlands fabrikaat, zoals die van de Kampense machinefabriek de ‘IJssel’ en het model van de Etnafabriek in Breda.60 Vanaf de jaren dertig tot in de jaren vijftig waren de Etna gasstrijkijzers populair die op een apart ontworpen gaskomfoortje werden verwarmd. Wie in het bezit was van de duurdere, gedegen fornuizen van buitenlandse makelij, zoals van Prometheus, Germania, Junker und Ruh en Triumpf, kon door een eenvoudige ingreep de gaspitten omzetten in een strijkijzerbrander.61 In Nederland ontwikkelde de haardenfabriek Etna een gasfornuis dat het ontwerp van het gasstrijkijzer integreerde met dat van het fornuis. Op de plek van de kleine gaspit in het midden voor suddergerechten kon een brander worden ingedraaid die als houder van het strijkijzer diende. Hiervoor werd een temperatuurknop aan de voorkant van het fornuis ontwikkeld waarop het strijkijzer afgebeeld stond, zodat de temperatuur, anders dan bij het strijken met kachelboutjes, kon worden geregeld.62 Het gasstrijkijzer zou vanaf de jaren twintig in een concurrentiestrijd verwikkeld raken met het elektrische strijkijzer, hoewel ook stoom-, spiritus-, methaan- en

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek kolenstrijkijzers nog gangbaar waren. Voor het strijken gold dat de keuze voor gas of elektriciteit werd bepaald door de klasse en de regio van de gebruikers. De gemeente Rotterdam stimuleerde de verkoop van gasstrijkijzers met premies, terwijl de gemeente Amsterdam, door de voortvarendheid van het Gemeentelijk Energiebedrijf in samenspraak met het vooruitstrevende stadsbestuur, vooropliep in het elektrificeren van volkswijken.63 Op het Groningse platteland, vooral in die gemeenschappen die niet aangesloten waren op het elektriciteitsnet, streken boerinnen tot in de jaren zestig op gas.64 Strijken op gas werd tot in de jaren vijftig op huishoudscholen onderwezen en gepraktiseerd, omdat men vond dat de leerlingen alle gangbare technieken moesten leren en men ook neutraal wenste te blijven in de strijd tussen verschillende technieken.65 Dat de hedendaagse strijkijzers elektrisch zijn, is dus minder vanzelfsprekend dan het op het eerste gezicht lijkt.66

Aansluiting en kortsluiting

Het elektrische strijkijzer heeft de reputatie het eerste huishoudelijke apparaat te zijn dat - nog vóór de stofzuiger - massaal zijn weg vond naar de Nederlandse gezinshuishoudens. Het geldt als de wegbereider van de verdere ontwikkeling en doorbraak van elektrische huishoudelijke apparaten in de twintigste eeuw. Toch is de snelle adoptie van het elektrische strijkijzer niet toe te schrijven aan de superieure kwaliteit of de vanzelfsprekendheid van de techniek.67 De relatief snelle acceptatie van het moderne strijkijzer hing vooral samen met het feit dat de apparaten goed aansloten bij de bestaande strijkpraktijk van vrouwen. Het strijkijzer was een van de eerste toepassingen van elektriciteit voor huishoudelijk gebruik waarmee de elektriciteitsproducenten hun afzetmarkt probeerden te vergroten. Dit nieuwe huishoudelijke apparaat vereiste echter allerlei onverwachte technische aanpassingen en de gebruikers moesten in de tussentijd in de dagelijkse praktijk heel wat smokkelen. De producenten hadden zich in hun ontwerpen nauwelijks een voorstelling gemaakt van het gebruik in de huishoudelijke praktijk en geen aansluiting gezocht bij de gebruikers. Het elektrische strijkijzer zou uiteindelijk de concurrentiestrijd wel winnen, maar pas na een groot aantal aanpassingen. Letterlijk en figuurlijk bestond er aanvankelijk geen aansluiting tussen het ontwerp en het gebruik van het elektrische strijkijzer. Hoewel Edison alle noodzakelijke onderdelen van het elektrische systeem sinds 1882 had ontworpen, gepatenteerd en op de markt gebracht, zou het nog decennia duren voordat de noodzakelijke aansluitingen hun weg vonden naar het huishouden. Dat kwam omdat Edison, en vele innovators die hun ideeën op zijn systeem entten, uitging van vaste, permanent aangesloten toepassingen op het net. Alleen vaste lichtpunten behoorden in die optiek tot de standaardinstallatie.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 27

Stopcontacten behoorden aanvankelijk niet tot de standaarduitrusting bij elektrificatie in woningen. Men beschikte alleen over één, vast lichtpunt in het plafond. In de zogeheten smokkelfitting of diefje die hier in de lamphouder gedraaid is, konden meerdere stekkers worden gestoken, zoals hier de stekker van een elektrische strijkbout (Veluwe, circa 1925).

Huishoudelijke apparaten zoals strijkijzers en stofzuigers vroegen echter om meer mobiliteit omdat ze van de ene naar de andere kamer moesten kunnen worden gebracht. Vaak was de plafonnière voor het licht boven de tafel in de huiskamer met een ‘Edison's schroefdraad standaard’ het enige aansluitpunt. Daarbuiten bestonden er nog geen contactpunten voor nieuwe huishoudelijke apparaten; evenmin waren de ideeën voor stekkers of snoeren vóór de Eerste Wereldoorlog uitgekristalliseerd.68 Vanwege de vaste aansluitingen brachten elektriciteitsbedrijven niet de afname van de elektriciteit maar het aantal contactpunten in rekening. Gebruikers van elektriciteit ontwikkelden daarom een soort verdeelstekker die in de lamphouder kon worden gedraaid. Dit porseleinen tussenstuk of ‘plugfitting’ heette in de volksmond een ‘smokkelfitting’ of ‘diefje’. Gebruikers die hun kamer verlichtten maar ook elektrisch wilden strijken, hoefden met deze oplossing voor slechts één in plaats van twee aansluitingen te betalen.69 Het diefje zorgde er bovendien voor dat de strijkster onder een lamp in de huiskamer kon strijken. Het snoer hing dan wel langs de brandende lamp, waardoor het gevaar liep op die plek door te branden. Tegen dit brandgevaar werden weer speciale porseleinen fittingen geproduceerd.70 Pas na de introductie van het elektrische strijkijzer vonden de eerste wandcontactdozen hun weg in de woning, en wel in de jaren twintig.71 Lange tijd zouden de smokkelfittingen echter in gebruik blijven, zelfs toen ver na de Tweede Wereldoorlog de overheid allerhande tussenoplossingen zoals T-stekkers verbood en de interface vergaand had gestandaardiseerd.72 De geschiedenis van de smokkelfittingen laat zien hoe weinig producenten zich bij de ontwikkeling van nieuwe apparaten rekenschap gaven van de problemen waarmee gebruikers van de nieuwe techniek in gezinshuishoudens te maken hadden. Hetzelfde gold voor de eerste stofzuigers. Terwijl rond 1900 theater-directies vaste zuigapparaten in hun gebouwen installeerden, kwamen de eerste handstofzuigers op

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek de markt. Deze waren echter nog nauwelijks te hanteren. Een apparaat van Culmen bestond ‘uit een soort blaasbalg, als een harmonica, die door de hand wordt bewogen’.73 Dergelijke apparaten vereisten ten minste twee vrouwen om ze effectief te kunnen bedienen.74 Andere mogelijkheden waren het inhuren van een elektrische stofzuigerinstallatie, die buiten het huis werd opgesteld, waarna geüniformeerd personeel met lange slangen het huis introk om vertrekken en meubilair stofvrij te maken.75 ‘Een electrische stofzuiger in die dagen was een soort locomotief, die, tot ergernis van je buren, urenlang voor je huis stond te ronken en met zich bracht een oploop van nieuwsgierige voorbijgangers en luidruchtige straatjeugd,’ herinnerde een vrouw zich enkele decennia later.76 Kortom, de verschillende nieuwe technologieën moesten hun weg nog vinden. In materieel opzicht stonden er nog vele wegen open en dat gold ook voor de organisatie van het huishoudelijk werk.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 28

Gedeeld gebruik als strategie

De adoptie van nieuwe technologieën stond nooit op zichzelf. Sterker nog, discussies over een huis van de toekomst vol met huishoudelijke apparaten, die de huisvrouw overbodig moesten maken, vonden binnen vrouwenorganisaties nog nauwelijks plaats. De voorstellen van georganiseerde en niet georganiseerde vrouwen waren praktischer van aard, gebaseerd op de eigen ervaring of de gespecialiseerde kennis van de nieuwe huishoudprofessionals. Verschillende groepen experimenteerden rond de eeuwwisseling met mogelijke strategieën om de huishoudelijke arbeid anders te organiseren. Er werd gedebatteerd over het herverdelen van de arbeid tussen mannen en vrouwen, mevrouwen en dienstboden, kinderen en ouders. Ook het uitbesteden van huishoudelijk werk aan de markt door middel van wasserijen, restaurants en stofzuigerdiensten was onderwerp van gesprek en experiment. Bovendien zette menige vrouwenorganisatie - van socialistische clubs tot vakorganisaties als de pas opgerichte Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen - zich in voor de collectivisering van huishoudelijke taken. Zij ijverden voor coöperatieve en centrale keukens, voor gemeentelijke washuizen en wasserijen en eigen verbruikerscoöperaties. De argumenten voor de verschillende strategieën (van herverdeling en collectivisering tot reorganisatie en efficiëntie) bleven decennia lang, tot ver in de jaren twintig van de twintigste eeuw, naast elkaar bestaan. Verschillende plannen voor collectivisering die hun oorsprong vonden in de vooroorlogse debatten, zouden pas in de jaren twintig en dertig worden gerealiseerd. Ook de strategie van herverdeling van taken en (re)organisatie van het individuele huishouden stond in de publieke belangstelling. De discussie over mechanisering van huishoudelijke arbeid door kapitaalintensivering van individuele huishoudens met behulp van stofzuigers en wasmachines werd pas later gevoerd. Niet alleen sociaal bewogen vrouwen uit de betere kringen met een dienstbodenprobleem maakten plannen met collectieve voorzieningen. Arbeidersvrouwen die hun huishouden moesten bestieren in te kleine ruimten, hadden behoefte aan was- en kookvoorzieningen buiten de deur. Ook een groeiende groep van alleenstaande professionals, zoals onderwijzeressen, huishoudkundigen en telefonistes, die op een kleine kamer inwoonden bij een gezin of hospita, maakten dankbaar gebruik van gemeenschappelijke keukens, waar ze tegen een redelijke prijs konden eten. Tot slot waren er de getrouwde vrouwen uit de middenstand die meehielpen in de zaak en die zich al dan niet een dagmeisje konden veroorloven. Ook zij zochten naar nieuwe strategieën om het huishouden gedaan te krijgen en experimenteerden met collectieve oplossingen en het uitbesteden van de gezinswas, het koken en het schoonmaken.

Communes, coöperaties en collectieven

Aan het einde van de negentiende eeuw namen feministen en socialistische hervormsters als Hélène Mercier (1839-1910), Wilhelmina Drucker (1847-1925) en Marie Rutgers-Hoïtsema (1847-1934) als eersten initiatieven tot collectieve oplossingen. Mercier, een toonaangevend denkster en theoretica van het maatschappelijk werk in Nederland, zag in mechanisering een middel om

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek huishoudelijke arbeid te verlichten.77 Van oudsher verzorgden plaatselijke overheden of liefdadigheidsinstellingen gaarkeukens voor de allerarmsten. Hierbij ging het er vooral om de ergste nood te lenigen.78 Nadat Mercier omstreeks 1885 door de feministische arts Aletta Jacobs in contact was gebracht met de woon- en leefomstandigheden van arbeidersgezinnen in de Jordaan, richtte zij een ‘volks- en kinderkeuken’ in Amsterdam op waar maaltijden tegen kostprijs werden verstrekt.79 In haar keuken konden vrouwen en kinderen het eten gebruiken of goede en goedkope maaltijden ophalen. Mercier wilde arbeidersvrouwen helpen door hun dubbele belasting van werk en huishouden te verlichten.80

Deels geïnspireerd door Mercier, nam Wilhelmina Drucker samen met de vooraanstaande joodse vakbondsleider Henri Polak (1868-1943) en anderen in 1891 het initiatief tot het opzetten van gemeentelijke, industriële, door stoom aangedreven wasserijen. De verzoeken aan de gemeente Amsterdam bleven in de jaren negentig echter onbeantwoord. Pas decennia later zouden ze worden gehonoreerd, toen socialisten in de raad werden gekozen, het landschap van de stedelijke politiek veranderde en vrouwen binnen de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP) druk konden uitoefenen via de lagere overheden om de ideeën uit te voeren. Zoals decennia lang het geval zou zijn, vormde het experimenterende en progressieve Amerika voor Nederlandse hervormsters een bron van inspiratie. Voor Drucker, die de redactie van het blad Evolutie dertig jaar lang bestierde, dienden de coöperatieve woonhotels in Amerika als voorbeeld. Deze appartementenhotels, vaak bewoond door vrouwen uit de gegoede klassen, waren uitgerust met collectieve voorzieningen, zoals gemeenschappelijke eetzalen en wasfaciliteiten.81 In dezelfde jaren waarin Drucker in haar blad veel ruimte gaf aan buitenlandse woon-, leef- en huishoudelijke experimenten, ontwierp Catharina Alberdingk Thijm (1848-1908) een geïntegreerd stedelijk wooncomplex voor (gescheiden) vrouwen en kinderen. De katholieke Thijm, zuster van de schrijver Lodewijk van Dijssel, had jarenlang ervaring opgedaan met daklozenopvang voor vrouwen en meisjes aan de Amsterdamse Rozengracht en was doordrongen van de dubbele belasting die arbeidersvrouwen moesten dragen voor werk en huishouden. Zij ontwierp een brandbestendig wooncomplex met gemeenschappelijke ruimten met werkzalen, een wasserij aangedreven door stoom, een gaarkeuken en een crèche.82 Door schaalvergroting, nieuwe technieken en ruimtelijke ordening wilde zij het wassen, koken en opvoeden collectiviseren, maar zij bood tevens mogelijkheden tot individuele keuzes. Thijm was de Nederlandse debatten ver vooruit. Zij had haar plannen

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 29

Stofzuigers

Het idee van een stofzuiger stamde al uit de negentiende eeuw. De eerste stofzuigers (of beter gezegd stofblazers) moesten met de hand worden bediend. Daarvoor waren er twee mensen nodig: de ene om de blaasbalg te bedienen en de andere om het mondstuk te bewegen. Het stof werd de lucht in geblazen. In 1901 introduceerde Hubert Booth het idee het stof op te zuigen. Er ontstonden verschillende systemen. Er waren stofzuigerdiensten die grote mobiele installaties op straat parkeerden en via slangen door een raam of deur naar binnen gingen. Geüniformeerd personeel trok dan met de slangen naar binnen

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek om kamers en meubilair te reinigen. Ook de eerste kleine mobiele stofzuigers voor privé-gebruik wogen aanvankelijk nog tientallen kilo's: de metalen slangen en motoren waren loodzwaar. Het alternatief voor de mobiele installatie of de loodzware eigen stofzuigers was een centraal stofzuigersysteem. In de kelder van een pand, vaak een groot kantoorgebouw of blok etagewoningen, stonden de vacuümpomp en stofafscheider. Door het hele pand werd een buizenstelsel aangelegd naar elk vertrek. Wie een kamer wilde schoonmaken, hoefde slechts een slang met mondstuk op een van de aftakkingen aan te sluiten. Rond de eeuwwisseling werd geëxperimenteerd met verschillende systemen om mechanisch stof te verwijderen. Uiteindelijk kwam het tot de succesvolle ontwikkeling van een kleine, draagbare en makkelijk hanteerbare elektrische vacuümstofzuiger, die snel in productie werd genomen en vooral populair werd in de jaren dertig. Hierboven een advertentie voor een steelstofzuiger (1910-1915).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 30

al uitgewerkt en gepresenteerd toen activisten tijdens de grote manifestatie ‘Vrouw en arbeid’ in de zomer van 1898 uitvoerig debatteerden over coöperatieve wasserijen en keukens. Deze manifestatie, die het productieve leven en werken van vrouwen in al zijn verscheidenheid etaleerde en die door bijna 100.000 mensen werd bezocht, vormde nog decennia daarna het ijkpunt voor allerlei discussies.83 Coöperatie in de huishouding kon, zo was het argument, niet alleen kosten- en arbeidsbesparing opleveren, het was ook een manier om een eind te maken aan de uitbuiting van dienstboden.84 De discussies over het coöperatieve huishouden waren diffuus en getuigden van de enorme invloed van het coöperatieve gedachtegoed op uiteenlopende hervormingsgezinde groeperingen. Meer nog en eerder dan de marxistisch-socialistische ideeën over het collectiviseren van huishoudelijke arbeid, inspireerde de coöperatieve beweging tot veel experimenten op dit terrein. In oorsprong wilde de coöperatieve beweging de macht van consumenten bundelen om de wijze van produceren aan de kaak te stellen. Hervormers hoopten hiermee het industrieel kapitalisme te veranderen. Men kocht alleen die producten die gegarandeerd waren gemaakt onder goede arbeidsomstandigheden.85 Verschillende sociale groeperingen herkenden het eigen belang dat de coöperaties dienden en daaraan dankte de beweging haar grote succes. Arbeiders, ambtenaren en anderen konden als leden van hun coöperatie bijvoorbeeld levensmiddelen en kleding kopen die in het groot direct van de producent waren betrokken. Zo waren zij onafhankelijk van tussenhandelaren, konden ze een lagere prijs bedingen, zelf het soort en de kwaliteit van de producten bepalen en kregen ze ook nog dividend uitgekeerd. Sommige coöperaties exploiteerden zelfs eigen fabrieken. Tegen 1937 waren in Nederland meer dan een kwart miljoen leden aangesloten bij coöperaties van verschillende signatuur: katholieke, protestants-christelijke, arbeiders- en middenklasse-organisaties bloeiden door het hele land.86 Geïnspireerd door de debatten over cooperatief huishouden in 1898 en de voorbeelden van Britse zusters in de coöperatieve beweging, werd in 1900 de Coöperatieve Vrouwenbond opgericht.87 Aanvankelijk was de bond slechts bedoeld om het gedachtegoed van de coöperatieve beweging uit te dragen omdat vrouwen ‘de inkoopen voor het gezin doen en omdat op die inkoopen de cooperatieve winkels berusten’.88 Toen de schrijfster en communeleidster Margaretha Meyboom de leiding van de Coöperatieve Vrouwenbond in handen kreeg, gaf zij een meer feministische invulling aan de coöperatieve idealen. In woord en daad propageerde zij de ‘coöperatieve huishouding’ en stichtte de commune ‘Westerbro’ in Rijswijk, geënt op een Deens voorbeeld. Met de drie zusters Bokkes dreef zij deze gemeenschap, die het spiritueel centrum van de coöperatieve beweging werd. De gemeenschap Westerbro (1903-1927), waar ruim zestig mensen woonden en hun inkomen deelden, omvatte een moestuin, pension, bakkerij, keuken (‘spijskokerij’) en wasgebouw. Alle leden hielpen mee in de huishouding, bijgestaan door twee huishoudsters. In Westerbro stond niet zozeer de productie als wel het niet-egoïstisch samenleven als coöperatief ideaal centraal.89 Door Meyboom richtte de Coöperatieve Vrouwenbond zich ook op de huishoudleraressen en werd het gedachtegoed van de coöperatieve beweging in 1922 zelfs officieel onderdeel van de examenstof.90 Daarnaast stond de organisatie aan de wieg van tal van privé-initiatieven die vooral vrouwen ten goede kwamen, zoals de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Voor wie zich geen dure huishoudelijke apparaten kon permitteren, bestonden in een aantal plaatsen, met name in de grote steden, ook collectieve voorzieningen, zoals de in 1905 opgerichte Coöperatieve Volkswasscherij in Den Haag. Arbeidersvrouwen hadden hier het modernste materieel tot hun beschikking. Zo golden de gasstrijkijzers ten tijde van deze opname uit 1925 als zeer modern. De strijkbouten waren door middel van slangen aangesloten op een centraal leidingnet. Er kon zonder oponthoud worden doorgestreken, het werken ermee was schoner dan het strijken met kachelhouten en de temperatuur was - anders dan bij de eerste elektrische ijzers - met een gaskraantje te regelen.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 31

Coöperatieve Volkswasserij, een onderling steunfonds bij ziekte en bevallingen, alsmede een netwerk van stedelijke coöperatieve keukens. Terwijl pogingen om in Amsterdam een coöperatieve wasserij op te richten in 1906 mislukten door gebrek aan het benodigde kapitaal, wisten vrouwen van de Haagse afdeling van de Bond in hetzelfde jaar wel een dergelijke voorziening op poten te zetten, vooral omdat zij arbeidersvrouwen voor het idee wisten te winnen.91 Onder leiding van Lien van Asperen van der Velde, die Hélène Mercier tot haar mentor rekende, kochten de vrouwen in 1904 de Haagse wasserij ‘de Lelie’ aan de Loosduinsche weg, waarin veel verbeterd moest worden.92 Vrouwen die hun gezinswas bij de coöperatieve wasserij deden, konden gebruikmaken van de modernste technische mogelijkheden in industriële werkplaatsen van dat moment. Het wasgoed werd gereinigd in een wasmachine, gedroogd in een centrifuge en behandeld door wring- en mangelmachines. Ook stonden er in de wasserij rokken-, schorten- en boordenstrijkmachines ter beschikking.93 Later werd er gestreken met in de wasserij-industrie gangbare gasijzers die via een slang aangesloten waren op een centraal gasleidingnet. Dit betekende een hele verbetering op de dagelijkse praktijk van het strijken met ijzertjes die telkens op de kolenkachel moesten worden verwarmd.94 Deelname in de coöperatieve wasserij bood Haagse arbeidersvrouwen technische mogelijkheden die zij, vanwege de hoge investering en de kleine behuizing, in hun eigen huishouden ontbeerden. Decennia lang was de Haagse volkswasserij aldus operationeel. Met voor ogen de industrialisering en mechanisering die zich in de fabriekshallen voltrok, was in socialistische kring ook al vroeg getheoretiseerd over de industrialisatie van het huishouden. Het was slechts een kwestie van tijd aleer ook het huishouden die weg zou volgen, zo was de gedachte. Koken en huishouden in het groot zouden vrouwen vrij maken voor de strijd. Al in 1885 schreef het blad van de Sociaal Democratische Bond, Recht voor Allen: ‘Elk nadenkend mens, hoe anticommunistisch ook, moet lachen als hij uit zoveel schoorstenen in de stad rook ziet opgaan en bedenkt dat elk veel brandstof verspilt, die beter besteed kan worden, terwijl een ieder bij een gemeenschappelijke keuken ter bereiding van spijzen veel smakelijker en veel goedkoper gevoed kan worden.’95 Vijfentwintig jaar later, in 1910, moesten SDAP-vrouwen echter constateren dat deze veranderingen niet hadden plaatsgevonden. Marx, en met hem vele socialistische theoretici, had de coöperatieve beweging afgewezen omdat ze arbeiders betrok in het kapitalistische systeem en afhield van een meer structurele sociale omwenteling. Toch zouden de theoretici, door het eclatante succes van de coöperatieve beweging met name onder arbeiders, uiteindelijk bakzeil halen en de beweging - naast de vakbond en de partij - alsnog omarmen als de derde weg naar de socialistische heilstaat.96 De discussies en initiatieven die Drucker al eind negentiende eeuw in haar blad Evolutie had gevoerd, werden in De proletarische vrouw opnieuw geëntameerd door een jongere generatie socialistische vrouwen, onder wie Mathilde Wibaut (1862-1952), Liede Tilanus (1871-1953), Alida Wolthers-Arnolli (1885-1952) en Carry Pothuis-Smit (1872-1951). In de periode tussen 1912 en 1919 bespraken de socialistische vrouwen in een serie artikelen ‘Wat kan de gemeente doen?’ de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek mogelijkheden voor gemeentelijke voorzieningen en voerden ze campagne voor de oprichting van gemeentelijke diensten die de huishoudelijke last van de schouders van arbeidersvrouwen moesten overnemen.97

Het machinepark van de coöperatieve keukens

De ontwikkeling van ideeën en experimenten voor collectieve voorzieningen was niet voorbehouden aan de Coöperatieve Vrouwenbond of aan SDAP-vrouwen met theoretisch doortimmerde initiatieven. Ook liberale huisvrouwen en progressieve huishoudkundigen namen het initiatief. Hun experimenten - vaak van een vroegere datum dan die van de socialistische vrouwen - waren geïnspireerd door het coöperatieve gedachtegoed en door feministische buitenlandse experimenten. Zij ijverden net als Drucker voor collectieve oplossingen. De huishoudkundige Suze G.F. Meyboom (1859-1938), diëtiste Martine Wittop Koning (1870-1963), kook- en keukenexpert Riek Lotgering-Hillebrand en Emilie van Waveren-Resink (1877-1946) leverden decennia lang praktische bijdragen aan collectieve huishoudelijke experimenten. Daarbij mobiliseerden zij voor hun experimenten de op dat moment meest geavanceerde technieken.98 Hervormers stelden groot belang in initiatieven om de was uit huis te doen, maar opmerkelijker is wellicht de beweging om ook de voedselbereiding buitenshuis te laten plaatsvinden. De coöperatieve keukenbeweging, een landelijk en stedelijk fenomeen, begon in 1903 in Amsterdam en heeft tot na de Tweede Wereldoorlog bestaan.99 In dit geval mikte de coöperatieve beweging op vooral de middenklassen. Ruim een decennium voordat de SDAP-vrouwen zich via hun Bond van Sociaal-Democratische Vrouwenpropaganda Clubs (BSDVC) en het lijfblad De proletarische vrouw inzetten voor het overnemen van huishoudelijke taken door openbare nutsbedrijven, slaagden Amsterdamse vrouwen uit de kring van de huishoudscholen erin een gemeenschappelijke oplossing voor het koken te realiseren.100 Schaalvergroting en goed geoutilleerde werkplaatsen met industriële fornuizen, koelingsapparatuur en sterilisatie-installaties maakten de gemeenschappelijke keukens financieel haalbaar. Volgens de berekeningen van de initiatiefnemers was een middenklassegezin met een dienstbode die kookte net zoveel of meer geld kwijt aan het eten als een gezin dat de maaltijden van de dinerdienst betrok. In tijden van dienstbodentekort bleek de coöperatieve keuken zeker een decennium lang een succesvolle strategie voor vrouwen uit de middenklasse en middenstand. De allereerste coöperatieve keuken in Nederland werd in 1903 opgericht door de huishoudleraressen, die de professionele basis legden

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 32

Behalve op wasgebied waren er ook collectieve experimenten op het terrein van de voedselbereiding. Opgericht in 1903 door de huishoudleraressen Martine Wittop Koning, Suze Meyboom en Riek Lotgering, vond de coöperatieve keuken aan de Amsterdamse Da Costastraat navolging in een twintigtal steden. Deze keukens waren bedoeld voor de middenstand. Leden van de keukens kregen diners volgens de laatste diëtistische inzichten in speciale bussen thuis bezorgd. Drie jaar na opening werden er al 52.000 maaltijden bezorgd (1903).

voor het beroep huisvrouw. Martine Wittop Koning en de eerste directrice van de Nieuwe Huishoudschool in Amsterdam, Suze Meyboom, ‘waren het, die gedachte en vorm aan het ontstaan der Coöperatieve Keukens gaven’.101 Suze Meyboom, de drie jaar jongere zuster van Margaretha, had met Wittop Koning rond 1900 de leerkeukens van de huishoudschool helpen ontwerpen. Samen met andere huishoudleraressen zoals hun leerling Riek Lotgering zetten zij zich in voor de professionalisering van het huishoudvak, onder meer door de oprichting van een bond die het kader organiseerde.102 De Amsterdamse huishoudleraressen waren de eersten die kook- en diëtistisch onderwijs gaven aan (mannelijke) leerlingen die werden opgeleid tot kok in groothuishoudens als de Marine en stoomvaartmaatschappijen.103 Bij het opzetten van de coöperatieve keuken gingen Wittop Koning en Meyboom volgens de laatste diëtistische inzichten en ‘in den geest der Coöperatie’ te werk. Eerst in de Da Costastraat (1903) en later aan de Nassaukade (1912) konden ‘zij, die gesteld zijn op smakelijk eten, en hun portemonnaie niet te diep willen aanspreken, weten, dat wat hier geleverd wordt van superieure kwaliteit is’.104 De Amsterdamse formule sloeg dermate aan dat spoedig soortgelijke initiatieven volgden in andere steden, waaronder Leiden, Haarlem, Utrecht, Groningen, Arnhem, Den Haag en Rotterdam, die gemiddeld elk 200 tot 400 maaltijden per dag verzorgden.105 In 1915 werd een overkoepelend orgaan van de keukens opgericht, bezochten de besturen elkaars keukens en wisselden ze menu's uit.106 De keukens waren uitgerust met grote industriële circulatiefornuizen, die op kolen werden gestookt en tegelijkertijd de erlangs lopende waterbuizen verwarmden die bedoeld waren voor het water van de afwas. In het derde jaar van haar bestaan bezorgde de Amsterdamse Coöperatie aan de Da Costastraat per jaar 40.000 maaltijden aan huis, die met transportfietsen, karren en paard en wagen in speciale bussen of dubbelwandige, boven elkaar gestapelde pannen werden warmgehouden volgens dezelfde techniek als die van de hooikist.107 De klanten konden ook komen eten in ‘keurige zaaltjes’. Populair waren vooral de vegetarische maaltijden.108 De oprichters typeerden hun doelgroep als ‘de getrouwde vrouw uit de middenklasse, die medewerkt

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek om het brood te verdienen... zonder hulp van buiten ook nog aangewezen om het huishouden te doen in den vrijen tijd, die haar dagelijks overblijft’.109 Ook de initiatiefnemers van de Leidsche Coöperatieve Keuken (1907) hadden voor ogen ‘de vrouwen die in het gezin de zorg voor de huishouding op zich genomen hebben... voor wie dientengevolge het hebben van de keuken buitenshuis ene onmiddellijke besparing van arbeid beteekent en aan wie dus in billijkheid de moeite van het hebben en helpen beheeren eener gemeenschappelijke keuken opgelegd mag worden (getrouwde vrouwen, weduwen, dochters des huizes)’.110 Zij propageerden ‘eene rationeele voedingswijze door zoodanige keuze en bereiding van spijzen, dat tegen den laagst mogelijken prijs een smakelijke maaltijd van de noodige voedingswaarde verkregen wordt’.111 Voor de organisatie en inrichting van de Leidsche Coöperatieve Keuken had men zich laten inspireren door de Haagse evenknie.112 In de topmaand oktober verzorgden negen mensen onder leiding van W.C. van Hemert, lerares aan de Industrie- en Huishoudschool in Dordrecht, gemiddeld 195 maaltijden per dag.113 Al snel waren de faciliteiten te klein en besloot men tot uitbreiding.114 In Leiden bestond het eerste bestuur uit de echtgenoten van de nieuwe professionele klasse van leraren uit het middelbaar en hoger onderwijs, apothekers, advocaten en de directeur van de Leidse Keuringsdienst van Waren.115 Vanwege het succes opperde de plaatselijke krant een tweede filiaal te openen en te proberen ‘ook nog andere groepen der burgerij er mee ter wille te kunnen wezen... zóó goedkoop dat ook het kleine burger- en ambtenaarsgezin, misschien ook het gezin van menigen arbeider, er van zou kunnen profiteren’.116 De sobere hoofdmaaltijd bestond uit aardappelen en groente en kon desgewenst voor een extra bedrag worden uitgebreid met vlees zoals ‘rund-, kalfs- of varkensvleesch, een enkele maal afgewisseld door wild, en des Vrijdags vrij geregeld visch’, waarmee het menu zich onderscheidde van de eenpansgerechten van arbeiders en de driegangenmenu's van de beter gesitueerden.117 Ongehuwde kamerbewoners die zich, bij gebrek aan kookgelegenheid, genoodzaakt zagen buitenshuis te eten ‘of aan de zorgen vaneen pensionhoudster of kamerverhuurster overgeleverd zijn’, maakten dankbaar gebruik van de diensten van de coöperatieve keuken.118 Vooral voor gezinnen die het zonder dienstboden moesten stellen

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 33

en ‘die van weinig geld moesten rondkomen, [is] de Coöperatieve Keuken een uitkomst’, aldus een commentator uit de kring van de Vereniging van Huisvrouwen over het initiatief. Bij een andere keuken bleek al enkele weken na de opening een aanzienlijk deel van de klanten inderdaad uit gezinnen te bestaan. De tijdbesparing zat niet alleen in het koken, schoonmaken en afwassen, maar ook in de ontlasting van de dagelijkse zorg voor de boodschappen. Winkeliers bezorgden weliswaar aan huis, maar dat betekende dat vrouwen geacht werden de hele dag beschikbaar te zijn voor het ‘voortdurend te woord staan van leveranciers aan de deur’.119 Hoezeer dat als een belasting werd ervaren, blijkt wel uit een aantal technische oplossingen die in deze jaren werden bedacht voor het aannemen van de dagelijkse boodschappen, zoals boodschappenkastjes, goederenliftjes en afchecklijsten voor leveranciers. Op feestdagen kookten getrouwde vrouwen overigens liever zelf. De Cooperatieve Keuken bood vooral uitkomst tijdens de grote schoonmaak in het voorjaar, wanneer de Hollandse huisvrouwen traditiegetrouw het huis van boven tot onder op de kop zetten, en op zondag als de dienstboden vrij hadden.120 Het eten werd 's middags tussen 4 en 6 uur bezorgd in speciale spijsbussen.121 De bezorging met handkarren werd al spoedig uitgebreid met een fiets en twee paard en wagens, die begin jaren twintig werden vervangen door bestelauto's.122 Aanvankelijk werd alleen thuisbezorgd, maar vanaf 1921 was er ook een eetzaal, waar leden soep en broodjes konden nuttigen.123 Tot het einde van de Eerste Wereldoorlog bleef de Leidsche Coöperatieve Keuken groeien in aantal leden, maaltijden en aandelen, todat de keuken onrendabel werd.124

Hoezeer de collectieve oplossingen ook gezinnen aanspraken, blijkt ook uit de belangstelling van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (NVVH). Deze vereniging was in 1912 door Anna Polak (1874-1943) en Marie Heinen (1881-1948) opgericht als vakorganisatie voor huisvrouwen. De econome Polak en de autodidacte Heinen, respectievelijk directeur en adjunct van het Nationaal Bureau van de Vrouwenarbeid, bepleitten uitbreiding van de beroepsmogelijkheden voor vrouwen en verbetering van hun arbeidsrechtelijke positie. Voor hen waren huisvrouwen ook arbeiders die een vak uitoefenden. Met de hoop de huishoudelijke arbeid van vrouwen van de middenklassen te verlichten, stonden lokale afdelingen van de vereniging aan de wieg van collectieve keukens in Rotterdam (1914) en Hilversum (1914) en ontplooiden ze tijdens de Eerste Wereldoorlog vergelijkbare initiatieven in Amsterdam, Arnhem en Bussum. De afdelingen begonnen met de aanschaf van nieuwe, kapitaalintensieve technologieën, zoals stofzuigers, strijkijzers, haardrogers, naaimachines en ovens (sanogres) voor gezamenlijk gebruik door verhuur tegen een laag bedrag. Andere afdelingen kochten goederen als kolen en aardappelen in het groot in om kosten te besparen, maar het hoofdbestuur stimuleerde dat soort initiatieven niet uit vrees winkeliers voor het hoofd te stoten.125 Binnen de NVVH bestond ook belangstelling voor meer socialistisch geïnspireerde oplossingen. Zo opperde een lid in 1916 dat het mooi zou zijn als ‘men zijn middagmaal, evenals gas, water of electriciteit, van gemeentewege kreeg. Op vaste punten van de gemeente zou men dan keukens moeten vinden van waaruit het eten naar de woning... gezonden kan worden.’126 De gebrekkige voedselvoorziening in de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek oorlog betekende een belangrijke impuls voor dergelijke ideeën. De Amsterdamse afdeling van de NVVH wilde in 1917 drie noodkeukens voor de middenstand openen. De belangstelling voor dit initiatief was overweldigend, maar het kwam vrijwel onmiddellijk in politiek woelig vaarwater terecht en

Het gemeentebestuur van Amsterdam maakte reclame voor de keukens die het in samenwerking met huishoudleraressen, vanwege de toenemende voedselschaarste door de Eerste Wereldoorlog, oprichtte. Maaltijden konden hier worden gehaald of hiervandaan worden bezorgd, of ze werden genuttigd in verschillende eetzaaltjes verspreid over de stad. De keukens waren geënt op de coöperatieve keukens, maar werden al spoedig geassocieerd met de gaarkeukens voor de allerarmsten. Na afloop van de oorlog verdwenen ze weer.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 34

Het prototype van de volautomatische trommelwasmachine blijkt aan het begin van de eeuw al te zijn ontwikkeld en was zelfs verkrijgbaar in een verplaatsbare uitvoering. De met wasgoed gevulde, geperforeerde trommel wordt in de teil rondgedraaid. De kachel daaronder verwarmt het waswater en door het kraantje te openen, stroomt het vuile waswater in de teil die op de vloer staat. Het resultaat van het handmatig centrifugeren kan weliswaar niet worden vergeleken met het mechanische centrifugeren, maar het scheelt wel in het vermoeiende wringen. Bovendien kon deze wasmachine eenvoudig worden opgeborgen; een groot verschil met de latere, onhandig zware machines. Het is dan ook een raadsel waarom het trommelprincipe voor huishoudmachines verdween om pas na vijftig jaar opnieuw te worden geïntroduceerd.

strandde tijdens een drukbezochte en verhitte vergadering in Hotel Américain aan het Leidseplein.127 De communisten verweten de vereniging dat de maaltijden te duur zouden zijn voor de arbeiders. Drucker, die de NVVH prees, verweet de communisten dat ze het coöperatieve gedachtegoed verwarden met dat van de door de stedelijke overheid gefinancierde centrale keukens en zo het initiatief in gijzeling namen. Bij de meeste initiatieven ging het om tijd- en arbeidsbesparing, maar tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam daar nog een argument bij: dat van de tekorten aan grondstoffen. Coöperatieve keukens konden efficiënter en daardoor zuiniger draaien. Niet zonder ironie constateerde Drucker, die het debat over collectivisering al jaren eerder aanzwengelde, dat er ‘niets nieuws onder de zon was’ en dat de praktijk lange tijd op de theorie had achtergelopen ‘Totdat... den oorlog kwam en aanhield!’128

De Centrale Trog

Door de tekorten die in de Eerste Wereldoorlog ontstonden, wonnen de discussies en ideeën aan actualiteit. Ze wekten ook de belangstelling van de overheid, die zich geconfronteerd zag met een noodsituatie. Zo ontstond een tijdelijke coalitie tussen overheid en huishoudprofessionals, waarbij de nadruk in de discussie kwam te liggen op het gebrek aan voedsel, het kolentekort en de verantwoordelijkheid van de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek overheden om de taak van particulieren over te nemen. Gebruikmakend van de situatie probeerden de verschillende vrouwengroeperingen niettemin hun eigen agenda door te zetten. De landelijke overheid mobiliseerde in 1916 via de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel zestig huishoudleraressen voor lezingen en demonstraties over zuinig koken, in navolging van initiatieven van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. De Haagse huishoudschool deed proeven met verschillende grondstoffen om de overheid te adviseren over welke voedingsmiddelen op de bon zouden moeten. De Amsterdamse stedelijke overheid huurde de huishoudprofessional Riek Lotgering in als directrice van de gemeentelijke centrale keuken, waarbij Wittop Koning en Leliman-Bosch als adviseurs optraden.129 Lotgering had in 1916 haar sporen verdiend. Zij was een van de eerste studenten van het nieuwe huishoudkookonderwijs, was opgeleid door Wittop Koning, stond aan de wieg van de eerste Amsterdamse coöperatieve keuken, had de door het Nut gefinancierde ‘Reizende Keuken’ voor het platteland opgezet en was opgeklommen tot adjunct-directrice van de Amsterdamse huishoudschool.130 Terwijl de overheid, in de traditie van de gaarkeukens, voornamelijk geïnteresseerd was in het lenigen van de ergste nood onder de bevolking, zagen de nieuwe professionals de keukens als een mogelijkheid om het nut van hun vak te bewijzen en hun diëtistische kennis in de praktijk te brengen. Hun ambitie was om boven de slechte reuk van de gaarkeukens uit te stijgen.131 Hoewel de voedingsadviezen niet zonder meer werden overgenomen of gewaardeerd door arbeidersvrouwen, bewezen de huishoudprofessionals in ieder geval voor plaatselijke en landelijke overheden het nut van hun relatief nieuwe vak. Hun propagandaoffensief werd begeleid door vele vlugschriften en kookboekjes geschreven door Wittop Koning en M.E. de Holl. Het zou het begin betekenen van staatsbemoeienis en professionalisering van het vak.132 De gemeente Amsterdam richtte in 1916 een centrale noodkeuken in op de Hoogte Kadijk, aangebouwd tegen de elektriciteitscentrale zodat de stoom die bij de opwekking vrijkwam opnieuw kon worden benut door die tussen de dubbelwandige, langwerpige kookketels te blazen. Met verwijzing naar deze langwerpige ketels doopten de communisten de keuken sarcastisch om tot ‘De Centrale Trog’. Ook de naburige, voor het joodse proletariaat ingerichte rituele keuken betrok stoomenergie van de centrale. Het voedseltekort en het gebrekkige distributiesysteem vergden van de centrale keuken niet alleen kennis van waren maar ook een groot organisatie- en improvisatievermogen. In Amsterdam werden per dag ruim 180.000

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 35

warme maaltijden gekookt.133 Voor de dagelijkse stamppot waren ongeveer 900 hectoliter aardappelen nodig, naast de uien, wortelen, rapen en kool. De wortelen en rapen, die machinaal werden geschrapt en gesneden, waren het makkelijkste te verwerken. De aardappelen en uien werden echter met de hand gedaan. Met hun jarenlange ervaring schilden vrouwen met de hand zuiniger dan machines en bovendien bleken de handgeschilde aardappelen beter houdbaar. De keuken bleef gebruikmaken van zeshonderd vrouwen in ploegendienst, die in deeltijd de groenten en aardappelen schoonmaakten. Meer nog dan mechanisatie bleek organisatie van de aanvoer van het voedsel de grootste uitdaging. Vierduizend hectoliter aardappelen kon nog wel voor een week in bunkers worden opgeslagen, maar het was voor de groente-inkoper een hele klus om elke dag te zorgen voor verse aanvoer van tienduizenden kilo's snijbonen, andijvie en sla. De clientèle van de centrale keuken was divers. Kantoren, werkplaatsen en fabrieken lieten voor hun werknemers het warme middagmaal (10.000 porties) zelf bij de keuken afhalen. Daarnaast distribueerde de keuken de porties (15.000) met wagens, vijf speciale trams en auto's naar 27 distributielokalen en een groot aantal eetzalen in de stad. Ook deze eetzalen, ingericht in cafés, leegstaande fabrieken en kerken, trokken een gemengd publiek. ‘Men ziet er echte zwervers naast keurig nette kantoorheertjes, en flinke arbeiders naast 't nuffige atelierjufje,’ zo beschreef Lotgering-Hillebrand het publiek.134 De door de overheid gefinancierde centrale keukens hebben enkele jaren bestaan. Een jaar na de oorlog werd zelfs nog een geheel nieuwe, goed geoutilleerde keuken op de Haarlemmerdijk geopend. Omdat de centrale keukens echter het politieke draagvlak misten bij zowel de socialistische oppositie als de overheid, slaagden de huishoudprofessionals er niet in de keukens een structurele basis te geven. De socialistische vrouwen waren weliswaar geporteerd voor gemeentelijke instellingen voor huishoudelijke diensten, maar over de centrale keukens waren zij verdeeld. Verwijzend naar het buitenland, bespeurden zij het gevaar dat de centrale keukens slechts dienden om goedkope vrouwenarbeid voor de munitiefabrieken te behouden.135 Niettemin laten de coöperatieve keukens tezamen met de washuizen zien dat collectivisering een van de strategieën was die vrouwen onderzochten.

Conclusie

Er ontstond een debat over de vorm waarin de huishoudelijke taken moesten worden uitgevoerd: binnen- of buitenshuis, individueel of collectief. Diensten (van schoonmaak tot dinerbezorging) konden door particuliere firma's worden aangeboden of collectief worden vervuld: een gezin kon besluiten een eigen wasmachine aan te schaffen of de was uit te besteden aan een wasserij. Sommige gemeenten zouden zich sterk gaan maken voor gemeentelijke wasinstellingen of washuizen. Ook anderszins waren collectieve oplossingen denkbaar - blokverwarming, stadsverwarming, badhuis - tegenover de individuele oplossingen. De voortvarendheid waarmee de gasproducenten de propaganda in 1909 aanpakten, kreeg geen georganiseerd vervolg, hoewel huishoudprofessionals als Couterier-Schröder in hun bladen de verschillende toepassingen van gas wel op de voet bleven volgen en van

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek commentaar voorzien. In het Interbellum zou de draad worden opgepakt door de elektriciteitsbedrijven, die de leerlingen van deze eerste generatie huishoudkundigen voor hun zaak gingen mobiliseren. De Eerste Wereldoorlog bracht de organisatie van de energievoorziening in een ander vaarwater: de overheid ging elektriciteit propageren als een zuiniger vorm van verwarmingsenergie dan het uit steenkolen gewonnen stadsgas. De periode vóór 1914 werd vooral gekenmerkt door naast elkaar bestaande technieken en energiesystemen - kolen, gas en elektriciteit - op zoek naar nieuwe markten. Hooikisten deden hun intrede naast gaskomforen en petroleumstellen pruttelden in de zomer op de kolenkachel die uit was.136 Het kwam voor dat in één woning gebruik werd gemaakt van petroleum-, gas- én elektriciteitsverlichting: een petroleumlicht voor de keuken, een gaslamp voor de woonkamer en elektrisch licht in de studeerkamer.137 De experimentele fase van gas en elektriciteit werd ook gekenmerkt door een serie kortsluitingen tussen de nieuwe producten die op de markt verschenen en de huishoudelijke praktijk. Vooral na de Eerste Wereldoorlog richtten enkele producenten zich op het gezinshuishouden als een nieuwe markt en ontdekten dat het specifieke wensen en eisen had.

R. Oldenziel met medewerking van M. Berendsen

Eindnoten:

1 H. Baudet, Een vertrouwde wereld. 100 jaar innovatie in Nederland (Amsterdam 1986); Henk Makkink, ‘“Met een stofzuiger hoorde je erbij”. Geschiedenis van een nieuw apparaat’ en Peter van Overbeeke, ‘Koken op gas of op elektriciteit. Een strijd om de huisvrouw’, beide in Ruth Oldenziel en Carolien Bouw eds., Schoon genoeg. Huisvrouwen en huishoudtechnologie 1898-1998 (Nijmegen 1998) resp. 91-126 en 127-158; Timo de Rijk, Het elektrische huis. Vormgeving en acceptatie van elektrische huishoudelijke apparaten in Nederland (Rotterdam 1998). 2 ‘De grondslagen der Coöperatie’, Evolutie. Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw (verder Evolutie) 7, no. 11 (1899) 84-85. 3 De discussie over het innovatief vermogen van de gemeenschappen is gebaseerd op Dolores Hayden, The grand domestic revolution (Cambridge, Mass. 1981); Saskia Poldervaart, ‘De utopies socialisten’ in Saskia Poldervaart e.a. eds., De kollektivering van het huishouden (Amsterdam 1982) 6-79, aldaar 72-74. 4 Jantje Poelstra, Luiden van een andere beweging. Huishoudelijke arbeid in Nederland 1840-1920 (Amsterdam 1996) 208-216. 5 Tentoonstelling Stoken en Koken in het Nederlands Kachelmuseum in Alkmaar, ingericht door conservator Maria van Vlijmen, aan wie wij dank zijn verschuldigd voor het genereus beschikbaar stellen van relevant materiaal. 6 Over het ruimtelijk differentiatieproces van de woning, A.J. Schuurman, Materiële cultuur en levensstijl. Een onderzoek naar de taal der dingen op het Nederlandse platteland in de 19de eeuw: de Zaanstreek, Oost-Groningen, Oost-Brabant (Wageningen 1989) 196-197. 7 Schuurman, Materiële cultuur, 72. 8 Schuurman, Materiële cultuur, 72. 9 E. van Calcar, De dubbele roeping der vrouw (Arnhem 1873) 73.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 10 Voor dit punt wat betreft de huishoudprofessionals zie Annemarie de Knecht-Van Eekelen, ‘Kooklessen: rolbevestigend of roldoorbrekend? Een discussie rond 1900’, Historica. Vrouwengeschiedenisblad (juni 1999) 6-8. 11 Margrith Wilke, ‘Kennis en kunde. Handboeken voor huisvrouwen’ in Oldenziel en Bouw, Schoon genoeg, 59-90; Anneke H. van Otterloo, Eten en eetlust in Nederland 1840-1990 (Amsterdam 1990) hfd. 5; Piet de Rooy, ‘Het zwaarste beroep. Succes en falen van het huishoudonderwijs in Nederland, 1875-1940’, Sociologisch Tijdschrift 12, no. 2 (oktober 1985) 207-243; Hélène Vossen, ‘Zorgend in de wereld zijn. Honderd jaar huishoudonderwijs in Nederland, 1888-1988’, De School Anno (1988) 4-14. 12 Schuurman, Materiele cultuur; Adrian Forty, The objects of desire. Design and society 1750-1980 (Londen 1986) 114. 13 De Rooy, ‘Het zwaarste beroep’, 210-216. 14 Ruth Oldenziel en Carolien Bouw, ‘Huisvrouwen, hun strategieën en apparaten, 1898-1998’ in Oldenziel en Bouw, Schoon genoeg, 9-30; F.W. van Eeden, ‘Morgenschemering in de opvoeding der Vrouw’, Eigen Haard. Geïllustreerd Volkstijdschrift (verder Eigen Haard) (1892) 726-729. 15 Geciteerd in Vossen, ‘Zorgend in de wereld zijn’, 5. 16 De Rooy, ‘Het zwaarste beroep’; Poelstra, Luiden van een andere beweging, 196-204. 17 Wilke, ‘Kennis en kunde’, 59-90. 18 M.E. Leliman-Bosch, Geschiedenis van het huishoudonderwijs in Nederland (Rotterdam 1933) 151-152; ‘Derde Internationale Congres voor Huishoudonderwijs’, Maandblad der Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen (verder Maandblad) 10, no. 6 (juni 1922) 86-88; ‘Voorbereiding van het 5de Internationale Congres voor toepassing der Wetenschap in de Huishouding’, Maandblad 19, no. 10 (oktober 1931) 321; ‘Wetenschappelijke bedrijfs-organisatie’, Maandblad 23, no. 9 (september 1935) 233-242; ‘Internationale Congres Huishoudonderwijs’, Maandblad 27, no. 5 (mei 1939) 132. 19 Gemeentearchief Amsterdam (verder GA Amsterdam), Archief Vereeniging van Woningopzichteressen, inv. 1372. Met dank aan E.M.L. Bervoets voor deze passage. Zie verder ‘Bouw’ onder redactie van E.M.L. Bervoets in J.W. Schot e.a. eds., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw (Zutphen 2002) deel VI. 20 E.M. Bakker Enk, De praktische huisvrouw (Zutphen 1932). 21 Martine Wittop Koning, ‘De nieuwe Amsterdamsche Huishoudschool’, Eigen Haard 21 (1895) 507-510, aldaar 509; Martine Wittop Koning, ‘Een stukje geschiedenis’, Eigen Haard 30, no. 14 (2 april 1904) 232-235 en no. 16 (16 april 1904) 244-247. Zie ook ‘Korte beschrijving van het gebouw der nieuwe huishoudschool te Amsterdam. Ingewijd 11 september 1907’, De Bouwwereld. Weekblad voor Theorie en Praktijk 6, no. 37 (1907) 290-295. 22 R. Hillebrand, ‘De reizende keuken’, De Vrouw en haar Huis. Geïllustreerd Maandschrift (verder V&H) 8, no. 12 (april 1914) 400-403. 23 Johannes van Dam, ‘Koken in de twintigste eeuw’ in Alma Ruempol e.a. eds., Quintessens. Wetenswaardigheden over acht eeuwen kookgerei (Rotterdam 1992) 60-72, aldaar 64-65. 24 Van Dam, ‘Koken’, 67; R. Lotgering-Hillebrand, ‘Pannen’, V&H 26, no. 6 (oktober 1931) 321-324. Zie ook dr. A.J.C. Snijders, ‘Het keukengereedschap uit hygiënisch oogpunt’, In en om de Keuken. Orgaan van de Huishoud- en Kookscholen (verder In en om de Keuken) 1, no. 5 (1895) 37-39 en 1, no. 6 (april 1896) 45-46. 25 Henk Povée, De eeuw van Blokker. Honderd jaar huishoudbranche in Nederland (Bussum 1996) 19-20. 26 Tweehonderd jaar DRU. Een overzicht van de geschiedenis van de N.V. Diepenbrock & Reigers te Ulft, ijzergieterij, fabriek van keukenemaille, badkuipen, haarden en gasradiatoren... 1754-1954 (Ulft 1954) 30-31; Zie ook Barbara Kapsenberg, ‘Uit ijzer gegoten’. Beeld van de Deventer IJzergieterij Nering Bögel en haar producten (Zutphen 1982) 29; C.M.M., ‘Bezoek aan de IJzergieterij en Emailleerfabriek der Firma Diepenbrock en Reigers te Ulft’, In en om de Keuken 13, no. 10 (augustus 1907) 95-98. 27 ‘Het wel en wee van de emaillefabriek “Gelria”’, Heemkunde Hattem 25 (1985) 97-104. 28 R. Oldenziel, communicatie met M. van Vlijmen, 6 maart 2000; Tweehonderd jaar DRU, 30-31. 29 Povée, Blokker, 257-259. 30 Zie ook ‘Goedgekeurde artikelen Kamper Emaillefabr. v.h. Berk & Zoon, Kampen’ en ‘Een bloeiende nationale industrie’, Maandblad 17, no. 1 (januari 1929) 18-19; ‘Goedgekeurde artikelen’, Maandblad 17, no. 3 (maart 1929) 97-98.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 31 G.P.J. Verbong, ‘Grote technische systemen in de energievoorziening’ in Schot, Techniek in Nederland (Zutphen 2000) deel II, 117. 32 Ingezonden brief J. Blom, Haarlemsche Courant (20 maart 1902), overgenomen uit Het Gas. Orgaan van de Vereeniging van Gasfabrikanten in Nederland (verder Het Gas) 22, no. 4 (april 1902) 168-169. 33 Verbong, ‘Grote technische systemen’, 117. 34 Schuurman, Materiële cultuur, 73. 35 Schuurman, Materiële cultuur, 73-74. 36 ‘Koken op gas. Verslag’, Haarlems Dagblad (1911), gereproduceerd in Maria van Vlijmen, Een stad vol klanten. Energievoorziening in Haarlem van 1902-1995 (Haarlem 1995) 17; Martine Wittop Koning, ‘Gasfornuizen’, V&H 5, no. 5 (september 1910) 145-147, aldaar 145. 37 ‘Neem gas in huis!’, In en om de Keuken 11, no. 2 (december 1904) 14-15; In en om de Keuken 11, no. 4 (februari 1905) 34-36; In en om de Keuken 11, no. 5 (maart 1905) 42-43. 38 ‘Neem gas in huis!’, 34-36. 39 ‘Propaganda voor Gas’, Het Gas 30, no. 5 (mei 1910) 201; Het Gas 31, no. 3 (maart 1911) 147; Het Gas 31, no. 4 (april 1911) 160. 40 Leliman-Bosch, Geschiedenis, 76-84, 122-125. Voor details zie foto's in Wittop Koning, ‘De nieuwe Amsterdamsche Huishoudschool’, 509; Wittop Koning, ‘Een stukje geschiedenis’; Wittop Koning, ‘Korte beschrijving van het gebouw’; J[eljte].D[e].B[osch].K[emper], ‘De geschiedenis van het Kook-Onderwijs in Nederland’ I en II, In en om de Keuken 3, no. 2 (december 1896) 9-11 en 3, no. 3 (januari 1897) 19-21; ‘De Haagsche Kook- en Huishoudschool’, In en om de Keuken 3, no. 3 (januari 1897) 10-12; Heleen Rineveld-van Dijk ed., Van kookschool tot hogeschool (Utrecht 1988) 28, 51. 41 Martine Wittop Koning, ‘Keukengereedschap’, V&H 5, no. 1 (mei 1910) 63-65; Van Dam, ‘Koken’, 64-65. 42 R. Lotgering-Hillebrand, ‘Twee fornuizen’, V&H 27, no. 6 (oktober 1932) 323-327. 43 N.W.v.D., ‘Propaganda voor Gas’, Het Gas 30, no. 11 (1910) 519-520. 44 N.W.v.D., ‘Propaganda voor Gas’. 45 Leidse Dagblad (28 oktober 1910); C.T.S., ‘Voordracht over het koken op gas’, Het Gas 30, no. 11 (1910) 518-552; Poelstra, Luiden van een andere beweging, 105; In memoriam (Den Haag 1995); R. Oldenziel, De joodse vrouwen en het beroep huisvrouw (ongepubliceerd manuscript, Universiteit van Amsterdam, januari 2000). 46 Voor een andere interpretatie van de functie van gasmeters zie G. Dil en E. Homburg, ‘Gas’ in H.W. Lintsen e.a. eds., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 (Zutphen 1993) deel III, 132. 47 G. Bieleman, De huishouding op de boerderij (Doetinchem 1908) 81, geciteerd in Margreet van der Burg, ‘Een half miljoen boerinnen in de klas.’ Landbouwhuishoudonderwijs vanaf 1909 (De Voorstad 1988) 15. 48 Van Dam, ‘Koken’, 62; ‘Voordrachten tijdens de Internationale Gastentoonstelling te Amsterdam’, Het Gas 32, no 10 (oktober 1912) 440-457, aldaar 440. Wittop Koning, ‘Gasfornuizen’; Martine Wittop Koning, ‘De hooikist’, V&H 7, no. 1 (mei 1912) 34-36. 49 Zie bijvoorbeeld het vooruitstrevende blad V&H: L.B., ‘De zelfkoker “Fixfertig”’, 8, no. 9 (januari 1914) 302-306; Jo Houwing, ‘Koken in Kranten’, 9, no. 11 (maart 1915) 330; ‘De kookzak’, 11, no. 6 (oktober 1916) 183; J[o].H.[ouwing], ‘Koken in de hookist’, 12, no. 1 (mei 1917) 38; J[o].H.[ouwing], ‘De bereiding van zomergroenten in de hooikist’, 12, no. 3 (juli 1917) 103; J[o].H.[ouwing], ‘De bereiding van gerechten in hooikist of kranten’, 12, no. 5 (september 1917) 163; ‘Huisvrouwenondervinding’, 12, no. 5 (september 1917) 157; M.E. Leliman-Bosch, ‘Bezuinigen in onze dagen’, 11, no. 11 (maart 1917) 337-340. 50 Tenzij anders vermeld, is het navolgende stuk gebaseerd op het interview van R. Oldenziel met G.J. den Besten, 19 december 1999. Het boek van G.J. den Besten en L.S.J. den Besten-den Burger, Strijken, streek, gestreken (Zutphen 1983) en de collectie van de auteurs in het Nederlands Strijkijzer Museum, Noordbroek, zijn een belangrijk startpunt voor verder onderzoek. De technologie wordt door hen vooral bekeken vanuit het perspectief van het object. De auteurs danken G.J. den Besten voor de relevante informatie en toegang tot het museum. 51 Zie voor aantallen strijkijzers bijvoorbeeld Schuurman, Materiële cultuur, 96-97. 52 Zie voor beeldmateriaal Den Besten en Den Besten-den Burger, Strijken, 176-177. 53 Henk Makkink, Strijkijzers. Introductie en acceptatie (ongepubliceerd manuscript, z.p. 1985) 3.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 54 Zie voor een behandeling van het verschil tussen innovatie en technische doorbraken in de wereld van huishoudelijke apparatuur ook Baudet, Een vertrouwde wereld. 55 Zie ook Makkink, Strijkijzers. 56 Jo Houwing, ‘Voor de huishouding: strijken op gas’, V&H 15, no. 6 (oktober 1920) 20-21. 57 ‘Neem gas in huis!’, 34-36; A.H. Coeterier-Schröder, ‘Gas in de huishouding’, V&H 7, no. 12 (april 1913) 393-397; D. Stavorinus, ‘Over brandstoffen, over koken en verwarmen’, V&H 14, no. 2 (juni 1919) 46-48. 58 Den Besten en Den Besten-den Burger, Strijken, 87-91. 59 J. van der Veen, ‘Met gas verwarmde strijkijzers’, Repassie. Periodiek van de Nederlandse Kring van Strijkboutenverzamelaars (verder Repassie) 15, no. 1 (1994) 24-35, aldaar 24 en passim. Het Etna gasstrijkijzer stond tot zeker 1954 in hun catalogus vermeld. Tonnis Prins, ‘Vormen van strijkijzers en hun periodes (2)’, Repassie 18, no. 3 (1997) 7-14, aldaar 13. 60 Houwing, ‘Strijken op gas’. 61 Zie voor een prijsvergelijking tussen de verschillende technieken J.W. Suyver-Landré, Behandeling der wasch. Het reinigen en opmaken van verschillende stoffen. Handleiding voor huishoud-, industrieschool en huishouding (Almelo 1918) 5e druk, 93-94. 62 Houwing, ‘Strijken op gas’. 63 Interview met G.J. den Besten. A. de Graaff-Wüppermann, ‘Huishoudonderwijs aan de N.V. Philips' Gloeilampenfabrieken’, V&H 20, no. 7 (november 1925) 246-252. 64 Interview G.J. den Besten. 65 Interview R. Oldenziel met E. Kooyman, 28 december 1999. 66 Zie ook Van Overbeeke, ‘Koken op gas of op elektriciteit’; Peter van Overbeeke, Kachels, geisers en fornuizen. Keuzeprocessen en energieverbruik in Nederlandse huishoudens 1920-1975 (proefschrift, TU Eindhoven 2001). 67 Anders dan bij andere aan het wassen gerelateerde technieken het geval was, besteedden de volgende vrouwenbladen hieraan geen aandacht: het socialistische Evolutie van Mina Drucker, het maandblad van de burgerlijke, niet-confessionele Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen en het Bulletin der Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging. Ulla Jansz, ‘Gemeentelijk koken en wassen in Amsterdam, 1915-1939’, Sociologisch Tijdschrift 7, no. 4 (1980) 501-523; Poldervaart, ‘De utopies socialisten’. 68 Fred E.H. Schroeder, ‘More “small things forgotten”. Domestic electrical plugs and receptacles, 1881-1931’, Technology and Culture. The International Quarterly of the Society for the History of Technology 27, no. 3 (juli 1986) 525-543. Met dank aan Frank Veraart voor deze verwijzing. 69 Telefonisch interview R. Oldenziel met ir. J. van der Veen, 22 december 1999; Den Besten en Den Besten-den Burger, Strijken, 59. 70 Communicatie R. Oldenziel met Ria Lenting, 19 december 1999; ‘Ria Lenting verzamelt kleine criminelen’, Verzamelkrant no. 102 (september 1995) 14-15; interview met G.J. den Besten. 71 Den Besten en Den Besten-den Burger, Strijken, 59, noemen jaren dertig. 72 J.A. van Ditmars-Hokkeling, ‘Electriciteit in de huishouding’ in P.J. Sarels van Rijn ed., Ik kan huishouden. Geillustreerd handboek voor de vrouw, die ene huishouding goed, practisch en voordelig wil besturen (Leiden 1957 [1954]) 122-139, aldaar 127. 73 J.E. Rombouts, ‘Een belangrijke uitvinding. De stofzuiger’, Eigen Haard 25 (18 juni 1904) 389-392. 74 E.M.R. [ogge], ‘De hand-stofzuiger’, V&H 8, no. 6 (oktober 1913) 212-213, aldaar 213. 75 Makkink, ‘“Met een stofzuiger hoorde je erbij”’, 100. 76 C.M. Van Hille-Gaerthé, ongetitelde bijdrage aan het jubileum-nummer, Maandblad 25, no. 10 (oktober 1937) 286. 77 Inge de Wilde, ‘Er is een heilig moeten, waartegen geen bezwaar is. De betekenis van Hélène Mercier (1839-1910) voor de vrouwenbeweging’ in J. Reys e.a. eds., De eerste feministische golf. Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 6 (Nijmegen 1985) 59-77. 78 ‘De volksgaarkeukens of Ordinarissen’ in Jantje van Leyden, Eten en drinken in Amsterdam (Amsterdam 1898) 57-66; J.A. Groen, ‘De keuken van 1870’, Weekprogramma Amsterdam 6 (z.p. 1970) 13. 79 E.M.L. Bervoets, Opvoeden tot sociale verantwoordelijkheid. De verzoening van wetenschap, ethiek en sekse in het sociaal werk in Nederland rond de eeuwwisseling (Amsterdam 1994) 99-102; Stefan Dudink, ‘Een heilige van de moderne tijd. Hélène Mercier en de morele grondslagen van het maatschappelijk werk in Nederland’ in Berteke Waaldijk, Jaap van der

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Stel en Geert van der Laan eds., Honderd jaar sociale arbeid. Portretten en praktijken uit de geschiedenis van het maatschappelijk werk (Assen 1999) 7-20. 80 ‘De eerste volks- en kinderkeuken. Laurierstraat 246’, Nieuws van de Dag (11 mei 1887); Bervoets, Opvoeden, 101. 81 ‘Associatie op huishoudelijk gebied’, Evolutie 4, no. 20 (1896). Zie ook Hayden, The grand domestic revolution. 82 Ulla Jansz, ‘Het luchtkasteel van Catharina Alberdingk Thijm’ in Mineke Bosch e.a. eds., Feminisme en verbeelding. Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 14 (Amsterdam 1994) 30-45. 83 Maria Grever en Berteke Waaldijk, Feministische openbaarheid. De nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid in 1898 (Amsterdam 1998). 84 ‘Besprekingen over de middelen tot vereenvoudiging van het huishouden, gehouden 27 juli 1898’ in Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Enkele afzonderlijke besprekingen (Amsterdam 1899) 5-36. 85 Jackie Dirks, Righteous goods. Women's production, reform publicity, and the National Consumers' League 1891-1919 (proefschrift, Yale University 1996); Kathryn Kish Sklar, ‘The Consumers' League, 1898-1918’ in Susan Strasser, Charles McGovern en Matthias Judt eds., Getting and spending. European and American consumer societies in the twentieth century (Cambridge, Mass. 1998) 17-36. 86 H.Ph. Hondelink, ‘Van kleine nering tot grootwinkelbedrijf. Schets van de geschiedenis van de Nederlandse detailhandel, 1850-heden’ in Historische bedrijfsarchieven. Detailhandel. Een geschiedenis en bronnenoverzicht (Amsterdam 1993) 24-25. 87 Nationale Vrouwenraad van Nederland, Zesde Algemeene Vergadering op 12 en 13 april 1905 (Den Haag 1905) 42-46. 88 Martin Sundell, ‘Aansluiting van de vrouwen aan de coöperatieve beweging’, Maandblad voor de Coöperatie. Orgaan van den Nederlandschen Coöperatieven Bond 10 (1 april 1912) 8. Zie ook Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging (verder IIAV), Amsterdam, Archief Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid (verder ANBV), inv. 562, A. Treub-Cornaz, Iets over Coöperatie en den Ned. Coöp. Vrouwenbond (brochure, Den Haag 1902); Dirks, Righteous goods. 89 Saskia Poldervaart, ‘Margaretha Meijboom en Westerbro, ‘Coöperatieve huishouding als feministisch ideaal’ in Bosch, Feminisme en verbeelding, 46-60; Saskia Poldervaart, ‘Van “vrouwen koöpereert” tot woongroepen. Nederlandse plannen en initiatieven m.b.t. kollectivering van huishoudelijke arbeid, van 1898 tot nu’ in Winter Universiteit Vrouwenstudies (Nijmegen 1983) 33-42. 90 ‘Jaarverslag van den Nederlandschen Coöperatieven Vrouwenbond over 1922’, Het Coöperatieve Nieuws. Orgaan van den Centralen Bond van Nederlandsche Verbruikscoöperaties 4 (juli 1923). 91 Nationale Vrouwenraad van Nederland, Zesde Algemeene Vergadering, 46; ‘Verslag van de Nederlandsche Cooperatieve Vrouwenbond, 1905-1907’, Nederlandsche Coöperatieve Vrouwenbond [1 januari-1 december 1907] 133-134. 92 ‘Afdeeling Den Haag’, Nederlandsche Coöperatieve Vrouwenbond [1 januari-1 december 1908] 155. Over Van Asperen zie Bervoets, Opvoeden, 101. 93 De proletarische vrouw (15 april 1915) geciteerd in Lydia Hagoort en Martineke Spijkerman, De mechanisering van het huishouden (scriptie, Universiteit van Amsterdam 1977) 7. 94 Zie verder R. Oldenziel, Strijken en strijkijzers. Het verhaal van de snelle adoptie (ongepubliceerd manuscript, Universiteit van Amsterdam, 2000). 95 Recht voor Allen (17 juni 1885) zoals geciteerd in Martineke Spijkerman en Lydia Hagoort, ‘Van groothuishouden naar efficiency’ in Wietske Agtmaal e.a. eds., Een tipje van de sluier. Vrouwengeschiedenis in Nederland (Amsterdam 1978) 112. 96 Poldervaart, ‘De utopies socialisten’; Poldervaart, ‘Vrouwen koöpereert’; ‘De grondslagen der Coöperatie’, Evolutie 7, no. 11 (1899) 84-85. ‘Afdeeling Den Haag’, Nederlandsche Coöperatieve Vrouwenbond [1 februari 1903-1 december 1906] 64. 97 L. Bervoets, Telt zij wel of telt zij niet. Een onderzoek naar de beweging voor de rationalisatie van huishoudelijke arbeid in de jaren twintig (Amsterdam 1982) hfd 4; Hagoort en Spijkerman, De mechanisering van het huishouden, 112. 98 Zie ook Poldervaart, ‘Vrouwen koöpereert’, 33. 99 Volgens de Coöperatie-statistiek van 1948 (IISG) bestonden er nog negen keukens in Amsterdam, Den Haag, Groningen, Hilversum, Leiden, Nijmegen, Rotterdam, Utrecht en Haarlem.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 100 De aandacht van historici is vrijwel uitsluitend uitgegaan naar de socialistische vrouwen. Zie bijvoorbeeld Hagoort en Spijkerman, De mechanisering van het huishouden; Jansz, ‘Gemeentelijk koken en wassen’; Poldervaart, ‘De utopies socialisten’. 101 ‘De nieuwe cooperatieve. keuken’, Het Leven. Geïllustreerd 10, no. 15 (13 april 1915) 456. GA Amsterdam, Archief Hartman, iii-69/1, XVI, bladen 17.651-17.816, ‘Een teeken des tijds?’, Nieuws van de Dag (20 januari 1903); ‘Coöperatieve keuken’, Nieuws van de Dag (18 februari 1903); H. Hx., ‘Iets over het koken in Amsterdam’ (z.p., z.j.); ‘Coöperatieve keuken’, Eigen Haard 33, no. 9 (2 maart 1907) 64. Zie ook het pleidooi van Martine Wittop Koning, ‘Coöperatie. Gezins-huishouding en voedselbereiding’, V&H 9, no. 6 (oktober 1914) 182-185. 102 De Rooy, ‘Het zwaarste beroep’, 222-228. 103 Wittop Koning, ‘De nieuwe Amsterdamsche Huishoudschool’, 509; Wittop Koning, ‘Een stukje geschiedenis’, 246; ‘Korte beschrijving van het gebouw’. 104 ‘Coöperatieve keuken’ (Eigen Haard 1907). 105 IIAV ANBV inv. 556: Leiden (1909-1936), Haarlem (1908-), Utrecht (1910-), Groningen (1910-), Arnhem (1910-), Den Haag (1912), Utrecht (1912), Breda en omstreken (1913), Rotterdam (1914), Deventer (1914), Nijmegen (1914), Hilversum (1915), Scheveningen (1915), Rijswijk (1917), Delft (1917), Zeist (1917), Haarlem (1918), Overveen (1918). Voor Utrecht zie Utrechtsche Coöperatieve Keuken (Utrecht z.j.); ‘Coöperatieve keuken’, Ons Belang. Orgaan van de Vereeniging Eigen Hulp (29 februari 1908). Rotterdam was een initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Huisvrouwen. In Overveen werden gemiddeld 200 tot 300 diners per dag bezorgd. 106 Gemeentearchief Leiden (verder GA Leiden), Archief Leidsche Coöperatieve Keuken (verder ALCK), inv. 17, Jaarverslag 1911; Jaarverslag 1915. 107 Ingezonden brief door Wilhelmina Drucker in De Vrouw (18 maart 1912); Nederlandsche Staatscourant (13 februari 1912); ‘De nieuwe coöperatieve keuken’, 456; ‘Coöperatieve keuken’ (Eigen Haard 1907). 108 Jo Houwing, ‘Kennemer keuken te Overveen’, V&H 15, no. 10 (februari 1921) 312-315, aldaar 315. 109 C.M.K., ‘De coöperatieve keuken’, Maandblad 4, no. 12 (december 1916) 90-92. 110 De navolgende passages over de Leidse keuken zijn van de hand van M. Berendsen. GA Leiden ALCK inv. 8/9, Statuten (1909), art. 5 lid 1. 111 GA Leiden ALCK inv. 8/9, Statuten (1909), artikel 1 lid 3; zie ook, ‘Ingezonden stuk: gemeenschappelijke keuken’, Leidsch Dagblad (27 februari 1909); GA Leiden ALCK inv. 8/9, Statuten der Leidsche Coöperatieve Keuken (z.p. 1922), artikel 1 lid 3; GA Leiden ALCK inv. 8/9, Statuten der Leidsche Coöperatieve Keuken (z.p. 1932), artikel 1 lid 3. 112 GA Leiden ALCK inv. 18, Brief van W.C. Van Hemert (2 mei 1909). 113 GA Leiden ALCK inv. 17, Jaarverslag over 1910, 6; GA Leiden ALCK inv. 19, Mededeelingen van het bestuur aan de leden (juni 1909); GA Leiden ALCK inv. 17, Jaarverslag over 1918, 5; GA Leiden ALCK inv. 1, Notulenboek bestuursvergaderingen (april 1917-mei 1918); GA Leiden ALCK inv. 17, Jaarverslag over 1912, 6 en Jaarverslag over 1913, 5. 114 GA Leiden ALCK inv. 17, Jaarverslag over 1914, 6. 115 GA Leiden ALCK inv. 8/9, ‘Leidsche Coöperatieve Keuken, GA, te Leiden’, Nederlandsche Staatscourant 109 (8 juni 1932), bijvoegsel 9810, 1-8, aldaar 1-2. 116 ‘Brieven aan een Leidenaar’, Leidsch Dagblad (22 april 1916) 1. 117 GA Leiden ALCK inv. 19, Mededeling van het bestuur aan de leden (januari 1912); GA Leiden ALCK inv. 17, Jaarverslag 1915, 7. 118 C.M.K., ‘De coöperatieve keuken’, 90-92. 119 C.M.K., ‘De coöperatieve keuken’, 90-92. 120 GA Leiden ALCK inv. 17, Jaarverslag 1911, 5 en aanhangsel ‘Grafisch overzicht’; zie ook IIAV ANBV inv. 556, Utrechtsche Coöperatieve Keuken, 12. 121 GA Leiden ALCK inv. 19, Mededeling van het bestuur aan leden (juni 1909 en januari 1912); GA Leiden ALCK inv. 17, Jaarverslag 1910, 6. 122 GA Leiden ALCK inv. 17, Jaarverslag 1910, 5 en Beknopt jaarverslag 1923, 1. 123 GA Leiden ALCK inv. 17, Beknopt Jaarverslag 1921, 1. 124 GA Leiden ALCK inv. 19, Kladversie van oproep van het bestuur voor een bijzondere ledenvergadering (1935). 125 Ineke Jonker, Huisvrouwenvakwerk. 75 jaar Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (Baarn 1987) 19-21.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 126 ‘Gezamenlijke inkoop door bemiddeling van winkeliers’, Maandblad 13, no. 1 (januari 1925) 16-17; ‘Het hoofdbestuur en de cooperatie’, Maandblad 13, no. 6 (juni 1925) 172-173; Jonker, Huisvrouwenvakwerk, 40. 127 ‘Gemeenschappelijke keukens’, Evolutie 25, no. 13 (1917) 102. 128 C.M.K., ‘De coöperatieve keuken’, 92. 129 M.E. Leliman-Bosch, ‘Bezuinigingen in onze dagen’, V&H 11, no. 12 (april 1917) 371-374; Leliman-Bosch, Geschiedenis, 130-133. 130 R. Hillebrand, ‘De reizende keuken’, V&H 8, no. 12 (april 1914) 400-403; Van Otterloo, Eten, 150-151. 131 Leliman-Bosch, ‘Bezuinigingen’, 374; R. Lotgering-Hillebrand, ‘Een centrale keuken’, V&H 13, no. 9 (januari 1919) 272-278, aldaar 278. 132 Van Otterloo, Eten, 151. 133 Hillebrand, ‘Een centrale keuken’; M. Wittop Koning e.a., Centrale keukens in oorlogstijd. Wenken, adviezen, recepten (Zaltbommel 1917); Van Otterloo, Eten, 151. 134 Lotgering-Hillebrand, ‘Een centrale keuken’, 272-278. 135 Hagoort en Spijkerman, De mechanisering van het huishouden, 13, 24-25. 136 Oldenziel en Bouw, Schoon genoeg, 131. 137 Zie ook Schuurman, Materiële cultuur, 72-76.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 36

De coöperatieve beweging kende in de jaren twintig en dertig hoogtijdagen en manifesteerde zich nadrukkelijk. Deze beweging omvatte, naast keukens en wasserijen, ook winkels, bedrijven en fabrieken. Tegen een jaarlijkse contributie kregen leden voor redelijke prijzen producten die onder goede arbeidsomstandigheden waren vervaardigd. Bij winst vond een uitkering plaats. In 1927 besloot de ledenraad van de Volharding in Den Haag tot de bouw van een representatief hoofdkantoor, ‘dat boven alles zal uitsteken en dat de naam van De Volharding op ieders lippen zal brengen’. In 1928 werd de coöperatieve burcht aan de Grote Markt geopend, waarmee de beweging ook 's avonds haar boodschap kon uitdragen.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 37

2 De uitbouw van technische systemen en het huishouden: een kwestie van onderhandelen, 1919-1940

Debat der strategieën Acceptatie en afwijzing Ontwerp van huishoudelijke apparaten Het IVHA als coproducent

De Eerste Wereldoorlog had de overheid gedwongen zich te bemoeien met gemeenschappelijke voorzieningen voor bijvoorbeeld energie en voeding. Deze uit nood geboren experimenten in grootschalige gemeenschappelijke oplossingen misten hun uitwerking niet op de naoorlogse periode, vooral toen ook socialisten met een technische elite ijverden voor sociale woningbouw en toegang van allen tot de grote technische systemen als gas, elektriciteit en drinkwater. Hoewel in de literatuur de nadruk is komen te liggen op het gezinshuishouden, bestonden initiatieven tot collectieve en individuele oplossingen voor het huishouden tot in de Tweede Wereldoorlog naast elkaar. Soms kwamen ze tot stand door privé-initiatief, maar vaak speelde de gemeente een rol als innovator. Dit was vooral het geval in Amsterdam; in mindere mate gold het ook voor Rotterdam, waar diverse vooruitstrevende projecten totstandkwamen door de coalitie van sociaal-democratische en liberale vrouwenclubs, SDAP-wethouders en hogere ambtenaren. De eerste successen waren te danken aan het economisch-technische belang dat de nieuwe technische elite van de gas- en elektriciteitsbedrijven had bij uitbreiding van de technische systemen. De expansie van deze systemen ging samen met het aanboren van de massamarkt. Voor het welslagen van de uitbreiding van de systemen was ook de politieke wil en inzet van socialisten van belang: zij drongen aan op het recht van allen op (betaalbare) toegang tot de technische systemen van water, gas en elektriciteit. Amsterdam, waar de socialisten domineerden in de gemeentepolitiek en de sociale woningbouw, had hierin een voortrekkersrol. Bij al deze initiatieven, met name wat betreft de gebouwde omgeving, speelden vrouwen een grote rol. Op het nieuwe terrein dat ontstond tussen productie en consumptie, hadden vrouwenorganisaties en huishoudkundigen zich al vóór de Eerste Wereldoorlog bewogen. Sinds 1907 becommentarieerde het progressieve tijdschrift De vrouw en haar huis de technische ontwikkelingen en testten leraressen bij het nijverheidsonderwijs huishoudelijke apparaten op het gebied van koken en wassen; sinds 1912 bemoeide de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (NVVH) zich met het ontwerp van het huiselijk domein. Na de oorlog eigenden vrouwen zich nadrukkelijk het gebied tussen producenten en consumenten van huishoudelijke producten toe. Zij wierpen zich op als woordvoerders van het nieuwe beroep huisvrouw, met zijn eigen kennis, kunde en technisch instrumentarium, en begonnen het belang van de consument voor economische ontwikkeling te onderstrepen. Het in 1926 door de huisvrouwenvereniging opgerichte Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid, later Instituut voor Huishoudtechnisch Advies (IVHA), was daarvan een sprekend voorbeeld. Het IVHA ging een dialoog aan met fabrikanten

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek en probeerde vorm te geven aan nieuwe en oude producten, waarbij het ernaar streefde de onafhankelijkheid te bewaren. Vele apparaten deden in deze jaren hun intrede. Sommige vonden massaal hun weg, andere haalden het niet en weer andere werden in collectieve vormen vervat.

Debat der strategieën

De jaren twintig werden gekenmerkt door grote debatten over de toekomst en de plaats van de techniek daarin. Naast een streven naar efficiëntie waren er vele door het socialistische en coöperatieve gedachtegoed geïnspireerde initiatieven. Juist in deze periode zouden vooroorlogse ideeën over collectieve voorzieningen worden gerealiseerd. Industrialisatie van huishoudelijk werk stond nadrukkelij-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 38

Onder druk van socialistische en vrouwenorganisaties ging de gemeente Amsterdam over tot de oprichting van washuizen. Ter voorbereiding op een gemeentelijke wasinrichting experimenteerde een vrouwencommissie in 1922 met deze collectieve voorziening. De proefopstelling omvatte een semi-geautomatiseerde wascel, met links een trommelwasmachine en rechts een centrifuge. Ook een droogapparaat behoorde tot de installatie.

ker dan voorheen op de socialistische agenda, waarbij aan de overheid een belangrijke rol werd toebedacht. Terwijl de coöperatieve beweging staatsbemoeienis had afgewezen omdat gemeenschapszin moest worden aangekweekt en van binnen uit moest worden beleefd, waren socialistische vrouwen uit SDAP-kringen juist geporteerd voor het idee dat de overheid verantwoordelijkheid moest dragen voor de industrialisering van het huishouden.1 De discussies over de rol van de overheid kregen een draagvlak door de oorlogssituatie en het veranderde politieke landschap. Brandstoftekorten, bijvoorbeeld, hadden overheden in de oorlog genoopt tot collectieve oplossingen als centrale keukens. In 1919 werden in het hele land socialisten in bestuurlijke organen gekozen. Zo ook in Amsterdam, waar in 1919 vijf socialistische vrouwen in de gemeenteraad kwamen. Dankzij hun bestuurlijke positie was deze nieuwe generatie socialisten nu ook in staat de ideeën over gemeenschappelijke en deels geïndustrialiseerde oplossingen voor het huishoudelijk werk te realiseren.2 In 1919, het jaar waarin zij als Amsterdams gemeenteraadslid werd gekozen door het nog uitsluitend mannelijke electoraat, schreef Liede Tilanus een pamflet waarin zij, samen met de diamantslijper en socialistisch lid van de Noord-Hollandse Provinciale Staten S.J. Pothuis, pleitte voor in huizenontwerp geïntegreerde kinderopvang, gemeentelijke aan huis bezorgde dinerdiensten, eethuizen voor arbeiders en wasserijen.3 Terwijl sommige socialisten het opzetten van gemeentelijke diensten vooral hadden gezien als een middel om vrouwen te bevrijden van ‘primitieve’ huishoudelijke arbeid zodat zij betaald werk buitenshuis konden doen, wees de jongere generatie socialistische vrouwen deze logica af. Voor hen waren de openbare voorzieningen en mechanisering van huishoudelijke taken juist middelen om het gezin te ontzien, niet om betaalde arbeid voor vrouwen te stimuleren. Tilanus was niet de enige die zich hiervoor sterk maakte. De Bond van Sociaal-democratische Vrouwenclubs, met name de Amsterdamse afdeling, zou tot in de jaren dertig ijveren voor de oprichting van gemeentelijke washuizen, restaurants en kinderspeelplaatsen. In 1925 installeerde de Amsterdamse gemeenteraad een

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek breedgedragen commissie van vrouwen die zich moest buigen over standaarden in de sociale woningbouw vanuit het perspectief van vrouwen.4 De discussie kreeg rond 1929 een nieuwe impuls met de ideeën van het socialistische Utrechtse gemeenteraadslid A.J. Wolthers-Arnolli om centrale eetzalen op te zetten. De ‘Commissie voor de vereenvoudiging van de Huishouding’ van de Bond van Sociaal-democratische Vrouwenclubs stelde in 1930 een enquête in naar huishoudelijke arbeid en techniek bij haar socialistische achterban. Op grond daarvan formuleerde de commissie uiteenlopende strategieën om het werk te verlichten: van gemeenschappelijke oplossingen en uitbesteding van taken aan de markt of overheid tot het investeren van kapitaal in het individuele huishouden door mechanisering. Industrialisering van huishoudelijke arbeid was een eerste belangrijke strategie: het kopen van confectiekleding in plaats van het zelf maken van kleren of het uitplaatsen van de was in plaats van het wassen thuis. Industriële naaimachines, wasmachines en kookfornuizen dienden in grootschalige werkplaatsen de huishoudelijke arbeid van vrouwen over te nemen. Ook het aanleggen, bevorderen en betaalbaar maken van water, elektriciteit en gas behoorde tot de socialistische strategie. Het derde punt van aandacht was het ont-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 39

werp en de productie van ‘doelmatige gebruiksvoorwerpen en gereedschappen’.5

Collectieve blauwdrukken

Het bleef niet bij debatten alleen. De initiatieven van socialisten, coöperatieven en de NVVH tot collectieve oplossingen voor het huishouden concentreerden zich op een aantal technieken. Er werd geëxperimenteerd met het uitbesteden van de gezinswas, de boodschappen en het koken. Vooral het uitbesteden van de was stond hoog genoteerd. De vrouwen van de Sociaal-democratische Vrouwenclubs ijverden voor de oprichting van gemeentelijke washuizen in arbeidersbuurten naar buitenlands voorbeeld, zoals in Londen, Birmingham, Berlijn, Parijs en Antwerpen. Alleen Londen telde in 1912 al ruim 35 gemeentelijke washuizen. Hier konden vrouwen hun was doen met behulp van de modernste wastechnieken: warm en koud stromend water, bakken met stoombuizen voor de aanmaak van stijfsel, centrifuges, stoommangels, verwarmde droogkasten, strijkijzers en -planken. Kinderopvang, leeszalen en badhuizen waren soms ook aanwezig.6 In Nederland vlotte het aanvankelijk niet. Particuliere plannen voor bad- en washuizen ontstonden al in 1849, maar strandden; ook het gezamenlijke socialistische en progressief-liberale verzoek aan de gemeente Amsterdam in 1893 was onbeantwoord gebleven.7 Pas toen er door de oorlog in 1917 een groot tekort aan brandstoffen ontstond en de ‘meergegoeden’ niet langer konden rekenen op de service van de commerciële wasserijen, bleek er voldoende politiek draagvlak en kocht de gemeente in 1918 een commerciële wasserij. Door ook de was van gemeentelijke instellingen binnen te halen, lukte het de capaciteit van de grote bedrijfsmachines van de gemeentelijke wasserij ten volle te benutten. De gemeentelijke wasserij mocht financieel wel een succes zijn, dat was ze sociaal gezien niet.8 In 1921 werd een vrouwencommissie ingesteld onder leiding van het socialistische gemeenteraadslid Carry Pothuis-Smit, waarin vrouwen van verschillend geloof en politieke richting zitting hadden, om de gemeentelijke wasserij beter te laten aansluiten bij de waspraktijk van huisvrouwen. Na een gedegen oriëntatie in binnen- en buitenland concludeerde de commissie dat een gemeentelijke wasserij de meeste kans van slagen had als vrouwen er zelf de was konden doen. Dat moest wel met geavanceerde wasapparaten gebeuren. De commissie maakte een proefopstelling en testte zelf de machines een maand lang. De testruimte bestond uit een elektrische trommelwasmachine uit de wasserij-industrie, warm en koud stromend water, een stijfselbak op stoom, een centrifuge en een droogmachine op stoom.9 Het werk van de commissie zou in Amsterdam leiden tot meerdere was- en badhuizen, die ook na de Tweede Wereldoorlog nog functioneerden.10 Geëxploiteerd door de Gemeentelijke dienst Was- en Schoonmaak-, Bad- en Zweminrichtingen, werd in 1925 een washuis geopend aan de Linnaeusstraat, op het terrein van de oude Oostergasfabriek. Toen de zestien elektrisch aangedreven gezinswasmachines te duur in de exploitatie bleken, plaatste men twee grote industriële wasmachines voor het witgoed. Dit leidde echter wel tot meer personeel: de wasmachines moesten worden bediend door een wasser en zijn assistent, en daarnaast werkten op het washuis een machinist, een stoker, centrifuge- en mangelassistenten, een werkster en een caissière. Ondanks de gedeeltelijke mechanisatie van de witte was, deden vrouwen nog een groot deel op

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek de hand: de bonte en wolwas. Ook het inweken, in de chloor zetten, blauwen, mangelen, centrifugeren, drogen en vouwen deden zij zelf. In 1932 werd een nieuwe gemeentelijke wasserij in de Amsterdamse jodenbuurt geopend die voorzag in een grote behoefte, omdat de huizen daar klein en de bevolkingsdichtheid in de buurt groot waren. De wasserij had daar bovendien een sociale functie. Ook de gemeente Groningen experimenteerde met succes met twee washuizen, geopend in respectievelijk 1930 en 1936. Het ene washuis werd door de gemeente geëxploiteerd, het andere door een woningbouwvereniging, een buurthuis en de gemeente gezamenlijk, volgens het Londense model waarbij buurthuisfuncties (bibliotheek, lessen, toneel), persoonlijke hygiëne (badhuis) en huishoudelijke taken (washuis) verenigd waren op één locatie. In het Groningse model beschikten vrouwen wel ieder over een trommelwasmachine en een wastrog voor de bonte en wolwas. In een van de washuizen werd de mangel aangedreven door gasverhitting.11 Net als in het buitenland, lag het succes in Groningen en in de Amsterdamse jodenbuurt vooral aan het feit dat de experimenten waren ingebed in sociale buurtfuncties: de techniek en het huishoudelijk werk buitenshuis sloten goed aan bij het sociale leven van de vrouwen. Een ander socialistisch initiatief was het volkswoningbouwcomplex voor arbeidersgezinnen in het Rotterdamse Spangen, waarin gemeenschappelijke voorzieningen voor huishoudelijke arbeid waren ontworpen door de architect M. Brinkman, lid van de modernistische stroming. Het complex, gereed in 1920, was geïnitieerd door het hoofd van de Rotterdamse Woningdienst ir. A. Plate en uitgevoerd onder auspiciën van de SDAP-wethouder van Volkshuisvesting. Het telde verscheidene gemeenschappelijke was- en drooglokalen, die in eerste instantie niet waren uitgerust met wasmachines of andere gemechaniseerde hulpmiddelen; elk washok had een waskuip, boenplank en stromend warm en koud water.12 Tevens was er een badhuis, een warmwaterstokerij en centrale verwarming voor alle woningen. De galerijen waren zo breed dat boodschappen tweehoog aan huis konden worden bezorgd. Ondanks dit alles hadden de ontwerpers ook duidelijk gekozen voor privacy. De woningen hadden aparte ingangen, geen gemeenschappelijke trappenhuizen en eigen keukens met ieder een vuilstortkoker. Het ontwerp was revolutionair: het dwong arbeiders te leven volgens de normen van de middenklassen en het modernisme; dat werd door de bewoners overigens voor een deel weer gesaboteerd.13 Een nog revolutionairder plan werd een decennium later, in 1930,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 40

In 1918 startte in Amsterdam het eerste gemeentelijke washuis dat de was van inwoners en instellingen verzorgde. In 1925 werd een tweede openbare wasgelegenheid geopend aan de Valkenburgstraat in de dichtbevolkte joodse buurt. Vrouwen konden er met behulp van de modernste apparatuur hun gezinswas laten doen.

in Amsterdam gepresenteerd door Z. Gulden, in opdracht van de Woningstichting 's Zomers Buiten. Gulden, de recalcitrante ambtenaar van de Amsterdamsche Bond van Gemeente-ambtenaren, architect en sinds 1909 gemeenteraadslid voor de SDAP, was verbonden aan de Amsterdamse Woningbouwdienst. Hij integreerde uiteenlopende socialistische en feministische ideeën en experimenten van Fourier, August Bebel en Lilly Braun in zijn plan.14 In zijn ontwerp voor een Amsterdams hoogbouwcomplex voor 650 gezinnen werden verschillende, op collectieve leest geschoeide technieken toegepast.15 Het schoonmaken van het huis, het afvoeren

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 41

De Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen, opgericht in 1912, was de pionier van het consumentenonderzoek en zette zich in voor de belangen van de huisvrouw als werkgeefster, consumente, huisbewoonster en ‘vakarbeidster’. Naast de ontwikkeling van huishoudelijke apparaten, richtte de vereniging - hier bezocht het bestuur een tentoonstelling over woninginrichting in het Amsterdamse Paleis voor Volksvlijt in 1920 - zich op een doelmatige inrichting van huizen als antwoord op het tekort aan dienstboden.

van afval en het bereiden van voedsel werden vervat in collectieve technische oplossingen. Het ontwerp voorzag in een centraal aangelegde stofzuigerinstallatie, centrale afvalafvoer, wasserij, kinderspeeltuinen, sportvelden, zonneterrassen, fietsenstalling en garage, restaurant, hotelaccommodatie voor gasten, centrale personeelsvoorzieningen voor de collectieve dienstboden en coöperatieve winkels. Bij de bakker, kruidenier, melkslijter en groenteman konden de bewoners telefonisch bestellingen doen, die vanuit de kelderverdiepingen via lopende banden en boodschappenlift bij de woning werden afgeleverd. Uiteindelijk zou het gedurfde ontwerp van Gulden door de economische crisis en de kentering van het politieke tij in de Amsterdamse gemeenteraad geen doorgang vinden. Dat neemt niet weg dat de gebouwde omgeving tijdens het Interbellum een belangrijke plek was waar technieken voor de oplossing van huishoudelijk werk werden uitgedacht.

Gebruikers experimenteren

De gebouwde omgeving bood een gelegenheid om collectieve voorzieningen voor huishoudelijk werk te concretiseren. Een directe impuls hiervoor ging uit van de Woningwet uit 1901. De wet stimuleerde maatschappelijke groepen uit de middenstand, met name vrouwen, zich actief te gaan bemoeien met het ontwerp. Vanaf het allereerste begin hadden vrouwen en hun organisaties zich ingezet voor woningbouw en de technische mogelijkheden van alternatieve oplossingen voor huishoudelijk werk onderzocht. Dit was geenszins voorbehouden aan socialisten. Het dreigende tekort aan dienstboden was een van de aanleidingen voor de oprichting van de niet-confessionele Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (NVVH). De vereniging zette zich in voor de vereenvoudiging van het huishouden zodat vrouwen uit de burgerlijke stand dit ook zonder dienstboden zouden kunnen runnen. Daartoe onderzocht en ontwikkelde de organisatie verschillende strategieën, sommige op socialistische, andere op liberale leest geschoeid. Koken en wassen konden worden

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek uitbesteed aan coöperatieve keukens en washuizen. Ook het gebruik van minder bewerkelijke materialen, huishoudelijke apparaten en een praktische woonomgeving dienden vrouwen zonder dienstboden te ontlasten. Vanaf de oprichting in 1912 zette de NVVH zich in voor de belangen van de ‘huisvrouw als werkgeefster, consumente, huisbewoonster en “vakarbeidster”’.16 Het vormgeven van de gebouwde omgeving zag men als een van de sleutels tot het verlichten van de huishoudelijke taak of, zoals een briefschrijfster het een paar jaar later verwoordde, dat ‘niets de taak van de huisvrouw meer zal verlichten, dan een doelmatig ingerichte, gezellige woning, zoveel mogelijk voorzien van practische moderne hulpmiddelen’.17 Het tekort aan dienstboden kon worden opgelost door goede woningbouw. Technische oplossingen als ‘centrale verwarming, waschtafels met afvoer, luikjes of liften naar de keuken enz.’, zouden huisvrouwen in staat stellen het huishouden te doen met minder of zonder hulp in de huishouding.18 Een groot aantal van deze initiatieven kwam uit de koker van sociaal-liberale vrouwen voor wie de standaardontwerpen niet aansloten bij hun veranderde maatschappelijke positie. Hoog op hun agenda stond speciale woningbouw waar werkende ongehuwde vrouwen een zelfstandig bestaan konden opbouwen, zonder de supervisie van een hospita.19 In Nederland zou tussen 1921 en 1932 een tiental woonhotels worden gerealiseerd, voorzien van de modernste bouwmaterialen en huishoudelijke voorzieningen van die tijd.20 Al in 1913 had de NVVH plannen voor coöperatieve flatwoningen,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 42

De coöperatieve beweging bracht tevens experimenten tot stand met speciale woonvoorzieningen. Hieronder valt bijvoorbeeld het voor alleenstaanden bestemde luxueuze complex ‘Het Nieuwe Huis’ in Amsterdam aan het Roelof Hartplein. Dit complex was een initiatief van C. Kruyt van de gemeente en de weduwe S.J. Pierson-Muntendam. Naast de moderne en luxe voorzieningen als cv, elektriciteit, dakterras, dienstboden, leeszaal en winkels was er ook een restaurant dat maaltijden verzorgde voor bewoners met behulp van een uiterst modern geoutilleerde keuken (1938).

die ook daadwerkelijk werden gerealiseerd in het Interbellum. Het initiatief voor deze woningen voor alleenstaande vrouwen kwam van de jonge weduwe S.J. Pierson-Muntendam en de ongetrouwde hoofdambtenaar van de gemeente Amsterdam C. Kruyt, beiden lid van de NVVH. Zij richtten de Coöperatieve Vereeniging voor ongehuwd Amsterdam ‘Het Nieuwe Huis’ op.21 Voor de concretisering van hun bouwplannen gingen zij een coalitie aan met de Amsterdamsche Coöperatieve Woningvereeniging ‘Samenwerking’, die streefde naar goede en betaalbare woningen. Daarnaast werd aansluiting gezocht met de vereniging Amsterdamse Coöperatieve Keuken, die een decennium lang met succes verschillende keukens beheerde met een eenvoudig menu voor haar leden.22 De initiatiefneemsters dachten dat het bouwplan ‘voor menig huismoeder een zegen worden zou... De zorg voor kachels, lampen en kokend water, schoonhouden van gangen, trappen, stoep enz. wordt weggenomen. Het middagmaal kan uit de coöperatieve keuken worden bovengebracht.’23 Hoewel het bouwcomplex zowel gezinnen als ongehuwden zou herbergen, dacht men in eerste instantie aan ‘werkende alleen staande mannen en vrouwen, maar ook aan combinaties van twee broers of zusters, of van broeder en zuster’.24 In het verenigingsblad van de NVVH werd enthousiast gereageerd: ‘Voor vele ongehuwden is “Het Nieuwe Huis” een heerlijk toekomstbeeld, een verlossing uit de ellende van huurkamers en pension-juffrouwen.’25 In het plan zaten duurdere etages, voorzien van gemeenschappelijke bad-, was- en keukeninrichtingen en met bediening, alsmede goedkopere kamers, grenzend aan de trappenhuizen, waarvan de bewoners de beschikking kregen over een op de krappere beurs ingesteld restaurant, geëxploiteerd door de coöperatieve keuken. Het ontwerp voorzag ook in een ‘tehuis voor ongehuwden’ met gemeenschappelijke eet- en leeszaal. Men ging er in 1913 al van uit dat het gebouw zou worden voorzien van de nieuwste technieken, zoals elektrisch licht, centrale verwarming en koud en warm stromend water. Deze plannen werden in 1928 gerealiseerd in ‘Het Nieuwe Huis’ aan het Amsterdamse Roelof Hartplein, dat deel uitmaakte van een groter complex met coöperatieve winkels.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Alleenstaande werkende vrouwen kregen ook elders een voet tussen de deur. In Den Haag werd in 1925 een ontwerp gepresenteerd voor een ‘Tehuis voor economisch onafhankelijke vrouwen’ en verrezen verschillende luxueus uitgevoerde woonhotels.26 In Haarlem realiseerde Emilie van Waveren-Resink (1877-1946) met haar Flatstichting voor Vrouwen door Vrouwen, geïnspireerd door Engelse voorbeelden, in 1937 een villa ontworpen naar de woonwensen van alleenstaande werkende vrouwen. Resink, vooral bekend door haar vertaling van het gedachtegoed van de Amerikaanse Christine Frederick, combineerde in het ontwerp elementen uit de coöperatieve beweging met die van de efficiencybeweging.27 Samen met de jonge architect Gerrit Rietveld en de binnenhuisarchitecte Truus Schröder-Schräder boog Van Waveren-Resink zich over de ontwerpen van de appartementen. Deze werden voorzien van kitchenettes volgens de efficiency-principes waarvoor de NVVH en Van Waveren-Resink al jaren ijverden. Elk appartement had standaard een koelkast, miniatuur-fornuis, gaskomfoor met oven, afzuiginstallatie en ingebouwde opklapbare strijkplank. Het opmerkelijkst was echter het ontwerp van de ‘voordeurvoorziening’. Naast elke flatdeur was een kast gemaakt met verschillende vakken, bedoeld als oplossing voor het probleem van de distributie en afvoer van goederen waarmee de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 43

bewoonsters zich geconfronteerd zagen. Middenstanders, reparateurs en gemeentelijke voorzieningen gingen ervan uit dat er een huisvrouw of dienstmeisje thuis was om de voordeur te openen. Van Waveren-Resink en Rietveld bedachten hiervoor een oplossing. Boven in de voordeurkast vonden de opmeters van de gas- en elektriciteitsbedrijven de meters; een vak daaronder was bedoeld voor de kruidenier en de melkboer om de bestellingen achter te laten; daaronder een vak voor de ‘etensdrager’ waarin de conciërge en zijn vrouw de bestelde maaltijd zetten; onderaan was ruimte voor de afvalemmer, die de conciërge moest weghalen. Ten slotte was er helemaal onderin nog een ruimte voor de dikke pakketten van de postbode.28 De oplossing voor de distributie van goederen en diensten door de voordeurvoorziening was hiermee deels vervat in de techniek, maar de menselijke factor bleef onontbeerlijk: de flat werd beheerd door een conciërge-echtpaar. Ook een in de Tweede Wereldoorlog opgeleverd wooncomplex voor werkende vrouwen aan de Amsterdamse Geuzenkade, mede ontworpen door de architecte J.F. Pot-Keegstra, bood technische oplossingen voor de specifieke problemen van de doelgroep.29 De beoogde bewoonsters waren vrouwen die waren gesteld op hun privacy, geen tijd hadden voor huishoudelijke taken en niet aanwezig konden zijn om de verschillende middenstanders of klusjesmannen overdag te woord te staan. Vanwege hun bescheiden inkomen konden zij zich geen dienstmeisje veroorloven. Privacy werd geboden door de ramen van slaapkamers zo te plaatsen dat er geen inkijk vanuit de galerij mogelijk was. De architecten ontwierpen een gemeenschappelijk voorgebouw, met daarin ruimte voor de portier, die overdag leveranciers te woord kon staan. Ook was er een winkeltje, een wasserij, een centraal gestookte verwarming en op elke galerij een centrale vuilniskoker. Voor de bereiding van voedsel bood het complex zowel een collectieve als een individuele voorziening. Op de begane grond was een restaurant. Daarnaast waren de duurdere woningen ingericht met het nieuwste ontwerp van Piet Zwart: de Bruynzeelkeuken. Op de bovenste verdieping kon de huishoudster broodmaaltijden verzorgen. Wie daar behoefte aan had, kon ook ander huishoudelijk werk uitbesteden aan personeel dat voor enkele uren per dag of week kon worden ingehuurd.30

Kortom, getrouwde vrouwen uit de middenklassen richtten zich op bijna alle aspecten om het huishoudelijk werk te verlichten: van uitbesteding en mechanisering tot reorganisatie van het werk. Daarnaast ijverden ze ook voor erkenning van het vak huisvrouw. Veel collectief georiënteerde initiatieven bleven echter in een experimentele fase en vonden niet massaal hun weg. Dat gold zowel voor de woningbouwexperimenten voor alleenstaande vrouwen als voor de collectieve wasvoorzieningen voor arbeidersvrouwen. De oplossing voor het verlichten van het huishoudelijk werk zou vooral in de individuele sfeer worden gezocht. Nieuwe krachten van de markt waren hiervoor verantwoordelijk.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Ook met een efficiëntere organisatie van het huishouden werd binnen de coöperatieve huisvesting geëxperimenteerd en die werd vooral gezocht in collectieve voorzieningen. Hier een schets van een ‘voordeurinstallatie’ met aparte kastjes voor boodschappen van leveranciers, postpakketten, de afvalbak, de elektriciteits- en gasmeters en de dinerservice. Dit ontwerp werd uitgevoerd bij de verbouw van een Haarlemse villa aan het Kenaupark tot appartementen voor buitenshuis werkende en alleenstaande vrouwen en is van de hand van Emilie van Waveren-Resink samen met Gerrit Rietveld en T. Schröder-Schräder (1938).

Acceptatie en afwijzing

De systeembouwers van de nieuwe technische netwerken van gas en elektriciteit begonnen zich na de Eerste Wereldoorlog te realiseren dat zij, wilden zij hun techniek economisch rendabel maken, schaalvergroting en een groter afzetgebied moesten nastreven. Zij zochten naarstig naar nieuwe afzetgebieden, zoals de industrie (aandrijving), het transportwezen (elektrische tram) en het huishouden (huishoudelijke apparaten). Vanwege de grote investeringen in de bouw van het nieuwe energiesysteem waren de gas- en elektriciteitsproducenten de eersten die in de twintigste eeuw geïnteresseerd raakten in huisvrouwen uit de middenklasse en hun organisaties. Hoewel de gasindustrie veel minder dan de elektriciteitsbedrijven aan schaalvergroting deed, liep deze wel voorop in de benadering van huisvrouwen. Het streven naar een grotere afzet betekende echter ook dat producenten meer belang hadden bij de verkoop van huishoudelijke apparatuur aan individuele dan aan collectieve huishoudens. Uit welbegrepen eigenbelang begonnen de gas- en

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 44

Producenten van apparaten en de aanbieders van elektriciteit bedachten in de jaren twintig allerlei nieuwe huishoudelijke toepassingen om het energieverbruik op te schroeven. Deze waren voornamelijk toegesneden op de hogere klassen en werden via colporteurs verkocht. Naast het elektrisch strijkijzer zijn op deze propagandafoto nog een haardroger en een aansteker te zien. Lang niet alle apparaten die de markt overspoelden, zoals elektrische voetstoven, vliegendoders, odeurverwarmers en haarborstels, haalden het overigens.

elektriciteitsproducenten zich daarom voor het eerst te verdiepen in de huishoudelijke praktijk van vrouwen. In de jaren twintig waren de pogingen om huisvrouwen en hun organisaties te bereiken nog incidenteel; pas door de latere economische crisis zou het systematisch van aanpak worden, zoals we zullen zien in het volgende hoofdstuk. De elektriciteitssector, met name, realiseerde zich hoe essentieel gezinshuishoudens waren voor verdere expansie. In eerste instantie richtte de elektriciteitssector, zoals ook elders in de westerse wereld, zich voornamelijk op de lichtvoorziening, maar stuitte daarbij al spoedig op technische beperkingen. Verlichting belastte de centrales alleen 's avonds, wat problematisch was omdat elektriciteit niet of nauwelijks kon (en kan) worden opgeslagen. De centrales zochten daarom naar andere toepassingen. Hoewel de industrie de voor de hand liggende markt was, bleek het bedrijfsleven in de Eerste Wereldoorlog en tijdens de economische crisis conjunctuurgevoeliger te zijn dan huishoudens. Enkele leiders van de elektriciteitsindustrie, onder wie de Amsterdamse elektrotechnisch ingenieur W. Lulofs, volgden de gasproducenten in het streven ook de huishoudens van de lagere klassen en het platteland aan te sluiten op het net. Een belangrijk instrument in deze politiek was de invoering van de muntmeters. De energiebedrijven sloten de huishoudens gratis aan op het net, maar minder rijke gebruikers werden zelf verantwoordelijk om hun verbruik naar draagkracht te reguleren. Zo konden de systeembouwers verder investeren in de uitbouw van het systeem zonder veel risico te lopen. Het aanvankelijke succes was deels te danken aan de coalitie tussen de technische elite en de (progressieve) gemeentepolitiek in Amsterdam, maar had zijn grens wel bereikt. Dat beleid wierp in Amsterdam in eerste instantie wel zijn vruchten af. Hier was de wisselende coalitie van de Amsterdamse afdeling van de Sociaal-democratische Vrouwenclubs, de SDAP-wethouders S.R. De Miranda (verantwoordelijk voor de gemeentelijke energiebedrijven) en F.M. Wibaut (woningbouw) alsook de directeur van de gemeentelijke woningdienst ir. A. Keppler belangrijk in het toegankelijk maken van de nieuwe energiebronnen voor iedereen. De landelijke overheid had

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek tijdens de Eerste Wereldoorlog het gebruik van elektriciteit boven dat van uit kolen gewonnen stadsgas aangemoedigd vanwege het zuiniger gebruik van grondstoffen bij de productie ervan. Mede daardoor was het aantal aansluitingen in de hoofdstad spectaculair gestegen van 6600 naar meer dan 100.000 tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het verbruik nam per aansluiting echter gemiddeld af van 312 kWh naar 44 kWh per jaar, ondanks de totale stijging. Arbeidersgezinnen konden zich nu eenmaal vaak niet meer dan een peertje in de keuken of kamer veroorloven.31 Vanaf ongeveer 1925 bestond de nieuwe uitdaging van met name de elektriciteitsbedrijven er daarom in het verbruik te verhogen door klanten apparaten te verkopen of te verhuren die veel energie gebruikten. De campagnes waren gericht op individuele gezinshuishoudens en niet op collectivisering van de bronnen. Uit deze tijd stamt het hele arsenaal van nuttige en ‘onnuttige’ apparaten die de markt overspoelden. In de toonzalen van energiebedrijven en in de winkels stonden de apparaten hoog opgestapeld: elektrische stoomkokers, kachels, vloermatjes, voetstoven, fornuizen, ijsmakers, messenslijpers, friseerijzerwarmers, haardrogers, vliegendoders, melkwarmers, luchtbevochtigers, odeurverdampers, theeketels, koffiemachines, wijnmandjes, kruiken, haarborstels, lakwarmers, broekenpersen en sigarenaanstekers.32 Veel apparaten hadden een tegenhanger in een uitvoering op gas. Er bestonden gasstrijkijzers, -fornuizen, -koelkasten, -kachels en -geisers. Advertenties van het ‘electrische ontbijt’ en de ‘electrische high tea’ verrieden de aanvankelijke focus van de producenten op de zeer welgestelden met

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 45

Tentoonstellingen en beurzen waren lange tijd een belangrijk middel om een breed publiek van potentiële klanten te interesseren voor de toepassing van nieuwe huishoudelijke apparatuur. Middels deze eenvoudige stand liet het Gelders stroombedrijf in 1924 de inwoners van haar werkgebied kennismaken met nieuwigheden als ventilatoren, waterkokers en broodroosters. De man rechts bij de kraam demonstreert het geringe gewicht van een elektrisch strijkijzer.

geld en tijd.33 De uitdaging voor de producenten bestond erin het energieverbruik te stimuleren zonder dat de mensen met een krappe beurs afhaakten. Nieuwe maatregelen als de verkoop op afbetaling en de verhuur van - energieverslindende - apparaten dienden de kloof te dichten tussen het belang van de bedrijven om energieverbruik te stimuleren en de noodzaak van gezinnen om zuinig om te springen met een marginaal besteedbaar inkomen. Ondanks de agressieve reclamecampagnes van vooral de elektriciteitsbedrijven, zou uit het hele arsenaal van apparaten slechts een beperkt aantal massaal worden geaccepteerd. Zo werden strijkijzers en stofzuigers op elektriciteit vlak voor de Tweede Wereldoorlog een groot succes, maar waren elektrische wasmachines aanvankelijk een flop. Een groot aantal andere apparaten zou pas decennia later, in de jaren zeventig en tachtig, massaal de weg naar de huishoudens vinden. Onder het relatief kleine aantal apparaten die al vóór de Tweede Wereldoorlog een succes werden, vond na een concurrentiestrijd tussen elektriciteit en gas een schifting plaats. In de race om de gunst van huisvrouwen zouden uiteindelijk gaskoelkasten en -strijkijzers afvallen, maar het fornuis, de warmwatervoorziening en de kachel in de meeste huishoudens wel op het gasnet worden aangesloten. Hoe vond deze schifting plaats? Waarom viel de keuze voor sommige huishoudelijke apparaten ten gunste van de elektriciteit en voor andere ten gunste van het gas? Waarom werden bepaalde apparaten geaccepteerd, maar de meeste afgewezen? Hoewel een precies antwoord daarop zich moeilijk laat raden, is het wel mogelijk een aantal motiveringen van potentiële gebruikers van huishoudelijke apparaten te reconstrueren.

Succesvolle aansluitingen: strijkijzers en radio's

Het elektrische strijkijzer wordt in de techniekgeschiedenis gezien als het eerste huishoudelijke apparaat dat massaal doorbrak.34

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Tabel 2.1: Aantallen elektrische producten verkocht per soort en per jaar, door de Gemeente Electriciteitswerken te Amsterdam, 1922-1927

1922 1923 1924 1925 1926 1927 Kachel 3.718 4.583 4.150 4.952 5.599 64.444 Strijkijzer 2.574 1.884 2.489 3.530 3.999 4.223 Stofzuiger 1.460 1.419 10.156 9.094 5.939 6.644 Komfoor 693 700 711 614 542 573 Ketel 686 624 646 785 1.151 1.157 Haardroger 396 400 559 567 684 565 Snelkoker 384 328 299 291 -* - Ventilator 247 608 109 172 - - Broodrooster 224 292 358 459 510 457 Theelicht 104 154 165 368 446 474 Voetstoof 99 143 154 203 148 166 Thermokraan 85 11 247 80 - - Diversen 75 351 77 - - - Ringdouche 45 112 113 177 - - Rechaud 43 - - - - - Bedkruik 26 69 55 77 - - Vloermat 18 - - - - - Wijnmand 16 - - - - - Naaimachine 16 - 16 46 - - Geiser 9 15 11 6 - - Fornuis - 18 25 18 - - Schakelklok - 187 154 - - - Bakoven - 18 11 - - - Banketoven - 17 30 - - - 100 - 27 57 1.568 1.968 - liter-reservoir 6 - 477 726 - - - liter-reservoir Bron: De Rijk, 1998: 41 en 43.

* - betekent: gegevens ontbreken

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 46

Nieuwe elektrische apparaten zorgden voor tal van uitdagingen en problemen voor gebruikers omdat aansluitingen niet waren gestandaardiseerd. Het blad De Vrouw en haar Huis besteedde in de jaren tien en twintig veel aandacht aan de besprekingen van het gebruik van elektrische en gasapparatuur. Geheel rechts staat een zogenaamd ‘diefje’ afgebeeld.

Zoals we zagen, is dit ten dele waar, want rond 1900 bestonden strijkijzers op kolen, gas, elektriciteit, methaan en spiritus naast elkaar. De primeur gold vooral vanuit het perspectief van de elektriciteitsproducenten, voor wie het strijkijzer als het breekijzer fungeerde dat hun toegang verschafte tot het huishouden. Bovendien gold de snelle acceptatie van het elektrische strijkijzer vooral Amsterdam, waar het onderdeel was van de expansie van de sociale woningbouw. De hoofdstad telde in 1916 bijna 11.000 elektrische aansluitingen, maar er waren toen al ruim 15.000 elektrische strijkijzers in gebruik, gehuurd of op afbetaling.35 Het Amsterdamse succes was vooral gelegen in het feit dat het Gemeentelijk Energiebedrijf (GE) daar als een van de eersten aansluiting zocht bij de huishoudelijke praktijk. Het stadsbestuur en de woningbouw in Amsterdam werden gedomineerd door socialisten, waardoor de gemeentepolitiek gericht was op toegang tot het systeem voor allen. Sinds 1911 voerde de jonge elektrotechnisch ingenieur en directeur van het Amsterdamse elektriciteitsbedrijf, W. Lulofs (geboren in 1879), een agressief propagandabeleid om elektrische huishoudelijke apparatuur tot de standaarduitrusting van de sociale woningbouw te laten behoren.36 In tegenstelling tot Den Haag, koos Amsterdam ervoor arbeidersgezinnen te bereiken door een gratis aansluiting en door de installatiekosten door te berekenen in het verbruik.37 Naast het plaatsen van muntmeters, stimuleerde het Amsterdamse GE de afzet van elektriciteit door het openen van eigen winkels van huishoudelijke apparaten (sinds 1920) alsook door de invoering van het vastrechttarief en het bevorderen van de aanleg van stopcontacten (sinds 1922). Het Amsterdamse GE bemoeide zich actief met het ontwerp en de productie van apparaten om zo meer elektriciteit te kunnen afzetten. Daartoe ging het bedrijf een samenwerkingsverband aan met fabrikanten van huishoudelijke apparaten als Inventum en de Dordtsche Meterfabriek. Direct na zijn aanstelling in 1911 gaf Lulofs opdracht een groot aantal huishoudelijke apparaten te testen in het in 1905 opgerichte bedrijfslaboratorium. Op grond van deze tests besloot men een aantal apparaten in samenwerking met Inventum te verbeteren. Dit resulteerde onder andere in het Inventa ‘volksstrijkijzer’ uit 1913. Dit ontwerp mocht dan verbeterd zijn, het betekende nog niet dat het apparaat aansloot op de bestaande financiële en technische infrastructuur. Zoals we in het vorige hoofdstuk hebben gezien, hadden de eerste fabrikanten zich geen rekenschap gegeven van de aansluiting van de apparaten op de huishoudelijke praktijk. Bij gebrek aan juiste aansluitingen waren er allerlei nieuwe tussenvormen ontstaan, zoals de zogeheten ‘jatfittingen’, ‘diefjes’ of ‘smokkelfittingen’. Het Amsterdamse GE zorgde, behalve voor gratis installatie, voor een plafondrozet waaraan een lampenfitting met een ‘diefje’ kon worden gedraaid

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek zodat het strijkijzer bij gebrek aan een stopcontact in het contactpunt van de lamp kon worden gedraaid.38 Het Amsterdamse GE ging hiermee een stap verder dan de meeste andere gemeentelijke en provinciale energiebedrijven. Het aanbrengen van stopcontacten zagen de energiebedrijven in eerste instantie niet als hun verantwoordelijkheid. Er was letterlijk en figuurlijk een kortsluiting tussen producenten en gebruikers. Niettemin realiseerden juist deze energiebedrijven, eerder dan de producenten van huishoudelijke apparaten, zich dat apparaten niet alleen ontworpen en gekocht, maar ook gebruikt moesten worden, wilden zij hun omzet verhogen. In die nieuwe mediërende rol tussen producenten en gebruikers van huishoudelijke apparaten, waren het de energiebedrijven die zich voor het gebruik van huishoudelijke apparaten gingen interesseren. Al forceerde het Amsterdamse GE een doorbraak met het volksstrijkijzer, elders was de acceptatie ervan nog geen uitgemaakte zaak. Behalve met de reeds lang ingeburgerde ijzertjes die op een kachel moesten worden verwarmd, concurreerden elektrische strijkijzers als noviteit met strijkijzers op gas, die al rond 1910 waren geïntroduceerd. In Rotterdam werden premies gegeven voor de aanschaf van gasstrijkijzers. Ook op het niet geëlektrificeerde platteland, zoals in Groningen, spraken de voordelen van het gas voor zichzelf of streken boerendochters met ijzertjes verwarmd op de kachel. Voor een succesvolle introductie was er nog een factor van belang

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 47

naast de verbetering van het ontwerp, het aanbieden van de juiste aansluiting of het scheppen van de juiste financiële voorwaarden. Terwijl elektrische voetstoven, ijsmakers, friseerijzerwarmers, vliegendoders, odeurverdampers, theeketels, koffiemachines, wijnmandjes, kruiken, haarborstels, lakwarmers, broekenpersen en sigarenaanstekers als noviteit zeker werden aangeschaft, was het spectaculaire succes van het volksstrijkijzer in Amsterdam vooral te danken aan de aansluiting van de techniek bij de negentiende-eeuwse strijkpraktijk van vrouwen. Voor het strijken van het fijne, geplooide wasgoed was er geen fundamenteel verschil tussen het kachelboutje en het elektrisch verwarmde ijzer, ook al viel er nog heel wat te sleutelen aan het elektrische strijkijzer. Vele andere apparaten haalden het niet in deze tijd. Het spectaculaire succes van het volksstrijkijzer in Amsterdam is te vergelijken met het succes van een heel ander apparaat: de radio. Ook voor de radio gold dat naast een aantrekkelijk ontwerp en goede financiële voorwaarden ook de behoeften van gezinnen, met name die met een krappere beurs, aansloten bij wat dit apparaat te bieden had. Op zoek naar nieuwe producten en nieuwe consumenten, wist de onderzoeksgroep van Philips in korte tijd een gebruiksvriendelijk toestel te construeren, dat geschikt was voor massafabricage en qua uiterlijk, uitvoering en kwaliteit afgestemd was op een breder publiek dan de mannelijke radioamateurs.39 Tot de jaren twintig was de techniek van de radio behalve voor de professionals in scheepvaart, leger en telegrafie slechts toegankelijk geweest voor een kleine groep amateurs, die de ether naarstig afspeurden om berichten op te vangen.40 Deze toestellen waren technisch gecompliceerde apparaten met veel schakelaars en knoppen, met radiobuizen en spoelen die aan de buitenkant zaten en met ontvanger, luidspreker en koptelefoon als losse onderdelen - uitsluitend afgestemd op de behoeften van de technisch geïnteresseerde, veelal mannelijke radioamateurs, die er een eer in stelden hun toestellen zelf te bouwen.41 Op het moment dat Philips in 1926 overwoog de markt te betreden, waren er in Nederland circa 24.000 toestellen in omloop, veelal in elkaar gezet door doe-het-zelvers. De radio die Philips in 1928 zou uitbrengen, was een massaproduct dat door jong en oud, mannen en vrouwen kon worden bediend. De Philipsradio was in meerdere opzichten een opmerkelijk succes. Tussen de opdracht van de Philipsleiding aan het ontwerpteam en de presentatie van het prototype lag minder dan een jaar. Tien jaar later, in 1938, waren er al meer dan een miljoen van verkocht. De kracht van het ontwerp zat niet zozeer in de techniek zelf - de technische moeilijkheden om gesproken woord en muziek op voor luisteraars acceptabele manier over te brengen waren immers al veel eerder overwonnen - maar in de wijze waarop Philips in staat was een gebruiksvriendelijk apparaat te ontwikkelen. Uit de snelheid waarmee de onderzoeksgroep met een verbeterd ontwerp kwam, mag worden geconcludeerd dat de vroege radiotechniek dicht bij de ervaringswereld van de ontwerpers lag. Toch waren de technici

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Het in den kleinhandel werkende afbetalingscrediet in 1939 Ondanks de crisis schaften velen op afbetaling nieuwe huishoudelijke apparaten aan. In verhouding ging een groter deel van het gezinsbudget eerder op aan de aanschaf van radio's dan aan stofzuigers, terwijl opvallend weinig huishoudens een wasmachine kochten. Dit ondanks het feit dat de verzorging van de gezinswas tot de allerzwaarste taken van het huishouden behoorde. (Beeldstatistiek betalingkrediet 1939. Centraal Bureau voor de Statistiek).

bij Philips niet alleen debet aan de snelle acceptatie. Voor de succesrijke acceptatie van het apparaat was ook de ontwikkeling van een volledige infrastructuur van omroepbestel, studio's en zendapparatuur nodig. Techniek en boodschap - hardware en software - konden daardoor op elkaar aansluiten. De culturele betekenis van de radio en de plaats binnen het gezin waren ook cruciaal voor dit succes. Ontspanning, cultuur, informatie en een stichtelijk woord kwamen via één enkel apparaat de huiskamer binnen. Voor een radio moest men overigens wel tussen de fl. 150 en fl. 300 neertellen; een niet gering bedrag in crisistijd. Met name arbeidersgezinnen besteedden een fors deel van het gezinsbudget aan de aanschaf. Gezinnen kozen ervoor andere dure apparaten, zoals de wasmachine, niet aan te schaffen.

Lag er tussen het moment van ontwerp van de fabrikanten en de acceptatie van de radio door gezinnen slechts luttele jaren, bij de wasmachine duurde dat decennia lang. Naast prijs, kwaliteit, arbeids-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 48

besparing en aansluiting bij de dagelijkse praktijk speelden namelijk ook de onderhandelingen tussen leden van het gezin een rol van betekenis. Terwijl de radio een bron van lering en vermaak voor alle leden van het gezin was, leek de aanschaf van een duur apparaat als de wasmachine, ter verlichting van de taken van huisvrouwen, zeker in de midden- en arbeidersklassen een luxe die zwaar op het gezinsbudget drukte. Vanuit die optiek was de voorkeur voor de radio boven de wasmachine een rationele keuze.

Wasmachines thuis: een kortsluiting42

Het uitblijven van de doorbraak van de wasmachine lag niet aan het ontbreken van de techniek. Nederland kende al vanaf 1901 een succesrijke machinefabrikant, Velo, die eerst met de hand en later ook elektrisch aangedreven wasmachines op de markt bracht en het segment beheerste. De oudste Nederlandse wasmachinefabriek werd opgericht door A. van der Laan en J.M. Bosch, die sinds 1897 een import- en exportbedrijf hadden en in 1901 de eerste Amerikaanse wasmachines importeerden. Het waren eenvoudige houten kuipen met een half-mechanische spoelinrichting.43 Een jaar later besloten zij de productie van de wasmachines zelf ter hand te nemen en gaven zij Haatje Kema de opdracht een verbeterde versie van de bestaande modellen, waarop geen Amerikaanse patenten rustten, te ontwikkelen.44 Kema's ontwerp was beter dan de Amerikaanse modellen: met dezelfde handkracht kon de wasbeweger in de houten kuip het sop heftiger laten bewegen doordat het mechanisme een kwart meer, tot driekwart, per slag draaide. Voor zijn Velowasmachine gebruikte Kema, voormalig bedrijfsleider bij de fietsfabriek Gazelle, zijn kennis van rijwielen. Het mechaniekje bestond uit fietsonderdelen: een ketting en een bracket. Vandaar dat het bedrijf, volgens de eigen overlevering, koos voor de naam Velo, naar de ‘vélocipède’, zoals de fiets heette. De fiets was rond 1900 - als de populaire snelle vervoersmachine - symbool van moderniteit en vrijheid. Vooral voor vooruitstrevende vrouwen had de fiets die connotatie van vrijheid, die de merknaam Velo ook moest oproepen.45 Toen Velo in 1904 wasmachines voor huishoudelijk gebruik ging produceren, was de wasmachine nog een betrekkelijk nieuw fenomeen. Vrouwen maakten gebruik van een wasketel voor het koken van het water, een wastobbe voor het weken en wassen alsmede een wasbord en schrobborstel voor het uitschrobben van het vuil uit het textiel. Een eenvoudig en goedkoop hulpmiddel dat het wassen kon verlichten, was de ‘wasklok’, een stok waaraan een soort zuignap was bevestigd.46 Omdat de wasmachine een geheel nieuw product was, moest Velo, evenals andere fabrikanten, deze aan de vrouw zien te brengen; producenten plaatsten advertenties in vrouwenbladen en gaven demonstraties in leerkeukens van energiebedrijven, demonstratiekeukens, hotels, winkels, op markten en in cafés, schouwburgen of theaters. Velo ging de straat op met een vrachtwagen, waarop een wasmachine moest laten zien dat zelfs ‘een kind de was kan doen’.47 Daarnaast waren voor Velo de filiaalhouders belangrijk voor het contact met de potentiële klanten. Al in 1898 waren Van der Laan en Bosch ervan overtuigd dat zelf produceren en zelf verkopen de basis van hun onderneming moest zijn en hadden ze enkele zaken geopend in Nijmegen,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Rotterdam, Leiden en Weesp.48 Dit aantal zou in 1935 uitgroeien tot een fijnmazig net van 108 winkels, die waren voorzien van grote etalages en in drukbezochte winkelstraten lagen. De filiaalbeheerders gingen als colporteur langs de deuren of nodigden vrouwen uit hun eigen wasje mee te brengen voor een demonstratie in de winkel. Deze vormen van propaganda werden tot in de jaren zestig gebruikt.49 Het netwerk van filialen was zo succesrijk dat het voor de agressief opererende Hoornse firma Blokker - die een groot assortiment had aan kleine en grote huishoudelijke apparaten - reden was om wat betreft wasmachines rechtstreekse concurrentie met de Velofilialen uit de weg te gaan.50 Na de schaarste en de crisis van de Eerste Wereldoorlog kende Velo in de jaren twintig een ware bloeiperiode, maar desondanks was er geen sprake van een echte doorbraak van hand- of elektrisch aangedreven wasmachines in Nederland. In de periode vóór de Tweede Wereldoorlog had waarschijnlijk minder dan 10% van de huishoudens een handaangedreven of elektrische wasmachine. De eerste elektrisch aangedreven wasmachine die Velo in 1928 op de markt bracht, betekende namelijk voor de gebruiker geen wezenlijke verandering van het wasproces.51 Zowel de handaangedreven als de elektrisch aangedreven wastobbes hadden als voordeel dat vrouwen niet met hun handen in het water het zware schrobwerk hoefden te doen, maar de machines lieten nog heel veel werk aan de vrouwen over: het halen en verwarmen van water, sop maken, inweken, uitspoelen, wringen, mangelen, strijken en drogen bleven handwerk. Niet alleen de techniek, ook andere factoren speelden een rol bij de relatief langzame acceptatie van de wasmachine. In het debat over de oprichting van gemeentelijke wasserijen in Amsterdam, signaleerde de verantwoordelijke joodse SDAP-wethouder De Miranda in 1924 dat de weerstand juist bij die arbeidersgezinnen bestond die het zich financieel wel konden permitteren. De Miranda weet de weerstand aan ‘de gedachte, dat het de arbeidersvrouw kwalijk past, de wasch van haar gezin uit huis te sturen... Haar arbeid is onbetaald. Al wat zij dus anderen laat doen tegen betaling, terwijl zij het er zelf nog wel bij zou kunnen waarnemen, veroorzaakt een groote uitgaaf.’ Dezelfde factoren speelden echter ook bij de opkomende middenklasse. De ‘scherpste voetangel’, zo schreef De Miranda, was de middenklasse van ‘onderwijzers, leeraren, ambtenaren, middenstanders enz., wier vrouwen regelmatig in den aanvang van de week aan de waschtobbe staan’.52 Bij de beslissing om het gezinsinkomen te besteden aan de aanschaf van een wasmachine waren de onderwaardering van de (was)arbeid van vrouwen en de hogere prioriteit die werd gegeven aan andere apparaten factoren van belang.53

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 49

Daarnaast gaapte er een groot gat tussen de ideologie van de vrouwenorganisaties uit de middenklasse, de waspraktijk van vrouwen en de techniekontwikkeling van wasmachines. Tot ver na de Tweede Wereldoorlog zouden de meeste vrouwen hun was op de hand blijven doen; zij die het zich konden veroorloven, besteedden de was uit aan een dienstmeisje, wasvrouwen of commerciële wasserijen.

Wasmachinepark buitenshuis: wasserij-industrie en vrouwenorganisaties

Producenten van wasmachines en wasmiddelen hadden evenals de wasserij-industrie grote moeite om de bestaande waspraktijken van vrouwen te doorbreken. Velo zette een fijnmazig netwerk van filialen op om vrouwen te overtuigen van de nieuwe wastechnologie; Unilever demonstreerde de nieuwe wasmiddelen aan groepen vrouwen in haar Sunlight-Instituut in Den Haag. De wasserijen kozen voor een andere strategie. Zij zochten contact met de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen en socialistische vrouwenorganisaties. De NVVH propageerde het uitbesteden van de was omdat het hygiënisch en arbeidsbesparend was, richtte zelf wasverenigingen op en sprak commerciële wasserijen aan op verbeteringen van dienstverlening, prijs of techniek.54 Slechts sporadisch kwamen innovaties voor de thuiswas in het verenigingsblad ter sprake, zoals een keuken-was-strijk-tafel in 1929 en een wasklok in 1931.55 Ook de washuishoudkundigen gingen uit van een toekomst zonder thuiswas: de wasserij zou de standaard worden. Sinds het einde van de negentiende eeuw heerste er een moordende concurrentie in de wasserij-industrie, waar veel kleinschalige wasserijen met kleine winstmarges opereerden.56 Om het hoofd te kunnen bieden aan de onderlinge concurrentiestrijd, ontwikkelden de wasserijondernemers verschillende strategieën: investeringen in technische ontwikkelingen om de loonkosten te verlagen, sanering van de bedrijfstak en oprichting van brancheorganisaties. Ook waren er campagnes tegen professionele en goedkopere wasvrouwen, die ‘ongecontroleerd’, goedkoper en vooral primitiever hun zaakje voerden. Deze zogenaamde primitiviteit werd zelfs inzet van een reclamecampagne. Dit vertoog won in de jaren twintig aan kracht door de beroemde fotoreportage van het weekblad Het Leven, ‘Het bedrijf der waschvrouwen - een misstand in hygiënisch opzicht!’, die de wasserij-industrie bij duizenden in overdruk verspreidde onder haar (potentiële) klanten - en ook sindsdien in menig geschiedenisboek is herdrukt. In woord en beeld werden moderniteit en technologie uitgespeeld tegen die van de niet-gemechaniseerde waspraktijk van vrouwen. Dit was deels een vals beeld omdat ook de industrie veel kleinere bedrijven kende die dreven op handwerk. In de loop der tijd zou de strijd zich verleggen van de wasvrouwen naar de ‘thuis wassende vrouwen’: dienstboden en huisvrouwen. De commerciële wasserijen verweten ook deze vrouwen onkundigheid en primitiviteit.57 Een andere strategie was het gezamenlijk investeren in wetenschappelijk

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Veel Nederlanders moesten vóór 1940 voor hun wekelijkse warme bad, water verwarmen op het fornuis of warm water halen in gaarwater- en vuurneringen. Verder kon men ook terecht in badhuizen. Speciale warmwaterapparaten, zoals geisers en boilers op gas of elektriciteit werden voor het eerst geïntroduceerd in de jaren twintig. Deze badkamer in een nieuwbouwwoning te Amsterdam-Zuid is uitgerust met een geiser (1930).

pelijk onderzoek naar goedkopere en betere wasprocessen. Zowel bij de landelijke overheidsorganen (de Rijksnijverheiddienst, het Rijksbureau van Onderzoek van Handelswaren en de Rijksvezeldienst) als bij de wasserij-industrie (de Chemisch Technische Raad en het Wetenschappelijk en Economisch Instituut van de Waschindustrie van de Bond van Wasindustriëlen) vond na de Eerste Wereldoorlog onderzoek plaats. Ook zelfstandig opererende chemici voerden voor verschillende wasserijbedrijfjes onderzoek uit naar de samenstelling van water, wateronthardingsmiddelen en zeepsoorten. Toch was er behoefte aan meer systematisch onderzoek. Na moeizame onderhandelingen tussen overheid en de inmiddels verzuilde wasserij-organisaties werd ten slotte in 1937 het Proefstation voor de Wasserij-Industrie bij het pas opgerichte TNO een feit.58 De wasserij-industrie besloot ook de banden met vrouwenorganisaties aan te halen. Zo betrok zij de NVVH bij het Wetenschappelijk en Economisch Instituut voor de Waschindustrie, dat wasmachines, zeepsoorten en watercondities onderzocht.59 De NVVH ging zonder voorbehoud in op deze toenadering en liet zich adviseren door dr. ir. Hendrina J. de Wijs, een in Delft opgeleide scheikundig inge-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 50

nieur die bedrijfsonderzoek naar textielslijtage deed voor de industrie.60 Voor de huisvrouwenvereniging zette De Wijs in 1939 uiteen hoe de wasserij-industrie had geïnvesteerd in wetenschappelijke kennis over wassen en daarbij grote sprongen voorwaarts had gemaakt. Het ontbrak de huisvrouwen aan dergelijke kennis. De Wijs meende dat ‘traditie hier een zeer groote rol [speelt], voor velen is het moeilijk om met oude gewoonten te breken’.61 In haar pleidooi stelde zij de wetenschap en het laboratoriumonderzoek boven de traditionele kennis en kunde van huisvrouwen.62 Zij plaatste daarmee huisvrouwen, die thuis amateuristisch de was deden, eveneens tegenover de wasserijen, die professionele wassers met de juiste kennis waren.63 Ook de socialistische vrouwen dachten er zo over. Voor het nieuw opgerichte Proefstation voor de Wasserij-industrie van TNO behoorde Wolthers-Arnolli in 1938 als vanzelfsprekend tot de uitgenodigde sprekers. Als socialistisch gemeenteraadslid van Utrecht had zij zich sinds de Eerste Wereldoorlog samen met de socialistische Mathilde Wibaut en Liede Tilanus gebogen over de vermaatschappelijking van huishoudelijke taken. Zij was fel gekant tegen het thuiswassen en herhaalde het socialistische argument over de primitiviteit van huishoudelijke arbeid en combineerde dat met het betoog van de wasserij-industrie over efficiëntie en wetenschappelijke kennis: ‘Het zelf wasschen maakt de huisvrouw oud voor haar tijd, thuis wasschen hoort niet meer in dezen tijd... Ook gebruikt de huisvrouw misschien scherpe en ondoelmatige waschmiddelen; zij kan dit werk beter door de georganiseerde wasscherijbedrijven laten doen.’64 Omdat de socialistische initiatieven tot gemeentelijke washuizen na Amsterdam en Groningen geen massale navolging hadden gekregen, stelde Wolthers-Arnolli eind jaren dertig voor dat ‘de gemeenten in plaats van veel geld voor wasschgelegenheden uit te geven, de vrouwen in de gelegenheid moesten stellen haar wasch uit huis te doen’.65 Door deze stellingname bleef voor socialistische feministen de technische ontwikkeling van de wasmachine als middel voor de verlichting van huishoudelijke arbeid echter buiten het blikveld. Uit het lage percentage vrouwen die de was buitenshuis lieten doen, bleek hoe groot de afstand was tussen de ideologie van de woordvoerders van vrouwen uit de arbeiders- en middenklasse en de huishoudelijke praktijk van hun achterban. In Nederland deden de meeste vrouwen de gezinswas zelf thuis zonder mechanische hulpmiddelen. Van de 85% huishoudens die hun was binnen de eigen muren deden, werd een deel uitbesteed aan dienstmeiden en wasvrouwen, die meestal ook zonder gemechaniseerde hulpmiddelen werkten. Slechts 15% van de huishoudens besteedde de gezinswas uit aan wasserijen. Alle propagandacampagnes van de wasindustrie en de vrouwenorganisaties ten spijt.66 Wassen vóór de Tweede Wereldoorlog bleef dus handwerk, ook al behoorde de gezinswas tot de allerzwaarste huishoudelijke taken. De beslissing om van het gezinsbudget een wasmachine aan te schaffen, werd door weinig huishoudens genomen. Ook vele andere huishoudelijke apparaten die fabrikanten in de jaren twintig en dertig op de markt brachten, werden afgewezen of in ieder geval niet in groten getale in huis gehaald. Voorlopig werd de wasmachine op één lijn gesteld met elektrische wijnverwarmers, ijsmakers, theeketels, broekenpersen en andere ‘onnutte’ of ‘luxe’ apparaten.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Ontwerp van huishoudelijke apparaten

De Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen toonde zich, ondanks haar desinteresse in de ontwikkeling van wasmachines en wasmiddelen, wel een pionier in de technische ontwikkeling van tal van andere apparaten. Naast de belangenbehartiging van vrouwen als werkgeefsters van dienstboden, bewoonsters en ‘vakarbeidsters’, werd het huishoudtechnische keurmerk een steeds belangrijker punt van aandacht van de vereniging. De NVVH pleitte met succes, verwijzend naar de in 1909 aangenomen Warenwet, voor juiste productinformatie, initieerde nieuwe ontwerpen op het gebied van de woningbouw, de voeding en de keuken en sprak fabrikanten aan op gebruiksonvriendelijke producten.67 Vanaf 1926 ging de NVVH dat systematisch doen met de oprichting van het IVHA, een instituut dat in Nederland een pioniersrol zou vervullen. Uit deze tijd stamt ook het Keurmerk waarmee de NVVH haar goedkeuring gaf aan de producten die voldeden aan de gebruikerseisen van de huishoudelijke praktijk. Op het moment van de oprichting van het instituut in 1926 waren de grenzen tussen wetenschappelijke en ervaringskennis nog relatief open. TNO, de KEMA (N.V. tot Keuring van Electrotechnische Materialen) en andere laboratoria en keurmerkinstituten moesten nog worden opgericht of stonden op het punt hun deuren te openen. In die open situatie zochten de verschillende instanties naar samenwerking en kon het IVHA als pionier van het consumentenonderzoek en de consumentenbeweging relatief veel totstandbrengen. Tijdens het Interbellum werden honderden laboratoria opgericht door de industrie, universiteiten, overheid, particulieren, verenigingen en stichtingen. Grote en kleine laboratoria gingen deel uitmaken van een omvangrijke en gespecialiseerde kennisinfrastructuur. Sommige richtten zich op fundamenteel onderzoek, andere op de commerciële ontwikkeling van producten en processen of op testen en kwaliteitscontrole. Zo deden universitaire laboratoria en het Natuurkundig Laboratorium van Philips onderzoek naar elektrische en elektromagnetische verschijnselen. Sommige bedrijven van huishoudelijke apparatuur, zoals Inventum, kenden een eigen ontwikkelings- en testafdeling. Ook de overheid zette haar eigen kennisinfrastructuur op. Gemeentelijke gezondheidsdiensten hadden laboratoria waar levensmiddelen werden onderzocht en gekeurd. De landelijke overheid initieerde tal van laboratoria en zette in 1934 TNO - een conglomeraat van ontwikkelings- en testlaboratoria - op. De TNO-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 51

laboratoria bedienden zowel de industrie bij de productontwikkeling als de overheid bij het toetsen van wetgeving.68 Al enkele jaren daarvoor, in 1927, hadden de elektriciteitsbedrijven een testlaboratorium opgericht voor het testen van hoogspanningskabels, schakelaars, stopcontacten, fittingen, strijkijzers, haardrogers, kookplaten en andere elektrische materialen en apparaten: de KEMA. Voor sommige instellingen van de overheid en brancheorganisaties werd wetenschappelijke kennis vooral ingezet voor de zorg om veiligheid; voor tal van bedrijfslaboratoria was de kennisproductie primair onderdeel van een octrooibeleid en bedrijfsstrategie. De opkomende culturele autoriteit die de wetenschap zich in deze tijd begon eigen te maken, miste zijn uitwerking op de vrouwenbeweging niet. Hoewel een oudere generatie van huishoudprofessionals als Martine Wittop Koning zich daarover al had gebogen, werd vooral het in technische termen gegoten betoog het ijkpunt van de als nieuw gepresenteerde efficiencybeweging.69 De generatie van professionele huishoudkundigen die, zoals we in hoofdstuk I hebben gezien, zich al een aantal decennia deze kennis had eigengemaakt, vond deze terminologie overdreven en sprak liever over ‘goed-doordacht-huishouden’ omdat deze omschrijving voor de achterban ‘minder theoretisch en afschrikwekkend zal klinken dan de meer pretentieuse uitdrukking “wetenschappelijke organisatie van de huishouding”’.70 De omarming van het wetenschappelijke en technische discours had voor de generatie vrouwen van de Amerikaanse Frederick tot aan de Nederlandse Van Waveren-Resink echter ook een strategisch belang: zij richtten zich op het inpassen van het huishoudelijke bedrijf in de algemene cultuur van wetenschap en techniek, die juist in deze tijd steeds meer geassocieerd zou raken met mannen en macht.71

Het IVHA als trait-d'union tussen producenten en gebruikers

‘Hoe bijna ongelooflijk slecht zijn niet vele der stopcontacten, fittingen, enz., die in den handel zijn, om niet van de duurdere toestellen, als keteltjes, strijkijzers, haardrogers, kookplaten e.d. te spreken,’ schreef H.S. Hallo van de Technische Universiteit Delft.72 Nog vóór de oprichting van TNO (1934) en ongeveer gelijk met de oprichting van de KEMA (1927) en van de Gasstichting (1927), zette de NVVH in 1926 het IVHA op. Het was het antwoord van de vrouwenorganisatie op de overvloed van nieuwe producten die de markt begonnen te overspoelen, en paste binnen het streven van de vereniging naar verlichting van de huishoudelijke arbeid. Ook al zou het keurmerk ‘goedgekeurd door de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen’ decennia later genadeloos worden geparodieerd in het symbool van de mattenklopper van het Simplistisch Verbond van de televisiemakers Kees van Kooten en Wim de Bie, vóór de oorlog was het keurmerk niet alleen boegbeeld en visitekaartje van de vereniging, maar vooral een belangrijke innovatie. Het IVHA wilde het ‘trait d'union... zijn tusschen huisvrouw en fabrikant’ door vrouwen te wijzen op ‘practische vindingen op huish. gebied, op betere woninginrichting, betere arbeidsverdeeling’ en deze te testen op ‘deugdelijkheid van het materiaal als de practische bruikbaarheid’.73 In die mediërende rol was het IVHA pionier. Als geen andere organisatie wist de vereniging met haar keurmerk gebruikers en hun

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek ervaringskennis op de kaart te zetten. In 1926 zette Emilie van Waveren-Resink de plannen uiteen voor een keuringsinstituut dat uitsluitend gericht diende te zijn op de belangen van (huis)vrouwen. Het instituut diende ‘huisvrouwen behulpzaam te zijn in het verlichten van haar taak, door haar te wijzen op practische uitvindingen, op betere woninginrichting, betere arbeidsverdeeling, en wat niet het geringste deel van haar werk is: door het keuren, en zo noodig afkeuren van de huishoudelijke artikelen, die ons, Huisvrouwen, worden aangeboden, en door het geven van aanwijzingen aan de fabrikanten hoe de gebruiksartikelen verbeterd kunnen worden’.74 Technische oplossingen dienden van meet af aan dienstbaar te worden gemaakt aan het verlichten van arbeid van vrouwen en zo nodig worden aangepast aan hun huishoudelijke praktijk. Van Waveren-Resink bewoog zich in internationale kringen van de

Opgericht in 1926, stelde het Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid in 1928 een eigen keurmerk in, dat spoedig het visitekaartje van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen werd. Allerlei huishoudgoed werd getest. Daarmee was het IVHA pionier op het gebied van het ontluikend consumentenonderzoek.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 52

suffragettebeweging, was actief in de Vereniging van Vrouwenbelangen, Vrouwenarbeid en Gelijk Staatsburgerschap, lid van de Commissie ter bestudering van het dienstbodenvraagstuk van de NVVH en zou een van de belangrijkste Nederlandse propagandisten van de internationale doelmatigheidsbeweging van het huishouden worden. Vanaf 1927 bezocht zij internationale congressen op dit gebied en ontmoette de Franse Bernège, de Amerikaanse Frederick en de Engelse Haslett; zij bewerkte voor Nederland Christine Fredericks klassieke boek over efficiënt huishouden onder de titel: De denkende huisvrouw, samen met de bekende huishoudkundige Lotgering-Hillebrand en de hervormster Muller-Lulofs.75 In haar rede weerklonken ook de ideeën van de socialistische vrouwen. Van Waveren-Resink pleitte voor interventies ten behoeve van gebruikers in de intensieve bouwprogramma's die gemeenten, met name Amsterdam, op poten hadden gezet. De nieuwe infrastructuren van gas, elektriciteit en water moesten worden geïntegreerd en voor bewoners gebruiksvriendelijk worden gemaakt: ‘verplichte praktische afsluiting en doelmatige plaatsing van de hoofdkranen voor waterleiding, gas, en electrische stroom’, ventilatie in badkamers, praktische afvalverwijdering en verplichte af- en aanvoer van water op alle verdiepingen.76 De tweede aanpak die ze voorstond, richtte zich op de reorganisatie van het bestaande huishoudelijk werk. Reorganisatie was het devies, zoals de Amerikaanse, als natuurkundig ingenieur getrainde Christine Frederick propageerde. Het uitdenken van het juiste onderlinge verband tussen de volgorde waarin vrouwen het huishoudelijk werk deden en de plaatsing van verschillende technieken in de keuken werd het brandpunt van de nieuwe rage van het doelmatigheidsdenken. De derde strategie richtte zich op de vervanging van fysieke kracht door technologie, zoals het stimuleren van gemeentelijke voorzieningen van stromend warm water. Van Waveren-Resink zou weliswaar altijd geassocieerd blijven met de propaganda van de efficiënte huisvrouw, toch zocht ze ook naar collectieve oplossingen. Als vierde strategie benadrukte ze dan ook het uitbesteden van huishoudelijke taken, bijvoorbeeld zorgtaken aan wijkhuishoudsters, de gezinswas aan wasserijen en het bereiden van voedsel aan centrale keukens.77 Met het IVHA streefde ze aanvankelijk ook de herverdeling van taken tussen dienstboden en mevrouwen en tussen mannen en vrouwen na. In het eerste jaar van zijn bestaan was het IVHA gevestigd in Amsterdam en rekruteerde adviseurs uit sociaal-democratische kring, onder wie de SDAP-wethouders Polak, Wibaut, De Miranda en de vrouwelijke gemeenteraadsleden Tilanus en Koek-Mulder. Al deze sociaal-democraten zetten zich, zoals we al zagen, in voor het opzetten van gemeentelijke diensten om de huishoudelijke arbeid van vrouwen te verlichten en de woonomstandigheden van arbeiders te verbeteren. De tweede groep van adviseurs bestond uit de pioniers met een lange traditie en expertise op huishoudelijk gebied: de directrices van verschillende Amsterdamse huishoudscholen als J. Blauwkuip en L. Ketelaar-Struyken. De elite van de nieuwe technische systemen - de directeuren van de gemeentelijke instellingen van water (R. van Royen), gas (ir. R. van Terneden), elektriciteit (ir. W. Lulofs) en woningbouw (ir. A. Keppler) - vormde de derde groep die zitting had in de adviesraad van het IVHA; zij hadden,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek in hun streven naar een hogere afzet, belang bij een betere aansluiting tussen producenten van huishoudelijke apparaten en de gebruikers daarvan.78 Met de oprichting van een eigen keuringsinstituut sprong de NVVH in dit gat tussen ontwerp en gebruik. Het was, zoals een elektrohuishoudkundige het later verwoordde, nodig ‘aan de theoretische technici de zoo hoog noodige practische adviezen, practische eischen en practische wenschen te kunnen overbrengen; te weinig immers wordt vaak rekening gehouden met de practische behoeften der vrouwen’.79 Het sleutelwoord voor de vrouwelijke bemoeienis bij het technisch ontwerp zou ‘doelmatigheid’ worden. Het was de noemer waaronder vrouwen probeerden de gebruikerspraktijk van de huishoudelijke werkvloer in het ontwerpproces in te brengen. Men koos, naast samenwerking met verschillende laboratoria, voor eigen onderzoek, testen bij de achterban en de eigen ervaringsdeskundigheid. Voor het eigen onderzoek deed het instituut een beroep op verschillende groepen vrouwen en hun expertise. Bestuursleden deden proeven in hun eigen keukens en woningen.80 Daarnaast installeerde het instituut verschillende gespecialiseerde subcommissies, waarvan de leden zich ook bezighielden met de ontwerpprocessen. Eén commissie was met name gericht op de keuring van huishoudelijke gebruiksartikelen en een andere onderhield contact met fabrikanten. Twee aparte commissies bogen zich over toepassingen van gas en elektriciteit in huis, en testten het verschil tussen koken op gas of koken op elektriciteit. Zeer actief was de commissie op het terrein van woningbouw en woninginrichting, waarin onder anderen M.J. Brauns-Schagen, D.R.E. Oppenheimer-Belinfante en S.J. Pierson-Muntendam zitting hadden. De commissies werden bijgestaan door verschillende praktisch en theoretisch georiënteerde werkgroepen. Een van die werkgroepen richtte zich op het debat over efficiency in de huishouding; een tweede volgde de internationale discussies in de buitenlandse bladen en een derde werkgroep hield zich bezig met het opsporen van nuttige huishoudelijke artikelen.81 Naast dit netwerk van bestuursleden, commissies en werkgroepen, hield het instituut via correspondenten contact met de afdelingen, die rapporteerden over verschillende producten, nieuwe ideeën aandroegen en op de afdelingen de goedgekeurde huishoudelijke artikelen tentoonstelden. Een derde testomgeving waren de huishoudscholen, die in hun leerkeukens, waslokalen en chemische laboratoria ervaring opdeden en deze terugspeelden naar het instituut. Ten slotte maakte het instituut dankbaar gebruik van de expertise van de eerste generatie van technisch geschoolde vrouwen,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 53

Ir. Hilda Vormer-Roosenstein, in 1927 afgestudeerd in Delft, had een eigen chemisch laboratorium, dat spoedig fungeerde als het onafhankelijk keuringsinstituut van het IVHA wat betreft huishoudelijke apparaten. Na de oorlog zette het IVHA een eigen laboratorium en testruimte op.

die zich vooral na de Eerste Wereldoorlog in steeds groteren getale bij de universiteiten en technische hogescholen meldden.82 Op het terrein van de chemie deed het instituut een beroep op de in Delft opgeleide technisch scheikundigen ir. A. Brons, ir. Louise Corbeau, dr. ir. Hendrina J. de Wijs en ir. Hilda Vormer-Roosenstein. Brons en Corbeau, werkzaam bij de Rijksvezeldienst en later het TNO-Vezelinstituut, gaven adviezen.83 Het waren echter vooral De Wijs en Vormer-Roosenstein die essentieel waren voor het werk van het instituut. Beiden bezaten een eigen laboratorium.84 Hendrina de Wijs, die zoals we zagen veel onderzoek in haar laboratorium deed in opdracht van de wasserij-industrie, werd de wastechnische adviseur van het instituut. Vormer-Roosenstein werkte vooral voor kleinverbruikers: huisvrouwen. Zij runde een eigen laboratorium, waar zij proeven deed voor het IVHA, en was betrokken bij het dagelijkse reilen en zeilen van het instituut. Het laboratorium van Vormer-Roosenstein was in feite het bescheiden onderzoekslab van het Instituut. Na de Tweede Wereldoorlog, in 1957, zou het IVHA een eigen modern geoutilleerd testlaboratorium installeren.85 De IVHA-keuring bestond uit twee onderdelen: een technische keuring van het product en vervolgens een doelmatigheidskeuring. Voor de technische keuring zocht het IVHA contact met branche-georiënteerde keuringsinstituten en nieuwe centra voor toegepast

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 54

Het nijverheidsonderwijs vormde een belangrijke doelgroep om potentiële klanten en gebruikers vertrouwd te maken met en te winnen voor elektriciteit. Zo kreeg de landbouwhuishoudschool in Alkmaar eind jaren twintig de beschikking over een praktijkhoek. Dergelijke praktijklokalen fungeerden tevens als testruimte, waarvan de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen en producenten gebruikmaakten.

De keuringsinstantie van de landelijke elektriciteitsproducenten, de NV KEMA in Arnhem (opgericht in 1927), hield zich behalve met kabels, schakel- en andere zwaardere apparatuur bezig met de goedkeuring van huishoudelijke apparatuur. Keuringsinstanties zoals de KEMA letten daarbij slechts op veiligheid en andere functioneel-technische eigenschappen. Bedienings- en gebruikersaspecten werden niet getest.

wetenschappelijk onderzoek, zoals de KEMA en de Gasstichting.86 Ook het Rijksinstituut voor Brandstoffeneconomie, de Rijksrubberdienst, de Rijksvezeldienst, het Rijksproefstation voor Klei- en Aardewerk-industrie en de Vereniging Nederlandse Fabrikaat (VNF) waren gesprekspartners.87 Het vernieuwende van het IVHA was echter het tweede deel van de keuring: de doelmatigheidskeuring, waarbij werd onderzocht of het artikel voldeed in de praktijk. Een groot aantal testinstanties, keuringsinstituten en centra voor toegepast wetenschappelijk onderzoek bekeken producten vooral vanuit het perspectief van de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek producenten of de volksgezondheid. De oudere laboratoria van bedrijven als Philips en Shell en de nieuwe van KEMA, Gasstichting

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 55

en TNO, waren gericht op octrooibeleid, technische haalbaarheid en veiligheid. Het nieuwe aan het IVHA was, dat het, naar Duits voorbeeld, producten niet alleen op samenstelling en deugdelijkheid testte, maar ook op de bruikbaarheid in de dagelijkse huishoudelijke praktijk.88 Zoals bij vele andere keuringsinstituten uit die tijd het geval was, stonden ook bij het IVHA de methoden van onderzoek nog in de kinderschoenen. Het instituut moest heel wat navigeren om zijn positie te legitimeren en zijn invloed en onafhankelijkheid te behouden. Zo weigerde de directeur van de Rijkskeuringsdienst het IVHA om bij deze dienst tegen verminderd tarief keuringen te laten verrichten omdat het niet om vergelijkend warenonderzoek ging. Anderen beschuldigden het IVHA ervan reclame te maken voor bepaalde ondernemingen.89 Met name op het terrein van voedseltechnologie moest het instituut tegenover de overheid zijn competentie bevechten omdat de landelijke en gemeentelijke overheden hun eigen Keuringsinstituten van Waren onderhielden om de uitvoering van de Warenwet te kunnen garanderen. Na een indringend gesprek met de Keuringsdienst van Waren besloot het IVHA de keuring van levensmiddelen achterwege te laten.90 De competentie van het instituut was zelfs voor de eigen achterban in het begin niet vanzelfsprekend. Vrouwen in de eigen afdelingen in het land wensten vaak andere producten dan die welke al door het IVHA waren gekeurd.91 Omdat kritische keuring van huishoudelijke artikelen de advertentie-inkomsten van de vereniging in gevaar bracht, besloot men alleen de uitslagen van de goedgekeurde artikelen te publiceren. Afgekeurde producten - ongeveer een derde van het totaal - bleven onvermeld.92 Net als andere keuringsinstituten (TNO, KEMA en Gasstichting) tijdens het Interbellum, experimenteerde het IVHA met onderzoeksmethoden, zocht naar legitimering en had het in de jaren van economische crisis problemen met de financiële onderbouwing.

Het IVHA als coproducent

Het IVHA hield ook de vinger aan de pols bij de productontwikkeling van verschillende fabrikanten. Vanwege de goede onderlinge contacten tussen de emailfabrikanten en de vrouwenorganisatie, keurde het instituut in de beginjaren veel artikelen uit het assortiment geëmailleerd keukengerei van BK en Edy. Het IVHA fungeerde als vraagbaak voor zowel consumenten als producenten. Huisvrouwen vroegen advies over artikelen variërend van kachels, afwasmachines, deegmachines, hooikisten en naaimachines tot messen, pannen en bordenschrapers. Met name gasfornuizen en elektrische stofzuigers, die in de jaren dertig op grote schaal werden aangeschaft, leverden veel vragen op. Ook brancheorganisaties, fabrikanten en uitvinders benaderden het IVHA voor advisering en goedkeuring.93 Zo paste de fabrikant van de Erres-stofzuiger in 1936 het ontwerp van de stofzuigerslang met een beschermende rubberlaag aan na suggesties van het instituut.94 Het werk van het instituut ging echter verder dan alleen adviseren en testen. Het instituut hielp met het formuleren van eisen vanuit de gebruikerspraktijk waaraan huishoudelijke artikelen dienden te voldoen en gaf zelf opdracht voor nieuwe

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek ontwerpen. Het maakte zich sterk voor standaardisatie, of zoals het in de terminologie van de dag heette, normalisatie van producten, bedoeld om de wildgroei aan nieuwe producten, maatvoering en soorten aan banden te leggen. Zo nam het IVHA het initiatief om, samen met het Rijksinstituut voor Brandstoffeneconomie, ontwerpeisen op te stellen voor haarden. Dat werd systematischer aangepakt toen vanaf het midden van de jaren dertig leden van het IVHA participeerden in verschillende subcommissies van het Nederlands Normalisatie Instituut op het gebied van borstels, kwasten, flessen, huishouddoeken, geëmailleerde pannen en sanitair. Zo brachten zij het gebruikersperspectief in en hadden al vanaf de ontwerpfase invloed op de vormgeving en kwaliteit van deze gebruiksartikelen.95 Ook op elektrotechnisch gebied boekte het instituut succes. Vanaf 1931 raadpleegde de KEMA het instituut over de keuringsvoorwaarden voor huishoudelijke apparaten.96 Het IVHA profiteerde bij zijn initiatieven van ‘de praktische kennis en proefnemingen van deskundige huisvrouwen en van huishoudscholen’, zo constateerde F.M. Stoll van het IVHA in 1937.97 Vrouwen richtten zich telefonisch en schriftelijk tot het instituut met suggesties voor verbeteringen, die weer werden doorgespeeld naar de fabrikanten. Het instituut deed onderzoek naar de gebruikersvriendelijkheid van producten via enquêtes onder huisvrouwen uit de achterban en professionals uit het huishoudonderwijs.98 Tot de allereerste successen behoorden de steelpan met twee goed schenkende tuiten, de steelpan met niet-morsende rand en de melkkoker waarin de melk kon doorkoken zonder over te koken. Het lekken van tuiten van allerlei huishoudelijke voorwerpen was de vereniging een doorn in het oog. Door de technieken die in de massaproductie van glas en aardewerk werden gebruikt, was de schenkbaarheid van de tuiten van theepotten en melkkannetjes er sterk op achteruitgegaan. Zo sneden glasproducenten hun glasgoed met een slijpsteen waar de rand oneffen van werd, hetgeen het lekken bevorderde.99 Het instituut boekte meer successen. Na overleg tussen Bruynzeel en de bouwcommissie van de NVVH over keukens, werd het IVHA in 1938 ingeschakeld om proeven te doen met teakhouten aanrechtbladen, vanwege de kritiek over het vele onderhoud: het moest regelmatig worden geolied en was vlekgevoelig.100 Op grond van de IVHA-experimenten met een alternatieve houtbewerking, leverde Bruynzeel voortaan geïmpregneerd hout voor aanrechtbladen af dat beter glansde, minder vet aanvoelde en minder gevoelig was voor vlekken.101 Het instituut nam ook het initiatief tot het ontwerpen van nieuwe

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 56

Het Amerikaanse efficiencydenken vond vanaf eind jaren twintig ook volop weerklank in kringen van Nederlandse huishoudkundigen. De doelmatige inrichting van huis en keuken was één van de gebieden waarop zij actief waren. Voor de standaardisering van producten (‘normalisatie’) werden de zogeheten normbladen ontworpen voor allerhande artikelen - van borstels tot wasmachines. De normen werden vastgesteld door commissies waarin ook het georganiseerd vrouwenoverleg was vertegenwoordigd.

producten. In 1933 gaf het IVHA de Dordtse draadmetaalfabriek Tornado - TOgt Massa-Artikelen DOrdrecht, van de jonge broers Willem en Jan van der Togt - de opdracht voor het maken van een afdruiprek. Het instituut gaf specificaties waaraan dit nieuwe afdruiprek van zwaar vertind metaaldraad moest voldoen. Het moest plaats bieden aan twaalf borden of schoteltjes, theekopjes en zilver, en kunnen worden weggezet zonder het aanrecht of de muur te raken. Het afdruiprek zou, zo verwachtte het instituut, vooral tijdsbesparing opleveren doordat het servies, dat met heet water

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek werd afgewassen, nu niet meer hoefde te worden afgedroogd.102 De opdracht kwam voor de gebroeders Van der Togt, met hun in 1923 op zolder gestarte bedrijfje, als geroepen. Tornado zou op het gebied van huishoudelijke artikelen uitgroeien tot een van de meest innovatieve fabrieken in Nederland. De eerste tien jaar was het voor de broers echter zwoegen om te overleven en stond volgens moeder Van der Togt Tomado voor ‘TOb MAar DOor’. In 1934 konden de broers hun productie van de zolder van het ouderlijk huis verplaatsen naar een fabriekspand in Zwijndrecht, waar zij behalve diverse traditionele metalen artikelen als de vertinde vleeshaken nu ook nieuwe producten voor huishoudelijk gebruik in

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 57

Het IVHA richtte zich, in tegenstelling tot de KEMA, bij het testen van huishoudelijke apparaten op het gebruik en de bediening ervan. Naast het onderzoek naar grotere apparatuur als stofzuigers, besteedde men ook aandacht aan de vormgeving en het materiaalgebruik van kleiner huishoudelijk gereedschap zoals pannen, borstels, flessen en sanitair.

massaproductie konden maken, waaronder de stalen afdruiprekken van het IVHA, deurmatten en zeepkloppers. Geïnspireerd door een reis door Amerika vlak na de Tweede Wereldoorlog, zou Jan van der Togt een groot aantal nieuwigheden, zoals snelkookpannen, patatsnijders en wandblikopeners, in Nederland introduceren. Bovendien wist hij door gedurfde designverpakkingen huishoudelijke producten tot een aantrekkelijk geschenk te promoveren. Spectaculair voor Nederland zou in 1957 ook Tomado's introductie van de Franse elektrische koffiemolen van Moulinex zijn. Tot dan toe domineerde in de Nederlandse keukens de handaangedreven koffiemolen van marktleider Pede. De wand- en boekenrekken in de primaire kleuren van de modernistische beweging de Stijl, die menige tienerkamer zouden sieren, behoorden ook tot de innovaties van het bedrijf.103 Aan het begin van dit succesverhaal van de Tomadofabriek stond niettemin het afdruiprek van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen uit 1933, dat tot de standaarduitrusting van het Nederlandse huishouden zou gaan behoren. De bemoeienis van de NVVH en het IVHA zou zich niet beperken tot schenktuiten, borstels, kwasten, flessen, huishouddoeken, pannen, sanitair, afdruiprekken, stofzuigers en keukenkrukken. De huisvrouwenvereniging speelde de meest zichtbare innovatieve rol in het ontwerp van de moderne keuken, zoals we in de volgende paragraaf zullen zien.104

Huisvrouwen en de blauwdruk van de moderne keuken105

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Piet Zwart en Bruynzeel zijn de geschiedenis ingegaan als de uitvinders van de eerste Nederlandse, in massafabricage vervaardigde en gestandaardiseerde keuken, die voor een groot publiek toegankelijk was door de betaalbaarheid.106 Toch was de Bruynzeelkeuken de uitkomst van een decennialang debat waarin architecten, ontwerpers en deskundigen op het gebied van het huishouden en (huis)vrouwen ideeën over efficiëntie en rationalisatie van de huishouding ontwikkelden, uitdroegen en toepasten. Verschillende bouwcommissies van de NVVH bogen zich in de jaren twintig en dertig over portalen, woonkamers, badkamers, wc's, trappenhuizen, vuilafvoer, fietsenberging, kachels en warmwatervoorzieningen. Een van de plekken die speciale aandacht kregen als een nieuw technisch domein, was de keuken.107 Hierin vervulde de NVVH een pioniersrol. Vanaf 1922 hield de Haagse afdeling zich systematisch bezig met woningbouw in het algemeen en flatbouw voor alleenstaanden en gezinswoningen voor de middenstand in het bijzonder.108 In hun plannen nam de keuken een centrale plaats in. ‘De keuken is een belangrijk onderdeel van het woonhuis, zij is het “practicum” der huisvrouw. De dagelijksche zorg voor de maaltijden, d.w.z. het toebereiden, opdienen en weer wegruimen, eischt veel tijd en aandacht, die er niet ongestraft aan onthouden kunnen worden. Want slecht verzorgde, ongezellige maaltijden verbreken den gezinsverband.’109 De ideeën van de Haagse bouwcommissie van de NVVH werden uitgewerkt door twee Oosterbeekse architecten, F.H. Gerretsen en R.H. Endt, in de bouwtekeningen voor een flatwoning in Heemstede in 1923. De Haagse vrouwen waren vooral geporteerd voor de uitwerking door de architecten van hun eetkamer-keukenidee.110 In 1925 installeerden ze een commissie om ‘een practische woning met kleine huur voor de middenstand’ te ontwikkelen. In deze Haagse commissie zaten een wethouder, de directeur en adjunctdirecteur van Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting, een gemeenteraadslid en A.E. van Braam Houckgeest-Schroot van de Haagse afdeling van de NVVH, die voorzitter werd.111 Door de samenstelling van deze commissie waren de contacten tussen de gemeente en de vereniging intensief en vriendschappelijk. Vooral in Duitsland werd geëxperimenteerd met het gedachtegoed van efficiëntie en rationalisering op het gebied van de keuken. De Nederlandse architect J.J.P. Oud werkte daar samen met de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 58

De Hollandkeuken, 1933. Aan de hand van de specificaties van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen ontwierp J.W. Janzen een moderne keuken, door het Duitse ontwerp van Schutte-Lihotzky naar de Nederlandse situatie te vertalen.

Duitse huishoudkundige Erna Meyer aan de ontwikkeling van woningen voor de internationale tentoonstelling ‘Die Wohnung’ in 1927 in Stuttgart, die door de Haagse afdeling werd bezocht. De Stuttgarter Kleinküche van Meyer en de Frankfurterküche van de architecte Grete Schütte-Lihotzky (1926) werden ook in Nederland bekend. De keuken van Schütte-Lihotzky, ontworpen voor de goedkopere huurwoningen en eengezinswoningen, bestond uit een aantal elementen die, afhankelijk van de plattegrond, zo konden worden geplaatst dat vrouwen minimaal hoefden te lopen en konden werken met een aanrecht en fornuis die op gelijke hoogte waren afgesteld en waaraan zij zittend konden werken.112 Hoewel Schütte-Lihotzky een uitgesproken voorstander van collectivisering van de huishouding was, constateerde zij dat er nog veel sociale hervormingen nodig waren om dit mogelijk te maken. Daarom richtte zij zich voorlopig op de privé-huishoudens.113 Na de reis naar de tentoonstelling in Stuttgart, bestelde de Haagse afdeling in 1928 een exemplaar van de Frankfurterkeuken van Schütte-Lihotzky, die permanent werd tentoongesteld in het verenigingsgebouw.114 De afdeling publiceerde de plattegrond en de prijzen van alle onderdelen van de Duitse keuken en prees het vrouwelijk perspectief: ‘Het ligt voor de hand, dat deze specifiek vrouwelijke afdeeling, die tot de kleinste bijzonderheden doordacht is, slechts door een vrouw gemaakt kan worden, die met keukenarbeid en huishoudelijke werkzaamheden volkomen vertrouwd is.’115 De NVVH exposeerde de modelkeuken op verschillende tentoonstellingen, zoals de Landbouwtentoonstelling in Zwolle in 1928, waar koningin Wilhelmina en prinses Juliana de keuken bezochten.116

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Toch ontving de keuken ook kritiek omdat deze ongeschikt was voor de standaard Haagse middenstandswoning.117 Om aan deze kritiek tegemoet te komen, gaf de Haagse afdeling datzelfde jaar

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 59

Ondanks het publicitaire succes van de Hollandkeuken, achtte het IVHA deze te duur voor algemene toepassing en ontwierp het een eigen keukeninrichting die paste binnen de bestaande bouwnormen (1935). De Bruynzeelkeuken was onder meer hierop geënt en zou in Nederland de standaard worden.

opdracht aan architect J.W. Janzen een aangepaste keuken te ontwerpen.118 Janzen had in een prijsvraag van Architectura et Amicitia laten zien ideeën te hebben over alternatieve keukens. In vergelijking met oude keukens, die timmerlieden in situ bouwden, bestond Janzens ontwerp uit kant en klare elementen die naar keus konden worden samengesteld.119 Dit idee had Janzen overgenomen van Schütte-Lihotzky. Zijn ontwerp was gebaseerd op hoe vrouwen hun werk verrichtten en op toepassingen van nieuwe hulpmiddelen. Zo plaatste hij de werkruimte aan de lichte, en de bergruimte aan de donkere zijde van de keuken.120 Verder voorzag zijn ontwerp in een dubbele gootsteen en een laag aangebrachte slobzink onder het opklapbare blad van het aanrecht, om het tillen met zware emmers te vergemakkelijken.121 Naast de koelkast (toch wel een nieuwigheid) gaf Janzen ook de hooikist een plaats, tot schrik van bouwcommissielid en directeur van het Gemeentelijke Bouw- en Woningtoezicht G.A. Meijer, die de hooikist associeerde met de energiecrisis van de Eerste Wereldoorlog.122 De keuken was tot in detail uitgewerkt: alle richels en scherpe hoeken waren vermeden en de planken waren met zwart linoleum bekleed.123 Janzens keuken voor de NVVH zou bekend worden als de Hollandkeuken, die hij in gewijzigde vorm liet plaatsen in de Amsterdamse wijk Landlust (1932-1937). De keuken voldeed niet alleen aan de ontwerpeisen van de Haagse afdeling van de NVVH, maar werd ook door de Gemeentelijke Dienst van Bouw- en Woningtoezicht van Den Haag onder de aandacht gebracht van bouwondernemingen.124 De Hollandkeuken was te bezichtigen bij de NVVH en ging op tournee door het hele land.125 In de landelijke en lokale pers werd de keuken zeer positief ontvangen.126

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Toch kleefden er bezwaren aan zowel de Frankfurterkeuken als de Hollandkeuken. Ze waren te kostbaar. Het hoofdbestuur van de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 60

NVVH wilde laten zien dat met minder ingrijpende maatregelen ook een goede, efficiënte keuken kon worden gerealiseerd en gaf in 1931 onder leiding van mr. D.R.E. Oppenheimer-Belinfante, de voorzitster en drijvende kracht achter de Haagse afdeling en het landelijk bestuur, de opdracht een keuken te ontwerpen die goedkoper was.127 Voor dit doel werd een keukencommissie opgericht waarin naast Oppenheimer-Belinfante en IVHA-bestuursleden ook zitting hadden Douwes Dekker-Jolles en ir. Van Kesteren, die de bouw ervan superviseerde. Bij het ontwerp dienden de aanbevelingen in het Rapport van de Commissie voor Rationeele Woningbouw uit 1930 als voorbeeld en werd rekening gehouden met de bestaande bouwnormen van een oppervlakte van twee bij vier meter.128 Al in 1932 kon de keuken op de Nederlandse Bouwtentoonstelling in de Haagse dierentuin worden tentoongesteld. Kenmerken waren een goede verlichting, korte looplijnen en materialen die makkelijk in onderhoud waren. Een aanrecht van steen-graniet, een kraan voor koud en warm water, een slobzink met daarboven een rek om de emmers op te bergen, boven het aanrecht een kast om allerlei waren die men nodig had bij het bereiden van voedsel op te bergen, een werkkast voor bezems, een uitschuifbare plank om extra werkblad te creëren, plaats voor een koelkast en een hooikist. De gehele keuken was afgewerkt met afgeronde hoeken en in een sterke kleur blauw geschilderd tegen vliegen.129 Om de modelkeuken ook elders te kunnen tonen, werd er een miniatuur van gebouwd en werden vouwbladen met de plattegrond gemaakt.130 Het rondreizen van de miniatuurkeuken en de verspreiding van de vouwbladen gaven grote bekendheid aan de modelkeuken, die onder meer navolging vond in Eindhoven.131 Ook anderen bemoeiden zich met het ideale ontwerp voor de keuken, zoals de architect Koen Limperg, die - gebaseerd op een onderzoek naar bestaande keukens in Amsterdam - samen met ir. G.J. Meyers en Riek Lotgering-Hillebrand een brochure over moderne keukens publiceerde.132 Het betoog was enerzijds geënt op het negentiende-eeuwse hygiënedebat, met schokkende beelden van weleer (een piepklein vertrek met naast het aanrecht de WC of poepdoos), en anderzijds op het efficiencydebat van Frederick en haar discipelen, waarin huisvrouwen voortdurend onnodig heen en weer moesten lopen, kastjes te hoog waren en sprake was van slechte ventilatie en lichtinval. Ook de warmwaterkranen die opzettelijk niet boven de gootsteen waren aangebracht om te voorkomen dat de gebruikers de kraan onnodig zouden laten lopen, werden aan de kaak gesteld, evenals de houten keukenkastjes die verrotten doordat de vloer telkens nat werd en de kastdeurtjes die altijd aanstonden door slechtsluitende houten klossen.133 De voorstellen die in de brochure Keukens werden gedaan om al deze misstanden op te heffen, konden niet de goedkeuring wegdragen van de NVVH. De vereniging, die zich zoveel moeite getroostte om de nieuwste ideeën en experimenten uit het buitenland te vertalen naar de Nederlandse situatie, bekritiseerde de Engelse en Belgische keukens die in de brochure als voorbeeld dienden, en de keukens in grote landhuizen, die niet aansloten bij de eisen van Nederlandse rijtjeshuizen voor middenstanders en arbeiders.134

Uiteindelijk zou Piet Zwart, in opdracht van Bruynzeel, de experimenten van de bouwcommissies van de verschillende vrouwenorganisaties en de daaraan gelieerde architecten omzetten in een model dat in massa geproduceerd kon worden. Zwart,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek vooral bekend vanwege zijn grafische werk voor onder andere de PTT, was industrieel ontwerper en fotograaf en geïnteresseerd in techniek. In 1912 werd hij leraar tekenen en kunstgeschiedenis aan de Industrie- en Huishoudschool voor Meisjes in Leeuwarden, waar hij enkele lokalen en het schoolmeubilair hielp ontwerpen en zijn eerste vrouw leerde kennen. Daarnaast was hij leraar aan de plaatselijke MTS. Zo leerde hij zowel de wereld van het huishoud- als het techniekonderwijs van nabij kennen. Nadat hij al eerder bij het architectenbureau van Jan Wils meubels voor de familie Bruynzeel had ontworpen, werd Piet Zwart in 1930 door Bruynzeel gevraagd het reclamewerk te doen en zou hij decennia lang het ontwerp van de producten, verpakkingen en verbouwingen van het bedrijf bepalen. In 1933 ontwierp hij losse keukenkastjes voor Bruynzeel die onder het aanrecht konden worden geplaatst. De fabricage van deze kastjes kon echter alleen commercieel interessant voor de fabrikant zijn als door verschillende gestandaardiseerde elementen tegemoet werd gekomen aan de eisen van massaproductie. In zijn zoektocht naar standaardisering bestudeerde Zwart in 1935 een scala aan bestaande keukens, waarbij hij dankbaar gebruikmaakte van de experimenten van de NVVH en anderen.135 De Bruynzeelkeuken van Zwart uit 1938 kon door een bouwdoos van standaardelementen worden samengesteld, passend bij de woning en de oppervlakte van de keuken.136 Dit was niet nieuw. De Frankfurterkeuken van Schütte-Lihotzky, de Hollandkeuken en de IVHA-keuken van de NVVH bestonden ook uit verschillende elementen waarmee een keuken kon worden samengesteld. Kenmerkend voor de Bruynzeelkeuken waren de uitschuifbare werkplank, waaraan, door de stevige constructie, ook een vleesmolen kon worden bevestigd, de stofferkast met daarin een plankje voor een strijkijzer en aan de binnenzijde van de deur ruimte voor een Bruynzeelstrijkplank, die bij gebruik steunde op de uitschuifbare werkplank.137 Eveneens kenmerkend was de ruimte onder de gootsteen, waar een plank van roetjes was aangebracht om het afwasteiltje weg te zetten, en een verticale plank met daarin een sleuf en speciaal hiervoor ontworpen handdoekophangers.138 Veel mensen ergerden zich aan het rommelige aanzicht van zo'n open vak en maakten er een gordijntje voor. ‘Onze eigen modelkeuken niet vergetend, waarin men weer sommige andere practische dingen aantreft (b.v. het slobzink) die in Bruynzeel's keuken ontbreken’, onderkende ook de NVVH de verdienste van de Bruynzeel: de betaalbaarheid.139 Door standaardisatie en massafabricage zou een vereenvoudigde versie in de wederopbouwperiode in veel sociale woningen goedkoop worden geïnstalleerd.140 Dat

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 61

doet niets af aan zijn schatplichtigheid aan de debatten over de vereenvoudiging van de huishouding en de moderne efficiënte keuken. Zonder de Frankfurterkeuken van Schütte-Lihotzky, de Hollandkeuken van Janzen in opdracht van de Haagse afdeling van de NVVH en de modelkeuken van het hoofdbestuur van de NVVH en het IVHA had de Bruynzeelkeuken er zonder twijfel anders uitgezien. In al deze ontwerpen werd - veel meer dan voorheen - rekening gehouden met de gebruikers. Die gebruikers waren - mede dankzij de inspanningen van vrouwenorganisaties - in deze periode namelijk definitief ontdekt.

Conclusie

In de jaren twintig werd er druk gedebatteerd over de vorm en richting van nieuwe technologieën en werden verschillende organisaties opgericht die zich inzetten voor productontwikkeling vanuit het perspectief van de gebruikers. Anderzijds bestond er bij fabrikanten een ontluikende interesse in de gebruikers in gezinshuishoudens. Vanuit deze twee richtingen ontstond een eerste aanzet tot een veld tussen producenten en consumenten, bevolkt door nieuwe deskundigen en organisaties. Het was vooral een tijd van experimenten met nieuwe producten en van een alternatieve organisatie voor het oplossen van de problemen met huishoudelijk werk voor vrouwen uit de betere middenklasse. Met uitzondering van het strijkijzer en de stofzuiger was er voor een aantal nieuwe producten een beginnende acceptatie, maar nog geen doorbraak. De economische crisis dwong fabrikanten tot een grotere systematiek in het denken over en organiseren van gebruikers van de nieuwe technologieën die hun intrede deden. Daartoe zochten zij contact met de nieuwe huishoudprofessionals die al langer op dat terrein actief waren.

R. Oldenziel en M. Berendsen, met medewerking van C.J.M. van Dorst

Eindnoten:

1 Saskia Poldervaart, ‘De utopies socialisten’ in Saskia Poldervaart e.a. eds., De kollektivering van het huishouden (Amsterdam 1982) 6-79, aldaar 19. 2 ‘Liede Tilanus wordt vrijdag tachtig jaar’, Het Vrije Volk (28 maart 1951). 3 Poldervaart, ‘De utopies socialisten’, 221; Liede Tilanus en S.J. Pothuis, De nieuwe gemeentehuishouding en de vrouw (Amsterdam 1919). 4 Instituutscommissie, ‘Rapport van de Studiecommissie voor practische woninginrichting’, Maandblad der Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen (verder Maandblad) 19, no. 3 (maart 1931) 77-78. 5 Gemeentearchief Amsterdam (verder GA Amsterdam), Archief Bond Sociaal-Democratische Vrouwen Clubs, Afdeling Amsterdam, Archief Tilanus, 1930-1935, A.J. Wolthers-Arnolli, De

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek beteekenis van maatschappelijke instellingen, diensten en bedrijven voor de wetenschappelijke organisatie van den huishoudelijken arbeid (ongepubliceerd manuscript). Met dank aan E.M.L. Bervoets voor het beschikbaar stellen van dit document. 6 A.H. Coeterier-Schroder, ‘Volkswaschhuizen’, De Vrouw en haar Huis. Geïllustreerd Maandschrift (verder V&H) 16, no. 11 (maart 1922) 352-355. 7 G.A.N. Allebé, Wasch- en badhuizen te Amsterdam (Amsterdam 1849); ‘Stoomwasscherijen’, Evolutie. Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw (verder Evolutie) 1, no. 7 (1893) 2-4; ‘Gemeentelijke stoomwasserijen’, Evolutie 25, no. 13 (19 september 1917) 99-100; ‘Volks-waschinrichtingen’, Maandblad 1, no. 6 (juni 1913) 46. 8 S. Rodrigues de Miranda, De vrouw, de woning en de waschtobbe (Amsterdam 1925). 9 Coeterier-Schroder, ‘Volkswaschhuizen’, 352-355; B. Dankbaar, ‘Waar laat Amsterdam zijn vuile was?’ Ons Amsterdam. Maandblad van de Gemeentelijke Commissie Heemkennis 38, no. 3 (1986) 58-59; J.M.M. Verburg, De ontwikkeling van de particuliere en gemeentelijke wasvoorzieningen van 1918 tot 1989 (scriptie, Universiteit van Amsterdam, 1995). 10 Voor de discussie zie GA Amsterdam, Verslagen raadsvergaderingen, Gemeenteblad I 2553, 2698, II, 1066, 1138, 2287, 2057 (1911); II 192 (1912); II 1434 (1913); II 1500, 1832 (1917); I 875, 917, 2997, II 1734, 1890, 1905, 2583, 2565, 2567, 3579, 3582 (1918); I 1083, 3642, 3787, II 1362, 1346, 1354 (1919); I 135, 381, 443, 3875, 747, 3378, 3409, 3513, 3580, II 266, 414, 489, 500, 484, 547, 935, 1423, 693 (1920); I 1123, 1842, 945, II 188, 1445 (1921); I 399, 1556, 1707, II 363, 2060 (1921); I 477, 569, 1181, 1517, 487, 1760, II 155, 687, 1176, 1242, 1255, 1256, 1267, 2445 e.v. 669, 2383, 2444, Bijlage C. 2, 3, 130, 131, 190, 190, 191, 200, 201, 271, 272, 641, 658, 661, 849 (1923); I 1851, 2046, II 307, 653 (1924). 11 ‘Het eerste Gemeente-waschhuis’, De Schakel. Gemeenschappelijk Orgaan van de Instellingen voor Maatschappelijk Hulpbetoon te Amsterdam 4 (1925) 212-213; I.E. Suyver, Rapport over gemeenschappelijke wasgelegenheden, Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting (NIROV) brochure (z.p. 1949) 4-8. 12 Suyver, Gemeenschappelijke wasgelegenheden, 8. 13 Irene Cieraad, ‘Droomhuizen en luchtkastelen. Visioenen van het wonen’ in Jaap Huisman e.a., Honderd jaar wonen in Nederland (Rotterdam 2001) 195-229, aldaar 207. 14 Voor Z. Gulden zie G.W.B. Borrie, Monne de Miranda. Een biografie (Den Haag 1993) 84. 15 Z. Gulden, Rationalisatie in woningbouw (brochure, Amsterdam 1930). Met dank aan E.M.L. Bervoets voor het beschikbaar stellen van deze brochure. Zie ook Cieraad, ‘Droomhuizen en luchtkastelen’, 205. 16 D.R.E. Oppenheimer-Belinfante, Maandblad 25, no. 10 (oktober 1937) 254; D. de Groot-Beins, ‘Onze Vereeniging’, Maandblad 1, no. 1 (januari 1913) 3. 17 L.P., ‘Onze Woning’, Maandblad 7, no. 3 (maart 1919) 25. 18 ‘De dienstboden-quaestie en het Woning-vraagstuk’, Maandblad 7, no. 4 (april 1919) 35-36. 19 Wij danken E.M.L. Bervoets voor dit inzicht. Voor een uitgebreidere behandeling zie ‘Bouw’ onder redactie van E.M.L. Bervoets in J.W. Schot e.a. eds., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw (Zutphen 2002) deel VI, en E.M.L. Bervoets, The comforts of technology. Co-shaping and re-shaping the domestic environment (manuscript gepresenteerd tijdens een conferentie van de Society for the History of Technology, Detroit oktober 1999). Zie ook Nel van Amstel, ‘Tehuis voor vrouwelijke studenten’ en Ro van Oven, ‘De Celibatairs-woning’, V&H 30, no. 3 (juli 1935) 126-127, resp. 127-129. 20 Cieraad, ‘Droomhuizen en luchtkastelen’. 21 Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging (verder IIAV), Amsterdam, Archief Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid (verder ANBV), inv. 553, ‘Cooperatieve exploitatie van flatwoningen te Amsterdam’, De Coöperator. Halfmaandelijks verschijnend orgaan van den Nederlandschen Coöperatieven Bond (verder De Coöperator) (1913). 22 IIAV ANBV inv. 553, De Cooperator (1913); IIAV ANBV inv. 553, De Coöperator (1914). 23 IIAV ANBV inv. 553, ‘Coöperatieve huishouding’, De Cooperator (1914). 24 IIAV ANBV inv. 553, ‘Coöperatieve huishouding’. 25 ‘Cooperatief wonen in Amsterdam’, Maandblad 4, no. 9 (september 1916) 65-67, aldaar 67. 26 IIAV ANBV inv. 565, Tehuis voor economisch onafhankelijke vrouwen. Woontypen. Zie ook Cieraad, ‘Droomhuizen en luchtkastelen’. 27 Van haar hand waren o.a. de bewerking van Christine Frederick, De denkende huisvrouw (Haarlem 1928) samen met R. Lotgering-Hillebrand en M.G. Muller-Lulofs; E.J. van Waveren-Resink, Vorming van huishoud-experts, Publicatie Nederlandsch Instituut voor

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Efficiency (NIVE) no. 25 (Purmerend 1929); E.J. van Waveren-Resink, ‘Efficiency en de gezinstaak’, V&H 25, no. 11 (maart 1931) 646-648; ‘Verslag Internationaal Congres voor Wetenschappelijke Bedrijfsorganisatie Parijs’, V&H 25, no. 3 (juli 1930) 180-183. 28 Mirjam Kuijpers en Ellen van den Heiligenberg, Een kamer in het Kenaupark. Ontstaan en ontwikkeling van de Flatstichting vóór Vrouwen dóór Vrouwen in Haarlem (Haarlem 1996) 32-36. 29 Voor informatie over Pot-Keegstra zie Marga Kuperus en Ellen van Kessel, Margaret Staal-Kropholler, architect 1891-1966 (Rotterdam 1991) 100. Het bureau van Pot-Keegstra initieerde ook andere speciale ontwerpen voor alleenstaande vrouwen. Zie IIAV, Archief Flatstichting vóór Vrouwen dóór Vrouwen (verder A Flatstichting), inv. 53. 30 M.G. Schenk, ‘Domum parvam, sed meam’, V&H 37, no. 11 (november 1942) 373-375. 31 A.N. Hesselmans en G.P.J. Verbong, ‘Schaalvergroting en kleinschaligheid. De elektriciteitsvoorziening tot 1914’ in Schot, Techniek in Nederland (Zutphen 2000) deel II, 125-139; Timo de Rijk, Het elektrische huis. Vormgeving en acceptatie van elektrische huishoudelijke apparaten in Nederland (Rotterdam 1998) 25-32. 32 Harry Lintsen en Ruth Oldenziel, Het technisch paradijs (Haarlem 2000) 7, 58-59. 33 Tentoonstelling ‘Het technisch paradijs. Honderd jaar elektriciteit in huis’, Teylers Museum, Haarlem 2000. 34 Zie bijvoorbeeld H. Baudet, Een vertrouwde wereld. 100 jaar innovatie in Nederland (Amsterdam 1982). 35 De Rijk, Het elektrische huis, 31, 36, 38. 36 ‘Dr. Warner Lulofs’, Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld (Amsterdam 1938) 957. 37 Michiel Nooren en Angeline Jansen, ‘Stroom voor allen. De gemeentelijke elektriciteitscentrale 1906-1940’ in G.B. van Ardenne e.a. eds., Den Haag energiek. Hoofdstukken uit de geschiedenis van de energievoorziening in Den Haag (Den Haag 1981) 268-296. 38 Zie ook P. van Overbeeke en G.P.J. Verbong, ‘De strijd om het huishouden’, in Schot, Techniek in Nederland, deel II, 175-189, aldaar 177; De Rijk, Het elektrische huis, 30 en noot 33. 39 De navolgende passage over de radio is gebaseerd op I.J. Blanken, Geschiedenis van Philips Electronics N.V. Deel 3: De ontwikkeling van de N.V. Philips' gloeilampenfabrieken tot elektrotechnisch concern (Leiden 1992) 277-285. Voor een uitgebreide behandeling zie Onno de Wit, ‘Communicatie in Nederland’ in Schot, Techniek in Nederland (Zutphen 2002) deel V. 40 Cornelis Disco, Made in Delft. Professional engineering in the 1880-1940 (proefschrift, Universiteit van Amsterdam 1990). 41 Zie ook Louis Carlat, ‘“A cleanser for the mind”. Marketing radio receivers for the American Home, 1922-1932’ in Roger Horowitz and Arwen Mohun eds., His and Hers. Gender, consumption and technology (Charlottesville 1998) 115-138; Susan Smulyan, Selling radio. The commercialization of American broadcasting 1920-1940 (Washington 1994); Susan J. Douglas, Inventing American broadcasting 1899-1922 (Baltimore 1987). 42 Auteur van de navolgende paragraaf is C.J.M. van Dorst. 43 Archief Velo (verder AV), 1900-1978, in beheer bij C.J.M. van Dorst, Amsterdam, doos 8, Reclamefolder van A. van der Laan & Co [ca. 1900]. 44 Bauduin Reclame Adviesbureau, Een kind kan de wasch doen. 50 jaren waschmachines 1901-1951 (Amsterdam 1951) 18. 45 Voor de sociaal-culturele betekenis van fietsen zie ook Ellen Garvey, ‘Reframing the bicycle. 1890s magazines and scorching women’, American Quarterly (maart 1995) 66-101; Ellen Garvey, Bicycles and women's mobility. The role of middle-class magazine in recontaining a treat (manuscript gepresenteerd tijdens Modern Language Association Conference, Hartford, Conn. april 1991); Wiebe Bijker, Of bicycles, bakelites, and bulbs. Towards a theory of sociotechnical change (Boston 1995). Zie ook A.A. Albert de la Bruhèze en F.C.A. Veraart, Fietsverkeer in praktijk en beleid in de twintigste eeuw. Overeenkomsten en verschillen in fietsgebruik in Amsterdam, Eindhoven, Enschede, Zuidoost-Limburg, Antwerpen, Manchester, Kopenhagen, Hannover en Basel (Den Haag/Eindhoven 1999). 46 C.J.M. van Dorst, Technische aspecten bij het wassen (ongepubliceerd manuscript, Universiteit van Amsterdam 1999) 11. 47 In een advertentie voor een Amerikaanse handaangedreven gezinswasmachine in een Nederlands tijdschrift in 1894, adverteerde een Amsterdamse handelaar; ‘Een kind kan de wasch doen’. Elisabeth Boissevain en Ton de Joode, Tussen te koop en miskoop. De geschiedenis van de consument en zijn belangen in Nederland (Amsterdam 1976) 4. Velo claimde deze reclameslogan

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek in 1904 en schreef de toevoeging van deze uitdrukking aan de Nederlandse taal op haar naam. C.J.M. van Dorst, Velo wasmachinefabriek (ongepubliceerd manuscript, Universiteit van Amsterdam 1998). 48 Bauduin, Een kind kan de wasch doen, 34. 49 AV doos 1, map Direct mail, reclame, voorbeelden en discussie, 1962, Brief A. de Greef, filiaalhouder Den Haag (1962). 50 Henk Povée, De eeuw van Blokker. Honderd jaar huishoudbranche in Nederland (Bussum 1996) 27. 51 C.J.M. van Dorst, Women shaping technological change. Changing laundry practices in the Netherlands (manuscript gepresenteerd tijdens een conferentie van de Society for the History of Technology, München 2000). 52 De Miranda, De vrouw, de woning en de waschtobbe, 8. 53 Sue Bowden en Avner Offer, ‘The technological revolution that never was. Gender, class, and the diffusion of household appliances in interwar England’ in Victoria de Grazia en Ellen Furlough eds., Sex of things. Gender and consumption in historical perspective (Berkeley 1996) 244-274. 54 ‘Jaarverslag van de secretaris over 1918’, Maandblad 7, no. 4 (april 1919) 26-27; Advertentie Stoomwasscherij S.P. Lips, Maandblad 10, no. 3 (maart 1922) 57. 55 ‘Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid van de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen’, Maandblad 17, no. 8 (augustus 1929) 279-280; ‘Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid. De Vaco-Wasscher 3333’, Maandblad 19, no. 10 (oktober 1931) 298, 301; interview C.J.M. van Dorst met L. van Achteren, 21 december 1999. Voor een tegenstem zie J.H. Neuman, ‘De wasch in Huis’, Maandblad 3, no. 9 (september 1915) 66. 56 H. Kroes, ‘De markt’ in Karel Kersten en Annemarie Duijn eds., Er wasch eens (Eindhoven 1983) 23-34, aldaar 23-27; T.P.E. Bombeke en H. Kroes, ‘De organisatie’ in Kersten en Duijn, Er wasch eens, 10-22. Zie voor een geheel tegengestelde interpretatie (boycot) De Miranda, De vrouw, haar huis en de waschtobbe. 57 Kroes, ‘De markt’, 25-29. 58 K.J. Nieuwenhuis, ‘Onderzoek’ in Kersten en Duijn, Er wasch eens, 47-68. 59 D. Jacobs-Zoethout, ‘Samenwerking van Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen en Wasch-Industrie’, Maandblad 17, no. 7 (juli 1929) 245; zie ook Nieuwenhuis, ‘Onderzoek’, 50. 60 ‘Onze wenschen voor de wasch’, Maandblad 26, no. 11 (november 1938) 274; zie artikelen van H.J. de Wijs in Maandblad: ‘De wasch I’, 27, no. 4 (april 1939) 82-83; ‘De wasch II’, 27, no. 5 (mei 1939) 126-128; ‘De wasch III’, 27, no. 6 (juni 1939) 155-159; ‘De wasch IV’, 27, no. 7 (juli 1939) 173-177; ‘De wasch in deze tijden’, 28, no. 1 (januari 1940) 15-16; ‘Een praatje over de wasch’, 28, no. 12 (december 1940) 251; ‘Onzichtbare waschslijtage’, 29, no. 10 (oktober 1941) 189. 61 De Wijs, ‘De wasch I’, 82. 62 De Wijs, ‘De wasch II’, 127. 63 Zie bijvoorbeeld De Wijs, ‘De wasch III’, 159. 64 B.-S., M.J., ‘Belangrijke onderwerpen. De eerste Nederlandsche wasscherijdag’, Maandblad 26, no. 8 (augustus 1938) 206. 65 B.-S., M.J., ‘Belangrijke onderwerpen’, 206. 66 B.-S., M.J., ‘Belangrijke onderwerpen’, 206. 67 D.R.E. Oppenheimer-Belinfante, Maandblad, 25, no. 10 (oktober 1937) 254; ‘De vorm der verpakte boter’, Maandblad, 17, no. 7 (juli 1929) 236. 68 Peter Baggen, De geschiedenis van TNO. Vooronderzoek (SHT-rapport, Eindhoven 1999). 69 Zie voor een contextualisering van Fredericks ideeen in het Amerikaanse home economics-debat: Sarah Stage en Virginia B. Vincenti eds., Rethinking home economics. Women and the history of a profession (Ithaca 1997). 70 ‘Internationaal Congres Huishoudonderwijs’, Maandblad 22, no. 8 (augustus 1934) 210-214, aldaar 213. 71 Voor het Amerikaanse vertoog zie Ruth Oldenziel, Making technology masculine. Men, women, and modern machines in America 1870-1945 (Amsterdam 1999). 72 H.S. Hallo, ‘De Keuringsdienst van de Vereeniging van Directeuren van Electriciteitsbedrijven in Nederland’ in De ontwikkeling van de electriciteitsvoorziening van Nederland tot het jaar 1925 (Amsterdam 1926) 49-54.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 73 Instituutscommissie, ‘Doel en werkwijze’, Maandblad 16, no. 12 (december 1928) 291-292, aldaar 291. 74 ‘Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid’, Maandblad 15, no. 2 (februari 1927) 39. 75 IIAV A Flatstichting inv. 53, ‘Levensverhaal van E.J. van Waveren-Resink’. 76 ‘Uiteenzetting van de plannen voor het Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid, door mevrouw Van Waveren namens de Voorl. Commisie gegeven op de buitengewone algemene vergadering van 5 nov. 1926’, Maandblad 14, no. 12 (december 1926) 377-385, aldaar 381. 77 ‘Uiteenzetting van de plannen’ 382-383. 78 ‘Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid van de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen’, Maandblad 15, no. 9 (september 1927) 287. 79 ‘Verslag Propaganda-avond 9 maart 1933 te Utrecht’, Bulletin der Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging (mei 1933) 4-10, aldaar 6, en R. Oldenziel, Nederlandse Vrouwen Elektriciteits Vereniging, 1932-1972 (ongepubliceerd manuscript, Universiteit van Amsterdam 1999). 80 Zie in Maandblad de volgende artikelen: ‘Electriciteit en gas bij koken’, 21, no. 4 (april 1933) 93-98; ‘Demonstreren met electrische- en met gasapparaten’, 23, no. 3 (maart 1935) 64; ‘Electrisch koken en koken op gas’, 26, no. 11 (november 1938) 281-282; J.C. Postma-Ronner, ‘Herinneringen aan het Instituut’, Denken en Doen. Maandblad der Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (verder D&D) 35 (november 1951) 4. 81 ‘Werkwijze Instituut’, Maandblad 20, no. 12 (december 1932) 344-346. 82 Voor een internationale vergelijking zie Ruth Oldenziel, Annie Canel en Karin Zachmann, ‘Introduction’ in Crossing boundaries, building bridges. Comparing the history of women engineers 1870s-1990s (Londen 2000) 1-10. 83 R. Oldenziel, Vrouwen in het middenveld tussen produktie en consumptie (biografische databank, Amsterdam). 84 Ch. Neytzell de Wilde-Mac Gillavry, ‘Herinneringen aan het Instituut’, D&D 35 (november 1951) 4; voor Brons zie ‘Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid van de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen’, Maandblad 15, no. 9 (september 1927) 287. 85 Neytzell de Wilde-Mac Gillavry, ‘Herinneringen’, 4; Jonker, Huisvrouwenvakwerk. 75 jaar Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (Baarn 1987) 71. 86 Jonker, Huisvrouwenvakwerk, 70-71. 87 Jonker, Huisvrouwenvakwerk, 74. 88 L. Ketelaar-Struijcken, ‘Verslag van de studiereis naar Leipzig van de commissie van het Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid’, Maandblad 15, no. 11 (november 1927) 252-255, aldaar 255; Jonker, Huisvrouwenvakwerk, 67. 89 Jonker, Huisvrouwenvakwerk, 72. 90 ‘Verslag 1928. Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid van de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen’, Maandblad 17, no. 5 (mei 1929) 183. Uitgesloten werden tevens cosmetica, medische artikelen, kleding en meubelen (vanaf 1984 weer gekeurd). 91 Jonker, Huisvrouwenvakwerk, 70. 92 Jonker, Huisvrouwenvakwerk, 74-75. 93 Zie voor een overzicht o.a. ‘Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid. Verslag over 1929’, Maandblad 18, no. 8 (augustus 1930) 237-238. 94 ‘Erres stofzuiger type SZ 1, fabrikant de N.V. Radiofabriek en Ingenieursbureau v.h. der Heem en Bloemsma’, Maandblad 24, no. 1 (januari 1936) 5. 95 Zie in Maandblad: D. Oppenheimer-Belinfante, ‘Jaarverslag 1931’, 20, no. 5 (mei 1932) 138; ‘Normalisatie van glazen flesschen’, 20, no. 4 (april 1932) 110-119; ‘Normalisatie van textielgoederen’, 20, no. 10 (oktober 1932) 282-284; F.M. Stoll, ‘Jaarverslag 1934 van het instituut’, 23, no. 8 (augustus 1935) 201-202; ‘Normalisatie van borstels en kwasten’, 24, no. 3 (maart 1936) 62-65; ‘Normalisatie borstelwerk’, 24, no. 4 (april 1936) 86-88. ‘Normalisatie’, 25, no. 2 (februari 1937) 44; ir. J.A. Teyinck, ‘Normalisatie van borstelwerk en kwasten’, 25, no. 6 (juni 1937) 159-160; F.M. Stoll, ‘Jaarverslag Instituut 1939’, 28, no. 9 (september 1940) 194-197. 96 F.M. Stoll, ‘Jaarverslag Instituut 1937’, Maandblad 26, no. 7 (juli 1938) 183-184, aldaar 183; ‘Jaarverslag Instituut 1938’, Maandblad 27, no. 9 (september 1938) 226-229, aldaar 226. 97 F.M. Stoll, ‘Ons Instituut’, Maandblad, 25, no. 10 (oktober 1937) 254-256, aldaar 254; A.J. Waal-Berkenhoff, ‘Huisvrouw en Instituut’, Maandblad 30, no. 3 (maart 1942) 53.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 98 ‘Jaarverslag van het Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid over 1931’, Maandblad 20, no. 7 (juli 1932) 196-197, aldaar 197; ‘Jaarverslag 1930. Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid’, Maandblad 19, no. 6 (juni 1931) 182-185, aldaar 185; ‘Jaarverslag 1932 van het Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid’, Maandblad 21, no. 8 (augustus 1933) 231-232; Stoll, ‘Ons Instituut’, 254-256. 99 A.E.D.D.-J., ‘Over druppelend schenkgerei’, Maandblad 22, no. 9 (september 1934) 232-233; D. Jacobs-Zoethout, ‘Herinneringen aan het Instituut’, D&D 35 (november 1951) 4. 100 D.O., ‘Bouwcommissie. Practische Keukeninrichtingen’, Maandblad 26, no. 9 (september 1938) 226; Marjan Boot, Ineke van Hamersveld en Juliette Roding, ‘De “rationele” keuken in Nederland en Duitsland. Achtergronden, ontwikkelingen en consequenties voor (huis)vrouwen’ in Katinka Dittrich, Paul Blom en Flip Bool eds., Berlijn-Amsterdam, 1920-1940. Wisselwerkingen (Amsterdam 1982) 339-347, aldaar 346. 101 D.O., ‘Bouwcommissie. Welk materiaal voor keukenaanrechten’, Maandblad 26, no. 10 (oktober 1938) 254-257. 102 ‘Afdruipbak van draadmetaal’, Maandblad 21, no. 12 (december 1933) 349; ‘Afdruiprek van de draadmetaalfabriek Tomado te Dordrecht’, Maandblad 22, no. 2 (februari 1934) 40; ‘Jaarverslag 1934 van het Instituut’, Maandblad 23, no. 8 (augustus 1935) 201-202, aldaar 202. 103 ‘Tomado’, in Povée, Blokker, 262-263. 104 ‘Jaarverslag 1934’, 202; zie ook ‘Het zwevend blad van de N.V. Schilte en Zonen's houthandel’, Maandblad 24, no. 5 (mei 1936) 131. 105 Auteur van de navolgende paragraaf is M. Berendsen. 106 Frederique Huygen ed., Piet Zwart en het gezicht van Bruynzeel's potloden industrie (catalogus bij tentoonstelling, Rotterdam 1983) 8. 107 P. Fuhring, ‘Doelmatig wonen in Nederland. De efficiente georganiseerde huishouding en de keukenvormgeving, 1920-1938’, Kunsthistorisch Jaarboek. Nederlandse kunstnijverheid en interieurkunst (Haarlem 1981) 128-166; Boot, ‘De “rationele” keuken’, 343. 108 ‘Wenken speciaal voor flatbouw (van de leden)’, De Haagsche Huisvrouw. Maandbericht van de Afdeling 's-Gravenhage en omstreken van de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen (verder De Haagsche Huisvrouw) 4, no. 9 (oktober 1925) 16; ‘Tentoonstelling’, De Haagsche Huisvrouw 4, no. 4 (april 1925) 72; ‘Kamer-keuken op de tentoonstelling “Het Moderne Huishouden”’ De Haagsche Huisvrouw 6, no. 6 (juni 1927). 109 H.M.S.J. de H., ‘Nabetrachting’, De Haagsche Huisvrouw 1, no. 12 (december 1922) 30. 110 R. de Voogt, ‘Eetkamer-keuken’, De Haagsche Huisvrouw 2, no. 5 (mei 1923) 90. 111 ‘Huisvrouwen en woningbouw’ De Haagsche Huisvrouw 4, no. 5 (mei 1925) 237. 112 Fuhring, ‘Doelmatig wonen’, 580. 113 Boot, ‘De “rationele” keuken’, 342. 114 B., ‘Het nieuwe secretariaat. De modelkeuken’, De Haagsche Huisvrouw 7, no. 2 (februari 1928) 66. 115 Redactie, ‘Bezichtiging van de modelkeuken, Westeinde no. 43’, De Haagsche Huisvrouw 7, no. 4 (april 1928) 101-102. 116 ‘Koningin in onze keuken’, De Haagsche Huisvrouw 7, no. 9 (september 1928) 177. 117 Boot, ‘De “rationele” keuken’, 345; ‘Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid, Prinsestraat 14, Den Haag’, Maandblad 16, no. 5 (mei 1928) 157. 118 ‘De “Holland Keuken” door architect J.W. Janzen’, De Haagsche Huisvrouw 8, no. 11 (november 1929) 26-27. 119 ‘De “Holland Keuken”’. 120 Boot, ‘De “rationele” keuken’, 345. 121 Fuhring, ‘Doelmatig wonen’, 580. 122 G.A. Meijer, ‘Gemeentelijke Bouw- en Woningtoezicht’, De Haagsche Huisvrouw 8, no. 12 (december 1929) 54. 123 E. Mesdag, ‘De inrichting van de keuken’, V&H 24, no. 12 (april 1930) 623. 124 Meijer, ‘Gemeentelijke Bouw- en Woningtoezicht’, 54; ‘De heer G.A. Meijer, dir. Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht’, De Haagsche Huisvrouw 8, no. 12 (december 1929) 54. 125 B., ‘De modelkeuken’, De Haagsche Huisvrouw 8, no. 2 (februari 1929) 77. 126 v. B.H.-S., ‘De Holland-Keuken’, De Haagsche Huisvrouw 9, no. 3 (maart 1930) 127. Er verschenen artikelen in Vaderland, Nieuwe Courant, Avondpost, Haagsche Courant, Handelsblad en Telegraaf. ‘Onze “Holland” en Frankforterkeuken’, De Haagsche Huisvrouw 14, no. 6 (juni 1934); ‘Jaarverslag 1935’, De Haagsche Huisvrouw 16, no. 4 (april 1936) 152. 127 Jonker, Huisvrouwenvakwerk, 62.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 128 Keukencommissie, ‘Onze keuken op de N.E.B.O.’, Maandblad 20, no. 4 (april 1932) 97-100. 129 ‘Onze keuken’, 97-100. 130 M. Klein-Coster, ‘Jaarverslag van het Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid’, Maandblad 22, no. 8 (augustus 1934) 124; Boot, ‘De “rationele” keuken’, 346. 131 Voor uitgebreide beschrijving en tekeningen zie D.O., ‘Mededeeling Bouwcommissie. Belangrijke onderwerpen: de door de Bouwcommissie ontworpen keuken voor 1000 woningen te Eindhoven’, Maandblad 23, no. 2 (februari 1935) 44-48; ‘Mededeelingen van de Bouwcommissie. Dankbetuiging’, Maandblad 23, no. 3 (maart 1935) 69; D.O., ‘Bouwcommissie’, Maandblad 23, no. 4 (april 1935) 93. 132 Koen Limperg, ir. G.J. Meyers en R. Lotgering-Hillebrand, Keukens (Rotterdam 1935) 7. 133 Limperg, Meyers en Lotgering-Hillebrand, Keukens, 27-34; H.L.G. Vogel-Molenkamp, ‘Iets over keukeninrichting’, Maandblad 15, no. 3 (maart 1927) 84-86. 134 D.O., ‘Bouwcommissie. Nieuwe uitgaven. Keukens, door Koen Limperg, ir. G.J. Meyers, R. Lotgering-Hillebrand. Uitgave Nijgh en van Ditmar N.V. te Rotterdam’, Maandblad 24, no. 1 (januari 1936) 9. Cf. Limperg, Meyers en Lotgering-Hillebrand, Keukens, 42-45. 135 Kees Broos, Piet Zwart 1885-1977 (Amsterdam 1982) 8, 32, 54, 82. 136 Broos, Piet Zwart, 84. 137 D.O., ‘De keuken van Bruynzeel’, Maandblad 26, no. 11 (november 1938) 286. 138 D.O., ‘Keuken van Bruynzeel’, 291. 139 D.O., ‘Keuken van Bruynzeel’, 289, 286. 140 Broos, Piet Zwart, 84.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 62

Mevrouw H.L. Hiltrop poseert begin jaren dertig trots bij haar nieuw verworven wasmachine: een luxe voor die tijd. De machine stond beneden in de tuin van haar schoonouders, waarboven de familie Hiltrop woonde. Op de etagewoning was namelijk geen ruimte voor het gevaarte. Deze nieuwbouw in het beroemde Plan-Zuid in Amsterdam had elektriciteit als standaardvoorziening.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 63

3 De crisis: kapitaal- versus arbeidsintensieve techniek, 1929-1940

Technieken van de zuinigheid Nutsbedrijven en het consumptieoffensief Bedrijfsleven op zoek naar consumenten

In een aantal opzichten kunnen we de jaren dertig zien als een voorbereiding op de consumptiemaatschappij van de jaren zestig. De expansie van grote technische systemen van water, gas, elektriciteit, transport en woningbouw kreeg in deze tijd vorm, evenals de daarbij behorende netwerken van mensen, kennis en kunde. De grote doorbraak van consumptiegoederen (centrale verwarming, koelkasten, wasmachines, droogtrommels, vaatwassers) zou echter pas vanaf de jaren zeventig plaatsvinden. De neergang in de conjunctuur noopte de producenten zich systematisch te verdiepen in het afzetgebied van hun producten en het gebruik ervan. De crisistijd dwong bedrijven tot een innovatieve houding; er werd geëxperimenteerd met alternatieve producten en nieuwe verkooptechnieken. Toen de eerste pogingen om klanten op eigen kracht te bereiken niet het gewenste resultaat brachten, drong het tot enkele producenten door dat zij, wilden zij hun markt uitbreiden, hun producten actief aan de vrouw moesten brengen maar daarvoor de noodzakelijke kennis misten. Uit deze noodzaak ontstond een geprofessionaliseerd middenveld van met name vrouwen. Dit middenveld onderhandelde over de vorm van de ontwikkeling van huishoudtechnologie. Een coalitie met dit middenveld werd tijdens de economische crisis vooral aangegaan door de elektriciteits- en gasbedrijven, in die tijd de pioniers in het aanboren van nieuwe markten. De rol van de overheid als innovator op huishoudelijk gebied werd in deze periode gekenmerkt door dubbelhartigheid. Op gemeentelijk niveau was de overheid, mede door socialistische initiatieven en vrouwenorganisaties, experimenten op het gebied van huishoudelijke arbeid aangegaan. Op landelijk niveau speelde de overheid echter een weinig innovatieve rol. Toen de economische crisis in volle hevigheid om zich heen greep, bleek hoezeer de hogere en lagere overheden hun beleid langs twee verschillende sporen ontwikkelden. Aan de ene kant was het centrale overheidsbeleid voor de allerarmste klassen gericht op verlaging van de lonen en zuinigheid. Anderzijds werd via de nutsbedrijven een spendeermoraal voor de hogere en middenklassen gepropageerd om het technisch systeem te kunnen onderhouden en uitbouwen. Zo bestond het overheidsbeleid zowel uit het stimuleren van meer consumptie en kapitaalintensieve hightechapparaten als uit het propageren van zuinigheid gebaseerd op traditionele, eenvoudige technieken.

Technieken van de zuinigheid

In de jaren dertig waren de nieuwe technische infrastructuren en consumptiegoederen noch bedoeld voor de gezinnen van de binnenschippers noch voor de verarmde kleine boerenbedrijven, noch voor de verarmde gezinnen in de arbeiderswijken of het joodse proletariaat. Het beleid van de overheid in de jaren dertig laat zien dat techniek

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek nauwelijks werd toegesneden op de behoeften van de allerlaagste klassen. Tijdens de economische crisis kwam de huishoudelijke werkvloer van de allerarmsten onder grote druk te staan. Toen de regering in 1934 besloot de hoogte van de werkloosheidsuitkeringen te verlagen, brak er in de Jordaan een oproer uit, met spontane betogingen van met name vrouwen voor wie, als verantwoordelijken voor de huishoudportemonnaie, een grens was bereikt. Minister-president Colijn liet pantserwagens aanrukken en na enkele dagen strijd waren er zeventien doden en vele gewonden. De schrik over deze opstand zat er bij de burgerij en overheid goed in. Politiek reageerde men vooral door de opstandelingen te demoniseren zonder begrip te tonen voor de aanleiding ervan:

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 64

Wassen was rond 1940 in de meeste huishoudens nog een bijzonder arbeidsintensief gebeuren. Op de door Berlage ontworpen boerderij Schipborg deden twee dienstboden dit werk met behulp van een elektrische wasmachine. Over het algemeen gebeurde het wassen grotendeels handmatig in de open lucht.

een dramatische verlaging van het gezinsinkomen. Hierop grepen de leraressen van de huishoudscholen in. Zij wisten de minister van Sociale Zaken te overtuigen van de noodzaak geld te reserveren voor activiteiten om arbeidersvrouwen te leren hoe ze met weinig geld hun huishouden konden runnen. De huishoudleraressen verwierven zich daarmee een plaats tussen de overheid en vrouwen van de lagere en werkloze klassen. In plaats van de uitkeringen terug te brengen op het oude niveau, gaf de overheid via stichtingen geld om vrouwen strategieën te leren om met het verminderde gezinsbudget te overleven. Tegelijkertijd drong de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen er bij de regering op aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wetenschappelijk gefundeerd onderzoek naar het besteedbaar inkomen van consumenten te laten doen. Dit pioniersonderzoek, waarbij huisvrouwen werd gevraagd om nauwkeurig hun uitgaven te noteren en dat in 1935 onder gezinnen van hand-, hoofd- en landarbeiders alsmede boeren werd uitgevoerd, zou het eerste budgetonderzoek van het CBS worden. Vrouwenorganisaties en huishoudleraressen namen initiatieven om de druk te verzachten en ontwikkelden nieuwe strategieën om de crisis het hoofd te bieden. De in crisistijd opgerichte, stedelijk georiënteerde Commissie inzake Huishoudelijke Voorlichting (1934) en de agrarische tegenhanger, de Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande (1935), gaven voorlichting aan huisvrouwen uit de armste lagen van de bevolking. Met nadruk stelde de voorzitster van de stedelijke commissie, de huishoudkundige en latere directrice van de Haagse huishoudschool Emma Mesdag (1895-1997), dat zij werkten ‘voor vrouwen die het veel armer hebben’ dan de leden van de NVVH.1 Via cursussen brachten (landbouw)huishoudleraressen vrouwen van de allerarmste gezinnen de beginselen bij van huishouden en besteding.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Zij leerden hun hoe met de goedkoopste grondstoffen uitgebalanceerde maaltijden konden worden bereid en hoe ‘door naaien, vernaaien en verstellen de uiterlijke verschijning van de leden van het gezin op peil kan worden gehouden’.2 Kortom, de nadruk lag op de meest elementaire levensbehoeften: het bereiden van een warme maaltijd met behulp van kranten, kookzakken, hooikisten en petroleumstellen of de reparatie van kleding met naald en draad of het vermaken van kleding met behulp van patronen geknipt uit krantenpapier; de aanschaf van fornuizen, stofzuigers of naaimachines was niet aan de orde.

Het zuinigheidsoffensief op het platteland3

De economische crisis in de jaren dertig had op het platteland desastreuze gevolgen, zoals de inspectrice van het Landbouwhuishoudonderwijs, Greta Smit, bij een rondgang langs verschillende overheidsorganen constateerde. De provinciale overheden, de Inspectie van Volksgezondheid, landbouworganisaties en kruisorganisaties luidden de noodklok: door slechte voeding en gebrek aan hygiëne verpauperden plattelandsgezinnen. De crisis in de landbouw, het gevolg van agrarische overproductie, leidde onder druk van parlement en landbouworganisaties in de jaren dertig tot een veelomvattende landbouwcrisispolitiek.4 Omdat de overheid het economische belang van het platteland onderkende, stelde zij extra gelden ter beschikking aan landbouwleraressen om te voorkomen dat agrarische gezinnen zouden verpauperen en naar de stad zouden trekken. Deze leraressen richtten een waar offensief op de vrouwen van kleine boeren, tuinders en landarbeiders, die zij van cruciaal belang achtten voor de oplossing van de crisis van de kleine agrarische bedrijven.5 Het feit dat het boerenbedrijf alle schaarse huishoudelijke middelen opeiste en dochters van school haalde om mee te helpen, had desastreuze gevolgen. Juist in tijden van schaarste was veel kennis en kunde vereist om gezinsleden goed te voeden en te verzorgen. Temeer omdat de boerderijen in de jaren dertig doorgaans de infrastructurele voorzieningen waarover steeds meer andere huishoudens wel konden beschikken, zoals stromend water en gas, misten. Goede voorlichting kon helpen, was de overtuiging van Greta Smit, die haar verzoek om geld voor huishoudelijke voorlichting op het platteland door de minister van Onderwijs in 1935 gehonoreerd zag. Met de subsidie

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 65

De crisis noopte ook veel boerengezinnen tot het doorvoeren van allerlei bezuinigingen en het creatief zoeken naar oplossingen om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen. Boerinnen waren daarbij veelal de spil en werden van overheidswege gestimuleerd door organisaties als de Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande. Trots poseert deze boerin met haar eigengemaakte, met hooi gevulde matras.

werd de Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande (HVP) opgericht, die provinciale commissies met vertegenwoordigers van landbouworganisaties, de Groene en Wit-gele Kruisverenigingen alsmede landarbeidersorganisaties en boerinnenbonden bundelde. In korte tijd moesten zoveel mogelijk vrouwen worden bereikt.6 Daarom organiseerde de HVP gratis spoedcursussen in ‘koken, naaien, wassen en het verzorgen van de tuin. Daar kunt U leren hoe van een oud kledingstuk nog iets voor de kinderen te maken is, hoe U zelf kunt zorgen voor beter beddegoed, hoe er met weinig geld toch een goed middagmaal is klaar te maken en nog veel meer.’7 Dikwijls was een kookcursus in een dorp een belevenis. ‘Wij gaven onze lessen’, zo herinnerde zich een van de toenmalige leraressen, ‘in boerenschuren en keukens, op zolders, in winkels, in afgekeurde schoollokalen, pakhuizen, consistoriekamers, raadzalen, burgemeesterkamers, café's, enz., enz..’ Tot genoegen van Greta Smit melden vrouwen ‘zich in grote getale voor de cursussen aan, volgen de lessen met veel aandacht en passen het geleerde in de praktijk toe’.8 Anders dan bij de stedelijke organisaties het geval was, stond de stichting meer voor dan enkel het aanleren van huishoudelijke vaardigheden aan plattelandsvrouwen. Zoals de directeur-generaal van Landbouw ir. A.L.H. Roebroek het formuleerde: ‘Het klein boerenbedrijf is in menig opzicht meer een gezin dan bedrijf... De opbrengsten van het kleine bedrijf kunnen alleen dan een gezinsbestaan opleveren, indien de gezinnen zoo goed en zuinig mogelijk beheerd worden en er een juiste combinatie tusschen gezin en bedrijf wordt gevonden.’ Voor de overheid was de benoeming van extra landbouwhuishoudleraressen in 1937 daarom een speerpunt in het beleid om de crisis het hoofd te bieden en ‘de ontmoediging ten plattelande’ tegen te houden.9 ‘Het ligt voor de hand, dat hier een zeer bijzondere

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek taak voor vrouwen is weggelegd,’ zo sprak Roebroek de nieuw geïnstalleerde leraressen toe.10 Omdat vrouwen een wezenlijk onderdeel van het familiebedrijf vormden en bij hen een van de sleutels lag voor de oplossing van de agrarische crisis, lag in de opzet van de cursussen de nadruk op zuinigheid en zelfredzaamheid. De landbouwleraressen speelden een belangrijke en bemiddelende rol tussen het agrarische huishouden en het overheidsbeleid gericht op zuinigheid. De cursussen behandelden onder meer de aanleg van een moestuin, de inmaak tijdens het zomerseizoen en de slacht in de winter. In de cursus naaien en wassen werden de cursisten op het platteland net als hun stedelijke zusters geïnstrueerd in het vermaken van oude kleding, het breien van kleingoed en het wassen en strijken.11

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 66

Door hun kleine behuizing speelde het leven van joodse arbeidersgezinnen zich grotendeels op straat af. Vrouwen deden naast de huishouding aan straathandel, zoals deze viskraam in Amsterdam rond 1915 laat zien. Zeker tijdens de economische crisis was het investeren in huishoudelijke apparaten niet aan de orde; wel had men aandacht voor zuinigheidstechnieken, zoals het verstellen en vermaken van kleding en het sparen voor de warme maaltijd op vrijdagavond.

In 1937 werd een matrassencursus opgezet, waarin de boerinnen leerden zelf matrassen te maken, evenals dekens van hooi in een doorgestikte katoenen zak.12 De benodigde materialen werden in natura verstrekt als steun aan de vrouwen van kleine boeren en landarbeiders.13 Het maken van de matrassen was geen sinecure omdat deze op maat moesten worden gemaakt. Zoals een lerares landbouwhuishoudkunde vertelde: ‘In de huiskamer is de kast gewoonlijk uitgebouwd in de bedstede en is het voeteneinde aanzienlijk smaller dan het hoofdeinde. Ook de kelder is meestal in een der bedsteden uitgebouwd en geeft bij het hoofdeind een schuin vlak. Van dit alles moet de maat worden genomen om de matrassen precies passend te krijgen.’14 De matrassencursus bood landbouwhuishoudkundigen ook de mogelijkheid boerinnen te overtuigen van de noodzaak gezonde slaapplaatsen te construeren, ventilatie aan te brengen en het beddengoed regelmatig te wassen.15 De HVP rekende ook de schippersvrouwen tot haar werkterrein, omdat deze vrouwen meehielpen in het familiebedrijf en heel wat moesten improviseren om het huishoudelijke werk en de opvang van kinderen tussen de bedrijven door gedaan te krijgen: ‘Wanneer 's nachts wordt doorgevaren heeft men een zeer korte nachtrust, meestal is het niet mogelijk tijd te vinden voor het koken van een warm maal, vooral als er nog kleine kinderen te verzorgen zijn.’16 De Stichting organiseerde vanaf 1937 cursussen in het Friese Leeuwarden en Harlingen om schippersvrouwen te leren onder moeilijke omstandigheden te koken.

De organisatie van het joodse huishouden

In veel opzichten kwam de positie van joodse vrouwen overeen met die van hun niet-joodse zusters.17 Niettemin was er een verschil. In het openbare religieuze leven speelden joodse vrouwen een zeer ondergeschikte rol. In de synagoge zaten vrouwen

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek apart op een balkon of galerij en waren van religieus onderricht verstoken, maar ze waren wel essentieel voor het doorgeven van de joodse geritualiseerde cultuur in huiselijke kring, juist omdat het joodse openbare leven aan beperkingen onderhevig was. Het koosjere koken, de rituele schoonmaak en de religieuze feestdagen, die voor vrouwen een enorme hoeveelheid extra en gespecialiseerd huishoudelijk werk met zich meebrachten, belichaamden voor velen de joodse identiteit.18 Door de vergaande integratie in het Nederlandse sociale leven, het stijgend aantal gemengde huwelijken en door gebrek aan middelen was het echter pover gesteld met de rituele aspecten van het joodse huishouden. Net als aan andere Nederlandse vrouwen

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 67

Ook de joodse bevolking in Amsterdam kreeg tijdens de Eerste Wereldoorlog de beschikking over een eigen, rituele centrale keuken. Hier staan de ketels waarin de warme maaltijden werden gedistribueerd, klaar om te worden gevuld (1918).

moest ook aan joodse vrouwen het huishouden worden geleerd, met dien verstande dat hier de culturele factor een grote rol speelde. De Joodse Vrouwen Raad speelde daarbij een belangrijke rol. In Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht waren in 1921 joodse vrouwenraden opgericht naar het voorbeeld van organisaties in de Verenigde Staten (1893) en Duitsland (1904). Ze waren bedoeld om de banden tussen joodse vrouwen - die in de twintigste eeuw als gevolg van de joodse emancipatie losser waren geraakt door klasse, geografie en mate van orthodoxie - te versterken.19 De zelfhulporganisatie verenigde zowel orthodoxe als niet-orthodoxe vrouwen, was internationaal georiënteerd en had een hoog literair-wetenschappelijk en politiek karakter. De veelal Sefardische leden, vaak prominent, academisch geschoold en welgesteld, hadden grote intellectuele ambities, maar toen zij werden geconfronteerd met de stroom vluchtelingen uit het buitenland en met hun proletarische geloofszusters in eigen land, kregen zij oog voor hun grote problemen. Onderlinge solidariteit stond hoog in het vaandel van de organisatie. Er werden buurthuizen gesticht voor jonge joodse fabrieksarbeidsters, kleuterscholen en een adviesbureau dat joodse lotgenoten hielp de weg te vinden naar de verschillende algemene en joodse hulpinstanties. Naarmate de economische crisis dieper in het dagelijks leven van het joodse proletariaat ingreep, richtten de vrouwenraden zich steeds meer op het lenigen van de directe nood en het aanleren van overlevingsstrategieën. Zij zetten kledingdepots op, die elk jaar vele duizenden joodse werkloze arbeidersgezinnen en vluchtelingen van oude kledingstukken voorzagen; zij benaderden fabrikanten, grossiers en winkeliers in stoffen en fournituren om stukken textiel af te staan voor de ‘stille armen’ die wel werk hadden, maar ver onder het minimum leefden en op kleding bezuinigden. Ook zamelden de vrouwenraden voedsel in. Een eerder initiatief om een collectieve keuken voor middenstanders op te richten teneinde de hongerige magen te voeden met een goede en goedkope joodse maaltijd, vond geen weerklank omdat deze middenstanders zich schaamden voor hun armoede.20 De vrouwen van het joodse proletariaat in de sloppenbuurten van de steden waren wellicht slechter af dan andere arbeiders- en plattelandsgezinnen. Toch verschilden hun omstandigheden niet als het ging om het leren van overlevingstechnieken. Met behulp van een zeer bescheiden subsidie van de Stichting Huishoudelijke en Gezins

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Voorlichting (1934) werd kennis overgedragen aan vrouwen uit arbeidersgezinnen. De raad organiseerde 's avonds naai-, verstel- en kookcursussen voor de allerarmsten, die vrouwen na hun werk volgden. Naast het maken van nieuwe kleren en verstellen leerden ze hoe zij uit hun oude kledingstukken nieuwe konden maken: uit een mantel een kinderjas, uit een nachthemd een kinderlakentje. Aangezien er vrouwen waren ‘die kleren meebrachten welke in dusdanige toestand verkeerden, dat zij op een hoopje vodden leken’, bleek de cursus van te korte duur te zijn. Omdat er eerst zoveel herstelwerkzaamheden moesten worden verricht, werd de cursus verlengd zodat de vrouwen de technieken ook daadwerkelijk onder de knie konden krijgen.21 Toch zat het knelpunt van het joodse huishouden vooral in het koken. In 1931 zocht de Joodse Vrouwen Raad naar mogelijkheden om een joodse kook- en huishoudschool op te zetten.22 Toen financiële middelen voor een aparte school ontbraken, besloot men

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 68

bestaande huishoudscholen te benaderen voor de ondersteuning van een avondopleiding.23 Een groot obstakel bij de huishoudscholen in Rotterdam, Den Haag en Amsterdam bleek echter het ontbreken van faciliteiten die voldeden aan de strenge rabbinale eisen van het rituele koken. Ook het vinden van een gediplomeerde kooklerares, onderlegd in het ritueel koken, bleek nog een hele opgaaf. Ten slotte bleef alleen de Amsterdamse Van Detschool over, gelegen aan het Hortusplantsoen, met uitzicht op de synagogen en het joodse getto rondom het Waterlooplein. Directrice ervan was Suze de Vries, lid van de Joodse Vrouwen Raad. De avondopleiding was vooral bedoeld voor werkloze meisjes of arbeidsters uit de fabrieken en naai-ateliers die emplooi zochten in huishoudelijk werk in privé- of groothuishoudens. De jonge vrouwen moesten na hun werk drie keer per week negen maanden lang het onderwijs volgen en werden daarover geëxamineerd.24 De belangstelling ervoor was zo groot dat er extra cursussen moesten worden aangeboden. De dochters van goedgesitueerden en dienstbode houdende klassen schreven zich, opvallend genoeg, in groten getale in voor deze opleiding. De kookinitiatieven van de Joodse Vrouwen Raad waren in oorsprong gericht op het oplossen van het tekort aan (joodse) dienstboden en bedoeld om joodse vrouwen uit de lagere sociale klassen een beter beroepsperspectief te bieden.25 Voor vrouwen uit de middenklassen werd een aparte huishoudopleiding opgezet die hen voorbereidde om hun beroep als joodse huisvrouw naar behoren te kunnen uitoefenen.26 Voor deze nieuwere generatie, die de boter- en vetrijke recepten uit het populaire kookboek van Sara Vos bezwaarlijk vond, werd in 1932 een nieuw geïllustreerd ritueel kookboek op de markt gebracht dat zich hield aan de rabbinale spijswetten en meer voldeed aan de moderne diëtistische inzichten van een mineraal- en vitaminerijke maaltijd.27 Het inkopen, bereiden en koken van eten volgens de joodse spijswetten was ingewikkelder en duurder dan het niet-koosjere koken vanwege de vereiste rabbinale goedkeuring. ‘Voor de Joodse vrouw, die in de uitingsmogelijkheden van haar kookkunst ten zeerste beperkt is en die voor de O[nder] R[abbinaal] T[oezicht] bereide ingrediënten steeds een weinig extra moet betalen, is die taak dubbel moeilijk,’ zo beargumenteerde het hoofdbestuur van de Joodse Vrouwen Raad het initiatief uit 1935 om het kookboekje Goedkope wintermaaltijden voor het Joodse gezin te publiceren.28 De joodse voedingsdeskundige die de recepten had samengesteld, waarschuwde ervoor dat deze alleen tot doel hadden een minimaal soort maaltijden te maken. Het boekje adviseerde ook hoe boodschappen konden worden gedaan met eten dat op het randje van bederf was. Dit was een heel ander kookboek dan het geïllustreerde kookboek uit 1932 dat de jonge generaties uit de welgestelde klasse, op zoek naar een joodse keuken en identiteit, zich aanschaften.29 Ook vrouwen uit de allerarmste gezinnen hadden grote behoefte aan het leren van joodse kooktechnieken. Dat bleek uit de grote belangstelling voor de korte kookcursussen die de Joodse Vrouwen Raad vanaf 1935 organiseerde voor vrouwen wier gezinnen van de steun leefden. De cursussen onderwezen koken in ritueel en voedzaam eten voor vrouwen die voornamelijk leefden op broodmaaltijden. Hoewel de cursisten in eerste instantie gezamenlijk het bereide eten nuttigden, werd in de volgende cursus besloten om grotere hoeveelheden te bereiden zodat elke cursist een pan mee naar huis kon nemen voor vier personen.30

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek De initiatieven van zelfhulporganisaties als de Joodse Vrouwen Raad en van semi-overheidsinstellingen als de Commissie inzake Huishoudelijke Voorlichting en de Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande richtten zich veelal op bezuiniging en inventieve omgang met de beperkte middelen. De nadruk bij al deze strategieën lag dan ook niet op arbeidsbesparing door middel van kapitaalintensivering. Nieuwe consumptiegoederen als stofzuigers, fornuizen en naaimachines bleven volledig buiten beeld.

Nutsbedrijven en het consumptieoffensief

Ondanks de armoede van de allerarmste gezinnen, bleken huishoudens gemiddeld genomen minder conjunctuurgevoelig dan de industrie als het ging om het energiegebruik. Door de economische crisis draaide het industriële machinepark op halve kracht, wat de gas- en elektriciteitsproducenten in moeilijkheden bracht. De crisis dwong bedrijven tot een innovatieve houding en werd zo ook een tijd waarin er werd geëxperimenteerd met alternatieve producten en nieuwe verkooptechnieken. Nutsbedrijven haalden vrouwelijke vakmensen en ervaringsdeskundigen binnen de poorten. Andere bedrijven, zoals de wasmachinefabrikant Velo, hielden vast aan beproefde strategieën, zij het met wisselend succes. Weer andere bedrijven, zoals Unilever, gingen experimenteren met marktonderzoek en zetten daartoe aparte, op vrouwen gerichte afdelingen op. Daardoor zou een nieuw, geprofessionaliseerd middenveld tussen producenten en consumenten ontstaan, dat eerst exclusief was geclaimd door vrijwilligersorganisaties zoals de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen. Er vormde zich een nieuwe groep van huishoudkundigen, gespecialiseerd in de toepassingen van gas en elektriciteit. In die positie ‘vertaalden’ de nieuwe vakvrouwen het technisch ontwerp van nieuwe producten voor nieuwe consumenten en omgekeerd.

De mobilisatie van de middenklasse

Koken op elektrische fornuizen werd het speerpunt van het beleid van de elektriciteitsproducenten en diende als breekijzer om de toegang van alle andere huishoudelijke apparaten tot het huishouden te forceren en het energieverbruik te verhogen. Ook de gasbedrijven gooiden het roer om. Weliswaar had het landelijk bestuur van de Vereniging van Gasfabrikanten in Nederland al rond 1910 een beroep gedaan op de eerste generatie huishoudkundigen om koken

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 69

en strijken op gas te stimuleren, maar dit initiatief had geen vervolg gekregen. Door de economische crisis van de jaren dertig richtten de gemeentelijke en provinciale energiebedrijven gespecialiseerde huishoudelijke voorlichtingsdiensten op om ervoor te zorgen dat vrouwen uit de middenklassen meer energie gingen gebruiken.31 Achter het initiatief lag het besef dat de mannelijke colporteurs en managers zich niet voldoende konden verplaatsen in de belevingswereld van huisvrouwen. De bedrijven gingen ervan uit dat huishoudkundigen door hun opleiding en door hun vrouw-zijn als geen ander op de hoogte waren van de wensen en behoeften van Nederlandse huisvrouwen. ‘Voorlichting’ en ‘propaganda’ waren de termen die werden gebezigd, maar een nadere analyse leert dat het werk van de elektrohuishoudkundigen en gaskookleraressen meer inhield. Deze professionals vormden, net als de vrouwen verbonden aan het keuringsinstituut IVHA (Instituut voor Huishoudtechnisch Advies) een aantal jaren eerder, een schakel tussen consumenten en producenten. In die rol droegen zij bij aan de ontwikkeling van nieuwe huishoudtechnologieën, vooral op het gebied van fornuizen en koelkasten. Omdat van de elektro- en gashuishoudkundigen werd verwacht dat hun werk zou leiden tot hogere omzetten, waren zij weliswaar minder onafhankelijk dan de vrouwen van het IVHA, maar hun demonstratielokalen en keukens bij lokale en provinciale huishoudafdelingen van de nutsbedrijven fungeerden wel als informele testlaboratoria van gebruikers voor bedrijven als Inventum, Philips, Protos, Oranje en Etna.

Vrouwelijke professionals

De gasbedrijven hadden het in eerste instantie niet nodig geacht gas voor huishoudelijk gebruik gezamenlijk te promoten, omdat zij begin jaren twintig wat betreft het koken een stevige monopoliepositie hadden weten op te bouwen en de eerdere concurrenten, petroleum en steenkool, achter zich hadden gelaten.32 Toch besloot de Vereniging van Gasfabrikanten in Nederland (VGN) in 1934 alsnog de bestaande propagandacommissie nieuw leven in te blazen en een centrale Kookdemonstratiedienst op te richten in Den Haag.33 Als gaskookdemonstratrice werden S.A. Scherpenhuyzen en Truus Prins aangenomen, die naast het geven van voorlichting en demonstraties, goedgekeurde fornuizen testten op hun baktechnische eigenschappen.34 Ook op gemeentelijk en provinciaal niveau waren veel vrouwen actief met voorlichting, propaganda en het testen van huishoudelijke apparatuur. De gaskookleraressen hadden - eerder dan hun collega's bij de elektriciteitsbedrijven - een eigen contactblad en hielden sinds 1929 jaarlijkse bijeenkomsten.35 Ondanks het succes van de gasbedrijven wat het koken betreft, zette de Vereeniging van Directeuren van Electriciteitsbedrijven in Nederland (VDEN) een offensief in en tastte met de KEMA tussen 1928 en 1930 de mogelijkheden van elektrisch koken af.36 Met name ir. J.C. van Staveren van de KEMA en ir. H. Lohr van de VDEN

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Een moderne keuken in de jaren dertig kon, volgens de propaganda van de gasfabrikanten, heel goed functioneren op alleen gasvoorziening. De later popidaire gasgeiser speelde daarbij een voortrekkersrol, op deze propagandafoto geflankeerd door een gasstrijkijzer en een gaskomfoor.

onderkenden het belang van goede voorlichting door elektriciteitsbedrijven.37 In 1931 ontplooiden zij daartoe verschillende initiatieven: studiereizen naar het buitenland, consultatie met vrouwenorganisaties en nieuwe afdelingen gericht op gebruikers. Duitsland, waar het beroep van elektrohuishoudkundige en ‘Gasberaterin’ geprofessionaliseerd was en waar goed georganiseerde voorlichtingsdiensten bestonden, gold als belangrijkste voorbeeld. Als vanzelfsprekend werden de kookleraressen begin jaren dertig voor hun vervolgopleiding dan ook naar Duitsland gestuurd.38 Omdat zij een testlaboratorium gericht op het gebruik van huishoudelijke apparaten ontbeerden, wendde de KEMA zich in 1931 tot de NVVH en stelde een ‘Commissie van Bijstand voor huishoudelijke toestellen der N.V. KEMA’ in, waar de huisvrouwenvereniging zitting in had. Daarnaast raadpleegde de KEMA de huisvrouwenvereniging over het inrichten van keukens.39 Datzelfde jaar riepen de elektriciteitsproducenten een ‘Commissie van Voorlichting’ in het leven, gericht op het huishouden, die onder andere de invoering van vastrechttarieven en stroominstallaties met een grotere capaciteit voor woningen propageerde. Op studiereis in Duitsland kwamen Van Staveren en Lohr in contact met Corry van der Schalk, die stage liep bij Dr. Silberkuhl Schulte, de Berlijnse hoogleraar in de huishoudkunde. Als jonge onderwijzeres had Van der Schalk in 1927 Emilie van Waveren-Resink ontmoet

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 70

De elektriciteitsproducenten voerden in de jaren dertig een groots, op het huishouden gericht propagandaoffensief, mede om de inkrimpende afzet in de industriële sector te compenseren. Het Provinciale Elektriciteitsbedrijf van Noord-Holland startte bijvoorbeeld met een gratis reclameblad onder zijn clientèle. Daarbij werd veel zorg aan vorm en inhoud besteed. De bekende illustrator Hans Borrebach tekende deze omslag (1935).

op het beroemde Internationale Congres voor Huishoudonderwijs in Rome.40 Op dit congres waren de ideeën over efficiënt huishouden en mechanisering gepresenteerd, die de discussies over collectiviseren en herverdeling van huishoudelijke arbeid zouden gaan overschaduwen. Met Van Waveren-Resink zou Van der Schalk later de ideeën over efficiënt huishouden in Nederland introduceren. Op basis van haar kennis en ervaring boden Van Staveren en Lohr haar in 1932 een baan aan als hoofd van een op te richten huishoudelijke voorlichtingsdienst voor de gezamenlijke energiebedrijven in Arnhem. Nog datzelfde jaar kreeg zij assistentie van de diëtiste Nel van den Broek.41 Met dezelfde voortvarendheid haalden de elektriciteitsproducenten ook een feministisch initiatief van de Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging (1932) binnen, bedoeld om het gebruik van elektrische huishoudelijke apparatuur te stimuleren als middel om huishoudelijke arbeid te verlichten.42 Van der Schalk en Van den Broek waren verantwoordelijk voor de beroepsopleiding voor huishoudkundigen voor de lokale en provinciale energiebedrijven en voor leraressen van het Nijverheids- en Landbouwhuishoudonderwijs.43 Zij richtten in 1932 in een Arnhemse villa hun eerste leerkeuken in, door technici van de VDEN-laboratoria schertsend Het Vrouwenpaleis genoemd.44 De theorie behelsde lesstof in energieopwekking, installatiemateriaal, heetwaterbereiding, verwarming, verlichting, werking van de elektromotor en tarieven. Daarnaast werd er in de leskeuken praktijk

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 71

gegeven in elektrisch koken, steriliseren en pasteuriseren, maar kwam ook het gebruik van stofzuigers, koelkasten en andere elektrische apparaten aan bod. Ten slotte waren er lessen in voedingsleer, textielkennis voor de was, inrichting van keukens, administratie en demonstratietechniek. De deelneemsters kregen een schriftelijke cursus waarin hun de kennis werd bijgebracht over de eigenschappen en de wetten van licht, elektrische lichtbronnen, de gloeilamp, de booglamp, de gasontladingslamp, verschillende verlichtingsmethoden, berekeningen van verlichtingen en geleiding van het licht. Het opleidingscentrum in Arnhem leidde een honderdtal elektrohuishoudkundigen op, die bij de lokale en provinciale energiebedrijven of in het bedrijfsleven emplooi vonden.45 Na een tweejarige huishoudopleiding kwam de huishoudkundige in aanmerking voor de functie van assistente, belast met het afleggen van huisbezoeken.46 In 1938 betrokken Van der Schalk en Van den Broek een nieuw pand, waar ook de VDEN en de KEMA waren gehuisvest.47 In dit nieuwe opleidingscentrum bevonden zich een laboratorium, een spoel- en een leskeuken, een provisie- en een pannenkast, een theorielokaal, een was- en een strijklokaal, een droogruimte en personeelskamers. In het waslokaal werden, volgens de organisatieprincipes van de efficiencybeweging, de toestellen opgesteld in de volgorde van het wasproces: het verzamelen van het vuile wasgoed, weken, wassen, drogen, opbergen van ‘strijkdroge’ kleding, invochten, strijken en opbergen. Het vloerlokaal liep flauw hellend af om het overtollige water makkelijker te laten wegvloeien naar de afvoergoot. Droogrekken die door katrollen naar boven konden worden gehaald, moesten ruimtewinst opleveren. In de leskeuken zaten gloednieuwe Bruynzeelkasten, die datzelfde jaar door Piet Zwart waren ontworpen.48 Van der Schalk en Van den Broek waren in de strijd tussen gas en elektriciteit verantwoordelijk voor het leveren van het wetenschappelijk bewijs dat koken op elektriciteit veilig en goedkoop was. De gasbedrijven betwistten de resultaten van hun tests overigens met hun eigen cijfers.49 Al snel zou de nadruk van het werk echter komen te liggen op het doelmatigheidsonderzoek van verschillende huishoudelijke apparaten, waaronder wasmachines en ovens.50 Honderden huishoudkundigen werden in Arnhem opgeleid en vonden emplooi bij een gemeentelijk of provinciaal energiebedrijf. Een van hen was Heleen Halverhout, die van 1931 tot 1969 verbonden zou zijn aan het Amsterdamse energiebedrijf. Door bemiddeling van de adjunct-directrice van de Nieuwe Huishoudschool Riek Lotgering-Hillebrand werd de jonge Halverhout aangesteld als hoofd van een nieuw op te richten huishoudelijke voorlichtingsdienst.51 Het Amsterdamse energiebedrijf kon een voortrekkersrol spelen omdat het, gesteund door de socialistische gemeentepolitiek, over meer middelen voor propaganda en onderzoek beschikte dan andere gemeentelijke energiebedrijven.52 Hoewel het bedrijf al eerder kookdemonstratrices had aangesteld, die zich baseerden op hun

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek ‘U kookt op Gas, U stookt met Gas, U ... koelt met Gas’. Anders dan in de Verenigde Staten was de koelkast nog een zeldzame verschijning in het Nederlandse huishouden in de jaren dertig. De huishoudkoelkasten waren dan ook van buitenlandse makelij, zoals deze Electrolux, een gaskoelkast die opvalt door de afwezigheid van een motor. Pas na 1960 zou de koelkast het Nederlandse huishouden veroveren, waarbij de toepassing van gas zeer beperkt bleef. Voor het bewaren van groenten en fruit waren de meeste huisvrouwen aangewezen op andere technieken. Met name het arbeidsintensieve wecken was populair.

ervaring als huisvrouw, werd nu, onder druk van de crisis, besloten de propaganda systematischer en professioneler aan te pakken. Het afleggen van huisbezoeken aan vrouwen die recentelijk een elektrisch fornuis hadden gekocht, was een eerste methode. Op de fiets of met een dienstauto bezocht Halverhout, of haar assistente, vrouwen om eventuele problemen in het gebruik thuis te verhelpen. Naast deze praktische tips over het gebruik brachten de elektrohuishoudkundigen ook hun kennis op het gebied van voeding over op de huisvrouwen. Dit laatste werd door de bezochte vrouwen overigens nogal eens als beledigend ervaren, omdat daarmee werd gesuggereerd dat hun eigen manier van koken niet voldeed. Een tweede methode was het demonstreren van fornuizen in het eigen bedrijfsgebouw of in scholen en buurthuizen in randgemeenten

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 72

Tijdens de economische crisis ontplooiden nutsbedrijven een scala aan initiatieven op het terrein van huishoudelijke voorlichting en propaganda. Aanschouwelijk onderwijs en praktisch leren waren daarbij van belang. Hier een kijkje in de demonstratiezaal van het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf van Deventer in 1931. Menige leerkeuken fungeerde echter voor fabrikanten ook als testruimte van fornuizen en wasapparatuur.

zoals Sloten en Oostzaan.53 Tijdens demonstraties nam Halverhout de theoretische kant voor haar rekening en gaf uitleg over de verschillende onderdelen van het fornuis, het stroomverbruik van de kookplaten, het gebruik van de verschillende schakelstanden, het gebruik en het onderhoud van de oven en de noodzaak van pannen met een vlakke bodem, terwijl een assistente de maaltijd op het podium kookte. Net als bij de gasdemonstraties van twee decennia eerder, kon het publiek het kWh-verbruik controleren op geïnstalleerde kWh-meters en vragen stellen. Geïnteresseerden konden een fornuis of komfoor met pannen en meter op proef mee naar huis nemen.54 Toch bleken deze demonstraties voor de verkoop van apparaten niet voldoende te overtuigen, omdat vrouwen daar alleen passief kennis maakten met het gebruik van de fornuizen. Daarom begon de afdeling als derde - en meer succesrijke - methode met kooklessen voor huisvrouwen en dienstboden, na afloop waarvan de cursisten de gerechten tegen kostprijs naar huis konden nemen in zelf meegebrachte potjes en pannetjes.55 Om voor een betere aansluiting bij de gebruikerspraktijk te zorgen, schreven Van der Schalk en Van den Broek in 1933 een handleiding voor het elektrische fornuis, de voorloper van het zogenaamde Electrokookboek, dat door de tijd heen zou uitgroeien tot een boekwerk van ruim 500 pagina's. Dit kookboek gaf het Amsterdamse energiebedrijf altijd als handleiding gratis mee bij de aanschaf van een fornuis. Het ging uit van ovens met twee schakelaars, maar omdat het Amsterdamse GE Inventumovens met één schakelaar verkocht, zorgde dit voor veel verwarring. Zo klopten de baktijden niet. Daarom besloten Halverhout en haar collega's, op basis van eigen proeven en tests, zelf een handleiding te schrijven, toegesneden op Inventumfornuizen.56 Ondanks de veelvuldige pogingen waren de effecten slechts beperkt.57 Voor arbeidersvrouwen die zich niet lang daarvoor via de eerdere campagnes van het gasbedrijf een gaskomfoor hadden aangeschaft, was de aanschaf van een elektrisch apparaat, met bijbehorende pannen en tarieven, bijvoorbeeld simpelweg te duur.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek De elektriciteitsbedrijven richtten daarom hun campagnes steeds meer op de vrouwen uit de middenklassen en adverteerden het elektrisch koken als toonbeeld van moderniteit en efficiëntie.58

Leerkeukens als testlaboratorium van fornuizen

De demonstratiekeukens waren in eerste instantie uitsluitend bedoeld om het koken te demonstreren en les te geven. Al snel werden ze de facto ook een testlaboratorium van huishoudelijke apparaten van Inventum: volgens afspraak met de fabrikant verkocht het energiebedrijf alleen het Engelse fabrikaat Tricity en de Inventumversie daarvan. Door het regelmatig testen van deze fornuizen hielpen de huishoudkundigen de nieuwe ontwerpen te verbeteren. Zo leverden Halverhout en haar staf een bijdrage aan de ontwikkeling van een goed werkende oven met regelbare temperatuurschakelaar van Inventum.59 Ook kookfornuisfabrikanten van wie de modellen niet door het GE werden verkocht, maakten van de testruimte en de kennis van de huishoudkundigen gebruik. Philips liet in 1935 een Amerikaans accumulatiefornuis door de Amsterdamse staf testen; dit fornuis verzamelde energie tijdens de goedkope uren. Omdat Philips de hoge aanschafprijs en het enorme gewicht problematisch achtte, werd in samenwerking met de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 73

Amsterdamse leerkeuken geprobeerd het fornuis voor de Nederlandse markt aan te passen. De elektrohuishoudkundigen namen ook kookproeven met het Oranje-fornuis en het Protos-fornuis, die andere kook- en baktijden kenden.60 De elektrohuishoudkundigen in Amsterdam reageerden eveneens op vragen vanuit de praktijk. Veel huisvrouwen konden in hun krappe Amsterdamse keuken de fornuizen en koelkasten die het bedrijf wilde promoten, niet kwijt. In antwoord daarop lieten de elektrohuishoudkundigen in de GE-winkel in de Vijzelstraat een keuken uit het Amerikaanse tijdschrift McCall's nabouwen en besloten een jaar later, in 1938, zelf een modelkeuken te ontwerpen voor het hoofdkantoor van het GE. Deze keuken moest laten zien dat het mogelijk was een elektrisch fornuis en koelkast in een krappe Nederlandse keuken te plaatsen én ‘dat met weinig kosten een kleine keuken zóó kan worden ingericht, dat een aanzienlijke arbeidsbesparing bij het dagelijks werk kan worden verkregen (de zgn. “efficiënt” ingerichte keuken)’.61 Daarmee betraden de elektrohuishoudkundigen het nieuwe kennisdomein van twee andere groepen die de moderne keuken als hun werkterrein beschouwden en die in het vorige hoofdstuk ter sprake kwamen, de architecten en de vrouwen van de verschillende bouwcommissies van de NVVH. Beide groepen hadden kritiek op de modelkeuken van het GE; volgens de architecten was het een overbodig initiatief omdat de firma Bruynzeel dat jaar inmiddels keukens van hun collega-architect Piet Zwart op de markt bracht. Zwarts Bruynzeelkeuken, gebaseerd op het pionierswerk van het IVHA, was ontworpen voor de middenklasse en bestond uit elementen die verschillend konden worden opgebouwd. Ook van de kant van de huisvrouwenvereniging was er kritiek. Op de Bouw- en architectuurtentoonstelling in de RAI, waar de VDEN drie modelkeukens had ingericht voor arbeiders, middenstanders en de gegoede burgerij, uitte M.J. Brauns-Schagen, presidente van de NVVH en sinds 1929 actief in verschillende bouwcommissies, ernstige kritiek op deze modelkeukens. Brauns-Schagen oordeelde dat vergeleken met de modelkeukens van de NVVH de inrichting en opstelling onpraktisch waren. Ter verdediging liet het GE weten niet uit te zijn op de verkoop van de keuken: de bedoeling was slechts om huisvrouwen te laten zien hoe zij de keuken functioneler konden inrichten met de huishoudelijke apparaten van het GE, ook als zij zich geen Bruynzeelkeuken konden veroorloven.62 Naast de architecten en de NVVH was er nog een derde groep waartegen de elektrohuishoudkundigen zich moesten verdedigen: de installateurs. Terwijl de banden met ingenieurs - die zich met succes een eigen (mannelijk) kennisdomein hadden weten toe te eigenen met erkende opleidingen en titulatuur - hartelijk en intiem waren, boterde het tussen de elektrische vrouwen en de installateurs in het geheel niet.63 De controverse spitste zich toe op de vraag wie zich terzake deskundig mocht noemen.

De geschiedenis van een gebruikersgroep

Verschillende vrouwen uit linkse en niet-religieuze vrouwenorganisaties en vrouwen uit de met de elektriciteitsindustrie verbonden kringen richtten in 1932 de Nederlandse Vrouwen Electriciteits Vereeniging (NVEV) op in het kantoor van de Utrechtse provinciale elektriciteitsmaatschappij.64 Er waren vrouwen uit socialistische kring,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek zoals A.J. Wolthers-Arnolli, lid van de Sociaal-Democratische Propaganda Clubs en van de Gemeenteraad en Provinciale Staten van Utrecht voor de SDAP, A. Wiersma-Risselada, secretaris van de

Leden van de in 1933 opgerichte Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging op bezoek bij de winkel van het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf in de Vijzelstraat in Amsterdam. De door vrouwen van niet-confessionele, sociaal-democratische signatuur opgerichte organisatie streefde naar vereenvoudiging van het huishouden door het gebruik van elektrische huishoudelijke apparaten te propageren.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 74

Bond van Boerinnen en andere Plattelandsvrouwen en D. Belinfante-Oppenheimer, joods juriste en secretaris van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen.65 Deze activisten sloegen de handen ineen met vrouwen uit de groeiende kring van huishoudkundigen en technisch geschoolden: S. van Reyn, in 1926 in Delft afgestudeerd elektrotechnisch ingenieur en later werkzaam bij de Groningse Laagspanningsnet Maatschappij en de PTT; de kookdemonstratrice C. Vierkant-van der Pot, echtgenote van de secretaris van het Amsterdamse GE; W. Zeldenrust-de Jongh, die leiding gaf aan de kookdemonstraties in de Utrechtse leerkeuken van het provinciale elektriciteitsbedrijf, en de kooklerares Corry van der Schalk, die in hetzelfde jaar van de oprichting van de NVEV in dienst was getreden bij de Vereeniging van Directeuren van Electriciteitsbedrijven in Nederland en die zou worden vrijgesteld om de dagelijkse leiding van de NVEV in Arnhem te verzorgen.66 De oprichtsters van de NVEV deden hun inspiratie op bij hun Britse zusters. Volgens de eigen annalen werd de oprichting van de vereniging ingegeven door de stimulerende voordracht van de Britse elektrotechnisch ingenieur Caroline Haslett in 1932 tijdens het vijfde Congres voor Wetenschappelijke Bedrijfsorganisatie, georganiseerd door het Nederlandse Instituut voor Efficiency (NIVE) in Amsterdam. Haslett probeerde tijdens het Interbellum op allerlei manieren een feministische wending te geven aan de nieuwe technologieontwikkelingen. Zo stond zij aan de wieg van zowel de British Women Engineering Society - opgericht in 1919 om de in de oorlog verworven rechten van vrouwelijke ingenieurs te verdedigen en jonge vrouwen te stimuleren het technische vak te kiezen - als de Electrical Association for Women (EAW). Van elektriciteit werd veel verwacht, vooral ook omdat de elektriciteitssector in staat was deze nieuwe energiebron te associëren met progressiviteit, moderniteit, reinheid en arbeidsbesparing. De Britse EAW, die door de Nederlandse vrouwen tot voorbeeld werd gesteld, had drie doelen: zij gaf voorlichting aan vrouwen over het voeren van een ‘electrical housekeeping’; zij stimuleerde jonge vrouwen om nieuwe carrières als voorlichtster van huishoudelijke apparatuur en huishoudonderwijzeres te kiezen; en zij lobbyde bij de elektrische industrie om zich te verdiepen in de behoeften en verlangens van consumenten.67 Veel prominente vrouwen hoopten dat met ‘electrical housekeeping’ niet alleen het huishoudelijk werk minder zwaar zou worden, maar ook dat er tijdwinst zou worden geboekt die zou kunnen worden besteed aan meer verheffende en stimulerende zaken als werk voor de gemeenschap, kinderopvoeding en persoonlijke ontwikkeling.68 De EAW zag de nieuwe elektriciteitsindustrie als een nieuwe beroepsmogelijkheid. Als vertegenwoordigers van alle vrouwen moesten deze nieuwe professionals een brug slaan tussen huisvrouwen (eindgebruikers) en industrie.69 In grote lijnen volgde de NVEV de Britse doelstelling, met name als het ging om het geven van ‘voorlichting’ - zoals dat steevast in de stukken werd genoemd - aan huisvrouwen en de elektriciteitssector. Het belang werd vooral gezocht in arbeidsbesparing. ‘Wij willen niet van de vrouwen technicae maken. De techniek zij nooit doel in zichzelf, doch... een middel om den meesten arbeid te verrichten in den minsten tijd en met een minimum van inspanning’, zo vatte een van de jonge adepten het doel in typisch tayloriaanse woorden samen in 1933.70 De taakafbakening tussen de vrouwen van de NVEV en de ingenieurswereld was voor beide partijen duidelijk: het doel van de vereniging was vooral ‘aan de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek theoretische technici de zoo hoog noodige practische adviezen, practische eischen en practische wenschen te kunnen overbrengen; te weinig immers wordt vaak rekening gehouden met de practische behoeften der vrouwen’.71 Of zoals de secretaris van de organisatie het later stelde: ‘Een wasmachine, die in het KEMA-laboratorium in elektrotechnisch opzicht aan de gestelde eisen van veiligheid voldoet, behoeft in het praktische gebruik geenszins doelmatig te zijn. Het zou bv. kunnen zijn dat bedoelde machine een onvoldoend schoonwassend vermogen bezit, een te hoog slijtagecijfer vertoont of verre van eenvoudig is te bedienen. Het toestel heeft een geringe gebruikswaarde en het zal de huisvrouwen weinig voldoening schenken.’72 Uit het dagelijks reilen en zeilen van de organisatie blijkt dat de samenwerking tussen de NVEV-vrouwen en de bedrijfstechnische wereld van de ingenieurs intensief en hartelijk was. De NVEV was met 5000 leden op haar hoogtepunt zeker niet zo groot als de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (60.000) of de naoorlogse Nederlandse Consumentenbond (200.000), maar toch zeker respectabel.73 De vereniging had plaatselijke afdelingen, vooral in het protestantse Nederland: van Rotterdam en Amersfoort tot de Noordoostpolder en Groningen. Traditionele confessionele vrouwen sloten zich niet bij de vereniging aan.74 Het expliciet modernistische en sociaal-democratische vertoog van de vereniging - of zoals de vrouwen in hun verenigingslied zongen ‘wij als moderne vrouwen, begrijpen onze tijd, wij stellen ons vertrouwen in electriciteit’ - miste de aansluiting bij de confessionele levensopvatting.75 De vereniging was ook actief in plattelandsgemeenschappen als Warda, Bergschenhoek en Groningen/Leeuwarden. De afdelingen organiseerden excursies naar fabrieken als de Inventumfabriek in Bilthoven, Philips in Eindhoven, de pannenfabriek Berk & Zn in Kampen en de Erres Stofzuigerfabriek in Rotterdam, maar ook naar lokaal relevante industrieën en elektriciteitscentrales. Deze excursies waren bedoeld om huisvrouwen te onderrichten in de economische huishouding en de grote technische systemen die zij om zich heen zagen ontstaan en waarvan de kleine huishoudens steeds meer deel gingen uitmaken.76 Bij vele afdelingen hielden leden voor elkaar een zogeheten ‘electrisch praatje’ van circa 15 minuten om hun technische kennis over het wel en wee van de elektriciteit te testen, uit te wisselen en bij te spijkeren. Het ging over de werking en aanleg van stopcontacten, het juiste installatie-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 75

materiaal, de problemen met verschillende voltages (110/220), de werking van groepen, de veiligheid van snoeren, de opwekking en distributie van elektriciteit of uitleg van de tarievenstructuur. Niet alle bijeenkomsten hadden een ‘elektrisch’ karakter. Sommige uitstapjes, praat- en theemiddagen waren duidelijk bedoeld voor de gezelligheid. Immers, hoog in het vaandel van de vereniging stond het aanwenden van de technische mogelijkheden van elektriciteit om tijd te besparen die kon worden aangewend voor de eigen ontplooiing.77 Voor menige huisvrouw waren de theemiddagen - een combinatie van technisch onderricht en gezelligheid - een symbool van persoonlijke ontwikkeling en bevrijding. De nieuwe ideologie van de voltijdse huisvrouw was nastrevenswaardig voor vrouwen uit de lagere middenklasse, voor wie het huisvrouwenbestaan een statussymbool was waarmee zij zich konden onderscheiden van (gedwongen) buitenshuis werkende arbeidersvrouwen. Voor vrouwen van de hogere klassen, echter, loerde het gevaar van degradatie doordat zij door het steeds kleinere aanbod van goedkope dienstboden werden gedwongen het werk steeds meer zelf te doen. Het verenigingswerk maakte een belangrijk deel uit van het dagelijks leven van deze huisvrouwen. Bijeenkomsten vonden bijna wekelijks, en 's middags, plaats, wat werkende vrouwen met niet-flexibele arbeidsuren bij voorbaat uitsloot. Een afdeling als Amersfoort, met circa 200 leden, kon toch wekelijks op een opkomst van 60 vrouwen rekenen. Van meet af aan zagen de vrouwen van de NVEV zich geconfronteerd met de vraag waarom er een aparte vereniging in het leven moest worden geroepen. De Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen had in hetzelfde jaar van de oprichting van de NVEV een subcommissie op elektrotechnisch gebied ingesteld, was het jaar daarvoor door de KEMA uitgenodigd om in een speciale commissie van bijstand zitting te nemen en deed voor het IVHA-keurmerk allerlei tests met huishoudelijke apparatuur zoals stofzuigers en koelkasten. De NVEV werd regelmatig verweten slechts een instrument te zijn van de elektriciteitssector en ‘niet de aandacht te vestigen op de voordeelen van gas en andere energiebronnen’. Inderdaad ging het deze vrouwen niet over de vraag óf elektriciteit de ideale standaardenergiebron was. Dat was het uitgangspunt. Wel stelde de vereniging zich nadrukkelijk onafhankelijk op ten opzichte van fabrikanten van huishoudelijke apparaten, zoals Stokvis, Heems en Philips, die in de vereniging een handig instrument zagen om hun producten te promoten.78 Samenwerking hield niet in ‘dat onze Vereeniging een propaganda-werktuig wordt van bedrijven en fabrikanten... Zij moet een schakel zijn tusschen de belangen van de vrouw - van consumenten dus - en die van het bedrijf en fabrikanten... Onze vereeniging staat in de eerste plaats de belangen van den verbruiker voor en zal dus met de bedrijven slechts volledig samenwerken, indien en voor zoover deze zorg voor de belangen van den verbruiker bij beiden parallel loopt.’79 In het gepolariseerde Interbellum stelde de vereniging zich politiek neutraal op. Leden die een politieke kleur vermoedden, zegden het lidmaatschap op. Ook het verzoek van andere vrouwenorganisaties om de acties te steunen tegen het wetsontwerp van minister van Sociale Zaken C.P.M. Romme in 1938 dat beoogde gehuwde vrouwen van de arbeidsmarkt te weren, werd afgewezen ‘daar het bestuur alle politiek in de NVEV wenscht te vermijden’.80 Alleen daar waar het ging om het

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek bevorderen van elektriciteit, bewoog zij zich toch sporadisch op het politieke strijdtoneel. In 1933 zonden de elektriciteitsvrouwen een bezwaarschrift aan de minister van Financiën om protest aan te tekenen tegen het heffen van belasting op een aantal elektrische apparaten, zoals kookapparaten, haarden, broodroosters, ventilatoren en klokken, die in tegenstelling tot dezelfde niet-geëlektrificeerde modellen als luxe-artikelen werden aangemerkt.81 In 1937 richtte de lokale afdeling van Rotterdam zich tot de gemeenteraad om te bepleiten naast de gasleiding ‘ook een voor electrisch koken geschikte aansluiting in keukens te doen aanbrengen’.82 De Arnhemse afdeling volgde met succes dat voorbeeld.83 In Amersfoort steunden verschillende vrouwenorganisaties in 1938 de Provinciale Unie van Electriciteits Maatschappijen (PUEM) om de elektriciteitstarieven bij de gemeente te verlagen.84 De termen ‘propaganda’ en ‘voorlichting’ werden voortdurend gehanteerd, waarmee de suggestie werd gewekt dat huisvrouwen passief waren en moesten worden voorgelicht. Het is de vraag of dit een juiste typering is van de relatie tussen de vrouwenelektriciteitsvereniging en haar achterban enerzijds en de bedrijfstechnische wereld van de ingenieurs anderzijds. De vrouwen probeerden door middel van vraag- en antwoordspelletjes en technische uiteenzettingen over veiligheid en de nieuwste snufjes op het gebied van elektrische toepassingen zich de nieuwe technologie toe te eigenen ‘zodat U dan naar de buizen, naar het stopcontact, naar de lamp en al dat “electrisch” zult kunnen kijken... U zult zich meester voelen in eigen huis’.85 Ook waren er de geëigende consumentenvragen. Op een vraag van een lezeres naar ‘een wandcontactdoos, die voor kinderen ongevaarlijk is’, werd na een technische uitleg verwezen naar een KEMA-gekeurd ‘veiligheidswandcontactdoos met draaideksel’ van Albrecht Jung. De redactie van het verenigingsblad raadde een andere lezeres, die ‘last had van knikken en knoopen van mijn snoeren’, aan een rubbermantelsnoer te kopen en beschreef een methode om deze in de winkel te onderscheiden van andere snoeren op de markt. Er waren ook vragen die lezeressen uitnodigden zelf aan de slag te gaan. Op de vraag ‘hoeveel schemerlampen (en zoo nu en dan een kacheltje) mag ik op één contactdoos aansluiten’, volgde een uitleg over groepenverdeling en de manier waarop huisvrouwen dit zelf konden testen alsook de tip om een lijstje te maken van alle contactpunten en groepen om naast de meterkast te hangen. De redactie ging ervan uit dat het huis - ook in al zijn technische aspecten - het domein van vrouwen was. De vereniging schoolde haar leden tot kritische en actieve consumenten. Eindgebruikers eigenden zich soms de apparaten toe op een andere

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 76

Behalve via een dicht netwerk van filialen, maakte de in 1898 opgerichte Barendrechtse wasmachinefabrikant VELO reclame via een vrachtwagen waarop wasmachines en wringers prijkten. Het bedrijf zou met name bekend worden door de leus ‘Een kind kan de was doen’, die zo - naar eigen zeggen - een originele bijdrage aan de Nederlandse taalschat werd.

manier dan waarvoor deze door de ingenieurs waren bedoeld. Zo berichtte een lezeres in een artikel uit 1933 op hoeveel verschillende manieren zij de haardroger wist te gebruiken. In de keuken kwam hij van pas bij het droogblazen van de ijzeren rauwkost-rasp en de snijbonenmolen om roest te voorkomen; ook zette ze het apparaat in bij een lekkage nadat er vochtplekken waren ontstaan in de muur. ‘Wij maakten een stellage van een paar voetenbankjes vóór de natte plek en plaatsten daarop de haardroger zoodanig, dat de warme luchtstroom op de juiste plek werd gericht, terwijl wij ook zorgden, dat de toevoer der lucht ongehinderd bleef. Toen lieten wij den warmen stroom geruimen tijd werken. Dat herhaalden wij nog een paar malen en... zonder vlekken kwam het zaakje in orde.’ Daar bleef het niet bij; ook bij het ontdooien van de waterleiding alsook bij het drogen van fotografische platen en films, de gewassen hond en de tussendoor gewassen zijden kousen deed hij dienst. De schrijfster drukte haar lezeressen wel op het hart om bij deze alternatieve gebruiken er goed op te letten ‘dat de haardroger nooit zoo wordt neergelegd, dat de gaatjes in den platten zijwand geheel of gedeeltelijk verstopt worden’.86 In de beginjaren van de vereniging werd er geëxperimenteerd met het verhuren van elektrische apparaten aan haar leden, met name die huishoudelijke apparaten die duur in aanschaf waren en slechts sporadisch werden gebruikt, zoals parketboenders, verwarmingskussens en de zware Hooverstofzuigers.87 In het dorp Grouw verhuurde de zeer actieve NVEV-afdeling met doorslaand succes een elektrische naaimachine: in twee jaar tijd werd deze 1400 keer verhuurd.88 Ook werd er voor leden bemiddeld bij fabrikanten als het apparaat ondeugdelijk bleek te zijn. Een lid had zich beklaagd over het slecht functioneren van een elektrisch fornuis waarna het bestuur van de plaatselijke afdeling de AEG aanschreef, met als resultaat dat een kromgetrokken elektrische kookplaat werd vervangen.89 Het werk van de vereniging vóór de oorlog was vooral het wijzen op alle mogelijke nieuwe toepassingen voor huishoudelijk gebruik en het geven van handige tips en technische uitleg. De nieuwe (vrouwelijke) professionals kregen een belangrijke rol te vervullen, maar het hoofdbestuur nodigde eindgebruikers uit voor feedback; ‘Wij [zullen] het op prijs stellen, wanneer ons bezwaren of moeilijkheden, die zich bij het gebruik van electrische apparaten in de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek practijk voordoen, worden medegedeeld, opdat wij ons zoo noodig met de fabrikanten omtrent eventueele verandering in de constructie e.d. in verbinding kunnen stellen.’90 Zo speelde de NVEV een rol van betekenis in de onderhandelingen tussen de wereld van technici en die van sleutelende gebruikers.

Bedrijfsleven op zoek naar consumenten

Terwijl de nutsbedrijven vrouwelijke deskundigheid (huishoudleraressen) en ervaringsdeskundigen (NVEV) binnen de poorten haalden om de crisis het hoofd te kunnen bieden, hielden andere bedrijven vast aan oude bedrijfs- en ontwerpstrategieën ten aanzien van hun producten, bijvoorbeeld de wasmachinefabrikant Velo.

Het probleem van de consument: Velo91

De wasmachinefabrikant vertrouwde op het opgebouwde netwerk van filialen als middel om klanten te werven en te binden, waarbij de filiaalhouder fungeerde als de ogen en oren van het bedrijf en ‘bemiddelde’ tussen klant en bedrijf. Tijdens de crisis bleek de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 77

beperking van deze strategie, die een innovatieve houding voorkwam. In het diepst van de crisis luidde de chef van het Rotterdamse filiaal de noodklok aan de Velodirectie na uitgebreide consultatie van collega-filiaalhouders. Hoewel het moderne marktonderzoek nog in de kinderschoenen stond, gaf de Rotterdamse filiaalhouder een uitgebreide analyse van potentiële klanten en gaf suggesties om het beleid te verbeteren en de verkoop op te schroeven.92 Zijn rapport geeft een mooi doorkijkje van de beweegredenen van wasmachinekopers en -gebruikers. Omdat dergelijke documenten zeldzaam zijn, zullen we daar uitvoeriger bij stilstaan. De filiaalhouder onderscheidde vier sociale groepen: de ongeschoolde arbeider, de geschoolde arbeider, de middenstand en de beter gesitueerden. Ongeschoolde arbeiders behoorden tot een sociale groep ‘die zich het snelst aan de gewijzigde omstandigheden heeft aangepast en er dientengevolge ook het minst van te lijden heeft. Werkeloozen, ongeschoolde arbeiders, havenartisten, bouwvakarbeiders etc. Hun verdienste bestaat meestal uit ondersteuning, kinderen die inbrengen, vrouwen die uit werken gaan... Hun inkomens zijn het moeilijkst te controleren. Zij leven gedeeltelijk ten koste van de gemeenschap, stellen geen bijzondere eischen aan het leven. Zij zijn tevreden met hun al of niet betaalde radio, bezoeken bioscoop en voetbalwedstrijd, hebben dokter en andere hulp van de Armen, betalen weinig of geen belasting en leven verder als een God in Frankrijk.’ Het was juist deze groep, met lage, onregelmatige en seizoengebonden inkomsten, die volgens de filiaalchef bereid was dure apparaten van Velo te kopen. ‘Zij teekenen gaarne contracten tot elke prijs en betalen later niemand of zoo het hen convenieert. Het komt niet zelden voor dat vier of vijf afbetalingsmagazijnen vorderingen op zulk een gezin hebben.’93 Door koop op afbetaling was de machine in de jaren twintig binnen hun bereik gekomen, maar de economische crisis bracht Velo en andere bedrijven in de problemen omdat deze groep klanten niet langer in staat was de aflossingen te voldoen.94 Binnen de tweede groep, die van geschoolde arbeiders, onderscheidde de Rotterdamse filiaalhouder de ‘spaarders en lieden die bestaan van den dag, zoals de trambestuurder, de kantoorbediende enz. met klein gezin en zuinige huisvrouw, die desnoods 5 straten verder haar suiker haalt, omdat zij daar goedkooper is. De lieden die een paar centjes overhouden en naar de Spaarbank brengen voor andere tijden.’95 Toch behoorden de meeste geschoolden tot ‘de lieden die bestaan van den dag... die zonder nochtans schulden te maken geen cent overhouden en doorlopend blij zijn als het zaterdag is. Dit zijn de lieden met vaste betrekkingen; Rijks-Gemeente of groote particuliere instellingen... Als dergelijke gezinnen alleen kleine kinderen ten hunne lasten hebben kunnen zij zich niet veel meer veroorloven. Zij koopen alleen het hoogst noodzakelijke, denken daarbij niet zoo zeer aan kwaliteit of merk, maar beoogen vooral hun direct voordeel. “Wie later leeft, wie later zorgt”’, was hun devies. Toch waarschuwde hij zijn superieuren ertegen om ‘te veronderstellen, dat er in [deze groep] dan niets te verkoopen zou zijn. Integendeel, de meeste van hen genieten nog andere bronnen van inkomsten. Een of meer kinderen welke geld inbrengen, verhuur van kamers enz. Zij verkeeren dan ook in betere omstandigheden.’ Bij de middenstand signaleerde hij een specifiek verkoopprobleem

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek De Nederlandse fabriek van wasmachines VELO beschikte over een landelijk net van filialen, die later ook andere huishoudelijke apparaten gingen verkopen. Dit net werd een geduchte concurrent van de Hoornse firma Blokker. De firmanaam licht op in het raam boven de etalage van het nieuwe filiaal in Zaltbommel, dat in 1933 werd geopend.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 78

voor een zaak als Velo: ‘Zij zijn zich bewust van hun kunnen en stellen eischen, dikwijls op het onredelijke af; bedingen kortingen en andere emolumenten, waarbij zij herhaaldelijk wijzen op het feit, dat zij contant wenschen te koopen, m.a.w. “U zult wel blij zijn, dat u uw geld direct krijgt”. Zij zijn gewoon niet te doordringen van het verschil tusschen huur- en contantprijzen, maar verlangen korting op de contante prijzen, gratis aansluiting etc.’ Voor de verkoop van zijn wasmachines zag de filiaalhouder weinig verschil tussen de betere arbeiders en de middenstand. Beide groepen werkten hard voor het gezinsinkomen en ontwikkelden strategieën om het besteedbaar inkomen op te rekken: kinderen hadden baantjes en vrouwen namen huurders in huis of besteedden veel tijd aan prijsvergelijkingen bij het doen van de boodschappen. Beide groepen probeerden zo goedkoop mogelijk uit te zijn door bij Velo kortingen of gratis diensten te bedingen. De Rotterdamse filiaalhouder was echter buitengewoon negatief over de potentiële markt van de beter gesitueerden. Hij ontdekte dat juist deze groep de was niet binnen de muren wilde halen. ‘Ik heb de laatste drie maanden met de auto speciaal in deze kringen gewerkt en ik aarzel niet te verklaren, dat het voor mij een desillusie is geweest.’ Het allereerste obstakel lag in het feit dat de wasmachine niet aansloot bij de bestaande huishoudelijke traditie van de elite. ‘Het is zoo vanzelf-sprekend, in hun oordeel, dat de wasch op de wasscherij behoort, dat zij het zonder meer als iets minderwaardigs beschouwen dit zelf te doen. Hoe luxer de auto is die de wasch komt halen, hoe liever het hen is.’ Toch vermoedde hij dat het wellicht niet alleen lag aan de praktijk om de was aan derden uit te besteden. ‘Ik heb nergens zooveel vergulde armoede meegemaakt dan speciaal in die kringen... Natuurlijk ligt hier niet in opgesloten, dat wij in deze kringen niets kunnen leveren... maar ik meen niet, dat wij deze groep speciaal als basis van onze verkoop behoeven te beschouwen.’96 De echte klanten van Velo kwamen al met al van een sociaal lagere klasse, waarin man, vrouw en soms ook kinderen meewerkten aan het gezinsinkomen. Deze families konden zich de dure modellen van Velo echter niet permitteren. Daarom stelde de filiaalhouder voor om deze belangrijke groep te lokken met goedkopere modellen. ‘Wij mogen... niet uit het oog verliezen, dat de tijden snel veranderd zijn. Voor de hoog-conjectuur kochten de beter gesitueerden de betere en duurdere artikelen en de arbeidersklasse naar haar draagkracht. Tijdens de hoog-conjectuur werd dit anders. Het volk kocht artikelen al of niet contant tot gelijke bedragen en dikwijls nog duurder dan de betere klassen. Dit nu is niet meer. Het maatschappelijk verschil is weer veel meer voelbaar en het volk... beseft dat het niet meer het beste kan koopen.’97

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek In Nederland was Unilever de eerste firma die markt- en reclameonderzoek deed onder vrouwen. Eind jaren dertig richtte het levens- en wasmiddelenconcern een eigen marktonderzoeksbureau op, dat allereerst onderzoek deed naar de afzet van de toiletzeep Lux en het wasmiddel Radion.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 79

De producenten van nieuwe huishoudelijke artikelen zoals wasmiddelen moesten eerst het vertrouwen zien te winnen van potentiële klanten. Lever's Zeepmaatschappij, deel uitmakend van het latere Unilever, maakte bij haar reclame voor de ‘moderne wasmethoden’ onder meer gebruik van een aantal voorlichtingscentra onder de naam Radioninstituut. In deze instituten werd praktische propaganda bedreven.

De filiaalhouder drong erop aan de bedrijfsstrategie op deze grote potentiële markt te richten en goedkopere, kwalitatief minder goede apparaten aan te bieden, uitgevoerd in de modernere materialen van email en chroom. De producent lijkt zich de kritiek van de filiaalhouder op de bedrijfs- en ontwerpstrategie echter nauwelijks te hebben aangetrokken.98 De huurkoop bracht kapitaalintensieve apparaten als wasmachines binnen het bereik van families die ze eigenlijk niet konden betalen, terwijl Velo niet bereid leek goedkopere modellen aan te bieden om de kloof te overbruggen. Tegelijkertijd richtte de fabrikant zich op een klasse die geen enkele belangstelling toonde in het binnenhalen van de was.99

De noodzaak tot innovatie: Unilever

De Rotterdamse filiaalhouder was binnen zijn bedrijf een roepende in de woestijn. De pionier in de ontwikkeling van het moderne marktonderzoek was niet Velo maar Unilever.100 Als een van de eerste concerns in Nederland begreep dit bedrijf het belang van meer kennis over zijn voornaamste afnemers, huisvrouwen, en legde zich toe op systematisch onderzoek naar consumenten door te pionieren in de professionalisering van het consumentenonderzoek. Unilever was een van de belangrijkste bedrijven op het gebied van huishoudelijke producten: voeding, schoonmaakmiddelen en persoonlijke verzorging. Het concern was ontstaan uit het samengaan van twee grote fabrikanten van oliën en vetten: De Nederlandse Margarine Unie van Van den Bergh en Jurgens en het Engelse Lever Brothers.101 De belangrijkste producten waren substituutproducten: Blue Band, het substituut van boter, en Sunlight-zeep, dat het traditionele ruwe alkali verving. Traditioneel werd zowel boter als zeep in bulk aan de kruidenier geleverd en daar voor de klant afgewogen. Unilevers Blue Band-margarine en Sunlight-zeep waren

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek in Nederland de eerste voorverpakte merkartikelen. De overgang naar deze nieuwe vorm ging gepaard met uitgebreide en smaakmakende reclamecampagnes met beelden van Rie Cramer. Omdat de werking en de smaak van deze nieuwe kernproducten sterk afweken van de dagelijkse praktijk en routines, was marketing voor Unilever van essentieel belang. Het bedrijf besefte het grote belang van de medewerking van vrouwen voor het welslagen van de kernproducten van het bedrijf en de noodzaak hun dagelijkse praktijk te kennen en te overwinnen. Daarnaast concurreerde het bedrijf met Duitse, Engelse en Amerikaanse concerns als Procter & Gamble, die vooraan liepen in het gebruik van de nieuwe methoden van marktonderzoek. De Engelse tak van Unilever zette een eigen reclamebureau op: Lever's International Advertising Services (Lintas), dat zich toelegde op ontwerp en plaatsing van reclameboodschappen. Al spoedig ontstond de behoefte aan een afdeling die zich verder ging verdiepen in gebruikers. In 1934 zette Lintas daartoe een Market Research Department op, dat gebruikmaakte van het kersverse Amerikaanse opinieonderzoeksbedrijf Gallup. Een verdere specialisatie ontstond toen binnen deze afdeling een Institute for Domestic Research werd geschapen, dat rechtstreeks

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 80

Het Radioninstituut was, zoals de naam al suggereert, niet zozeer een winkel alswel een propaganda-instelling die de consument met ‘moderne wasmethoden’ en de daarbij behorende wasmiddelen vertrouwd moest maken.

de gewoonten en voorkeuren van huisvrouwen uit alle lagen van de bevolking onderzocht. Dat was, in de woorden van communicatiewetenschapper Jaap van Ginneken, ‘een revolutionaire ontwikkeling’.102 De Nederlandse tak van Unilever riep al in 1937 de hulp in van het Engelse centrum voor een onderzoek naar het gebruik van schuurmiddelen en naar leesgewoonten. Hoewel het onderzoek werd uitgevoerd met het oog op het advertentiebeleid van het schuurmiddel VIM, vond het plaats onder de cover van het geïllustreerde tijdschrift Wereldkroniek. Vanwege het succes van dit onderzoek richtte de Nederlandse vestiging van Unilever in 1938 een eigen onderzoekscentrum op: het Nederlands Instituut voor Huishoudelijk Onderzoek. Hier werden in 1938 en 1939 soortgelijke marktonderzoeken gedaan ten behoeve van het wasmiddel Radion en de toiletzeep Lux. Unilever ging niet alleen op zoek naar de huishoudelijke praktijk buiten de deur, maar haalde die ook binnen haar eigen muren. Naast het onderzoekscentrum richtte Unilever een kitchen research op. Dit was een leerkeuken die niet bedoeld was voor het geven van demonstraties, maar voor onderzoek. Hier werden vrouwen in een laboratoriumsetting geplaatst en geobserveerd. Hun werd gevraagd om ‘alles zo te doen als thuis’, zodat Unileveronderzoekers meer greep konden krijgen op de huishoudelijke praktijk die buiten hun gezichtsveld bleef. Behalve de leerkeuken was er ook nog een proefwasserij. In 1938 haalde Unilever Nederlands meest vooraanstaande huishoudkundige, Riek Lotgering-Hillebrand, binnen het bedrijf. Zij kreeg de verantwoording voor het nieuwe Voorlichtings Instituut van Unilever, waar ze tot 1943 bleef, en had drie afdelingen in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag onder haar hoede. Zij was hoofd van het testen op smaak, kleur, geur, consistentie en prijs en ze waakte ‘er daarbij voor dat de bereiding niet op de “koksmanier”, maar op de wijze van “huisvrouwen” plaatsvond. Veel van het testwerk voerde zij ‘thuis uit in eigen keuken’.103 Met haar haalde Unilever een centrale figuur uit de geschiedenis van vrouwelijke expertise omtrent voedingsleer en -techniek

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek binnen. Lotgering-Hillebrand had immers aan de wieg gestaan van de Amsterdamse Coöperatieve Keuken in 1903 en had voorlichting gegeven op het platteland; ze was in de Eerste Wereldoorlog directrice geweest van de Amsterdamse centrale keuken, daarna adjunct-directrice van de Amsterdamse Huishoudschool en was sinds 1930 vooral bekend als radiokok. Daarnaast schreef zij columns over de laatste techniek-ontwikkelingen op huishoudelijk gebied voor het progressieve De Vrouw en haar Huis (1906-1973) en de Telegraaf en introduceerde bij het Nederlandse publiek de werken van Erna Meyer, Pauline Bernège en Christine Frederick. Als geen ander belichaamde zij de ontwikkeling van vrouwelijke deskundigen die zich opwierpen als vertegenwoordigers van huisvrouwen en hun kennis. Zij wist overheid en bedrijfsleven voor de zaak te winnen.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 81

De crisis werkte voor menig bedrijf als katalysator en dwong nutsbedrijven tot een agressief beleid om gezinshuishoudens voor zich te winnen door het aanstellen van honderden gespecialiseerde vrouwen. Terwijl bedrijven de hogere en middenklassen aanzetten tot consumptie, was het overheidsbeleid voor de allerlaagste klassen en het boerenbedrijf echter gericht op zuinigheid. De verdere professionalisering van het middenveld dat ontstond tussen de productie en de consumptie van huishoudelijke apparaten, zou gedurende de Tweede Wereldoorlog doorgaan, zij het dat nu zuinigheid hoog in het vaandel stond. Toen het bezettingsbestuur een groot beroep deed op hun kennis en organisatorisch talent, bleven velen, zoals Wittop Koning, op hun post. Lotgering-Hillebrand zou in het verzet gaan.

R. Oldenziel en C.J.M. van Dorst, met medewerking van F. de Bruyn en J.C. Drogendijk

Eindnoten:

1 Emma Mesdag, ‘Samenwerking met andere organisaties’, Maandblad der Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen (verder Maandblad) 25, no. 10 (oktober 1937) 265-266. 2 Mesdag, ‘Samenwerking met andere organisaties’, 265-266. 3 Auteur van de navolgende paragraaf is J.C. Drogendijk. 4 J. Bieleman, ‘De landbouw en het sociaal-economische krachtenveld’ in J.W. Schot e.a. eds., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw (Zutphen 2000) deel III, 18-32. 5 Tenzij anders vermeld, is het volgende gebaseerd op R.J.F. van Drie, ‘Vijftig jaar “Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande”, 1935-1985’ in G.A. de Lange, Cath. Tj. Zelvelder-Van der Laan en J.P. Burema eds., Huishouding, voorlichting en wetenschap. 50 jaar Stichting voor Huishoudelijke en Consumentenvoorlichting - HVP ('s-Gravenhage 1985) 19, 30. Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande (verder HVP), 25 jaar Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande ('s-Gravenhage 1960); Margreet van der Burg, ‘Een half miljoen boerinnen in de klas’. Landbouwhuishoudonderwijs vanaf 1909 (De Voorstad 1988). 6 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (verder NIOD), Amsterdam, doc II 776, Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande (verder HVP), Verslag vergadering (21 juli 1936). 7 ‘Pamflet (193X)’, geciteerd in HVP, 25 jaar Stichting, 14. 8 HVP, 25 jaar Stichting, 16-17, geciteerd in Van der Burg, ‘Een half miljoen’, 63. 9 NIOD doc. II 776 HVP, Verslag vergadering (21 juni 1936) en Verslag vergadering (25 oktober 1937). 10 NIOD doc II 776 HVP, Verslag vergadering (2 juni 1938). 11 Het werk der Stichting voor Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande ('s-Gravenhage 1937) 3-4; HVP, 25 jaar Stichting, 13. 12 HVP, 25 jaar Stichting, 22, 27, 29. 13 HVP, 25 jaar Stichting, 26-27. 14 Contactbrief voor de leerkrachten van de Stichting voor Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande 5 (z.p. 1940) 2. 15 HVP, 25 jaar Stichting, 27-28. 16 Het werk van de Stichting, 8.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 17 Christel Tijenk, Joodse vrouwen in de Nederlandse vrouwenbeweging (scriptie, Katholieke Universiteit Nijmegen 1997) 27-31. 18 E. Cohen-Hartogh, ‘Kunnen niet-orthodoxe joden ene joodsche sfeer scheppen in hun huis?’, Ha'ischa. Orgaan van de Joodsche Vrouwenraden in Nederland (verder Ha'ischa) 1, no. 2 (februari 1929) 13-14; Elfride Bergel-Gronemann, ‘De religieuze scheppingskracht van de vrouw in het jodendom’, Ha'ischa 1, no. 3 (maart 1929) 8-11; Judith Schagen, Het joodse huishouden (lezing SISWO, Amsterdam, 12 april 1999). 19 W.H. Posthumus-Van der Goot e.a., Van moeder op dochter. De maatschappelijke positie van de vrouw in Nederland vanaf de Franse tijd (Nijmegen 1977) 236; ‘Rede, gehouden door Mevrouw A. Schwimmer-Vgeveno bij het Derde Lustrum van de Joodse Vrouwenraad in Amsterdam’, Ha'ischa 8, no. 11 (november 1936) 203-210, aldaar 203; Tijenk, Joodse vrouwen, 31. Zie ook ‘De conferentie van den Joodschen Vrouwenraad’, De vrijdagavond. Joodsche Weekblad 3, no. 34 (1936) 122-125. Zie voor een theoretisering van de sociale betekenis van confessionele vrouwenorganisaties: Mieke Aerts, De politiek van de katholieke vrouwenemancipatie van Marga Klompé tot Jacqueline Hillen (Amsterdam 1994). 20 ‘Joodsche Middenstandskeuken’, Ha'ischa 4, no. 10 (oktober 1932) 161-162; ‘Officieele Mededeelingen’, Ha'ischa 4, no. 11 (november 1932); Gertrude van Thijn, ‘Joodsche Middenstandskeuken. Rapport’, Ha'ischa 4, no. 12 (december 1932) 198-199; ‘Jaarverslag over 1932. Joodsche Middenstandskeuken’, Ha'ischa 5, no. 2 (februari 1933) 6; ‘Levensmiddelen comité’, Ha'ischa 5, no. 10 (oktober 1935) 203; ‘Plaatselijk werk. Amsterdam’, Ha'ischa 9, no. 9 (september 1937) 178; ‘Rede A. Schwimmer-Vgeveno’, 209; Tijenk, Joodse vrouwen, 31. 21 ‘Jaarverslagen der afdelingen (1938), Amsterdam: Huishoudcursus’, Ha'ischa 11, no. 2 (februari 1939) 37. 22 ‘Jaarverslag der afdelingen (1930), Amsterdam’, Ha'ischa 3, no. 2 (februari 1931) 42. 23 ‘Jaarverslagen der afdelingen 1932, Amsterdam’, Ha'ischa 5, no. 2 (februari 1933) 40. 24 ‘Jaarverslag over 1933. Verslag van de Commissie ter Bevordering van Huishoudelijke Opleiding voor Joodse Meisjes’, Ha'ischa 7, no. 2 (februari 1934) 24-25; ‘Noodzakelijkheid en mogelijkheid van opvoeding der joodse meisjes voor huishoudelijke beroepen’, Ha'ischa 7, no. 3 (maart 1935). 25 ‘Rede A. Schwimmer-Vgeveno’, 203; Tijenk, Joodse vrouwen, 31. 26 ‘Huishoudcursus’, Ha'ischa 8, no. 4 (april 1936) 86; ‘Huishoudcursus’, Ha'ischa 8, no. 5 (mei 1936) 107; ‘Jaarverslag over 1936. Maatschappelijk werk’, Ha'ischa 9, no. 2 (februari 1937) 39; ‘Jaarverslagen der afdelingen (1937), Amsterdam: Huishoudcursus’, Ha'ischa 10, no. 2 (februari 1938) 36; ‘Jaarverslagen der afdelingen (1938), Amsterdam: Huishoudcursus’, Ha'ischa 11, no. 2 (februari 1939) 37. 27 Zie ook L.S.-H., ‘Boekbespreking. “Geillustreerd Ritueel Kookboek met diëetrecepten” door Malvine Gluck en E. Bramson-Brest (Amsterdam 1932)’, Ha'ischa 4, no. 11 (november 1932) 214. 28 R.H. Poppers, ‘Goedkope wintermaaltijden voor het Joodse gezin’, Ha'ischa 7, no. 10 (oktober 1935) 192-195. 29 L.S.-H.,‘Boekbespreking’. 30 ‘Cursussen huishoudelijke voorlichting’, Ha'ischa 9, no. 6 (juni 1937) 121-122. 31 Het navolgende is gebaseerd op F. de Bruyn, Elektrohuishoudkundigen. De verborgen geschiedenis van een groep vrouwelijke huishoudprofessionals 1930-1970 (scriptie, Universiteit van Amsterdam 2000). 32 C. Schröder, ‘Waarom heb ik een betrekking bij een gasbedrijf aangenomen en hoe voldoet mij mijn werkkring?’, Gaspropaganda. P.I.T. (Propaganda, Inlichtingen, Toepassingen) (verder PIT) 3, no. 2 (maart 1939) 4. 33 In 1939 werd de De Gasverbruiker. Tijdschrift ter Voorlichting van allen, die Gas gebruiken in Huis en Bedrijf vanwege kritiek omgedoopt in Brandpunten. ‘Gaspropaganda’, Het Gas. Orgaan van de Vereeniging van Gasfabrikanten in Nederland (verder Het Gas) 56, no. 22 (november 1936) 383-384. 34 ‘Verslag van de afdeling Gaspropaganda’, Het Gas 56, no. 11 (juni 1936) 182; C.J. de Koning, ‘Lezing van Mej. C.J. de Koning, gehouden op 8 oktober 1943 te Arnhem’, PIT 7, no. 6 (november 1943) 7. 35 ‘Verslag van de afdeling Gaspropaganda’, Het Gas 58, no. 12 (juni 1938) 189; C.J. de Koning, ‘Afscheid’, PIT 6, no. 5 (september 1942) 4-5; ‘Van de redactie’, PIT 5, no. 2 (1941) 4-6. 36 A.J. Wolthers-Arnolli begon al in 1928 te experimenteren met elektrisch koken en meldde haar bevindingen aan verschillende elektriciteitsbedrijven. Peter van Overbeeke, ‘Koken op gas of

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek op elektriciteit. Een strijd om de huisvrouw’ in Ruth Oldenziel en Carolien Bouw eds., Schoon genoeg (Nijmegen 1998) 127-158, aldaar 147-148; ‘Voorlichting uit Arnhem (II)’, Bulletin der Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging (verder Bulletin) no. 4 (1956) 5. 37 H. Lohr overtuigde in 1932 vele lokale elektriciteitsbedrijven om een voorlichtingsafdeling op te richten. G.H. Rietveld, ‘De voorlichting in de electriciteitsvoorziening’ in Prof. Dr. Ir. J.C. van Staveren e.i. 25 jaar hoogleraar 1930-1955. Liber Amicorum (Den Haag 1956) 255. 38 ‘Iets over de opleiding en het beroep van electrohuishoudkundige’, Bulletin 1 (januari 1947) 3; Persoonlijk Archief Heleen Halverhout (verder PA Halverhout), ondergebracht bij R. Oldenziel, Amsterdam, I (1935); Timo de Rijk, Het elektrische huis. Vormgeving en acceptatie van elektrische huishoudelijke apparaten in Nederland (Rotterdam 1998) 367. 39 J.C. van Staveren, ongetitelde bijdrage aan het jubileumnummer, Maandblad 25, no. 10 (oktober 1937) 273, 274. 40 Anneke H. van Otterloo, Eten en eetlust in Nederland 1840-1990 (Amsterdam 1992) 169-171. 41 Van den Broek was ook actief als directrice van de Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging (verder NVEV) van 1948 tot 1968 en bij de Nederlandse Huishoudraad als afgevaardigde van Marshallhulp, Welvaart en Consumptie. Van Otterloo, Eten, 169-171. 42 Elektriciteit voor Nederland. Een terugblik (Arnhem 1977) 25-26. 43 ‘Voorlichting uit Arnhem (IV)’, Bulletin no. 6 (1956) 3-4. Zij publiceerden daarnaast kook- en wasboeken, het verenigingsblad van de NVEV, hun eigen contactblad De Vonk. Contractblad der Electrohuishoudkundigen en het blad voor instructrices van het Arnhemse opleidingscentrum. Het Arnhemse centrum publiceerde o.m. ‘Elektrisch koken op het komfoor’, ‘Veiligheid ook en juist bij elektriciteit’, ‘Kies met overleg’, ‘Wassen en drogen’, ‘Koelkasten en diepvriezers’, ‘Elektrische fornuizen, komforen en ovens’, ‘De afwasmachine’,‘Elektriciteit, ook voor heet water’. ‘Wat doet de Huishoudelijke Voorlichtingsafdeling in Arnhem?’, Bulletin 37, no. 4 (april 1970) 6. 44 ‘Iets over de opleiding’, 3. 45 De Nijverheidsonderwijswet van 1921 structureerde de leraressenopleiding en de akten. Akte N VII gaf bevoegdheid tot het lesgeven in huishoudelijk werk en wasbehandeling en akte N VIII in koken en voedingsleer. Direct na de Tweede Wereldoorlog werden beide akten samengevoegd tot één akte N XII (zorg voor gezondheid, woning, voeding en kleding). Akte N XIX was die van landbouwhuishoudlerares. M.P. Mazeland, ‘Het huishoudonderwijs’ in A.C.L. Zuidberg ed., Huishoudkunde in Nederland (Wageningen 1978) 255-257; ‘Iets over de opleiding’ 2-4; ‘Het voorlichtingsgebouw der VDEN’, Bulletin no. 3 (1939) 7. Voor een uitgebreid overzicht van de leerstof zie PA Halverhout, Leerstof voor de opleiding tot kookdemonstratrice (VDEN september 1939), 1-2. 46 ‘Iets over de opleiding’, 2-4. 47 ‘Het voorlichtingsgebouw der VDEN’, 9. 48 ‘Het voorlichtingsgebouw der VDEN’, 9-11; Van Otterloo, Eten, 171. 49 ‘Voorlichting uit Arnhem (II)’, Bulletin no. 4 (1956) 6. 50 ‘Voorlichting uit Arnhem (II)’, 6. 51 De Rijk, Het elektrische huis, 47. 52 ‘Voorlichting uit Arnhem (III)’, Bulletin no. 5 (1956) 3. 53 Archief Huishoudelijke Voorlichtingsdienst van het Gemeentelijk Energiebedrijf Amsterdam (verder AHVD), 1923-1968, ondergebracht bij R. Oldenziel, Amsterdam, I, ‘Ouderavond Noorderschool Oostzaan’, De Zaanstreek (2 mei 1934). 54 PA Halverhout I (1933). 55 De coöperatieve vereniging Eigen Hulp, opgericht in 1876, was bedoeld voor mannen met een bescheiden inkomen, zoals ambtenaren. Dirk Damsma, Eigen Hulp. Geschiedenis van de vereniging ‘Eigen Hulp’ naar aanleiding van haar 100-jarig bestaan 1878-1978 (Amsterdam 1978) 7, 10. Van Overbeeke, ‘Koken op gas of elektriciteit’, 146. 56 PA Halverhout I (1937). Halverhout schreef een boekje over ‘steriliseren’, uitgegeven door Inventum. 57 PA Halverhout I (1933). 58 Zie ook PA Halverhout I (1933). 59 PA Halverhout I (1934), 13. 60 PA Halverhout I (1935). 61 AHVD I, ‘De model-keuken der Gemeente-Electriciteitswerken’ (1938), 1, Electriciteit (november 1938). 62 PA Halverhout I (1939).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 63 H.W. Lintsen, Ingenieur van beroep. Historie, praktijk, macht en opvattingen van ingenieurs in Nederland (Den Haag 1985); Ruth Oldenziel, Making technology masculine. Men, women, and modern machines in America 1880-1945 (Amsterdam 1999); Annie Canel, Ruth Oldenziel en Karin Zachmann eds., Crossing boundaries, building bridges. Comparing the history of women engineers 1870s-1990s (Londen 2000). 64 De ontstaansgeschiedenis van de vereniging is niet in detail of vanuit de lokale afdelingen bekeken. Van Otterloo, Eten, 171-73; J.P. Kooger, ‘Vrouwen en elektriciteit’, Electrotechniek. Economisch-Technisch Tijdschrift (verder Electrotechniek) 68, no. 10 (oktober 1990) 925-933; Johan Overduin, Electrisch koken. Rapport van een onderzoek naar de Vrouwen Electriciteits Vereeniging in de periode 1932-1942 (leeropdracht, Universiteit van Amsterdam 1987). 65 R. Oldenziel, Vrouwen in het middenveld tussen produktie en consumptie (biografische databank, Amsterdam). 66 Oldenziel, Vrouwen in het middenveld; Van Overbeeke, ‘Koken op gas of elektriciteit’, 143; Van Otterloo, Eten, 169-170. 67 Carroll Pursell, ‘“Am I a lady or an engineer?” The origins of the Women's Engineering Society in Britain, 1918-1940’, Technology and Culture. The International Quarterly of the Society for the History of Technology 34, no. 1 (januari 1993) 78-97; Carroll Pursell, ‘Domesticating Modernity. The Electrical Association for Women, 1924-1986’, British Journal of the History of Science 32 (1999) 47-67. 68 E.M.L. Bervoets, Telt zij wel of telt zij niet. Een onderzoek naar de beweging voor rationalisatie van huishoudelijke arbeid in de jaren twintig (Amsterdam 1982). 69 Zie ook Sarah Stage en Virginia B. Vincenti eds., Rethinking home economics. Women and the history of a profession (Ithaca 1997). 70 ‘Verslag propaganda-avond 9 maart 1933 te Utrecht’, Bulletin no. 5 (mei 1933) 4-10, aldaar 7; Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging (verder IIAV), Amsterdam, Archief Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging (verder ANVEV), inv. 10, Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging (n.d.); IIAV ANVEV inv. 44, ‘De Nederlandse Vrouwen Elektriciteits Vereniging’ (augustus 1966), mss artikel voor het blad Electrotechniek. 71 ‘Verslag propaganda-avond’, 6. 72 IIAV ANVEV inv. 44, ‘De Nederlandse Vrouwen Elektriciteits Vereniging’. 73 Cijfers zijn van 1969, IIAV ANVEV inv. 10, Lijst van bij N.V.R. aangesloten verenigingen. 74 IIAV ANVEV inv. 3, Lijst secretariaten en bestuursleden van hoofdbestuur, en afdelingen. Pogingen om Brabant, Limburg en Zeeland te veroveren leden schipbreuk, Gemeentelijke Archiefdienst Amersfoort (verder GA Amersfoort), Archief Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging, Afd. Amersfoort, (verder ANVEV), beheernr. 122, Jaarverslagen, Notulen algemene jaarvergadering (1950), 6. 75 GA Amersfoort ANVEV beheernr. 122, Notulenboek 1937-1942, ‘Verenigingslied op de wijs van “De Rotterdamsche Vlag”’, Notulen algemene vergadering Rotterdam (21 april 1939); IIAV ANVEV inv. 13, Notulenboek afdeling Arnhem (verder NAA), Notulen (20 juni 1935). 76 IIAV ANVEV inv. 22 en inv. 37, Excursies. 77 Zie ook Bervoets, Telt zij wel of telt zij niet; Van Otterloo, Eten, 173-174; A.J. Wolthers-Arnolli, ‘Doel en streven van de V.E.V. Haar betekenis voor het gezinsleven’, Bulletin no. 11 (november 1937) 2-3. 78 IIAV ANVEV inv. 13, NAA, Notulen (21 januari 1936) en inv. 4, E.D. Duffield, Report on Holland. The Caroline Haslett Memorial Trust Lecture 1966 (2 mei 1967), 5. 79 ‘Verslag propaganda-avond’, 6. 80 IIAV ANVEV inv. 13, NAA, Notulen (9 februari 1938). 81 ‘Bezwaarschrift aan den Minister van Financiën’, Bulletin (mei 1933) 12-13. 82 IIAV ANVEV inv. 13, NAA, Notulen (16 december 1937). 83 IIAV ANVEV inv. 13, NAA, Notulen (3 januari 1938). 84 GA Amersfoort ANVEV, beheernr. 122, Notulenboek 1937-1942, Notulen (21 October 1938). 85 ‘Electrische prikkeltjes’, Bulletin (september 1933) 8-9. 86 Titia van der Tuuk, ‘De haardroger’, Bulletin (mei 1933) 10-12. 87 IIAV ANVEV inv. 13, NAA, Notulen (12 augustus 1935). 88 GA Amersfoort ANVEV beheernr. 122, Jaarverslagen, Notulen algemene jaarvergadering (1954), 2. 89 IIAV ANVEV inv. 13, NAA, Notulen (4 augustus en 2 september 1936). 90 ‘Voorwoord’, Bulletin (september 1933) 2-3.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 91 Auteur van de navolgende paragraaf is C.J.M. van Dorst. 92 Archief Velo (verder AV), 1900-1978, in beheer bij C.J.M. van Dorst, Amsterdam, doos 4, Rapport Rotterdamse Velo-filiaalchef aan directie Velo Wasmachine Mij. (20 februari 1935). 93 AV doos 4, Rapport Rotterdamse Velo-filiaalchef, 3. 94 AV doos 8, map Reorganisatievoorstellen Velo, enveloppe Ideeën omtrent organisatie, Rapport (z.p., z.j.), 9. 95 AV doos 4, Rapport Rotterdamse Velo-filiaalchef, 3. 96 Zie ook AV doos 8, map Velo oude folders 1909-jaren vijftig, Advertentie De Velo-Wasmachine [ca. 1909]. 97 AV doos 4, Rapport Rotterdamse Velo-filiaalchef, 5, 6-7. 98 Archief Familie Bosch (1900-1978), in bruikleen bij C.J.M. van Dorst, Amsterdam, doos Filialen. 99 AV doos 4, Rapport Rotterdamse Velo-filiaalchef, 7-8. 100 Tenzij anders vermeld, is het navolgende stuk over Unilever gebaseerd op Jaap van Ginneken, De uitvinding van het publiek. De opkomst van het opnie- en marktonderzoek in Nederland (Amsterdam 1993) 56-59. 101 Zie ook Charles Wilson, Geschiedenis van Unilever. Een beeld van economische groei en maatschappelijke verandering ('s-Hertogenbosch 1984); Charles Wilson, Unilever in de Tweede Industriële Revolutie 1945-1965 ('s-Hertogenbosch 1984). 102 Van Ginneken, Uitvinding van het publiek, 57. 103 Van Otterloo, Eten, 179, zie ook 150-151, 162, 175-181; Oldenziel, Vrouwen in het middenveld.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 82

Een Haagse vrouw vervaardigde medio 1940 van nat krantenpapier bollen die na droging een verbrandingstijd van ongeveer een uur hadden. In de pers werd aandacht besteed aan allerlei initiatieven die hergebruik en het gebruik van alternatieven stimuleerden.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 83

4 De oorlogseconomie: zuinigheid en noodgedwongen vindingrijkheid, 1940-1945

Zuinigheidstechnieken voor allen Overheid en afval

In de periode van mobilisatie, oorlog, destructie en wederopbouw zou de nadruk van de overheidspolitiek op het zuinige huishouden algemeen worden.1 De schaarste die in de oorlogsjaren ontstond, duurde voort tot eind jaren vijftig. Richtte het zuinigheidsbeleid van de overheid zich tijdens het Interbellum op de allerlaagste klassen, in de periodes van oorlog en wederopbouw was die politiek, van zowel het Duitse bezettingsbestuur als de Nederlandse overheid, bedoeld voor alle klassen. In beide periodes kwam de nadruk te liggen op de oorlogsindustrie, ten nadele van duurzame goederen of arbeidsbesparende middelen voor het huishouden. Daarmee werd de last van schaarste en rantsoenering overgeheveld naar gezinshuishoudens. De schaarste-economie betekende ook dat de overheid een groter beroep dan voorheen deed op vrouwenorganisaties in het middenveld. Het beeld van rantsoenering, tekort en honger, leegplundering en destructie van de laatste paar maanden van de oorlog heeft in Nederland lange tijd het beeld van de Tweede Wereldoorlog bepaald. Het naoorlogse schuldgevoel over de jodenvervolging, gecombineerd met het zoeken naar de eigen nationale identiteit, heeft ervoor gezorgd dat de oorlog wordt beleefd als een tijd van uitzondering en discontinuïteit. Vooral het dagelijks leven tijdens de maanden van de hongerwinter heeft in de nationale ervaring, verbeelding en verwerking een prominente plaats gekregen. Honger, voedseltochten, noodkachels en knijpkatten bepalen het beeld. Toch ontnemen zij het zicht op de grote mate van continuïteit van het dagelijks leven voor grote delen van de Nederlandse bevolking in de oorlogsjaren tot aan het begin van 1944. De hongerwinter duurde slechts zes maanden en was beperkt tot het westen van Nederland. Voor het overige at de Nederlandse bevolking van 1940 tot 1944 door het propagandaoffensief van het bezettingsbestuur, beter en vezelrijker voedsel dan voorheen. Ook de prijzen bleven redelijk stabiel en de zwarthandel beperkt. Ten slotte bestond er een samenwerking tussen het Nederlandse en het Duitse bedrijfsleven en een bereidwilligheid van hogere en lagere overheden om zich te voegen naar het Duits gezag.2 Direct in mei 1940 instrueerde het Duitse centrale gezag het lokale bezettingsbestuur om de Nederlandse economie en de Nederlands-Duitse handelsbetrekkingen zo spoedig mogelijk te herstellen en te stimuleren. De Duitsers hadden baat bij rust, orde en medewerking van het Nederlandse bedrijfsleven en de Nederlandse overheid. Om de Nederlandse industriële productie te garanderen, koos het bezettingsbestuur ervoor de zware industrie te ontzien bij de rantsoenering van gas, elektriciteit, water en voedsel.3 Hierdoor kwam een groot deel van de last van de rantsoenering te liggen op de schouders van de huishoudens van de burgerbevolking. Zuinigheid van het huishoudelijke bedrijf werd van overheidswege gestimuleerd. Het bezettingsbestuur, gesteund door de vrouwenorganisatie van de NSB en het Voorlichtingsbureau voor de Voeding, organiseerde grote propagandacampagnes

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek gericht op huisvrouwen en mobiliseerde verschillende groepen huishoudkundigen en instellingen. De elektro- en gashuishoudkundigen bij de gemeentelijke en provinciale energiebedrijven zagen erop toe dat de infrastructuur bleef bestaan, rekeningen werden voldaan en vrouwen werden geïnformeerd over hoe ze met rantsoenering dienden om te gaan. Ook stimuleerde de overheid innovaties. Ze gaf ruim baan aan Ersatz- of vervangingsproducten als kunstzijde en rayon. Deze politiek vereiste nieuwe kennis en kunde. Een belangrijk punt in het overheidsbeleid voor de oorlogsindustrie was het hergebruik van afvalstoffen voor nieuwe producten. Voor de uitvoering van dit beleid bleek mobilisatie van het huishouden cruciaal. Dit stimuleerde onder andere de groei van TNO in de oorlog.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 84

De rantsoenering en het tekort aan basisbenodigdheden deed een beroep op het innovatief en organisatorisch vermogen op de huishoudelijke werkvloer. Gezinnen ontwikkelden verschillende strategieën om de nieuwe situatie van de bezetting het hoofd te bieden. Stedelingen grepen daarbij veelal terug op technieken die al lang in onbruik waren geraakt of alleen op het platteland nog routine waren. De kennis over deze technieken werd informeel overgedragen van moeders op dochters, maar ook via een groot aantal instanties. Voorlichtingsbrochures van de overheid, vrouwenbladen en affiches gaven vrouwen in de steden een stoomcursus in het wecken van voedsel, het gaarkoken in de hooikist, het hakken van bomen of het stoken van turf. Het teruggrijpen naar oude technieken betekende ook dat gebruikers kennis opnieuw moesten activeren of aanleren. Zo werden er speciale oorlogsuitgaven van kook- en huishoudboeken gepubliceerd.4 De oorlogssituatie leidde tot een alternatief gebruik van materialen, innovatief gedrag en zelfredzaamheid van gebruikers. Zuinigheidstechnieken werden zowel van overheidswege van boven af gestimuleerd als van onder af gepraktiseerd en verfijnd.

Zuinigheidstechnieken voor allen

Tijdens de oorlog zetten de energiebedrijven hun concurrentiestrijd voort. Weliswaar waren de reclamecampagnes gericht op zuinig gebruik, maar de verkoop van huishoudelijke apparaten ging door. Het beleid van de lokale overheden was gericht op het stimuleren van koken op gas of elektriciteit; petroleum, turf en kolen waren op de bon.5 Gezinnen die geen gasaansluiting hadden of geen kolenfornuis bezaten, kwamen als eerste in aanmerking voor de aanschaf van een elektrisch fornuis of komfoor. Meer vrouwen gingen, terwijl ze bezuinigden op elektrische verlichting, wel elektrisch koken. Door de stijging van de verkoop van elektrische en gasapparaten ontstonden er tekorten. De fabrikant Inventum paste, vanwege de beperkte toewijzing van ijzer en staal, de productie aan de omstandigheden aan en produceerde daarom tweeplaatskomforen in plaats van fornuizen.6 Door dit beleid konden de elektriciteitsbedrijven zich technisch en organisatorisch verder ontwikkelen. De elektrotechnische ingenieurs voerden een unificatie van het elektriciteitsnet door met de aanleg van een koppelnet dat ervoor zorgde dat de lokaal en provinciaal gegroeide technische systemen uitwisselbaar werden.7 Ongetwijfeld realiseerden zowel het Duitse regime als de Nederlandse ingenieurs zich dat ze elkaar nodig hadden. Dit gold ook voor de elektriciteitsvrouwen. In het streven om de zware oorlogsindustrie te laten doordraaien, kon het bezettingsbestuur de zelfredzaamheid en het oplossend vermogen van de NVEV, de vrouwenachterban en de professionele vrouwen bij de gemeentelijke en provinciale energiebedrijven goed gebruiken. Omgekeerd zag de NVEV - gesteund door de strategisch gepositioneerde nieuwe professionals - de kans schoon om haar nut juist tijdens de oorlog aan haar achterban te bewijzen. De oorlogseconomie maakte het huishouden tot hoeksteen van het beleid. Op directe en indirecte wijze probeerde het Duitse regime greep te krijgen op het maatschappelijke leven in Nederland.8 Via de Nationaal-Socialistische Vrouwen Organisatie (NSVO), de nevenorganisatie van de NSB, probeerden de Duitse

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek autoriteiten ‘alle Nederlandsche vrouwen aanéén te schakelen tot een gesloten front’. Een meer directe - en uiteindelijk succesrijkere - methode was de ‘Verordening van niet-commerciële verenigingen’ uit het najaar van 1940, die de 120.000 organisaties controleerde, van nieuwe leiding voorzag of soms zelfs ontbond. Ook het verbod voor joden nog langer lid te zijn van een vereniging of stichting, dat november 1941 van kracht werd, had gevolgen voor het doorfunctioneren van een aantal vrouwenorganisaties. Zuilgebonden organisaties als de Rooms-Katholieke Vrouwen Bond voegden zich naar het gezag, mede omdat ze geen last hadden van de leegloop van joodse leden, zoals bij niet-confessionele organisaties het geval was. Bij organisaties met een radicale signatuur als de Bond van Sociaal-Democratische Vrouwen Clubs veroorzaakten de nazificatiemaatregelen al direct een leegloop en veelal ontbinding, zodat het regime zijn doel voorbijschoot. Het waren juist de meer apolitieke belangenorganisaties als de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen, de Bond van Boerinnen en andere Plattelandsvrouwen en de Nederlandse Vrouwen Electriciteits Vereniging die in de vuurlinie van de Duitse autoriteiten terechtkwamen. Toen de NVVH zich in 1942 realiseerde dat zij een instrument dreigde te worden van het Duitse regime, besloot het bestuur, waarin ook prominente joodse vrouwen zaten, alsnog zichzelf op te heffen.9 Ook leden van de boerinnenbond bedankten voor het lidmaatschap. Voor de NVEV was de oorlog echter een tijd van bloei. ‘Even dreigde er, na het uitbreken van den oorlog een verslapping, maar dat was alleszins begrijpelijk, en die matheid is gauw overwonnen. Wij doen weer gewoon,’ meldde het jaarverslag over het eerste oorlogsjaar.10 Het bestuur was zeer verheugd te kunnen melden dat in de jaren 1941-1943 het animo voor de vereniging niet alleen was teruggekeerd, maar ook dat de vereniging een hausse aan nieuwe leden mocht verwelkomen. Alleen al in 1942 meldden zich ongeveer 650 nieuwe leden aan. Er bestond grote behoefte aan een uitwisseling van ideeën voor huisvrouwen die werden geconfronteerd met nieuwe eisen door de oorlogssituatie. ‘We hebben elkaar zo nodig... vooral in deze tijd, nu de huisvrouw een dubbel zware taak heeft.’11 Door lobbywerk kon de opheffing van het verenigingsblad door de Duitse autoriteiten ongedaan worden gemaakt.12 Behalve direct na de Duitse inval in 1940 en in de winter van 1944-1945 lieten de leden zich niet uit het veld slaan en volhardden in het verenigingsleven. De vooroorlogse pioniersvereniging NVEV groeide daardoor in de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 85

De keuken van de schaarste regeerde tijdens de bezetting. Alom ontstond gebrek, vertrouwde gerechten konden niet meer worden bereid en men was aangewezen op nieuwe creatieve recepten en ingrediënten zoals brandnetels, paddestoelen, paardenbloemen en radijs-loof. Huishoudleraressen leerden de vrouwen hiermee om te gaan.

oorlog door tot een middelgrote organisatie, mede door de aanwas van een groot aantal boerinnen van wie de eigen organisatie werd genazificeerd.13 Pas toen in 1944 de leerkeuken bij het provinciale elektriciteitsbedrijf niet langer kon worden gebruikt, het Arnhemse hoofdbureau in het KEMA-gebouw was verwoest door de slag om Arnhem en de stroom was uitgevallen, leek de organisatie ontredderd. Deze winter werd belangrijk in het collectief geheugen, zoals ook blijkt uit de wijze waarop de vereniging na de bevrijding de balans opmaakte: ‘In de vrijwel overal stroomlozen winter van 1944-1945 [hebben wij] de zegeningen van de electriciteit dubbel... leeren waardeeren.’ Naast de ontberingen van de laatste winter was ook het saamhorigheidsgevoel een belangrijk element.14 Net als bij andere organisaties, repte het bestuur tijdens de oorlog niet van de (gedwongen) opzeggingen van het lidmaatschap van joodse leden en stond het bestuur na de oorlog niet stil bij de dood van oud-(bestuurs)leden van het eerste uur.15 Wel vond in 1945 een heroriëntatie plaats en werd besloten al te enthousiaste aanhangers van het Duitse regime te royeren.16 De NVEV was een van de vele organisaties die zich goed aan het regime hadden aangepast.

Mobilisatie van vrouwelijke deskundigheid

Door de overheidspolitiek van zuinigheid tijdens de oorlog konden diverse groepen hun beroep verder ontwikkelen. Nieuwe experts als lichtadviseuses, diëtisten, gas- en elektrohuishoudkundigen zagen hun kans schoon zich verder te professionaliseren. Lichtadviseuses gaven tijdens de mobilisatie en in de oorlogsjaren advies over verduistering. De elektrohuishoudkundigen propageerden vóór de oorlog de hogere consumptie van energie, maar maanden nu tot zuinigheid. Gezinnen die in Amsterdam de rantsoenering overschreden, kregen naast een waarschuwing ook een uitnodiging om een bijeenkomst van de voorlichtingsdienst van het energiebedrijf bij te wonen. ‘De onzuinige huismoeders worden dus als het ware gereclasseerd. Zij zitten tussen de gewone deelnemers aan de kookdemonstraties en de leeraressen, die uit ingevulde

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek formulieren weten, welke fouten de betrokkenen gemaakt hebben, vlechten in haar uiteenzetting een en ander in, om den, in overtreding zijnde huisvrouwen onder de hand een lesje te geven in het doelmatig gebruik van electrische apparaten en hoe zij op gas zuinig kunnen koken.’17 De elektro- en gashuishoudkundigen gaven voorlichting over de werking van de gas- of elektriciteitsmeter zodat de huisvrouwen zelf konden bijhouden hoeveel zij verbruikten.18 Bij overschrijding van het rantsoen ontvingen huishoudens een waarschuwing van de energiebedrijven, daarna een boete en werden ze uiteindelijk van gas en elektra afgesloten. Via krantenartikelen en gespecialiseerde oorlogskookboeken werden huisvrouwen gewezen op strategieën om op brandstof te besparen: koken met weinig water, groenten niet lang doorkoken, het deksel op de pan houden, eenmaal per dag de afwas doen of waakvlammetjes van boilers en geisers uitdoen wanneer ze niet worden gebruikt. Zo mobiliseerden de lagere en hogere overheden, samen met huishoudkundigen werkzaam bij verschillende instanties, de huisvrouwen om het beleid van het zuinige huishouden in praktijk te brengen. Oude technieken, zoals de hooikist of het wecken van voedsel, werden in de stedelijke huishoudens weer van zolder gehaald. Ook

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 86

Alhoewel door de Nederlandse overheid al in 1939 een begin was gemaakt met een bonnenstelsel, werd dit tijdens de bezetting steeds verder uitgebreid. Voor bijna alle huishoudelijke artikelen en consumptiegoederen was op den duur een bon vereist, die echter een beperkte duur en geldigheid kende. Het tijdrovende beheer van de stapels bonnen was veelal een zaak van vrouwen.

nieuwe inzichten over voeding en het behoud van vitamines en mineralen werden ingezet om de voorradige middelen zo efficiënt mogelijk te gebruiken. Huishoudkundigen bij de energiebedrijven hielden lezingen als ‘Hoe te verduisteren, en toch te verlichten’, ‘Wassen in distributietijd’ en ‘Kunstgrepen in de huishouding’.19 Tot spijt van het NVEV-bestuur hadden de leden minder tijd voor lezingen en waren ze meer geporteerd voor de kooklessen, die ze direct konden toepassen in hun dagelijkse praktijk.20 Vooral de kookmiddagen in de leerkeuken van het Utrechtse elektriciteitsbedrijf (PUEM), die tot 1944 werden gegeven, waren populair: ‘Gezellig en leerzaam.’21 Onder de noemer ‘Roeien met de riemen die men heeft’ organiseerde het team van vrouwelijke deskundigen van de PUEM middagen om de kunst van het inmaken, steriliseren en pasteuriseren weer onder de knie te krijgen.22 Er werd zelfs een paddestoelentocht georganiseerd. De voedsel- en energieschaarste betekende niet noodzakelijkerwijs slechtere voeding. Integendeel, historici hebben gesteld dat door de noodsituatie de overheid het gezonde, voedzame, vetarme en vezelrijke dieet stimuleerde en dat gezinnen door de overheidsbemoeienis beter af waren dan vóór de oorlog.23 Dat neemt niet weg dat voor velen aan dit vetarme dieet een geur van armoede en honger kleefde. Ook de diëtisten professionaliseerden zich verder tijdens de oorlog. Voortbouwend op de initiatieven van de Nederlandse overheid tijdens de mobilisatie van 1939-1940, begonnen voorlichtingsbureaus en voedingsdeskundigen een offensief voor de verspreiding van de moderne voedingsleer. In de eerste jaren van de bezetting werd de veestapel door gedwongen slacht drastisch ingeperkt, werd grasland gescheurd om het geschikt te maken voor akkerbouw (aardappelen, koolzaad en rogge) en gingen vele kleine varkens- en kippenboeren over op de tuinbouw. De pluimveehouderij moest verdwijnen; van de runderstapel mocht 80% en van de varkensteelt slechts 20% overblijven. Terwijl er onvrede was over het ontbreken van de traditionele elementen van de Hollandse maaltijd, zoals boter en spek, werden als gevolg van die politiek groente en fruit, dat nimmer op de bon was, op grotere schaal dan ooit tevoren geconsumeerd.24 Diëtisten bij instellingen als het Voorlichtingsbureau

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek voor de Voeding, de Stichting Commissie voor Huishoudelijke Voorlichting en de Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande vervulden een cruciale rol in de transformatie van de traditionele vetrijke en vitaminearme Hollandse keuken. De Duitse overheid en de huishoudkundigen informeerden huisvrouwen over het bestaan van vitamines en vezels en de schadelijke gevolgen van dierlijk vet.25 De kennis van het zuinig huishouden die in de jaren dertig binnen deze organisaties werd ontwikkeld en opgebouwd voor de lagere klassen en verpauperde boerengezinnen, werd tijdens de oorlog op grotere schaal benut. Het blad Huishouding van nu van de Commissie van Huishoudelijke en Gezins Voorlichting fungeerde als een bron van informatie over wassen, koken en het zelf maken van huishoudelijke artikelen, waaruit vrouwen in de steden konden putten bij het improviseren van de huishoudelijke arbeid om het gezin te voorzien van voedsel, warmte, licht en kleding.26 Direct nadat de bezetting een feit was, begonnen de voorlichtingsbureaus van de overheid met campagnes voor het zuinige huis-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 87

Bruikbare kleding, ondergoed, sokken en dergelijke werden hersteld en hergebruikt tot ze tot op de draad versleten waren. Naast lokale middenstanders boden ook grote bedrijven hun diensten aan op deze markt, zoals de van oorsprong joodse firma Hollandia. Let op de kleuren van deze affiche uit 1942!

houden met artikelen als: ‘Hoe bespaar ik op brandstof’. In de loop der oorlogsjaren werden de adviezen steeds intensiever. Zo gaf de SDAP'er en gashuishoudkundige E. Wilzen-Bruins advies over het zelf looien van konijnenvellen. Er werd ook beschreven hoe kranten konden worden hergebruikt als isolatie onder mat of kleed of als binnenzool in schoenen en pantoffels.27 De bureaus verzorgden recepten die waren afgestemd op het rantsoen, maar gaven ook advies over het samenstellen en verzenden van levens-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 88

In de oorlog ontstond ook een groot tekort aan textielgoederen voor huishoudelijk gebruik. Kledingwinkels en kleermakerijen boden zich aan om nog bruikbare kleding te vermaken of daarbij te adviseren.

middelenpakketten voor familie in werk- of krijgsgevangenkamp: ‘De waar moet in eerste plaats goed houdbaar zijn. Droog gebak, kaken, geroosterd brood (dunne sneetjes brood, door en door geroosterd) komen in goeden toestand over. Roggebrood schimmelt vlug. Men kan het tegen gaan door sneden roggebrood aan weerszijden met azijn te bestrijken.’28 Het Voorlichtingsbureau voor de Voeding organiseerde een rondreizende tentoonstelling ‘Voeding in dezen tijd’ en gaf recepten en voorlichting van huishoudleraressen in koken en voedingsleer, voorlichtingsfilms, vlugschriftjes van de Commissie inzake Huishoudelijke Voorlichting en Gezinsleiding en informatie over kookcursussen en kookdemonstraties.29 Ook in de kookboeken die in de oorlog uitkwamen, zagen de voedingsdeskundigen hun kans schoon om de nieuwe inzichten van de voedingsleer te propageren en huisvrouwen te manen hun oude gewoonten (groenten lang in water laten staan of door te koken) af te leren om vitamines te behouden en zuinig om te springen met energie.30 Behalve van deze nieuwe kooktechnieken, werden huisvrouwen ook aangespoord gebruik te maken van oude technieken. De hooikist en het wecken werden met advertenties, voorlichtingsboekjes en recepten opnieuw aangeprezen.31 Nieuw was het inleggen en drogen van rauwe groenten en fruit, waarvan het voordeel was dat voedingsstoffen behouden bleven en het geen brandstof vereiste. Ook werden stedelingen aangespoord tot zelfteelt van groenten, peulvruchten en specerijkruiden, waarvoor delen van stadsplantsoenen werden omgeploegd. Ook verschenen er tips over het fokken van konijnen, het houden van bijen en het telen van tabak.32

Het probleemoplossend vermogen van huisvrouwen

De beperkingen van voedsel, brandstoffen en textiel voor huishoudelijk gebruik hadden tot gevolg dat er meer werk kwam te liggen op de schouders van vrouwen die hun huishouding draaiende probeerden te houden. De oorlog stimuleerde

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek eenvoudige en kapitaalarme technieken. Werknemers, gebruikers en huishoudkundigen ontpopten zich noodgedwongen tot ontwerpers en producenten. Er werd heel wat kleding vermaakt, versteld, geverfd en gekeerd. Al aan het begin van de oorlog ontstond een scala van nieuwe activiteiten zoals het uithalen van oude sokken, het illegaal ‘sprokkelen’ van achtergebleven wol van schapen op het prikkeldraad of de clandestiene aankoop van ongesponnen wol.33 Tijdens de oorlog zorgde het centrale distributiesysteem, dat al tijdens de mobilisatie door de Nederlandse overheid was geïntroduceerd, voor veel hoofdbrekens.34 In eerste instantie kwamen huishoudtextiel en levensmiddelen op de bon, maar later ook huishoudelijke artikelen. Dit betekende een ingrijpende verandering in de dagelijkse huishoudelijke praktijk. Vrouwen moesten bonnen halen bij het plaatselijke distributiekantoor en dagelijks de krant spellen op mededelingen van het Centraal Distributie Kantoor (CDK) over welke bonnen voor welk artikel golden en wanneer ze geldig waren. Hoe ingewikkeld en ingrijpend dat was, blijkt uit het volgende dagboekfragment van een huisvrouw uit 1943: ‘Deze week hadden we toch zo'n vreselijke tegenvaller, toen was bon 7 van de boter aan de beurt, en moest een week tevoren bij de kruidenier ingeleverd worden om die boter te krijgen, ik wist daar niets van omdat we geen courant lezen, dus toen ik met bon 7 om de boter kwam

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 89

kreeg ik niets... en alsof dat nog niet erg genoeg was had ik bon 5, die ze eerst overgeslagen hadden weggedaan, en dus kon ik ook voor de volgende periode geen boterbonnen inleveren, waardoor we zodoende 24 dagen zonder boter moesten doen. Ik heb... de hele nacht liggen piekeren.’35 Het nieuwe distributiesysteem zorgde voor een nieuwe, zware en lastige invulling van het huishouden. Ook brandstof voor het bereiden van voedsel was op de bon, evenals servies en metalen keukengerei. Vanaf oktober 1943 werden bij verordening vele artikelen, waaronder bakvormen, broodzagen, keukenmessen, metalen beugels voor weckflessen, scheerapparaten, strijkijzers en wasstampers, niet meer geleverd aan de detailhandel.36 Deze rantsoenering van metalen huishoudelijke artikelen en serviesgoed zou duren tot 1948. Hoewel de prijzen redelijk stabiel bleven en de zwarthandel tot aan september 1944 beperkt bleef, stegen de kosten van het levensonderhoud tussen 1940 en 1945 gemiddeld met 33% en daalde het reële inkomen. Om toch rond te kunnen komen, werden bezittingen aangesproken en ontstonden kleinschalige handeltjes. In deze scharreleconomie bleken juist arbeiders handig te kunnen opereren. Zo schuimden ze al vanaf 1940 de tuinderijen af voor groente en fruit om de rantsoenen aan te vullen. Via goederenruil en vriendendiensten compenseerde men de tekorten van de soms moeizaam functionerende distributie.37 De textielschaarste vergde een nog grotere aanpassing en belasting van huisvrouwen. Het bezettingsbestuur vorderde textiel, garens en wol voor de Nederlandse textielindustrie, die verplicht was om uniformstof voor Duitse legers te produceren. Hierdoor nam de voorraad van huishoudtextiel en leren schoenen snel af en werd al in 1943 de distributie ervan gestaakt, omdat men door de voorraad heen was.38 Het tekort aan huishoudtextiel en leer betekende dat vrouwen inventief moesten zijn: kleding moest eindeloos worden vermaakt, versteld en gekeerd. Hierin speelden de vrouwenbladen en de huishoudleraressen een belangrijke rol. Tips van de redactie leerden huisvrouwen hoe ze van een herenpak of een damesrok ‘nieuwe’ kinderkleding konden maken.39 Gehaakte spreien en theemutsen werden uitgehaald om er truien en vesten van te maken. Ook lezers stuurden goede raad in, vooral tijdens het laatste oorlogsjaar, toen de schaarste aan (huishoud)textiel het grootst was: ‘Velen halen nu hun witkatoen spreien uit om ondergoed of babygoed van te maken. En dan spijt het je zoo, dat de rand uit franje bestaat, die niet gebruikt kan worden. Maar als onze vatenkwast op is, kan hij met de franje van de sprei vernieuwd worden.’40 Er ontstond een levendige ruilhandel in kleding en schoenen. Het maandblad Huishouding van nu had een vaste rubriek waarin lezeressen kleding voor ruil konden aanbieden, en ook de NVVH organiseerde ruilbeurzen voor gebruikte schoenen.41 Materialen werden ook anders gebruikt dan waar ze voor bedoeld waren, zoals bleek toen gordijnstoffen vanaf november 1940 alleen nog maar mochten worden verkocht met een speciale vergunning

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Het distributiesysteem van voedsel betekende een buitensporige verzwaring van huishoudelijke taken. Het waren voornamelijk huisvrouwen die de rijen wachtenden bij de winkels vulden. Mevrouw Huizinga-Sannes beschreef in haar dagboek het doen van inkopen bij een Haagse groentehal in september 1942.

omdat vrouwen van gordijnstof jurken maakten.42 Zo ging het ook met voeringstof: omdat vrouwen bedrukte voeringstof als japonstof gebruikten, ontstond er een tekort waardoor in 1942 de productie en verkoop van mantels tijdelijk moest worden stilgelegd.43 Ook andere stoffen, die niet op de bon waren, verging het zo: verbandgaas en verbandwatten werden verwerkt in kleding; meelzakken en parachutes werden ontknoopt om van de draden vestjes en truitjes te breien. Met name in de textielbranche werd inventief met het distributiesysteem omgesprongen. Regenjassen konden zonder bon worden verkocht. Om de distributieregeling te omzeilen, werden tweedjassen geïmpregneerd en als regenjas verkocht. Toen dit alsnog werd verboden, gingen kleermakers over tot het vermaken van geïmpregneerde lakens tot regenjassen. De door de schaarste aan katoen stilgevallen, joodse ondergoedfabriek Tweka begon een vermaakservice, die versleten ondergoed weer herstelde. Gebrek aan grondstoffen leidde in de schoenenindustrie tot de productie van schoenen van hout, textiel en gevlochten biezen.44 Van schaatsenband en petroleumpitten werden sandalen gemaakt. Door de schaarste gingen vrouwen uit de steden ook thuis hoeden en schoenen produceren. Ook hierbij was vindingrijkheid nodig: hoeden werden

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 90

Alternatieve voeding werd ook in de vazalstaten van het Derde Rijk de standaard. De autoriteiten probeerden de Nederlanders massaal aan de mosselen te krijgen en op verschillende manieren het gebruik van inheems of zelf verbouwde voedingsgewassen te stimuleren. Op initiatief van de nationaal-socialistische vrouwenbeweging kwam een rondreizende tentoonstelling tot stand onder de titel ‘Vrouwen worden vindingrijk.’ De bezoekers kregen aanschouwelijk voorlichting om ‘schijnbaar waardeloze voorwerpen’ te hergebruiken.

gemaakt van oude lappen, ondertapijt of karton. Voor schoenzolen werd gebruikgemaakt van hout, asfalt, autoband, kurk, riet en bast. Het bovenwerk werd gemaakt van perkamenten lampenkappen, leren aktetassen en fauteuils, tapijtafval en vilthoeden.45 Nog afgezien van het soms uren in de rij moeten staan voor de basisbenodigdheden, zorgde de distributie met al haar neveneffecten voor een aanzienlijke tijdsbelasting voor wie een huishouden draaiende probeerde te houden. Ook voor winkeliers en fabrikanten betekende de oorlog een grotere tijdsbelasting en vergde veel aanpassingsvermogen en inventiviteit. De voortdurende veranderingen in het bonnen- en vergunningensysteem moesten op de voet worden gevolgd. Winkeliers werden geacht de juiste bonnen in te leveren op grond waarvan weer nieuwe voorraaden mochten worden aangevraagd.

Improviseren: van hooikisten tot noodkachels

Alternatieve technieken van voedselbereiding werden in ere hersteld. Een van die technieken was de hooikist, die eerst op het platteland, vervolgens als overgangstechniek bij koken op gas en daarna tijdens de Eerste Wereldoorlog werd gepropageerd om energie te besparen bij het bereiden van maaltijden. Direct in 1940

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek prees de veteraan R. Lotgering-Hillebrand in haar boekje Onze voeding in distributie-tijd de hooikist aan, voorzien van het vignet van de NVVH.46 Ook in het in 1940 door de NVEV gepubliceerde Oorlogskookboek kreeg de hooikist een centrale plaats. Overal verschenen instructies voor het zelf vervaardigen van hooikisten.47 De hooikist bestond uit een kist of doos, gevuld met isolerend materiaal als hooi, kranten, zeegras of turfmolm waarin een uitsparing was gelaten die zo groot was als een flinke pan. De kist werd gesloten met een deksel dat aan de binnenzijde ook was gevoerd met isolerend materiaal. Door een gerecht eerst snel aan de kook te brengen op gas of elektriciteit en daarna gedurende enkele uren in de hooikist te plaatsen, werd het langzaam gaar gestoofd. Dit was vooral geschikt voor peulvruchten, bouillon, rijst en pappen. De oude techniek werd opnieuw geïntroduceerd, maar aangepast aan de nieuwe inzichten van de voedingsleer. De kook- en voedseldeskundige A. Geurts waarschuwde ervoor dat gerechten als groente en aardappels uit voedingsleer-oogpunt niet geschikt waren voor de hooikist: ‘Brandstof besparen ten koste van verlies aan onmisbare voedingsstoffen zou onverstandig zijn.’48 De broeitechniek van de hooikist kon ook op andere manieren worden bereikt, zoals met de hooizak (een stoffen zak gevuld met isolerend materiaal) of met kranten. Naast doe-het-zelfpakketten boden fabrikanten als de Amsterdamse zagerij en kistenfabriek Hofman complete hooikisten en kookkisten te koop aan.49 Bruynzeel bracht een hooikist in de handel onder de naam ‘Koksmaat’.50 Zelfs ontwerpers bij Philips testten in 1940 hooikisten voor een potentiële markt.51 Stedelingen grepen ook bij het conserveren van voedingsmiddelen terug op bestaande technieken van het platteland. Het boek Practisch Bezuinigen, bijvoorbeeld, was geheel gebaseerd op de idylle van het zelfvoorzienende platteland en bevatte veel praktische wenken voor het wecken, het drogen en het maken van jam.52 Veel van deze boeken, brochures en artikelen in vrouwenbladen werden al in 1940 geschreven door kook- en voedingsdeskundigen in reactie op de mobilisatie door de Nederlandse overheid en bewezen vooral later in de oorlog hun dienst. De techniek die de herinnering aan de oorlog als een tijd van honger en kou blijvend zou bepalen, was echter het noodkacheltje. In het noordwesten van Nederland werden vooral in de laatste zes maanden, van najaar 1944 tot voorjaar 1945, veel woningen, fabrieken en infrastructuur vernield door een combinatie van de troepenbewegingen van geallieerden, spoorwegstakingen van Nederlanders alsmede transportblokkades en vernielingen van terugtrekkende Duitse troepen. De doorvoer via het spoor van Limburgse kolen van

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 91

Om de hoeveelheid beschikbaar voedsel te vergroten, werd de veestapel geslacht en ging men over op akkerbouw. Tevens propageerde de Directie van de Landbouw de verbouw van groenten in eigen teelt (1942).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 92

Om brandstof te besparen, werd door overheid en nutsbedrijven het gebruik van de hooikist gepropageerd. Huishoudleraressen verzorgden demonstraties. De gerechten moesten kort worden voorgekookt op gas om dan in een paar uur in de kist gaar te worden.

het bevrijde Zuiden naar de opwekkingscentrales was verhinderd, hetgeen de productie van gas en elektriciteit blokkeerde. Het aantal uren waarop gas kon worden gebruikt, werd beperkt en met name in het Westen en Noorden werd de gas- en elektriciteitslevering aan huishoudens helemaal gestaakt. Op het clandestien aftappen van elektriciteit kwam in de laatste winter de doodstraf te staan. Velen namen dan ook hun toevlucht tot het fabriceren van noodkacheltjes, gemaakt van oude verfblikken en kachelpijpen.53 In de kacheltjes werd gestookt met restjes kolen, hout dat afkomstig was van meubilair en vloerdelen of kaphout dat men uit parken en bossen haalde. Het ontbreken van de juiste kennis van oude technieken kon ook tot desastreuze gevolgen leiden. Zo noteerde het logboek van het Wilhelminagasthuis in Amsterdam tijdens de winter van 1944-1945 een groot aantal mensen die met bijlwonden het ziekenhuis werden binnengebracht.54 De kranten rapporteerden ook veelvuldig over dodelijke ongelukken als gevolg van ‘onoordeelkundig houtsloopen in leegstaande woningen’.55 Het slopen van panden en het hakken van bomen als brandstof waren vaardigheden die niet iedereen beheerste. Toen ook deze brandstoffen schaars werden, ging men over tot het zelf maken van briketten van papier: kranten of pakpapier werden lange tijd geweekt in water tot pulp, waarvan ballen werden gekneed en gedroogd. Deze papierballen vielen tijdens het branden echter makkelijk uit elkaar waardoor het vuurtje al snel minder heet werd of zelfs uit kon gaan.56 De basistechniek voor het noodkacheltje was bij verschillende particulieren en bedrijven aanwezig. In de jaren twintig, tijdens de bouw van Tuindorp-Oostzaan, construeerden Amsterdamse bouwvakkers van oude verfblikken kacheltjes om hun koffie op te warmen.57 Tijdens de oorlog produceerde het constructiebedrijf De Groot uit Amstelveen, dat oorspronkelijk pompen maakte, van het aanwezige materiaal 20.000 kacheltjes.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Ook de haardenfabrikant Jaarsma, de Verenigde Blikfabrieken in Zaandam (Verblifa) en de werknemers van Stokvis fabriceerden noodkacheltjes in verschillende modellen, die de firma Blokker bemachtigde voor de verkoop.58 Werknemers van het GEB in Amsterdam maakten met behulp van het instrumentarium in de werkplaatsen van het bedrijf de noodkacheltjes van oude wasketels, augurkenblikken, ijzeren pijpen, metalen prullenbakken en verfblikken. Meestal waren deze kacheltjes bestemd voor familie en kennissen, waarbij ook wel werd betaald met distributiebonnen. Voor wie geen noodkacheltje kon bemachtigen in de handel, beschreef de brochure van de Stichting Huishoudelijke Voorlichting in het laatste oorlogsjaar, bedoeld om de nood te lenigen in het gebied boven de rivieren, verschillende manieren hoe men zelf een noodkacheltje kon maken: ‘Iedereen, die in het bezit is van een groot stroop- of jamblik, een cacaobus, een petroleum- of ander blik, of van bloempotten en zich geregeld van wat takjes, hout en kranten- of ander papier kan voorzien, kan zelf met weinig moeite een noodkacheltje maken en stoken.’59 De uitleg ging vergezeld van eenvoudige tekeningetjes. Het nadeel was wel dat de kacheltjes veel rook verspreidden en eigenlijk buiten moesten worden gebruikt. De wijdverspreide brochure beschreef ook hoe in een bestaande potkachel kon worden gestookt met hout of papier en hoe met een klein kacheltje verschillende pannetjes konden worden opgewarmd: ‘Wie op een “duiveltje” (klein kacheltje) kookt, kan de uitstralende warmte gebruiken door er bloempotten omheen te plaatsen en daarop pannetjes met water, soep, melk, e.d. te plaatsen. Straalt het kacheltje veel warmte uit, dan komt de inhoud van deze pannetjes betrekkelijk gauw aan de kook. Aangezien zij slechts aan één kant verhit worden, dienen zij geregeld omgedraaid te worden.’60 Wie zich met noodkacheltjes en hooikisten niet wist te redden, kon zijn toevlucht zoeken bij de gaarkeukens. De Afdeeling Massavoeding van het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening Centrale Keukens zette al aan het begin van de oorlog gaarkeukens op, waar een warme maaltijd kon worden afgehaald. Vanuit Den Haag stuurde het Rijksbureau, waar kookleraressen menu's opstelden, de organisatie bij de gemeentelijke overheden. Het Voorlichtingsbureau voor de Voeding had tot taak menu's goed te keuren en zo nodig te wijzigen. De kookleraressen werden ingeschakeld om de menu's aan te passen aan de voorhanden zijnde ingrediënten en leidden koks op in de nieuwe voedingsleer en in het zuinig omgaan

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 93

Toen in de laatste oorlogswinter in het stedelijke Westen de brandstofschaarste als gevolg van treinstakingen, geallieerde troepenbewegingen en sabotage een ernstig probleem werd, verschenen er verschillende instructies voor stedelingen waarmee ze uit oud materiaal noodkachels konden construeren. Werknemers bij Stokvis, gemeentelijke instellingen en Blokker zetten hun eigen handeltjes met noodkacheltjes op.

met brandstoffen.61 De Duitse autoriteiten hadden bezwaar tegen het feit dat in het eerste jaar iedereen in aanmerking kon komen voor een maaltijd van de Centrale Keuken en eisten striktere criteria. Allereerst kwamen alleenstaanden en hulpbehoevenden in aanmerking. Voor Amsterdam gold dat ook degenen die elektrisch kookten daar hun maaltijd konden betrekken.62 Omdat steeds meer groepen in nood kwamen, werden in de loop van de oorlogsperiode de criteria gewijzigd. Door de grote toeloop zag de Centrale Keuken zich genoodzaakt de bereiding en uitdeling over de gehele dag te spreiden. Hiertoe kreeg een gezin een letter toegewezen die op een bepaald uur van de dag geldig was. De letterindeling werd per week gewijzigd en via de kranten afgekondigd.63 Om de maaltijd zonder morsen en warm thuis te krijgen, werden pannen in doeken of kranten gewikkeld, in tassen gevuld met kranten of kussentjes gestopt of per fiets of kinderwagen vervoerd in een hooikist. Het Voorlichtingsbureau voor de Voeding waarschuwde wel tegen het gevaar van bederf.64 Toch prefereerden de meeste gezinnen als het maar even kon het thuiskoken. Er moesten voor de gaarkeuken tevoren kaartjes worden gehaald, de wachttijden waren lang en de maaltijden niet altijd toereikend. Bovendien kon het eten alleen worden gehaald in de wijk waar men woonde; wie ergens anders werkte of toevallig ergens anders was, kon geen maaltijd krijgen. Toen de distributie weer op gang kwam, werd de belangstelling voor de Centrale Keuken weer kleiner. ‘Want geen enkele Hollandsche huisvrouw zal van de keuken eten zolang zij zelf in staat is een hapje te koken.’65

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Overheid en afval

Meteen al na de bezetting in 1940 werd door gezinshuishoudens zuiniger omgesprongen met afval.66 Anticiperend op de schaarste die komen zou, bewaarden huisvrouwen ‘zoveel mogelijk wat later nog van pas kon komen, zoodat de hoeveelheid huisvuil in een paar weken tijds met 25% verminderde’, constateerden de directeuren van de gemeentelijke reinigingsdiensten.67 Deze afname beliep in 1943 zelfs 47%. Terwijl het vóór de oorlog niet of nauwelijks loonde om nieuwe grondstoffen te herwinnen uit afval, maakte het bezettingsbestuur dit tot beleid. Met uitzondering van Amsterdam, waar jongens van de lopende band papier, lompen, ijzer, glas, beenderen, rubber en schoenen uit het huisvuil pikten voor herwinning, hadden Nederlandse gemeenten nauwelijks ervaring met sortering en hergebruik van oude materialen. Geheel nieuw was ook het Duitse initiatief tot scheiding aan de bron; het sorteren van het afval voordat het in de vuilnisemmer terechtkomt.68 Lag de verantwoordelijkheid van de afvalverwerking vóór de oorlog bij de gemeente, tijdens de oorlog stelde het bezettingsbestuur een centraal orgaan in, dat zich met name toelegde op de herwinning van nieuwe materialen uit lompen, papier en metalen.69 Voor het welslagen van dit nieuwe afvalverwerkingsbeleid was de mobilisatie van huisvrouwen van belang.

Reorganisatie van het lompenproletariaat

Het gescheiden inzamelen en hergebruiken van afvalglas bestond in Nederland op kleine schaal. Vodden- en schillenboeren én liefdadigheidsverenigingen in met name Amsterdam zamelden schillen, lompen, papier en glasscherven apart in en verkochten die door aan de industrie als grondstof voor nieuwe producten. Toen het bezettingsbestuur deze praktijk tot speerpunt van het overheidsbeleid maakte, riep het daarvoor een aparte overheidsinstelling in

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 94

Het drogen van de was en het koken waren met de brandstofschaarste een groot probleem. (Van Reijn, Rotterdam).

het leven, die veel aandacht besteedde aan propaganda. ‘Een van de goede dingen, die voor ons land uit dezen slechten tijd kunnen voortkomen, is de systematische zuinigheid met materiaal.’70 Met deze woorden verwelkomde het weekblad de Tijd de maatregelen van het centrale bestuur om in augustus 1940 een Rijksbureau voor Oude Materialen en Afvalstoffen (ROMEA) op te richten in Den Haag. Het bureau moest de handel in oude materialen en afvalstoffen ‘in geordende banen’ leiden om een ‘billijke, rechtvaardige verdeeling van de grondstoffen’ aan de industrie te waarborgen.71 Door de oorlogsindustrie werd afval een economisch interessante grondstof om nieuwe goederen te produceren. De snelle uitbreiding van het centrale orgaan gaf aan hoeveel belang het bestuur hechtte aan recycling van oude materialen. Bij de oprichting werkten er 22 ambtenaren; een jaar later was dat aantal verviervoudigd.72 Als gevolg van het Afvalbesluit van 5 oktober 1940 werd in alle gemeenten een inzameldienst opgezet voor aardappelschillen, groenteafval en beenderen, waaruit veevoeder kon worden teruggewonnen.73 Vanaf najaar 1940 werden Nederlandse huisvrouwen verplicht om papier, lompen, rubber, metaal, etensresten (schillen), beenderen en mensenhaar apart te bewaren. Vanaf juni 1942 kwam daar glas bij. De ingezamelde materialen werden volgens een verdeelsleutel aan de Nederlandse industrie geleverd. Tot irritatie van de betrokken Nederlandse partijen was een deel bedoeld voor de export naar Duitsland. Zo werd in oktober 1942 bijna een derde voor de export naar Duitsland bestemd.74 In juli 1942 rapporteerde de directeur van ROMEA dat door orders van de Duitse Wehrmacht tot ‘levering van een grooter kwantum wollen en halfwollen lompen dan per einde juni beschikbaar was,... de lompengroothandel gedwongen [is] deze maand tusschentijds een extra kwantum van 125 ton dezer soorten op te brengen en af te leveren’. Ook voor dekens moest het bureau dat jaar direct 53 ton kunstzijde zien te onttrekken aan het Nederlandse huishouden en de industrie.75 Naarmate de oorlog vorderde, schroefden de Duitsers de eisen op.76 Dát de inzameling van afval in Nederland onder meer tot doel had Duitsland te bevoorraden, had zijn invloed op de reputatie van het door het rijksbureau gevoerde beleid. ROMEA zag zich geconfronteerd met wat het de ‘dwaze en op niets

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek gefundeerde anti-propaganda’ noemde, namelijk dat ‘de ingezamelde blikjes moesten dienen voor de vervaardiging van... kanonnen. Alsof er in Europa gebrek aan ijzer zou bestaan!’ Het bureau verdedigde het beleid door te stellen: ‘Wat in handen van het Rijksbureau voor Oude Materialen komt... gaat voor het allergrootste deel regelrecht naar Nederlandsche fabrieken. Op die fabrieken verdienen Nederlandsche arbeiders een goed stuk brood en het product gaat via Nederlandschen handel naar Nederlandsche gezinnen. Als er één nationaal belang is in deze dagen, dan is het zonder mankeeren deze actie tot behoud van voor onze samenleving waardevolle stoffen.’77 In essentie was dit juist. Toch waren de door het bezettingsbestuur vastgestelde prijzen die de voddenhandelaren voor hun waren ontvingen, soms de helft minder dan in Duitsland. Daardoor was het voor de Duitsers aantrekkelijk om afvalstoffen uit Nederland te importeren. Het stimuleerde ook een levendige zwarte handel in afvalstoffen in Nederland.78 Om de branche te kunnen reorganiseren, gaf ROMEA aan het CBS in 1940 de opdracht om de groot-, tussen- en kleinhandelaren in Nederland in kaart te brengen. Toen het CBS op grote praktische

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 95

De merendeels joodse lompenventers - hier op een briefkaart van vóór 1915 - bleken een cruciaal onderdeel in het systeem van hergebruik van oude materialen, dat het bezettingsbestuur tot kern had gemaakt van het grondstoffenbeleid voor de oorlogsindustrie. Onder meer door het wegvoeren van de joden tussen september 1942 en juli 1943 zag de desbetreffende instantie zich geconfronteerd met de noodzaak een nieuw netwerk op te bouwen om het hergebruik van beenderen, haar, oud papier, glas, lompen en metaalafval te waarborgen.

problemen stuitte omdat vele handelaren niet konden worden opgespoord, niet lezen en/of schrijven konden of geen administratie hadden bijgehouden, dreigde de overheid met straf: vier jaar cel of een geldboete met een maximum van tienduizend gulden voor het niet invullen van de enquête.79 In Nederland bleken 23 groothandelaren, 156 tussenhandelaren en maar liefst 6260 kleinhandelaren in oude materialen en afvalstoffen (lees: voddenman) actief. Daarnaast verzamelden ongeveer dertig liefdadigheidsverenigingen, met behulp van ‘vele honderden armlastigen, of onvolwaardige arbeidskrachten’, oud papier.80 In de loop van oktober 1940 moesten de handelaren zich onder het regime van ROMEA stellen. In eerste instantie bleven de verordeningen beperkt tot lompen, papier en oud rubber, omdat metalen, oude huiden en leer buiten de verantwoordelijkheid van het bureau vielen; later zouden daar gebroken glas en een aantal andere categorieën afval bij komen. Het bureau besloot het systeem van individuele handelaren verder te formaliseren en te centraliseren door de oprichting van plaatselijke ophaaldiensten.81 Zo konden tegen april 1943 bijna acht miljoen Nederlanders hun huisvuil gescheiden inleveren bij de vodden-en schillenboeren met een vergunning, die ieder een wijk met ongeveer zesduizend inwoners beheerden en verplicht waren eens per week de oude materialen, vodden, schillen en botten op te halen.82 De handelaren waren verplicht de opgehaalde goederen tegen een vastgestelde prijs aan het bureau te verkopen, dat deze distribueerde over het Rijks-Textielbureau in Arnhem, het Rijksbureau voor Wol en Lompen in Tilburg en het Rijksbureau voor Papier in Haarlem. Op hun beurt verdeelden deze bureaus de voorraden over de desbetreffende verwerkende industrieën, op basis waarvan werd berekend hoeveel de groothandelaren rechtstreeks mochten verhandelen aan de industrie. Centralisering van de tot dan toe ongeorganiseerde bedrijfstak, waarin veel joodse handelaren werkten, was geen sinecure, omdat de handelaren ‘zich benadeeld meenden en trachtten het oude systeem van directe leveringen buiten de verkoopopdrachten om aan bevriende fabrikanten door te zetten’.83 De dienst had al in 1940 geconcludeerd

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek dat ‘in deze branche de meest “wilde” verhoudingen heerschten’, en moest daarom herhaaldelijk zijn toevlucht nemen tot sanctiemaatregelen.84 De directeur beklaagde zich in april 1942 erover dat voor de inzameling van afval ‘heel wat meer [kwam] kijken dan bij een normale organisatie, waarin uitsluitend ambtenaren’ werkten. Het gebrek aan ‘ambtelijken inslag’ was niet alleen een probleem van de branche. ‘De leurders moeten zich voegen in het groot geheel van de organisatie... Hun beroep was, wat men zou kunnen noemen, het vrijste ter wereld. Vandaar dat men onder de categorie van leurders... menschen aantrof, die voor deze taak eigenlijk niet berekend waren... De leurder heeft niet alleen tot taak de oude materialen en afvalstoffen op te halen, hij moet ze ook deskundig sorteeren.’85 Sorteren was geen eenvoudige taak. Het aantal voorschriften was groot en veronderstelde kennis. Zo moest de kleinhandelaar leren om het papier in 9 soorten te onderscheiden, de tussenhandelaar in 24 en de groothandelaar ten slotte in 53 soorten. Het bureau verstrekte dan ook ‘talrijke technische adviezen betreffende onderbrenging van bepaalde soorten lompen onder de nieuw voorgeschreven sorteeringen’ aan handelaren en industrie en publiceerde in 1942 een boekje voor de lompenhandel, met daarin ‘de volledige interpretatie van alle lompen-soorten’.86

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 96

Om met name vrouwen te mobiliseren afval (beter) te scheiden, zetten de Duitse autoriteiten een propagandacampagne op, waarvoor de bladen een reeks cartoons kregen aangeleverd (1942).

De problemen bleven, deels omdat ROMEA de voorschriften regelmatig veranderde.87 Andere problemen waren structureler van aard. De organisatie van het afval kwam in moeilijkheden toen de liefdadigheidsorganisaties met de instelling van de ‘Winterhulp’ formeel ophielden te bestaan en toen door de maatregelen tegen joodse bedrijven en deportaties van joodse tussenhandelaren in de winter van 1942-1943 een belangrijke schakel van de organisatie verdween.88

Het beroep op de huisvrouw

Op alle denkbare manieren deed het bezettingsbestuur een beroep op huisvrouwen om hen te doordringen van het belang van gescheiden afvalverwerking: ‘Het is niet alleen een wettelijke, maar ook een zedelijke verplichting, [dat] een goede moeder haar kinderen [leert], dat zij niet achteloos met spijzen mogen omgaan [en] ook geen afval, dat als voeder voor de dieren kan worden gebruikt, [mogen] wegwerpen, alsof het nutteloos ware.’89 In samenwerking met de economische voorlichtingsdienst werden 40.000 affiches verspreid, terwijl alle dagbladen gezagsgetrouw artikelen over het werk van het rijksbureau publiceerden. De plaatselijke pers werd opgetrommeld telkens wanneer er een nieuwe gemeentelijke ophaaldienst werd gevestigd.90 ROMEA presenteerde zich op beurzen en zocht contact met vrouwenorganisaties als de NVVH en de Rooms-Katholieke Vrouwenbonden.91 Vanaf februari 1942 reisde het hoofd van de propagandadienst het land door met een lezing over het apart inzamelen en hergebruiken van afval, gevolgd door een film, getiteld ‘Wie 't kleine niet eert’. De dienst bezocht met de lezing en film lagere, middelbare en huishoudscholen, plaatselijke afdelingen van vrouwenorganisaties,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek theaters en bedrijven in steden als Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag, maar ook tal van kleine dorpjes als Zelhem, Sint Maartensdijk, Goirle en Baexem.92 ‘Het publiek moet er aan wennen regelmatig de afvalstoffen te bewaren en ten dele zelf ook te sorteeren.’ De afdeling Propaganda van het bureau had er een dagtaak aan Nederlandse vrouwen te doordringen van het belang van een goed functionerende afvalinzameling. Om ‘het kleinste en vuilstje stukje’ stof en ‘elke snipper gebruikt papier zuinig, droog en rein’ voor overheidsdoeleinden te bewaren, was een organisatie nodig.93 Vele soorten afval moesten worden gescheiden om ze aan de voddenkoopman mee te geven. Omdat de stedelijke bevolking niet ruim was gehuisvest, hadden huisvrouwen moeite met het onderhouden van aparte bakken. ‘Bij de hedendaagse zorgen krijgt de huisvrouw door deze verordeningen er weer een probleem bij, namelijk het gescheiden houden van de schillen en de beenderen. Daartoe zijn aparte bakjes te gebruiken, doch met eenige handigheid kan met behulp van wat papier in één of twee emmers of bakjes wel alles afzonderlijk gehouden worden.’94 ROMEA benaderde in december 1941 de Haagse firma Carpa, die bereid was om een afvaldoos te fabriceren ‘van handig formaat en behoorlijk uiterlijk’. Toen deze te duur uitviel, ontwierp het rijksbureau een bouwplaat bestaande uit 26 stukken karton, etiketten en plakband, die tezamen een stapeldoos vormden, die fl. 0,95 kostte. Dat bleek in de ogen van veel vrouwen een matige oplossing. ‘Het apart houden van allerlei afvalstoffen bezorgt mij veel hoofdbrekens’, zo schreef ‘één der huisvrouwen, die haar aandeel wil bijdragen in de grondstoffenvoorziening voor de industrie’ aan de directeur van ROMEA. ‘Het publiek moet nu eenmaal opgevoed worden en steeds meer leeren, de afvalstoffen te waardeeren’, zo verdedigde hij zijn beleid. ‘Het herbewerken van oude materialen’, pleitte het bureau, ‘was geen oorlogsverschijnsel, maar ook noodzakelijk en economisch rendabel in vredestijd. En dan zal dus onze nationale industrie er de voordelen van plukken. Er zal ook meer werk worden geschapen en onze handel zal ervan profiteeren.’95 Nederlandse huisvrouwen werden ook rechtstreekser aangesproken: in ruil voor de schillen die zij aan de boer ter beschikking stelden als veevoer, zouden ze terugkrijgen wat ze als ‘stedeling zoo goed [konden] gebruiken: melk, vleesch, vet en andere dierlijke producten’.96 De propaganda visualiseerde de voedsel-, productie- en afvalketen: ‘Huismoeders, bewaart dus de aardappelschillen. De koe maakt er melk van voor uw kinderen.’97 In de grootste steden was

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 97

Door gebrek aan de benodigde vetten, was er direct bij het uitbreken van de oorlog schaarste aan grondstoffen voor huishoudelijke zeep. Tegen inlevering van vijf kilo beenderen bij slagerijen kon men buiten het distributiesysteem om een stuk huishoudzeep of een pak waspoeder verkrijgen.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 98

het succes aanzienlijk: circa 1 kilo per hoofd per week in 1943.98 Het overtuigen van het publiek gold ook voor het niet-eetbare afval: ‘Eigenlijk zou iedere huismoeder eens met eigen oogen moeten zien, welk een groote waarde gebruikte blikken, vodden, lompen, oud papier enz. juist in dezen tijd voor de Nederlandsche industrie hebben. Zij zou moeten zien, hoe uit de verzamelde hoeveelheden weer tal van dingen vervaardigd worden, waar zij zelf, als huisvrouw, dagelijks om verlegen zit, omdat de winkelier er maar mondjesmaat van krijgt.’99 Tot de verbeelding sprekende cijfers werden opgedist om het grote belang van kleine daden te onderstrepen: ‘Onze vier grootste steden bij elkaar zorgen er op die wijze voor, dat met ruim 2000 ton afval een 10.000 stuks melkvee per week wordt gevoed.’100 Scholen waren een ander speerpunt van het propagandabeleid. Middelbare scholieren kregen les in het vak ‘afvaleconomie’ en werden gemaand om vanaf september 1942 mee te doen aan een maandelijkse inzamelactie van oud papier. Voor het bij de wijkophaler ingeleverde papier ontvingen de scholen de normale prijs, die in het schoolfonds kon worden gestort ‘voor reisjes en andere onkosten’.101 Aan de actie deden 22.000 scholen met een totaal van 330.000 kinderen mee. Bovendien stimuleerde het bureau het organiseren van opstelwedstrijden, ontwikkelde het nieuw lesmateriaal en wandplaten over de verwerking van lompen en papier en stelde het een kleine collectie van uit oude materialen vervaardigde artikelen samen.102 Scholen, theaters en winkels werden gemaand deze tentoon te stellen.103 In de loop van 1942 richtten de bijna veertig V&D-vestigingen hun etalage daarmee in en in mei 1943 volgde de Amsterdamse Bijenkorf.104 Het bureau verspreidde strooi- en raambiljetten huis aan huis, het propaganda-drukwerkje getiteld ‘Doet u mee?’, en het ontwierp een eigen mascotte, het ‘fabrieksmeisje “ROMEA”’. Ten slotte ging ROMEA ertoe over om magazijnen en kantoren te bewegen papier in te leveren.105 Ruim 1400 rijksinstellingen werden aangeschreven om ‘oude archieven, die nutteloos bewaard worden, op te ruimen’ voor verdere verwerking.106 Het grootste probleem voor ROMEA bleef echter dat door de schaarste niet alleen minder afval werd gegenereerd, maar dat gezinnen ook aan eigen interne huishoudelijke recycling deden: er werd zuiniger omgesprongen met afval voor eigen gebruik. Tevens was het huisafval minder rijk aan stoffen die konden worden hergebruikt dan voorheen.107

Onderzoek en innovatie: van botten tot mensenhaar

Toen de zeepfabrikanten niet langer over het onmisbare ingrediënt vetzuur konden beschikken, ging men over tot de inzameling van beenderen. Botten vormden een van de afvalstoffen waaruit dit nog kon worden gewonnen. ROMEA organiseerde campagnes om vrouwen via kranten en affiches te bewegen beenderen van dieren, bijvoorbeeld soepbeenderen, in te leveren, in ruil waarvoor zij zeep of waspoeder konden kopen.108 Beenderen vonden niet alleen hun weg naar de zeepindustrie, zij dienden ook als grondstof voor lijm, geneesmiddelen, verf, lak, inkt, kaarsen, stearine, scheerzeep en schoensmeer. Fijngemalen beenderen leverden bovendien voedermiddelen en meststoffen op. De beenderen werden door de schillenboeren,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek slagers en speciale bedrijfjes ingezameld.109 Door de strenge rantsoenering van vlees was er echter relatief weinig dierlijk organisch afval. De tekorten aan botten voor de zeepindustrie gaven een impuls aan TNO om naar alternatieven voor deze grondstof te zoeken. Tot groot ongenoegen van TNO bleek de technisch scheikundige dr. Hendrina J. de Wijs, expert op het jonge vakgebied van wastechnieken, vlak voor de oorlog al octrooien te hebben aangevraagd voor een zeeploos wasproces met wasalkaliën. De Wijs, opgeleid aan de Technische Hogeschool Delft, verdedigde in 1923 haar proefschrift getiteld ‘Samenstelling en bestendigheid van enige metaal-ammoniakionen’. Na haar Delftse tijd werkte zij eerst bij het bedrijfslaboratorium van proefwasserij ‘Instituut voor weefselonderzoek’ van Viruly's Stoomzeepziederij ‘De Hamer’ en in 1930 vestigde zij zich als zelfstandig onderzoekster. Tot de jaren zestig had zij een eigen vooraanstaand scheikundig adviesbureau en laboratorium voor wastechniek in haar woonhuis in Voorburg en kon zij een groot deel van de wasserijen tot haar klantenkring rekenen. Haar laboratorium en naam waren zodanig gevestigd dat ir. R. Smit, hoofd van het door TNO opgerichte Proefstation voor de Wasserij, haar als TNO's belangrijkste tegenspeler bestempelde.110 De oprichting van wetenschappelijke laboratoria gericht op industriële toepassingen (slijtage, normering en wasmiddelen) was het gevolg van een heftige belangenstrijd. Tijdens het Interbellum waren de wasserijen, zoals we zagen, in een strijd verwikkeld met vrouwen die de was thuis deden. Slechts 15% van de vrouwen vertrouwde de gezinswas toe aan wasserijen. Het grootste deel van de Nederlandse vrouwen deed de was thuis op de hand, al dan niet met behulp van een gemechaniseerde tobbe. Op allerlei mogelijke manieren, waarvan het geven van opdrachten tot fundamenteel onderzoek er een was, probeerde de wasserij-industrie de bezwaren van vrouwen tegen het uitbesteden weg te nemen. Ook De Wijs propageerde vlak voor de oorlog in het maandblad van de NVVH het uitbesteden van de was aan industrieel georganiseerde wasserijen. De Wijs verwachtte dat door het door haar in 1940 aangevraagde octrooi ‘zeep geheel overbodig is geworden. Ik ben ervan overtuigd, dat de waschindustrie aan het begin staat van een groote chemische omwenteling.’ Zij bestreed de wastests van TNO omdat die ‘heel weinig deden en bij 90 graden zeer veel gevaar opleverden wat betreft de slijtage van het wasgoed’. Na het uitbreken van de oorlog probeerde De Wijs haar kennis te gelde te maken door haar procédé in licentie beschikbaar te stellen aan elke wasserij voor 5 cent per 100 kg wasgoed; tevens eiste zij dat het TNO Proefstation voor de Wasserij het onderzoek naar zeeploos wassen zou stopzetten. Hoewel zij nauw gelieerd was aan de wasserij-industrie door haar onderzoek voor de branche, bleek zij echter niet opgewassen tegen

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 99

Hergebruik van oude materialen werd de kern van het beleid van de bezettingsmacht om de oorlogsindustrie draaiende te houden. Het scheiden van het huishoudelijk afval was vooral een taak van huisvrouwen. In ruil voor beenderen kregen vrouwen een stuk zeep, zoals hier bij een inzamelpunt in Rotterdam in 1942.

de gecombineerde macht van TNO en de Bond van Wasindustriëlen. Het octrooibureau bleek gevoelig voor de zware lobby van TNO-wetenschappers en industriëlen, die niet van zins waren De Wijs geld te betalen voor haar innovatie: haar octrooi werd afgewezen. TNO ging door met het nemen van proeven met zeeploos wassen en het doen van onderzoek naar de vervanging van gebluste kalk bij waterontharding.111 In 1942 werd een nieuw soort zeeppoeder op de markt gebracht, een ‘zogenaamd waspoeder’, zoals het door een zestigjarige huisvrouw uit Driebergen werd genoemd.112 Het schuimde niet en gaf geen geur. Het poeder vereiste een speciale manier van wassen, omdat het wasgoed anders grijs werd en ging stinken. In kranten verschenen daarom verschillende tips: vrouwen dienden ermee op een zo laag mogelijke temperatuur, liefst in koud water, te wassen en zuinig om te springen met het middel; uitspoelen moest grondig gebeuren. Het Duitse bezettingsbestuur stimuleerde ook het onderzoek naar en de innovatie van de verwerking van mensenhaar. Vanaf 15 november 1940 gold het verbod op het weggooien van mensenhaar.113 In iedere stad met meer dan 10.000 inwoners werd een handelaar aangewezen die werd belast met het inzamelen van mensenhaar, dat vervolgens centraal in de Amsterdamse Haarlemmerhouttuin werd gesorteerd en in de Tilburgsche wolwasscherij werd gewassen. Het bureau zag in eerste instantie toepassingen van de verwerking van mensenhaar in auto- en spoorwagenkussens. Onder supervisie van de Eerste Nederlandsche Handel in Haarafval (ENHIHA) zocht TNO naar andere toepassingen dan het verspinnen. Er werd bijvoorbeeld geëxperimenteerd met een mengsel van mensen- en koeienhaar. Na een chemische behandeling kon daarvan ‘een garen [kon] worden vervaardigd, dat in de practijk bruikbaar was. Het aldus vervaardigde garen is reeds gebruikt als kettinggaren voor boucletapijt.’ Ook werd het geperste haar verwerkt ‘in triplexplaten als geluiddempend en isoleerend materiaal’ of in tapijten.114 Onderzoek beperkte zich niet tot de verwerking van mensenhaar of dierlijke botten. Ook werd in 1943 bericht over de terugwinning van ‘belangrijke grondstoffen’ uit afvalwater.115 Vooroorlogs onderzoek had al berekend dat zich in het afvalwater van plaatsen met meer dan 20.000 inwoners stoffen bevonden waarmee ‘30 à 40.000 ha. van onze allerarmste gronden tot opbrengsten gebracht zouden kunnen worden, die verre uitgaan boven die van de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek beste zand- en veengronden!’ Bovendien hadden scheikundigen vastgesteld ‘dat per gezin gemiddeld per jaar voor een waarde van fl. 0,75 aan vetten met het afvalwater wordt weggevoerd’. In onderzoek en in de pers werd het Duitse beleid van de nazi's om ‘het oude materiaal in een kringloop naar het begin van het productieproces terug te voeren’, ten voorbeeld gesteld.116 Een keur aan andere producten werd uit afval geproduceerd. Zo werden lompen verwerkt ‘tot polijstschijven’.117 De firma Van Gelder maakte van strokarton ‘een bruikbare stroocellulose’.118 De Commissie voor Verwerking van Afvalstoffen stelde voor om oude batterijen en oud persdraad te regenereren en om afval-linoleum, oude cementzakken en oude bussen opnieuw te gebruiken. De commissie suggereerde oude filmrollen en fixeerbaden in te zamelen, omdat daarin zilver achterbleef.119 Oude blikken werden verzameld voor onttinning; leden van de horecaberoepsvereniging, de Horecaf, werden gemaand om gebruikte blikken schoon te maken en te drogen voor hergebruik.120 In opdracht van de commissie deed TNO onderzoek naar de mogelijkheid om garnalendoppen, die 5% chitine bevatten, te gebruiken als lijmstof in papier en kunstharsen.121 Ook werden mosselschelpen onderzocht op mogelijkheden voor hergebruik.122 Een extractiebedrijf in Wormerveer deed onderzoek naar ‘het extraheeren van vet uit oliehoudende poetsdoeken, poetskatoen e.d.’.123 De commissie besprak al in 1940 de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 100

Metaal werd steeds schaarser en dus werden metaalresten steeds interessanter als potentiële grondstof. Ook hier startte de bezettingsmacht een grootscheepse actie om inzameling en hergebruik te bevorderen. Hiertoe werd het Rijksbureau voor Oude Materialen en Afvalstoffen opgericht en onderzocht TNO verschillende methoden tot hergebruik. In oktober 1941 konden alleen tegen inlevering van oude tubes, nieuwe worden verkregen.

mogelijke toepassingen voor restafvalstoffen door het huisvuil tot compost te verwerken op een alternatieve en snellere wijze dan het broeiproces van de Haagse Vuil Afvoer Maatschappij (VAM) in het Drentse Wijster, ‘welk proces ca. 8 maanden noodig heeft om het vuil tot compost te maken’.124 Ten slotte, vanwege de schaarste van het kostbare en veelzijdig bruikbare papier, werden er proeven gedaan om te zien of het papier uit het afval dat bestemd was voor de opwekking van elektriciteit uit vuilverbranding, kon worden gemist. Toen dit problematisch bleek, richtte het onderzoek zich op het minimale percentage oud papier dat voor dit proces vereist was en werd tevens gezocht naar vervanging van het papier door aardappelloof of koolzaadstro.125 De schaarste aan natuurlijke stoffen in de Tweede Wereldoorlog gaf ook een impuls aan de verdere ontwikkeling van andere vervangingsstoffen, zoals kunstzijde (rayon), celwol (van cellulose), kunstwol (van wolafval) en melkwol (van het melkbestanddeel

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 101

caseïne). Met name het gebruik van kunstzijde, sinds 1913 geproduceerd, nam aanzienlijk toe. De ontwikkelingen vormden een cruciale impuls voor wetenschappelijk onderzoek.126 TNO speelde tijdens de oorlog een belangrijke rol bij de ontwikkeling van surrogaten. Onder Duits bewind werd flink geïnvesteerd in het toegepast wetenschappelijk onderzoek naar alternatieven voor de grote grondstoffentekorten. Voor het kwakkelende TNO was de financiële ondersteuning en legitimering van het onderzoek van vitaal belang.127

Conclusie

De oorlog had gevolgen voor de techniekontwikkeling en consumptie op verschillende niveaus. Voor consumenten en winkeliers veranderde de vooroorlogse praktijk van het winkelen en het doen van de boodschappen ingrijpend. De invoering van het distributiesysteem met bonnen en vergunningen betekende dat winkelen en het doen van boodschappen vergaand werd gereguleerd en arbeidsintensiever werd. Het distributiesysteem was een regime, waarin boodschappen doen, inkoop en verkoop onderworpen waren aan strenge, opgelegde regels. Zowel consumenten als winkeliers moesten specifieke kennis en vaardigheden ontwikkelen om goed binnen dit regime te kunnen functioneren. Met vindingrijkheid wisten zij de nodige speelruimte te creëren. Door het alternatieve gebruik van stoffen (gordijnen, verbandgaas) door consumenten en het aanbod van nieuw gedefinieerde artikelen (zoals de regenjas) door producenten, schiepen zij mogelijkheden om tussen de mazen van de distributieregeling te glippen. Gebruikers grepen noodgedwongen terug op oude technieken zoals het koken met de hooikist, het inmaken van groente en fruit of het spinnen van wol. Zij leerden om op een andere manier naar het materiaal van een voorwerp te kijken. Alleen zó konden zij een stuk ondertapijt in een hoed, een lampenkap in schoenen en petroleumpitten in sandalen veranderen. Het huishouden werd daardoor niet alleen kennis-, maar ook arbeidsintensiever. De huishoudelijke last van huisvrouwen werd met name in de steden verzwaard en inhoudelijk veranderd. Rantsoenering van brandstoffen en voedingsmiddelen en het zoeken naar alternatieven bepaalden het dagelijks ritme. Innovaties ontstonden noodgedwongen zowel van onder af als van boven af. Uit de dramatische terugval van het huisafval direct in het voorjaar van 1940, blijkt ook dat men aan eigen huishoudelijke recycling deed om aan de nieuwe situatie het hoofd te bieden. De tijdens de oorlog met veel verve gepropageerde praktijk én het vertoog over afvalscheiding alsmede de oproepen tot zuinig gebruik van grondstoffen, kwamen in de jaren zeventig vrijwel letterlijk

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Om de oorlogsindustrie te saboteren, deed het verzet via clandestiene plakkaten oproepen tegen de verplichte inlevering van metaalresten (1941).

terug. Alleen de ouderwetse of moderne schrijfwijze verraadt de herkomst van een citaat: ‘Waarschijnlijk zal het nooit meer mogelijk worden, dat wij maar onbeperkt voor den papier-Moloch onze bosschen blijven kappen, omdat de natuur, hoe royaal zij ook met haar gaven is, 20 of meer jaren noodig heeft om een boom volwassen te doen worden en dus nooit zal kunnen voldoen aan de steeds uitgebreider eisschen, die alleen reeds door de papierindustrie aan de houtvoorraad worden gesteld.’128 Of zou het toeval zijn dat, zoals we in hoofdstuk zes zullen zien, de eerste vrouwen die in Nederland het initiatief namen tot het apart inzamelen van glas, hun actie verklaarden met de mededeling dat zij ‘de oorlog hadden meegemaakt’ en dat het voor hen onmogelijk was niet stil te staan bij alles wat je weggooit?

R. Oldenziel en M. Veenis

Eindnoten:

1 Met dank aan M. Berendsen, C.J.M. van Dorst en J.C. Drogendijk voor het geleverd materiaal en de inspirerende discussies, alsmede D. Barnouw voor zijn suggesties. Ook dank aan de deelnemers van de workshop ‘Techniekgeschiedenis en Wereldoorlogen’, georganiseerd door de Stichting Historie der Techniek, Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, N.W. Posthumusinstituut en WTMC. 2 Gerard Trienekens, Tussen ons volk en de honger. De voedselbereiding 1940-1945 (Utrecht 1985); Gerard Trienekens, Voedsel en honger in oorlogstijd 1940-1945. Misleiding, mythe en werkelijkheid (Utrecht 1995); Hein A.M. Klemann, ‘De economische expansie van Nederland door de bezetter’ in Henk Flap en Wil Arts eds., De organisatie van de bezetting (Amsterdam 1997) 117-138.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 3 Hein A.M. Klemann, De Nederlandse economische contacten met nazi-Duitsland en de Nederlandse economie tijdens de Tweede Wereldoorlog. Een bibliografie (Amsterdam 1995). 4 R. Kok e.a., Documentaire Nederland en de Tweede Wereldoorlog (Zwolle 1989-1991) aflevering 12, 269-292. 5 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (verder NIOD), Amsterdam, KA II 680, ‘Vele vragen over gas en electriciteit’, Het Volk (29 september 1941). 6 Peter van Overbeeke, Kachels, geisers en fornuizen. Keuzeprocessen en energieverbruik in Nederlandse huishoudens 1920-1975 (proefschrift, TU Eindhoven 2001) hfd. 7. 7 G.P.J. Verbong, L. van Empelen en A.N. Hesselmans, ‘De ontwikkeling van het Nederlandse koppelnet tijdens de Tweede Wereldoorlog’, NEHA-jaarboek (1998) 277-309. 8 Stefan Louwers, ‘De nazificering van vrouwenorganisaties in Nederland’ in Flap en Arts, De organisatie, 99-115. 9 Ineke Jonker, Huisvrouwenvakwerk. 75 jaar Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (Baarn 1987) 103-105. 10 Gemeentelijke Archiefdienst Amersfoort (verder GA Amersfoort), Archief Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging, Afd. Amersfoort (verder ANVEV), beheernr. 122, Jaarverslagen, Jaarverslag (1939). 11 GA Amersfoort ANVEV beheernr. 122, Notulenboek 1937-1942, Notulen jaarvergadering (15 januari 1942), ‘Voordracht president NVEV op de jaarvergadering 1942’. 12 Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging, Amsterdam (verder IIAV), Amsterdam, Archief Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging (verder ANVEV), inv. 13, Beschikking (29 november 1943) en Brief NVEV secretaresse aan alle afdeelingsbesturen (2 december 1943). 13 De Bond van Boerinnen en andere Plattelandsvrouwen raakte in conflict met het regime. Uit protest bedankten de leden in augustus 1941 massaal voor het lidmaatschap toen de Duitse autoriteiten de bond probeerden te nazificeren. Louwers, ‘Nazificering’, 110-112; GA Amersfoort ANVEV beheernr. 122, Jaarverslagen, Jaarverslag (1946), 1. 14 GA Amersfoort ANVEV beheernr. 122, Jaarverslagen, Jaarverslag (1946), 2. 15 Jonker, Huisvrouwenvakwerk, 103-104. 16 GA Amersfoort ANVEV beheernr. 122, Notulenboek 1943-1950, Notulen (8 october 1945). 17 NIOD KA II 680, ‘Keukengeheimen’, De Telegraaf (24 november 1942). 18 NIOD KA II 680, ‘Raadgevingen voor de huisvrouw voor het controleeren van haar gasverbruik’, Nationaal Dagblad (22 juli 1941). 19 GA Amersfoort ANVEV beheernr. 122, Notulenboek 1937-1942, ‘Hoe te verduisteren’, Amersfoorisch Dagblad (april 1940). 20 GA Amersfoort ANVEV beheernr. 122, Jaarverslagen, Jaarverslag (1942). 21 GA Amersfoort ANVEV beheernr. 122, Notulenboek 1937-1942, Notulen jaarvergadering (15 januari 1942). 22 GA Amersfoort ANVEV beheernr. 122, Notulenboek 1943-1950, Lezing in de PUEM keuken (27 juli 1944). Zie ook ‘Doelmatige voeding in dezen tijd’, Amersfoortse Courant (16 april 1940); Utrechts Volksblad (april 1940). 23 Trienekens, Tussen ons volk en de honger. 24 Hein A.M. Klemann, ‘“Die koren onthoudt, wordt gevloekt onder het volk...” De zwarte markt in voedingswaren 1940-1948’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 115 (2000) 532-560, aldaar 538, 558; David Barnouw, De hongerwinter (Hilversum 1999) 12. 25 Trienekens, Voedsel en honger. 26 E.J. Wilzen-Bruins, ‘Konijnenvellen looien’, Huishouding van nu. Maandblad onder redactie van de Commissie inzake Huishoudelijke Voorlichting (verder Huishouding van nu) 9 (1943) 21; E.J. Wilzen-Bruins, ‘Hoe houden we het warm’, Huishouding van nu 10 (1944) 6; ‘Wist u, dat van de beenstukken van oude zijde kousen stevige sokken kunnen worden gemaakt!’, Huishouding van nu 10 (1944) 7; ‘Goede raad van lezeressen’, Huishouding van nu 10 (1944) 16-17; ‘Steriliseren of pasteuriseren zonder inmaak glazen, -ketel en thermometer’, Huishouding van nu 10 (1944) 62; Commissie inzake Huishoudelijke Voorlichting en Gezinsleiding, Ons gezin in tijden van nood (Den Haag 1944). 27 Wilzen-Bruins, ‘Konijnenvellen’, 21; C. Heuvel, ‘Zooltjes’, Huishouding van nu 10 (1944) 17. 28 Voorlichtingsbureau van de Voedingsraad, ‘Verzending van levensmiddelenpakketten’, Huishouding van nu 10 (1944) 5. 29 Nationaal Dagblad (14 juli 1941) 8.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 30 A. Geurts, Oorlogskookboek (Roermond-Maaseik 1940); R. Lotgering-Hillebrand, Onze voeding in distributietijd (z.p. 1941 [1940]); Mia de Kok, Koken nu! Recepten voor distributie en oorlogstijd (Wageningen 1942). 31 P. Guermonprez en A. Siegenbeek van Heukelom, Praktisch bezuinigen. Huis-, tuin- en keukenpraatjes in dagen van distributie (Amsterdam [1941]) 99-101. 32 Barnouw, De hongerwinter, 13; Chris van der Heijden, Grijs verleden. Nederland en de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2001) 244. 33 Ellen ten Hofstede e.a. eds., Kleding op de bon. Kleding en textielschaarste in Nederland 1939-1949 (Assen 1995). 34 Barnouw, De hongerwinter, 9-10. 35 Dagboek van huisvrouw, 60 jaar, Driebergen, geciteerd in Barnouw, De hongerwinter, 15. 36 NIOD KA II 803, Metalen artikelen voor de huishouding (5 oktober 1943). 37 Klemann, ‘Zwarte markt’, 537-539. 38 Ten Hofstede, Kleding op de bon. 39 Huishouding van nu (1942-1944) en Guermonprez en Siegenbeek van Heukelom, Praktisch bezuinigen. 40 Wilzen-Bruins, ‘Goede raad van lezeressen’, 16. 41 Jonker, Huisvrouwenvakwerk, 106. 42 Centraal Distributie Kantoor, Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, Den Haag, Circulaire met betrekking tot textiel, nr. 46 (27 november 1940). 43 Carin Schmitger, ‘Moeder past en meet’ in Ten Hofstede, Kleding op de bon, 69-113, aldaar 74. 44 Mark Pier, ‘Economische ontwikkeling van de textielindustrie tijdens de tweede wereldoorlog’ in Ten Hofstede, Kleding op de bon, 48-76. 45 Schmitger, ‘Moeder past en meet’, 91. 46 Lotgering-Hillebrand, Onze voeding. 47 Contactbrief voor de leerkrachten van de Stichting voor Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande 5, nos. 6/7 (1940) 2. 48 Geurts, Oorlogskookboek, 17. 49 ‘Hygienische hooikist’, De Vrouw en haar Huis. Geïllustreerd Maandschrift (verder V&H) 30, no. 11 (maart 1936) 532; ‘Een hooikist om in de kerstvacantie zelf te maken’, V&H 34, no. 8 (december 1939) 420. 50 De Kok, Koken nu!, 14. 51 Timo de Rijk, Het elektrische huis. Vormgeving en acceptatie van elektrische huishoudelijke apparaten in Nederland (Rotterdam 1998) 258. 52 Guermonprez en Siegenbeek van Heukelom, Practisch bezuinigen, 107. 53 NIOD KA II 680, ‘Rantsoenering electra en gas’, De Standaard (12 september 1944). 54 Gemeentearchief Amsterdam, inv. 5268D, Archief Wilhelmina Gasthuis, EHBO boek (1945). 55 Geciteerd in Barnouw, De hongerwinter, 34. 56 NIOD KB II 433, ‘Onooglijk apparaat werd uit nood geboren’, De havenloods (8 mei 1969). 57 NIOD KB II 433, ‘Noodkacheltjes uit de oorlog in ere hersteld’, Amsterdams Stadsblad (5 mei 1982); ‘Noodkacheltjes (3)’, Het Parool (3 november 1977). 58 NIOD KB II 433, Het Vrije Volk (25 november 1946); Henk Povée, De eeuw van Blokker. Honderd jaar huishoudbranche in Nederland (Bussum 1996) 75-76. Voor een Stokvismodel en foto zie het Nederlands Kachelmuseum in Alkmaar. 59 ‘Koken, als er geen gas, electriciteit of kolen zijn’, Ons gezin in tijden van nood (november 1944) 4. 60 ‘Koken, als er geen gas, electriciteit of kolen zijn’, 6. 61 Ministerie van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening, ‘De Centrale Keukens in de jaren 1940-1945’, Voeding. Maandblad van de Stichting tot Wetenschappelijke Voorlichting op Voedingsgebied 7, no. 2 en 3 (1946). 62 NIOD KA II 266, ‘Bij den Centrale Keuken in den kost’, De Telegraaf (16 oktober 1944). 63 NIOD KA II 266, ‘Hoe krijgt men zijn “warme hap”?’, Algemeen Handelsblad (19 oktober 1944). 64 NIOD KA II 266, ‘Een pannetje eten halen’, De Tijd (13 oktober 1944). 65 NIOD KA II 266, ‘Centrale keuken, veel gesmade redder in de jaren van nood’, Het Vrije Volk (16 maart 1946). 66 Auteur van de navolgende paragrafen is M. Veenis, met dank aan C. Disco voor commentaar.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 67 Nederlandsche Vereniging van Reinigingsdirecteuren, Het vuilverwijderingsvraagstuk (Amsterdam 1944) 196. 68 Reinigingsdirecteuren, Het vuilverwijderingsvraagstuk, hfd. 9. 69 Reinigingsdirecteuren, Het vuilverwijderingsvraagstuk, hfd. 10. 70 NIOD KA II 13, ‘Afval als waardebon’, De Tijd (21 januari 1941). 71 NIOD coll. 216, map 329a, Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, Jaarverslag van het Rijksbureau voor Oude Materialen en Afvalstoffen [augustus 1940-juli 1941] (verder Jaarverslag ROMEA). 72 NIOD coll. 216, map 329a, Jaarverslag ROMEA. 73 Reinigingsdirecteuren, Vuilverwijderingsvraagstuk, 199. 74 NIOD coll. 216, map 329b, Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, Verslag van het Rijksbureau voor Oude Materialen en Afvalstoffen over de maand (verder Maandverslag ROMEA) October 1942, 4. 75 NIOD coll. 216, map 329a, Maandverslag ROMEA (juli 1942), 3. 76 NIOD coll. 216, map 329b, Maandverslag ROMEA (januari 1943), 6. 77 NIOD KA II 13, ‘Hoe oud materiaal wordt verzameld. Van het gezin naar de fabriek’, Het Nationale Dagblad (17 juni 1942), 3. 78 NIOD coll. 216, map 329b, Maandverslag ROMEA (april 1943), 5. 79 NIOD KA II 13, ‘Intensieve inzameling van afval’, De Courant (7 augustus 1940). 80 NIOD coll. 216, map 329a, Jaarverslag ROMEA, 1. 81 NIOD coll. 216, map 329a, Jaarverslag ROMEA, 3, 6. 82 NIOD coll. 216, map 329b, Maandverslag ROMEA (juni 1943), 5. 83 NIOD coll. 216, map 329a, Jaarverslag ROMEA, 9. 84 NIOD coll. 216, map 329a, Jaarverslag ROMEA, 8. 85 NIOD KA II 13, Persdienst van de departementen van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, en van Landbouw en Visserij, Persbericht no. 633 H., N. en S. (27 april 1942) (verder Persbericht 633). 86 NIOD coll. 216, map 329a, Jaarverslag ROMEA, 8; NIOD coll. 216, map 329a, Maandverslag ROMEA (juni 1942), 4. 87 NIOD coll. 216, map 329b, Maandverslag ROMEA (september 1943), 52. 88 NIOD coll. 216, map 329a, Maandverslag ROMEA (augustus 1942), 1; zie ook NIOD coll. 216, map 329a, Jaarverslag ROMEA, 4. 89 NIOD KA II 13, ‘De taak der huisvrouw bij voedselproductie. Laat geen afval verloren gaan’, De Courant (28 mei 1941); ‘Etensresten mogen niet verloren gaan!’, Algemeen Handelsblad (23 november 1940). 90 NIOD coll. 216, map 329a, Jaarverslag ROMEA, 5. 91 NIOD coll. 216, map 329a, Maandverslag ROMEA (maart 1941), 3. 92 NIOD coll. 216, map 329a resp. b, Maandverslag ROMEA (juni 1942), 2, (juli 1942), (januari 1943), (maart 1943), (mei 1943), (oktober 1943). 93 NIOD KA II 13, ‘Verzamelen van afvalstoffen: geen nood- maar een spaarmaatregel. Wenken voor de huisvrouw’, Algemeen Handelsblad (11 mei 1941); ‘Waarde van oud papier’, CPF-Nieuws [Orgaan van de Centrale Politie Federatie] 1, no. 12 (september 1942) 6-8. 94 NIOD KA II 13, ‘Etensresten mogen niet verloren gaan!’, Algemeen Handelsblad (23 november 1940). 95 NIOD KA II 13, Persdienst van de departementen van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, en van Landbouw en Visserij, Persbericht 691 H., N. S., text d.d. 6 mei 1942 doorgegeven aan de Rijksradio-Omroep te Hilversum. 96 NIOD KA II 13, ‘De schillenboer krijgt de kar met moeite vol’, De Courant (24 januari 1942). 97 NIOD KA II 13, Persbericht [20 september 1943]. 98 Reinigingsdirecteuren, Vuilverwijderingsvraagstuk. 99 NIOD KA II 13, ‘Het oude materiaal wordt verzameld. Van het gezin naar de fabriek’, Het Nationale Dagblad (17 juni 1941). 100 NIOD KA II 13, Persbericht [12 oktober 1943]. 101 NIOD coll. 216, map 329a, Maandverslag ROMEA (april 1942), 3. 102 NIOD coll. 216, map 329a, Maandverslag ROMEA (augustus 1942), 2. 103 NIOD coll. 216, map 329a, Maandverslag ROMEA (augustus 1942), 3. 104 NIOD coll. 216, map 329b, Maandverslag ROMEA (oktober 1942), 3; map 329b, Maandverslag ROMEA (mei 1943), 2. 105 Reinigingsdirecteuren, Het vuilverwerkingsvraagstuk, 200.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 106 NIOD coll. 216, map 329b, Maandverslag ROMEA (mei 1943), 4. 107 Reinigingsdirecteuren, Vuilverwijderingsvraagstuk, hfd. 10. 108 NIOD KA II 13, ‘Rijk afval’, Algemeen Handelsblad (7 augustus 1944). 109 Reinigingsdirecteuren, Vuilverwijderingsvraagstuk, 200. 110 Ir. R. Smit, ‘De Gezins-was’, De Ingenieur. Orgaan der Vereeniging van Burgerlijke Ingenieurs. Weekblad gewijd aan de Techniek en de Economie van Openbare Werken en Nijverheid 63, no. 25 (1951) 63-68; cf. K.J. Nieuwenhuis, ‘Onderzoek’ in Karel Kersten en Annemarie Duijn eds., Er wasch eens (Eindhoven 1983) 47-68, aldaar 55. 111 Nieuwenhuis, ‘Onderzoek’, 55-56. 112 ‘Een nieuw soort zeeppoeder’, De Telegraaf (8 mei 1942); ‘Zeeppoeder van nieuwe samenstelling’, Algemeen Handelsblad (24 augustus 1942); ‘Zeeppoeder zonder zeep. Hoe er mee te wassen. Tips voor het wassen van textiel met zeeppoeder zonder zeep, zonder grijze tinten te krijgen’, Algemeen Handelsblad (2 december 1942); NIOD coll. 244, nr. 81 (februari 1942 - mei 1945), 29. 113 NIOD KA II 13, Persbericht [5 januari 1941]. 114 NIOD KA II 13, Persbericht [5 januari 1941]. 115 NIOD KA II 13, ‘Afvalwater, dat niet waardeloos is. Terugwinnen van belangrijke grondstoffen’, Het Nationale Dagblad (5 maart 1943). 116 NIOD KA II 13, ‘Afval als waardebron. Materiaalbesparing in oorlogs- en vredestijd’, De Tijd (21 januari 1941). 117 NIOD coll. 216, map 329a, Jaarverslag ROMEA, 9. 118 NIOD coll. 216, map 329a, Jaarverslag ROMEA, 10. 119 De commissie bestond uit de ROMEA-directeur (J.H.P. van Haaren), een TNO-vertegenwoordiger (prof. dr. ir. J.W.H. Uytenbogaart), vertegenwoordigers van de Rijksbureaus van Chemische Producten, -Papier, -Non-ferro Metalen, -Rubber en -Grondstoffen, en twee vertegenwoordigers van CIVI. NIOD coll. 216, map 346f, Jaarverslag van de Commissie voor Verwerking van Afvalstoffen over 1941, 1. 120 NIOD coll. 216, map 346f, Commissie voor Verwerking van Afvalstoffen, Kort verslag van de vierde vergadering op woensdag 2 april 1941 te 2 uur n.m. 121 NIOD coll. 216, map 346f, Kort verslag van de vierde vergadering. 122 NIOD coll. 216, map 329a, Maandverslag ROMEA (augustus 1941). 123 NIOD coll. 216, map 329a, Maandverslag ROMEA (september 1941), 3. 124 NIOD coll. 216, map 329a, Jaarverslag ROMEA, 4. 125 NIOD coll. 216, map 329a, Jaarverslag ROMEA, 4-5. 126 Peter Baggen, De geschiedenis van TNO. Vooronderzoek (SHT-rapport, Eindhoven 1999). 127 Baggen, TNO. 128 NIOD KA II 13, ‘Onthoudt dit!’, CPF-Nieuws 1, no. 12 (september 1942); Persbericht 633.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 102

Uit erkentelijkheid voor al het werk dat huisvrouwen hadden gedaan tijdens de oorlog, werden zij middels een tijdelijk monument geëerd tijdens een bevrijdingsfeest in Amsterdam. Het einde van de taakverzwaring was in deze wederopbouwperiode echter nog lang niet in zicht.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 103

5 Het huishouden tussen droom en werkelijkheid: oorlogseconomie in vredestijd, 1945-1963

Het zuinige huishouden Het middenveld geprofessionaliseerd Gebruikers gemaakt In Holland staat een huis

Na de bevrijding werden de Nederlandse huisvrouwen in Amsterdam geëerd met de oprichting van een tijdelijk monument, ‘Hulde aan de huisvrouwen, 1940-1945’, voor het heroïsche werk dat zij tijdens de oorlog hadden verricht. Deze dankbaarheid én het monument waren van korte duur, maar de zware wissel die vooral in het laatste oorlogsjaar werd getrokken op het Nederlandse huishouden, zou in het collectieve geheugen gegrift blijven. De bevrijding maakte echter geen einde aan de schaarste. De Nederlandse overheid hevelde de last van de wederopbouw en industrialisatie over op de schouders van de huishoudens en investeerde vooral in de zware industrie en landbouw. Langdurige woningnood en voortdurende rantsoenering van energie, voedsel en textiel waren het gevolg. Ironisch genoeg duurde die rantsoenering dus langer dan de oorlog zelf. Zeven jaar na de bevrijding verhoogde de overheid de tarieven voor elektriciteit drastisch om zo de gestegen kolenprijzen voor de met kolen gestookte centrales en de investeringen in nieuwe machines te compenseren. ‘Hoe komt het, dat wij voor de oorlog niets met een dergelijke maatregel uitstaande hadden, dat wij dus het gehele jaar door electrische stroom konden afnemen, zonder dat enige beperking werd opgelegd?’ vroeg de Nederlandse Vrouwen Electriciteits Vereniging (NVEV) zich dan ook af, die geen propaganda kon maken voor een groter verbruik van elektriciteit.1 Vergeleken met het jaar 1940 was de taak van huisvrouwen, ongeacht hun sociale stand, behoorlijk verzwaard. Terwijl een jaar na de bevrijding nog kon worden gewezen op het spoor van destructie dat de Duitse troepen hadden achtergelaten, was een paar jaar later de onvrede en het onbegrip van vele huisvrouwen voelbaar. De overheid had heel wat uit te leggen en realiseerde zich terdege dat de loyaliteit van vrouwen nodig bleef om het wederopbouwprogramma te kunnen doorvoeren. Terwijl in andere landen overheden besloten tot het afsluiten van elektriciteit, koos de Nederlandse regering voor vrijwillige medewerking en moesten Nederlandse huisvrouwen zich het zuinig huishouden niet alleen eigen maken en internaliseren, maar ook hun huisgenoten daarin disciplineren. Vrouwenorganisaties werden daardoor - zij het niet van harte en met volle overgave - onderdeel van de overheidscampagne om vrouwen tot zuinigheid te manen. Het door de Nederlandse overheid gepropageerde en door vrouwenorganisaties overgenomen zuinigheidsvertoog resulteerde in deze jaren in serieuze onderzoeken naar de voordelen van de - internationaal gangbare - rechthoekige boven de Nederlandse vierkante theedoek. De rechthoekige theedoek zou niet alleen economischer in het productieproces zijn, maar ook praktischer in het gebruik.2 Ook andere onderzoeken van de vrouwenorganisaties waren gericht op ‘typebeperking’, zoals het terugdringen van verschillende soorten van hetzelfde product werd genoemd.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Voortbouwend op de ontwikkelingen tijdens de crisis en de Tweede Wereldoorlog, werd de samenwerking tussen overheid en de huishoudprofessionals nog hechter tijdens de periode van wederopbouw. Van overheidswege werd de oprichting van de Nederlandse Huishoudraad (1950) en de invoering van het vak Landbouwhuishoudkunde in Wageningen (1952) gestimuleerd. Ook waren er vele samenwerkingsverbanden met het bedrijfsleven. Het door de Nederlandse Spaarbankbond en andere banken opgerichte Gezinsbegrotingsinstituut (1952) en de Stichting Economisch Huishoudelijk Beheer (1955) moesten vrouwen ondersteunen bij het beheer van het gezinsbudget. Vrouwelijke deskundigen hadden zitting in tal van overheidscommissies, adviesraden en overlegorganen om vorm te geven aan nieuwe huishoudelijke apparaten en de gebouwde omgeving: van standaardisatiecommissies tot het Bouwfonds

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 104

Er kwam heel wat creativiteit aan te pas om met het schaarse aanbod van artikelen en het beperkte tentoonstellingsmateriaal toch een interessante etalage in te richten. Hier de etalage van Simon de Wit.

Nederlandse Gemeenten. De periode kenmerkte zich door een spectaculaire groei van het aantal deskundigen en hun organisaties, die zich positioneerden tussen producenten, overheid en gebruikers. Toch ontstond er juist in de periode van wederopbouw een kloof tussen huisvrouwen op de ‘werkvloer’ en de vrouwelijke professionals in het middenveld die zich als woordvoerders van huisvrouwen opwierpen. Terwijl de Nederlandse overheid, net als het Duitse bezettingsbestuur, zuinigheid predikte, lonkte de Amerikaanse luxe, uiteenlopend van auto's tot grote glimmende apparaten als koelkasten. In vrouwenbladen als Eva, Libelle en Margriet werd het verlangen naar luxe aangewakkerd door beelden uit de Hollywood-films en de Parijse modeshows. Daardoor ontstond er een grote discrepantie tussen droom en werkelijkheid, want de geleide loonpolitiek van de Nederlandse overheid was juist gericht op het ontmoedigen van de consumptie. Terwijl in 1950 in Nederland de aanschaf van huishoudtextiel nog een luxe was, huizen schaars verlicht waren en de aanschaf van huishoudelijke apparatuur buiten het bereik lag van menige beurs, ondernam een dertigtal vrouwelijke deskundigen in het kader van het Marshallplan een studiereis naar Amerika, waar zij een maatschappij aantroffen die niet was gericht op beperking maar op consumptieve groei. De Amerikaanse rol als gidsland werd institutioneel bevestigd door het Marshallplan, het hulpprogramma dat in 1947 was gelanceerd om de verstoorde betalingsbalans te verhelpen, het communisme in Europa een halt toe te roepen en een nieuw afzetgebied voor het Amerikaanse bedrijfsleven te creëren. Weliswaar ontving Nederland in vergelijking met andere landen het meest, maar de Amerikaanse hulp was niet de oorzaak van het economisch herstel, enkel de katalysator ervan.3 Minstens zo belangrijk was de culturele en psychologische werking die uitging van het programma, evenals de rol die het speelde bij de adoptie van huishoudelijke apparatuur in latere jaren. De Amerikareizen boden de Nederlandse deskundigen een kijkje in de toekomst. Terwijl het vergaand geprofessionaliseerde middenveld zijn

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek blik op de toekomst richtte, op kwaliteitsbewaking en productverbetering, was het merendeel van de Nederlandse huisvrouwen echter nog veroordeeld tot wasbord en tobbe.

Het zuinige huishouden4

Door een politiek gericht op de industrie ten koste van de consumptie, deed de overheid een zwaar beroep op het incasseringsvermogen van huisvrouwen en bleef elektrische huishoudelijke apparatuur

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 105

buiten het bereik van menigeen.5 Rantsoenering van elektriciteit (1945-1947), beperking van het energiegebruik tijdens de piekuren (tot 1950), forse tariefsverhogingen (1954) en vervolgens grote prijsverhogingen van elektrische huishoudelijke apparaten volgden elkaar in rap tempo op.6 De Nederlandse overheid moest erkennen dat de discipline tijdens de bezetting groter was dan erna. Er werd meer en meer gemopperd. ‘Het hindert ons echter dat wij nog altijd zuinig moeten zijn’, schreef de redactie van het vrouwenelektriciteitsblad in 1946, ‘bij velen zal de vraag zijn gerezen of deze door de overheid voorgeschreven zuinigheid wel zoo noodzakelijk is.’7 Terwijl in 1946 de straatverlichting volop brandde en de machines in de fabrieken weer draaiden, werden de huishoudens op rantsoen gezet. Dat hield in dat er 's avonds maar één lamp van 40 watt in de huiskamer kon branden tussen zeven en elf uur en dat gangen, portalen en keukens het met een peertje van 9 watt moesten doen. Overdag konden huisvrouwen met dat rantsoen twee uur per week stofzuigen en één uur strijken, in een onverwarmd huis. Het hele gezin mocht wel weer bijna twee uur naar de radio luisteren.8 Even leek het erop dat de rantsoenering werd opgeheven, maar vier jaar na de bevrijding zag de overheid zich opnieuw genoodzaakt een campagne te starten om het elektriciteitsverbruik tijdens de piekuren tussen zeven en negen uur 's ochtends en vier en zes uur 's avonds in te dammen. Huisvrouwen werden gemaand om 's middags warm te eten of de avondmaaltijd alvast te koken in de middag om de piekuren te omzeilen, de broodroosters voorlopig op te bergen, de radio niet voor het ochtendnieuws aan te zetten en de werkschema's voor het schoonmaken om te gooien. ‘Denk er bv. aan om, ook wanneer U maar eventjes naar de keuken gaat om theewater op te zetten, het licht in de huiskamer uit te doen.’9 Wie deze maatregel overtrad, werd met afsluiting bedreigd. Al deze maatregelen grepen diep in de dagelijkse huishoudelijke praktijk van vrouwen in. Zij kwamen boven op allerlei andere regelingen, zoals de rantsoenering van voedsel. Bovendien hadden vele gezinnen in de oorlog hun bezittingen aangesproken en nieuwe aankopen uitgesteld om rond te kunnen komen. Na de oorlog was veel huisraad en kleding eigenlijk aan vervanging toe, maar werd vanwege de aanhoudende schaarste weer opgelapt. Huisvrouwen hadden handen vol werk, gemiddeld 12 tot 14 uur per dag. Tot ver in de jaren vijftig werd in Margriet geklaagd over vermoeidheid, terwijl De Bond van Plattelandsvrouwen een Rustfonds voor boerinnen opzette.10 De NVVH zwengelde een discussie aan om de vermoeidheid aan te pakken door het stimuleren van meer afwisseling.11 Door de nadruk op zuinigheid en spaarzaamheid (her)vonden enkele Nederlandse merken van kapitaalarme huishoudelijke artikelen een nieuwe markt. Zuinigheidstechnieken als Tomado's afdruiprekken, zeepkloppers, schuimspanen en stampotstampers floreerden.12 Deze kapitaalarme, maar handige huishoudelijke instrumenten waren al vóór de oorlog op de markt, maar diverse

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek De nutsbedrijven konden aanvankelijk slechts in beperkte mate aan de energiebehoeften van de industrie en het huishouden voldoen. Zoals blijkt uit deze oproep uit 1948, werd met name op de huishoudens een dringend beroep gedaan om het energieverbruik zoveel mogelijk te beperken. Tot bijna tien jaar na de oorlog was er nog sprake van rantsoenering, energiebeperking tijdens piekuren en forse tariefverhogingen.

Nederlandse bedrijven op dit terrein floreerden vooral in de periode na de oorlog, toen de zuinigheidspolitiek en -moraal hoogtij vierden.13 Het meest kenmerkende apparaat voor deze periode van huishoudelijke zuinigheid was de naaimachine.14 Vrouwen zagen zich genoodzaakt veel tijd en energie te steken in verstelwerk en het maken van eigen kleding en kinderkleding. Voor de vele stellen die kort na de oorlog trouwden, lag de aanschaf van een naaimachine meer voor de hand dan de aankoop van een wasmachine. In 1947 had 14% van de huishoudens een wasmachine en 72% een naaimachine.15 In de krappe naoorlogse jaren maakten huisvrouwen uit oude, versleten heren- of dameskleding jasjes en broekjes voor hun kroost. Kostbare textielbonnen werden gespaard door versleten lakens op te lappen tot een mozaïek van ingezette stukken. Met deze huisvlijt, die ook in de voorafgaande crisis- en oorlogstijd zijn nut had bewezen, was de naaimachine onlosmakelijk verbonden.16 Werden de naaimachines vóór de oorlog merendeels bediend door

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 106

Het zelf thuis vervaardigen van kleding met behulp van een naaimachine werd in de jaren vijftig zeer populair. Ook al was de textielschaarste rond 1960 voorbij, confectiekleding was nog zeer duur en de behoefte aan modebewuste kleding hoog. Een groot deel van de Nederlandse gezinnen beschikte toen over een hand-, trap- of elektrische naaimachine.

naaisters die voor een paar dagen aan huis het naai- en verstelwerk kwamen doen, na de oorlog moesten steeds meer huisvrouwen het zelf doen. Waar het de naoorlogse huisvrouwen zonder huishoudschoolopleiding aan ontbrak, was de vaardigheid om met een hand- of trapnaaimachine om te gaan, evenals de vaardigheid van het naaien zelf. Vrouwenorganisaties boden naai- en patroontekencursussen aan om in de grote behoefte te voorzien. De cursus ‘Van oude kleding nieuwe maken’ bleek in 1954 het populairst.17 In een wekelijkse radiorubriek bracht Ida de Leeuw-Van Rees, die met ‘raad en draad paraat’ zat, mondeling de kneepjes van het kostuumnaaien bij. Ook toen de textielschaarste voorbij was, bleef het zelf maken nog lang profijtelijk, omdat confectiekleding veel duurder was. Bij het maken van kinderkleding werd door grote zomen en brede naden, die later uitgelegd konden worden, geanticipeerd op de groei van het kind en de krimp van het textiel. Deze ingenaaide zuinigheid in de vorm van te ruime maatvoering zou in de jaren zeventig het verafschuwde kenmerk van zelfgemaakte kleding worden. De naaimachine had dusdanig haar nut bewezen, dat veel huisvrouwen in de jaren zestig hun hand- of trapnaaimachine inruilden voor een elektrische ‘zigzagmachine’, die een eind maakte aan de arbeidsintensieve handmatige naadafwerking. Uit een onderzoek van Philips van 1964 bleek dat 29% van de vrouwen een elektrische naaimachine had.18 De naaivaardigheid steeg zo snel dat in 1967 bijna 45% van de Nederlandse vrouwen rapporteerde haar eigen garderobe te maken.19 Ontstaan uit noodzakelijke zuinigheid, zou de ‘zelfmaakmode’ in de jaren zestig worden geafficheerd als een ‘creatieve’ hobby. Zuinigheid kreeg ook zijn beslag in de gebouwde omgeving. De overheid koos hier voor kwantiteit in de sociale woningbouw en niet voor kwaliteit, en beknibbelde dusdanig op het bouwprogramma dat Nederland wat betreft wooncomfort achter zou gaan lopen op de andere Europese landen. Nederlandse woningwetwoningen zouden tot ver in de jaren zestig slechts één warme kamer en vele koude vertrekken kennen. Terwijl er een levendige discussie tussen architecten, woningbouwverenigingen en vrouwenorganisaties werd gevoerd over nut en noodzaak van collectieve voorzieningen zoals warm water en centrale verwarming, werd juist hierop door de overheid bezuinigd. In 1961 was slechts 5% van alle nieuwe woningen in Nederland

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek voorzien van centrale verwarming: in Zweden was dat 99%, Zwitserland 90%, Denemarken 76%, België 70%, Frankrijk 44% en in West-Duitsland 24%.20 Het overgrote deel van de Nederlanders verwarmde in de jaren veertig en vijftig de woonkamer met kolenkachels gestookt op goedkope, maar roetverspreidende eierkolen. Na het einde van de beperkende maatregelen op elektriciteit gingen eind jaren vijftig en begin jaren zestig steeds meer huishoudens 's winters andere vertrekken als keukens, badkamers en slaapkamers bijverwarmen met kleine (verplaatsbare) kacheltjes op elektriciteit, gas of petroleum. Elektrische straalkacheltjes waren het meest populair. Landelijk bekeken, verwarmde in 1957 circa 27% van de huishoudens bij met een elektrisch en 6% met een petroleumkacheltje. Uit het Philipsonderzoek zeven jaar later bleek dat 61% van de ondervraagde huisvrouwen één of meer elektrische kacheltjes gebruikte. Een grote verbetering ten opzichte van de kolenkachels waren de kolenhaarden gestookt op antraciet, die duurder maar effectiever waren. In 1952 kwamen de eerste, uit Amerika geïmporteerde petro-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 107

De eerste jaren na de oorlog bleven gekenmerkt door schaarste. Een groot deel van de levensmiddelen en goederen bleef vooralsnog buiten bereik van velen. Het aanbod van huishoud- en schoonmaakartikelen nam echter geleidelijk toe, zoals deze uitstalling van een Amsterdamse zaak in 1949 laat zien.

leumhaarden op de Nederlandse markt en gingen de concurrentie met de kolenhaarden aan. De petroleumhandelaren, die tijdens de oorlog en de jaren daarna afwezig waren geweest, kwamen begin jaren vijftig weer terug. Petroleum was duurder dan antraciet of kolen, maar de kwaliteit ervan was minder wisselvallig. Omdat gebruikers het gemak van een oliehaard verkozen boven het vele schoonmaakwerk dat een kolenkachel of -haard vergde, gingen de kolenhandelaren in 1958 aan de slag met een campagne waarin de gezelligheid van het kolenvuur werd benadrukt. Blijkbaar had de campagne succes, want tussen 1959 en 1962 steeg de verkoop van kachelhaarden en liep die van oliehaarden zelfs terug. In 1964 had 89% van de Nederlandse huishoudens een kolenhaard en 16% een oliehaard.21

De lonkende luxe van de Amerikaanse keuken22

Terwijl het Nederlandse beleid gebaseerd was op matiging van lonen, op beperking van goederen en assortiment en op uitbreiding van de ijzer-, staal- en chemische industrie ten koste van de consumptie, had de Amerikaanse politiek nadrukkelijk oog voor het belang van consumenten bij het stimuleren van innovaties.23 De Amerikaanse ambtenaren van de Marshallgelden hechtten daarom veel waarde aan de deelname aan de wederopbouw van Nederlandse vrouwelijke experts uit de rijk geschakeerde vrouwenorganisaties.24 In het kader van de Marshallhulp maakten niet alleen ingenieurs, elektrotechnici en boeren, maar ook vertegenwoordigers van vrouwen-, werkgevers- en werknemersorganisaties studiereizen naar Amerika. Toen in 1954 de pas opgerichte koepelorganisatie Nederlandse Huishoudraad, die gericht was op consumentenbelangen, het initiatief nam tot een studiereis naar de Verenigde Staten om consumentenorganisaties te onderzoeken, reageerden de verantwoordelijke Amerikaanse ambtenaren enthousiast. ‘Wij vinden het een buitengewoon gelukkige gedachte, dat Nederland het eerste land is, dat een konsumententeam naar de U.S.A. heeft gezonden. Het is een merkwaardig verschijnsel, dat in de afgelopen jaren talloze groepen uit allerlei takken van bedrijf en landbouw de U.S.A. bezochten en dat tot op heden de konsumentenbelangen schitterden door afwezigheid... Wij koesteren de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek hoop, dat deze konsumentengroep, vrij staande van de invloed van directe bedrijfsbelangen, er in zal slagen ook bij het Nederlandse bedrijfsleven het “Think Consumer” ingang te doen vinden.’25

De positie van Amerikaanse vrouwen kwam in de verslagen voor het thuisfront uitgebreid aan de orde. Nederlandse ingenieurs, werkgevers en boeren verbaasden zich erover dat Amerikaanse getrouwde vrouwen uit de middenklassen buitenshuis werkten, terwijl in eigen land de praktijk en ideologie van de voltijdse huisvrouw en de kostwinnende man zich consolideerde.26 In 1947 was 98% van alle gehuwde Nederlandse vrouwen tussen 15 en 64 jaar voltijds huisvrouw en het merendeel van de gehuwde mannen de kostwinner.27 In Amerika, daarentegen, bleven getrouwde vrouwen uit de middenklassen ondanks intensieve overheidscampagnes buitenshuis werken, meestal in deeltijd. De financiële bijdrage van deze vrouwen aan het gezinsbudget vormde de motor achter de verdere economische expansie van de Amerikaanse consumptiemaatschappij.28 Het waren deze vrouwen die met het extra verdiende geld voor het eerst in staat waren een deel van het gezinsbudget te besteden aan droomkeukens en aan huishoudelijke apparaten die arbeidsbesparing beloofden. Emma Mesdag, voorvechtster van de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 108

De woordenwisseling tussen het Russische staatshoofd Chroesjtsjov en de Amerikaanse vice-president Nixon bij een Amerikaanse modelkeuken op een tentoonstelling in Moskou in 1959 is de geschiedenis ingegaan als het keukengesprek. Nixon vroeg zich af of het niet beter was elkaar met wasmachines te beconcurreren in plaats van met raketten.

professionalisering van huishoudkundig onderwijs en directrice van de Haagse huishoudschool, constateerde na haar door Marshallgelden gefinancierde Amerikaanse studiereis in 1953: ‘Hier is de huisvrouw er maar al te vaak trots op om een sloof te zijn van haar gezin. In Amerika is zij dat niet.’29 In bijna een kwart van de rapportages van alle studiereizen die Nederlanders in het kader van de Marshallhulp maakten, werd de Amerikaanse keuken aangewezen als het symbool van de welvaart. Foto's van en verhalen over grote glimmende koelkasten en wasmachines bleken de beste ambassadeurs van de Amerikaanse droom.30 ‘Wij kennen ze allemaal, die foto's van keukens-om-van-te-watertanden, die voornamelijk uit Amerika ons zoo nu en dan bereiken... Wij hebben er ons aan gewend dat al die begeerlijkheden, “niets voor ons” zijn, onbereikbaar duur en zoo. Bijna kunnen we het ons voorstellen, dat de lezeres van dit artikel een beetje kregelig wordt, wanneer hier wéér van die fraaiïgheden worden voorgetooverd: zeker, heel mooi en heel praktisch, maar voor de gewone huisvrouw onmogelijk te betalen,’ sprak in 1938 de redactie van de NVEV haar leden nog toe.31 Deze ambivalente houding was onder vrouwelijke deskundigen echter na de oorlog verdwenen. De elektrohuishoudkundige L.E. Riepma, verbonden aan het Groningse GEB, verhaalde nog jaren na haar rondreis in 1948 met enthousiasme over haar indrukken van de Amerikaanse huishoudtechnologie, de keuken en de zelfbedieningszaak.32 Zij was de enige niet. Bij hun bezoek aan het New Yorkse Good Housekeeping Institute vergaapten de leden van het consumentenstudieteam zich aan de modelkeuken. ‘De keuken kost meer dan de salon,’ schreef Amerikagangster N. van den Broek, werkzaam bij de VDEN, in 1955.33 ‘Ons oog verlustigde zich ook in de vrolijke kleuren van vloeren, gordijnen, kleedjes, servetten, stoelen.’34 In het Amerikaanse huishouden waren apparaten groter: ‘De koelkasten blijken alle van grootformaat en in onze ogen zeer luxueus. Draaibare rekken, ruimte voor diepvriesproducten en berging in de koelkastdeur blijken geen uitzondering.’ Het in Nederland zo gangbare tweepitskomfoor ontbrak. De meeste vierpitsfornuizen hadden een ‘grilloven en een grote opberglade en automatische regeling’.35 De Amerikaanse droomkeuken werd de icoon van al het goede dat de techniek zou kunnen bieden. Dat werd vooral ook politiek zichtbaar toen vice-president Nixon samen met de communistische president Chroesjtsjov een bezoek bracht aan een tentoonstelling in Moskou en buiten het politieke protocol om uitgebreid stilstond

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek bij de Amerikaanse modelkeuken en deze presenteerde als de belichaming van superioriteit van het Amerikaanse kapitalistische systeem. De ‘keuken van de toekomst’, die in datzelfde jaar door de Amerikaanse autofabrikant General Motors werd getoond op de Schipholtentoonstelling ‘Het Atoom’, maakte ook in Nederland veel publicitaire indruk. De belofte was dat op een koude marmeren plaat kon worden gekookt, de afwas met ultrasonore trillingen kon worden gedaan en huisvrouwen via een televisiescherm met vriendinnen, kruideniers en kinderen konden communiceren. ‘Drukknop-huisvrouw houdt zeeën van tijd over’ kopte de Nederlandse pers. Geen van de Nederlandse journalisten die de tentoonstelling bezochten, stelde het fantastische element van de technische en maatschappelijke belofte aan de kaak; wel vroeg men zich af wat vrouwen met al die tijd zouden gaan doen.36 Zonder al deze technische beloften, maar wel inspelend op dit beeld, nam kantoormeubelfabrikant Ahrend begin jaren zestig het voortouw in de productie van geheel geëmailleerde, uit staalplaat geperste onderdelen voor een keuken, de American Kitchen, naar het streamline design van Raymond Loewy.37 De karakteristieke aluminium handgrepen, afgeronde hoeken en het roomwitte uiterlijk sloten naadloos aan bij de vormgeving van de koelkasten uit die tijd.38 Het aanrechtblad, uitgevoerd in rood, blauw, groen of zwart vinyl, was voor Nederlandse begrippen hoog. Deze Amerikaanse keuken, die alleen weggelegd bleek te zijn voor welgestelden met een hang naar vooruitstrevendheid, suggereerde dat de keuken een ware industriële werkplaats was.39 De Amerikaanse keuken bleef echter lange tijd voor Nederlandse vrouwen meer een keuken-om-van-te-watertanden dan een werkelijke optie. Zelfs de Nederlandse Bruynzeelkeuken die Piet Zwart vóór de oorlog had ontwikkeld op basis van eerdere ontwerpen van de NVVH en het Instituut voor Huishoudtechnisch Advies (IVHA), was alleen voor de beter gesitueerden betaalbaar.40 Door de ontwikkeling van een sterk vereenvoudigde uitvoering kon Bruynzeel echter toch zijn stempel drukken op de inrichting van de keuken in de naoorlogse sociale woningbouw: een keukenblok bestaande uit een aanrechtblok van twee onderkastjes met daartussen een gootsteen van het moderne granito, Ocriet, met daaronder ruimte bij de afvoer voor een rekje om emmers op te zetten. Boven het linkerkastje zat een lade en boven het rechter vaak een uitschuifbare snijplank. Dit standaardpakket kon worden uitgebreid met

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 109

In tegenstelling tot de luxueuze Amerikaanse keukens, hadden de keukens in Nederlandse nieuwbouwwoningen van de jaren vijftig, mede door toedoen van het overheidsbeleid, een tamelijk sober en veelal uniform aanzien. Boven het granieten aanrecht bevinden zich de keukenrekjes met het geëmailleerd goed, daartussen de spoelbak met daarboven de geiser. Gekookt wordt er op een tweepitsgasstel, het petroleumstel dient voor het verwarmen en het sudderen. In deze Haagse nieuwbouwwoning is, in ieder geval in de keuken, nog geen plastic te bekennen (1957).

pannenrekken, bovenkastjes en een grote staande kast.41 De karakteristieke uitvoering was met crèmekleurige frontjes van houtvezelplaat en afgeronde hoeken voor kastjes van gelakt beukenhout en triplex en met beige-bruine plastic knoppen als handgreep. In de loop van de jaren werd dit model aangepast met een roestvrijstalen aanrecht, andere greepjes, een verticale plank onder de gootsteen en bevestigingspunten voor theedoeken. Door massafabricage kon dit versoberde model van de Bruynzeelkeuken op grote schaal goedkoop worden geplaatst in woningwetwoningen. De voorschriften van de overheden, systematische wetenschappelijke onderzoeken, bemoeienis van vrouwenorganisaties en de toepassing van de vereenvoudigde Bruynzeelkeuken ten spijt, werd menige keuken echter op inefficiënte wijze geïnstalleerd. Verschillende Vrouwen Advies Commissies bij de woningbouw wezen erop dat in de bouwfase en bij de plaatsing van keukens geen rekening werd gehouden met de moderne inzichten over efficiënte keukens. Onhandig geplaatste keukenblokken, te weinig of verkeerd geplaatste stopcontacten en onvoldoende ruimte voor gasfornuis of koelkast

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 110

Vindingrijkheid en doe-het-zelven moesten het gat dichten tussen de door de overheid gevoerde zuinigheidspolitiek en de stijgende behoefte aan apparaten. In 1950 gaf A.J. Wolthers-Arnolli, voorzitter van de Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging, in een van haar radio-uitzendingen instructies over de wijze waarop een stofzuiger tevens als wasmachine dienst kon doen.

waren het gevolg.42 Omdat Bruynzeel direct leverde aan de bouw en vooral rekening hield met de wensen van de architect en woningbouwvereniging, gaf het bedrijf zich nauwelijks rekenschap van de voorkeuren van gebruikers. Hoewel later contact werd gezocht met de NVVH en de Bond van Plattelandsvrouwen om de wensen van huisvrouwen te inventariseren, was het, volgens oud-directeur Vroom, al te laat: in 1982 was het eens zo succesvolle bedrijf failliet.43

Het middenveld geprofessionaliseerd

In een van haar radio-uitzendingen in 1950 zette de gerespecteerde en inspirerende voorzitster van de NVEV A.J. Wolthers-Arnolli uiteen hoe men van een stofzuiger een wasmachine kon maken door de ene kant van de slang aan de blaaskant van de stofzuiger aan te sluiten en de andere kant in een teil of badkuip met wasgoed te houden om zo het sop op te kloppen. Deze uitzending trok weliswaar de aandacht van de pers, maar het kwam Arnolli op de voorpagina van haar eigen lijfblad op een reprimande te staan.44 In het redactioneel commentaar distantieerde een van de elektrohuishoudkundigen zich met een uitvoerige technische uitleg van Arnolli's experiment. Toch moest de huishoudkundige toegeven dat tests met Arnolli's ‘wasmachine’ in de Arnhemse leerkeuken van de Vereniging van Exploitanten van Elektriciteitsbedrijven Nederland (VEEN) wel degelijk positief uitpakten. Deze episode illustreert hoe gebruiksdeskundigen als Arnolli probeerden het probleemoplossend vermogen van vrouwen te stimuleren, in een tijd waarin de overheid zuinigheid predikte terwijl nieuwe producten lokten. De confrontatie laat ook zien hoe de gebruiksdeskundige zich geplaatst zag tegenover het nieuwe kader van vrouwelijke professionals, die op grond van nieuwe inzichten de voorhoede van het eerste uur kapittelden. De nieuwe deskundigen organiseerden zich na de oorlog in aparte professionele organisaties, gericht op keuring en kwaliteitsbewaking, en splitsten zich af van de moederorganisatie van ervaringsdeskundigen. Ook bij de NVVH ontstond een scheiding tussen de moederorganisatie en haar keuringsinstituut IVHA, waar de deskundigen domineerden.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek De in Delft geschoolde scheikundige J.W. van Iterson-Rotgans vertegenwoordigde als geen ander de nieuwe generatie van vrouwelijke professionals.45 In Delft en Wageningen academisch opgeleide vrouwen als Van Iterson-Rotgans wierpen zich op als woordvoerders van huisvrouwen en streefden naar een vergaande professionalisering van het huishouden, dat zij echter niet uit eigen ervaring kenden. Terwijl zij zich professionaliseerden en een hechtere samenwerking zochten met overheid en bedrijfsleven, dreigde de vervreemding van de huishoudelijke praktijk van de achterban. Zo verbaasde Van Iterson-Rotgans zich in de jaren vijftig erover dat vrouwen vasthielden aan het sudderen van maaltijden op een aparte pit, terwijl het gebruik van de spaarbrander van het gaskomfoor hetzelfde (en volgens haar hygiënischer) resultaat gaf.46 Ook het teleurstellende respons op een jubileumprijsvraag over de beste ideeën voor het voeren van een zuinig huishouden, liet de kloof zien tussen de leiding en de achterban. Annie M.G. Schmidt zou het sluimerende conflict tussen de professionals en de huishoudelijke praktijk met groot gevoel voor humor verwoorden. Er was altijd wel een ‘prettige damesstem’ op de radio te horen met allerlei (ongevraagde) adviezen. ‘Ik heb het gevoel dat driekwart van de vrouwen bezig is het overige kwart voor te lichten. In iedere courant staat ergens wel een stuk huishoudelijke voorlichting, in ieder damesblad staat huishoudelijke voorlichting, als ik de radio aanzet komt daar altijd de prettige vrouwenstem die zegt: Gort is goedkoper dan vlees, dames!’, schreef Schmidt in deze jaren snedig.47 Er doemden ook andere uitdagingen op. Door het opkomend commercieel consumentenonderzoek in de jaren vijftig, kon het IVHA niet langer het alleenrecht van vrouwen op de belangen van gebruikers claimen.48 Er ontstonden tal van organisaties die zich opwierpen als vertegenwoordigers van huisvrouwen en consumenten, zoals het overkoepelende orgaan de Nederlandse Huishoudraad (1950) en de Consumentenbond (1952). Het was een ontwikkeling die de bestaansreden van het IVHA, pionier in het gebruikersonderzoek, bedreigde. Het IVHA voelde niets voor het voorstel van andere vrouwenorganisaties om de krachten te bundelen in een overkoepelend orgaan gericht op consumentenzaken. Met dat doel verenigden zich in 1950 twintig vrouwenorganisaties in de Nederlandse Huishoudraad (NHR); de relatie met het IVHA, dat verlies van onafhankelijkheid en belangenverstrengeling met de industrie vreesde, zou altijd moeizaam blijven.49 Ook met de Consumentenbond was er concurrentie. De bond deed vergelijkend warenonderzoek, vermeed expliciet het contact met producenten en publiceerde ook negatieve uitslagen; het IVHA zocht juist wel naar

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 111

Niet langer wierpen vrijwilligsters zich op het gebruikersonderzoek, maar de nieuwe, te Delft en Wageningen afgestudeerde deskundigen. Ir. Sangster is bezig met het instellen van een beproevingsinstallatie voor aardewerkkeuring in het IVHA-laboratorium (ca. 1963).

samenwerking met producenten om invloed te kunnen uitoefenen op het ontwerp en verleende alleen het keurmerk aan de goedgekeurde artikelen.50 Ook na de oorlog streefde het IVHA naar het vinden van arbeidsbesparende en gebruiksvriendelijke huishoudelijke middelen zodat vrouwen meer tijd zouden overhouden voor zichzelf en hun gezin.51 Daarbij richtte het zich steeds meer op productontwikkeling en minder op collectieve oplossingen, zoals Van Waveren-Resink ooit bij de oprichting had bepleit. De naoorlogse schaarste aan huishoudelijke producten was de NVVH een doorn in het oog en de organisatie verzocht de overheid om extra distributiepunten voor textiel toe te kennen, aangezien vrouwen voor de uitoefening van hun beroep, net als in andere bedrijven, bedrijfskleding nodig hadden. De overheid weigerde het huishouden als bedrijf aan te merken en wees het verzoek af.52 Het IVHA was vooral een zaak geweest van vrouwen die trots waren op hun beroep als huisvrouw, en daarin werden gesteund door Amsterdamse en Haagse huishoudleraressen en een aantal technisch opgeleide vrouwen. Na de oorlog domineerden vrouwen met een bèta-opleiding de organisatie.53 Niet alleen het instituut werd geprofessionaliseerd, ook van de correspondenten in de lokale afdelingen werd meer dan ervaringsdeskundigheid gevraagd. Huishoudelijke artikelen werden niet langer uitsluitend benaderd vanuit de huishoudelijke praktijk, ze werden nu ook bekeken met een wetenschappelijk-technische blik.54 Er werd ook een geheel nieuw laboratorium opgezet. Medewerkers van het instituut testten artikelen op kwaliteit en bruikbaarheid en koppelden adviezen over nieuwe technologie steeds aan de meerwaarde daarvan in de praktijk. In 1956 adviseerde het IVHA huisvrouwen die klein behuisd waren om centrifuges aan te schaffen in plaats van wasmachines, omdat ‘met de moderne goede wasmiddelen (de zelfwerkende bijv.) reeds een zo goed wasresultaat bereikt wordt, dat nawassen dikwijls overbodig is’.55 Ook de prijzige automatische trommelwasmachines bekeek het IVHA kritisch; het adviseerde ‘de combinatie

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek trommelwasmachine die automatisch verwarmt, wast en spoelt en daarnaast een centrifuge, boven de automatische wasmachine die zelf centrifugeert’.56 Het IVHA hield producenten verantwoordelijk voor meer duidelijkheid en verleende zijn keurkmerk aan de wasmiddelen Henco, Persil, Imi en Ata bijvoorbeeld pas na verbetering van de gebruiksaanwijzingen.57 Toen eind jaren zestig uit een TNO-onderzoek bleek dat doe-het-zelfverven vaak giftige bestanddelen bevatten, wist het IVHA de verffabrikanten ertoe te bewegen de receptuur aan te passen of op de verpakking een waarschuwing te plaatsen tegen gebruik voor speelgoed.58 Albert Heijn liet de producten die het aanbood in de Premie van de Maand Club vooraf testen en goedkeuren door het IVHA: op aanwijzingen van het instituut werden een lichtgewicht naaimachine en een strijkplank aangepast.59 Het keurmerk moest huisvrouwen helpen een keuze te maken uit het groeiende aanbod van producten.60 In de stroom van nieuwe goederen die de markt overspoelden, met name op het gebied van het wassen, beschouwde het IVHA zichzelf als een noodzakelijk baken: ‘De consument verkeert in de branding, ofschoon hij zich ternauwernood van enig gevaar bewust is. De doorsnee huisvrouw als consumente is bij gebrek aan warenkennis en begrip van marktpositie niet in staat zich een eigen oordeel te vormen. De “loodsdienst” van ons IVHA is de aangegeven weg om hier de juiste koers te varen.’61

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 112

Tekening van Fiep Westendorp over het ‘VAC-werk’ van de meer dan zeshonderd Vrouwen Advies Commissies, die zich sinds 1945 mengden in het ontwerpen van huizen vanuit het perspectief van huisvrouwen.

Terwijl het IVHA zijn werk productgewijs bleef doen in samenwerking met het bedrijfsleven, had de nieuwe Nederlandse Huishoudraad een bredere kijk. Als een koepelorganisatie van een twintigtal vrouwenorganisaties, die tezamen een half miljoen vrouwen vertegenwoordigden, streefde de NHR naar het bevorderen van efficiënt huishouden en de behartiging van consumentenbelangen bij de overheid, het bedrijfsleven en wetenschappelijke instellingen. De NHR dong mee naar medezeggenschap bij maatregelen van de overheid, ontwerpnormen van huishoudelijke apparatuur en de gebouwde omgeving en testmethoden bij laboratoria. Academisch en technisch geschoolde vrouwen zaten als vertegenwoordiger in commissies voor onder andere elektrische apparaten, kunststoffen en meubels van het Normalisatie Instituut, de KEMA, de Gasstichting, de SER en het Nederlands Verpakkingscentrum. Daarnaast zette de NHR tal van klachtencommissies en stichtingen op om consumentenzaken te behartigen en af te dwingen, zoals we later in dit hoofdstuk zullen zien.

Vrouwen bouwen

De bouwprogramma's en nieuwe richtlijnen bepaalden na de Tweede Wereldoorlog in grote mate de vormgeving en technische mogelijkheden van het Nederlandse huishouden.62 Zowel de oude als de nieuwe vrouwenorganisaties bemoeiden zich actief met de formulering van het overheidsbeleid op het terrein van de woningbouw en probeerden tijdens de wederopbouw te adviseren bij de bouwprogramma's in de ontwerp- en bouwfase. De Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen bouwde voort op haar vooroorlogse pionierswerk. In 1946 werd door het ministerie van Wederopbouw een adviesraad ingesteld waarin, naast architecten en stedebouwkundigen, ir. Schreuder-Gratema namens de NVVH zat.63 Ter ondersteuning van het advieswerk van Schreuder-Gratema

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek hield de architecte Staal-Kropholler een enquête onder de leden van de NVVH om de woonwensen en -eisen van huisvrouwen te inventariseren. Margaret Staal-Kropholler (1891-1966), de eerste Nederlandse vrouwelijke architect, behoorde met Staal, De Klerk, Kramer, Blaauw en Wijdeveld tot de vaste kern van sociale-woning-bouwarchitecten van de Amsterdamse School. In tegenstelling tot de meesten van hen stelde Staal-Kropholler de woonwensen van vrouwen centraal. Ze was actief binnen verschillende vrouwenorganisaties.64 In 1947 rapporteerde Staal-Kropholler dat de leden een voorkeur hadden voor ‘een efficiënte levensmiddelenkast, geventileerd, 's zomers koel en 's winters vorstvrij, eveneens een ijskast in de woningen met centrale verwarming’. Daarnaast spraken huisvrouwen zich uit voor uitbreiding van de ruimte boven de standaardmuurkasten en een tochtportaal.65 Ze wensten meer lichtpunten, stopcontacten, bergruimte en vuilnisstortkokers dan

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 113

de overheid voorstond. Bovendien wensten de meeste vrouwen een aparte wasgelegenheid binnenshuis. Dit standpunt was een ommekeer voor de NVVH, die tot dan toe had gepleit voor een wasmachinepark buiten de deur. Dit goed gedocumenteerde rapport zou gaan dienen als leidraad voor de naoorlogse woningbouw.66 De kwalitatieve eisen waaraan sociale woningbouw moest voldoen, werden door de rijksoverheid vastgelegd in de Voorlopige wenken voor het ontwerpen van eengezinshuizen 1946, waarin naast algemene, technische en onderhoudsaspecten, ook aandacht werd besteed aan de grootte van de woning in relatie tot de gezinssamenstelling. Voor een gezin bestaande uit een ouderpaar en twee tot vier kinderen werd bijvoorbeeld een keuken van 4,5 m2 voldoende geacht. De minimale inrichting van de keuken, waarop Bruynzeel zou inspringen, bestond uit een aanrechtblad met gootsteen van granito, twee onderkastjes, een servieskast en een pannenwandplank. In 1951 werden de Voorlopige wenken vervangen door een nieuwe richtlijn, waarin op verschillende punten zwaar werd beknibbeld. Zo nam de minimale oppervlakte van keukens af tot 3 à 4 m2. Van verschillende kanten, zoals van de NHR en het Bouwcentrum, kwamen protesten tegen de nieuwe ontwerpnormen voor de sociale woningbouw. Er moest bijvoorbeeld voor het aanrecht minimaal een aanrechtblok van vier standaardonderkastjes zijn, vond de NHR.67 De voorzitster van de NHR en hoofd van de afdeling voorlichting bij het Bouwcentrum, J. Meihuizen-ter Braake, en architect W. van Tijen zetten hun ongenoegen over de lage kwaliteit van de woningbouw om in een initiatief tot oprichting van de Studiegroep Functionele Grondslagen van de Woning (1954-1958), die onder de vlag van het Bouwcentrum zou opereren. Het Bouwcentrum, in 1946 opgericht om de efficiëntie en effectiviteit van de bouwproductie te verbeteren, groeide uit tot een nationaal en internationaal podium voor de bouwwereld waar de overheid, woningbouwbedrijven, architecten, woningcorporaties en bewoners elkaar vonden.68 Van Tijen zag in de oprichting van de studiegroep een kans om voor kwalitatief betere volkshuisvesting te ijveren dan was vervat in de blauwdruk van de ondermaatse Voorschriften en Wenken uit 1951.69 Voor Meihuizen-ter Braake bood het initiatief huisvrouwen de mogelijkheid tot inspraak in de ontwikkeling van woningbouw.70 De commissie onderzocht in een negental rapporten een aantal woonfuncties zoals koken, slapen en wassen.71 Deze rapporten waren enerzijds gebaseerd op de ervaringen van tweehonderd huisvrouwen van industriële, land- en hoofdarbeiders, die regelmatig werden gepeild.72 Daarnaast was ergonomisch onderzoek uitgevoerd naar alle huishoudelijke handelingen in een nagebouwde woning, die fotografisch werden vastgelegd. Hieruit concludeerde men onder meer dat een rechthoekige keuken de beste vorm was en dat een goede werkhoogte, werkhouding, verlichting, ventilatie en warmwatervoorziening essentieel waren.73 De rapporten bevatten verder richtlijnen voor de grootte van het aanrecht, de plaatsing van de kastjes, de bouwplanning van fornuis en/of koelkast en de indeling

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Spotprent over het soort foute bouwontwerpen waartegen de Vrouwen Advies Commissies streden.

van de keuken.74 De rapporten van de studiegroep waren een voortzetting van de vooroorlogse Amsterdamse commissies en gaven de stoot tot de vernieuwde, en verruimde, Voorschriften en Wenken van 1965.75 Zo werd bijvoorbeeld de keukenoppervlakte weer opgetrokken tot 5 à 7 m2 om ruimte te creëren voor een fornuis en een koelkast en, waar mogelijk, een vaatwasser.76 Het Bouwcentrum in Rotterdam en de NHR speelden in de verruiming van de bouwnormen van de overheid uit 1965 een cruciale rol. Ook andere vrouwenorganisaties bemoeiden zich actief met de woningbouw. Onder leiding van de voorzitster Wolthers-Arnolli, inmiddels Otte-Arnolli, schoolde de NVEV haar leden technisch bij zodat zij als gebruiks- en ervaringsdeskundigen in bouwcommissies, woningbouwverenigingen en gemeentecommissies erop konden toezien dat ‘met de beschikbare middelen van nu, maar met oog voor de toekomstige mogelijkheden en behoeften, huizen worden gebouwd, waarin het wonen een genot is en het werken geen straf’. In 1947 zette de NVEV voor haar leden de kadercursus ‘Woningbouw en Installatie’ op, om te adviseren bij de plaatsing van elektrische apparaten als fornuizen, heetwaterreservoirs, koelkasten, stofzuigers en strijkplanken, bij het lezen van installatietekeningen en keukenplattegronden alsmede bij de indeling van wasruimten. Ook het woningbouwbeleid van de overheid behoorde tot de lesstof.77 Tegelijkertijd drong de NVEV er bij het ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting op aan ‘dat vrouwen betrokken moeten worden in de commissies, die over woningbouw adviseren of beslissen’.78 De overheid weigerde.79

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 114

Leden van de VAC in discussie met architecten en de gemeentelijke woningdienst naar aanleiding van bouwtekeningen. De meeste VAC-leden hadden, zeker in het begin, geen formele technische achtergrond of kennis. Door middel van gerichte cursussen, scholing en praktijkervaring raakte men al gauw vertrouwd met de voornamelijk mannelijke wereld van de bouw.

Een nieuwe beweging sprong in het gat dat Otte-Arnolli voor ogen had gestaan en gaf de stoot tot de oprichting van honderden zogeheten Vrouwen Advies Commissies (VAC), die tot aan de huidige dag actief zijn in de bouwtechnische vormgeving van de woningbouw in Nederland. Hiermee werd de traditie van vrouwen en vrouwenorganisaties voortgezet om zich op basis van hun gebruiksen gebruikersexpertise te mengen in de gebouwde omgeving.80 In 1946 werd in Rotterdam de eerste VAC opgericht, waarvan H.D. 's-Jacob-Goddard, een ambtenaar op het ministerie van Volkshuisvesting, voorzitster werd.81 De beweging groeide vervolgens uit tot meer dan 600 lokale organisaties.82 De meeste VAC's werden opgericht op initiatief van gemeenten of van vrouwenorganisaties en werden gesteund door gemeentelijke subsidies.83 De VAC's gaven advies aan de gemeentelijke woningdienst, architecten en woningcorporaties vanuit het praktische perspectief van huisvrouwen. Zij beoordeelden woningplattegronden, bezochten de bouwplaats, maakten deel uit van bouwteams en peilden de woonervaringen enkele jaren na oplevering.84 Zij bekeken de ligging van de vertrekken, de plaatsing van en het aantal stopcontacten en lichtpunten, de inrichting van badkamers, de draairichting van deuren en de mate waarin de woning kon worden schoongehouden. Bij keukens hadden de ventilatie, verlichting, plaatsing van afvalemmers, gebruik van materialen en de onderlinge plaatsing van de keukenelementen hun aandacht.85 Bouwbesluiten en exemplaren van de Voorschriften en Wenken behoorden tot hun vakliteratuur.86 De precieze onderhandelingsruimte in het bouwproces hing altijd af van lokale omstandigheden.87 Meer dan eens bleek bovendien dat de wensen van de VAC-vrouwen financieel niet

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek haalbaar werden geacht of dat zij zelf anticipeerden op de financiele onhaalbaarheid van hun adviezen.88 Toch konden op het oog kleine veranderingen grote gevolgen hebben voor gebruikers. ‘We zouden het aanrecht liever naast het fornuis zien geplaatst. Daar dan een lichtpunt aanbrengen. Keukendeur aan de andere kant ophangen, opengaand naar het halletje. Een pannenrek aanbrengen,’ zo leest een kenmerkend verslag van het werk van de organisatie.89 De meeste VAC-leden kwamen uit de hogere middenklasse en waren van middelbare leeftijd, gehuwd en vaak moeder. Zij hadden vooral zitting op grond van hun praktische kijk als huisvrouw.90 Deze gebruiksexpertise legitimeerde hen in de bouwwereld; de meesten vonden dat technisch geschoolden niet thuishoorden in de VAC's, ‘omdat zij eenzijdig zijn ingesteld en nog meestal mannen zijn die door hun vakspecialisme veelal gezond verstand en vooral een practische kijk missen’.91 Deze nadruk werd onderschreven door lokale overheden, woningbouwverenigingen en architecten, die uitbreiding van de bevoegdheden van de VAC-vrouwen ongewenst vonden. ‘Zij spreekt vanuit haar ervaring ten aanzien van het wonen als huisvrouw, niet als b.v. architecte of medica, omdat zij zich dan aan een “grensoverschrijding” zou schuldig maken,’ aldus de Dienst Volkshuisvesting van de gemeente Rotterdam in 1957.92 In Amsterdam werd intern een verhitte discussie over het lidmaatschap van technische deskundigen gevoerd bij de benoeming van de in Delft afgestudeerde bouwkundig ingenieur A. Frater Smid-van Thiel, die door de Vereniging van Vrouwen met Academische Opleiding (VVAO) was voorgedragen met goedkeuring van de Dienst Volkshuisvesting. Frater Smid adviseerde namens de NHR ook het Bouwfonds Nederlandse Gemeenten.93 Hoewel telkens opnieuw werd benadrukt dat Frater Smid zitting zou hebben als huisvrouw, bleef men het oneens.94 De positie en legitimatie van VAC-vrouwen was al met al complex. De VAC's hadden namelijk uiteindelijk toch verschillende bouwdeskundigen in hun midden. Zo waren eind jaren vijftig architectes, binnenhuisarchitectes, woninginspectrices, een aanneemster, een lichtadviseuse en een elektrohuishoudkundige lid van VAC's in Rotterdam, Zwolle en Arnhem.95 Zij konden hun positie alleen handhaven door zich extern te presenteren als huisvrouwen die slechts spraken vanuit een gebruikersexpertise; intern begaven zij zich echter wel degelijk op het gebied van technische expertise.96

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 115

In de jaren vijftig gebeurde de was nog met beperkte hulpmiddelen, zeker op het platteland. Hier, in de omgeving van Oisterwijk, doet een vrouw de was bij de open regenput. Het water in de handaangedreven trommelwasmachine wordt van onderen verwarmd met behulp van een handgestookt vuur. Bij koude en regen gebeurde het wassen in een voormalig bakhuis, dat vroeger voor het bakken van brood diende (1954).

De VAC's beseften dat technische kennis noodzakelijk was om ‘geen dilletantische indruk [te] maken’, maar ook dat die deskundigheid niet openlijk kon worden uitgespeeld.97 De roep om verdere professionalisering van huishoudkundige kennis zou overigens niet uit de stedelijke hoek van de vrouwenorganisaties komen, maar uit de agrarische hoek, zoals de oprichting van de vakgroep Huishoudwetenschappen in Wageningen laat zien.

Ingenieurs van het huishouden98

De instelling in 1952 van de ingenieursopleiding Landbouwhuishoudkunde, later omgedoopt tot Huishoudwetenschappen, aan de Landbouwhogeschool in Wageningen, was de kroon op de professionaliseringsbeweging.99 Vrouwen werden daar niet opgeleid tot managers van hun eigen huishouden maar tot professionals die het huishouden als technisch, natuurwetenschappelijk en economisch proces begrepen. De belangrijkste initiatiefneemster was Greta Smit.100 Als inspectrice bij het nijverheids- en landbouwhuishoudonderwijs en bestuurslid van de Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande (HVP) kende zij alle directrices van opleidingen voor landbouwhuishoudleraressen en de leraressen, voorlichtsters en maatschappelijk werksters op het platteland. Bovendien had zij goede contacten met de departementen van Landbouw en Onderwijs. In 1945 spoorde zij de secretaris-generaal van Onderwijs en tevens directeur van de HVP, G.A. van Poelje, aan tot het onderzoeken van de mogelijkheid tot een universitaire opleiding, omdat er behoefte was aan gespecialiseerde, academisch gevormde leerkrachten.101 Een leerstoel in de Huishoudwetenschappen was, ook volgens de door Smit geadviseerde Vereniging tot Voortzetting van de Opleiding van Leerkrachten bij het Nijverheidsonderwijs voor Meisjes (VOLNO), onontbeerlijk voor de verdere professionalisering van het vak, dat al vanaf de jaren tachtig van de negentiende

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek eeuw in ontwikkeling was.102 In 1906 had men regionale landbouwcursussen voor meisjes opgezet, waar stedelijke huishoudleraressen en landbouwleraren het onderwijs voor hun rekening namen totdat de Rijkslandbouwhuishoudschool ‘De Rollecate’ in Den Hulst landbouwhuishoudleraressen ging opleiden, onder leiding van Theda Mansholt, dochter van de Groningse landbouwhervormer Derk Mansholt en tante van de latere PvdA-minister van Landbouw Sicco Mansholt.103 Enkele jaren later werden ook rooms-katholieke en protestants-christelijke landbouwhuishoudscholen opgericht.104 Omdat er intensieve contacten bestonden tussen het nijverheidsonderwijs en de Wageningse hogeschool, toonde hoogleraar Dierfysiologie E. Brouwer grote affiniteit met het wetenschappelijk landbouwhuishoudonderwijs aan de Amerikaanse hogescholen en met de proefstations toen hij in 1948 op studiereis door de Verenigde Staten was.105 Brouwer schreef op grond van zijn Amerikaanse ervaring het rapport De studie in home economics voor het Wageningse College van Bestuur, dat de basis legde voor een commissie die, onder zijn leiding, de mogelijkheden voor een dergelijke opleiding in Nederland onderzocht.106 In het advies van de grotendeels uit mannelijke hoogleraren bestaande commissie klonken de stemmen van de vrouwelijke experts in het landbouwhuishoudonderwijs door: ‘wetenschappelijk onderzoek van huishoudelijke werkzaamheden, zoals het onderzoek van huishoudelijke gebruiksvoorwerpen, de juiste stand van het lichaam bij allerlei werkzaamheden, de beste besteding van tijd en geld enz., in het kort gezegd, van de huishoudeconomie.’107 Wat vrouwenorganisaties als het IVHA van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen al decennia lang in laboratoria

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 116

Prof. drs. C.W. Willinge Prins-Visser, in de jaren vijftig grondlegster van de huishoudwetenschappen aan de Landbouwhogeschool in Wageningen. De universitaire opleiding vormde de kroon op de professionaliseringsbeweging van de huishoudkunde en was gemodelleerd naar Amerikaans voorbeeld. Afgestudeerden vonden emplooi in het bedrijfsleven, de overheid en de consumentenorganisaties.

hadden laten zien, kreeg hier een academische rechtvaardiging: het huishouden was een bedrijf dat wetenschappelijk moest worden onderbouwd. PvdA-landbouwminister Sicco Mansholt bracht de zaken in een stroomversnelling door het boerenhuishouden centraal te stellen in de wederopbouw van Nederland.108 Een studie Landbouwhuishoudkunde, die de doelmatigheid in het huishouden onderzocht en als basis kon dienen voor voorlichting, zou hierbij uitstekend aansluiten, liet de minister het dwarsliggende college van curatoren weten.109 Mansholt verwoordde daarmee het antwoord van beleidsmakers in zowel Amerika als Nederland op de agrarische crisis. Zij zagen in de verlichting van de arbeid van boerinnen de sleutel tot modernisering. Efficiëntere huishouding en huishoudelijke apparaten moesten boerendochters behouden voor de familieboerderij om daarmee het boerenbedrijf voor de natie te redden. Als instrument in hun agrarische politiek toonde zowel de Amerikaanse als de Nederlandse overheid daarom grote interesse in huishoudeconomie. Bovendien hadden de huishoudkundigen in tijden van crisis - de Eerste Wereldoorlog, de economische depressie van de jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog - hun organisatorische nut bewezen voor de haperende voedselvoorziening.110 Mansholt zorgde ervoor dat via zijn ministerie Marshallgeld werd vrijgemaakt voor een studiereis naar wetenschappelijke opleidingen voor home economics in de Verenigde Staten. Het studieteam, dat in 1951 voor drie maanden naar de Verenigde Staten vertrok, weerspiegelde het krachtenveld van de discussie die in de voorgaande vijf jaar in Nederland was gevoerd: behalve Greta Smit van de HVP participeerden haar stedelijke tegenhanger, de VOLNO-voorzitster Emma Mesdag, de landbouwhuishoudlerares P. Latooy van de protestants-christelijke zuil, de Wageningse ingenieur A. van Schaik van de rooms-katholieke boerinnenorganisaties

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek en de sociaal-democrate Mien Visser, voorzitster van de Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen.111 Toen in 1952 de studie Landbouwhuishoudkunde aan de Landbouwhogeschool in Wageningen van start ging, werd Mien Visser (1907-1977) aangesteld als de eerste hoogleraar (tevens ook de eerste vrouwelijke professor in Wageningen).112 De farmaceute Visser had weliswaar geen agrarische achtergrond, maar raakte door haar huwelijk met landbouwkundig ingenieur P.L. Willinge Prins in 1930 nauw betrokken bij de agrarische problematiek. Samen met haar echtgenoot bestierde zij De Schipborg, het in 1916 door Berlage voor Kröller-Muller ontworpen boerenbedrijf dat fungeerde als stageplaats voor leerlingen van de vele landbouwhuishoudkundige opleidingen en scholen voor maatschappelijk werk die zich sinds 1908 op het platteland hadden gevestigd en dat onderdak bood aan het waslaboratorium van het Technisch Adviesbureau voor Huishoudelijke Arbeid ten Plattelande, dat Visser in de oorlog opzette voor de HVP.113 Als hoogleraar richtte Visser haar leeropdracht vooral op het boerenhuishouden als bedrijf en in veel mindere mate, zoals dat in Amerika het geval was, op de positie van de consument.114 Na een algemene propedeuse met vakken als wiskunde, hydraulica, werktuigkunde, natuurkunde, meteorologie en klimatologie, scheikunde, bodemkunde en staathuishoudkunde konden studenten kiezen voor de huishoudtechnische of de maatschappelijke richting.115 Naar Amerikaans voorbeeld kwam in de huishoudtechnische richting de nadruk te liggen op warenkennis, technologie, fysiologie, voedingsleer en textielkennis.116 Het eerste onderzoek onder leiding van Visser betrof de methoden bij inmaak en slacht en de economische waarde ervan. Hieruit bleek dat eigen weck ten opzichte van blikconserven weliswaar een besparing van fl. 40,- per jaar opleverde, maar dat huisvrouwen daaraan jaarlijks gemiddeld 25 uur kwijt waren.117 De implicatie van het onderzoek was dat voor een goede afweging van wat efficiënt is en wat niet, het huishoudelijke werk van vrouwen in geld moest worden uitgedrukt. In opdracht van de NHR voerde de vakgroep in 1955 een tijdsbestedingsonderzoek uit, waaruit bleek dat de aan het onderzoek deelnemende vrouwen gemiddeld 55 uur per week besteedden aan de huishouding, voornamelijk aan schoonmaken

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 117

Een colporteur - niet de geïnterviewde Willem Aukes - ergens in Nederland aan het werk (1957).

Doodeng om aan te raken Mijn vader had een transportbedrijf en verhuizerij, aldus Willem Aukes (1914) colporteur en evangelist. Daar ben ik in groot geworden. Gelijk na de Tweede Wereldoorlog werd ik automonteur. Toen kreeg ik maagpijnen en moest ik geopereerd worden. Mijn baas was zo genegen om mij de straat op te schoppen. Ik ben 14 dagen werkeloos geweest. Dat was in 1952. Via een advertentie in de krant kwam ik bij Glastra terecht. ‘Colporteurs gezocht’ stond er. Glastra zelf had geen winkel, maar stond in verbinding met de groothandel. Hij verkocht alles via zijn colporteurs. Samen met vier anderen gingen wij met folders langs de deuren. Wij probeerden dan een afspraak te maken om iets te komen demonstreren. Wij verkochten met name stofzuigers en klein elektrisch spul zoals strijkbouten en mixers. Dat sleepten we allemaal mee op de fiets. Maar ik was niet goed in dat werk. Ik heb het ook niet heel lang gedaan. Ik kon mensen geen spullen aanraden waarvan ik wist dat ze geen goede kwaliteit hadden. Ik was eens bij een vrouw die had op een show een Ruton stofzuiger gezien. Dat ding had allerhande onzinnige hulpstukken, bijvoorbeeld om de gordijnen mee te stoffen en zo. Maar die Rutons waren rotdingen, die gingen heel gemakkelijk stuk. En toch wilde ze persé een Ruton hebben. Je kon wel merken dat als er zo'n show was geweest, dat we veel meer verkochten, of in ieder geval veel makkelijker. Bij ons kregen mensen tien procent korting op de inkoopsprijs. De rijken kochten allemaal in de winkels. Die gaven zich niet aan een colporteur. Bij de Amstellaan zat allemaal van die kouwe kak. Het meeste verkocht je in de volksbuurten. Ik heb veel gecolporteerd in Oud-West. Daar waren de mensen joviaal, maar ze moesten natuurlijk wel die tien procent hebben. Ikzelf verdiende ongeveer twintig procent van die stofzuiger. Dat was niet veel, want er ging toch een hoop tijd in zitten. Meestal moest je 's avonds terugkomen als de man ook thuis was om een afbetalingscontract te laten tekenen. Eigenlijk iedereen kocht op afbetaling. Ik maakte reclame, liet folders zien en gaf demonstraties in de woonkamer. Verder had ik nergens mee te maken. Als er iets kapot was, dan belde men Glastra zelf en die had een jongen in dienst die reparaties uitvoerde. Maar daar weet ik niets van. Wel hoorde ik vaker dat vrouwen dachten dat je ook wel water met een stofzuiger kon opzuigen. Dat ze het er levend van afbrachten mag een wonder heten. Ik kwam eens bij iemand om een stofzuiger te demonstreren en toen ik dat ding had uitgepakt vroeg ik: ‘Waar zit hier een stopcontact?’ Toen bleek er helemaal geen elektriciteit in dat huis te zijn. Dus toen heb ik daar een roller verkocht. In die tijd was het, net zoals nu met die gsm-etjes, heel modern om een stofzuiger te hebben. Iedereen wilde er een. Er werd ook enorm veel reclame voor gemaakt. De een had nog meer zuigkracht dan de ander. De beste stofzuiger toen was de Holland Electro, oh nee, Excelsior. Dat was een solide apparaat. Die had een enorm vermogen, wel 750 watt. Maar er waren toen veel vrouwen die nog nooit een stofzuiger hadden gebruikt. Die waren er vreselijk onhandig mee. Ik deed het dan voor en dan gaf ik de stofzuiger over en dan lieten ze hem met een gilletje van de schrik meteen weer los. Ze vonden het doodeng om dat ding aan te raken. Of zo'n sledemodel viel wel eens op zijn kant en dan keken ze naar mij met een wanhopige blik van: ‘Wat moet ik nu doen?’. Terwijl je hem gewoon moest oppakken en weer rechtop zetten.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 118

(14,5) en maaltijdbereiding (13). Aan wassen en strijken waren ze gemiddeld 5 uur per week kwijt en aan afwassen 6,5 uur. Vooral het naaien, verstellen en breien van kleding vergde veel tijd, gemiddeld 10,5 uur.118 De Wageningse afgestudeerden vonden emplooi bij het onderwijs, bedrijfsleven, onderzoeksinstituten, voorlichtingsorganisaties en energiebedrijven. Een groot aantal zou in die hoedanigheid vrouwenorganisaties vertegenwoordigen in overlegorganen over huishoudelijke apparaten, technische infrastructuur, gebouwde omgeving en voedselvoorziening. Zo vond Frouke Bosma direct na haar opleiding in 1958 een baan bij de voorlichtingsafdeling van het VEEN, met de opdracht een afdeling Doelmatigheidsonderzoek op te zetten. Ook bij haar volgende baan, bij Philips, kreeg zij doelmatigheidsonderzoek onder haar hoede en moest zij de schakel vormen tussen de commerciële marketingafdeling en de ontwikkelingsafdeling.119 In 1962 had Philips weliswaar succes met een aantal kleine huishoudelijke apparaten, zoals strijkijzers, handmixers, ventilatoren en haardrogers, maar het bedrijf worstelde met de vraag welke andere (kleine) huishoudelijke apparaten in productie moesten worden genomen en hoe breed dit palet moest zijn.120 In plaats van zelf te produceren, richtte Philips zich op het opkopen van bestaande Europese fabrieken. Bosma hielp orde scheppen in de diverse bedrijven door doelmatigheidslaboratoria op te zetten en gaf ook leiding aan het gebruikersonderzoek bij de eerste prototypes van de magnetron, zoals we zullen zien in het volgende hoofdstuk. Zij ontwikkelde standaardwaspakketten van natuurlijk bevuild wasgoed, bestaande uit een vaste verhouding lakens, slopen, hemden, broeken, tafellakens, servetten, keukendoeken en proefdoeken, die ieder volgens eigen criteria werden beoordeeld: keukendoeken bijvoorbeeld op vuile vlekken van kleurstoffen, lakens en slopen op groezelige gedeelten. De beoordeling werd visueel uitgevoerd onder een gestandaardiseerde lichtbron.121 Bosma gaf eveneens leiding aan het ontwikkelen van soortgelijke tests voor de afwasmachine door het ontwerpen van standaardserviesgoed. Door haar Wageningse opleiding was zij - evenals andere alumnae van de Wageningse school - niet alleen technisch geschoold, maar had zij ook geleerd om vanuit gebruikersbelangen te denken. Dit stelde haar in staat als intermediair tussen bedrijfsleven en gebruikers te fungeren, een functie waaraan steeds meer bedrijven behoefte hadden in de jaren vijftig, zoals de opkomst van het consumentenonderzoek laat zien.

Gebruikers gemaakt

De standaardisatie van de huishoudelijke omgeving was een gremium waarin vele technisch geschoolde vrouwen zich nadrukkelijk manifesteerden.122 Daarbij streefden zij ernaar het perspectief van gebruikers te introduceren in ontwerpnormen. Organisaties als de NHR, Consumentenbond, NVEV en het IVHA bogen zich over de standaardisatie, maatvoering, kwaliteitseisen en veiligheidseisen van huishoudelijke artikelen variërend van keukentrappen en wasmachines tot lakens en dekens.123 Vooral de nonnen voor elektrische apparaten werden besproken in een groot aantal

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek commissies; in korte tijd groeide hun aantal tot rond de vijftig.124 De overheidsbemoeienis in de naoorlogse periode gaf het Nederlands Electrotechnisch Comité (NEC) een wettelijk kader voor het ontwerpen van bindende normen. Om het draagvlak van de door ingenieurs gedomineerde standaardiseringscommissies te verbreden, werden fabrikanten en gebruikers betrokken bij de standaardisering van producten.125 Aanvankelijk bestonden de commissies uitsluitend uit mannelijke ingenieurs. Vanaf de jaren zestig werden de normalisatiecommissies steeds meer platforms waar ook vrouwelijke collega's, ambtenaren, wetenschappers, producenten, distributeurs en consumentenvertegenwoordigers met elkaar in discussie traden over de deugdelijkheid en vormgeving van elektrische producten. Vooral vrouwen met een ingenieurstitel uit Delft en Wageningen namen zitting in verschillende commissies van huishoudelijke apparaten. Zo was de scheikundige Van Iterson-Rotgans lid van de subcommissie Sanitair; de Delftse bouwkundig ingenieur I. Stempels- v.d. Kloet van de subcommissie Fysische en technische grondslagen voor bouwvoorschriften van het Normalisatie-instituut; D. Holdert van het IVHA, die ook in Delft had gestudeerd, was verbonden aan het NEC en de Technische Raad Hoofdcommissie Normalisatie in Nederland.126 Wageningen leverde voor de verschillende standaardisatiecommissies ir. F. Bosma (Philips), ir. F.J. Wolbers (Consumentenbond), ing. A.C. Hogendijk (KEMA), S. Christy (IVHA), ir. F. Burema (KEMA), ir. J.I. Meyering-Zijlstra en ir. R.A. Groeneveld (Philips).127 Internationaal gezien was Nederland pionier in het formuleren van gebruikerseigenschappen bij de standaardisering van elektrische huishoudelijke apparaten. De NEC-commissie 59, Gebruikseigenschappen van Huishoudelijke Toestellen, hield zich daarmee exclusief bezig. Verschillende partijen hadden daarin zitting: het bedrijfsleven (Miele, Philips, Lever Sunlight, Zanker Nederland, Holland Electro, AEG en Daalderop), de overheid (ministeries voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Economische Zaken), testinstituten en laboratoria (Technische Unie, KEMA, TNO-Delft, IVHA, Landbouwhogeschool Wageningen) en consumentengroepen (Consumentenbond).128 Fabrikanten zagen in de gestandaardiseerde tests een middel om hun concurrenten beter in de gaten te houden en hun klanten door een kwaliteitsmerk aan zich te binden, terwijl consumentenorganisaties ze voor hun vergelijkend warenonderzoek gebruikten. Door de explosieve groei van de soorten producten begin jaren zestig moest de Commissie van Gebruikseigenschappen van Huishoudelijke Toestellen in 1961 worden uitgebreid met legio subcommissies, zoals voor keukenmachines, afwasmachines, kooktoestellen, elektrische dekens, warmwaterreservoirs, wasmachines, centrifuges

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 119

In de jaren vijftig bestond er een scala aan wastechnische mogelijkheden. Washuizen en wasserettes buitenshuis alsmede lavetten, halfautomatische wasmachines, wringers en centrifuges in huis bestonden naast elkaar. Ook was het mogelijk een wasmachine (Hoover) voor een dagdeel te huren, die thuis werd gebracht en gehaald. Zo nodig droeg deze Amsterdamse verhuurder het apparaat de trap op tot driehoog achter (1952).

en trommeldrogers, strijk- en persapparaten, stofzuigers, boenmachines en keukenmachines.129 De commissie becommentarieerde ook internationale voorstellen en ontwerpnormen.130 Binnen de commissies werd voortdurend onderhandeld en veel gediscussieerd over de testcriteria.131 Bosma probeerde met name wetenschappelijk verantwoorde doelmatigheidstests te ontwikkelen, die enerzijds een afspiegeling van de dagelijkse praktijk waren en anderzijds voldeden aan de wetenschappelijk geaccepteerde eisen van objectiviteit, herhaalbaarheid en controleerbaarheid.132 Niettemin bleef er een spanningsveld bestaan tussen de goed reproduceerbare, maar vertekende, standaardtests en de dagelijkse praktijk. Het ontwikkelen van methoden die acceptabel waren voor overheid, fabrikanten en consumenten, bleek een grote uitdaging. De in 1964 ingestelde internationale commissie IEC 59 trad in de voetsporen van de Nederlandse commissie en hield zich bezig met de standaardisatie van ontwerpeisen voor koelkasten en stofzuigers vanuit het perspectief van gebruikers. Spoedig drong de commissie aan op een uitbreiding van de taken met het vergelijkend warenonderzoek van duurzame gebruiksgoederen. De nieuwe commissie die zich daarin specialiseerde, stelde vanaf 1961 testmethoden vast waarmee de doelmatigheid van huishoudelijke artikelen zoals wasmachines, drogers en centrifuges kon worden bepaald.133

De uitvinding van het was- en strijketiket

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Nederland was ook op een ander gebied internationaal een voortrekker als het ging om het ontwikkelen van standaardisatie vanuit het perspectief van gebruikers van huishoudelijke apparaten en technieken.134 De grote diversiteit aan wasapparaten, wasmiddelen en nieuwe textielsoorten zorgde midden jaren vijftig voor een grote verandering in de waspraktijk van vrouwen. Van alle apparaten in de wederopbouwperiode steeg het aantal wasmachines het snelst. In 1947 had 14% van de Nederlandse huishoudens een wasmachine. In 1957 was dat gestegen tot 31%. Van de vele vragen die het IVHA van vrouwen ontving, ging in 1956 dan ook ongeveer 60% over de aankoop van een wasmachine of centrifuge. Ook in de jaren daarna stond wasapparatuur bovenaan op de lijst van meest gestelde vragen.135 De invoering van het was- en strijketiket in 1952 illustreert de coproductie tussen vrouwenorganisaties en het bedrijfsleven. Het was- en strijketiket - te vinden in de linkernaad van een kledingstuk - geeft met drie symbolen aan hoe het textiel moet worden

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 120

De Baarnse Ocrietfabriek adverteerde in de jaren vijftig met een multifunctioneel lavet dat met alleen diende als wastafel, zitbad, baby-aankleedtafel, voetbad of douche-zitbad voor volwassenen, maar ook, zoals hier afgebeeld, als wasmachine en centrifuge. Deze combinatie van wasmachine en douche leek een goedkope, ruimtebesparende uitkomst, paste perfect in het soberheidsbeleid van de jaren vijftig en werd in een aantal woningwetwoningen geplaatst. Bewoners dachten er vaak anders over. Wie het zich kon permitteren, prefereerde een aparte douchecel en wasmachine.

gewassen, gestreken of chemisch gereinigd: het strijkijzer, de wastobbe en de driehoek. Elke icoon vertegenwoordigt een complex aan kennis en techniek. Was textieletikettering tot de Tweede Wereldoorlog een zaak van fabrikanten, het Nederlandse was- en strijketiket werd vanuit het gebruikersperspectief ontwikkeld. Aan de wieg hiervan stond de Nederlandse Huishoudraad, die ook internationaal een voortrekkersrol vervulde bij de invoering van het etiket. Door intensieve contacten met het bedrijfsleven wist de NHR het vrouwenbelang te benadrukken en te bemiddelen tussen de waspraktijken van huisvrouwen en technische ontwikkelingen in de zeep- en textielindustrie.136 De NHR, die als overkoepelende organisatie een kleine half miljoen vrouwen verenigde, nam de taak op zich vrouwenorganisaties en het nijverheidsonderwijs voor het wasetiket te interesseren.137 Het Nederlandse wasetiket werd, in gewijzigde vorm, in 1960 internationaal. Onder druk van het buitenland droeg de vereniging in 1965 de rechten over aan een internationaal orgaan.138 Weliswaar haalde de Nederlandse kleursymboliek van de icoontjes (rood, geel, groen) het niet als internationale standaard vanwege de hoge productiekosten, maar de door Nederland geïnitieerde symbolen zelf lukte dit wel.139 In de zwart-wituitvoering kreeg de oorspronkelijk groene tobbe de aanduiding 90 graden en de gele 30 graden

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 121

toegevoegd en werd de kleur rood van verbod vervangen door een kruis.140 Daarmee was de internationalisering van het Nederlandse wasetiket een feit. In Canada werd later het oorspronkelijke Nederlandse ontwerp wel tot standaard verheven.

Een huisvrouw die de gezinswas deed, kon vóór de Tweede Wereldoorlog routineus terugvallen op de vaardigheden die zij van haar moeder had geleerd of verder had aangevuld op de huishoudschool.141 Het wassen van textiel bestond in routineuze handelingen die de complexiteit van de wastechniek onzichtbaar maakten. Deze door traditie verkregen informele kennis - in de vakliteratuur tacit knowledge genoemd - is vaak belichaamd in handelingen, zoals het sorteren van het wasgoed. Met een kennersoog en op de tast konden vrouwen snel het wasgoed beoordelen naar gekleurde textielsoorten van wol, katoen, linnen en zijde, die elk een andere was-, strijk-, bleek- en droogbehandeling vereisten. De zintuiglijke waarneming combineerden vrouwen met de expliciete kennis over textiel; tezamen vormden zij een essentieel onderdeel van het technische kennissysteem en het instrumentarium van huisvrouwen. Bij het wassen en strijken van wasgoed kwamen minstens drie technische systemen bij elkaar: de scheikunde van de zeep, de vezeltechniek van de stoffen en de waskennis en -technieken van vrouwen en wasserijen. De introductie van thermoplastische textielvezels, waarvan rayon-acetaat in de jaren twintig de eerste bekende vorm was, stelde de waskennis en strijktechniek van vrouwen op de proef. Deze nieuwe vezels verzwakten in natte toestand waardoor het textiel bij het uitwringen scheurde. Bovendien maakte het oplosmiddel aceton het textiel zeer gevoelig voor verhitting, maar ook voor de inwerking van chemicaliën zoals tvi, chloor of het loog uit wasmiddelen.142 Hierdoor sloten de technieken van de textielindustrie en die van de zeep- en bleekmiddelenindustrie niet langer op elkaar aan. De introductie van een nieuwe textielvezel ging namelijk niet altijd gepaard met een nieuw wasmiddel (zeep) of met kennisoverdracht over de te volgen reinigingsprocedure. Toen na de Tweede Wereldoorlog de volsynthetische textielvezels werden geïntroduceerd, waarvan nylon, enkalon en dralon de bekendste zijn, werd het gebrek aan afstemming accuut. De klachtenregen van vrouwen en wasserijen was daarvan een uitdrukking.143 Hoewel er internationaal consensus was over de noodzaak van textieletikettering, liepen de belangen en oplossingen uiteen. Er bestonden voorstellen voor ruwweg vier vormen van etiketten: die van samenstelling, kwaliteit, behandeling en eigenschappen. Het etiket dat de samenstelling van de stof moest aangeven, ontstond uit een coalitie tussen overheid en de gevestigde industrie, op aandringen van consumentengroepen. Al sinds de Eerste Wereldoorlog waren er namelijk stemmen opgegaan ‘echte’ waren te beschermen tegen malafide fabrikanten door middel van een etiket dat de grondstoffensamenstelling vermeldde. Het kwaliteitsetiket, de tweede vorm, werd gepushed door de fabrikantengroepen, die hun

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Rond 1960 was het wassen, ondanks de beschikbaarheid van machines, nog altijd een behoorlijke klus, die in de binnensteden vaak in een beperkte ruimte moest gebeuren. Het wasgoed werd veelal eerst in de week gezet, dan machinaal gewassen en handmatig uitgewrongen voordat het in de centrifuge - een nieuwigheid - ging.

belangen via een eigen keurmerk wilden beschermen, zoals wijnboeren dat doen met hun ‘appellation controlée’. Van dit soort textieletiketten waren er verschillende in omloop in Italië, Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten. De derde en vierde vorm, het eigenschapsetiket (kleurechtheid, kreukherstellendheid, slijtweerstand) en het behandelingsetiket, waren van geheel andere aard: zij hadden tot doel de gebruikers van textiel van dienst te zijn.144 In Nederland werd de discussie aangezwengeld door de kunstzijdebranche, die te lijden had van de slechte reputatie van acetaat-kunstzijde omdat de bestaande was- en reinigingskennis van huisvrouwen en wasserijen niet langer volstond. Door ‘verkeerde’ was- en strijkbehandeling, zo redeneerden de fabrikanten, was menig kunstzijden kledingstuk verknoeid.145 B. Sweers, hoofd van de afdeling Economische Research en directiesecretaris van de Algemene Kunstzijde Unie (AKU), entameerde de discussie in het vakblad Rayon Revue met zijn pleidooi voor een etiket waarop de samenstelling van textiel stond aangegeven, langs de lijnen van de Warenwet van 1919.146 Hij

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 122

Met een grootscheepse voorlichtingscampagne en de verspreiding van de brochure ‘Het was-verkeer veilig geregeld’ trachtte de Vereniging Textieletikettering voor Was- en Strijkbehandeling de huisvrouwen en het bedrijfsleven te winnen voor het was en strijketiket.

eindigde zijn argument met een pleidooi voor het consumentenbelang: ‘Is de tijd niet rijp om de arme klant (koning of geen koning) de weg te wijzen door de textieldoolhof.’147 Zijn artikel ontlokte een uitgebreid repliek van de Delftse technische scheikundige Louise Corbeau van het TNO Vezelinstituut, die Sweers van opportunisme betichtte.148 Zij betwistte het argument dat industrie, detaillisten en consumenten op gelijke wijze waren gediend met een aanduiding van de samenstelling. ‘Voor de consument is het veel belangrijker te weten, waar het materiaal geschikt voor is en hoe het moet worden behandeld... of het artikel goed gewassen kan worden, of het niet te veel krimpt, of het niet verschiet in zonlicht, of het warm is in het dragen of juist koel.’ Welke grondstoffen de fabrikant daarin had verwerkt, deed er niet toe, aldus Corbeau. Ze kwam met een tegenvoorstel: ‘Wij stellen dan ook voor, door eenvoudige aanduidingen op de textielgoederen aan te geven, hoe zij behandeld moeten worden.’149 Zij kwam daarbij met een uitgewerkt systeem, waarin de mate van lichtechtheid, wasechtheid, krimpvrijheid, motbestendigheid en andere karaktereigenschappen van textiel, die van belang konden zijn voor gebruikers, een cijfer kregen toegekend. Dit was in essentie het eigenschappenetiket. Ook het wassen van textiel had zij gedetailleerd uitgewerkt naar temperatuur en bleken. Met andere woorden, zij combineerde het eigenschappenetiket met een behandelingsetiket. Deels geïnspireerd op een in de oorlog gebruikt innaailabel dat wasserijen waarschuwde voor de behandeling van acetaat, stelde zij op haar beurt als eerste voor de aanduidingen als een wasbaar etiket in de kleding te naaien.150 Haar plan behelsde daarnaast een campagne om de vrouwelijke achterban te mobiliseren.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Corbeaus etikettering was een technische vertaling van de kennis die aansloot bij de praktijk van gebruikers. Tegelijkertijd dwong haar systeem producenten zich te verdiepen in de waspraktijken van huisvrouwen en wasserijen.151 Uit de reactie van de detailhandel bleek dat de invoering van Corbeaus systeem door de detaillisten als een bedreiging werd gezien van hun expertise als bemiddelaar tussen fabrikant en consument. Door het geven van juiste voorlichting, namelijk, ‘tracht de bonafide handelaar zijn klanten... aan zich te binden’.152 Het door de Nederlandse Huishoudraad gedeponeerde wasetiket volgde in grote lijnen Corbeaus voorstel uit 1948.153 De NHR stelde in 1953 een commissie in, waarin naast de vrouwenorganisaties ook vertegenwoordigers van de textiel-, zeep- en wasserij-industrie en het onderzoeksinstituut van TNO zitting hadden. De commissie zorgde voor de technische uitwerking, een prototype, een juridisch kader en de opzet van een organisatie. De Nederlanders werkten hun initiatief direct internationaal uit. R. Smit, directeur van het wasserij-instituut van TNO, legde al in 1954 het Nederlandse ontwerp van het etiket voor aan de internationale brancheorganisatie van wasserijen. Als directeur van het bureau van de NHR deed de econome Emmy Limperg (1913-1991) baanbrekend werk; zij presenteerde de prototypes van gekleurde wasetiketten op een internationaal congres in Göthenberg in 1956, waar voorstanders van de productiegerichte informatie-etiketten domineerden. Met de uitgave van het boekje Het wasverkeer veilig geregeld (1957) van de hand van Corbeau en H. Boode-Haquébard, nijverheidsinspectrice, werd de betekenis van de kleurensymboliek en de icoontjes uitgelegd. Het jaar daarop deponeerde de NHR de merken zowel nationaal als internationaal. Voor de marketing van het product richtte zij de Vereniging voor Textieletikettering voor Was- en Strijkbehandeling op om bijvoorbeeld contracten met leveranciers van het etiket af te kunnen sluiten.154 De NHR hield weliswaar een flinke vinger in de pap, maar droeg haar bevoegdheden over aan de Vereniging, die werd gedomineerd door het bedrijfsleven. De NHR legde zich toe op het mobiliseren van de achterban. Met haar journalistieke achtergrond en haar katholieke netwerk was H. Kortekaas-den Haan (1911-1980) geknipt voor deze taak. Alle huisbladen van de bij de NHR aangesloten vrouwenorganisaties werden voor dit doel gebruikt, waardoor een

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 123

half miljoen vrouwen werden bereikt. Ook de damesbladen werden bewerkt. Met succes mobiliseerde Kortekaas-den Haan het katholieke vrouwenblad Beatrijs, zorgde ze bij de KRO voor radio-uitzendingen en benaderde ze journalisten om over het onderwerp te schrijven.155 In oktober 1965 besteedde de televisie een uitzending aan het onderwerp met de Teleac-cursus ‘Kennis van textiel’, waarvoor Marga Klompé, de vooraanstaande katholieke politica, werd gemobiliseerd.156 De wasserij-industrie deed ook haar duit in het zakje.157 In 1960 verspreidden de Witwasserijen en de Chemisch Reinigers ruim een miljoen waskaartfolders onder hun klanten met de slogan ‘Huisvrouwen opgelet, koopt textiel met Wasetiket’.158 De industriële gebruikers, verenigd in de Vereniging van Werkgevers in de Chemische Wasserijen en Ververijen, zagen het nut van het etiket wel in: het beschermde hen tegen schadeclaims voor beschadigde kledingstukken. De wasserij-industrie ging daarom in 1958 in op de uitnodiging van de NHR om zitting te nemen in een vertrouwenscommissie om de vele klachten over de reiniging van kledingstukken te behandelen.159

Ondanks de propagandacampagne ging de confectie-industrie slechts schoorvoetend over tot het innaaien van het wasetiket. De fabrikanten van dames- en babyconfectie stonden nog het meest positief tegenover het etiket. Het allereerste contract, uit 1958, werd afgesloten met een textielfabrikant van babykleding, Hygia. De detaillisten hadden de meeste weerstand. In 1966 weigerde C&A nog de symbolen door te voeren op het eigen etiket; V&D ging pas in 1971 overstag door hun eigen merk lakens en slopen ervan te voorzien. De zeepmiddelenindustrie reageerde ook afwijzend, hetgeen opmerkelijk was omdat de Vereniging voor Textieletikettering onderdak genoot bij het overkoepelend orgaan van de zeepmiddelenindustrie. Het etiket moest ook worden afgestemd op aanverwante technieken, zoals textielstoffen, garnituren, zeep en wasmachines. In 1964 introduceerde de wolindustrie het etiket op de ombanden van knotten breiwol voor het maken van kleding.160 De Hema besloot in 1965 de symbolen in te voeren op de verpakking van het eigen wasmiddel.161 Midden jaren zestig gingen er, vooral vanuit de was- en droogmachinefabrikanten, stemmen op om het driehoekje - het chloorsymbool - op te heffen om ruimte te maken voor een wasen droogmachine-icoon. Hiertegen boden de wasserijen met succes weerstand. Pas toen de Vereniging de wasmachineleveranciers in het bestuur binnenhaalde, lukte het de icoontjes ook op wasmachines aan te brengen of een waskaart met de wasmachine mee te leveren. Het duurde echter lang voordat deze branche zich in Nederland gewonnen gaf.162

Het hedendaagse wasetiket draagt dus alle sporen van belangenstrijd en compromissen: de iconen van strijkijzer en wastobbe

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Met name de opkomst van nieuwe, veelal synthetische vezels maakte het wassen in de jaren vijftig niet makkelijker. Naar analogie van de kleuren van de verkeerslichten ontwierp de Nederlandse Huishoudraad een systeem van textieletikettering dat duidelijkheid moest verschaffen over eigenschappen, gebruik en reiniging. Het wasetiket vormde een interface tussen de grote diversiteit aan nieuwe wasapparaten, wasmiddelen en textielsoorten enerzijds en de waspraktijk van vrouwen en wasserijen anderzijds. Met het ontwerp en de invoering was Nederland internationaal een pionier.

waren verbonden met de was- en strijkpraktijk van huisvrouwen. Het bleeksymbool van de driehoek en de letters P, F, N deden hun intrede na de nodige lobby van de chemische wasserij-industrie.163 Het innaaien van het etiket aan de linkerzijkant op de naad van een kledingstuk kwam - op voorstel van Duitse kant - na klachten van consumenten over huidirritatie bij de nek en over het door de stof heen schijnen van het etiket.164 Ook het huidige dubbele etiket - aan de voorkant de samenstelling en aan de achterkant het wasetiket - was het resultaat van een compromis. In het wasetiket werd de informele kennis waarop de routineuze handeling van het sorteren van de was gebaseerd was, geformaliseerd en gevisualiseerd door de gezamenlijke inspanning van Nederlandse vrouwenorganisaties in de jaren vijftig. Het etiket laat zich ook lezen als een verhaal van de coproductie tussen de mannelijke

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 124

Het succes van het was- en strijketiket was te danken aan de wijze waarop de Nederlandse Huishoudraad onder leiding van H. Kortekaas-den Haan het bedrijfsleven wist te mobiliseren. De vertegenwoordigers van de betrokken organisaties zitten hier bijeen; van links naar rechts: ir. R. Smit (TNO Wasserij-instituut), mr. P.A.M.E. van Velzen (Nederlandse Vereniging van Zeepfabrikanten), A. Verhoeven (Vereniging van Textieletikettering), J.H. Lottgering (Vereniging van Werkgevers in de Chemische Wasserijen en Ververijen), P.J. Geijsen (voorzitter Federatie voor Wasindustrie in Nederland) en J. Knoester (Vereniging Katoen-, Rayon- en Linnenindustrie) (1959).

wereld van de textielindustrie en de vrouwelijke wereld van het huishouden. Hierin speelde de NHR een cruciale, innoverende en bemiddelende rol. De organisatie combineerde de tactiek van de vrouwelijke diplomatie met de knowhow van een academisch geschoold kader van vrouwelijke deskundigen en koppelde de kennis terug naar haar wassende achterban. Tussen 1968 en 1970 zouden de Vereniging voor Textieletikettering en de NHR echter in woelig vaarwater terechtkomen. De nauwe relatie met het bedrijfsleven, die de sleutel tot het succes was geweest, werd eind jaren zestig en begin jaren zeventig bekritiseerd door de NVVH, de Consumentenbond en de overheid, die intussen zelf de Commissie van Consumenten Aangelegenheden (CCA) onder auspiciën van de Sociaal-Economische Raad had ingesteld.165 De NHR en de Vereniging waren onvoorbereid op en verbaasd over deze kritiek. Tegen 1970 hadden de Consumentenbond en de feministische beweging het discours volledig gewijzigd. Niet langer waren stille diplomatie en samenwerking met het bedrijfsleven en overheidscommissies het devies, maar de publieke confrontatie.

De temperatuurregelaar en het nattevingerwerk

Na de oorlog leek het elektrische strijkijzer in technische zin af te zijn en de strijd met het gas-, stoom-, spiritus- en methaanstrijkijzer beslecht. Toch ontstond er juist na de oorlog een fundamentele frictie tussen techniek en praktijk.166 Ondanks de wijde verspreiding van strijkijzers onder Nederlandse huishoudens, startten verschillende vrouwenorganisaties, bedrijven en instellingen in de jaren vijftig en zestig hun eigen strijkonderzoeken en -campagnes. De NVEV begon in 1952 een campagne voor het

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek zittend in plaats van staand strijken, evalueerde allerlei hulpstukken zoals strijkkruk, treeftje, wasrek, sponsje, snoerspanner en strijkplank en hield een enquête naar strijkgewoonten en -apparatuur onder haar leden. Uit de enquête bleek dat de strijkijzers van Inventum, Siemens en AEG het meest populair waren, de strijkplank ingeburgerd was en het Tomado-treeftje tot volle tevredenheid werd gebruikt. Toch bleef, ondanks de campagnes, het merendeel van de ondervraagde vrouwen staan bij het strijken (85%) en gebruikte geen geaarde contactdozen (74%).167 Enige tijd later besteedde ook de NHR aandacht aan het onderwerp. De huishoudkundige Elizabeth Kooyman (1924-), jarenlang waslerares aan de Haagse huishoudschool (1946-1961) en later hoofd van Unilevers afdeling Consumenten Aangelegenheden (1968-1986), schreef de folder van de NHR over strijkmateriaal.168 Architecten toonden eveneens belangstelling voor het strijken en ontwierpen uitklapbare strijkplanken als integraal onderdeel van het bouwontwerp. De onderzoeken waren geen uitdrukking van een fundamentele techniekontwikkeling van het (elektrische) strijkijzer in deze periode, maar van de radicale verandering van textielsoorten en van de introductie van de temperatuurregelaar. Vóór de introductie van de temperatuurregelaar was het handmatig controleren en het maken van de juiste inschatting van de temperatuur voor de te

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 125

strijken textielsoorten een van de belangrijkste technieken die een strijkster nodig had. Strijkijzers die indirect werden verwarmd op het kolen- en gasfornuis koelden echter steeds af, terwijl elektrische strijkijzers het omgekeerde probleem kenden: ze werden snel te heet. Bij het strijken beoordeelden vrouwen de temperatuur door met een in de mond natgemaakte vinger snel de zool van het ijzer aan te raken, door het ijzer bij de wang te houden of door op de zool te spugen en aan de hand van de verdamping de hitte te beoordelen.169 Het beproefde gebaar van de natte vinger langs de zool van het ijzer belichaamde de ervaring en kennis over strijken en textielsoorten. Dit ‘nattevingerwerk’ vervulde de Philipspropagandisten, die het strijkijzer met temperatuurregelaar propageerden, met afschuw.170 Fabrikanten hadden weliswaar al in de jaren dertig verschillende vormen van temperatuurregelaars ontwikkeld, maar deze bleken niet populair; omdat vrouwen toen voornamelijk te maken hadden met wollen en katoenen stoffen, was de nattevingermethode lange tijd afdoende. Voor het strijken van deze stoffen kon de temperatuur makkelijk worden onderscheiden in lauw (wollen) en niet lauw (katoenen); bovendien konden deze textielsoorten tegen een stootje. De introductie van allerlei synthetische vezels maakte aan die marges een einde; de juiste temperatuur werd een kritische variabele bij het strijken.171 Het bepalen van een nieuw ontwerp van het strijkijzer had echter meer voeten in de aarde. De ontwerp- en marketingafdelingen van Philips besteedden bij de ontwikkeling van hun lichtgewichtstrijkijzer met temperatuurregelaar eind jaren vijftig en begin jaren zestig aandacht aan hoe vrouwen streken en ze probeerden hun kennis te verwerken in het ontwerp. Omdat Philips zelf alleen een zwaar strijkijzer van Inventum verkocht onder eigen naam, besloot het, in navolging van het in Amerika populaire lichtgewicht strijkijzer, midden jaren vijftig de markt van kleine huishoudelijke apparatuur te veroveren met een eigen ontwerp, dat vanaf 1958 werd geproduceerd in de fabriek in Drachten.172 Philips koos het strijkijzer uit om een nieuwe bedrijfs- en ontwerpstrategie uit te testen: de integrale analyse van het product van ontwerp en marketing tot en met gebruik.173 Weliswaar was er kennis over de verschillende onderdelen, maar, volgens de nieuwe topman Rein Veersema, niet van het geheel. Het Philips Bureau Vormgeving van Veersema zocht contact met F.T. Kellerman van de afdeling Technische Efficiency en Organisatie en met A.C.H. Kuijpers, hoofd Marktanalyse. De technische eisen vielen onder de verantwoordelijkheid van het Natuurkundig Laboratorium en de technische afdeling van de groep Huishoudelijke Apparaten. De Delftse bouwkundige Henk Batelaan coördineerde het ergonomische onderzoek, waarbij vrouwen - overeenkomstig de bewegingsstudies naar Amerikaans model van Frank en Lillian Gilbreth - werd gevraagd hemden en lakens te strijken met een Philipsstrijkijzer met thermostaat, waarin een drukmeter was ingebouwd. Dit werd, evenals het vervolgexperiment, op film vastgelegd. Het onderzoek vond plaats in het voorlichtingsgebouw van het Utrechtse provinciale elektriciteitsbedrijf, dat jarenlang een belangrijke ontmoetingsplaats vormde voor de NVEV.174 Terwijl zes vrouwen in dit experiment participeerden, werden 19 vrouwen ondervraagd door een psycholoog over het gebruik van het strijkijzer en de beleving van het strijken. Naar aanleiding van deze onderzoeken werd het ontwerp in zoverre aangepast dat een plattere en bredere greep werd geproduceerd zodat vrouwen makkelijker in de breedte

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek konden strijken, en dat het snoer hoog, midden-achteraan werd gemonteerd in plaats van aan de zijkant.175 Met de komst van de temperatuurregelaar, zo was de stelling van de Philipsontwerpers, was het ‘nattevingerwerk’ niet langer nodig. Toch bleek uit de experimenten dat menige huisvrouw bleef vasthouden aan deze manier om de temperatuur van het strijkijzer te controleren.176 Net als bij het was- en strijketiket het geval was, was de temperatuurregelaar een techniek die medieerde tussen de veranderingen in de kennis en kunde van vrouwen en de introductie van nieuwe textielsoorten waarmee vrouwen werden geconfronteerd. Een verdere explicitering en standaardisering van de interface tussen de kennis van vrouwen en de nieuwe technische ontwikkelingen bestond in de belangrijke overwinning die de Vereniging voor Textieletikettering behaalde bij de producenten van strijkijzers. De strijkijzericoon en de temperatuurregeling van het strijkijzer werden aan elkaar aangepast.177 In 1965 sloot de Vereniging met de afdeling Huishoudelijke Apparaten van Philips in Drachten een overeenkomst over de standaardisering van het aantal stippen op de temperatuurregelaar van het strijkijzer. Philips ontwikkelde het stippensysteem (1 = lauw, 2 = warm, 3 = heet) op de thermostaatknop, waaraan ook de namen van de textielsoort werden toegevoegd: katoen, linnen en zijde. Het aantal stippen in de strijkijzericoon van het wasetiket gaf ook dezelfde thermostaatstand op het strijkijzer aan. Deze toevoeging leek eenvoudiger dan ze was. Een internationale commissie stelde de stippen vast op respectievelijk 120, 160 en 210 graden Celsius. De ingenieurs van Philips moesten de warmteregeling van de strijkijzers nauwkeurig ijken zodat die in overeenstemming was met de stippen. In 1967 was 50 procent van alle Philipsstrijkijzers voorzien van het stippensysteem en gesynchroniseerd naar temperatuur.178 De strijkijzericoon met stipaanduiding werd zo het uitgangspunt voor de temperatuurregeling van de bout en daarmee in de techniek geïncorporeerd.

In Holland staat een huis

Door subtiele onderhandelingen namen (professionele) vrouwen binnen en buiten het bedrijfsleven deel aan het ontwerp van huishoudelijke apparaten. Zo verging het echter lang niet alle technieken uit die tijd. De massale omschakeling op aardgas is een voorbeeld

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 126

van een van boven gestuurde technische innovatie zonder enige tussenkomst van vrouwenorganisaties. Dat betekent niet dat er geen protest was.

Het aardgas en de ombouwoperatie, 1964-1968179

‘Leg een transportnet aan tot in alle uithoeken van het land. Ga alles zo snel mogelijk ombouwen op aardgas... Introduceer tegelijkertijd een geheel nieuw, nationaal aanvaard en sterk wervend tariefschema... hoe meer je verbruikt, hoe lager je prijs per kubieke meter wordt... Stel dit tarief in op de prijs van kolen en huisbrandolie, zodat aardgas aantrekkelijker is. Complementeer dit geheel met een massale en nationale voorlichtingscampagne om de mensen te bewegen over te schakelen op aardgas voor ruimteverwarming.’180 En zo geschiedde. In 1964 moest heel Nederland van de politiek aan het aardgas, ontdekt onder het Groningse Slochteren.181 Stookten in 1963 de meeste huishoudens nog een kolenhaard (80%) en/of een oliehaard (15%), dat moest snel veranderen. Onder leiding van minister J.W. de Pous van Economische Zaken besloot de landelijke politiek tot nationalisering van het hoogwaardige aardgas. Omdat de rijksoverheid en de oliemaatschappijen Shell en Esso verwachtten dat kernenergie de goedkope energiebron van de toekomst zou zijn, was het beleid van meet af aan erop gericht de gasbel van Slochteren zo snel mogelijk te exploiteren. Het afzetgebied met de grootste expansiemogelijkheden leken de gezinshuishoudens, en dan vooral voor het (centraal) verwarmen van het huis: in Nederland waren huizen nog nauwelijks centraal verwarmd.182 Essentieel in deze nationale politiek was de beheersing en verovering van het Nederlandse huishouden.183 Met een nationale campagne en het welbekende wijsje ‘In Holland staat een huis’ veroverde de Nederlandse overheid het Nederlandse huishouden voor het aardgas als belangrijkste bron van huiselijke verwarming. Uit experimenten in huishoudens in Hoogeveen en Coevorden bleek dat een hogere druk van aardgas en het hogere zwavelgehalte corrosie veroorzaakten, hetgeen leidde tot verstopping in gasmeters, -leidingen en -apparaten.184 Daarom moesten ongeveer vijf miljoen komforen, fornuizen en geisers worden omgebouwd.185 De ombouwoperatie was van meet af aan gericht op het verhogen van het aardgasverbruik. Hoe meer de klant zou gebruiken, hoe lager de prijs per kubieke meter. Bij deze gigantische operatie, die van 1964 tot 1968 liep, werden de gemeentelijke en provinciale gasbedrijven, vrouwenorganisaties en consumentenorganisaties vrijwel geheel buitenspel gezet. Om de gigantische investeringen terug te verdienen, was het zaak dat de overgang op aardgas zo snel mogelijk plaatsvond en dat met name de verwarming van woningen (gashaarden en CV's) spectaculair groeide. Daarom richtte de Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven (VEG) de Werkgroep Ombouw Aardgas op, met een subcommissie Ombouw Huishoudelijke Toestellen.186 De coördinatie van de ombouwoperatie was technisch, organisatorisch en institutioneel zeer complex.187 Voor de nationale coördinatie zette de eveneens opgerichte Commissie Planning Ombouw, een bundeling van de belangen van de Gasunie, het Wetenschappelijk Gasinstituut en lokale distributiebedrijven, een waar

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek offensief in om klanten voor het aardgas te winnen.188 Consumenten moesten wel voor het aardgas worden gewonnen, maar buiten de ombouw en de aardgastechniek worden gehouden. Het aardgasoffensief kon alleen dan slagen, als gebruikers de toegang tot de techniek werd ontzegd en deze werd gedelegeerd aan installateurs en gasbedrijven.189 Voor de gasbedrijven waren gebruikers synoniem met huisvrouwen, die zo min mogelijk moesten worden gehinderd bij de uitoefening van hun huisvrouwentaak. Het gaskomfoor voor de maaltijdbereiding mocht door de ombouwoperatie dan ook geen dag buiten bedrijf zijn. Voor geisers en kachels werden minder stringente regels gesteld. Als gebruikers werden vrouwen niet geacht verstand of belangstelling te hebben voor de technische aspecten van de ombouw. ‘De fitter zorgt voor het af- en aankoppelen van gastoestellen. DOE DIT DUS NIET ZELF’ en ‘Stel geen ONNODIGE vragen aan de FITTER; dit kost TIJD en geeft dus OPONTHOUD,’ waarschuwde een circulaire van het gemeentelijk energiebedrijf van Hilversum.190 Huisvrouwen moesten zich voegen naar de regels van het gasbedrijf en vertrouwen stellen in de techniek en de installateurs.191 Om de consument te overtuigen, maakte men gebruik van de culturele autoriteit van moderniteit. ‘Moderne energie voor moderne mensen.’ ‘We overschrijden de drempel van een nieuw energie-tijdperk.’192 Via circulaires en brochures van de Nederlandse Aardolie Maatschappij, de Nederlandse Gasunie en het Gasinstituut van de VEG werd Amerika gepresenteerd als boegbeeld van moderniteit. Wie niet mee ging met zijn tijd, was ouderwets. Ook geld mocht geen belemmering zijn bij de ombouwoperatie. Door een ruim assortiment goedgekeurde, maar voor gebruikers ‘dichtgetimmerde’ apparaten aan te bieden in een aantrekkelijke uitvoering en tegen een redelijke prijs, met de garantie van degelijke installatie en goede service, probeerde men consumenten te paaien.193 De inruil van oude apparaten werd door hoge vergoedingen en gunstige betalingsvoorwaarden extra gestimuleerd.194 De industrie zette de noodzaak tot omschakeling kracht bij door klanten te waarschuwen ‘dat sommige gebreken pas in de werkplaats blijken en aanleiding kunnen zijn tot het vragen van reparatiekosten’ en adviseerde daarom ‘het toestel te vervangen’.195 In het draaiboek kregen de consumentenorganisaties speciale aandacht om ‘via deze verenigingen een positieve instelling ten aanzien van het aardgas te bewerkstelligen’.196 De gasproducenten waren vooral beducht voor de Consumentenbond en hamerden op de voor de consument kosteloze ombouwoperatie en de geringe overlast. Bovendien was het door de politiek bedongen aardgas goedkoop.197 De onvermijdelijkheid van de operatie werd versterkt door de strakke organi-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 127

Nederland moest massaal overschakelen van kolen- en oliestook op gasverwarming na de ontdekking van aardgas bij Slochteren. Gashaardenfabrikanten deden goede zaken.

satie. Enige tijd vóór de ombouw ontving men een boekje waarin het hele traject werd besproken. Een week vóór de ombouw werden de instructies herhaald, daags tevoren viel een folder in de bus en 's avonds reed een geluidswagen rond in de buurt.198 Ondanks de strakke organisatie verliep de ombouw niet zonder strubbelingen. In Hilversum wekte de rommelige organisatie en uitvoering weerstand op. Veel huisgezinnen bleken langer van gas verstoken te blijven dan was beloofd. Gebruikers waren ontevreden over de nieuwe aluminium mengbuizen (van de Etna-ombouwsets) voor de fornuisbranders, die te hoog waren waardoor de afstand tot de panbodem te klein werd. Het inkorten van de buizen leidde echter weer tot een gebrekkig functioneren van de centrale ontsteking. Ook bij het vervangen van het branderdeksel ontstonden ontstekingsproblemen: het gasstroompje bleef niet branden zodat het telkens tot ontploffing kwam in de aansteekpijp. Gebruikers klaagden over het corroderen van de branderplaatjes en de gebrekkige ombouw van buitenlandse gasapparaten.199 Bovendien hadden veel vrouwen last van de hoge vlam zodat ze op hun spaarbrander of sudderpit niet konden sudderen zoals ze gewend waren.200 De onvrede was zo groot dat het actualiteitenprogramma van de AVRO, Televizier, er in 1964 aandacht aan besteedde.201 De aardgasprotagonisten ondervonden ook weerstand van de elektriciteitsbelangen en kolenliefhebbers. De elektriciteitsbedrijven waren bezorgd over de afzet van elektrische huishoudelijke apparaten als boilers en fornuizen vanwege de lage aardgastarieven. Uit onderzoek bleek echter dat de invloed van de invoering van het aardgas nauwelijks merkbaar was.202 De kolenindustrie weerde zich tegen het moderne elan van het aardgas. Kolenwarmte stond voor behaaglijkheid en ouderwetse gezelligheid. Ook de belofte van de altijd lagere aardgastarieven werd in twijfel getrokken.203 Met de ombouwoperatie groeide weliswaar het marktaandeel van aardgas, maar ook de twijfel bij consumenten over de veiligheid van het aardgas, met name na een

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek aantal dodelijke ongevallen met omgebouwde geisers. Geisers bleken reeds bij een relatief geringe overbelasting het aardgas niet volledig te verbranden, wat koolmonoxide veroorzaakte. De oorzaak van dit regelmatig terugkerend euvel werd niet gelegd bij de specifieke chemische samenstelling van het aardgas, maar bij de gebrekkige technische kennis van de ombouwers, die de geisers niet goed zouden hebben afgesteld. Ook de gebruiker moest het ontgelden omdat deze ‘nadat de geiser op de juiste wijze door de ombouwer was afgesteld, zelf het toestel een hogere belasting gaf’.204 Om de consument tegen zichzelf te bescher-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 128

‘Onder het waakzaam oog van de eigenaresse’ bouwt een gasfitter een fornuis om voor aardgasgebruik (1965).

men, liet men de ombouwsets voor de geisers verzegelen. Het Gasinstituut begon ‘met het inzetten van een vast stuurplaatje op een verborgen plaats, zodat daar niet aan geknoeid kan worden’.205 De gasindustrie verweet ook installateurs onkundigheid.206 Controles op hun werk, aanvullende scholing en standaardisering moesten de fouten van de installateurs herstellen. Deze controles boden de gasindustrie bovendien de mogelijkheid tot een beter contact met de gebruikers. Huisvrouwen konden tijdens de controle ‘persoonlijk antwoord krijgen op diverse vragen, die tijdens of na de ombouw bij haar zijn opgekomen. Alleen al uit acquisitieoogpunt is een dergelijk bezoek aan de verbruikers ten volle verantwoord.’207 Daarvoor werden de controleurs nauwgezet geïnstrueerd, omdat omgang met huisvrouwen speciale vormen vereiste. ‘Vraag niet of er ook klachten zijn. Dit voorkomt onnodig lange gesprekken... Laat u niet verleiden tot lange gesprekken en breek een gesprek, dat niet ter zake doet, af door beleefd op te merken dat u tot uw spijt weinig tijd hebt omdat u nog vele andere adressen moet bezoeken.’208 De als ondeskundig beoordeelde gebruiker - de onwetende huisvrouw - en de onvoldoende geschoolde afsteller kregen de zwartepiet toegespeeld en werden buiten de techniek gehouden. Dat aardgas de leiding van de geisers sneller vervuilde, hetgeen kon leiden tot koolmonoxidevergiftiging, kreeg nauwelijks aandacht. In 1968 was de ombouwoperatie vanuit de optiek van de gasbelangen en de overheid zeker geslaagd: 78% van de huishoudens schakelde over van stads- of flessengas op aardgas, terwijl voor een ander deel het gas een geheel nieuwe brandstof was. De operatie stond echter in schril contrast met de campagnes van de gemeentelijke en provinciale gas- en elektriciteitsbedrijven van weleer, die met honderden gespecialiseerde huishoudkundigen in dienst de aansluiting zochten bij de huishoudelijke praktijk. De Consumentenbond had zich aanvankelijk tevreden getoond, maar moest wel constateren dat ‘deze in principe kosteloze verandering de consument toch duur kan komen te staan...[omdat]... wij ons niet aan de indruk kunnen onttrekken dat dit “gemoderniseerde” huishouden een schrale troost is voor ouderen die erop gerekend hadden voor de rest van hun leven met hun toestel toe te kunnen’.209 Tien jaar later, ten tijde van de oliecrisis, had de bond bij monde van haar directrice, de econome A.G. Fransen, meer uitgesproken kritiek. ‘De konsument

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek krijgt wel een merkwaardige geur in de neus als hem eerst verteld wordt dat de gasvoorraden zo groot zijn dat de prijs laag kan zijn. Ja, er moest zelfs ruimschoots geeksporteerd worden om niet met grote voorraden te blijven zitten wanneer straks de kernenergie goedkoper wordt dan gas. Na enkele jaren blijkt dan dat er toch te weinig is of te veel verbruikt en daarom moet de prijs omhoog!’210

Vanwege de voordeelacties bij aankoop van nieuwe, op aardgas afgestemde apparatuur kozen velen voor nieuw en zagen af van de - weliswaar kosteloze - ombouw van hun oude apparatuur. Hier afgekeurde exemplaren op een hoop op het terrein van de gasfabriek te Hoorn (1964).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 129

Intermezzo: Annie M.G. Schmidt en het onbehagen van de huisvrouw211

Er is ontzettend veel te zien, er is-punt één - een wasmaschien, die mangelt, strijkt en droogt en sproeit en die ook broeit ( of juist NIET broeit, daar wil ik afzijn). Bovendien is er dan nòg een wasmaschien, die ook nog bleekt en perst en wringt en daarbij op en neder springt. Een stofzuiger, die klopt en veegt en die daarna zichzelf weer leegt en koffie maalt en haren droogt en die alleen geen kinders zoogt. Men kan er uren over praten! Het staat hier vol met apparaten die veel meer kunnen dan ze hoeven. Maar ik ben hier om soep te proeven...212

Zo deed Annie M.G. Schmidt in Het Parool in 1954 verslag van haar bezoek aan de Amsterdamse huishoudbeurs. Op het moment dat Schmidt de veelheid aan nieuwe huishoudelijke apparatuur sarcastisch beschreef, zat ze zelf tot over haar oren in de inrichting van een nieuwe woning in Berkel en Rodenrijs. Het laten bouwen van haar eigen huis gaf haar weliswaar een enorm gevoel van vrijheid, maar leverde ook een boel sores op. Over alles moest worden beslist: niet alleen over de ligging, de bouwmaterialen, de architect en de aannemer, maar ook over de indeling en de apparatuur. Op aanraden van de architect zag zij vier weken lang alle in Nederland gerealiseerde Amerikaanse keukens. ‘Het is wel typerend, dat je bij “Franse keuken” denkt aan heel lekker eten en bij “Amerikaanse keuken” aan grote witte dingen met knoppen... En vooral enorme witte ijskasten met diepvries sla en grote groene erwten. Amerikaans eten schijnt altijd in een ijskast te staan er er nooit uit te komen.’213 Uiteindelijk werd het haar te steriel en verzuchtte ze tegen haar architect: ‘Geeft u mij maar een pomp in de tuin. En maak maar een roefje met een oud petroliekacheltje waar je een pot bruine bonen op kan koken en waar het lekker en gezellig stinkt.’214 Het gedicht over de huishoudbeurs is slechts één van de vele teksten die Schmidt vanaf oktober 1948 tot augustus 1955 wekelijks schreef voor de rubriek ‘Voor de vrouw (maar niet voor haar alleen)’ van de progressieve krant Het Parool. Daarin nam Schmidt het vrouwenbestaan onder de loep, waarbij ze op spottende wijze aandacht besteedde aan de huishoudelijke snufjes die op de markt kwamen én aan de dromen die daarmee gepaard gingen. Ze putte daarbij veelvuldig uit eigen ervaringen. Hard werkend aan een carrière als columnist, dichter, kinderboekenauteur en tekstschrijver had ze twee jaar daarvoor op veertigjarige leeftijd een zoon gekregen, waarna loopbaan en huishoudelijke taken aan elkaar moesten worden geknoopt. In tal van gedichten en cursiefjes valt te lezen dat dit haar niet gemakkelijk viel. In haar veelomvattend oeuvre reproduceerde Schmidt het ideaalbeeld van een altijd redderende moeder-de-vrouw, die droomde over automatische zelf-klapstoffers en wat dies meer zij, maar tegelijkertijd ridiculiseerde én bekritiseerde zij dat beeld.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Haar teksten uit Het Parool zijn te lezen als een scharnier tussen de zuinige en gezagsgetrouwe jaren veertig en vijftig enerzijds en de welvarender en kritischer jaren zestig en zeventig anderzijds. Schmidt dreef de spot met de categorie dames waartoe haar moeder, vrouw van een dominee, behoorde: mevrouwen van goede komaf voor wie korset, parelketting en de carrière van hun man de houvasten in het leven waren. Meelijwekkende wezens, aldus Schmidt, voor wie het leven in het teken stond van koper poetsen, stofzuigen, kloppen en soppen, wat ze overigens wel het liefst aan hun dienstmeisjes overlieten.215 Zo belichaamden de dames Groen uit de verzen over Het schaap Veronica de benauwdheid van de jaren vijftig.216 Tussen 1950 en 1958 werd de wereld van de dames Groen op de pagina's van Het Parool, net als die van de doorsnee Nederlander, geleidelijk interessanter. Ook zij gingen op vakantie, in eigen land of net over de grens.217 Auto, scooter, telefoon en televisie maakten het bestaan een stuk spannender.218 Niet alleen nieuwigheden als de ijskast, maar ook de diepvrieskip, de leverkaas, de ballpoint en iets dat sjokomel heette, werden betaalbaar.219 Toch bleef veel bij het oude. De was werd nog steeds op zolder gemangeld en de kolenkit zonder zeuren bijgevuld. Ook de jaarlijkse schoonmaak en het stoffen van richeltjes stonden niet ter discussie. Moeder Doorsnee, een ander type vrouw die in diezelfde periode opdook in een door Schmidt geschreven hoorspel dat de Vara-radio tweewekelijks uitzond, was maatschappelijk van een lagere status dan de dames Groen. Minder excentriek en daardoor herkenbaarder moest zij het prototype van de huisvrouw en moeder uit de jaren vijftig voorstellen.220 Zij hield van orde en netheid, was zuinig maar vooruitstrevend, en kon soms snakken naar iets nieuws of een avondje uit. Ingeklemd tussen begonia en cyclaam had moeder Doorsnee oog en oor voor alles wat uit Amerika kwam overwaaien: van de opvoedingsideeën van Spock tot nylon, make-up en allerlei nieuwe huishoudelijke apparaten. Vanzelfsprekend stond haar hele leven in dienst van het gezin. En dat betekende ramen zemen, stof afnemen en sparen voor nieuwe meubels of gordijnen. De woningnood was echter groot en het leven, ondanks de mogelijkheid tot kopen op afbetaling, duur.221 De door Schmidt in haar columns geschetste moderne huisvrouw was een duizendpoot: ze was zuinig, verantwoord en modern.222 Zo moest ze ook, omwille van het onderhoudende gesprek met de relaties van haar man, geheel op de hoogte zijn van politiek, cultuur, pedagogie en techniek.223 Schmidt liet hiermee zien hoeveel (tegengestelde) eisen er aan de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 130

In columns, gedichten en verzen verwoordde Annie M.G. Schmidt als geen ander met spot het sluimerend onbehagen van vrouwen over allerhande huishoudelijke apparaten die het huisvrouwenbestaan moesten verlichten. De Ruton-robot, gepresenteerd in 1954, stond daarvoor model: het apparaat verenigde de functies van steelstofzuiger, vloerwrijver, handboener, verstuiver, haardroger, foodmixer en koffiemolen. Het door de NVVH en KEMA technisch goedgekeurde apparaat was een commerciële mislukking.

moderne vrouw werden gesteld, terwijl haar vooruitzichten nauwelijks anders waren dan vóór de oorlog. De damesweekbladen zagen er nog precies zo uit als tien jaar daarvoor. ‘Truitjes breien en spreien haken, een recept van kaassoesjes, een patroon voor slobbroekjes. 't Is allemaal even gezellig.’224 Net als vóór de oorlog werden huisvrouwen overladen met nuttige tips en huishoudelijke voorlichting. Op de radio was altijd wel een ‘prettige vrouwenstem’ te beluisteren die verkondigde dat gort goedkoper was dan vlees. Het huishouden werd door al die ‘huishoudradenbladen’, ‘voedingsradenbladen’ en ‘encyclopaedieën voor de vrouw’ steeds vaker voorgesteld als een zaak van technologische vernieuwing: waspoeders, nieuwe vezels en testprogramma's.225 In feite veranderde er weinig, aldus Schmidt, die hiermee haar vrouwelijke collega's van de NHR, NVEV en het IVHA, zoals Arnolli, Kortekaas-den Haan en Holdert, rigoureus van tafel zwiepte.226 Nog altijd, zo hield ze haar lezers voor, telden vrouwen niet of nauwelijks mee. Op de televisie werden ze nooit geïnterviewd. Hoe hard er ook werd gewerkt aan de wederopbouw, voor de doorsnee (huis)vrouw leverde dat, volgens Schmidt, bitter weinig op. De werkelijkheid van het moderne huisvrouwenbestaan was een

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 131

aaneenschakeling van schoonmaak. Nooit scheppend werk.227 Vrouwen mochten zich vergapen aan de gekleurde Amerikaanse luxe van ingebouwde ijskasten, slagroomkloppers en tandenborstelhouders.228 ‘Huisvrouwen moeten zich verenigen, een vakbond stichten en naast het huishoudgeld een salaris eisen. Bij de wet moet het percentage bepaald worden, dat iedere echtgenoot van zijn loon moet afstaan aan zijn huishoudster, dus zijn vrouw,’ opperde ze al in 1952.229 Zes jaar later was de strijdlust echter geweken: ‘Met of zonder man of baan, het blijft voor vrouwen niets gedaan, al werken ze, of schrijven ze, heus, ontevreden blijven ze.’230 In de cabaretteksten die Schmidt in deze periode schreef, dreef ze de spot met alle nutteloze en luxueuze hebbedingetjes die de groeiende welvaart binnen bereik bracht: kreeftenvorkjes, mokkastellen, maggihouders, sherryglazen en pressure cookers. De verlanglijstjes van trouwlustige stellen mochten er dan bol van staan, het bleef de vraag of je daar nu werkelijk gelukkiger van werd, aldus Schmidt.231 Hoewel ze de spot dreef met alle nieuwe producten en huishoudtechnieken, schreef Schmidt samen met de illustrator Fiep Westendorp tussen 1958 en 1968 vele versjes voor de wasmiddellenfabrikant Persil (Pluis en Poezeltje, Prelientje), het schuurmiddel ATA-super (Drie stouterdjes), huishoudapparatenfabrikant Stokvis (Pret in Prent, In de vrolijke keuken, Wel vaert), babymelkfabrikant Nutricia (Floddertje) en levensmiddelenfabrikant Van Nelle/Venz (Ibbeltje).232 Met haar spot over de voltijdse huisvrouwen van haar tijd, was zij als alleenstaande moeder en professionele schrijfster nauwelijks representatief voor de vrouwen uit haar tijd. Toch ventileerde zij als geen ander ook de sluimerende onvrede bij deze vrouwen, die via de NVVH en enquêtes in de Margriet en Libelle een uitweg zochten uit het huisvrouwenbestaan.233 Met haar vrolijke scepsis over werkende vrouwen en moeders, haar commentaar op de opvattingen van de jaren vijftig en haar twijfel over de zin van alle technologische vernieuwingen, stelde Schmidt de vanzelfsprekendheid van het vrouwenbestaan en consumptie ter discussie lang voordat Joke Kool-Smit en de vrouwenbeweging ‘het onbehagen van de vrouw’ zouden verwoorden.

R. Oldenziel, M. Berendsen, A.A. Albert de la Bruhèze, I. Cieraad, C.J.M. van Dorst, J.C. Drogendijk en J. Linders

Eindnoten:

1 ‘Aandacht voor de piek-uren’, Bulletin der Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging (verder Bulletin) no. 11 (november 1949) 1-2. 2 J.C. Drogendijk, Nederlandse Huishoudraad (ongepubliceerd manuscript, Universiteit van Amsterdam 1999). Cf. Joy Parr, Domestic goods. The material, the moral, and the economic in the postwar years (Toronto 1999). 3 Frank Inklaar, Van Amerika geleerd. Marshallhulp en kennisimport in Nederland (Den Haag 1997) 23. 4 Tenzij anders vermeld, is R. Oldenziel de auteur van de navolgende paragrafen.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 5 Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging (verder IIAV), Amsterdam, Archief Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging (verder ANVEV), inv. 4, Notulen Algemene Jaarvergadering (1954), 2, 7-8. 6 Peter van Overbeeke, Kachels, geisers en fornuizen. Keuzeprocessen en energieverbruik in Nederlandse huishoudens, 1920-1975 (proefschrift, TU Eindhoven 2001) hfd. 7.3. 7 ‘Rantsoeneering van Electriciteit’, Bulletin no. 2 (juli-augustus 1946) 6-7, aldaar 6. 8 ‘Rantsoeneering’, 6-7; Van Overbeeke, Kachels, geisers en fornuizen, hfd. 7.3. 9 ‘O, die piek’, Bulletin no. 12 (december 1949) 9-11, aldaar 10. 10 Marga Bruyn-Hundt en Kea Tijdens, ‘Zuinigheid met vlijt, bouwt huizen als kastelen. De gehuwde vrouw als huisvrouw’ in Hettie Pott-Buter en Kea Tijdens eds., Vrouwen. Leven en werk in de twintigste eeuw (Amsterdam 1998) 131-148, aldaar 136-137. 11 Th.S. de Bruyn-van Blankenstein, ‘Is huisvrouwenvermoeidheid te genezen?’ Denken en Doen. Maandblad der Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (verder D&D) 40 (oktober 1956) 12-13; G.A.B.-P., ‘Huisvrouwenvermoeidheid en creativiteit’, D&D 41 (januari 1957) 6; ‘Onze leden over creatieve huisvrouwen’, D&D 41 (maart 1957) 9-10; ‘Studieonderwerp. Huisvrouwenvermoeidheid en tijdnood’, D&D 41 (mei 1957) 10-11. 12 H.V.-R.,‘Hoe men onze metalen huishoudelijke artikelen maakt’, D&D 32 (juni 1948) 11. 13 Henk Povée, De eeuw van Blokker. Honderd jaar huishoudbranche in Nederland (Bussum 1996). 14 Auteur van de navolgende bijdrage over de naaimachine is I. Cieraad. 15 Slechts 2% van de naaimachines werd elektrisch aangedreven. J.W. Verhaar, ‘Electrische huishoudelijke toestellen bij particuliere verbruikers’, Electrotechniek, Economisch-Technisch Tijdschrift (verder Electrotechniek) 26, no. 27 (30 december 1948) 448-450, aldaar 449. 16 Irene Cieraad, ‘De naaimachine in beeld. Over kleermakers, naaisters en modemaaksters’ in Ruth Oldenziel en Carolien Bouw eds., Schoon genoeg. Huisvrouwen en huishoudtechnologie in Nederland 1898-1998 (Nijmegen 1998) 197-230, aldaar 218-220. 17 Tjits Veenstra, ‘Wordt er veel genaaid in Nederland?’ Moeder. Het ‘Vakblad’ voor Moeders 11 (1955) 536-537. 18 Philips Nederland N.V., De Nederlandse huisvrouw (Eindhoven 1966) 23. 19 Q.J. Munters, Stijgende en dalende consumptiegoederen. De ‘open’ samenleving ter discussie (Alphen aan de Rijn 1977) 60-61. 20 Van Overbeeke, Kachels, geisers en fornuizen, hfd. 7.5. 21 Van Overbeeke, Kachels, geisers en fornuizen, hfd. 8. 22 Auteur van de navolgende paragraaf is R. Oldenziel. 23 Inklaar, Van Amerika geleerd, hfd. 1. 24 Contactgroep Opvoering Productiviteit, Economie in de huishouding (z.p. 1951) 9. 25 N. van den Broek, ‘Met het Consumer's-Interest-Team naar Amerika (VII)’, Bulletin no. 7 (1955) 1-4, aldaar 1; Inklaar, Van Amerika geleerd, 228-229; ‘Studiereizen naar Amerika’, Jaarverslag Nederlandse Huishoudraad (1953) 39-40, aldaar 40; ‘Consumenten-studiereis’, Consumentengids. Maandelijkse uitgave van de Consumentenbond (verder Consumentengids) 2, no. 9 (1954) 5. Voor de reactie van Nederlandse zijde zie Algemeen Rijksarchief (verder ARA), Den Haag, Archief Sociaal Economische Raad, inv. 936, Contactgroep Opvoering Productiviteit (verder COP), Notulen (18 maart 1954). De COP besteedde nauwelijks aandacht aan de vraagzijde, in tegenstelling tot de Foreign Overseas Agency (FOA). 26 Inklaar, Van Amerika geleerd, 106. Voor getrouwde werkende vrouwen zie COP-rapporten nos. 7, 12, 14, 15, 31, 43, 48, 61, 77, 86, 113 en 128. 27 Marga Bruyn-Hundt en Kea Tijdens, ‘De verspreiding van het huisvrouwenmodel’ in Pott-Buter en Tijdens, Vrouwen, 236-237. 28 Zie o.a. William H. Chafe, The American woman. Her changing social, economic, and political roles 1920-1970 (New York 1972). 29 Geciteerd in Anneke Linders, ‘Interview: Emma Mesdag’, Historica. Vrouwengeschiedenisblad (februari 1997) 20-21, aldaar 21. 30 Zie bijvoorbeeld COP-rapporten nos. 5, 41, 44, 54, 57, 61, 88, 99, 102, 113 en 121. Inklaar, Van Amerika geleerd, 33. 31 ‘Een droom van een keuken hier, in Holland, te zien’, Bulletin no. 5 (mei 1938) 2-3, aldaar 2. 32 Riepma's artikelen verschenen in De Vonk. Contactblad der Electrohuishoudkundigen en in het verenigingsblad van de Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging (NVEV): L.E. Riepma, ‘Boodschappen doen in Amerika’, Bulletin no. 5 (mei 1950) 7-9; ‘Het “Good

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Housekeeping Institute” in New-York’, Bulletin no. 2 (februari 1951) 1-3; ‘Amerikaanse krabbeltjes’, Bulletin no. 3 (maart 1951) 4-6. 33 N. van den Broek, ‘Met het Consumer's-Interest-Team naar Amerika (VIII)’, Bulletin no. 8 (1955) 4-6, aldaar 5. 34 N. van den Broek, ‘Met het Consumer's-Interest-Team naar Amerika (II)’, Bulletin no. 2 (1955) 6-9, aldaar 8. 35 N. van den Broek, ‘Met het Consumer's-Interest-Team naar Amerika (IV)’, Bulletin no. 4 (1955) 6-8, aldaar 8. 36 Irene Cieraad, ‘Het huishouden tussen droom en daad. Over de toekomst van de keuken’ in Oldenziel en Bouw, Schoon Genoeg, 31-58, aldaar 45-47. 37 Interview R. Oldenziel met O. Grimm, 15 november 1999. 38 Jeffrey L. Meikle, Twentieth century limited. Industrial design in America 1925-1929 (Philadelphia 1979) 61-67. 39 Later werden deze stalen keukens op grotere schaal in duurdere drive-in koopwoningen geïnstalleerd door de firma Eurowoningen en in koopwoningen in Soest, Leusden, Uithoorn, Badhoevedorp en Amsterdam-Zuid. Sinds de sluiting van de firma Oda in 1973 is de keuken niet meer verkocht. Toch bleken de gebruikers een tevreden en trouwe groep, die bij verhuizing naar elders of verzorgingsflat niet schroomde de keuken mee te nemen of aan te vullen met nieuwe segmenten uit de levendige tweedehandsmarkt. Interview met O. Grimm. 40 De auteur van de navolgende passage over Bruynzeel is M. Berendsen. 41 Nederlands Architectuur Instituut, Rotterdam, Archief Piet Zwart, inv. 206, Brochure Bruynzeel Simplo keuken (z.p., z.j.); ‘Simplokeuken’, De Vrouw en haar Huis. Geïllustreerd Maandschrift (verder V&H) 41, no. 11 (maart 1947) 415. 42 Zie onder andere Gemeentearchief Rotterdam (verder GA Rotterdam), Archiefdienst Volkshuisvesting, inv. 119, Archief Vrouwen Advies Commissies (verder AVAC), Notulen (1957 en 1958). Zie ook Gemeentearchief Zwolle (verder GA Zwolle), Archief Vrouwen Advies Commissies (verder AVAC), inv. 6, Notulen (1961). 43 ‘Voor elke portemonnee een keuken. Bruynzeel-directeur J. Vroom: Ideeen van klanten zijn niet altijd het handigst’, Reformatorisch Dagblad (4 april 1997) 7; ‘Keukens’, D&D 45 (oktober 1961) 3; ‘Keukens’, D&D 53 (december 1969) 5. 44 ‘Het gebruik van de stofzuiger bij het wassen’, Bulletin no. 9 (september 1951) 1-2. 45 Interview M. Berendsen en R. Oldenziel met D. Levie-Holdert, 5 april 2000. 46 J.W.v[an] I[terson]-R[otgans], ‘Gascomfoor-enquête’, D&D 37 (juli/augustus 1953) 14. 47 Annie M.G. Schmidt, ‘Ik noem haar mevrouw Van Dijk’, Het Parool (18 maart 1953). 48 Jaap van Ginneken, De uitvinding van het publiek. De opkomst van het opinie- en marktonderzoek in Nederland (Amsterdam 1993). 49 Auteur van de navolgende alinea's is C.J.M. van Dorst. Ineke Jonker, Huisvrouwenvakwerk. 75 jaar Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (Baarn 1987) 76-78. 50 E.A. Schadee-Hatree, ‘Ons Instituut en de Consumentenbond’, D&D 44 (juli/augustus 1960) 19. 51 IIAV, Archief Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (verder ANVVH), inv. 492, Notulen Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijke Arbeid (14 maart 1950). 52 Jonker, Huisvrouwenvakwerk, 79. 53 Keurmerk Instituut (verder KI), Bleiswijk, Archief Instituut voor Huishoudtechnisch Advies (verder AIVHA), Historische Map (verder HM) I, Brief Hilda Vormer-Roosenstein aan T. de Boer-v.d. Hoek (27 oktober 1949). 54 IIAV ANVVH inv. 492, Notulen Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijke Arbeid (14 maart 1950), 2. 55 D. Holdert, ‘Najaarsbeurs 1956’, D&D 40 (oktober 1956) 9. 56 ‘Trommelwasmachines’, D&D 48, no. 3 (maart 1964) 8-9. 57 ‘De Persilmiddelen Henco, Persil, Imi en Ata’, D&D 35, no. 4 (april 1951) 14. 58 KI AIVHA HM II, Verslag over het jaar 1968, 7-8. 59 KI AIVHA HM I, Verslag over het jaar 1969, 55. 60 KI AIVHA HM II, Brief van D. Holdert aan de Correspondenten en Afdelingssecretaressen (april 1953). 61 KI AIVHA HM I, M.A. v.d. Boogert-Selhorst, ‘De Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen 1945-1963’, artikel voor D&D.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 62 M. Berendsen is de auteur van deze paragraaf. Zie voor een uitgebreider behandeling ‘Bouw’ onder redactie van E.M.L. Bervoets in J.W. Schot e.a. eds., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw (Zutphen 2002) deel VI. 63 E.W. Willink-Broekman, ‘Vrouwen, let op Uw saeck’, Mededeelingen van de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen (september 1946) voorpagina. 64 E. van Kessel en J. Middag, De zij-kant van het bouwen. Vrouwelijke architecten en stedebouwkundigen in Amsterdam (Amsterdam 1987) 4; Margaret Kuperus en Ellen van Kessel, Margaret Staal-Kropholler, architect 1891-1966 (Rotterdam 1991) 47; Jolanda Keesom, ‘Van “schortjes-architectuur” naar woningen voor alleenstaanden’, NG. Gemeentelijk Magazine 41 (11 oktober 1991) 9-11; Willink-Broekman, ‘Vrouwen’. 65 Margaret Staal-Kropholler, ‘Onze woningenquête’, De Huisvrouw. Maandblad der Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (verder De Huisvrouw) 31, no. 4 (april 1947) 5. Het definitieve rapport van de enquête werd gepubliceerd in het tijdschrift Bouw. Centraal Weekblad voor het Bouwwezen (verder Bouw), dat tijdens de wederopbouw fungeerde als podium voor de bouwwereld, beleidsmakers en lobbygroepen voor bewoners, en werd aangeboden aan de directeur-generaal voor de Volkshuisvesting, Z. van der Meer. M. Berendsen, Vrouwen Advies Commissies voor de Woningbouw. Vrouwen en co-productie in de woningbouw (ongepubliceerd manuscript, Universiteit van Amsterdam 1999). 66 ‘De huisvrouw spreekt zich uit. Enkele beschouwingen naar aanleiding van de enquête van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen’, Bouw 49 (6 december 1947) 403. Jonker, Huisvrouwenvakwerk, 65; Kuperus en Van Kessel, Staal-Kropholler, 85. 67 Nederlandse Huishoudraad, ‘Voorschriften en Wenken voor het ontwerpen van woningen, 1965’, Maandelijkse Mededelingen. Nederlandse Huishoudraad (verder M&M) 11, no. 3 (september 1965) 39-50, aldaar 46-47. 68 Noud de Vreeze, Woningbouw, inspiratie & ambities. Kwalitatieve grondslagen van de sociale woningbouw in Nederland (Almere 1993) 233; Mieke de Wit, 50-50. Vrouwen bouwen aan Rotterdam 1945-1995 (Rotterdam 1995) 15. 69 Ton Idsinga en Jeroen Schilt, Architect W. van Tijen 1894-1974: ‘Ik ben een rationalist, maar er is meer op de wereld’ (Den Haag 1987) 162; Staal-Kropholler ging Van Tijen voor in haar protest in het Bouwkundig Weekblad (maart 1949) tegen de ondermaatse voorschriften. 70 Gemeentearchief Leiden (verder GA Leiden), Archief Vrouwen Advies Commissies (verder AVAC), Inleiding door Meihuizen-ter Braake over de ‘Studie Functionele Grondslagen van de Woning’ gehouden op 26 September 1957 tijdens een studiedag voor leden van de verschillende VAC's in Nederland, 17. Ook andere organisaties, vrouwenorganisaties en onderzoeksinstanties op het gebied van de woningbouw participeerden in de studiegroep. In 1955 bundelde de Nederlandse Huishoudraad het werk van vrouwenorganisaties op het vlak van de woningbouw in het Adviescollege voor de Toegepaste Huishoudkunde ten behoeve van het Wonen om de afdeling Voorlichting Wonen van het Bouwcentrum, waaraan Meihuizen-ter Braake leiding gaf, te adviseren bij het maken van tentoonstellingen over wonen aan de hand van de inzichten van de Studiegroep Functionele Grondslagen van de Woning. Nederlandse Huishoudraad, ‘16 januari 1956’, M&M 3, no. 1 (juni/augustus 1956) 1-9, aldaar 9. 71 ‘Functionele grondslagen van de woning. Negen rapporten’, Bouw 14 (1958) 356-357, aldaar 356. 72 Ir. W. van Tijen, ‘Functionele grondslagen van de woning. Systematisch gezamenlijk onderzoek geboden’, Bouw 4 (1956) 78-81, aldaar 80. 73 Idsinga en Schilt, Van Tijen, 162-163; GA Leiden AVAC, Verslag van een studiedag, belegd door de NHR onder auspiciën van zijn woningcommissie in het Bouwcentrum (3 juli 1958), 15. 74 Nederlandse Huishoudraad, ‘Productiviteit ook in het huishouden?’, M&M 4, no. 1 (juli 1957) 4-7; zie ook Inleiding door Meihuizen-ter Braake, 15; Idsinga en Schilt, Van Tijen, 164; De Vreeze, Woningbouw, 298-299. 75 E.M.L. Bervoets, Technische en sociale spilfunctie van woningopzichteressen (ongepubliceerd manuscript, Universiteit van Amsterdam 1999); Idsinga en Schilt, Van Tijen, 164. 76 De Vreeze, Woningbouw, 270-274. 77 A.J. Otte-Arnolli, ‘Voorlichtingscursus inzake Woningbouw en Installatie’, Bulletin no. 9 (september 1949) 6-7; S.M. Krijgsman, ‘Voorlichtingscursus Woningbouw en Installatie’, Bulletin no. 1 (1948) 6-9. 78 Gemeentelijke Archiefdienst Amersfoort (verder GA Amersfoort), Archief Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging, afd. Amersfoort (verder ANVEV), beheernr. 122, Jaarverslagen, Notulen Algemeene Jaarvergadering (1948), 2.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 79 GA Amersfoort ANVEV beheernr. 122, Jaarverslagen, Notulen Algemeene Jaarvergadering (1949), 3. 80 Bervoets, Technische en sociale spilfunctie; L. Lopez Diaz, ‘De vrouw en haar woning’, De Woningbouwvereeniging. Maandblad van de Nationale Woningraad 7, no. 2 (februari 1947) 10-11. 81 De Wit, Vrouwen bouwen, 22. GA Leiden AVAC doos 2, map Correspondentie 1966-1973, Het ontstaan van de VAC's (circa 1970). 82 Harkolien C. Meinsma, Bouwen aan kwaliteit: ‘een kwestie van volhouden’. Uitgave ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het Landelijk Contact van de Vrouwen Advies Commissie voor de woningbouw (Utrecht 1990). 83 Meinsma, Bouwen aan kwaliteit, 67. 84 Karin Bijsterveld en Wiebe Bijker, ‘De vrees om louter verstandelijk te zijn. Vrouwen, woningbouw en het functionalisme in de architectuur’, Kennis en Methode. Tijdschrift voor Empirische Filosofie 21, no. 3 (1997) 308-334. 85 GA Rotterdam AVAC inv. 119, Notulen (22 maart 1956). 86 GA Rotterdam AVAC inv. 119, Notulen (22 februari 1956). Zie verder Notulen (22 november 1956, 16 mei, 11 juli, 25 oktober 1957, 20 maart, 3 april 1958) en Brief T. Visser-Franzen aan leden van VAC (20 oktober 1957). 87 Er waren grote verschillen tussen de VAC's in bijvoorbeeld Rotterdam, Leiden, Gouda, Zwolle, Arnhem en Amsterdam. M. Berendsen, Vrouwen Advies Commissies voor de woningbouw (ongepubliceerd manuscript, Universiteit van Amsterdam 1999). 88 GA Leiden AVAC doos 1, Oud documentatiemateriaal, Het werk van de Adviescommissie voor de woningbouw (z.j.), 1-2, aldaar 2. 89 GA Leiden AVAC doos 2, map Correspondentie, rapportage 1966-1973, Notulen (10 december 1970). 90 De Wit, Vrouwen bouwen, 28. 91 Meinsma, Bouwen aan kwaliteit, 68. 92 GA Rotterdam AVAC inv. 119, Wetenschappelijk Bureau, Taak en werkwijze van de VAC (april 1957). Zie ook notulen VAC's Rotterdam, Zwolle, Arnhem en intern rapport, met dank aan L. Bervoets voor het afstaan van relevant materiaal; Marije Wilmink, De Vrouwen Advies Commissies inzake Woningbouw Amsterdam 1954-1970. Een eerste verkenning (intern onderzoeksrapport, Universiteit van Amsterdam 2000). 93 R. Oldenziel, Vrouwen in het middenveld tussen produktie en consumptie (biografische databank, Amsterdam). 94 Wilmink, De Vrouwen Advies Commissies, 9-11. 95 GA Rotterdam AVAC inv. 119, Notulen (22 februari 1956). Zie verder Notulen (22 november 1956, 20 maart en 3 april 1958); Gemeentearchief Arnhem (verder GA Arnhem), Archief Vrouwen Advies Commissies (verder AVAC), doos Jubileum, map 25-jarig jubileum, Notulen VAC (17 mei 1954); GA Zwolle AVAC inv. 6, Adressenlijst Landelijke Contact Commissie (25 juni 1960). 96 Ellis Maassen, ‘Wat zouden de vac's eigenlijk moeten doen’, Bouw 9 (1974) 218. Zie hiervoor Wiebe Bijker en Karin Bijsterveld, ‘“Women walking through plans”. Technology, democracy, and gender identity’, Technology and Culture. The International Quarterly of the Society for the History of Technology 41, no. 3 (augustus 2000) 485-515. 97 GA Rotterdam AVAC inv. 119, Notulen (25 maart 1957 en 6 maart 1958). 98 J.C. Drogendijk is de auteur van de navolgende paragraaf. 99 Voor de oprichting zie C.W. van 't Klooster-van Wingerden en A.M. de Wit-Sauter, ‘Geschiedenis van de studierichting huishoudwetenschappen’ in A.L.C. Zuidberg ed., Huishoudkunde in Nederland (Wageningen 1978) 267-282; M.P. Mazeland, C. W. Visser en de Wageningse huishoudkunde (Wageningen 1987); J. van der Haar, De geschiedenis van de Landbouwuniversiteit. Deel 2: Verdieping en verbreding 1945-1970 (Wageningen 1993); Inklaar, Van Amenka geleerd,275-290. 100 C.W. Willinge Prins-Visser, De arbeid van de vrouw (oratie, z.p. 1952) 15-16; Margreet van der Burg, ‘Een half miljoen boerinnen in de klas.’ Landbouwhuishoudonderwijs vanaf 1909 (De Voorstad 1988) 69-71. 101 Rijksarchief Gelderland (verder RA Gelderland), Arnhem, Archief Landbouwhogeschool Wageningen (verder ALW) inv. 2397, Pre-advies Studierichting Landbouwhuishoudkunde [1948] en Brief van het bestuur van de VOLNO aan de Staatscommissie voor Reorganisatie van het Hoger Onderwijs (april 1947).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 102 RA Gelderland ALW inv. 2397, Brief van het bestuur van de VOLNO aan de Staatscommissie voor Reorganisatie van het Hoger Onderwijs (september 1947). Voor de geschiedenis van het landbouwonderwijs zie Greta G. Smit, Het landbouwhuishoudonderwijs in Nederland. Ontstaan, ontwikkeling en betekenis 1908-1965 ('s-Gravenhage 1966); M.P. Mazeland, ‘Het huishoudonderwijs’ in Zuidberg, Huishoudkunde, 251-267; Van der Burg, Een half miljoen boerinnen. 103 Zie Hilde Krips-van der Laan, Woord en daad. De zoektocht van Derk Roelfs Mansholt naar een betere samenleving (Assen 1999). 104 Zie ook Hanne Drogendijk, Ingenieurs van de huishouding (ongepubliceerd manuscript, Universiteit van Amsterdam 2000). 105 Van 't Klooster-van Wingerden en De Wit-Sauter, ‘Geschiedenis’, 268; Krips-van der Laan, Woord en daad. 106 Van der Haar, Geschiedenis, 118. 107 RA Gelderland ALW inv. 2397, Pre-advies. 108 S.L. Mansholt, ‘Naast landbouweconomie ook huishoudeconomie’ in Verslag studieweek huishoudwetenschap 22-26 mei 1950 te Wageningen (Wageningen 1950) 11-13. 109 RA Gelderland ALW inv. 1628, Brief van minister Mansholt aan college van curatoren (27 juli 1950). Zie ook Van der Haar, Geschiedenis, 118-124; Inklaar, Van Amerika geleerd, 275-290. 110 Sarah Stage en Virginia B. Visconti eds., Rethinking home economics. Women and the history of home economics (Ithaca 1997); Carolyn Goldstein, Gender and mediating consumption. American home economists and the shaping of technology (voordracht, Universiteit van Amsterdam 1999). 111 COP, Economie in de huishouding (Den Haag [1953]) 56. 112 Gespeculeerd kan worden of dit een politieke benoeming is en dat Visser door de sociaal-democraten Mansholt en Hofstee naar voren is geschoven. 113 Interview J.C. Drogendijk en R. Oldenziel met C. van den Ban-Willinge Prins, Amsterdam, 21 juni 1999; Van der Burg, Een half miljoen boerinnen, 77-78. 114 Willinge Prins-Visser, De arbeid van de vrouw. 115 Landbouwhogeschool-gids 1952/1953, geciteerd in ‘Ontwikkeling studieprogramma’, Interaktie. Richtingenblad voor Huishoudwetenschappen 11, no. 3 (1983), speciale uitgave: 30 jaar Huishoudwetenschappen, 18-29, aldaar 18. 116 ‘Ontwikkeling studieprogramma’, 18. 117 C.W. Willinge Prins-Visser, Conserveren van levensmiddelen op het platteland (Wageningen 1956); C.W. Willinge Prins-Visser, ‘Conserveren van levensmiddelen op het platteland’, Voeding. Maandblad van de Stichting tot Wetenschappelijke Voorlichting op Voedingsgebied 19, no. 12 (1958) 699-703, aldaar 699. 118 M. Pieters-de Roon, De tijdsbesteding van de huisvrouw. Een onderzoek naar de tijdsbesteding van enkele groepen Nederlandse huisvrouwen in opdracht van de Nederlandse Huishoudraad (Wageningen 1961) 134. 119 Ir. Oudkerk, hoofd van de technisch-commerciele afdeling, benaderde Willinge Prins-Visser voor een geschikte kandidaat; interview R. Oldenziel en M. Veenis met F. Bosma, 17 januari 2000. Tenzij anders vermeld, verwijst het navolgende naar dit interview. 120 Timo de Rijk, Het elektrische huis. Vormgeving en acceptatie van elektrische huishoudelijke apparaten in Nederland (Rotterdam 1998) 254. 121 Persoonlijk Archief F. Bosma (verder PA Bosma), Norg, NEN 3284 (‘Wasbehandelingstoestellen met elektrische beweegkracht voor huishoudelijk gebruik. Richtlijnen voor het meten van gebruikseigenschappen’), 27-29 en International Electrotechnical Commission, Technical Committee 59, Unconfirmed minutes of the meeting held in Leningrad on 8th and 9th september 1971. 122 M. Berendsen is de auteur van deze paragraaf. 123 ‘Normaliseren’, M&M 3, no. 5 (november 1956) 3-8. 124 Nederlands Normalisatie Instituut (verder NNI), Delft, Nederlands Electrotechnisch Comité (verder NEC), Commissie 59, Jaarverslag NEC (1940, 1949, 1950 en 1951). 125 NNI NEC, Commissie 59, Geschiedenis en karakter van het Nederlands Electrotechnisch Comité (17 maart 1961), 20. 126 ‘Jaarverslag over 1946’, De Huisvrouw, 31 (juli 1947) 37; ‘Jaarverslag 1956’, D&D 41 (juni 1957) 13; ‘Jaarverslag 1950’, D&D 35 (juni 1951) 6-8; ‘Jaarverslag 1953’, D&D 38 (juni 1954) 18.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 127 D. Holdert was van 1961 tot 1971 lid en voorzitter van de subcommissie NEC59D RBw2 (wasmachines), en voorzitter van de subcommissie 59G (keukenmachines). NNI NEC, Commissie 59, Jaarverslag NEC (1970); PA Bosma, Samenvatting van het besprokene in de 1e vergadering van de werkcommissie RBw2 (wasmachines) (Den Haag 10 maart 1961). 128 NNI NEC, Commissie 59, Jaarverslagen (1965-1983). 129 NNI NEC, Commissie 59, Jaarverslag NEC (1967). Koelkasten en vriezers vielen niet onder deze commissie. Interview Marja Berendsen met F. Bosma, 1 februari 2000. F. Bosma was van 1966 tot 1975 lid van de Commissie NNI 88, o.a. samen met D. Holdert (IVHA), A.Th. Vos-Warnecke (NHR), ir. G.A. Helmann-Tuitert (IVHA) en E. Hofmeyer (NVEV). 130 NNI NEC, Commissie 59, Jaarverslag NEC (1966 en 1967). 131 PA Bosma, Samenvatting van de 1e vergadering. 132 PA Bosma, International Electrotechnical Committee, Technical Committee 59, Unconfirmed minutes of the meeting held in Paris from 7th to 9th March 1966; interview R. Oldenziel en M. Veenis met F. Bosma; interview M. Berendsen met F. Bosma. De norm NEN 3284,‘Wasbehandelingstoestellen met electrische beweegkracht voor huishoudelijk gebruik. Richtlijnen voor het meten van gebruikseigenschappen’ (oktober 1968), was het resultaat van haar bemoeienis. NNI NEC, Commissie 59, Jaarverslag NEC (1965). De commissie publiceerde in 1968 haar eerste ontwerpnorm, de NEN 3284 voor wasbehandelingstoestellen, PA Bosma, NEN 3284. 133 NNI NEC, Commissie 59, Jaarverslag NEC (1954); de NEC59D RBw2 (wasmachines); en PA Bosma, Samenvatting van 1e vergadering; interview M. Berendsen met F. Bosma. 134 R. Oldenziel is de auteur van de navolgende paragraaf. 135 KI AIVHA HM I, Verslag over het jaar 1968, 3; Verslag over het jaar 1969, 2. 136 ‘Het veilig wassen van onze textielgoederen’, M&M 5, no. 7 (januari 1959) 1-4, aldaar 3. Zie ook A.J. Verhoeven, Ontstaan, ontwikkeling en verspreiding van de textielonderhoudsetikettering met symbolenaanduidingen (ongepubliceerd manuscript, Delft 1983). 137 Verhoeven, Ontstaan; ‘Textieletikettering’, M&M 5, no. 9 (maart 1959) 9-10; ‘Textieletikettering startklaar...en wij ook!’, M&M 5, no. 12 (juni 1959) 1-2. 138 ARA, Archief Opvoering Produktiviteit inv. 856, Archief Vereniging Textieletikettering voor Was- en Strijkbehandeling (verder AVTWS), Verslag eerste halfjaar 1965. 139 Verhoeven, Ontstaan, passim en 47, 48. 140 ‘Toekomstige wijziging in de etiketten voor was- en strijkbehandeling’, M&M 9, no. 6 (december 1962) 72-73, aldaar 72. 141 Irene Cieraad, ‘Wassen, drogen, strijken. Een beeldverhaal’ in Oldenziel en Bouw, Schoon Genoeg, 159-174. 142 Nederlandse Huishoudraad, ‘De textiel van heden en morgen’, Bulletin no. 5 (1953) 4-6; W.J.C. van Paassen en J.H. Ruygrok, Textielwaren (Groningen 1968) 144-149. 143 Het IVHA en de NHR ontvingen de meeste vragen en klachten over wasbehandeling in deze jaren. De NHR stelde aparte commissies in om de klachten te behandelen. 144 D.H.[oldert], ‘Kwaliteit en labelling van textiel’, D&D 40 (november 1956) 4-5. 145 Holdert, ‘Kwaliteit’, 4. 146 Zie ook Van Ginneken, Uitvinding van het publiek, 64, 66. 147 B.M. Sweers, ‘Is een bindende regeling gewenst?’, Rayon Revue 2 (mei 1948) 37-43, aldaar 41. Zie ook F. van Capelle, ‘Een kleurrijk voorstel’, Rayon Revue 2 (november 1948) 149-151, aldaar 151. 148 R. Oldenziel, Vrouwen in het middenveld. L. Corbeau nam deel aan de door de Raad geïnitieerde Marshallhulp-studiereis Welvaart en Konsumptie in 1954 naar de Verenigde Staten. 149 L. Corbeau, ‘Voorlichting van de consument’, Rayon Revue 2 (juli 1948) 74-78. 150 Instituut voor Huishoudtechnisch Advies ed., Het textiel ABC. Allerlei over kleeding, linnengoed, en zeep (Zwolle [1941]); Corbeau, ‘Voorlichting’, 76. 151 Zie ook B. Sweers, ‘Nog eens: aanduiding van de samenstelling van textielstoffen’, Rayon Revue 2 (november 1948) 152-154. 152 Van Capelle, ‘Een kleurrijk voorstel’, 150. 153 Verhoeven, Ontstaan, 1-10. Cf. R. Smit, ‘De gezins-was’, De Ingenieur. Orgaan der Vereeniging van Burgerlijke Ingenieurs. Weekblad gewijd aan de Techniek en de Economie van Openbare Werken en Nijverheid 63, no. 25 (22 juni 1951) 63-68. 154 ARA AVTWS inv. 856, Jaarverslag over 1964. 155 Zie ook Verhoeven, Ontstaan, 14; ARA AVTWS inv. 856, Jaarverslag over 1964, 2.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 156 ARA AVTWS inv. 856, ‘Textieletikettering voor de televisie’, M&M 12, no. 1 (1965) 75-76; V.T.W.S. Nieuws 8 (september 1965) 1. ‘Nogmaals de textieletikettering voor was- en strijkbehandeling’, M&M 11, no. 4 (1964) 75-76; ARA AVTWS inv. 856, Jaarverslag over 1964, 2; ARA AVTWS inv. 856, V.T.W.S. Nieuws 8 (september 1965) 2. ‘Films. Het wasverkeer veilig geregeld’, M&M 9, no. 10 (april 1963) 126; Verhoeven, Ontstaan, 22, 30. 157 ‘De Vereniging Textieletikettering voor Was- en Strijkbehandeling maakt goede vorderingen’, M&M 7, no. 6 (december 1960) 11. 158 Verhoeven, Ontstaan, 19. 159 Verhoeven, Ontstaan, 11, 22, 37, 43, 66; ARA AVTWS inv. 856, V.T.W.S. Nieuws 11 (mei 1966) 1. 160 In 1966 werd er samenwerking gezocht met het bedrijfsleven, o.a. met de reizende tentoonstelling van de Vereniging Nederlands Fabrikaat en de Limburgse Staatsmijnen; ARA AVTWS inv. 856, V.T.W.S. Nieuws no. 11 (mei 1966) 1. 161 Verhoeven, Ontstaan, 36. Zie over zelfmaakmode verder Cieraad, ‘De naaimachine in beeld’, 197-230. 162 Verhoeven, Ontstaan, 46-47, 58, 63. Dit beeld wordt bevestigd door het Archief Velo, 1900-1978, in beheer bij C.J.M. van Dorst, Amsterdam, doos 7, VWL, Vereniging Leveranciers Electrotechnische Toestellen, Notulen over de jaren 1967-1970. 163 ‘Het veilig wassen van onze textielgoederen’, M&M 5, no. 7 (januari 1959) 1-4, aldaar 4. 164 Verhoeven, Ontstaan, 109. 165 Verhoeven, Ontstaan, 51. 166 ‘Thuis wasschen?....dan electrisch! Deel IV. Electrisch strijken’, Bulletin no. 11 (november 1935) 11-13; ‘Na het wasschen, het strijken’, Bulletin no. 5 (mei 1940) 12-13; ‘De huishoudstrijkmachine’, Bulletin no. 5 (mei 1940) 14. 167 ‘Strijken’, Bulletin no. 7 (1952) 1; ‘Onze enquête over strijkmateriaal’, Bulletin no. 6 (1953) 3-4; ‘Hoe sluit ik mijn strijkijzer verantwoord aan?’, Bulletin no. 5 (1953) 8-10. Zie ook Henk Makkink, Strijkijzers. Introductie en acceptatie (ongepubliceerd manuscript, z.p. 1985) 9. 168 Nederlandse Huishoudraad, Wegwijzer. Strijkijzers, strijkplanken, strijkmachines (z.p. 1964); interview R. Oldenziel met E. Kooyman, 27 december 1999. 169 Zie ook Makkink, Strijkijzers, 6. 170 Philips Concern Archief, Eindhoven, inv. 813.22, Strijkijzers, markt- en produkt onderzoek (1), 1959-1961, Electric irons, an approach to product analysis (november 1961) annex 2, 1. 171 Makkink, Strijkijzers, 6. 172 De Rijk, Het elektrische huis, 272-273. 173 Het navolgende is in detail beschreven door De Rijk, Het elektrische huis, 313-318. 174 R. Oldenziel, Nederlandse Vrouwen Electriciteits Vereniging (ongepubliceerd manuscript, Universiteit van Amsterdam 1999). 175 De integrale wijze van ontwerpen zou echter een éénmalige excercitie blijven, wellicht omdat de onderzoeksresultaten en de ontwerpaanpassingen nauwelijks spectaculair waren. Interview R. Oldenziel en M. Veenis met F. Bosma; communicatie R. Oldenziel met ir. R.H. Dijken, werkzaam bij Philips, hoofdindustriegroep Kleine Huishoudelijke Apparaten in Drachten, Hoogeveen, Groningen van 1959 tot 1991. 176 Bouwcentrum, Wassen, drogen, strijken, verstellen (intern rapport, z.p. 1957); Voorlichtingsfolder Philips, Strijken vroeger en nu (Eindhoven 1958); Stichting Nederlands Instituut voor Toegepast Huishoudkundig Onderzoek, Hoe wordt de gezinswas gestreken. Gegevens omtrent het strijken van 97 huisvrouwen (z.p. 1966). 177 Zie ook ‘Een pleit voor de textieletiketten’, M&M 4, no. 9 (1957) 8-9; ‘Toekomstige wijziging’, 72-73. 178 Verhoeven, Ontstaan, 34, 37, 49. 179 A.A. Albert de la Bruhèze is de auteur van de navolgende paragraaf. 180 Geciteerd in Wolf Kielich, Ondergronds rijk. 25 jaar Gasunie en aardgas (Amsterdam 1988) 32-33. 181 L. van Egeraat, ‘Ombouw ten einde’, Het Gas. Orgaan van de Vereeniging van Gasfabrikanten in Nederland (verder Het Gas) 89 (januari 1969) 4. 182 J.L. Schippers en G.P.J. Verbong, ‘De revolutie van Slochteren’ in Schot, Techniek in Nederland (Zutphen 2000) deel II, 203-219, aldaar 217-218; Kielich, Ondergronds rijk, 108-109; Gasunie, Jaarverslag 1966, 8; Van Overbeeke, Kachels, geisers en fornuizen. 183 S.J. Nieuwland, ‘Ervaringen bij de omschakeling op aardgas’, Het Gas 83, no. 7 (juli 1963) 132-135.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 184 Historisch Archief Gastec (verder HA Gastec), Apeldoorn, map B.V. Gasfabriek Coevorden v/h Fa. Th. Thijssen, 1952-1988, Brief van ir. G. Gaikhorst aan de directeur van de N.V. Gasfabriek Coevorden (28 mei 1963); A. van der Linden en P.W. van Baarsel, ‘De wijziging der gasverbruikstoestellen bij overgang van stadsgas op aardgas onder een bedrijfsdruk van 300 m wk’, Het Gas 74, no. 10 (oktober 1954) 209-219. 185 Schippers en Verbong, ‘De revolutie van Slochteren’, 203-219. 186 R. Rasterhoff, ‘De gemeenten en het aardgas van Slochteren’, De Nederlandse Gemeente 17, no. 39 (27 september 1963); G.H.M. Geertman, ‘Aardgas en onze energiehuishouding’, Het Gas 92, no. 3 (1 maart 1972) 73-82. 187 HA Gastec, Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven (verder VEG), Werkgroep Overgang op Aardgas (verder WOA), Onderwerkgroep 5, stuk nr. 042, II-03 Het verkrijgen van gegevens over de aanwezige gasverbruikstoestellen (1963). 188 HA Gastec doos O-A-16, Commissie Planning Ombouw (verder CPO), map 1, Correspondentie 1960 t/m 1965, N.V. De Nederlandse Gasunie, Afdeling voorlichting, Persbericht ombouwplan 1965 (14 december 1964). 189 Zie ook A. van der Linden, ‘De betekenis van de gasdruk, in het bijzonder die van aardgas, voor de werking der gasverbruiktoestellen’, Het Gas 75, no. 2 (1 februari 1955) 17. 190 HA Gastec, Circulaire GEB Hilversum (1963). 191 HA Gastec VEG stuk nr. 028, Overgang op aardgas in trappen (23 augustus 1963), 5. 192 HA Gastec, brochure NAM, Gasunie en Gasinstituut-VEG, Aardgas in aantocht (mei 1964), 33-38, aldaar 38. 193 HA Gastec map O-A-P-5, WOA, nos. 001-063 (27 januari 1964), ‘Richtlijnen samenwerking gasbedrijven en erkende gasfitters’, Nota aan de leden van de Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven (december 1955). 194 Circulaire Hilversum. 195 Nieuwland, ‘Ervaringen bij omschakeling’. 196 HA Gastec WOA stuk no. 078, hoofdstuk II 01, Het voorlichten van het publiek, (16 april 1964), 3. 197 Het voorlichten, 4. 198 HA Gastec WOA, Rapport overgang op aardgas (1962) hfd. 2 en 3. 199 Volgens de VEG was het corroderen van de branderplaatjes gezeur van de ondeskundige huisvrouwen, hetgeen niets met techniek te maken had. HA Gastec VEG stuk nr. 90, Verslag van de 14e vergadering van de Werkgroep Overgang op Aardgas, gehouden op vrijdag 9 oktober 1964, 2. 200 Van Overbeeke, Kachels, geisers en fornuizen, hfd. 11. 3. 201 HA Gastec doos O-A-16, CPO, map I, Correspondentie 1960-1965, Brief G. Gaikhorst aan de Raad van Beheer van het Gasinstituut VEG (20 april 1964); HA Gastec WOA, Notulen op stuknummer 71-98, nr. 83, ‘Brief J.A. Vernout aan Ir. J.G. Voogd’ (5 mei 1964); HA Gastec doos O-A-16, CPO, Notulen 1964-1965, Notulen vergadering Commissie Planning Ombouw (13 juli 1964), 3. 202 J.W. Bartelds, ‘De invloed van de invoering van het aardgas op de afzet van elektrische huishoudelijke apparaten’, Electrotechniek 14, no. 17 (25 augustus 1966) 390. 203 HA Gastec doos O-A-16, CPO, Notulen 1964-1965, Notulen vergadering Commissie Planning Ombouw (13 juli 1964), 4. 204 HA Gastec doos O-A-15, WOA-IV, Correspondentie en notulen, Brief van A.M. Buijserd aan de directies van de Nederlandse Gasbedrijven (13 januari 1966), 2. 205 HA Gastec, Uittreksel uit het verslag van de 28e bespreking van de Coördinatie Commissie (van de Commissie Samenwerking Regionale Organen Gasvoorziening, SROG) met Gascon N.V. gehouden op dinsdag 17 mei 1966 in het gebouw van het G.C.N. te Utrecht, 2. 206 HA Gastec inv. Commerciële Aangelegenheden, Notitie 3443, Werkbezoek aan diverse c.v. installateurs (28 maart 1966), 1. 207 HA Gastec, Bijeenkomst WOA, 13 mei 1966, Concept notitie III 08 ‘Controle ombouw’, 1. 208 Concept notitie, 2. 209 ‘Ombouw voor aardgas’, Consumentengids 11, no. 8 (1963) 184-185, aldaar 185. 210 A.G. Fransen, ‘De consument en gas’ in De Vereniging van Gasfabrikanten in Nederland. De VGN in de Geschiedenis (Den Haag 1973) 230. 211 Auteur van de navolgende paragraaf is J. Linders. 212 Afgedrukt als gedicht in Het Parool (11 februari 1954), een jaar later in prozavorm onder de titel ‘Huishoudbeurs’ in In Holland staat mijn huis (Amsterdam 1955) 132. Een lichte variant

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek daarop (en als gedicht) met de titel ‘Keukenapparaten’ in Tot hier toe. Gedichten en liedjes voor toneel, radio en televisie 1938-1985 (Amsterdam 1986) 344. 213 ‘Keukens’ in In Holland, 16-19, aldaar 17. 214 ‘Keukens’, 17. 215 Zie de in Vrij Nederland gepubliceerde ‘De verongelijkte’ (28 januari 1950), ‘De mysterieuze’ (14 januari 1950), ‘De mevrouw’ (11 februari 1950) en ‘De poetsvrouw’ (6 mei 1950), die gebundeld met ‘De eenzame’, ‘De tyrannieke’, ‘De bakvis’ en ‘De snob’ onder de naam ‘Vrouwentypes’ een aparte categorie vormden in En wat dan nog? Gedichten (Amsterdam 1950). ‘Krach durch Freud’, Ruim baan (3 januari 1947) en ‘De masseuse’, Opwaartsche wegen (november 1938), een protestantschristelijk literair blad, werden opgenomen in En wat dan nog?, 30, 40; Tot hier toe, 33 en 43. 216 Deze verzen stonden tussen 14 januari 1950 en 10 augustus 1957 maandelijks op de kinderpagina van Het Parool; ze werden gebundeld in Het schaap Veronica (Amsterdam 1951), Kom, zei het schaap Veronica (Amsterdam 1953) en Het hele schaap Veronica (Amsterdam 1960). 217 ‘Kijk, zei het schaap Veronica, de alpenroosjes bloeien’, Het Parool (15 augustus 1953), gebundeld in Het hele schaap en Tot hier toe, 170. Zie ook ‘Hè, zei het schaap Veronica, wat heerlijk om te reizen!’, Het Parool (11 juli 1953); de bundel Het hele schaap. 218 De auto komt voor in de verzen ‘Ha, zei het schaap Veronica, nu gaan we naar de bollen’, Het Parool (28 april 1951) en in ‘Hé, zei het schaap Veronica, mag ik vandaag chaufferen?’, Het Parool (6 oktober 1951); de telefoon in ‘Hallo!, zei 't schaap Veronica, ja vijf vijf drie zes zeven!’, Het Parool (5 januari 1952) en in ‘Zeg, zei het schaap Veronica, hier is een telefoontje’, Het Parool (5 april 1952), beide in Kom, zei het schaap Veronica. De televisie in ‘Wel, wel, zo sprak de dominee, dit is een Technisch Wonder’, Het Parool (9 januari 1954), ook herdrukt in Het hele schaap. 219 Het Parool (28 juli 1951), herdrukt in Kom, zei het schaap Veronica en in Tot hier toe, 151. 220 In Holland staat een huis, hoorspel geschreven door Annie M.G. Schmidt met liedjes van Cor Lemaire, dat al spoedig De familie Doorsnee werd genoemd. 221 Over vrouwen die een centje probeerden bij te verdienen: ‘Vrouwelijke kracht gevraagd’, uit De familie Doorsnee, in Tot hier toe, 238. 222 De cursiefjes (1948 tot 1955) in Het Parool werden gebundeld als Impressies van een simpele ziel (Amsterdam 1951), Nieuwe impressies van een simpele ziel (Amsterdam 1952), Impressies van een simpele ziel 3 (Amsterdam 1953) en In Holland. 223 ‘Anders gaat het onherroepelijk mis’, Het Parool (27 oktober 1949) en in Impressies (1951) 54. 224 ‘Verlos ons van het damesweekblad’, Het Parool (24 maart 1949) en in Impressies (1951) 96. 225 In Kroezebetje (Enschede 1966) wordt de nylonvezel geïntroduceerd. Schmidt schreef het verhaal in opdracht van de Twentsche Textiel Maatschappij, om de slechte reuk van nylon ten opzichte van wol aan de kaak te stellen. 226 Schmidt, ‘Mevrouw Van Dijk’. 227 ‘Het vrouwenvraagstuk’, Het Parool (12 april 1954). Zie ook Nieuwe impressies, 65-67 en ‘Wat een ellende’, Huishoudpoezie (Amsterdam 1957) in Tot hier toe, 415. 228 ‘De vrouw! Altijd weer de vrouw’, Het Parool (25 oktober 1951) en in Nieuwe impressies 47, 48. 229 ‘Stel je voor een metselaarsknecht,’ cursiefje in Het Parool (1 augustus 1952) en in Impressies (1951), 136-138. 230 ‘Wat een ellende’, Huishoudpoezie; Tot hier toe, 415 231 ‘Het verlanglijstje’ was een cabaretliedje, later gepubliceerd in Cabaretliedjes (Amsterdam 1952) 44. Zie ook Tot hier toe, 295. ‘Verlanglijst negatief’, Het Parool (26 november 1953), in Weer of geen weer. Gedichten (Amsterdam 1954) en in ‘Liedjes voor het cabaret uit 1951-1955’ in Tot hier toe, 235. 232 Met illustrator Fiep Westendorp schreef zij enige reeksen. Voor huishoudelijke apparatenfabrikant R.S. Stokvis & Zn: Pret in prent (z.p. [1961]), In de vrolijke keuken (Amsterdam [1961]), Wel vaert (z.p. [1961]); voor het wasmiddel Pré: Prelientje ([Amsterdam] [1959 en 1960]); voor het wasmiddel Persil: Pluis en Poezeltje (z.p. [1963]); voor het schuurmiddel ATA-super: Drie stouterdjes (Amsterdam [1958]); voor Nutricia: Floddertje (Zoetermeer 1968); voor Van Nelle/Venz: Ibbeltje (Vaassen [1960 en 1961]); voor de KLM: Spiegeltje rondreis (Amsterdam [1964]). 233 Zie bijvoorbeeld M., ‘Bij de schrijfster thuis’, D&D 40 (februari 1956) 30-31; Marlène van Nieuwland, ‘In de Hollandsche polder staat een huis’, Libelle 43 (1956) 88-90; ‘Annie M.G.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Schmidt lacht om haar eigen versjes’, Provinciale Brabantse Courant (25 oktober 1958); Gertie Evenhuis, ‘In het Hollandse huis van Annie Schmidt’, V&H 60, no. 5 (september 1966) 530-531.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 132

De reclamefotografie was in de jaren zestig in opmars. Hier doet het model Hansje de Ruiter de afwas. RET-campagne (triplex kunststof werkbladen).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 133

6 Barsten in het bolwerk: de consumptie betwist, 1968-1980

De glasbak: succesvolle innovatie van onder af1 De magnetron: mislukte innovatie van boven af

De glasbak: succesvolle innovatie van onder af

In de zomer van 1972 werd achter de Albert Heijn-supermarkt in Zeist de eerste glascontainer van Nederland geplaatst. De Zeister glasbak was ook een primeur in West-Europa.2 Vijfentwintig jaar later telde Nederland 22.000 glasbakken en werd 84% van het totale wegwerpglas door de glasverwerkende industrie zonder verlies omgesmolten tot nieuwe glazen, flessen en potten.3 Gezien de ervaring die al was opgedaan in de Tweede Wereldoorlog, is het opmerkelijk dat het fenomeen van de glasbak zo recent is.4 Dat die er uiteindelijk kwam, is te danken aan twee vrouwen, Wilhelmina Kuiper-Verkuyl en Babs Riemens-Jagerman, die de motor vormden achter de Stichting Milieuzorg Zeist en Omstreken. Zij ontwikkelden de glasbak als antwoord op de groeiende aandacht voor milieuvervuiling en uitputting van grondstoffen. De initiatiefneemsters opereerden buiten het bestaande netwerk van traditionele vrouwenorganisaties. Het succes van hun milieu-organisatie is illustratief voor de afnemende wervingskracht van de bestaande vrouwenorganisaties, die veel terrein verloren aan organisaties die een strijdlustiger retoriek hanteerden.5 De glasbak was een symbool van de ideologische jaren zeventig.6 Hoewel geïnitieerd en bedacht door vrouwen, betekende het ironisch genoeg juist voor vrouwen een taak erbij. Was het buiten zetten van de vuilnisbak tot dan toe een typische mannenklus, het wegbrengen van flessen kwam grotendeels op de schouders van vrouwen terecht. Zo bleek tijdens een Brabants proefproject in 1978, dat vrouwen twee keer zo vaak glasafval wegbrachten als mannen.7 Ook in Amsterdam werd in 1982 het glas voornamelijk door vrouwen in de glasbak gegooid.8 Er ontstond, ondanks de toename van vrouwen op de arbeidsmarkt, geen herverdeling van huishoudelijke

In 1972 werd de eerste glascontainer in Zeist geplaatst door de Stichting Milieuzorg Zeist en Omstreken, een actiegroep onder leiding van Wilhelmina Kuiper-Verkuyl en Babs Riemens-Jagerman. Niet alleen voor Nederland, maar voor heel West-Europa een primeur en een voorbeeld dat massale navolging vond.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek taken tussen mannen en vrouwen, zoals feministen in die dagen eisten. De zorgverantwoordelijkheid voor de kinderen en het huishouden bleef de taak van vrouwen.9 De eisen werden eerder opgeschroefd dan naar beneden bijgesteld.10 Zo stelden het milieubewuste boodschappen doen en de zorg om recycling nieuwe en hogere eisen aan vrouwen.11

Ontstaan van de milieubeweging

Eind jaren veertig begon een klein aantal wetenschappers en politici zich zorgen te maken over de toenemende bodem- en waterverontreiniging als gevolg van de industrialisatie.12 Hoewel voor organisaties als de Consumentenbond en de NVVH het milieu geen rol speelde en men slechts waarschuwde voor de extra kosten die weg-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 134

Actiegroepen keerden zich in de jaren zestig steeds meer tegen de aantasting door het bedrijfsleven van de natuur en de natuurlijke hulpbronnen en de daarmee gepaard gaande luchtverontreiniging en stank. Met name de chemische sector (‘Wij worden stinkend rijk’) moest het ontgelden (Vondelpark Amsterdam 1970).

werpverpakking voor de consument met zich mee zou brengen, vond er binnen zeer korte tijd een radicale omslag plaats.13 In 1970 was ruim 96,2% van de Nederlandse bevolking van mening dat de overheid de milieuverontreiniging moest aanpakken.14 De Club van Rome speelde een grote rol in dat bewustwordingsproces via de Nederlandse vertaling van het rapport De Grenzen aan de Groei (1972).15 In Nederland werd de Club van Rome het oriëntatiepunt en symbool van de groeiende zorg om milieuverontreiniging en werd de (internationale) milieuproblematiek sneller en breder opgepikt dan elders.16 De verontrusting over het milieu hing in Nederland nauw samen met de twijfel over de recente economische groei tijdens de wederopbouwperiode.17 De milieubeweging was in zekere zin behoudend: het ging om het conserveren van de natuur. Dat gold ook voor de kritiek van milieuactivisten op de in Nederland prille consumptieve groei. Die kritiek was vooral moreel van aard. Het nog prille consumentisme van de jaren zestig brak met de huishoudelijke zuinigheidsideologie en -praktijk van weleer. Elisabeth Aiking-van Wageningen, een vooraanstaande en vroege milieuactiviste die twee pioniersters van de glasbak zou inspireren, benadrukte dat de bezorgdheid voor het milieu diende te worden vertaald naar het dagelijks leven. Aiking was, behalve met de zorg voor het huishouden en haar drie kinderen, vanaf de jaren zestig actief op de Nijmeegse Internationale School voor Wijsbegeerte, waar ze bestuurslid was en zich bezighield met kwesties van de individuele verantwoordelijkheid bij de instandhouding van het leven. Toen ze als huisvrouw eind jaren zestig werd geconfronteerd met de snel groeiende hoeveelheid huishoudelijk afval die gezinnen produceerden, kwam ze al snel tot de conclusie dat mensen thuis moesten worden bereikt om veranderingen tot stand te kunnen brengen: vrouwen vormden de sleutel tot die toegang. Deze oude ideologie - via vrouwen proberen een maatschappelijke mentaliteits- en gedragsverandering tot stand te brengen - kreeg zo een nieuw jasje: zorg om het milieu op de huishoudelijke werkvloer.18 In 1969 ontplooide Aiking op tal van fronten initiatieven. Eerst nam zij contact op met de onderdirecteur van de Consumentenbond, D.M. Westendorp, om de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek organisatie te bewegen aandacht te besteden aan veilig geteeld voedsel. Daarna benaderde zij de directeur Inkoop van Albert Heijn Nederland, P. Lichtenstein, om te pleiten voor de afschaffing van glazen wegwerpflessen of voor de inname van flessen door de detailhandel zelf. De directeur achtte de terugname, vanwege de benodigde winkelruimte, te kostbaar.19 Datzelfde jaar besloot Aiking een vijfdaagse kadercursus ‘milieu-hygiëne’ te organiseren, waaraan vertegenwoordigers van vrouwenorganisaties vrijwel gratis konden deelnemen op voorwaarde dat ze de kennis zouden overdragen op hun achterban. Via haar connecties met de academische wereld kreeg zij in 1970 contact met een ambtenaar bij het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM), drs. H.M.A. Hanemaaijer, en met de voorzitter van de Europese Commissie van het in 1970 uitgeroepen Natuurbeschermingsjaar en wist ze een subsidie in de wacht te slepen.20 Via een aanbevelingsbrief werden Aikings plannen ondersteund als een CRM-activiteit van het Europees Natuurbeschermingsjaar.21

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 135

Aiking gebruikte de royale subsidie om, samen met Maaike van Palland, echtgenote van de milieukritische hoogleraar biologie professor dr. M.F. Mörzer-Bruyns, de Stichting Milieuzorg op te richten en reeds bestaande activiteiten op het gebied van de milieuzorg te ondersteunen en te bundelen.22 Meer dan 300 vrouwen van verschillende vrouwenorganisaties kwamen naar Utrecht voor de kadercursus, die door KVP-minister Marga Klompé (CRM) werd geopend. Door de tamelijk abstracte milieuproblematiek met behulp van alledaagse voorbeelden aanschouwelijk te maken, wist Aiking het relatief nieuwe thema van milieu te enten op de decennia lang van overheidswege gepropageerde praktijk van matiging en zelfdiscipline. Haar oproep bleef niet onbeantwoord: dr. Boon-Reuhl, de vertegenwoordiger van de NVVH op de cursus, maande haar achterban: ‘Huisvrouwen van Nederland, verenigt u zich met het Centrum Milieuzorg in de zorg voor uw gezin, uw huishouden en uw omgeving!’23 Ook trachtte Aiking de cursisten aan te moedigen de aangeboden kennis in concrete activiteiten om te zetten. Ze drukte hen daarbij op het hart niet agressief te werk te gaan en gemeenten zoveel mogelijk bij de plannen te betrekken.24 Deze niet-confronterende en diplomatieke aanpak ging terug op een lange traditie van vrouwenorganisaties zoals het Instituut voor Huishoudtechnisch Advies (IVHA) en de VAC's en stond in schril contrast met het soort acties waarmee de Dolle Mina's in dezelfde jaren hun naam vestigden.25 Babs Riemens-Jagerman en Miep Kuiper-Verkuyl leerden elkaar kennen op Aikings cursus. Zij hadden veel gemeen: beiden waren door hun wetenschappelijke echtgenoten - Kuiper werkte als natuurkundig ingenieur bij TNO, Riemens bij het Rijksinstituut voor Natuurbeheer - op de hoogte van de zorgwekkende berichten over het milieu en wisten dat vele rapporten ‘in een bureaula verdwenen’.26 Beiden waren voltijds huisvrouw met de zorgverantwoordelijkheid voor huis en gezin en actief in sociale en kerkelijke organisaties. Aikings oproep tot concrete actie, gecombineerd met een diplomatieke aanpak, paste in hun stijl: beiden voelden zich niet betrokken bij de feministische beweging die toen de publieke aandacht opeiste. Na een analyse van de inhoud van een vuilniszak en na lezing van een artikel in Intermediair, stelde Kuiper een notitie op waarin zij de mogelijkheden voor hergebruik van verschillende afvalproducten inventariseerde.27 Zij stelde daarin het ‘beangstigende probleem’ rond de tientallen miljoenen nylonkousen die per jaar werden weggegooid aan de orde, evenals het opnieuw gebruiken van oud glas als ‘glasphalt’.28 Van alle afvalproducten die mogelijk opnieuw zouden kunnen worden aangewend, liet vooral het glas Kuiper en Riemens niet los. De notitie zou het begin zijn van het dossier ‘Glas’ van de Stichting Milieuzorg Zeist en Omstreken (SMZO). Hun benadering van de milieuproblematiek leek - zij het systematischer van aanpak - op de door Aiking en CHU-staatssecretaris dr. R.J.H. Kruisinga gepropageerde strategie. Aiking en Kruisinga

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Een beeld van de afvalhoek van een trouwe (en vroege) scheider van huishoudafval in Amsterdam in 1985: papier, blik, plastic en schillen worden apart gehouden.

riepen op tot individuele matiging en disciplinering; Kuiper en Riemens zochten naar een manier om dat op grotere schaal en systematischer mogelijk te maken. Zij spraken hun vrouwelijke medeburgers uit Zeist aan op hun individuele verantwoordelijkheid als hoedsters van het huishouden. Zij betrokken, zoals Aiking hen had voorgehouden, het bedrijfsleven en de plaatselijke overheid bij hun activiteiten en deden dat op een diplomatieke manier, rekening houdend met de (veelal tegengestelde) belangen van de verschillende partijen. Kuiper en Riemens waren niet de enigen die zich afvroegen hoe de groeiende berg afval kon worden verminderd. Zo was ook de NVVH actief; met name de Amsterdamse afdeling verzette zich tegen (dubbele) plastic verpakkingen, ‘de overweldigende sortering plastic coupes voor ijs-, yoghurt- of puddingverkoop’, plastic boodschappentasjes, spuitbussen en het fosfaatpercentage in wasmiddelen. De afdeling bezocht het bedrijfsleven om het ervan te overtuigen het aanbod aan te passen aan de groeiende groep milieubewuste consumenten.29 Vergeleken met dit soort acties, gingen Riemens en Kuiper echter veel voortvarender te werk. In maart 1972 ontmoette Riemens op een congres van het Research Adviesbureau tegen Milieuverontreiniging de directeur van de Gemeentereiniging Utrecht, T. Krijgsman, die als vertegenwoordiger van de afvalwereld wel brood zag in het hergebruik van materialen

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 136

Het ingezamelde glas ligt, in afwachting van hergebruik, in grote bergen gereed.

uit huisvuil. Hij had er belang bij de gemeentelijke afvalstroom terug te dringen.30 Riemens ontmoette daar ook een medewerker van het Rotterdamse transportbedrijf Maltha, dat al vanaf 1921 vaten, kisten én oud glas, afkomstig van de glasverwerkende industrie, naar glasproducerende bedrijven transporteerde en aan particulieren kleine huurcontainers leverde voor de inzameling van glas, die werden opgehaald wanneer ze vol waren. Contact met de Glasfabriek ‘de Maas’ in Tiel, de fabrikant die uit eigen en ingekochte scherven platglas produceerde, leerde dat voor de fabricage van 1000 kilo glas 1250 kilo maagdelijke grondstof nodig was óf 1000 kilo scherfglas.31 Aldus leerden Riemens en Kuiper dat verschillende bij het glasafval betrokken partijen - de milieubeweging, reinigingsdiensten, transportbedrijven en de glasverwerkende industrie - een gedeeld belang hadden bij het onttrekken van zoveel mogelijk glas aan de stroom huisvuil; zij zetten hun onderzoek naar de mogelijkheden van een glasinzamelactie dan ook enthousiast voort. Riemens nam contact op met de Rotterdamse transportonderneming Maltha, die al jaren samenwerkte met de eveneens in Rotterdam gevestigde Verenigde Glasfabrieken. In het verleden had Maltha regelmatig gezocht naar manieren om meer glas in te zamelen en het hergebruik te bevorderen omdat steeds minder statiegeldflessen in omloop raakten.32 De apothekers waren de eersten die stopten met het reinigen van glasverpakkingen van medicijnen voor hergebruik, gevolgd door de honing- en jamproducenten, de visconserverende bedrijven en de producenten van mayonaise en gedestilleerde dranken in de jaren vijftig en zestig.33 De verpakking van goederen werd met de opkomst van de supermarkt - waar producten, veel meer dan voorheen in de kleine kruidenierswinkels het geval was, zichzelf moesten verkopen - van doorslaggevende betekenis.34 Bovendien werden steeds meer buitenlandse levensmiddelen verkocht, die verpakt waren in flessen en potten die in Nederland niet opnieuw konden worden gebruikt. Hierdoor nam het gebruik van statiegeldglas en de hoeveelheid voor de Nederlandse glasproducenten bruikbaar wegwerpglas in het huisvuil af.35 Het transportbedrijf Maltha had al eerder het ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne benaderd met een plan om gebruikt glas huis aan huis in te zamelen, maar was door het ministerie teruggewezen vanwege de hoge kosten. De firma Maltha reageerde dan ook enthousiast toen Riemens en Kuiper hun plannen ontvouwden en adviseerde hen deze grootschalig op te zetten.36 Het bedrijf wilde wel een container leveren waarin

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek het glas werd verzameld en opgehaald.37 Met hun glasbakkenplan bliezen de vrouwen nieuw leven in een bestaand netwerk dat door de afschaffing van het statiegeld én door de introductie van het kunststof melkpak een gevoelige klap had gekregen.38 Terwijl de Zeister gemeente niet inging op hun concrete voorstellen, namen de glasindustrie en de daarmee samenwerkende transportbedrijven de plannen van Riemens en Kuiper vanuit welbegrepen eigenbelang wel serieus. Het kon voor hen echter alleen rendabel zijn als het volume van het ingezamelde glas groot genoeg was. Nadat Riemens en Kuiper zowel van Albert Heijn en de bank als van burgemeester en wethouders in Zeist toestemming tot plaatsing van de container hadden gekregen, was het op 30 juni 1972 zover: de eerste glascontainer in Nederland, en daarmee in heel West-Europa, was een feit. Het was een gewone grijze container met schuifdeksels. Riemens en Kuiper zagen erop toe dat de container

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 137

Door de inspanningen van vooral lokale organisaties, werd in Nederland het inzamelen van glas landelijk en ook politiek een succes. Hier neemt milieuminister Hans Alders eind 1990 de 15.000ste glasbak officieel in gebruik. Op dat moment brachten de consumenten circa 75% van het verkochte verpakkingsglas weer terug.

alleen overdag werd gebruikt, de plek schoon bleef én de volle container op tijd door het transportbedrijf werd opgehaald. Pas later zou er een ander model komen, waarin de firma Maltha werpgaten had uitgesneden.

Soortgelijke acties vonden ook elders plaats, maar wisten het niet lang vol te houden. De firma De Spar haalde reeds in het voorjaar van 1972 het nieuws met een actie ‘Lege flessen voor de Waddenzee’, waarvoor de directeur van Spar Noord het idee had opgedaan tijdens een bezoek aan de Verenigde Staten, waar kinderen huis aan huis afvalglas inzamelden voor een goed doel.39 De regiodirecteur hoopte met deze actie op positieve publiciteit voor het bedrijf. De consument werd opgeroepen om de statiegeldvrije flessen en potten niet langer in de vuilniszak te deponeren, maar deze bij de plaatselijke Spar in te leveren. De opbrengst zou ten goede komen aan de zeehondencrèche in Pieterburen, die zich sterk maakte voor een beter beheer van de Waddenzee. De actie was aanvankelijk een groot succes, maar ging uiteindelijk ten onder omdat het bedrijf de glasstroom niet meer kon bijbenen. Ook de lokale glasfabriek - Heinz in Nieuw-Buinen - kon de stroom niet meer aan, zodat directeur Hoeksema zich genoodzaakt zag de actie over te dragen aan grotere glasfabrieken elders in het land.40 Zo raakten de Verenigde Glasfabrieken in Leerdam betrokken bij deze lokale acties. De opbrengst kwam echter niet langer ten goede aan de Waddenzee en de zeehonden in Pieterburen, maar ging naar de glasfabriek. Het Sparinitiatief kwam voort uit publicitair eigenbelang van de detailhandel, die de actie onmiddellijk staakte toen het doel was bereikt en er extra kosten voor het bedrijf mee gemoeid waren.41 Met zijn actie had de Spardirecteur, die als detaillist ooit tot het statiegeldnetwerk behoorde, de kringloop tijdelijk hersteld, waarin nu de glasindustrie de plaatsings-, ophaal- en schoonmaakkosten maakte en terugverdiende door besparing op de aanschaf van de grondstoffen voor nieuw glas. Wat de Sparactie niet lukte, wisten de Zeister vrouwen wel gedaan te krijgen. Door aandacht van de lokale én nationale pers werd de SMZO overspoeld met ruim 600

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek telefonische en schriftelijke verzoeken om informatie, voornamelijk afkomstig van vrouwen.42 De reacties kwamen uit het hele land, maar het milieubewuste, zuinige geweten sprak meer in het strengere, protestantse Noorden dan in het roomse Zuiden. In verschillende gemeenten, waaronder Leiden en Utrecht, volgden acties van huisvrouwen en actiegroepen.43 In Rotterdam nam An Thomassen, de echtgenote van de toenmalige PvdA-burgemeester, het initiatief en benaderde het transportbedrijf Maltha en het gemeentebestuur.44 Zij wist de juiste personen binnen de ambtenarij én het bestuur van de stad voor haar plannen te winnen. Zo werd in oktober 1972 de eerste Rotterdamse glasbak geplaatst: een open container.45 Er werd afgesproken dat vrouwen die in de buurt woonden en lid waren van één van de bij het Vrouwencontact aangesloten organisaties, de container zouden schoonmaken en toezicht zouden houden. De Rotterdamse actie

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 138

Uit protest tegen ‘de vergiftiging van het huishouden’ door de chemische industrie, die steeds meer agressieve schoonmaakmiddelen op de markt brengt, bewerken Dolle Mina's de entree van de huishoudbeurs met grote hoeveelheden VIM, hét schuurpoeder in die dagen (1971).

was zo'n succes dat er al na vijf maanden veertien glascontainers in de stad stonden.46 Toen ook andere gemeenten volgden, begon de rijksoverheid zich te realiseren dat hier een taak voor de overheid lag. Minister dr. L.B.J. Stuyt van Volksgezondheid en Milieuhygiëne liet weten te voelen voor het herinvoeren van het statiegeld, maar de Verenigde Glasfabrieken voelden daar niets voor en pleitten voor ‘recirculatie’.47 Stuyt richtte, slechts drie maanden na de actie in Zeist, een brief aan alle gemeentebesturen om alle lopende activiteiten met betrekking tot hergebruik van afvalstoffen te ondersteunen. Hij wees daarbij op het onderzoek van de Amersfoortse Stichting Verwijdering Afvalstoffen (SVA) naar de mogelijkheden van hergebruik.48 Daarop werden in Den Haag, Gouda, Dordrecht en veel andere gemeenten rondom Leerdam glascontainers geplaatst en werd het ten slotte een landelijk fenomeen.49 Waren de projecten in Zeist en Rotterdam nog volledig door particulieren met ideële motieven opgezet en gedragen, het grootschalige Leerdamse proefproject ging uit van de overheid en betrok daarbij de SVA en een aantal particuliere belanghebbenden. Toen de SVA eind 1976 het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant benaderde voor een proefproject in de gehele provincie Noord-Brabant, werd het apart inzamelen van glas grootschaliger en verder geprofessionaliseerd en gesteund door een subsidie van het ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne.50 In tegenstelling tot de initiatieven van Spar-Noord en de actie in Zeist werd het glas niet bij een winkelcentrum ingezameld, maar op woonplekken.51 Door talloze stickers, folders en affiches werd de actie onder de aandacht van de Brabantse bevolking gebracht en op 17 mei 1978 werd de eerste glasbak officieel in gebruik genomen door een buurtbewoonster van Den Bosch.52 Deze datum staat ten onrechte te boek als de geboortedatum van de glasbak. Van noord tot zuid, overal in Nederland, bleken vrouwen bereid ten bate van het milieu lege flessen en potten apart te bewaren en deze in een extra tas mee te nemen bij hun loopje naar de winkel. Voor de consument had de financiële motivatie om het glas terug te brengen plaatsgemaakt voor een ideële. Het op weg naar de winkels in de bak gooien van

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek afvalglas sloot naadloos aan bij de oude routine van huisvrouwen van het omspoelen, apart houden en meenemen van glaswerk wanneer ze boodschappen gingen doen, en bij de lange traditie van zuinigheid die zij in de oorlog en de wederopbouwperiode hadden aangeleerd.53 De Consumentenbond liet zich echter ondubbelzinnig negatief uit over de glasacties. Volgens de bond had het geen zin glas in te zamelen en de consument ‘weer met lege flessen te laten slepen’, omdat glas het milieu niet belastte en er geen gebrek was aan de benodigde grondstoffen voor glasproductie.54 De bond weigerde de consument voor het milieukarretje te laten spannen en legde de verantwoordelijkheid voor de toenemende milieuverontreiniging bij de industrie. De acties steunden meer op emoties dan op feiten, een stelling waarmee de Consumentenbond zich weliswaar als een

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 139

Vanwege het grote succes met de radio, afficheerde Philips zich in de jaren vijftig en zestig met het technisch vernuft en de ingenieurstraditie van het bedrijf. De wonderen van de techniek moesten zichzelf verkopen (1950-1960).

rationele, professionele organisatie presenteerde, maar die geen gevoel toonde voor wat er onder de vele lokale vrouwenorganisaties leefde.55 Ondanks het publieke debat besteedde de bond nauwelijks aandacht aan de milieuthematiek en pleitte uit gemaksoverwegingen juist voor méér wegwerpartikelen. Alleen de prijs was voor de Consumentenbond mogelijkerwijs een overweging tégen wegwerpverpakkingen.56 Het standpunt van de Consumentenbond bracht een stroom van boze brieven en ingezonden stukken in kranten teweeg.57 Sinds de zomer van 1972 zou het apart inzamelen van glas steeds grootschaliger en professioneler worden uitgevoerd. De firma Maltha, die was vrijgesteld van het betalen van precariorechten voor de glascontainers en zelfs een huurbedrag van fl. 75,- per jaar per container had weten te bedingen, zou erdoor uitgroeien tot het modernste glasrecyclingsbedrijf ter wereld.58 Tien jaar later stonden er ongeveer 12.000 glasbakken in 700 Nederlandse gemeenten. Werd in 1981 slechts 27% glas geproduceerd uit scherven uit de glasbak, in 1988 was dat gestegen tot 52%.59 De glasbak was niet langer weg te denken uit het Nederlandse straatbeeld.

Conclusie

De snelle acceptatie van de glasbak laat zien dat de oude moraal van zuinigheid en hergebruik ten grondslag lag aan het succes.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 140

Hoewel het economisch niet langer noodzakelijk was, bleek de praktijk van het glas meenemen zo ingebakken in de dagelijkse routine van het boodschappen doen dat het milieuargument nauwelijks betoog behoefde. Dat de pioniersactie in 1972 van twee actieve vrouwen in Zeist zo snel navolging vond, kwam voort uit het feit dat Riemens en Kuiper handelden in lijn met de tijdgeest: toenemende welvaart ging gepaard met een breed gedragen gevoel van onvrede en onbehagen. Consumeren was niet alleen slecht voor het milieu, maar werd ook in moreel opzicht afgekeurd. Alle bedrijven, instellingen en bejaardencentra uit Zeist en de actiegroepen in de provincie Utrecht werden aangemoedigd tot het inzamelen van glas met de woorden: ‘[e]indelijk een mogelijkheid om ons geweten daadwerkelijk iets te ontlasten: we hoeven niet zomaar meer weg te gooien. Het kan weer gebruikt! Voorwaar een eerste aanzet tot een nieuw beleid: zinvolle zuinigheid... Door binnenkort op deze wijze al het overtollige glaswerk kwijt te kunnen raken, sparen wij op onze huishouduitgaven: onze plastic vuilniszak wordt minder gauw vol.’60 De SMZO kon haar welgestelde vrouwelijke achterban in 1972 met succes aansporen tot zuinigheid en spaarzaamheid door het beroep op hun verantwoordelijkheid: ‘De schatten van deze wereld zijn eindig... Zuinigheid, ook in het kleine, is geboden... Wie het kleine niet eert, is het grootte (sic) niet weerd.’61 Hetzelfde motto waaronder het Duitse regime tijdens de Tweede Wereldoorlog Nederlandse huisvrouwen opriep hun afvalresten apart in te zamelen voor hergebruik, werd nu, in een tijd waarin zuinigheid economisch minder noodzakelijk was dan ooit, uit de kast gehaald om huisvrouwen te mobiliseren. Het ontbreken van een dergelijke maatschappelijke inbedding kon echter ook debet zijn aan het mislukken van een innovatie, zoals het voorbeeld van de magnetron laat zien.

De magnetron: mislukte innovatie van boven af

Hoewel Philips bij de vroegste ontwikkeling van de magnetron in 1921 een vooraanstaande rol speelde, bracht de elektronicagigant pas in 1974 een eerste magnetron voor huishoudelijk gebruik op de markt en sprak in 1985 in een beleidsplan de hoop uit dat het een marktaandeel van 10% zou halen.62 Een opmerkelijk bescheiden doelstelling voor een bedrijf dat aan de wieg stond van de radartechnologie. Nog opmerkelijker is het, dat de magnetron in Nederland, vergeleken met de Verenigde Staten, Engeland en de Scandinavische landen, relatief laat doorbrak. De magnetron mocht begin jaren tachtig dan wel een vaste plek hebben verworven in de Nederlandse horeca en andere groothuishoudens, in 1987 bezat slechts 2% van de Nederlandse huishoudens een magnetron en in 1991 nog maar 22%.63 Philips faalde niet alleen in het omzetten van zijn technologische voorsprong in een marktvoorsprong, maar besloot in 1990 zelfs de magnetronproductie van kleine, vrijstaande magnetrons af te stoten, zodat anno 2001 deze Nederlandse markt wordt gedomineerd door Japanse merken.64 Deze mislukking is deels te wijten aan het onvermogen van Philips om een passende marketing te ontwikkelen bij de techniek, oftewel de consument te bereiken door aansluiting te zoeken bij de kooktradities van potentiële gebruiksters. Wilde de magnetron slagen, dan moest deze worden ingepast in de dagelijkse routines van

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek gebruikers. Philips had de expertise op dat gebied wel in huis, maar de beleidsmakers zagen de waarde daarvan niet in. De geschiedenis van Philips en de magnetron laat zich lezen als een geschiedenis van een techniek die te laat werd geproduceerd en op een verkeerde manier in de markt werd gezet, omdat men geen oog had voor de culturele en maatschappelijke inbedding van het apparaat. In dat opzicht staat deze geschiedenis in schril contrast met de snelle acceptatie van de glasbak.

Philips en de doorloopoven

Tien jaar na de uitvinding van de magnetron als oscillator65 bouwde men bij Philips in 1931 een generator voor ultrahoge frequentie, waarin bij een experiment het water binnen 3 minuten aan de kook was.66 In 1934 publiceerde K. Posthumus, elektrotechnisch ingenieur bij Philips, in het Philips Transmitting News over de principes van het opwekken van trillingen met behulp van gespleten anodes.67 Het werk van Posthumus bracht vier jaar lang een stroom van ruim 100 internationale wetenschappelijke publicaties op gang, die in 1940 uitmondden in proeven en de basis legden voor de magnetron als zendbuis voor radar zoals die tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Amerikanen met succes werd toegepast.68 Na de oorlog werd het onderzoek naar andere toepassingen van de magnetrontechniek internationaal, ook bij Philips, voortvarend aangepakt.69 In 1949 bespraken de Nederlanders E.C. Witsenburg en M. Stel verschillende manieren van verhitting door hoogfrequente velden en drie jaar later behandelden twee andere Nederlandse auteurs de toepassingen van de magnetron voor radardoeleinden.70 Zij repten met geen woord over andere toepassingen, terwijl al in 1947 een magnetron voor voedsel in het christelijk vrouwentijdschrift Moeder met enthousiasme was getoond.71 De maandelijkse rubriek van het blad, gericht op alles wat ‘het vernuftige brein van onze 20e eeuwse uitvinders weer voor nieuws heeft uitgedacht om het de huisvrouw gemakkelijker te maken’, presenteerde de oven als een toepassing van de radartechnologie die ‘behalve voor scheepen luchtvaart, ook voor de huisvrouw dienst’ deed.72 Pas in het midden van de jaren vijftig, toen concurrent Raytheon de radaroven propageerde voor groothuishoudens, ging Philips zich voor de verdere ontwikkeling ervan interesseren.73 Philips dacht voor de toenmalige zware en grote radarovens alleen aan toepassingen aan boord van passagiersschepen, in grote eetgelegenheden, in kazernes en ziekenhuizen. Voordat Philips echter zelf wilde investeren in de verdere ontwikkeling, achtte men een uitvoerig onderzoek in binnen-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 141

en buitenland noodzakelijk om ‘een gefundeerd marktoverzicht te verkrijgen’.74 Intussen stond de ontwikkeling van magnetrons voor gezinshuishoudens niet stil. Een Duitse firma toonde in 1957 op een beurs in Keulen een ‘elektronenfornuis’ dat als een gewoon fornuis was ontworpen en bestond uit een magnetron ‘kookoven’ met infrarode grill op ooghoogte waaronder een standaard elektrische oven was gebouwd. De technologisch progressieve vrouwen van de NVEV, die het elektronenfornuis op de beurs in Keulen zagen, reageerden enthousiast. Ze schreven dat de elektromagnetische golven vergeleken konden worden met radio- en televisiegolven, met een kortere golflengte werden uitgezonden en door middel van een draaiende propeller, opgehangen tegen het plafond van de oven, gelijkmatig door de oven werden verdeeld.75 De auteur van het verslag legde de lezeressen uit dat de microgolven wél door glas, porselein en papier konden dringen, maar niet door metaal, en dat ze de moleculen van het voedsel in beweging brachten, waardoor wrijving ontstond en warmte vrijkwam. ‘Deze in het voedsel zelf ontwikkelde warmte bewerkstelligt het gaar worden van het voedsel.’76 Als voordelen van het koken met behulp van microgolven werden genoemd de gelijkmatige verdeling van de warmte, het terugbrengen van de kooktijd met een kwart of een achtste en het overbodig maken van vet of water als warmtegeleider. Hoewel de redactie dit fornuis als ‘een ware revolutie’ op het gebied van de voedselbereiding beschouwde waaraan ‘de gebruik(st)er zich geheel (zou) moeten aanpassen’, wees zij ook op het bezwaar dat het elektronenfornuis het voedsel niet bruin kleurde en op de hoge aanschafprijs (fl. 3.500,- à fl. 4.000,-). Daarom dacht men dat dit ‘droomfornuis... sneller zijn intrede’ zou doen in hotels, restaurants en andere grootkeukens dan in het gezinshuishouden. Naar aanleiding van de Duitse ontwikkelingen en het eerder aangekondigde gefundeerd marktoverzicht van Philips, maakte de vestiging in Drachten, die verantwoordelijk was voor de productie van kleine huishoudelijke apparaten, in 1958 aan het hoofdkantoor duidelijk dat het graag de magnetron verder wilde ontwikkelen.77 De fabriek in Drachten werd tussen 1951 en 1955 gebouwd voor het paradepaardje van Philips, het scheerapparaat, en ging ook een deel van de afdeling Huishoudelijke Apparaten herbergen. Philips had weinig ervaring met de productie van (kleine) huishoudelijke apparaten; het verkocht voornamelijk door andere fabrikanten geproduceerde apparaten onder eigen naam.78 Het succes van het scheerapparaat en het ontbreken van kennis over kleine huishoudelijke apparaten bepaalden in eerste instantie het technisch raamwerk voor de verdere ontwikkelingen van huishoudelijke apparaten. De kleine motor van het scheerapparaat gaf de aanzet tot de productie van een aantal kleine huishoudelijke apparaten als koffiemolens, ventilatoren en handmixers, maar de productie van een breder assortiment huishoudelijke apparaten kwam in de jaren vijftig niet van de grond.79

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Vanaf de jaren dertig was Philips pionier in het onderzoek naar magnetrons. Daarbij richtte het bedrijf zich enkel op de groothuishoudens, zoals met deze magnetron doorloopoven voor grote hoeveelheden en aantallen.

Philips-Drachten keek, met het oog op expansie van de eigen productie van huishoudelijke apparaten, met grote belangstelling naar de Duitse magnetron. Het Duitse voorbeeld liet zien dat de ontwikkeling van een gebruiksvriendelijker apparaat mogelijk was. De door Philips opgedragen onderzoeken van de Voedingsraad en de Wageningse Landbouwhogeschool wezen uit dat de magnetron ook voor gezinnen - met name gezinnen met werkende moeders - geschikt was.80 Men realiseerde zich terdege dat het apparaat op kooktechnisch terrein dermate revolutionair was dat het met de grootst mogelijke voorbereiding op de markt moest worden gebracht. Philipsingenieur J.J.P. Valeton maakte in 1954 duidelijk dat gelijktijdig met de nieuwe technologie ook nieuwe toepassingen en praktijken moesten worden aangeboden: ‘De huisvrouw zal een speciaal receptenboek moeten gebruiken. Voor de verdere toekomst denkt men aan het thuis opwarmen van klaar gekochte maaltijden, waardoor een groot deel van de keuken (ruimte en inrichting) overbodig wordt. Deze maaltijden behoeven niet duur te zijn, door de efficiënte wijze waarop ze in een fabriek kunnen worden bereid. Hiervoor is echter samenwerking met een levensmiddelenbedrijf noodzakelijk.’81 Het apparaat, geschikt voor het ontdooien en opwarmen van maaltijden, kon alleen dan populair worden als Philips erin zou slagen de productie van de magnetron en van diepvriesvoedsel op elkaar af te stemmen. Beide branches zouden er dan wel bij varen. Aanvankelijk leek een samenwerking met Albert Heijn een goede keus, maar de Nederlandse markt voor tijdbesparende huishoudelijke producten werd door Philips minder

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 142

essentieel geacht vergeleken met ‘andere landen waar de vrouwen meer buitenshuis werken’.82 Philips besloot daarom met het internationaal opererende concern Unilever in zee te gaan. Op een door Philips belegde bijeenkomst in de zomer van 1958 liet ir. A.F.H. Blaauw, lid van de raad van bestuur van Unilever, zich weliswaar sceptisch uit ‘over de mogelijkheden van het leveren van fabrieksmatig bereide combinatie-schotels’, maar de directeur van het kort daarvoor door Unilever aangekochte Utrechtse diepvriesbedrijf Vita zag hiervoor wel een gat in de markt. De aanwezigen concludeerden dat het procédé van het verwarmen van maaltijden met name voor ‘bejaarden, vrijgezellen, etc.’ zeer bruikbaar zou zijn, maar achtten de toepassingen in individuele huishoudens op korte termijn te kostbaar.83 In de daarop volgende jaren werd dit inzicht losgelaten en werd de magnetron niet langer besproken in termen van het opwarmen, maar ook in die van het bereiden van voedsel. Voor dat doel werd in het ‘magnetronfornuis’ een gloeistaaf aangebracht om ‘b.v. vlees het bruine korstje te geven waaraan we gewend zijn’. De techniek werd ontwikkeld door ingenieurs die technisch geschoold waren in verhitting door een elektromagnetisch stralingsveld, maar die geen ervaring hadden met huishoudelijke toepassingen ervan.84 Omdat het door hen ontwikkelde apparaat het vlees kon garen en bovendien in staat was om er een bruin korstje op aan te brengen, gingen ze ervan uit dat het toestel eigenlijk alles kon wat onder koken kon worden verstaan. Philips presenteerde de eerste magnetron in 1960, samen met Unilever, op de Floriadetentoonstelling in Rotterdam als ‘een revolutie in de keuken: van -25°C tot +80°C; een Nederlandse vinding, een wereldprimeur’. De ongekende mogelijkheden waren uitsluitend voor professionele toepassing in grootkeukens ontwikkeld, omdat het apparaat met zijn gigantische afmetingen niet geschikt was voor gezinshuishoudens.85 Philips toonde een ‘doorloopoven’, waarin een lopendebandmagnetron in staat was om in een uur tijd 150 maaltijden van -25°C tot +80°C op te warmen. Het persbericht beloofde dat ‘het eten buitenshuis beter, smakelijker en gerieflijker’ zou zijn dan tevoren. Een journalist voor de horecabranche wijdde een lyrisch artikel aan de magnetron.86 De belofte bleek te hoog gegrepen. In 1960 had Philips nauwelijks ervaring met de ontwikkeling van grote huishoudelijke apparatuur. De hoofdindustriegroep Huishoudelijke Apparaten van Philips was ervan overtuigd ‘dat de microgolfoven een grote zaak’ zou worden, maar toch durfde het bedrijf het niet aan om de bestaande markt van het radarkoken voor huishoudelijk gebruik alléén open te breken; pas wanneer dat eenmaal zou zijn gelukt, ‘kunnen wij zeer grote afzetmogelijkheden verwachten’, zo redeneerde men.87 In een prognose in 1961 achtte men de toepassing van de magnetron in het gezinshuishouden ‘nog jaren ver weg’.88 Omdat het die stap niet aandurfde, verbrak Philips de contacten met Unilever vrijwel direct na de gezamenlijke presentatie op de Floriade om zich te concentreren op de productie voor grootkeukens zoals ziekenhuizen en restaurants.89 Pas veertien jaar later, in 1974, toen de techniek was uitgekristalliseerd, zou het bedrijf een handzame magnetron voor huishoudelijk gebruik introduceren. Hoewel Philips op de hoogte was van eerdere onderzoeken die hadden aangetoond dat een gebruiksvriendelijke magnetron met de omvang van een fornuis tot de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek mogelijkheden behoorde, blijft de vraag waarom Philips zo lang heeft gewacht met het op de markt brengen van een huishoudmagnetron. De trage ontwikkeling zou te wijten zijn geweest aan de Zweedse fabriek te Norrkoping, die het apparaat verder moest ontwikkelen maar waar ‘onnodig lang aan het apparaat (werd) gewerkt’.90 Er was echter meer aan de hand.91 Tegen 1960 ging men ervan uit dat ‘de karakteristieke eigenschappen’ van het apparaat voor zichzelf zouden spreken, ondanks de eerdere waarschuwingen van ir. Valeton dat de promotie en verkoop van het apparaat gepaard zouden moeten gaan met de ontwikkeling en promotie van de nieuwe kooktechniek, omdat deze niet aansloot op de Nederlandse kookpraktijk.92 Een gemiste kans, omdat Philips wél de nodige expertise in huis had.

Vrouwelijke kookkennis

In 1962 had Philips namelijk ir. Frouke Bosma, Wagenings eerste huishoudkundig ingenieur, in dienst genomen om een afdeling op te zetten waar de apparaten op gebruik werden getest en die de schakel moest gaan vormen tussen de productontwikkeling en de commerciële afdeling. Omdat de door Philips overgenomen, witgoed producerende fabrieken in het buitenland waren opgekocht zonder onderzoek naar het gebruik van de apparaten, besloot Bosma binnen Philips iets vergelijkbaars te doen als ze voorheen bij het doelmatigheids-laboratorium bij de VEEN (1958-1962) had gedaan. In Philipsvestigingen in Groningen, in Amiens (Franse wasmachinefabrikant CEMA), Halifax (Engelse wasmachinefabrikant ADA), het Duitse Mariënstadt (Zweedse koelkasten IWO) en het Italiaanse Comerio (koelkastenfabrikant Ignis/I.R.E.) adviseerde zij bij de inrichting van laboratoria waar huishoudelijke apparatuur op gebruik werd getest. Bij de hoofdindustriegroep Huishoudelijke Apparaten in Eindhoven zette ze haar eigen doelmatigheidsafdeling op (1962-1982) en trok een textieldeskundige, een algemeen huishoudkundige en een diëtiste aan.93 Toen Bosma in 1962 bij Philips kwam, bestond er al een prototype van de magnetron, dat door de marketingafdeling aan restaurants en ziekenhuizen werd uitgeleend om te testen.94 De reacties waren echter overwegend negatief. Het apparaat bleek te revolutionair omdat de magnetron geen oud opwarm- en ontdooiapparaat substitueerde. Het moest een plek in de keuken zien te veroveren.95 Daarom besloot Bosma in 1964 een diëtiste aan te stellen die zich volledig met de magnetron moest bezighouden om de mogelijkheden en beperkingen te onderzoeken voordat het apparaat op de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 143

Philips probeerde het grote succes van de radio en het scheerapparaat in de jaren vijftig te evenaren met huishoudelijke apparatuur. Het richtte zich daarom voor het eerst op een exclusieve markt van vrouwen, maar kon de aansluiting met die markt niet altijd vinden, zoals de commerciële mislukking van de magnetron laat zien.

markt werd gebracht. De aangetrokken diëtiste, Goverdien Bruekers, beschikte over een uitgebreide internationale ervaring in ziekenhuizen en andere grootkeukens en onderzocht van 1964 tot 1969 de magnetron op het gebruik: gaarde het voedsel er wel goed in, wat gebeurde er met de kleur, hoe was het met de mate van uitdroging gesteld, de tijdwinst en de combinatiemogelijkheden.96 Door haar experimenten raakte Bruekers ervan overtuigd dat de magnetron slechts een aanvullend kookapparaat kon zijn. Die opvatting strookte niet met die van de marketingafdeling, die het apparaat zag als ‘een geheel nieuwe benadering... bij het koken en opwarmen’.97 Ook wat betreft de tijdwinst werden aan het apparaat meer kwaliteiten toegedicht dan het kon waarmaken: het zou alle andere kooktoestellen in groothuishoudens overbodig maken. Op grond van haar ruime ervaring in grootkeukens en de proeven die zij uitvoerde, concludeerde Bruekers dat er technisch gezien nog veel moest worden verbeterd, wilde de magnetron meer kunnen dan alleen voedsel opwarmen. De opwarmfunctie was in de ogen van de commerciële afdeling echter te simpel voor een dergelijk wonderapparaat. Bruekers en haar chef, Bosma, konden de commerciële afdeling er niet van overtuigen dat de magnetron slechts een aanvulling op bestaande kooktechnieken was en alleen kon worden ontwikkeld als een bijzonder apparaat indien er speciale kookboeken en -lessen werden aangeboden.98 De marketingafdeling had echter andere ambities en

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 144

Met de introductie van een vereenvoudigde magnetron voor het opwarmen van diepvriesmaaltijden doet de katholieke gezinszorg in Amsterdam begin jaren tachtig een poging om de personeelskosten te drukken. Bij veel ouderen stuitte het gebruik van de magnetron op weerstand, daarom is men overgegaan op de eveneens speciaal ontwikkelde elektrische au bain marie. De werking van het apparaat en de keuze aan diepvriesmaaltijden wordt hier uitgelegd (1995).

huurde koks als Wina Born in om de magnetron te promoten.99 De gecompliceerde receptuur die dat opleverde, sloot bij voorbaat de potentiële markt van huisvrouwen uit. De rol voor de magnetron die Bruekers en Bosma voor ogen stond, was voor Philips te bescheiden. ‘Juist omdat er bij Philips zo'n mannencultuur was, was het niet makkelijk om een reëler beeld van de magnetron neer te zetten. Kijk, je was vrouw. En vroeger moest je als vrouw ontzettend vechten om door die mannenwereld heen te komen. Bij Philips was dat extreem,’ aldus Bruekers.100 Zij bereikte wel dat tussen 1965 en 1967 een eerste magnetron op de kinderafdeling van het ziekenhuis in Heerlen werd geplaatst, waarna andere ziekenhuizen, ook internationaal, volgden. Hoewel eind 1967 de magnetron alsnog werd gepresenteerd ‘als een opwarmer en niet als een koker’, gaf Philips toch in dat jaar een reclamefolder uit waarin ‘Chefs de Cuisine van buitengewone reputatie’ een medaille ontvingen ten teken van hun lidmaatschap van de ‘exclusieve club voor culinair experts, genaamd: de Internationale Associatie van Meesters van de Magnetron’.101 In dezelfde periode waren ook Japanse en Zwitserse bedrijven bezig met de productie en verkoop van magnetrons, die in technisch opzicht echter onderdeden voor Philips. Ondanks de verwachting van een enorme groei van de magnetronmarkt en de overtuiging van het eigen technisch kunnen, wachtte Philips af totdat de doorbraak door anderen was bewerkstelligd: de productie van magnetrons voor huishoudelijk gebruik begon pas in 1973. Toen was de magnetron in de Verenigde Staten en Engeland al doorgebroken. Ondanks de aanstelling van twee opgeleide vrouwen die tot taak hadden de doelmatigheid en gebruiksvriendelijkheid van producten te onderzoeken, belemmerde de eigen ingenieurscultuur, met zijn nadruk op technisch vernuft, een goed

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek marktbeleid. Daarmee verspeelde Philips zijn initiële wetenschappelijk-technologische voorsprong.

De Amsterdamse Thuiszorg

Uiteindelijk werd de doorbraak van de magnetron op de Nederlandse markt door andere actoren bewerkstelligd: door professionele eindgebruikers die geen hoge verwachtingen hadden van het apparaat, maar die er wel mee dachten te kunnen werken. Zoals het voorbeeld van de Thuiszorg Amsterdam illustreert, vond het apparaat als eerste zijn weg naar ouderen, die er hun industrieel vervaardigde kant-en-klaarmaaltijden in opwarmden. In 1983 was Mieke Crijns, beleidsmedewerkster van de Katholieke Gezinszorg Amsterdam, samen met haar ambitieuze directeur, de sociaal geograaf W.J.J. Broex, verantwoordelijk voor de verdere acceptatie van de magnetron in kleinere huishoudens.102 Het wegvallen van overheidssubsidies begin jaren tachtig leidde tot een besparing op stijgende ziekenhuiskosten door een gedeeltelijke overheveling van de zorg naar de goedkopere thuiszorg. Zorginstellingen en verzekeraars zochten naarstig naar kostenbesparende middelen. Tegelijkertijd was er grote behoefte aan meer op maat gesneden zorg. De Katholieke Gezinszorg (KGZ) nam als eerste het initiatief tot een avond- en weekenddienst (Stichting Dienstverlening Thuiswonenden) zodat bijvoorbeeld de bereiding van maaltijden niet langer hoefde te worden afgestemd op de kantooruren van de verzorgenden maar op de behoefte van de cliënten.103 Broex, die altijd gespitst was op efficiënte, kostenbesparende en technisch vernuftige oplossingen, wist dat er een techniek bestond waarmee maaltijden snel konden worden ontdooid en opgewarmd en waarmee arbeidskosten konden worden bespaard. Hij gaf Crijns opdracht dit idee van de magnetron - een apparaat dat in 1983 in nog geen 2% van de gezinshuishoudens was doorgedrongen - uit te werken. Crijns benaderde Philips, nam een aantal magnetrons op proef mee naar huis en liet het apparaat door familieleden en vrienden thuis testten. Toen uit deze proeven bleek dat de bediening ervan te ingewikkeld was, zeker voor de potentiële klanten van de thuiszorg, ging zij terug naar Philips om te zien of er een gebruiksvriendelijker magnetron kon worden ontwikkeld. Als voornaamste eis formuleerde zij dat er één knop moest zijn - een tijdschakelaar, met daaronder een standaard opwarmfunctie - waarmee kant en klare maaltijden konden worden opgewarmd.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 145

Ontdooien of koken vond Crijns voor de thuiszorg overbodig. Bovendien moest de tijdknop zo worden vormgegeven dat ook reumapatiënten het apparaat konden bedienen. Op dit verzoek reageerde Philips positief en ontwikkelde een serie voor de stichting. Crijns bedong de helft van de winkelprijs op de magnetrons, zij zorgde ervoor dat de stichting speciale klusjesmannen ter beschikking had om de apparaten bij de klanten thuis te installeren en verzorgde een handzaam, goed leesbaar instructieboek.104 Tegelijkertijd zocht zij contact met een pas opgestart bedrijf in Almere dat een groot assortiment op de Hollandse smaak ingestelde diepvriesmaaltijden produceerde. In samenspraak met dit bedrijf werden de bestaande diepvriesmaaltijden aangepast voor de magnetrontechniek. Omdat de aluminiumverpakking de microgolven reflecteerde en daardoor de verwarming van de inhoud onmogelijk maakte, werd deze vervangen door een kunststof verpakking. Toen het bedrijf in Almere over de kop ging, benaderde Crijns eerst Iglo en daarna het Duitse bedrijf Appetito. Hoewel de investeringen in het apparaat duur en de kosten van de diepvriesmaaltijden relatief hoog waren, wogen ze ruimschoots op tegen de personeelskosten. Zo sprong Crijns met haar Stichting Dienstverlening Thuiswonenden als grootgebruiker in het gat dat Philips had laten vallen. Als professionele gebruiker werd zij makelaarster tussen de diepvriesmaaltijden en de magnetron. Zij begreep dat het voordeel van de magnetron niet school in het koken, maar in de opwarmfunctie van het apparaat. Zo werd de magnetron niet wat Philips beoogde, een culinair kookapparaat voor mannelijke professionals, maar wat de vrouwelijke eindgebruikers en grootgebruikers als de Amsterdamse Thuiszorg erin ontdekten: een handig hulpmiddel voor het ontdooien en opwarmen van maaltijden. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw is de magnetron vooral in gebruik als ontdooi- en opwarmapparaat.

M. Veenis met medewerking van R. Oldenziel

Eindnoten:

1 M. Veenis dankt R. Oldenziel voor de stimulerende samenwerking en commentaren, en daarnaast ook de leden van de huishoudtechnologiegroep M. Berendsen, F. de Bruyn, I. Cieraad, C.J.M. van Dorst, J.C. Drogendijk en H.W. Lintsen. 2 In Oost-Duitsland bestond een systeem van inzameling van gescheiden afval dat waarschijnlijk de praktijk uit de Tweede Wereldoorlog continueerde. Met dank aan Karin Zachmann, Technische Universität Dresden. 3 Glas wordt gemaakt van een mengsel van zand (70%), soda (15%), kalk (11%) en andere stoffen (4%), dat bij 1500 graden Celsius wordt gesmolten tot glas. 4 Doorgaans wordt 1978 genoemd als het jaar waarin de eerste glasbak in Nederland werd geplaatst, zie bijvoorbeeld het persbericht van de Stuurgroep Promotie Glasbak (20 november 1990).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 5 Zie ook J.W. Duyvendak e.a. eds., Tussen verbeelding en macht. 25 jaar nieuwe sociale bewegingen in Nederland (Amsterdam 1992). 6 Met de term ‘de jaren zestig’ wordt meestal aangeduid wat in de jaren zeventig plaatsvond. Hans Righart, De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een generatieconflict (Amsterdam/ Antwerpen 1995). 7 A. Kuylen en W.F. van Raay, Glasinzamelingsprojekt Noord-Brabant (Tilburg 1979) 35; 36,2% ervoer het apart inzamelen van afval als een taakverzwaring en deelde ‘de kritiek van de Emancipatieraad, dat afvalscheiding leidt tot een uitbreiding van de onbetaalde huishoudelijke arbeid’, aldus het rapport van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen, Huisvuil scheiden vrouwenwerk (z.p. maart 1993) 9; Ruth Oldenziel en Carolien Bouw, ‘Huisvrouwen, hun strategieën en apparaten 1898-1998’ in Ruth Oldenziel en Carolien Bouw eds., Schoon genoeg. Huisvrouwen en huishoudtechnologie in Nederland 1898-1998 (Nijmegen 1998) 9-31, aldaar 13. 8 J.H.M. Bakker, Glasbakken in Amsterdam. Verslag van een onderzoek naar de gescheiden inzameling van afvalglas in Amsterdam, uitgevoerd in opdracht van stadsreiniging Amsterdam (ongepubliceerd manuscript, Onderzoeksreeks Interfacultaire vakgroep Milieukunde, Universiteit van Amsterdam 1982) 46. 9 Tussen 1890 en 1960 was het aantal werkende vrouwen 20%; in 1995 ongeveer 45%. In 1975 namen mannen 18% van de huishoudelijke en zorgtaken voor hun rekening; in 1990 ongeveer 21%. H. Pott-Buter en K. Tijdens eds., Vrouwen. Leven en werk in de twintigste eeuw (Amsterdam 1998) 145, 151; H. Pott-Buter, Facts and fairy tales about female labor, family and fertility. A seven country comparison 1850-1990 (Amsterdam 1993) 33; bijlage 1. 10 Frans Meijers en Manuela du Bois-Reymond eds., Op zoek naar een moderne pedagogische norm. Beeldvorming over de jeugd in de jaren vijftig: het massajeugdonderzoek 1948-1952 (Amersfoort 1987); Oldenziel en Bouw, ‘Huisvrouwen’, 13. 11 Anneke van Otterloo, ‘Voeding opnieuw ter discussie’ in J.W. Schot e.a. eds., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw (Zutphen 2000) deel III, 369-374; ‘Markt biologische produkten groeit fors’, NRC Handelsblad (8 maart 2000) 20. Zie ook AH Informatief, ‘Een bijlage over AH Biologisch’, AllerHande. Thuisblad van Albert Heijn no. 2 (februari 1999) 9. 12 De Wageningse hoogleraar E. de Vries, de directeur van een Wagenings onderzoeksinstituut voor plantenziektekunde C.J. Briejèr en biologen als professor dr. M.F. Mörzer Bruyns uitten al vanaf de late jaren veertig kritiek op de verontreiniging van de bodem, maar vonden pas midden jaren zestig gehoor bij groepen als het Wereld Natuur Fonds (1964), de Vereniging Tegen Luchtverontreiniging in en om het Nieuwe Waterweggebied (1963), de Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee (1965), het Comité Leefbaarheid Waterweggebied (1968), Actiegroep ‘Oosterschelde Open’ (1968) en Progil (1968). Jacqueline Cramer, De groene golf. Geschiedenis en toekomst van de milieubeweging (Utrecht 1988) 17-61. Cf. ‘Het plastic tijdperk’, Denken en Doen. Maandblad der Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (verder D&D) 46 (december 1962) 4-5; zie ook R. Dijkshoorn, ‘Opslag en behandeling van vaste afvalstoffen in de woning’, Maandelijkse Mededelingen. Nederlandse Huishoudraad (verder M&M) 10, no. 10 (mei 1964) 143-145, aldaar 144. 13 ‘Wegwerpverpakking vaak heel wat duurder!’, Consumentengids. Maandelijkse uitgave van de Consumentenbond (verder Consumentengids) (1964) 288-292, aldaar 288; maar zie ook ‘We gaan nog meer wegwerpen’, Consumentengids (1965) 19, ‘Nieuwe verpakkingen - nieuwe prijzen’, Consumentengids (1965) 259 en ‘Nieuwe verpakking - nieuwe prijzen. De melk-in-karton duurder’, Consumentengids (1966) 58. 14 Centraal Cultureel Planbureau, Jaarverslag (1978) geciteerd in Cramer, De groene golf, 35. In vergelijking met de milieubewegingen in Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, West-Duitsland en Oostenrijk was in Nederland de protestbereidheid voor het milieu verreweg het grootst, zie E. Tellegen, Milieubeweging (Utrecht 1983) 27. 15 Dennis Meadows e.a., The limits to growth: a global challenge. Report System Dynamics Group to the Club of Rome: preliminary draft distributed for comment (Cambridge 1971). Wouter van Dieren bracht in november 1970 het voorlopige rapport mee uit de Verenigde Staten, dat hij vertrouwelijk met Kamerleden besprak. Het rapport kwam voor het eerst in de publiciteit in september (Haagse Post) en oktober (NOS-televisie) 1971. Telefonisch interview M. Veenis met W. van Dieren, 22 mei 2000. 16 Cramer, Groene golf, 36; Maurits Groen, Naar een duurzaam Nederland (Den Haag 1988). 17 Cramer, Groene golf, 36.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 18 Met dank aan Frank Soetermeer, Universiteit van Amsterdam; telefonische interviews M. Veenis met E.G. Aiking-van Wageningen, 2 en 9 maart en 19 juni 2000. 19 Interviews met E.G. Aiking-van Wageningen. 20 Persoonlijk Archief E.G. Aiking-van Wageningen (verder PA Aiking), Almen, Brief van de Commissie ter Voorbereiding van het Europees Natuurbeschermingsjaar aan E.G. Aiking-van Wageningen (17 januari 1970). 21 PA Aiking, Brief van H.M.A. Hanemaaijer (4 februari 1970). 22 De Stichting Centrum Milieuzorg ging in 1978 op in de Stichting Natuur en Milieu. 23 ‘Centrum Milieuzorg’, D&D 45 (juni 1970) 14. 24 Interviews met E.G. Aiking-van Wageningen. 25 Zie bijvoorbeeld ‘Huisvrouw en huisafval’, D&D 55 (november 1971) 28. 26 Interview M. Veenis met B. Riemens-Jagerman, 16 december 1999, Zeist. 27 Persoonlijk Archief Miep Kuiper (verder PA Kuiper), Almen, dossier Glas (verder Glas), Kuiper, Notitie (18 juni 1971). 28 W.H. Kuiper-Verkuyl, Glas, hup in de glasbak. De glasbak snakt naar glas (Zeist 1992) 1. Zie ook P. Hooghoff, ‘Plastics in het huishouden’, Erfgoed van Industrie en Techniek 5, no. 3 (september 1996) 80. 29 ‘Hergebruik van huisafval’, D&D 56 (maart 1972) 16-17, aldaar 16; Unilever Historisch Archief, Rotterdam, NUB inv. 809, Verslag van de werkzaamheden van de werkgroep Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen, afd. Amsterdam over het seizoen 1972-1973, 15. Zie ook ‘Weggooien of opnieuw gebruiken?’ D&D 55 (december 1971) 24. 30 PA Kuiper, Glas, Brief Riemens aan Krijgsman (25 juli 1972), 2. 31 PA Kuiper, Glas, Notitie (24 maart 1972). 32 Telefonisch interview M. Veenis met J.F. Ras, 12 oktober 2000; telefonisch interview M. Veenis met R.A.P. van Notten, directeur van de Stichting Kringloop Glas, 12 oktober 2000; A.P. den Hartog en A.A. Albert de la Bruhèze, ‘Verpakking’ in Schot, Techniek in Nederland, deel III, 323-337, aldaar 330-334. 33 Met dank aan Johan Soetens voor de informatie. 34 Zie ook Hartog en Albert de la Bruhèze, ‘Verpakking’. 35 Zie ook J.C. van Weenen, ‘Glas retour. De kringloop van verpakkingsglas’, Intermediair 16, no. 24 (13 juni 1980) 5-16, aldaar 5. 36 PA Kuiper, Glas, Riemens, Notitie n.a.v. telefoongesprek (11 april 1972); telefonisch interview met J.F. Ras. 37 PA Kuiper, Glas, Riemens, Notitie (11 april 1972). 38 Zie ook Den Hartog en Albert de la Bruhèze, ‘Verpakking’, 327-335; Kuiper-Verkuyl, Glas, hup in de glasbak, 1; Toon de Vries, ‘De geschiedenis van plastic’, in Marjan Boot e.a. eds., De eerste plastic eeuw. Kunststoffen in het dagelijks leven (Den Haag 1981) 10-18; interview met B. Riemens-Jagerman. 39 Telefonisch interview M. Veenis met J. Hoeksema, 27 juni 2000. De Spararchieven zijn bij een brand in 1985 verloren gegaan. 40 Telefonisch interview M. Veenis met J. Soetens, 3 juli 2000. 41 PA Kuiper, Glas, Lijsten (z.j.); interview M. Veenis met M. Kuiper-Verkuyl, 14 februari 2000. 42 PA Kuiper, Glas, Notitie (2 augustus 1972). 43 Zie ook het interview met An Thomassen in Karien Daamen, ‘Deining en deining’ in De Rotterdamse Vrouwenraad, Rotterdam Vrouwenstad (Rotterdam 1986) 14-17, aldaar 14; telefonisch interview M. Veenis met A. Thomassen-Lind, 1 maart 2000. 44 Gemeente Rotterdam, Bestuursdienst Rotterdam, Directie Sociaal Economische Zaken, Bureau Documentaire Informatievoorziening, Archief Secretarie-afdeling Haven, Bedrijven en Economische Zaken (verder AHBEZ), volgnr. b 73/171q, ‘Brief van Maltha aan de directie van de Reinigings-, Ontsmettings-, Transport- en Brandweerdienst Rotterdam (Roteb)’ (10 februari 1973), geciteerd in Verslag Hoofd van de Secretarieafdeling Belastingen en Financiële Administratie van de stad Rotterdam (12 maart 1974). 45 Verslag Hoofd van de Secretarieafdeling (12 maart 1974). 46 Zie Johan Soetens, In glas verpakt. Kunst, kitsch en koopmanschap (Amsterdam 1999) 390. 47 J. Hoeksema e.a., Jaarverslag 1971-1972 N.V. Eerste Groningse Handelsmaatschappij (Groningen 1972) 10. 48 Gemeentearchief Zeist, Archief Gemeentesecretarie, inv. 11.622, brief van 7 september 1972 in rapport Stichting Verwijdering Afvalstoffen, Rapport hergebruik verpakkingsglas (juni 1974), bijlage 1.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 49 AHBEZ volgnr. b 72/2488e, Koördinatie Kommissie Proefprojekt, ongedateerd schrijven [najaar 1972]. 50 Bestuursarchief Provincie Noord-Brabant (verder BA NBr), Den Bosch, 1950-1986, no. 35.836, Notitie t.b.v. het college van G.S. (z.j.) en Brief Voorzitter van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant aan Provinciale Staten van Noord-Brabant (29 juni 1977). 51 BA NBr no. 35.836, Stichting Verwijdering Afvalstoffen (Amersfoort), Glasinzamelproject Noord-Brabant (januari 1978), 4; BA NBr no. 35.836, Concept SVA-rapport Glasinzameling in Noord-Brabant - beschrijving en evaluatie (februari 1977); en BA NBr no. 35.836, Brief Gedeputeerde Staten Noord-Brabant aan de directie van de Glas Collecting Maatschapij VOF (4 april 1978). 52 BA NBr no. 35.836, Uitnodiging voor start glasinzamelingsactie, Den Bosch (10 mei 1978). Aan het project namen 71 gemeenten deel, goed voor meer dan een miljoen inwoners. 53 PA Kuiper, Glas, Lijst (z.j.). 54 ‘Inzamelacties voor weggooiglas’, Consumentengids (1973) 288. 55 ‘Pakmelk’, Consumentengids (1955) 26; ‘Glas of papier?’, Consumentengids (1958) 5; ‘Verpakking’, Consumentengids (1959) 57. 56 ‘Wat kost verpakking’, Consumentengids (1959) 80. 57 ‘Glas, konsument en milieu’, Consumentengids (1973) 391; ‘De glasharde acties van Margaret C. Beuning’, Haagse Post (5 januari 1974) 11-13; AHBEZ volgnr. b 73/171q, Brief Commissie voor de Volksgezondheid aan het College van B&W Rotterdam (19 december 1973). 58 AHBEZ volgnr. b 73/171q, Verslag Hoofd van de Secretarieafdeling (12 maart 1974). Rotterdam betaalde in 1981 jaarlijks fl. 416,- aan huur per bak; Den Haag en Utrecht fl. 560,-. Zie Bakker, Glasbakken in Amsterdam, 66, 67 en 69; Soetens, In glas verpakt, 389. 59 A. Ansems en R. Nielen, Analysedocument glasverpakkingen (eenmalig), TNO-rapport van de Hoofdgroep Maatschappelijke Technologie, bestemd voor het ministerie van VROM (Apeldoorn 1990) bijlage 9-1. 60 PA Kuiper, Glas, ongedateerd schrijven. 61 PA Kuiper, Glas, Notitie (13 november 1972). 62 Timo de Rijk, Het elektrische huis. Vormgeving en acceptatie van elektrische huishoudelijke apparaten in Nederland (Rotterdam 1998) 330, baseert zich op de Philips Koerier, zie 388 noot 180; Philips Concern Archief (verder PCA), Eindhoven, 813.15, Magnetron-Ovens (verder M-O), volgnr. 2, 1964 [e.v.], Microwave Policy, rapport n.a.v. bijeenkomst 31 augustus 1978. 63 In 1984 waren er in Engeland 2,5 miljoen magnetrons en in de rest van Europa 1,5 miljoen; Cynthia Cockburn en Susan Ormrod, Gender and technology in the making (Londen 1993) 16; Centraal Bureau voor de Statistiek, Jaarboek inkomen en consumptie 1991 (Utrecht 1992) 63, 77, 81. 64 Communicatie M. Veenis met I. Pieck. 65 J. Verweel, ‘Magnetrons’, Philips Technisch Tijdschrift (verder PTT) 14, no. 2 (1952) 50-64. 66 PCA nr. 813.15, M-O, volgnr. 1, 1931 t/m 1963, Brief Dr. H.W. Julius van het Hygiënisch Laboratorium van de Rijks Universiteit Utrecht, 7 oktober 1931. 67 K. Posthumus, ‘Principles underlying the generation of oscillations by means of a split-anode magnetron’, Philips Transmitting News 1 (december 1934) 11-25, geciteerd in Verweel, ‘Magnetrons’, 50, noot 2. 68 Verweel, ‘Magnetrons’, 50. 69 E.C. Witsenburg, ‘Verhitting door hoogfrequente velden, I. Inductieve verhitting’, PTT 11 (1949) 165-175; M. Stel en E.C. Witsenburg, ‘Verhitting door hoogfrequente velden, II. Capacitieve verhitting’, PTT 11 (1949) 236-243. 70 J. Verweel, ‘Magnetrons’, 50-64; G.A. Espersen en B. Arfin, ‘Een magnetron voor bakenzenders op 3 cem. golflengte’, PTT 14 (1952) 250-258. 71 Volgens De Rijk mochten de Amerikaanse patenten op de magnetron tot 1968 niet commercieel worden gebruikt. De Rijk, Het elektrische huis, 329, verwijst daarvoor naar de Philips Koerier (26 september 1974) 12. Toch werd in Duitsland al in 1957 op de beurs in Keulen een magnetron gepresenteerd. 72 ‘Marianne geeft nieuwe ideeen’, Moeder. Het ‘Vakblad’ voor Moeders 3 (1950) 150. 73 PCA 813.15, M-O, volgnr. 1, Interne notitie (11 november 1955). 74 PCA 813.15, M-O, volgnr. 1, Interne notitie. 75 ‘Het fornuis van de toekomst?’, Bulletin no. 8 (1957) 8-9, aldaar 8. 76 ‘Het fornuis van de toekomst?’, 9.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 77 PCA 813.15, M-O, volgnr. 1, ‘Radar cooking’, Interne notitie (10 mei 1958) n.a.v. gesprek van Ir. J.J.P. Valeton met de heer B.O.M. Gall van EMD. 78 De navolgende alinea is gebaseerd op De Rijk, Het elektrische huis, 254-280. 79 De Rijk, Het elektrische huis, 273. 80 Vermoedelijk bij Huishoudwetenschappen in Wageningen uitgevoerd. Valeton, ‘Radar cooking’. 81 Valeton, ‘Radar cooking’. 82 Valeton, ‘Radar cooking’. 83 PCA 813.15, M-O, volgnr. 1, Verslag bijeenkomst 15 juli 1958. 84 W. Schmidt, ‘Verwarming van spijzen in een magnetronfornuis’, PTT (1960), 99-112, aldaar 110. J. Verweel en G.H. Plantinga, ‘Een serie impulsmagnetrons met L-katode voor centimeter- en millimetergolven’, PTT 21 (1959) 1-10. 85 PCA 813.15, M-O, volgnr. 1, ‘De magnetronische doorloopoven’, Nieuws van Philips! (Philips Persbureau, Eindhoven z.j.). 86 Misset's Horeca. Vakblad voor de Horecabranche (25 maart 1960) 825-827. 87 PCA 813.15, M-O, volgnr. 1, Brief van H.B. Emmerink (30 juni 1961) en B.O.M. Gall, Ontwikkeling van het voedingsapparaat voor de microgolfoven i.v.m. leveranties aan derden, verslag (14 november 1960). 88 PCA 813.15, M-O, volgnr. 1, Rapport van B.O.M. Gall (5 januari 1961). 89 PCA 813.15, M-O, volgnr. 1, Notitie ir. J. Mulder (28 juni 1961). 90 Interview met W. Groeneboom, geciteerd in De Rijk, Het elektrische huis, 388, noot 180. 91 De Rijk, Het elektrische huis, 329-330. Ook binnen Philips was er in 1967 kritiek omdat er niet daadkrachtig genoeg werd gewerkt aan de productie van de magnetron. PCA 813.15, M-O, volgnr. 2, Brief, auteur onbekend (24 maart 1967). 92 PCA 813.15, M-O, volgnr. 1, Notitie B.O.M. Gall (EMD) aan de Raad van Bestuur van Philips (5 januari 1961). 93 Interview R. Oldenziel en M. Veenis met F. Bosma, 17 januari 2000. 94 Telefonisch interview M. Veenis met G. van der Heiden-Bruekers, 20 april 2000; interview R. Oldenziel en M. Veenis met F. Bosma. 95 Interview R. Oldenziel en M. Veenis met F. Bosma. 96 Na vele proeven en tests of de magnetron eieren kon koken, ontdekte Bruekers dat dit onmogelijk was omdat, volgens het Productschap van Pluimvee en Eieren, eigeel en eiwit verschillende stollingstemperaturen kennen (resp. 68 graden en 72 graden). 97 PCA 813.15, M-O, volgnr. 2, Rapport (15 mei 1964). 98 Valeton, ‘Radar Cooking’. 99 Interview met F. Bosma. 100 Interview met F. Bosma. 101 PCA 813.15, M-O, volgnr. 2, Introduction Magnetron Ovens (november 1967). Zie ook Irene Cieraad, ‘Het huishouden tussen droom en daad. Over de toekomst van de keuken’ in Oldenziel en Bouw, Schoon genoeg, 47. 102 Tenzij anders vermeld, is het navolgende gebaseerd op het interview van M. Veenis met M. Crijns (werkzaam achtereenvolgens bij de Katholieke Gezinszorg en Stichting Dienstverlening Thuiswonenden), 10 november 2000, en het telefonisch interview van M. Veenis met W. Broex (directeur Katholieke Gezinszorg), 21 juli 2000. 103 Walter van Opzeeland, Thuishulp Amsterdam 1948-1988. Veertig jaar vernieuwing (Amsterdam 1988) 89-91. 104 Interview R. Oldenziel met N. Bruin, 18 januari 2000.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 146

Dolle Mina's protesteerden tegen het huisvrouwenbestaan met ludieke acties. Zo verspreidden zij in 's-Hertogenbosch op moederdag pamfletten met de titel ‘zoethou(t)dag’, in Valkenburg plakten zij de leus ‘een vergulde kooi blijft een kooi’ en tijdens de Internationale Huishoudbeurs in Amsterdam vond een demonstratie plaats onder het motto ‘Hoedt U tegen de vergiftigers van het huishouden’ (1971).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 147

Epiloog

Met lede ogen moest de Nederlandse Huishoudraad (NHR) toezien hoe de overheid deze organisatie niet langer van nationaal belang achtte en ook hoe de feministische Dolle Mina's op straat en in de media het publieke debat opeisten als het over vrouwenzaken ging. Terecht merkte de voorzitter van de NHR in 1972 op dat ‘medezeggenschap’ - het toverwoord van de democratiseringsbeweging van de jaren zeventig - juist van toepassing was op haar werk. Als geen andere organisatie had de NHR invloed uitgeoefend op de ontwerpvoorwaarden van huishoudelijke gebruiksvoorwerpen, apparatuur en de gebouwde omgeving. Overal hielden vrouwelijke deskundigen de vinger aan de pols bij de ontwikkeling van nieuwe huishoudelijke producten: van standaardiseringscommissies inzake borstels, stofzuigers en wasmachines tot aan het Nederlandse Verpakkingscentrum; van de Stichting Vergelijkend Warenonderzoek tot het Bouwfonds van de Nederlandse Gemeenten; van de Sociaal-Economische Raad in Nederland tot overlegorganen over consumentenaangelegenheden in Brussel. Juist op het moment dat het feminisme van de tweede golf zich begon te roeren en een plaats in het publieke debat opeiste, verdwenen vele vrouwelijke vrijwilligersorganisaties en overlegorganen van weleer geruisloos van het toneel. Niet alleen de NHR, die kon bogen op een achterban van een kwart miljoen vrouwen, delfde het onderspit. Het jaar 1972 bleek ook tumultueus voor andere traditionele vrouwenorganisaties die zich vanaf de jaren tien hadden ingezet voor het belang van vrouwen in de techniekontwikkeling in en om het huis. Naast de Nederlandse Huishoudraad moest de Nederlandse Vrouwen Electriciteits Vereniging haar deuren sluiten vanwege gebrek aan financiële steun van de elektriciteitssector. Ook de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen, die sinds 1912 pionier was geweest in het ontluikend consumenten- en gebruikersonderzoek op het kruispunt tussen productie en consumptie, ondervond moordende concurrentie. Decennia lang hadden fabrikanten en overheid de hulp ingeroepen van vrouwenorganisaties. In de plaats van deze organisaties traden echter eind jaren zestig en begin jaren zeventig nieuwe (overwegend mannelijke) deskundigen bij reclamebureaus, marketingafdelingen en commerciële consumentenonderzoeksbureaus en verdienden achter de schermen van de consumentenmaatschappij geld met hun advies. Vooraan op het toneel werd de publieke ruimte beheerst door twintigjarige Dolle Mina's met hun ludieke acties tegen het huisvrouwenbestaan. Bij huishoudbeurzen protesteerden feministen als Hedy d'Ancona tegen de vergiftiging van het huishouden en tegen voor vrouwen denigrerende reclames van wasmiddelen, maandverband en andere producten. Achteloos veegde deze nieuwe generatie de vrouwelijke traditie van de stille diplomatie in de wandelgangen van de overlegmaatschappij in verzuild Nederland opzij. Feministen als Betty Friedan in Amerika en Joke Kool-Smit in

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Joke Kool-Smit gaf in 1967 met haar artikel ‘Het onbehagen van de vrouw’ het intellectuele startsein voor de tweede feministische beweging in Nederland. Daarin stelde zij het huisvrouwenbestaan en het nut van vele huishoudelijke apparaten aan de kaak.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 148

Grafiek 1 Het bezit van huishoudelijke gebruiksgoederen in Nederland. (Voor bronvermelding zie pagina 335)

Nederland kritiseerden de belofte van huishoudtechnologie. ‘Wat is de pret van electronisch koken of boodschappen doen via de computer? Ze verleggen een taak in plaats van die te verlichten, dat is alles. Huisvrouwen zullen pas bevrijd zijn als er een anti-rotzooi-robot op de markt komt,’ schreef Kool-Smit in 1967. Eerder al dreef Annie M.G. Schmidt de spot met alle apparaten die zij op de huishoudbeurs tegenkwam. Het waren, zoals we in dit deel hebben gezien, echo's van eerdere debatten over de vraag hoe huishoudelijk werk het beste kon worden gedaan: moest de arbeid worden herverdeeld over mannen en vrouwen sinds dienstboden zo schaars waren geworden, diende het werk te worden uitbesteed aan (commerciële of gemeentelijke) dienstverleners of kon investering in technische hulpstukken de oplossing bieden? Zuinigheid, rationalisering, efficiëntie en arbeidsbesparing waren steeds belangrijke argumenten bij de verkoop en aanschaf van huishoudelijke apparaten geweest. Feministen zagen daarentegen meer in de strategie van herverdeling van de huishoudelijke taken tussen mannen en vrouwen dan in de aanschaf van huishoudelijke apparaten om het probleem van de huishoudelijke arbeid op te lossen. De kritiek tegen huishoudelijke apparaten sloot naadloos aan bij een geheel andere beweging van vrouwen die in de jaren zeventig van zich deed spreken. Vanuit een vrijzinnige en ethische optiek ageerden vrouwen als W. Kuiper-Verkuyl en B. Riemens-Jagerman tegen de verspilling van de consumptie- en wegwerpmaatschappij die zij om zich heen zagen opdoemen. Gesocialiseerd als ze waren in de ethiek en praktijk van zuinigheid, waren zij in Nederland verantwoordelijk voor de invoering van de glasbak in 1972. De kritiek op consumptief gedrag werd bestendigd door de oliecrisis in 1973.

In feite ageerden al deze groeperingen eind jaren zestig en begin jaren zeventig tegen een aantal fundamentele contradicties. Tientallen jaren lang had de landelijke overheid in tijden van crisis, oorlog en wederopbouw huishoudelijke zuinigheid gepredikt. Generaties lang wisten vrouwen hoe kousen te stoppen, kleren om te werken tot nieuwe en zuinig om te springen met brandstoffen en voedsel. Kinderen leerden het

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek lichtpeertje in de gang uit de doen, de tussendeuren te sluiten en de kachel laag te zetten bij het verlaten van het huis. Tijdens de oorlog gingen investeringen vooral naar de oorlogsindustrie en in de jaren vijftig en zestig naar de zware industrie, en dit ten koste van het huishouden. Met het loslaten van de loonmatiging in 1963 en de ontdekking van het aardgas in Slochteren ontstond er een radicale trendbreuk. Het zuinigheids-regime werd door de Nederlandse overheid overboord gegooid en consumptief gedrag van staatswege aangewakkerd met spotgoedkope aardgastarieven, subsidieregelingen en een massale ombouwoperatie. Van die omwenteling waren de bergen functionerende, maar overbodig gemaakte fornuizen, haarden e.d. stille getuigen. De glasbakbeweging was in feite niets meer dan het in ere herstellen van de zuinigheids-, kringloop- en reparatie-economie die nog zo kort tevoren dominant was.

Het beeld dat Nederland al in de jaren vijftig deelnam aan de consumptiemaatschappij, is deels geënt op ontwikkelingen in Amerika. Dit beeld moet worden bijgesteld en genuanceerd. In Nederland liep de feministische en milieukritiek, die deels op Amerika was geïnspireerd, vooruit op de feitelijke techniekontwikkeling en aanschaf van huishoudelijke apparaten. Zoals grafiek 1 laat zien, hadden stofzuigers en naaimachines begin jaren zestig hun status als noviteit achter zich gelaten en behoorden ze tot de standaarduitrusting van het huishouden (resp. 82% en 80% in 1970); vrijwel ieder huishouden beschikte al langer over een strijkijzer. De twee apparaten die met name in de jaren zestig doorbraken, waren wasmachines en koelkasten. Terwijl de wasmachines al tientallen jaren op de markt waren, werden ze pas tussen 1957 en 1964 in groten getale aangeschaft, naast centrifuges en lavetten. Koelkasten - zij het van een veel bescheidener afmeting dan de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 149

Amerikaanse pendanten - maakten in de jaren zestig ook een spectaculaire groei door. Bezat aan de vooravond van de ontdekking van het aardgas in Slochteren vrijwel niemand nog een koelkast (13%), tien jaar later, in 1970, was dat 80%. Dit was deels het onvoorziene gevolg van de warmtestijging in het gehele huis door de aanleg van centrale verwarming en de van overheidswege gestimuleerde aardgashaarden met overcapaciteit. (Zie grafiek 2.) Voedsel, voordien nog geconserveerd op een koele plek in het huis (de keuken, kelder of waranda), vroeg nu om een koelkast. Wat kort tevoren nog werd beschouwd als een luxe, werd door aardgasverwarming verheven tot noodzakelijkheid. Toch was het Nederlandse huishouden anno 1970 nog steeds geënt op zuinigheid. Omdat centrale verwarming nog niet tot de standaarduitrusting hoorde, voelde het zeil, anders dan in de ons omringende landen, in menig huishouden nog koud aan bij het opstaan. In 1970 loeiden in meer dan 40% van de huizen de kolen- en oliekachels. Andere apparaten, zoals vaatwasmachines, diepvrieskisten en magnetrons, stonden bij de onderzoeks- en ontwikkelingsafdelingen nog op de tekentafel. (Zie grafieken 1 & 2.) In Nederland wezen vrouwen zelfs wasdrogers af. Zo ging het aanvankelijk ook met magnetrons. Terwijl de magnetron in de Verenigde Staten en Engeland was doorgebroken, had Philips de grootste moeite om de eerste modellen in Nederland te slijten. Zoals we in het laatste hoofdstuk hebben gezien, waagde in 1987 maar 2% van de Nederlandse huishoudens zich aan de magnetron. Ondanks de protestbewegingen was Nederland qua consumptief gedrag dus nog lang geen Amerika. De meeste andere huishoudelijke apparaten die nu tot de standaarduitrusting behoren, deden pas na 1970 hun intrede of moesten nog op de markt worden gebracht.

Anno 2001 blijft de herverdeling van huishoudelijke taken echter onopgelost. Dienstboden zijn definitief verdwenen, maar huishoudelijke hulp in allerlei vormen is daarvoor in de plaats gekomen: werkvrouwen, kinderoppassen, thuiszorg, pizzabezorgdiensten etc. Weliswaar zijn mannen meer gaan doen in het huishouden, maar nog steeds besteden moeders bijna vier keer zoveel tijd aan huishoudelijke taken als vaders. En dat geldt ook voor tweeverdieners. Om de boel toch aan kant te krijgen, ontwikkelen de moderne tweeverdieners, net als vrouwen en huisvrouwen in het verleden, verschillende strategieën: het binnenhalen van (goedkope) huishoudelijke hulp, dubbele belasting van vrouwen in parttimebanen buitenshuis en huishoudelijke taken binnenshuis, de verlaging van normen over hoe schoon of georganiseerd het huishouden moet zijn, of het aanschaffen van apparaten. Uit onderzoek blijkt dat het binnenhalen van technische apparaten wellicht niet de meest efficiënte oplossing is: uitbesteden van werk buitenshuis en het binnenhalen van de wekelijkse werkster leveren wel arbeidsbesparing op. Frappant is dat de apparaten die tijd en arbeid konden besparen, in de afgelopen eeuw echter langzamer werden geaccepteerd dan die ter lering en vermaak. Hoewel stofzuigers, strijkijzers, wasmachines, naaimachines en koelkasten eerder voor huishoudelijk gebruik waren ontwikkeld, vonden de radio en andere op communicatie, gezelligheid en huiselijkheid georiënteerde apparaten, zoals telefoons, tv's, geluidsinstallaties, (geëlektrificeerde) grillapparatuur, fonduesets, gourmetstellen en barbecues sneller hun weg naar het huishouden. Van het gezinsbudget werd daarvoor in de afgelopen eeuw relatief veel

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek meer uitgetrokken, eventueel op krediet, dan voor de huishoudelijke apparaten om op arbeid te besparen. De populariteit van de zogeheten gezelligheidstechnologie alsook van de computertechnologie in huis laat zien dat de betekenis van ‘thuis’ complexer is geworden. Het huis is niet alleen een thuis, maar ook weer een plek waar betaalde arbeid wordt verricht. Het telewerken in de jaren negentig heeft gezorgd voor een groot aantal nieuwe apparaten in de huiselijke omgeving: computer, zipdrive, fax, modem, printer, kopieerapparaat, kabelaansluitingen, huistelefooncentrales en wat dies meer zij.

Grafiek 2 Verspreidingsgraad van verschillende manieren van hoofdverwarming. (Voor bronvermelding zie pagina 335)

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 150

De regelmatig terugkerende huishoudbeurs in de RAI te Amsterdam is een twintigste eeuws fenomeen. Het hele huiselijke en huishoudelijke gebeuren komt aan bod in een wonderbaarlijke mix van gezelligheid en zakelijkheid. Er worden noviteiten getoond die het huishoudelijk werk dienen te verlichten of het huiselijk bestaan verrijken en veraangenamen. Deze demonstratrice uit de jaren zestig geeft het goede voorbeeld.

De opmars der apparaten in huis is nog geenszins ten einde. Als gevolg van de stijgende ziektekosten, wordt via de thuiszorg, met ondersteuning van zorgverzekeraars en een terugtredende overheid, een hele nieuwe generatie van medische apparatuur het huis ingedragen. Zuurstofapparaten voor hartpatiënten, bloeddrukmeters, nierdialyseapparaten, alarm- en monitorsystemen, zelfbedieningsziekenhuisbedden voor thuis en speciale matrassen voor bedlegerige patiënten zijn al geïntroduceerd. De magnetron als kostenbesparend middel in de thuiszorg was daarvan het begin, zoals we hebben gezien. De geschiedenis van huishoudtechnologie in de afgelopen eeuw maakt echter ook duidelijk dat de acceptatie van apparaten niet vanzelfsprekend is. Elektrische wijnmandjes, kwikhoogtezonnen, kruiken, haarborstels, lakwarmers, broekenpersen, sigarenaanstekers en blakers haalden het niet in de jaren twintig. Bovendien betekent aanschaf van apparaten niet dat ze ook daadwerkelijk worden gebruikt. Zonder ceremonie verdwijnen allerlei apparaten die eens zo aardig leken, als onnutte dingen naar zolder, schuur of kelder. Pratende koelkasten en wandelende robotten, die vele toekomstscenario's voor de domotica ons nu als noodzakelijke apparaten voor het zogeheten ‘smarthouse’ voorspiegelen, lijkt een kort leven beschoren. Van de vele apparaten die de markt jaarlijks overspoelen, kunnen slechts weinige hopen op een permanente verblijfsstatus. Zoals we hebben gezien, verliep de introductie van producten in de twintigste eeuw niet altijd even geruisloos. Strijkijzers, stofzuigers, radio's en glasbakken vonden relatief snel hun weg naar gebruikers, omdat ze goed aansloten bij bestaande behoeften en levenspatronen. Apparaten die consumenten niet nuttig vonden, zoals elektrische botervloten, wijnmandjes, sigarenaanstekers, melkkokers, thermokranen en theelichtjes, overleefden het op termijn niet.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Op kookgebied verloren de elektriciteitsbedrijven de strijd met de gasproducenten. Bij elke nieuwe technologie volgde bemoeienis van talloze organisaties en (professionele) groeperingen. Tussen producent en huishouden bevonden zich marketingafdelingen, testlaboratoria, groothandels, detaillisten, installateurs, lobbygroepen en consumentenorganisaties. Al deze verschillende partijen speelden hun eigen rol in het op elkaar afstemmen van onderzoek, productie en gebruik van nieuwe apparaten. Terugkijkend op de twintigste eeuw, kunnen we zien dat de rol van vrouwen als regisseurs van technische ontwikkeling ernstig is onderschat. Nederlandse vrouwen bemoeiden zich immers via belangenorganisaties, zoals de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen, de Nederlandse Vrouwen Electriciteits Vereeniging en de Nederlandse Huishoudraad, met nieuwe technieken. Vrouwelijke professionals, opgeleid in Delft en Wageningen en in dienst bij bedrijfsleven,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 151

overheid en consumentenorganisaties, ontwikkelden hun eigen technische expertise. Uiteindelijk beïnvloedden ook individuele vrouwen de techniek middels hun wensen, behoeften en koopgedrag. Het zijn immers gebruikers die de apparaten aanschaffen en ermee experimenteren. Ze leren ermee omgaan en ze in te passen in de dagelijkse routines. Soms wijzen ze de apparaten af of bouwen ze die om tot iets anders. Want niet alleen technische superioriteit, maar ook prijs, behoefte en bestaande praktijken bepalen of apparaten worden geaccepteerd.

R. Oldenziel

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 152

In de loop van de 20e eeuw nam het technisch kunnen in de gezondheidszorg gigantisch toe. Ziekten konden beter opgespoord en bestreden worden, diagnoses scherper gesteld. De medici en hun hulptroepen kregen een steeds verfijnder beeld van de binnenkant van het menselijk lichaam, mede als gevolg van de toepassing van röntgenstralen en echografie. Maar deze nieuwe technieken leverden behalve nieuwe inzichten ook problemen op, bijvoorbeeld rond de interpretatie. Twee artsen van een reuma-instelling te Amsterdam in overleg bij een röntgenopname, 1950.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 153

2 Medische Techniek onder redactie van E.S. Houwaart

Van medisch instrument naar medisch-technologisch systeem E.S. Houwaart Het ontstaan van technologische structuren E.S. Houwaart Elektrotherapie en röntgenstralen in de jaren 1895-1914 E.S. Houwaart De stabilisering van de röntgenpraktijk 1914-1940 E.S. Houwaart Nieuwe structuren in de gezondheidszorg 1920-1940 E.S. Houwaart Wederopbouw en expansie E.S. Houwaart De echografie in Nederland: de eerste vijftien jaar E.S. Houwaart en S. Kruisinga Epiloog E.S. Houwaart

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 154

Het handmatig beademen van een patiënt door middel van een ballon op een intensive-care-afdeling (1986). Het idee van de intensive care (IC) ontstond in de jaren vijftig, toen men naar mogelijkheden zocht voor betere verpleegkundige hulp. Het aantal aanwezige instrumenten was aanvankelijk zeer bescheiden. Omstreeks 1960 ‘medicaliseerde’ de intensive-care-afdeling met de komst van bewakingsapparatuur en therapeutische voorzieningen. Vervolgens kwamen er speciale IC-verpleegkundigen en -artsen. Na 1965 werden speciaal voor hartpatiënten ‘coronary care units’ in ziekenhuizen gebouwd. Tien jaar later verschenen de eerste IC-units voor pasgeborenen.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 155

1 Van medisch instrument naar medisch-technologisch systeem

Het transparante lichaam In drie fases van Crookes-buis naar massabedrijf Wanneer arts en techniek gaan samenwerken

Speelde techniek omstreeks 1890 nauwelijks een rol in de geneeskunde of was de geneeskunde in de voorgaande jaren juist door de techniek onherkenbaar veranderd? Hoewel het om twee uitersten lijkt te gaan, is het antwoord niet zo moeilijk, want voor beide beweringen valt evenveel te zeggen. De keuze voor één van de twee beweringen wordt bepaald door de definitie die men van medische techniek en geneeskunde hanteert. In het eerste geval heeft men het dagelijkse medisch handelen op het oog, waarbij arts en patiënt elkaar ontmoeten en de arts een diagnose stelt. Bij de meerderheid van de artsen stond de klassieke anamnese* en het lichamelijk onderzoek voorop. Dit vond meestal bij de patiënt thuis plaats of in ‘poliklinische’ gebouwen van de armenzorg. De diagnose werd zo nodig ondersteund door de resultaten van onderzoek met stethoscoop en thermometer. De therapie bestond in het voorschrijven van leefregels, eventueel aangevuld met pijnstillende, koortswerende, laxerende of stoppende middelen. Een uitzondering op dit patroon vormde het heelkundig handelen van de gemiddelde arts. In de heelkunde werd van oudsher een groot aantal instrumenten gebruikt en sinds een generatie beschikte men ook over middelen voor narcose en antisepsis.1 Bij de tweede uitspraak denkt men aan iets geheel anders. Nu staan tal van preventief-geneeskundige technieken op de voorgrond die een belangrijke rol speelden bij het op gang helpen van het saneren van de stedelijke samenleving. De eerste stappen in die richting waren reeds in de jaren 1870-1890 gezet, met de aanleg van riolering en waterleiding, met hygiënische bouw- en inrichtingsconcepten voor scholen, stations, kazernes en gevangenissen, en niet in de laatste plaats met de invoering van een systematische pokkenvaccinatie.2 Veel medici waren lokaal en nationaal betrokken bij de ontwikkeling van meetapparatuur en technische systemen en hun geneeskundig werk zou ook nog lang na 1890 van dit hygiënisch programma deel blijven uitmaken. Men kan in dit verband wijzen op het ontstaan van de eerste vormen van moderne ziekenhuiszorg. Onder leiding van architecten, ingenieurs en medici veranderden diverse gasthuizen in schone, strak georganiseerde verblijven voor ziekenzorg. Deze instellingen waren ‘gezond’ gemaakt door middel van ventilatieapparatuur, riolering, waterleiding en voorzien van gasverlichting, elektrische aansluiting, liften en operatiekamers.3 Met de blik van de historicus die ruim honderd jaar later terugkijkt op het jaartal 1890, verschijnen de contouren van een breukvlak in de ontwikkeling van de geneeskunde. We weten immers dat in de jaren die volgden juist het handelen van de medicus practicus ingrijpend zou veranderen onder invloed van het gebruik van telkens nieuwe diagnostische en therapeutische technieken. Nieuwe diagnostische en therapeutische instrumenten, laboratoria, gesynthetiseerde geneesmiddelen en

* Voor een verklaring zie lijst van medische begrippen.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek innovaties in de buik- en borstchirurgie hebben tezamen de ‘klinische besluitvorming’ tussen 1900 en 1970 volledig getransformeerd. Hun verschijning in de jaren 1890-1910 vormde bovendien het begin van een reorganisatie van de medische beroepsgroep (specialismen), van de gezondheidszorg (het moderne ziekenhuis) en van de gezondheidspolitiek (verzekeringen). De situatie waarin de geneeskunde zich omstreeks 1890 bevond, valt dus verschillend te typeren. Men kan het zien als een hoogtepunt in een lange traditie van ‘medische verlichting’, met zijn aandacht voor leefregels en levensomstandigheden, maar ook als het eindstadium van een liberale periode waarin de uniforme medische stand als een geleerde, utilitair denkende beroepsgroep een vooraanstaande maatschappelijke positie had verworven en de gezond-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 156

De vrouwenzaal van het Stadsziekenhuis in Alkmaar omstreeks 1900, nog met gasverlichting. Zoals bij veel van dergelijke ziekenhuizen het geval was, groeide het aantal patienten in dit ziekenhuis vanaf het einde van de negentiende eeuw snel: het oorspronkelijke aantal van dertig bedden was omstreeks 1900 meer dan verdubbeld. De toestand in het ziekenhuis werd uiteindelijk onhoudbaar en in de jaren twintig besloot men tot de inrichting van een nieuw ziekenhuis met 150 bedden (het in 1929 geopende Centraal Ziekenhuis).

heid van de bevolking was toevertrouwd aan naar rationaliteit strevende organisaties van weldenkende burgers. Men kan echter ook stellen dat de geneeskunde aan de vooravond stond van een doorbraak van de techniek in de medische praktijk. Het jaar 1890 vormt dan het beginpunt van de ‘kolonisering’ van de geneeskunst door apparaten, gespecialiseerde geneeskundigen, industriële geneesmiddelen en technisch georiënteerde ontwikkelings-programma's.

De kolonisering van de geneeskunst door instrumenten en apparaten had omstreeks 1890 geen aanvang kunnen nemen als er in de voorgaande periode geen voedingsbodem voor was ontstaan. Zo verscheen er na 1880 een nieuwe generatie artsen op het toneel die dankzij de hervormingen van het geneeskundig onderwijs in de jaren zeventig vertrouwd waren geraakt met natuurwetenschappelijke verklaringsmodellen, instrumentaria en laboratoriumtechnieken. In hoofdstuk twee zal in het kort worden beschreven hoe deze ontwikkeling tot een groei van de markt voor medisch-technische middelen heeft geleid, maar ook hoe sociale veranderingen in de medische beroepsgroep in de jaren 1865-1890 tot een brede verspreiding van allerlei technieken hebben kunnen leiden. Hervormingen in de geneeskundige opleiding en de medische beroepsgroep mogen dan een belangrijke voorwaarde zijn geweest voor de groeiende belangstelling van medici voor techniek, zij vormen geen verklaring voor de medisch-technologische ontwikkeling in de twintigste eeuw. Wanneer men de gezondheidszorg omstreeks 1970 in ogenschouw neemt, dan blijkt er een medisch-technologisch systeem te bestaan dat in vrijwel al zijn onderdelen en werkingsvormen niet tot ontwikkelingen in de negentiende eeuw is terug te voeren. In dit systeem opereren industriële bedrijven met eigen onderzoekslaboratoria en klinisch-technische werkplaatsen in ziekenhuizen als de belangrijkste centra voor medisch-technische innovatie en vindt het klinisch gebruik van techniek voornamelijk plaats in ziekenhuizen en rijkslaboratoria. Het

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek zwaartepunt van de medische hulpverlening ligt bij het ziekenhuis, met zijn intensieve en invasieve vormen van diagnostiek en therapie. De geneeskundige praktijk is daarbij voor een groot gedeelte verweven met technologische ontwikkelingsprincipes: verandering in de medische praktijk is meer het resultaat van voortgaand onderzoek in geavanceerde technologische centra dan dat zij voortkomt uit die praktijk zelf, terwijl nieuwe technische vindingen voortdurend aanleiding geven tot nieuw technisch onderzoek. De kostbare zorg, ten slotte, is volledig geïntegreerd in grootschalige, nationale verzorgingsarrangementen, waar ziektekostenverzekeraars, ziekenhuizen, specialisten en overheid de hoofdrol spelen. In nauwelijks zestig jaar tijd is de relatief eenvoudige uitoefening der geneeskunst door de huisarts en in de poliklinische armenzorg dus getransformeerd in een grootschalig systeem, waarin - zoals buitenlandse auteurs hebben opgemerkt - ‘techno-scientific complexes’ de weg wijzen naar de oplossing van gezondheidsvraagstukken. Naast de arts als de belangrijkste uitvoerder van medische zorg zijn in die zestig jaar nieuwe partijen op het toneel verschenen, die in een onderlinge wisselwerking een plaats in dit systeem

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 157

van technologische innovatie en zorgverlening hebben gevonden, zoals ziekenhuizen, industrie en overheidsinstellingen. De vierde belangrijke nieuwe partij werd gevormd door de sociale verzekeringsorganisaties en ziektekostenverzekeraars, wier uit premies opgebouwde kapitaal in de loop van de twintigste eeuw de massaconsumptie van medische zorg mogelijk maakte, waarzonder een modern gezondheidssysteem zich nooit had kunnen ontplooien. Historisch onderzoek heeft uitgewezen dat de kolonisering van de geneeskunde door de techniek en de daarmee gepaard gaande transformatie van de geneeskunde en gezondheidszorg zich tussen het einde van de negentiende eeuw en de jaren zestig van de twintigste eeuw overal in de westerse geneeskunde hebben voorgedaan, zij het in diverse nationale varianten. Voor de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk zijn daarbij interessante verbanden aangetoond tussen bijvoorbeeld politieke en economische hervormingen in de gezondheidszorg en technologische ontwikkelingen. Voor deze landen is tevens duidelijk geworden hoe technische innovaties tot ingrijpende structuurveranderingen in de geneeskunde hebben kunnen leiden. Voor Nederland zijn tot dusverre slechts enkele aspecten van deze historische ontwikkeling beschreven.4 Daardoor kan niet worden teruggegrepen op langetermijnstudies waarin de medisch-technologische ontwikkeling, de groei van de verzorgingsstaat en het ziekenhuiswezen, de opkomst van de (nationale) medisch-technische industrie en de transformatie van de geneeskunde zelf in hun onderlinge verband worden beschreven. Dit onderdeel van TIN-20 kan derhalve slechts een aanzet geven tot een analyse van de medisch-technologische ontwikkeling in Nederland en de bijbehorende structuurveranderingen over een periode van tachtig jaar. Daarbij is niet gekozen voor een brede historische beschrijving van allerlei mogelijke technieken die in de twintigste eeuw in de Nederlandse geneeskunde in gebruik zijn genomen, maar voor een historische reconstructie van de medische toepassing van röntgenstralen en ultrageluid in de vorm van röntgendiagnostiek respectievelijk echografie. De reden voor deze keuze is tweeledig. In de eerste plaats maken beide technieken deel uit van een voor de twintigste eeuw karakteristieke technologische traditie van visualisering van het inwendige van het lichaam. Zij hebben als zodanig het medisch denken en handelen, maar ook de publieke perceptie van lichaam en geneeskunde diepgaand beïnvloed. In de tweede plaats biedt de historische ontwikkeling van de röntgendiagnostiek en de echografie tevens zicht op de veranderingen die de geneeskunde, de organisatie van de medische praktijk en het technisch onderzoek in de loop van de twintigste eeuw hebben ondergaan. De röntgen- en de echotechniek vertellen ons veel over de medisch-technische industrie in Nederland, over nieuwe politieke gezondheidsprogramma's, over veranderingen in het ziekenhuis en de medische praktijk en over de opkomst van nieuwe sociale organisaties op het terrein van de volksgezondheid.

Het transparante lichaam

Wat de traditie van de visualisering in de geneeskunde betreft, hebben historici reeds in voorgaande jaren gewezen op de centrale rol die de röntgendiagnostiek op dit punt in de twintigste eeuw heeft gespeeld. ‘No specialty within medicine has been as central as radiology to the development of visual thinking and the use of new ways

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek of seeing the body and its most fundamental cellular processes’, schreef bijvoorbeeld de Amerikaanse medisch-historicus Gert Brieger in 1989.5 Brieger wilde met deze uitspraak een onderzoeksprogramma entameren waarin de betekenis van de röntgentechniek voor de omwenteling in de culturele en wetenschappelijke perceptie van het menselijk lichaam zou worden geanalyseerd. Hij sloot daarmee aan bij wat de medisch-historicus S.J. Reiser eerder in de jaren zeventig had gesteld, namelijk dat het visueel presenteren van ziekten in de loop van de negentiende eeuw belangrijk was geworden, maar dat de röntgenstralen dit streven onomkeerbaar hadden gemaakt.6 Reiser zag de oog- en keelspiegel en in zekere zin ook de stethoscoop als het begin van deze ontwikkeling in de geneeskunde, maar men zou ook kunnen wijzen op de medische fotografie en de elektrofysiologische ‘schrijfapparaten’ die vanaf 1850 de natuur voor zichzelf moesten laten spreken.7 Volgens Reiser betekende de komst van de röntgenbuis echter de definitieve doorbraak voor dit instrumentele zien in de geneeskunde, omdat men met röntgenstralen in staat bleek de scheiding tussen het binnen en het buiten van het lichaam weg te nemen. Het maken van een röntgenopname gold nu als het summum van objectief waarnemen, dat wil zeggen: het vastleggen van de werkelijkheid zonder de ‘storende’ invloed van de subjectieve waarnemer. Met de röntgenopname zag men feiten waarmee men eerder onbekend was gebleven en omgekeerd mocht men met de verbetering van de röntgentechniek de onthulling van nieuwe feiten in het (zieke) lichaam verwachten.8 Het röntgenapparaat werd daarmee volgens Reiser ‘the transcendent instrument of visualization in medicine’ en tevens het symbool van wetenschappelijke geneeskunde en anti-subjectiviteit.9 Inderdaad heeft de visualisering van het inwendige van het levende lichaam zich in de twintigste eeuw als een algemeen ideaal vastgezet in het westerse medisch denken en handelen. Wat ook opvalt, is dat de wens om het inwendige van het levende lichaam te kunnen zien, sinds de invoering van de röntgentechniek zelden is bekritiseerd, ook niet door degenen die op de gevaren van de röntgenstraling wezen, vraagtekens plaatsten bij de technologische ‘dehumanisering’ van de geneeskunde of waarschuwden voor de hoge kosten van de gezondheidszorg. Het ideaal van het transparante lichaam kreeg, met andere woorden, zijn eigen momentum, dat het enthousiasme van wetenschapsbeoefenaars, medici en publiek bleef voeden en uiteindelijk los van de röntgentechniek kwam te staan. Waar de oorspronkelijke röntgenschaduw-techniek

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 158

Sinds de jaren zestig van de negentiende eeuw beschikten gast- of ziekenhuizen in Nederland steeds vaker over een operatiekamer. De chirurg in de operatiekamer van het St. Elizabeth Gasthuis in Haarlem (omstreeks 1910) waste zijn handen in kommen in de wasbakken op de achtergrond, waarna hij handen en armen in sublimaat en alcohol onderdompelde. Met dotten houtwol werd geschrobd. Hoewel al wel gebruik werd gemaakt van een verplaatsbare operatielamp, moesten de grote ramen ook voor veel daglicht zorgen. De operatiekamer werd met een waterstraal schoongespoten.

tekort leek te schieten, zocht men in de geneeskunde naar nieuwe, aanvullende technieken die de röntgenstralen alsnog hun werk konden laten doen. In de loop van de jaren vijftig werd het transparante lichaam echter niet langer gezien als het exclusieve resultaat van de röntgentechniek, maar werd het een doelstelling op zichzelf: scintigrafie, ultrageluid, xerografie, thermografie en MRI - deze nieuwe technieken werden alle in de jaren 1950-1980 met wisselend succes ontwikkeld en getest op hun bijdrage aan de visualisering van het inwendige van het lichaam en aan de effectiviteit van de klinische besluitvorming. Toen enkele van deze nieuwe technieken omstreeks 1970 in de geneeskunde hun plaats hadden gevonden (of leken te hebben gevonden), konden technici en medici een nieuwe categorie van medische techniek in het leven roepen: de ‘imaging technologies’ ofwel de ‘beeldvormende technieken’. Sindsdien was de transparantie van het lichaam definitief een zelfstandig technologisch vraagstuk.10

In drie fases van Crookes-buis naar massabedrijf

De geschiedenis van de röntgendiagnostiek en de echografie verschaft niet alleen inzicht in de opkomst van de epistemologische basisregel ‘zien is objectief weten’, maar biedt ook een venster op tal van sociale, politieke en wetenschappelijke ontwikkelingen in de geneeskunde van de twintigste eeuw. Een eerste algemene schets van de verspreiding van de röntgendiagnostiek in Nederland kan dit verduidelijken. Niemand kon omstreeks 1900 vermoeden dat de röntgenbuis in de loop van de eeuw zou uitgroeien tot een exclusief medische techniek in handen van een invloedrijk specialisme. Niets wees er tijdens de eerste medische experimenten op dat de röntgenfoto een stuwende rol zou spelen in het streven naar visualisering van het inwendige van het lichaam en tevens een belangrijk symbool zou worden van

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek anti-subjectiviteit in de geneeskunst en van een wetenschappelijke geneeskunde. De röntgentechniek zou pas een hoge vlucht nemen nadat in de jaren 1914-1950 een reeks van wetenschappelijke, technische, politieke en organisatorische veranderingen had plaatsgevonden. De omvorming van een bescheiden, grotendeels onbegrepen techniek naar een wetenschappelijk, klinisch en commercieel onmisbare technologie was allerminst vanzelfsprekend en verliep evenmin volgens een gelijkmatig patroon. Om te beginnen, verliep de verspreiding van de röntgendiagnostiek in Nederland in de periode 1895-1970 in een aantal te onderscheiden fases.11 De eerste fase loopt van 1895 tot omstreeks 1914. In deze periode waren zestig tot honderd röntgentoestellen verspreid over het land in gebruik in en vooral buiten de ziekenhuizen. Meerdere röntgentoestellen, waarvan de werking was gebaseerd op de Crookes-buis (waarover later meer), treffen we aan in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Groningen en Den Haag, maar ook in vele kleinere steden was het mogelijk een röntgenfoto te laten maken. Het aantal röntgenopnamen dat met deze toestellen is gemaakt, is bescheiden geweest. Waarschijnlijk maakte men niet vaker dan enkele malen per week een opname, tot maximaal tweehonderd foto's per jaar per toestel, maar in veel ziekenhuizen

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 159

Impressie van de operatiekamer voor neurochirurgie van het Academisch Ziekenhuis Utrecht (1989).

De instrumentele bewaking van levensfuncties is tijdens operaties onmisbaar geworden, aangezien de patiënt tijdens de operatie niet meer te zien is.

zal dit aantal aanzienlijk kleiner zijn geweest. Overigens werd de röntgenapparatuur tot 1914 in zeker de helft van de gevallen ook voor therapeutische doeleinden gebruikt. In de tweede fase, die zich uitstrekt over de jaren 1914-1950, nam het totale aantal röntgenapparaten in het land sterk toe, vooral doordat steeds meer ziekenhuizen een exemplaar lieten plaatsen én doordat ook meerdere afdelingen per ziekenhuis een eigen röntgenapparaat aanschaften. Buiten de ziekenhuizen vermeerderde het aantal röntgenapparaten eveneens, waarbij bovendien een nieuw type mobiel röntgentoestel beschikbaar kwam, dat naar alle waarschijnlijkheid door een beperkt aantal huisartsen is gebruikt. Tegelijk groeide het aantal opnamen per apparaat explosief; dit werd mede mogelijk gemaakt door de introductie van een geheel nieuw type röntgenbuis. Meldingen variëren van enkele duizenden tot wel twintigduizend foto's per röntgenapparaat per jaar. In deze tweede fase tekenden zich per ziekenhuis duidelijke tempoverschillen af: in speciale, veelal academische röntgeninstituten, zoals in Groningen, Amsterdam en Leiden, konden in de loop van de jaren dertig tienduizenden foto's per jaar worden geproduceerd, terwijl in andere röntgeninrichtingen niet meer dan tweeduizend opnamen per jaar, ofwel gemiddeld vijf tot zes foto's per dag, werden gemaakt. Bepaalde perifere ziekenhuizen, zoals het Canisius in Nijmegen of het St.-Ignatius in Breda, volgden pas na 1945 met een capaciteit van meer dan tienduizend foto's per jaar. De gegroeide capaciteit van de röntgenapparatuur blijkt natuurlijk ook uit de toename van het aantal röntgenfoto's per opgenomen ziekenhuispatiënt. Deze toename kan erop duiden dat bij steeds meer ziekenhuispatiënten röntgendiagnostiek werd verricht, maar ook dat steeds vaker één patiënt meerdere malen radiologisch werd onderzocht. Ten slotte nam in deze periode ook het röntgenonderzoek in sanatoria en de doorlichting in consultatiebureaus een aanvang, waarbij in de grotere steden

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek tot enkele honderden malen per jaar burgers radiologisch werden onderzocht. Vanaf 1934 kwam de meer gerichte ‘massa-screening’ bij onderwijzers en bij enkele bedrijven op gang, waarna in 1939 een nationale doorlichtingscampagne in bedrijven van start ging, met dertigduizend doorlichtingen als resultaat. In de derde fase, die omstreeks 1950 een aanvang neemt, ontstond geleidelijk een situatie waarin röntgenfaciliteiten zelfs in de kleinere ziekenhuizen in het gehele land beschikbaar waren.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 160

Omstreeks 1960 hadden vrijwel alle ziekenhuizen een radioloog of een ‘röntgen-internist’ in dienst, al dan niet werkzaam op een afdeling Radiologie, terwijl vanaf 1964 een ruime meerderheid van de radiologische afdelingen door een radioloog werd geleid. De grotere ziekenhuizen gingen voor de tweede maal over tot forse uitbreidingen van de röntgenafdelingen. Radiotherapie en radiodiagnostiek werden in verschillende gedeelten ondergebracht en er kwamen meerdere röntgenkamers op één afdeling, waar nieuwe, gespecialiseerde röntgentoepassingen konden plaatsvinden, zoals het werken met radio-isotopen (gammacamera) en katheterisatie. Daarnaast groeide de röntgencapaciteit van veel consultatiebureaus en bedrijfsgeneeskundige diensten sterk of werd deze door middel van rondreizende röntgenbussen aangevuld. Het totale aantal röntgenopnamen in de Nederlandse ziekenhuizen steeg van één miljoen in de jaren vijftig naar omstreeks drie miljoen in 1968. Het aantal doorlichtingen in verband met tuberculose lag in 1945 op honderdduizend en steeg na de introductie van de schermbeeldfotografie omstreeks 1950 tot een maximum van 970.000 radiologische onderzoekingen in 1957. In deze fase traden ook nadrukkelijker dan voorheen enkele beperkingen van de röntgendiagnostiek aan het licht. In specialismen zoals de obstetrie en de neurologie gingen de gevaren van röntgenstralen zwaarder wegen of bleek de röntgendiagnostiek onvoldoende tegemoet te komen aan de eisen die men stelde. Er kwam een zoektocht op gang naar alternatieve beeldvormende technieken, hetgeen leidde tot de ontwikkeling van apparatuur voor scintigrafie, echografie, thermografie en xerografie. Deze zoektocht heeft niet slechts tot een diversiteit van beeldvormende technieken in de medische praktijk geleid, maar ook tot een technologische dynamiek waarin concurrentie tussen ontwikkelings-programma's en technieken op het terrein van beeldvorming een rol is gaan spelen.

Wanneer arts en techniek gaan samenwerken

De omvang van de röntgenpraktijk in elk van de drie fases vormt de weerspiegeling van een samenspel van sociale, technische, wetenschappelijke en politieke veranderingen op het terrein van de röntgenpraktijk in de Nederlandse gezondheidszorg. De technische eigenschappen van de röntgenapparatuur (röntgenbuis, voltage, stroomsterkte, scherm, kwaliteit van de films, statieven en contrastvloeistoffen) bepaalden, tezamen met de wetenschappelijke duiding van de röntgendiagnostiek (epistemologisch, definities van de afbeelding), de omvang van het gebruik. Dit gold tevens voor de professionele structuren (wel of niet medisch, procedures, specialisering, ziekenhuisorganisatie) en het technisch-wetenschappelijk onderzoek (medische en industriële innovatie). Bovendien hebben sociaal-culturele en politieke veranderingen (maatschappelijke organisaties, wetgeving en financiering) onmiskenbaar een rol gespeeld bij de overgang tussen de drie stadia. Bekijkt men daarenboven de drie fases meer in detail, dan blijken artsen, technici en anderen die belang stelden in de röntgentechniek, permanent veel arbeid te hebben verricht om de tijdgenoten ervan te overtuigen dat het gebruik van röntgenstralen een nuttige en zelfs onmisbare toevoeging aan het medisch handelen was.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek De eerste röntgenafbeeldingen van het inwendige wekten niet alleen enthousiasme. Aangezien zij uit niet meer dan schaduwen bestonden, moest men leren die schaduwen te interpreteren en bepaalde eigenschappen van de foto te elimineren. Er was dus theoretische arbeid vereist om een zinvol gebruik van een röntgenfoto of een echografie mogelijk te maken. Het inpassen van een afbeelding in de bestaande diagnostische en therapeutische schema's was echter niet voldoende om een nieuwe beeldvormende techniek een plaats in de geneeskundige praktijk te kunnen geven. Men moest ook tot nieuwe afspraken binnen de beroepsgroep komen over diagnostische en therapeutische procedures - iets wat uiteraard veel sociale arbeid heeft gevergd. Zoals bij de verspreiding van veel nieuwe medische apparatuur het geval is, kenden ook de ontwikkeling en de verspreiding van de beeldvormende technieken logistieke problemen die moesten worden opgelost. Consensus over alleen de betekenis van een röntgenfoto was niet voldoende, er moest op zijn minst op hoofdlijnen ook eenstemmigheid zijn over het beheer van de apparatuur en de afbeeldingen. Wat dit betreft, week de röntgentechniek af van andere, tot dan toe bekende medische technieken, omdat het apparaat en de foto's zo volstrekt nieuw waren dat men het lange tijd niet eens kon worden over de vraag hoe zij in een professionele en bureaucratische structuur moesten worden geïncorporeerd. De rontgen- en de ultrageluidsdiagnostiek konden slechts een plaats in de gezondheidszorg verwerven indien er een infrastructuur van technische en sociale mogelijkheden voor het daadwerkelijke en permanente gebruik van de apparatuur werd geschapen. Zoals het op grote schaal produceren en in gebruik nemen van een auto weinig zin heeft als er geen geschikte wegen zijn aangelegd waarop een auto kan rijden, zo was een ruime verspreiding van de röntgentechniek niet mogelijk zonder een goede elektriciteitsvoorziening in de steden en dorpen, en zonder speciale voorzieningen in ziekenhuizen voor stroomopwekking, het maken van een röntgenopname en archivering.12 Tevens waren aanpassingen in zorgstructuren en financiële regelingen nodig die het patiënten mogelijk maakten om de werking van deze nieuwe technieken te ondergaan. Dit betekende dat ook politieke arbeid werd verricht. Ten slotte was het nodig dat (nieuwe) apparaten werden ontworpen, geproduceerd en zo nodig gerepareerd. Dit vereiste de aanwezigheid van technici, maar vooral van fabrikanten die voldoende commerciële mogelijkheden zagen om beeldvormende technieken te ontwikkelen en in de markt te zetten. Verschillende

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 161

Een Philips-installatie uit het begin van de jaren tachtig voor angiografie met behulp van röntgenstralen en contrastvloeistof (vaatonderzoek). De beeldinformatie wordt digitaal verwerkt en opgeslagen. Ontwikkelingen in de beeldschermtechnologie in de jaren zestig (televisie!) en de komst van computertechnieken in de jaren zeventig hebben het aanzien van beeldvormende technieken in de geneeskunde grondig veranderd.

studies hebben laten zien hoe op bepaalde momenten in de evolutie van medische (beeldvormende) technieken fabrikanten een beslissende rol konden spelen en hoe moeilijk het soms is geweest om een nieuwe vinding financieel rendabel te maken.13 De grotere rol van de industrie voor medische producten en vooral de nauwere banden tussen wetenschappers, medici, technici en industrie vanaf het einde van de negentiende eeuw maakten dat de medicus ook het pad van de commerciële arbeid kon kruisen.

Door deze vormen van arbeid voor elk van de drie eerder genoemde fases in de geschiedenis van de röntgenpraktijk te beschrijven, verkrijgt men een goed zicht op enkele karakteristieke wetenschappelijke en sociale processen in de geneeskunde en de gezondheidszorg van de twintigste eeuw. Hoofdstuk twee biedt een algemene indruk van de handel in medische instrumenten en het toenemend gebruik daarvan in de geneeskunde in Nederland aan het eind van de negentiende eeuw. Betoogd zal worden dat de medische praktijk op dat moment voor het eerst in aanraking kwam met een nieuw type dynamiek, namelijk een dynamiek die op technologische ontwikkeling was gebaseerd. De hoofdstukken drie en vier handelen over de eerste fase in de geschiedenis van de röntgenpraktijk. De kennismaking met elektromedische apparatuur, inclusief het röntgentoestel, in de jaren 1895-1914 komt aan de orde, tegen de achtergrond van een groeiende identiteitscrisis van de academische geneeskunde. In deze jaren is de röntgenpraktijk nog geen helder omschreven vakgebied, niet in sociale zin en evenmin in wetenschappelijke zin. In hoofdstuk vijf komt de röntgenpraktijk in de jaren twintig en dertig aan de orde, waarmee dus een belangrijk deel van de tweede fase in de geschiedenis van die praktijk wordt beschreven. In deze jaren doemden de contouren van een nieuw stelsel

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek van medische zorg op, met de ziekenhuizen, de ziekenfondsen, de medische specialisten en een nog bescheiden overheidsbureaucratie als nieuwe partijen op het toneel. Bovendien ontstonden de eerste vormen van medisch-technische industrie. De hoofdstukken zes en zeven handelen over de periode 1945-1970 - de jaren waarin de röntgenpraktijk zowel in de ziekenhuizen als in het maatschappelijk leven volledig geïntegreerd is geraakt. Na een algemene beschrijving van de politieke en economische ontwikkeling van de gezondheidszorg na 1945 en van de karakterverandering van de geneeskundige hulpverlening zelf, wordt ingegaan op enkele beperkingen van de röntgendiagnostiek. Deze beperkingen vormden de aanleiding voor een zoektocht naar alternatieve beeldvormende technieken. In het vervolg daarop worden de eerste vijftien jaar van de echografie in Nederland behandeld.

E.S. Houwaart

Eindnoten:

Bij de voorbereiding van dit project waren Bart Grob en Sasja Kruisinga betrokken. Voor de hulp bij het verzamelen van artikelen en archiefgegevens, het opsporen van personen die konden worden geïnterviewd en bij de eerste bewerkingen van het historisch materiaal ben ik hun zeer veel dank verschuldigd. Voor hun constructieve commentaar op eerdere versies van de teksten dank ik de leden van de TIN-20-redactie, in het bijzonder Harry Lintsen, Arie Rip, Henk van den Belt, Dick van Lente, Liesbeth Bervoets, Harro Maat, Rienk Vermij en Adrienne van den Boogaard, alsook Eric van Royen. Speciale dank gaat uit naar Harry Lintsen, die de onmogelijke taak om mij aan de noodzakelijke deadlines te houden tot een goed einde wist te brengen. Bij het onderzoek naar de vroege röntgentechniek heb ik tevens dankbaar gebruik gemaakt van informatie die Kees Boersma mij heeft geleverd. Mijn dank gaat verder uit naar Paul Scheider, die in de eindfase de tekst grondig heeft doorgenomen en daaruit vele onvolkomenheden heeft weten te verwijderen. Dankzij zijn inspanningen bleef hoofdstuk 7 in omvang aanvaardbaar en toch goed leesbaar. Voor hun hulp bij de beeldresearch en -redactie dank ik Giel van Hooff, Wil de Vries, Colinda Dautzenberg en Jan Korsten. Ten slotte dank ik in het bijzonder drs. H.M. Greebe, de heer C.E. Molin (Rontgen Technische Dienst), ir. drs. H. Ridder, ir. J.C. Somer en prof. dr. M. de Vlieger voor hun belangeloze hulp bij de reconstructie van de geschiedenis van de echografie in de jaren zestig. 1 Over het gebruik van instrumenten, apparaten en geneesmiddelen in de dagelijkse medische praktijk aan het eind van de negentiende eeuw is niet veel bekend. Een goede indruk van een huisarts die technieken betrekkelijk gemakkelijk gebruikte, geeft P.G.M.G. Perneel, Het beroepsjournaal van dr. J.F.Th. Hers. Arts te Beijerland (1881-1915) (Rotterdam 2000) hoofdstuk 11. 2 Voor Nederland, zie: E.S. Houwaart, De Hygiënisten. Artsen, staat en volksgezondheid in Nederland 1840-1890 (Groningen 1991); E.S. Houwaart, ‘Hygiënisch denken en doen’ in H.W. Lintsen e.a. eds., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 (Zutphen 1993) deel II, 13-17; E.S. Houwaart, ‘Medische statistiek’ in H.W. Lintsen e.a. eds., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 (Zutphen 1993) deel II, 19-45; E.S. Houwaart, ‘Professionalisering en staatsvorming’ in H.W. Lintsen e.a. eds., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 (Zutphen 1993) deel II, 81-92.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 3 E.S. Houwaart, ‘De ontwikkeling van het ziekenhuis in de moderne tijd’ in M.S.C. Bakker e.a. eds., Techniek als cultuurverschijnsel. Casusboek (Heerlen 1996) 298-328. 4 Voor Nederland bestaan geen historische studies naar structuurveranderingen van de gezondheidszorg als sociaal systeem in verband met technologische ontwikkelingen na 1900. Een aanzet is te vinden in: J.B. Jaspers, Het medische circuit: een sociologische studie van de ontwikkeling van het netwerk van afhankelijkheid tussen cliënten, artsen, centrale overheid, ziekenfondsen en ziekenhuizen in Nederland (1865-1980) (Utrecht en Antwerpen 1985). Voor andere westerse landen bestaan wel dergelijke studies, bijvoorbeeld op het terrein van de immunisatie-technologie sinds 1900: J. Rogers Hollingsworth, A political economy of medicine. Great Britain and the United States (Baltimore en Londen 1986); J. Rogers Hollingsworth, Jerald Hage, Robert A. Hanneman, State intervention in medical care. Consequences for Britain, , Sweden and the United States 1890-1970 (Ithaca en Londen 1990). Verder kan worden gewezen op J.V. Pickstone, Ways of knowing. A new history of science, technology and medicine (Manchester 2000), met name hoofdstuk 7: ‘Industries, universities and the techno-scientific complexes’; R.J. Cooter & J.V. Pickstone eds., Medicine in the Twentieth Century (Amsterdam 2000). Een introductie is te vinden in: Harry M. Marks, ‘Medical technologies: social contexts and consequences’ in W.F. Bynum en R. Porter eds., Companion encyclopedia of the history of medicine. 2 delen. (Londen en New York 1993) 1592-1618. 5 G.H. Brieger, ‘Who will write the history of radiology?’, Investigative Radiology 24 (1989) 172-173. 6 S.J. Reiser, Medicine and the reign of technology (Londen 1978). Zie ook: S.J. Reiser, ‘Technology and the use of the senses in twentieth-century medicine’ in W.F. Bynum en R. Porter eds., Medicine and the five senses (Cambridge 1993) 262-273. 7 R.G. Frank, ‘The telltale heart: physiological instruments, graphic methods, and clinical hopes, 1854-1914’ in W. Coleman en F.L. Holmes eds., The investigative enterprise. Experimental physiology in nineteenth-century medicine (Berkeley 1988) 211-290; S. de Chadarevian, ‘Graphical method and discipline. Self-recording instruments in nineteenth-century physiology’, Studies in the History and Philosophy of Science 24 (1993) nr. 2, 267-291. 8 B.H. Lerner, ‘The perils of X-ray vision: how radiographic images have historically influenced perception’, Perspectives in biology and medicine 35 (1992) 382-397. 9 Reiser, Medicine and the reign of technology, 58. De Amerikaanse medisch-historicus Rosenberg heeft naar voren gebracht dat de röntgentechniek niet alleen belangrijk was voor het thema van de subjectiviteit van de medische waarneming, maar ook het wetenschappelijke karakter van de ziekenhuisgeneeskunde benadrukte. De rontgentechniek symboliseerde de gedachte dat het ziekenhuis de juiste plaats was voor medische zorg voor alle Amerikanen. Zoals we nog zullen zien, kan voor Nederland een vergelijkbare conclusie worden getrokken. C.E. Rosenberg, The care of strangers. The rise of America's hospital system (New York 1987) 153. 10 De Utrechtse hoogleraar in de radiologie C.B.A.J. Puijlaert sprak in dit verband in 1973 van de ‘medische iconografie’ en van een ‘iconologische discipline’. C.B.A.J. Puijlaert, Terugblik op het XIIIe internationale congres voor radiologie, Madrid 1973 (z.p., z.j.) 5. 11 De volgende kwantitatieve reconstructie van de verspreiding van de rontgendiagnostiek in de jaren 1895-1970 is gebaseerd op: gedenkboeken van ziekenhuizen en jaarverslagen van diverse ziekenhuizen, zoals samengevat in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde in de jaren 1925-1935; Overzicht van de gegevens van ziekenhuizen in Nederland ('s-Gravenhage 1951-1978); J.A. Valk, Ziekenhuizen. Organisatie en administratie (Leiden 1951); Vijfentwintig jaren röntgenologisch borstonderzoek, 1939-1964 (jubileumuitgave, 's-Gravenhage 1964); C.B.A.J. Puijlaert, ‘De expansie van de röntgendiagnostiek I en II’, Medisch Contact 24 (1969) 685-692, 715-720. De therapeutische toepassing van de rontgenstralen is buiten beschouwing gelaten. Zie daarvoor: H.C. Stam, Radiotherapie in Nederland. Een historisch perspectief (Utrecht 1993). 12 J.D. Howell, Technology in the hospital. Transforming patient care in the early twentieth century (Baltimore 1995) hoofdstuk 4. 13 Zie in dit verband voor de geschiedenis van de echografie en de thermografie: S. Blume, Insight and industry: on the dynamics of technological changes in medicine (Cambridge, Mass. 1992).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 162

De huisarts C.H.C. Machen voor zijn dokterskoetsje in Warmond (1910). Het koetsje werd gebruikt voor visites aan particuliere patiënten. Patiënten van het burgerlijk armenbestuur en ziekenfondspatiënten werden geacht zelf bij de arts langs te komen, tenzij ze daarvoor te ziek waren. Sommige huisartsen waren in het bezit van een tilbury, een tweewielig rijtuigje getrokken door een paard; velen van hen verplaatsten zich in deze tijd ook per fiets, te voet ofte paard. Vanaf ongeveer 1905 schaften de eerste huisartsen een automobiel aan.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 163

2 Het ontstaan van technologische structuren

Geneeskunde en techniek 1850-1890 Elektriciteit in de geneeskunde Elektrotherapie en de fotografie van het onzichtbare in Nederland Handel en industrie voor elektromedische apparatuur Kettingreacties en knooppunten

Geneeskunde en techniek 1850-1890

De medische technologie van de twintigste eeuw heeft haar oorsprong in de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw, toen instrumenten voor wetenschappelijk onderzoek in aangepaste vorm de geneeskundige praktijk binnendrongen. In deze jaren schoven instrumenten zich voor het eerst tussen arts en patiënt, in die zin dat deze instrumenten een deel van het diagnostische proces overnamen. Het waren ook de jaren waarin een nieuw structureel verband tussen geneeskundige praktijk en techniekontwikkeling zichtbaar werd, waarbij instrumentontwikkeling tot aanpassing van de geneeskundige praktijk uitnodigde in plaats van de eeuwenoude omgekeerde gang van zaken, waarbij nieuwe instrumenten proefondervindelijk vorm kregen in de dagelijkse medische praktijk. Dit structurele kenmerk kreeg concreet gestalte in de opkomst van nieuwe industriële en handelsbedrijven voor medische technieken naast de bestaande, waarvan enkele al sinds de achttiende eeuw heelkundige en verloskundige instrumenten of microscopen leverden. Ten slotte waren het ook de jaren waarin de nieuwe instrumentele diagnostiek botste op oude diagnostische tradities, waarbij sommige meningsverschillen in de eerste decennia van de twintigste eeuw zouden uitgroeien tot diepgaande controversen over de plaats van techniek in de alledaagse klinische praktijk.1 Veel van de instrumenten die medici practici na 1880 in gebruik namen, waren varianten op technieken die sinds 1850 in universitaire laboratoria waren ontworpen voor het doen van fysiologisch en chemisch onderzoek naar de werking van het menselijk lichaam. Zo waren de klinische polygraaf en myograaf* voor het grafisch weergeven van bijvoorbeeld bloeddrukvariaties en spiercontracties een adaptatie van de in 1847 door de Duitse fysioloog C. Ludwig ontworpen kymograaf - een ronddraaiende beroete trommel waarop een schrijver fysiologische verschijnselen in de vorm van een curve kon ‘inscriberen’. Hetzelfde gold voor de geruchtmakende, in de jaren zeventig ontworpen sfygmograaf of polsschrijver. Dit instrument kon de met de hartslag overeenkomende vergroting en verkleining van de polsslagader uitvergroten en op grafisch papier afbeelden. Ook chemische onderzoekstechnieken kregen in de jaren tachtig hun klinische variant, bijvoorbeeld in de vorm van handzame diagnostische tests op specifieke stoffen in de urine of het bloed. Deze instrumenten hadden een duidelijke wetenschapstheoretische - zo men wil ideologische - betekenis. Hun wetenschappelijke voorlopers waren ontworpen in de jaren 1840-1870, toen het (academisch) medisch denken zich op natuurwetenschappelijke kennis ging baseren. Als ‘fysiologische’ of ‘rationele’ * Voor een verklaring zie lijst van medische begrippen.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek geneeskunde kreeg het medisch onderzoek aan de universiteiten in deze jaren steeds meer het karakter van een fysisch- en chemisch-experimentele wetenschap. De verklaring van gezondheid en ziekte werd niet langer gezocht in een beter begrip van de individuele zieke, maar in het speuren naar wetenschappelijke wetmatigheden in het menselijk lichaam. Het probleem dat het opsporen en het meten van fysiologische processen - die zich vaak in fracties van seconden afspelen - niet goed met het blote oog mogelijk waren, losten onderzoekers op door speciale instrumenten te ontwikkelen waarmee bijvoorbeeld de bloeddruk, activiteiten van spieren en zenuwen en stofwisselingsprocessen kwantitatief en grafisch konden worden vastgelegd. De vooruitgang in medische kennis was, zo meenden de fysiologische onderzoekers, vooral te danken aan deze ‘zelfregistrerende’ onderzoeksinstrumenten, die zonder de tussen-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 164

Een deel van het terrein van het Algemeen Provinciaal, Academisch en Stadsziekenhuis Groningen omstreeks 1906. Links het Oeconomiegebouw met wasserij, keukens en machinekamer, rechts het Poortgebouw met de hoofdingang tot het terrein. Op de achtergrond de kliniek voor vrouwenziekten. Elders op het terrein staan paviljoens voor interne geneeskunde, psychiatrie en besmettelijke ziekten. Het in 1903 geopende ziekenhuis telde 350 bedden en was gebouwd volgens het zogenaamde paviljoenmodel, dat al sinds 1840 in zwang was voor de vormgeving van grotere ziekenhuizen. Paviljoenbouw was oorspronkelijk bedoeld om ziekenhuisinfecties tegen te gaan, maar diende omstreeks 1900 vooral om medische specialismen in eigen klinieken te kunnen onderbrengen (academische ziekenhuizen in Leiden en Utrecht, Wilhelminagasthuis).

komst van de menselijke waarnemer natuurverschijnselen objectief konden vastleggen. Het experiment, instrumentele precisie en kwantiteit - het waren in kringen van de universitaire fysiologen in de tweede helft van de negentiende eeuw de hoogst aangeslagen eigenschappen van het wetenschappelijk onderzoek.2 Met het ontstaan van een experimenteel-fysiologische traditie in de geneeskunde kwam een geheel nieuw concept van het menselijk lichaam aan de basis van het medisch-wetenschappelijk onderzoek te liggen. Natuurwetten die het gedrag van elektriciteit en chemische substanties beschreven, bleken na 1860 goed bruikbaar in het onderzoek naar spier- en ademhalingsfysiologie. Met inzichten uit de thermodynamica testten bijvoorbeeld Duitse fysiologen zowel lichaamsonderdelen als het gehele lichaam op warmteproductie en energieverbruik onder uiteenlopende condities, waarbij de resultaten in curven, tabellen en grafieken door instrumenten werden vastgelegd. Beroemd (maar ook verguisd) was de Franse arts, fysioloog, technicus en fotograaf E.J. Marey, de ontwerper van de eerder genoemde myograaf en sfygmograaf. Hij definieerde het menselijk lichaam als een ‘machine animale’, functionerend volgens de natuurwetten voor energie en dynamica. In de jaren tachtig en negentig besteedde hij al zijn tijd aan het ontwerpen van een nieuwe universele (grafische) taal voor beweging en tijd. Het is dus niet verwonderlijk dat in de laatste decennia van de negentiende eeuw de metafoor van de menselijke (elektro)motor opgeld deed, niet alleen in wetenschappelijke kring, maar ook bij sociale hervormers die naar een wetenschappelijke basis voor hun arbeidsstudies en voor industriële wetgeving zochten.3 Historici hebben voor de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk beschreven hoe de fysiologische geneeskunde in achtereenvolgens de universitaire laboratoria en de medische opleiding tot de standaard van wetenschappelijke geneeskunde is geworden. Daarbij is tevens duidelijk geworden

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek dat dit niet zonder ernstige meningsverschillen over het karakter van de geneeskunde is gegaan. Na 1900 oordeelden nog altijd vele clinici sceptisch of zelfs ronduit negatief over de zogenaamde precisie-instrumenten die het subjectieve klinische oordeel van de arts overbodig zouden maken.4 Voor Nederland bestaan geen algemene overzichten van deze ontwikkeling, niet wat betreft de verandering in wetenschappelijke oriëntatie, noch wat betreft het gebruik van technieken, en evenmin op het terrein van de sociaal-culturele betekenis van de fysiologische geneeskunde. Desondanks kan op grond van enkele deelstudies worden vastgesteld dat ook in Nederland vanaf 1850 het natuurwetenschappelijk experiment in de universitaire geneeskunde ingang vond, bijvoorbeeld in de personen van de Utrechtse hoogleraren G.J. Mulder en F.C. Donders alsmede de Groningse hoogleraar in de fysiologie I. van Deen.5 Eerst in Utrecht en Groningen, later ook in Leiden en Amsterdam ontstonden bescheiden fysiologische laboratoria, waar in de jaren zestig en zeventig het wetenschappelijk onderzoek naar de spier- en hartfysiologie en stofwisselingsprocessen tot ontplooiing kon komen. Evenals in het buitenland, kregen deze laboratoria tevens een onderwijsfunctie voor medische studenten: na de invoering van de nieuwe geneeskundige wetten in 1865 en van de Hooger Onderwijswet van 1876 werd het fysiologisch onderwijs, inclusief de training in een laboratorium, een officieel onderdeel van het medisch curriculum.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 165

Ook al zijn er geen systematische gegevens bekend over de handel in en het gebruik van chemische en fysiologische instrumenten in Nederland, uit het groeiend aantal vestigingen van instrumentenhandelaars en de regelmatige uitbreidingen van die vestigingen na 1850 mogen we opmaken dat er in Nederland een behoorlijke vraag naar dergelijke instrumenten heeft bestaan. De klandizie bestond uit experimenteel ingestelde medicinae doctores die aan universiteiten waren verbonden, maar ook uit medici, chemici en apothekers met belangstelling voor kwalitatieve - fysische en chemische - controle van water, lucht, bodem en levensmiddelen. In de tweede helft van de jaren zeventig groeide tevens de afzet van instrumenten voor onderwijsdoeleinden bij medische faculteiten.6 Vanaf het einde van de jaren tachtig nam de vraag naar medische instrumenten verder toe, zoals wederom blijkt uit de vestiging van een aantal nieuwe firma's in de jaren 1890-1900. Het was deze tweede toename van de handel in medische instrumenten die waarschijnlijk samenhing met het feit dat artsen naast hun stethoscoop, oogspiegel, thermometer en microscoop ook andere diagnostische instrumenten aanschaften, zoals de sfygmograaf, de myograaf en andere elektrofysiologische apparatuur. Ook gasthuizen schaften echter de nieuwe diagnostische instrumenten aan, zoals een galvanometer, een capillair-elektrometer en een sfygmograaf. Bovendien valt in deze jaren, naast een vermeerderde vraag naar chirurgische instrumenten, een forse toename van de handel in chemische toestellen, glaswerk en reagentia waar te nemen. Dit laatste wordt begrijpelijk wanneer we ons realiseren dat vele chemici, apothekers en artsen in privé- en ziekenhuislaboratoria rond deze tijd een begin maakten met de laboratoriumdiagnostiek voor klinieken en voor de controle van de openbare hygiëne. Zoals elders is beschreven, vindt na 1890 een forse stijging plaats van het aantal onderzoeks- en diagnostische laboratoria in en buiten ziekenhuizen en in instellingen voor openbare hygiëne.7 Afgezien van nieuwe instrumenten en apparaten in de heelkunde, die verder buiten beschouwing blijven, traden in Nederland dus omstreeks 1890 twee nieuwe categorieën klinische instrumenten op de voorgrond: laboratoriumapparatuur voor klinisch-chemisch onderzoek en tot klinisch-diagnostisch instrument omgebouwde fysiologische onderzoeksinstrumenten.8 Beide categorieën hadden tot doel de medische diagnostiek een natuurwetenschappelijke basis te geven, dat wil zeggen: de praktiserende arts in staat te stellen een ziekte exact en objectief vast te stellen. De verspreiding van beide typen technieken zou echter ook de geneeskunstuitoefening structureel en definitief verbinden met technisch-wetenschappelijke ontwikkelingsprogramma's die op universiteiten en - steeds vaker - in industriële werkplaatsen werden uitgevoerd. De opkomst van de chemische tests en het klinische laboratorium na 1890 is daarom door historici wel beschreven als het beginpunt van de modernisering van de medische praktijk. Met de verspreiding van de bacteriologische, serologische en hematologische diagnostiek en van de serumtherapie verschoof het zwaartepunt in de klinische besluitvorming van het ziekbed naar het laboratorium, hetgeen een geheel nieuw type deskundigheid vergde en afspraken over de verhouding tussen ziekbed- en laboratoriumbevindingen noodzakelijk maakte.9 Er valt inderdaad veel voor te zeggen om de komst van het klinisch laboratorium als het beginpunt van een fundamentele ver-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Sinds het midden van de negentiende eeuw beschikten steeds meer gast- of ziekenhuizen over een eigen, goed uitgeruste apotheek. Sommige daarvan werden aan het eind van de negentiende eeuw uitgebreid met voorzieningen voor klinisch laboratoriumonderzoek (urine en bloed). Afgebeeld is de apotheek van het Gast- of Ziekenhuis in Dordrecht omstreeks 1910, tevens gemeenteapotheek. De geneesmiddelen werden nog in de apotheek zelf bereid; later gebeurde dat in een achterliggend vertrek. Op de balie, tevens recepteertafel, staan drie balansen. De middelste daarvan is voor kleine gewichten (milligrammen). De knecht rechts is bezig met het vouwen van poederpapier.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 166

andering in de geneeskunde te zien, temeer daar het laboratoriumonderzoek in de loop van de twintigste eeuw tal van nieuwe ziektedefinities heeft voortgebracht en daarmee doorslaggevend in de klinische besluitvorming is geworden. Toch zou het laboratorium als ‘klinische methode’ op het tweede plan moeten worden gezet als we het vergelijken met wat we in het vervolg de elektromedische instrumenten zullen noemen. Deze instrumenten kregen namelijk, na tal van aanpassingen, al spoedig ook een therapeutische betekenis en zijn daardoor in Nederland tussen 1890 en 1914 belangrijker voor de instrumentalisering van de medische praktijk geweest dan de technieken voor de klinisch-chemische diagnostiek. Het elektromedische instrument sloot in al zijn varianten beter aan bij de meer of minder expliciet beleden gedachte dat het menselijk lichaam een ‘machine animale’ is, waarin energie, elektriciteit en beweging permanent in elkaar konden overgaan, en waarvan de gezondheid met behulp van speciale ‘gymnastische’ en elektrische werktuigen kon worden behouden of hersteld. Ten slotte lag in de elektromedische apparatuur de oorsprong van de röntgentechniek, die uiteindelijk in belangrijke mate vorm zou geven aan de medisch-technologische ontwikkeling in de twintigste eeuw. In het vervolg van dit hoofdstuk en in het volgende hoofdstuk zal derhalve de ontwikkeling in Nederland van de elektromedische apparatuur en de röntgentechniek alsmede hun onderlinge verband nader worden besproken.

Elektriciteit in de geneeskunde

De verspreiding van medische toepassingsvormen van elektriciteit verliep na 1890 veel sneller en op veel grotere schaal dan die van laboratoriumtechnieken, niet in de laatste plaats omdat elektriciteit sterk tot de verbeelding van het publiek sprak. Elektrische baden, lichttherapie, diathermie en de elektrische stimulatie van huid en spieren wisten bewondering en fascinatie bij artsen en patiënten af te dwingen. Tegelijkertijd werden ziekenhuizen op het elektriciteitsnet aangesloten, terwijl de artsen zelf vaak tot de eersten behoorden bij wie in de woning elektrisch licht (en telefoon) werd geïnstalleerd. Elektriciteit in diverse spanningen, stroomsterkten en toepassingsvormen werd, kortom, in de periode 1880-1914 een basisbehoefte voor de geneeskunde, waarzonder deze niet meer kon functioneren. De toepassing van elektriciteit in de geneeskunde was al sinds de achttiende eeuw bekend. Aanvankelijk ging het daarbij om frictie-elektriciteit, maar na 1800 kwamen achtereenvolgens ook elektrochemisch en elektromagnetisch opgewekte elektriciteit in gebruik, die men respectievelijk galvanische en faradische stroom is gaan noemen. Het onderzoek van de Franse arts G.B.A. Duchenne naar het therapeutisch effect van faradische stroom bij neurologische aandoeningen en de zoektocht van de Duitse fysioloog E. Du Bois Reymond naar de aard van de ‘dierlijke elektriciteit’, op het bestaan waarvan Galvani al in de achttiende eeuw had gewezen, zijn vervolgens baanbrekend geweest.10 Sindsdien besteedden medici regelmatig aandacht aan het gebruik van elektriciteit bij neurologische aandoeningen, bij de behandeling van een langzame pols en angina pectoris en zelfs bij de stimulatie van de hartwerking. De daadwerkelijke verspreiding van elektrotherapeutische apparatuur onder medici, ‘elektrotherapeuten’ en ‘heilgymnasten’ in de laatste decennia van de negentiende

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek eeuw werd echter mogelijk door de komst van de Ruhmkorff-inductiespoel in 1851 en van instrumenten voor de fijnregulatie van stroom vanaf de jaren zeventig. Tegen het einde van de negentiende eeuw beschikten tal van ziekenhuizen en inrichtingen voor fysische geneeskunde over een ‘elektrische afdeling’ voor galvanisatie en faradisatie. Bovendien was in de chirurgie galvanische stroom in gebruik gekomen voor cauterisatie bij aneurysmata, poliepen, fistels, huidaandoeningen en kanker, terwijl tevens kijkinstrumenten met verlichting (cystoscoop, urethroscoop, instrumenten voor keel-, neus- en oorinspectie) op de markt waren verschenen. Het gebruik van elektriciteit in de geneeskunde kreeg omstreeks 1900 een krachtige impuls door de komst van een aantal nieuwe, veelbelovende elektromedische apparaten. Belangrijk was de introductie van het therapeutisch gebruik van hoogfrequente wisselstroom. Deze nieuwe techniek, waarmee op diverse plaatsen van het lichaam warmte kon worden geproduceerd, was in de jaren tachtig en negentig ontwikkeld door de Franse technicus J.A. d'Arsonval, voormalig assistent van de grote Franse fysioloog Claude Bernard, en werd enthousiast onthaald op de elektrische afdelingen van de grote ziekenhuizen in Parijs en Londen. De ‘arsonvalisatie’, waarvoor de Weense arts K.F. Nagelschmidt in 1909 de term diathermie had voorgesteld, kreeg na 1900 een vaste plaats in de meeste ziekenhuizen en inrichtingen voor fysische geneeskunde naast de apparatuur voor galvanisatie en faradisatie. De indicaties voor diathermie waren neuralgie, acne, lupus, chronische reuma, atrofie van de spieren en respiratie- en circulatiestoornissen. Verder kwam hoogfrequente wisselstroom in de chirurgie in gebruik ter behandeling van onder meer tumoren (thermische coagulatie) en als hulpmiddel bij het snijden en de bloedstelping (galvanocaustiek). Naast deze vormen van rechtstreeks therapeutisch gebruik van elektriciteit verschenen in de jaren negentig elektromedische apparaten die bijzondere fysische effecten konden opwekken, zoals ozontoestellen voor de behandeling van diabetes, astma, kinkhoest en meer in het algemeen het verhogen van het aantal rode bloedlichaampjes in het bloed alsmede elektrische baden voor elektrolyse ter verwijdering van schadelijke stoffen uit het lichaam. Een vinding die zowel bij medici als bij patiënten op grote belangstelling kon rekenen, was het opwekken van ultraviolet licht voor therapeutisch gebruik bij huidtuberculose. Deze techniek was in het

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 167

De elektriciteitscentrale in het Oeconomiegebouw van het Academisch Ziekenhuis Groningen (1903). Drie verticale compound-stoommachines van elk vijftig pk dreven drie shunt-dynamo's aan voor het leveren van stroom (240-300 volt) voor de apparatuur in het ziekenhuis: 1500 gloeilampen, zestien booglampen, zes liften, een elektrische strijkinrichting, röntgen- en steriliseerapparatuur en 29 telefoons. De gehele elektrische installatie was gebouwd door de firma Geveke & Co in Amsterdam.

In deze tijd beschikten nog lang niet alle ziekenhuizen over een centrale elektriciteitsvoorziening of aansluiting op het elektriciteitsnet. Stroom voor bijvoorbeeld een röntgentoestel werd ofwel via batterijen ofwel van een nabijgelegen fabriek verkregen.

begin van de jaren negentig ontwikkeld door de Deense arts N.R. Finsen. In 1896 stichtte hij in Kopenhagen het ‘Instituut voor lichtbehandeling’, dat spoedig lupuspatiënten uit alle delen van Europa trok. Hij oogstte daarmee zoveel succes dat artsen in andere landen deze therapie eveneens in zogenaamde Finsen-instituten gingen toepassen. In 1903 kreeg Finsen voor zijn werk de Nobelprijs voor de geneeskunde toegekend.11 Ten slotte was er de vondst van de röntgenstralen door de Duitse fysicus W.C. Röntgen - een gebeurtenis die, meer dan de bekendmaking van welk ander ‘elektrisch verschijnsel’ dan ook, de tijdgenoten versteld deed staan. Zoals vele fysici van zijn tijd, deed Röntgen onderzoek naar het gedrag van elektriciteit in gassen onder lage druk. Daarvoor maakte hij gebruik van Crookes-buizen (zie ook tekening op pagina 205), met een anode en kathode waartussen hoge spanningen werden aangelegd voor het genereren van gasontladingen. Op 8 november 1895 ontdekte Röntgen bij toeval dat een met bariumplatinacyanuur bestreken scherm tijdens een van de ontladingen oplichtte. Na een aantal opeenvolgende experimenten concludeerde Röntgen dat hier sprake moest zijn van een bijzonder soort stralen, die dwars door vaste objecten konden gaan en schaduwen op lichtgevoelig materiaal konden geven. Hij publiceerde vervolgens zijn bevindingen in het mededelingenblad van de Physikalisch-medizinische Gesellschaft in Würzburg onder de titel ‘Über eine neue Art von Strahlen’.12 Slechts enkele dagen later berichtten diverse dagbladen in Wenen, Berlijn en Frankfurt over de vinding van Röntgen, waarna het nieuws zich razendsnel over de wereld verspreidde.13 Hoewel een enkeling in de maanden daarop nog betwijfelde of er werkelijk van een nieuw, onbekend type straling sprake was, accepteerden

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek vrijwel alle commentatoren de X-stralen - al snel bekend onder de naam röntgenstralen - als een volkomen nieuw verschijnsel. Belangrijk voor het brede onthaal van de X-stralen was, dat bekende wetenschappelijke persoonlijkheden Röntgens werk openlijk roemden. Edison, bijvoorbeeld, verklaarde dat de ontdekking van Röntgen belangrijker was dan zijn eigen ontdekkingen en tot grotere resultaten voor het welzijn van de mensheid zou leiden dan enige andere wetenschappelijke vinding. Ook het feit dat de Duitse keizer Wilhelm II zijn onbruikbare linkerarm in maart 1896 met de X-stralen liet fotograferen, heeft de algemene opinie ongetwijfeld gunstig gestemd.14

Elektrotherapie en de fotografie van het onzichtbare in Nederland

Welke betekenis hebben de elektromedische instrumenten in Nederland gehad? Elektrotherapie was met name in de periode 1880-1914 bijzonder populair. In deze jaren ging een fors aantal medici en niet-medici zich op de beoefening van de zogenaamde natuurgeneeswijze of fysische therapie toeleggen. In soms opvallend scherpe bewoordingen prezen zij elektrotherapie samen met massage en water-, licht- en luchttherapie aan als de ware erfgenamen van de ‘natuurwetenschappelijke geneeskunde’. Na 1900 volgden de kwikbooglamp voor ultraviolet licht, de hoogtezon, het

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 168

Plaatselijke behandeling met hoogfrequente wisselstroom volgens d'Arsonval in een spreekkamer van het Wilhelmina Ziekenhuis in Nijmegen omstreeks 1910. De spreekkamer is kennelijk nog met op het elektriciteitsnet aangesloten. Er waren sinds de jaren negentig verschillende ‘haute fréquence’- technieken beschikbaar ter behandeling van plaatselijke reuma, neuralgie, wratten, epitheelgezwellen en anaal eczeem. Ook chronische infecties en vormen van tuberculose zouden gunstig op de behandeling reageren. Door sommige therapeuten werd het vrijkomen van ozon eveneens als heilzaam gezien.

radium en uranium (becquerelstralen) en de zogenaamde Y-stralen. De natuurgeneeskundigen maakten naar eigen zeggen werkelijk gebruik van de natuurkrachten, terwijl de traditionele geneeskunde machteloos was omdat deze zich had verloren in het vervolmaken van fysiologische theorieën en niet meer toekwam aan een doeltreffende hulpverlening. Hoewel de natuurgeneeskunde zeer uiteenlopende richtingen kende, waren haar beoefenaars veelal eensgezind in het propageren van nieuwe technieken, zoals elektromedische apparatuur, en hadden zij doorgaans een voorkeur voor - soms krachtig - therapeutisch ingrijpen waar de traditionele arts zich van behandeling onthield. De (elektrische) instrumenten waren overigens niet uitsluitend bij natuurgenezers of ‘fysisch’ werkende artsen in trek. Integendeel, ook in ziekenhuizen verschenen na 1900 afdelingen voor elektrotherapie, badinrichtingen met elektrische stroom in allerlei soorten en maten, finsenlampen of hoogtezonnen. Het installeren van dergelijke apparaten in ziekenhuizen en poliklinieken werd na 1900 juist eenvoudiger dan bij een particuliere genezer thuis, doordat de instellingen toen konden worden aangesloten op het elektriciteitsnet en vervolgens gemakkelijk een ‘elektrische afdeling’ konden stichten.15 Evenals elders in Europa, werden in Nederland de berichten over de nieuwe X-stralen van Röntgen met meer dan gemiddelde belangstelling ontvangen. Al op 10 januari 1896 organiseerden de Utrechtse hoogleraar in de natuurkunde V.A. Julius en de jonge privaatdocent fysische chemie in Amsterdam E.J. Cohen een demonstratie voor de Nederlandsche Vereeniging van Dilettant-Photographen in het Amsterdamse fotoatelier Helios aan het Spui.16 De Groningse hoogleraar in de natuurkunde H. Haga wist eveneens vrij snel eigen röntgenfoto's te maken, die hij kon laten zien op een vergadering van de afdeling natuurkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). In de jaren daarop zou Haga veel onderzoek doen naar de aard en golflengte van de X-stralen. De belangstelling is opmerkelijk,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek aangezien het onderzoek naar elektriciteitsgeleiding in sterk verdunde gassen in Nederland - in tegenstelling tot in Engeland en Duitsland (Crookes, Geissler, Hittorf, Lenard, Hertz) - niet sterk ontwikkeld was. Opvallend groot was het enthousiasme bij HBS-leraren in de natuurkunde, die vaak over een eigen praktijklokaal konden beschikken. Op tal van plaatsen in het land waren deze leraren vaak de eersten die in navolging van Röntgen met behulp van een accumulator en een Ruhmkorff-inductor voldoende hoogspanning konden opwekken om een Crookes-buis röntgenstralen te laten genereren en schaduwen op een lichtgevoelig scherm te krijgen.17 Van de directeur van de Maastrichtse HBS, H.J. Hoffmans, verscheen zelfs de eerste oorspronkelijke Nederlandse brochure over de ‘Röntgen'sche Stralen’.18 In veel gevallen werkten deze leraren samen met plaatselijke fotografen die voor het lichtgevoelige materiaal en de bewerking daarvan konden zorgen. Een fotograaf die met de X-stralen naam maakte, was de Nijmeegse fotograaf en HBS-leraar C.A.P. Ivens (de vader van de cineast Joris Ivens). Op het lokale HBS-laboratorium liet hij röntgenfoto's maken, die hij vervolgens op 21 januari 1896 demonstreerde voor het reeds

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 169

genoemde gezelschap Helios in Amsterdam.19 Enkele weken later gaf hij een openbare demonstratie in Nijmegen. Ivens beschouwde het maken van röntgenfoto's als een uitbreiding van zijn fotografisch werk en heeft lange tijd klanten geworven voor zijn met een röntgentoestel uitgebreide ‘Nederlandsch Fototechnisch Bureau’. Om potentiële klanten over te halen om foto's van de hand à 35 cent te laten maken, had hij een röntgenfoto van een hand in de winkel opgehangen. Spoedig kon hij uit voorraad leveren ‘eene geheele Serie opnamen met X-stralen: gebroken arm, door een trap van een paard gekwetste voet, een visch enz.’.20 Echter, ook in medische kring konden belangstellenden worden gevonden. Enkele geneeskundigen traden vrijwel direct na de eerste demonstraties in contact met plaatselijke natuurkundigen om experimenten met de X-stralen te kunnen uitvoeren. In Maastricht deed de directeur-geneesheer en chirurg van het ziekenhuis Calvariënberg L.Th. van Kleef in de maanden februari en maart samen met de plaatselijke fotograaf en met de HBS-directeur Hoffmans proeven met röntgenstralen van een geamputeerde voet, een meisjeshand en een elleboog.21 De Haagse kinderarts en voorzitter van de Nederlandsche Vereeniging voor Paediatrie D.L. Wely experimenteerde eveneens, in samenwerking met de fotograaf De la Vieter en de natuurkundige L. Bleekrode, met de X-stralen. In 1896 presenteerde hij tijdens een vergadering van de vereniging een foto van het bovenbeen van een kind.22 In Amsterdam liet de medicus J.K.A. Wertheim Salomonson, hoofd van de afdeling elektrotherapie van het Binnengasthuis, nieuwe modellen buizen vervaardigen door de Amsterdamse glasblazer Geissler om daarmee samen met de eerder genoemde Cohen op 15 februari 1896 proeven te kunnen uitvoeren bij patiënten van de hoogleraren chirurgie Korteweg en Rotgans. Hij maakte opnamen van blaasstenen, van een voet van een meisje met spina ventosa en van osteoartropathie bij een jongen, die hij vervolgens demonstreerde voor het Genootschap ter bevordering van de Geneeskunde. Al deze activiteiten werden in 1896 begeleid door veel publiciteit, zowel in wetenschappelijke tijdschriften als in dagbladen en andere publieksuitgaven. Cohen schreef uitvoerig over de nieuwe stralen in het Tijdschrift voor Photographie en in Vragen van de Dag, Van Kleef deed dat in Album der Natuur en ook de genoemde HBS-leraren brachten in 1896 het Röntgen-verschijnsel in brochures en tijdschriften onder de aandacht van een breder publiek.23 Het redelijk veel gelezen Medisch Weekblad voor Noord- en Zuid-Nederland liet op 18 januari en 1 februari 1896 in een bespreking blijken hoezeer de X-stralen als een complete verrassing waren gekomen en dat ‘(hier) iets volmaakt nieuws schijnt ontdekt te zijn’.24 In het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde verscheen - naast enkele korte berichten - het eerste artikel over röntgenstralen naar aanleiding van de proefnemingen van Wertheim Salomonson.25 Daarnaast besteedden landelijke en regionale dagbladen

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Röntgenopname van de hand (met ring) van J. Haga, een broer van de Groningse hoogleraar in de fysica H. Haga, die in 1896 als een van de eersten in Nederland röntgenfoto's op een vergadering van de KNAW liet presenteren. J. Haga was Officier van Gezondheid 2e klasse in Nederlands-Indië en importeerde na zijn kennismaking met de experimenten van zijn broer in 1897 mogelijk als eerste Duitse röntgenapparatuur in Batavia.

in 1896 regelmatig aandacht aan de fysicus Röntgen, zijn vinding en de daarop volgende experimenten met de röntgenstralen in binnen- en buitenland. De verwondering, maar ook de tevredenheid over zoveel menselijk vernuft spreekt misschien nog wel het meest uit die besprekingen: ‘Waarlijk, in onze eeuw gaat de wetenschap met reuzeschreden vooruit’, aldus bijvoorbeeld het Nijmeegsch Weekblad van 22 januari 1896.26 De X-stralen waren, kortom, het gesprek van de dag in de eerste helft van 1896, hetgeen de Leidse hoogleraar in de natuurkunde H.A. Lorentz enigszins met spijt in De Gids deed constateren dat ‘noch over de proeven van Hertz, noch over de opsporing van het argon en het helium in eenige maanden zooveel is gesproken en geschreven als over de onzichtbare stralen van Röntgen’.27

Handel en industrie voor elektromedische apparatuur

Toen het nieuws over de röntgenstralen zich over de wereld had verspreid, zetten overal in Europa en de Verenigde Staten technici zich aan het vervaardigen van Crookes-buizen om experimenten

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 170

De Bossche huisarts dr. W.L.M. Strijbosch in zijn behandelkamer omstreeks 1910. Strijbosch (1843-1914) hield tot op hoge leeftijd een drukke praktijk.

met röntgenstralen te kunnen uitvoeren of om deze aan lokale onderzoekers en medici te kunnen verkopen. De handel in Crookes-buizen met bijbehorende apparatuur moet spoedig aanzienlijk zijn geweest, want op diverse plaatsen groeiden deze activiteiten al vóór 1900 uit tot kleine productiefirma's voor röntgentoestellen. Gezien het feit dat in Nederland in de jaren 1896-1905 op ten minste vijftig plaatsen een röntgentoestel heeft gestaan, kunnen we concluderen dat ook hier diverse technici en handelaars voor medische instrumenten zich vanaf 1900 met de verkoop van röntgenbuizen zijn gaan bezighouden. De productie van en handel in röntgenbuizen - weldra in vele varianten - maakte vrijwel direct vanaf het begin deel uit van een productiesector die reeds tien jaar eerder tot bloei was gekomen dankzij de groeiende vraag naar elektromedische apparatuur, in het bijzonder instrumenten voor elektro- en lichttherapie. Dat was althans het geval in Engeland, Frankrijk en Duitsland, waar bestaande instrumentenmakerijen na 1870 in betrekkelijk korte tijd hun assortiment en deskundigheid wisten uit te breiden naar de laboratorium- en elektrotechniek en nieuwe firma's werden opgericht. In veel gevallen ging het om lokale instrumentmakers die in samenwerking met medici of natuurkundigen elektromedische apparatuur ontwikkelden en deze met succes op grote schaal verkochten. In Duitsland nam de industriële ontwikkeling op dit terrein een enorme vlucht, in het bijzonder in de regio Frankfurt am Main en de omgeving van Würzburg-Erlangen-Heidelberg, de regio Berlijn-Leipzig-Chemnitz en verder in München en Hamburg. Belangrijke en ook in Nederland zeer bekend geworden firma's waren W.A. Hirschmann in Berlijn, E. Braunschweig in Frankfurt am Main, M.Th. Edelmann in München en Max Kohl in Chemnitz. Bekend om hun geavanceerde röntgenbuizen waren de werkplaatsen van C.F. Müller in Hamburg, Veifa-Werke/Fr. Dessauer in Asschaffenburg en Volthom Elektrizitäts-Aktiengesellschaft in Frankfurt am Main. Sommige Duitse bedrijven wisten door mechanisering, fusering en overnames en

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek met steun van de overheid in Europa een leidende marktpositie te verwerven, zoals Reiniger, Gebbert & Schall in Erlangen, de Allgemeine Elektrizitäts-Gesellschaft (AEG) en Siemens & Halske in Berlijn. Deze drie bedrijven kenden al sinds de jaren tachtig betrekkelijk grote onderzoekslaboratoria en boden werk aan vele honderden werknemers. Ook de Engelse Cambridge Scientific Instrument Company, die sinds 1890 gespecialiseerd was in oscillografen en vanaf 1910 met succes een van de eerste elektrocardiografen op de markt bracht, beschikte relatief vroeg over een werkplaats voor technisch onderzoek in samenwerking met universitaire onderzoekers, evenals de General Electric Company in Schenectady, New York, het bedrijf dat na 1914 een deel van de Europese markt voor elektromedische en röntgenapparaten stormenderhand wist te veroveren.28 Deze bedrijven en instrumentmakers wisten goed in te spelen op het feit dat het vervaardigen van laboratoriumtoestellen en elektrische instrumenten een gespecialiseerde aangelegenheid was geworden, die veel scholing vergde. Door de groeiende vraag was de medische instrumentenhandel ook een kwestie van grote aantallen geworden. De opeenvolgende technische veranderingen en snelle volumegroei stelden aan de wijze van produceren van laboratorium- en elektromedische apparatuur na 1880 duidelijk andere eisen: mechanisatie, specialisatie en differentiatie bleken noodzakelijk. Dit gold overigens ook voor de productie van vele andere medische technieken, zoals orthopedische instrumenten (nieuwe materialen), antiseptische verbandstoffen, chirurgisch naaigaren en narcoseapparatuur.

Instrumentenhandel in Nederland

Evenals in de omringende landen, was in Nederland de groei van de medisch-technische markt gepaard gegaan met een uitbreiding van bestaande en de vestiging van nieuwe firma's voor handel in medische instrumenten. Naast al bestaande bedrijven, zoals Kipp & Zonen in Delft, J. Mössinger in Groningen en Harting-Bank in Utrecht, vestigden zich nieuwe, zoals J.C.Th. Marius in Utrecht (1866), M. Loth en C.I.F. Stöpler (1903) in Utrecht, Lamers & Indemans in Den Bosch (1896), G.B. Salm (1898) en Het Lancet (1911) in Amsterdam, Hendrik en Van Steenbergen, Laméris in

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 171

Interieur van de instrumentenhandel G.B. Salm in Amsterdam omstreeks 1900. De in 1898 opgerichte firma aan de Reguliersdwarsstraat legde zich aanvankelijk toe op laboratoriumartikelen, met name voor de suikerindustrie. Na de overname van de firma G. Gudendag in 1909 verhuisde de instrumentenhandel naar de Keizersgracht en leverde Salm tevens chirurgische, optische en elektromedische apparatuur, waaronder röntgentoestellen. Vanaf 1910 beschikte Salm over een aanzienlijke glasblazerij en een jaar later lieten de Duitse Veifa-Werke zich door Salm vertegenwoordigen. In 1930 fuseerde de firma met de Delftse firma Kipp en Zonen.

Utrecht (1903). Deze bedrijven zouden tot ongeveer 1918 de handel in medische instrumenten in Nederland domineren.29 Tegen het einde van de negentiende eeuw was de medische instrumentenhandel in Nederland het ambachtelijk karakter althans ten dele ontgroeid. Er was duidelijk sprake van toenemende groothandel, sommige bedrijven beschikten over een werkplaats en de meeste werkten niet langer slechts voor bekende klanten met wie een persoonlijke relatie werd onderhouden, zoals dat tot in de jaren vijftig nog algemeen was.30 Enkele bedrijven hadden zich tegen het einde van de negentiende eeuw ook gespecialiseerd, zoals de firma's Schmeinck en Harting-Bank op het terrein van orthopedie alsmede het bedrijf Ad. Linden, dat naast orthopedische instrumenten en materialen ook sterilisatieapparatuur verkocht.31 Marius was in 1883 gereorganiseerd en had zich gespecialiseerd in de ‘inrichting van apotheken, chemisch-farmaceutische en physische laboratoria’. De firma verwierf zich een goede naam bij de hoogleraar of directeur van menig universitair laboratorium in Utrecht, Groningen en Amsterdam. Vanaf het eind van de jaren tachtig ging Marius zelf instrumenten fabriceren en in 1894 breidde het bedrijf uit met een glasblazerij en -slijperij. Op vergelijkbare wijze kwam bij Kipp & Zonen, waar sinds de jaren zestig enige specialisatie was doorgevoerd, onder leiding van de nieuwe directeur J.W. Giltay aan het eind van de jaren negentig de eigen fabricage van de grond. Bijzondere vermelding verdient de in 1860 gestichte firma van de Utrechtse instrumentmaker D.B. Kagenaar, die als instrumentontwerper bij het fysiologisch laboratorium van de hoogleraar F.C. Donders was begonnen, maar omstreeks 1900 een indrukwekkende reeks medische en oftalmologische instrumenten in productie had en zowel voor het binnen- als het buitenland fabriceerde.32 De uitgangspositie van de instrumentenbranche in Nederland voor een omschakeling naar een meer industriële productiewijze verschilde in de jaren zeventig en tachtig dus in wezen niet veel van die in het buitenland. Evenals in bijvoorbeeld

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Duitsland, construeerden diverse Nederlandse instrumentmakers experimentele en klinische toestellen die door universitaire onderzoekers of medische hoogleraren waren uitgedacht.33 Toch wist de Nederlandse instrumentenmakerij als geheel vóór 1914 geen marktpositie van betekenis te verwerven, omdat de bedrijfstak organisatorisch en logistiek nauwelijks was ingesteld op de ingrijpende veranderingen in de markt voor medische techniek die zich juist in het laatste kwart van de negentiende eeuw voltrokken. Er waren in Nederland wel innovatieve, op het medisch experiment en klinisch onderzoek gerichte instrumentmakers actief, maar deze werkten allen tot ongeveer 1918 in de niet-industriële, ambachtelijke omgeving van universiteitslaboratoria en klinische instellingen. Met name op het terrein van elektromedische en laboratoriumapparatuur - de ‘high-tech’ van die dagen - waren er geen instrumentmakers te vinden die definitief de overgang maakten naar een industriële bedrijfsvoering, zoals dat wel gebeurde in Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten. Alleen Kipp & Zonen, Marius en Kagenaar kenden op bescheiden schaal de typische vormen van specialisatie, mechanisatie en serieproductie die in het buitenland wel tot stand was gekomen. Dat de Nederlandse instrumentenmakerij na 1880 niet meeging in het proces van specialisatie, innovatie en serieproductie, werd

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 172

voor een belangrijk deel veroorzaakt door een groot gebrek aan geschoold personeel, bekend met bijvoorbeeld het glasblazen of de elektrotechniek. Een ander verschil met Duitsland, Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten was dat er in Nederland aan het einde van de negentiende eeuw nog nauwelijks sprake was van een bloeiende infrastructuur voor onderzoek naar en ontwikkeling van (medische) elektrotechniek in de vorm van bijvoorbeeld tijdschriften en verenigingen. Regionale specialisatie zoals in Duitsland, of concentratie in de grote stad zoals in Londen, kende Nederland evenmin, terwijl de Nederlandse overheid, anders dan bijvoorbeeld de Duitse, bovendien zelden nieuwe industrieën financieel ondersteunde. De medische instrumentenmakerij ontwikkelde zich in Nederland na 1880 dus duidelijk afwijkend van die in omringende landen. Het nijpende tekort aan geschoold personeel en het gebrek aan kapitaal en infrastructuur hadden tot gevolg dat de branche niet door middel van mechanisatie en differentiatie kon reageren op de gegroeide vraag naar laboratoriumartikelen en elektromedische apparatuur. In plaats daarvan ging men zich voor een groot deel richten op een versterking van de importactiviteiten en het vertegenwoordigen van buitenlandse bedrijven, zoals Marius in Utrecht vanaf 1881 en de Amsterdamse firma's Gudendag en Salm vanaf 1900 deden.34 Tegelijkertijd vestigden verscheidene buitenlandse instrumentenmakerijen zich met succes in Nederland, bijvoorbeeld de firma's Loth in Arnhem en Utrecht en Stöpler in Utrecht. Bovendien openden buitenlandse bedrijven een agentuur of filiaal in het land, zoals Siemens en Halske in 1891 in Den Haag, Reiniger, Gebbert & Schall in Utrecht, AEG in 1903 in Amsterdam en het in voedingsapparatuur gespecialiseerde Electric Novelty Works in Rotterdam.35 Het gevolg van deze ontwikkeling was dat de in Nederland gebruikte nieuwe medische technieken tot 1920 vrijwel volledig van buitenlandse makelij zouden zijn, ook al waren er in Nederland beslist enkele firma's die na 1880 goede producten konden leveren, zoals de eerder genoemde Delftse instrumentmakers Kipp & Zonen en Kagenaar in Utrecht. Precisie-instrumenten en microscopen kwamen uit Parijs, Heidelberg en Leipzig.36 Het merendeel van het in Nederland gebruikte laboratoriumglas was afkomstig uit Jena, Thüringen en Bohemen. Tot 1900 kende Nederland slechts één producent van laboratoriumglas van betekenis, namelijk de in 1840 opgerichte Amsterdamse firma Delius, overigens ook een van de eerste handelaars in chemicaliën. Het voorgaande gold ook voor het laboratoriumporselein, dat grotendeels werd geleverd door de Königliche Porzellan Manufaktur in Berlijn. Het enige Nederlandse bedrijf waarvan bekend is dat het vóór 1940 laboratoriumporselein produceerde, is de NV Ramie Union in Enschede met het merk WETA. De sinds 1885 bestaande moderne narcoseapparatuur was geheel van Zwitserse makelij en werd geleverd door de N.V. Maatschappij ‘Oxygenium’ in Amsterdam. Pas vanaf 1911 kon ook een Nederlands bedrijf stalen hogedrukflessen met lucht-zuurstofmengsels produceren, namelijk de firma Hoek in Schiedam. En uiteraard werd de nieuwe markt voor laboratorium- en elektrische apparatuur tot 1914 vrijwel geheel door Duitse producten gedomineerd, terwijl elektrotechnische vindingen van vaderlandse bodem, zoals de elektrocardiograaf, aanvankelijk zelfs uitsluitend in het buitenland verder werden ontwikkeld en verkrijgbaar waren (Hindle, CSIC, Siemens, Edelmann).37

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Al met al kende Nederland in de jaren 1880-1914 een groeiende en levendige handel in medische instrumentaria, wat erop wijst dat zowel binnen als buiten de geneeskunde de belangstelling voor de nieuwste technische snufjes aanzienlijk is geweest. Diverse lokale instrumentmakers waren betrokken bij medisch-wetenschappelijk onderzoek en enkelen slaagden erin voor hun instrumenten een serieproductie op te zetten. Jaarbeurzen en tentoonstellingen voor medische apparatuur waren inmiddels een bekend verschijnsel. Het enige waaraan het ontbrak, waren voldoende fabrikanten die medische technieken commercieel succesvol in productie konden nemen, al dan niet volgend op eigen innovatief onderzoek en techniekontwikkeling. Voor de geavanceerde technieken was Nederland daardoor vrijwel geheel aangewezen op de grote centra van de laboratorium- en elektrotechnische industrie in vooral Duitsland en Engeland. Het feit dat de professionele en industriële infrastructuur voor medische technieken in Nederland een betrekkelijk onderontwikkeld karakter had, betekende echter allerminst dat de veranderingen die in de geneeskunde met de technische ontwikkeling gepaard gingen wezenlijk anders verliepen dan in omringende landen. De industriële achterstand op het terrein van medische techniek werd namelijk ruimschoots gecompenseerd door de sterke Duitse oriëntatie van de Nederlandse geneeskunde. Nieuwe technische vindingen raakten snel bekend en werden ook snel uitgeprobeerd. Op dit vlak veranderde er voor de Nederlandse geneeskunde betrekkelijk weinig: van oudsher werden in de Nederlandse geneeskunde buitenlandse theorieën, therapeutische inzichten en technieken gewikt en gewogen en doorgaans in de praktijk ingevoerd na enigszins aan de omstandigheden te zijn aangepast. Ondanks de afwezigheid van een medisch-technische industrie, bleef de Nederlandse geneeskunde dus redelijk in fase met de in het buitenland snel om zich heen grijpende medischtechnische innovatieactiviteiten.

Kettingreacties en knooppunten

In de wijze waarop technieken tegen het eind van de negentiende eeuw in de medische praktijk in Nederland werden opgenomen, deed zich een fenomeen voor dat niet eerder zo duidelijk zichtbaar was geweest, namelijk het verschijnsel van kettingreacties met een

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 173

Ziekenzaal met achttien bedden voor patiënten uit de lagere klassen (Stads- en Academisch Ziekenhuis Utrecht, 1900). De ledikanten waren van hout.

onvoorspelbaar karakter. Narcose- en antiseptische technieken maakten niet alleen bestaande chirurgische ingrepen veiliger en gemakkelijker uitvoerbaar, maar stelden medici ook in staat dieper in het lichaam door te dringen en bijvoorbeeld procedures voor buikoperaties (blindedarm, maag, galblaas) te ontwikkelen. Deze procedures leidden op hun beurt tot het ontwerpen van nieuwe chirurgische instrumenten en materialen. Een nieuw geneesmiddel voor syfilis plaatste de enkele jaren eerder ontwikkelde laboratoriumdiagnostiek voor de ziekte in het centrum van de klinische besluitvorming en maakte het noodzakelijk om verbeteringen in deze diagnostiek aan te brengen. Werden de röntgenstralen aanvankelijk als diagnostisch hulpmiddel gezien, na slechts enkele jaren werden de stralen even vaak bij de behandeling van huidaandoeningen en kanker toegepast, hetgeen in de jaren twintig tot nieuwe technische innovaties op het terrein van de kankertherapie leidde (megavoltapparatuur). Na de eerste toepassingen van elektriciteit in de neurologie kwamen elektrische apparaten tevens in de psychiatrie en de chirurgie in gebruik. Dit patroon van techniekontwikkeling zou de Nederlandse geneeskunde in de loop van de twintigste eeuw geheel gaan beheersen. Een ogenschijnlijk onbetekenende vernieuwing omstreeks 1914 op het terrein van de bloedstelping bij hersenoperaties stelde chirurgen in staat langduriger en ingrijpender hersenoperaties uit te voeren, wat de zoektocht naar nieuwe radiologische technieken voor onderzoek van de hersenen induceerde. De verbinding van röntgenapparatuur met televisietechnieken maakte röntgenonderzoek op afstand mogelijk, hetgeen tevens op afstand bedienbare statieven en onderzoektafels zinvol maakte. De komst van de hartdefibrillator omstreeks 1960 vormde de aanleiding tot de ontwikkeling van hartbewakingseenheden, hetgeen nieuwe technische voorzieningen in het ziekenhuis noodzakelijk maakte en tevens het pad effende voor nieuwe medicamenteuze therapieën van het hartinfarct. De invoering van de elektronische bewaking van het kind tijdens de bevalling en van biochemische bepalingen van foetaal en placentabloed in de jaren zestig veroorzaakte een stijging van de diagnose ‘foetal distress’, hetgeen weer leidde tot een toename van het aantal keizersneden. De neonatale intensive-care-units die in de jaren zeventig verschenen, ten slotte, boden niet alleen een zorgvuldig gereguleerde omgeving voor de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek pasgeborene, maar vormden ook het begin van de ontwikkeling van vergaande chirurgische en farmaceutische ingrepen. Aan deze voorbeelden van interacties, kettingreacties en vormen van verwevenheid kunnen vele andere worden toegevoegd. De geneeskunde werd, met andere woorden, na 1890 met een geheel nieuw type van dynamiek geconfronteerd, die niet zozeer door medische inzichten als wel door technisch-praktische kennis werd gedicteerd. In deze dynamiek gaven niet langer medische hoogleraren en clinici in eerste instantie de opdracht tot het vervaardigen van een instrument, maar legden technische onderzoekers telkens nieuwe velden van technische mogelijkheden open, waarin medici met vallen en opstaan hun weg moesten vinden. Al in de achttiende en negentiende eeuw kon de ingebruikneming van een

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 174

De Zanderafdeling op de afdeling Chirurgie van het Academisch Ziekenhuis Groningen in het begin van de jaren twintig, met toestellen voor reken strekoefeningen. Op veel plaatsen in Nederland stonden sinds 1900 ‘medico-mechanische’ Zanderinstituten, waar ook rontgenopnamen konden worden gemaakt. Vele daarvan sloten in de jaren twintig hun deuren of werden door ziekenhuizen overgenomen.

instrument tot nieuwe technische vragen en oplossingen leiden of kon een combinatie van een techniek en een medische handeling in een geheel nieuwe diagnostische of therapeutische procedure uitmonden, die weer nieuwe vragen van technische aard opriep. Vanaf het einde van de negentiende eeuw, echter, dringt in dit patroon van technische vernieuwing een nieuw ontwikkelingsprincipe binnen, dat niet op geneeskundige kennis of handelen is gebaseerd, maar op technische kennis en handelen. Zoals we nog zullen zien, betekende de confrontatie van de geneeskunde met een technologisch ontwikkelingsprincipe allerminst dat de oude structuren in de geneeskunde geheel verloren gingen of dat de klinisch gestuurde techniekontwikkeling verleden tijd werd. In elk geval tot 1970 is het juist opvallend hoe belangrijk artsen in Nederland zijn gebleven bij zowel technische innovaties als het succes en het falen van technieken. Niettemin, naarmate de twintigste eeuw vorderde, zou de zelfstandige dynamiek van de techniekontwikkeling steeds nadrukkelijker de agenda van de geneeskunde en de gezondheidszorg gaan bepalen, nu eens in de vorm van nieuwe oplossingen voor oude klinische of theoretische vragen, dan weer in de vorm van professionele of politieke conflicten. Dat het technologisch ontwikkelingsprincipe in Nederland na 1890 een kans kreeg om in de geneeskunde tot ontplooiing te komen, was mede het gevolg van het feit dat de formeel-juridische regulering van de medische opleiding en praktijk hiervoor sinds de jaren zeventig alle ruimte bood, waar dat voorheen niet het geval was geweest. Instrumenten, geneesmiddelen en vormen van ‘chemische diagnostiek’ behoorden al eeuwenlang tot het arsenaal van de medicinae doctor, de chirurgijn of heelmeester, de apotheker, de drogist en de rondreizende genezer. Het gebruik van elk van de medische technieken vormde echter tot de jaren zeventig van de negentiende eeuw een onderdeel van een specifieke deskundigheid van een afzonderlijke groep medici. Hun bevoegdheden omvatten een beperkt aantal genees-, heel- of verloskundige handelingen. Een nieuw geneesmiddel mocht slechts door een medicinae doctor worden voorgeschreven en niet door een heelmeester, het gebruik van verloskundig en

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek chirurgisch instrumentarium was slechts toegestaan in handen van een obstetriciae doctor respectievelijk een chirurgiae doctor of heelmeester, en alleen de medicinae doctor werd geacht een stethoscoop te kunnen hanteren.38 Na het wegvallen van deze formele onderscheidingen tussen medici in de jaren 1865-1875 - in deze periode kwamen de nieuwe geneeskundige wetten en de Wet op het Hooger Onderwijs tot stand - verschenen er ‘artsen’ op het toneel die de geneeskunde in haar gehele omvang mochten uitoefenen.39 Tegen het einde van de negentiende eeuw werd het effect van de nieuwe regelingen pas goed merkbaar, toen de oude generatie medici de praktijk had verlaten en de meerderheid van de medici uit generalistische artsen bestond. Vrijwel elke geneeskundige kon toen naar eigen inzicht elektriciteit toepassen, chirurgische ingrepen en laboratoriumbepalingen uitvoeren of een röntgentoestel gebruiken. Waar voorheen een technische innovatie haar uitwerking had binnen een specifieke groep medici, kon een nieuwe techniek zich nu snel verspreiden, voor verschillende doeleinden worden gebruikt en volgende innovaties ondergaan. Parallel aan deze groeiende ‘eenheid van stand en van geneeskunstuitoefening’ veranderde de Nederlandse markt voor medische techniek van karakter. Ten dele naast en ten dele in plaats van het

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 175

gesegmenteerde, voorspelbare en traag evoluerende economische systeem, waarin lokale en vertrouwde instrumentmakers een belangrijke rol speelden, kwam een volledig open, onvoorspelbare en dynamische economie van nationaal en internationaal opererende (industriële) bedrijven, ‘anonieme’ innovaties en een brede klantenkring. Zoals we evenwel nog zullen zien, zijn ondanks de opkomst van de grote industriële bedrijven voor medische techniek lokale instrumentmakers en ‘vertrouwde’ technische innovatoren een belangrijke rol in de geneeskunde van de twintigste eeuw blijven spelen.

Knooppunten van techniek

Het was echter niet alleen het wegvallen van formeel-juridische beperkingen van techniekgebruik wat de mogelijkheden schiep voor een snelle verspreiding van techniek in de geneeskunde en voor onvoorspelbare kettingreacties in de techniekontwikkeling. Ook een deel van de nieuwe technieken zelf was daarvan de oorzaak. Laboratoriuminstrumenten, elektromedische apparatuur en bijvoorbeeld radiumtoepassingen hadden de intrinsieke eigenschap zich niets aan te trekken van de traditionele, sociale en geneeskundige indelingen in vakgebieden, ziekten of hulpverlenende beroepen. Deze technieken vonden na 1880 - afhankelijk van hun prijs en veronderstelde werking - hun weg naar uiteenlopende soorten van hulpverleners, zoals huisartsen, zich ‘specialist’ noemende huisartsen, apothekers, heilgymnasten en natuurgenezers. Geheel buiten de gevestigde sociale ordening van hulpverlening om ontstonden er ook (lokale) centra van gelijksoortige nieuwe technieken van waaruit, ongehinderd door wettelijke bepalingen, de nieuwste diagnostische en therapeutische mogelijkheden aan zowel artsen als publiek werden aangeboden. Van geen van deze concentraties of knooppunten van medische techniek kon in het stadium van ontstaan worden voorspeld welke epistemologische en sociale status zij in de officiële geneeskunde of in de gezondheidszorg zouden verkrijgen. In enkele gevallen ontstonden er knooppunten van instrumenten die gaandeweg in de gezondheidszorg geïnstitutionaliseerd raakten. Zo evolueerde het diagnostisch laboratorium, aanvankelijk een particuliere, veelal door apothekers en chemici beheerde onderneming, in een afdeling van het ziekenhuis en in een instelling van de overheid waar telkens nieuwe vormen van chemisch-, bacteriologisch- en fysisch-diagnostische apparatuur werden geplaatst, om uiteindelijk in de jaren dertig en veertig van de twintigste eeuw uit te groeien tot een werkplaats met een geheel eigen dynamiek, architectuur en vormen van professionalisering. De laboratoriumdiagnostiek werd vervolgens in de jaren vijftig en zestig een onmisbaar bestanddeel van vrijwel alle medische specialismen. Desondanks is uit de laboratoriumdiagnostiek nooit een volwaardig medisch specialisme voortgekomen. De elektromedische apparatuur leek aanvankelijk een vergelijkbare

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Een gietijzeren zandertoestel voor borstverwijding en verbetering van de ademhaling (1890-1930). De Zweed J.G.W. Zander ontwierp deze en andere gymnastische toestellen in het laatste kwart van de negentiende eeuw voor de behandeling van orthopedische, neurologische en reumatische aandoeningen. Zander kreeg in geheel Europa veel navolging, vooral bij heilgymnasten en orthopedisch chirurgen.

logistieke ontwikkeling door te maken en de aanleiding te vormen tot het ontstaan van een technisch knooppunt. Vanaf de jaren negentig van de negentiende eeuw ontstonden verspreid over het land tientallen ‘inrichtingen’ waar men naast fysische therapie ook elektro- en lichttherapie kon ondergaan. In de geneeskunde waren elektrodiagnostiek en -therapie na 1900 zelfs enige tijd kandidaat om toe te treden tot het rijtje nieuwe specialismen die na 1900 ontstonden. Na 1930, echter, waren de meeste afzonderlijke instituten voor fysische en elektrotherapie verdwenen of omgevormd in een subafdeling van een ziekenhuis en was het gebruik van elektromedische apparatuur ofwel ondergebracht bij de onder medisch toezicht gestelde fysiotherapie, ofwel opgenomen in bestaande medische specialismen. De ontwikkeling van de röntgentechniek verliep in precies omge-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 176

Alternatieve geneeskunde was ook rond 1900 al actueel. F.J.M. Colson, ook wel de ‘wonderdokter van het Ginneken’ (Breda) genoemd, in zijn werkkamer. Colson, een voormalige veearts, hield zich aan het begin van de twintigste eeuw bezig met alternatieve geneeskunde. Hij behandelde zijn patiënten met lucht- en kruidenbaden en via hypnose.

keerde richting. Röntgenbuizen waren aanvankelijk vrij verkrijgbaar en maakten deel uit van een serie elektromedische apparaten. Na twintig jaar tekende zich echter een duidelijke demarcatie af tussen elektromedische apparatuur en het röntgentoestel en werd het gebruik van röntgenstralen in de gezondheidszorg een exclusief medische aangelegenheid. Hier en daar ontstonden vervolgens kleine centra voor röntgendiagnostiek, -therapie en -innovatie, die overigens vanwege de eveneens aanwezige radiumtoepassingen, infrarood- en UV-apparatuur beter ‘stralingscentra’ hadden kunnen worden genoemd. Pogingen van zich ‘röntgenoloog’ noemende artsen om de röntgentechniek in het gehele land te centraliseren in exclusieve instituten op het ziekenhuisterrein, mislukten evenwel. Pas in de jaren zestig ontstond in vrijwel geheel Nederland een situatie waarin het gebruik van de röntgentechniek in een bijzondere röntgenafdeling onder leiding van een radioloog was geconcentreerd. Veel van deze afdelingen groeiden vervolgens uit tot algemene centra voor beeldvormende technieken.

Concurrentie en problemen rond bevoegdheden

Het ontstaan van technologische structuren in de Nederlandse gezondheidszorg na 1900 ging - vanuit een negentiende-eeuws standpunt gezien - met chaotische taferelen gepaard. Waar de liberale wetgever en de medische organisaties in de negentiende eeuw uitgingen van een hoge mate van op etiquette gebaseerde zelfregulering van de medische praktijk, met een vanzelfsprekende hegemonie van de arts, daar traden nu tal van nieuwe groepen hulpverleners en geneeskundige richtingen tot de medische markt toe die zich weinig aantrokken van de oude omgangsvormen. Tussen medici onderling en tussen medici en niet-medici ontstonden vormen van concurrentie die zich volledig buiten de grenzen van zowel de wetgeving als de beschaafde gedragscodes van de negentiende eeuw afspeelden. Menigeen kon enthousiast zijn over deze ontwikkeling, omdat de vooruitgang in de geneeskunde erdoor werd

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek bevorderd, maar velen in de medische beroepsgroep benadrukten in zorgelijke commentaren juist de gevaren van een ‘onwetenschappelijke’ gezondheidszorg en van een onbeheersbaar proces van differentiatie dat de ‘patiënt als geheel’ uit beeld zou doen verdwijnen. Binnen delen van de medische beroepsgroep ontstond in de jaren 1910-1930 een roep om een meer formele regulering van de medische markt, bijvoorbeeld waar het de honorering van medische handelingen betrof. Ook een nadere afbakening van bevoegdheden tussen huisartsen en het groeiend aantal specialisten en vooral tussen medici en niet-medici behoorde in deze jaren tot de veel gehoorde desiderata. Op dit punt kon de discussie nu eens leiden tot rechtszaken over ‘onbevoegde geneeskunstuitoefening’ of een simpel verbod op het gebruik van apparatuur door niet-medici (bijvoorbeeld röntgentoestellen), dan weer uitmonden in het ‘uit handen geven’ door medici van een behandeling met nieuwe technieken, zoals veel van de elektrische apparatuur. Ook kon het voorkomen dat gevestigde artsen weigerden de met nieuwe technieken werkende ‘specialisten’ op te nemen in de financiële afspraken met ziekenfondsen - een type controverse dat pas aan het einde van de jaren twintig met de definitieve regulering van de specialistische praktijk verdween. Een

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 177

derde vorm van regulering die vanaf 1920 sterk in de belangstelling kwam, bestond uit landelijke beleidsinstrumenten om de bouw, inrichting en exploitatie van ziekenhuizen en andere medische instellingen meer planmatig te laten verlopen. Met andere woorden, in de jaren na de Eerste Wereldoorlog werd het noodzakelijk te komen tot een regulering van de medische markt in de vorm van nieuwe afbakeningen van bevoegdheden en prijsafspraken, wilde de officiële geneeskunde het hoofd kunnen bieden aan een dreigende desintegratie en een ernstig verlies van marktaandeel als gevolg van de snelle opeenvolging van medischtechnische innovaties. Hoe moeilijk vele medici in deze jaren ook afscheid konden nemen van de informele ‘gentlemen's agreements’ tussen vakgenoten en hoe moeizaam medici uiteindelijk ook tot onderlinge afspraken konden komen, in het Interbellum was het in Nederland definitief duidelijk geworden dat de liberale periode in de gezondheidszorg ten einde was gekomen en dat een periode van marktregulering, planning en overheidsinterventie was begonnen.

E.S. Houwaart

Eindnoten:

1 De wetenschapstheoretische en ideologische tweespalt die de opkomst van techniek in de geneeskunde met zich bracht, moet in deze studie grotendeels buiten beschouwing blijven. Dat twijfels over het reductionisme en kritiek op het ‘dehumaniserende’ karakter van de technologische geneeskunde niet een uitvinding van de jaren zestig zijn, wordt duidelijk in C. Lawrence & G. Weisz, Greater than the parts. Holism in biomedicine 1920-1950 (New York en Oxford 1998). 2 Voor een indruk van de (sociaal-)historische achtergrond en een goede technische beschrijving van de thermometrie, polsschrijvers, registratieapparatuur en precisie-instrumenten in het algemeen, zie Audry B. Davis, Medicine and its technology. An introduction to the history of medical instrumentation (Londen 1981). 3 A. Rabinbach, The human motor. Energy, fatigue and the origins of modernity (z.p. 1990) met name hoofdstuk 4. 4 Om slechts enkele interessante studies te noemen: W. Coleman & F.L. Holmes eds., The investigative enterprise. Experimental physiology in nineteenth-century medicine (Berkeley 1988) 211-290; S. de Chadarevian, ‘Graphical method and discipline: self-recording instruments in nineteenth-century physiology’, Studies in the history and philosophy of science 24 (1993) nr. 2, 267-291; M. Borell, ‘Training the senses, training the mind’ in W.F. Bynum & R. Porter eds., Medicine and the five senses (Cambridge 1993) 244-261; J.V. Pickstone, Ways of knowing. A new history of science, technology and medicine (Manchester 2000) hoofdstuk 6. Voor de discussie die het gebruik van laboratoriumtests en precisie-instrumenten in de geneeskundige diagnostiek losmaakte, zie J. Sadler, ‘Ideologies of art and science in medicine: The transformation from medical care to the application of technique in the British medical profession’ in Krohn, Layton & Weingart eds., The dynamics of science and technology. Sociology of the sciences (Dordrecht 1978) deel 2, 177-215; C. Lawrence, ‘Incommunicable knowledge: Science, technology and the clinical art in Britain 1850-1914’, Journal of Contemporary History 20 (1985) 503-520; T.N. Bonner, Becoming a physician: Medical education in Great Britain, France, , and the United States, 1750-1945 (New York

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek en Oxford 1995) 203-279; H. Evans, ‘Losing touch: the controversy over the introduction of blood pressure instruments into medicine’, Technological Culture 34 (1993) 748-807. 5 Een enkel opstel in D. de Moulin ed., Kracht en stof: de introductie van moderne natuurwetenschappelijke denkwijzen in de geneeskunde, zoals blijkt uit de Nederlandse medische vakbladen 1840-1870 (Amsterdam 1985); J.C.H. Wachelder, Universiteit tussen vorming en opleiding. De modernisering van de Nederlandse universiteiten in de negentiende eeuw (Hilversum 1992) hoofdstuk 3 en 5. 6 J. Mooij, Instrumenten, wetenschap en samenleving. Geschiedenis van de instrumentenfabricage en -handel in Nederland 1840-1940 (Tilburg 1988) 88, alsook de beschrijving van enkele afzonderlijke firma's. 7 I. Vledder, E.S. Houwaart & E. Homburg, ‘Particuliere laboratoria in Nederland. Deel 1: opkomst en bloei, 1865-1914’ in E. Buyst e.a. eds., NEHA-Jaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis 62 (Amsterdam 1999) 249-290. 8 De techniek in de heelkunde maakte in de negentiende eeuw ten dele een eigen ontwikkeling door. Na 1848 verscheen het chloroformmasker op de markt en niet lang daarna apparatuur voor ethernarcose, die in Nederland na 1860 versneld in gebruik kwamen. In de jaren 1875-1900 kwamen achtereenvolgens nieuwe materialen voor de orthopedische behandeling, antiseptische (verband)stoffen en chirurgisch naaigaren, nieuwe narcosetechnieken en elektrische apparatuur in gebruik. De vraag naar deze chirurgische technieken en materialen was overigens voor een deel het gevolg van het feit dat de heelkunde steeds vaker in het ziekenhuis in plaats van aan huis werd beoefend. Omdat ziekenhuizen materialen centraal inkochten, was het niet langer noodzakelijk dat elke heelkundige zijn eigen instrumentarium aanschafte. 9 Over de opkomst van het laboratorium in de geneeskunde als plaats van kennisvergaring en als diagnostische methode, en over de sociale en ideologische problemen die daarvan het gevolg waren, bestaan - naast de al genoemde Lawrence, ‘Incommunicable knowledge’ - tal van studies: S.J. Reiser, Medicine and the reign of technology (New York 1978); R. Maulitz, ‘Physician versus bacteriologist: the ideology of science in clinical medicine’ in C. Rosenberg & M. Vogel eds., The therapeutic revolution (Philadelphia 1979) 91-107; A. Cunningham & P. Williams, The laboratory revolution in medicine (Cambridge 1992); W.F. Bynum, ‘Medicine in the laboratory’ in W.F. Bynum ed., Science and the practice of medicine in the nineteenth century (Cambridge 1994) 92-117, met een bibliografisch essay, 237-239; S. Sturdy, ‘Medical chemistry and clinical medicine. Academics and the scientisation of medical practice in Britain, 1900-1925’ in I. Löwy ed., Medicine and change: Historical and sociological studies of medical innovation.

Proceedings of the Symposium INSERM held in Paris. 21-23 april 1992 (Montrouge en Londen 1993) 371-394; J.D. Howell, Technology in the hospital. Transforming patient care in the early twentieth century (Baltimore 1995) hoofdstuk 6 en 7; Bonner, Becoming a physician, hoofdstuk 9 en 10. Er bestaan geen vergelijkbare studies naar de historische ontwikkeling van het klinisch laboratorium in de Nederlandse geneeskunde. Vermeldenswaard zijn: H. Beukers, ‘Een nieuwe werkplaats in de geneeskunde: de opkomst van laboratoria in de geneeskundige faculteiten’, Gewina 9 (1986) nr. 4, 266-277; M.J. van Lieburg, ‘De ontwikkeling van het klinisch-diagnostisch laboratorium in Nederland tot omstreeks 1925’, Gewina 9 (1986) nr. 4, 278-318. 10 Voor een uitstekend, tamelijk gedetailleerd historisch overzicht van de rol van elektriciteit in de geneeskunde, zie: M. Rowbottom & C. Susskind, Electricity and medicine. History of their interaction (San Francisco 1984); verder: Roselyne Rey, ‘Electrodiagnosis and electrotherapy in France around 1850’ in I. Löwy ed., Medicine and change: Historical and sociological studies of medical innovation. Proceedings of the Symposium INSERM held in Paris. 21-23 april 1992 (Montrouge en Londen 1993) 69-84. 11 Niels R. Finsen, Die Bekampfung des Lupus Vulgaris (Jena 1903) 2; C.W. Bollaan, Het leven van Niels R. Finsen in verband met lupusbehandeling en -bestrijding. Brochure Mij. tot Nut van 't Algemeen (Amsterdam 1910) 8. 12 W.C. Röntgen, ‘Über eine neue Art von Strahlen’, Sitzungsberichte der Physikalisch-medizinischen Gesellschaft zu Würzburg (1895) nr. 9, 137-146. 13 De verspreiding van het - overigens in 1896 ten dele foutief weergegeven - nieuws is van dag tot dag gereconstrueerd in R.F. Mould, A century of X-rays and radioactivity in medicine (Bristol en Philadelphia 1995) 1-9.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 14 Edison in Science, maart 1896, geciteerd in H. Deimann, X Teken van het onbekende. Begin en ontwikkeling van de röntgenologie in Nijmegen. Scripta Tironum nr. 25 (Nijmegen 1991) 13. 15 G.W.S. Lingbeek, De electriciteit in de geneeskundige praktijk. Overzicht der electriciteitsleer voor praktizeerende artsen en studenten (Arnhem 1888); de Utrechtse HBS-leraar natuurkunde H.L. Hoorweg, Die medicinische Electrotechnik und ihre physikalische Grundlagen (Leipzig 1893); J.M.G. Scheffer, De electriciteit. Hare voortbrenging en hare toepassing in de industrie en het maatschappelijk verkeer (Leiden 1910) zesde druk, hoofdstuk: ‘De toepassing van den electrischen stroom in de geneeskunde’, 982-998; C.E. van der Stadt, ‘De medische toepassingen der elektriciteit’ in De ontwikkeling van onze elektriciteitsvoorziening 1880-1938 (z.p. 1938) 961-1002. 16 Helios 24 (1896) 3. Het is mogelijk ook Cohen geweest die Röntgens artikel over de X-stralen in het Nederlands heeft vertaald: E. Cohen, ‘Een nieuw soort van stralen (Rontgens X-stralen)’, Vragen van den dag (1895) 146; [E. Cohen], Een nieuw soort stralen door dr. Wilhelm Konrad Röntgen (Amsterdam 1896). 17 Bijvoorbeeld: H.J. Hoffmans in Maastricht, H.L. Hoorweg in Utrecht, L. Bleekrode in Den Haag, A. van Henneleker in Amsterdam, W.J. Schoemaker in Nijmegen, G.J. van de Well in Delft en P. Schuringa in Veendam. W.A.H. van Wylick, Röntgen en Nederland. Röntgens betrekkingen tot Nederland en de opkomst der röntgenologie hier te lande (Utrecht 1966) 157 en 163; Deimann, X Teken van het onbekende, 23; A. de Knecht-van Eekelen, J.F.M. Panhuysen & G. Rosenbusch eds., Door het menschelijke vleesch heen. 100 jaar radiodiagnostiek in Nederland, 1895-1995 (Rotterdam 1995) 51. 18 H.J. Hoffmans, Proefnemingen met Röntgen'sche Stralen in het Laboratorium der Hoogere Burgerschool te Maastricht (Maastricht 1896). 19 C.A.P. Ivens, ‘De magneto-elektrische werking van het licht op photographische platen’, gepubliceerd als C.A.P. Ivens, ‘De werking van prof. Röntgens X-stralen op photographische platen’, Lux. Geïllustreerd Tijdschrift tot bevordering der Photographie en aanverwante Kunsten en Wetenschappen 7 (1896) 76. 20 De firma Ivens en co leverde uiteraard tevens het noodzakelijke fotomateriaal, zoals caprio- en xyloidinpapier. Deimann, X Teken van het onbekende, 19 en 24-26. 21 Anoniem, ‘Röntgenstralen’, Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde (verder NTvG) 40 (1896) I, 375, en Hoffmans, Proefnemingen met Röntgensche Stralen. 22 De titel van de lezing luidde: ‘Over de toepassing der X-stralen’. Zie ‘Nederlandsche Vereeniging voor Paediatrie, negende vergadering juni 1896’, NTvG 41 (1896) II, 274-275. Ook: L. Bleekrode, ‘Radiographs by fluorescent screens’, Nature 53 (1896) 557, geciteerd in Van Wylick, Röntgen en Nederland, 163. 23 A. van Henneleker, ‘Nog iets over de X-stralen’, De Natuur 16 (1896) 89; G.J. van de Well, ‘Over Röntgen'sche stralen’, Electra. Onafhankelijk tijdschrift voor toegepaste electrotechniek 2 (1896) 6; P. Schuringa, ‘Bij 2 radiographiën’, De Natuur 16 (1896) 1166. 24 Medisch Weekblad voor Noord- en Zuid-Nederland 2 (1895-1896) nr. 42, 572 en nr. 44, 596-597. 25 J.K.A. Wertheim Salomonson, ‘Röntgen's X-stralen’, NTvG 40 (1896) I, 241-249; J.K.A. Wertheim Salomonson, ‘Het photographeeren met behulp van Röntgen's X-stralen’, Vergadering van de geneeskundige sectie van het Genootschap ter bevordering der natuur-, genees- en heelkunde, 5 februari 1896, NTvG 40 (1896) I, 463-464; Anoniem, ‘Rontgen'sche Radiografie’, NTvG 40 (1896) II, 583-584. 26 In de kranten werd veel aandacht besteed aan de mogelijkheid om met behulp van röntgenstralen naalden, kogels, beenbreuken en andere botaandoeningen op te sporen. Deimann, X Teken van het onbekende, 14-15. 27 H.A. Lorentz, ‘De door prof. Rontgen ontdekte stralen’, De Gids 60 (1896) 510-528. 28 Voor de geschiedenis van de röntgenindustrie, zie: E.R.N. Grigg, The trail of the invisible light (Springfield 1965). 29 Mooij telt omstreeks 1850 in totaal 23 instrumentenmakerijen in Nederland, waar in totaal ongeveer honderd mensen moeten hebben gewerkt. Volgens Mooij vond er na 1865 een verdubbeling van het aantal instrumentenmakerijen plaats, waartoe dus ook enkele instrumentenmakerijen voor medische technieken behoorden. Omstreeks 1910 zouden er in totaal vijftig instrumentenmakerijen en nog eens vijftig firma's voor instrumentenhandel in Nederland actief zijn. De helft daarvan opereerde in het westen en midden (vooral Amsterdam, Rotterdam, Leiden, Utrecht en Den Haag) van het land. Mooij, Instrumenten, wetenschap en samenleving, 38, 187, 211, bijlage F. 30 Mooij, Instrumenten, wetenschap en samenleving, 23 en 104.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 31 Mooij, Instrumenten, wetenschap en samenleving, 110. 32 Een fraaie weergave van de instrumenten die Kagenaar en andere instrumentmakers construeerden voor het fysiologisch laboratorium in Utrecht, is te vinden in: I. den Tonkelaar, H.E. Henkes en G.K. van Leersum, Eye and instruments. Nineteenth century ophtalmological instruments in the Netherlands (Amsterdam 1996). 33 Marius bracht in 1890 bijvoorbeeld een eigen schommelend microtoom op de markt, geïnspireerd op exemplaren van de Cambridge Scientific Instrument Company, dat evenwel door zoölogische laboratoria te duur werd bevonden. Ook andere toestellen die door universitaire onderzoekers waren uitgedacht, werden nu en dan door Marius in productie genomen. Omstreeks 1900 veranderde de naam van het bedrijf in ‘N.V. Fabriek en Magazijn van Wetenschappelijke Instrumenten voorheen J.C.Th. Marius’. 34 De aan de Keizersgracht gevestigde firma Gudendag, Magazijn voor elektromedische en chirurgische instrumenten, leverde bijvoorbeeld ‘complete röntgen-apparaten, transportabele röntgen-inrichtingen’ van de Berlijnse firma Hirschmann, terwijl Salm röntgenbuizen volgens dr. A. Hofman van de firma Max Kohl in Chemnitz leverde, vanaf 1911 tot 1916 het enige Nederlandse filiaal van de firma Veifa-Werke beheerde en hoofdvertegenwoordiger van ‘Carl Zeiss microscopen’ was. Het Rotterdamse bedrijf Haaxman en Co. bracht de geavanceerde röntgenbuizen uit het elektrotechnische laboratorium van Friedrich Dessauer op de markt. 35 AEG werd reeds vanaf 1896 vertegenwoordigd door het Amsterdamse installatiebureau Mijnssen en co. In 1903 besloot AEG tot een eigen vestiging, waaraan in de jaren 1916-1918 een medische afdeling werd toegevoegd die ook het - eerder door Salm beheerde - filiaal van Veifa-Werke omvatte. Hoofd van deze afdeling werd de later te bespreken J. Koopman. AEG had tevens enkele jaren een vestiging in Den Haag en in Rotterdam, respectievelijk vanaf 1906 en 1911. Reiniger, Gebbert & Schall werd tot de fusie met Siemens & Halske in 1923 waarschijnlijk vertegenwoordigd door de firma Paul Schultze in Utrecht. 36 In de negentiende eeuw was aanvankelijk de Parijse firma Duboscq-Soleil een belangrijke leverancier van optische apparatuur; aan het eind van de eeuw waren Carl Zeiss en Reichert belangrijke merken voor Nederlandse afnemers. De firma R. Jung in Heidelberg was in Nederland een belangrijke leverancier van microtomen. 37 De N.V. Maatschappij ‘Oxygenium’ vertegenwoordigde vóór 1945 het Zwitserse bedrijf Carba, dat narcoseapparatuur produceerde. Mooij, Instrumenten, wetenschap en samenleving, 60 en 173. 38 M.J. van Lieburg, ‘De tweede geneeskundige stand (1818-1865). Een bijdrage tot de geschiedenis van het medisch beroep in Nederland’, Tijdschrift voor Geschiedenis 96 (1983) 433-453. 39 E.S. Houwaart, De hygienisten. Artsen, staat en volksgezondheid in Nederland 1840-1890 (Groningen 1991) hoofdstuk 6; Wachelder, Universiteit tussen vorming en opleiding, hoofdstuk 3.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 178

Een d'Arsonval-kooi voor behandeling met hoogfrequente wisselstroom, zoals aanwezig in het ‘Laboratorium voor X-stralen en stroomen à haute fréquence’ in Vlissingen (1905). De patient werd volledig omsloten door een kooi. Door de hoge frequentie ontstond een sterk wisselend magnetisch veld binnen de kooi, dat ‘stromen’ in het lichaam induceerde zonder pijn of andere onaangename sensaties. Deze toepassingsvorm van elektriciteit was in 1893 door de Franse technicus J.A. d'Arsonval ontworpen en zou heilzaam werken bij de behandeling van spier- en zenuwaandoeningen, ademhalingsstoornissen alsmede bacteriele infecties en voorts de warmteregulatie verbeteren. Verder zijn zichtbaar enkele Crookes-röntgenbuizen, een Ruhmkorff-inductiespoel, waarmee stroom werd getransformeerd, en links een accumulatorenbatterij die als stroombron dienst deed (geleverd door ‘Holland American Electric Novelty Works’ in Rotterdam).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 179

3 Elektrotherapie en röntgenstralen in de jaren 1895-1914

De eerste röntgentoepassingen De technologische infrastructuur Wispelturige röntgenstralen en dubbelzinnige schaduwbeelden De onbestemdheid van het röntgentoestel Het instrument als nieuw en alternatief geneesmiddel Van natuurkracht naar röntgentherapie Een dreigende liberalisering van de geneeskunstuitoefening De röntgenpraktijk op een vrije markt

De eerste röntgentoepassingen

Al vrij snel na de eerste berichten over de röntgenstralen kon in enkele Nederlandse ziekenhuizen een röntgenbuis worden aangetroffen. Zo beschikten het ziekenhuis Calvariënberg in Maastricht, het militair hospitaal in Utrecht en het Binnengasthuis in Amsterdam in 1896 over een röntgentoestel. In 1898 verwierven het Coolsingelziekenhuis in Rotterdam en het Haagsche Gemeenteziekenhuis een röntgenbuis. In de jaren daarop schaften diverse andere ziekenhuizen een röntgenapparaat aan, waarbij opvalt dat deze ziekenhuizen vrijwel alle een katholiek of protestants stempel droegen. Omstreeks 1910 moeten zeker 25 ziekenhuizen over een röntgenbuis hebben beschikt (zie tabel 3.1). Hoe klein dit aantal misschien ook was, de ziekenhuizen in de ‘provincie’ waren zeker niet achtergebleven.1 Toch waren het niet de gevestigde ziekenhuizen of onderzoeksinstituten waar de röntgentechniek voor een breder publiek beschikbaar kwam. Integendeel, het waren juist nieuwe instellingen, vrij gevestigde artsen, technici, fotografen en andere ‘deskundigen’ die röntgenbuizen aanschaften om ‘radiographie’ aan het publiek te kunnen aanbieden. Daarbij ging het niet alleen om het vinden van corpora aliena* en fracturen, maar ook om een toepassing in minder ontwikkelde gebieden in de geneeskunde, zoals de diagnostiek en behandeling van orthopedische afwijkingen, huidaandoeningen, kanker en reuma. Tot de eerste instellingen waar op ruime schaal van de röntgentechniek gebruik kon worden gemaakt, behoorden de inrichtingen voor fysio- en elektrotherapie die verspreid over het land reeds bestonden of juist in deze tijd werden opgericht. De bekendste daarvan waren de zogenaamde Zanderinstituten, waarvan er omstreeks 1900 negen bestonden en die veelal door artsen waren opgericht en werden geëxploiteerd. Er bestonden in het gehele land echter ook vele inrichtingen waar medici een bescheiden of in het geheel geen aandeel in de behandeling hadden: inrichtingen voor finsentherapie, heilgymnastiek, massage, mechano-, elektroen watertherapie.2 Elektrotherapie speelde in deze instellingen een belangrijke rol aan het einde van de negentiende eeuw, waardoor de stap naar de aanschaf van een röntgenbuis meestal niet groot was. Een deel van de reeds aanwezige apparatuur, zoals de inductiespoel, de transformator en het schakelbord, kon relatief eenvoudig worden ingezet voor het genereren van röntgenstralen. Vanaf 1896 schaften de meeste * Voor een verklaring zie lijst van medische begrippen.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Zanderinstituten of daarop gelijkende instellingen een röntgentoestel aan. Patiënten konden rechtstreeks om een opname vragen, maar ook medici konden tegen betaling bij een patiënt een foto laten maken. De noviteit werd doorgaans aangeboden als onderdeel van een reeks van recent ontwikkelde diagnostische en therapeutische technieken.3 In Rotterdam, bijvoorbeeld, beschikte het bekende Laboratorium-Instituut van Bonno van Dijken sinds 1898 over een röntgentoestel, dat deel uitmaakte van een breed arsenaal van nieuwe technieken waarvan plaatselijke medici gebruik konden maken. Naast deze reeds enigszins gevestigde instituten begonnen tegen het einde van de negentiende eeuw ook individuele artsen en ‘radiographen’ met de exploitatie van een röntgenbuis, voor diagnostiek en therapie van de meest uiteenlopende kwalen. Ten dele vond deze radiografie in de praktijk van de arts of aan huis van een niet-medisch opgeleide radiograaf plaats, waarna weldra een eigen instituut werd opgericht. Tevens verschenen er röntgentoestellen in ‘extramurale poliklinieken’, die artsen in de jaren negentig in de grotere steden hadden opgericht voor patiënten die het

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 180

Deel van het interieur van het Rontgeninstituut in Haarlem omstreeks 1899. Te zien zijn een statief met Crookes-buis, een onderzoekbank en een schakelkast aan de muur met daaronder een Ruhmkorff-inductiespoel. Rechts een zogenaamd orthografisch tekenstatief voor het aanbrengen van markeringen op het röntgenbeeld. Op de voorgrond een fluorescentiescherm.

particuliere spreekuur niet konden betalen, maar die wel waren verzekerd bij bijvoorbeeld een ziekenfonds.4 De medicus C.W. Bollaan, een belangrijk propagandist van de fysische therapie, elektrotherapie en diathermie, exploiteerde tussen 1899 en 1914 in achtereenvolgens Tiel, Den Haag, Rotterdam en Utrecht een Röntgen- en Finseninstituut, waar de röntgentechniek zowel diagnostisch als therapeutisch werd toegepast. Enige bekendheid verwierf ook de Haagse medicus P.H. Eijkman, die vanaf 1900 in zijn fysiatrische inrichting ‘Natura Sanat’ in Scheveningen waarschijnlijk als eerste in Nederland röntgenstralen therapeutisch bij borstkanker toepaste.5 Als laatste voorbeeld kan worden genoemd de Tilburgse huisarts K.A.F. Deelen, die na een bezoek aan de Duitse bouwer van röntgenbuizen Fr. Dessauer in 1904 een röntgentoestel aanschafte en een jaar later een ‘Inrichting voor mechanische heilgymnastische en elektrische behandeling’ oprichtte. Het enigszins deftige, later zogeheten Medico-mechanisch Instituut heeft tot 1929 onder zijn leiding gestaan, waarna het nog tot in de jaren vijftig is blijven bestaan.6 Gedurende de eerste vijftien jaar na de initiële proefnemingen met röntgenstralen vond de verspreiding van de röntgenbuis in Nederland op deze wijze plaats. De betekenis van de genoemde instituten en particuliere exploitanten van röntgenstraling voor de verspreiding van de röntgentechniek is in deze jaren dus beslist groter geweest dan die van de ziekenhuizen. Omstreeks 1910 waren er in Nederland ongeveer 25 gemeenten waar radiografen - in totaal ongeveer zestig tot zeventig medici en niet-medici - gebruik konden maken van een röntgentoestel. In dat jaar stond in de meeste grote steden een röntgenapparaat, met een concentratie in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag (zie tabel 3.1 en 3.2). Niet alleen konden patiënten nu rechtstreeks naar een röntgendeskundige stappen, ook zonden huisartsen en ziekenhuisartsen regelmatig hun patiënten naar een dergelijk adres voor het maken van een foto. In enkele plaatsen, zoals Nijmegen en Tilburg, was het Zanderinstituut tot ongeveer 1910 zelfs de enige locatie waarheen artsen die van röntgendiagnostiek gebruik wilden maken een patiënt konden zenden.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek De technologische infrastructuur

Het röntgentoestel was in de eerste vijftien jaar van zijn bestaan een elektromedisch instrument. In technisch opzicht verschilde het werken met een röntgenbuis niet zoveel van het bedienen en onderhouden van andere elektromedische apparatuur. Veel van de onderdelen van een röntgentoestel waren reeds bekend, zoals een accumulator, een stroomonderbreker, een Crookes-buis en een lichtgevoelig scherm. Een neuroloog of een dermatoloog die patiënten een Arsonval-behandeling gaf, kon de transformator evengoed gebruiken voor het opwekken van stroom voor een röntgenopname. Voor wie al over elektromedische apparatuur beschikte, was de stap naar de radiografie daarom niet groot. Zo nodig kon de aankomende radiograaf gebruikmaken van in de boekhandel verkrijgbare handleidingen voor röntgenonderzoek, bijvoorbeeld het degelijke handboek voor röntgenonderzoek van de Utrechtse natuurkundige L.J. Hoorweg.7 Dit neemt niet weg dat wie regelmatig röntgenopnamen wilde

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 181

Tabel 3.1: Röntgeninrichtingen of -installaties in ziekenhuizen, 1895-1910

Plaats Start Instelling Opmerkingen Alkmaar 1905 Röntgen-inrichting J. Dirken, St. Elisabeth chirurg-eigenaar. Gesticht Amsterdam 1896 Binnengasthuis, J.K.A. Wertheim Inrichting voor Salomonson vanaf radioscopie 1896 i.s.m. E. Cohen. Vanaf 1898 als onderdeel van de afdeling elektrotherapie. Tevens de geneesheer-directeur J.E. Stumpff. Na een geschenk van een patiënt aan prof. P.K. Pel kwam het tot de inrichting van een röntgenkamer, waarover N. Voorhoeve in 1908 de leiding kreeg. Amsterdam 1899 Nederlands De (orthopedisch) Hervormd chirurg H. Timmer. Diakonessen Huis Amsterdam 1900 Onze Lieve Vrouwe Aanschaf Gasthuis röntgentoestel van Franse makelij. Gebruikt door plaatsvervangend chirurg en hoofd polikliniek M.A. Sträter. Vanaf 1906 onder verantwoordelijkheid van de in dat jaar aangestelde laboratoriumspecialist B.P. Sormani. In 1910 aanschaf van een toestel van Reiniger, Gebbert en Schall (RGS) à

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek fl. 4000, -, waarna plaatsing in de regentenkamer. Amsterdam 1906 Wilhelmina Waarschijnlijk J.G. Gasthuis Gohl en F.S. Meyers. Arnhem 1910 Nederduitsch ‘Radiologie Hervormd afdeling’. Hoofd: Diaconessenhuis P.W. Meihuizen. Breda 1905 St. A.B. Bijnen belast Elisabeth-gasthuis zich met de opnamen. N.C. van Vonno deed de therapie van huidziekten. Den Haag 1899 Haagsche Aanschaf Gemeenteziekenhuis röntgentoestel van Franse makelij à fl. 1500, -. Tot 1907 in gebruik. Daarna vervangen door een nieuw toestel à fl. 1800, -. Gebruikt door o.a. de assistent-chirurg C.M. Mol. Den Haag 1906 Diakonessen-Inrichting De chirurg D.H. van der Goot richtte na zijn aanstelling in 1906 een afdeling heelkunde op en nam zijn eigen röntgenapparaat mee, dat in een aparte kamer werd opgesteld. Tevens behandeling van favus en andere huidaandoeningen. Den Haag 1910 R.K. Ziekenhuis, Onderzoek en Westeinde 132 therapie door de internist P.J.Ph. Dietz, met een toestel van RGS. Groningen 1896 Nosocomium In 1900 een Academicum Siemenstoestel bij

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek de hoogleraar heelkunde C.F.A. Koch en één bij de hoogleraar inwendige geneeskunde K.F. Wenkebach. Vanaf 1903 tevens therapie. In het fotografisch atelier tevens een toestel voor behandeling van tbc-huidaandoeningen. Bediend door de technicus Banga. Groningen 1906 R.K. Ziekenhuis Bediening en ontwikkeling van de platen verzorgd door de fotograaf en kandidaat wis- en natuurkunde Van Veen. Groningen 1909 Diakonessenhuis Al in 1903 krijgt de chirurg E.J. Diddens toestemming om een eigen röntgentoestel te plaatsen, echter niet zeker of hieraan gevolg is gegeven. Ontwikkeling van de platen verzorgd door de fotograaf Van Veen. Haarlem 1910 Haarlemsch Onderzoek en Diaconessenhuis behandeling met röntgenstralen door W.G. Huet en M. Steffelaar. Leiden 1909 Diaconessenhuis Na een schenking in 1909 volgt de aankoop van een operatietafel en een röntgentoestel. Dit wordt bediend door

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek een zuster of de arts die een röntgenopname wil maken. Maastricht 1896 Ziekenhuis Geschenk van de Calvariënberg chirurg J.Th. van Kleef. In 1907 aanstelling J.L.C. Overbosch (internist) als hoofd röntgenlaboratorium met een RGS-toestel. Uitbreiding in 1908. Middelburg 1901 Röntgeninrichting Chirurg D. Schoute, Gasthuis directeur. Nijmegen 1908 ‘Röntgeninrichting Directeur is de in het chirurg-gynaecoloog Canisius-ziekenhuis’ J.J.L. van der Horn van den Bos, die sinds 1908, samen met J.W. Hoeffelman (huidziekten), tevens een Finseninstituut en een hoogtezon in het ziekenhuis exploiteert. Rotterdam 1898 Coolsingelziekenhuis Aangeschaft door geneesheer-directeur en chirurg H.G. Hesselink à fl. 850, -. Geplaatst bij de operatiekamer en bediend door de eerste stoker van het ziekenhuis, tevens amateur-fotograaf. Tevens F.H. Schreve bij maag-darmonderzoek. Verder de orthopedisch heelkundige Lycklama à Nijeholt, van 1900

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek tot 1902 assistent bij de chirurg Van Stockum. Vanaf 1900 J.C.J. Bierens de Haan, heelkunde. Rotterdam 1910 St. Franciscus H.A.M.M. Gasthuis Lammers. Rotterdam 1910 Vereniging Eudokia H.A.M.M. Lammers. Rotterdam 1910 Nederduitsch Hervormd Diaconessenhuis Utrecht 1896 Militair Hospitaal De orthopedisch heelkundige A. van der Minne, tevens verbonden aan het Zanderinstituut. Zwolle 1910 Röntgeninstallatie N.H. Frank. in de R.K. ziekenverpleging

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 182

Een in 1909 bij Veifa-Werke gebouwd rontgentoestel. Rechts de schakelkast en een scherm met loodglas, dat tussen de radiograaf en de Crookes-buis in is geplaatst. Het voor de borst houden van de fotografische plaat was standaard in deze tijd. De zeer goed bekend staande Duitse firma (van Friedrich Dessauer) had van 1911 tot 1916 een filiaal bij de Amsterdamse instrumentenhandel Salm.

maken, dikwijls specifieke technische problemen moest oplossen. Een röntgenbuis kon in de loop der tijd ‘leeglopen’, waardoor de straling ‘harder’ werd naarmate de buis langer in gebruik was. Onscherpe beelden waren het gevolg. Sommige medici ontwierpen daarom soms zelf varianten op de Crookes-buis die beter bestand waren tegen het harder worden.8 Een groot probleem was ook dat stroomsterkte en buisspanning niet onafhankelijk van elkaar konden worden geregeld. Hierdoor was het onmogelijk bij een bepaalde spanning een zodanige stroom te kiezen dat men met een korte opnametijd kon volstaan.9 Als gevolg van deze problemen was het allerminst eenvoudig bruikbare foto's te verkrijgen. Om de foto's voldoende contrast mee te geven, moest men over goed geprepareerde belichtingsschermen beschikken en de juiste belichtingstijden kiezen, die in de eerste tien jaar konden variëren van tien tot veertig minuten, afhankelijk van het lichaamsdeel dat men op de glasplaat wilde vastleggen.10 Het maken van een röntgenfoto was dus een delicate bezigheid: de leeftijd van de buis, de aanwezige spanning en de beheersing van fotografische technieken bepaalden het succes van de opname. Veel kwam daarbij aan op de ervaring van de radiograaf. Dit maakte van de röntgentechniek tot op zekere hoogte een experimentele en ‘subjectieve’ techniek, die van een en dezelfde afwijking poly-interpretabele of verschillende foto's kon produceren. Omgekeerd was het echter ook zo, dat wie het onvoorspelbare röntgentoestel wist te disciplineren, maatschappelijk succes kon boeken. Bepaalde radiografen, zoals de Nijmeegse, later Tilburgse ‘laborant’ C. van Wijk, verwierven vóór 1914 vanwege hun ‘goede foto's’ bijzondere faam in de regio.11 De wijze waarop deze telkens terugkerende technische moeilijkheden in Nederland vóór 1914 moesten worden opgelost, weerspiegelt de gebrekkige infrastructuur, met een arbeidsdeling tussen gebruikende medici enerzijds en hulp biedende technici anderzijds. Bij afwezigheid van een nationale elektromedische industrie, waar de apparatuur kon worden gerepareerd of van waaruit technische hulp kon worden geboden, waren de medici-radiografen geheel op zichzelf en elkaar aangewezen. Plaatselijke fysici

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek of instrumentmakers konden nu en dan hulp bieden en vanaf 1910 konden medici terecht bij een door de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie opgericht ‘Technisch Bureau’ in Amsterdam, waar J.K.A. Wertheim Salomonson en C. Bles de apparatuur keurden en advies uitbrachten.12 Voor het overige, echter, was van een structurele technische ondersteuning van radiografen vóór 1920 nauwelijks sprake. Gedurende de eerste twintig jaar kreeg een enkeling zijn röntgenbuis rechtstreeks uit Duitsland van bijvoorbeeld de firma C.F.H. Müller in Hamburg, maar de meeste radiografen betrokken hun onderdelen zelf van bekende handelaars, zoals Salm, of van de vestigingen van Siemens en Halske in Den Haag, Veifa-Werke in Amsterdam of Reiniger, Gebbert & Schall in Utrecht.13 Soms construeerde men zelf een Ruhmkorff-klos of schafte men een bouwpakket van röntgenonderdelen aan, die vervolgens eigenhandig in elkaar werden gezet.14 Reparaties moesten door de radiograaf zelf worden verricht, waarvoor nogal eens een langdurige gang langs instrumentmakers noodzakelijk was.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 183

Tabel 3.2: Rontgentoestellen voor diagnostiek en/of behandeling buiten de ziekenhuizen, 1895-1910

Plaats Start Naam Opmerkingen Abcoude 1910 W.H. Koomans Huisarts. Amsterdam 1896 Zanderinstituut Vanaf 15 oktober 1896 aan de Prinsengracht 711 en 713. Amsterdam 1905 J.G. Gohl Chirurgisch onderzoek en behandeling. Vanaf 1895 tevens verbonden aan het Wilhelmina Gasthuis en de Lutherse Ziekeninrichting. Amsterdam 1905 F.S. Meyers Neurologie en chirurgie, assistent Binnengasthuis, vanaf 1905 verbonden aan het Wilhelmina Gasthuis. Amsterdam 1910 C. Bles; W.W. van Specialisten-polikliniek der Vegt; J.J. voor Halbertsma mindervermogenden aan de N.Z. Voorburgwal 110. Verbonden aan het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis (Bles: zenuwziekten en reuma; Van der Vegt: huidziekten; Halbertsma: inwendige ziekten). Amsterdam 1910 C. Bles Inrichting voor elektrotherapie en röntgenstralen. Behandeling met elektrotherapie, röntgenstralen,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek elektrische massage, viercellenbad, elektrische lichtbaden. Ook transportabele toestellen voor onderzoek en behandeling ten huize van de patiënten. Arnhem ? M. Loth Instrumentenhandel. Assen 1899 A. Kuijpers Officier van gezondheid. AEG-toestel ten behoeve van therapie. In latere jaren in Deventer. Den Bosch 1910 M.M. Wolff Röntgenlaboratorium St. Carolusgesticht. Den Haag 1900 H.P. Baudet Instituut voor elektrotherapie: faradisatie, haute fréquence en x-stralen. Den Haag 1905 J. Browne Elektrotherapeutische inrichting: röntgendoorlichting en behandeling met x-stralen. Deventer 1905 A. Kuijpers Inrichting voor radiografie. Deventer 1910 L. ten Cate Inrichting tot Hoedemaker onderzoek en behandeling met röntgenstralen en elektriciteit. Dordrecht 1910 C. Mulié ‘Röntgenapparaat met gasmotor en dynomo-machine (sic), werkt voor het laagste tarief van de RVB’. Groningen 1896 H. Haga Gebruikmaking van röntgentoestel in het

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Natuurkundig laboratorium bij patiënten van de hoogleraar chirurgie C.F.A. Koch. Groningen 1898 Inrichting voor Verbonden aan het radiografie Zanderinstituut, later aan de R.K. ziekenverpleging. Groningen 1903 E.J. Diddens Chirurgie, tevens verbonden aan het Diakonessenhuis Haarlem 1897 Haarlemsch Onderzoek, Röntgeninstituut, rontgen- en vanaf 1901 elektrotherapie. Zanderinstituut H.A.J. Valkema Blouw eerst privé, vanaf 1898 als directeur, in samenwerking met P.M. Heringa en de arts B.J. Kouwer. Het Zanderinstituut stond onder leiding van M. Steffelaar. Daar werken: J. Schoemaker, chirurgie-orthopedie; W.G. Huet, voor neurologie, chirurgie en elektrotherapie. 1909 G. van Schouwen Deze huisarts start in 1909 met een finsen- en röntgeninrichting. In 1913 overgenomen door H.A. Veltman, bijgestaan door de chirurg De Graaff. Hilversum 1905 K.H.J. van Verbonden aan het Barendrecht Diakonessenhuis. Leeuwarden 1903 J.M. Selhorst Chirurgie/vrouwenziekten. Selhorst stelt zijn toestel vanaf 1903

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek ter beschikking van het Stadsziekenhuis. Leeuwarden 1905 Zanderinstituut Onderzoek en behandeling van lupus, huidkanker, baard (bij dames); onder leiding van de chirurg en gynaecoloog E.H. Sikkes. Leiden 1908 G. Fabius ‘Specialist Röntgeninrichting’. Middelburg 1901 D. Schoute Eigen röntgeninrichting Maïsbaai, later ook diensten voor het Gasthuis. Nijmegen 1897 Zanderinstituut J.W.B. Hage was directeur tot 1933. Onderzoek en behandeling door J. Schoemaker, J.J. de Blécourt, J.W.G.M. van der Sijp en H.J. Lycklama à Nijeholt. Nijmegen 1897 C.A.P. Ivens Tevens handel in rontgenapparatuur en fotografisch materiaal. Nijmegen 1899 C. Nicolaï Hoofd ‘Inrichting voor ooglijders’. Rotterdam 1897 B.G.E.W. van Huidziekten. Dugteren Mogelijk eerste röntgentoestel in Rotterdam. Toegepast voor huidziekten in de door Van Dugteren en de huisarts-chirurg C. Kodde in 1892 opgerichte ‘de Rotterdamsche polikliniek’. Tevens gebruik van radium.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Rotterdam 1898 ‘Chemisch-instituut Mogelijk al sinds Dr. Bonno van 1896 verbonden aan Dijken’ het Coolsingelziekenhuis. Rotterdam 1903 C.W. Bollaan Instituut voor elektrotherapie. Onderzoek met x-stralen en behandeling met x-stralen en radium. In 1904 volgt de oprichting van het Rotterdams Instituut voor Finsentherapie, voor behandeling van lupus met ‘Finsen's electrisch licht’. Ondersteund door de Nederlandse Vereniging tot kostelooze behandeling van lupuslijders. Bollaan vertrekt in 1905 naar Utrecht (zie aldaar) en wordt opgevolgd door de huidarts F.A. Rietema (?), die op zijn beurt in 1907 wordt opgevolgd door de huidarts J.P. Gogarn. Rotterdam 1905 H.A.M.M. Algemeene Lammers Polikliniek ‘Rotterdam’. Tiel 1899 Rontgeninstituut Röntgenstralen en C.W. Bollaan elektrotherapie voor jicht, vetzucht, diabetes, zenuwlijden, huidziekten, hoofdpijnen, zenuwpijnen, reuma,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek hemorroiden. Vertrekt in 1900 en vestigt zich in 1901 in Den Haag, vervolgens in 1903 in Rotterdam (zie aldaar). Tilburg 1904 K.A.F. Deelen Inrichting voor mechanische, heilgymnastische en elektrische behandeling (‘Zander’). Deelen was verbonden aan de medische zorg voor de Staats Spoorwegen. Hij werkte met een AEG-toestel. Utrecht 1905 P.H. Lamberts Elektrotherapeutische en röntgeninrichting, tevens verbonden aan Diakonesseninrichting. Utrecht 1910 A.A.Th. Sedée Inrichting voor licht- en röntgenbehandeling. Behandeling van met name huidziekten; Sedée was tevens verbonden aan het St. Andreas Gesticht. Utrecht 1910 C.W. Bollaan Huize Lux Vincit. Onderzoek en behandeling, ook finsen- en radiumbehandeling. Mogelijk reeds vanaf 1905/1906. Vlissingen 1900 W.C. van de Onderwijzer HBS; Volkere ‘Laboratorium voor x-stralen en stromen à haute fréquence’.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 184

Röntgenonderzoek van de thorax met gebruik van een fluorescentiescherm. Achter de patiënt staat een Crookes-buis. Op de vloer rechts de batterijen. Geheel rechts op tafel de onderbreker. Rechts tevens een Ruhmkorff-inductiespoel. Daarop waren altijd twee koperen staafjes aangebracht. De afstand tussen deze staafjes - de zogenaamde vonkenlengte - kon worden gevarieerd en was equivalent aan het kilovoltage, dat wil zeggen aan het doordringend vermogen van de rontgenstralen.

Het lezen van een röntgenafbeelding in het Sint Elizabeth Gasthuis in Haarlem (1910). Hier wordt gebruikgemaakt van een fluorescerend scherm met houten omlijsting. Voor het gebruik van dergelijke schermen waren sinds 1900 ook speciale houten statieven beschikbaar, soms voorzien van een diafragma voor de regulering van de röntgenstralen. Het werd na 1910 gebruikelijk om de röntgenbuis te plaatsen in een houten kast die van binnen met lood was bekleed.

Wispelturige röntgenstralen en dubbelzinnige schaduwbeelden

Wat waren tegen deze achtergrond de vooruitzichten van de röntgentechniek? Een kleine groep medici was er in elk geval van overtuigd dat het toepassingsgebied van de röntgentechniek en van de elektromedische apparatuur als een bijzondere tak van wetenschap moest worden gezien. Deze medici organiseerden zich in 1901 op initiatief van de Amsterdamse neuroloog J.K.A. Wertheim Salomonson in de Nederlandsche Vereeniging voor Electrotherapie en Radiologie, vanaf 1906 Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie geheten.15 De radiograaf,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek elektrotherapeut en finsenspecialist C.W. Bollaan werd de eerste secretaris van de vereniging. Veel leden van het eerste uur meenden dat

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 185

de röntgenbuis in de eerste plaats een medische techniek was, en dus uitsluitend door artsen zou mogen worden gebruikt. Wertheim Salomonson vond zelfs dat de ‘radiographie’ een zelfstandig medisch vakgebied vertegenwoordigde en eigenlijk niet als onderdeel van bestaande specialismen moest worden uitgeoefend. Hij was in 1900 hoogleraar geworden en zou sindsdien consequent pleiten voor de ontwikkeling van een apart specialisme van röntgenstralen en elektrotherapie. Het initiatief van Wertheim Salomonson en zijn geestverwanten moet voor een belangrijk deel als een politiek initiatief worden beschouwd. Het was een bewuste poging om het bezit van het röntgentoestel te (laten) beperken tot geneeskundigen en tegelijkertijd het gebruik van diverse toepassingsvormen van röntgenstralen binnen de medische beroepsgroep tot een zinvolle activiteit te maken. Weldra zou echter blijken dat het bereiken van beide doelstellingen nog ver in het verschiet zou liggen. Sinds de eerste experimenten in 1896 leken röntgenstralen inderdaad een nuttig middel om afwijkingen van het skelet en vreemde lichamen op te sporen. De resultaten van door medische pioniers uitgevoerde röntgenopnamen waren echter nog met veel onzekerheid omgeven en weken nu ook weer niet spectaculair af van wat niet-medici hadden bereikt. Bovendien werd de bruikbaarheid van het röntgenonderzoek in de eerste vijftien jaar vooral door (‘orthopedisch’) chirurgen onderzocht. Hier en daar experimenteerden ‘internisten’ na 1905 met nieuwe gebruiksvormen, zoals stereoscopie en contrastopnamen, maar daarbij ging het toch vooral om incidenten. Het bij de pioniers overduidelijk aanwezige enthousiasme contrasteerde sterk met de praktijk van alledag, waar medici beslissingen moesten nemen over diagnose en therapie op basis van beproefde, negentiende-eeuwse methoden. Niemand kon zich voorstellen hoe een volslagen nieuwe manier van diagnostiek in slechts enkele jaren een plaats in het medisch handelen kon krijgen, eventueel ten koste van bestaande technieken. Het zou nog zeker vijftien jaar duren voordat erkend werd dat het werken met röntgenstralen een (vrijwel) exclusieve medische zaak behoorde te zijn. In de eerste vijfentwintig jaar van de twintigste eeuw probeerden medici de schaduwen op de röntgenfoto vooral betekenis te geven met behulp van beproefde representatie- en klinische technieken, zoals de anatomische atlas, de auscultatie-percussie en het postmortale pathologisch-anatomisch onderzoek. Telkens wanneer artsen een volgend lichaamsonderdeel of orgaan toegankelijk wilden maken voor de radiologische blik, voltrok zich een zelfde proces van betekenisverlening: eerst werden de schaduwen op de foto vertaald in klassiek-anatomische termen om zo een radiologisch beeld van het gezonde lichaamsdeel te kunnen opbouwen, vervolgens zocht men naar overeenkomsten tussen bekende schemata van auscultatorische en percutoire afwijkingen enerzijds en röntgenschaduwen anderzijds, en ten slotte werden de eventueel tijdens de obductie gevonden pathologische afwijkingen nagezocht op eerder gemaakte foto's.16 Dit proces van wat Pasveer ‘creating likeness’ heeft genoemd, had in zoverre succes dat röntgenfoto's in bepaalde gebieden van de geneeskunde gaandeweg voor zichzelf konden gaan spreken en röntgenschaduwen een plaats naast andere diagnostische tekens konden innemen. Wat betreft het skelet, was omstreeks 1910 de gelijkenis tussen de bekende anatomie en de röntgenfoto vrij uitputtend totstandgekomen, bijvoorbeeld in de vorm van een atlas. De Amsterdamse radiograaf C. Bles stelde een dergelijke atlas samen en concludeerde dat voortaan anders naar fracturen moest worden gekeken: het

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek reponeren van een fractuur en de controle van de genezing moesten niet langer slechts op de tast en via eenvoudige inspectie plaatsvinden, maar volgens criteria die de röntgenfoto leverde. Hij wees iedere chirurg terecht die een nauwkeurige repositie van de botstukken maar bijzaak vond: nauwkeurige repositie is een vereiste voor een goed functioneren en daarom blijkt een ‘fractuurbehandeling zonder controle met Röntgenstralen onvoldoende te zijn’.17 Bij röntgenopnamen van andere lichaamsonderdelen verliep de betekenisverlening echter moeizamer en leidde deze niet zelden tot forse meningsverschillen tussen artsen onderling. In de jaren 1900-1914 stuitten medici dikwijls op schaduwen waarvoor in de gangbare anatomie en op de dissectietafel geen correlerend anatomisch of pathologisch substraat kon worden gevonden. De Groningse hoogleraar K.F. Wenkebach stelde in dat verband in 1908 dat hij de gegevens door auscultatie en percussie met enige bescheidenheid moest gaan waarderen, aangezien ‘het röntgenbeeld in zo vele gevallen een zeer veel vollediger en duidelijker informatie kan geven over pathologische toestanden in de thorax’.18 Lang niet iedereen, echter, was ervan overtuigd dat het röntgenbeeld werkelijk betere informatie bood dan de beproefde auscultatie en percussie. De vraag die zich in deze jaren dan ook voordeed, was of men op de röntgenfoto inderdaad nieuwe ‘zinvolle’ tekens kon aantreffen en, vervolgens, in hoeverre deze tekens als pathologisch moesten worden beschouwd.

Het röntgenbeeld versus onderzoek met handen en gehoor

De discussie over deze vraag trad in de jaren 1910-1925 prominent op de voorgrond en kan achteraf als cruciaal voor de integratie van de röntgenstralen in de klinische praktijk worden beschouwd. Toen bijvoorbeeld de zogenaamde contrastfoto's in gebruik raakten, waarbij contrastvloeistof wordt gebruikt om slokdarm, maag en nier zichtbaar te maken, was het enthousiasme onder de röntgenpioniers groot.19 Voor het eerst leken een maagzweer en maagkanker met behulp van röntgenopnamen in een vroeg stadium te kunnen worden gediagnosticeerd. Er was zelfs sprake van een nieuw symptoom van de maagzweer, het zogenaamde ‘nissymptoom’, dat niet door middel van palpatie maar wel via een röntgenafbeelding kon worden vastgesteld. Ook meenden de röntgenpioniers dat nu

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 186

voor het eerst de ware anatomie en de ware ligging van de maag konden worden vastgesteld. De scepsis en ook verontwaardiging over het ‘radiologisch maagmodel’ bleken evenwel groot. Hoe konden collega's menen, zo kan men lezen, dat anatomen in de voorgaande honderd jaar de maaganatomie verkeerd hadden beoordeeld en dat de beproefde inspectie, auscultatie en percussie onbruikbaar waren geworden? En ging de ‘radiologische dwaling’, die met de contraststof bismut werkte, trouwens niet uit van een ‘onnatuurlijke maag’, waardoor de beelden nooit met de werkelijkheid konden corresponderen? Dergelijke bezwaren, gecombineerd met het experimentele en onstabiele karakter van de röntgentechniek, maakten dat pas in de loop van de jaren twintig de contrastdiagnostiek - vijfentwintig jaar na de eerste experimenten - algemeen in gebruik kwam.20 Een vergelijkbaar probleem deed zich voor bij de longtuberculose. Al enige jaren was het de vraag hoe men longtuberculose zo vroeg mogelijk kon herkennen, zodat patiënten in een kuuroord konden worden opgenomen voordat het ziekteproces zich had uitgebreid. Sinds de negentiende eeuw beschouwde men longtuberculose als een ziekte die zijn beginpunt in de longtop of apex van de long had. Met behulp van de auscultatie en percussie kon men een eventuele afwijking aan de apex op het spoor komen. ‘Radioscopie’ speelde in deze procedure tot 1910 vrijwel geen rol.21 Deze anatomische lokalisatie van het begin van de tuberculose kwam ter discussie te staan toen sommige medici op röntgenfoto's meenden te kunnen zien dat niet de apex, maar de hilus de plaats van de primaire haard van de tuberculose was. De conclusie moest luiden, zo meenden deze röntgenpioniers, dat met een röntgenfoto afwijkingen konden worden gezien die niet met de standaardmethoden konden worden gevonden. De röntgenpioniers stelden in feite voor om over te stappen op een andere diagnostische taal - de taal van het röntgenbeeld - om daarmee het opsporen van longtuberculose effectiever te kunnen maken. Veel artsen interpreteerden dit voorstel echter als een degradatie van de honderd jaar oude taal van de percussie en auscultatie. Evenals dat bij de maag-darmziekten het geval was, konden of wilden de meeste artsen tot in de jaren twintig dan ook niet instemmen met het standpunt van de röntgenpioniers. De stellige conclusies van deze pioniers werden afgedaan als ideeën die ‘uit de verbeelding van de röntgendeskundige’ waren voortgekomen. Het nieuwe hilusteken kon immers niet bij de levende patiënt worden geverifieerd via de standaardmethoden van onderzoek, zoals de auscultatie. Daar kwam bij dat de discussie tussen röntgenpioniers en sceptici vóór 1920 eenvoudigweg niet kón worden beslecht, omdat de röntgentechniek zelf onvoldoende mogelijkheden voor eenstemmigheid bood. De röntgentoestellen waren te wispelturig wegens de telkens terugkerende problemen met de stroomsterkte en het hard worden van de buizen. Reproduceerbare contrasten en details waren meer afhankelijk van het toeval en de vaardigheid van de radiograaf dan van het hilusteken zelf. Volgens de Leidse hoogleraar W. Nolen, die anders dan Wenkebach weinig goeds verwachtte van de vervanging van percussie en auscultatie door de röntgendiagnostiek, bleef het radiologisch onderzoek dan ook ‘ver bij het oude fysisch onderzoek ten achter’.22

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Tegen deze achtergrond presenteerde de Nunspeetse sanatoriumarts H. Schut in 1912 een nieuw classificatiesysteem, waarin werd gepoogd de bestaande, zogenaamde Turban-Gerhardt-indeling van longtuberculose te verbinden met de radiologische bevindingen.23 De eerste reacties op dit nieuwe systeem waren terughoudend. De Haagse medicus E. Polak Daniëls meende dat de poging om ‘in het röntgenbeeld de brug te vinden tusschen het klinische en de pathologische anatomie’ wel moest mislukken, omdat het röntgenbeeld te weinig ‘den aard van de afwijking’ weergeeft. De Groningse hoogleraar A.A. Hijmans van den Berg zag met de komst van de röntgendiagnostiek de verwarring alleen maar toenemen, omdat de ‘volmaakte X-foto van de normale long met haar bloedvaten en bronchi zulk een rijk geteekend beeld geeft, dat zelfs de meest geoefende elken keer opnieuw in verlegenheid komt, wanneer hij uit te maken heeft of een schaduw als normaal dan wel als ziekelijke afwijking moet worden beschouwd’. Wel moest hij erkennen dat de röntgenfoto soms uitgebreide veranderingen aan het licht bracht waar via fysisch onderzoek geen afwijkingen waren gevonden.24 Het voorstel van Schut betekende praktisch gezien dat een röntgenopname ondergeschikt bleef aan de klassieke klinische diagnostiek. Voor het diagnosticeren van het beginstadium van longtuberculose - het belangrijkste probleem op dat moment - bleek de röntgendiagnostiek van weinig waarde, aldus Schut en anderen. Tuberculose zou in de eerste plaats moeten worden herkend aan de typische symptomen van hoesten en opgeven van bloederig slijm, bleekheid, transpireren en vermagering, in de tweede plaats doordat afwijkingen via auscultatie en percussie hoorbaar werden gemaakt. Een definitieve diagnose moest volgens Schut worden gesteld met behulp van een bacteriologische test van het sputum. Wat voor het röntgenologisch longonderzoek gold, was bij de meeste andere röntgentoepassingen ook het geval: een eventuele röntgenopname kon reeds bestaande bevindingen slechts bevestigen of kon hoogstens aanvullende informatie geven. Hoewel sommigen al lang vóór 1920 röntgenopnamen als een onmisbare en zelfs betere diagnostische methode zagen, bleef de röntgendiagnostiek - althans in Nederland - tot dat jaar niet meer dan een nuttig hulpmiddel. Zelfs medici die al vroeg met röntgenstralen experimenteerden, moesten vaststellen dat men ‘slechts naar een schaduwbeeld kijkt’. In hun praktijk vertrouwden zij in de eerste plaats op de klassieke fysische diagnostiek en kwam een beoordeling van een röntgenopname op de tweede plaats.25 Met andere woorden, het ‘kijken’ met de handen en met het oor bleef in deze periode superieur aan de nieuwe visuele techniek.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 187

Het röntgentoestel is een ‘black box’ geworden. Het Metalix-röntgentoestel van Philips was in de jaren 1923-1926 door A. Bouwers op het Natuurkundig Laboratorium ontworpen op basis van het Coolidge-principe. Bijzonder voor die tijd was de zeer goede stralingsbeveiliging. De patiënt houdt zelf de fotografische plaat voor de borst vast. In de eerste jaren van de radiografie kon de belichtingstijd oplopen tot 45 of meer minuten, in 1905 varieerde de tijd van twintig tot driehonderd seconden, omstreeks 1930 was slechts een fractie van een seconde voldoende.

Röntgenstralen Röntgenstralen ontstaan door botsing van snelle elektronen, dat wil zeggen elektronen met grote kinetische energie, op materie.1 Röntgenstralen zijn elektromagnetische golven met een zeer kleine golflengte, variërend van 0,008 tot 10 nm (1 nanometer is een miljoenste millimeter). Sinds de jaren twintig worden röntgenstralen ook wel opgevat als fotondeeltjes zoals het licht, maar dan met veel meer energie. Röntgenstralen zijn niet met het oog waarneembaar. Ter vergelijking: zichtbaar licht, eveneens uit elektromagnetische golven bestaand, heeft een golflengte van 350 tot 800 nanometer, ofwel 3500 tot 8000 ångström. In de radiodiagnostiek wordt gebruik gemaakt van röntgenstralen met een golflengte van 0,008 tot 0,05 nm.

Absorptie Wanneer men röntgenstraling op het menselijk lichaam richt, wordt deze in een bepaalde mate door het weefsel geabsorbeerd.2 Deze mate van absorptie is afhankelijk van de spanning in de röntgenbuis, van de dichtheid van het weefsel en van de hoogte van het atoomnummer van de doorstraalde materie. Hoe hoger de spanning, des te doordringender de röntgenstralen en des te minder de absorptie. De absorptie neemt juist toe naarmate de dichtheid van het weefsel groter wordt; ze neemt toe met de derde macht van het atoomnummer van het bestraalde materiaal. Zo is de absorptie in gassen minimaal, in vloeistoffen en vaste stoffen echter veel hoger. De absorptie in het skelet is weer veel groter dan die in de weke delen van het lichaam door het hoge atoomnummer van het in het skelet aanwezige calcium. Op deze verschillen in absorptie is het gehele principe van de röntgendiagnostiek gebaseerd. Omdat met het verhogen van de spanning de absorptieverschillen afnemen, werkt men met spanningen van maximaal 125 tot 150 kV.3

Contrast Contrast in het geval van röntgendiagnostiek kan het best worden omschreven als verschil in helderheid. Contrasten ontstaan door intensiteitsverschillen in de uit het doorstraalde object uittredende stralenbundel. Deze intensiteitsverschillen ontstaan door lokale verschillen in absorptie

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek ten gevolge van verschillen in dikte, atoomnummer en dichtheid van de materie die doorstraald is. Bij een botfoto, bijvoorbeeld, geeft het bot meestal zeer veel contrast ten opzichte van de weke delen, doordat het atoomnummer van het calcium in het skelet zoveel hoger is dan dat van de elementen die zich in de weke delen bevinden.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 188

De onbestemdheid van het röntgentoestel

De weinig prominente epistemologische positie van de röntgendiagnostiek vormde meer dan wel is gedacht een weerspiegeling van de plaats die de röntgentechniek in de medische praktijk innam. Pasveer heeft opgemerkt dat de medici in Nederland, in tegenstelling tot hun collega's in Engeland, van het begin af aan de röntgentechniek binnen het domein van de officiële geneeskunde wisten te houden. Zij zouden minder gevaar te duchten hebben gehad van niet-medisch getrainde radiografen en er zou ook meer duidelijkheid zijn geweest over de gewenste vaardigheden en grenzen van het radiologisch vakgebied dan in Engeland.26 Inderdaad kan men vaststellen dat het aantal radiologisch werkzame niet-medici in Nederland geringer was. In elk geval traden ze minder op de voorgrond dan in Engeland. Dit betekende echter allerminst dat het gebruik van de röntgenstralen in de eerste twintig jaar sinds hun ontdekking een welomschreven vakgebied vormde en dat het röntgentoestel zijn definitieve sociale bestemming had gevonden. Kenmerkend voor de jaren 1895-1914 zijn nu juist de lage sociale status van de röntgentechniek in de ziekenhuizen en de fascinatie voor de techniek bij medici en niet-medici in particuliere praktijken en nieuw opgerichte instituten. De röntgenbuis verscheen bovendien op een moment dat de therapeutische tradities binnen en buiten de geneeskunde ernstig werden bekritiseerd, waarbij de röntgentechniek leek te worden opgenomen in een maalstroom van nieuwe, alternatieve diagnostische en therapeutische instrumenten en apparaten. Om te beginnen werd in de enkele tientallen ziekenhuizen waar vóór 1914 een röntgentoestel stond opgesteld, het werken met het instrument bepaald niet hoog aangeslagen. Niet de minsten onder de ziekenhuisartsen keken met enig dédain op de radiografie neer. Zij beschouwden het maken van een röntgenopname als niet meer dan een bijzondere vorm van fotografie. Zelfs voor wie studie had gemaakt van de radiografie, kwam de röntgendiagnostiek op de tweede plaats na de vertrouwde fysische diagnostiek. De logistiek van de röntgenapparatuur is in dit verband tekenend: een röntgenbuis stond vaak opgesteld te midden van andere elektromedische apparatuur, in een ruimte naast de plaats van waaruit het ziekenhuis als geheel van elektriciteit werd voorzien. De bediening van de apparatuur lag opvallend vaak in handen van een huisarts, die overigens soms ook andere vormen van technische dienstverlening voor zijn rekening nam, zoals het ‘narcotiseren’. Daarnaast kunnen we fotografen en zusters aantreffen, die op verzoek eens per week in het ziekenhuis opnamen maakten.27 Voor een radiografie moest soms eerst een aanvraag bij de directie worden ingediend. Wanneer toestemming was gegeven, werd de fotograaf de avond tevoren gewaarschuwd, zodat hij kon zorgen voor de opname en de ontwikkeling van de platen. Op de dag zelf moesten speciale maatregelen voor de elektriciteitsvoorziening worden getroffen, opdat er voldoende stroom was en andere apparatuur niet onnodig zou uitvallen.28 In deze situatie kwam pas na 1914 geleidelijk verandering, zoals we nog zullen zien. Echter, ook toen het gebruik van röntgenstralen toenam, was het niet een ‘radioloog’ maar een chirurg, kinderarts of internist die de röntgenapparatuur beheerde en zelf de opnamen maakte. Tot ver in de jaren vijftig viel het ‘röntgenen’ in veel ziekenhuizen onder verantwoordelijkheid van een internist, die zelf de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek thoraxen, maag-darmfistels en de galblazen fotografeerde en de ‘botjes erbij deed’ voor de chirurgen. Afgezien van de röntgenafdeling in het Amsterdamse Binnengasthuis, zijn er ook geen aanwijzingen dat de röntgenapparatuur

De afdeling radiotherapie van het Gemeenteziekenhuis van Den Haag in 1910.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 189

veel werd gebruikt. Uit de schaarse gegevens die ons ter beschikking staan, rijst het beeld dat J.D. Howell voor het Pennsylvania Hospital en het New York Hospital heeft geschetst, namelijk dat de aanwezige röntgenapparatuur tot 1912 maar zelden werd gebruikt.29 De chirurg liet tot 1912 preoperatief zelden radiografisch onderzoek doen bij patiënten met een fractuur, omdat de diagnose in zijn ogen al duidelijk was. In het Canisiusziekenhuis in Nijmegen werd waarschijnlijk minder dan tweemaal per week een röntgenopname gemaakt - een aantal dat na 1918 maar langzaam groter werd.30 In het Diakonessenziekenhuis in Groningen werden in 1910 in totaal 88 opnamen gemaakt, vijf jaar later was het aantal gestegen naar 132. In 1920 kon driemaal per week op een ochtend een röntgenopname worden gemaakt, hetgeen in totaal 172 röntgenfoto's opleverde.

Het instrument als nieuw en alternatief geneesmiddel

Buiten de ziekenhuizen waren de verwachtingen omtrent de röntgenbuis geheel anders. In de gezondheidszorg van rond de eeuwwisseling was de röntgenbuis weliswaar niet het belangrijkste, maar wel een aandacht trekkend instrument te midden van de vele nieuwe technieken die op de markt verschenen. De röntgenstralen genoten aanzien, niet omdat het gebruik ervan tot een herkenbaar medisch specialisme behoorde, maar juist omdat ze een onbestemd karakter hadden en de meest uiteenlopende verwachtingen wekten. De Crookes-röntgenbuis oogstte ook veel belangstelling omdat deze vrij op de markt verkrijgbaar was tegen een prijs van twintig tot zestig gulden. Daardoor werd de röntgenbuis buiten het ziekenhuis een element in een ideologische discussie over het karakter van de geneeskunde. Hoe dit kon gebeuren, wordt duidelijk als we ons realiseren dat de medische markt aan het begin van de twintigste eeuw sterk in beroering was. Deze werd gekenmerkt door een vervaging van de grenzen tussen medisch en niet-medisch, tussen ‘deskundig’ en ‘niet-deskundig’. Enerzijds was de vraag onder de bevolking naar ‘doelmatige hulp’ bij ziekten, kwalen en lichamelijk ongemak sterk toegenomen als gevolg van de gestegen koopkracht en van de groei van het aantal ziekenfondsverzekerden. Anderzijds was tussen medici onderling en tussen medici en andere hulpverleners een scherpe concurrentie ontstaan. Sinds de medische stand door het uitsterven van de oude generatie heelmeesters en geneeskundigen althans op papier de vorm had gekregen die de wetgever van 1865 en 1876 had bedoeld, nam het aantal moderne artsen vanaf 1880 gestaag toe, eerst in achtereenvolgens Den Haag, Amsterdam, Groningen, Utrecht en Rotterdam, vervolgens in de rest van het land. Telde Nederland in 1895 nog 1938 artsen, in 1905 en 1915 waren er respectievelijk 2579 en 3161 artsen werkzaam. Het aantal inwoners per arts nam na 1895 onafgebroken af van 2416 in 1895 naar 1917 in 1915.31 Tegelijkertijd had ook de niet-medische hulpverlener een totaal nieuw aanzien gekregen. De rondreizende genezer die van kermis naar kermis trok, had omstreeks 1900 al lang plaatsgemaakt voor de therapeut met een opleiding achter de rug. Deze was goed op de hoogte van de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen van zijn tijd en wist via advertenties in kranten en tijdschriften vaak veel beter in te spelen op de toegenomen vraag naar hulp.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Aan beide zijden van de scheidslijn tussen bevoegde en onbevoegde geneeskunst bestond een zekere technofilie: een hang naar nieuwe, ‘onorthodoxe’ technieken waar het ging om het behoud of herstel van de gezondheid. Medici én niet-medici maakten gebruik van de meest uiteenlopende elektromedische instrumenten, die vaak juist bedoeld waren voor kwalen die in de geneeskunde slecht waren gedefinieerd of weinig aandacht kregen, zoals orthopedische aandoeningen, psychiatrisch-neurologische klachten, problemen van reumatische aard en kanker. De nieuwe technieken boden medici en niet-medici de kans te tonen dat zij in tegenstelling tot de traditionele arts bereid waren het afwachtende klinische wikken en wegen op een lager plan te zetten en in staat waren tegemoet te komen aan de gegroeide vraag naar daadwerkelijke hulpverlening. Deze oriëntatie op therapeutische en diagnostische instrumenten hing samen met de onvrede die bij veel tijdgenoten leefde over het natuurwetenschappelijke karakter van de geneeskunde. Het besef dat de geneeskunde nooit volledig een natuurwetenschap kon worden en dat patiënten niet in wetenschappelijke theorieën geïnteresseerd waren maar vóór alles effectieve hulp zochten, werd in de jaren 1890-1920 zelfs opmerkelijk breed gedeeld. In de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (NMG) heerste aan het eind van de negentiende eeuw een sfeer van teleurstelling over wat de natuurwetenschappen voor de medische praktijk hadden opgeleverd. De Utrechtse hoogleraar C.A. Pekelharing, tevens voorzitter van de NMG, hield op een algemene vergadering van de Maatschappij in 1896 zijn gehoor voor dat praktiserende artsen ‘niet in de eerste plaats voor wetenschappelijke problemen staan (..), maar voor de gewichtigste belangen van den medemensch; voor leven en gezondheid wordt van hen krachtdadige hulp gevorderd’. Daarom was het volgens Pekelharing begrijpelijk dat de praktiserende arts, teleurgesteld over de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek, nieuwe wegen inslaat, ook al mist hij de zekerheid dat deze wegen naar succes zullen leiden. Pekelharing ontkende niet dat de geneeskunst alleen kon worden uitgeoefend door artsen die aan de universiteiten waren opgeleid, maar hij benadrukte dat voortaan moest worden uitgegaan van het primaat van de clinicus en dat diagnose en therapie niet louter door natuurwetenschappelijke criteria werden bepaald. ‘De clinicus moet meester zijn in zijn eigen woning’, stelde Pekelharing. De hoofdzaak was ‘het onderzoek van den

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 190

levenden zieke, in alle richtingen, met alle beschikbare middelen. Het klinisch onderzoek (..), zich uitstrekkende zoowel over de afwijkingen in den functie als over die in den vorm, moest den weg wijzen om tot den aard der ziekten door te dringen, om diagnose, prognose en therapie te leeren bepalen’, aldus Pekelharing.32 Pekelharing verwoordde de officiële variant van de kritiek op de identificatie van geneeskunde met natuurwetenschap. Gelijkluidende kritiek klonk echter ook van mensen die het minder goed voor hadden met de officiële geneeskunde. Aan de andere kant van het spectrum van critici stonden meer radicale woordvoerders van de onorthodoxe geneeswijzen. Hun technofilie was niet geworteld in een vast vertrouwen in de vooruitgang van de officiële geneeskunde, maar juist in een afwijzing van de geneeskunde die sinds het midden van de negentiende eeuw haar theoretische kennis aan de natuurwetenschappen had ontleend. Zij combineerden onorthodoxe geneeskunst en techniek op een wijze die alternatieve genezers zestig jaar later waarschijnlijk niet zouden begrijpen. Deze combinatie van techniek en onorthodoxe geneeswijzen kon in de jaren 1880-1920 velerlei ideologische vormen aannemen. Aanhangers van de ‘natuurgeneesmethode’ keerden zich soms radicaal tegen het medisch establishment. In bepaalde protestants-christelijke kringen ging deze houding bovendien gepaard met een felle cultuurkritiek op de ‘systeemloze, methodeloze en slechts experimenterende’ geneeskunde die in Nederland maar voortging met ‘het nog ongelukkiger maken dan zij reeds zijn van zieken en zwakken, door artsenijen, vergiften, operatiën’, waarbij ‘men zelfs hele organen wegnam!’. De geneeskundigen beseften niet dat het volk leed onder talloze cultuurziekten en dat slechts door een behandeling van de gehele constitutie van de gedegenereerde mens het tij kon worden gekeerd. Juist de elektrotherapie bood daarvoor in diverse toepassingsvormen de mogelijkheid, omdat deze op het gehele lichaam en zijn energievoorraad was gericht, aldus de natuurgenezers. Een bijkomend voordeel was dat het gebruik van elektromedische apparatuur gemakkelijk in huiselijke kring kon plaatsvinden en er dus geen arts aan te pas behoefde te komen.33 De ‘physische therapie’ vormde een andere, minder ideologische stroming in de gezondheidszorg, waarvan in deze jaren veel werd verwacht als alternatief voor de therapeutisch teleurstellende geneeskunde. Al sinds de jaren tachtig deden heilgymnasten en gymnastiekleraren van zich spreken door de toepassing van fysische therapie op het terrein van de orthopedie. Heilgymnasten kwamen gewoonlijk vroeg in aanraking met afwijkingen van het bewegingsapparaat van hun klanten en meenden over ruime ervaring te beschikken om patiënten te adviseren en zelfs te behandelen door middel van ‘orthopedische gymnastiek’, al dan niet ondersteund door elektrische of mechanische apparatuur of in samenwerking met een orthopedisch instrumentmaker. Hun werk stuitte echter niet zelden op felle kritiek van huisartsen en chirurgen, die er een vorm van onbevoegde uitoefening der geneeskunst in zagen. In deze competentiestrijd speelden nieuwe technieken, zoals de zandertoestellen voor mechanische spieroefening, de galvanisatie en faradisatie en na 1900 de diathermie, een belangrijke rol. Beide groepen maakten aanspraak op de zorg voor orthopedische en myalgische kwalen en na 1890 onderstreepten zij steeds meer hun deskundigheid met het gebruik van elektromedische apparatuur. Toch lijken artsen en heilgymnasten in Nederland over het algemeen meer voor samenwerking dan

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek voor concurrentie te hebben gekozen. Uiteindelijk heeft de arts de indicatiestelling naar zich toe kunnen trekken en mocht de heilgymnast veelal de therapie - dat wil zeggen: de bediening van de instrumenten - op zich nemen. Opvallend groot was de inbreng van huisartsen en chirurgen bij de oprichting van Zanderinstituten en vergelijkbare mechanotherapeutische inrichtingen, die vervolgens onder leiding van een orthopedisch instrumentmaker of heilgymnast werden geplaatst.34 Deze instellingen gaven in meerdere steden gedurende twintig jaar een institutionele basis voor de fysische therapie - een specialisme dat, zoals de tijdgeest het wilde, niet slechts organen maar de lichamelijke constitutie als geheel behandelde. Tegelijkertijd functioneerden zij als centra voor elektromedische apparatuur, inclusief de pas verworven röntgentoestellen. Deze centra kregen, zoals we in hoofdstuk vijf nog zullen zien, weldra navolging in de zich moderniserende ziekenhuizen.35

Van natuurkracht naar röntgentherapie

De gedachte dat het belangrijkste preventieve en therapeutische hulpmiddel bestond uit de ‘natuurkrachten’ in het menselijk lichaam, vormde vaak de basis voor het werk van heilgymnasten en artsen die zelfstandig of in een Zanderinstituut aandoeningen van spieren en skelet behandelden. Deze onorthodoxie leerde tevens dat het gebruik van technieken de natuurlijke genezing kon versterken. Aan huis of in een nieuw opgericht instituut kon men een keur van nieuwe, soms indrukwekkende instrumenten aantreffen: baden voor osmotische elektrolyse ter verwijdering van schadelijke stoffen, apparatuur voor ozoninhalatie waardoor het aantal rode bloedlichaampjes zou toenemen en die tevens gunstig werkte bij diabetes, kinkhoest, bronchitis, astma en tuberculose, diathermietoestellen voor behandeling van reuma en andere ontstekingen, kwikbooglampen voor ultraviolet licht, infraroodlampen, installaties voor thermotherapie (bijvoorbeeld koude luchtbaden), aërotherapie (borstziekten, chlorosis), gekleurde lichtbaden, massage, magnetodiagnostiek en elektrische apparatuur voor de stimulatie van hart en polsslag. De resultaten van veel van deze nieuwe technieken waren volgens de medicus en radiograaf C.W. Bollaan niet te ontkennen. Vooral de toepassing van elektriciteit bleek succesvol: patiënten met zweren

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 191

en chronische aandoeningen zoals eczeem bleken met elektrotherapie te kunnen worden genezen. Volgens Bollaan werkte elektriciteit ‘verfrissend, ontstekingsremmend en maakte deze de spieren saprijker’. Patiënten met reuma of verlammingen, angina pectoris en psychiatrische aandoeningen zoals fobie, hysterie en depressie hadden daarom baat bij elektrotherapie.36 Vergelijkbare meningen treffen we aan bij H.Ph. Baudet, die in Den Haag een ‘Instituut voor elektrotherapie’ exploiteerde, bij de onderwijzer en radiograaf W.C. van de Volkere, die in Vlissingen eveneens een eigen therapeutisch instituut had, en bij veel andere medici en niet-medici die aan het hoofd van hydro- of elektrotherapeutische inrichtingen stonden.37 In het streven naar een verruiming van de behandelingsmogelijkheden met behulp van fysische middelen was de stap naar het toepassen van röntgenstralen snel gezet. De röntgentechniek werd door medische en niet-medische radiografen soepel opgenomen in het groeiende arsenaal van diagnostische en therapeutische elektromedische instrumenten voor spier- en botziekten en voor interne aandoeningen, zoals jicht en vetzucht. Een van de eerste propagandisten van röntgentherapie was de Haagse medicus P.H. Eijkman, die in Scheveningen een Physiatrische Inrichting exploiteerde en tussen 1899 en 1902 samen met de Haagse medicus en hydrotherapeut G.W.S. Lingbeek de redactie over het tijdschrift Bladen voor hygiënische therapie voerde.38 Geheel in overeenstemming met het ‘therapeutisch activisme’ van de kringen waarin hij verkeerde, verzuchtte Eijkman dat de röntgentherapie van kanker in Nederland waarschijnlijk nog op zoveel scepsis van collega's stuitte, omdat ‘de eeuwenlange suggestie, dat kanker ongeneeslijk is, de medische energie geketend houdt’ en omdat ‘vele geneeskundigen zoo gedrukt (gaan) onder hun onmacht, dat zij elke poging (behalve operatie) om iets ten goede voor een kankerlijder te ondernemen, als een dwaze hersenschim beschouwen, waaraan ze zich niet gaarne bezondigen’.39 Eijkman en weldra vele anderen hadden niet zozeer belangstelling voor de röntgendiagnostiek als wel voor het therapeutisch effect van röntgenstralen. Bij zeker de helft van de röntgenbuisbezitters speelde de genezende kracht van de röntgenstralen zelfs een hoofdrol. In de officiële opgaven, de annonces en advertenties werd het röntgenapparaat op één lijn geplaatst met de finsen- en lichttherapie, de diathermie, de radiumbehandeling, de heilgymnastiek, de inhalatie- en de mechanotherapie. Een belangrijk toepassingsgebied was al snel de huidtuberculose. Sinds het tuberculine-drama in de jaren negentig, waarbij de Duitse bacterioloog R. Koch op pijnlijke wijze moest ervaren dat het door hem gepropageerde tuberculine ter behandeling van tuberculose onwerkzaam was, hadden velen hun hoop op nieuwe vormen van therapie gesteld, zoals de finsen- en röntgentherapie. De eerder genoemde C.W. Bollaan, in 1901 medeoprichter van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Radiologie, had de finsenbehandeling

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Een finsenlamp in werking in Heerenveen (1909), waar het pension ‘Violetta’ voor zogenaamde lupuslijders stond. De lamp was omstreeks 1895 ontworpen door de Deense arts N.R. Finsen. De finsenlamp werkte met elektrisch koolspitslicht, dat rijk was aan violet en ultraviolet licht. De lamp werd in Nederland na 1900 veel toegepast bij de behandeling van huidtuberculose (lupus), maar ook gewrichtstuberculose, acne, impetigo, erysipelas, zwakzinnigheid bij kinderen en wondgenezing kwamen voor een finsenbehandeling in aanmerking. De dure en gecompliceerde koolspitslamp werd later vervangen door een kwartslamp met kwikzilverdamp. Het succes van de finsenbehandeling gaf na 1920 een impuls aan nieuwe vormen van lichttherapie.

in 1903 in Nederland geïntroduceerd, waarna tal van radiografen, zowel binnen als buiten het ziekenhuis, röntgen- en finsen-apparatuur naast elkaar exploiteerden. In een enkel geval kwam het zelfs tot de oprichting van een specialistisch ziekenhuis voor finsen- en röntgenbehandeling. Bollaan beheerde zelf een Finseninstituut in Rotterdam.40 Hij liet zich, samen met andere ‘lupusspecialisten’, vanaf 1906 ondersteunen door nieuw opgerichte verenigingen tot bestrijding van lupus.41 Met contributies hoopten zij meer apparatuur te kunnen aanschaffen, verpleegsters te kunnen aanstellen en de wachtlijst van patiënten te bekorten. Het was echter niet alleen de lupusbehandeling waarop de röntgentherapie zich richtte. Na 1900 groeide de lijst van aandoeningen die met röntgenstralen konden worden behandeld met het jaar: carcinomen, hypertrichosis, lupus erythematodes, psoriasis,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 192

favus, naevus vascularis, chronisch eczeem, epithelioom, alopecia, sarcoom, mycosis fungoides, leukemie, morbis Basedowi, asthma bronchiale - aandoeningen die zowel in de officiële medische publicaties als in de advertenties van instituten en individuele radiografen kunnen worden aangetroffen.42 Kortom, voor de tijdgenoten waren de contouren zichtbaar van een geheel nieuw therapeutisch en diagnostisch gebied, waarvan nog allerminst vaststond in welke richting het zich zou ontwikkelen en welk specialisme daarvoor deskundig moest worden geacht, ja zelfs welke onderdelen van dat gebied als medisch en als niet-medisch in de zin van de wet moesten worden beschouwd. Sommigen opteerden voor een combinatie van elektrotherapie, lichttherapie en radiologie, anderen zagen de röntgenstralen slechts als een nuttig, maar bescheiden hulpmiddel in de chirurgie. Weer anderen legden geheel de nadruk op de therapeutische mogelijkheden en vatten het brede scala van elektromedische behandeling samen in het begrip ‘fysische geneeskunde’.

Een dreigende liberalisering van de geneeskunstuitoefening

Uit het voorgaande wordt duidelijk dat de officiële, universitaire geneeskunde in Nederland in maatschappelijk en juridisch opzicht niet bepaald vast in het zadel zat. Integendeel, de medische markt werd in de periode 1890-1920 juist gekenmerkt door de komst van nieuwe concurrentieverhoudingen tussen artsen onderling en tussen artsen en niet-artsen. Er was tevens sprake van een groeiend therapeutisch activisme dat tot ver buiten de grenzen van de officiële geneeskunde reikte, met als gevolg een permanente ondermijning van de in de negentiende eeuw vastgestelde grenzen tussen medisch en niet-medisch handelen en van wetenschappelijke standaarden. De geneeskundige wetten van 1865 en de onderwijswet van 1876 hadden weliswaar gezorgd voor een uniforme artsenstand met het alleenrecht op de uitoefening der geneeskunst, de praktijk was dertig jaar later veel minder duidelijk: in de artsenstand zelf bleek de diversificatie van ‘deskundigheid’ minstens zo groot als, zo niet groter dan die van vóór 1865. Bij een groeiende vraag naar deskundige hulp, bleek de hulpverlening aan zieken allerminst een exclusief medische aangelegenheid; bovendien bleken de financiële en juridische regelingen rond het academisch medisch beroep geenszins sluitend. Niet alleen achteraf gezien is het gebrek aan legitimiteit en maatschappelijke integratie van de academische geneeskunde aan het begin van de twintigste eeuw opvallend. Ook de tijdgenoten zelf beseften dat de ‘medische markt’ nauwelijks nog functioneerde volgens de bedoelingen van de wetgever van 1865 en 1876 en dat de academische geneeskunde zich in moeilijke tijden bevond. Klonk in NMG-kringen in de jaren zeventig nog het optimistische geluid dat de concurrentie met ‘allerlei onbevoegden’ niet behoefde te worden gevreesd omdat het publiek rijp genoeg geacht mocht worden zelf te kiezen ‘tusschen den charletan (..) en den wetenschappelijke medicus die (..) de resultaten zijner ervaring en wetenschap toepast’, na 1900 vertrouwde men niet langer op het zelfregulerend mechanisme van het natuurwetenschappelijk denken.43 Echter, hoe graag ook sommigen binnen de NMG de strijd met de onorthodoxe geneeswijzen wilden aangaan - zo nodig met juridische

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek middelen -, het was moeilijk te verhullen dat de artsen zelf onderling sterk verdeeld waren over de richting waarin de geneeskunde zich verder moest ontwikkelen. Evenmin kon worden ontkend dat mede daardoor de NMG in de jaren 1900-1918 politiek gezien een machteloze indruk maakte. Van Lieburg komt tot de conclusie dat de medische beroepsgroep na 1900 in feite in een identiteitscrisis verzeild raakte, die men pas na veel inspanning in het begin van de jaren dertig te boven kon komen.44 Als aanleiding voor de crisis noemt hij de discussie over ‘staatsdokters voor het platteland’, de instelling van de Centrale Gezondheidsraad in 1901 met een niet-medicus als voorzitter en de inwerkingtreding van de Ongevallenwet in 1901, die behalve de loonderving ook de ziektekostenvergoeding en daarmee de artsenhonorering regelde. Ook in de jaren daarop zal menig arts echter met verontrusting het ‘gedoogbeleid’ van Justitie ten aanzien van heterodoxe genezers hebben gadeslagen. In 1906 vond de NMG-voorzitter M.W. Pijnappel het tijd worden om zich openlijk te keren tegen de ‘extreme richting die den strijd aanbindt tegen de officieelen wetenschap, tegen wat zij minachtend de schoolgeneeskunde noemt’. Degenen die de wetenschappelijke geneeskunde ijdel en onvruchtbaar noemden en haar verweten dat ze in haar ‘ziekenhuis- en laboratoriumwijsheid’ de goddelijke lessen miskende die de studie van het ‘menschelijke hart en het menschelijke leven ons geeft’, wierpen zich volgens Pijnappel in de armen van de mystiek, leden aan kinderlijke onwetendheid, aan een ‘vertedering des gemoeds’, die op onrustbarende wijze gepaard ging met een ‘verslapping des verstands’.45 Pijnappels poging om de onorthodoxe geneeswijzen in een kwaad daglicht te plaatsen, had weinig succes. In de jaren die volgden, kwam binnen en buiten de Tweede Kamer een politieke lobby op gang met als doel de liberalisering van de uitoefening der geneeskunst. Gesteund door ruim zevenduizend ‘adressanten’, pleitte onder anderen de invloedrijke minister van Staat A.F. de Savornin Lohman in 1913 voor de afschaffing van het artsenmonopolie. Tot ontzetting van de artsen en hun organisaties besloot de verantwoordelijke minister in 1917 na advisering door de Gezondheidsraad deze wens niet direct af te wijzen. In plaats daarvan stelde hij twee staatscommissies in, waarvan één met voorstanders van de afschaffing van het artsenmonopolie. Tot een liberalisering van de geneeskunst is het daarna niet gekomen, maar het crisisbesef binnen de medische stand werd er door deze gang van zaken niet geringer op.46

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 193

Een angiografie van normale hersenen. Het principe van de angiografie van de hersenvaten - voor het eerst in 1912 uitgevoerd - is om vaten door middel van een geschikt contrastmiddel als een schaduw op de röntgenfoto zichtbaar te maken. Bij hersenonderzoek vormen vaatafwijkingen een (indirecte) aanwijzing voor bijvoorbeeld een tumor in de hersenen. De techniek kwam in Nederland in de jaren dertig in zwang.

Röntgenafbeeldingen De oudste beeldvormende media in de röntgentechniek zijn de glasplaat, de fotografische film en het fluorescentiescherm.1 Deze zetten de intensiteitsverschillen van de uittredende röntgenstralen om in een zichtbaar beeld. Bij de röntgenfilm wordt het op de film in de vorm van een halogeenverbinding aanwezige zilver zodanig door de röntgenstraling veranderd, dat het bij het ontwikkelen in meer of mindere mate als metallisch zilver neerslaat en zwarting veroorzaakt. In de eerste twintig jaar van de röntgendiagnostiek gebruikte men met zilverchloride bestreken glasplaten als beelddrager. In 1912 introduceerde de firma Kodak de zilverhalogeenemulsie. Een verhoging van de gevoeligheid van de fotografische plaat zorgde samen met de introductie van de Coolidge-buis in 1913 voor een sterke kwaliteitsverbetering van de opnamen. In de jaren twintig werden de celluloseacetaatfilms geïntroduceerd, maar deze zijn wegens hun grote brandbaarheid aan het eind van de jaren twintig vervangen door het minder brandbare cellulosenitraat, met aan beide zijden filmemulsie ter verhoging van het contrast. In 1933 kwam de firma Dupont Film Manufacturing Company met een nieuw type film dat een blauw gekleurd beeld gaf en jarenlang de standaard voor röntgenfilms werd. In de jaren dertigen vijftig brachten diverse firma's, zoals Kodak en Agfa, telkens nieuwe typen films op de markt die ‘sneller’ waren en een verbeterde contrastwerking hadden. In 1960 lukte het Dupont opnieuw om een standaard te vestigen, namelijk met de polyethyleenfilms. De röntgenfilms werden tot het eind van de jaren vijftig ontwikkeld door ze op te spannen in metalen ramen en ze achtereenvolgens op te hangen in een reeks tanks, die respectievelijk ontwikkelaar, spoelwater, fixeervloeistof en opnieuw spoelwater bevatten. Voor thoraxfoto's werd verse ontwikkelaar gebruikt, voor maagfoto's half-oude ontwikkelaar en voor botfoto's oude ontwikkelaar. Na het ontwikkelproces werden de foto's gedroogd door ze aan een waslijn op te hangen; later gebeurde dat in een droogkast. De tijd tussen het begin van het ontwikkelproces en het bekijken van de foto bedroeg minimaal vijf minuten, maar het duurde meestal meer dan een uur voordat de film droog beschikbaar was. Aan het eind van de jaren vijftig kwamen er automatische ontwikkelmachines beschikbaar die de film in twee minuten ontwikkelden en volledig droog afleverden. De tweede methode om een zichtbaar beeld te verkrijgen, was sinds 1900 de fluorescopie. Daarbij verschijnt het beeld direct op een scherm met een fluorescerende stof. Deze stof zendt onder invloed van röntgenstralen een geelgroen licht uit. In de jaren dertig werd de methode toegepast bij de doorlichting van (potentiële) tbc-patiënten. Omdat het fluorescerend scherm slechts 30% van de röntgenenergie in zichtbaar licht omzet, moest het onderzoek in volledige duisternis plaatsvinden en moest de arts eerst vijftien minuten ‘adapteren’ alvorens hij aan het onderzoek kon beginnen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het zogenaamde versterkingsscherm geïntroduceerd, dat veel van de problemen bij doorlichting oploste. De uittredende röntgenstralen vielen op een fluorescerend scherm dat in contact stond met een klein venster. Zodra het scherm oplicht, zendt een foto-elektrische laag aan de binnenkant van het venster elektronen uit, die vervolgens onder een spanning van 25 kV

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek worden versneld en op een tweede fluorescerend scherm worden geprojecteerd. Dit tweede scherm produceert intens licht met goede contrasten. Enerzijds was hiermee een aanzienlijke reductie van de benodigde straling bereikt, anderzijds konden de beelden nu gemakkelijk worden gefotografeerd. In de loop van de jaren vijftig konden de beelden op televisieschermen worden bekeken.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 194

Gevel van het Rotterdamsch Radiotherapeutisch Instituut aan de Bergweg 11, voorloper van de in 1963 geopende Daniel den Hoedkliniek. Het instituut, dat onder leiding stond van H.A.M.M. Lammers, was samen met het Antonie van Leeuwenhoekziekenhuis/Nederlandsch Kanker-instituut tussen 1914 en 1943 de enige instelling van betekenis in Nederland waar systematisch radiotherapie van kanker werd toegepast. Tot 1950 paste men op het instituut overigens ook veelvuldig röntgenbestraling toe bij de behandeling van tuberculose, chronische ontstekingen, reuma en hormonale stoornissen.

De röntgenpraktijk op een vrije markt

Overzien we de periode 1896-1914 nog eens in zijn geheel, dan ontwaren we enerzijds een ondermijning van het gezag en een identiteitscrisis van de officiële geneeskunde, anderzijds een snelle verspreiding van instrumenten, in het bijzonder elektromedische instrumenten, onder praktiserende geneeskundigen en andere hulpverleners. Tussen beide processen bestaat een verband. Ten eerste vormde de verspreiding van de nieuwe instrumenten een uitdrukking van een groeiend onbehagen over de geneeskunde als natuurwetenschap en van een toenemend therapeutisch activisme onder hulpverleners. Ten tweede zorgden de instrumenten zelf voor een vervaging van de grenzen tussen onbevoegde en bevoegde uitoefening der geneeskunst. Ten slotte tekenden zich na 1900 rond deze instrumenten en apparaten nieuwe vormen van deskundigheid af, waarvan maar weinigen konden zeggen hoe deze in het professionele bestel van algemene artsen enerzijds en onbevoegde genezers anderzijds hun plaats moesten krijgen. Wie mocht zich met een diathermieapparaat, een finsenlamp of een elektrisch bad een gekwalificeerd therapeut noemen, in hoeverre moest de ‘fysische therapie’ als toekomstig nieuw medisch specialisme worden beschouwd en behoorde daar ook de röntgentherapie toe, en welke radiograaf was

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek radiologisch deskundig - het waren vragen waarop maatschappelijk en politiek vóór 1914 geen sluitend antwoord was te geven. Onder deze omstandigheden was het onmogelijk om de sociale bestemming van de röntgentechniek professioneel of wettelijk vast te leggen. Dat medici zoals Wertheim Salomonson, Wenkebach, Bles en Schut tot op zekere hoogte succesvol waren in hun poging een anatomisch en pathologisch beeld uit de schaduwen te ‘pellen’, kon daar weinig aan veranderen. Hun theoretische demarcatiearbeid kon slechts tot een medische bestemming van het röntgentoestel leiden als het maken van een röntgenfoto ook organisatorisch en institutioneel een vaste plaats binnen de geneeskunde kreeg. Dat nu konden de medische röntgenpioniers vóór 1914 niet bewerkstelligen. Illustratief voor de maatschappelijke opvattingen over de röntgendiagnostiek in deze jaren zijn de houding die de Rijksverzekeringsbank ten opzichte van de radiografie innam en de machteloosheid van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrotherapie en Radiologie. De Rijksverzekeringsbank (RVB) was onder het kabinet-Pierson-Goeman Borgesius (1897-1901) ingesteld als uitvoeringsorgaan van de Ongevallenwet van 1901, die een aantal bedrijven verplichtte hun werknemers te verzekeren tegen de gevolgen van een bedrijfsongeval. De RVB bepaalde na aangifte de mate van arbeidsongeschiktheid alsmede de hoogte van de uitkering en controleerde de behandeling van ongevalsslachtoffers. Iedere arts die wilde meewerken aan de uitvoering van de wet - bevestiging en behandeling van ongevalsletsel - kon zich bij de RVB laten registreren.47 De RVB was vanaf zijn oprichting gebaat bij een goed gereguleerde diagnostiek en nabehandeling van ongevalspatiënten. De bank ging ervan uit dat elke arts die zich aanmeldde, deskundig genoeg was voor het vaststellen en eventueel het vervolgonderzoek en de behandeling van elk mogelijk letsel. In de loop der jaren koos de RVB in de persoon van de controlerend geneesheer steeds vaker voor onderzoek en behandeling in de Zanderinstituten of vergelijkbare instellingen. Daarmee volgde de RVB niet alleen de wetgever, maar ook de NMG, die evenmin voelde voor formele onderscheidingen tussen verschillende specialismen en de bijbehorende differentiatie van verrichtingen. De NMG, waar de kleine groep van specialisten en dus ook de groep van Wertheim c.s. nog nauwelijks invloed hadden, vertrouwde er nog altijd op dat het

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 195

onderling verkeer van artsen en andere behandelaars door bestaande tradities van sociale regulering en fatsoen voldoende was geregeld. De voorzitter van de NMG meende in 1908 dat ‘wij de beslissing omtrent de werkelijke bevoegdheid moeten overlaten aan het oordeel van de vakgenoten en het publiek’.48 De enkeling die zich ten onrechte voor specialist uitgaf, zou door de concurrentie vanzelf afvallen. Toen vanaf ongeveer 1905 de controlerend geneesheren ook röntgenfoto's voor de diagnostiek van skelettrauma's of -afwijkingen gingen verlangen, was er dan ook geen enkele reden om zich tot speciale, radiologisch deskundige artsen te wenden. Integendeel, de RVB kon een verzoek tot een röntgenopname juist gemakkelijk bij een Zanderinstituut leggen omdat daar reeds röntgenapparatuur aanwezig was. Om de kosten te drukken, gaf de RVB na 1909 een röntgenopdracht zelfs bij voorkeur niet aan de ‘dure’ radiologen, terwijl het ook voorkwam dat fysiotherapeuten of instrumentmakers röntgenonderzoek uitvoerden op verzoek van de RVB. Het spreekt vanzelf dat hierdoor het prestige en het economisch belang van deze soms half-medische röntgendiagnostiek konden toenemen.49 Tegenover de RVB stond de in 1901 opgerichte Nederlandsche Vereeniging voor Electrotherapie en Radiologie. De vereniging was klein, niet altijd eensgezind en hield zich noodgedwongen vooral bezig met het uitwisselen van ervaringen en het wekken van interesse voor het vakgebied bij collega-medici in de NMG. Ook stelde de vereniging een vergoedingensysteem op, onder meer als leidraad voor de RVB, maar dit systeem werd al in 1909 door de RVB terzijde geschoven. Daarop ging de vereniging, evenals haar zusterorganisaties in het buitenland, zich meer profileren door zich op de bestrijding van ondeskundig gebruik van röntgenapparatuur te richten.50 Zo tekende de vereniging in 1909 protest aan tegen de röntgenactiviteit van niet-medici in het Haarlemse Instituut voor röntgenologie.51 Een jaar later protesteerde men bij de RVB omdat een onderwijzer in opdracht van een controlerend geneesheer röntgenfoto's had gemaakt.52 In 1910 verscheen bovendien een oproep aan de regering om het gebruik van de röntgenbuis door niet-medici tegen te gaan.53 Al deze pogingen om het röntgentoestel formeel te medicaliseren hebben vóór 1918 nauwelijks effect gehad. Ook de oproep van Wertheim Salomonson om de röntgenpraktijk per ziekenhuis in één afdeling te centraliseren vond geen enkel gehoor. Dat hijzelf het röntgenonderzoek voor een geheel ziekenhuis (het Binnengasthuis) deed, was waarschijnlijk uniek in Nederland omstreeks 1910. Nog decennia later zou een positie als die van Wertheim Salomonson een uitzondering zijn: tot in de jaren vijftig bleef een groot deel van de röntgenpraktijk in handen van vele honderden ‘half-specialisten’ en andere ‘radiologisch werkzame personen’. Toen men in 1915 in verenigingsverband voor het gehele land radiologisch onderzoek volgens een vast tarief wilden laten plaatsvinden, verzetten internisten en chirurgen zich dan ook tegen dit plan, omdat zij niet gebonden wilden zijn aan tarieven die duidelijk waren gebaseerd op het werk van een specialist-radioloog.54 Een formele uitsluiting van niet-medici van lidmaatschap van de vereniging en een wettelijke regulering van de röntgenpraktijk bleken vooralsnog geen geschikte middelen om de gewenste medicalisering en monopolisering van de röntgenpraktijk te bereiken. Wat nodig was, was dat de ‘radiographie’ dwingender in de klinische besluitvorming zou worden opgenomen en dat tegelijkertijd een sociale demarcatie totstandkwam tussen deskundig en ondeskundig gebruik van röntgenstralen. Deze

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek veranderingen zouden pas plaatsvinden gedurende en na de Eerste Wereldoorlog en werden mede mogelijk gemaakt door technische innovaties.

E.S. Houwaart

Eindnoten:

1 Het Maastrichtse ziekenhuis Calvarienberg (met de chirurg L.T. van Kleef) en het Militaire Hospitaal in Utrecht behoorden in 1896 waarschijnlijk tot de eerste instellingen met een eigen röntgentoestel. Nadat J.K.A. Wertheim Salomonson vanaf 1896 enkele jaren over een eigen röntgentoestel had beschikt, verwierf het Binnengasthuis in het begin van de twintigste eeuw een ‘inrichting voor radioscopie’, als een geschenk van een particuliere patient van prof. P.K. Pel. Deze inrichting werd enkele jaren lang op kosten van ‘liefdadige stadsgenoten’ onderhouden. R. Philips, Gezondheidszorg in Limburg. Groei en acceptatie van de gezondheidsvoorzieningen 1850-1940 (Assen 1980) 89-90; A. de Knechtvan Eekelen, J.F.M. Panhuysen en G. Rosenbusch eds., Door het menschelijke vleesch heen. 100 jaar radiodiagnostiek in Nederland, 1895-1995 (Rotterdam 1995) 48 en 120-121; D. de Moulin ed., Vier eeuwen Amsterdams Binnengasthuis (Amsterdam 1981) 37. 2 Zanderinstituten ontstonden tussen 1894 en 1897 in achtereenvolgens Groningen, Amsterdam (‘Speciale inrichting voor mechanotherapie, orthopedie, massage en radiographie’), Arnhem, Den Haag, Haarlem, Nijmegen, Leeuwarden, Rotterdam en Utrecht (mogelijk al een voorloper sinds 1889). Officieuze Zanderinstituten openden hun deuren vanaf 1900 in Maastricht, Zwolle, Deventer, Tilburg en Heerlen. Andere vergelijkbare instituten waren het ‘Instituut voor Physische Therapie in Amsterdam’ onder leiding van de arts J.F.L. Breemen (reumatologie), de ‘Inrichting voor Physische Therapie’ in Ginneken onder leiding van de arts J.C. Mom en het ‘Physisch instituut’ in Den Haag (1904) onder leiding van C.W. Vinkhuyzen en vervolgens L. Havinga. De meeste van deze instituten werden opgericht op initiatief van heilgymnasten, maar stonden na verloop van tijd onder leiding van artsen. Daarnaast ontstonden er na 1890 vele inrichtingen voor geneeskundig baden en geneeskundige gymnastiek. Geneeskundig Jaarboekje voor Nederland, geraadpleegde jaren: 1895-1920; L.F. Bakker, Nederlandsche Orthopaedische Vereniging 1898-1998. De geschiedenis van de orthopaedie in Nederland (Katwijk 1998) 47-61; J.C. Mom. Physische therapie. Practisch wetenschappelijke uiteenzetting der methoden der natuurgeneeswijzen (Zwolle 1926); D.M. Levy, Over diathermie en hare toepassingen (Amsterdam 1929). 3 In het Zanderinstituut in Amsterdam kon men vanaf 15 oktober 1896 röntgenfoto's laten maken tegen betaling van vijf tot tien gulden. Andere voorbeelden van instellingen waar radiografie mogelijk was: het Zanderinstituut in Nijmegen vanaf 1897, in Groningen en Leeuwarden vanaf 1898; verder het ‘Laboratorium voor x-stralen en stromen à haute fréquence’ in Vlissingen onder leiding van W.C. van Volkere, het Rontgeninstituut in Haarlem vanaf 1898 onder leiding van H.A.J. Valkema Blouw. Dit instituut ging in 1901 op in de Zanderinrichting onder leiding van de neuroloog W.G. Huet, die met elektrotherapie en rontgenstralen werkte. Anoniem, ‘Een inrichting voor radiographie in Leeuwarden’, Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde (verder NTvG) 40 (1896) II, 583; H.A.J. Valkema Blouw, ‘Het Haarlemsche Röntgeninstituut’, Album der Natuur 48 (1899) 1-7; De Knecht-van Eekelen, Panhuysen en Rosenbusch, Door het menschelijke vleesch heen, 55-56. 4 A. Juch, De medisch specialisten in de Nederlandse gezondheidszorg. Hun manifestatie en consolidatie 1890-1941 (Rotterdam 1997) 131-143. 5 Eijkman paste rontgenstralen toe bij de behandeling van borstkanker, maar bijvoorbeeld ook bij de zwelling van tonsillen. P.H. Eijkman, Kanker en rontgenstralen (Haarlem 1902). 6 De Knecht-van Eekelen, Panhuysen en Rosenbusch, Door het menschelijke vleesch heen, 77-78. 7 L.J. Hoorweg, Handleiding voor het rontgenonderzoek (Utrecht 1911). 8 Door de voortdurende elektronenstroom dissocieerden de gasmoleculen. Omdat de elektronen die van de kathode vrijkwamen nu veel directer - met minder tussentijdse botsingen - op de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek anode konden inslaan, werd de straling harder naarmate de buis langer werd gebruikt. Wertheim Salomonson werd vrijwel direct geconfronteerd met het ‘harder worden’ van de buis, waardoor onscherpe beelden konden ontstaan; hij liet zelf nieuwe buizen maken bij Geissler. W.A.H. van Wylick, Rontgen en Nederland. Röntgens betrekkingen tot Nederland en de opkomst der rontgenologie hier te lande (Utrecht 1966) 161-162. 9 Onderbrekers, zoals de Ruhmkorff-vonkeninductor, de kwikinterruptor (1901) of de elektrolietinterruptor, moesten zorgen voor de omzetting van een laag voltage naar een hoog voltage, en van een hoge stroomsterkte naar een lage stroomsterkte. Voor een beschrijving van de eerste onderbrekers ten behoeve van inductiestroom met een hoge spanning, zie: R.F. Mould, A century of X-rays and radioactivity in medicine (Londen en Philadelphia 1993) 47. Voor de werking van een kwikonderbreker, zie: A. Benschop e.a. eds., Vijf en twintig jaren ‘Almara’ 1925-1950 (Amsterdam 1950) 43. 10 In Maastricht varieerden de belichtingstijden van tien minuten tot meer dan een uur. Wertheim Salomonson werkte met exposities van 10 tot 20 minuten voor de hand, 15 tot 30 minuten voor de voet en 24 tot 40 minuten voor de arm of het been. 11 De Knecht-van Eekelen, Panhuysen en Rosenbusch, Door het menschelijke vleesch heen, 78-79. 12 De Knecht-van Eekelen, Panhuysen en Rosenbusch, Door het menschelijke vleesch heen, 317. 13 De Nederlandse vestiging van Siemens leverde, evenals de firma Muller, vanaf 1900 apparatuur aan Wertheim Salomonson. Deelen in Tilburg werkte aanvankelijk met een AEG-toestel, later met Siemens-apparatuur. Ook in het Militaire Hospitaal in Utrecht stond vanaf 1896 een Siemens-toestel. De Knecht-van Eekelen, Panhuysen en Rosenbusch, Door het menschelijke vleesch heen, 77-78, 120-121. 14 Zo werkte W.H. Koomans, huisarts in Abcoude, twee jaar lang aan de constructie van een inductor, waarna hij ampèremeters, rontgenbuizen en een statief bij Salm kocht. De inductor had hij eerst laten testen door een van de bedrijfsleiders van de firma Salm. De Knecht-van Eekelen, Panhuysen en Rosenbusch, Door het menschelijke vleesch heen, 69. 15 In 1906 veranderde de naam van de vereniging in Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie. In 1959 werd wederom een naamsverandering doorgevoerd: Vereniging voor Radiologie. In 1978 werd de vereniging vervolgens opgedeeld in een Vereniging voor Radiodiagnostiek en een Vereniging voor Radiotherapie. De Knecht-van Eekelen, Panhuysen en Rosenbusch, Door het menschelijke vleesch heen, hoofdstuk 5. 16 B. Pasveer, Shadows of knowledge. Making a representing practice in medicine: x-ray pictures and pulmonary tuberculosis, 1895-1950 (Amsterdam 1992) 39-65. 17 De atlas werd in brede kring zeer goed ontvangen. C. Bles, Rontgen-atlas (Amsterdam 1910); Hoorweg, Handleiding, C. Bles, Handleiding bij de röntgenologische diagnostiek (Amsterdam 1910) 67. Deze handleiding voor de rontgendiagnostiek van fracturen, ontwrichtingen (luxaties) en gewrichtsaandoeningen is waarschijnlijk ook geschreven voor de verzekeringsgeneeskundige praktijk, waar steeds meer artsen na 1900 bij betrokken raakten. 18 K.F. Wenkebach, ‘Röntgenonderzoek in de inwendige geneeskunde’, NTvG 52 (1908) I, 209. 19 Een van de eersten die met een contrastvloeistof werkten, was de medicus H. Rieder (1858-1932) in München. In 1904 gaf hij een patient een maaltijd met bismutzouten en bestudeerde vervolgens op plaatjes de peristaltiek en anatomie. De wijze van werken noemde hij ‘bio-röntgenografie’. Deimann vermeldt proeven met zilvernitraatcontrast voor het zichtbaar maken van de urethra en contrastexperimenten met nier en ureter in 1914 door de Arnhemse arts Sikemeier. In 1914 experimenteerde de Haagse medicus Sybrandi met bismutradiografie van de maag. H. Deimann, X Teken van het onbekende. Begin en ontwikkeling van de röntgenologie in Nijmegen. Scripta Tironum nr. 25 (Nijmegen 1991) 50. 20 Bijvoorbeeld: J. Schrijver, ‘De waarde van het röntgenologisch maagonderzoek’, Medisch Weekblad 19 (1912) nrs. 1-12; P.C. Romkes, ‘De beteekenis van het rontgenonderzoek voor de diagnostiek der maagziekten’, Geneeskundige Bladen uit kliniek en laboratorium voor de praktijk 16 (1912) nr. 10, 255-290. 21 Bijvoorbeeld: H. Schut, ‘Over vroegtijdige diagnose van longtuberculose’, NTvG 49 (1905) II, 1424-1432. 22 W. Nolen, ‘De diagnostiek der beginnende long-tuberculose’, NTvG 52 (1908) II, 607. 23 H. Schut, ‘Een nieuwe indeeling van longtuberculose’, NTvG 56 (1912) II, 734-750. De Turban-Gerhardt-classificatie was een anatomische ordening, gebaseerd op uitbreiding van het tuberculeuze proces in verschillende delen van de long. De indeling was in 1907 op een internationale tbc-conferentie in Wenen door een meerderheid der aanwezigen goedgekeurd.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 24 ‘Verslag 63e Algemene Vergadering NMG. Sectie Geneeskunde’, NTvG 56 (1912) II, 765-766. Het was in deze jaren niet ongebruikelijk om de róntgenafbeeldingen aan te vullen met tekeningen of omtrekken om te verduidelijken wat op de afbeelding gezien kon worden. Voor bijvoorbeeld H.J. Lycklama à Nijeholt en F.S. Meyers zie: Deimann, X Teken van het onbekende, 60-61; F.S. Meyers, ‘Radiografisch onderzoek van den schedel’, NTvG 56 (1912) II, 1738. 25 Bijvoorbeeld de orthopedisch chirurg J. Schoemaker, die zich vanaf 1920 richtte op de orthopedie van de heup. Deimann, X Teken van het onbekende, 56-57. 1 R.E. Fokkema, Schade door röntgen- en radiumstraling. Een hoofdstuk uit de vroege geschiedenis van de radiologie (Groningen 1993) hoofdstuk 6; R.F. Mould, A century of X-rays and radioactivity in medicine (Londen en Philadelphia 1993) hoofdstuk 22; J.D. Mulder en A.E. van Voorthuisen eds., Leerboek radiodiagnostiek (Utrecht en Antwerpen 1985) 9-19. 2 Sinds 1900 zijn veel verschillende methoden voorgesteld om zowel de hoeveelheid röntgenstraling als het effect van de straling te kwantificeren. Hoewel Röntgen zelf in 1896 had gewezen op het zogenaamde ioniserende effect van röntgenstralen, is men pas in de jaren twintig op basis van dit effect gaan meten. Als eenheid voor het ioniserend effect is toen de röntgen ingevoerd, die vanaf 1937 internationaal als fysische eenheid voor zowel de röntgen- als de gammastralen is gehanteerd. Eén röntgen (R) komt overeen met 2,58 × 10-4 C/kg (lucht), waarbij C staat voor coulomb ofwel de hoeveelheid elektrische lading die verplaatst wordt gedurende één seconde bij een stroomsterkte van één ampère. Deze eenheid wordt sinds het eind van de jaren zeventig steeds vaker vervangen door de zogenaamde SI-unit C/kg. De röntgen of de C/kg geldt dus als maat voor de hoeveelheid straling waaraan een object wordt blootgesteld, ook wel aangeduid als ‘exposie’. 3 Evenals voor de fysische hoeveelheid straling, is voor de mate van absorptie een eenheid ingevoerd. Hoewel enkele röntgenpioniers al sinds 1918 de zogenaamde ‘radiation absorbed dose’ (rad) hadden voorgesteld, werd men het pas in 1953 op de zevende International Conference of Radiology in Kopenhagen eens over de standaard van deze eenheid. Sindsdien gold de ‘rad’ als maat voor absorptie van röntgen- en gammastraling. De rad werd nu gedefinieerd als ‘exposie x f’, waarbij f afhankelijk is van de kwaliteit van de straling en van het bestraalde materiaal. De rad is sinds het eind van de jaren zeventig steeds meer in onbruik geraakt. Sindsdien wordt gewerkt met de SI-unit Gray (Gy), die gelijk staat aan 100 rad en overeenkomt met de geabsorbeerde röntgen- of gamma-energie ter grootte van 1 joule/kg. 26 Pasveer, Shadows of knowledge, 23-25. 27 In het Nijmeegse Wilhelminaziekenhuis vervulde de huisarts G. Noorduyn omstreeks 1920 de functies van röntgenarts én van narcotiseur. Deimann, X Teken van het onbekende, 71. 28 Bijvoorbeeld het Gasthuis in Middelburg vanaf 1901. L.J. Kool-Blokland, De zorg gewogen. Zeven eeuwen Godshuizen in Middelburg (Middelburg 1990) 304-305. 29 J.D. Howell, Technology in the hospital. Transforming patient care in the early twentieth century (Baltimore 1995) hoofdstuk 4. 30 Deimann schrijft dat de röntgendiagnostiek in de Nijmeegse ziekenhuizen tot in de jaren twintig nog weinig waardering oogstte. In het Canisiusziekenhuis vond 222 maal per jaar een röntgenopname plaats bij 194 patiënten. In het Leeuwardense Bonifatiushospitaal werden van september tot december 1912 51 opnamen uitgevoerd en in 1913 niet meer dan 200 opnamen. Deimann, X Teken van het onbekende, 82; G. Abma, Bonifatiushospitaal. De geschiedenis van een ziekenhuis 1883-1983 (Leeuwarden 1983) 60. 31 Tussen 1866 en de tweede helft van de jaren tachtig nam het aantal geneeskundigen in Nederland als geheel permanent af. In de grotere steden, echter, tekende zich reeds na 1880 een kentering af, waarna het aantal artsen weer onafgebroken toenam. Voor Nederland als geheel steeg het aantal artsen pas na 1890: 1978 in 1895; 2287 in 1900; 2579 in 1905; 2930 in 1910; 3161 in 1915 en 3497 in 1920. Het aantal inwoners per arts nam vanaf 1895 af: 2416 in 1895; 2254 in 1900; 2129 in 1905; 1999 in 1910; 1917 in 1915 en 1938 in 1920. D. Schoute e.a., Gedenkboek der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (Amsterdam 1924) 184-185; Gedenkboek der Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (Amsterdam 1949) tabel IV. 32 C.A. Pekelharing, ‘Openingsrede van de 47e algemeene vergadering der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst te 's-Gravenhage’, NTvG 40 (1896) 49-60. Voor een korte historische plaatsbepaling van deze rede, zie: M.J. van Lieburg, ‘De wortels van de huidige medische wetenschap. Het vertoog over de wetenschappelijke identiteit van de geneeskunde rond 1900.’ Symposium ‘Geneeskunde op de drempel? Een poging tot

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek historisch-wetenschappelijke plaatsbepaling, acceptatie van werkzaamheidsgrenzen en een zoeken naar criteria voor wetenschapstolerantie en zinvolle samenwerking.’ (Zoetermeer 30 september 1998). Internetpublicatie www.abng.nl/nehoma/lieburg.html. 33 Gebr. Niro en Francesco de Alimonda, Het menschelijk organisme en zijne genezing door middel van electriciteit. Uit het Duitsch vertaald door D. Kouwenhoven, ambtenaar ter Secretarie in Rotterdam (Rotterdam 18951 en 18992) XIII-XIV. Elektromedische apparatuur voor huiselijk gebruik was onder meer verkrijgbaar bij de firma Wed. C.G. van der Grijp in Amsterdam. 34 Bijvoorbeeld: in maart 1896 richtten de Nijmeegse huisartsen J.W.C.M. van der Sijp en J.J. de Blécourt na een werkbezoek aan een Zanderinstituut in Hamburg een zelfde instituut op dat onder leiding kwam te staan van de orthopedisch instrumentmaker en gymnastiekleraar J.W.B. Hage. Het Zanderinstituut in Maastricht was sinds 1901 verbonden aan het ziekenhuis Calvariënberg. Bakker, Nederlandsche Orthopaedische Vereniging 1898-1998, 47-61. 35 Omgekeerd hadden de weinige artsen die zich op de ‘orthopedie’ toelegden het een stuk moeilijken Zij moesten niet alleen aantonen dat hun werkzaamheden een medisch-wetenschappelijke basis had en daarmee superieur was aan de praktijk van de heilgymnasten, ook moesten zij tegenover hun collega-heelkundigen het bestaansrecht van een zelfstandig specialisme verdedigen. Voor de jaren twintig en dertig, zie: Bakker, Nederlandsche Orthopaedische Vereniging 1898-1998,107-119. 36 C.W. Bollaan, ‘Over wisselstroomen van zeer hooge frequentie’, Geneeskundige Bladen 7 (1900) nr. 8, 177-197. 37 W.C. van de Volkere, Röntgentechniek. Therapeutische beteekenis der X-stralen en der stroomen van hooge fréquentie (Amsterdam 1904). 38 G.W.S. Lingbeek voerde tevens de redactie over Hygiënische Bladen (1898-1902) en het Tijdschrift voor physische therapie (1903), in samenwerking met de medicus D. de Niet, die in Den Haag de hydrotherapeutische inrichting ‘Winternitz’ exploiteerde. Geneeskundig Jaarboekje (1905) 392. 39 P.H. Eijkman in Bladen voor Hygiënische therapie, geciteerd in: Van de Volkere, Röntgentechniek, 69-70. 40 Naarmate iemand langduriger aan lupus had geleden, eiste de behandeling meer tijd. De behandeling van een uitgebreide lupusaandoening kon wel drie à vier jaar in beslag nemen vóór herstel intrad. Van genezing werd pas gesproken wanneer zes jaar na herstel geen nieuwe eruptie was ontstaan. Vandaar dat geldelijke steun voor financieel minder draagkrachtigen onontbeerlijk was. De toeloop van patiënten was al spoedig dermate groot dat besloten werd de Vereeniging tot bestrijding van Lupus in Nederland op te richten. 41 In 1906 de Vereeniging tot ondersteuning van lupuslijders in de drie noordelijke provinciën. In 1909 de Vereeniging tot verschaffing van huisvesting aan lupuslijders te Heerenveen en het Pension Violetta, een ‘specialistisch ziekenhuis’ voor vijftien mannen en vijftien vrouwen. 42 A. Kuijpers, ‘Twee gevallen van lupus faciei’, NTvG 43 (1899) II, 869-873; C.W. Bollaan, ‘Behandeling van huid-epitheliomen met x-stralen’, NTvG 45 (1901) I, 633-636; ‘Verslag van Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Rontgenologie nov. 1908’, NTvG 53 (1909) I, 882-886 (lezing van D.H. van der Groot, Bijdrage tot de radiotherapie); E. Penso, ‘Chronisch eczeem’, NTvG 61 (1917) II, 2235; ‘Verslag Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Rontgenologie’, NTvG 58 (1914) II, 302-306 (mededelingen van T. Westerdijk en C.G. Schonebaum). Ook de Nijmeegse arts H.J. Lycklama à Nijeholt behandelde vóór 1910 favus met rontgenstralen. Deimann, X Teken van het onbekende, 60-61. De Bredase dermatoloog N.C. van Vonno behandelde eczeem en pruritus tot in de jaren dertig met rontgenstralen. N.C. van Vonno, ‘Uitkomsten verkregen met het nieuwe röntgentoestel van Philips’, Verslag Nederlandsche Vereeniging voor Dermatologie 30 nov. 1930, NTvG 75 (1931) II, 1862-1864. Na 1910 breidde de rontgentherapie zich uit naar de gynaecologie, hetgeen in Nederland overigens tot forse meningsverschillen over het nut en de gevaren ervan heeft geleid. Van Wylick, Röntgen en Nederland, 198-199. 43 B.J. Stokvis, ‘Openingsrede bij de opening der 21e algemeene vergadering der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst te Almelo’, NTvG 14 (1870) 199-205. 44 M.J. van Lieburg, ‘Overheid, medisch beroep en instellingswezen. De contouren van de overheidsbemoeienis met de infrastructuur van de Nederlandse gezondheidszorg in deze eeuw’ in R.B. Rigter ed., Overheid en gezondheidszorg in de twintigste eeuw (Rotterdam 1995) 60-61. 45 M.W. Pijnappel, ‘Openingsrede van de 57e algemeene vergadering te Groningen’, NTvG 50 (1906) II, 81-89. Zie tevens Van Lieburg, ‘De wortels van de huidige medische wetenschap’.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 46 Zie bijvoorbeeld P. Muntendam, ‘Het artsenmonopolie in de Tweede Kamer’, NTvG 58 (1914) I, 365-370, en H. Pinkhof, ‘De vrucht der monopoliebeweging’, NTvG 61 (1917) II, 507-509. Zie ook: G. van Vegchel, Medici contra kwakzalvers. De strijd tegen niet-orthodoxe geneeswijzen in Nederland in de 19de en 20e eeuw (Amsterdam 1991) 52-55. 1 R.L. Eisenberg, Radiology. An illustrated history (St. Louis etc. 1992) 85-106; A. Feldman, ‘A sketch of the technical history of radiology from 1896 to 1920’, Radiographies 9 (1989) nr. 6, 1113-1128; J.S. Krohner, ‘Radiography and fluoroscopy 1920 to the present’, Radiographies 9 (1989) nr. 6, 1129-1153. 47 J.P.C. van den Burgh e.a. eds., Rijksverzekeringsbank 1901-1941. Gedenkboek opgedragen aan dr. H.L van Duyl, oud-voorzitter van het bestuur der Rijksverzekeringsbank (Haarlem 1941). 48 Juch, De medisch specialisten, 150-151. 49 Na Amsterdam ging op aandringen van de RVB het Nijmeegse Zanderinstituut in 1909 op in een ‘Internaat voor ongevalspatienten’, om er de uit het gehele land afkomstige RVB-patiënten te kunnen onderbrengen en deze driemaal per dag te kunnen behandelen. De medicus H.J. Lycklama à Nijeholt, die vaak als röntgenarts optrad, werd de geneesheer-directeur van het internaat. Vanaf 1914 verlangde de RVB dat bij elk onderzoek een rontgenfoto werd gemaakt. In 1903 had de RVB behandelovereenkomsten met vijftien medico-mechanische instituten, in 1920 was dat aantal tot 31 gestegen. Voor de rol van de RVB bij het sturen van patiënten naar Zanderinstituten, zie: K. Horstman, ‘Om het beheer van de arbeidsongeschiktheid. Het politieke debat over de Ongevallenwet en het wel en wee van een medische markt’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 25 (1999) nr. 4, 397. Bakker, Nederlandsche Orthopaedische Vereniging 1898-1998, 111-116. 50 De situatie in Nederland week niet veel af van die in omringende landen en de Verenigde Staten, waar eveneens veel niet-medici zelfstandig radiologisch werk verrichtten. Overal klaagden medici over leken die aan het hoofd stonden van de röntgenafdeling in een ziekenhuis of over kwakzalverij van elektrotherapeuten. De medicalisering van de röntgentechniek vond in Frankrijk, Duitsland en Engeland vanaf 1900 geleidelijk plaats door toedoen van belangenverenigingen en na 1918 door middel van wetgeving. R.E. Fokkema, Schade door röntgen- en radiumstraling. Een hoofdstuk uit de vroege geschiedenis van de radiologie (Groningen 1993) 60 en 70-75. 51 Van Wylick, Röntgen en Nederland, 180-181. 52 Anoniem, ‘Röntgen door onbevoegden’, NTvG 54 (1910) II, 973. 53 F.S. Meyers, ‘Röntgenbehandeling door leeken’, NTvG 54 (1910) I, 258. 54 De Knecht-van Eekelen, Panhuysen en Rosenbusch, Door het menschelijke vleesch heen, 96-98.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 196

De draagbare variant van de Philips-Metalix met stralenbescherming (1928). De fotografische plaat ligt onder het rechteronderbeen. Radiologen waren niet gelukkig met de komst van deze mobiele röntgentoestellen. Zij vreesden onoordeelkundig gebruik ervan door huisartsen. Ook de overheid en de Rijksverzekeringsbank wilden na 1930 de verspreiding van dergelijke apparatuur aan banden leggen. Het is niet bekend hoeveel van dergelijke mobiele rontgentoestellen in Nederland in gebruik zijn geweest.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 197

4 De stabilisering van de röntgenpraktijk 1914-1940

Een stabiele röntgenbuis Nieuwe symptomen, nieuwe afspraken Het röntgentoestel: een wetenschappelijk of een sociaal instrument? Röntgentechnisch onderzoek: de arts-bricoleur De opkomst van de industriële röntgenproductie Röntgentechnisch onderzoek: de industrie Een nieuwe bedrijfspolitiek bij Philips Philips en de tuberculosecampagne

Hoe wrang het ook klinkt, voor de röntgentechniek betekende de Eerste Wereldoorlog de doorbraak naar een jonge generatie artsen en naar bredere lagen van de bevolking. Vrijwel alle oorlogvoerende landen richtten gedurende de oorlog militaire röntgeneenheden op, die soms waren uitgerust met röntgenautomobielen. De eenheden bleken van onschatbare waarde voor de oorlogschirurgie doordat nu gemakkelijk kogels, granaatsplinters en bomscherven bij gewonden konden worden opgespoord. Na afloop van de oorlog keerden honderden radiologisch geschoolde artsen terug naar de burgermaatschappij om zich daar vervolgens als röntgenspecialist te vestigen. Evenals in Nederland, kwam ook in het buitenland weinig terecht van de door sommigen gewenste centralisering van de röntgenpraktijk. Integendeel, de meeste radiologen verspreidden zich over de vele deelgebieden van de geneeskunde, zoals het ‘maag-darmspecialisme’ of de neurologie. Wel was de behoefte tot het instellen van gerichte röntgenopleidingen en tot een wettelijke regulering van de röntgenpraktijk na 1918 onder medici aanzienlijk groter geworden. In verscheidene landen heeft dit in de jaren twintig en dertig tot de oprichting van officiële scholingsprogramma's geleid.1 Hoewel Nederland buiten de oorlog was gebleven, weken de röntgenontwikkelingen niet fundamenteel af van die in de rest van Europa. Hoogstens vonden de veranderingen wat later en minder plotseling plaats. In Amsterdam groeide het aantal röntgeninrichtingen in de jaren twintig snel, terwijl in deze jaren ook in vrijwel alle kleinere steden van het land een arts of een instelling de beschikking kreeg over een röntgentoestel.2 Alleen al in het Geneeskundig Jaarboekje kunnen voor 1920 zestig afzonderlijke adressen voor röntgendiagnostiek worden geteld, waarna dat aantal naar tachtig voor 1925 en ruim honderd voor 1930 stijgt. De verspreiding van de röntgentechniek in dit tijdvak had een geheel andere achtergrond dan die in de jaren 1896-1918. De technische principes en prestaties van de röntgentechniek weken sterk af van die van de eerste generatie röntgentoestellen, terwijl ook de positie van de röntgentechniek een andere was dan die van vóór 1918. De röntgentechniek werd na 1918 tevens onderwerp van een politiek beleid en raakte ingebed in een gedeeltelijk nationaal gereguleerde sociale structuur. Techniek, industrie, medische professie en andere maatschappelijke organisaties zouden tezamen in de jaren twintig en dertig bijdragen aan de professionalisering van de radiografie als een voor de volksgezondheid onmisbare ‘radiologische praktijk’.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Een stabiele röntgenbuis

De röntgentechniek beleefde een ommekeer in 1915 met de verschijning van een geheel nieuw type röntgenbuis. Deze was een jaar tevoren geconstrueerd door W.D. Coolidge, de elektrotechnicus van het Amerikaanse bedrijf General Electric. De buis was niet langer gevuld met gas maar hoogvacuüm gezogen, zodat lucht praktisch niet meer tot ionisatie aanleiding kon geven. De elektronenstroom werd nu gegenereerd vanuit een in de buis aangebrachte wolfraamdraad die tot gloeiing werd gebracht. Door het spanningsverschil werden de elektronen vervolgens met grote kracht naar de positieve pool getrokken, met als gevolg warmteontwikkeling en röntgenstralen (zie ook tekening op pagina 206). De Coolidge-buis en de vele varianten die in de jaren daarop verschenen (bijvoorbeeld met een gekoelde antikathode), hadden grote voordelen boven de Crookes-buis.3 De buis kende uiteraard

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 198

niet langer het probleem van het harder worden, waardoor ook bij continu en intensief gebruik de eigenschappen niet veranderden. Daarnaast was het nu mogelijk om met veel grotere spanningen te werken, tot wel 300 à 400 maal hoger dan voorheen. Met de komst van hoogspanningsgeneratoren wist men na 1918 al snel spanningen van 20 tot 100 kV te bereiken. Het belangrijkste was evenwel dat stroomsterkte en voltage onafhankelijk van elkaar konden worden geregeld, waardoor de intensiteit (en dus de zwarting van de fotografische plaat) respectievelijk het doordringend vermogen van de röntgenstraling afzonderlijk kon worden gevarieerd.4 Alle verbeteringen tezamen maakten het röntgentoestel tot een betrouwbaar instrument en hadden tevens tot gevolg dat de röntgenblootstelling voor het maken van een foto tot een honderdste seconde kon worden bekort (vergelijk de vele minuten in het begin van de eeuw). Doordat het mogelijk was intensiteit en doordringend vermogen afzonderlijk te regelen, kon het gebruik van röntgenstralen in de jaren twintig strak worden gekwantificeerd. Aangezien de buis klein kon zijn en visuele controle ervan niet langer nodig was, konden tal van onderdelen van het röntgenapparaat op hetzelfde moment achter metalen omhulsels worden weggestopt en letterlijk aan het oog worden onttrokken. De röntgentechniek was daarmee een stabiele, goed regelbare ‘black box’ geworden. Of zoals de Amsterdamse hoogleraar radiologie N. Voorhoeve de gevolgen van ‘de onverwachte vernieuwingen’ samenvatte: ‘... bij het vervaardigen van röntgenopnamen (is) een groote mate van stabiliteit bereikt. Men heeft de apparaten veel beter in de hand. In plaats van een grillig en onberekenbaar, kwam een zeker en betrouwbaar instrument (...)’.5 De verspreiding van de Coolidge-buis verliep in de Verenigde Staten zeer snel, met name omdat het gemobiliseerde Amerikaanse leger de Coolidge-buis op grote schaal aanschafte. In Europa duurde het wegens de oorlog enkele jaren langer voordat medici met de nieuwe röntgentechniek konden kennismaken. Gezien de moeilijke omstandigheden, wist men in Nederland echter nog betrekkelijk vroeg de eerste ervaringen met de Coolidge-buis op te doen. Na een eerste bespreking van de buis door J.K.A. Wertheim

De röntgenkamer van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis in Amsterdam omstreeks 1920. De röntgenbuis in een houten kast met loden bekleding en een veiligheidsscherm met loodglas werden na 1918 standaard.

Salomonson in 1914, wisten hijzelf en de Utrechtse arts J.W.Th. Lichtenbelt al in het begin van 1915 de hand te leggen op Coolidge-buizen van zowel Engelse als Duitse makelij.6 Voor de medici was de betrouwbaarheid van de nieuwe buis een openbaring. Met de Coolidge-techniek konden zij beter dan ooit contrastrijke foto's maken, waardoor veel meer details zichtbaar werden.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Zo lukte het nu om de botstructuur zichtbaar te maken, maar ook om duidelijke schaduwen te verkrijgen van organen, zoals hart en nier. Het effect van de nieuwe techniek werd nog versterkt doordat in deze jaren tevens diafragma's beschikbaar kwamen die de zogenaamde strooistraling konden tegengaan.7 In Nederland gingen artsen nu ook op grotere schaal met contrastvloeistoffen (barium, bismut) werken voor het zichtbaar maken van bijvoorbeeld slokdarm, maag en darmen, galblaas en nierbekken. Het lijdt geen twijfel: het lukte in de jaren twintig om veel meer structuren op de röntgenfoto afgebeeld te krijgen. De röntgendiagnostiek had het stadium van de ‘eenvoudige anatomie’ van het skelet achter zich gelaten, waardoor er geen sprake meer kon zijn van een ‘fotografische blik’ bij het interpreteren van röntgenfoto's. Het werd - in de woorden van de al genoemde Voorhoeve - duidelijk dat ‘de röntgenologie haar eigen methoden van onderzoek en behandeling (vormt en schept), haar eigen vraagstukken (heeft)’.8 De Coolidge-techniek bracht - met andere woorden - afbeeldingen voort die men niet alleen opnieuw moest leren interpreteren, maar waarvan ook duidelijk werd dat een zinvolle interpretatie zonder specifieke klinische kennis onmogelijk was. In zekere zin begon de röntgentechniek daarmee aan een tweede leven, waarbij - in tegenstelling tot de voorgaande periode - de voorwaarden geheel door artsen zouden worden gedefinieerd.

Nieuwe symptomen, nieuwe afspraken

Met de komst van de Coolidge-buis kwam in Nederland na 1918 een nieuwe cyclus van interpretatiediscussies en procedurevorming in de röntgenpraktijk op gang, omdat ‘een röntgenopname (...)

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 199

Röntgenfoto's van de long uit de jaren twintig, afgebeeld alsof men achter de patiënt staand door deze heen ziet. Links een normale long met schaduwen van ribben, wervelkolom, sleutelbeenderen, hart en lever. Rechts een long met tuberculosehaarden in de linkerbovenkwab. In vergelijking met het rechterbovenveld is het linkerbovenveld duidelijk donkerder door de schaduwen van een groot aantal tbc-haardjes.

toch echt pas dàn (begint) te leven en waarde te krijgen, indien de verklarende geest de schaduwen in hun ware beteekenis doet vatten’.9 Evenals vóór 1914 met de eerste eenvoudige röntgenfoto's was gebeurd, moest aan de contrastfoto's van bijvoorbeeld de maag of de nier inhoud worden gegeven door middel van een controlerende operatie of lijkopening.10 Nu kwam men echter ook tot het opstellen van regels voor de richting van de doorlichting per orgaan of zelfs per afwijking. Bekeek men vóór 1914 een röntgenfoto met een timmermansoog om de plaats van vreemde lichamen te bepalen, mede door de ervaringen tijdens de Eerste Wereldoorlog zochten radiologen nu hun steun bij mathematische berekeningen voor een dergelijke lokalisatie.11 Sterker dan voorheen, deed zich ook de vraag voor of men op de röntgenfoto inderdaad nieuwe ziektetekens - tekens die niet correleerden met de gangbare anatomie of diagnostische criteria - kon aantreffen en in hoeverre deze als pathologisch moesten worden beschouwd. Dwingender dan ooit, dreigde een ‘röntgendiagnose’ oude onderzoeksmethoden van hun centrale plaats in het diagnostisch proces te verdringen. Over tal van fysiologische processen en ziekten kon worden getwist tussen artsen die de visuele, ‘objectieve’ methode van de röntgenopname prefereerden en clinici die aan de bestaande, via palpatie*, percussie of auscultatie verkregen ziektetekens wilden vasthouden. Na de introductie van de Coolidge-buis in Nederland in de jaren twintig verschoof het zwaartepunt van de discussie in verschillende medische vakgebieden naar de vraag hoe objectief een röntgenfoto eigenlijk was, dat wil zeggen: in hoeverre de foto voor zichzelf kon spreken en voldoende informatie voor een definitieve diagnose bood. In de kleine kring van maag-darmartsen, bijvoorbeeld, kon de discussie soms hoog oplopen. Op een speciale bijeenkomst van de in 1913 opgerichte Vereniging van Nederlandse Maag-darmartsen over het nut van de röntgendiagnostiek kruisten voor- en tegenstanders van de röntgendiagnostiek met elkaar de degens. Terwijl de Amsterdamse radioloog Voorhoeve en de Haagse medici P.J.Ph. Dietz en J. de Groot de voordelen van de röntgenfoto opsomden, zagen de secretaris van de vereniging J. Schrijver en de medicus N.P. van Spanje (Onze Lieve Vrouwe Gasthuis) slechts een bescheiden rol voor de röntgendiagnostiek weggelegd. Zij prefereerden het gebruik van de bekende onderzoeksmethoden zoals de palpatie

* Voor een verklaring zie lijst van medische begrippen.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek en de chemische analyse en verdedigden met verve het standpunt dat ‘wie de methoden van physisch en chemisch maagonderzoek goed beheerscht en de röntgenphoto niet toepast geen verzuim pleegt’.12 In de jaren twintig leek bij veel radiologen röntgendiagnostiek van het spijsverteringskanaal echter definitief het uitgangspunt van de diagnose te vormen. Met behulp van röntgencontrastfoto's kon men afwijkingen van de slokdarm en de darmen constateren waar men voorheen slechts naar kon gissen. Vanaf 1930 klonken evenwel toch weer waarschuwende woorden over de ‘objectiviteit’ van de röntgenfoto van de maag. Met name het onderscheid tussen maagzweer en maagkanker bleek in veel gevallen niet te maken op basis van een röntgenfoto. ‘De mening die vele medici, al of niet in bezit van röntgentoestel, tegenwoordig huldigen, dat men alleen van de röntgenphoto de diagnose kan aflezen, is geheel foutief’, zo moest de Groningse radioloog S. Keijser in 1935 vaststellen. Tegen die tijd moest men alsnog erkennen dat alleen door nauw overleg tussen radioloog en internist (of maag-darmarts) een diagnose kon worden bereikt. Met andere woorden: pas na concreet en per geval ‘onderhandelen’ tussen radioloog en internist over de röntgenfoto en de klassieke vormen van diagnostiek - tussen wat eerder als objectieve en subjectieve waarneming werd gezien - kregen de schaduwen op de röntgenfoto betekenis.13 Ook in andere wetenschappelijke verenigingen laaide telkens opnieuw de discussie over de waarde van de röntgenfoto op - een discussie die overigens veelal neerkwam op het zoeken naar een gepast compromis. Het best gedocumenteerde voorbeeld daarvan is de discussie in de Vereniging van Tuberculose-artsen en in

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 200

andere tuberculoseorganisaties.14 Zoals eerder is besproken, ging men tot dusverre ervan uit dat longtuberculose een ziekte was die haar beginpunt in de top van de long had. Door middel van kloppen op de borst en het gebruik van de stethoscoop - de zogenaamde ‘superdiagnostiek’ - kon men eventuele veranderingen van de longtop vaststellen. Typerende ziekteverschijnselen en sociale kenmerken van de patiënt, aangevuld met de resultaten van de superdiagnostiek en bacteriologisch onderzoek, brachten de arts dus tot de diagnose tuberculose. Röntgenonderzoek kon de bevindingen slechts bevestigen. Hoewel er vóór 1914 reeds stemmen opgingen dat niet de top maar de hilus van de long het beginpunt van de tuberculose vormde, bleven de meeste artsen op het bekende pathogenetische en diagnostische model vertrouwen. Met de komst van de verbeterde röntgentechniek na 1920, gebaseerd op de Coolidge-buis en nieuwe fotografische technieken, bleek steeds vaker dat het ontstaan en de ontwikkeling van longtuberculose aanzienlijk gecompliceerdere processen waren dan gedacht. Hilusschaduwen leken vooral bij kinderen als een eerste teken van tuberculose te moeten worden beschouwd, ook al voelden zij zich niet ziek en konden er verder geen afwijkingen worden gevonden. Het hoofd van het Sanatorium Hellendoorn, B.H. Vos, stelde in 1922 optimistisch vast dat het woord ‘topcatarrh’ dankzij de röntgendiagnostiek uit het vocabulaire van de artsen was verdwenen.15 Aan het eind van de jaren twintig deed vervolgens het door de Duitse ziekenfondsarts F. Redeker geïntroduceerde begrip ‘Frühinfiltrat’ zijn intrede, dat een verklaring moest bieden voor het gegeven dat tuberculose niet aan de longtop, maar in de meer centraal gelegen delen van de long ontstaat. Dit vroeginfiltraat, zo leerde Redeker, vormde het beginpunt van de tuberculose, maar kon ook jarenlang in de long sluimerend aanwezig zijn zonder dat een persoon daadwerkelijk ziek was, om zich vervolgens na bijvoorbeeld een griep tot tuberculose te ontwikkelen. Het infiltraat was voor de fysische diagnostiek minder toegankelijk dan de oppervlakkig gelegen topveranderingen en kon evenals latere ontwikkelingsstadia van longtuberculose slechts via röntgenonderzoek worden vastgesteld. Redeker meende zelfs dat het optreden en de ontwikkeling van de ziekte bij volwassenen in de meeste gevallen zonder subjectieve klachten verliepen.16 Zoals we nog zullen zien, zou op basis van deze opvatting in Nederland omstreeks 1930 de vraag worden opgeworpen of voortaan niet alle burgers hun longen periodiek röntgenologisch moesten laten onderzoeken.

Het röntgentoestel: een wetenschappelijk of een sociaal instrument?

Al met al veranderden de opvattingen over het beloop van de longtuberculose in de jaren twintig voortdurend onder invloed van de röntgendiagnostiek. Wanneer we bedenken dat in dezelfde jaren ook nieuwe laboratoriumtests (de zogenaamde bezinking) en chirurgische behandelmethoden (collapstherapie, thoracoplastiek) beschikbaar kwamen, dan kan de tuberculoseproblematiek op dat moment als het meest dynamische klinisch-wetenschappelijke onderzoeksgebied van de Nederlandse geneeskunde worden beschouwd.17 De vraag is echter welke gevolgen deze ontwikkeling voor de dagelijkse praktijk van artsen heeft gehad. Sinds het einde van

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek de negentiende eeuw werd tuberculose als de belangrijkste volksziekte beschouwd. Zowel in medische als in

‘Doodstil liggen en niet denken’: draaibare lighal voor kinderen met tuberculose in Helpman omstreeks 1925. Sinds 1900 kuurde een toenemend aantal tuberculosepatiënten in sanatoria, lighallen of ligtentjes. Kuren en aansterken waren vóór 1945 de belangrijkste middelen om van de tuberculose te genezen. Wel is het zo dat tuberculosepatiënten in sanatoria vanaf 1920 steeds vaker werden geopereerd.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 201

maatschappelijke en politieke kring was de aandacht voor de bestrijding van de ziekte en voor de verpleging van zieken zeer sterk toegenomen. Lokale tuberculosecommissies, Groene Kruisverenigingen met eigen gebouwen en ‘huisbezoeksters’, ontsmettingsdiensten en consultatiebureaus vormden tezamen wat wel een nationale beweging ter bestrijding van tuberculose kan worden genoemd. Na 1900 voegde zich daar een groeiend aantal sanatoria bij.18 In de eerste vijftien jaar van haar bestaan werd deze beweging echter geplaagd door ernstige tweespalt tussen een bacteriologisch werkende richting en een sociaal-hygiënisch georiënteerde richting. De verdeeldheid voorkwam een totstandkoming van een gemeenschappelijke strategie en een duidelijk organisatiemodel. Na de Eerste Wereldoorlog - toen was gebleken hoe gemakkelijk tuberculose weer epidemische vormen kon aannemen - verdwenen de tegenstellingen naar de achtergrond en wisten beide richtingen elkaar te vinden in een combinatie van vroege opsporing, verpleging en sociale hulpverlening. Tot dat moment speelde de röntgendiagnostiek nauwelijks een rol in het werk van de tuberculoseartsen. De bestrijding van de tuberculose door huisartsen, consultatiebureau-artsen en thuisbezoeksters bestond in het opsporen van duidelijk herkenbare tuberculoselijders, bij wie lichamelijk onderzoek en een sputumtest plaatsvonden. Het advies luidde vervolgens zich in een ziekenhuis of sanatorium te laten opnemen of thuisverpleging te organiseren. Desondanks zijn er vóór 1918 wel tekenen dat juist de komst van de röntgentechniek tot een differentiatie binnen de tuberculosebeweging zou gaan leiden. In 1909 pleitte de Groningse hoogleraar in de interne geneeskunde K.F. Wenkebach voor een vroegtijdige diagnose van longtuberculose door middel van röntgendiagnostiek. Zijn gedachten gingen uit naar onder meer een speciale polikliniek voor tuberculose, maar ook de nog maar kort tevoren opgerichte sanatoria zouden volgens hem met röntgenapparatuur moeten worden uitgerust.19 De medicus B.H. Vos, die met Wenkebach samenwerkte, wist deze opvatting als een van de eersten vanaf 1909 in de praktijk te brengen. Als hoofd van het Volkssanatorium Hellendoorn vond Vos het vanzelfsprekend dat bij iedere patiënt in het sanatorium röntgenonderzoek zou plaatsvinden. Evenals Wenkebach, was hij ervan overtuigd dat sanatoria tot ‘wetenschappelijke centra’ op het terrein van de tuberculose moesten worden uitgebouwd. De röntgendiagnostiek was volgens Vos de meest aangewezen methode om dat doel te bereiken. In de jaren twintig publiceerde hij samen met de patholoog-anatoom en bacterioloog J.T. van Leusden het eerste Nederlandse Handboek voor de longtuberculose, waarin de röntgendiagnostiek de nodige aandacht kreeg.20 Vos was zeker niet de enige die het sanatorium als een wetenschappelijk tuberculosecentrum zag, waarvandaan zich de kennis over de ziekte naar de rest van de tuberculosebeweging zou moeten

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Om de opsporing van tuberculoselijders, het verblijf in kuuroorden en het ‘uitzenden’ van kinderen met tbc te kunnen bekostigen, organiseerden tuberculoseorganisaties collectes (sinds 1912 de Emmabloemcollecte). Na 1918 kreeg de tuberculosebestrijding een nationaal karakter. De tuberculosebeweging was een belangrijke stimulerende factor voor de integratie van de röntgentechniek in de medische praktijk in de jaren twintig.

verspreiden. De directeur van het sanatorium ‘Berg en Bosch’, W. Bronkhorst, ontwikkelde zich na 1925 eveneens tot een warm pleitbezorger van de verwetenschappelijking van het sanatorium en van de diagnostiek van alle consultatiebureau-artsen die bij de tuberculosebestrijding betrokken waren.21 Het lijdt geen twijfel dat door de inspanningen van sanatoriumdirecteuren zoals Vos en Bronkhorst het röntgenonderzoek een vooraanstaande epistemologische positie verkreeg in de wetenschappelijke discussie over tuberculose. Plaatste de medicus H. Schut in 1912 de röntgentekens nog naast de tekens van superdiagnostiek in zijn classificatie van de tuberculose, in de jaren twintig gold - althans in enkele sanatoria - de uitbreiding en eventueel de kwaliteit van het tuberculeus proces zoals die op de röntgenfoto verschenen, als uitgangspunt voor de pathologische classificatie. De situatie was in vergelijking met twintig jaar tevoren volkomen omgedraaid: röntgenschaduwen waren nu constitutief voor de indeling van pathologisch-anatomische bevindingen.22 De arbeid van Vos, Bronkhorst en enkele andere sanatoriumartsen tussen 1910 en 1930 ten gunste van de röntgendiagnostiek is evenwel maar gedeeltelijk succesvol geweest. De praktijk van de huisen consultatiebureau-artsen - zij namen verreweg het grootste deel van de tuberculosebestrijding voor hun rekening - veranderde na 1920 wel onder invloed van de röntgentechniek, maar anders dan bijvoorbeeld Vos zich had voorgesteld. Zoals vermeld, kwam na 1918 geleidelijk een einde aan de onderlinge twisten in de tuberculosebeweging, waardoor de maatschappelijke en de financiële positie van de tuberculoseorganisatie sterk verbeterden. Tegelijkertijd groeide in de politiek de steun voor een uitbreiding van de overheidszorg voor de tuberculosebestrijding. Een in 1918 ingestelde Staatscommissie voor Tuberculose bracht in 1922 een lijvig rapport uit waarin nagenoeg alle aspecten van de tuberculose-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 202

preventie en -behandeling werden geanalyseerd. Het rapport vormde het begin van een grondige reorganisatie van de tuberculosebestrijding, waarvan een bespreking helaas hier buiten beschouwing moet blijven. De reorganisatie had uiteraard betrekking op de consultatiebureaus en sanatoria, maar ook op de rol van huisartsen en de sociale verzekering. In de jaren die volgden, zouden miljoenen guldens uit particuliere fondsen en van de overheid naar de tuberculosebestrijding gaan. Nieuwe consultatiebureaus en sanatoria werden opgericht, naast nazorgorganisaties en kinderkolonies. Vanzelfsprekend besteedde de staatscommissie ook veel aandacht aan de diverse vormen van diagnostiek en aan de vraag hoe deze diagnostiek moest worden ingezet in de verschillende onderdelen van de tuberculosebeweging. De commissie concludeerde dat het röntgenonderzoek van de longen een nuttige en wenselijke vorm van onderzoek was in de bestrijding van tuberculose. De commissie achtte de consultatiebureaus het meest geschikt als vooruitgeschoven röntgenposten. Ook de sanatoria kregen een duidelijke plaats toebedeeld: deze zouden vooral bedoeld moeten zijn voor patiënten met beginnende tuberculose.23 In 1921 volgde de regering met het standpunt dat consultatiebureaus over röntgenapparatuur behoorden te beschikken, hetgeen in de jaren daarop ook resulteerde in het verstrekken van subsidies.24 Vijf jaar later bepaalde de regering dat voortaan op het consultatiebureau moest worden vastgesteld wie in een sanatorium moest worden opgenomen. Ondertussen hadden wijzigingen in de Invaliditeitswet in 1919 (en 1925) het mogelijk gemaakt dat ‘fabrieksarbeiders’, de zogenaamde ‘artikel 99-patiënten’, op kosten van de Rijksverzekeringsbank in een sanatorium werden opgenomen.25 De gevolgen van deze maatregelen voor de sociale positie van de röntgentechniek waren ingrijpend. Tussen 1918 en 1925 verwierven alle sanatoria een röntgentoestel, terwijl in de loop van de jaren twintig ook in de vele consultatiebureaus röntgenapparatuur werd geplaatst.26 Om de techniek voor het grote publiek toegankelijk te maken, was een ingrijpende reorganisatie van de fysieke omgeving van de medische praktijk noodzakelijk. De huisvesting van consultatiebureaus en de gebouwen van sanatoria bleken zelden geschikt voor het plaatsen van een röntgentoestel, het maken van een röntgenopname en niet te vergeten het ontbloten van het bovenlichaam. In de jaren twintig moesten in sanatoria röntgenkamers worden ingericht en ook in consultatiebureaus waren tal van aanpassingen noodzakelijk. Niet zelden betrok een consultatiebureau een nieuw gebouw met een onderzoekruimte, een röntgenkamer en een kamer voor de administratie.27 Voor de consultatiebureaus in de provincie kwam daar nog het bijzondere probleem van de elektriciteitsvoorziening bij. Anders dan vóór 1914, toen de radiograaf nog zelf met behulp van accumulatoren stroom kon opwekken, waren alle onderdelen van de nieuwe generatie röntgenapparatuur in één totaalontwerp van het röntgentoestel opgenomen, waardoor men het niet langer zonder netstroom kon stellen. De elektrificatie van het platteland werd daardoor op sommige plaatsen een wapen in de strijd tegen de tuberculose!28 Op het eerste gezicht verliepen de ontwikkelingen dus zoals röntgenpioniers als Vos het hadden gewenst. In werkelijkheid ging de verspreiding van de röntgentechniek echter allerminst gepaard met de door hen gewenste verwetenschappelijking van de tuberculosediagnostiek. Tot het einde van de jaren twintig bleven er

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek meningsverschillen bestaan tussen gematigde of sceptische artsen, die slechts in bijzondere gevallen wilden vertrouwen op de röntgendiagnostiek, en radicale artsen, voor wie de röntgendiagnostiek onontbeerlijk was. Deze laatsten meenden dat de röntgenfoto in principe heimelijke tekens kon tonen die met geen enkele andere methode konden worden opgespoord. Terwijl de eersten vooral naar (mogelijk) zieke patiënten keken en eventueel een röntgenfoto maakten, legden de laatsten er de nadruk op dat afwijkingen in de long zichtbaar konden worden gemaakt zelfs nog voordat de patiënt zich ziek voelde. De lokale verschillen in de röntgenpraktijk konden dus zeer groot zijn. In Amsterdam steeg na de aanschaf van een röntgentoestel door het consultatiebureau het aantal röntgenopnamen al snel tot vele honderden per jaar.29 Het succes van de röntgendiagnostiek in de hoofdstad was mede het gevolg van de actieve medewerking van Wertheim Salomonson, die wegens onervarenheid van de consultatiebureau-artsen aanvankelijk de röntgenopnamen voor zijn rekening nam.30 Minstens zo belangrijk was evenwel dat er ook een goede samenwerking met gemeente en huisartsen bestond en dat door een goede verstandhouding met de Raden van Arbeid de zorg voor de ‘artikel 99-patiënten’ op gang kon komen. Bovendien had de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst (GGD) van zijn recht gebruikgemaakt om te bepalen dat alle nieuwe gevallen van tuberculose zich bij een consultatiebureau moesten melden.31 Vergelijkbare situaties deden zich in enkele andere steden voor, bijvoorbeeld in Groningen, waar de radioloog S. Keijser de diagnostiek in het begin deed, maar deze omstandigheden waren beslist niet representatief voor de rest van het land. Op veel plaatsen moest de röntgendiagnostiek in kleine ruimten plaatsvinden door een nauwelijks geschoolde arts. Ook kozen lang niet alle consultatiebureaus voor de aanschaf van een röntgentoestel. Bij gelegenheid werd een patiënt dan soms naar een naburig ziekenhuis gestuurd voor een röntgenopname. Bovendien werkten veel huisartsen niet mee aan de nieuwe procedures, bleef menig gemeentebestuur afzijdig en - niet onbelangrijk - weigerden patiënten herhaaldelijk het (röntgen)onderzoek. Al met al is het beeld bij de eerste grote verspreiding van röntgentoestellen zeer gevarieerd. In bepaalde sanatoria en consultatiebureaus streefde men naar ‘vroegdiagnostiek’, dat wil zeggen dat ogenschijnlijk gezonde patiënten met bijvoorbeeld een hilusschaduw werden opgespoord. Daar ontstond het verschijnsel van

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 203

een symptoomloze ziekte, waarbij een burger als het ware gezond een röntgenkamer binnentrad en deze na een röntgenopname weer ziek verliet. In die röntgenkamer vielen de beslissingen omtrent de behandeling. Menig sanatoriumpatiënt kwam blij terug als de behandeling aansloeg en een ‘beter bed’ mocht worden beslapen. Echter, ook het omgekeerde kon voorkomen, zodat patiënten steeds met angst en beven de gang naar het röntgentoestel maakten. Aan de andere kant van het spectrum diende het röntgentoestel vooral als bevestiging van wat men al vermoedde op basis van het lichamelijk onderzoek of laboratoriumtests. Hier werd de röntgendiagnostiek niet gebruikt voor de opsporing van mogelijk zieken, maar omdat deze in de jaren twintig onderdeel werd van klinische procedures die op hun beurt deel gingen uitmaken van administratieve regelingen in sociale organisaties en instituties, zoals de RVB. Voor het eerst wordt iets van een röntgencultuur zichtbaar, waarin huisartsen, sanatoriumartsen, keuringsartsen en consultatiebureau-artsen via de röntgenfoto met elkaar communiceerden (en onderhandelden) en patiënten met een röntgenfoto ‘onder de arm’ werden doorverwezen - wat overigens pas mogelijk was nadat vanaf 1920 de glasplaten door röntgenfilms werden vervangen. Wie de plaats van het röntgentoestel in de dagelijkse medische praktijk van de jaren twintig moet bepalen, ontwaart dus enerzijds een duidelijke toename van het aantal toestellen in het hele land en het begin van wat een röntgencultuur kan worden genoemd - een cultuur waarin artsen en patiënten zich bekommeren om de boodschap van de röntgenfoto. Deze röntgencultuur was echter niet hetzelfde als de wetenschappelijke cultuur waarvoor Vos en Bronkhorst pleitten. Er bestond een kloof tussen het wetenschappelijk gebruik van de röntgendiagnostiek door een kleine groep sanatorium- en consultatiebureau-artsen enerzijds en het pragmatisch gebruik door huisartsen en vele consultatiebureau-artsen anderzijds. Juist vanwege die kloof keerden de sanatoriumartsen zich tegen het besluit van de regering in 1926 om de verwijzing naar een sanatorium via het consultatiebureau te laten verlopen. Die verliep volgens hen al tijden weinig consistent, omdat de consultatiebureau-arts over onvoldoende ervaring beschikte om beginnende tuberculose radiologisch vast te stellen.32 Het is ook tegen die achtergrond dat sanatoriumartsen zoals Bronkhorst zich na 1928 gingen inspannen voor het opzetten van speciale cursussen voor ‘longartsen’.33 Het gebruik van de röntgendiagnostiek in het consultatiebureau enerzijds en dat in de sanatoria en universitaire centra anderzijds zullen nadien ongetwijfeld naar elkaar zijn toegegroeid, maar de kloof tussen wat wetenschappelijk wenselijk werd geacht en wat de consultatiebureau-arts in de praktijk aanvaardbaar vond bleef bestaan, zoals we aan het eind van dit hoofdstuk nog zullen zien. De verspreiding van de röntgentechniek in de tuberculosebeweging in de jaren twintig vond, met andere woorden, niet plaats omdat

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Postoperatieve zorg bij een tuberculosepatiënt in het Sanatorium Berg en Bosch. Na een longoperatie moest men er altijd voor zorgen dat de negatieve druk in de borstholte werd hersteld en dat bloed- en wondvocht uit de borstholte kon wegvloeien. Daartoe legde men een drain aan, al dan met op een pompje aangesloten. De drain kwam onder water uit in een verzamelfles (waterslot), waarna de lucht via het wateroppervlak in de fles kon ontsnappen.

artsen meegingen in de verwetenschappelijking van de tuberculose-diagnostiek zoals de röntgenpioniers dat voorstonden, maar omdat het röntgentoestel een belangrijke rol speelde in de nationale reorganisatie van de tuberculosebestrijding. Bij de explosieve groei van de zorg van overheid en particuliere organisaties voor tuberculosepatiënten sinds 1918 kwamen consultatiebureau, huisarts, sanatorium en sociale verzekering in een nieuwe verhouding tot elkaar te staan, die nieuwe (rationele) spelregels vereiste. De röntgendiagnostiek leek een van de middelen te zijn om die regels vast te stellen en na te leven. De organisaties ter bestrijding van de tuberculose gaven zonder twijfel de aanzet tot een brede maatschappelijke acceptatie van de röntgendiagnostiek. Niet de röntgenartsen in ziekenhuizen of radiografen in privé-praktijken, maar een nieuwe generatie longartsen in sanatoria en consultatiebureaus gaf - hoe verschillend hun röntgenpraktijk ook was - de radiologie in de jaren twintig en dertig het maatschappelijk draagvlak dat nodig was voor de expansie van de röntgentechniek. Dat neemt niet weg dat voor de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 204

volledige maatschappelijke integratie van de röntgentechniek meer nodig is geweest dan een grotendeels particuliere beweging die zich op de bestrijding van één ziekte richtte. Van fundamenteel belang voor die maatschappelijke integratie waren de opkomst na 1918 van een nieuw type ziekenhuiszorg en nieuwe sociaal-politieke regelingen die zich over de gehele medische zorg uitstrekten. Alvorens deze onderwerpen te bespreken, wordt in het vervolg van dit hoofdstuk eerst de ontwikkeling van het röntgentechnisch onderzoek en de röntgenindustrie in Nederland behandeld. In het volgende hoofdstuk komt vervolgens de betekenis van de ziekenhuizen, de overheid en de ziektekostenverzekering voor de verdere ontwikkeling van de röntgenpraktijk in het Interbellum aan de orde.

Röntgentechnisch onderzoek: de arts-bricoleur

Het Interbellum was ook de periode waarin röntgenwerkplaatsen ontstonden en Nederlandse fabrikanten de productie van röntgenapparatuur zelf ter hand gingen nemen. Voor het eerst kwamen er op het terrein van de röntgentechniek ook vaste samenwerkingsverbanden tussen artsen en technici tot stand. Terwijl medici vóór 1918 op eigen initiatief naar een instrumentenhandelaar stapten voor de aanschaf of reparatie van een röntgenonderdeel, werd in de jaren twintig en dertig een deel van de röntgenartsen opgenomen in een bescheiden infrastructuur voor uitwisseling van technische kennis tussen producenten en gebruikers. Ook maakten technici en medici een begin met innovatieve röntgenactiviteiten, nu eens afzonderlijk dan weer in nauwe samenwerking. Medisch-technische werkplaatsen waar instrumentmakers in samenwerking met medici diagnostische technieken ontwierpen, waren al sinds de negentiende eeuw een bekend verschijnsel. Veelal ging het om een aan een universiteit verbonden instrumentmaker of amanuensis die een medisch hoogleraar directe ondersteuning verleende bij diens onderzoek. Na 1850 werden deze technici steeds vaker ingeschakeld bij de zorg voor praktische oefeningen van medische studenten. Geleidelijk gingen zij ook een rol spelen in het onderzoek en ontwikkelden in nauwe samenwerking met onderzoekers nieuwe proefopstellingen en instrumenten.34 Kenmerkend voor deze werkplaatsen was dat het ontwikkelingswerk direct met de klinische vraagstellingen van de arts was verbonden. Er werd altijd gezocht naar kleine aanpassingen die de werking van een instrument bij de diagnostiek konden verbeteren of het gebruiksgemak konden vergroten. Altijd was de aanpassing bedoeld voor de lokale klinische praktijk, waarbij arts en technicus door een simpele trial-and-errorprocedure een bestaand instrument trachtten te verbeteren of een nieuw te ontwerpen. Regelmatig zette de medicus zichzelf achter de werkbank, nadat hij zich eerst had laten informeren door een fysicus of een instrumentmaker. Deze traditie van arts-bricoleur als motor achter de medisch-technische innovatie kreeg met de komst van de elektromedische apparatuur een stimulans. Juist de röntgentechniek bracht vele artsen in het land ertoe om al dan niet met hulp van een technicus te experimenteren met de technische eigenschappen van de röntgenbuis en nieuwe toepassingsmogelijkheden uit te proberen.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Zo ontwierp de Groningse hoogleraar interne geneeskunde K.F. Wenkebach in de jaren 1909-1910 een nieuw zogenaamd röntgenstatief. Het door hem en de amanuensis Bootsgezel ‘in elkaar getimmerde’ statief bleek dermate praktisch dat het als het ‘Groninger statief’ ook in andere klinieken werd toegepast en door de firma Siemens zelfs in serieproductie werd genomen.35 De Haagse arts P.H. Eijkman experimenteerde met bewegende röntgenbeelden en ontwierp een zogenaamde symfanator om stereoscopische, volgens Eijkman ‘realistische’ röntgenbeelden te verkrijgen - een poging om het verschijnsel uit te bannen dat alle anatomische structuren in een plat vlak werden afgebeeld. De Rotterdamse medicus F.H. Schreve deed in 1908 proeven met röntgencontraststoffen en hun toxiciteit bij dieren. Diverse radiografen ontwierpen technische aanpassingen om de zogenaamde strooistraling tegen te gaan, zodat de röntgenfoto's scherpere contrasten konden vertonen. Vooral Wertheim Salomonson ontpopte zich na 1900 als de röntgenexperimentator bij uitstek door op zijn röntgenlaboratorium talloze technische en klinische experimenten uit te voeren. Zijn technische kennis maakte hem tot de belangrijkste röntgentechnicus van vóór 1914.36 De röntgeninnovatie door artsen verliep in de jaren twintig niet veel anders, al vond deze nu vooral plaats in de nieuw opgerichte röntgenafdelingen of -instituten in ziekenhuizen. Dit was bijvoorbeeld het geval met wat na 1962 officieel de tomografie is gaan heten. Zowel de Utrechtse neuroloog B.G. Ziedses des Plantes als de Nijmeegse radioloog D.L. Bartelink experimenteerde omstreeks 1930 onafhankelijk van de ander in zijn werkplaats met röntgenapparatuur die opname in slechts één vlak mogelijk moest maken. Beide medici bouwden met hulp van hun instrumentmakers naar eigen inzicht en op eigen initiatief zelf de apparatuur voor de toen zogeheten doorsneefotografie, stratigrafie of planigrafie - een toepassingsvorm van de röntgentechniek waarmee overigens ook elders in Europa druk werd geëxperimenteerd.37 Ziedses des Plantes wist na enige tijd de Eerste Nederlandse Röntgen-apparatuur Fabriek over te halen tot het bouwen van een prototype, maar hij verwierf aanvankelijk nauwelijks belangstelling van collega's en zelfs afkeurend commentaar van fabrikanten zoals Philips.38 Met name Ziedses des Plantes - ooit begonnen als student elektrotechniek in Delft - is welhaast het schoolvoorbeeld van de medicus-technicus die voortdurend naar eigen inzicht bestaande medische apparatuur trachtte te verbeteren. Het succes van de door hem ontwikkelde subtractie-angiografie en aangepaste ventriculografie en het feit dat zijn werk dikwijls aanvanke-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 205

lijk op scepsis van collega's stuitte, brachten hem aan het eind van zijn leven tot de niet geheel onjuiste conclusie dat de meeste vernieuwingen in de radiologie niet van de erkende röntgentechnici waren gekomen, maar van relatieve buitenstaanders.39

De opkomst van de industriële röntgenproductie

Het belang van bovenbeschreven vorm van medisch-technisch onderzoek en innovatie in de jaren twintig en dertig kan moeilijk worden overschat. Hoewel het principe van de Coolidge-buis onaangetast bleef, zijn het aantal klinische toepassingen en het gebruikersgemak voor artsen er sterk door toegenomen. Toch was de expansie van de röntgentechniek na 1918 niet mogelijk geweest als niet ook een nieuw type röntgentechnisch onderzoek in Nederland zijn intrede had gedaan, een type onderzoek dat alleen in industriële werkplaatsen kon plaatsvinden. Zoals eerder is beschreven, werd de Nederlandse markt voor elektromedische apparatuur tot de Eerste Wereldoorlog gedomineerd door buitenlandse, vooral Duitse fabrikanten, zoals Siemens & Halske, Reiniger, Gebbert & Schall (RGS) en Veifa-Werke. Een kleinere, maar voor Nederland belangrijke leverancier van röntgenbuizen was de Hamburgse firma C.H.F. Müller.40 Rechtstreeks of via Nederlandse instrumentenhandelaars werden de Crookes-buizen, stroomonderbrekers en films van Duitse makelij bij de meeste Nederlandse radiografen geleverd. De Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie had in voorgaande jaren met de toelating van vertegenwoordigers van röntgenfabrikanten en met de oprichting van een Technisch Bureau in 1910 al wel gepoogd de afwezigheid van technische ondersteuning enigszins te ondervangen, maar het gebrek aan regelmatige contacten met industriële röntgentechnici bleef een ernstige handicap voor de radiologie van Wertheim Salomonson en zijn collega's.41 De afhankelijkheid van de Duitse industrie wreekte zich volledig tijdens de Eerste Wereldoorlog. Door de oorlogssituatie en het internationale handelsembargo werd het na 1914 steeds moeilijker nieuwe onderdelen te verkrijgen - een schaarsteprobleem dat zich overigens in de gehele gezondheidszorg deed gelden. Zo maakte de radiotherapeut G.J. Gaarenstroom, werkzaam aan het in 1913 speciaal voor de kankerbehandeling opgerichte Antonie van Leeuwenhoekziekenhuis, gebruik van buizen van de firma Müller, maar deze kon wegens de oorlog niet langer leveren of onderdelen sturen. Wertheim Salomonson zocht daarom naar mogelijkheden om in eigen land ‘inductoria en röntgenbuizen’ te laten produceren. Mogelijk heeft hij daarover in de jaren 1915-1916 met Anton Philips, directeur van het Philips-bedrijf, contact gehad. Zijn pogingen waren aanvankelijk echter op niets uitgelopen.42 Uiteindelijk zou de vestiging van een specialistische röntgentechnische handel en industrie, waarop medici zoals

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek De Crookes-buis werd aan het eind van de negentiende eeuw gebruikt om het gedrag van kathodestralen te onderzoeken. De kathodestralen worden opgewekt in de glazen buis, gevuld met gas van lage druk. Wanneer aan de elektroden een hoge spanning wordt aangelegd, dan zal de negatieve elektrode (de kathode) gloeien en elektronen uitzenden. Met deze buis experimenteerde de Duitse fysicus Wilhelm Röntgen in 1895 toen hij tot dan toe onbekende stralen ontdekte die hij x-stralen noemde.

Wertheim Salomonson, Heilbron, Voorhoeve en Gaarenstroom zo hoopten, in de jaren 1918-1925 vorm krijgen. Naast de oprichting van verschillende nieuwe commerciële bedrijven voor ondersteuning en reparatie verspreid over het land, besloten achtereenvolgens Philips en de Duitse röntgenfabrikanten tot de oprichting van een eigen röntgenafdeling in respectievelijk Eindhoven en Amsterdam; bovendien kwam het tot de oprichting van geheel nieuwe werkplaatsen voor de commerciële productie van röntgenonderdelen. De eerste stap werd gezet door de ‘Philips gloeilampenfabriek’ in Eindhoven. In de loop van 1917 richtte Gaarenstroom zich tot Philips, in de persoon van ingenieur G. Holst, met de vraag of het bedrijf in staat was röntgenbuizen te repareren. Nadat Holst en Philipsingenieur E. Oosterhuis een bezoek aan Gaarenstroom hadden gebracht en vervolgens positief op zijn verzoek hadden gereageerd, volgde in 1918 - tot opluchting van Wertheim Salomonson - het besluit om röntgenbuizen te repareren.43 Omdat Philips in 1916 wegens de heersende importproblemen had besloten de glasproductie zelf ter hand te nemen, kon het bedrijf zelfs ertoe overgaan om op kleine schaal nieuwe röntgenbuizen te produceren. Dit besluit van Philips, mede ingegeven door de wens van directeur Anton Philips zelf om naast gloeilampen ook radio- en röntgenbuizen te produceren, zal zonder twijfel goed zijn ontvan-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 206

William Coolidge, een onderzoeker van de researchafdeling van het Amerikaanse concern General Electric, experimenteerde in het eerste decennium van de twintigste eeuw met röntgenbuizen. Rond 1914 ontwikkelde hij een nieuwe buis die belangrijke voordelen bood ten opzichte van de klassieke röntgenbuizen. Het belangrijkste voordeel was dat de stroomdoorgang goed regelbaar was. De elektroden bevinden zich in deze buis in een hoogvacuüm, zodat vrijkomende rontgenstralen niet worden gehinderd door luchtmoleculen waarmee ze in botsing kunnen komen. De kathode fabriceerde Coolidge van wolfraam, een materiaal met een hoog smeltpunt, hetgeen de levensduur ten goede kwam.

Rond 1925 ontwikkelden onderzoekers in het Natuurkundig Laboratorium van Philips een röntgenbuis met stralingsbescherming. De buis is bekend geworden onder de handelsnaam ‘Metalix’. Kenmerkend voor de buis is dat de glazen bol van de traditionele rontgenbuis is vervangen door een chroomijzeren cilinder, die aan het glas van de buis kan worden gelast. De cilinder houdt de ongewenste, gevaarlijke stralen tegen, omdat de stralen slechts naar buiten kunnen treden door het daarvoor bestemde venster. De kegelvormige stralenbundel is niet groter dan nodig is voor het gebruik. Een bijkomend voordeel van de buis is dat deze door de omhulling gemakkelijk kan worden geaard.

gen door veel artsen in Nederland, maar heeft ironisch genoeg de ontwikkeling van de röntgentechniek in eerste instantie mogelijk vertraagd. Omdat Philips niet over het Coolidge-octrooi beschikte, repareerde en produceerde het bedrijf in de eerste jaren slechts buizen van het Crookes-type. Terwijl röntgenartsen in de Verenigde Staten, Engeland en Duitsland, waar de fabrikanten wel over het octrooi beschikten, na de Eerste Wereldoorlog de eerste generatie buizen vervingen door Coolidge-buizen, moesten velen in Nederland de röntgenpraktijk met een Crookes-buis voortzetten. Pas na 1924 wist Philips met een geheel nieuw type röntgenbuis te komen, die in een aantal opzichten zelfs beter was dan de Coolidge-buis.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek De reactie van de Duitse röntgenfabrikanten op het besluit van Philips liet niet lang op zich wachten. Door de oorlog was de Duitse elektro- en röntgentechnische industrie weliswaar een groot deel van zijn marktaandeel in Europa kwijtgeraakt, maar door reorganisaties en fusies wist de bedrijfstak zich in de jaren 1918-1925 goed te herstellen tegenover met name Amerikaanse bedrijven. Daarbij bleek uiteindelijk Siemens & Halske als winnaar uit de reorganisatie-en-fusiegolf te komen, mede doordat het bedrijf over het Coolidge-octrooi beschikte. Een sterke troef van de Duitse fabrikanten was bovendien het goed ontwikkelde verkoopapparaat, waarmee vooral de - met Siemens in 1925 gefuseerde - firma RGS vóór de oorlog belangrijke successen had weten te boeken en dat na 1918 wederom goede diensten bewees. Een jaar na de eerste contacten tussen Philips en een aantal medici, volgde in Nederland de vestiging van de NV Electriciteitsmaatschappij AEG aan het Rokin in Amsterdam met het opzetten van medisch-technisch onderzoek en onderhoud in samenwerking met enkele radiologen in Amsterdam. De zakenman en latere ingenieur L.J. Koopman was er gedurende de Eerste Wereldoorlog chef van de verkoopafdeling van medische apparatuur geworden, een afdeling die sinds 1918 tevens als verkooppunt van de röntgenproducent Veifa-Werke dienst deed. Uit deze medische afdeling ontstond in 1922 de RGS-dochtermaatschappij NV Metema met vijftien werknemers. Na de fusie tussen Siemens & Halske en Reiniger, Gebbert & Schall werd deze maatschappij in 1925 omgezet in Almara NV. Koopman werd nu de directeur van de dochtermaatschappij van de drie grote Duitse fabrikanten voor elektromedische en röntgenapparatuur.44 Ten slotte verschenen in het midden van de jaren twintig nog twee röntgenbedrijven op de markt, namelijk de firma Smit-Röntgen in Leiden en de ‘Eerste Nederlandse Röntgen-apparatuur Fabriek’ (ENRAF) in Rijswijk, later Delft. Smit-Röntgen werd in 1923 opgericht door de gebroeders B.Th. Smit en J.W. Smit, van wie de laatste sinds 1920 als instrumentmaker werkzaam was bij de Leidse hoogleraar radiologie D.J. Steenhuis. Smit was begonnen met de constructie van perfecte imitaties van Potter-roosters voor stralenabsorptie en ging na enkele jaren ook statieven bouwen voor de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 207

ENRAR Daarnaast heeft Smit voor Steenhuis tal van andere hulpmiddelen ontwikkeld, zoals de bekend geworden Steenhuis-cassette, die als seriecassette tot in de jaren zestig in gebruik is gebleven. Na 1930 groeide Smit-Röntgen uit tot een bedrijf met zeventig werknemers en ging het ook voor Philips statieven produceren.45 Twee jaar na de oprichting van Smit-Röntgen startte de ENRAF met de fabricage van röntgenapparatuur. Het bedrijf vormde aanvankelijk een voortzetting van de handelsonderneming Newton House, die de Engelse röntgenfabrikant Newton & Wright vertegenwoordigde. De fabricage van röntgentoestellen - waarschijnlijk niet meer dan in totaal achttien - vond plaats bij de NV Machinefabriek Breda v/h Backer & Rueb. Financiële problemen dwongen het uit tien man bestaande bedrijf vanaf 1930 tot een nieuwe bedrijfspolitiek, maar in de jaren dertig wist het toch een groot aantal zelf ontwikkelde röntgenapparaten op de markt te brengen met de merknamen Facilis, Utilis, Formatis en Dermatis. Daarnaast ontwikkelde het bedrijf eigen diathermieapparatuur onder de namen Curatis en Movitis. Vanaf 1936 wist de ENRAF een markt voor mogelijk enkele tientallen toestellen te vinden in Nederlands-Indië. Juist daardoor lijkt de periode van de Tweede Wereldoorlog de ontwikkeling van het bedrijf ernstig te hebben belemmerd. Na een moeizame herstart in de jaren 1945-1955 groeide de ENRAF door overnames en fusies uit van een bedrijf met honderd werknemers en een omzet van 0,8 miljoen gulden naar een firma met duizend man en een omzet van zeven miljoen gulden in 1975.46

Röntgentechnisch onderzoek: de industrie

De activiteiten van Almara, Philips, ENRAF, Smit-Röntgen en enkele andere bedrijven luidden een nieuwe fase in van de röntgentechnische ontwikkeling in Nederland. Naast de traditionele vorm van samenwerking tussen ziekenhuisarts en technicus bij innovatief onderzoek ontstond in de jaren twintig en dertig een groep van technici die in industriële werkplaatsen zelfstandig en op eigen initiatief röntgentechnisch onderzoek konden verrichten. Hun onderhouds- en onderzoeksactiviteiten vormden het begin van een sociale structuur waarbinnen enerzijds technici eigen onderzoeksprogramma's ontwikkelden voor verbetering van de röntgentechniek, anderzijds artsen en technici gezamenlijk naar nieuwe mogelijkheden van de röntgentechniek zochten. Daarmee kwam de technische infrastructuur van de radiologie in Nederland op gelijke hoogte met die in omringende landen, waar al in de jaren 1900-1914 fabrikanten en hun technici in nauwe samenwerking met radiologen werkten aan de ontwikkeling van nieuwe kennis en apparaten en waar bedrijven zelfs het initiatief tot een professionalisering van het vakgebied hadden genomen. Almara-directeur Koopman was een van de eersten die in

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Reclame van de N.V. Almara, onder andere voor het transportabele röntgentoestel van Siemens & Halske omstreeks 1925. De firma Almara in Amsterdam wist door goede verkooptechnieken en eigen research in Nederland onder leiding van L.J. Koopman, het Duitse Siemens & Halske een goede marktpositie te bezorgen.

Nederland industrieel ontwikkelingswerk en klinisch onderzoek op één lijn wisten te brengen. In tegenstelling tot de Philips-ingenieurs kon hij van meet af aan Coolidge-buizen leveren. Dit gaf Almara vooral een voorsprong bij buizen voor de röntgentherapie, aangezien men met Coolidge-buizen hogere voltages kon bereiken en men intensiteit en dieptewerking goed en onafhankelijk kon variëren. Vanaf 1919 ontwikkelde Koopman technisch-experimentele activiteiten in samenwerking met de Centrale Röntgenafdeling van het Wilhelminagasthuis. Zo wist Koopman in de jaren twintig samen met L.G. Heilbron en J. van Ebbenhorst Tengbergen, hoofd van de röntgenafdeling in de vrouwenkliniek van het Wilhelminagasthuis, verbeteringen aan te brengen in het zogenaamde Potter-Bucky-diafragma, dat bedoeld was om strooistraling en sluiering tegen te gaan, en het vernieuwde diafragma vervolgens in productie te nemen. Ook slaagde Koopman erin om een door Van Ebbenhorst Tengbergen ontwikkeld instrument voor de bekkenmeting van vrouwen in productie te nemen.47 Samen met de eerder genoemde radiotherapeut G.J. Gaarenstroom bracht Koopman in de jaren 1923-1926 verbeteringen aan in de Coolidgebuis.48 Aan het eind van de jaren twintig richtte Koopman samen met de medicus D. den Hoed een ijkinstituut voor röntgenapparatuur op, dat later bij het Rotterdamse Radiotherapeutisch Instituut zou worden gevoegd.49 De betekenis van Almara voor de röntgen-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 208

Een werkplaats voor rontgen- en electromedische apparatuur van Almara aan de ie Boerhaavestraat in Amsterdam, 1947-1949. De winkel van Almara was gevestigd aan het Rohm 86. Nadat Almara ah ‘vijandelijk vermogen’ op last van het militair gezag twee jaar onder toezicht had gestaan van het Nederlands Beheersinstituut, werd de firma door een overname van aandelen in 1947 een volledig Nederlands bedrijf. Jr. L.J. Koopman werd directeur.

innovatie was toen overigens al afgenomen, waarschijnlijk omdat Siemens inmiddels had besloten het ontwikkelingswerk geheel in Duitsland te concentreren. Het technische ontwikkelingswerk bleef sindsdien beperkt tot het ontwerpen van statieven en overige accessoires voor röntgendiagnostiek en -therapie. Niettemin heeft Koopman de basis kunnen leggen voor een stevige marktpositie van Siemens in Nederland in de jaren dertig en veertig.50 Het was echter vooral Philips dat - met vallen en opstaan - na 1920 een intensieve samenwerking tussen Nederlandse artsen en het industriële ontwikkelingswerk tot stand wist te brengen, een samenwerking die tot op de dag van vandaag is blijven bestaan. De basis voor deze opmerkelijke verandering in de technische oriëntatie van een groot deel van de Nederlandse radiologen werd gelegd in het Natuurkundig Laboratorium van Philips, dat in 1914 als een van de eerste industriële researchlaboratoria in Nederland was opgezet door de fysicus G. Holst, afkomstig uit de Leidse school van Kamerlingh Onnes. De laboratoriumwerkzaamheden gingen al vrijwel direct na de eerste contacten tussen Philips en medici verder dan alleen de reparatie en productie van röntgenbuizen. Bij de start van de productie van de eerste röntgenbuizen in 1919 wisten de ingenieurs Holst en Oosterhuis een traditionele gasontladingsbuis te ontwerpen die beter tegen het harder worden bestand was.51 Nadat Holst nog enkele andere technische verbeteringen had aangebracht, was Philips in 1920 zelfs in staat twee eigen röntgenproducten te presenteren op het achttiende Natuur- en Geneeskundig Congres in Utrecht: een opnamebuis zonder waterkoeling met een antikathode van wolfraam en een buis voor dieptetherapie mét waterkoeling.52 De jaren die volgden, zouden beslissend zijn voor het röntgentechnisch onderzoek in het Natuurkundig Laboratorium en voor de betrokkenheid van Philips bij de productie van röntgenapparatuur. In 1922 zag Holst dat chroomijzer van een bepaalde samenstelling zich zeer goed leende voor het vacuümdicht aaneensmeden van glas en metaal. Vervolgens slaagde de ingenieur A. Bouwers, die na een opleiding bij de Utrechtse fysicus L.S. Ornstein in 1920 tot het team van het Natuurkundig

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Laboratorium was toegetreden, erin een stralenbeveiligde röntgenbuis te ontwikkelen uit een chroomlegering met een venster van hardglas.53 Deze zogenoemde metalixbuis was wél op het Coolidge-principe gebaseerd, maar Bouwers had het octrooiprobleem handig omzeild door de buis met helium te vullen zonder dat de werking ervan negatief werd beïnvloed.54 De metalixbuis werd voor het eerst in december 1923 gedemonstreerd door de Amsterdamse medicus Heilbron voor het British Institute of Radiology in Londen. De gebeurtenissen volgden elkaar daarna snel op. Terwijl Bouwers zelf op diverse nationale en internationale medische congressen de nieuwe vinding met veel succes onder de aandacht bracht, wist het Philipsbedrijf vanaf 1925 vele honderden metalixbuizen per jaar te verkopen, een aantal dat in 1930 tot bijna 13.000 was opgelopen.55 De ontwikkeling van de metalixbuis vormde voor Philips bovendien de aanleiding om te starten met de fabricage van volledig uitgeruste röntgenapparatuur. Daartoe sloot Philips een contract met de ENRAF voor de vervaardiging door deze fabriek van statieven voor röntgenapparatuur van Philips. In 1928 volgde de introductie van de Metalix-junior, het eerste Philips röntgentoestel met een metalixbuis. Het draagbare röntgentoestel, dat eerdere transportabele toestellen in

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 209

Een tafel-statiefcombinatie, waarvan de ENRAF de eerste uitvoeringen in de jaren dertig op de markt bracht. Met enkele aanpassingen kon deze universele combinatie worden gebruikt voor ‘gewoon’ röntgenonderzoek, voor doorlichting en voor planigrafie. Na 1950 werd deze combinatie onder de naam Turbulentis door de Belgische firma MEDA voor de ENRAF geproduceerd.

gebruiksgemak verre overtrof, werd met bijbehorende kabels geleverd in een koffer samen met een losse transformator.56 Overigens was lang niet iedereen in Nederland blij met de introductie van het draagbare metalixtoestel, omdat het daardoor mogelijk werd om bij patiënten thuis opnamen te maken. Veel radiologen vreesden de onbelemmerde verspreiding van het apparaat, bijvoorbeeld doordat huisartsen nu vrij eenvoudig de röntgendiagnostiek aan hun werkzaamheden konden toevoegen. In de ogen van radiologen dreigde een onderschatting van de stralingsrisico's, maar het gevaar dat de verspreiding van een draagbaar toestel een tariefsverlaging tot gevolg kon hebben, zal zeker ook aan de vrees van de radiologen hebben bijgedragen. Zoals eerder vermeld, was de komst van het relatief kleine, mobiele röntgenapparaat voor de minister alsook de RVB mede een aanleiding om het gebruik van röntgenapparatuur aan regels te onderwerpen. Aan het einde van de jaren twintig kwam het Philips Natuurkundig Laboratorium met een tweede technische doorbraak. Nadat Bouwers al diverse verbeteringen had aangebracht in het koelsysteem van de röntgenbuizen, presenteerde hij in 1929 een geheel nieuwe oplossing voor het probleem van de warmteontwikkeling in röntgenbuizen, namelijk de roterende anode.57 Een draaiende anode bracht een aanzienlijke reductie van de warmteproductie tot stand, waardoor bij korte belichtingstijden tot tienmaal hogere belastingen mogelijk werden en dus scherpere beelden konden worden verkregen. De nieuwe röntgenbuis werd in 1930 onder de naam ‘Rotalix’ door Philips op de markt gebracht en zou vooral de kwaliteit van het radiologisch longonderzoek in de jaren dertig sterk verbeteren. In de jaren daarop ontwikkelde het Natuurkundig Laboratorium van Philips zich tot een internationaal

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek gerenommeerde onderzoeksplaats, waar geavanceerd röntgentechnisch onderzoek plaatsvond en tevens een begin werd gemaakt met onderzoek naar wat later de nucleaire geneeskunde is genoemd.58

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 210

Een nieuwe bedrijfspolitiek bij Philips

Ook al boekte het Natuurkundig Laboratorium vóór 1940 op technisch vlak successen, commercieel gezien was Philips aanvankelijk minder gelukkig. Philips betrad de Nederlandse röntgenmarkt op een moment dat de Duitse industrie weliswaar nog ernstig te lijden had van de gevolgen van de oorlog, maar reeds na een aantal jaren was het moeilijk om te concurreren met de combinatie Siemens-RGS-Veifa, die naast General Electric, British Thomson-Houston (een dochter van General Electric) en Etablissements Gaiffe-Gallot & Pilot behoorde tot de dominante röntgenfabrikanten in Europa. Ook na de introductie van de Metalix wist Philips van de róntgenbuisproductie geen winstgevende activiteit te maken.59 De belangrijkste oorzaak daarvan was dat Philips, in tegenstelling tot bijvoorbeeld RGS en Siemens, niet over een goede verkooporganisatie beschikte, die in staat was de levering van producten technisch te ondersteunen of om specifieke wensen van artsen in technische vragen om te zetten. Aan het einde van de jaren twintig koos Philips voor een nieuwe bedrijfspolitiek, die voor een belangrijk deel lijkt te zijn overgenomen

Ondanks technische successen bleef de röntgenfabricage van Philips tot 1940 verliesgevend. Omstreeks 1926 startte Philips met de opbouw van een eigen verkooporganisatie: ingenieur A. Bouwers en nieuw aangestelde artsen hielden lezingen voor geneeskundige organisaties, terwijl het bedrijf zich tevens actief ging presenteren op nationale en internationale geneeskundige congressen. Boven de geëtaleerde instrumenten hangt een afbeelding van de Philipsfabrieken.

van de Duitse concurrent. In de eerste plaats nam Philips in 1927 het Hamburgse bedrijf Müller over, met name omdat Philips zo over een goede verkooporganisatie kon beschikken.60 Bovendien was Muller een bekende leverancier in Nederland. In 1928 nam Philips het besluit om voortaan ook volledig uitgeruste röntgenapparatuur te leveren en tevens om artsen bij het Natuurkundig Laboratorium aan te stellen. Van deze artsen kon worden verwacht dat zij de medische kwaliteiten van nieuwe rontgenproducten goed konden verwoorden, maar ook dat zij gemakkelijker de wensen van artsen bij het ontwikkelingswerk in het laboratorium konden betrekken.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Inderdaad bracht de bij Philips aangestelde radioloog en longarts A. Daan in 1929 de Rotalix uitvoerig onder de aandacht van de Nederlandse Vereniging van Tuberculose-artsen en onderzocht diens opvolger G.J. van der Plaats de behandeling van huidcarcinomen door middel van radiotherapie.61 Enkele jaren later werd de productie verplaatst naar de Apparatenfabriek onder de naam ‘Röntgengroep’ en vervolgens uitgebreid, mede om ook in de Verenigde Staten te kunnen leveren. Hoewel de productie van röntgenapparatuur tot 1945 een verliesgevende onderneming is gebleven, betekende deze ontwikkeling dat Philips definitief een röntgenproducent van betekenis was geworden.62 Om te beginnen, bezorgden de innovaties van het Philipslaboratorium het bedrijf vanaf het einde van de jaren twintig een plaats in de kring van Nederlandse radiologen. Zoals grote buitenlandse röntgenproducenten dat al sinds het begin van de eeuw hadden gerealiseerd, zo wist Philips in de jaren dertig definitief een structurele band te smeden tussen zijn innovatie- en productieafdeling voor röntgenapparatuur en de belangrijkste gebruikers van die apparatuur. Bouwers werd een regelmatig gehoorde spreker op vergaderingen van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie en publiceerde herhaaldelijk in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. In de jaren dertig vonden bedrijfsexcursies van de vereniging plaats met bezichtiging van het Philipslaboratorium. Gaandeweg ontstond de traditie van gemeenschappelijke bijeenkomsten van de directie van de medische afdeling van Philips en leden van de vereniging.63

Philips en de tuberculosecampagne

Toch was de productie van röntgenapparatuur door Philips wellicht nooit een commercieel succes geworden als het bedrijf niet de kans had gekregen zijn röntgenactiviteiten te verbinden met een nieuw nationaal programma tot bestrijding van de tuberculose. De ironie wil dat deze gelegenheid zich voordeed toen Philips zowel in medisch als in technisch opzicht betrokken raakte bij tuberculoseopsporingsprogramma's die juist niet op de steun van de inmiddels machtige tuberculoseorganisaties konden rekenen. Het was Anton Philips zelf die daartoe de beslissing nam, daarmee

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 211

‘De sterken voor de zwakken tegen de tuberculose’ luidde de slogan van de collecte van de tuberculoseorganisaties. De opbrengst van dergelijke collectes was bestemd voor de bekostiging van de opsporing en behandeling van tuberculoselijders.

bedoeld of onbedoeld de basis leggend voor het commerciële succes van het bedrijf op het terrein van de röntgentechniek na 1945. Zoals eerder vermeld, kreeg het röntgentoestel in de loop van de jaren twintig een vaste plaats in de consultatiebureaus. Omstreeks 1930 was het gehele, in regio's verdeelde land voorzien van consultatiebureaus waar patiënten op verzoek van de huisarts of op aandringen van een huisbezoekster een röntgenonderzoek van de longen konden ondergaan. Röntgenfoto's werden, voorzien van een toelichting, naar de huisarts gestuurd, die daarna zelf besloot welke maatregelen noodzakelijk waren.64 Tegen het einde van de jaren twintig rezen er twijfels over de vraag of deze aanpak wel tot de gewenste daling van het aantal tuberculosegevallen zou leiden. Onderzoek in Zwitserland en van de eerder genoemde Duitse ziekenfondsarts Redeker onder groepen dienstplichtigen en ziekenfondsverzekerden had laten zien dat tuberculose bij volwassenen kon voorkomen zonder dat zij duidelijk herkenbare symptomen hadden en zelfs zonder dat de zogenaamde tuberculine- of Pirquettest positief was.65

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 212

In de jaren twintig verrezen in grotere ziekenhuizen de eerste röntgeninstituten, met gescheiden onderzoek- en therapiekamers en een ‘machinekamer’. Er kwamen tevens voorzieningen voor stralingsbeveiliging, zoals ‘Kämpe-Lorey’-muren (lood en beton), speciale hoogspanningsleidingen en een met loodglas afgeschermde bedieningsruimte.

In Nederland concludeerden de eerder genoemde sanatoriumdirecteur Bronkhorst en enkele consultatiebureau-artsen, zoals H. Mortier Hijmans in Den Haag, B. van Vliet in Schiedam en Van der Pol in Eindhoven, dat een deel van de bevolking kennelijk slechts ogenschijnlijk gezond was. Naar hun mening leefde een nog onbekend aantal ‘gezonde tuberculoselijders’ onder de bevolking, die de ziekte waarschijnlijk in hun jeugd hadden opgelopen en op latere leeftijd opnieuw en op een onvoorspelbaar moment ziek konden worden. Dit betekende dat de tot dusverre gevolgde methode van röntgenonderzoek op indicatie weinig aan de bestrijding van de tuberculose toevoegde. Met andere woorden: met het bestaande systeem van tuberculoseopsporing zag men slechts het topje van de ijsberg, omdat men op het consultatiebureau slechts door de huisarts ingezonden patiënten met klachten zag. Het probleem kon slechts worden opgelost door nieuwe categorieën patiënten gedurende lange tijd regelmatig röntgenologisch te onderzoeken. Dan pas zouden eventuele ‘gezonde tuberculoselijders’ kunnen worden opgespoord. Aangezien deze benadering te kostbaar zou zijn en ook tot gevolg zou hebben dat patiënten aan te veel röntgenstraling werden blootgesteld indien er met röntgenfoto's werd gewerkt, was in hun ogen de röntgendoorlichting met een fluorescentiescherm de best aangewezen techniek om de routinemethode op het consultatiebureau te realiseren.66 Mortier Hijmans, Van Vliet en Van der Pol vonden weinig gehoor bij hun collega's. De bestaande tuberculoseorganisaties reageerden trouwens in het algemeen nogal terughoudend op de voorgestelde nieuwe aanpak. Consultatiebureau-artsen stapten niet graag over op de techniek van de doorlichting, die een andere manier van observeren vereiste en ook moeilijker te lezen beelden opleverde. Bij de huisartsen viel de doorlichting evenmin in goede aarde. Velen van hen waren nauwelijks tien jaar tevoren, na een lange periode van afzijdigheid, gaan meewerken aan de activiteiten van de consultatiebureaus, zij het op de voorwaarde dat zij de röntgenfoto's kregen opgestuurd en alleen zij conclusies over de behandeling zouden trekken. De regelmatige doorlichting van patiënten op grote schaal door artsen op het consultatiebureau zou er alsnog voor zorgen dat de diagnostiek en de behandeling van een groot aantal patiënten buiten hen om plaatsvonden. Het belangrijkste obstakel was evenwel dat het uitbreiden van de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek röntgendiagnostiek naar gezonde burgers een geheel andere houding van artsen en tuberculosebestrijders vereiste. De doorlichting van gezonde burgers betekende namelijk dat de arts niet langer moest wachten op de komst van een patiënt met klachten, maar gezonde mensen actief moest gaan opzoeken, hen moest overhalen om naar het consultatiebureau te komen en eventueel moest ingrijpen zonder dat de patiënt subjectief ziek was. Een dergelijke ongewone benadering van gezonde burgers kwam in de jaren twintig niet alleen vreemd over bij de burgers zelf, maar stuitte ook op mentale weerstanden bij de artsen.

Bedrijfsgeneeskunde en de gezondheidsdienst van Philips

Werden de voorstellen tot grootschalige doorlichting vrijwel eenstemmig afgewezen door de tuberculoseorganisaties, in het bedrijfsleven was de reactie op de berichten over ‘gezonde tuberculosepatiënten’ aanzienlijk positiever. Daar bestond al lange tijd grote belangstelling voor het opsporen van zieke en potentieel zieke (kandidaat-)werknemers - een belangstelling die verband hield met de sinds 1900 belangrijk geworden verzekeringswetge-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 213

G.C.E. Burger verricht röntgenonderzoek (doorlichting) in de Glasfabriek van Philips (1933). Burger was hoofd van de in 1928 opgerichte bedrijfsgezondheidsdienst van Philips. Hij was een groot voorstander van periodiek longonderzoek van de gehele bevolking door middel van röntgendoorlichting.

ving. Verschillende ondernemingen, zoals ‘De Schelde’ in Vlissingen, Werkspoor in Zuilen, Stork in Hengelo, Hoogovens in Velsen, mijnbedrijven in het zuiden van het land en de Nederlandse Spoorwegen, hadden in de jaren 1910-1918 de beschikking gekregen over veiligheidsdiensten, eigen huisartsen of verbandkamers waar verbandmeesters of artsen eerste hulp konden verlenen. Philips kende al sinds 1909 gratis huisartsenhulp en een kosteloze verstrekking van genees- en verbandmiddelen. Sinds 1920 beschikte het bedrijf over een eigen geneeskundige dienst, die zelfs met een verloskundige dienst, een apotheker en een consultatiebureau voor zuigelingen was toegerust. Nadat door een wijziging van de Invaliditeitswet ook een uitkering voor de behandeling van tuberculose in een sanatorium was toegestaan, maakten enkele van deze diensten een begin met de actieve bestrijding van tuberculose onder werknemers. De Vereniging van Personeel in dienst der Nederlandse Spoorwegen, bijvoorbeeld, startte in 1924 de systematische opsporing van tuberculose. Op het Utrechtse consultatiebureau werd bij personeelsleden de Pirquetreactie afgenomen, eventueel gevolgd door een röntgenonderzoek van de longen. Dergelijke preventief-geneeskundige activiteiten konden op de warme steun rekenen van de (sinds 1895 bestaande) Arbeidsinspectie. Bij de leiding daarvan groeide in de jaren twintig algemeen de opvatting dat in grote industriële bedrijven de keuring van nieuwe werknemers, de veiligheid in het bedrijf en de bestrijding van het ziekteverzuim het beste konden plaatsvinden onder leiding van artsen in het bedrijf, dat wil zeggen: door ‘fabrieksartsen’ in dienst van het bedrijf zelf.67 Mede door toedoen van leden van de Arbeidsinspectie werd de Ongevallenwet in 1928 zodanig gewijzigd dat verscheidene medische diensten van bedrijven het recht kregen om zelfstandig - dat wil zeggen buiten de Rijksverzekeringsbank om - verklaringen van arbeidsongeschiktheid af te geven en indien nodig een schadeloosstelling te regelen (de ‘Fabrieksartsenwet’).68 In de jaren daarop werden bij de PTT en in de metaalindustrie inderdaad fabrieksartsen voor preventief-geneeskundig werk aangesteld.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Een van de meest spraakmakende diensten was al direct de in 1928 opgerichte bedrijfsgezondheidsdienst van Philips. Deze dienst kreeg een plaats naast de bestaande geneeskundige dienst en kwam onder leiding te staan van de medicus G.C.E. Burger.69 Onder Burger werden de eerste werknemers op longtuberculose onderzocht. Aanvankelijk vond het onderzoek van werknemers met een verdenking op de ziekte plaats in het röntgenlaboratorium van Bouwers, waar de amanuensis over een Siemensapparaat met Philipsbuis beschikte. Vanaf 1930 deed de medicus Bussemaker het onderzoek in een speciale röntgenkamer. Reeds twee jaar na zijn aanstelling bij Philips kwam Burger tot de conclusie dat tuberculose een veel voorkomende ziekte was bij de Philipswerknemers. Een kwart van de tijdelijk invaliden en ruim 20% van de ziektedagen zouden voor rekening van de tuberculose komen. Een voor Burger teleurstellend resultaat was evenwel dat veel tuberculosegevallen voorkwamen bij personen die eerder bij hun aanstelling gezond waren bevonden. Volgens Burger bevestigde deze uitkomst van twee jaar tuberculoseonderzoek de mening van de Duitse medici F. Redeker en H. Assmann dat tuberculose bij volwassenen lange tijd onopgemerkt kon blijven en alleen door herhaald röntgenonderzoek kon worden ontdekt. Naar zijn mening moest het onderzoek daarom worden uitgebreid door alle gezonde werknemers iedere één tot twee jaar te onderzoeken.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 214

In de zomer van 1931 konden Burger en zijn collega's de daad bij het woord voegen, nadat Burger van de directeur Anton Philips persoonlijk toestemming had gekregen om een grootschalig periodiek röntgenonderzoek onder de bedrijfsbevolking te starten. Ten eerste werd bij de geneeskundige keuring van nieuw aan te stellen personeel voortaan altijd een röntgendoorlichting verricht. Daarnaast startte men een programma voor de doorlichting van de gehele bedrijfsbevolking, evenals later ook van hun huisgenoten en de leerlingen van de Philipsscholen. De campagne werd, afgaande op Burgers beoordeling, een groot succes. Al in 1933 kon Burger melden dat het ziekteverzuim was gedaald en dat bovendien op de ziektekosten kon worden bespaard.70 Niet lang daarna breidde het Philipsonderzoek zich uit naar kleuter- en zuigelingenbureaus in Eindhoven en omgeving, terwijl de röntgendoorlichting ook in de Philipsvestigingen in Engeland, Zweden, Denemarken en België werd ingevoerd. Andere bedrijven, zoals Stork in Hengelo, en regionale bedrijfsgezondheidsdiensten volgden na 1933 het voorbeeld van Philips. Een enkel bedrijf stelde na verloop van tijd zelfs een voormalige Philipsarts aan als fabrieksarts. De wethouder van Onderwijs van Antwerpen bepaalde naar aanleiding van het Philipsonderzoek dat de tuberculosebestrijding moest worden geïntensiveerd door de invoering van de doorlichting van schoolkinderen in zijn stad. Ook de Nederlandse militaire autoriteiten zagen de betekenis in van de Philipsaanpak: in de jaren 1936-1940 ontvingen twintig militair-geneeskundigen hun opleiding bij de bedrijfsgezondheidsdienst van Philips.71

Een kwestie van netwerken

Het succes van Philips bij de tuberculosebestrijding lijkt op het eerste gezicht het resultaat van een bewuste strategie om de afzetmogelijkheden van het bedrijf te vergroten. Bij nader inzien hadden de doorlichtingsactiviteiten van de bedrijfsgezondheidsdienst in de eerste tien jaar meer het karakter van een sprong in het duister, gebaseerd op een combinatie van eigenzinnig optreden van directeur Anton Philips en deskundig, maar ook handig inspelen van Burger op actuele gebeurtenissen in de tuberculosebestrijding. Pas in de loop van de jaren dertig - nog altijd tegen de achtergrond van een verliesgevende productie van röntgenapparatuur - ontstond iets wat de naam van bedrijfsstrategie verdient. Uiteindelijk, vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, was Philips in de positie om zijn producten bewust in de markt te zetten. Om te beginnen, startte de doorlichtingscampagne in 1931 op een moment dat de positie van Burger binnen Philips uiterst wankel was. Zijn werk werd allerminst gewaardeerd door enkele artsen die al sinds het begin van de jaren twintig deel uitmaakten van de geneeskundige dienst. Vanaf 1931 waren er bovendien de eerste tekenen van een economische recessie en ging men bij Philips denken aan een inkrimping van het personeel.72 Juist op het moment dat de toekomst er somber uitzag voor Burger, legde hij zijn plan voor een periodiek röntgenonderzoek voor aan Anton Philips. Deze verleende vervolgens buiten iedereen om zijn toestemming voor een doorlichtingscampagne van de gehele bedrijfsbevolking. De directeur nam zijn besluit met een meesterlijk gevoel voor timing: kort daarop brachten de Franse minister van

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Gezondheid J. Godart en de directeur van de Philipsvestiging in Frankrijk een werkbezoek aan de Eindhovense Philipsfabrieken. Burger kon het bezoek van de Franse minister van Gezondheid dus niet alleen aangrijpen om politici en ambtenaren van het nieuws op de hoogte te stellen, maar ook om zijn collega-medici binnen Philips voor een voldongen feit te plaatsen.73 De uitbreiding van de tuberculoseactiviteiten van de bedrijfsgezondheidsdienst en het succes in de jaren daarop hebben vrijwel zeker de redding voor de dienst betekend. In de jaren 1933-1935 werd de dienst met maar liefst drie artsen uitgebreid. Twee van hen, namelijk J.G.A. van Weel en B. van Dijk, konden in 1935 respectievelijk 1936 promoveren op de techniek en de resultaten van het massa-onderzoek.74 Tegen het einde van de jaren dertig was de positie van de bedrijfsgezondheidsdienst onaantastbaar geworden. In 1939 kon Anton Philips vol trots de honderdduizendste doorlichting aankondigen en in een rede de gunstige medische en financiële resultaten van de campagne roemen. Het waren echter niet alleen bedrijfsinterne factoren die Philips deden voortgaan met de röntgendoorlichting. Het was ook de groeiende belangstelling van de kant van de Geneeskundige Inspectie en het ministerie van Sociale Zaken die het Philipsbedrijf gaandeweg deed beseffen dat er meer mogelijk was dan slechts bedrijfsgeneeskundige keuringen. Terwijl vanaf 1932 andere bedrijven het model van Philips volgden, was het wederom Burger die samen met enkele Eindhovense medici dit besef als eerste onder woorden bracht. Nadat Burger, de huisarts M.R. van Alphen de Veer, de internist T. Meuwissen en de kinderarts J.P. Slooff (beide laatsten van het RK Binnengasthuis) de Duitse ziekenfondsarts Redeker hadden bezocht om zelf de resultaten van de ‘röntgenologische Reiheuntersuchungen’ in ogenschouw te nemen, meenden zij dat de tijd was gekomen om de kat de bel aan te binden.75 In een artikel in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde hekelden Burger, Meuwissen en Slooff de zelfgenoegzaamheid van de tuberculoseorganisaties. Zij vroegen zich af of de vele miljoenen die aan de tuberculosebestrijding werden uitgegeven, wel goed werden besteed. Het was immers uit buitenlands serie-onderzoek duidelijk geworden dat ondanks alle inspanningen vele burgers met tuberculose konden blijven rondlopen zonder dat zij dat zelf - of hun omgeving - in de gaten hadden. Daarom stelden de auteurs voor dat het aantal redenen voor röntgenonderzoek zou worden uitgebreid: voortaan zouden ook patiënten met vermoeidheid, opgeven, aanhoudende klachten na griep, onbegrepen buikklachten en een verhoogde bezinkingssnelheid zonder ontstekingsprocessen een röntgenonderzoek van de longen moeten ondergaan.76

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 215

De actie van Burger en zijn collega's zal met gemengde gevoelens in de wereld van de tuberculosebestrijding zijn ontvangen. Enkele sanatoriumartsen zoals Vos en Bronkhorst uitgezonderd, stonden de meeste tuberculoseorganisaties en -artsen ronduit afwijzend tegenover het hele idee van de doorlichting. Met name de consultatiebureau-artsen en de radiologen zagen niets in de techniek van de röntgendoorlichting, noch in het systeem van periodiek onderzoek. Het idee om uren per dag in een donkere kamer voor een scherm te verblijven, stuitte velen tegen de borst. Ook rezen er bezwaren tegen het onaangename massawerk dat het gevolg van Burgers voorstellen zou zijn en tegen het mogelijk ontstaan van een ‘onderzoekmachine’ die niet meer in de hand te houden zou zijn. Daarentegen werden de werkzaamheden en publicaties van Burger in de top van de Geneeskundige Inspectie met groeiende belangstelling gevolgd. Daar kon men echter vooralsnog weinig doen wegens de afwerende houding van de tuberculoseorganisaties. Burger en zijn medewerkers in en rond Eindhoven waren trouwens zelf ook van mening dat de consultatiebureau-artsen niet geschikt waren voor een grootschalige doorlichting, omdat zij daarvoor niet waren getraind en met te weinigen waren. De huisartsen kwamen evenmin in aanmerking omdat zij niet over röntgenapparatuur beschikten.

Het begin van massa-röntgenonderzoek

De discussie over de röntgendoorlichting kreeg vrij plotseling een politieke lading nadat in 1933 twee tuberculose-explosies hadden plaatsgevonden onder schoolkinderen in het Friese plaatsje Ee en op het eiland Terschelling. Hoewel het om lokale tbc-explosies ging en het niet de eerste keer was dat zich iets dergelijks in het land had voorgedaan, kregen opvallend genoeg juist deze twee gebeurtenissen veel aandacht in de landelijke dagbladen, zozeer zelfs dat er sprake leek van een nationaal schandaal. De verontwaardiging naar aanleiding van de epidemie betrof vooral het feit dat leraren met tuberculose nog altijd niet wettelijk konden worden verhinderd om voor de klas te gaan staan, met het gevaar dat zij de schoolkinderen konden besmetten. Weliswaar stelde de Lager Onderwijswet van 1920 als eis dat voor toelating tot de kweekschool een geneeskundig onderzoek vooraf verplicht was, maar deze eis gold niet meer wanneer een afgestudeerde tot onderwijzer werd benoemd. Wat in Ee en op Terschelling was gebeurd, kon overal elders opnieuw gebeuren, zo luidden de commentaren. Door de leerplicht moest het kind naar school, waardoor de overheid dus wel verplicht was ervoor te zorgen dat de gezondheid van het kind tijdens schooltijd niet werd geschaad. De ophef over de kwestie was zo groot, dat maatregelen van de overheid niet konden uitblijven.77 Terwijl Burger en zijn team de gelegenheid aangrepen om hun concept van massa-onderzoek nog eens op diverse plaatsen onder de aandacht te brengen en Anton Philips zelfs minister

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Een zogenaamde pedoscope in schoenwinkel Wouters in Eindhoven (1935). Een klant past de schoen, terwijl zijn vrouw meekijkt. Pedoscopen en handfluorescopen (soms gecombineerd met een stethoscoop) waren sinds 1900 vrij verkrijgbaar in de handel. In Nederland verdween de pedoscopie in schoenwinkels waarschijnlijk definitief in de jaren vijftig.

H.P. Marchant uitnodigde voor een bezoek aan de bedrijfsgezondheidsdienst, bereidde men op het ministerie een speciale wet voor die moest verhinderen dat aan tuberculose lijdende leraren nog les konden geven.78 De minister zal overtuigd zijn geraakt van de praktische uitvoerbaarheid van een grootschalig periodiek onderzoek, want in 1934 kwam onder zijn leiding een wet tot stand die de doorlichting van leraren in het gehele land verplicht stelde. De minister was echter niet zo ver gegaan als Burger had voorgesteld. Hij wilde de consultatiebureaus niet passeren door een aparte landelijke organisatie voor de doorlichting in het leven te roepen. Naar zijn mening moest de doorlichting op de consultatiebureaus plaatsvinden en dienden de gezondheidsverklaringen door de huisartsen te worden afgegeven.79 De wet blijkt achteraf gezien slechts een intermezzo op weg naar een landelijke regeling tot massa-onderzoek van alle burgers. De wet was nog maar nauwelijks in werking getreden, of bij de Geneeskundige Inspectie en op het ministerie kwam een steuncampagne op gang ten gunste van het plan-Burger. Een verzoek van de Nederlandse bedrijfsvereniging voor Ziekengeldverzekering in de Eindhovense sigarenindustrie aan het Prophylaxefonds om

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 216

Gezamenlijk overleg over röntgenfoto's in het Sanatorium Berg en Bosch in Bilthoven omstreeks 1955. De aandacht van de arts rechtsonder gaat mogelijk uit naar een longpreparaat dat werd vergeleken met de rontgenschaduwen. Let op de sigaret rokende artsen (eerste en tweede van links).

de financiering van de doorlichting van werknemers op zich te nemen, vormde de aanleiding voor breed politiek beraad over het opzetten van een nieuwe landelijke organisatie voor röntgendoorlichting. De plannenmakers werden geholpen door het feit dat al spoedig duidelijk werd dat de doorlichting van alle leraren in Nederland de consultatiebureaus boven het hoofd groeide. Afgezien van de vele eerder genoemde bezwaren tegen de doorlichting, waren veel tuberculoseorganisaties niet blij met de nieuwe taak omdat de leraren in strijd met de beginselen van de tuberculosebestrijding zelf voor de doorlichting moesten betalen.80 Daar kwam nog bij dat sommige consultatiebureau-artsen de gezondheidsverklaring die zij moesten afgeven in strijd met hun ambtseed beschouwden, aangezien de verklaring niet geheim kon blijven. Lange tijd verschilde men nog van mening of de röntgendoorlichting geheel in handen van het bedrijfsleven moest blijven of dat er een aparte publiekrechtelijke organisatie moest komen. Na drie jaar wikken en wegen hakte de katholieke minister van Sociale Zaken C.P.M. Romme echter de knoop door en koos hij voor het laatste. Daarop begonnen de voorbereidingen voor de opbouw van een nieuwe organisatie, die in 1939 uitmondden in de oprichting van de Stichting ‘Centraal Bureau voor Keuringen op Medisch-Hygiënisch gebied’. Onder leiding van de voormalig hoofdinspecteur R.N.M. Eykel moest deze stichting de landelijke doorlichtingscampagne gaan coördineren. Als eerste keurende arts werd C. Orbaan aangesteld, terwijl het Prophylaxefonds en het ministerie van Sociale Zaken een groot deel van de kosten droegen.81 Op vrijwel hetzelfde moment wist Philips zich definitief een plaats te verwerven in de doorlichtingscampagne door met een geheel nieuwe vorm van röntgendoorlichting naar buiten te komen. In 1938 presenteerden Bouwers en de Philipsarts L. Paul een nieuw schermbeeldtoestel, dat zij op het Philipslaboratorium hadden vervaardigd naar een model dat de Braziliaan M. de Abreu eerder in samenwerking met Siemens had ontwikkeld. Door het beeld op een fluorescentiescherm te versterken, kreeg men niet

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek alleen een veel helderder beeld, maar kon men het beeld ook op de foto vastleggen. Deze zogenaamde schermbeeldfotografie of röntgencamerafotografie (RCF) verbond het voordeel van de doorlichting (snel, goedkoop, geringe stralenbelasting) met het voordeel van de röntgenfoto (vastleggen van beeld en dus documentatie achteraf), een combinatie die eerder niet mogelijk was. Daardoor werd de mogelijkheid tot massafotografie geopend. In het voorjaar van 1939 kon Burger op het Geneeskundig en Natuurkundig Congres in Nijmegen de schermbeeldfotografie aan het medisch publiek tonen, alsook de eerste medische resultaten van de nieuwe techniek.82 Door het uitbreken van de oorlog konden de plannen voor de doorlichtingscampagne niet tot volle wasdom komen en werd ook invoering op grote schaal van de schermbeeldfotografie verhinderd. De doorlichtingsactiviteiten werden in 1943 gestaakt. Desondanks wist het Bureau tot dat jaar 400.000 doorlichtingen te realiseren, voornamelijk bij werknemers in de sigaren-, metaal- en textielindustrie, bij verpleegkundigen, militairen en bij overheids-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 217

personeel van de PTT, de Nederlandse Spoorwegen en de gemeente Amsterdam.83 In de jaren 1940-1941 vonden nog proefnemingen met de schermbeeldfotografie plaats in enkele bedrijven (Philips, Stork, BGD-Dordrecht), maar daarna kwamen de röntgenactiviteiten van Philips langzaam tot stilstand. In 1941 verliet Bouwers het Philipsbedrijf voor een betrekking bij de N.V. Optische Industrie ‘d'Oude Delft’ en na een bombardement in december 1942 werd de productie van röntgenapparatuur gestaakt. Zoals we in hoofdstuk 6 zullen zien, kwam vanaf 1948 alsnog de gewenste nationale doorlichtingscampagne ter bestrijding van de tuberculose op gang. Vanaf dat moment zou de Philips-schermbeeldfotografie een vaste plaats krijgen in de nationale tuberculosecampagne, met name doordat Philips vanaf 1951 sterk verbeterde versies van de schermbeeldapparatuur op de markt kon brengen. De productie van röntgenapparatuur, na de oorlog vallend onder de Hoofd Industrie Groep Röntgen en Medische Apparaten, bezorgde het bedrijf inmiddels een bescheiden winst. Naast Philips opereerde bovendien de Optische Industrie ‘d'Oude Delft’, die onder leiding van de oud-Philipsingenieur Bouwers vanaf 1950 tamelijk succesvol een eigen ontwerp van een schermbeeldtoestel op de markt bracht, de zogenaamde Odelca-camera.84 Tegelijkertijd was men in de kring van tuberculoseorganisaties overtuigd geraakt van het nut van de massadoorlichting. De schermbeeldfotografie bleek precies het juiste technische compromis te zijn tussen de voorstanders van een breed bevolkingsonderzoek en de op röntgenfotografie gebaseerde consultatiebureaus en tuberculoseorganisaties. Ook het feit dat het meeste werk nu aan niet-medisch personeel kon worden overgelaten, nam een belangrijk deel van de bezwaren van artsen tegen het massawerk weg. Daarmee was niet alleen een politieke en organisatorische oplossing geboden voor wat als een van de belangrijkste gezondheidsen sociale problemen werd gezien, maar ook de integratie van de (nationale) röntgenindustrie in een belangrijk onderdeel van de gezondheidszorg voltooid.

E.S. Houwaart

Eindnoten:

1 R.E. Fokkema, Schade door rontgen- en radiumstraling. Een hoofdstuk uit de vroege geschiedenis van de radiologie (Groningen 1993) 56-60. 2 Bijvoorbeeld Delft, Amersfoort, Gouda, Vlissingen, Den Helder, Tilburg en Leeuwarden. 3 R.E Mould, A century of X-rays and radioactivity in medicine ( Londen en Philadelphia 1993) 51-54; Fokkema, Schade door röntgen- en radiumstraling, 89-98. 4 Een belangrijk voordeel was ook dat er minder diffuse rontgenstraling optrad, doordat het glas niet meer fluoresceerde. 5 N. Voorhoeve, De rontgenologie in de geneeskunde als praktische en theoretische wetenschap (Amsterdam 1926) 6.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 6 J.K.A. Wertheim Salomonson, ‘De Coolidge-buis’, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde (verder NTvG) 59 (1915) 476-478; J.K.A. Wertheim Salomonson, ‘Demonstratie van twee Coolidgebuizen’, NTvG 59 (1915) II, 779-780; J.W.Th. Lichtenbelt en W.H. Jolles, ‘Over een nieuwe Roentgenbuis’, NTvG 59 (1915) 815-818. De Duitse buis was waarschijnlijk afkomstig van de firma Muller uit Hamburg; de in Utrecht gebruikte buis was van Engelse makelij en was geleverd via de ingenieur J.H. Doorman in Rotterdam. 7 In 1912 ontwikkelde de Berlijnse radioloog G. Bucky het loden honingraatraster om strooistraling tegen te kunnen gaan. De Amerikaanse ingenieur I. Potter bracht daar vervolgens verbeteringen in aan. Sindsdien spreekt men van het Potter-Bucky-diafragma. W.A.H. van Wylick, Röntgen en Nederland. Röntgens betrekkingen tot Nederland en de opkomst der röntgenologie hier te lande (Utrecht 1966) 215; A. Benschop e.a. eds., Vijf en twintig jaren ‘Almara 1925-1950 (Amsterdam 1950) 148-149. 8 Voorhoeve, De röntgenologie in de geneeskunde als praktische en theoretische wetenschap, 4. 9 Voorhoeve, De rontgenologie in de geneeskunde als praktische en theoretische wetenschap, 9. 10 De Engelse chirurg B. Moynihan beschreef in 1912 als eerste op basis van een contrastfoto de radiologische eigenschappen van een ulcus duodeni (zweer aan de twaalfvingerige darm). Andere radiologische vindingen op basis van de verbeterde röntgentechniek waren de maagcolonfistel, de hoefijzernier en bijniertumoren. B.K. Boom, ‘Over de ontwikkeling van de gastro-enterologie in de afgelopen zestig jaar’ in J.A. van Dongen ed., De vooruitgang van de geneeskunde in onze eeuw (Amsterdam 1966) 93-95. 11 Zie bijvoorbeeld J.K.A. Wertheim Salomonson, ‘Over de róntgenologische plaatsbepaling van vreemde lichamen’, Geneeskundige Bladen uit Kliniek en Laboratorium voor de praktijk 21 (1919) nr. 3, 63-90. 12 Discussie naar aanleiding van N. Voorhoeve, ‘Demonstratie op het gebied der maagradiologie’, NTvG 58 (1914) II, 297-301. Van Wylick, Röntgen en Nederland, 190-191. Om precies te zijn: de meningsverschillen in de kring van maag-darmartsen over het nut van radiodiagnostiek vormden mede de aanleiding tot het ontstaan van de Vereniging van Nederlandse Maag-darmartsen in 1913. 13 S. Keijser, ‘Röntgenologisch maagonderzoek’, NTvG 79 (1935) III, 4436-4442, citaat 4440. 14 Over het verloop van de discussies in dergelijke verenigingen is weinig bekend. Het is niet onwaarschijnlijk dat de positie van de röntgendiagnostiek ten opzichte van andere vormen van diagnostiek per ziekte en zelfs per orgaan verschillend is geweest. Dit betekent dat een sterke epistemologische positie van de röntgendiagnostiek in de ene klinische traditie samen kan gaan met een zwakke positie in een andere klinische traditie. De röntgentechniek heeft dus in de loop der jaren op verschillende wijzen geconcurreerd met andere vormen van diagnostiek. Voor de discussie over de röntgendiagnostiek van tuberculose, zie B. Pasveer, Shadows of knowledge. Making a representing practice in medicine: x-ray pictures and pulmonary tuberculosis, 1895-1930 (Amsterdam 1992) 39-65. 15 Pasveer, Shadows of knowledge, 87. 16 Een korte bespreking van het onderzoek van de Duitse ziekenfondsen tuberculoseartsen Redeker, Walter en Braeuning is te vinden in: A.J.A. Koelensmid, ‘De tuberculose der longtoppen in verband met de nieuwe inzichten in het ontstaan der phtisis’, NTvG 74 (1930) I, 1464-1471; NTvG 75 (1931) IV, 5230-5231 en NTvG 76 (1932) I, 269. 17 F.N. Sickenga, Korte geschiedenis van de tuberculosebestrijding in Nederland 1900-1960 ('s-Gravenhage 1980) 162-174. 18 De eerste plaatselijke vereniging ter bestrijding van de tuberculose verscheen in Rotterdam in 1903. Vervolgens werden in 1904 in Amsterdam, Haarlem, Utrecht, Den Haag en Arnhem alsmede in 1905 in Leiden, Deventer en Nijmegen verenigingen opgericht. Veel verenigingen exploiteerden een consultatiebureau. In 1914 bestonden er 27 plaatselijke verenigingen met een consultatiebureau en 22 zonder. In 1928 telde Nederland 16 districtsbureaus, 63 kring-bureaus en dertig lokale bureaus die onafhankelijk van de Nederlandsche Centrale Vereeniging tot bestrijding der Tuberculose opereerden. Daar werkten meestal de huisarts en een laboratoriumassistente voor onderzoek van sputum en urine en het uitvoeren van bloedtests. J.F.B. van Gils, Gedenkboek, uitgegeven ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Nederlandsche Centrale Vereeniging tot bestrijding der Tuberculose ('s-Gravenhage 1928) 137. Voor een algemeen overzicht van de geschiedenis van de tuberculosebestrijding in Nederland, zie E. Hueting en A. Dessing, Tuberculose. Negentig jaar tuberculosebestrijding in Nederland (Zutphen 1993); Sickenga, Korte geschiedenis van de tuberculosebestrijding in Nederland.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 19 K.F. Wenckebach, ‘Ingezonden. Röntgendiagnostiek bij longziekten’, NTvG 52 (1908) IV, 55-57; K.F. Wenckebach, ‘De sanatoria in den strijd tegen de tuberculose als volksziekte’, NTvG 53 (1909) I, 6-11, m.n. 9. 20 Sickenga, Korte geschiedenis van de tuberculosebestrijding in Nederland, 167-169. 21 Sickenga, Korte geschiedenis van de tuberculosebestrijding in Nederland, 175. 22 Pasveer, Shadows of knowledge, 99-102. 23 Verslag van de Staatscommissie, ingesteld bij K.B. nr. 25 3 juli 1918, tot voorlichting over wettelijke maatregelen ter bestrijding van de tuberculose en van de beste wijze van bestrijding dier ziekte ('s-Gravenhage 1922) 84-87 en bijlagen 16 A en B. 24 Pasveer, Shadows of knowledge, 153. 25 Van 1919 tot 1925 zijn 6861 tuberculosepatiënten op kosten van de Rijksverzekeringsbank verpleegd, bijna allen in sanatoria. Zie ook Sickenga, Korte geschiedenis van de tuberculosebestrijding in Nederland, 137-140. 26 Het Volkssanatorium Hellendoorn beschikte sinds 1909-1910 over een röntgentoestel. In 1913 volgde Davos. In hetzelfde jaar kreeg het Sanatorium Dekkerswald in Groesbeek een röntgenkamer, maar pas in 1918 werd door de geneesheer-directeur E. Jongmans een röntgentoestel in gebruik genomen. Het Friesch Volkssanatorium Heerema-State in Joure kreeg in 1919 een röntgentoestel, het sanatorium Hoog-Blaricum in 1920 en Hoog-Laren in 1925. Omstreeks 1920 beschikten vrijwel alle sanatoria over mogelijkheden voor röntgendiagnostiek.

Van röntgendiagnostiek in een consultatiebureau wordt voor het eerst melding gemaakt in 1916, toen de Maastrichtse consultatiebureau-arts J.W.M. Indemans berichtte dat het bestuur in 1914 had besloten om een patiënt met een onzekere diagnose door te sturen naar het ziekenhuis voor een rontgenfoto. Pasveer, Shadows of knowledge, 134-135 en 151; H. Deimann, X Teken van het onbekende. Begin en ontwikkeling van de röntgenologie in Nijmegen. Scripta Tironum nr. 25 (Nijmegen 1991) 76. 27 Pasveer, Shadows of knowledge, 134, 154 en 158. 28 Pasveer, Shadows of knowledge, 154. 29 In het Amsterdamse consultatiebureau steeg het aantal röntgenopnamen van 596 in 1921 naar 2250 in 1926. In het sanatorium Hoog-Laren werden in het eerste jaar na de aanschaf van een röntgentoestel in 1925 reeds negenhonderd foto's gemaakt. Desondanks bleef bij longartsen twijfel heersen over de validiteit van de conclusies op basis van röntgendiagnostiek. Voor bijvoorbeeld de aarzelingen van E. Jongmans, geneesheer-directeur van het sanatorium Dekkerswald, zie Deimann, X teken van het onbekende, 51. 30 Pasveer, Shadows of knowledge, 152. 31 Hueting en Dessing, Tuberculose. Negentig jaar tuberculosebestrijding in Nederland, 51. 32 Hueting en Dessing, Tuberculose. Negentig jaar tuberculosebestrijding in Nederland, 52. 33 W. Bronkhorst, vanaf 1919 directeur-geneesheer van het sanatorium ‘Berg en Bosch’, werd in 1948 benoemd tot de eerste hoogleraar longziekten (Utrecht). Zie bijvoorbeeld ook zijn dissertatie Contrasten in het röntgenbeeld (Utrecht 1926) en zijn werk in samenwerking met Almara-Siemens op het terrein van de planigrafie vanaf het eind van de jaren dertig. Benschop e.a. Almara, 77-79. 34 Een bekende instrumentmaker was de reeds genoemde D.B. Kagenaar, die in dienst van het fysiologisch laboratorium in Utrecht tal van instrumenten ontwierp voor de hoogleraar F.C. Donders. Ook de technicus K.F.L. van der Woerd en de bedrijfschef van het fysiologisch laboratorium in Leiden M.J. de Groot kunnen worden genoemd als onmisbaar voor het werk van W. Einthoven aan de elektrocardiograaf. 35 K.F. Wenkebach, ‘Een nieuw rontgenstatief’, NTvG 54 (1910) I, 1392-1398. A. de Knecht-van Eekelen, J.F.M. Panhuysen en G. Rosenbusch eds., Door het menschelijke vleesch heen. 100 jaar radiodiagnostiek in Nederland, 1895-1995 (Rotterdam 1995) 62-63 en 311; Van Wylick, Röntgen en Nederland, 202-203. 36 Deze en andere voorbeelden van innovatief onderzoek door artsen zijn te vinden in Van Wylick, Röntgen en Nederland, 171-174, 177, 205-207, 184-185 en 191-193. Verder F.H. Schreve, ‘Demonstratie van röntgenfoto's van maag en ingewanden’, NTvG 52 (1908) II, 1836-1838. 37 B.G. Ziedses des Plantes werkte samen met de instrumentmaker van de neurologische afdeling en D.L. Bartelink met de elektrotechnicus van het Canisiusziekenhuis, Van Rijswijk. In 1931 doen beiden verslag van hun technisch onderzoek in de Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie. Bartelink onder de titel ‘Over Röntgencoupes’ en Ziedses des Plantes onder de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek titel ‘Methode tot het verkrijgen van röntgenbeelden, waarvan de scherpte zich tot één vlak beperkt’. ‘Verslag van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie 1931 te Amsterdam’, NTvG 76 (1932) I, 420-424 en 424-426. Zie ook: B.G. Ziedses des Plantes, ‘Een bijzondere methode voor het maken van röntgenfoto's van schedel en wervelkolom, NTvG 75 (1931) IV, 5218-5222. De Knecht-van Eekelen, Panhuysen en Rosenbusch, Door het menschelijke vleesch heen, 252; Deimann, X teken van het onbekende, 83-84. Over de vraag wie als eerste de beslissende stap heeft gezet in de richting van de planigrafie, heeft in het verleden een ware prioriteitsdiscussie bestaan. Volgens Webb, die een uitputtende studie heeft geschreven over de geschiedenis van de plani- en tomografie, komt de eer voor een groot deel aan Ziedses des Plantes toe, maar hij beschrijft de historische ontwikkeling van de planigrafie toch vooral als een proces vol serendipiteit. S. Webb, From the watching of shadows. The origins of radiological tomography (Bristol en New York 1990). 38 Bijvoorbeeld G.J. van der Plaats, ‘Eenige opmerkingen over de zogenaamde planigraphie met röntgenstralen’, NTvG 76 (1932) 1081-1086. Siemens was daarentegen wel geïnteresseerd in het werk van Ziedses des Plantes en ontwikkelde in 1934 een experimenteel model. 39 Webb, From the watching of shadows, 106-107; F.H.W. Heuck en E. Macherauch eds., Forschung mit Röntgenstrahlen. Bilanz eines Jahrhunderts (1895-1995) (Heidelberg 1995) 189-190. 40 De firma Müller beschikte sinds 1899 over een eigen octrooi voor een buis met een watergekoelde antikathode. K. Boersma, ‘De ontwikkeling van röntgentechnologie in de beginjaren van het Philips' Natuurkundig Laboratorium’ in E. Buyst e.a. eds., NEHA-Jaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis, vol. 62 (Amsterdam 1999) 297. 41 De heer H. Merkel van Veifa-Werke was bijvoorbeeld in 1911 aanwezig op een vergadering van de Vereeniging. NTvG 55 (1911) II, 1052. 42 Wertheim Salomonson had in 1915-1916 contact met Anton Philips, die hem in verband met zijn onderzoek naar warmteontwikkeling en -afvoer in de Coolidge-buis een tabel met gegevens over de warmteuitstraling van het wolfraam had verstrekt. Van Wylick, Röntgen en Nederland, 211; Boersma, ‘De ontwikkeling van rontgentechnologie’, 298. 43 G.J. Gaarenstroom was overigens een broer van J.H. Gaarenstroom, die sinds 1908 bij Philips in dienst was, tevens procuratiehouder was en later onderdirecteur werd. Een andere broer, P. Gaarenstroom, werkte sinds 1921 als arts bij de geneeskundige dienst van Philips. Boersma, ‘De ontwikkeling van rontgentechnologie’, 299. 44 AEG was al sinds 1896 actief in Nederland via het installatiebureau Mijnssen en co. In 1903 vestigde AEG zich in Amsterdam. Veifa-Werke werd van 1911 tot 1916 door de firma Salm vertegenwoordigd en vanaf 1918 tot 1923 door de AEG-vestiging in Amsterdam. Na de overname van Veifa-Werke door Reiniger, Gebbert & Schall (RGS) werd in 1923 het Utrechtse RGS-filiaal naar Amsterdam verplaatst en met de Veifa-Werke samengevoegd tot Metema NV aan het Rokin. Na de fusie tussen Siemens & Halske en RGS werd de Siemens-afdeling in Den Haag naar Amsterdam verplaatst en tezamen met Metema op 1 oktober 1925 omgezet in Almara NV, eveneens gevestigd aan het Rokin. 45 Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog had Smit-Rontgen zeventig werknemers in dienst. In 1942 nam Smit ontslag bij het Leidse Academisch Ziekenhuis, waarna hij zich geheel aan de fabriek ging wijden. Smit maakte ook statieven voor Philips. Na de oorlog bouwde Philips Engeland, met toestemming van Smit, honderd Smit-statieven om de Nederlandse markt te kunnen voorzien. De eerste fabrieksmatige grote kobaltbron van 1000 curie voor dr. Lokkerbol van het Antonie van Leeuwenhoekziekenhuis werd door Smit gebouwd. In 1960 ontwierp hij geheel eigenhandig een automatische wisselcassette, type SBC 8. De uitbreiding van de fabriek vereiste ‘vreemd geld’, hetgeen ten slotte tot financiële moeilijkheden leidde. De fabriek werd aan Philips verkocht, die de statievenlijn heeft verbroken. De Knechtvan Eekelen, Panhuysen en Rosenbusch, Door het menschelijke vleesch heen, 222-225. 46 De ENRAF kon de concurrentie met Philips en Siemens maar nauwelijks aan. In de jaren vijftig kwam het tot een samenwerking met de Londense firma Evershed & Vignoles en in 1967 tot een fusie met de Delftse firma Nonius. In de jaren zeventig werd de productie van rontgenapparatuur gestaakt. In 1990 vond een fusie plaats met de in 1939 opgerichte NV Optische Industrie ‘d'Oude Delft’ tot ‘Delft Instruments NV’. Delft Instruments. Geschiedenis. CD-ROM versie 1.3 (Delft 1998); De Knecht-van Eekelen, Panhuysen en Rosenbusch, Door het menschelijke vleesch heen, 215-221.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 47 J. van Ebbenhorst Tengbergen, ‘Een nieuwe methode van bekkenmeting. Verslag van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Rontgenologie in 1920 te Amsterdam’, NTvG 64 (1920) I, 1988-1991; Benschop e.a., Almara, 151. 48 Op deze verbeteringen werd in 1923 octrooi verleend. Benschop e.a., Almara, 40. 49 Benschop e.a., Almara, 150-151. 50 De firma Siemens kon dankzij Koopman belangrijke instituten tot zijn klantenkring rekenen, zoals het Radiologisch Instituut in Groningen (S. Keijser), de rontgenafdeling van het Binnengasthuis in Amsterdam, waar L.G. Heilbron overigens vanaf 1923 overstapte op experimenten met de Metalix van Philips, het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis in Amsterdam en de in 1922 opgerichte radiotherapeutische afdeling van het Antonie van Leeuwenhoekziekenhuis onder de leiding van D. den Hoed en B.M. Woldringh. Aan het eind van de jaren twintig voegde zich daarbij het sanatorium ‘Berg en Bosch’, waar de tuberculose- en longspecialist W. Bronkhorst als eerste de Siemens Triodoros-apparatuur in gebruik nam. Bronkhorst ontwikkelde na 1935 de theoretische grondslagen voor de planigrafie en werkte na 1945 bij voorkeur met de Siemensplanigraaf. Benschop e.a., Almara, 34, 77-79, 151, 160. Voor Heilbron, zie L.G. Heilbron, ‘Ervaringen met de Metalixbuis, Verslag van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Rontgenologie in november 1925 te Amsterdam’, NTvG 70 (1926) I, 488-491. 51 De buizen kenden een zogenaamde ‘automatische regeneratie’. Boersma, ‘De ontwikkeling van rontgentechnologie’, 300. 52 Boersma, ‘De ontwikkeling van rontgentechnologie’, 301-302. 53 Boersma, ‘De ontwikkeling van rontgentechnologie’, 302-305. Verder: A. Bouwers, ‘Nieuwe typen van metalen rontgenbuizen. Verslag van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Rontgenologie in mei 1925 te Amsterdam’, NTvG 69 (1925) II, 310; A. Bouwers, ‘Self-Protecting tubes and their influence on the development of X-ray technique’, X-Ray research and development. Published by Philips (Londen en Dunstable 1937) 95-110. 54 Boersma, ‘De ontwikkeling van rontgentechnologie’, 304. 55 Bouwers promoveerde in 1924 bij Ornstein op een rontgenonderwerp: A. Bouwers, Over het meten der intensiteit van röntgenstralen (Utrecht 1924). In 1924 presenteerde hij de metalixbuis voor het Natuurkundig en Geneeskundig Congres in Amsterdam en in de jaren daarop tevens voor diverse internationale congressen in Innsbruck, Londen en Stockholm. De Utrechtse radioloog G.J van der Plaats zou in 1927 al acht metalixbuizen in gebruik hebben. Boersma, ‘De ontwikkeling van rontgentechnologie’, 304. 56 A. Bouwers, ‘Een nieuw röntgenapparaat. Verslag van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Rontgenologie 1927 te Amsterdam’, NTvG 72 (1928) I, 756-758; Bouwers, ‘Self-Protecting tubes and their influence on the development of X-ray technique’, 105-110. Voor eerdere pogingen een klein mobiel rontgenapparaat te ontwerpen, zie: M.M. Wolff, ‘Een klein, licht verplaatsbaar rontgentoestel’, NTvG 55 (1911) II, 1989-1990; G.J. Gohl, ‘Demonstratie van een draagbaar rontgentoestel dat aan iedere lichtleiding onafhankelijk van de stroomsoort kan worden aangesloten’, NTvG 55 (1911) II, 1437-1438; G.J. Gohl, ‘Een draagbaar toestel tot het opwekken van stroomen ten dienste van röntgen-licht, haute-fréquence en electrocaustiek. Verslag van de Nederlandsche Vereeniging voor Heelkunde 1911 te Haarlem’, NTvG 55 (1911) II, 1948-1950; Van Wylick, Röntgen en Nederland, 172. 57 De gloeikathode werd direct verhit, zoals bij elke Coolidge-buis, terwijl koeling van de buis aanvankelijk met water en later met olie plaatsvond. A. Bouwers, ‘Een rontgen-buis met draaiende anode. Verslag van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie 1928 te Amsterdam’, NTvG 73 (1929) III, 3631; A. Bouwers, ‘Een róntgenbuis met draaiende antikathode’, Physica. Nederlandsch Tijdschrift voor Natuurkunde 10 (1930) 125-134. Zie ook: C. Kramer en P.J.M. Botden, ‘Meer dan 50 jaar medische systemen’, Philips Technisch Tijdschrift 43 (1986) nrs. 2/3/4, 95-103. 58 Behalve Holst, Bouwers en Van der Plaats werkten tussen 1923 en 1938 bijna twintig mensen aan onderzoek op het terrein van de rontgentechniek, het genereren van neutronen en kunstmatige radioactiviteit. Voor een verzameling van internationale publicaties van Philips-onderzoekers over röntgentechnische onderwerpen zie: X-Ray research and development. Published by Philips (Londen en Dunstable 1937). 59 Boersma vermeldt de volgende verkoopcijfers van rontgenbuizen:

1925 425 1926 784

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 1927 967 1928 11.280 1929 12.280 1930 12.966 1931 11.103 1932 7.850 1933 6.847 1934 6.367 1935 6.102

Boersma, ‘De ontwikkeling van rontgentechnologie’, 316. 60 Boersma, ‘De ontwikkeling van röntgentechnologie’, 308. 61 A. Daan, ‘De beteekenis van de röntgenbuis met draaiende anode voor de longröntgenografie. Verslag Vereniging van Nederlandsche Tuberculose-artsen 1929 te Utrecht’, NTvG 74 (1930) II, 1873-1885; Boersma, ‘De ontwikkeling van röntgentechnologie’, 306. 62 Boersma vermeldt voor de verkoop van róntgenapparaten de volgende cijfers:

1928 161 1929 589 1930 999 1931 870 1932 793 1933 900 1934 789 1935 940

Boersma, ‘De ontwikkeling van röntgentechnologie’, 314-316. 63 De Knecht-van Eekelen, Panhuysen en Rosenbusch, Door het menschelijke vleesch heen, 151. 64 Sickenga, Korte geschiedenis van de tuberculosebestrijding in Nederland, 176-177. 65 Zie noot 16. De Weense arts C. von Pirquet beschreef in 1907 als eerste de typische huidreactie na een tuberculine-injectie subcutaan die bij een persoon kan worden aangetroffen die een tuberculose-infectie doormaakt of heeft doorgemaakt. 66 N.E.H. van Esveld ed., Vijfentwintig jaren röntgenologisch borstonderzoek. Jubileumuitgave ter gelegenheid van het vijfentwintig jarig bestaan van de Stichting ‘Centraal Bureau voor Keuringen op Medisch-Hygiënisch gebied’ te 's-Gravenhage (z.p. 1964) 30-31; voor Bronkhorst, zie Sickenga: Korte geschiedenis van de tuberculosebestrijding in Nederland, 175. Voor Mortier Hijmans, zie ook: Pasveer, Shadows of knowledge, 159-161. 67 R. Vos, Een bedrijfsarts in het bedrijf. G.C.E. Burger als ‘fabrieksarts’ var de NV Philips Gloeilampenfabrieken 1928-1938 (Ongepubliceerd rapport Instituut sociaal-medische wetenschap, Groningen 1982) 10-13. 68 De Fabrieksartsenwet van 12 mei 1928 (Staatsblad - verder Stb. - nr. 166) werd op 19 november 1928 ingevoerd. J.P.C. van den Burgh e.a. eds., Rijksverzekeringsbank 1901-1941. Gedenkboek opgedragen aan dr. H.L. van Duyl, oud-voorzitter van het bestuur der Rijksverzekeringsbank (Haarlem 1941) 196-197 en 247. 69 Voor de geschiedenis van de bedrijfsgezondheidsdienst bij Philips: Medische afdeling der N.V Philips' Gloeilampenfabrieken en het Philips' Gezondheidscentrum, uitgegeven ter gelegenheid van 25 jaren bedrijfsgeneeskunde bij de N.V Philips' Gloeilampenfabrieken 1928-1953 (Eindhoven 1953). Een uitvoerige analyse van deze dienst in verband met de veranderende opvattingen over de bedrijfsvoering is te vinden in: Vos, Een bedrijfsarts in het bedrijf. 70 Vos, Een bedrijfsarts in het bedrijf, 110. 71 Vos, Een bedrijfsarts in het bedrijf, 117-118.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 72 Vos, Een bedrijfsarts in het bedrijf, 111-112. 73 Van Esveld, Vijfentwintig jaren röntgenologisch borstonderzoek, 32-33; Vos, Een bedrijfsarts in het bedrijf, 108-109. 74 In 1933 werd J.G.A. van Weel aangesteld, korte tijd later B. van Dijk en in 1935 C.H.J. Küthe. J.G.A. van Weel, De röntgendoorlichting der borstorganen als methode voor massa-onderzoek (Amsterdam 1935); B. van Dijk, Over grondslagen en voorwaarden voor optimale röntgendoorlichting (Utrecht en Amsterdam 1936). 75 Vos, Een bedrijfsarts in het bedrijf, 113-114. 76 G.C.E. Burger, T. Meuwissen en J.P. Slooff, ‘Opmerkingen over ontwikkeling, opsporing en bestrijding der longtuberculose’, NTvG 76 (1932) 4923-4926. 77 Hueting en Dessing, Tuberculose. Negentig jaar tuberculosebestrijding in Nederland, 77-79. 78 Van Esveld, Vijfentwintig jaren röntgenologisch borstonderzoek, 35. 79 Wet tot bescherming van leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel van inrichtingen van onderwijs, 7 december 1934 (Stb. nr. 642). 80 Het ging bij deze doorlichtingscampagne in totaal om 64.000 personen. De onderwijskracht moest fl. 2,25 per doorlichting betalen. 81 Van Esveld, Vijfentwintig jaren röntgenologisch borstonderzoek, 32-33; Vos, Een bedrijfsarts in het bedrijf, 7-16. 82 G.C.E. Burger, ‘De rontgen-camera-fotografie als methode van massaonderzoek ten dienste van de tuberculose-bestrijding’, Handelingen van het XXVIIe Nederlandsche Natuur- en Geneeskundig Congres, gehouden 11,12 en 13 april 1939 te Nijmegen. 83 Daarbij werden tweeduizend gevallen van verborgen tuberculose gevonden en 125 besmettingsbronnen. Van Esveld, Vijfentwintig jaren röntgenologisch borstonderzoek, 32-33; Vos, Een bedrijfsarts in het bedrijf, 42-43. 84 Tussen 1950 en 1955 produceerde het bedrijf tweeduizend door Bouwers ontworpen ‘spiegels’ die het hart van deze camera vormden. Het is niet duidelijk of daarmee ook tweeduizend Odelca-camera's zijn verkocht, of dat een deel van de spiegels is geleverd aan bijvoorbeeld Philips. Delft Instruments. Geschiedenis; De Knecht-van Eekelen, Panhuysen en Rosenbusch, Door het menschelijke vleesch heen, 218-220.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 218

Operatiekamer van het St. Franciscus Gasthuis in Rotterdam in 1923. Wit meubilair, veel natuurlijk licht. Een van de zusters augustinessen druppelt het narcosemiddel op een narcosekapje dat over het gezicht van de patient is aangebracht. Vanaf 1915 werd de narcose veelal door een speciale huisarts-narcotiseur gedaan.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 219

5 Nieuwe structuren in de gezondheidszorg 1920-1940

Overheid, sociale wetgeving en de NMG De bevoegdheden opnieuw gedefinieerd De modernisering van het ziekenhuis Het ziekenhuis als knooppunt van techniek Een nieuwe marktpolitiek van de ziekenhuizen

In het voorgaande hoofdstuk is beschreven hoe in de jaren 1920-1940 door toedoen van de tuberculosebeweging een breed maatschappelijk draagvlak voor het röntgentoestel is ontstaan. Hoe verschillend de tuberculoseartsen het instrument ook gebruikten en hoe wisselend zij de betekenis van de röntgenfoto ook beoordeelden, de röntgendiagnostiek werd een integraal onderdeel van hun handelingspraktijk. In Nederland verliep dit proces vóór 1940 voornamelijk via particuliere, verzuilde organisaties en - in tegenstelling tot bijvoorbeeld in Duitsland - slechts ten dele via een directe betrokkenheid van de rijksoverheid. De totstandkoming van een nationaal netwerk voor de tuberculosebestrijding in het Interbellum vormt niettemin een goede illustratie van wat de socioloog A. de Swaan heeft beschreven als een collectiviseringsproces, een vorm van schaalvergroting die in veel westerse landen typerend was voor de productie en consumptie van medische zorg.1 De organisatie van de tuberculosebestrijding in Nederland vertoont alle kenmerken van het moderne verzorgingsarrangement, met enerzijds nationale overdrachtsvermogens in de vorm van speciale belastinggelden en door de rijksoverheid gereglementeerde particuliere verzekeringsfondsen die de financiering van medische dienstverlening op grote schaal mogelijk maakten, en anderzijds maatschappelijke organisaties (Nederlandse Centrale Vereniging ter bestrijding der Tuberculose, kruisverenigingen, sanatoria), publieke gezondheidsdiensten en industriële bedrijven die een rijk geschakeerde sociale structuur ontwikkelden waarin de artsen op vele niveaus participeerden. In die omgeving ontstond een medische praktijk die aanzienlijk complexer was dan voorheen. Consultatiebureau-artsen, verzekeringsartsen, huisartsen, sanatoriumartsen, gemeenteartsen - zij allen hadden in dit verzorgingsarrangement een rol te vervullen,

Viercellenbad voor galvanische, faradische en pulserende gelijkstroom op de elektrotherapeutische afdeling van de St. Maarten Kliniek in Nijmegen (1936). Bij het door dr. A. Schnee ontworpen bad werd stroom in baden met water gevoerd via een koolelektrode. Het werd indertijd als ‘een van de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek grootste en meest betekenisvolle uitvindingen der elektrotherapie’ gezien en zou een versterkende werking hebben op zenuwbanen en spieren. Het werd toegepast bij lage rugpijn, ischias, neuroses, slapeloosheid, chronische jeuk, reumatische aandoeningen en bij de nabehandeling van peestransplantaties.

nog afgezien van de wijkverpleegsters, de thuisbezoeksters en de schoolartsen. De grootschaligheid en de complexiteit van de tuberculosebestrijding was uiteraard slechts mogelijk dankzij een groot aantal formele regelingen, die nu eens door de overheid, dan weer na onderlinge compromissen werden ingevoerd om de bevoegdheden, deskundigheden en verantwoordelijkheden van de diverse partijen vast te leggen.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 220

Operatiekamer van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis in Amsterdam omstreeks 1910. De operateurs dragen speciale operatiekleding, een mond- en hoofdkap en gebruiken handschoenen. Het gebruik van handschoenen bij operaties was in 1893 in de Verenigde Staten voor het eerst toegepast. De tweede zuster van rechts druppelt ether op het narcosekapje. Narcose met behulp van een mengsel van lachgas, ether en zuurstof, onder druk opgeslagen in stalen flessen, kwam in de jaren twintig geleidelijk in gebruik.

Nieuwe technieken, zoals de röntgendiagnostiek en de hier niet besproken sputumdiagnostiek, bepaling van de bezinkingssnelheid en Pirquetreactie*, speelden in de gecollectiviseerde tuberculosepraktijk een meervoudige rol. Het gericht gebruik van de technieken maakte een grootschalige aanpak van de tuberculose mogelijk, doordat een arts voortaan slechts enkele relatief kortdurende handelingen bij een patiënt behoefde te verrichten om tot een diagnose te komen, daar waar er voorheen soms weken voor nodig waren. Een arts kon aldus op één dag vele patiënten onderzoeken. De technieken droegen ook bij aan de rationalisering van de tuberculosebestrijding, in die zin dat de röntgenfoto samen met de uitslagen van laboratoriumtests als communicatiemiddel tussen artsen onderling is gaan functioneren. Daardoor kon de diagnostiek een bescheiden mate van standaardisering ondergaan. De invoering van de röntgendiagnostiek in de tuberculose-instellingen heeft tevens een differentiatie tussen artsen bevorderd. Artsen die voorheen met onregelmatige tussenpozen tuberculosepatiënten zagen, konden zich in de jaren twintig en dertig dankzij de röntgentechniek tot tuberculoseartsen of ‘röntgenende’ longartsen ontwikkelen. Hun deskundigheid kon na verloop van tijd nog moeilijk worden genegeerd door de huisartsen die de beslissing over een verdere behandeling moesten nemen. Binnen de groep van tuberculoseartsen groeide bovendien een onderscheid tussen enerzijds artsen die als hoofd van een sanatorium als wetenschappelijk centrum voor behandeling en therapie van tuberculose werkten en anderzijds tuberculoseartsen die hun opleiding in een sanatorium volgden. Ten slotte ging de verspreiding van de röntgendiagnostiek gepaard met een verandering in de ziektecultuur, waarbij steeds meer burgers nu eens vrijwillig dan weer als (toekomstig) werknemer van een industrieel bedrijf hun lot in handen legden van het röntgentoestel, zelfs al was er geen sprake van gezondheidsklachten. Ook al is de tuberculosebestrijding belangrijk geweest voor de verspreiding van de röntgentechniek, deze vormde niet het fundament waarop de integratie van de röntgenpraktijk in de medische praktijk als geheel uiteindelijk kwam te berusten. Dit fundament moet veeleer worden gezocht in het nieuwe stelsel van ‘partijen’ dat - zoals elders is beschreven - tussen 1900 en 1940 in de gezondheidszorg is gegroeid uit de wederzijdse afhankelijkheidsrelaties tussen overheid, ziektekostenverzekeraars, ziekenhuizen en artsenorganisaties, in het * Voor een verklaring zie lijst van medische begrippen.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek bijzonder de specialistenverenigingen.2 Bij het ontstaan van dit systeem van gezondheidszorg wisten de artsen gaandeweg de identiteitscrisis te boven te komen die de geneeskunde vóór 1914 enige tijd in haar greep had gehouden. Ook slaagden zij erin de vervaging van de grenzen tussen bevoegde en onbevoegde geneeskunst, die als gevolg van de technologische ontwikkeling dreigde te ontstaan (zie hoofdstuk 3), te voorkomen. Dit succes was vooral te danken aan de toename van de professionele en politieke invloed van de medisch specialisten en de opkomst van het door specialismen bevolkte ziekenhuis - twee ontwikkelingen die nauw verband hielden met het toenemende belang van de rijksoverheid en de ziektekostenverzekeraars bij de financiering en regulering van de medische zorg. In dit hoofdstuk worden deze veranderingen in het Interbellum beschreven, in het bijzonder in relatie tot de sociale positie van de röntgenpraktijk.

Overheid, sociale wetgeving en de NMG

De medici werden in de periode 1900-1940 geconfronteerd met een groot aantal politieke en sociale maatregelen die - in tegenstelling tot die in de negentiende eeuw - niet op hun initiatief tot stand waren gekomen. Er verschenen na 1900 vele nieuwe vormen van medische zorg, nu eens door het particulier initiatief, dan weer als gevolg van de invoering van de sociale wetgeving. Sinds het kabinet-Pierson-Goeman Borgesius - het ‘kabinet van de sociale rechtvaardigheid’ - in 1901 een Woningwet, een Gezondheidswet en een Ongevallenwet tot stand had gebracht, was het politieke debat over de volksgezondheid in het teken komen te staan van de vraag hoe burgers het beste tegen de (financiële) gevolgen van ziekte konden worden verzekerd en hoe organisaties en instellingen in de gezondheidszorg in dat verband moesten worden georganiseerd. De centrale kwestie in de discussie was of de sociale en gezondheidswetgeving door de rijksoverheid moest worden uitgevoerd of door maatschappelijke, in zuilen gegroepeerde organisaties. Bij de Ongevallenwet van 1901, enkele arbeidswetten, de Invaliditeitswet van 1913 en de Gezondheidswet van 1919 had het eerste standpunt nog geprevaleerd. Na 1920, echter, toen de schrik over de revolutiejaren 1917-1918 was verdwenen, slonk het politieke draagvlak voor een rechtstreekse bemoeienis van de rijksoverheid met de sociale zekerheid en de gezondheidszorg. In plaats daarvan kwamen het

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 221

Het Solarium met kwartslampen (volgens Bach) voor ultraviolet licht in de St. Maartens Kliniek in Nijmegen in 1936.

subsidiariteitsbeginsel van de katholieken en de soevereiniteit in eigen kring van de gereformeerden als de leidende principes voor de sociale en gezondheidspolitiek. De kwestie van de staatszorg kon nu en dan tot stevige confrontaties leiden tussen de confessionele partijen, de SDAP (Sociaal-Democratische Arbeiders Partij) en hun respectieve zorgorganisaties. Een van de belangrijkste twistpunten was de ziekenfondswetgeving. Sinds het einde van de negentiende eeuw hadden werkgevers, vakbonden en artsen in het gehele land nieuwe, concurrerende ziekenfondsen opgericht, die de belangrijkste ziektekosten (huisartsenhulp, verloskundige hulp, soms verband- en geneesmiddelen, tandarts en vaccinatie) van de werknemers en hun gezinnen vergoedden. Terwijl het aantal ziekenfondsverzekerden gestaag groeide van ongeveer 15% van de bevolking in 1900 naar circa 26% in 1926, ontstond tussen de artsenorganisaties en hun ziekenfondsen enerzijds en de werknemersfondsen anderzijds een bittere strijd over de vraag wie de ziekenfondsgelden behoorde te beheren - een ‘ziekenfondsstrijd’ die hier verder buiten beschouwing moet blijven.3 In dezelfde jaren konden regering en parlement het niet eens worden over de wetgeving die een verplichte verzekering tegen loonderving door ziekte en tegen ziektekosten moest regelen. Aanvankelijk gingen achtereenvolgende ministers nog uit van een ‘Ziektewet’ die zowel loonderving ten gevolge van ziekte als het ziekenfondswezen regelde. Mede door de krachtige oppositie van de NMG tegen het ziekenfondsgedeelte in de wetsontwerpen kwam men na ruim vijftien jaar discussie in 1920 echter niet verder dan een ziektewet die slechts een verzekering bood tegen het verlies van loon door ziekte. Deze wet, die ook op forse tegenstand van confessionele partijen en verwante organisaties kon rekenen, werd pas na diverse aanpassingen in 1930 van kracht. Alle politieke stromingen zagen na 1900 dus wel de noodzaak in van nieuwe zorgstructuren die de (werkende) bevolking zouden verzekeren van een bestaansminimum bij ziekte en invaliditeit, maar door de chronische politieke verdeeldheid kwam men in Nederland vóór 1940 niet verder dan een lappendeken van halve wetten en ad-hocmaatregelen. Het labiele evenwicht tussen artsen en ziekenfondsen maakte het voor de betrokken ministers bovendien onmogelijk een voor alle partijen aanvaardbaar wetsontwerp door de volksvertegenwoordiging te loodsen.4 Het is tegen deze achtergrond des te opvallender dat regering en parlement er wel in slaagden nieuwe overheidsinstellingen op het terrein van de volksgezondheid

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek in het leven te roepen. Doordat deze instellingen op hun beurt een groot aantal maatregelen uitvaardigden die rechtstreeks in de medische praktijk ingrepen, kregen artsen en hun organisaties tussen 1900 en 1930 te maken met tal van nieuwe instanties en bureaucratische regelingen, die de negentiende-eeuwse Inspectie van het Staatstoezicht, de Krankzinnigenwet en de Wet besmettelijke ziekten tot een toonbeeld van eenvoud maakten. Naast de eerder besproken Ongevallenwet en Invaliditeitswet werden regelingen van kracht voor de pensioenkeuring van ambtenaren, voor de keuring van werknemers (de wet op het ‘arbeidscontract’), voor school- en gemeenteartsen en voor subsidies aan medische hulporganisaties, zoals consultatiebureaus voor tuberculose of geslachtsziekten.5 Behalve de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid stelden bovendien een Gezondheidsraad (1901), een Centraal Laboratorium van het Staatstoezicht (1910), een Rijksinstituut voor Pharmacotherapeutisch onderzoek (1920) en Tuchtwetcommissies (1928) specifieke eisen aan de medische praktijkvoering of voerden betalingssystemen in.6 Al met al werden de medici in de jaren 1900-1930 geconfronteerd met een groot aantal

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 222

De Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid waren de belangrijkste uitvoeringsorganen van de sociale verzekeringswetten sinds 1900 Zij speelden een voortrekkersrol in de jaren twintig bij het vaststellen van de specialistentarieven en de (bureaucratische) integratie van het artsenwerk in moderne verzorgingsarrangementen. (Ontwerper R.N. Roland Holst, 1920.)

politieke en sociale maatregelen die - in tegenstelling tot die in de negentiende eeuw - niet op hun initiatief tot stand waren gekomen. Wanneer we ons bedenken dat levensverzekeringsmaatschappijen en een deel van de ziekenfondsen vaak geheel buiten de artsenorganisatie om regelingen voor medische keuring en tarieven in het leven riepen, dan wordt duidelijk dat het einde van het klassiek-liberale tijdperk was aangebroken, dat wil zeggen: het tijdperk waarbij het lokale medische gezelschap vrijwel zelfstandig politiek leiding gaf aan de geneeskundige zorg en de openbare hygiëne.7 In plaats daarvan raakte de praktijk van steeds meer medici vervlochten met moderne verzorgingsarrangementen voor honderdduizenden burgers en procedures die niet waren ontsprongen aan het initiatief van medici, noch door medici werden beheerd. Op dit verlies aan politieke invloed was de in 1849 opgerichte Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (NMG) aanvankelijk totaal niet ingesteld. Pas na het afleggen van een lange weg van interne conflicten en reorganisaties was de artsenorganisatie voldoende geëquipeerd om effectief in de nieuwe

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 223

sociale en politieke omgeving te kunnen optreden. Al in de eerste jaren na 1900 gingen er in de NMG stemmen op om meer aandacht te besteden aan de maatschappelijke belangen van de medici. Verschillende NMG-leden wilden de artsenorganisatie zelfs in een echte vakbond veranderen. De discussie over dergelijke voorstellen vormde het begin van een ruim twintig jaar durende interne strijd over het karakter en het organisatiemodel van de NMG. Tot 1910 bood vooral de oudere generatie artsen hardnekkig verzet uit vrees voor de teloorgang van de NMG als wetenschappelijke vereniging. Naarmate echter het gewicht van de ziekenfondsen toenam, het aantal specialisten én specialismen groeide en van rijkswege steeds meer bureaucratische regelingen verschenen, werd de druk tot interne hervormingen groter. Voeg daarbij dat de medische praktijk sinds de jaren negentig was geërodeerd door de komst van tal van onorthodoxe hulpverleners, waartegen tot 1918 geen politiek verweer mogelijk leek te zijn (zie hoofdstuk 3), en het wordt begrijpelijk dat de oud-liberale voorstanders van de negentiende-eeuwse omgangsvormen tussen medici onderling en tussen artsen en leken in de jaren twintig wel het onderspit moesten delven tegen de stroming in de NMG die harde politieke afspraken eiste over de geneeskunstuitoefening, bureaucratische regelingen en betalingssystemen. Aldus ontwikkelde de NMG zich - ten dele noodgedwongen - tot een nationale organisatie waar huisartsen, allerlei specialistengroepen en talloze commissies de deelbelangen op elkaar afstemden, waar vergaderingen bindende besluiten konden nemen en waar men soms hard naar buiten optrad om de financiële belangen van artsen veilig te stellen. Veel van de doorgevoerde interne veranderingen waren het directe gevolg van de angst van veel artsen ondergeschikt te raken aan de wensen van de ziekenfondsen. In 1912 ging men in de NMG over tot het bindende besluit om alleen zorg te verlenen aan door de Maatschappij ‘goedgekeurde’ ziekenfondsen. In de jaren daarop kwamen na moeizame interne onderhandelingen afspraken tot stand over tarieven, de medewerking aan verzekeringsorganisaties en vestigingsregelingen; in de jaren twintig werd de politieke druk opgevoerd om de uitoefening der geneeskunst definitief aan nieuwe regels te onderwerpen. Zelfs de contacten tussen medici en de pers werden in 1929 aan regels gebonden, waarbij de NMG de journalisten van de dagbladpers tevens dringend verzocht niet langer over geneeskundige onderwerpen te berichten voordat het advies van deskundigen was ingewonnen.8

De bevoegdheden opnieuw gedefinieerd

In deze periode van interne reorganisatie kreeg vanzelfsprekend ook de kwestie van de bevoegdheden, ontstaan door de technologische ontwikkeling, ruime aandacht. Nadat de NMG in 1918 voor huisartsen en specialisten twee aparte organisaties in het leven had geroepen, stelden bijvoorbeeld de chirurgen twee jaar later een beschrijving van hun verrichtingen op. Op basis daarvan konden het chirurgisch specialisme en zijn deelgebieden van andere specialismen worden onderscheiden, maar ook tarieven worden vastgesteld en specifieke opleidingseisen worden geformuleerd.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Daarop volgden in de jaren twintig en dertig andere specialistengroepen binnen de NMG. Tevens werden - overigens pas na een periode van vele interne conflicten - bindende procedures vastgelegd volgens welke de onderhandelingen over de belangen en bevoegdheden van huisartsen, specialisten en poliklinieken in de toekomst moesten plaatsvinden. Parallel aan deze interne sociale en cognitieve demarcatie voerden medische deelorganisaties besprekingen - het woord strijd is nu en dan meer op zijn plaats - met organisaties van niet-medische hulpverleners over hun rechten en plichten. Zo werd de populaire fysische geneeskunde in al haar vormen onderwerp van een herverkaveling tussen medici enerzijds en heilgymnasten anderzijds. Aanvankelijk dacht men aan een regeling waarbij de behandeling van orthopedische aandoeningen alleen door orthopedische specialisten mocht plaatsvinden en het werk van gymnastiekleraren zich tot de lichamelijke opvoeding van gezonde personen moest beperken. In de tweede helft van de jaren twintig besloot de NMG dat alle andere vormen van fysische therapie slechts onder toezicht of op aangeven van een arts door een niet-medicus mochten worden uitgeoefend. Het gebruik van röntgenstralen was hiervan uitgezonderd: dit werd uitdrukkelijk niet langer tot de fysische therapie gerekend. De animositeit tussen heilgymnasten en orthopedische artsen bleef ook nadien bestaan, maar ook de onderlinge verdeeldheid van de artsen zelf droeg niet bij aan een oplossing van de bevoegdhedenkwestie. Uiteindelijk zou pas in mei 1942, op grond van een verordening van de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied, een wettelijke regeling voor de beroepsgroep van heilgymnasten en masseurs totstandkomen, waarmee althans voor enige tijd de conflicten uit de wereld waren.9 Hoe belangrijk deze demarcatiearbeid en reorganisaties ook zijn geweest voor het ontstaan - vaak tegen wil en dank - van samenwerkingsverbanden tussen medische en andere maatschappelijke organisaties, in politiek opzicht gaf niet de NMG maar een strategisch verbond tussen de overheid en de ziektekostenverzekeraars de doorslag bij de herverdeling van bevoegdheden en medische technieken, inclusief de röntgentechniek. De eerste verandering deed zich voor na 1918 in het politieke debat over de ziekenfondskwestie. In de zich sinds 1904 voortslepende discussie over de ziekenfondsen zagen regering en Tweede Kamer tot dan toe geen reden om een onderscheid te maken tussen generalistische artsen en specialisten, maar in het ontwerp van wet voor de regeling van ziekenfondsen van 1920 werd voor het eerst duidelijk uitgegaan van het bestaan van huisartsen en specialisten die elk hun eigen deskundigheid hadden. Hoewel dit ontwerp en volgende wets-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 224

De Haagse huisarts N.C. Mulder in zijn praktijkruimte (1938).

ontwerpen het nooit tot wet hebben gebracht, drong dit principe van arbeidsdeling tussen huisarts en specialist daarna door in tal van bureaucratische regelingen in de gezondheidszorg. Niet geheel toevallig is de rol van de Rijksverzekeringsbank (RVB) in deze buitenwettelijke formalisering van de medische zorg cruciaal geweest. In kringen van de RVB kon men na 1918 vaak de mening horen dat de verantwoordelijkheid van de staat in de gezondheidszorg moest worden uitgebreid, desnoods ten koste van de verzuilde gezondheidsorganisaties. De RVB-arts E.J. Bunning pleitte zelfs voor de oprichting van een ministerie van Volksgezondheid, waarvan toch minstens zoveel bevoegdheid als van het Staatstoezicht kon worden verwacht.10 Het verwondert daarom niet dat de RVB zijn eigen nationale koers wilde varen, zoveel mogelijk geënt op de inzichten van de ‘neutrale’ politieke krachten in Den Haag en zo weinig mogelijk rekening houdend met de deelbelangen van medische en andere organisaties. Sinds 1904 liet de RVB het aan de geneeskundige zelf over in welke hoedanigheid hij zich bij de RVB liet inschrijven en besliste de controlerend geneesheer van de RVB naar eigen inzicht door wie hij nader onderzoek bij een patiënt liet verrichten. Vanaf 1918, echter, maakte de RVB een begin met het bureaucratisch vastleggen van het begrip ‘specialistische deskundigheid’. In 1922 voerde de RVB het onderscheid in tussen huisartsen en specialisten, nadat dit onderscheid al twee jaar eerder was aangebracht in het ontwerp voor de Ziekenfondswet.11 Hoewel het bij de RVB-regeling niet om een voor iedere arts of ziekenhuis bindende regeling ging en het begrip ‘specialistische deskundigheid’ volgens de medici nog altijd veel te ruim was genomen - bijvoorbeeld in het geval van de orthopedie -, waren de gevolgen op langere termijn verstrekkend. Het RVB-beleid betekende een krachtige stimulans voor het eerder vermelde proces van sociale differentiatie binnen de medische beroepsgroep. Bovendien namen de ziekenfondsen het beleid van de RVB over, waardoor het formele onderscheid tussen huisartsen en specialisten na 1920 in grote delen van de medische zorg ingang kon vinden. Deze ontwikkeling had uiteraard gevolgen voor de röntgenpraktijk zoals die tot dusverre was gegroeid. Hoe vaag het begrip ‘radiologische deskundigheid’ in eerste aanzet ook was omschreven, de invoering ervan betekende onder meer dat de RVB eisen ging stellen op het terrein van radiologisch onderzoek. Radiologisch onderzoek in de ziekenhuizen moest niet langer worden uitgevoerd door een plaatselijke huisarts, maar door een medicus die aantoonbaar ruime radiologische ervaring had. Veel ziekenhuizen die juist in de jaren

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek twintig bezig waren om hun afdelingen te moderniseren (zie hierna), werden als gevolg daarvan soms gedwongen om ‘bijklussende medici’ door radiologen te vervangen.12 De discussie over de differentiatie tussen diverse specialismen spitste zich in de jaren twintig en dertig toe op het vergoedingenstelsel ofwel de tarievenregeling. Ook op dit punt speelde de RVB een leidende rol. De specialisten - beter gezegd: de specialismen in wording - moesten vanaf nu echt onderhandelen over tarieven per verrichting. De tarievenregeling die de RVB voor diagnostiek en behandeling instelde, had alleen betrekking op de medische handelingen die door de RVB werden betaald, maar de politieke invloed ervan reikte veel verder dan alleen de RVB-zorg. De ieder jaar bijgestelde RVB-regeling ging onbedoeld dienst doen als referentiepunt voor andere collectief vastgestelde tarieven, zoals die met de ziekenfondsen. Deze gingen na de Eerste Wereldoorlog ertoe over de kosten van bijvoorbeeld de röntgendiagnostiek tegen ‘RVB-tarief’ te vergoeden. Tegen het eind van de jaren twintig namen enkele ziekenfondsen ook de röntgentherapie in het vergoedingenpakket op. Door deze beslissing steeg vrijwel onmiddellijk het relatieve aandeel van de röntgendiagnostiek in de totale uitgaven van de ziekenfondsen. De röntgenkosten van bijvoorbeeld

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 225

de Utrechtse ziekenfondsen bedroegen in het begin van de jaren twintig slechts 5% van het totaal. In 1929 waren de kosten voor röntgendiagnostiek opgelopen tot 7,6% en in 1936 tot 10%. Tegen 1940 behoorde de röntgendiagnostiek samen met de ‘inwendige ziekten’ tot de twee grootste kostenposten.13 Juist de tarievenregeling van de RVB werd daardoor een belangrijk strategisch doel voor de zich specialiserende artsen, zoals de radiologen in de Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie. De in 1918 opgerichte Specialistenorganisatie van de NMG moest op deze punten de belangen van de specialisten behartigen, hetgeen vanaf 1923 in de vorm van terugkerende onderhandelingen met de RVB plaatsvond. Ontelbaar waren de meningsverschillen tussen de RVB en de artsen over tariefverlagingen of vermeende onevenwichtige vergoedingen per verrichting.14 Juist de radiologen bleken in deze onderhandelingen succesvol. In tegenstelling tot de verenigingen van andere specialisten, die doorgaans een wetenschappelijke doelstelling hadden, had hun vereniging van meet af aan ten dele het karakter van een belangenorganisatie, hetgeen onder de nieuwe omstandigheden een groot voordeel bleek.15 Terwijl in de jaren twintig de spanningen binnen de beroepsgroep over de erkenning van specialisten en de honoreringskwestie hoog opliepen, slaagden de radiologen er in 1925 in het gebruik van de röntgentechniek als specialisme erkend te krijgen en ook nog eens relatief hoge tarieven te bewerkstelligen. Bij de oprichting van de Specialisten Registratie Commissie in 1931 werd vervolgens de radiologie als een volwaardig specialisme vastgelegd.16 Zes jaar later behaalden de radiologen wederom een belangrijk succes, toen de RVB besloot de tarieven voor röntgenende dermatologen, chirurgen en internisten te verlagen, maar die voor radiologen ongewijzigd te laten. Daarmee werd definitief ook een financieel beleid van ontmoediging van radiodiagnostiek door niet-radiologen ingezet.17 Opvallend genoeg heeft de vraag of de röntgentechniek in handen van ondeskundigen gevaar voor patiënten of omgeving kon opleveren, bij het gehele proces van sociale demarcatie slechts in de kantlijn een rol gespeeld. Sinds de eerste röntgenexperimenten was er in de kring van radiografen enige discussie over de gevaren van röntgenstraling. Het was al snel duidelijk dat bij langdurige of veelvuldige blootstelling aan röntgenstraling ernstige beschadiging van de huid kon optreden in de vorm van verbranding of zweren. Ter bescherming van de röntgenarts ging men daarom na 1910 steeds meer met loodschorten, loodglas en in een enkel geval zelfs met loodhelmen werken. In de jaren twintig - na de komst van de Coolidge-buis - besteedde de Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie voor het eerst systematisch aandacht aan deze complicaties van röntgenstraling, maar het onderwerp stond niet erg hoog op de agenda.18 De Vereeniging en de röntgenartsen maakten zich in deze jaren vooral zorgen over de wijze waarop regering en parlement de mogelijke gevaren van röntgen- en radiumstralen wilden inperken. Het politieke streven naar een regulering van de röntgenpraktijk dreigde namelijk ironisch genoeg uit te monden in een stelsel dat veel artsen het recht op het gebruik van röntgenstralen definitief ontzegde. Weliswaar was het werken met röntgenstralen omstreeks 1930 uit de definitie van fysische therapie verdwenen, maar de Gezondheidsraad adviseerde in 1926 de regering om nu ook voor iedereen het bezit van een röntgentoestel slechts na een speciale vergunning toe te staan.19

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek De NMG zag in dit advies een ongeoorloofde inbreuk op het wettelijk verkregen recht van iedere arts op de uitoefening der geneeskunst. Bovendien riep het advies ernstige bezwaren op, omdat het alleen over vergunningen voor inrichtingen sprak, waardoor vrijwel zeker alle huisartsen zouden worden uitgesloten. Een enkele protesterende huisarts meende - niet ten onrechte - dat het vergunningenstelsel ook een precedent schiep voor een verdere ontmanteling van de bevoegdheden van de huisarts.20 Ondanks de protesten van medische zijde besloten de minister en de Tweede Kamer in 1928 respectievelijk 1930 een wet aan te nemen die het bezit van een röntgentoestel slechts na een vergunning toestond. Juist de verspreiding van mobiele röntgenapparatuur onder huisartsen wilde men ermee tegengaan. Tot een daadwerkelijke invoering van de wet omtrent röntgenstralen is het echter nooit gekomen. In 1933 publiceerde de bij de arbeidsinspectie aangestelde elektrotechnisch ingenieur A.H.O.W. de Bats nog een handleiding voor beschermingsmaatregelen, maar uiteindelijk wilde de minister noch voor de behandeling van de tweehonderd aanvragen voor een vergunning, noch voor de noodzakelijke keuring van inrichtingen en toestellen geld uittrekken.21 Tot 1970 moest de Nederlandse overheid zich blijven behelpen met noodmaatregelen op basis van de Hinderwet en de Veiligheidswet.

De modernisering van het ziekenhuis

Een sociale differentiatie binnen de medische beroepsgroep en nieuwe afgrenzingen tussen medische en niet-medische hulpverleners vormden in combinatie met uitvoeringsbesluiten in het kader van de sociale wetgeving één van de twee pijlers waarop de integratie van de röntgenpraktijk in de officiële geneeskunde als geheel kwam te berusten. Het feit dat de Rijksverzekeringsbank en de ziekenfondsen op het punt van de röntgendiagnostiek na 1918 alleen contracten met artsen afsloten, betekende dat de röntgenpraktijk voortaan een exclusieve medische aangelegenheid was, ook al was dat nergens wettelijk vastgelegd. Maakten de professionele en financiële regelingen de expansie van de röntgenpraktijk in de gezondheidszorg in de jaren twintig en dertig mogelijk, die expansie zelf vond vanaf ongeveer 1914 steeds meer in het ziekenhuis plaats. Tot dat jaar betekende het maken van een röntgenfoto in veel gevallen dat een ziekenhuispatiënt per rijtuig naar het huis van een röntgenarts moest worden gereden.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 226

Een klassekamer in het Maria Paviljoen van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis in 1930. Eersteklaspatienten vormden weliswaar niet de grootste groep patienten van een ziekenhuis, maar waren wel belangrijk voor het aanzten van het ziekenhuis bij de gegoede burgerij.

Deze arts werd van tevoren telefonisch ingelicht zodat het maken van de foto slechts een half uur in beslag nam. Was dit achter de rug, dan werd de patiënt weer in de koets gehesen en kon deze aan de terugreis beginnen.22 Met de verbreiding van röntgentoestellen in de ziekenhuizen verdween deze werkwijze. Soms was er sprake van een röntgenarts die zijn aan huis gevestigde praktijk naar een ziekenhuis verplaatste nadat hij al geruime tijd patiënten uit het ziekenhuis had geröntgend. Soms ontwikkelde een huisarts zich tot longspecialist en ging hij na verloop van tijd zowel thuis als in een ziekenhuis de röntgendiagnostiek verzorgen.23 Het kon ook gebeuren dat de röntgentechniek een plaats kreeg in een geheel nieuw opgericht ziekenhuis. Dit was bijvoorbeeld het geval met de in 1916 gestichte Emmakliniek in Utrecht, volgens tijdgenoten ‘het meest moderne ziekenhuis van Utrecht op dat moment’. De medicus J.W.Th. Lichtenbelt plaatste er als een van de eersten in Nederland een röntgentoestel met Coolidge-buis.24 Ten slotte kwam het natuurlijk ook voor dat ziekenhuisartsen een röntgentoestel aanschaften tezamen met andere moderne technieken (laboratorium, elektrocardiograaf, hoogtezon, diathermie, radium) of dat een ziekenhuisdirectie zelfstandig besloot een röntgenafdeling te openen en voor het beheer ervan een specialist aan te stellen. Zo besloot het Haagsche Gemeenteziekenhuis in 1912 en 1918 de medicus M.M. Wolff als röntgenarts aan te stellen voor de afdelingen Slijkeinde respectievelijk Zuidwal. In 1921 beschikte het ziekenhuis al over drie radiologen.25 Vooral in de academische ziekenhuizen kreeg de röntgenpraktijk na 1918 een forse impuls. In 1917 nam het Academisch Ziekenhuis Groningen het besluit tot de oprichting van een Radiologisch Instituut, dat vervolgens vanaf 1920 geheel zelfstandig werd geëxploiteerd (tot 1986). Het instituut, met twee assistenten, de amanuensis A. Wories en een klerk, kwam onder leiding te staan van S. Keijser, die bij Wertheim Salomonson was opgeleid en tevens als lector in de radiologie was aangesteld. Met drie röntgentoestellen en een diathermieapparaat (onder meer stabilivolt-apparatuur van Siemens) was het instituut tamelijk geavanceerd en het enige in zijn soort in de drie noordelijke provincies.26 Het stond open voor alle medici in de regio en heeft mede daardoor ook buiten het ziekenhuis de toepassing van de röntgendiagnostiek sterk bevorderd: werden in 1920 nog slechts 332 röntgenopnamen gemaakt, in 1925 was dat aantal reeds vijfduizend, en na enkele verbouwingen in het begin van de jaren dertig steeg het aantal röntgenopnamen tot ruim vijftienduizend.27 Vijf jaar na het Academisch Ziekenhuis Groningen maakte het

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Academisch Ziekenhuis Leiden een begin met de opbouw van een röntgenafdeling onder leiding van D.J. Steenhuis, eveneens lector in de radiologie. De Groningse en Leidse afdelingen waren aanvankelijk nog zeer bescheiden van opzet, maar omstreeks 1930 waren deze uitgegroeid tot volledig uitgeruste onderzoekslaboratoria met assistenten en röntgentechnici.28 Dezelfde beleidswijziging kunnen we waarnemen in het nieuwe Canisiusziekenhuis in Nijmegen, waar het uit 1866 stammende rooms-katholieke parochiaal bestuur werd vervangen door een college van regenten en een directie, die vervolgens in 1925 onder invloed van de zeer actieve radioloog D.L. Bartelink besloot een moderne, geheel door Siemens ingerichte afdeling op te zetten.29

Een nieuwe generatie radiologen

Waardoor kon de verspreiding van de röntgentechniek in ziekenhuizen op een zoveel grotere schaal plaatsvinden dan vóór 1914? Het antwoord op deze vraag moet worden gezocht in de veranderingen die het ziekenhuis als geheel na 1918 doormaakte. Deze veranderingen betroffen de interne organisatie van het ziekenhuis en waren het gevolg van de nieuwe positie van het ziekenhuis in de gezondheidszorg. Het eerste opvallende verschil met de voorgaande periode is dat er een formele vorm van specialisering op het terrein van de röntgendiagnostiek en -therapie op gang kwam. Zoals vermeld, speelde daar soms op de achtergrond de opvatting van de RVB mee, dat een medicus die de ‘radiographie’ erbij deed niet langer acceptabel was. In ziekenhuizen waar reeds in gebruik zijnde röntgentoestellen door nieuwe werden vervangen, moesten leden van de eerste generatie radiografen plaatsmaken voor internisten, neurologen en gynaecologen met een vaste aanstelling voor de röntgenpraktijk of simpelweg fulltime-radiologen. Zo werd de Nijmeegse chirurg en gynaecoloog J.J.L. van der Horn, die sinds 1908 de röntgendiagnostiek in het Canisiusziekenhuis verzorgde, een jaar na de aanstelling van D.L. Bartelink van zijn röntgentaken ontheven. In het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis (Amsterdam), waar de laboratoriumpropagandist en seroloog B.R Sormani sinds 1906 de röntgenpraktijk erbij deed, besloot men in 1915 de leiding over een nieuwe röntgenafdeling in handen te leggen van de radioloog J.W.R Heukensfeldt Jansen. In Groningen werd vier jaar later de eerder genoemde S. Keijser als parttime-radioloog aangesteld bij het Diakonessenhuis. Daarmee verdween de sinds 1909 bestaande

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 227

Bezoekuur bij het Binnengasthuis in Amsterdam, 1928. Het bezoeken van patiënten was aan strenge regels gebonden. De poort ging open op vaste tijdstippen, waarna het bezoek kon binnenstromen. 's Nachts was het ziekenhuisterrein vaak geheel afgesloten, terwijl een portier bij de ingang toezicht hield.

situatie dat een fotograaf de apparatuur bediende en de opnamen verzorgde. Van deze generatiewisseling, die zich in geheel Nederland in de jaren 1914-1925 voltrok, zijn nog veel meer voorbeelden te geven.30 Belangrijk is evenwel dat deze niet overal op dezelfde wijze plaatsvond, waardoor er tussen ziekenhuizen grote verschillen in de sociale positie van de röntgenpraktijk konden ontstaan. In de meeste ziekenhuizen werd de röntgenpraktijk geformaliseerd door een internist of een andere specialist als röntgenarts aan te stellen. In deze ziekenhuizen bleef de röntgendiagnostiek tot in de jaren vijftig een relatief ondergeschikte vorm van diagnostiek, die met hulp van een laborant gemakkelijk op twee tot drie ochtenden per week door een internist erbij gedaan kon worden. In academische en enkele niet-academische ziekenhuizen met geheel nieuwe röntgenafdelingen werden daarentegen vrijwel altijd fulltime-radiologen aangesteld, die bovendien over eigen assistenten konden beschikken. Deze afdelingen zouden in de jaren 1930-1960 uitgroeien tot innovatieve radiologische centra, waar de zoektocht naar het transparante lichaam een enorme vlucht zou nemen, maar waar ook de geneeskundige toepassing van radioactieve stoffen verder tot ontwikkeling werd gebracht (de latere nucleaire geneeskunde). Overigens ontstond ook in deze ziekenhuizen na 1920 een grote diversiteit van radiologisch werkzame ziekenhuisartsen. Naast een aparte röntgenafdeling bleven (neuro)chirurgen, kinderartsen, dermatologen en internisten hun eigen röntgenfaciliteiten behouden. Wat dat betreft, was er geen sprake van dat de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie - waarvan een deel van de leden nog altijd sterk voor centralisering was - vóór 1940 de markt van de röntgendiagnostiek heeft kunnen reguleren.31

Het ziekenhuis als knooppunt van techniek

De definitieve integratie van de röntgenpraktijk in de ziekenhuiszorg was het gevolg van het feit dat veel Nederlandse ziekenhuizen sinds 1900 op zoek waren naar nieuwe

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek organisatievormen, passend bij een nieuwe functie in de maatschappelijke ziekenzorg. Afgezien van enkele moderne ziekenhuizen die na 1880 in Nederland waren opgericht, hadden de meeste negentiende-eeuwse gasthuizen nog maar net hun functie van verpleeghuis voor de allerarmsten ingeruild voor die van een medische instelling waar diagnose en ziektebestrijding op de voorgrond stonden.32 Tot 1914 vond deze verandering slechts in enkele grotere steden plaats. Na dat jaar, echter, namen ziekenhuisdirecties - in het geval van gemeenteziekenhuizen met steun van het gemeentebestuur - overal in het land de heroriëntatie van hun beleid energiek ter hand, hetgeen het begin vormde van een ingrijpende karakterverandering van het ziekenhuis zelf en van de gezondheidszorg als geheel. Er kwam een ontwikkeling op gang die moet worden aangeduid als een proces van samentrekking van gezondheidsvoorzieningen op het ziekenhuisterrein. Zoals elders is beschreven, nam dit proces enkele tientallen jaren in beslag en is het gepaard gegaan met een intensivering, een schaalvergroting en een differentiatie van de ziekenhuiszorg.33 Daarbij vond na verloop van tijd ook een proces van afstoting plaats van gezondheidsvoorzieningen die medisch en economisch gezien niet langer pasten in het curatieve model van het ziekenhuis, zoals de zorg voor chronisch zieken. Het resultaat was de vorming van het ziekenhuis als een knooppunt van specialistische en technologische curatieve zorg, waar een wassende stroom patiënten in een steeds kortere tijd een medische behandeling kon ondergaan. De contouren van dergelijke knooppunten traden na 1918 onmis-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 228

Auto-ongeluk op de Zuiderzeestraatweg Zwolle-Elburg-Nunspeet, omstreeks 1925, met links een ‘gemotoriseerde ambulance’. Ambulances voor EHBO-hulp waren vaak aangeschaft op kosten van een regionaal Rode-Kruiscomité of een Gemeentelijke Gezondheidsdienst. Ander gemotoriseerd vervoer van zieken van en naar een ziekenhuis was grotendeels in handen van particuliere bedrijven. In 1914 kende Nederland in totaal 38 ziekenautomobielen met een benzinemotor. Het meeste ziekenvervoer vond toen nog plaats met paardenambulances of - in de stad - met rijwielambulances.

kenbaar aan de oppervlakte. Vanaf dat jaar valt een duidelijke trek van specialisten naar het ziekenhuis waar te nemen, dat wil zeggen: vele zich als specialist presenterende, aan huis werkende artsen werden ‘specialist’ in de betekenis van de NMG- en de RVB-definities doordat zij een werkkring in een ziekenhuis vonden. Deze verplaatsing van de specialistenzorg ging vanzelfsprekend gepaard met een hospitalisering van talloze specialistische technieken.34 Bovendien - wat belangrijker is - verplaatste de locatie van medisch-technische innovatie zich daarmee van de particuliere praktijk of het eigen instituut naar het ziekenhuisterrein. Het ziekenhuis kon, met andere woorden, uitgroeien tot een centrum van technische en klinische innovatie - iets waarin academische en bepaalde niet-academische ziekenhuizen overigens beter slaagden dan andere. Parallel aan deze hospitalisering van specialisten namen ziekenhuizen gezondheidsvoorzieningen die buiten de ziekenhuizen waren ontstaan, in hun organisatie op. Zo werd de laboratoriumdiagnostiek, die sinds de jaren negentig van de negentiende eeuw een bescheiden plaats had gekregen in de medische praktijk, tot 1918 meestal door kleine, particuliere laboratoria verricht. Vooral chemici en apothekers boden verspreid over het land faciliteiten voor laboratoriumonderzoek van urine en bloed aan. In het Interbellum daalde het aantal van dergelijke laboratoria drastisch en omstreeks 1950 waren de particuliere diagnostische laboratoria vrijwel geheel verdwenen. Daarentegen openden de meeste ziekenhuizen na 1918 een eigen diagnostisch laboratorium of breidden een reeds bestaand laboratorium uit, waar voortaan gespecialiseerde medewerkers het klinisch-chemisch onderzoek uitvoerden.35 Een vergelijkbare gang van zaken vinden we bij de in hoofdstuk drie beschreven Zanderinstituten en andere instellingen voor fysische therapie. Deze instituten konden in de jaren 1900-1914 economisch floreren, mede doordat zij patiënten via de RVB, de verzekeringsinstantie van de Spoorwegen en de ziekenfondsen kregen doorverwezen. Na 1920, echter, ontstonden er financiële problemen wegens oplopende kosten en het feit dat de RVB en de ziekenfondsen steeds vaker de keuring of behandeling van hun patiënten bij een echte medische instelling wilden onderbrengen. Tegenover deze neergang van de aparte instituten voor fysische therapie stond het

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek succes van de ziekenhuizen met een eigen afdeling voor fysische en elektrotherapie, overigens zonder dat de wijze van werken op deze afdelingen wezenlijk afweek van die in de particuliere instituten. Terwijl sommige Zanderinstituten in de loop van de jaren twintig hun deuren sloten, werden andere eenvoudigweg door het plaatselijk ziekenhuis overgenomen. Zo nam in 1912 het Haagsch Gemeenteziekenhuis het Zanderinstituut over en opende het daarop een eigen ‘Zanderzaal’, verwierf het Academisch Ziekenhuis in Groningen in 1923 de apparatuur van het geliquideerde Zanderinstituut in Leeuwarden en deed het Haarlemse Elizabeth's Gasthuis zes jaar later hetzelfde met het plaatselijke Zanderinstituut. De nieuwe ziekenhuisvoorzieningen zouden op veel plaatsen na 1945 uitgroeien tot afdelingen voor fysiotherapie, orthopedie of revalidatie, waar het nieuwe specialisme van de revalidatiegeneeskunde tot ontwikkeling zou komen.36

Een nieuwe marktpolitiek van de ziekenhuizen

De contractie van gezondheidsvoorzieningen had zijn oorsprong in twee structurele veranderingen in de gezondheidszorg. Ten eerste een gewijzigde marktpolitiek van ziekenhuizen, die neerkwam op het systematisch verwerven van grotere groepen patiënten uit

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 229

Laboratoriumonderzoek in het St. Laurentiusziekenhuis in Roermond (1937). Het in 1931 gestichte ziekenhuis was een typische exponent van de expansie van het katholieke ziekenhuiswezen sinds 1890. Het beschikte over tweehonderd bedden, een laboratorium alsmede een röntgenafdeling en had ruim honderd verpleegkundigen in dienst. Een internist-radioloog, een kinderarts, een chirurg, een oog- en een huidarts waren er werkzaam.

de (lagere) middenklasse. Het ging hier niet slechts om meer patiënten, maar vooral om het scheppen van een curatief systeem voor een deel van de bevolking waar - zoals reeds is vermeld - de vraag naar concrete, succesvolle hulpverlening sinds het einde van de negentiende eeuw sterk was toegenomen. De tweede structurele verandering betreft de definitieve vormgeving van een systeem van medische specialismen, dat in een regeling van bevoegdheden en onderlinge verhoudingen, honoreringsafspraken, opleidingseisen en wetenschappelijke verenigingen voorzag. Het aandeel van de specialisten in de medische zorg was daarmee definitief vastgelegd, maar ook de politieke en bureaucratische weg waarlangs dat aandeel in de toekomst zou kunnen worden vergroot was nu uitgetekend. Terwijl de toegenomen koopkracht van de bevolking en de nieuwe sociale politiek van de overheid de mogelijkheden voor een groei van medische consumptie vergrootten, ontstond zo aan de aanbodzijde wat men zou kunnen noemen een strategische alliantie tussen specialisten en ziekenhuizen bij het scheppen van een nieuw curatief systeem. Hoewel niet kan worden ontkend dat deze alliantie herhaaldelijk uiteen dreigde te vallen wegens ernstige meningsverschillen over het te voeren interne en externe ziekenhuisbeleid, zou de ontwikkeling van de gezondheidszorg vanaf de jaren dertig in toenemende mate worden gedomineerd door enerzijds de overheid en de verzekeraars, die gezamenlijk optrokken, en anderzijds de ziekenhuizen en specialisten, bij wie het gemeenschappelijk belang vaak zwaarder woog dan de onderlinge tegenstellingen. Deze structurele veranderingen in het ziekenhuiswezen golden voor de tijdgenoten niet als vanzelfsprekend en zijn ook niet zonder discussie verlopen. Al vóór 1914 boog men zich in medische kring over de toekomst van het ziekenhuis. De meeste artsen in de NMG waren er toen allerminst van overtuigd dat het stedelijke ziekenhuis een centrale rol in de gezondheidszorg diende te spelen. De Zeeuwse plattelandsarts J.L.C. Wortman, bijvoorbeeld, kreeg in de jaren 1904-1910 de steun van de meerderheid van de NMG-leden voor een door hem opgesteld plan waarin de bestaande ziekenhuizen slechts een beperkte functie kregen toebedeeld. Wortman bepleitte het opzetten van een netwerk van kleine ziekenhuizen met tien tot twintig

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek bedden in het gehele land voor de eenvoudige zorg, met daarboven een veel geringer aantal grotere ziekenhuizen en een aantal specialistische ziekenhuizen voor de complexere behandelingen. De ziekenhuisdirecties zagen niets in dit plan, maar het hiërarchische stelsel van ziekenhuizen kon juist wel op de brede steun van huisartsen in de steden en op het platteland rekenen. Zij vreesden de groeiende invloed van de specialisten en de ziekenhuizen en wisten dankzij hun dominante positie in de beroepsorganisatie te bewerkstelligen dat de NMG tot 1914 achter dit plan bleef staan.37 Het opvallend actueel ogende plan van Wortman bleek echter na dat jaar steeds minder realistisch. In de eerste plaats was de uitvoering ervan afhankelijk van de komst van een Ziektewet, waarvan lange tijd werd verwacht dat deze naast de loonderving door ziekte ook de ziektekostenverzekering zou regelen. Zoals eerder vermeld, is een dergelijke wet er echter nooit gekomen, waardoor de stichting van de kleine ziekenhuizen altijd afhankelijk is gebleven van de goede wil van gemeentebesturen en particuliere organisaties. Bovendien bewezen de plattelandsartsen slechts lippendienst aan het plan. Voor velen van hen was er wegens het artsentekort werk in overvloed, waardoor zij zich niet werkelijk gedwongen zagen zich voor het plan in te spannen. In de tweede plaats nam het aantal specialisten in de steden snel

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 230

De afdeling voor röntgentherapie van het St. Franciscus Gasthuis in Rotterdam, met een Siemens ‘Stabilivolt’ voor oppervlakte- en dieptebestraling (omstreeks 1925). De Stabilivolt was voorzien van een röntgenbestralingskast waarin zich de leidingen en een Coolidge-róntgenbuis bevonden, die bij 4 mA een energie van 180 kV kon bereiken. Het hoogspanningsgedeelte bevond zich in een aparte kamer. De Stabilivolt betekende een doorbraak in de ontwikkeling van de dieptebestraling en vormde het begin van een industriele wedloop naar nog krachtiger generatoren en buizen.

toe. Evenals de ziekenhuisdirecties, stonden zij een geheel ander model van ziekenhuiszorg voor, waarin de kleinere ziekenhuizen juist zouden worden gesloten en de grote, economisch rendabele ziekenhuizen de ziekenverzorging voor hun rekening zouden nemen. Door de afnemende invloed van de huisartsen kon het niet uitblijven dat de NMG zich uiteindelijk zou neerleggen bij de centralisering van de medische zorg in de ziekenhuizen, een centralisering die in feite al geruime tijd gaande was. In 1920 was het pleit definitief beslecht in het voordeel van het centrale model van ziekenhuiszorg en begon de NMG nadrukkelijk de verdere ontwikkeling van de medische zorg in de stedelijke ziekenhuizen te stimuleren. Tegelijkertijd groeide op het ministerie van Sociale Zaken en bij de Inspectie voor de Volksgezondheid in de jaren twintig de overtuiging dat kleine ziekenhuizen beter konden worden gesloten ten gunste van de economisch rendabele grote ziekenhuizen. De wijze waarop het ziekenhuiswezen zich nadien in Nederland heeft ontwikkeld, laat zich politiek-economisch moeilijk definiëren. De consumptie van ziekenhuiszorg werd ten dele via de (gemeentelijke) armenzorg, ten dele via particuliere verenigingen en ten dele door particuliere patiënten zelf gefinancierd. De rijksoverheid oefende slechts indirect invloed uit op het betalingsverkeer in de richting van ziekenhuizen. Toch kan niet van een volledig vrije markt van ziekenhuiszorg worden gesproken. Het aanbod van ziekenhuisdiensten was sinds het einde van de negentiende eeuw weliswaar voor een deel in particuliere handen, maar de gemeenteziekenhuizen namen eveneens een deel van de ziekenhuiszorg voor hun rekening. Daar komt bij dat alle ziekenhuizen in het Interbellum wel op enigerlei wijze onderwerp van publieke meningsvorming waren, en dat met een intensiteit die in geen enkele andere sector van de economie voorkwam. Door de permanente bemoeienis van artsenorganisaties, van katholieke en protestantse zorgorganisaties en van groeperingen die de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid voor de volksgezondheid benadrukten, kan niet van een vrije markt in de gangbare betekenis worden gesproken. Het ging veeleer om een verzuilde markt van ziekenzorg met onduidelijke publiekrechtelijke elementen en met een relatief gesloten, krachtige, maar economisch afhankelijke medische professie die leiding gaf aan de ontwikkeling van nieuwe diensten.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Illustratief voor deze toestand van het ziekenhuiswezen is dat de jaren 1920-1940 een nationaal debat over de ‘toekomst van het ziekenhuis’ te zien geven, waarbij verzuilde belangenverenigingen, medische organisaties en (nieuwe) ziekenhuisdeskundigen alle aspecten van ziekenhuiszorg en ziekenhuisarchitectuur tot onderwerp van een kritische analyse maakten, maar dat de verzuilde ziekenhuisorganisaties en veel afzonderlijke ziekenhuizen tegelijkertijd aan een vlucht naar voren begonnen in een poging economisch zo goed mogelijk te presteren. De toekomst van het ziekenhuis werd na 1920 druk bediscussieerd in verenigingen en congressen van ziekenhuisdirecteuren, artsen en economische en technische deskundigen, al dan niet in confessioneel verband. Er werden kwaliteitseisen voor het ziekenhuis ontwikkeld, die sommige ‘ziekenhuisdeskundigen’ vervolgens tevergeefs hebben geprobeerd dwingend aan ziekenhuizen op te leggen. Er verschenen ook planningsmodellen waarin het land in regio's was ingedeeld en het wenselijk aantal ziekenhuisbedden per duizend inwoners werd berekend.38 Het ziekenhuisdebat had tevens betrekking op de vraag hoe het ziekenhuis in de toekomst moest worden gebouwd en ingericht: ‘Amerikaanse hoogbouw’, bouwmaterialen, technische diensten, transport van patiënten en goederen, standaardisering van ziekenhuismeubelen, organisatiemodellen en archivering - over deze en nog vele onderwerpen meer discussieerde men in een bonte mengeling van verzuilde en nationale verbanden. Van de vele voorgestelde veranderingen is weinig terechtgekomen, vooral doordat regering en parlement - door confessionele partijen

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 231

gedomineerd - consequent afwijzend hebben gereageerd op vrijwel ieder plan tot hervorming van het ‘ziekenhuiswezen’.39 Dat neemt niet weg dat het nationale ziekenhuisdebat reeds vóór 1940 zijn uitwerking heeft gehad. Op onderdelen voerden lokale ziekenhuisdirecties wel degelijk organisatorische veranderingen door om het gasthuis tot een herkenbare medische instelling om te vormen. In de jaren 1920-1940 valt bijvoorbeeld een vrij brede consensus waar te nemen over de noodzaak om de interne medische organisatie van het ziekenhuis op een heldere leest te schoeien. In 1918 concludeerde een NMG-commissie dat het beddental van een ziekenhuis niet veel kleiner behoorde te zijn dan 150, maar dat de voorkeur uitging naar driehonderd bedden. De commissie presenteerde verder een model van een ziekenhuis in de vorm van plattegronden, waarop onder meer faciliteiten voor de röntgen- en laboratoriumdiagnostiek stonden aangegeven. In 1920 stelde de Geneeskundige Vereniging tot bevordering van het Ziekenhuiswezen eveneens een rapport op met de conclusie dat een goed ziekenhuis ten minste twee geneeskundigen-specialisten behoorde te hebben en aan specifieke inrichtingseisen behoorde te voldoen. Er moest ten minste één hoofd van de afdeling inwendige ziekten en één hoofd van de afdeling heelkunde zijn.40 In de jaren daarop werd deze conclusie verder uitgewerkt en kwamen er vergelijkbare voorstellen op het terrein van de verpleegkunde. In 1933 ging de Nederlandse Internisten Vereniging nog een stap verder. Zij verlangde dat elk ziekenhuis beschikte over een geregistreerde internist, een röntgeninrichting, ECG-apparatuur, een stofwisselingstoestel, een laboratorium voor klinische chemie, voorzieningen voor bacteriologie en een afdeling pathologische anatomie. De nationale discussie over het ziekenhuis mag dan van betekenis zijn geweest voor de modernisering van het ziekenhuis, in de praktijk ging het de meeste ziekenhuizen om de oplossing van (bedrijfs)economische kwesties. Gasthuizen en ziekenhuizen die wilden moderniseren, stonden voor de vraag hoe men zich in een snel veranderende medische markt moest opstellen en welke regels voor onderling economisch verkeer gehanteerd moesten worden. De kern van het probleem was dus een verdelingsvraagstuk dat zijn scherpte kreeg door een gebrek aan afspraken en concurrentie tussen verschillende soorten artsen en doordat het ziekenhuiswezen in Nederland eigenlijk uit verschillende compartimenten bestond. Gemeentelijke, particuliere (katholiek, protestants en neutraal), academische en categorale ziekenhuizen stelden zich in de praktijk vaak op als eikaars concurrenten en werkten daarom zelden samen. Daar kwam nog bij dat er sinds 1900 telkens nieuwe vrijgevestigde of in poliklinieken georganiseerde specialisten bij kwamen. Deze artsen stonden op gespannen voet met de huisartsen, die nog altijd het leeuwendeel van de medische zorg in het land voor hun rekening namen en op hun beurt het verlies van patiënten, bevoegdheden en inkomsten aan poliklinieken of ziekenhuizen met lede ogen aanzagen. De vraag hoe men zich in deze ongekend dynamische omgeving diende op te stellen, werd nog eens gecompliceerd door het feit dat de vertrouwde, negentiende-eeuwse manier van financieren met legaten en erfenissen niet langer voldeed, terwijl de salarissen stegen en er in de jaren twintig bovendien een recessie was. De kosten konden onvoldoende worden doorberekend in de tarieven voor de laagste verpleegklassen, terwijl de inkomsten uit de zorg voor de beter gesitueerden onvoldoende compensatie boden. Om de instelling financieel rendabel te houden,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek kozen veel besturen voor een strategie die het gasthuis definitief van het stigma van sociale voorziening voor de armen moest verlossen. Deze strategie bestond in drie samenhangende maatregelen: het aantrekken van ‘eerste klas’ specialisten die ‘bij het publiek gewild waren’, het openen van een klasseafdeling alsmede het inrichten van een laboratorium en een röntgenafdeling, die in feite een stralingsafdeling was omdat er naast het werken met röntgenstralen ook diathermie, hoogtezontherapie en soms radiumtherapie werden toegepast.41 Modernisering kostte echter geld en modern blijven kostte nog meer geld, temeer omdat apparatuur snel kon verouderen (bijvoorbeeld vervanging van oude gasbuizen door nieuwe Coolidgebuizen, nieuwe narcoseapparatuur). Met name confessionele ziekenhuizen namen hun toevlucht tot het aantrekken van vreemd kapitaal in de vorm van obligaties om nieuwe investeringen mogelijk te maken.42

Een kwestie van specialisten werven en techniek inkopen

Tegen deze achtergrond wilden steeds meer directies graag dat hun ziekenhuis als een eersteklasziekenhuis te boek kwam te staan, met overal elektrische verlichting en centrale verwarming, een goed uitgeruste operatiekamer, een laboratorium, ‘kunstmatige zonlichtbehandeling’, een hoogtezon, ECG- en röntgenapparatuur en goed ziekenvervoer. Ziekenhuis en specialist vonden elkaar hierbij in een gemeenschappelijk belang. Sinds de jaren negentig van de negentiende eeuw waren vooral in de grotere steden ‘extramurale poliklinieken’ ontstaan, waar de zich specialiserende arts de identiteit van zijn specialisme over het voetlicht kon brengen. Deze poliklinieken moesten een nieuwe categorie patiënten aantrekken, namelijk patiënten die een particulier spreekuur niet konden betalen, maar wel via een ziekenfonds waren verzekerd. Zoals eerder beschreven, gingen deze specialisten na 1900 als freelancer in een ziekenhuis werken en namen daarbij hun eigen instrumenten en apparatuur mee, bijvoorbeeld een röntgentoestel. Na 1918 werd een groot aantal van deze poliklinieken naar het ziekenhuis verplaatst. Ziekenhuispoliklinieken bleken zowel voor de specialist als voor het ziekenhuis belangrijke voordelen te hebben. Het ziekenhuis verwierf daarmee vrijwel altijd meer (verzekerde) patiënten en meer ernstige aandoeningen. Een polikliniek bleek een goed middel tot klantenbinding, was goedkoper dan intramurale zorg en verhoogde naar de mening van menig geneesheer-directeur de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 232

Diathermiebeliandeling werd na 1900 zeer populair. Bij diathermie wordt hoogfrequente wisselstroom door het weefsel geleid, waarna m het weefsel warmte ontstaat. In vrijwel alle ziekenhuizen werd de behandeling toegepast bij chronische pleuritis, galblaaslijden, chronische diarree, neuralgie, bloeddrukverhoging, pijn in de borststreek, gewrichts- en spierreuma en andere gewrichtsaandoenmgen. De elektromagnetische golven die diathermieapparaten in de omgeving uitstraalden, zorgden in de loop van de jaren dertig en veertig voor steeds meer problemen, omdat de golven met radiofrequenties interfereerden. In de jaren vijftig moest men tot afspraken komen over de frequenties en werd het gebruik van bepaalde diathermietoestellen verboden, tenzij ze in volledig afgeschermde ruimten waren opgesteld.

status van het ziekenhuis. Voor de specialist betekende het werken aan een ziekenhuispolikliniek eveneens meer sociaal prestige en bood het de mogelijkheid om een vaste plaats in het ziekenhuis te verkrijgen.43 Wat de röntgentechniek betreft, kwam daar nog bij dat een röntgeninstallatie weliswaar duur was (in de jaren twintig vier- tot zevenduizend gulden), maar dat het gebruik ervan een ziekenhuis op termijn een flinke som aan nieuwe inkomsten kon opleveren en natuurlijk ook de röntgenspecialist in kwestie extra inkomsten bezorgde.44 Het voert te ver om hier de vele conflicten die uit deze marktpolitiek van ziekenhuis en specialist voortvloeiden, te behandelen. Volstaan moet worden met de opmerking dat deze ontwikkeling oude statusverschillen tussen ziekenhuizen verscherpte en nieuwe in het leven riep. Medici in academische ziekenhuizen keken neer op perifere collega's in de provincie. Stafziekenhuizen, die meestal openbaar waren, stonden tegenover open ziekenhuizen, die meestal een confessioneel karakter hadden. En waar sommige ziekenhuizen meer deskundigheid boden dan alleen inwendige geneeskunde en heelkunde, konden de meeste ziekenhuizen niet meer dan twee afdelingen herbergen. De laatstgenoemde ziekenhuizen lieten soms toch meerdere specialismen onder hun dak toe, die evenwel elk over slechts enkele bedden mochten beschikken. Dit kon er vervolgens toe leiden dat deze specialismen zich gingen inspannen voor een uitbreiding van hun zorg naar een eigen afdeling. Naast deze concurrentie tussen ziekenhuizen in de jaren twintig en dertig streden de huisartsen tegen de aantasting van hun aandeel in de zorg. Daarbij kon het voorkomen dat plaatselijke huisartsen de oprichting van een polikliniek verhinderden, bij afspraken met ziekenfondsen de specialisten passeerden of hun medewerking weigerden te verlenen aan de georganiseerde röntgendiagnostiek in het kader van de tuberculosebestrijding.45

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek De nu en dan chaotische situatie rond de reorganisatie van het ziekenhuis voorkwam in elk geval niet dat de röntgenpraktijk in de jaren twintig en dertig ruim de aandacht kreeg van directies en ziekenhuisartsen. Evenals bij de eerder beschreven sanatoria en consultatiebureaus, vonden in vele ziekenhuizen ingrijpende wijzigingen plaats in de technische infrastructuur opdat de röntgenapparatuur een herkenbare plaats in het bedrijf kon krijgen. Stond een röntgentoestel tot dusverre opgesteld in een kamer voor elektromedische apparatuur of in een hoek van een onderzoekkamer, nu moesten er kleedruimten, een archiefruimte en een donkere kamer worden ingericht. Ook de omstandigheden waaronder met röntgenstralen werd gewerkt, waren gewijzigd. De nieuwe apparatuur maakte het werken met hoge spanningen mogelijk, waardoor de verschijnselen van de zogenaamde stille ontlading en van nitreuze dampen konden optreden. Dit maakte de aanleg van speciale toevoerleidingen en goede ventilatie noodzakelijk, terwijl hoogspanningsgeneratoren het beste in een ruimte naast de opnamekamer konden worden geplaatst. Daarnaast was er het toegenomen stralingsgevaar. Men kon nu immers hoge intensiteiten bereiken en de apparaten urenlang en sterk gefocusseerd in bedrijf houden. De emancipatie van de röntgenpraktijk in het ziekenhuis leidde al met al tot de invoering van een reeks van nieuwe technische procédés die het werken met röntgenapparatuur mogelijk moesten

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 233

maken. Hoewel tot in de jaren dertig beslist niet overal de noodzakelijke beschermende maatregelen werden getroffen, volgden - soms onder leiding van pas aangestelde radiologen - belangrijke verbouwingen in diverse ziekenhuizen die de röntgenafdeling nu ook in logistiek en architectonisch opzicht tot een duidelijk herkenbaar element van het ziekenhuisterrein maakten. Zo werden diverse röntgeninrichtingen voorzien van zogenaamde Kämpe-Lorey-muren (lood en beton) en verdwenen bedieningspanelen achter met lood verrijkt glas. Ook kwamen er voorschriften voor het gebruik van beschermende kleding en materialen.46 Het betekende uiteraard ook dat er nieuwe eisen aan het röntgenpersoneel moesten worden gesteld. Vanaf het midden van de jaren twintig verschenen dan ook de eerste röntgentechnici, röntgenzusters en röntgenlaboranten op het toneel, met als opdracht de röntgenafdeling veilig te houden. Op diverse plaatsen richtte men zelfs een apart verzekeringsfonds op voor personen die door het werken met de röntgenapparatuur schade hadden opgelopen, aangezien bestaande ziektekostenverzekeraars dergelijke personen een polis weigerden.

Samenvattend kan worden gesteld dat met de modernisering van het ziekenhuis na 1918 tevens de röntgendiagnostiek (en -therapie) als medisch vakgebied een vaste positie in de ziekenhuiszorg verwierf en de röntgenapparatuur geïntegreerd raakte in de technische infrastructuur van het ziekenhuis. Doordat het belang van de ziekenhuiszorg voor de ziekenzorg in het algemeen toenam, kwam het zwaartepunt van de röntgenpraktijk in het ziekenhuis te liggen en vermeerderde de betekenis van de röntgendiagnostiek in het medisch handelen als geheel. In de jaren dertig was de röntgendiagnostiek een niet meer weg te denken aspect van de ziekenhuiszorg. In diverse (academische) ziekenhuizen waren zelfs goed uitgeruste röntgenlaboratoria ontstaan, waar met veel energie en creativiteit werd gewerkt aan de klinische en technische innovatie van de röntgendiagnostiek. Het enige obstakel voor een verdere massificatie van de röntgenpraktijk was van politieke aard. Pas wanneer men het op nationaal niveau eens kon worden over een verzekeringsstelsel voor de ziekenhuiszorg - bijvoorbeeld in de vorm van een verplichte ziekenfondsverzekering - zou de röntgendiagnostiek in principe voor iedereen bereikbaar worden. Aan deze conditie zou uiteindelijk met het Ziekenfondsbesluit van 1941 worden voldaan, waarna ten tijde van de wederopbouw een volgende fase in de geschiedenis van het transparante lichaam zou aanbreken.

E.S. Houwaart

Eindnoten:

1 A. de Swaan, Zorg en de Staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd (Amsterdam 1989) 13-17, 236-238, 243-249.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 2 J.B. Jaspers, Het medisch circuit. Een sociologische studie van de ontwikkeling van het netwerk van afhankelijkheid tussen cliënten, artsen, centrale overheid, ziekenfondsen en ziekenhuizen in Nederland (1865-1980) (Utrecht 1985). 3 Over de gecompliceerde ontwikkeling van het ziekenfondswezen in Nederland, de strijd tussen de NMG-fondsen, de bedrijfs- en onderling beheerde fondsen en de felle conflicten tussen huisartsen en specialisten tussen 1900 en 1930 zijn diverse studies verschenen. Als pionierstudies kunnen worden aangemerkt: L.S. Godefroi, Het ziekenfondswezen in Nederland (Den Haag 1963); H.C. van der Hoeven, Voor elkaar. De Ziekenfondsen temidden van de sociale veranderingen in de jaren 1900-1960 (Utrecht 1963); F. Huysmans e.a. eds., ‘Ziekenfondsen en de strijd van de arbeidersbeweging voor goede sociale voorzieningen’, Gezondheidszorg in Nederland (Nijmegen 1973) 110-189. Twee belangrijke, meer recente studies zijn: H.F. van der Velden, Financiële toegankelijkheid tot gezondheidszorg in Nederland, 1850-1941 (Amsterdam 1993), met name 68-72 en 200-214, en K.P. Companje, Over artsen en verzekeraars. Een historische studie naar de factoren die de relatie ziekenfondsen - artsen vanaf 1827 op landelijk en regionaal niveau hebben beïnvloed (Twello 1997). Verder: A. Juch, De medisch specialisten in de Nederlandse gezondheidszorg. Hun manifestatie en consolidatie (Rotterdam 1997) 202-224 en hoofdstuk 5; K.P. Companje, Jaarboek HiZ 1999. Ziekenfondsen en arbeidersbeweging van Amsterdam tot West-Europa (Zeist 2000). 4 De ontwikkelingen op het terrein van het ziekenfondswezen in deze periode staan uitvoerig beschreven in Companje, Over artsen en verzekeraars, 109-202. 5 De landelijke subsidieregeling van 1909 ten behoeve van de plaatselijke verenigingen ter bestrijding van de tuberculose bracht bijvoorbeeld een nationale standaardisering van administratie en beheer van de bestrijdingspraktijk en organisatievorm op gang, die uiteindelijk sterk in het voordeel van de Nederlandse Centrale Vereniging ter bestrijding der Tuberculose werkte. 6 Voor de Gezondheidsraad zie: R.B.M. Rigter, Met raad en daad. De geschiedenis van de Gezondheidsraad 1902-1985 (Rotterdam 1992). De Tuchtwet is totstandgekomen in 1928 (Staatsblad - verder Stb. - 222) en bij Koninklijk Besluit (verder KB) van 31 oktober 1929 (Stb. 474). Er werden vijf colleges ingesteld, waarvan de voorzitter geen arts behoefde te zijn. Het Leidse farmacotherapeutisch instituut is ingesteld bij KB van 28 juni 1920 nr. 69. 7 Een fraaie illustratie daarvan is te vinden in de indringende historische analyse van de levensverzekeringsmaatschappijen: K. Horstman, Verzekerd leven. Artsen en levensverzekeringsmaatschappijen 1880-1920 (Amsterdam 1996). 8 Een overzicht van alle bureaucratische regelingen rond de medische praktijk binnen en buiten de NMG is te vinden in: L.L. Posthuma e.a., Artsenboekje 1934. Uitgegeven door de NMG onder toezicht van het Hoofdbestuur (z.p. 1934) 3e druk. 9 ‘Rapport over een onderzoek naar den stand der physische therapie in Nederland, ingesteld in verband met een schrijven van 19 mei van het hoofdbestuur der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, door de Sociaal-Hygienische Commissie van die Maatschappij ingebracht aan het Hoofdbestuur’, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde (verder NTvG) 76 (1932) IV, 5886-5892; L.F. Bakker, Nederlandse Orthopaedische Vereniging 1898-1998. De geschiedenis van de orthopaedie in Nederland (Katwijk 1998) 115-119. 10 M.J. van Lieburg, ‘Overheid, medisch beroep en instellingswezen’ in R.B.M. Rigter ed., Overheid en gezondheidszorg in de twintigste eeuw (Rotterdam 1995) 64. 11 De Rijksverzekeringsbank maakte tevens een begin met het aanleggen van een register van huisartsen en specialisten. Voor een beperkt historisch overzicht van de RVB, zie J.P.C. van den Burgh e.a. eds., Rijksverzekeringsbank 1901-1941. Gedenkboek opgedragen aan dr. H.L. van Duyl, oud-voorzitter van het bestuur der Rijksverzekeringsbank (Haarlem 1941); Tevens: Juch, De medisch specialisten, 150, 174, 227-237, 290 en 295. 12 In Venlo bediende de chirurg en tevens regent van het ziekenhuis V. Dubois (een leerling van de eerdergenoemde Maastrichtse chirurg Van Kleef) sinds 1913 de röntgenapparatuur van het RK St. Jozephziekenhuis. Na zijn overlijden eiste de RVB dat er niet weer een bijklussende medicus kwam, met als resultaat dat de meer ervaren A.J.R. Hogenhuis uit Roermond werd aangesteld. R. Dieteren ed., Een eeuw armen- en ziekenzorg in Venlo RK St. Joseph ziekenhuis (Venlo 1961) 50 en 58. 13 Er traden in deze jaren duidelijke verschuivingen op in het relatieve kostenaandeel van de diverse specialismen. De uitgaven voor oogheelkunde en KNO (keel-, neus- en oorheelkunde) behoorden in 1929 nog tot de hoogste, die voor röntgendiagnostiek tot de laagste. In 1940 vormden de kosten voor de röntgendiagnostiek samen met die voor de interne geneeskunde de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek grootste uitgavenpost, terwijl de oogheelkunde en KNO in kostenomvang op de vierde resp. vijfde plaats stonden. Jaarverslagen van de Commissie van Toezicht op het Utrechtse Ziekenfondswezen te Utrecht (Utrecht 1925-1943). 14 Juch, De medisch specialisten, 231, 290-296, 329. 15 Al sinds 1906 stelde de Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie tarieven voor de röntgendiagnostiek op, maar die werden lang niet altijd door de RVB overgenomen. De vereniging slaagde er evenmin in om de door haar opgestelde tarieven als bindend aanvaard te krijgen voor alle röntgenende artsen. A. de Knecht-van Eekelen, J.F.M. Panhuysen en G. Rosenbusch eds., Door het menschelijke vleesch heen. 100 jaar radiodiagnostiek in Nederland, 1895-1995 (Rotterdam 1995) 88-89, 96-98. 16 In de jaren twintig raakten de artsen verwikkeld in een reeks van onderlinge conflicten: huisartsen verzetten zich tegen de acceptatie van bepaalde specialismen, hoogleraren kwamen in conflict met specialisten, gevestigde specialisten negeerden de belangen van de nieuwe generatie specialisten, in ziekenhuizen met een zogenaamde gesloten structuur botsten de belangen van directeur en stafleden met die van specialisten die tot het ziekenhuis waren toegetreden, enzovoorts. Na de eerste ronde van registraties (juni 1931) waren er 1118 specialisten geregistreerd, van wie slechts 35 als radioloog! Juch, De medisch specialisten, 231, 238-239, 328-332. 17 Juch, De medisch specialisten, 311-312. 18 W.A.H. van Wylick, Röntgen en Nederland. Röntgens betrekkingen tot Nederland en de opkomst der röntgenologie hier te lande (Utrecht 1966) 167, 193-197; De Knecht-van Eekelen, Panhuysen en Rosenbusch, Door het menschelijke vleesch heen, 103-104. 19 ‘De gevaren, verbonden aan het gebruik van röntgen- en daarmee gelijk te stellen stralen, en middelen ter voorkoming van die gevaren’, Verslagen en mededeelingen betreffende de volksgezondheid (1926) 291-318, geciteerd in Rigter, Met raad en daad, 162-163. 20 L.G. Heilbron, ‘Open brief aan zijne excellentie den minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, te 's-Gravenhage’, NTvG 75 (1931) I, 791-792; A.Th. Planten en H.J.W. Drooglever Fortuyn, ‘Ontwerp van wet inzake röntgentoestellen en radio-actieve stoffen’, NTvG 75 (1931) II, 1879-1880; H.R.M. de Haan, ‘Het ontwerp van wet inzake röntgentoestellen’, NTvG 75 (1931) II, 3347-3348. 21 Wet van 9 juli 1931 (Stb. 299), houdende regelen betreffende het hebben van röntgentoestellen en het in voorraad houden van radio-actieve stoffen (Rontgenstralenwet) en het Rontgenstralingsbesluit van 31 maart 1933 (Stb. 130). De opsporing van overtredingen moest plaatsvinden door inspecteurs van staatstoezicht en ambtenaren van de arbeidsinspectie. Rigter, Met raad en daad, 162-163; A.H.O.W. de Bats, Handleiding inzake bescherming tegen de gevaren van röntgentoestellen (s-Gravenhage 1933). Opvallend genoeg was Nederland een van de eerste landen ter wereld met wettelijke maatregelen. Zie: R.F. Mould, A century of X-rays and radioactivity in medicine (Londen en Philadelphia 1993) 184. 22 Zie bijvoorbeeld M.J. van Lieburg, Het Sint Francisais Gasthuis te Rotterdam 1892-1992 (Rotterdam 1992) 176. 23 Om slechts enkele voorbeelden te geven: de Rotterdamse medicus H.A.M.M. Lammers deed al sinds 1905 nu en dan de rontgendiagnostiek voor het St. Franciscus Gasthuis, toen hij in 1915 het beheer kreeg over een nieuwe rontgeninstallatie in het ziekenhuis à fl. 3.828,-. De medicus H.R. Gerbrandy ontwikkelde zich vanaf 1919 tot een specialist longziekten en beheerde sindsdien een eigen röntgentoestel aan huis en in het ziekenhuis. De röntgendiagnostiek in het Diakonesseziekenhuis in Leeuwarden kwam vanaf 1913 onder leiding te staan van de huisarts L. de Jager, die zich specialiseerde in gastro-enterologie en kindergeneeskunde. Van Lieburg, Het Sint Franciscus Gasthuis, 174-177; P.A. de Wilde, ‘Personalia. In memoriam Dr. Lambertus de Jager’, NTvG 89 (1945) 273-274; C. Banning, ‘In Memoriam Dr. H.R. Gerbrandy’, NTvG 99 (1955) IV, 3384. 24 De Emmakliniek kreeg in 1916 een nieuwe vestiging, terwijl Lichtenbelt twee jaar later het initiatief nam tot de oprichting van de ‘De Specialisten Policliniek’. W. Akkersdijk,‘40 jaar arts’, NTvG 91 (1947) II, 1658. 25 Naast Wolff verzorgde L. Arisz de röntgendiagnostiek met een eigen toestel in het Slijkeinde, terwijl W. van Heyningen aan de Tapijtweg als ‘arts voor stralenbehandeling’ werkzaam was en behalve over diathermie- en hoogtezonapparatuur ook over een eigen hoeveelheid radium beschikte. B. Haeseker en A.R. Koch, De medische portretgalerij en een korte geschiedenis van de Haagsche gemeenteziekenhuizen ('s-Gravenhage 1992) 33-34. W. Moll en E.A. Koch,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Een eeuw ziekenhuisgeschiedenis. Het Haagsch Gemeente-ziekenhuis 1823-1923 ('s-Gravenhage 1925) 99. 26 Keijser was in 1934-1935 en in 1946-1947 voorzitter van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie. De Knecht-van Eekelen, Panhuysen en Rosenbusch, Door het menschelijke vleesch heen, 334-335. 27 C.J.P. Thijn, 1895-1995. 100 jaar radiodiagnostiek in het Academisch Ziekenhuis Groningen (Groningen 1995) 13; B.P. Tammeling, Honderd vijfenzeventig jaar AZG. Geschiedenis en voorgeschiedenis van het Academisch Ziekenhuis Groningen. Uitgegeven ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van het AZG aan de Oostersingel 1903-1978 (Groningen 1978) 228-232. 28 D.J. Steenhuis werd in 1926 tot lector benoemd. In 1929 kreeg het AZL een nieuwe en grote rontgenafdeling, met J.W. Smit als eigen róntgentechnicus. In Utrecht gaf de neuroloog H.W. Stenvers vanaf 1914 leiding aan de ‘rontgenafdeling’ van het Academisch Ziekenhuis Utrecht. Deze afdeling was aanvankelijk niet meer dan een kamer met een Crookesbuis. Stenvers deed gedetailleerde studies in de jaren twintig naar röntgenbeelden van de schedel, ‘valse en ware beelden’ stereoscopie en projectierichtingen. Hij was een warm voorstander van een vaste positie van de röntgendiagnostiek in de neurologie. 29 Het ging hier om een Polydor-installatie plus een stabilivolt-apparaat voor therapie met een statief van Gaiffe. In 1932 startte men met het toepassen van radiumtherapie. H. Deimann, X Teken van het onbekende. Begin en ontwikkeling van de röntgenologie in Nijmegen. Scripta Tironum nr. 25 (Nijmegen 1991) 80. 30 In het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis werd in 1911 een toestel van de firma Reiniger, Gebbert & Schall geplaatst en in 1913 een nieuwe afdeling voor radiologie geopend. Daarop volgde de benoeming van J.W.F. Heukensfeldt Jansen. De aanstelling van de eerder genoemde radioloog D.J. Steenhuis in 1919 aan het Leidse Diaconessenziekenhuis volgde op een periode waarin de huisarts-internist G. Fabius de radiografie verzorgde. In het Nijmeegse Wilhelminaziekenhuis werd na een anonieme gift van fl. 4.000,- in 1917 een röntgeninstallatie van Siemens geplaatst. In 1921 werd de huisarts-internist G. Noorduyn, tevens narcotiseur, aan de röntgenafdeling verbonden. Vanaf 1927 nam de internist A. Siegenbeek Van Heukelom de röntgendiagnostiek voor zijn rekening. Deimann, X Teken van het onbekende, 76-77; N.P. van Spanje, ‘In memoriam B.P. Sormani’, NTvG 60 (1916) II, 521-524; L.J. Rogier ed., Aspecten van caritas en geneeskunde. Gedenkboek bij het zestig jarig bestaan van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis te Amsterdam (Amsterdam 1958) 94. 31 Wertheim Salomonson schreef over de kwestie in 1914 zelfs een aparte brochure: J.K.A. Wertheim Salomonson, Centralisatie van röntgenonderzoek en röntgentherapie of niet? (Amsterdam 1914). In de meeste niet-academische ziekenhuizen lag de röntgendiagnostiek in handen van een internist. Deze verzorgde de opnamen van de thorax, maagdarmfistels en galblazen en ‘deed de botjes voor de chirurg’ erbij. Veel internisten en andere specialisten hadden ook nog een röntgentoestel thuis staan. In academische ziekenhuizen deden internisten en kinderartsen tot in de jaren zestig de röntgendiagnostiek vaak zelf. Deimann, X teken van het onbekende, 86. 32 Over de transformatie van het ziekenhuiswezen in Nederland bestaan geen systematische studies. Voor een algemeen overzicht van deze periode met vermelding van enkele Nederlandse voorbeelden, zie: E.S. Houwaart, ‘De ontwikkeling van het ziekenhuis in de moderne tijd’ in M.S.C. Bakker e.a. eds., Techniek als cultuurverschijnsel Casusboek (Heerlen 1996) 316-328. Voor de modernisering van ziekenhuizen in Maastricht, Heerlen, Sittard, Kerkrade, Roermond en Venlo, zie: R. Philips, Gezondheidszorg in Limburg. Groei en acceptatie van de gezondheidsvoorzieningen 1850-1940 (Assen 1980) 91-114; voor Dordrecht: Van der Velden, Financiële toegankelijkheid tot gezondheidszorg, 111-114. 33 Jaspers, Het medisch circuit, 93-124. 34 Over de hospitalisering van specialisten zijn weinig nauwkeurige cijfers bekend. Het enige dat men kan zeggen, is dat het percentage specialisten die werkzaam waren in een ziekenhuis, steeg van een enkel procent in het begin van de eeuw naar 80 tot 90% in de jaren zeventig. Alleen de neurologie en de psychiatrie hospitaliseerden voor slechts 40%. Zie Jaspers, Het medisch circuit, 117. 35 I. Vledder, E. Homburg en E.S. Houwaart, ‘Particuliere laboratoria in Nederland. Deel 2: achteruitgang, consolidatie, transformatie 1941-1950’ in E. Buyst e.a. eds., NEHA-Jaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis 63 (Amsterdam 2000) 114-115 en 135-142.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 36 Moll en Koch, Een eeuw ziekenhuisgeschiedenis, 99; A.F. Gaarlandt-Kist ed., 400 jaar St. Elizabeth's of Groote Gasthuis te Haarlem (Haarlem 1981) 34; Tammeling, Honderd vijfenzeventig jaar AZG, 238-239. 37 H.F. van der Velden, ‘Groot of klein: de opbouw van het Nederlandse ziekenhuiswezen 1890-1950’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 25, (1999) nr. 4, 414-424. 38 De behoefte om te komen tot een betere, vooral nationale omschrijving van het ziekenhuis kreeg na 1900 vorm in de oprichting van de Vereniging van ziekenhuisdirecteuren, waarvan de leden tot 1940 onophoudelijk hebben gestreefd naar vaste kwaliteitskenmerken. Zie voor de ziekenhuisdiscussie in de jaren 1920-1940 ook Van Lieburg, ‘Overheid, medisch beroep en instellingswezen’, 63-65; Houwaart, ‘De ontwikkeling van het ziekenhuis in de moderne tijd’, 339, 342, 353. 39 Voor een impressie van de eerste pogingen tot overheidsregulering van de ziekenhuiszorg, zie: H.F. van der Velden, ‘Ziekenhuisgeschiedenis: het archief van de commissie Frederiks’, Gewina 20 (1997) 143-145. 40 P. Bosscha, ‘Rapport der Commissie, benoemd door het hoofdbestuur der NMG, krachtens het besluit van de 66ste Algemeene Vergadering met betrekking tot het voorstel van de afdeeling Arnhem e.o., in zake ziekenhuizen en staatstoezicht’, NTvG 62 (1918) I, 1049-1072, m.n. 1052; Van der Velden, Financiële toegankelijkheid tot gezondheidszorg, 76; Juch, De medisch specialisten, 241-243. 41 Juch, De medisch specialisten, 243-247. 42 De tekorten van alle openbare ziekenhuizen tezamen liepen op van 1 miljoen gulden in 1900 tot 12 miljoen in 1920, terwijl die van de particuliere ziekenhuizen in deze periode nauwelijks toenamen. Vanaf 1920 namen de tekorten van alle ziekenhuizen tezamen weer af. Van der Velden, Financiële toegankelijkheid tot gezondheidszorg, 74-76. 43 Juch, De medisch specialisten, 247-251. 44 Vermeldingen van een winstgevende exploitatie van de röntgendiagnostiek in bijvoorbeeld G. Abma, Bonifatiushospitaal. De geschiedenis van een ziekenhuis 1883-1983 (Leeuwarden 1983) 79, en Tammeling, Honderd vijfenzeventig jaar AZG, 230-231. 45 Juch, De medisch specialisten, 249. 46 In deze fase van de röntgenontwikkeling spanden enkele net aangestelde röntgenologen zich in voor een planmatige inrichting van de röntgenkamer, met nieuwe beschermingsmaatregelen tegen bijvoorbeeld hoogspanning: Bartelink in het Nijmeegse Canisiusziekenhuis (1925), Steenhuis in Leiden, Keijser in Groningen en J.W.F Jansen in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. Voor de problemen met beveiliging en nieuwbouw in Groningen, zie Thijn, 100 jaar Radiodiagnostiek in het Academisch Ziekenhuis Groningen, 13; Tammeling, Honderd vijfenzeventig jaar AZG, 230. Voor de rol van Bartelink bij het ontwerp van een röntgeninrichting in het Canisiusziekenhuis zie Deimann, X Teken van het onbekende, 80. Voor het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, zie J.W.F. Jansen, ‘De röntgenafdeling van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis’, NTvG 71 (1927) II, 1798.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 234

De invoering van de Wet Bevolkingsonderzoek in 1951 betekende het begin van een landelijke doorlichtingscampagne. Het Philips ‘Mass Chest Survey’-toestel van 1951 was ‘zo geconstrueerd dat het door medisch ongeschoold personeel kon worden bediend’. Links de hoogspanningsgenerator, in het midden de camera, rechts de beeldversterker met lichtdichte koker met aan het linkeruiteinde het fluorescerend scherm en aan het rechteruiteinde de spiegelcamera. De spiegeloptiek was vrijwel identiek aan die welke werd gebruikt in de eerste televisies. Boven op de koker bevond zich de belichtingsautomaat, die de belichting zelf afbrak zodra een gemiddelde zwarting van de foto was geproduceerd. Het enige wat het personeel behoefde te doen, was één van de drie waarden voor de spanning op de röntgenbuis te kiezen, afhankelijk van de dikte van de persoon, en de röntgenbuis en koker op de juiste hoogte in te stellen. In een gleuf van de koker werd de identificatiekaart gestoken, zodat het nummer werd meegefotografeerd.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 235

6 Wederopbouw en expansie

Mislukte centralisering Van bestedingsbeperking naar deregulering De Anglo-Amerikaanse geneeskunde De radiologie in Nederland van 1945 tot 1970: intensiever en economischer Een röntgencultuur

De Nederlandse gezondheidszorg verkeerde in 1945 in een staat van ontreddering. Aan vrijwel alles was gebrek: artsen, verpleegkundigen, geneesmiddelen, technische hulpmiddelen en reparatie-onderdelen. Ziekenhuizen waren verouderd en overbelast, ten dele doordat door oorlogsschade twaalfhonderd ziekenhuisbedden verloren waren gegaan, ten dele doordat al sinds de jaren dertig onvoldoende onderhoud was gepleegd. Bovendien waren de joodse zorginstellingen vrijwel geheel verdwenen en waren ruim tweehonderd joodse artsen vermoord.1 Tegelijkertijd was in de eerste naoorlogse jaren de vraag naar medische zorg groter dan ooit. De gezondheidstoestand van de bevolking was vooral in het laatste oorlogsjaar enorm verslechterd. Uitputting en ondervoeding hadden de kindersterfte fors doen toenemen, terwijl ziekten die vóór de oorlog belangrijk waren teruggedrongen, zoals tuberculose, tyfus en difterie, in de jaren 1945-1946 weer wijd verbreid waren. Daar kwam nog bij dat duizenden (terugkerende) oorlogsslachtoffers vanaf 1945 een beroep op de medische zorg deden. Gezien de combinatie van gebrekkige voorzieningen en een grote vraag naar hulp, is het niet verrassend dat het een aantal jaren heeft geduurd voordat de gezondheidstoestand van de Nederlandse bevolking en de gezondheidszorg zelf weer terug waren op het vooroorlogse niveau. Het is daarentegen wel opmerkelijk dat ook na de eerste jaren van herstel de consumptie van medische zorg met een bovengemiddeld percentage van vier procent bleef toenemen en de relatieve schaarste aan medische voorzieningen aanhield. De oorzaak van deze nieuwe structurele kenmerken van de medische markt moet worden gezocht in een definitieve verschuiving van het zwaartepunt van de medische hulpverlening naar intensieve klinische zorg in de jaren 1945-1965. Zo komt de groei van de medische zorg in deze jaren vooral voor rekening van een vermeerdering van de consumptie van specialistische hulp en geneesmiddelen. De intensivering van medisch onderzoek en medische behandeling in de jaren vijftig wordt vooral zichtbaar wanneer men de stijging van het aantal klinische handelingen per verpleegdag in ogenschouw neemt. Deze stijging werd namelijk veroorzaakt door een forse volumegroei van het klinisch laboratoriumonderzoek, van de röntgendiagnostiek en van anesthesiologische* handelingen ter voorbereiding en begeleiding van chirurgische ingrepen.2 Achter deze volumegroei van medische zorg gingen ingrijpende veranderingen in de functie en organisatie van de gezondheidszorg schuil. In de eerste plaats was ruim zestig procent van de bevolking sinds de invoering van de verplichte ziekenfondsverzekering in 1941 in de gelegenheid om gebruik te maken van alle diensten van huisarts en ziekenhuis. In de eerste naoorlogse jaren konden daardoor veel hulpbehoevenden die wegens de zeer slechte woningtoestanden niet langer thuis

* Voor een verklaring zie lijst van medische begrippen.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek konden worden verpleegd, een beroep op de medische zorg doen. Deze tijdelijke toename veranderde in een structurele groei door demografische en technologische factoren, zoals een vergrijzing van de bevolking, de toename van het aantal chronisch zieken en de komst van nieuwe geneesmiddelen. Tijdgenoten hebben bovendien gewezen op culturele veranderingen in het gezondheidsgedrag van burgers, bij wie zij een verminderde tegenzin om in een ziekenhuis te worden opgenomen meenden te kunnen waarnemen. In de tweede plaats vonden in de jaren 1945-1965 verschuivingen plaats in het economisch geldverkeer binnen de gezondheidszorg. Door de landelijke ziekenfondsregeling van 1941 verdween de geneeskundige armenzorg die voorheen onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten viel. Het beheer van de via premies

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 236

De aanbieding van een auto aan wijkverpleegster zr. Wesselink in Markelo in 1959 door het bestuur van het Groene Kruis. De inwoners leverden jaarlijks een bijdrage voor de aanschaf en het onderhoud van de auto. Wijkverpleegsters speelden (vooral op het platteland) een sleutelrol bij de tuberculosebestrijding, de mentingsprogramma's en de verspreiding van prenatale en zuigelingenzorg.

verkregen financiële middelen kwam in 1947 bij een landelijke Ziekenfondsraad te liggen. In deze raad moesten werkgevers, vakbonden, artsen, fondsen en overheid in gezamenlijk overleg tot premie- en prijsafspraken komen, die overigens pas na een besluit van de ministers van Sociale en Economische Zaken rechtsgeldig waren.3 Voor de artsen betekende deze vorm van besluitvorming een groot verlies van invloed. De meeste ziekenfondsverzekerden waren vóór de oorlog immers aangesloten bij fondsen die door (huis)artsen werden beheerd. Daar kwam nog bij dat de rijksoverheid steeds vaker belastinggeld moest uittrekken voor nieuwe investeringen in de ziekenhuiszorg. Ook al ging het hier niet om structurele steun maar om projectgewijze subsidies en leningen, de overheid kreeg daarmee toch een stem in het investeringsbeleid van ziekenhuizen en artsen. Een derde oorzaak van de gewijzigde economische verhoudingen in de gezondheidszorg was ten slotte een verandering in de kostenverdeling van de zorg. De intensivering van de medische zorg betekende namelijk dat het aandeel van de specialistische hulp en de ziekenhuiszorg in de totale kosten van de zorg vanaf 1945 onafgebroken is blijven toenemen. Vooral de prijsstijgingen van de ziekenhuisverpleging zorgden voor een forse verschuiving in de geldstroom van de huisartsenzorg naar de ziekenhuiszorg. Nam de ziekenhuiszorg in 1945 nog slechts zeventien procent van de totale kosten in beslag, in de jaren zestig was dit aandeel tot ongeveer de helft van alle kosten gestegen.

Mislukte centralisering

De jaren 1945-1965 kunnen dus worden gezien als een periode van schaalvergroting en intensivering van medische zorg, hospitalisering van specialistische hulp en kostenstijgingen. Zoals in het vorige hoofdstuk is beschreven, waren de kiemen voor deze ontwikkelingen reeds in de jaren twintig en dertig gelegd. In de jaren vijftig was de verschuiving in de economische verhoudingen binnen de gezondheidszorg echter dermate groot dat nu ook veranderingen in de politieke verhoudingen voor de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek hand lagen. Desondanks vertoont de wijze waarop in Nederland de problemen van de gezondheidszorg in de eerste twintig jaar na de oorlog zijn aangepakt, grote gelijkenis met die waarop men in de jaren twintig en dertig te werk was gegaan. Aanvankelijk leefden er in regeringskringen plannen voor een ingrijpende reorganisatie van de gezondheidszorg. Al in de oorlogsjaren werd in Londen een rapport opgesteld waarin, in navolging van plannen tot de nationalisatie van de gezondheidszorg in Engeland, een vergaande centralisering van de Nederlandse gezondheidszorg werd bepleit. Ook na de bevrijding werd nog volop gespeculeerd over een ‘doorbraak’ in de verzuilde gezondheidszorg. Uitgaande van het Ziekenfondsbesluit van 1941 zou een volksverzekering in het leven moeten worden geroepen en zouden alle gezondheidsvoorzieningen in districten moeten worden ondergebracht en onder leiding van een Centrale Raad voor de Volksgezondheid moeten worden geplaatst. Alle artsen zouden volgens deze plannen voortaan in dienstverband hun werkzaam-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 237

In 1953 werd een begin gemaakt met het Rijksvaccinatieprogramma, waarbij kinderen werden ingeënt tegen difterie, kinkhoest en tetanus. Enkele jaren later werd daar de inenting tegen poliomyelitis aan toegevoegd. Het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid in Bilthoven en de streeklaboratoria leverden de sera en vaccins. De uitvoering van het programma lag in handen van - door de overheid aangestuurde - particuliere organisaties. De financiële middelen kwamen voor een groot deel van het Preventiefonds, dat zijn geld weer van de Ziekenfondsraad kreeg.

heden moeten verrichten.4 Tegen het einde van de jaren veertig was het echter duidelijk geworden dat dergelijke plannen geen schijn van kans hadden. De vooroorlogse politieke krachten wilden het liefst zoveel mogelijk bij het oude laten en hadden zich met succes tegen de plannen voor centralisering geweerd. Om te beginnen, verzetten de katholieke zorgorganisaties en de machtige KVP zich heftig tegen iedere poging tot ontzuiling en verstatelijking van de gezondheidszorg. In 1947 stapte de katholieke ziekenhuisorganisatie uit de Stichting Nederlands Ziekenhuiswezen, die in dat jaar juist was opgericht om - voortbouwend op de politieke samenwerking aan het eind van de jaren dertig - het ziekenhuisbeleid landelijk enigszins op elkaar af te stemmen. Drie jaar later kwam de KVP met eigen plannen die juist het particulier initiatief in de gezondheidszorg vrij baan moesten geven en de overheid hoogstens een aanvullende rol toekenden.5 Ook de ziekenfondsen waren tegen onderdelen van het plan gekant, vooral tegen het voorstel om de uitvoering van het Ziekenfondsbesluit in handen van semi-overheidsorganen (publiekrechtelijke organen)

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 238

te leggen. De samenwerkende ziekenhuizen voelden evenmin iets voor een centralisering van de zorg, aangezien zij in het kader van de voorgestelde districten slechts een gelijkwaardige partij zouden worden van huisartsen, consultatiebureaus en andere preventief-geneeskundige instellingen. In de kring van ziekenhuisdirecties leefde juist de wens om de in de jaren twintig ingezette ontwikkeling van contractie van gezondheidsvoorzieningen in ziekenhuizen te versterken, bijvoorbeeld door voortaan ook de geslachtsziekten-bestrijding, de consultatiebureaus, de tuberculosebestrijding en de invaliditeitszorg van de RVB in het ziekenhuis te concentreren.6 Ten slotte was er het verzet van artsen, die zich traditioneel tegen al te veel overheidsbemoeienis keerden en zelfs pleitten voor het ongedaan maken van het Ziekenfondsbesluit van 1941. Uiteindelijk kwam er dan ook weinig terecht van de oorspronkelijke plannen tot reorganisatie. Na ruim tien jaar discussie werd in 1956 de Gezondheidswet van 1919 vervangen door een nieuwe Gezondheidswet, die weliswaar een Centrale Raad voor de Volksgezondheid in het leven riep, maar die niet de systematische ordening bracht waarop velen (vooral in socialistische kring) hadden gehoopt.7 Al met al waren de politieke verhoudingen in de gezondheidszorg als geheel in de jaren vijftig niet veel anders dan die in de jaren dertig. De economische invloed van de ziekenfondsen, ziekenhuizen en specialisten nam gestaag toe ten koste van de huisartsen en preventieve instellingen, terwijl de rechtstreekse zorgverlening door de overheid een marginaal verschijnsel bleef. Afgezien van de uitgaven voor enkele academische ziekenhuizen, was de enige post voor directe medische hulp in de rijksbegroting bestemd voor het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid (RIV) en de streeklaboratoria. Deze laboratoria waren tezamen verantwoordelijk voor een groot deel van het bacteriologisch-serologisch onderzoek en voor het leveren van sera en vaccins in het kader van het Rijksvaccinatie-programma.8 Ondertussen koesterden de diverse zuilen op politiek niveau in Den Haag een gewapende vrede, maar stelden zij zich op lokaal niveau als elkaars concurrenten op. Toch was er wel iets veranderd in de politieke cultuur van de gezondheidszorg na 1945. Hoe gering de formele centralisering ook was, van links tot rechts overheerste een zeker ordeningsdenken dat gericht was op een verhoging van de doelmatigheid van de zorgverlening en op de creatie van overlegstructuren waarbinnen men tot nationale afspraken kon komen.9 Al in de jaren twintig en dertig waren pogingen ondernomen om te komen tot rationalisering en standaardisering van de ziekenhuiszorg, onder andere door het toenmalige socialistische Tweede-Kamerlid W. Drees. Vrijwel direct na de bevrijding stelde Drees, nu minister van Sociale Zaken, een Centrale Commissie voor de Volksgezondheid in, die hem voortaan van advies inzake de volksgezondheid moest dienen en plannen moest opstellen voor een herinrichting van de gezondheidszorg.10 Deze ambtelijke commissie vormde samen met de in 1947 heropgerichte Gezondheidsraad en de eerder genoemde Ziekenfondsraad de organen waarvan in principe een landelijke regulering kon uitgaan. In 1948 werd aan het departement van Sociale Zaken een aparte afdeling Volksgezondheid toegevoegd, met aan het hoofd een directeur-generaal (de sociaal-democratische arts P. Muntendam). Het streven naar landelijke ordening was vooral succesvol op het terrein van de preventieve geneeskunde, zozeer zelfs dat

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek men op onderdelen van een centralisering kan spreken.11 Landelijke coördinatie en gedeeltelijke centralisering kwamen ten eerste tot stand op het terrein van het diagnostisch laboratoriumonderzoek. Een uitbreiding en een reorganisatie van het RIV alsook de oprichting van streeklaboratoria brachten het opsporen van infectieziekten en toxische stoffen, de reumadiagnostiek en de controle op geneesen levensmiddelen op een hoger peil en maakten een ruime productie en verstrekking van sera en vaccins mogelijk. Vervolgens werden met de invoering van een rijksvaccinatieprogramma voor difterie, kinkhoest en tetanus (DKT) in 1953 de inentingscampagnes zelf geregeld.12 Het in 1950 opgerichte Preventiefonds verstrekte de noodzakelijke subsidies aan de particuliere instellingen die de DKT-inentingen uitvoerden.13 Opvallend genoeg bleef het niet bij de centralisering van dit ene aspect van de klinische laboratoriumgeneeskunde. Onder leiding van de directeur van het RIV, de medicus J. Spaander, werden namelijk alle handelingen in het klinisch laboratorium landelijk gestandaardiseerd en economisch gerationaliseerd.14 Een tweede terrein van preventieve geneeskunde waar de activiteiten landelijk konden worden gecoördineerd, was de bestrijding van de tuberculose. In hoofdstuk vier is beschreven hoe in 1939 op initiatief van de minister van Sociale Zaken een Centraal Bureau voor keuringen op medisch-hygiënisch gebied werd opgericht, dat leiding moest geven aan een landelijke röntgen-doorlichtingscampagne. Kort daarop vonden de eerste experimenten met de schermbeeldfotografie plaats, waarbij een snelle en relatief goedkope doorlichting kon worden gecombineerd met het maken van röntgenfoto's. De tuberculoseorganisaties herzagen hun standpunt over de doorlichting na 1945 volledig. Stonden zij vóór 1940 zeer terughoudend tegenover de doorlichtingscampagne, in de jaren 1945-1950 namen zij - onder de indruk van berichten over succesvolle campagnes in Engeland en Zweden - tal van initiatieven ter voorbereiding op grootschalige doorlichtingscampagnes. De organisaties meenden in 1948 zelfs dat doorlichting voortaan geheel onder hun leiding moest plaatsvinden en dat er niet langer behoefte was aan de vooroorlogse centrale organisatie. Minister Drees dacht daar echter anders over en wenste de in 1939 opgebouwde landelijke coördinatiestructuur in stand te houden. Na enkele jaren van touwtrekken en behendig opereren van de kant van de eerder genoemde Muntendam kwam het in 1951 tot een Wet Bevolkingsonderzoek, die de bedrijfsgeneeskundige diensten, de (ten dele verzuilde)

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 239

consultatiebureaus en een nieuw Centraal College Bevolkingsonderzoek in een publiek-private organisatie voor een landelijke doorlichtingscampagne onderbracht.15

Van bestedingsbeperking naar deregulering

Lukte het na 1945 op preventief terrein nog wel om activiteiten onder de hoede van de rijksoverheid op te zetten, van een centralisering van de curatieve sector kwam weinig terecht. In diverse adviesorganen en in socialistische kring trachtte men wel tot landelijke afspraken te komen over bijvoorbeeld voorzieningen voor het toenemend aantal oudere en chronisch zieken of over het aantal bedden per duizend inwoners in een regio, maar voor zover ambtelijke en politieke regulering enige ingang vond, deed deze onder de bijzondere omstandigheden van de wederopbouw vooral dienst als een middel om de kosten te beheersen.16 In het kader van de Wederopbouwwet wees de minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting bijvoorbeeld ieder jaar een bouwvolume voor ziekenhuizen toe aan de minister van Sociale Zaken, wat neerkwam op gemiddeld één tot twee procent van het totale bouwvolume in Nederland. Een departementale ziekenhuiscommissie moest in de jaren 1949-1958 oordelen over de bouwaanvragen van ziekenhuizen die een beroep deden op de zogenaamde Rijksfinancieringsregeling voor subsidies en leningen. Daarnaast volgde de regering, gesteund door nu eens de Ziekenfondsraad, dan weer de Sociaal-Economische Raad (SER), vanaf 1945 een strak prijs- en premiebeleid dat erop gericht was de verpleegprijs van de ziekenhuizen en de specialistentarieven laag te houden.17 Tegen het einde van de jaren vijftig had de regulering van de tarieven en van de ziekenhuisbouw evenwel haar langste tijd gehad. Steeds vaker werd geklaagd over de schaarste aan medische voorzieningen en over de relatieve achterstand in de medisch-wetenschappelijke ontwikkeling. Steeds nadrukkelijker klonken stemmen om de ziekenhuisbouw en de invoering van nieuwe medische onderzoeks- en behandelingsmethoden ruim baan te geven. Nadat vanaf 1957 het aantal door nieuwbouw gerealiseerde ziekenhuisbedden langzaam was gaan toenemen en vervolgens de PvdA uit de regering verdween, brak een nieuwe fase aan: vanaf 1959 voerden confessioneel-liberale kabinetten stap voor stap een liberalisering van de gezondheidszorg door. Er kwam een vrijer bouw- en prijsbeleid, dat dankzij grote politieke druk van de zijde van anti-centralistisch gestemde organisaties in de gezondheidszorg uitmondde in een aantal wettelijke regelingen die de regulering van de zorg grotendeels bij de ziekenhuizen, de specialisten en de ziekenfondsen zelf legden.18 De gevolgen van deze deregulering waren dramatisch: de totale kosten van de gezondheidszorg stegen explosief van 3,9% van het bruto nationaal product in 1958 naar 5,7% in 1968, terwijl de uitgaven van de rijksoverheid evenredig toenamen.19 Volgens Juffermans zagen de particuliere organisaties hun kans schoon om de in de jaren vijftig opgelopen achterstand in te halen. Eindelijk konden lang gekoesterde verlangens en keer op keer naar voren gebrachte wensen worden ingewilligd. Ziekenhuizen verrezen daar waar initiatieven werden ontplooid en kapitaal kon worden verkregen.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Vrijeberoepsbeoefenaren vestigden zich op plaatsen waar het hun goeddunkte. Welgemeend hobbyisme, ambitieuze wetenschappelijke aspiraties, interconfessionele competitiedrang en lokaal chauvinisme gaven vaak de doorslag in het proces van besluitvorming. Juist in deze periode van expansie begon de laisser faire-politiek van de overheid zich te wreken, aldus Juffermans.20 De besluiten tot deregulering vielen bovendien op een zeer ongelukkig moment. De naoorlogse financiële reserves van de gezamenlijke ziekenfondsen waren in deze jaren tot nul gereduceerd als gevolg van de premiepolitiek in voorgaande jaren. Aangezien de expansie van de zorg met forse kostenstijgingen gepaard ging, werden de ziekenfondsen vanaf 1958 gedwongen de premies telkens te verhogen. De oververhitting van de gezondheidseconomie na 1960, die zich uitte in permanent oplopende premies en rijksinvesteringen en in toenemende fricties in de organisatie van de gezondheidszorg door gebrek aan samenhang, moest na enige tijd wel leiden tot wat een ‘structuurcrisis van de gezondheidszorg’ is genoemd.21 De toenemende publieke financiering gecombineerd met een minimum aan publieke controle werd in de jaren zeventig de belangrijkste bron van zorg voor zowel de oude voorstanders van het particulier initiatief als de sociaal-democratische stroming die met de ‘maakbare samenleving’ als uitgangspunt een hernieuwd pleidooi hield voor overheidsingrijpen in de gezondheidszorg. De reeks van overheidsmaatregelen die in reactie op de oververhitting van de gezondheidszorg de capaciteit en de kosten in de hand moesten houden, zou in de jaren 1974-1985 belangrijke structuurwijzigingen tot gevolg hebben. Tevens werd de rol van de rijksoverheid in de gezondheidszorg sterk vergroot, ten koste van de zeggenschap van de direct betrokkenen. De maatregelen zouden uiteindelijk echter geen oplossing bieden voor het chronische probleem dat sinds het begin van de jaren vijftig was ontstaan door de (technologische) expansie: een groeiende kloof tussen publieke middelen enerzijds en de kosten van de zorg anderzijds. Een bespreking van deze fase in de ontwikkeling van de gezondheidszorg, evenals die van de daaropvolgende periode met zijn nadruk op de ‘marktwerking’ in de gezondheidszorg, valt echter buiten het bestek van deze studie.22 Toen vanaf 1960 de expansie van de gezondheidszorg op gang kwam, bleek hoezeer de curatieve sector in de jaren vijftig onder de oppervlakte van bestedingsbeperking en prijspolitiek van karakter was veranderd. Veel ziekenhuizen hadden een economische reorganisatie doorgevoerd of hadden daar juist een begin mee gemaakt. Geconfronteerd met de vervanging van de armlas-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 240

In het kader van het Rijksvaccinatie-programma, waarmee in 1953 werd gestart, werden kinderen onder andere ingeent tegen difterie. Voorlichtingsposters wezen ouders op het belang van de menting.

tige patiënt door de ziekenfondspatiënt en de daling van het aantal zelf betalende patiënten, en ingeklemd tussen het strakke prijsbeleid van de overheid enerzijds en een groeiende patiëntenstroom anderzijds, geraakten steeds meer ziekenhuizen in financiële problemen. Vele, vooral confessionele ziekenhuizen werden gedwongen vreemd kapitaal aan te trekken door middel van bijvoorbeeld leningen bij institutionele beleggers. Tegelijkertijd verschoof het zwaartepunt van de interne kosten van het ziekenhuis naar de operatiekamer, de afdeling radiologie en de ziekenverpleging.23 Voeg daar nog bij dat de rijksoverheid - dat wil zeggen het Directoraat-Generaal van de Prijzen van Economische Zaken - vanaf 1945 steeds meer druk op de ziekenhuisdirecties uitoefende

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 241

Visuele controle van ontwikkelde röntgenfoto's bij periodiek longonderzoek van het personeel van Staatsmijnen in 1952.

om professionele kostprijscalculaties in te voeren, en het wordt begrijpelijk dat een groot aantal ziekenhuizen in de jaren vijftig tot bedrijfsinterne reorganisaties overging. Veel ziekenhuizen kregen een centrale inkooporganisatie en een professionele dienst voor de bedrijfsadministratie, die in staat was om kostprijsberekeningen uit te voeren, regels voor standaardisering op te stellen en met nieuwe vormen van boekhouding te werken. Deze aanpassingen verliepen overigens niet zonder problemen: tot ver in de jaren zestig werden ziekenhuisbesturen geplaagd door interne twisten over de vraag welke leidinggevende bevoegdheden aan de geneesheer-directeur, de economisch directeur of het hoofd van de bedrijfsadministratie moesten worden toegekend.

De Anglo-Amerikaanse geneeskunde

En de geneeskunde zelf, was daar vanaf 1960 inderdaad sprake van welgemeend hobbyisme en lokaal chauvinisme, zoals Juffermans heeft gesuggereerd, of was er meer aan de hand? Wanneer men de innovatieve activiteiten in de geneeskunde in de jaren vijftig nader bekijkt, dan blijken deze voor een belangrijk deel hun oorsprong te hebben in een fundamentele wending in de medisch-wetenschappelijke cultuur - een wending die erop neerkwam dat de Nederlandse geneeskunde zich na 1945 grotendeels op de Angelsaksische wereld was gaan richten. Al in de jaren twintig en dertig hadden diverse geneeskundigen erop gewezen dat de geneeskunde in de Verenigde Staten een stormachtige ontwikkeling doormaakte die wel met wat meer aandacht zou mogen worden gevolgd. De explosieve groei van de laboratoriumgeneeskunde, de talrijke innovaties in de chirurgie, maar ook de nieuwe vormen van organisatie van de ziekenhuispraktijk hebben verschillende Nederlandse artsen op studiereis in de Verenigde Staten met stomheid geslagen en althans ten dele doen beseffen dat de moderne geneeskunde aan de vooravond van een nieuw tijdperk stond. De Leidse hoogleraar in de farmacologie W. Storm van Leeuwen, bijvoorbeeld, keerde in 1920 diep onder de indruk terug van een bezoek aan het Rockefeller Institute in New York en enkele andere medische instellingen. In zijn verslag schreef hij met

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek bewondering hoe laboratoria niet naast maar in de klinieken op een ‘business wijze’ functioneerden. De onderwijsfaciliteiten, de arbeidsdeling in de ziekenhuizen, de prominente rol van technici, de openheid en de vrije omgangsvormen deden ‘een Hollandsche pharmacoloog zeer scherp (voelen), hoe achterlijk de meeste universiteiten [in Nederland, EH] zijn’. Storm van Leeuwen was na zijn reis tot de toen nog ongebruikelijke conclusie gekomen dat ‘the study of biological sciences is no longer possible without consideration of the work of the Americans’.24 Enkele jaren later bestudeerde de Middelburgse chirurg D. Schoute het verschijnsel ‘medische staf’ in de Verenigde Staten, waarna hij de Middelburgse specialisten overhaalde om eveneens een stafoverleg in het plaatselijk ziekenhuis in te voeren. Tevens bracht hij een standaardisering van ziektegeschiedenissen tot stand en liet hij een verpleegster een cursus machineschrijven volgen. Zij kreeg een typemachine ter beschikking waarop zij op ‘Amerikaansche wijze’ operatieverslagen kon uitwerken.25 Deze en andere vormen van navolging van de Amerikaanse geneeskunde waren in het Interbellum nog betrekkelijk zeldzaam. In Nederland hield men zijn blik toen nog vooral op Duitsland

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 242

Een ‘ijzeren long’ in het Academisch Ziekenhuis Groningen omstreeks 1955. Met het apparaat werd een kunstmatige ademhaling bereikt door afwisselend negatieve en positieve druk te veroorzaken in een stalen tank waarin het lichaam van de patiënt - uitgezonderd het hoofd - zich bevond. De eerste ijzeren long was in 1937 ontworpen door de Amerikaanse ingenieur voor openbare hygiëne P. Drinker. Het apparaat heeft tijdens de polio-epidemie in de jaren vijftig veel levens gered.

gericht. Vanaf de jaren veertig ging de Nederlandse geneeskunde zich echter vrijwel volledig op de Angelsaksische medische wereld oriënteren, ten dele doordat Nederlandse geneeskundigen na 1945 terugkeerden van een gedwongen verblijf in Engeland, ten dele doordat artsen op kosten van de regering studiereizen naar de Verenigde Staten konden maken.26 Het valt niet moeilijk in te zien waarom de Nederlandse artsen na 1945 de Amerikaanse en Engelse geneeskunde tot voorbeeld wilden nemen. Afgezien van de begrijpelijke afkeer van Duitse invloeden en het volledige bankroet van de Duitse geneeskunde in de naoorlogse jaren, lag de oriëntatie op Engeland en de Verenigde Staten vooral voor de hand omdat de Nederlandse geneeskunde na 1945 plotseling bekend raakte met een overweldigende hoeveelheid nieuwe, zogeheten ‘Anglo-Amerikaanse’ therapeutische middelen die in de jaren dertig en veertig waren ontwikkeld. In slechts enkele jaren tijd kreeg de Nederlandse arts de beschikking over verschillende antibiotica (nieuwe sulfapreparaten, penicilline, streptomycine), vitamine- en hormoonpreparaten en nieuwe ontstollingsmiddelen voor postoperatief gebruik (dicoumerol). Tegelijkertijd maakten chirurgen en ‘narcotiseurs’ kennis met volledig nieuwe anesthesiologische concepten en middelen die in de Amerikaanse en Engelse oorlogsgeneeskunde waren ontwikkeld. De nieuwe anesthesie had een prominente plaats gekregen in de operatiekamer, gebaseerd op technieken voor het controleren van de circulatie en respiratie, endotracheale narcose en het middel penthotal. Nieuwe bloedtransfusietechnieken, de flexibele gastroscoop, nieuwe vormen van hartonderzoek en elektrocardiogram- of ECG-registraties, biochemische onderzoeksmethoden en nieuwe, wederom in de oorlogsgeneeskunde vervolmaakte methoden van radiologisch massa-onderzoek - deze en nog vele andere

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek innovaties deden de blik van de meeste artsen in Nederland haast als vanzelf op de Amerikaanse en Engelse geneeskunde richten. Een minstens zo belangrijke, maar meer geleidelijke verandering naar Engels-Amerikaans voorbeeld had betrekking op de medische praktijk in de ziekenhuizen. De laboratoriumgeneeskunde en het grote aantal nieuwe chirurgische ingrepen (hart- en hersenchirurgie bijvoorbeeld) hadden de ziekenhuisgeneeskunde op verschillende plaatsen in de Verenigde Staten en Engeland getransformeerd in een technologische praktijk met verreweg de meest geavanceerde diagnostische en therapeutische middelen ter wereld. Artsen op diverse plaatsen in Nederland beschouwden dit type geneeskunde dan ook als hun voorland.27 Waar tot dusverre in ziekenhuizen elke specialist of hoogleraar geheel zelfstandig zijn patiënten behandelde, deed nu het verschijnsel van interdisciplinaire samenwerking zijn intrede. Het woord ‘teamwork’ werd op veel plaatsen het nieuwe begrip dat stond voor technologische innovatie en verhoging van de therapeutische doelmatigheid. Zo ontstond in het St. Antoniusziekenhuis in Utrecht in 1942 het zogenaamde longstation of longteam op initiatief van de longarts en directeur van het Sanatorium Berg en Bosch W. Bronkhorst en de chirurg M.C.A. Klinkenbergh. Het team bestond behalve uit deze twee artsen uit een radioloog, een KNO-arts en een anesthesioloog. Uniek voor die dagen was de gezamenlijke patiëntenbespreking in het team, voorafgaand aan een eventueel chirurgisch ingrijpen. De werkwijze betekende een breuk met de Duits-Oostenrijkse chirurgische traditie van het hiërarchisch systeem waarin de belangrijkste chirurg altijd de eerste viool speelde. Na 1945 - toen bleek dat het interdisciplinaire organisatiemodel in de Verenigde Staten ook op andere terreinen van de geneeskunde gemeengoed was - werd in hetzelfde ziekenhuis een zogenaamd hartteam opgericht. Het hartteam, met de in Zweden opgeleide chirurg G. Brom en de in het Royal Air Force-ziekenhuis van Basingstoke opgeleide anesthesist H. de Swaan, verwierf in korte tijd landelijk grote bekendheid.28 Wetenschappelijk-klinische, thematische samenwerking, gepaard aan een verdere subspecialisering naar Amerikaans model, was ook in het Academisch Ziekenhuis in Leiden de doelstelling tijdens de periode van de wederopbouw. Onder leiding van de Leidse

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 243

hoogleraar interne geneeskunde J. Mulder, die op uitnodiging van de Rockefeller Foundation enkele studiereizen naar de Verenigde Staten had gemaakt, verwierf de afdeling interne geneeskunde diverse subspecialismen, zoals de cardiologie, de gastro-enterologie en de endocrinologie.29 Aan het eind van de jaren vijftig zou bovendien op de afdeling radiologie een nieuw samenwerkingsverband totstandkomen tussen radiologen, verloskundigen en technici in de vorm van een resusteam, dat de diagnostiek en behandeling van het zogenaamde resusantagonisme systematisch ter hand nam. Min of meer toevallig zou hier in de tweede helft van de jaren zestig de eerste grondige studie naar het diagnostisch gebruik van de echografie in de verloskunde plaatsvinden (zie hoofdstuk 7). Een terrein waar de interdisciplinaire samenwerking en de Angelsaksische oriëntatie wel zeer sterk op de voorgrond kwamen te staan, was het toegepast technisch-wetenschappelijk onderzoek op het grensvlak van de geneeskunde en de experimentele natuurkunde. Het onderzoek en de apparatuurontwikkeling hadden betrekking op zulke uiteenlopende onderwerpen als de longmechanica, medische informatieverwerking en bijbehorende elektronica, radioactiviteit, hartdiagnostiek, zintuig- en neurofysiologie alsmede (ultra)geluidsonderzoek. Dit gevarieerde medisch-technisch gebied kende in Nederland reeds vóór de oorlog een bescheiden aantal vertegenwoordigers, zoals de in Delft in 1932 opgerichte Nederlandse Stichting Biofysica en de Utrechtse wis- en natuurkundige H.C. Burger, een broer van de in hoofdstuk 4 besproken Philipsarts G.C.E. Burger. Vanaf het einde van de jaren veertig verwierf de biofysica in Nederland een plaats aan verschillende medische faculteiten in de vorm van instituten voor medische fysica, terwijl in de jaren daarop in diverse ziekenhuizen instrumentatiediensten verrezen waar fysici, ingenieurs en medici niet alleen onderhoudswerkzaamheden verrichtten, maar ook het technisch onderzoek en de apparatuurontwikkeling ter hand namen. Aldus ontstond bijvoorbeeld, onder leiding van de Amsterdamse cardioloog D. Durrer, een programma voor geavanceerd technisch-cardiologisch onderzoek in het Wilhelminagasthuis. In samenwerking met de fysicustechnicus L.H. van der Tweel wist Durrer in de jaren vijftig en zestig onder het motto ‘if you don't have the brains yourself, hire them’ een breed samengesteld onderzoeksteam op het terrein van de elektrofysiologie van het hart, hartfalen en ‘hoogwaardige ECG's’ te formeren, dat nationaal en internationaal faam verwierf.30 In de jaren vijftig lijkt echter vooral de Gezondheidsorganisatie van de in 1930 opgerichte Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO) een bijzondere rol te hebben gespeeld bij de verdere ontwikkeling van dit nieuwe interdisciplinaire vakgebied. Het historisch vrijwel ongedocumenteerde medisch-technisch onderzoek van TNO nam een aanvang in 1950 met het regeringsbesluit om naast de vier reeds bestaande deelorganisaties Nijverheid, Voeding, Landbouw en Rijksverdediging een

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Sinds het einde van de jaren dertig vonden er hartoperaties plaats bij aangeboren afwijkingen en hartklepaandoeningen. Deze operaties werden op de tast (‘blind’) uitgevoerd. Er werd echter druk gezocht naar technieken die hartoperaties ‘à vu’ mogelijk maakten. In Utrecht startte een interdisciplinair onderzoeksteam met chirurgen van het St. Antoniusziekenhuis, drie instrumentmakers en de hoogleraar in de fysiologie J. Jongbloed na 1945 experimenten met een hart-longmachine die de hart- en longfuncties tijdens operaties kon overnemen, zodat het hart kon worden stilgelegd. In de Utrechtse (experimentele) machine van 1948 liet men het bloed langs een wand van een glazen buis stromen terwijl er zuurstof door die buis werd geleid.

Gezondheidsorganisatie in het leven te roepen.31 Wederom dienden de Amerikaanse geneeskunde en wetenschapspolitiek als voorbeeld: het besluit werd genomen in het besef dat Nederland op het gebied van geneeskundig en medisch-technisch onderzoek een grote achterstand ten opzichte van de Verenigde Staten had. TNO was in 1930 opgericht naar het voorbeeld van het Amerikaanse Department for Scientific and Industrial Research en de National Research Council in Groot-Brittannië (beide uit 1916); die gedachte volgend, benadrukte de eerdergenoemde Muntendam dat het voorbeeld van het Department of Health, Education and Welfare, dat grote sommen geld voor onderzoek aan universiteiten en onderzoeksinstituten beschikbaar had gesteld, navolging verdiende.32 De Gezondheidsorganisatie bestond aanvankelijk slechts uit een (al sinds 1941 werkende) groep Gezondheidstechniek in Delft en een Centraal proefdierenbedrijf in Zeist. Vanaf 1952 werd onder leiding van de voormalig inspecteur voor de volksgezondheid en Groningse hoogleraar antropogenetica A. Polman gestart met de opbouw van een medisch-fysische afdeling. De kern van deze afdeling bestond tot 1960 uit de zogenaamde groep-Bekkering, die onder leiding van de ingenieur D.H. Bekkering biofysisch onderzoek verrichtte in achtereenvolgens het Physisch Laboratorium van de Rijksverdedigingsorganisatie en het Laboratorium ‘Duinweg’ in Den Haag. In de Gezondheidsorganisatie vond het

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 244

onderzoek zowel tegen betaling als voor eigen rekening plaats. Daarnaast verleende de organisatie subsidies aan klinische groepen voor experimenteel medisch-technisch onderzoek. Zo steunde TNO de zogenaamde experimentele chirurgie in Amsterdam en Groningen in de vorm van programma's voor de ontwikkeling van de hypothermie en de hart-longmachine - twee technieken die voor de kort tevoren ingevoerde hartchirurgie van belang waren.33 Aan het einde van de jaren vijftig werd het medisch-fysisch onderzoek verder uitgebreid. In 1959 kwam de werkgroep Hersenonderzoek tot stand, die zich onder leiding van de Utrechtse neuroloog W. Storm van Leeuwen op de verbetering van de elektro-encefalografie (EEG) ging richten.34 Een jaar later werd de medisch-fysische afdeling in een eigen laboratorium ondergebracht. Het laboratorium werd als Medisch-Fysisch Instituut (MFI) gevestigd op het terrein van het Academisch Ziekenhuis in Utrecht, met de uitdrukkelijke bedoeling nauw te gaan samenwerken met de afdeling Medische Fysica van de hoogleraar Burger en de klinische afdelingen van het ziekenhuis.35 Als belangrijke aandachtspunten in het onderzoek golden sindsdien naast het genoemde EEG-onderzoek de elektrocardiografie (in het bijzonder de zogenaamde vectorcardiografie), de fonocardiografie, de telemetrie en het ultrageluidsonderzoek. Het laatstgenoemde onderzoek zal in hoofdstuk 7 uitvoerig ter sprake komen. De Gezondheidsorganisatie van TNO heeft inderdaad veelvuldig samengewerkt met een groot aantal klinische afdelingen en onderzoeksinstituten, zoals de wetgever in 1950 voor ogen had gestaan.36 Daarmee lijkt de organisatie in belangrijke mate te hebben bijgedragen aan de opkomst van de interdisciplinaire biofysica in Nederland. Toch lijkt met name het onderzoek op het Medisch-Fysisch Instituut in Utrecht in de loop van de jaren zestig minder voorspoedig te zijn verlopen dan men had gehoopt. Het 26 personeelsleden tellende instituut slaagde er onder leiding van Bekkering niet in voldoende financiële middelen van derden te verwerven en zag zich na 1960 tevens geconfronteerd met een zeker wantrouwen of zelfs tegenwerking vanuit de academische wereld. Een bijzondere handicap was verder dat het MFI statutair verplicht was om een technische vinding altijd eerst aan een Nederlands bedrijf aan te bieden. Aangezien de belangrijkste Nederlandse medisch-technische bedrijven in de jaren zestig niet bijzonder toeschietelijk waren met het overnemen of in productie nemen van nieuw ontworpen apparatuur, belandden verschillende technische programma's op dood spoor. Deze omstandigheden hebben er mogelijk toe bijgedragen dat TNO op een aantal van zijn medisch-fysische kernactiviteiten na 1960 is voorbijgestreefd door onderzoeksgroepen die in beginsel op dezelfde interdisciplinaire wijze als TNO werkten, maar tegelijkertijd op een veel hechtere vorm van samenwerking met ziekenhuisklinieken konden rekenen. Illustratief in dit verband is dat het geavanceerde technisch-cardiologisch onderzoek in Nederland, dat op het Medisch-Fysisch Instituut zoveel belangstelling genoot, uiteindelijk vrijwel geheel buiten TNO om in de Nederlandse geneeskunde zijn plaats heeft gekregen. Het is wellicht een van de redenen geweest voor het besluit in 1982 om het Medisch-Fysisch Instituut te sluiten en vervolgens de Gezondheidsorganisatie te herstructureren.

De radiologie in Nederland van 1945 tot 1970: intensiever en economischer

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek In het voorgaande is enkele keren vermeld dat de groei van de röntgendiagnostiek naast die van de laboratoriumdiagnostiek en de anesthesie de belangrijkste factor was in de toename van het aantal klinische handelingen per verpleegdag en naast de operatiekamer en de verpleegafdeling in de jaren vijftig de belangrijkste kostendrager voor ziekenhuizen was geworden. Onderzoekt men de ontwikkeling van de radiologie in Nederland na 1945 meer in detail, dan blijkt de röntgentechniek in de jaren vijftig inderdaad volledig in de Nederlandse geneeskunde te zijn ingeburgerd. Vrijwel alle ziekenhuizen in Nederland met meer dan honderd bedden beschikten kort na 1960 over een radiologische afdeling, terwijl ook in de helft van de kleinere ziekenhuizen röntgenapparatuur stond opgesteld.37 Deze bijna honderd procent landelijke dekking met röntgenfaciliteiten was niet het resultaat van een gericht nationaal beleid, maar - zoals met alle medische technieken het geval was - van een actief verwervingsbeleid sinds 1945 van vele afzonderlijke afdelingen in de ziekenhuizen. De röntgendiagnostiek werd, met andere woorden, in de jaren vijftig in de meeste gevallen beheerd en uitgevoerd door chirurgen, internisten, kinderartsen en neurologen. Ondanks alle inspanningen van Wertheim Salomonson en diens geestverwanten in de Nederlandse Vereniging voor Electrologie en Röntgenologie sinds 1901 om de röntgendiagnostiek en -therapie in één specialisme te concentreren, werden radiologen na 1945 nog in veel gevallen beschouwd als overbodig of hoogstens als medewerkers die het apparaat konden laten werken. In 1962 stond nog ruim 25% van de radiologische afdelingen in het land onder leiding van een niet-radiologisch specialist. De decentrale, ongereguleerde groei van de röntgendiagnostiek zou waarschijnlijk nog vele jaren hebben kunnen doorgaan als de röntgenpraktijk zelf niet onder invloed van technologische en economische ontwikkelingen was veranderd. In technisch opzicht was al in de jaren dertig een duidelijk verschil in rontgendiagnostische mogelijkheden ontstaan tussen academische en andere grote ziekenhuizen enerzijds en de middelgrote en kleine ziekenhuizen anderzijds. In de grote ziekenhuizen, waar röntgeninstituten en röntgentechnische laboratoria waren gevestigd, konden artsen met diverse typen röntgentoestellen tegelijkertijd werken en pasten zij veelvuldig röntgencontrastdiagnostiek toe. Bovendien was er dik-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 245

wijls ook radium beschikbaar, een stof die overigens nogal eens het persoonlijk eigendom van een arts was! Ook de neurologische en verloskundige afdelingen van deze ziekenhuizen beschikten sinds de jaren dertig over geavanceerde röntgenfaciliteiten. Na 1945 werd deze technologische voorsprong van de grote ziekenhuizen alleen maar groter. De in de jaren dertig mede door Ziedses des Plantes ontwikkelde planigrafie of tomografie, gebaseerd op het gebruik van een gelijktijdig bewegende röntgenbron en detector rond de patiënt, stelde medici vanaf 1950 in staat tot het maken van bijzonder scherpe beelden in één vlak; de techniek kwam vooral tot bloei bij de diagnostiek van de tuberculose vanaf het einde van de jaren veertig. Juist de tuberculose, met zijn wisselende infiltraten en cavernes, kon met de planigrafie in sanatoria, consultatiebureaus en ziekenhuizen nu goed worden onderzocht.38 In de jaren vijftig startte men in enkele grote ziekenhuizen met experimenten met de zogenaamde scintigrafie, waarbij met behulp van radio-isotopen en een detector beelden van bijvoorbeeld schildklier- en hersentumoren konden worden verkregen.39 Omstreeks 1960 begon men in diverse grote ziekenhuizen met gedetailleerd röntgenonderzoek van het hart, door - naar Amerikaans voorbeeld - een katheter direct in het hart of de kransslagaders te brengen en daardoor contrastvloeistof selectief in te spuiten. Parallel daaraan deed de cine-angiografie haar intrede, waarbij door gebruikmaking van beeldversterkers het uitgangsscherm kon worden gefilmd. Vervolgens werden in de eerste helft van de jaren zestig diverse röntgenafdelingen uitgebreid met hartkatheterisatiekamers.40 Ook in de minder grote ziekenhuizen was de röntgendiagnostiek echter al lang niet meer beperkt tot afwijkingen aan het skelet en de longen, of het lokaliseren van vreemde lichamen. Hoewel de meeste röntgenartsen tot de jaren zestig nog voornamelijk op zoek waren naar tuberculose in de longen, de nieren en het skelet, werkten velen van hen inmiddels ook met contrastmiddelen voor het maken van afbeeldingen van bijvoorbeeld afwijkingen van de maag, de darmen en de slokdarm. Veel ziekenhuizen kregen vanaf ongeveer 1955 bovendien de beschikking over nieuwe typen statieven, die het mogelijk maakten om de patiënt tijdens het röntgenonderzoek elke mogelijke houding tussen rechtopstaand en volledige kopstand te laten innemen.41 Een doorbraak in de schaalvergroting van de röntgendiagnostiek in het hele land volgde één jaar later met de introductie van de automatische ontwikkelmachines, zoals de door Eastman-Kodak geïntroduceerde X-Omat. Met deze automatische ontwikkelaar konden zeshonderd films per uur worden ontwikkeld. Deze intensivering en de toenemende complexiteit van de röntgendiagnostiek stelden uiteraard nieuwe eisen aan de arts die zelf over een röntgentoestel beschikte. De inmiddels klassieke röntgeninternist of -chirurg kon nog altijd nuttig werk doen, maar zoals de Nederlandse Vereniging voor Electrologie en Röntgenologie niet moe werd te benadrukken, zonder bijscholing of hulp van een gespecialiseerde radioloog kon hij de geavanceerde technieken in de jaren vijftig niet langer adequaat toepassen. Voor een ziekenhuis betekende de ontwikkeling dat men alleen door het aantrekken van een radioloog de radiodiagnostiek bij de tijd kon houden. De intensivering en schaalvergroting van de röntgendiagnostiek in ziekenhuizen had echter ook grote financiële gevolgen. De meeste ziekenhuizen zouden

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek waarschijnlijk nog lange tijd hebben kunnen leven met de ermee gepaard gaande kostenstijgingen, indien deze rechtstreeks en uitsluitend op het landelijke niveau van de Ziekenfondsraad zouden zijn doorberekend. Dit laatste was echter niet het geval. Zoals eerder vermeld, hielden de door de rijksoverheid vastgestelde tarieven geen gelijke tred met de stijging van de kosten van de specialistische hulp en de ziekenhuisverpleging. Daardoor zagen ziekenhuisdirecties zich gedwongen om een economische rationalisering van de ziekenhuispraktijk en interne reorganisaties door te voeren. Ook de röntgenpraktijk in ziekenhuizen ontkwam niet aan deze bedrijfseconomische logica. Vanaf 1955 kwam in de ziekenhuizen een proces van centralisatie op gang, waarbij voortaan alle radiodiagnostiek ofwel in de afzonderlijke klinische afdelingen uitsluitend door een radioloog werd uitgevoerd, ofwel in één afdeling per ziekenhuis werd ondergebracht, die onder leiding van een radioloog kwam te staan. Waar voor de laatste oplossing werd gekozen, ging de reorganisatie gepaard met een rationalisering van de röntgenpraktijk zelf. De röntgenafdeling werd onderwerp van logistieke, architectonische en veiligheidsstudies, aan de hand waarvan ‘ziekenhuisdeskundigen’ bepaalden hoe een nieuwe röntgenafdeling moest worden gebouwd. In de studies werd de röntgenafdeling, onderverdeeld in afdelingen voor maximaal 6000, 12.000 en meer dan 12.000 foto's per jaar, een eigen bedrijf in het ziekenhuis, met een diagnostiekruimte, een donkere kamer, natte en droge bekijkruimten, een papkeuken, een spreekkamer, een magazijn, een fotokamer en een transformatorruimte. De kleedhokjes werden zodanig geplaatst dat de ‘gauw gegeneerde Nederlanders’ niet gedwongen zouden zijn om half ontkleed door vrij toegankelijke ruimten te lopen. Belangrijk was ook dat de nieuwbouw of de renovatie van röntgenafdelingen sinds het begin van de jaren vijftig steeds meer volgens de in 1937 opgestelde internationale richtlijnen voor de veiligheid plaatsvond (isolerende vloeren, lood in glas en muren, plaatsing van elektrische leidingen en schakelaars, kleur van de vertrekken, verlichting). Het streven naar een standaardisering van de röntgenafdeling werd vanaf 1955 gecompleteerd door capaciteitsstudies en tijdstudies, met als doel de explosieve groei van het aantal röntgenopnamen te kanaliseren en ook op nationaal niveau de röntgenpraktijk te rationaliseren.42 Het gehele reorganisatieproces is uiterst moeizaam verlopen en ging gepaard met soms pijnlijke conflicten tussen röntgenende specialisten, ziekenhuisdirecties en radiologen. Omstreeks 1970 stond nog altijd 15% van de radiodiagnostische afdelingen onder

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 246

Een Philips Symmetrix-statief uit 1955. Met dit statief kon de patient horizontaal, verticaal en in volledige kopstand rontgenologisch worden onderzocht.

leiding van een niet-radiologisch specialist, terwijl ruim 90% van de radiotherapeutische afdelingen een radioloog als hoofd had.43 Uiteindelijk zou de centralisering van de radiologie pas in de jaren negentig voltooid zijn, toen de röntgenpraktijk in vrijwel alle ziekenhuizen in één radiologische afdeling was geconcentreerd.44 Niettemin kan men stellen dat de radiologie omstreeks 1970, met ruim driehonderd radiologen en een totaal aantal opnamen van ruim drie miljoen, zich definitief als een centraal specialisme in de geneeskunde had gevestigd. Daarmee was de situatie op het vlak van de organisatie van de röntgenpraktijk grotendeels gelijk geworden aan die in het buitenland.45

Een röntgencultuur

Op grond van het verspreidingspatroon van de röntgenapparatuur en de groei van het röntgenonderzoek in ziekenhuizen, consultatiebureaus, scholen en bedrijven mag men aannemen dat de röntgentechniek en de röntgenfoto tussen 1930 en 1960 een bekend verschijnsel werden bij het grote publiek. Vooral na 1945 maakte een groot deel van de (gezonde) bevolking voor het eerst kennis met de röntgentechniek in het kader van de door de overheid georganiseerde doorlichtingscampagnes ter bestrijding van de tuberculose. De politieke en financiële voorwaarden voor een nationale röntgencampagne werden vervuld met de invoering van de eerder genoemde Wet op het Bevolkingsonderzoek in 1952, terwijl dankzij de Marshallhulp extra schermbeeldapparatuur kon worden aangekocht. De speciale, twee foto's per minuut leverende schermbeeldfotografie schiep de technische mogelijkheden voor radiologisch massa-onderzoek. Halverwege de jaren vijftig kreeg men de beschikking over verrijdbare röntgenapparaten en in 1959 volgde de introductie van de röntgenonderzoekswagens.46 Hoewel men na 1950 nog voor tal van technische problemen kwam te staan (zware apparatuur met veel storingen, soms moeizame aansluiting op het elektriciteitsnet), overheersten de voordelen van de schermbeeldfotografie, zoals de snelheid, de lagere stralingsdosis, het feit dat het

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek maken van opnamen niet langer in een donkere kamer behoefde plaats te vinden en dat ontkleding van het bovenlichaam niet langer noodzakelijk was. Miljoenen Nederlandse burgers namen na 1950 aan de doorlichtingscampagnes deel door hun gang naar een consultatiebureau of ‘röntgen-autobus’ te maken en zich daar te laten doorlichten.47 In deze jaren werden duizenden brochures en krantjes verspreid en prezen voorlichtingsfilms in bedrijven, bioscopen en op scholen de röntgentechniek aan als het belangrijkste wapen in de strijd tegen de tuberculose. Zo ging de campagne in Amsterdam in 1951 van start op de Oostelijke en Westelijke eilanden onder de leus ‘voor allen, door allen’ en werd ze ondersteund door dagbladartikelen, geluidswagens, lezingen en exposities. Burgemeester en wethouders lieten zich demonstratief als eersten radiologisch onderzoeken en het dagblad de Waarheid berichtte dat een half miljoen Amsterdammers een rol zouden krijgen in een massafilm, waarbij de cameraman de spelers in hun eigen buurt kwam opzoeken.48 Na de inwerkingtreding van de Wet op het Bevolkingsonderzoek kreeg deze volksmobilisatie een nationaal karakter. Tot in de kleinste dorpen werden brochures verspreid en voorlichtingsavonden geor-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 247

F.H. Hoekstra (1931), radiotherapeut

Röntgen voor zweetvoeten Ik ben in 1961 begonnen als huisarts in Den Haag. De meest voorkomende kwalen waren de kleine ziektes waarvan ze in onze studententijd al zeiden: ‘denk erom: tachtig procent kun je geen diagnose op stellen’. Maar per jaar heb je ook mensen die kanker of hartkwalen krijgen en overlijden. In de jaren zestig kreeg ik te maken met een aantal nieuwe geneesmiddelen. Nieuwe psychiatrische middelen, de corticosteroïden en de belangrijkste van allemaal: de pil. De pil was iets gigantisch. Dat is een van de grootste maatschappelijke omwentelingen in de afgelopen eeuw geweest. Die veranderde de hele houding van mensen tegenover het leven. Het instrumentarium dat ik gebruikte, zoals de bloeddrukmeter, de weegschaal, de thermometer, de stethoscoop en de spatel, is niet veranderd. Het enige dat erbij kwam, was de telefoonbeantwoorder.

Begin jaren zeventig gingen vrouwen voor hun bevalling steeds vaker naar de vroedvrouw of naar de gynaecoloog. Ik raakte mijn handigheid kwijt en vond het in 1975 niet meer verantwoord om bevallingen te blijven doen. Maar ik miste die bevallingen enorm. Ik droom er nog steeds wel eetts van. Ik zocht een nieuwe uitdaging en zodoende ben ik radiotherapeut geworden. Toen men rond 1920 begon met het behandelen van mensen met röntgenstralen, werd bestraling ook gebruikt voor lastige eczemen en zweetvoeten. Er zijn zelfs kinderen met luizen bestraald. Men had niet in de gaten dat diezelfde mensen twintig jaar later stierven aan leukemie. Ik heb me voornamelijk beziggehouden met uitwendige bestralingen. Op dat punt is de techniek gigantisch vooruitgegaan. Toen ik in 1976 begon, kwam de lineaire versneller net op, maar we werkten ook nog met kobalt en met het standaard oude röntgentoestel, de zogenaamde orthovolt. De bundel stralen van de orthovolt drong niet zo sterk in het lichaam door en dus moest je vanuit verschillende richtingen bestralen om tot een juiste dosisverdeling te komen. Daardoor ging relatief veel omgevingsgebied rondom de tumor ook kapot. Behalve dat de stralingsapparatuur steeds sterker en preciezer werd, zijn er ook aan de diagnostische kant enorme vooruitgangen geboekt. In de jaren tachtig krijg je de CT-scan en later de MRI. Tegelijkertijd heeft de automatisering voor betere behandelplannen gezorgd. In 1976 kwamen er berekeningen uit de planningscomputer waar we nu hard om zouden lachen. Verder wordt een patiënt de laatste vijftien jaar multidisciplinair behandeld. Samen met de internist, de chirurg en de radiotherapeut wordt een patiënt iedere week even besproken. Ook per regio spreken specialisten elkaar regelmatig over hun patiënten en over de laatste ontwikkelingen in de literatuur. Dat is een geweldige winst. We kunnen nu absoluut veel mooier bestralen dan in 1976, maar ik durf niet te zeggen dat we ook beter kunnen genezen. Tegen de biologische kracht van het kankerproces kunnen we nog steeds weinig doen. Waar we naar toe willen is: iemand komt met een tumor, hapje eruit nemen, kweken, zijn biologische eigenschappen bekijken en dan precies weten hoe snel hij gaat, hoe hij denkt en wat hij voor een streken heeft zodat we exact weten hoe we hem moeten behandelen. Dat is de toekomst... misschien.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 248

Een röntgenbestralingstoestel op het Groningse Röntgeninstituut omstreeks 1950. Op de achtergrond is een deel van een cascadegenerator (voor 400 kV) zichtbaar. Met het bestralingstoestel, waarvan Philips er slechts één heeft gebouwd, werd een hogere spanning bereikt dan de tot dusverre gebruikelijke 180-200 kV. Bij spanningen hoger dan 250 kV waren er echter veel problemen. De door A. Bouwers in de jaren 1935-1940 ontworpen cascadegenerator stond ook in het Antonie van Leeuwenhoekziekenhuis in Amsterdam opgesteld en kon in principe een spanning van 1000 kV opwekken.

ganiseerd, terwijl de plaatselijke dagbladen regelmatig overzichten van de campagneresultaten publiceerden, met vermelding van de aantallen gefotografeerden, weigeraars en gevallen van actieve tuberculose. Om het lokale succes van de campagne verder te vergroten, plaatsten dagbladen oproepen aan autobezitters om hun auto een uurtje ter beschikking te stellen voor het vervoer van ‘ouden van dagen, aanstaande moeders en invaliden’. De sfeer waarin de campagne plaatsvond, was er een van wederopbouw, van gemeenschappelijk volksverzet tegen de tuberculose. Zo kan men in het plaatselijke dagblad van Doetinchem in 1952 lezen dat ‘men door de eeuwen heen uit Doetinchem, de Spanjaarden, de Fransen en de Duitsers (heeft) verdreven en dat de tuberculose nu ook een vijand (is)’. ‘Laten wij deze nu verdrijven... dit zal de welvaart van de stad ten goede komen. Dus heel Doetinchem gaat naar de Stima [Stichting massa-onderzoek, EH] heen, wegblijvers zijn er straks geen. Want Doetinchem en Stima zijn één.’49 De tuberculose-doorlichtingscampagnes zullen de houding van de Nederlandse bevolking ten aanzien van de röntgentechniek en de medische techniek in het algemeen zonder twijfel hebben gevormd. Wellicht zal bij velen zelfs de indruk zijn ontstaan dat het röntgenbeeld als een cruciale verworvenheid van de medische vooruitgang moest worden beschouwd. Er is echter weinig bekend over de invloed van de röntgenbeelden op de Nederlandse cultuur in de jaren vijftig. B.H. Kevies meent voor de Verenigde Staten dat de verspreiding van de röntgentechniek gepaard is gegaan met een ingrijpende verandering in de lichaamscultuur, waarbij ook de film, de schilderkunst en de literatuur ruim gebruik gingen maken van het nieuwe, door de röntgentechniek geschapen transparante lichaam. In de Amerikaanse cultuur van de jaren dertig was ‘the transparancy of the body’ de gewoonste zaak van de wereld geworden, aldus Kevles.50 Ook L. Cartwright heeft in een analyse van de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek röntgencultuur in de Verenigde Staten erop gewezen dat de massale verspreiding van röntgenafbeeldingen onder zowel geneeskundigen als de bevolking de visualisering van het menselijk lichaam in de cultuur radicaal heeft veranderd. Vóór 1920 was het inwendige van het lichaam nog iets dat men slechts behoedzaam en met schroom openstelde voor buitenstaanders. Angst voor ‘voyeurs’ - het bespieden van het vrouwelijk skelet! - was nog een geliefd thema in de populaire cultuur. In de jaren 1930-1960 werd het soms gedetailleerd afgebeelde inwendige van het levende lichaam voor iedereen zichtbaar en een publiek, cultureel bezit, waarmee men zich zonder schaamte wilde (laten) vergelijken. Eerst was het de film en vervolgens de televisie in de jaren vijftig die het publiek hielpen vertrouwd te raken met het ‘onthullings-proces’ dat door de röntgenmachines was mogelijk gemaakt. Het gevisualiseerde inwendige van het levende lichaam - het skelet, de organen, de bloedvaten - kwam door de popularisering van het röntgenbeeld aan de basis te liggen van zowel de medische als

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 249

Couveuses voor pasgeborenen zijn sinds de negentiende eeuw in de verloskunde in gebruik geweest, maar bleven tot in de jaren vijftig van de twintigste eeuw een marginaal verschijnsel. Door een groeiende aandacht voor (de sterfte van) premature pasgeborenen in de jaren vijftig en zestig en technologische vernieuwingen nam de belangstelling van verloskundigen en kinderartsen voor de couveuse sterk toe. Door toedoen van kinderartsen (neonatologen) verschenen in de jaren zeventig neonatale intensive-care-units: een technisch geavanceerde en arbeidsintensieve aanvulling op de ziekenhuisverpleging, die de zieke pasgeborene een zorgvuldig gereguleerde omgeving kon bieden. Deze aanpak heeft de sterfte als gevolg van een te laag geboortegewicht na 1970 spectaculair doen afnemen, maar vormde tevens het begin van (ethische) discussies over de ‘grenzen van de geneeskunde’.

de publieke percepties van leven, gezondheid en lichaam.51 Het is niet waarschijnlijk dat dergelijke culturele veranderingen in Nederland eveneens zo vroeg en zo abrupt zijn verlopen. De Amerikaanse ‘röntgencultuur’ was het gevolg van de plotselinge en massale verspreiding van de röntgentechniek gedurende en na de Eerste Wereldoorlog. In Nederland verliep de verspreiding van de röntgentechniek daarentegen geleidelijker en kreeg de productie van röntgenfoto's pas in de loop van de jaren dertig enige omvang van betekenis. Het is evenwel aannemelijk dat in ieder geval na 1950 ook in Nederland de ‘transparantie van het lichaam’ cultureel gemeengoed is geworden. Over de wijze waarop deze cultuurverandering zich in Nederland heeft voltrokken, is weinig bekend. Er bestaan slechts aanwijzingen dat de bereidheid van de (gezonde) Nederlandse burger om zijn inwendige te laten fotograferen en beoordelen althans ten dele via het overwinnen van schaamte tot stand is gekomen. Een onderwerping aan het algemeen belang en het ontstaan van een nieuw risicobesef waren daarbij behulpzaam. De eerder vermelde Amsterdamse doorlichtingscampagne, bijvoorbeeld, toont dat in Nederland schaamte een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld bij burgers die niet aan het bevolkingsonderzoek wensten deel te nemen (30% van de opgeroepenen gaf in de jaren vijftig geen gehoor aan de oproep). Deze schroom om zich ‘bloot te geven’ werd nu en dan in kranten becommentarieerd: ‘Het is duidelijk’, schrijft de Volkskrant in januari 1952, ‘dat er velen zijn, die het uiterst onaangenaam vinden dat anderen, buurtgenoten en vreemden, op deze manier kennis krijgen van uiteraard zeer persoonlijke en intieme familie-aangelegenheden.’ Tegenover de schroom om zich bloot te geven plaatsten politici en medici telkens weer verantwoordelijkheidszin en de dreiging dat men het risico liep ziek te zijn zonder het te weten. Sommige tuberculoseartsen die bezorgd waren over het groeiend aantal weigeraars of wegblijvers halverwege de jaren vijftig, schroomden niet te spreken

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek over zich ‘asociaal gedragende tuberculosepatiënten’ voor wie een speciaal, eventueel politioneel beleid zou moeten worden ontworpen.52 De geneesheer-directeur D.P. van Kammen van het Sanatorium Weizigt doceerde bijvoorbeeld in 1955 in het Dordrechts Nieuwsblad dat ‘iemand die er uiterlijk volkomen gezond uitziet en zich ook zo voelt, toch lijdend kan zijn aan een besmettelijke longziekte, waardoor hij zowel voor zichzelf als voor zijn omgeving een ernstig gevaar vormt’. De mogelijkheden van de techniek konden slechts worden benut onder voorwaarde dat ‘een ieder, wanneer hij een oproep krijgt om voor het toestel te verschijnen, hieraan gevolg geeft. Wanneer iemand zich aan het onderzoek onttrekt, laadt men een grote verantwoordelijkheid op zich en geeft er blijk van over weinig gemeenschapszin te beschikken.’53 Door het röntgenonderzoek kon iedereen dus zijn deel bijdragen aan de verbetering van de volksgezondheid, maar ook het enige juiste doen tegen de kans op tuberculose die iedere persoon afzonderlijk nu eenmaal liep. De assimilatie van de röntgentechniek in het sociale leven van alledag ging, met andere woorden, gepaard met een verandering in de ziektecultuur: tegelijk met de plaatsing van het mobiele röntgentoestel in het parochiehuis, het school- of het wijkgebouw veranderde de persoonlijke zorg voor gezondheid van een privé-zaak in een publieke zaak en werd gezonde mensen geleerd rekening te houden met de kans dat zij ziek waren.

E.S. Houwaart

Eindnoten:

1 Voor enkele capita selecta uit de geschiedenis van de Nederlandse geneeskunde in de periode 1940-1945, zie: M.J. van Lieburg en W.W. Mijnhardt, Geneeskunde en gezondheidszorg in Nederland 1940-1945. Themanummer Gewina 14 (1991) 4. Voor een overzicht van de joodse gezondheidszorg en de lotgevallen van de joodse artsen in Nederland in de jaren 1940-1945, zie: J.H. Coppen hagen, Anafiem Gedoe'iem. Overleden joodse artsen uit Nederland 1940-1945 (Rotterdam 2000). 2 P. Juffermans, Staat en gezondheidszorg in Nederland (Nijmegen 1982) 169. 3 De minister won vooraf tevens advies in bij de Sociaal-Economische Raad. 4 Sociale Zekerheid. Rapport Commissie [Van Rhijn] bij beschikking van de Minister van Sociale Zaken, 6 maart, 1943, deel 3. Onder leiding van de geneeskundig hoofdinspecteur W. Banning werd in 1946 uitgebracht het Rapport inzake de reorganisatie van de Volksgezondheidszorg door de Commissie Banning c.s. Zie daarvoor: J.A. Valk, Ziekenhuizen. Organisatie - Administratie (Leiden 1951) 46-48, en Juffermans, Staat en gezondheidszorg in Nederland, 141-144. 5 Grondslagen van een wettelijke regeling van de gezondheidszorg. Uitgave van het R.K. Centrum voor staatkundige vorming ('s-Gravenhage 1950). Zie ook Juffermans, Staat en gezondheidszorg, 144-145. 6 Valk, Ziekenhuizen, 49. 7 Voor een beknopte weergave van de parlementaire discussie over de Gezondheidswet van 18 januari 1956 (Staatsblad - verder Stb. - 5) in de jaren 1952-1956, zie: A. Querido, Een eeuw staatstoezicht op de volksgezondheid (Den Haag 1965) 29-41; J.M. Boot en M.H.J.M. Knapen, De Nederlandse gezondheidszorg (Utrecht 1990) derde druk, 252. 8 De rijksbegroting voor de volksgezondheid van 1951 omvatte bijvoorbeeld een bedrag van 26 miljoen gulden, waarvan vijf miljoen rechtstreeks naar de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen, de inspectie, de Gezondheidsraad en het RIV ging. De overige 21 miljoen werd besteed aan

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek subsidies aan particuliere organisaties, met als grootste post de uitgaven voor de tuberculosebestrijding (3,8 miljoen). De uitgaven voor de academische ziekenhuizen drukten op de begroting van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap. Valk, Ziekenhuizen, 42-44. 9 Juffermans, Staat en gezondheidszorg, 139-151, 169-176. 10 Centrale Commissie voor de Volksgezondheid, ingesteld bij ministeriële beschikking van 29 september 1945. 11 Voor de concrete plannen die op dit punt direct na de oorlog werden gekoesterd, zie: Congresnummer Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde van het Nationaal Congres Volksgezondheid (Delft 1946). 12 De wettelijke basis daarvoor was al geleverd in de Wet op de Sera en Vaccins van 27 april 1927 (Stb. 91) en diverse Sera- en vaccinbesluiten nadien. H. van Zon, Tachtig jaar RIVM (Bilthoven en Assen 1990) 209-221 en 272-283. 13 Wet Oprichting Preventiefonds, 22 juni 1950 (Stb. 259). De kas van het Preventiefonds werd ieder jaar door de Ziekenfondsraad met vier miljoen gulden aangevuld. Het Preventiefonds financierde op zijn beurt het Instituut voor Preventieve Geneeskunde in Leiden (NIPG), dat cursussen organiseerde en technisch-wetenschappelijk onderzoek uitvoerde. Het NIPG werd in 1966 een onderdeel van de Gezondheidsorganisatie van het TNO. Voor het regeringsbeleid op het gebied van de preventieve geneeskunde in de vooroorlogse periode, zie: R. Rigter, ‘De integratie van de preventieve geneeskunde in de gezondheidszorg in Nederland (1890-1940)’, Gewina 19 (1996) nr. 4, 313-327. 14 Vanaf 1952 werkten de ziekenfondsen met de zogenaamde Spaanderpunten, gebaseerd op het aantal minuten dat een analist nodig had om een bepaalde analyse te verrichten. Na 1955 organiseerde het RIV tevens kwaliteitscontroleprogramma's op het terrein van de laboratoriumdiagnostiek. J.J. Heeren e.a., Klinische Chemie in Nederland. 50 jaar NVKC 1947-1997 (Utrecht 1997) 46, 232-236. 15 Wet op het Bevolkingsonderzoek 13 juni 1951 (Stb. 288), in werking tredend in september 1952. N.E.H. van Esveld ed., Vijfentwintig jaren röntgenologisch borstonderzoek. Jubileumuitgave ter gelegenheid van het vijfentwintig jarig bestaan van de Stichting Centraal Bureau voor Keuringen op Medisch-Hygiënisch gebied te 's-Gravenhage (z.p. 1964) 46-47; E. Hueting en A. Dessing, Tuberculose. Negentig jaar tuberculosebestrijding in Nederland (Zutphen 1993) 104-106. 16 Het ambtelijk plandenken uitte zich bijvoorbeeld in de eerste voorstellen om voortaan uit te gaan van vier bedden per duizend inwoners voor acute patiënten en twee bedden per duizend inwoners voor chronische patiënten. Zoals in hoofdstuk 5 is vermeld, waren dergelijke voorstellen ook al in de jaren twintig en dertig gedaan. 17 Dit beleid was gebaseerd op de Prijsopdrijvings- en Hamsterwet van 1939. 18 In 1965 werd de Wet Ziekenhuistarieven van kracht, die via de oprichting van het Centraal Orgaan Ziekenhuistarieven het toezicht op de tarieven bij de ziekenhuizen en de ziekenfondsen legde. In hetzelfde jaar werd de Ziekenhuiscommissie van 1945 van een ambtelijke organisatie omgezet in een nieuw orgaan, bestaande uit vertegenwoordigers van de belanghebbende organisaties, zoals de ziekenhuizen en de specialisten. Deze omzetting werd in 1971 gevolgd door de Wet Ziekenhuisvoorzieningen, waarbij tevens de aanschaf van kostbare apparatuur via een vergunningenstelsel werd geregeld (het beruchte artikel 18). Boot en Knapen, De Nederlandse gezondheidszorg, 256. 19 De kostenstijging was niet alleen een gevolg van de eerder vermelde stijging van consumptie van specialistische hulp en farmaceutische middelen, maar ook van een verdrievoudiging van de kosten van de ziekenhuisverpleging. Juffermans, Staat en gezondheidszorg, 169. 20 Juffermans, Staat en gezondheidszorg, 203-204. 21 Boot en Knapen, De Nederlandse gezondheidszorg, 64. 22 De Wet Ziekenhuisvoorzieningen van 1971 (zie noot 18) werd in 1979 gewijzigd, waarna het College van Ziekenhuisvoorzieningen werd opgericht. Dit college werd geacht een planmatige aanpak van de ziekenhuisvoorzieningen per regio of provincie te ontwikkelen. Na de invoering van de Wet Gezondheidsvoorzieningen in 1982 gold deze benadering voor de gehele gezondheidszorg. Voor de prijsbeheersing vonden vergelijkbare veranderingen plaats: de Wet Ziekenhuistarieven van 1964 werd in 1982 vervangen door de Wet Tarieven Gezondheidszorg. Het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg gold voortaan als de belangrijkste tariefstellende instantie. Voor een nadere bespreking van deze regelingen en de toenemende politisering van

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek de gezondheidszorg in de jaren zeventig, zie Boot en Knapen, De Nederlandse gezondheidszorg, 255-276. 23 Juffermans, Staat en gezondheidszorg, 176-183. 24 W. Storm van Leeuwen, Indrukken van een studiereis naar America. Personen, nieuwe onderzoekingen, medische laboratoria en klinieken (Groningen en Den Haag 1920) 5, 214, 239, 245-246. 25 L.J. Kool-Blokland, De zorg gewogen. Zeven eeuwen godshuizen in Middelburg (Middelburg 1990) 264-268. Een andere medicus die zich geheel op de Amerikaanse geneeskunde richtte, was de aan het Nederlands Kanker Instituut verbonden kankerspecialist R. Korteweg. Als enige in Nederland en een van de zeer weinigen in Europa voerde hij in navolging van Amerikaanse collega's laboratoriumonderzoek met muizen uit naar de genetische oorsprong van kanker. J. Lesterhuis en E.S. Houwaart, ‘Bringing the inbred-mouse to Europe. The Netherlands Cancer Institute within the context of international cancer research’ in W.U. Eckart ed., 100 years of organized cancer research (Stuttgart 2000) 89-94. Voor een Nederlandse beoordeling van de ontwikkeling van de Amerikaanse geneeskunde, zie ook: E. Gorter, Indrukken van medisch Amerika (Leiden en Amsterdam 1934). 26 Zie bijvoorbeeld: A. Querido, Recent medical science 1940-1945. A symposion of articles taken from the British Medical Bulletin published by the British Medical Council. London: 1944-1945 (Leiden 1945); A.C.M. Lips en J.C.M. Verschure, Vorderingen der geneeskunde, voornamelijk die in de geneeskunde over de periode 1940 tot 1946 in Amerika en Engeland (Amsterdam 1946). 27 Andere ontwikkelingen in de Anglo-Amerikaanse geneeskunde die door velen in Nederland als een vooruitgang werden gezien, waren het gebruik van statistische analyses in de plaats van de ‘persoonlijke ervaring’ bij het evalueren van de klinische behandelingen (‘clinical trials’), het streven naar vroeg-diagnostiek en exacte diagnoses door middel van de biopsie, de sternumpunctie en de proefexcisie, de standaardisering van het elektrocardiogram en van de meting van de hoge bloeddruk, en voorts een groot aantal nieuwe operatieve ingrepen. Zie Querido, Recent medical science 1940-1945, alsook Lips en Verschure, Vorderingen der geneeskunde. 28 Het hartteam bestond in de jaren vijftig uit twee chirurgen, een anesthesist, een cardioloog, twee zusters, een instrumentmaker en een biochemicus. R. Wolf, Een Gouden Hart. Vijftig jaar hartteam St. Antoniusziekenhuis Utrecht/Nieuwegein 1948-1998 (Nieuwegein en Nijmegen 1998) 5-15. 29 C. Schweikardt, ‘Die Vorstellungen und Initiativen von Professor Jacob Mulder (1901-1965) zur Spezialisierung in der inneren Medizin an der Universitat Leiden’, Gewina 21 (1998) 81-94. 30 H.B. Burchell, ‘Dirk Durrer. Thirty-five years of cardiology in Amsterdam’, International Journal of Cardiology 14 (1987) 239-254; enkele opstellen in A. Strackee-Kater en M. van der Tweel eds., Van hoofd en hart. Henk van der Tweel 1915-1997 (Amsterdam 1999). 31 De oprichting van de Gezondheidsorganisatie vond plaats bij Koninklijk Besluit van 4 juni 1949. De Nijverheidsorganisatie stamt uit 1934, de Voedingsorganisatie uit 1940, de Landbouworganisatie uit 1943 en de Rijksverdedigingsorganisatie uit 1946. In 1966 kwam het Leidse Nederlands Instituut voor Preventieve Geneeskunde (zie noot 13) onder de hoede van TNO. Voor een beknopte beschrijving van de geschiedenis van TNO: Th.J. van Kasteel, F.J. Forbes e.a., Een kwarteeuw TNO 1932-1957. Gedenkboek bij de voltooiing van de eerste 25 jaar werkzaamheid van de organisatie TNO op 1 mei 1957 (Den Haag 1957). 32 Van Kasteel, Forbes e.a., Een kwarteeuw TNO 1932-1957, 69-72. 33 Daarnaast steunde TNO onderzoek naar longfunctiemetingen, geneesmiddelen, isotopen en revalidatiegeneeskunde. 34 Eerder in 1956 was de Gezondheidsorganisatie uitgebreid met een radiobiologisch instituut in Rijswijk. W. Storm van Leeuwen had in 1948 in Leiden en vervolgens in 1951 in Utrecht een afdeling Klinische Neurofysiologie aan de neurologische kliniek opgericht. 35 De opening van het instituut vond plaats op 16 juni 1960. Voor een korte bespreking van de werkzaamheden in de jaren zestig: Medisch-fysisch Instituut TNO (Amsterdam 1968). 36 Naast de genoemde steun aan de afdelingen Thoraxchirurgie in Amsterdam (de hoogleraar I. Boerema) en Groningen (de hoogleraar L.D. Eerland) en aan het Utrechtse EEG-onderzoek, subsidieerde TNO ook onderzoek aan het Leidse academisch ziekenhuis (de hoogleraar J. Mulder) en onderzoek naar ultrageluidsdiagnostiek in Rotterdam. Tevens werkte TNO samen met het Utrechtse St. Antoniusziekenhuis en liet het onderzoek verrichten naar de fluoridering van drinkwater, de perinatale sterfte en de gevolgen van jodiumgebrek.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 37 In 216 van de 267 ziekenhuizen die Nederland in 1962 telde, was een radiologische afdeling gevestigd. Vrijwel alle ziekenhuizen met meer dan honderd bedden beschikten over een radiologische afdeling. Ongeveer de helft van de kleinere ziekenhuizen - 83 in getal, met ongeveer 4% van het totale aantal bedden in het land - beschikte ook over een radiologische afdeling. Geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid, Overzicht der gegevens der ziekenhuizen in Nederland over de jaren 1962 en 1963 ('s-Gravenhage 1964) 193. 38 Op verzoek van de hoogleraar longziekten W. Bronkhorst vond in samenwerking met Siemens de constructie van een planigraaf plaats. Vervolgens werd het apparaat in 1949 in het Academisch Ziekenhuis Utrecht geplaatst en in 1950 aan diverse sanatoria en ziekenhuizen geleverd. A. Benschop e.a. eds., Vijf en twintig jaren ‘Almara’ 1925-1950 (Amsterdam 1950) 157. 39 Daarbij werd aanvankelijk gewerkt met radioactief jodium131. De detectie vond in de beginperiode plaats met een geigerteller, later met een speciale ‘scintillatiedetector’. Vanaf 1960 kwamen de veel betere gamma-camera's in gebruik. Aan het eind van de jaren vijftig startte de hoogleraar B.S. ten Berge in de verloskundige kliniek van het Academisch Ziekenhuis Groningen met experimenten met radio-isotopen ten behoeve van de placentalokalisatie. B.S. ten Berge, ‘Placentalokalisatie met behulp van röntgenfoto en isotopen bij verdenking op placenta previa’, Geneeskundige Gids 39 (1961) 267. Voor een beknopt overzicht van de nucleaire geneeskunde van geigerteller tot Positron Emissie Tomografie, zie R.F. Mould, A century of X-rays and radioactivity in medicine (Londen en Philadelphia 1993) 148-167. 40 De selectieve angiografie was onder meer ontwikkeld op de afdeling Cardiologie van de Cleveland Clinics in de Verenigde Staten in samenwerking met Philips. C. Kramer en P.J.M. Botden, ‘Meer dan 50 jaar medische systemen’, Philips Technisch Tijdschrift 43 (1986) nrs. 2/3/4, 98. Zo kreeg bijvoorbeeld het Radiologisch Instituut in Groningen in 1963 de beschikking over een hartkatheterisatiekamer met mogelijkheden voor serie-angiografie en cine-angiografie. C.J.P. Thijn, 1895-1995. 100 jaar radiodiagnostiek in het Academisch Ziekenhuis Groningen (Groningen 1995) 21; A. de Knecht-van Eekelen, J.F.M. Panhuysen en G. Rosenbusch eds., Door het menschelijke vleesch heen. 100 jaar radiodiagnostiek in Nederland, 1895-1995 (Rotterdam 1995) 147. 41 Bijvoorbeeld het Symmetrix-statief van Philips uit 1955. 42 Zie onder meer P.C. Cleyndert e.a., ‘Resultaten van een studie inzake röntgenafdelingen in Algemene Ziekenhuizen’, Het Ziekenhuiswezen 27 (1954) nr. 10, 328-338. Voor een overzicht van de geschiedenis van de internationale discussie en organisatie op het terrein van veiligheidsmaatregelen rond röntgendiagnostiek en -therapie, zie: Z.M. Beekman en J.B.Th. Aten, Stralingshygiëne: een terugblik. NVS-publicatie nr. 27 (Rotterdam 1995). 43 Geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid, Overzicht der gegevens der ziekenhuizen in Nederland over het jaar 1971 (Leidschendam 1974) 106. 44 In het Academisch Ziekenhuis Groningen, bijvoorbeeld, slaagde de hoogleraar radiologie G.J. van der Plaats er in de jaren vijftig niet in alle radiodiagnostiek in het Radiologisch Instituut te concentreren. Stapsgewijs werd de radiodiagnostiek en -therapie van de dermatologie, de interne geneeskunde, de kindergeneeskunde en de neurochirurgie onder de hoede van een radioloog geplaatst. Pas in 1995 vond echter een definitieve concentratie van de radiodiagnostiek in een centrale afdeling voor de radiologie plaats. Thijn, 1895-1995. 100 jaar radiodiagnostiek in het Academisch Ziekenhuis Groningen, 19-20. 45 De radioloog Puijlaert stelde in 1969 vast dat het aantal jaarlijkse röntgenonderzoekingen per duizend inwoners in Nederland overigens nog altijd lager was dan in de meeste andere westerse landen: 250 per duizend inwoners in Nederland, 570 per duizend in Duitsland, 530 per duizend in de Verenigde Staten en zelfs 640 per duizend in Zwitserland. C.B.A.J. Puijlaert, ‘De expansie van de röntgendiagnostiek I en II’, Medisch Contact 24 (1969) 685-692, 715-720, met name 691. 46 De kleine afmetingen van de opnamen maakten het tevens mogelijk om de foto's te bewaren en te administreren. Kramer en Botden, ‘Meer dan 50 jaar medische systemen’, 16-17. 47 Tussen 1950 en 1958 vonden alleen al in Amsterdam ruim vijftien miljoen doorlichtingen plaats. Jaarverslag Centraal College op Bevolkingsonderzoek op Tuberculose ('s-Gravenhage 1958) 7. 48 Waarheid, 16 maart 1951. Het onderzoek in Amsterdam stond onder leiding van de in 1949 opgerichte Stichting Massa Röntgenologisch Onderzoek (MASRO). In andere delen van het land bestonden vergelijkbare stichtingen, zoals de STIMA en de SOTU. Deze en enkele volgende passages over de tuberculosecampagne in Amsterdam zijn ontleend aan M. Spoorenberg-Janssen, Bevolkingsonderzoek op tuberculose na 1945, aan de hand van de casus Amsterdam

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek (ongepubliceerde doctoraalscriptie Open Universiteit 2000, studierichting Cultuurwetenschappen). 49 De Graafschapse Bode van 21 mei 1952, geciteerd in Zonnestraal. Officieel Orgaan Nederlandse Vereniging tot oprichting van Sanatoria 19 (1952) nr. 6, 20. Tevens Zonnestraal 19 (1952) nr. 4, 12-13. 50 Kevles heeft ook gewezen op de seksuele betekenis die in de beginjaren van de röntgentechniek aan rontgenopnamen is gegeven en merkt in dit verband op dat aanvankelijk vooral opnamen van vrouwelijke lichamen in de openbaarheid verschenen, terwijl in de praktijk mannen veel vaker röntgenologisch werden onderzocht dan vrouwen. Voor filmisch commentaar op de komst van de röntgentechniek, de invloed van het rontgenlichaam op de kunsten en cultuurpsychologische indrukken, zie: B.H. Kevles, Naked to the Bone. Medical imaging in the twentieth century (New Brunswick, N.J. 1997) 27-30, 116 e.v., 236-237 en 263-296. 51 L. Cartwright, Screening the body. Tracing medicine's visual culture (Minneapolis en Londen 1995) 130-142. 52 Hueting en Dessing, Tuberculose, 107-114. Deze benadering sloot naadloos aan bij de reeds bestaande, meer algemene campagne ter bestrijding van ‘asociaal gedrag’ of ‘onmaatschappelijkheid’ die sinds 1950 het klimaat van de Nederlandse sociale zorg beheerste. 53 Geciteerd in Zonnestraal 22 (1955) nr. 12, 4.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 250

De Rontgen Technische Dienst vindt zijn oorsprong in de Rotterdamse scheepsbouw en hield zich bezig met de controle van lasnaden. Ten behoeve van het nietdestructieve onderzoek maakte men vanaf het midden van dejaren vijftig ook gebruik van ultrageluidsapparatuur.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 251

7 De echografie in Nederland: de eerste vijftien jaar

Een blinde vlek en andere beperkingen van de röntgendiagnostiek Het probleem van zachte weefsels en het ultrageluid Echografische experimenten in Rotterdam en Wassenaar De middenecho: wat zien we eigenlijk? Een beperkte onderzoeksagenda Ultrageluid bij TNO De echografie in de obstetrie Een tweede leven voor de echografie Een nieuwe zwangerschapscultuur

Het feit dat Nederlandse artsen in de jaren vijftig en zestig de geavanceerde Anglo-Amerikaanse geneeskunde als hun voorland gingen beschouwen, leidde ertoe dat de Nederlandse ziekenhuisgeneeskunde grotendeels transformeerde in een praktijk van intensief medisch onderzoek en behandeling. De opkomst van dit intensief klinisch handelen, bijvoorbeeld long-, hart- en hersenoperaties in de jaren veertig en vijftig, diagnostiek met behulp van radio-isotopen*, puncties en biopsieën in de jaren vijftig alsmede hartkatheterisaties en angiografie vanaf de jaren zestig, ging gepaard met de verschijning van nieuwe organisatiemodellen in de ziekenhuisklinieken. Subspecialisering en ‘teamwork’ kregen geleidelijk gestalte, waarbij de interdisciplinaire samenwerking tussen medisch specialisten onderling en tussen artsen en (experimenteel) natuurkundigen een structureel nieuw verschijnsel werd in verschillende ziekenhuizen en onderzoekscentra. Deze veranderingen vormden niet slechts een voortzetting van wat al sinds de jaren twintig gaande was, namelijk een concentratie van specialisten en techniek op het ziekenhuisterrein, maar betekenden ook dat bepaalde ziekenhuizen - vooral toen na 1960 een einde aan de bestedingsbeperking in de gezondheidszorg was gekomen - tot ware innovatieknooppunten uitgroeiden. Het zou evenwel een vergissing zijn te denken dat deze ontwikkeling een radicale breuk met de klinische tradities betekende. Ook al is er nauwelijks historisch onderzoek verricht naar de diverse diagnostische en therapeutische tradities in de Nederlandse geneeskunde sinds 1900, men kan stellen dat de veranderingen in de medische praktijk en in het technisch-wetenschappelijk onderzoek na 1950 plaatsvonden in de context van reeds langer bestaande epistemologische raamwerken met een relatief autonome historische dynamiek. Zo is al gewezen op de traditie van de laboratoriumgeneeskunde ‘als methode’, met een eigen conceptualisering van het functioneren van het menselijk lichaam en van ziekten en derhalve met een eigen wetenschappelijke heuristiek, diagnostiek en therapeutische praktijk. Ook voor de heelkunde kan worden gewezen op tradities die richting gaven aan de ontwikkeling van nieuwe chirurgische procedures, bijvoorbeeld het streven naar op functioneel herstel gerichte operatieve ingrepen in plaats van procedures die van anatomisch correct herstel uitgaan. Een voorbeeld van meer recente datum is de benadering van ziekten waarbij de diagnostiek in het teken van de preventieve of vroege opsporing van genetische defecten is komen te staan en tegelijkertijd reeds lang bestaande * Voor een verklaring zie lijst van medische begrippen.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek vormen van diagnostiek naar de achtergrond dreigen te verdwijnen. De veronderstelling lijkt gerechtvaardigd dat daarmee ook de visualisering van het levende inwendige lichaam op termijn een minder urgente kwestie in de medisch-technische ontwikkeling zal worden.1 In dit hoofdstuk blijft echter de aandacht uitgaan naar de traditie van het transparante lichaam. Diverse malen is reeds betoogd dat het streven naar het transparante lichaam een structureel kenmerk van het geneeskundig handelen in de twintigste eeuw is geworden. In de vorm van de röntgendiagnostiek ontstond een visualiseringspraktijk in de context waarvan een toenemend aantal onderscheidingen tussen normale en abnormale anatomie, tussen gezond en ziek, kon worden geproduceerd en onophoudelijk naar nieuwe tekens werd gezocht voor ziekten die in deze praktijk hun plaats nog niet hadden gevonden. In de röntgencultuur van de jaren veertig en vijftig kwam het gevisualiseerde inwendige van het levende lichaam nadrukkelijk aan de basis te liggen van de medische en publieke perceptie van leven, gezondheid en lichaam.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 252

Aan de hand van de eerste vijftien jaar van de echografie in Nederland worden enkele aspecten van de vorengenoemde processen geïllustreerd. De ontwikkeling van de echografie of ultrageluidsdiagnostiek maakt duidelijk hoe sommige ziekenhuizen in de jaren 1960-1975 tot centra van medisch-technische innovatie uitgroeiden, maar ook hoezeer het ontwikkelingswerk in de interdisciplinaire biofysica een stempel op deze innovatie kon drukken. Tegelijkertijd verschijnt de echografie na 1960 op het toneel als een nieuwe techniek die de traditie van de visualiseringspraktijk voortzet op medische terreinen waar de rontgendiagnostiek stagneerde. De ultrageluidsdiagnostiek ontpopte zich niet alleen in technisch opzicht als een innovatie, maar - deels onbedoeld - ook als een techniek die de professionele verhoudingen in de visualiseringspraktijk veranderde. Terwijl de radiologische praktijk in de jaren zestig grotendeels in radiologische centra was geconcentreerd, ontwikkelde de echografie zich buiten deze centra om als een ‘decentrale techniek’ voor afzonderlijke specialismen zoals de neurologie, de obstetrie en de cardiologie.

Een blinde vlek en andere beperkingen van de röntgendiagnostiek

Omstreeks 1960 waren het röntgentoestel en de röntgenfoto in Nederland even normaal geworden als de elektrische straatverlichting. Dit betekende echter niet dat de radiologie op alle terreinen van de geneeskunde even succesvol was. Het streven naar visualisering van het inwendige kende ook zijn blinde vlekken en beperkingen. Deze werden in medische kring in de jaren vijftig en zestig samengevat als het ‘soft-tissue’-probleem. Alvorens de ontwikkeling van de echografie te bespreken, worden drie voorbeelden van dit probleem besproken: borstkanker, de diagnostiek tijdens de zwangerschap en de hersendiagnostiek.

Borstkanker

Het röntgenonderzoek van borstkanker is tot in de jaren zestig relatief onderontwikkeld gebleven. Radiologisch borstonderzoek was evenwel een potentieel breed toepasbare techniek. Borstkanker was beslist geen zeldzame aandoening. Bovendien kon borstkanker, evenals tuberculose, met röntgentechnieken worden gediagnosticeerd nog voordat er van symptomen sprake was. Er was dan ook voldoende grond voor investeringen in wetenschappelijk onderzoek en technische ontwikkelingsprogramma's. Dat het er toch niet van is gekomen, is volgens de Amerikaanse cultuurhistorica L. Cartwright het gevolg van het historische gebrek van de geneeskunde aan zorg voor ziekten die in de eerste plaats vrouwen treffen.2 Anderen wijten de geringe belangstelling van artsen voor radiologisch borstonderzoek aan de slechte kwaliteit van de röntgenafbeeldingen, waardoor men in medische kring concludeerde dat de borst eenvoudigweg niet geschikt was voor röntgenonderzoek. De radiologische blik stuitte voortdurend op de instabiliteit van de borst; deze was voortdurend onderhevig aan veranderingen van dichtheid, structuur en vorm, afhankelijk van de menstruele cyclus en van de leeftijd van de vrouw. Voor de radiologie bestond met andere

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek woorden geen ‘normale borst’, waarvan een standaardbeeld kon worden gemaakt. De borst was vóór 1960 als het ware resistent voor de röntgentechniek, die gericht was op het afbeelden van een circumscript gebied, met harde contrasten en zonder veel diepte, en niet op veranderlijk, zacht, vochtig, volumineus weefsel. Minstens zo belangrijk was echter dat (verdenking op) borstkanker standaard via de chirurgische weg werd behandeld. Statistische studies hadden in het begin van de eeuw uitgewezen dat deze behandelingsvorm vrouwen met borstkanker een opmerkelijk betere overlevingskans bood en sindsdien werd elke voelbare knobbel chirurgisch verwijderd en histologisch onderzocht.3 Hoewel sommige chirurgen hebben getracht het radiologisch borstonderzoek tot ontwikkeling te brengen, hadden de meesten in het algemeen weinig belangstelling voor (de ontwikkeling van) aanvullend diagnostisch onderzoek: een biopsie en eventueel de mastectomie volgens Halsted voldeden uitstekend. Röntgenopnamen van de borst werden dan ook tot 1960 niet alleen als onbetrouwbaar, maar ook als onnodig gezien.

Zwangerschap

In de jaren 1925-1940 kregen twee problemen bijzondere aandacht van specialisten in de verloskunde, of obstetrici, die veel van de radiologie verwachtten.4 Allereerst was er de bekkenmeting of pelvimetrie, een vorm van diagnostiek die in de negentiende eeuw tot ontwikkeling was gekomen ter bepaling van onder meer de kleinste diameter van het geboortekanaal. Problemen bij de indaling en de geboorte als gevolg van bekkenafwijkingen - bijvoorbeeld het ‘rachitisch bekken’ door vitaminegebrek - waren niet zeldzaam en berucht in de negentiende en vroege twintigste eeuw. De dood van moeder en kind kon soms alleen worden voorkomen met het doorsnijden van het schaambeen of met de keizersnede, die echter nog altijd als relatief gevaarlijk werd beschouwd.5 Bij verdenking op een bekkenafwijking deed men daarom met uitwendige en inwendige passers (onder narcose) altijd een bekkenmeting. Omdat deze metingen toch vaak neerkwamen op het maken van schattingen, werd de röntgendiagnostiek van de bekkenmaten door velen als een uitkomst gezien.6 Het tweede probleem betrof de placenta praevia - een situatie waarbij de placenta geheel of gedeeltelijk voor de uitgang van de baarmoeder ligt. Het ging hier om een van de moeilijkste problemen in de verloskunde, die naar schatting één keer op de duizend zwangerschappen voorkwam. Een voorliggende placenta kon zich soms uiten door bloedingen tijdens de zwangerschap, maar werd ook soms pas tijdens de baring vastgesteld. Wegens de slechte

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 253

prognose werd het vermoeden op placenta praevia in deze jaren als een van de weinige absolute indicaties gezien om de zwangere vrouw in een ziekenhuis te laten opnemen.7 Met de komst van de röntgentechniek zochten artsen naar mogelijkheden om het vaststellen van een placenta praevia te vervroegen. Al snel werd echter duidelijk dat de röntgendiagnostiek zowel vals-negatieve als vals-positieve uitslagen kon geven.8 Bovendien nam vanaf de jaren vijftig de bezorgdheid over de gevaren van röntgenstraling toe, niet alleen in de publieke opinie in algemene zin, maar zeker ook in verloskundige kring waar het de röntgendiagnostiek in het eigen vakgebied betrof. Tot in de jaren zestig is men, althans in Nederland, dan ook vooral blijven vertrouwen op de klassieke, manuele diagnostiek. De ontwikkelingen omtrent het gebruik van de röntgentechniek in de verloskunde waren dan ook beperkt van aard. Met andere woorden, de eeuwenoude, op ervaring gebaseerde kunst van het ‘zien met de handen’ was nog altijd veel belangrijker dan het maken van röntgenfoto's.

Hersenaandoeningen

De röntgendiagnostiek in de neurologie kende eveneens haar beperkingen. Ondanks de verbetering van de scherpte en het contrast van de röntgenfoto in de jaren twintig, lukte het niet om goede afbeeldingen van de hersenen te verkrijgen. De geringe dichtheidsverschillen van het hersenweefsel maakten dat een röntgenfoto alleen een schaduw van de schedel liet zien. De teleurstellende ervaringen met de eenvoudige schaduwfoto's zouden wellicht niet zo zwaar hebben gewogen als neurologen en chirurgen niet sinds 1918 met toenemend zelfvertrouwen operaties aan de schedel en de hersenen waren gaan uitvoeren. Chirurgen en neurologen zochten naarstig naar een röntgenmethode waarmee voorafgaand aan de operatie tumoren of bloedingen in het hoofd konden worden beoordeeld, aanvankelijk in de Verenigde Staten, later ook in Europa - in Nederland in de jaren twintig en dertig in achtereenvolgens Rotterdam, Amsterdam, Utrecht en Wassenaar.9 Gaandeweg groeide in de jaren veertig en vijftig echter het besef dat de mogelijkheden van de röntgentechniek in de hersendiagnostiek te beperkt waren om geheel aan de medische wens tot visualisering te voldoen; niet omdat de radiologische contrastfotografie faalde, maar doordat met de bestaande varianten van de röntgentechniek niet kon worden voldaan aan de steeds hoger wordende eisen van exactheid, snelheid en patiëntenbelasting als gevolg van het feit dat de mogelijkheden van operatieve ingrepen binnen de schedel groter werden.

Het diagnostisch tekort van het röntgenlichaam

Overzien we de ontwikkeling van de röntgendiagnostiek van de borst, in de obstetrie en in de neurologie tot 1960, dan kunnen we vaststellen dat de röntgentechniek het streven naar het transparante lichaam in de vakgebieden weliswaar heeft gegenereerd, maar dat de radiologie zelf de visualisering van het inwendige vóór 1970 onvoldoende heeft kunnen realiseren. De succesvolle onthulling van het skelet en diverse organen

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek van het levende lichaam had laten zien dat er een ‘wereld’ onder de huid lag, waar de geneeskunde tal van nieuwe symptomen kon ontdekken en onderscheidingen tussen gezond en ziek kon aanbrengen. Er waren geen redenen om aan te nemen dat dit niet ook voor de zwangere baarmoeder en de hersenen zou kunnen gelden, met als gevolg dat de obstetrie en de neurologie deel gingen uitmaken van de radiologische traditie van visualisering. Tegelijkertijd, echter, had de röntgendiagnostiek niet alleen iets toegevoegd aan het geneeskundig waarnemen en handelen, de techniek had de geneeskunde ook iets afgenomen. De röntgentechniek ondermijnde het vertrouwen in het oordeel van het blote oog, omdat men er afwijkingen mee kon zien waarvan men zonder een röntgenfoto nooit het bestaan zou kunnen vermoeden. Derhalve werden onopgeloste medische vraagstukken in de obstetrie en neurologie - ongeacht de vraag of deze praktisch-diagnostisch of theoretisch van aard waren - bij voorkeur omgevormd in een zoektocht naar geschikte aanpassingen van de röntgentechniek. Toen het technisch-wetenschappelijk onderzoek naar verbetering van de diagnostiek eenmaal binnen het raamwerk van de röntgendiagnostiek was gesitueerd, bleek het röntgenbeeld evenwel steeds minder aan de verwachtingen te voldoen. Gaandeweg werd duidelijk dat het object van onderzoek bij elk van de drie besproken medische werkterreinen minder geschikt of minder toegankelijk was voor röntgenstralen dan men tot dusverre gewend was bij het skelet, de longen en het maag-darmkanaal. Terwijl bij de diagnostiek van het skelet, de long, het maag-darmkanaal, de nier, eileiders en baarmoeder in de jaren 1920-1960 alleen maar successen konden worden gemeld, bood het object van onderzoek in de obstetrie en de neurologie hardnekkig weerstand tegen zijn zichtbaarmaking door middel van röntgenstralen, ofwel door zijn weefseleigenschappen, ofwel doordat het onvoldoende bestand bleek tegen de effecten van ioniserende straling, ofwel door het relatief grote aantal onaangename complicaties. Er ontstond een diagnostische kloof tussen de obstetrie en de neurologie enerzijds en de rest van de geneeskunde anderzijds, die alleen binnen de - door de röntgentechniek gegenereerde - traditie van de visualisering van het inwendige leek te kunnen worden opgelost.

Het probleem van zachte weefsels en het ultrageluid

Vanaf het midden van de jaren dertig ontstonden op diverse plaatsen in de Verenigde Staten en Europa technisch-wetenschappelijke ontwikkelingsprogramma's die waren gericht op alternatieve, nietröntgenologische methoden van visualisering van het inwendige

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 254

Ir. A. de Sterke, hoofd van de onderzoeksafdeling van de Rontgen Technische Dienst in Rotterdam, verricht metingen met het eerste ultrageluidstoestel van de Schotse firma Kelvin & Hughes Scientific Instruments, omstreeks 1955. De in 1937 opgerichte RTD deed materiaalonderzoek voor onder meer de Rotterdamse Droogdokmaatschappij en de Koninklijke Shell. In 1957 paste de RTD-medewerker H. Ridder een identiek instrument van de Keulse firma Krautkramer op zijn eigen lichaam toe, waarna hij samen met de Rotterdamse neuroloog M. de Vlieger ultrageluidsexperimenten uitvoerde bij hersenpatiënten in het Westerziekenhuis.

van het lichaam. Zo deed in het begin van de jaren vijftig de zogenaamde scintigrafie haar intrede, een techniek die op de detectie van radio-isotopen is gebaseerd en voor vele doeleinden leek te kunnen worden gebruikt, waaronder de placentalokalisatie. Enkele jaren later groeide de belangstelling voor de toepassing van pulserend ultrageluid (het echoprincipe) bij borst- en hersenonderzoek en bij de verloskundige diagnostiek.10 De Amerikaanse neuroloog Oldendorf richtte omstreeks 1960 zijn aandacht op de ontwikkeling van een niet-invasieve vorm van radiodiagnostiek van de hersenen. De resultaten van zijn onderzoek betekenden een eerste stap naar de computertomografie. Deze techniek, die hier verder buiten beschouwing blijft, zou in de jaren zeventig in één klap de neuroradiodiagnostiek weer in het centrum van de belangstelling plaatsen, de pneumo-encefalografie en enkele alternatieve beeldvormende technieken overbodig maken en bovendien de klassieke röntgendiagnostiek van longen, nieren en skelet een geheel nieuw aanzien geven.11 Over de technologische dynamiek die sinds de komst van deze alternatieve soft-tissue-technieken is ontstaan, is weinig bekend. Het is evenwel aannemelijk dat bij het streven naar het transparante lichaam in de klinische praktijk een geheel nieuw type discussie op gang kwam over de voor- en nadelen van de vele visualiseringsmethoden. In deze discussie ging het na 1945 altijd om zogenaamde ‘risk-benefit’-afwegingen (kans op veroorzaken van ziekte versus kans op genezing), maar ook om vergelijkingen tussen de technieken ten aanzien van gebruikersgemak, complexiteit van informatie en compatibiliteit met bestaande kennis en beelden. De risk-benefit-afwegingen bij één techniek vertoonden verschuivingen in de loop der tijd, maar ze waren ook relatief in die zin dat ze altijd plaatsvonden in verhouding tot andere technieken. Wanneer we bedenken dat het technisch-wetenschappelijke onderzoek en het klinisch gebruik van elk van de visualiseringstechnieken verbonden waren met professionele, institutionele, industriële en politieke voorkeuren en belangen, dan wordt duidelijk dat de technologische ontwikkeling op het terrein van het transparante lichaam na 1945 - dus wanneer nietröntgenologische technieken op het toneel verschijnen - zelfs het karakter van een technologische race kon krijgen.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Een historische analyse van deze klinisch-technologische dynamiek valt echter buiten het bestek van deze studie. We beseffen weliswaar dat deze historische dynamiek het succes en het falen van de afzonderlijke visualiseringstechnieken voor een belangrijk deel zal hebben bepaald, maar toch wordt in het nu volgende slechts de beginperiode van één van deze nieuwe technieken beschreven, namelijk de ultrageluidsdiagnostiek. De eerste pogingen om ultrageluid voor medisch-diagnostische doeleinden te gebruiken, dateren van 1937, toen de Oostenrijkse neuroloog K. Dussik en zijn broer, de natuurkundige F. Dussik, erin slaagden een continue ultrageluidsgolf vanaf verschillende posities door de schedel te zenden en de energie als licht op een fotografische plaat vast te leggen.12 Met deze met de röntgentechniek vergelijkbare methode van doorstraling, die door de gebroeders ‘hyperphonographie’ werd genoemd, hoopten zij hersentumoren te kunnen lokaliseren. De techniek werd aan het eind van de jaren veertig in Duitsland uitgewerkt door de Siemens Laboratoria in Erlangen en in de Verenigde Staten door de ‘Boston Groep’, een samenwerkingsverband tussen het MIT Acoustic Laboratory en het Massachusetts Medical Hospital. In 1954 werden de experimenten evenwel gestaakt toen duidelijk werd dat de effecten van de schedelwand op de geluidsbundel groter waren dan was aangenomen en dat er onvoldoende uitzicht bestond op diagnostische mogelijkheden. Elders in de Verenigde Staten waren inmiddels ultrageluidsexperimenten gestart met de zogenaamde reflectiemethode zoals die

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 255

Mary C. Zwart (1946), vroedvrouw

Terug naar de oude hersenen In 1969 kwam ik van de Kweekschool voor Vroedvrouwen en begon als waarneemster in verschillende praktijken. Tijdens de zwangerschapscontrole werd naast de controle op de groei van het kind ook veel aandacht besteed aan het ‘piesje’. Aan de toename van het gewicht van de vrouw werd veel waarde gehecht en vrouwen die te veel waren aangekomen, kregen dat goed te horen. Heel imposant was het bekkenmeten, maar de voorspellende waarde was nihil; het wordt dan ook niet meer gedaan. Verder had je een hele grote bondgenoot in God, want als het mis ging was het immers Zijn wil en vrouwen konden dat aanvaarden. In 1973 vestigde ik mij in Harderwijk en Ermelo met een solopraktijk van ongeveer 240 bevallingen per jaar. Een vroedvrouw houdt zich bezig met het normale voortplantingsproces, maar dat wil niet zeggen dat je niet over technieken beschikt. Met behulp van je zintuigen en je handen pas je technieken toe ter bevordering van het normale en het voorkomen van afwijkingen. Een inwendig onderzoek was onder andere een techniek om zwangerschap vast te stellen. Dit wordt nu niet vaak meer gebruikt. Vrouwen stellen nu zelf de diagnose door middel van een zwangerschapstest. Vaak al bij één dag ‘overtijd’. Ze gebruiken vaak meerdere testen omdat ze zelf niet kunnen geloven dat het zo is. Ze willen zo vroeg mogelijk van buiten af bevestigd worden in plaats van het zelf te voelen en te vertrouwen op de tekenen van hun eigen lichaam. Dat is het gevaar van techniek, dat vrouwen hun wezen, hun instinct, hun naar binnen gericht zijn kwijtraken. Dat is jammer. Halverwege de jaren zeventig kwam de echo. Ik heb een diploma echografie en ik mocht het doen, maar de investering was mij te groot voor het aantal te verrichten echo's in de praktijk. In het ziekenhuis deden de röntgenologen eerst de echo's, maar de gynaecologen hebben de echo's op het gebied van verloskunde overgenomen. Ik gebruikte de echotechniek puur als aanvullende diagnostiek. Meer kennis heeft ook nadelen. Ik had een keer een vrouw zwanger met een hele strakke baarmoeder. Dat was aanleiding tot een echo-onderzoek. Zij was 32 weken zwanger. Wat bleek nu? Zij had een uterus bicornus, een tweehoornige baarmoeder. Het kind had zich in een hoorn ontwikkeld en kon bijna niet meer groeien. Met 33 weken is het kind door middel van een keizersnede geboren. Maar als ik vroeg in de zwangerschap een echo had gemaakt, had dat geen verschil gemaakt voor de uitkomst, maar wel haar vanaf het begin van de zwangerschap met deze kennis opgezadeld. Zij had het etiket gekregen dat het heel bijzonder was dat ze zwanger was en dat ze heel voorzichtig moest zijn enz... terwijl zij nu gewoon een bijna normale zwangerschap heeft gehad. Bij de eerste toepassingen van cardiotocografie, het beluisteren van kinderlijke harttonen door middel van echogeluid, tijdens een normale bevalling in het ziekenhuis wist men niet hoe een normaal verloop van de hartactie was. Veranderingen in het hartritme werden voor pathologie aangezien. Het percentage keizersneden verhoogde en de perinatale mortaliteit of morbiditeit verlaagde geenszins. Techniek moet worden gezien als een aanvulling als het nodig is en niet in de plaats komen van basiskennis. Van alle primaten doen wij mensen het langst over baren. Dat komt omdat wij gestructureerd denken. Vrouwen moeten zich naar binnen kunnen richten als zij gaan baren. Zij moeten terug durven gaan

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek naar hun instinct, contact durven maken met hun oude hersenen. Vroedvrouwelijke technieken kunnen haar daarin begeleiden zodat zij een optimale binding met haar kind kan aangaan.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 256

Experimentele opstelling voor een lineaire B-scan op het ultrageluidslaboratorium van de RTD in de jaren 1961-1963, waarbij de taster of transducer langs een verticale rechte lijn door middel van een elektromotor wordt voortbewogen. De constructie is juist zichtbaar in de naar de kijker gerichte hoek van de watertank. De neuroloog M. de Vlieger en de RTD-technici A. de Sterke en C.E. Molin probeerden op deze manier een tweedimensionale echografie van de wanden van de hersenkamers te verkrijgen. Om een waterdichte afscheiding te krijgen, werd een fietsband tussen hoofd en opening van de watertank geplaatst.

sinds 1945 in de industrie werd toegepast. De radioloog D. Howry experimenteerde vanaf 1949 met een zender-ontvanger voor ultrageluid in een poging afbeeldingen van zacht weefsel te verkrijgen. In de eerste helft van de jaren vijftig ontwikkelde hij een zogenoemde ‘somascope’, die tweedimensionale beelden kon geven, maar ongeschikt bleek voor klinische toepassingen. Een andere belangrijke pionier in de Verenigde Staten was de Britse chirurg J. Wild. Wild ontwierp een ultrageluidsapparaat om kankerweefsel van normaal weefsel te kunnen onderscheiden bij patiënten met borstkanker. In 1952 kwam Wild met een instrument voor tweedimensionale beelden. Daarmee hoopte hij borsttumoren te kunnen lokaliseren waar de röntgendiagnostiek dat niet kon. In diezelfde tijd werd ook in Europa met de echotechniek geëxperimenteerd. In Glasgow onderzocht de hoogleraar in de gynaecologie en verloskunde I. Donald vanaf 1954 de diagnostische mogelijkheden van ultrageluid. Donald was via Wild bekend geraakt met de reflectoscopische methode en wist in de jaren 1955-1956 een instrument te ontwerpen dat beelden van gynaecologische aandoeningen kon produceren, bijvoorbeeld van cysten van de eileider. Enkele jaren later slaagde de Glasgow-groep erin de echografie te gebruiken bij de meting van de schedelomvang van de foetus. In de universiteitsstad Lund in Zuid-Zweden zocht de hoogleraar neurochirurgie L. Leksell naar mogelijkheden om met diagnostisch ultrageluid een hersenbloeding na een trauma op te sporen. In Nederland vond - in navolging van Leksell - de echografie haar eerste toepassing in de neurologie aan het einde van de jaren vijftig. Vervolgens werd de techniek in de obstetrie als een nuttig diagnosticum ontdekt, om zich uiteindelijk na 1970 naar andere specialismen te verspreiden. Daarmee werd de ultrageluidsdiagnostiek of de echografie de eerste techniek die het monopolie van de röntgenstralen op de beeldvorming in de geneeskunde op grote schaal zou doorbreken. Een opvallend aspect van de internationale ontwikkeling van de echografie is dat in de jaren vijftig - anders dan in de vooroorlogse periode - gespecialiseerde experimenteel natuurkundigen die werkzaam waren in de industrie of bij militaire

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek instellingen een belangrijke, soms zelfs initiërende rol hebben gespeeld bij de vorming van klinisch-experimentele onderzoeksgroepen. Deze nieuwe ‘innovatoren’ schiepen hun eigen fora en tijdschriften, zoals de verenigingen van ziekenhuisfysici of Medical Electronics and Bio-engineering en Ultrasonics, waar het technisch vocabulaire de boventoon voerde. Met andere woorden, we zien in de westerse geneeskunde de opkomst van wat in Nederland na 1945 de medische of bio-fysica heette (zie hoofdstuk 6). In de Verenigde Staten waren militaire ingenieurs direct betrokken bij de eerste vertalingen van ultrageluid naar medische toepassingen, in Engeland namen fysici het initiatief tot het bijeenbrengen van medici en technici. Hetzelfde kan worden geconstateerd voor Zweden, Australië, Duitsland en Japan. Ook in Nederland (Rotterdam, Utrecht, Leiden, Nijmegen) zien we op het terrein van het ultrageluid technici of ‘bio-engineers’ medisch georiënteerde technische programma's tot ontwikkeling brengen in plaats van technisch georiënteerde medische programma's.13 Toch zijn er ook opvallende gelijkenissen te melden tussen de beginperiode van de echografie en de eerste jaren van de röntgentechniek. Wederom speelden kleine groepen van technici en artsen een hoofdrol bij de ontwikkeling en verspreiding van de echografie. Opnieuw trad de arts-bricoleur op de voorgrond, die in samenwerking met de ingenieur-technicus met vallen en opstaan tamelijk zelfstandig een techniek tot wasdom bracht. En weer zagen deze pioniers zich genoodzaakt een sociaal netwerk van medestanders, organisaties en instrumenten tot stand te brengen om de techniek tot een zinvol medisch instrument te maken. Er vonden stevige discussies plaats over de vraag wat het ‘echogram’ nu eigenlijk representeerde en waar het onderscheid tussen normaal en abnormaal moest worden gelegd. De echografische beelden spraken niet voor zichzelf, er moest betekenis aan worden gegeven. Ten slotte bestaan er opmerkelijke overeenkomsten op het terrein van de technisch-industriële ondersteuning. Dat Nederland inmiddels over een omvangrijke medisch-technische industrie beschikte, in het bijzonder waar het de beeldvormende techniek betrof (Philips), en het radiologisch vakgebied zich tot een centraal medisch specialisme had ontwikkeld, blijkt namelijk nauwelijks relevant te zijn geweest.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 257

Echografische experimenten in Rotterdam en Wassenaar

Het eerste ultrageluidsapparaat dat in Nederland in 1957 voor medisch-diagnostische doeleinden werd gebruikt, was een zogenaamd non-destructief testinstrument waarmee sinds 1945 in de scheepsbouw en bij de aanleg van olie- en pijpleidingen breuken en onregelmatigheden in het metaal werden opgespoord.14 Het apparaat, dat ook wel flaw detector, reflectoscoop of industriële scheurdetector wordt genoemd, maakt gebruik van een piëzo-elektrisch kristal als generator van ultrasone golven die in een puls door bijvoorbeeld een metaalwand worden gezonden. De ultrasone energie wordt teruggekaatst (het echo-effect) wanneer deze een grens tussen twee verschillende substanties passeert. Wanneer een echo wordt geregistreerd voordat de echo van de achterkant van de structuur wordt ontvangen, is er sprake van een inwendige onregelmatigheid. De reflectoscoop was in de jaren dertig en veertig ontwikkeld uit de militair toegepaste sonartechnieken en was daarna door de firma's F.A. Firestone in de Verenigde Staten (1941) en J. en H. Krautkrämer in Keulen (1949) in productie genomen. Kort daarop volgden het Duitse Siemens, de Schotse firma Kelvin & Hughes Scientific Instruments en Kretztechnik in het Oostenrijkse Zipf.15 Nederland kende geen eigen productie. Wel deed de in 1937 in Rotterdam opgerichte Röntgen Technische Dienst (RTD) materiaalonderzoek voor bedrijven zoals de Rotterdamsche Droogdokmaatschappij en de Koninklijke Shell, waarbij behalve van röntgenonderzoek en gamma-radiografie sinds de jaren vijftig ook van ultrageluid werd gebruikgemaakt. De RTD had de beschikking over een instrument van de firma Krautkrämer, waarvoor de RTD tevens als vertegenwoordiger optrad.16 De ontdekking van de reflectoscoop als een mogelijk nuttig diagnostisch instrument vond plaats in een kleine kring van neurologen-psychiaters en neurochirurgen. Zij stonden open voor ieder alternatief voor de belastende en risicovolle invasieve röntgendiagnostiek van de hersenen. De ‘broedplaatsen’ van de ultrageluidsdiagnostiek in Nederland treffen we echter niet aan in de bestaande academische centra voor neurologie, maar in twee klinieken waarvan de artsen elkaar door reeds langer bestaande contacten betrekkelijk goed kenden. De eerste was de St. Ursulakliniek in Wassenaar, waar in 1934 de afdeling neurochirurgie werd opgericht, de tweede in Nederland na die van het Wilhelminagasthuis in Amsterdam. In 1949 werd de zenuwarts O. Magnus aangesteld, met onder meer als taak een EEG-afdeling op te zetten.17 De tweede kliniek betrof de afdelingen neurologie en neurochirurgie van het Coolsingelziekenhuis in Rotterdam (na 1945 overigens ondergebracht in het voormalige Joodse Westerziekenhuis). De inmiddels bekende Ziedses des Plantes had van 1939 tot 1954 leiding gegeven aan de kliniek, waarna enkele van zijn leerlingen - J.W.G. ter Braak (neurologie), P. Crezee (neuroradiologie), S.A. de Lange (neurochirurgie) en M. de Vlieger (neurofysiologie) - het roer overnamen. Dankzij Ziedses des Plantes stond de kliniek bekend om zijn planigrafie, ventriculografie en de in 1950 ingevoerde scintigrafie.18 Evenals in de Ursulakliniek, werkte men in Rotterdam bovendien aan de verdere ontwikkeling van de elektroencefalografie of EEG.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Min of meer bij toeval kwam men in deze kring met ultrageluid in aanraking. Tijdens een bezoek van P. Crezee en S.A. de Lange in 1957 aan de neurochirurg L. Leksell in Lund, toonde deze hun een apparaat waarmee een verplaatsing van de scheidingswand tussen de linker- en rechterhersenhelft kon worden vastgesteld. In Lund voerden ook de cardioloog I. Edler en de nucleair fysicus C.H. Hertz experimenten met de reflectoscoop uit en zou enkele jaren later de gynaecoloog B. Sundén de eerste commercieel bruikbare echograaf voor de verloskunde bouwen.19 Leksell experimenteerde aanvankelijk met een instrument van het Schotse bedrijf Kelvin & Hughes, maar vanaf 1953 deed hij zijn proefnemingen met een Siemens scheurdetector, die hij via Edler en Hertz had verkregen. Een succesvolle diagnose van een subduraal haematoom en daarop volgende experimenten leerden Leksell dat echografisch onderzoek van de schedel behalve reflecties van de schedelwanden ook een zogenaamde middenecho kon voortbrengen, die als een eendimensionale streep op de oscilloscoop werd weergegeven. Volgens Leksell was deze middenecho een reflectie van de structuren in het midden van de hersenen. Een ruimte-innemend proces in één van de grote hersenhelften verdrong de mediaan gelegen hersenstructuren, hetgeen op de oscilloscoop resulteerde in een verplaatsing van de middenecho.20

Samenwerking met de Röntgen Technische Dienst

Het bezoek aan Leksell had grote gevolgen voor de Rotterdamse afdeling neurologie. De neurologen zagen in de echografie niet alleen voordelen boven de elektro-encefalografie waarmee zij experimenteerden, zij besloten ook het Lundse model van onderzoek over te nemen. De Vlieger kreeg de taak een vergelijkbaar apparaat als dat van Leksell aan te schaffen. Hij zocht daarop contact met de firma Krautkrämer, op dat moment marktleider in Europa op het terrein van de flaw detector. Vervolgens wendde hij zich tot de RTD in Rotterdam.21 De RTD-elektrotechnicus H.J. Ridder kreeg carte blanche van zijn directeur om met de medici te werken aan de ontwikkeling van ultrageluidsapparatuur voor medisch onderzoek. Anders dan enkele collega's, was Ridder graag bereid om de Krautkrämer - ‘de Rolls Royce onder de ultrageluidsinstrumenten’, aldus Ridder - te demonstreren. Voorafgaand aan zijn eerste ontmoeting met De Vlieger had Ridder de apparatuur bij zichzelf uitgeprobeerd. Daarmee werd hij waarschijnlijk de eerste Nederlander die de echografie op het menselijk lichaam toepaste: ‘Ik zette de taster op

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 258

Ultrageluidstoepassing in de neurologie, 1963-1975. Een taster werd op de slaap gezet, waarna ultrageluid werd uitgezonden en echo's werden ontvangen. De echo's verschenen als pieken op een beeldscherm. Een verplaatste middenecho wees op een afwijking binnen de schedel. Het toestel werd veel gebruikt voor het opsporen van bloedingen en tumoren in het hoofd.

mijn arm en kreeg bij een frequentie van 4 MHz een goede indicatie van de botstructuur en de tegenover liggende kant van mijn arm. Toen ik de taster op mijn borst plaatste, zag ik een aanduiding van mijn hart meerdere keren bewegen en pulseren. Echter, toen ik de taster tegen mijn hoofd plaatste, vlak voor mijn oor, kreeg ik niets totdat ik overging op een grotere 1 MHz-taster. Toen kreeg ik meerdere aanwijzingen van mijn schedel, een aanwijzing in het midden en een aanwijzing van de schedel aan de andere kant. Ik had een anatomieboek bekeken en wist ongeveer waar de geluidstraal naar toe ging en wat ik kon verwachten.’22 Omdat De Vlieger en Ridder geen enkele ervaring met medische ultrageluidsdiagnostiek hadden, voerden zij enkele proefnemingen uit bij patiënten alvorens de nieuwe vorm van diagnostiek aan collega's te tonen. In december 1957 voelden zij zich voldoende voorbereid om enkele klinische demonstraties te geven. Hun werkwijze was telkens dezelfde: eerst vond een generale repetitie plaats bij een patiënt, vervolgens demonstreerden zij het ultrageluidsonderzoek van het hoofd van de patiënt in een collegezaal en ten slotte werden de resultaten vergeleken met die van bestaande diagnostische methoden. Telkens bleken de aanwezigen, onder wie mogelijk ook klinici uit Wassenaar, Utrecht en Amsterdam, onder de indruk van de resultaten. Met de apparatuur konden afwijkingen worden vastgesteld die met röntgenopnamen onopgemerkt bleven.23 In het volgende jaar werd bij nog eens 47 patiënten een echo-encefalografie uitgevoerd. Bij 21 patiënten met een tumor, intracerebrale of extracerebrale bloeding werd een verschuiving van de middenecho waargenomen. Bij een aantal patiënten met een hersentumor werd geen verschoven middenecho geconstateerd, maar een angiogram, pneumo-encefalografie of röntgenfoto gaven evenmin aanwijzingen voor een tumor.24 De ervaringen met de Krautkrämer waren zo positief dat ook de Wassenaarse neuroloog Magnus in 1960 een dergelijk apparaat aanschafte via de firma EIGA. Magnus ging op vrijwel identieke wijze als De Vlieger te werk, want ook hij wist niets van de echo-apparatuur af en moest door vallen en opstaan en via proefnemingen op zichzelf het apparaat leren bedienen.25

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek De zogeheten A-scan-echografie werd met zoveel enthousiasme omarmd omdat de techniek in vergelijking met de röntgendiagnostiek niet alleen sneller een diagnostisch beeld bood, maar ook geheel onschadelijk leek te zijn. Bij slechts een enkeling leefde de vrees dat ultrageluid levend weefsel kon beschadigen. De Nederlandse echo-pioniers stonden overigens niet alleen in hun opvatting dat de echografie ongevaarlijk was: ook internationaal bestond er weinig aandacht voor de mogelijke gevaren van de echografie.26

Het zoeken naar tweedimensionale beelden

Terwijl in Rotterdam en Wassenaar de eerste ervaringen met de Krautkrämer en de middenecho werden opgedaan, besloten De Vlieger en de RTD-onderzoekers in 1960 om hun aandacht te richten op het maken van tweedimensionale beelden, ofwel B-scans.27 Zij wilden vooral een beter beeld krijgen van de ventrikelwanden, die in de A-scans als extra echo's naast de middenecho verschenen, maar moeilijk waren te interpreteren. De Rotterdamse groep was inmiddels goed op de hoogte van de experimenten van de gynaecoloog I. Donald en de fysicus T.G. Brown in Glasgow met tweedimensionale echobeelden van de buikorganen en wilde nu onderzoeken of ook hersenonderzoek langs deze weg mogelijk was. De experimenten - door TNO gesubsidieerd - begonnen met een lineaire aftasting, waarbij de taster met de hand of met behulp van een elektromotor langs een rechte lijn werd bewogen, zonder dat de richting van de geluidsbundel veranderde.28 Een tweedimensionaal beeld werd verkregen door een reeks van A-scans. De echo's van deze scans verschenen nu niet als pieken op het scherm, maar in de vorm van stippen die gedurende een bepaalde tijd op het scherm van de oscilloscoop moesten ‘nagloeien’. Het beeld werd op een polaroidfoto vastgelegd. Er werd gewerkt met een zogenaamde contact-compound-scan, waarbij een rechtstreeks op de schedel geplaatste scanner gelijktijdig een cirkelvormige en een kantelende beweging maakte (een lineaire en een sector-scan). De experimenten verliepen echter minder voorspoedig dan gehoopt. Het aanbrengen van een goede akoestische koppeling tussen de (bewegende) taster en de schedel gaf veel problemen, terwijl de schedelwand veel ultrageluid absorbeerde en door verschillen in dikte en vorm beeldvervormingen kon veroorzaken. Bovendien bleek de zeer gecompliceerde vorm van het ventrikelsysteem een grote handicap

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 259

Scantechnieken De A-scan of de eendimensionale impulsechomethode Wanneer een ultrageluidsimpuls wordt uitgezonden door een zogenaamde taster met piëzo-elektrisch materiaal, wordt gelijktijdig met het moment van het uitzenden de stip op het oscilloscoopscherm gestart. Terwijl de impuls voorwaarts gaat en er eventueel echo's terugkomen, loopt de stip van links naar rechts. De opgevangen echo's, door de taster weer in overeenkomstige elektrische signalen omgezet, worden op het scherm weergegeven als verticale afwijkingen. Dit noemt men de A-mode, waarbij de A staat voor ‘Amplitude’. Deze procedure wordt met een stilstaande taster 200 tot 1000 maal per seconde herhaald. Dankzij deze hoge beeldherhalingsfrequentie wordt een onmiddellijk en continu beeld verkregen. Om deze reden worden beelden van de A-scan ook wel momentaan genoemd; het is als het ware een life-beeld. Een belangrijk nadeel van de A-scan is dat de interpretatie van het beeld op de oscilloscoop moeilijk is, omdat de samenhang met de omgeving ontbreekt. Een A-scan levert slechts beperkte informatie: men kan door de echo in de vorm van een verticale afwijking wel zien dat er bijvoorbeeld een tumor is, maar niet tot hoever die tumor zich in een bepaald vlak (doorsnede) uitstrekt.

De tweedimensionale B-scan Bij de eenvoudigste B-scan wordt een taster langs een rechte lijn bewogen zonder dat de richting van de ultrageluidsbundel verandert. Deze zogenaamde lineaire aftasting kan met de hand of mechanisch plaatsvinden. Bij de B-scan worden de echo's als min of meer heldere stippen op de oscilloscoop gepresenteerd. De echo's worden in lichtsterktevariaties in plaats van verticale afwijkingen weergegeven. Dit noemt men de B-mode, waarbij de B staat voor ‘Brightness’ ofwel ‘time-position-recording’. Indien men een reflectievlak met een ultrageluidsbundel aftast, krijgt men een rij echo's in de vorm van stippen die samen een lijn vormen. Een reflectievlak wordt dus door lijnen aangegeven waardoor men een tweedimensionaal beeld verkrijgt. Een B-scan levert weliswaar een doorsnedebeeld op, maar vereist een zekere tijd voor de opbouw van het beeld. De methode is dus in tegenstelling tot de A-scan niet momentaan en biedt geen mogelijkheid om bewegingen van structuren weer te geven. Bij de A-scan is het mogelijk veranderingen van het echopatroon direct op het scherm waar te nemen als men de plaats van de taster verandert. Bij de B-scan is dit niet mogelijk. Pas aan het eind van het aftasten van het betreffende gebied, door de taster erlangs te manoeuvreren, is het beeld totstandgekomen. Er is dus geen sprake van gelijktijdig manipuleren en kijken teneinde een optimaal beeld te verkrijgen. Dit bleek vooral een probleem bij de schedel.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek De sector- en C-scan Bij de sector-scan wordt de taster zodanig om een as gedraaid dat de ultrageluidsbundel een sector van een cirkel beschrijft. Dit kan met de hand, mechanisch of elektronisch gebeuren. De methode van de sector-scan kan worden gecombineerd met die van de lineaire B-scan, hetgeen wel wordt aangeduid met de term ‘compound-scan’.1

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 260

Schematische voorstelling van een middenechobepaling door middel van ultrageluid, zoals uitvoerig beschreven door Rotterdamse neurologen. Links de tegen de schedel geplaatste taster met piézo-elektrisch materiaal, dat ultrageluid uitzendt en ontvangt. De echo's worden weergegeven als verticale pieken. De middenecho is naar links verplaatst als gevolg van een (buiten de hersenen gelegen) bloeding rechts in de schedel. De echopiek op een halve centimeter links van de meest rechtse groep echopieken wordt door de bloeding veroorzaakt. Met deze methode kan men constateren dat er een bloeding aanwezig is en aan welke zijde van de schedel die gelegen is, maar niet vaststellen hoe uitgebreid die bloeding is.

te zijn bij de interpretatie van de echo's.29 Ondanks het bijstellen van de verwachtingen en aanvullend onderzoek slaagden de Rotterdamse onderzoekers er niet in de klinische resultaten op een voldoende hoog peil te brengen. Omstreeks 1970 verkeerde de neurologische B-scan nog steeds in een experimentele fase.30 Zo waren er in 1961 twee klinische onderzoeksprogramma's rond ultrageluid in neurologische centra ontstaan, waarvan die in Rotterdam tevens op meer fundamentele kwesties was gericht.31 Omdat het echografisch onderzoek in de Verenigde Staten tot dan toe in laag aanzien stond bij medici en geluidstechnici en het ultrageluidsonderzoek in Engeland enigszins stagneerde wegens het feit dat de betrokken industriële firma's zich van de medische toepassing van ultrageluid hadden afgewend, was de Rotterdamse groep in feite de tweede belangrijke groep naast die van Leksell in Zweden geworden op het terrein van de echo-encefalografie.32

De middenecho: wat zien we eigenlijk?

Cruciaal bij de experimenten van de onderzoekers in Rotterdam en Wassenaar was de interpretatie van de middenecho. Sinds de eerste experimenten in Zweden in 1955 werd de middenecho gezien als de reflectie van het septum pellucidum of de glandula pinealis, maar in de Rotterdamse groep had men zijn twijfels over deze verklaring. Ridder had al direct bij het begin van de experimenten kenbaar gemaakt dat de dikte van het septum zo gering was dat het geluid met minimaal verlies zou kunnen passeren en dus geen echo kon genereren. Naar zijn mening zou het verschil van akoestische

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek impedantie tussen het hersenvocht en hersenweefsel eerder als verklaring voor de middenecho kunnen gelden.33 De Rotterdamse groep herhaalde de proefnemingen van Leksell met hersenen zonder de structuren die voor de middenecho verantwoordelijk werden gehouden en stelde vast dat ook dan een middenecho waarneembaar was. De discussie over de oorsprong van de middenecho heeft daarop vele jaren geduurd, waarbij de relatie tussen de Rotterdamse groep en Leksell zelfs tijdelijk bekoelde. Uiteindelijk moest men concluderen dat de middenecho niet door één anatomische structuur, maar door een hele groep van mediaan gelegen hersenstructuren werd veroorzaakt.34 Er waren nog meer problemen bij de interpretatie van de beelden. Volgens Ridder is ‘over wat men eigenlijk zag (...) onvoorstelbaar veel gevochten’. Soms werd een middenecho-verschuiving niet opgemerkt waar dat op grond van andere onderzoeksresultaten wel zou moeten, soms was het omgekeerde het geval. De onderzoekers stuitten ook op de moeilijkheid om de zogenaamde eindecho precies waar te nemen. Zo kon het voorkomen dat de gevolgen van een extracerebrale bloeding voor de eindecho werden aangezien, met een verkeerde diagnose tot gevolg.35 De middenecho bleek verder lang niet altijd als een rechte lijn op het scherm te verschijnen, en er werden vrijwel altijd meerdere echo's verkregen, waarvan achteraf moest worden vastgesteld welke als de middenecho kon worden beschouwd. Bij de B-scan-experimenten werd de interpretatie van de beelden nog extra bemoeilijkt door de grote mate van geluidsabsorptie door de schedelwand en door de zeer grove weergave van de echo op de oscilloscoop. Door een combinatie van technische aanpassingen en anatomische verkenningen (na sectie op een patiënt) werden deze storingen stap voor stap weggewerkt. De technische werking van de apparatuur werd zo ingesteld dat er eenvoudige beelden op het scherm verschenen, die zoveel mogelijk voor zichzelf konden spreken. Het lijdt geen twijfel dat daarmee de complexiteit van het echografisch beeld is verkleind, maar dat dit tevens ten koste is gegaan van informatie waaraan betekenis had kunnen worden gegeven.36 De technische bewerkingen transformeerden de industriële reflectoscoop weliswaar in een toestel voor hersendiagnostiek, maar hebben er niet toe geleid dat de bepaling van de middenecho volledige zekerheid kon bieden. Ondanks alle aanpassingen en herinterpretaties moest men na een aantal jaren erkennen dat zowel de A- als de B-scan grote beperkingen had. Niet elke verplaatsing van de middenecho was significant. Een middenecho was gemiddeld genomen in 90% van de gevallen betrouwbaar, waarbij de betrouw-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 261

baarheid echter sterk afhankelijk was van de ervaring van de onderzoeker alsook van de grootte en vooral de plaats van de tumor in de schedel: bepaalde tumoren en bloedingen gaven zelfs slechts in een kleine minderheid van de gevallen een echoverschuiving. Bovendien moest men rekening blijven houden met nietrelevante echo's.37

Een beperkte onderzoeksagenda

Het werk van de Rotterdamse groep steunde op een hechte samenwerking tussen clinici en de technici van de RTD, die van 1957 tot het einde van de jaren zestig heeft geduurd. In de beginperiode waren de eerder genoemde J.H. Ridder en W.A.M. Grandia de belangrijkste technici, vanaf 1961 nam C.E. Molin het technische deel van het onderzoek voor zijn rekening. Hun ontwikkelingswerk is gedurende de ruim tien jaar durende echo-experimenten onverminderd belangrijk gebleven, ook toen de A-scan al op ruime schaal in de kliniek werd toegepast. In slechts enkele jaren tijd groeide een deel van de RTD-werkplaats uit tot een ‘ultrageluidslaboratorium’, waar men veel energie besteedde aan het ontwerpen van nieuwe tasters en andere aanpassingen van de reflectoscoop. Er werden talloze weefselmetingen verricht, experimentele anatomische modellen getest en vaste herkenningspunten voor de diverse echo's ontwikkeld. Ook investeerden de onderzoekers vanaf 1965 veel tijd en geld in het vinden van een verband tussen zogenaamde echopulsaties en veranderingen in de bloed- en hersenvochtdruk.38 Gezien de aanwezige technische kennis, faciliteiten en financiële ondersteuning had men gemakkelijk het besluit kunnen nemen om de werkzaamheden naar andere gebieden van de geneeskunde uit te breiden. Zoals Edler, Hertz en Leksell in het Zweedse Lund hun ervaringen met de flaw detector uitwisselden en de gynaecoloog B. Sundén na een korte leerschool bij Leksell naar Donald en Brown in Glasgow vertrok om vervolgens in 1962 als eerste met succes een commerciële B-scanner voor de obstetrie te ontwikkelen, zo hadden de Rotterdamse echografiepioniers pogingen kunnen ondernemen om Nederlandse obstetrici of cardiologen bij hun programma te betrekken. De RTD-onderzoekers waren goed op de hoogte van de ultrageluidsexperimenten in de Verenigde Staten en Engeland (borstkanker, buikorganen, verloskunde) en ze konden profiteren van de technologische kennis op het terrein van ultrageluid die tijdens en na de Tweede Wereldoorlog was ontwikkeld en in de Amerikaanse MIT-handboeken stond opgetekend. In één opzicht stond het Rotterdamse team er zelfs beter voor dan vergelijkbare groepen in het buitenland, zoals het samenwerkingsverband tussen de Schotse ultrageluidspionier en gynaecoloog I. Donald en de technici van de flaw detector-fabrikant Kelvin & Hughes. Donald wist tussen 1959 en 1965 de flaw detector weliswaar om te bouwen tot een instrument waarmee gynaecologische en obstetrische afwijkingen konden worden opgespoord, maar zijn werk werd ernstig belemmerd door geldgebrek, juridische problemen en industriële desinteresse - problemen die men in Rotterdam door de steun van de RTD-directie niet kende.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Dat een verbreding van het onderzoek toch niet heeft plaatsgevonden, kan niet anders worden verklaard dan door het feit dat het RTD-werk volledig werd bepaald door het neurologische onderzoeksprogramma van Ter Braak en De Vlieger. Ridder heeft in 1958 op verzoek van de Amsterdamse medisch-fysicus H. den Hartog nog wel enkele experimenten uitgevoerd met het opsporen van nierstenen, maar daar is het dan ook bij gebleven.39 De bedrijfspolitiek van de RTD (tevens vertegenwoordiger van de Krautkrämer) en het feit dat de Rotterdamse neurologen zich begrijpelijkerwijs tot neurologische vraagstellingen beperkten, maakten dat het RTD-laboratorium zijn technische potenties niet kon respectievelijk niet behoefde aan te wenden voor het opzetten van een breder ontwikkelingsprogramma op het terrein van de ultrageluidsdiagnostiek in de geneeskunde. Overigens is het de vraag of de Rotterdamse pioniers in het begin van de jaren zestig wel gehoor zouden hebben gevonden bij collega's in de obstetrie of de cardiologie. De aandacht in de obstetrie was op de ontwikkeling van geheel andere technieken gericht en in toonaangevende cardiologische kring zag men tot 1970 in het geheel niets in de experimenten van Edler en zijn collega's.

De opbouw van een beperkt netwerk

De onderzoekers in Rotterdam en Wassenaar hebben zich, overtuigd als ze waren van het nut van de middenecho, wel aan de opbouw van een sociaal netwerk rond de A-scan gezet. De Vlieger gaf een groot aantal lezingen in binnen- en buitenland, terwijl de Wassenaarse neuroloog H.M. Greebe veelvuldig langs ziekenhuizen in het land reisde om de werking van de echo-encefalografie uit te leggen.40 In hun werk wisten De Vlieger en Greebe zich gesteund door de RTD en Krautkrämer, die in 1962 door Siemens was overgenomen.41 Zoals zo vaak het geval is bij de verspreiding van nieuwe medische technieken, blijkt ook hier de voorwaarde voor het commercieel succes te zijn geweest dat de werking van de A-scan tot enkele eenvoudige principes was teruggebracht. De producenten lieten de interpretatieproblemen waarmee de Rotterdamse groep nog zo worstelde, geheel buiten beschouwing. Het neurologisch vocabulaire was binnen de kortste keren verrijkt met het begrip midline shift, dat de A-scan omvormde van een instrument waarmee nieuwe wetenschappelijke inzichten over hersenstructuren konden worden verkregen, tot een handig alternatief voor de arbeidsintensieve radiologische hersendiagnostiek. Het succes van de A-scan was te danken aan de snelheid en de veiligheid van de diagnostiek, twee eigenschappen waarover de bestaande technieken, zoals de pneumo-encefalografie, de angiografie en de EEG, niet beschikten. De middenechobepaling bleek

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 262

Pasgeborenen onder toezicht van de dienstdoende zuster, die in een apart aangrenzend vertrek de wacht houdt. Diakonessenhuis Breda, circa 1962.

men zo vaak als men wilde te kunnen herhalen (bijvoorbeeld postoperatief). Ook kon men nu comateuze patiënten onderzoeken. Een zeer belangrijk pluspunt was voorts dat de A-scan kon bijdragen aan een snelle en effectieve hulpverlening aan het toenemend aantal verkeersslachtoffers. Uit onderzoek zou zijn gebleken dat de helft van de verkeersdoden overleed als gevolg van een acute intracraniele hersenbloeding. Omdat het instrument relatief klein en draagbaar was, kon het gemakkelijk voor gebruik in de polikliniek of naar de patiënt op de plaats van het ongeval worden vervoerd. Omgekeerd sloot een niet-verplaatste middenecho volgens de Nederlandse onderzoekers een bloeding vrijwel zeker uit, zodat veel patiënten andere, gevaarlijke onderzoeken konden worden bespaard.42 De argumenten bleken overtuigend genoeg voor de neurologen: vanaf 1963 heeft de A-scan echo-encefalografie haar weg naar vele Nederlandse ziekenhuizen gevonden. Omstreeks 1970 waren de echo-encefalografie en de middenecho volledig ingeburgerd in de Nederlandse neurologie en neurochirurgie.43

Ultrageluid bij TNO

Ook op onderzoeksgebied reikten de ambities van de Rotterdamse groep verder dan de lokale samenwerking tussen het Dijkzigtziekenhuis en de RTD. Een samenwerkingsverband tussen het gemeentelijke Dijkzigtziekenhuis, de Wassenaarse groep, de RTD, TNO en eventueel andere ziekenhuizen was volgens Ter Braak en De Vlieger de meest aangewezen volgende stan in het echografisch-neurologisch onderzoeksprogramma.44 Na een succesvolle steunaanvraag bij TNO voor de aanschaf van een eigen Krautkrämer ontwikkelde men het plan het project uit te breiden met ultrageluidsonderzoek aan het in 1960 geopende Medisch-Fysisch Instituut (MFI) van TNO aan de Da Costakade in Utrecht. Het MFI leek zeer geschikt, omdat de neuroloog W. Storm van Leeuwen er de werkgroep ‘Hersenonderzoek’ leidde en hij tevens hoofd was van de afdeling

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek elektroneurologie van het Academisch Ziekenhuis. Het ultrageluidsonderzoek moest worden uitgevoerd door de speciaal daarvoor aangestelde, in Delft opgeleide elektrotechnicus J.C. Somer. Daarmee was de eerste stap gezet in de richting van een landelijk onderzoeksprogramma. Op initiatief van de directeur van het MFI, D.H. Bekkering, werd vervolgens in 1962 besloten een landelijke werkgroep in het leven te roepen waar de leden van de Rotterdamse, de Wassenaarse en de Utrechtse groep hun onderzoekservaringen met ultrageluid in het algemeen en de echo-encefalografie in het bijzonder konden uitwisselen.45 Hoewel inderdaad bevindingen en ervaringen zijn uitgewisseld, is van een programmatische aanpak nooit sprake geweest. Pas vanaf 1965 kregen de landelijke contacten een enigszins structurele vorm, geïnspireerd door internationale ontwikkelingen. Tijdens het eerste internationale congres over ultrageluid in Wenen (1969), waar bleek dat in de Verenigde Staten en Japan inmiddels ultrageluidsverenigingen waren opgericht, werd besloten het volgende congres in Rotterdam (1973) te organiseren. De organisatie hiervan vormde de aanleiding

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 263

voor de oprichting in 1972 van de Nederlandse vereniging voor Ultrageluid in de Geneeskunde en Biologie, waarvan Somer voorzitter werd. Somer had zich vanaf 1961 - eerst alleen, later in samenwerking met W.A. Oosterbaan en andere collega-technici - aan de ontwikkeling van een nieuw onderzoeksprogramma gezet.46 Aanvankelijk hield hij zich bezig met fundamenteel onderzoek naar de absorptie van ultrageluid door verschillende weefsels (de akoestische impedantie), enigszins vergelijkbaar met wat Ridder eerder in Rotterdam had gedaan. Omstreeks 1963 verlegde Somer zijn aandacht echter naar de ontwikkeling van een geheel nieuwe vorm van gebruik van ultrageluid, namelijk het genereren van ‘real-time’ tweedimensionale beelden. Het principe van het apparaat dat Somer wilde bouwen, week sterk af van dat van de B-scan-apparatuur waarmee in Rotterdam werd gewerkt. Zoals reeds vermeld, werd daar een tweedimensionaal beeld verkregen door een reeks A-scans, waarvan de echo's in de vorm van stippen gedurende een bepaalde tijd op het scherm van de oscilloscoop nagloeiden. Daardoor kon men pas na de laatste echo van de reeks beoordelen of de taster goed op de schedel was geplaatst en was het verkrijgen van een optimaal beeld vrijwel onmogelijk. Geïnspireerd door de radar- en sonartechnologie die reeds lange tijd in leger en visserij werd toegepast, had Somer het idee opgevat om een zogenaamde ‘linear array’-taster te ontwikkelen met een groot aantal piëzo-elektrische elementen op een rij, die evenals de A-scanner niet behoefde te worden verplaatst, maar door middel van elektronische schakelingen toch een bewegende geluidsbundel kon voortbrengen. Het resultaat zou een tweedimensionaal beeld zijn dat bovendien continu en momentaan was, een ‘life’ of ‘real-time’ karakter zou hebben. Daarmee zou het tweedimensionaal afbeelden van bewegende structuren tot de mogelijkheden gaan behoren. Somers plan was even ambitieus als vindingrijk. Op het moment dat Somer begon met de ontwikkeling van zijn elektronische B-scanner, experimenteerden alle ultrageluidspioniers met zogenaamde waterbad- of contactscanners met één ultrageluidselement waarvan de taster mechanisch werd voortbewogen om een tweedimensionaal beeld te verkrijgen. Hun aandacht ging vrijwel geheel uit naar het vergroten van de gevoeligheid van de mechanische tasters om ook zeer zwakke echo's te kunnen registreren. De verwachting was dat met behulp van de televisietechnologie op den duur tweedimensionale beelden konden worden verkregen die met diverse grijswaarden waren ‘opgevuld’ (zogenaamde scanconverters). De enige uitzondering was de oogarts W. Buschmann in Oost-Berlijn, die vanaf 1960 tamelijk succesvol met elektronisch aangestuurde (circulaire) array-tasters had geëxperimenteerd en in de jaren daarop in samenwerking met de firma Kretztechnik commerciële apparatuur op de markt had gebracht. Tijdens een reis door Engeland in 1964 moest Somer ervaren dat de daar toonaangevende ultrageluidsonderzoekers zoals D. Gordon, I. Donald, T.G. Brown en P.N.T. Wells weinig vertrouwen hadden in de haalbaarheid van zijn plannen.47 De klinische ontwikkeling van een real-time B-scanner was in Engeland nauwelijks aan de orde. Afgezien van de Berlijns-Oostenrijkse experimenten bestond er dus geen technisch of klinisch onderzoek waarop Somer kon terugvallen. Het is des te verrassender dat de groep-Somer - inmiddels geadviseerd door C.M. van der Burgt van het

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Natuurkundig Laboratorium van Philips - er in 1966 in slaagde een experimenteel apparaat te ontwikkelen dat door middel van een ‘zwiepende’ ultrageluidsbundel metalen staafjes in een bak water tweedimensionaal zichtbaar kon maken. De door Somer gebouwde zender-ontvanger bestond uit 21 elementen naast elkaar op een rij, die elk op zich ultrasonore trillingen konden uitzenden en korte tijd later weer ontvangen (phased array). Ieder element kon een ultrasonore trilling voortbrengen met een bijna circulair golffront. Op nauwkeurig gefixeerde momenten werden de piëzo-elementen na elkaar geprikkeld. Op het moment dat het laatste element werd geprikkeld, had het golffront van het eerste een bepaalde weg afgelegd, het golffront van het tweede een iets kortere weg, enzovoorts. Volgens de Wet van Huygens vormen deze individuele golffronten tezamen een resulterend golffront dat een bepaalde hoek vormt met het vlak van de taster. Deze hoek is afhankelijk van de gebruikte tijdsintervallen bij de opeenvolgende excitaties. Zo was men in staat een sector van negentig graden in een plat vlak te scannen in dertig stapjes van drie graden. Een frequentie van bijvoorbeeld dertig scans per seconde resulteerde, gegeven het trage menselijke oog, in continue ‘life’ beelden.48 Het gehele apparaat, internationaal al snel bekend als de eerste ‘phased linear array transducer’, was door Somer geconstrueerd op basis van de bijna drie eeuwen oude Wet van Huygens en zijn kennis van de sonartechnologie. Opvallend genoeg waren de door Somer ontwikkelde technische principes - naar later bleek - al veel langer bekend bij militair-technologen in Engeland en de Verenigde Staten, maar deze konden niet voor civiele doeleinden worden gebruikt omdat ze als militair geheim werden beschouwd.49 Voor de Utrechtse pioniers was het na de eerste geslaagde experimenten in de jaren 1966-1968 vooral van belang dat de elektronische sectorscan onder klinische omstandigheden zou worden getest. Somer was min of meer bij toeval tot de ontdekking gekomen dat het door hem ‘elektroscan’ genoemde apparaat meer kon afbeelden dan hij had verwacht. Op het eerder genoemde Weense congres in 1969 hadden enkele Amerikaanse aanwezigen hem erop gewezen dat op de getoonde filmbeelden arterie-pulsaties te zien waren.50 Somer had daardoor de overtuiging gekregen dat de elektroscan niet alleen in de neurologie maar ook in andere medische vakgebieden kon worden toegepast, omdat er bewegende structuren tweedimensionaal mee konden worden gerepresenteerd. Om die

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 264

reden is waarschijnlijk de afdeling Cardiologie van het Academisch Ziekenhuis Utrecht benaderd met het verzoek om proefnemingen te doen. Het experimenteel-cardiologisch onderzoek in Utrecht stond, zoals overigens overal in Nederland, in deze jaren echter volledig in het teken van de elektrocardiografie en de ritmestoornissen. Van de ultrageluidsdiagnostiek werd in cardiologische kring weinig goeds verwacht.51 Kennelijk was ook de Rotterdamse groep niet langer geschikt voor experimenten met de nieuwe sectorscan, want in 1969 besloten Somer en de Utrechtse neurofysioloog H.A.C. Kamphuizen - als naaste medewerker van de eerder genoemde EEG-specialist W. Storm van Leeuwen bekend met de echo-encefalografie - een testprogramma op te zetten. Zij ontwikkelden een prototype waarmee tussen 1970 en 1972 op het academisch ziekenhuis in Utrecht werd geëxperimenteerd.52 Er werden vijftig patiënten met de elektronische sectorscan onderzocht. De onderzoekers waren erop gebrand om onder meer aan te tonen dat pulserende hersenvaten konden worden gevisualiseerd, zodat men in de toekomst kon vaststellen of deze al of niet waren afgesloten. Omdat de normale schedel te dik is voor het verkrijgen van betrouwbare beelden met behulp van de echografie, koos men ervoor de proefnemingen uit te voeren in een instelling voor verstandelijk gehandicapten bij patiënten met hydrocefalie: via de open fontanel bleken de pulserende hersenvaten inderdaad zichtbaar te kunnen worden gemaakt. De resultaten waren volgens de onderzoekers veelbelovend. De nieuwe techniek moest als een aanvulling op de bestaande en veel gebruikte A-scan-methode worden gezien. De methode was bruikbaar voor de diagnosticering van ruimte-innemende processen en van een hydrocefalus. Erg belangrijk vonden de onderzoekers bovendien dat de elektronische scan in spoedgevallen een bijzonder grote bijdrage kon leveren aan de diagnose van vasculaire insufficiëntie en van bloedingen na schedelletsel. Zoals later evenwel zou blijken, was vooral de real-time visualisering van vaatpulsaties in de hersenen belangrijk, omdat deze bevinding duidelijk zou maken dat de techniek juist voor de diagnostiek van het bewegende hart nuttig kon zijn en dat de scepsis van de cardiologen ten aanzien van de echodiagnostiek dus onterecht was.53 Een tweede testomgeving voor Somers vinding werd de neurologische kliniek van het academisch ziekenhuis in het Duitse Freiburg. Het hoofd van de kliniek, de hoogleraar H.J. Freund, was onder de indruk geraakt van Somers presentatie op het Weense congres in 1969 en had Somer gevraagd een tweede prototype van de elektronische sectorscanner te bouwen. Freund en Somer konden naar eigen zeggen met het nieuwe instrument zeer kleine tumoren in de hersenen en ook ruimte-innemende processen in de buurt van de mediaanlijn goed onderscheiden. Ook nu weer benadrukten de onderzoekers dat zij in staat waren om pulserende vaten ‘life’ af te beelden.54

De echografie in de obstetrie

Terwijl de echo-encefalografie de neurologie in Nederland na 1963 haast onmerkbaar en toch zeer snel veroverde, konden de Rotterdamse en Utrechtse groep zich met hun technisch en klinisch onderzoek al snel tot de internationale top van ultrageluidspioniers rekenen. In 1967, in Erlangen, waren De Vlieger en Somer

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek bijvoorbeeld belangrijke aanwezigen op het door Siemens gesteunde eerste internationale symposium over de echo-encefalografie.55 Toch moet het te denken hebben gegeven dat de ultrageluidsdiagnostiek in andere gebieden van de Nederlandse geneeskunde een nauwelijks opgemerkte techniek bleef. Op het eerste wereldcongres voor ultrageluid in Wenen in 1969 bleek hoezeer het gebruik van ultrageluid inmiddels in de verloskunde, de cardiologie en de interne geneeskunde was doorgedrongen. Van Nederlandse zijde waren het echter alleen de Rotterdamse en Utrechtse onderzoekers die acte de présence konden geven.56 Vooral de afwezigheid van echografisch onderzoek in de verloskunde mag wel opmerkelijk worden genoemd. Evenals in het buitenland, waren Nederlandse obstetrici beducht geraakt voor de gevaren van de radiologische diagnostiek. Mede daardoor werd de gynaecologie-obstetrie in de jaren zestig geconfronteerd met een ‘diagnostische kloof’ tussen de gynaecologie en de verloskunde: in de gynaecologie werd klinisch onderzoek ondersteund door succesvolle röntgentechnieken (hysterosalpingografie, urografie, bariumklysma), terwijl röntgenopnamen in de verloskunde nog altijd geen bevredigende oplossing boden voor de placentalokalisatie en de diagnostiek van zulke ernstige problemen als de placenta praevia. Röntgendiagnostiek werd bovendien steeds meer als gevaarlijk beschouwd.57 De behoefte aan betrouwbare beeldvorming was in de verloskunde bovendien alleen maar groter geworden na de invoering van de vruchtwaterpunctie aan het eind van de jaren vijftig. Om te voorkomen dat er bij een dergelijke ingreep schade ontstond aan de placenta, was het namelijk noodzakelijk om de plaats van de placenta zo nauwkeurig mogelijk te bepalen. In Engeland had men al sinds 1960, in een poging de diagnostische kloof te overbruggen, op diverse plaatsen ervaring opgedaan met de nieuwe echografische techniek in de verloskunde.58 In Nederland waren de condities om iedere mogelijkheid aan te grijpen om de baarmoeder, de placenta en de foetus op een stralingsvrije, non-invasieve manier te ‘zien’, al was het met weinig detail, zeker ook aanwezig. Dat hier aanvankelijk toch niet is gedacht aan ultrageluid als alternatief voor de röntgendiagnostiek, hangt waarschijnlijk samen met het feit dat men in de belangrijke verloskundige en radiologische centra hogere verwachtingen had van de placentalokalisatie met behulp van radio-isotopen (I131). Deze zogenaamde scintigrafie was in Nederland in 1960 door de Groningse hoogleraar B.S. ten Berge in de verloskunde geïntroduceerd en werd nadien op diverse plaatsen, zoals Leiden en Nijmegen, uitgebreid onderzocht en klinisch toegepast.59

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 265

Een belangrijk keerpunt in de obstetrische echografie was de presentatie in 1966 door Siemens van de zogenaamde Vidoson. Dit echografietoestel kon door een ingenieuze mechanische draaiing van drie transducers ten opzichte van een parabolische spiegel, vijftien beelden per seconde genereren met 120 beeldlijnen. De afbeeldingen verschenen snel genoeg om het trage oog de indruk te geven dat het echogram een life-beeld was. De Schotse ultrageluidspionier I. Donald sprak mede naar aanleiding van deze vinding zelfs van een ‘new diagnostic science’ met een grote toekomst. Nu realtime beelden mogelijk waren gebleken, ging men op veel plaatsen op zoek naar technische constructies die nog betere life-beelden konden leveren.

De obstetrische echografie in Leiden

Het voorbeeld van Leiden, waar de obstetrische echografie voor het eerst systematisch is toegepast, toont hoe wederom door een toevallige samenloop van omstandigheden het diagnostisch tekort in de verloskunde samenviel met onderzoek van radiologen naar een alternatief voor de röntgendiagnostiek. Sinds 1960 werd op de afdeling radiologie van het Academisch Ziekenhuis Leiden onder leiding van de hoogleraar J.A. von Ronnen gezocht naar mogelijkheden om zachte weefsels zichtbaar te maken door middel van nieuwe technieken, zoals de scintigrafie, de mammografie en de amniografie. In deze jaren participeerden leden van de afdeling radiologie en leden van de afdeling verloskunde in een onderzoeks- en behandelprogramma van de afdeling verloskunde op het terrein van resusantagonisme. Ook deed men gezamenlijk onderzoek naar de placentalokalisatie door middel van radio-isotopen (chroom 51). Dit onderzoek stond onder leiding van de gynaecoloog B. Bennebroek-Gravenhorst.60 In 1965 werd voor het eerst gedacht aan onderzoek naar beeldvorming via niet-ioniserende soft-tissue-technieken. Ten eerste werd een onderzoeksprogramma op het terrein van de thermografie opgezet. Met behulp van deze infrarode straling registrerende techniek konden relatief meer warmte producerende weefsels worden gelokaliseerd. De thermografie werd alom gezien als een mogelijk alternatief voor de tot dusverre teleurstellende radiodiagnostiek van borstkanker.61 Daarnaast startten de radioloog P. Vijlbrief en de elektrotechnisch ingenieur H.A.A. Grimbergen met de bouw van ultrageluidsapparatuur voor tweedimensionale beelden.62 Tot 1968 was hun voornaamste doelstelling echo-apparatuur te ontwikkelen waarmee de radiologische praktijk kon worden uitgebreid naar het maken van afbeeldingen van

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek zacht weefsel. Zo construeerden zij een compound B-scanner waarmee de inwendige buikorganen zoals de lever en de aorta konden worden afgebeeld.63 De werkzaamheden op het röntgenlaboratorium moeten de belangstelling van de resusgroep hebben gewekt, want in 1967 besloten Vijlbrief, Grimbergen en Bennebroek-Gravenhorst te onderzoeken of de placenta ook met behulp van de zelf geconstrueerde B-scanner kon worden gedetecteerd. In plaats van een radioloog werd - opvallend genoeg - een relatieve buitenstaander gevraagd het onderzoek verder vorm te geven, namelijk de studentassistent C.F.M. Langezaal, die al enige maanden hand- en spandiensten voor het project verleende. Nadat de compound-scanner naar de afdeling verloskunde was verhuisd, voerde Langezaal vanaf eind 1968 meer dan tweehonderd placentalokalisaties uit, waarvan de resultaten vervolgens werden vergeleken met die van enkele andere technieken. Daarnaast werd de scanner getest voor de bepaling van de placentadikte, van de ligging van de foetus, van een meerlingzwangerschap en van de bipariëtale diameter van de foetale schedel vanaf de achttiende week.64 Het Leidse onderzoek en de eerste, zeer positieve berichten daarover in de kring van gynaecologen en obstetrici vormden het begin van een kettingreactie, waarbij in korte tijd in de overige academische centra voor verloskunde experimenteel-echografisch onderzoek werd opgezet.65 In de tweede helft van 1969 startte de medicus F.S. Rachmat een onderzoek in het Wilhelminagasthuis naar het nut van de echografie voor de bepaling van de bipariëtale

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 266

Echografie tijdens de zwangerschap, met life-beelden of driedimensionaal, werd in de jaren tachtig de gewoonste zaak van de wereld. Het ongeboren kind was veranderd van een medisch ontoegankelijke ‘kluizenaar’, verstopt in een onzichtbare baarmoeder, in een actief en levend wezen, dat soms medische zorg nodig had.

diameter, gevolgd door een vergelijkbaar onderzoek in de Utrechtse vrouwenkliniek (T.M. Hameeteman). De belangrijkste leverancier van de A- en B-scanners werd de firma Kretztechnik uit Oostenrijk. In het voorjaar van 1970 begon men aan de Vrije Universiteit met echografisch onderzoek, onder leiding van de promovendus A.L. Troostwijk, die persoonlijk eerst in de leer ging bij I. Donald in Glasgow.66

De wereld van het ongeboren kind opengelegd voor nieuwe diagnostiek

Vanuit Utrecht en Leiden verschenen in de jaren 1970-1971 de eerste overzichten van de mogelijkheden van de echografie in de verloskunde. Het is waarschijnlijk voor velen de eerste kennismaking met de nieuwe techniek geweest en zal als een openbaring zijn gekomen.67 Voor het eerst in de lange historie van de verloskunde was het mogelijk om in een vroeg stadium een zwangerschap snel en met zekerheid vast te stellen (de zogenaamde zwangerschapsring rond de zesde week). Ook bleek men een gestoorde en een meerlingzwangerschap vroegtijdig te kunnen herkennen, terwijl placentalokalisatie alsmede meting van de schedel en van de placentadikte eveneens tot de mogelijkheden behoorden. Ronduit indrukwekkend was de mogelijkheid om met behulp van de real-time B-scan-apparatuur cinematografische, bewegende beelden van hartacties en intra-uteriene bewegingen te verkrijgen. Reeds een jaar later was vrijwel iedereen in verloskundige kring het eens over de klinische waarde van de techniek. Zelden zal een nieuwe techniek zo snel en zo algemeen door een medisch specialisme in Nederland zijn geaccepteerd, en zelden is in zo'n korte tijd consensus bereikt over de diagnostische betekenis van de uitslagen die het echo-apparaat kon geven. Een belangrijke reden daarvoor was natuurlijk dat echografie een snelle vorm van diagnostiek was en als onschadelijk gold, hetgeen de artsen in staat stelde om op veel ruimere schaal zwangere vrouwen te onderzoeken. Minstens zo belangrijk was dat de echografie een geheel nieuwe wereld van wetenschappelijk onderzoek

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek open legde, die obstetrici geheel onafhankelijk van de radiologie en met eigen vraagstellingen konden betreden. Zowel het wetenschappelijk als het klinisch gebruik van de nieuwe techniek nam thans een grote vlucht, waardoor vroeger in de zwangerschap en gedetailleerder dan ooit een transparantie van het ongeboren kind werd gerealiseerd die in de loop van de jaren tachtig een geheel nieuwe inhoud aan de begrippen zwangerschap en prenatale diagnostiek zou geven.

Een tweede leven voor de echografie

In de eerste helft van de jaren zeventig werd de ultrageluidsdiagnostiek in de Nederlandse verloskunde een veel toegepaste methode, terwijl ook op enkele plaatsen in de interne geneeskunde en de cardiologie de echografie ingang vond. Voor de ultrageluidsonderzoekers van de jaren zestig moet de plotselinge doorbraak van de echografie een onverwachte en verheugende gebeurtenis zijn geweest, maar de gang van zaken nadien zal door hen ook weer niet in alle opzichten positief zijn ervaren. Om te beginnen, verliep de ontwikkeling van de echografie in de neurologie - echo-encefalografie - na 1970 geheel anders dan menig ultrageluidspionier had gehoopt. Het B-scan-project van de Rotterdamse groep raakte aan het einde van de jaren zestig op dood spoor. De mechanische B-scan bleek te veel beperkingen te hebben. Met name het probleem van de geluidsabsorptie door de schedel kon niet goed tot een oplossing worden gebracht. Toen het Dijkzigtziekenhuis in een academisch ziekenhuis veranderde, werd het project beëindigd en kwam ook de samenwerking met de Röntgen Technische Dienst tot een eind. Ook de veel gebruikte A-scan kwam in de loop van de jaren zeventig echter tot een droevig einde. Zo snel als de A-scan in de jaren zestig kwam, zo snel raakte die in de jaren zeventig in onbruik, nadat de in 1972 door de Britse firma EMI gepresenteerde computertomografie (CT) op diverse plaatsen in Nederland ingang had gevonden.68 Reeds kort na de verschijning van de eerste bruikbare CT-scanner noteerden Somer en Freund, in wiens kliniek in Duitsland de bij TNO ontwikkelde elektroscanner werd getest, dat de CT-apparatuur mogelijk betere beelden kon gaan produceren dan de testapparatuur.69 Hoewel de echo-apparatuur in deze jaren tal van voordelen (goedkoop,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 267

De eerste klinische toepassingsvorm op ruime schaal van de echografische techniek was de zogenaamde echo-encefalografite. De ‘Echo-Encephalograph System Krautkrämer’ van Siemens was, zo blijkt uit de productbeschrijving uit 1964, bedoeld om met behulp van ultrageluid de hersenen te kunnen onderzoeken. Dit om bijvoorbeeld de ernst van een hersenbloeding te kunnen beoordelen.

Ultrageluid, het piëzo-elektrisch effect en de echografie De term ultrageluid verwijst naar geluidsgolven die voor het menselijk gehoor niet waarneembaar zijn. Geluidsgolven die wel door de mens zijn te horen, hebben een frequentie tussen de 16 hertz en 20 kilohertz, ofwel tussen de 16 en 20.000 trillingen per seconde. Geluid met een frequentie hoger dan 20 Khz wordt ultrageluid genoemd. Een methode om ultrageluidsgolven te genereren, kwam voort uit het werk van Marie en Pierre Curie in 1880. Zij ontdekten dat een kwartskristal wordt vervormd wanneer dit wordt blootgesteld aan een elektrisch veld en dat deze mechanische vervorming wordt overgebracht aan het omliggende medium in de vorm van een ultrageluidsgolf. Dit verschijnsel werd door de Curies ‘piëzo-elektriciteit’ genoemd. Piëzo-elektrische kristallen kunnen (tegelijkertijd) als generatoren en als ontvangers van ultrageluidsgolven functioneren, omdat de kristallen tevens een omzetting van geluidstrillingen in elektrische trillingen realiseren.1 De echografie is gebaseerd op natuurkundige basisprincipes die in de negentiende eeuw zijn uitgewerkt. Lord Rayleigh beschreef deze principes in zijn klassieke werk Theory of Sound uit 1877. Deze bestaan hierin dat geluidsgolven, ofwel mechanische golven, alleen worden voortgeplant door een medium. Dit in tegenstelling tot elektromagnetische golven zoals licht en röntgenstralen. De samenstelling van een substantie, zowel op moleculair als op macroscopisch niveau, bepaalt de snelheid waarmee de (ultra)geluidsgolven passeren. Dit betekent dat wanneer deze golven een grens tussen twee verschillende substanties tegenkomen, er een verandering in snelheid optreedt en dat tegelijkertijd een deel van de geluidsenergie wordt gereflecteerd. Van deze eigenschappen - het ‘piëzo-elektrisch effect’ en het gedrag van geluid in verschillende media - maakt men gebruik om ultrageluidstrillingen te produceren en de echo ervan weer om te zetten in elektrische trillingen. Zowel de uitgezonden als de teruggekaatste puls kan zichtbaar worden gemaakt op een kathodestraaloscillograaf. De afstand tussen deze zichtbare pulsen is evenredig met de akoestische weg die de mechanische trilling aflegde.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 268

Een uit twintig piëzo-elektrische elementen bestaande transducer (‘linear array’) voor echografisch onderzoek van het hart, zoals ontwikkeld in het Rotterdamse Thoraxcentrum, 1970-1971. Voor de ultrageluidsdiagnostiek in de cardiologie betekende deze linear array transducer een doorbraak, omdat nu bewegende hartstructuren zichtbaar konden worden gemaakt. Door ontwikkelingen in de beeldtechnologie kreeg men gaandeweg betere beelden.

mobiel, decentraal) had en in technisch opzicht op een enkel punt aanvankelijk zelfs superieur was aan de computertomografie, was het in Nederland, evenals elders in Europa, omstreeks 1975 duidelijk geworden dat de verfijnde, computergestuurde tomografie voor het eerst contrastrijke foto's van zeer geringe dichtheidsverschillen tussen weefsels kon voortbrengen. Deze nieuwe vorm van radiodiagnostiek van tumoren en bloedingen in het hoofd bleek de sterkste troeven te hebben. Niet de echo-encefalografie, maar de computertomografie zou een belangrijk deel van het diagnostisch tekort van de radiodiagnostiek wegnemen en uiteindelijk voor de definitieve verdwijning van de oude, belastende pneumoencefalografie zorgen.70 Ondertussen maakte het Utrechtse Medisch-Fysisch Instituut moeilijke tijden door. Daar werd sinds 1967 druk geëxperimenteerd met de neurologische toepassing van de elektronische sectorscan. Somer zag al gauw in dat zijn vinding - vanwege de mogelijkheid bewegende structuren af te beelden - ook in de cardiologie zou moeten worden getest, maar hij slaagde er niet in de Utrechtse cardiologen voor de echografie te interesseren. De belangrijkste Nederlandse cardiologen hadden omstreeks 1970 meer vertrouwen in de beproefde elektrocardiografie en zogenaamde katheterisatie.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Een belangrijke tegenvaller was voorts dat Philips na lang aarzelen geen commerciële mogelijkheden voor de elektroscan zag.71 Uiteindelijk zou aan dit ontwikkelingsprogramma een einde komen en zou het MFI in 1982 zijn deuren sluiten als gevolg van een algehele reorganisatie bij TNO. Parallel aan deze teleurstellende ontwikkelingen vond elders echter een opmerkelijke opleving van het echografisch onderzoek plaats. Kort na de stopzetting van het Rotterdamse onderzoeksproject rond de B-scan ging een nieuw echografisch onderzoeksproject van start, wederom in Rotterdam, maar ditmaal in het vakgebied van de cardiologie. Na de oprichting van de medische faculteit in Rotterdam in 1968 was de sinds 1950 in de Verenigde Staten werkzame P.G. Hugenholtz als hoogleraar in de cardiologie aangetrokken. Hugenholtz kon vanaf 1970 een modern thoraxcentrum voor geïntegreerd onderzoek, onderwijs en patiëntenzorg op het terrein van de cardiologie en de cardiochirurgie opbouwen. In dit centrum vond een intensieve interdisciplinaire samenwerking plaats tussen de klinische vakken en fundamentele disciplines zoals de biochemie en de ‘cardiovascular bio-engineering’. Hugenholtz had in de Verenigde Staten

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 269

kennis gemaakt met de eerder vermelde echografische experimenten van de Zweedse cardioloog Edler en besloot - waarschijnlijk als eerste in Nederland - in zijn nieuwe thoraxcentrum een afdeling echocardiografie op te richten.72 Daartoe werd de ingenieur K. Bom aangetrokken, die tot dan toe werkzaam was bij het NAVO-onderzoekscentrum in Italië. Bom zou vervolgens in de jaren zeventig een afdeling ‘bio-engineering’ opbouwen en uiteindelijk tot hoogleraar medische technologie in de cardiologie worden benoemd. Daarmee waren de voorwaarden geschapen voor een nieuw, vitaal ontwikkelingsprogramma voor de echografie. Juist op het moment dat de Utrechtse groep het neurologische testprogramma voor de elektroscan bijna had beëindigd en bezig was diverse bedrijven te benaderen voor mogelijke serieproductie, verrasten Hugenholtz en Bom in de jaren 1970-1971 iedereen met een real-time B-scanner die niet werd geplaagd door de technische problemen van andere prototypes. De zogenaamde multiscanner borduurde voort op de eerder door de Berlijnse oogarts Buschmann ontworpen scanner en bestond uit twintig op een rij gemonteerde piëzo-elektrische elementen. In tegenstelling tot het Utrechtse MFI waren de Rotterdamse cardiologen er wel in geslaagd een samenwerkingsverband met een industriële firma op te zetten, namelijk Organon-Teknika in Oss. Het nieuwe toestel werd internationaal direct hoog aangeslagen. Op een bijeenkomst van de British Medical Ultrasound Society in Glasgow in 1971 kreeg Bom - hoewel zelf afwezig - zelfs een ovationeel applaus voor zijn vinding, waarvan de werking via een film werd getoond.73 De ontwikkelingen nadien bieden een fraaie illustratie van het onvoorspelbare karakter van medische techniekontwikkeling. Zowel het instrument van Bom en Hugenholtz als dat van Somer vond zijn plaats in de geneeskunde, echter niet voor het doel waarvoor het in eerste instantie was gebouwd. De Rotterdamse vinding was ontwikkeld voor cardiologische doeleinden, maar werd in Engeland vooral in de kring van obstetrici enthousiast ontvangen. Uiteindelijk vond de ‘linear array real-time B-scan’, zoals het sindsdien in historische terugblikken is gaan heten, zijn toepassing in de echografische diagnostiek van de buik.74 Ook de elektroscan van Somer onderging echter een dergelijke carrièrewisseling. Het feit dat Somer erin was geslaagd pulserende vaten echografisch af te beelden, vormde het begin van een groeiende internationale belangstelling voor de elektroscan. Terwijl in Engelse ultrageluidskringen, met name in de neurologie en de obstetrie, de verschillende technische onvolkomenheden van Somers vinding werden benadrukt, namen diverse cardiologen in de Verenigde Staten Somers aanpak over, om die eind jaren zeventig door middel van digitale beeldomzetting te vervolmaken.75 Somers elektroscanner - ooit gebouwd ten behoeve van de hersendiagnostiek - kreeg aldus in de jaren zeventig een rol in de experimentele cardiologie. Het ‘phased array’-principe van de elektroscan zou vanaf 1975 bovendien juist in het Rotterdamse thoraxcentrum het uitgangspunt vormen voor geavanceerd echografisch onderzoek in de cardiologie.76

De rol van de Nederlandse industrie

Rest nog de vraag waarom Nederlandse bedrijven, met uitzondering van de nieuwkomer Organon-Teknika, na 1965 niet de mogelijkheden hebben aangegrepen

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek om het relatief kleinschalig ultrageluidsonderzoek tot een omvangrijker onderzoeksprogramma uit te bouwen dat beter bestand was tegen de commerciële en technische concurrentie. Een reden kan zijn geweest dat de echografie betrekkelijk laat in de Nederlandse geneeskunde is doorgedrongen, waardoor Nederlandse fabrikanten er pas mee werden geconfronteerd toen de internationale markt voor echo-apparatuur reeds door grote buitenlandse bedrijven werd gedomineerd. Het besluit van Philips om de elektroscanner niet in serieproductie te nemen, is in dit verband niet onbegrijpelijk. Philips was, mede gezien de mogelijke interactie met de televisietechnologie, weliswaar geïnteresseerd in nieuwe medische beeldvormende technieken, maar zag aanvankelijk veel meer in de technische en commerciële mogelijkheden van een andere nieuwe techniek, namelijk de thermografie. Het is mogelijk dat Philips zich daarbij deels heeft laten leiden door de negatieve stemming onder zowel cardiologen als radiologen over de ultrageluidsdiagnostiek. Het is in elk geval opmerkelijk dat de divisie Medical Systems van Philips sinds 1973 - dus een jaar nadat de besprekingen met het MFI op niets waren uitgelopen - ultrageluid samen met de thermografie wel in zijn onderzoeksplannen had opgenomen, maar in Nederland (en in Frankrijk) alle aandacht richtte op de testprogramma's voor thermografie.77 Deze programma's onderzochten de mogelijkheden voor de diagnostiek van onder meer borstkanker, huidgenezing en neurologische aandoeningen. Uiteindelijk zou niet aan de verwachtingen rond de thermografie worden voldaan. In 1976 stapte Philips alsnog in de markt voor echografie door de overname van een Amerikaans bedrijf en kort daarop werd het ontwikkelingsprogramma voor de thermografie afgesloten.78

Een nieuwe zwangerschapscultuur

De echografie is na 1970 snel en betrekkelijk geruisloos een onmisbare techniek in de Nederlandse obstetrie geworden. In het begin van de jaren zeventig was het gebruik ervan nog beperkt tot zwangerschappen met bijzondere risico's, maar tien jaar later was het maken van een ‘echo’ vrijwel routine geworden bij elke zwangerschap. Reeds in de jaren zestig was de ultrageluidsdiagnostiek potentieel een belangrijke aanwinst voor de medische praktijk, maar omdat de radiologen als de specialisten op het terrein van beeldvorming geen belangstelling hadden voor de echografie, ontbrak het aan

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 270

Een geruststellend gevoel: goed opgeleide verpleegsters houden de (nacht)wacht in de hygienische en helder verlichte gangen van het ziekenhuis. Deze instelling is rond het midden van de 20e eeuw uitgegroeid tot een centraal instituut binnen de medische voorzieningen en staat symbool voor professionele zorg en technisch kunnen.

een goed georganiseerde medische gemeenschap waarbinnen doelgerichte ontwikkelingsprogramma's konden worden opgezet. Toen eenmaal in de verloskunde de opmerkelijke tweedimensionale, real-time beelden bekend raakten, zorgde dezelfde desinteresse van de radiologen in de jaren zeventig voor een snelle verspreiding van de techniek. De apparatuur was relatief goedkoop en gemakkelijk te transporteren, waardoor de echografie in elk afzonderlijk specialisme en buiten de radiologische afdelingen om een plaats in de geneeskunde kon krijgen. De Nederlandse Vereniging van Radiologen heeft in het midden van de jaren zeventig nog wel geprobeerd te voorkomen dat de apparatuur buiten de radiologische afdelingen in ziekenhuizen zou worden geplaatst, maar uiteindelijk kon men in 1978 niet anders concluderen dan dat van de gewenste centralisatie geen sprake meer kon zijn: de echoscopische apparatuur was zo ‘goedkoop, verplaatsbaar en handzaam geworden dat elk vakgebied zijn eigen eisen kan en moet stellen’.79 Het is echter een meer fundamentele verandering in de ‘zwangerschapscultuur’ geweest die het diagnostisch ultrageluid, na tien jaar zinvol te zijn gebruikt in de hersendiagnostiek, een tweede leven schonk in de vorm van de obstetrische echografie en deze een maatschappelijke betekenis gaf die ver uitsteeg boven de oorspronkelijke bedoelingen van de pioniers. De obstetrische echo-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 271

grafie kon zo'n hoge vlucht nemen omdat het vermogen van de ultrageluidsdiagnostiek om de foetus en de placenta tweedimensionaal en real-time af te beelden naadloos aansloot bij een cultureel en medisch-wetenschappelijk proces dat sinds de jaren vijftig op gang was gekomen, waarin het ongeboren kind steeds meer in het brandpunt van de belangstelling kwam te staan. Ook al is dit proces voor Nederland nauwelijks onderzocht, op basis van internationaal onderzoek zijn de belangrijkste momenten in dit proces duidelijk aanwijsbaar. Om te beginnen hadden de komst van antibiotica en de intensieve perinatale zorg de zwangerschap tot een aanzienlijk minder riskante aangelegenheid voor de moeder gemaakt. Voor verloskundigen ontstond de mogelijkheid om zich op de gevaren voor de pasgeborene te richten, en meer in het algemeen op de ‘perinatale sterfte’. Vervolgens maakten de discussies over de langetermijngevaren van de röntgenstralen omstreeks 1960 en de Thalidomide-tragedie in 1961 (de Softenon-affaire) duidelijk hoe kwetsbaar de foetus in de vroege zwangerschap was. Bovendien deed in de jaren zestig het nieuwe begrip ‘foetus at risk’ of ‘baby at risk’ zijn intrede. Dit in de Verenigde Staten voor het eerst gebruikte begrip moest zowel de publieke opinie als de professionele organisaties alert maken op het ongeboren kind (uit vooral de lagere sociaal-economische klasse) dat wegens een groei-achterstand een grotere kans had om tijdens of na de geboorte te overlijden. Het begrip gaf een operationele samenhang aan een indrukwekkende reeks van nieuwe technieken die de verloskunde in de jaren vijftig en zestig van een afwachtend in een interveniërend specialisme transformeerden.80 In de eerste plaats nam het aantal mogelijkheden tot regulering van de bevalling zelf in de jaren 1950-1965 sterk toe, zoals de weeënopwekking met behulp van pitocine, de vacuümextractie en de pijnbestrijding. In de tweede plaats kwamen na 1955 de eerste vormen van prenatale diagnostiek in gebruik, zoals biochemische bepalingen van de ‘foeto-placentaire eenheid’, de geslachtsbepaling (1967) en de vruchtwaterpunctie.81 Men kan dus stellen dat reeds vóór de komst van de obstetrische echografie een politiek-wetenschappelijke strategie bestond om het ongeboren, het premature en het pasgeboren kind een meer prominente plaats in de zorg te geven. Al in de jaren zestig was er een tendens om de foetus een eigen (ziekte)geschiedenis te geven, en zo in zekere zin tot leven te wekken. Waar het omstreeks 1970 nog aan ontbrak, was een relatief veilige manier van herkenbaar afbeelden van het ongeboren kind ‘in vivo’. Na de verspreiding van de tweedimensionale, real-time echografie veranderde de foetus gaandeweg maar definitief van een medisch ontoegankelijke ‘kluizenaar’ verstopt in een onzichtbare baarmoeder in een klein, actief en levend wezen dat het object van antropomorfe voorstellingen kon worden. De foetus werd een individu dat gezondheidsproblemen kon hebben en soms medische zorg nodig had.

E.S. Houwaart en S. Kruisinga

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Eindnoten:

Archieven Archief C.E. Molin, Rontgen Technische Dienst N.V., Delftweg 144 Rotterdam, Afdeling: Electronica. Bestaande uit: Literatuurverzameling Ultrageluid, Laboratorium Logboek, correspondentie en onderzoeksverslagen over de periode 1950-1970. In eigen beheer. Interviews dr. ir. L. Baghuis en ir. Th.F. van Lente, Eindhoven, 7 april 1998 drs. H.M. Greebe, Enschede, 5 augustus 1999 dr. C.F.M. Langezaal, Roosendaal prof. dr. O. Magnus, Wassenaar, 26 mei 1999 de heer C.E. Molin, Berkel en Rodenrijs, 19 februari 1999 prof. dr. C.B.A.J. Puijlaert, Bosch en Duin, 1999 ir. drs. H. Ridder, Atascadera, Californie, Verenigde Staten, 6 december 1999 ir. J.C. Somer, Assendelft, 3 december 1998 en 29 maart 1999 prof. dr. M. de Vlieger, Rotterdam, 27 november en 3 december 1998

Voor aanvullende schriftelijke informatie en suggesties zijn we dank verschuldigd aan: de heer T.R. Bouwman, Stopler instrumenten en apparaten mevr. M. Vermeulen, Rontgen Technische Dienst Rotterdam, 3 november 1999 dr. A.W. de Weerd, Den Haag, 22 september 1998 dr. K.D. Terpstra, Leeuwarden, januari 1999

In het kader van dit project is in 1999 tevens onderzoek gedaan naar de geschiedenis van de thermografie in Nederland. Deze geschiedenis zal elders worden beschreven. Voor hun medewerking aan dit onderzoek in de vorm van interviews en informatieverstrekking danken wij: drs. J.C.N.M. Aarts, Diepenveen dr. A.H. Baas, Hardenberg dr. S.F.C. Heerma van Voss, Schotland dr. ir. Herstel, Leiden prof. drs. J. Steketee, Maassluis

1 Deze ontwikkeling lijkt bijvoorbeeld op handen in de cardiologie, waar men sinds tien jaar druk op zoek is naar de genetische oorzaken van hartziekten, daar waar men voorheen de verklaring zocht in verkeerde voeding, roken of hormonale stoornissen. Zie bijvoorbeeld een enkele bijdrage aan: Innovations in cardiology: the next Millennium. XIth Annual Scientific Meeting (Amsterdam 1998). 2 L. Cartwright, Screening the body. Tracing medicine's visual culture (Minneapolis en Londen 1995) 160-161. 3 De operatieve methode en de bewijsvoering voor de effectiviteit ervan waren na 1898 ontwikkeld door de invloedrijke Amerikaanse chirurg W.S. Halsted. In Nederland heeft de chirurg J.A. Korteweg veel statistisch onderzoek gedaan naar de overlevingskansen van vrouwen na operatieve behandeling van borstkanker. R.L. Eisenberg, Radiology. An illustrated history (St. Louis etc., 1992) 364; D. de Moulin, A history of surgery with emphasis on the Netherlands (Dordrecht 1988) 316-317. 4 Tenzij anders vermeld, is het volgende gebaseerd op: M.J. O'Dowd & E.E. Philipp, The history of obstetrics and gynaecology (New York en Londen 1994) 513-514. 5 Om precies te zijn: het belangrijkste probleem betrof de disproportionele verhouding tussen geboortekanaal en schedel van het kind als gevolg van bekkenafwijkingen. De Amsterdamse hoogleraar Van Rooy schatte de mortaliteit van de keizersnede op 3 tot 5% bij het kind en 7 tot 10% bij de moeder. Treub's Leerboek der Verloskunde. Geheel herzien door A.H.M.J. van Rooy (Haarlem 1928) achtste druk, 808. 6 Voor de geschiedenis van de pelvimetrie, zie A. Hiddinga, Changing normality. Pregnancy and scientific knowledge claims 1920-1950 with special reference to the United States (Amsterdam 1995); Eisenberg, Radiology, 351. In Treub's leerboek der Verloskunde werden in 1928 nog altijd ruim tachtig van de 844 pagina's alleen aan de pelvimetrie gewijd. Treub's Leerboek, 525-607.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 7 Het voorkomen van de placenta praevia in Nederland werd indertijd geschat op 1 op 700 tot 1500 zwangerschappen. De mortaliteit van een placenta praevia bij thuisbevalling werd geschat op 20%, bij een ziekenhuisbevalling op 3 tot 7%. Treub's Leerboek, 406. 8 Voor een beknopt historisch overzicht van pogingen tot placentalokalisatie in de periode 1880-1970, zie: L van Gent, Placentalocalisatie (Nijmegen 1968) 7-21. 9 Bijvoorbeeld de zogenaamde ventriculografie en cerebrale angiografie. De Nederlandse radioloog en neuroloog Ziedses des Plantes had in de jaren dertig weliswaar speciale rontgenologische technieken ontwikkeld die enigszins aan de bezwaren tegemoetkwamen, maar deze kwamen pas in de jaren vijftig volledig tot ontplooiing en verwierven pas na 1960 internationaal erkenning. Zie verder S.H. Greenblatt, A history of neurosurgery. In its scientific and professional contexts (Park Ridge, Illinois 1997) 231-235. 10 Voor een korte vermelding van het gebruik van de scintigrafie door Ziedses des Plantes, zie A. de Knecht-van Eekelen, J.F.M. Panhuysen en G. Rosenbusch eds., Door het menschelijke vleesch heen. 100 jaar radiodiagnostiek in Nederland, 1895-1995 (Rotterdam 1995) 254-255. De eerste pogingen tot placentalokalisatie met behulp van isotopen vonden plaats in 1951. De Groningse hoogleraar B.S. ten Berge nam in 1960 als eerste in Nederland het initiatief tot een dergelijke vorm van lokalisatie. Daarna volgden anderen. Van Gent, Platentalocolisatie, 11. 11 Voor het werk van Oldendorf zie S. Webb, From the watching of shadows. The origins of radiological tomography (Bristol en New York 1990) 169-175; Greenblatt, A history of neurosurgery 235-238. 12 Al sinds het einde van de negentiende eeuw vond in Europa en de Verenigde Staten theoretisch, praktisch-technisch en medisch onderzoek naar ultrageluid en ultrageluidsapparatuur plaats. De ontwikkelingen op dit gebied tot de jaren vijftig moeten grotendeels buiten beschouwing blijven. Voor een meer uitvoerige bespreking van de geschiedenis van ultrageluidstoepassingen in het algemeen en van de echografie in de geneeskunde buiten Nederland vanaf de jaren dertig, zie: E.B. Koch, ‘In the image of science? Negotiating the development of diagnostic ultrasound in the cultures of surgery and radiology’, Technological Culture 34 (1993) 858-893; S. Blume, Insight and industry: on the dynamics of technological changes in medicine (Cambridge, Mass. 1992) 75-78; E. Yoxen, ‘Seeing with sound: a study of the development of medical images’ in W.E. Bijker, Th.P. Hughes en T. Pinch eds., The social construction of technological systems (Cambridge, Mass. 1984) 281-303; J. Woo, A short history of the developments of ultrasound in obstetrics and gynaecology, www.ob-ultrasound.net/history; B.H. Kevles, Naked to the bone. Medical imaging in the twentieth century (New Brunswick, New York 1997) 232-236. Een goed chronologisch overzicht van de technische ontwikkeling van de medische apparatuur en van de belangrijkste betrokken onderzoekers, bieden: B.B. Goldberg en B.A. Kimmelman, Medical diagnostic ultrasound: a retrospective on its 40th anniversary (z.p. 1988) en P.N.T. Wells, ‘History’ in M. de Vlieger e.a. eds., Handbook of clinical ultrasound (New York 1978) 3-53. De nu volgende algemene schets van de medische ultrageluidsexperimenten is ontleend aan de bovenvermelde publicaties van Blume, Yoxen en Goldberg & Kimmelman. 13 Op basis van de vele te geven voorbeelden zou een aparte studie van de geschiedenis van de bio-engineering of medische fysica kunnen worden geschreven. Enkele wellicht minder bekende voorbeelden zijn de in 1948 opgerichte National Acoustic Laboratory in Australië en het grote, sinds het begin van de jaren zestig bestaande ultrageluidsonderzoekscentrum in Tokyo. Relatief onbekend is het werk van de Nijmeegse universiteitsafdeling Medische Fysica op het terrein van de oogheelkunde. G. Kossoff, ‘A historical review of ultrasonic innovations at the National Acoustic Laboratory, Journal of clinical ultrasound 3 (1975) nr. 1, 39-43. Annual Report of the Ultrasonics Research Center (Tokyo 1965). J.M. Thijssen, ‘The history of ultrasound techniques in ophthalmology, Ultrasound in Medicine and Biology 19 (1993) 599-618. Zie voor Engeland: E.M. Tansey & D.A. Christie eds., Looking at the Unborn: Historical aspects of ultrasound. Wellcome Witness to the Twentieth Century Medicine deel 5 (Londen 2000) 16, noot 30. 14 Bij het schrijven van het vervolg van dit hoofdstuk is gebruikgemaakt van gegevens uit interviews met enkele direct betrokkenen. Wij willen de volgende heren in het bijzonder bedanken voor hun medewerking aan deze interviews: dr. ir. L. Baghuis, drs. H.M. Greebe, dr. C.F.M. Langezaal, ir. Th.F. van Lente, prof. dr. O. Magnus, de heer C.E. Molin, prof. dr. C.B.A.J. Puijlaert, ir. drs. H. Ridder, ir. J.C. Somer en prof. dr. M. de Vlieger. De heer Molin zijn wij bijzondere dank verschuldigd voor het bereidwillig afstaan van documentatiemateriaal over het ultrageluidsonderzoek in het algemeen en de Röntgen Technische Dienst in Rotterdam in het bijzonder.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 15 In 1928 kon de Russische natuurkundige S.Y. Sokolev laten zien dat onregelmatigheden in metalen structuren met ultrageluid konden worden opgespoord. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is dit gebruik van ultrageluid uitgewerkt door Floyd A. Firestone in de Verenigde Staten, die vervolgens tegen het einde van de oorlog een instrument onder de naam ‘reflectoscoop’ op de markt bracht. De reflectoscoop is sindsdien wereldwijd toegepast in de scheepsbouw en bij de aanleg van olie- en gaspijpleidingen. De volledige bedrijfsnamen van de Duitse en Oostenrijkse firma's waren: Dr. J. und H. Krautkrämer. Gesellschaft für Electrophysik; Ir. P. Kretz, Technische Werkstätten: Kretztechnik. 16 De Rontgen Technische Dienst is in 1937 opgericht door de heren D.G. van Beuningen en ir. L. van Ouwerkerk. De dienst was gevestigd aan de Delftweg 44 in Rotterdam en had een werkplaats in Overschie. Het ultrageluidsonderzoek viel in de jaren vijftig onder het hoofd van de afdeling onderzoek, ir. A. de Sterke. Interview ir. drs. H. Ridder, 6 december 1999. 17 Geneesheer-directeur van de kliniek was omstreeks 1960 J.M.J. Tans. Magnus was bevriend met de Utrechtse neuroloog W. Storm van Leeuwen, die op de neurologische afdeling van het Academisch Ziekenhuis leiding gaf aan experimenteel EEG-onderzoek. Dit onderzoek werd sinds 1959 door TNO gesubsidieerd en maakte deel uit van het onderzoeksprogramma van het Medisch-Fysisch Instituut (zie hoofdstuk 6). 18 Ziedses des Plantes was mede bekend om zijn bijzondere techniek van de ventriculografie, de zogenaamde salto. Daarbij werden kleine hoeveelheden lucht in de hersenholten gebracht, waarna men de patiënt eerst achterover kantelde en vervolgens een duikeling liet maken. De Knecht-van Eekelen, Panhuysen & Rosenbusch, Door het menschelijke vleesch heen, 255. 19 L. Edler en C.H. Hertz, ‘The early work on ultrasound in medicine at the university of Lund’, Journal of clinical ultrasound 5 (1977) nr. 5, 352-356. 20 L. Leksell, ‘Echo-encephalography I. Detection of intracranial complications following head injury’, Acta Chirurgica Scandinavica 110 (1955) 301-315; Blume, Insight and industry, 96-98. 21 Interview prof. dr. M. de Vlieger, 27 november 1998. 22 Interview ir. drs. H. Ridder, 13 juni 1999. 23 Archief C.E. Molin: Bezoeksverslagen van de RTD aan het Westerziekenhuis te Rotterdam, periode 10-12-1957 tot en met 9-1-1958. 24 M. de Vlieger en H.J. Ridder, ‘Use of Echo-encephalography’, Neurology 9 (1959) nr. 4, 216-223. 25 Van juli 1961 tot 1 januari 1963 werden 671 echo's gemaakt. Daarbij is gebruikgemaakt van een Krautkrämer-instrument, type U.S.M.1. Voor een goed contact tussen de schedel en het kristal werd als tussenstof Carbowax 400-1500 toegepast. Interview prof. dr. O. Magnus, 26 mei 1999. H.M. Greebe, ‘De waarde van de echo-encephalografie als klinische en poliklinische methode van onderzoek’, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde (verder NTvG) 108 (1964) 10-13. 26 W. Schiefer, E. Kazner & H. Bruckner, ‘Die Echo-encephalographie, ihre Anwendungsweise und klinische Ergebnisse’, Fortschritte der Neurologie-Psychiatrie 31 (1963) nr. 9, 461. 27 De plannen werden ontwikkeld door De Vlieger, de medicus C. van der Ven en de twee RTD-technici A. de Sterke en C.E. Molin. Zij hebben zich daarbij laten inspireren door de experimenten van de Amerikaanse radioloog D. Howry sinds 1957 met de zogenaamde ‘somascope’. Blume, Insight and industry, 94-96. 28 De taster werd in dit geval langs een lijn bewogen terwijl hij tegelijkertijd om zijn as draaide, zodat de ultrageluidsbundel eveneens een sector van een cirkel beschreef. Deze beweging kon mechanisch (met behulp van een elektromotortje) in een waterbad worden uitgevoerd. Bij de contactscan (in direct contact met de schedel) werd de taster echter handmatig bewogen. J.C. Somer e.a., Diagnostiek met ultrageluid (Leiden 1974) 72-75. 1 S. Blume, Insight and industry. On the dynamics of technological change in medicine (Cambridge 1992) 75-76. 29 M. de Vlieger, A. de Sterke, C.E. Molin, C. van der Ven, ‘Ultrasound for two-dimensional echo-encephalography’, Ultrasonics 1 (1963) 148-151; M. de Vlieger, ‘Echo-encephalografie als hulpmiddel bij de hersendiagnostiek’, NTvG 108 (1964) 5-10. 30 S.L. Visser, ‘Echo-diagnostiek, toepassingen in de neurologie’, NTvG 115 (1971) 882-883; M. de Vlieger, ‘Evolution of echo-encephalography in neurology - a review’, Ultrasonics 5 (1967) 91-97; M. de Vlieger, ‘Some correlations between the results of echo-encephalography and electro-encephalography’, Electro-encephalography & Clinical Neurophysiology 23 (1967) nr. 5, 495-496; M. de Vlieger, J.J. Denier van der Gon, C.E. Molin, ‘Two-dimensional echo-encephalography of the third ventricle in hydrocephalus’, Neurology 18 (1968) nr. 5,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 473-479; M. de Vlieger, S.A. de Lange, E. Gersie, ‘Combined results of electroand echo-encephalography in the diagnosis of cerebral tumours’, Acta Neurochirurgica 21 (1969) nr. 1, 1-10. 31 Er werd in Nederland overigens al sinds het eind van de jaren vijftig in de oogheelkunde met de echografie geëxperimenteerd. Deze toepassingsvorm blijft hier buiten beschouwing. Zie bijvoorbeeld S. Franken, ‘Lengtemeting van het oog met behulp van ultrasone echo’, NTvG 105 (1960) II, 1803-1804. 32 Sinds het midden van de jaren vijftig leed het ultrageluidsonderzoek in de Verenigde Staten onder de negatieve beoordeling van gezaghebbende geluidstechnici. In Groot-Brittannië toonde de firma Kelvin & Hughes na 1960 nog weinig belangstelling voor de medische echografie. Pas vanaf 1964, nadat de Zweedse gynaecoloog B. Sundén in Lund belangrijke aanpassingen aan de door I. Donald ontwikkelde diasonoscoop had aangebracht, nam in Engeland de industriële belangstelling weer enigszins toe. Tansey & Christie eds., Looking at the Unborn, 31-32 en 35. 33 Ridder vroeg de artsen wat de dikte van dit membraan was, en zij schatten het op minder dan 0,01 mm. Ridder bracht direct naar voren dat hij deze verklaring onwaarschijnlijk vond, omdat dit slechts minder dan een kwart van de golflengte was, waardoor het geluid met minimaal verlies door de falx cerebri kon gaan. Archief C.E. Molin: Correspondentie J.W.G. ter Braak-TNO/Medisch-Fysische afdeling, Den Haag, december 1958-april 1960; interview met ir. drs. H. Ridder, 13 juni 1999. 34 L. Leksell, ‘Echo-encephalography II’, Acta Chirurgica Scandinavica 115 (1958) 255-259; J.W.G. ter Braak, P. Crezée, W.A.M. Grandia, M. de Vlieger, ‘The significance of some reflections in echo-encephalography’, Acta Neurochirurgica 9 (1961) 382-397. 35 J.W.G. ter Braak, W.A.M. Grandia en M. de Vlieger, ‘“Echo-encephalography” as an aid in the diagnosis of subdural and extradural haematomas’ in A. Biemond e.a. eds., Recent neurological research (Amsterdam 1959) 37-45. 36 Interview met ir. drs. H. Ridder, 13 juni 1999. Vanuit Nederland namen aan de discussie over de oorsprong van de middenecho tussen 1959 en 1970 deel: M. de Vlieger, J.H. Ridder, J.W.G. ter Braak, J.O.G. Depré, A. de Sterke, C.E. Molin, C. van der Ven, S.A. de Lange, E. Gersie, P. Crezée en W.A.M. Grandia. 37 Voor een systematische bespreking van de sterke en zwakke kanten van de echo-encefalografie (A- en B-scan): Somer e.a., Diagnostiek met ultrageluid, 58-84. 38 Ridder deed aanvankelijk veel basaal onderzoek naar de fysische principes van de reflectoscopie, aangezien het niet-destructieve testen ook voor de RTD een relatief nieuwe activiteit was. Hij voerde tal van metingen uit naar het gedrag van ultrageluid bij de schedelwand en hersenweefsel na autopsie van overleden patienten. Dit onderzoek stond vanaf 1964 onder leiding van dr. ir. J.J. Denier van der Gon. De onderzoekers besteedden van meet af aan veel tijd aan het vinden van goede media voor de koppeling tussen schedel en taster en van nieuwe, aangepaste tasters: scheiding van zender en ontvanger, keukenstroopkoppelingsmedium, selectie van piezo-elektrisch materiaal, de ontwikkeling van een aquarium voor de B-scan, proeven met een glazen ventrikelsysteem en met hersenen in water, het opzetten van vaste herkenningspunten voor de echo's, enzovoorts. Na 1964 werd er ook geëxperimenteerd met het gelijktijdig afnemen van echo's en meten van de liquordruk en carotis-curven. Daarnaast vond in de gehele periode veelvuldig een vergelijking plaats tussen het echogram en het EEG. Archief C.E. Molin: Verslagen RTD. 39 Archief C.E. Molin: Rapport RTD 3 januari 1958 US 003/1958. 40 Na zijn publicatie in 1963 maakte Greebe een groot aantal reizen van ziekenhuis naar ziekenhuis, waar hij onder meer lezingen gaf. Interview drs. H.M. Greebe, 5 augustus 1999. 41 Naast de echo-encefalograaf ‘System Krautkrämer’ van Siemens waren vele andere A-scanners in de handel, zoals de Van Gogh Echograaf Type EG 1A (Amsterdam), de Laminograaf Echoview B van het Amerikaanse bedrijf Picker International Corporation (met een vertegenwoordiging in Utrecht), de Ultrasonic Reflectoscope van Sperry Products (een dochteronderneming van het Amerikaanse Automation Industries), de Smiths Diasonoscope A-scanner en de Portex Diasonograph van Smiths Industries, de Echo-encephaloscope Series 4000 van Kretztechnik en een Ultrasonoscope die via het Ingenieursbureau Cohen Stuart N.V. in Hilversum werd geimporteerd. 42 M. de Vlieger, ‘Diagnostische hulpmiddelen bij traumatische hersenletsels’, Huisarts en Wetenschap 5 (1962) 337; Yutaka Tsutsumi e.a., ‘A new portable echo-encephalograph, using ultrasonic transducers; and its clinical application’, Medical Electronics and Biological Engineering 2 (1964) 21-29.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 43 Omstreeks 1963 beschikten, afgezien van het Dijkzigtziekenhuis en de Ursulakliniek, de volgende ziekenhuizen over een A-scanner van Krautkrämer: Wilhelminagasthuis (W. Noordenbos), Academisch Ziekenhuis Groningen, St. Jozeph Ziekenhuis in Heerlen (dr. J. Mol), St. Elizabeth Gasthuis Alkmaar (J. van Kemenade), RK Ziekenhuis Zwolle (W. van Woerkum), RK Ziekenhuis ‘Heil der Kranken’ in Oldenzaal (F.P. Strik), St. Jozeph Ziekenhuis Eindhoven (Kortbeek), Academisch Ziekenhuis Utrecht (W. Storm van Leeuwen), St. Elizabeth Ziekenhuis Tilburg (Van Luyk), St. Radboudziekenhuis Nijmegen (Bernsen). Twee jaar later beschikten ook ziekenhuizen in Enschede, Hengelo, Oldenzaal, Amersfoort en Zwolle over een A-scanner, in veel gevallen verworven via De Vlieger, Magnus of Greebe. Archief C.E. Molin: ‘Referentielijst’; Interview drs. H.M. Greebe, 5 augustus 1999. 44 Archief C.E. Molin: Verslag gesprek De Vlieger, De Sterke en Ridder, 17 december 1957 en Correspondentie tussen Ter Braak en de Medisch Physische Afdeling van het TNO, 16 december 1958 tot en met 6 april 1960. 45 Deelnemers waren onder anderen M. de Vlieger, W. Storm van Leeuwen, J.W.G. ter Braak, C.E. Molin, O. Magnus, J.C. Somer en D.H. Bekkering. De werkgroep kwam waarschijnlijk op 1 april 1966 voor het laatst bijeen. Archief C.E. Molin: Verslagen Werkgroep Echo-Encephalografie 1965-1966. 46 Somer onderhield voor informatie over piezo-elektrisch materiaal bijvoorbeeld ook contacten met C.M. van der Buigt, als fysicus werkzaam op het Philips Natlab. Van der Burgt was tevens redactielid van het tijdschrift Ultrasonics. 47 De reis vond plaats tussen 21 oktober en 21 november 1964. Tijdens zijn studiereis maakte Somer kennis met onderzoekers op het Lanchester College in Coventry, waar werd getracht de zogenaamde elektronische sectorscanner te ontwikkelen, zoals dat bij de radar en sonar al enige jaren in ontwikkeling was. Archief C.E. Molin: Verslag werkgroep ultrageluid 6 maart 1965; J.C. Somer, Report on a visit to Great Britain to study ultrasonics in medicine on a fellowship of the Council of Europe (z.p. 1965). 48 J.C. Somer, ‘Electronic sector scanning for ultrasonic diagnosis’, Ultrasonics 6 (1968) 153-159; J.C. Somer, ‘Echo-diagnostiek, technische aspecten’, NTvG 115 (1971) 1347-1350; J.C. Somer, ‘Toepassing van een nieuwe methode in de ultrageluidsdiagnostiek’, TNO-nieuws (1969) 647-653. 49 De Engelse ultrageluidspionier T.G. Brown ervoer al aan het einde van de jaren vijftig dat de kennis op het terrein van de ‘phased array’ geluidstechnologie geheim was, wat zoveel wil zeggen dat hem de toegang tot bestaande technische documentatie werd ontzegd. Somer vroeg in 1967 octrooi voor zijn vinding aan, wat zou betekenen dat hij daarmee ‘voortijdig’ de geheimhouding heeft doorbroken. Het is niet duidelijk of het feit dat Somers patentaanvraag pas na tien jaar is erkend (gedeponeerd op 28 juni 1976 in Nederland, Groot-Brittannië, Japan, Frankrijk en de Verenigde Staten), hiermee in verband staat. Interview ir. J.C. Somer, 3 december 1998; Tansey & Christie, Looking at the Unborn, 39 (noot 99). 50 Interview ir. J.C. Somer, 3 december 1998. 51 P. Doevendans en F. Willems, Wijzers in de cardiologie (Amsterdam 1998) 49. 52 Kamphuizen vertrok omstreeks 1972 naar de Universiteit van Leiden, maar hij bleef bij het onderzoek betrokken. 53 H.A.C. Kamphuizen, J.C. Somer en W.A. Oosterbaan, ‘Two-dimensional echo-encephalography with electronic sector scanning. Clinical experiences with a new method’, Journal of Neurology, Neurosurgery and Psychiatry 35 (1972) 912-918. H.A.C. Kamphuizen, ‘Electronic sector scanning in cerebral diagnosis: space-occupying processes and hydrocephalus’ in M. de Vlieger e.a. eds., Second world congress on ultrasonics in medicine. Excerpta Medica (Amsterdam 1973) 5; S.L.H. Notermans en H.A.C. Kamphuizen, ‘De toepassingsmogelijkheden van de echo-encefalografie in de neurologische diagnostiek’, NTvG 121 (1977) 1710-1715. Voor het verband met de cardiologie, zie Doevendans en Willems, Wijzers in de cardiologie, 52, 120-123. 54 Het tweede prototype kende een aantal verbeteringen. Men kon kiezen tussen een hoek van 90 en een hoek van 30 graden. Bij een hoek van 30 graden kon een fijner beeld worden verkregen. Verder werd de A-mode op een apart scherm weergegeven. Foto's werden met een Ducoflex-camera gemaakt. H.J. Freund, J.C. Somer, K.H. Kendel en K. Voigt, ‘Electronic sector scanning in the diagnosis of cerebrovascular disease and space-occupying processes’, Neurology 23 (1973) 1147-1159. 55 Het symposium in Erlangen vond plaats op 14 en 15 april 1967 en was met steun van Siemens georganiseerd door de neurochirurgische kliniek van de universiteit van Erlangen-Neurenberg.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Op het eerste algemene congres over ultrageluid, in Wenen in 1969, gaf Somer een demonstratie van de elektronische sectorscan door beelden van zijn eigen hoofd te tonen. Zie J.C. Somer, ‘Instantaneous and continuous pictures obtained by a new two-dimensional scan technique with a stationary transducer’ in E. Kazner, W. Schiefer en K.J. Zülch eds., Proceedings in echo-encephalography (New York 1968) 234-238. 56 Het onder meer door Siemens en Kretztechnik gesteunde congres was een initiatief van de SIDUO, een organisatie die in 1964 mede was opgericht door de eerder genoemde Oost-Berlijnse oogarts Buschmann (Societas Internationals pro Diagnostica Ultrasonica in Ophtalmologica). De belangrijkste aanwezigen van Nederlandse zijde waren M. de Vlieger, S.A. de Lange en J.C. Somer, met ieder een voordracht. Daarnaast gaf de medicus P.W.L. Olthof uit Zaandam een presentatie over echomyelografie. Zie onder meer J.C. Somer, ‘Electronic sector scanning with ultrasonic beams’ in J. Böck en K. Ossoinig eds., Ultrasonographia medica. Proceedings 1st World Congres on ultrasonic diagnostics in medicine (Wenen 1969) 27-32. 57 S. Levi, ‘The history of ultrasound in gynaecology 1950-1980’, Ultrasound in Medicine and Biology 23 (1997) nr. 4, 481-552, met name 482-483. 58 Blume, Insight and industry, 98-103; Yoxen, ‘Seeing with sound’, 297-300. 59 Voor Groningen, zie: B.S. ten Berge, ‘Placentalocalisatie met behulp van röntgenfoto en isotopen bij verdenking op placenta previa’, Geneeskundige Gids 39 (1961) 267; M.G. Woldring, ‘Placentalocalisatie met radioactieve isotopen’, NTvG 111 (1967) 1045-1046. Ook in Nijmegen kregen de radio-isotopen de voorkeur. In haar onderzoek verrichtte de promovenda I. van Gent in de periode 1 jan. 1961 - 1 jan. 1966 799 placentografieën met radioactief jodium (I131) gemerkt menselijk serumalbumine bij 780 zwangeren die onder controle waren van de verloskundige afdeling van het St. Radboudziekhuis te Nijmegen. De uitkomsten werden vergeleken met de lokalisatie post partum, de thermografie en de ‘waterbad-methode’. Omtrent het gebruik van echografie wordt alleen buitenlandse literatuur aangehaald. Concluderend wordt het werken met isotopen als een goede oplossing gezien, de thermografie als onbetrouwbaar beschouwd en de echografie als een mogelijk bruikbare techniek in de toekomst genoemd. Van Gent, Placentalocalisatie. 60 Het onderzoek van de Leidse Resus-antagonisme-werkgroep was redelijk uniek in Nederland. Vanuit het gehele land kwamen vrouwen naar Leiden om aan het onderzoek deel te nemen. 61 Blume, Insight and industry, 124-132. 62 H.A.A. Grimbergen en P. Vijlbrief, ‘Ultrasonographie’, Röntgenblätter, Zeitschrift für Anwendung und Technik der Radiologie 22 (1969) 492-499. 63 De compound-scanapparatuur (C-scanner) was op het Röntgen Research Laboratorium van de afdeling Radiologie gebouwd naar het voorbeeld van de Laminograaf van de Amerikaanse fabrikant Pieker. De echo's die op het oscilloscoopscherm verschenen, konden door middel van de zogenaamde open-sluiter-methode op een fotografische plaat (polaroidfilm) worden vastgelegd. Met hun aanpak herhaalden Grimbergen en Vijlbrief in feite de proefnemingen die de Amerikaanse radioloog Howry vanaf 1952 had gedaan, echter nu met verbeterde apparatuur. C.F.M. Langezaal, Echografie in de verloskunde (Leiden 1971) 24-29; Blume, Insight and industry, 84-86. 64 Langezaal, Echografie in de verloskunde, deel III: Eigen onderzoek. 65 Langezaal deed de eerste officiële mededelingen over zijn onderzoek in januari 1970 op een vergadering van de Nederlandse Vereniging van Obstetrie en Gynaecologie in de kliniek voor obstetrie en gynaecologie van de Universiteit van Leiden. C.F.M. Langezaal, ‘Enkele aspecten van de sonore diagnostiek met ultrageluidsgolven in de verloskunde’, NTvG 115 (1971) 776-780. 66 Rachmat en Hameeteman maakten beiden gebruik van een gecombineerde A- en B-scanner van de firma Kretztechnik (Kretz-serie 4100, type 4100 MGB en type 4100 MGS). Troostwijk gebruikte een contact-scanner ofwel de door Donald ontwikkelde ‘Diasonograaf’ (type NE 4101) van Nuclear Enterprises uit Edinburg om 65 patiënten met een zwangerschapsduur onder de 16 weken te onderzoeken. Vanaf 1969 werd tevens op het Academisch Dijkzigtziekenhuis in Rotterdam ultrageluidsonderzoek gedaan. Daar werkte de gynaecoloog J.W. Wladimiroff aan de ontwikkeling van de zogenaamde Doppler-techniek. Deze bijzondere vorm van ultrageluidsdiagnostiek, die in de loop van de jaren zeventig zeer belangrijk werd, blijft hier buiten beschouwing. F.S. Rachmat, ‘Voordracht voor de vergadering van de Ned. Ver. v. Obstetrie en Gynaecologie in het Wilhelmina Gasthuis op 23 mei 1970’, NTvG 115 (1971) 1393; T.M. Hameeteman, Foetale echo-cephalometrie (Rotterdam 1973); A.L. Troostwijk, ‘Voordracht op 10 oktober 1970 bij de Ned. Ver. v. Obstetrie en Gynaecologie’, NTvG 115 (1971) 2082-2083; A.L. Troostwijk, Echoscopie in de jonge zwangerschap (Groningen 1972);

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek J.W. Wladimiroff, ‘Betekenis van de Doppler flowmeter in de verloskunde’, NTvG 113 (1969) 1536-1539; J.W. Wladimiroff e.a., ‘De betekenis van ultrageluidsonderzoek en foetoscopie voor de prenatale diagnostiek van embryonale differentiestoornissen’, NTvG 119 (1975) 2077-2083. 67 Verslag van de Nederlandse Vereniging van Obstetrie en Gynaecologie, gehouden in het Academisch Ziekenhuis Utrecht op 14 maart 1970: Daarin deed T.M. Hameeteman verslag van zijn (promotie)onderzoek over foetale echo-cefalometrie. T.M. Hameeteman, ‘Voorlopige ervaringen met de foetale echo-cefalometrie’, NTvG 115 (1971) 854-855. In hetzelfde jaar startte het NTvG een korte serie artikelen over de echografie, met onder meer T.M. Hameeteman, ‘Echo-diagnostiek toepassing in de verloskunde en gynaecologie’, NTvG 115 (1971) 920-923. 68 In 1972 bracht de firma EMI de eerste bruikbare CT-scanner op de markt. Voor een uitvoerige bespreking van de geschiedenis van de computertomografie, zie: Webb, From the watching of shadows, 167-222. 69 Freund, Somer, Kendel en Voigt, ‘Electronic sector scanning in the diagnosis of cerebrovascular disease and space-occupying processes’, 1147-1159. 1 J.C. Somer e.a., Diagnostiek met ultrageluid (Leiden 1974) 21-42, 72-75. 70 Zie bijvoorbeeld het Radiologisch Instituut Groningen, waar reeds één jaar na de aanschaf van de CT-scanner in 1977 het aantal pneumoencefalografieën met de helft was afgenomen. C.J.P. Thijn, 1895-1995. 100 jaar radiodiagnostiek in het Academisch Ziekenhuis Groningen (Groningen 1995) 25. 71 Tussen augustus 1969 en eind 1972 vond een groot aantal bezoeken van Philips-medewerkers aan het Medisch-Fysisch Instituut en de kliniek van Freund plaats. Tussen 1969 en 1972 hebben ook besprekingen plaatsgevonden tussen TNO en de firma's Ahrend-Van Gogh, Enraf-Nonius en Siemens. Interview ir. J.C. Somer, 3 december 1998. 72 Doevendans en Willems, Wijzers in de cardiologie, 86-87. 73 Bij de B-scanner van Bom waren twintig transducers in een blok plastic in lineair format geplaatst, zodat elke transducer recht vooruit keek. Door telkens achtereenvolgens een transducer aan te zetten, produceert de taster een ‘beeld’ van twintig lijnen van het bewegende hart met een snelheid van 190 beeldjes per seconde. N. Bom, C.T. Lancee, J. Honkoop, P.G. Hugenholtz, ‘Ultrasonic viewer for cross-sectional analyses of moving cardiac structures’, Bio-medical Engineering 6 (1971) nr. 11, 500-503, 508; N. Bom, New concepts in echocardiography (Leiden 1972). N. Bom, ‘A multiscan element system and its application to cardiology’ in M. de Vlieger, D.N. White en V.R. McCready eds., Second World Congress on ultrasonics in medicine (Amsterdam etc. 1973) 1. Voor de receptie van Boms vinding in Engeland: Tansey & Christie eds., Looking at the Unborn, 38-39. 74 In de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk zocht men na de publicatie van Bom e.a. naar mogelijkheden voor scans met meer dan de twintig beeldlijnen die de Rotterdammers hadden weten te bereiken. Bijvoorbeeld de firma Advanced Diagnostic Research Corp., opgericht in 1972 in Arizona, kwam in 1974 met de eerste commerciële linear array real-time scanner voor de diagnostiek van de buik en in de obstetrie op de markt. Tansey & Christie eds., Looking at the Unborn, 40. 75 Goldberg en Kimmelman noemen in dit verband het werk in 1970 van D. King van het Columbian Presbyterian Medical Centre in New York en van F.L. Thurstone's engineering research group aan de Duke University. Goldberg en Kimmelman, Medical diagnostic ultrasound: a retrospective on its 40th anniversary, 19. 76 Met name bij de ontwikkeling van de intracardiale ultrageluidsscanner. Deze vond plaats via een ‘tussenstap’, waarbij Boms multiscanner door kanteling van de taster met de hand als sectorscanner voor de hartdiagnostiek werd toegepast. Zie voor een korte bespreking daarvan: W.G. van Dorp en J. Roelandt, ‘Inleiding tot de echocardiografie’, NTvG 119 (1975) 1107-1116. Voorts: Doevendans en Willems, Wijzers in de cardiologie, 49-52 en 120-123. Zie voor een korte vermelding van deze ommezwaai van de technieken: J.R.T.C. Roelandt, Zien wat je niet ziet (Rotterdam 1984) 6-7. 77 Philips Medical Systems kende een ‘Niet-röntgen afdeling’, waaraan in 1973 een sectie Thermografie en Ultrageluid werd toegevoegd. Tevens werd toen besloten testprogramma's op het terrein van de thermografie op te zetten. Interview dr. ir. L. Baghuis en ir. Th.F. van Lente, 7 april 1998. 78 Philips nam in 1976 de Rohé Scientific Corp. in Californië over, die actief is op het gebied van echo-apparatuur. Volgens Bekooy e.a. beoogde Philips zijn ervaring met

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek computerbeeldbewerking te combineren met de ultrageluidstechniek voor systemen voor veilig hersenen zwangerschapsonderzoek. In 1979 bracht Philips daartoe de ‘Sono Diagnost’ op de markt. G. Bekooy ed., Philips honderd jaar een industriële onderneming 1891-1991 (Zaltbommel 1991) 165-166. 79 Zo gaf de directie van het Academisch Ziekenhuis Groningen in 1975 niet-radiologische afdelingen toestemming echo-apparatuur aan te schaffen, tot ongenoegen van de afdeling Radiodiagnostiek. Landelijk leidde de kwestie tot ruim twee jaar studie en overleg. In januari 1976 stelde de Nederlandse Vereniging Obstetrie en Gynaecologie een Commissie Echoscopie in ter voorkoming van centralisatie van de ultrageluidsdiagnostiek in het ziekenhuis. Ongeveer een jaar later presenteerden de radiologen het rapport ‘De plaats van de echografie in het ziekenhuis’. F.J.J. van Assen e.a. eds., Een eeuw vrouwenarts. Bij het honderdjarig bestaan van de Nederlandse Vereniging van Obstetrie en Gynaecologie (Amsterdam 1987) 110; Thijn, 1895-1995. 100 jaar radiodiagnostiek in het Academisch Ziekenhuis Groningen, 25; Annalen Nederlandse Vereniging van Obstetrie en Gynaecologie 76 (1976) 5, 46, 63, 99-100; 78 (1978) 10-12, 77-79 (‘Nota echoscopisch onderzoek’). 80 Zie voor de Verenigde Staten bijvoorbeeld R.A. Meckel, Save the babies: American Public Health reform and the prevention of infant mortality, 1830-1929 (Baltimore 1990) 227 en 233-234. 81 In de jaren vijftig werden in de obstetrie standaardprocedures ontwikkeld voor de meting van de conditie van de pasgeborene. Vervolgens kwamen in de jaren zestig en zeventig de elektronische bewaking tijdens de partus en biochemische bepalingen van de ‘foeto-placentaire eenheid’ in gebruik (o.a. de meting van het foetale scalpbloed voor de Ph). Voor een algemene beschrijving van deze innovaties, zie O'Dowd & Philipp, The history of obstetrics and gynaecology, 99-106.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 272

Een van de laatste vindingen in de traditie van het transparante lichaam: een driekops gamma- of Single Photon Emission Computed Tomography-camera (SPECT) voor het afbeelden van dwarsdoorsneden van de hersenen met behulp van radioactief gelabelde stoffen (Technetium 99m). De technische principes van deze vorm van scintigrafie zijn in het begin van de jaren zestig ontwikkeld. Met de SPECT-camera worden sinds 1990 behalve de hersenen ook hart, longen en lever onderzocht.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 273

Epiloog

Gezondheidszorg en techniekontwikkeling in de twintigste eeuw Waarin medische techniek zich onderscheidt

In de voorgaande hoofdstukken is een beschrijving gegeven van de historische ontwikkeling van de röntgentechniek en de echografie in Nederland tot 1970. Daarbij is aandacht geschonken aan de technieken zelf en hun verschillende toepassingsvormen, maar ook aan de gebruikers van die technieken, de technici en de ontwerpers, de maatschappelijke organisaties en instellingen die een brede toepassing ondersteunden of juist verhinderden, de politieke beslissingen die soms moesten worden genomen, alsmede aan enkele industriële bedrijven. Door deze benadering zijn vele technieken die in de twintigste eeuw op de medische markt hun opwachting maakten, buiten beschouwing gebleven: in de eerste plaats instrumenten en technische hulpmiddelen die op zulke uiteenlopende terreinen als het laboratoriumonderzoek, de revalidatiegeneeskunde, de anesthesiologie* en de cardiologie in gebruik zijn genomen, maar bijvoorbeeld ook de categorie van medicamenten alsmede pijnstillende, antiseptische en hormonale middelen. De introductie en de verspreiding van deze middelen vanaf het einde van de negentiende eeuw hebben het therapeutisch (en diagnostisch!) handelen vanzelfsprekend ingrijpend veranderd, terwijl ook de ontwikkeling en de productie ervan met de opkomst van de farmaceutische industrie in de loop van de twintigste eeuw totaal van karakter zijn veranderd. Opvallend genoeg, echter, zijn er nauwelijks historische studies over de farmaceutische industrie in Nederland beschikbaar, en evenmin over de rol van het geneesmiddel in de herstructurering van de medische praktijk.1 De ‘chirurgische procedure’ is een derde belangrijke categorie van technieken die niet aan bod is gekomen. Het gaat hier om heelkundige benaderingen van lichamelijke aandoeningen volgens welomschreven ingrepen in bijvoorbeeld de hersenen of buik- en borstholte met gebruikmaking van speciaal voor die ingrepen ontwikkelde instrumenten en andere hulpmiddelen. Vanaf het einde van de negentiende eeuw - dat wil zeggen na de introductie van de anti- en asepsis en nieuwe narcosetechnieken in de periode 1870-1900 - is een grote variëteit van nieuwe heelkundige ingrepen ontwikkeld. Sommige daarvan zijn inmiddels in onbruik geraakt, zoals de chirurgische behandeling van obstipatie, darmoperaties bij epilepsie en bepaalde hersenoperaties bij psychiatrische aandoeningen. Andere worden nog altijd toegepast, bijvoorbeeld de hartklepoperatie en de borstamputatie. In het algemeen, echter, heeft de heelkunde als gevolg van deze invasieve ingrepen in de twintigste eeuw een enorme vlucht genomen. Daarbij moet wel worden aangetekend dat lang niet alle heelkundige ingrepen voor zichzelf spraken, bijvoorbeeld omdat er ook alternatieven voor een heelkundige benadering beschikbaar waren. In een gegeven periode behoeft de chirurgische procedure dus evenzeer een historische verklaring als elke andere techniek.2

Gezondheidszorg en techniekontwikkeling in de twintigste eeuw * Voor een verklaring zie lijst van medische begrippen.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Ook al zijn veel medische technieken niet behandeld, op basis van de geschiedenis van de röntgen- en echotechniek kunnen behalve belangrijke eigenschappen van de medische techniekontwikkeling tot 1970 tevens enkele hoofdmomenten in de geschiedenis van de Nederlandse gezondheidszorg worden aangewezen. Om te beginnen, zijn er enkele conclusies te trekken ten aanzien van de professionele en maatschappelijke ontwikkelingen die van belang zijn geweest voor het tot volle wasdom komen van het medisch-tech-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 274

Een ziekenzaal in het juist geopende Academisch Ziekenhuis Groningen (1903), met elektrische verlichting en verrijdbare bedden.

nologische systeem in de jaren zestig en zeventig. Dit historische proces kan in drie fases worden ingedeeld.

Het uiteenvallen van de negentiende-eeuwse medische marktstructuur

De eerste periode vangt aan in de laatste decennia van de negentiende eeuw. Toen verschenen er velerlei nieuwe instrumenten op de medische markt die - naar men aannam - het diagnosticeren exacter en objectiever konden maken. Deze instrumenten waren ontwikkeld uit de chemische en fysiologische precisie-instrumenten die sinds het midden van de negentiende eeuw in het academisch geneeskundig onderzoek en onderwijs in gebruik waren gekomen. De toepassing van de talrijke aangepaste precisie-instrumenten en van de laboratoriumapparatuur in de medische praktijk zou gemakkelijk als een eenvoudig en logisch sluitstuk kunnen worden beschouwd van het fysiologisch en chemisch onderzoek in de academische centra in de voorgaande vijftig jaar, ware het niet dat de gevolgen van de komst van deze instrumenten voor de medische praktijk allesbehalve eenduidig zijn geweest. Er zijn aanwijzingen dat de verschijning van deze instrumenten op de medische markt tot een ‘cultuurstrijd’ over het nut en de plaats van de techniek in de medische hulpverlening heeft geleid en bovendien de positie van de academische geneeskunde eerder heeft verzwakt dan versterkt. Anders dan men wellicht verwacht, heerste bij veel artsen na de eeuwwisseling nogal wat scepsis over de laboratoriumdiagnostiek, het röntgentoestel en de precisie-instrumenten, zoals de elektrocardiograaf. Deze scepsis was voor een deel ingegeven door de vrees dat het gebruik van de nieuwe instrumenten oude tradities van klinisch onderzoek zou doen verdwijnen (palpatie, kloppen, symptoombeschrijving, pols voelen). Voor menig arts zal de gedachte dat een laboratoriummedewerker of een ECG-technicus een diagnose kon stellen buiten het persoonlijk onderzoek aan het ziekbed om, onverdraaglijk zijn geweest. De scepsis vermengde zich bovendien met een zekere weerzin tegen de negentiende-eeuwse gedachte dat de geneeskunde ooit een natuurwetenschap zou kunnen worden. Ondanks al het fysiologisch en chemisch onderzoek, was de geneeskunde in therapeutisch opzicht sinds 1850 niet zoveel opgeschoten, aldus sommige tijdgenoten.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Vooruitgang kon daarom alleen worden geboekt wanneer het ‘primaat van de kliniek’ zou worden hersteld. Betekende een pleidooi voor het primaat van de kliniek voor sommigen dat de modieuze instrumenten slechts een bescheiden plaats in de geneeskunde verdienden of zelfs buiten de deur moesten worden gehouden, bij een breed spectrum van hulpverleners leidde hetzelfde pleidooi juist tot een omarming van telkens nieuwe instrumenten. Ook bij deze hulpverleners - men kon ze vinden onder de medici en onder niet-medisch opgeleide therapeuten - leefde een gevoel van teleurstelling over de resultaten van de natuurwetenschappelijke geneeskunde. Zij zagen in de komst van de nieuwe instrumenten echter juist een kans om een eind te maken aan de onmacht van de bestaande, academische geneeskunde. Zij putten uit dezelfde technologische bron als de natuurwetenschappelijke onderzoekers uit de voorgaande decennia, zonder evenwel het wetenschappelijk programma van die onderzoekers over te nemen. In plaats daarvan experimenteerden zij - onafhankelijk van de bestaande indelingen in specialismen en

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 275

Het aantal laboratoria voor bacteriologisch, chemisch, urine- en bloedonderzoek steeg in Nederland na 1890 fors. Ten dele waren dit laboratoria van gemeentelijke gezondheidsdiensten, voor een belangrijk deel, echter, waren het particuliere laboratoria die door apothekers of chemici werden geëxploiteerd. Na 1918 nam het aantal particuliere laboratoria af; het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid en de vele nieuwe ziekenhuislaboratoria namen het grootste deel van de laboratoriumdiagnostiek over. Hier afgebeeld het Bacteriologisch Laboratorium van de Gezondheidsdienst in Amsterdam, gevestigd aan de Achtergracht, aan het begin van de twintigste eeuw.

ziekten, en vooral bij aandoeningen waarvoor in de geneeskunde een beperkte belangstelling bestond - vrijuit met de therapeutische toepassing van elektriciteit, röntgenstralen, radium, waterbaden, koude en warme lucht, ultraviolet licht, ozon en andere vormen van fysische geneeskunde. In de kring van deze therapeuten kregen veel technische vindingen uit de voorgaande jaren een nieuwe betekenis: niet het bereiken van exactheid en objectiviteit van kennis stonden voorop, maar het vinden van een uitweg uit de therapeutische impasse van de (academische) geneeskunde. Tegen deze achtergrond verschenen er velerlei nieuwe privé-klinieken, instituten, kuuroorden en therapeutische praktijken waar medici en niet-medici hun nieuwe, hoopgevende instrumenten opstelden.3 Al met al werden de geneeskundigen door de komst van de elektromedische en laboratoriumapparatuur na 1890 geconfronteerd met een ongekend dynamisch veranderingsproces in het diagnostisch en therapeutisch handelen. In vergelijking met de negentiende-eeuwse veranderingen in de medische praktijk vallen daarbij vooral de kettingreacties en de onvoorspelbaarheid van de ontwikkeling van nieuwe toepassingsvormen van technische vindingen op.

Herstructurering en nieuwe deskundigheden

In de tweede fase (de periode 1918-1940) vond een herschikking van de medische markt plaats, met verstrekkende gevolgen voor de verdere politieke, sociale en technologische ontwikkeling van de gezondheidszorg. Deze herschikking was het resultaat van twee sociaal-politieke processen die reeds sinds 1900 gaande waren, maar pas in het Interbellum werkelijk hun invloed konden doen gelden door uit te kristalliseren in wettelijke en professionele regelingen die de nieuwe economische en professionele machtsverhoudingen in de gezondheidszorg vastlegden. In de eerste

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek plaats was er het proces van collectivisering van de kosten door loonderving en ziektekosten: een groeiend aantal ziekenfondsverzekerden, sociale wetgeving en een (bescheiden) overheidssteun voor de opsporing van ziekten en voor sociaal-medische zorg. Hoe moeizaam deze collectivisering ook is verlopen en hoe gebrekkig sommige regelingen misschien ook zijn geweest, in de jaren twintig en dertig ontstond een stelsel van financiële en juridische regelingen, in het kader waarvan de vraag naar medische hulpverlening en ziektepreventie zich verder kon ontplooien. Parallel daaraan ontstond een stelsel van bedrijfsgeneeskundige zorg en schoolgeneeskundige diensten. Inspecteurs, artsen en overheidsinstanties waren nu in staat de eerste vormen van massa-onderzoek ter opsporing en preventie van ziekten (aanvankelijk met name tuberculose) te organiseren. Aan de aanbodzijde voltrok zich eveneens een herstructurering als gevolg van wat men een actieve marktpolitiek van ziekenhuizen kan noemen. Een toenemend aantal ziekenhuizen koos na 1918 voor het verwerven van nieuwe groepen patiënten uit de middenklassen en uit het bij ziekenfondsen aangesloten bevolkingsdeel. In het gehele land valt een proces van modernisering van ziekenhuiszorg waar te nemen, waarbij nieuwe operatiekamers en patiëntenverblijven werden ingericht. Tevens werden nieuwe instrumenten, zoals de elektrocardiograaf, verbeterde röntgenapparatuur en laboratoriuminstrumenten, aangeschaft. Deze modernisering ging gepaard met het overnemen van zorginstellingen die

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 276

Apparatuur voor kernspinresonantie of nucleaire magnetische resonantie zoals die werd ontwikkeld aan het einde van de jaren zeventig (Philips Gyroscan). De patient wordt in een constant veld van een zeer sterke, supergeleidende magneet gebracht. Waterstofkernen in het weefsel van de patiënt worden via manipulatie van het magnetisch veld zichtbaar gemaakt. Anatomische afbeeldingen verschijnen vervolgens in doorsneden op een beeldscherm. Met deze geavanceerde techniek brak voor de praktijk van de beeldvorming in de geneeskunde en de experimentele biomedische wetenschappen een nieuwe fase aan.

al sinds 1890 in de vorm van onafhankelijke poliklinieken, laboratoria en instituten voor fysische therapie actief waren. Er is weinig bekend over de eventuele verschillen tussen de wijze waarop katholieke, protestantse en gemeenteziekenhuizen op deze nieuwe marktcultuur hebben gereageerd. Het lijkt er evenwel op dat de confessionele ziekenhuizen (met name de katholieke ziekenhuizen) aanvankelijk beter in staat waren dit moderniseringsproces te volgen dan de gemeenteziekenhuizen. Wel kunnen er duidelijke tempoverschillen in modernisering worden waargenomen tussen de academische ziekenhuizen en enkele ziekenhuizen in de grote steden enerzijds en de overige ziekenhuizen anderzijds. De academische en enkele grote ziekenhuizen slaagden er in de jaren twintig en dertig duidelijk beter in om telkens nieuwe specialistische en technologische voorzieningen aan te trekken, waardoor in de jaren dertig een differentiatie ontstond tussen technologisch geavanceerde ziekenhuizen en ziekenhuizen met relatief bescheiden medisch-technische voorzieningen. Een ander aspect van deze modernisering was dat artsen die tot dusverre als ‘specialist’ in bijvoorbeeld maag-darmziekten, vrouwenziekten of radiologie vrij waren gevestigd of een eigen polikliniek exploiteerden, nu een vaste werkkring in een ziekenhuis verwierven. Zij kwamen voortaan officieel als ziekenhuisspecialist te boek te staan. Hoewel er nog tot in de jaren twintig sterke bezwaren tegen deze ontwikkeling in de medische beroepsgroep leefden, bleek de hospitalisering van de artsenzorg - en daarmee de schaalvergroting van de ziekenhuiszorg - onomkeerbaar. Het gemeenschappelijk (economisch) belang van artsen die voortaan als erkend specialist door het leven wilden gaan en van ziekenhuizen die een groter marktaandeel nastreefden, woog zwaarder dan de wens van huisartsen om de geneeskunde

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek ‘generalistisch’ te houden en de ziekenhuiszorg voor een groot deel decentraal en kleinschalig te organiseren. Het gevolg was onder meer dat vele nieuwe medische technieken een herkenbare logistieke plaats binnen de ziekenhuisorganisatie kregen, bijvoorbeeld in de vorm van klinische en onderzoekslaboratoria en röntgeninstituten. In diverse ziekenhuizen ontwikkelde zich vervolgens rond deze technieken een nieuwe technische infrastructuur, waar in beginsel innovatief medisch-technologisch onderzoek tot ontplooiing kon komen. De combinatie van collectivisering van de ziektekosten, ziekte-opsporing en preventie alsmede hospitalisering van de artsenzorg was niet mogelijk geweest zonder een reorganisatie van de hulp-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 277

Een belangrijke trend in de heelkunde sinds 1970 is het minimaliseren van invasieve ingrepen (‘high tech, low touch’). Met behulp van de modernste visuele apparatuur en geminimaliseerde instrumenten kan men zonder grote ingrepen diagnostische en therapeutische handelingen verrichten waar men voorheen uitvoerig moest opereren.

verleningspraktijk in het algemeen en de praktijk van artsen in het bijzonder. Slechts door het vastleggen van nieuwe financiële afspraken, bestuurlijke regelingen en nieuwe onderscheidingen tussen diverse soorten artsen en andere therapeuten, konden de betrokken overheidsinstellingen en het bureaucratisch apparaat van de moderne verzorgingsarrangementen optimaal functioneren. De vervlechting van de medische praktijk met de verzekerings- en overheidsbureaucratie betekende dan ook dat nieuwe sociale demarcaties tussen medici en niet-medici en tussen medici onderling werden aangebracht en dat tevens een formalisering van de onderlinge (dagelijkse) relaties tot stand werd gebracht. Er werd nu onderscheid gemaakt tussen huisartsen, specialisten en consultatiebureau-artsen. Ook werd bijvoorbeeld de fysische geneeskunde herverkaveld tussen orthopedisch chirurgen, neurologen en heilgymnasten, terwijl onderdelen van dit voorheen hoopvolle vakgebied voor lange tijd in de sfeer van de ‘kwakzalverij’ belandden. Gedurende dit reorganisatieproces wist de medische beroepsgroep zich te herstellen van zijn identiteitscrisis en zag deze zijn centrale positie in de gezondheidszorg herbevestigd. De prijs die daarvoor werd betaald, was echter dat aan de ‘oud-liberale’ gezondheidsmarkt - die sinds 1890 mede door de technologische ontwikkeling steeds minder door artsen dreigde te worden gedomineerd - een einde kwam.

Consumptiestijging en institutionalisering van medisch-technologische innovatie

In de derde fase (1945-1970), ten slotte, staan de bovengemiddelde stijging van de consumptie van medische zorg en de opkomst van een nieuwe stijl van geneeskunde op de voorgrond. De jaren vijftig en zestig worden gekenmerkt door een forse expansie van de ziekenhuiszorg en van het aantal medische en verpleegkundige handelingen per hoofd van de bevolking en per ziekenhuispatiënt. De kosten van de ziekenhuiszorg namen bovendien toe als gevolg van een intensivering van diagnostische en

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek therapeutische handelingen (chirurgische ingrepen, het gebruik van geneesmiddelen, invasieve onderzoeksmethoden). Nadat bijvoorbeeld de röntgendiagnostiek al vóór 1940 een van de belangrijkste uitgavenposten voor de ziekenfondsen was geworden, werden de beeldvormende technieken, zoals de röntgencontrasttechniek, het isotopenonderzoek en de katheterisatie, in de jaren vijftig en zestig ook voor de ziekenhuizen een van de belangrijkste kostendragers. Hoewel in de jaren vijftig veel moeite is gedaan om de ontwikkelingen in de gezondheidszorg nationaal te reguleren, verliepen de expansie van de medische zorg en de intensivering van het geneeskundig handelen voornamelijk decentraal. Ziekenhuisafdelingen kozen naar eigen inzicht voor de aanschaf van nieuwe apparatuur om aan de gestegen vraag te voldoen. Vanaf het midden van de jaren vijftig besloten ziekenhuizen ook zelfstandig tot interne reorganisaties om tot een kostenbeheersing te komen of om bijvoorbeeld de radiologische diagnostiek te rationaliseren. Tegelijkertijd groeiden sommige ziekenhuizen los van enig nationaal beleid uit tot technologische knooppunten, waar technici en medici innovatieve activiteiten konden ontplooien, bijvoorbeeld op het terrein van de radiologie, de cardiologie en de cardiochirurgie. De jaren vijftig en zestig vormden tevens de periode waarin de Nederlandse geneeskunde een gedaanteverandering onderging.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 278

Onder invloed van een explosie van technologische innovaties in de medicamenteuze therapie, de chirurgie, de interne geneeskunde en de obstetrie, ontwikkelden tal van specialismen zich tot invasieve takken van geneeskunde. Naar Amerikaans-Engels voorbeeld ontstonden bovendien nieuwe vormen van interdisciplinaire samenwerking tussen medische specialismen onderling alsook tussen specialisten en technici - een ontwikkeling die reeds in de Tweede Wereldoorlog een aanvang nam en zich tot ver na 1970 heeft voortgezet. Opvallend is daarbij het toenemend belang van technologische kennis in de experimentele of medische fysica. Dit had tot gevolg dat diverse ziekenhuizen en onderzoekscentra zich in de jaren vijftig en zestig daadwerkelijk tot innovatieknooppunten hebben ontwikkeld, waar diverse technieken naast elkaar of in combinatie konden worden onderzocht op hun medische toepassingsmogelijkheden.

Medische techniek en de verzorgingsstaat

De veranderingen in de gezondheidszorg sinds 1890, zoals hierboven in grote lijnen beschreven, zijn van groot belang geweest voor de positie van de technologie in de geneeskunde en voor de röntgen- en echotechniek in het bijzonder. Uit de wederzijdse relaties tussen overheid, ziektekostenverzekeraars, ziekenhuizen en specialistenorganisaties groeide een stelsel van partijen dat het fundament vormde waarop de integratie van de röntgentechniek (en waarschijnlijk vele andere technieken) in de medische praktijk kwam te berusten. Het stelsel schiep de noodzakelijke voorwaarden voor innovatieve activiteiten, doordat locaties konden worden gecreëerd waar gespecialiseerde artsen en technici konden samenwerken, bijvoorbeeld op het terrein van de röntgentechniek. Op dezelfde locaties konden ook interacties ontstaan tussen diverse medische specialismen en technieken, waaruit vervolgens experimenteel-technische onderzoeksprogramma's konden voortkomen, zoals het ultrageluidsonderzoek in Rotterdam in successievelijk de jaren 1959-1965 en het begin van de jaren zeventig. De nieuwe institutionele en financiële context maakte ook het massagebruik van medische techniek mogelijk. Zo vormde de nationale tuberculosecampagne in de jaren twintig, dertig en vijftig een goede voedingsbodem voor de massale verspreiding van de röntgenapparatuur in de gezondheidszorg. De bedrijfsgezondheidszorg functioneerde hier als een niche voor de röntgendoorlichting én voor de nieuwe techniek van de schermbeeldfotografie, om uiteindelijk een aanpak op nationale schaal mogelijk te maken. Met de verspreiding van de röntgeninstrumenten deed het nieuwe verschijnsel van de ‘symptoomloze patiënt’ zijn intrede, waarbij door middel van röntgendoorlichting ogenschijnlijk gezonde burgers werden opgespoord - een verschijnsel, overigens, waaraan artsen even moeilijk konden wennen als ‘patiënten’. Deze eerste vorm van zogenaamde vroegdiagnostiek vormde mogelijk de kern van een röntgencultuur waarin gaandeweg elke burger leerde te vertrouwen op de uitslag van de röntgenfoto vanuit het besef dat hij altijd wel iets onder de leden kon hebben.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Waarin medische techniek zich onderscheidt

Om zicht te krijgen op de medisch-technologische ontwikkeling, is het evenwel van belang ook enkele bijzondere kenmerken van de relatie tussen geneeskunde en techniek te belichten. Zo is erop gewezen dat sinds de introductie van de röntgentechniek in de geneeskunde een nieuwe traditie van visualisering van het inwendige van het lichaam is ontstaan. Deze traditie schiep haar eigen wetenschappelijke en technische vraagstellingen en zelfs haar eigen ziektedefinities, die op hun beurt nieuwe preventieve en therapeutische praktijken in het leven riepen. De traditie functioneerde, met andere woorden, als een cognitief-technologisch raamwerk dat de epistemologische context bood voor de (her)formulering en uitwerking van tal van klinische vraagstukken. Zo verliep de beoordeling van botfracturen en vooral het reponeren daarvan volgens nieuwe criteria, kwam voor de longtuberculose een nieuw ontstaansmechanisme beschikbaar terwijl oude symptomen door nieuwe werden vervangen, en werden het vaststellen van en problemen tijdens een zwangerschap herschreven in het vocabularium van visuele herkenbaarheid. De röntgentechniek maakte bovendien niet alleen bekende afwijkingen zichtbaar, maar toonde ook ziekelijke verschijnselen waarmee geen rekening was gehouden, en schiep aldus de behoefte aan nieuwe vormen van visualisering. Het streven naar de visualisering van het inwendige verdween allerminst op momenten waarop de röntgentechniek tekortschoot. Integendeel, het leidde op zulke momenten tot experimenten met niet-röntgenologische beeldvormende technieken die hun betekenis ontleenden aan de röntgendiagnostiek. Het streven naar het transparante lichaam als wetenschappelijk-technologisch raamwerk is dus formatief geweest voor het ontstaan van technische werkplaatsen en bijzondere vormen van specialisering in de geneeskunde. Nader historisch onderzoek zal moeten leren in hoeverre de technologische ontwikkeling in de twintigste eeuw haar impulsen kreeg vanuit meerdere van dergelijke raamwerken, elk verbonden met bepaalde medische en technische specialismen en met industriële producenten, bijvoorbeeld de ‘laboratoriumgeneeskunde’ (hematologie, fysiologische chemie, endocrinologie), de elektrofysiologie en de ‘chirurgische oplossing’ van gezondheidsproblemen.

De arts-consument als innovator

Een tweede bijzonder aspect van de ontwikkeling van beeldvormende technieken is de grote rol die de arts bij innovatieve activiteiten heeft gespeeld. Het waren meestal artsen die in de ontwikkeling van de röntgendiagnostiek tot 1950 en van de echo-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 279

techniek tot begin jaren zeventig het voortouw namen bij het bedenken en construeren van aanpassingen van de bestaande apparatuur, daarbij ondersteund door zelf uitgekozen technici. Daarmee wordt bevestigd wat reeds elders is vastgesteld, namelijk dat in de gezondheidszorg artsen als de ‘main users of interest’ cruciaal zijn voor de vormgeving van technologische innovatie en dat klinische vraagstellingen telkens opnieuw tot vooral geleidelijke veranderingen in bestaande medische apparatuur leiden.4 We kunnen dit duidelijk waarnemen in de ontwikkeling van de röntgentechniek tot ongeveer 1950 (statieven, diafragma, contrastexperimenten, planigrafie) en bij het onderzoek naar de echografie in de jaren zestig (de middenecho en tweedimensionale echo, de obstetrische echografie). Op dit punt is een wezenlijk verschil aanwijsbaar met andere markten voor technieken. Hoewel de patiënt-consument strikt genomen de eindgebruiker van medische techniek is, beslisten de artsen of er gebruik van werd gemaakt en waren het artsen naar wie werd geluisterd tijdens het bijstellen van innovatieprogramma's en bij de evaluatie van nieuwe instrumenten. Derhalve kan een historische ontwikkeling van de vraag naar medische zorg en techniek nooit rechtstreeks worden herleid tot wat in de populatie van patiënten-consumenten aan zorgbehoeften leeft.5 De traditie van wat in deze studie de ‘arts-bricoleur’ is genoemd, blijkt in elk geval tot 1970 een opvallende constante te zijn geweest bij het innovatief technologisch onderzoek. In het verlengde daarvan zijn veel innovatieve activiteiten op het terrein van de beeldvormende technieken kleinschalig gebleven. De opkomst van de medisch-technische industrie in de jaren twintig en dertig heeft daar weinig aan veranderd. Dat neemt niet weg dat vanaf de jaren twintig technologische innovaties steeds vaker totstandkwamen in werkplaatsen en laboratoria die speciaal voor technologisch onderzoek (en onderhoud) waren opgezet. Vóór 1940 ging het nog vooral om industriële werkplaatsen, maar in de jaren vijftig en zestig verschenen er ook semi-overheidsinstellingen en academische afdelingen die zich in het bijzonder op de oplossing van technologische vraagstukken gingen richten met het oog op (toekomstige) klinische toepassingen (TNO, afdelingen medische fysica). Hoewel op dit terrein nauwelijks historisch onderzoek is verricht, lijken veranderingen in de medische praktijk na 1945 steeds vaker het resultaat te zijn van onderzoek in deze technologische, op de experimentele fysica georiënteerde centra.

De opbouw van het transparante lichaam: hoe techniek, ziekte en medische praktijk met elkaar verbonden raken

Ten slotte kan worden vastgesteld dat de introductie en de verspreiding van röntgen- en echo-apparatuur in de geneeskundige praktijk voortdurend fases van onzekerheid en verwarring kenden over de vraag in hoeverre deze beeldvormende technieken nu werkelijk bijdroegen aan de doeltreffendheid van het diagnostisch proces. In de periode 1900-1970 zijn vrijwel alle specialismen geconfronteerd met de vraag hoe achtereenvolgens de röntgen- en de echobeelden zich verhielden tot bestaande, klassieke methoden van lichamelijk onderzoek.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Deze kwestie kon zich op twee verschillende manieren aandienen, enigszins afhankelijk van het ontwikkelingsstadium van de betreffende techniek. In een vroeg stadium van een technische innovatie, bijvoorbeeld wanneer experimenterende artsen voor het eerst een lichaamsonderdeel of een ziekte binnen de traditie van het transparante lichaam onderzochten, ging het altijd om de vraag of de nieuwe techniek beelden kon voortbrengen met ziektetekens die nooit op een andere wijze konden worden verkregen en toch betrouwbaar (dat wil zeggen reproduceerbaar) waren. Met andere woorden, moest het toepassen van de nieuwe techniek (schaduw-fotografie, röntgencontrast, ventriculografie, placentografie, echo-encefalografie, enzovoorts) worden beschouwd als een methode die bestaande diagnostische procedures kon vervangen of als een methode die de resultaten van die procedures slechts kon bevestigen? Telkens wanneer artsen met een nieuwe vorm van röntgen- of echotechniek experimenteerden, moesten de beelden van het röntgen- of echotoestel door noeste arbeid in verband worden gebracht met bestaande ziektetekens, die via palpatie, percussie, auscultatie of postmortaal onderzoek waren verkregen. Terwijl de beelden aanvankelijk slechts een bevestiging leverden van het bestaande klinische oordeel, kon er uiteindelijk een zodanige omslag optreden dat de röntgen- of echodiagnostiek oude onderzoeksmethoden van hun centrale plaats in het diagnostisch proces verdrong. Deze omslag had niet alleen op het diagnostisch proces betrekking. Het ontstaansmechanisme van de betrokken ziekte (de pathogenese) moest eveneens worden aangepast door nieuwe ziektetekens te verdisconteren, het instrument zelf onderging aanpassingen, terwijl ook het therapeutisch en het preventief handelen in nieuwe procedures moesten worden gevat. Een belangrijk element in de omslag is bovendien dat artsen de vraag in hoeverre de nieuwe techniek voldoende mogelijkheden voor nieuwe experimenten biedt, zwaar hebben laten meewegen. (Dit geldt bijvoorbeeld voor de ventriculografie, de echografie in de verloskunde, de middenecho.) Kortom, we treffen sinds 1900, in de context van de traditie van het transparante lichaam, overal in de geneeskunde voortdurend een proces van herdefiniëring van ziekteconcepten, diagnostische criteria, technische mogelijkheden en therapeutische doelstellingen aan. Daarbij beoordeelden artsen een nieuwe technische vinding altijd op haar rendement in termen van diagnostische, therapeutische en experimentele winst ten opzichte van reeds bekende vormen van onderzoek en behandeling. De uitkomst van dit proces van herdefiniëring - dat vele jaren kon duren - leidde er in veel gevallen toe dat men de technische innovatie als een aanwinst ging beschouwen. Maar even zo vaak was het omgekeerde het geval. Het kon voorkomen dat men na jaren-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 280

Twee anesthesisten achter een Boyle-anesthesietoestel, met daarop diverse verdamppotten en een ademapparaat (Groningen, 1955). Na 1945 werd de rol van anesthesisten tijdens operaties steeds belangrijker door de komst van nieuwe narcosetechnieken, instrumenten die de functie van hart en longen konden overnemen en bewakingsapparatuur. Sindsdien werden bijvoorbeeld hersenoperaties en openhartoperaties op grote schaal mogelijk.

lange ervaring met de techniek tot de conclusie moest komen dat de röntgen- of echobeelden minder eenduidig waren dan men had gehoopt of zelfs dat de techniek als zodanig ongeschikt was. Zo kon het tot ongeveer 1960 voortgaande röntgenonderzoek van de borst (mammografie) uit de belangstelling verdwijnen en viel in de jaren dertig op de vermeende ‘objectiviteit’ van het röntgenologisch maagonderzoek bij nader inzien toch veel af te dingen: het röntgenbeeld van de maag kon slechts met behulp van andere, klassieke methoden worden geduid. Voorts is de röntgendiagnostiek in de verloskunde en bij hersenaandoeningen weliswaar op veel plaatsen in gebruik geweest, maar deze heeft nooit een zelfde massagebruik gekend als bijvoorbeeld de röntgendiagnostiek van het skelet, de longen en de buikorganen. Het oordeel over de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de röntgendiagnostiek werd bovendien gaandeweg minder positief doordat de gevaren van de techniek of de belasting voor de patiënt een prominentere plaats in de afwegingen van artsen zijn gaan innemen. Het was op enkele van deze medische terreinen dat de zoektocht naar het transparante lichaam na 1935 nieuwe technische wegen insloeg met de ontwikkeling van niet-röntgenologische beeldvormende technieken, zoals de scintigrafie, de thermografie, de xerografie en de echografie. Het gevolg daarvan was een groeiende technologische dynamiek op het terrein van de visualisering van het inwendige lichaam - een dynamiek die de onvoorspelbaarheid van technologische innovatie verder deed toenemen en soms het karakter van een (industriële) wedloop heeft aangenomen. In deze context was het ook mogelijk dat het gebruik van een

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek experimentele techniek zich verplaatste naar een ander gebied in de geneeskunde. Een dergelijke carrièrewisseling van een technische vinding kan worden waargenomen bij de tweedimensionale ‘real-time’ echografie in het begin van de jaren zeventig. De wijze waarop artsen hun afwegingen moesten maken over het rendement van nieuwe beeldvormende technieken, is daarmee vanzelfsprekend alleen maar complexer geworden.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 281

Het lokale karakter van de toepassing van medische techniek

Er is nog een tweede niveau waarop geneeskundigen zich moesten afvragen hoe de resultaten van een technische vinding zich verhielden tot andere, klassieke methoden van klinisch onderzoek. Zelfs nadat in pionierskringen een zekere consensus was bereikt over het nut en de betekenis van de röntgen- en echodiagnostiek, vond de toepassing van de techniek niet overal volgens dezelfde ‘wetenschappelijke’ richtlijnen plaats. Uit de commentaren van longartsen in sanatoria in de jaren twintig en dertig blijkt bijvoorbeeld dat veel consultatiebureau-artsen de röntgendiagnostiek toepasten op een wijze die niet overeenkwam met de eerder (en elders) gemaakte wetenschappelijke ‘afspraken’. Consultatiebureau-artsen eisten kennelijk een eigen klinische ruimte op, waarin zij per geval konden beslissen hoe een röntgenbeeld van een patiënt zodanig kon worden geduid dat zij zich een aanvaardbaar en werkbaar klinisch oordeel over de patiënt konden vormen. Een dergelijke lokale klinische ruimte, waarin de medicus op basis van persoonlijke ervaring de resultaten van de röntgendiagnostiek en andere onderzoeksbevindingen tegen elkaar afweegt, was ook aanwezig bij de röntgencontrastdiagnostiek van de maag vanaf 1930 en bij de beoordeling van de middenecho dertig jaar later. Altijd moest rekening worden gehouden met een (soms ruime) marge waarin de röntgen- of echo-afbeelding pas met behulp van subjectieve waarnemingen en ‘het verhaal van de patiënt’ betekenis kon krijgen - een marge die overigens na 1945 steeds vaker in percentages werd uitgedrukt. Dit kon betekenen dat pas door concreet onderhandelen tussen bijvoorbeeld de radioloog en de internist over de röntgenfoto en de klassieke vormen van diagnostiek de schaduwen op de röntgenfoto betekenis kregen. Het vasthouden van artsen aan hun lokale klinische besluitvorming, ongeacht de ambities van de ontwerpers-producenten van beeldvormende technieken, is een belangrijk gegeven in de historische ontwikkeling van die technieken. Het deed - ook bij radiologen - in de jaren dertig het besef ontstaan dat een röntgenfoto niet altijd voor zichzelf spreekt, maar pas betekenis krijgt na de inpassing in een set van voorstellingen van de waarnemer die hij elders heeft opgedaan. Zelfs radiologisch getrainde artsen bleken één en dezelfde afbeelding verschillend te interpreteren wanneer zij vooraf verschillende achtergrondinformatie over de patiënt hadden gekregen. Dit probleem van ‘observer variability’ vormde het motief van radiologische verenigingen in de jaren dertig en veertig om een uitgebreide structuur van scholing en nascholing op te zetten. Ironisch genoeg werd daarmee per definitie en definitief het oude ideaal van ‘waarnemersonafhankelijk waarnemen’, waarmee de ‘radiographie’ omstreeks 1900 haar opmars was begonnen, aan de kant gezet. De komst van telkens nieuwe beeldvormende technieken ging gepaard met het ontstaan van een nieuw vocabulaire rond ziekten en nieuwe behandelingspraktijken, maar de technieken hebben het klinisch oordeel van de medicus nooit volledig kunnen determineren. Altijd bleef in principe de mogelijkheid bestaan om de resultaten van het instrumentele onderzoek te negeren. Het is deze creatieve omgang van artsen met techniek die de theoretische en sociale positie van de beeldvormende technieken uiteindelijk in belangrijke mate heeft gevormd. Dat maakt het bijzonder lastig om de historische betekenis van techniek in de geneeskundige praktijk vast te stellen, maar het vormt tevens een van de

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek belangrijkste uitdagingen van het historisch onderzoek naar de moderne technologische geneeskunde.6

E.S. Houwaart

Eindnoten:

1 Uitzonderingen zijn: N.E.J. Oudshoorn, Beyond the natural body: An archeology of sex hormones (Londen en New York 1992); ‘Farmacie: Wetenschap, industrie en markt’, Themanummer Gewina 22 (1999) 1; over de firma Gist & Stheeman is het één en ander te vinden bij T.J. Rinsema, De natuur voorbij. Het begin van de productie van synthetische geneesmiddelen (Meppel 2000) hoofdstuk 10. 2 Deze onderverdeling in drie categorieën van medische techniek is ontleend aan A.C. Gelijns, Innovations in clinical practice. The dynamics of medical technology development (Washington 1991) 7. 3 Eerder verwees J. Romein naar de verschijning in deze periode van nieuwe vormen van therapie in een niet-reguliere of quasi-wetenschappelijke context: ‘De juichkreten om de vele genezingen door bestraling werden echter, meer nog dan bij het salvarsan, getemperd door de eraan verbonden gevaren voor patiënt en arts beiden, zolang men die nog niet onderkend had. En naast deze gloednieuwe middelen ontkwamen ook de oude: baden, heilgymnastiek en massage, die bestonden zolang het menselijk ongemak bestond, niet aan het proces van verwetenschappelijking noch, somtijds, aan de karikatuur daarvan: de schijn- of quasiwetenschappelijkheid. In wel geen stad van enige betekenis ontbrak voortaan nog een Mensendieck-, Muller-, Sander- of soortgelijk instituut.’ J. Romein, Op het breukvlak van twee eeuwen (Amsterdam 19762) 468-469. Met dank aan Henk van den Belt voor het verstrekken van dit citaat. 4 Gelijns, Innovations in clinical practice, 5. 5 Overigens moet hier wel de kanttekening worden gemaakt dat de zorg- en de techniekontwikkeling juist op dit punt sinds de jaren zeventig een verandering hebben ondergaan, doordat patiënten zich in belangenverenigingen zijn gaan organiseren en industriële firma's al in de experimentele fase van nieuwe technieken patiëntengroepen zijn gaan consulteren. 6 De Rotterdamse filosoof M. Berg heeft al eerder gewezen op dit creatief omspringen met techniek door artsen. In een onderzoek naar pogingen tot het rationaliseren van de medische praktijkvoering door middel van beslissingsondersteunende technologie, ziet Berg de artsenpraktijk als het ‘heterogene organiseren’ van uitslagen van instrumenten, het patiëntenverhaal, eigen onderzoeksbevindingen en toekomstige handelingen. Hij definieert de artsenpraktijk als het ‘organiseren van patiëntentrajecten’: ‘Medical work is the continuous struggle to make a patient's case work, to keep a patient's trajectory on track.’ Bij het toepassen van een instrument wordt daarbij vaak al gekeken naar de gevolgen daarvan voor de rest van het traject: ‘Anticipating tensions between the tool's requirement that all data are elicited and the practicalities of the situation at hand, staff members can decide to circumvent the tool, or to adapt it to the local circumstances.’ [cursief EH]. M. Berg, Rationalising medical work. Decision-support technologies and medical practices (Cambridge en Londen 1997) 134 en 147.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 282

Lijst van medische begrippen

abdominale palpatie palpatie van de buik, zie palpatie acne ontsteking van de talgklieren van de huid aërotherapie verzamelbegrip voor luchttherapieen aethernarcose ook ethernarcose; narcose door middel van ether alopecia kaalhoofdigheid, haaruitval amniografie zichtbaarmaking van de vruchtzak door middel van röntgenfotografie na inspuiting van een contrastvloeistof anamnese (optekenen van de) voorgeschiedenis van een ziekte anesthesiologie leer van het verdoven van centrale lichaamsfuncties bij operatieve ingrepen aneurysmata spoelvormige verwijding van een slagader, slagaderbreuk angina pectoris pijn in de hartstreek, angst en beklemming als gevolg van zuurstoftekort hartspier angiografie röntgenfoto van bloedvaten met behulp van contrastvloeistof antisepsis wondbehandeling met behulp van anti-bacteriële middelen atrofie teruggang in de voedingstoestand van bijvoorbeeld een orgaan, huid of spieren, waardoor verkleining daarvan optreedt auscultatie luisteren naar geluiden in het lichaam, bijvoorbeeld met behulp van een stethoscoop ballotement letterlijk dansen, schommelen; bijvoorbeeld van de vrucht in de baarmoeder tijdens uitwendig onderzoek bariumklysma inbrengen van barium in de endeldarm door middel van een spuit bipariëtale diameter maat voor de diameter van de schedel van het ongeboren kind

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek capillair-elektrometer instrument voor de meting van elektrische potentiaalverschillen, bijvoorbeeld van het hart (eind 19e eeuw) carcinoom kanker cardiologie leer van de hartziekten cauterisatie dichtbranden van bijvoorbeeld een bloedvat, onder andere met behulp van hoogfrequente wisselstroom cerebrale angiografie röntgenfoto van de bloedvaten in het hoofd met behulp van contrastvloeistof chloroformmasker in 19e en begin 20e eeuw veel gebruikt ‘kapje’ waarop chloroform werd gedruppeld, ten behoeve van narcose cine-angiografie op film opnemen van angiografisch onderzoek computertomografie computergestuurde röntgentechniek voor opnamen in één vlak contrastvloeistof voor röntgenstralen minder toegankelijke stof die op rontgenfoto een contrastbeeld te zien geeft ten opzichte van het orgaan dat ermee gevuld is corpora aliena vreemd lichaam cystoscoop instrument met aan het uiteinde een elektrisch lampje om de urineblaas van binnen te bekijken diathermische coagulatie stolling van lichaamsvochten, bijvoorbeeld met behulp van elektriciteit differentiaal-reotoom in de 19e eeuw ontwikkelde stroomonderbreker dissectie losprepareren van weefsel, bijvoorbeeld bij een overleden patiënt, ter nadere bepaling van de diagnose elektrocardiografie registratie van elektrische stromen van het hart, opgenomen met behulp van een snaargalvanometer elektro-encefalografie registratie van potentiaalschommelingen van de hersenen door middel van een elektro-encefalograaf epithelioom gezwel aan de bovenste laag van de huid of het slijmvlies erytrocyt rode bloedlichaampje

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek favus hardnekkige, besmettelijke, chronische ziekte, voornamelijk op de behaarde hoofdhuid fistel kanaalvormige zweer die twee lichaamsholten met elkaar verbindt, of naar buiten doorbrekend frictie-elektriciteit elektriciteit verkregen door middel van instrumenten voor het opwekken van statische elektriciteit galvanisatie geneeskundige toepassing van galvanische stroom

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 283

galvanocaustiek branden met galvanocautère, waarbij gloeiing door elektrische stroom wordt verkregen galvanometer instrument om sterkte en spanning van galvanische stroom te meten gonade geslachtsklier hartdefibrillator instrument om fibrillatie van de hartspier - een vorm van ritmestoornis - op te heffen door middel van elektrische impulsen hematologische diagnostiek diagnostiek door middel van bloedonderzoek histologie weefselleer hydrocefalus waterhoofd hypertrichosis abnormaal sterke haargroei hysterosalpingografie rontgenonderzoek van baarmoeder en eileiders door middel van contrastvloeistof inductiespoel toestel om inductiestroom op te wekken intramurale zorg geneeskundige of verpleegkundige zorg in een zieken- of verpleeghuis klisteerspuit zie bariumklysma leukemie systeemziekte, ziekelijke vermeerdering van witte bloedlichaampjes en vergroting van bloedvormende organen lupus erythematodes auto-immuunziekte, met vele, mogelijk acute en chronische afwijkingen aan het bindweefsel en de organen mammografie röntgendiagnostiek van de mamma (borst) microtoom instrument waarmee voorwerpen die microscopisch worden onderzocht, in zeer dunne laagjes kunnen worden gesneden morbus Basedowi ziekte van Basedow: verhoogde werking van de schildklier myalgisch betrekking hebbend op spierpijn, vaak berustend op reumatisme mycosis fungoides schimmelziekte in het maag-darmkanaal, de hartspier en huid

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek myograaf instrument waarmee de spierbeweging kan worden opgetekend naevus moedervlek obstetrie verloskunde ontstollingsmiddelen geneesmiddelen die de bloedstolling tegengaan orthopedie onderdeel van de heelkunde dat zich bezighoudt met afwijkingen van het bewegingsapparaat oscilloscoop instrument voor het zichtbaar maken van stroom- en spanningsfluctuaties op een kathodestraalbuis osmotische elektrolyse toepassing van elektriciteit om osmose - vermenging van vloeistoffen met verschillende dichtheden - te bewerkstelligen osteoartropathie gewrichtsziekte palpatie onderzoek van de patiënt door middel van betasting percussie bekloppen van het oppervlak van het lichaam om uit het klopgeluid de toestand van de onder de beklopte plaats liggende ingewanden vast te stellen Pirquettest huidreactie na het aanbrengen van een krasje met tuberculine in de huid om een tuberculose-infectie op te sporen planigrafie speciale röntgentechniek, waarbij alleen van de in een bepaald vlak gelegen weefsels een scherp beeld wordt verkregen pneumo-encefalografie het maken van röntgenopnamen van de hersenkamers na vervanging van de hersenvloeistof door lucht poliep gesteeld goedaardig gezwel postmortaal pathologisch-anatomisch zie dissectie onderzoek psoriasis schilferende, droge, niet besmettelijke huiduitslag radio-isotoop isotopen die radiumstraling afgeven, zodat de loop ervan in het lichaam door röntgenopnamen kan worden vastgelegd reponeren weer op zijn plaats brengen

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek respiratiestoornis stoornis van de ademhaling sarcoom bijzondere vorm van kanker scintigrafie meten en optekenen van radio-activiteit, bijvoorbeeld van een weefsel, na toediening van een isotoop serologische diagnostiek vaststellen van de aard van een ziekte door middel van bloedonderzoek serumtherapie behandeling ter genezing of voorkoming van een infectieziekte door middel van inspuiten van bloedserum van voor dezelfde ziekte onvatbaar gemaakte dieren sfygmograaf toestel waarmee de polsslag wordt opgetekend spina ventosa het voornamelijk bij kinderen optreden van tuberculeuze vormen van botontsteking in vingers of tenen, waardoor deze opzwellen stereoscopie een vorm van rontgenonderzoek waarbij twee foto's van hetzelfde object gelijktijdig, maar onder verschillende hoeken, binoculair worden bekeken, zodat een beeld met diepte wordt verkregen subduraal haematoom bloeding onder het buitenste hersenvlies subtractie-angiografie methode om verschillen tussen twee foto's van hetzelfde object zichtbaar te maken door de ene te bedekken met het diapositief van de andere thorax borstkas tomografie zie computertomografie trepanatie operatieve doorboring van de schedel om de hersendruk te verminderen tuberculine afscheidingsproduct van de tuberkelbacil, waarmee bijvoorbeeld de Pirquetreactie kan worden uitgevoerd urethroscoop instrument waarmee de urinebuis van binnen kan worden bekeken urografie het maken van een röntgenfoto van de urinewegen nadat contrastvloeistof in de aderen of urinewegen is ingespoten uterus baarmoeder ventriculografie zie pneumo-encefalografie

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek xerografie het maken van een röntgenfoto op een plaat met elektrisch geladen seleniumpoeder

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 284

Lijst van afkortingen

AEG Allgemeine Elektrizitäts-Gesellschaft AKU Algemene Kunstzijde Unie BSDVC Bond van Sociaal-Democratische Vrouwenpropaganda Clubs CBS Centraal Bureau voor de Statistiek CCA Commissie van Consumenten Aangelegenheden CDK Centraal Distributie Kantoor CHU Christelijk-historische Unie CRM Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk CT computertomografie DKT difterie, kinkhoest en tetanus EAW Electrical Association for Women ECG elektrocardiogram/cardiografie EEG elektro-encefalogram/-encefalografie ENHIHA Eerste Nederlandsche Handel in Haarafval ENKA Nederlandse Kunstzijdefabriek ENRAF Eerste Nederlandse Rontgen-apparatuur Fabriek GE Gemeentelijk Energiebedrijf (Amsterdam) GEB Gemeentelijk Energiebedrijf GGD Gemeentelijke Geneeskundige Dienst HBS Hogere Burgerschool HVP Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande IVHA Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid; later Instituut voor Huishoudtechnisch Advies KEMA N.V. tot Keuring van Electrotechnische Materialen KGZ Katholieke Gezinszorg

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek KNAW Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen KNO keel-, neus- en oor- KVP Katholieke Volks Partij Lintas Lever's International Advertising Services MFI Medisch-Fysisch Instituut MIT Massachusetts Institute of Technology MTS Middelbare Technische School NAI Nederlands Architectuur Instituut NAM Nederlandse Aardolie Maatschappij NEC Nederlands Electrotechnisch Comité NHR Nederlandse Huishoudraad NIOD Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie NIROV Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting NIVE Nederlandse Instituut voor Efficiency NMG Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst NNI Nederlands Normalisatie Instituut NSB Nationaal-Socialistische Beweging NSVO Nationaal-Socialistische Vrouwen Organisatie NVEV Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging NVVH Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen PUEM Provinciale Unie van Electriciteits Maatschappijen; later Provinciale Utrechtse Electriciteits Maatschappij PvdA Partij van de Arbeid RCF röntgencamerafotografie RGS Reiniger, Gebbert en Schall RIOD Rijksinstituut voor Oorlogs Documentatie RIV Rijksinstituut voor de Volksgezondheid ROMEA Rijksbureau voor Oude Materialen en Afvalstoffen RTD Röntgen Technische Dienst

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek RVB Rijksverzekeringsbank SDAP Sociaal-Democratische Arbeiders Partij SER Sociaal-Economische Raad SMZO Stichting Milieuzorg Zeist en Omstreken Stima Stichting massa-onderzoek SVA Stichting Verwijdering Afvalstoffen tbc tuberculose TFE tetrafluorethyleen TNO Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek VAC Vrouwen Advies Commissie VAM Vuil Afvoer Maatschappij VDEN Vereeniging van Directeuren van Electriciteitsbedrijven in Nederland VEEN Vereniging van Exploitanten van Elektriciteitsbedrijven Nederland VEG Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven VGN Vereniging van Gasfabrikanten in Nederland VNF Vereniging Nederlandse Fabrikaat VOLNO Vereniging tot Voortzetting van de Opleiding van Leerkrachten bij het Nijverheidsonderwijs voor Meisjes VVAO Vereniging van Vrouwen met Academische Opleiding

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 325

Bibliografie

Huishouden

Mieke Aerts, De politiek van de katholieke vrouwenemancipatie van Marga Klompé tot Jacqueline Hillen (Amsterdam 1994). A. Ansems en R. Nielen, Analysedocument glasverpakkingen (eenmalig). TNO-rapport van de Hoofdgroep Maatschappelijke Technologie, bestemd voor het ministerie van VROM (Apeldoorn 1990). G.B. van Ardenne e.a. eds., Den Haag energiek. Hoofdstukken uit de geschiedenis van de energievoorziening in Den Haag (Den Haag 1981). Peter Baggen, De geschiedenis van TNO. Vooronderzoek (SHT-rapport, Eindhoven 1999). David Barnouw, De hongerwinter (Hilversum 1999). J.W. Bartelds, ‘De invloed van de invoering van het aardgas op de afzet van elektrische huishoudelijke apparaten’, Electrotechniek. Economisch-Technisch Tijdschrift 14, no. 17 (25 augustus 1966) 390. H. Baudet, Een vertrouwde wereld. 100 jaar innovatie in Nederland (Amsterdam 1986). E.M.L. Bervoets, Telt zij wel of telt zij niet. Een onderzoek naar de beweging voor de rationalisatie van huishoudelijke arbeid in de jaren twintig (Amsterdam 1982). E.M.L. Bervoets, Opvoeden tot sociale verantwoordelijkheid. De verzoening van wetenschap, ethiek en sekse in het sociaal werk in Nederland rond de eeuwwisseling (Amsterdam 1994). G.J. den Besten en L.S.J. den Besten-den Burger, Strijken, streek, gestreken (Zutphen 1983). I.J. Blanken, Geschiedenis van Philips Electronics N.V. Deel 3: De ontwikkeling van de N.V. Philips' gloeilampenfabrieken tot elektrotechnisch concern (Leiden 1992). Elisabeth Boissevain en Ton de Joode, Tussen te koop en miskoop. De geschiedenis van de consument en zijn belangen in Nederland (Amsterdam 1976). Marjan Boot e.a. eds., De eerste plastic eeuw. Kunststoffen in het dagelijks leven (Den Haag 1981). Marjan Boot, Ineke van Hamersveld en Juliette Roding, ‘De “rationele” keuken in Nederland en Duitsland. Achtergronden, ontwikkelingen en consequenties voor (huis)vrouwen’ in Katinka Dittrich, Paul Blom en Flip Bool eds., Berlijn-Amsterdam 1920-1940. Wisselwerkingen (Amsterdam 1982) 339-347. G.W.B. Borrie, Monne de Miranda. Een biografie (Den Haag 1993). Sue Bowden en Avner Offer, ‘The technological revolution that never was. Gender, class, and the diffusion of household appliances in interwar England’ in Victoria de Grazia en Ellen Furlough eds., Sex of things. Gender and consumption in historical perspective (Berkeley 1996) 244-274. Kees Broos, Piet Zwart 1885-1977 (Amsterdam 1982). Margreet van der Burg, ‘Een half miljoen boerinnen in de klas’. Landbouwhuishoudonderwijs vanaf 1909 (De Voorstad 1988).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Wiebe Bijker, Of bicycles, bakelites, and bulbs. Towards a theory of sociotechnical change (Boston 1995). Wiebe Bijker en Karin Bijsterveld, ‘“Women walking through plans”. Technology, democracy, and gender identity’, Technology and Culture. The International Quarterly of the Society for the History of Technology 41, no. 3 (augustus 2000) 485-515. Karin Bijsterveld en Wiebe Bijker, ‘De vrees om louter verstandelijk te zijn. Vrouwen, woningbouw en het functionalisme in de architectuur’, Kennis en Methode. Tijdschrift voor Empirische Filosofie 21, no. 3 (1997) 308-334. Annie Canel, Ruth Oldenziel en Karin Zachmann eds., Crossing boundaries,building bridges. Comparing the history of women engineer 1870s-1990s (Londen 2000). William H. Chafe, The American woman. Her changing social, economic, and political roles 1920-1970 (New York 1972). Irene Cieraad, ‘Droomhuizen en luchtkastelen. Visioenen van het wonen’ in Jaap Huisman e.a., Honderd jaar wonen in Nederland (Rotterdam 2001) 195-229. Cynthia Cockburn en Susan Ormrod, Gender and technology in the making (Londen 1993). Jacqueline Cramer, De groene golf. Geschiedenis en toekomst van de milieubeweging (Utrecht 1988). Johannes van Dam, ‘Koken in de twintigste eeuw’ in Alma Ruempol e.a. eds., Quintessens. Wetenswaardigheden over acht eeuwen kookgerei (Rotterdam 1992) 60-72. Dirk Damsma, Eigen Hulp. Geschiedenis van de vereniging ‘Eigen Hulp’ naar aanleiding van haar 100-jarig bestaan 1878-1978 (Amsterdam 1978). Jackie Dirks, Righteous goods. Women's production, reform publicity, and the National Consumers' League 1891-1919 (proefschrift, Yale University 1996). Cornelis Disco, Made in Delft. Professional engineering in the Netherlands 1880-1940 (proefschrift, Universiteit van Amsterdam 1990). Susan J. Douglas, Inventing American broadcasting 1899-1922 (Baltimore 1987). Stefan Dudink, ‘Een heilige van de moderne tijd. Hélène Mercier en de morele grondslagen van het maatschappelijk werk in Nederland’ in Berteke

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 326

Waaldijk, Jaap van der Stel en Geert van der Laan eds., Honderd jaar sociale arbeid. Portretten en praktijken uit de geschiedenis van het maatschappelijk werk (Assen 1999) 7-20. J.W. Duyvendak e.a. eds., Tussen verbeelding en macht. 25 jaar nieuwe sociale bewegingen in Nederland (Amsterdam 1992). Elektriciteit voor Nederland. Een terugblik (Arnhem 1977). Henk Flap en Wil Arts eds., De organisatie van de bezetting (Amsterdam 1997). Adrian Forty, The objects of desire. Design and society 1750-1980 (Londen 1986). P. Fuhring, ‘Doelmatig wonen in Nederland. De efficiënte georganiseerde huishouding en de keukenvormgeving, 1920-1938’, Kunsthistorisch Jaarboek. Nederlandse kunstnijverheid en interieurkunst (Haarlem 1981) 128-166. Ellen Garvey, ‘Reframing the bicycle. 1890s magazines and scorching women’, American Quarterly (maart 1995) 66-101. Jaap van Ginneken, De uitvinding van het publiek. De opkomst van het opnie- en marktonderzoek in Nederland (Amsterdam 1993). Maria Grever en Berteke Waaldijk, Feministische openbaarheid. De nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid in 1898 (Amsterdam 1998). Maurits Groen, Naar een duurzaam Nederland (Den Haag 1988). J. van der Haar, M.E. de Ruiter en J.A. Faber, De geschiedenis van de Landbouwuniversiteit. Deel 2: Verdieping en verbreding 1945-1970 (Wageningen 1993). Dolores Hayden, The grand domestic revolution (Cambridge, Mass. 1981). Chris van der Heijden, Grijs verleden. Nederland en de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2001). Ellen ten Hofstede e.a. eds., Kleding op de bon. Kleding en textielschaarste in Nederland 1939-1949 (Assen 1995). H.Ph. Hondelink, ‘Van kleine nering tot grootwinkelbedrijf. Schets van de geschiedenis van de Nederlandse detailhandel, 1850-heden’ in Historische bedrijfsarchieven. Detailhandel. Een geschiedenis en bronnenoverzicht (Amsterdam 1993) 24-25. P. Hooghoff, ‘Plastics in het huishouden’, Erfgoed van Industrie en Techniek 5, no. 3 (september 1996) 80. Roger Horowitz en Arwen Mohun, His and hers. Gender, consumption and technology (Charlottesville 1998). Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande, 25 jaar Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande ('s-Gravenhage 1960). Frederique Huygen ed., Piet Zwart en het gezicht van Bruynzeel's potloden-industrie (catalogus bij tentoonstelling, Rotterdam 1983). Ton Idsinga en Jeroen Schilt, Architect W. van Tijen 1894-1974: ‘Ik ben een rationalist, maar er is meer op de wereld’ (Den Haag 1987). Frank Inklaar, Van Amerika geleerd. Marshallhulp en kennisimport in Nederland (Den Haag 1997). Ulla Jansz, ‘Gemeentelijk koken en wassen in Amsterdam, 1915-1939’, Sociologisch Tijdschrift 7, no. 4 (1980) 501-523.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Ulla Jansz, ‘Het luchtkasteel van Catharina Alberdingk Thijm’ in Mineke Bosch e.a. eds., Feminisme en verbeelding. Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 14 (Amsterdam 1994) 30-45. Ineke Jonker, Huisvrouwenvakwerk. 75 jaar Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (Baarn 1987). Barbara Kapsenberg, ‘Uit ijzer gegoten’. Beeld van de Deventer IJzergieterij Nering Bögel en haar producten (Zutphen 1982). Jolanda Keesom, ‘Van “schortjesarchitectuur” naar woningen voor alleenstaanden’, NG. Gemeentelijk Magazine 41 (11 oktober 1991) 9-11. Karel Kersten en Annemarie Duijn eds., Er wasch eens (Eindhoven 1983). E. van Kessel en J. Middag, De zij-kant van het bouwen. Vrouwelijke architecten en stedebouwkundigen in Amsterdam (Amsterdam 1987). Wolf Kielich, Ondergronds rijk. 25 jaar Gasunie en aardgas (Amsterdam 1988). Hein A.M. Klemann, De Nederlandse economische contacten met nazi-Duitsland en de Nederlandse economie tijdens de Tweede Wereldoorlog. Een bibliografie (Amsterdam 1995). Hein A.M. Klemann, ‘“Die koren onthoudt, wordt gevloekt onder het volk...” De zwarte markt in voedingswaren, 1940-1948’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 115 (2000) 532-560. Annemarie de Knecht-Van Eekelen, ‘Kooklessen: rolbevestigend of roldoorbrekend? Een discussie rond 1900’, Historica. Vrouwengeschiedenisblad (juni 1999) 6-8. R. Kok e.a., Documentaire Nederland en de Tweede Wereldoorlog (Zwolle 1989-1991) aflevering 12. J.P. Kooger, ‘Vrouwen en Elektriciteit’, Electrotechniek. Economisch-Technisch Tijdschrift 68, no. 10 (oktober 1990) 925-933. Hilde Krips-van der Laan, Woord en daad. De zoektocht van Derk Roelfs Mansholt naar een betere samenleving (Assen 1999). W.H. Kuiper-Verkuyl, Glas, hup in de glasbak. De glasbak snakt naar glas (Zeist 1992). Margaret Kuperus en Ellen van Kessel, Margaret Staal-Kropholler, architect 1891-1966 (Rotterdam 1991). A. Kuylen en W.F. van Raay, Glasinzamelingsprojekt Noord-Brabant (Tilburg 1979). Mirjam Kuijpers en Ellen van den Heiligenberg, Een kamer in het Kenaupark. Ontstaan en ontwikkeling van de Flatstichting vóór Vrouwen dóór Vrouwen in Haarlem (Haarlem 1996). G.A. de Lange, Cath. Tj. Zelvelder-Van der Laan en J.P. Burema eds., Huishouding, voorlichting en wetenschap. 50 jaar Stichting voor Huishoudelijke en Consumentenvoorlichting - HVP ('s-Gravenhage 1985). M.E. Leliman-Bosch, Geschiedenis van het huishoudonderwijs in Nederland (Rotterdam 1933). H.W. Lintsen, Ingenieur van beroep. Historie, praktijk, macht en opvattingen van ingenieurs in Nederland (Den Haag 1985). Harry Lintsen en Ruth Oldenziel, Het technisch paradijs (Haarlem 2000). M.P. Mazeland, C.W. Visser en de Wageningse huishoudkunde (Wageningen 1987). Dennis Meadows e.a., The limits to growth: a global challenge. Report System Dynamics Group to the Club of Rome: preliminary draft distributed for comment

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek (Cambridge 1971). Nederlandse vertaling van F. Franken, Rapport van de Club van Rome, de grenzen aan de groei (Utrecht/Antwerpen 1972). Jeffrey L. Meikle, Twentieth century limited. Industrial design in America 1925-1929 (Philadelphia 1979). Harkolien C. Meinsma, Bouwen aan kwaliteit: ‘een kwestie van volhouden’. Uitgave ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het Landelijk Contact van de Vrouwen Advies Commissie voor de woningbouw (Utrecht 1990). Q.J. Munters, Stijgende en dalende consumptiegoederen. De ‘open’ samenleving ter discussie (Alphen aan de Rijn 1977). Ruth Oldenziel en Carolien Bouw eds., Schoon genoeg. Huisvrouwen en huishoudtechnologie 1898-1998 (Nijmegen 1998). Ruth Oldenziel, Making technology masculine. Men, women, and modern machines in America 1870-1945 (Amsterdam 1999). ‘Ontwikkeling studieprogramma’, Interaktie. Richtingenblad voor Huishoudwetenschappen 11 no. 3 (1983), speciale uitgave: 30 jaar Huishoudwetenschappen, 18-29. Walter van Opzeeland, Thuishulp Amsterdam 1948-1988. Veertig jaar vernieuwing (Amsterdam 1988). Anneke H. van Otterloo, Eten en eetlust in Nederland 1840-1990 (Amsterdam 1990). Peter van Overbeeke, Kachels, geisers en fornuizen. Keuzeprocessen en energieverbruik in Nederlandse huishoudens 1920-1975 (proefschrift, TU Eindhoven 2001). W.J.C. van Paassen en J.H. Ruygrok, Textielwaren (Groningen 1968). Joy Parr, Domestic goods. The material, the moral, and the economic in the postwar years (Toronto 1999). Philips Nederland N.V., De Nederlandse huisvrouw (Eindhoven 1966). M. Pieters-de Roon, De tijdsbesteding van de huisvrouw. Een onderzoek naar de tijdsbesteding van enkele groepen Nederlandse huisvrouwen in opdracht van de Nederlandse Huishoudraad (Wageningen 1961). Jantje Poelstra, Luiden van een andere beweging. Huishoudelijke arbeid in Nederland 1840-1920 (Amsterdam 1996). Saskia Poldervaart e.a. eds., De kollektivering van het huishouden (Amsterdam 1982).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 327

Saskia Poldervaart, ‘Van “vrouwen koöpereert” tot woongroepen. Nederlandse plannen en initiatieven m.b.t. kollectivering van huishoudelijke arbeid (van 1898 tot nu)’ in Winter Universiteit Vrouwenstudies (Nijmegen 1983) 33-42. Saskia Poldervaart, ‘Margaretha Meijboom en Westerbro. Coöperatieve huishouding als feministisch ideaal’ in Mineke Bosch e.a. eds., Feminisme en verbeelding. Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 14 (Amsterdam 1994) 46-60. W.H. Posthumus-Van der Goot e.a., Van moeder op dochter. De maatschappelijke positie van de vrouw in Nederland vanaf de Franse tijd (Nijmegen 1977). H. Pott-Buter, Facts and fairy tales about female labor, family and fertility. A seven country comparison 1850-1990 (Amsterdam 1993). Hettie Pott-Buter en Kea Tijdens eds., Vrouwen. Leven en werk in de twintigste eeuw (Amsterdam 1998). Henk Povée, De eeuw van Blokker. Honderd jaar huishoudbranche in Nederland (Bussum 1996). Tonnis Prins, ‘Vormen van strijkijzers en hun periodes (2)’, Repassie. Periodiek van de Nederlandse Kring van Strijkboutenverzamelaars 18, no. 3 (1997) 7-14. Carroll Pursell, ‘“Am I a lady or an engineer?” The origins of the Women's Engineering Society in Britain, 1918-1940’, Technology and Culture. The International Quarterly of the Society for the History of Technology 34, no. 1 (januari 1993) 78-97. Carroll Pursell, ‘Domesticating modernity. The Electrical Association for Women, 1924-1986’, British Journal of the History of Science 32 (1999) 47-67. Hans Righart, De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een generatieconflict (Amsterdam/Antwerpen 1995). Heleen Rineveld-van Dijk ed., Van kookschool tot hogeschool (Utrecht 1988). Piet de Rooy, ‘Het zwaarste beroep. Succes en falen van het huishoudonderwijs in Nederland, 1875-1940’, Sociologisch Tijdschrift 12, no. 2 (oktober 1985) 207-243. Timo de Rijk, Het elektrische huis. Vormgeving en acceptatie van elektrische huishoudelijke apparaten in Nederland (Rotterdam 1998). Fred E.H. Schroeder, ‘More “small things forgotten”. Domestic electrical plugs and receptacles, 1881-1931’, Technology and Culture. The International Quarterly of the Society for the History of Technology 27, no. 3 (juli 1986) 525-543. A.J. Schuurman, Materiële cultuur en levensstijl. Een onderzoek naar de taal der dingen op het Nederlandse platteland in de 19de eeuw: de Zaanstreek, Oost-Groningen, Oost-Brabant (Wageningen 1989). Kathryn Kish Sklar, ‘The Consumers' League, 1898-1918’ in Susan Strasser, Charles McGovern en Matthias Judt eds., Getting and spending. European and American consumer societies in the twentieth century (Cambridge, Mass. 1998) 17-36. Greta G. Smit, Het landbouwhuishoudonderwijs in Nederland. Ontstaan, ontwikkeling en betekenis 1908-1965 ('s-Gravenhage 1966). Susan Smulyan, Selling radio. The commercialization of American broadcasting 1920-1940 (Washington 1994).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Johan Soetens, In glas verpakt. Kunst, kitsch en koopmanschap (Amsterdam 1999). Martineke Spijkerman en Lydia Hagoort, ‘Van groothuishouden naar efficiency’ in Wietske Agtmaal e.a. eds., Een tipje van de sluier. Vrouwengeschiedenis in Nederland (Amsterdam 1978). Sarah Stage en Virginia B. Vincenti eds., Rethinking home economics. Women and the history of a profession (Ithaca 1997). Autumn Stanley, Mothers and daughters of invention. Notes for a revised history of technology (Methuen 1993). E. Tellegen, Milieubeweging (Utrecht 1983). Gerard Trienekens, Tussen ons volk en de honger. De voedselbereiding 1940-1945 (Utrecht 1985). Gerard Trienekens, Voedsel en honger in oorlogstijd 1940-1945. Misleiding, mythe en werkelijkheid (Utrecht 1995). J. van der Veen, ‘Met gas verwarmde strijkijzers’, Repassie. Periodiek van de Nederlandse Kring van Stijkboutenverzamelaars 15, no. 1 (1994) 24-35. G.P.J. Verbong, L. van Empelen en A.N. Hesselmans, ‘De ontwikkeling van het Nederlandse koppelnet tijdens de Tweede Wereldoorlog’, NEHA-jaarboek (1998) 277-309. De Vereniging van Gasfabrikanten in Nederland. De VGN in de Geschiedenis (Den Haag 1973). J.W. Verhaar, ‘Electrische huishoudelijke toestellen bij particuliere verbruikers’, Electrotechniek Economisch-Technisch Tijdschrift 26, no. 27 (30 december 1948) 448-450. Verslag studieweek huishoudwetenschap 22-26 mei 1950 te Wageningen (Wageningen 1950). Maria van Vlijmen, Een stad vol klanten. Energievoorziening in Haarlem van 1902-1995 (Haarlem 1995). Hélène Vossen, ‘Zorgend in de wereld zijn. Honderd jaar huishoudonderwijs in Nederland, 1888-1988’, De School Anno (1988) 4-14. Noud de Vreeze, Woningbouw, inspiratie en ambities. Kwalitatieve grondslagen van de sociale woningbouw in Nederland (Almere 1993). J.C. van Weenen, ‘Glas retour. De kringloop van verpakkingsglas’, Intermediair 16, no. 24 (13 juni 1980) 5-16. ‘Het wel en wee van de emaillefabriek “Gelria”’, Heemkunde Hattem 25 (1985) 97-104. Het werk van de Stichting voor Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande ('s-Gravenhage 1937). Inge de Wilde, ‘Er is een heilig moeten, waartegen geen bezwaar is. De betekenis van Hélène Mercier (1839-1910) voor de vrouwenbeweging’ in J. Reys e.a. eds., De eerste feministische golf. Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 6 (Nijmegen 1985) 59-77. C.W. Willinge Prins-Visser, De arbeid van de vrouw (oratie, z.p. 1952). C.W. Willinge Prins-Visser, Conserveren van levensmiddelen op het platteland (Wageningen 1956). Charles Wilson, Geschiedenis van Unilever. Een beeld van economische groei en maatschappelijke verandering ('s-Hertogenbosch 1984). Charles Wilson, Unilever in de Tweede Industriële Revolutie 1945-1965 ('s-Hertogenbosch 1984).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Mieke de Wit, 50-50. Vrouwen bouwen aan Rotterdam 1945-1995 (Rotterdam 1995). A.L.C. Zuidberg ed., Huishoudkunde in Nederland (Wageningen 1978).

Medische techniek

Medische techniek/hoofdstuk 1 Van medisch instrument naar medisch-technologisch systeem

S. Blume, Insight and industry: on the dynamics of technological changes in medicine (Cambridge, Mass. 1992). G.H. Brieger, ‘Who will write the history of radiology?’, Investigative Radiology 24 (1989) 172-173. S. de Chadarevian, ‘Graphical method and discipline. Self-recording instruments in nineteenth-century physiology’, Studies in the History and Philosophy of Science 24 (1993) nr. 2, 267-291. R.J. Cooter en J.V. Pickstone eds., Medicine in the Twentieth Century (Amsterdam 2000).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 328

R.G. Frank, ‘The telltale heart: physiological instruments, graphic methods, and clinical hopes, 1854-1914’ in W. Coleman en F.L. Holmes eds., The investigative enterprise. Experimental physiology in nineteenth-century medicine (Berkeley 1988) 211-290. E.S. Houwaart, De Hygienisten. Artsen, staat en volksgezondheid in Nederland 1840-1890 (Groningen 1991). E.S. Houwaart, ‘Hygiënisch denken en doen’ in H.W. Lintsen e.a. eds., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 (Zutphen 1993) deel II, 13-17. E.S. Houwaart, ‘Medische statistiek’ in H.W. Lintsen e.a. eds., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 (Zutphen 1993) deel II, 19-45. E.S. Houwaart, ‘Professionalisering en staatsvorming’ in H.W. Lintsen e.a. eds., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 (Zutphen 1993) deel II, 81-92. E.S. Houwaart, ‘De ontwikkeling van het ziekenhuis in de moderne tijd’ in M.S.C. Bakker e.a. eds., Techniek als cultuurverschijnsel. Casusboek (Heerlen 1996) 237-355. J.D. Howell, Technology in the hospital. Transforming patient care in the early twentieth century (Baltimore 1995). J.B. Jaspers, Het medische circuit: een sociologische studie van de ontwikkeling van het netwerk van afhankelijkheid tussen cliënten, artsen, centrale overheid, ziekenfondsen en ziekenhuizen in Nederland (1865-1980) (Utrecht en Antwerpen 1985). B.H. Lerner, ‘The perils of X-ray vision: how radiographic images have historically influenced perception’, Perspectives in biology and medicine 35 (1992) 382-397. Harry M. Marks, ‘Medical technologies: social contexts and consequences’ in W.F. Bynum en R. Porter eds., Companion encyclopedia of the history of medicine. 2 delen (Londen en New York 1993) 1592-1618. Overzicht van de gegevens van ziekenhuizen in Nederland ('s-Gravenhage 1951-1978). P.G.M.G. Perneel, Het beroepsjournaal van dr. J.F.Th. Hers. Arts te Beijerland (1881-1915) (Rotterdam 2000). J.V. Pickstone, Ways of knowing. A new history of science, technology and medicine (Manchester 2000). C.B.A.J. Puijlaert, ‘De expansie van de rontgendiagnostiek I en II’, Medisch Contact 24 (1969) 685-692, 715-720. C.B.A.J. Puijlaert, Terugblik op het XIIIe internationale congres voor radiologie, Madrid 1973 (z.p., z.j.). S.J. Reiser, Medicine and the reign of technology (Londen 1978). S.J. Reiser, ‘Technology and the use of the senses in twentieth-century medicine’ in W.F. Bynum & R. Porter eds., Medicine and the five senses (Cambridge 1993) 262-273. J. Rogers Hollingsworth, A political economy of medicine. Great Britain and the United States (Baltimore en Londen 1986).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek J. Rogers Hollingsworth, Jerald Hage, Robert A. Hanneman, State intervention in medical care. Consequences for Britain, France, Sweden and the United States 1890-1970 (Ithaca en Londen 1990). C.E. Rosenberg, The care of strangers. The rise of America's hospital system (New York 1987). H.C. Stam, Radiotherapie in Nederland. Een historisch perspectief. (Utrecht 1993). J.A. Valk, Ziekenhuizen. Organisatie en administratie (Leiden 1951). Vijfentwintig jaren röntgenologisch borstonderzoek, 1939-1964 (jubileumuitgave, 's-Gravenhage 1964).

Medische techniek/hoofdstuk 2 Het ontstaan van technologische structuren

Anoniem, ‘Rontgenstralen’, Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde (verder NTvG) 40 (1896) I, 375. Anoniem, ‘Rontgen'sche Radiografie’, NTvG 40 (1896) II, 583-584. H. Beukers, ‘Een nieuwe werkplaats in de geneeskunde: de opkomst van laboratoria in de geneeskundige faculteiten’, Gewina 9 (1986) nr. 4, 266-277. C.W. Bollaan, Het leven van Niels R. Finsen in verband met lupus-behandeling en -bestrijding. Brochure Mij. tot Nut van 't Algemeen (Amsterdam 1910). T.N. Bonner, Becoming a physician: Medical education in Great Britain, France, Germany, and the United States, 1750-1945 (New York en Oxford 1995) 203-279. M. Borell, ‘Training the senses, training the mind’ in W.F. Bynum & R. Porter eds., Medicine and the five senses (Cambridge 1993) 244-261. W.F. Bynum, ‘Medicine in the laboratory’ in W.F. Bynum ed., Science and the practice of medicine in the nineteenth century (Cambridge 1994) 92-117 en 237-239. S. de Chadarevian, ‘Graphical method and discipline: self-recording instruments in nineteenth-century physiology’, Studies in the history and philosophy of science 24 (1993) nr. 2, 267-291. E. Cohen, ‘Een nieuw soort van stralen (Röntgens X-stralen)’, Vragen van den dag (1895)146. [E. Cohen], Een nieuw soort stralen door dr. Wilhelm Konrad Rontgen (Amsterdam 1896). W. Coleman & F.L. Holmes eds., The investigative enterprise. Experimental physiology in nineteenth-century medicine (Berkeley 1988). A. Cunningham & P. Williams, The laboratory revolution in medicine (Cambridge 1992). Audry B. Davis, Medicine and its technology. An introduction to the history of medical instrumentation (Londen 1981). H. Deimann, X Teken van het onbekende. Begin en ontwikkeling van de röntgenologie in Nijmegen. Scripta Tironum nr. 25 (Nijmegen 1991). H. Evans, ‘Losing touch: the controversy over the introduction of blood pressure instruments into medicine’, Technological Culture 34 (1993) 748-807. Niels R. Finsen, Die Bekämpfung des Lupus Vulgaris (Jena 1903). E.R.N. Grigg, The trail of the invisible light (Springfield 1965).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek A. van Henneleker, ‘Nog iets over de X-stralen’, De Natuur. Populair geïllustreerd maandschrift gewijd aan de natuurkundige wetenschappen en hare toepassingen 16 (1896) 89. H.J. Hoffmans, Proefnemingen met Röntgen'sche Stralen in het Laboratorium der Hoogeren Burgerschool te Maastricht (Maastricht 1896). H.L. Hoorweg, Die medicinische Electrotechnik und ihre physikalische Grundlagen (Leipzig 1893). E.S. Houwaart, De hygiënisten. Artsen, staat en volksgezondheid in Nederland 1840-1890 (Groningen 1991). J.D. Howell, Technology in the hospital. Transforming patient care in the early twentieth century (Baltimore 1995). C.A.P. Ivens, ‘De werking van prof. Rontgens X-stralen op photographische platen’, Lux. Geïllustreerd Tijdschrift tot bevordering der Photographie en aanverwante Kunsten en Wetenschappen 7 (1896) 76. A. de Knecht-van Eekelen, J.F.M. Panhuysen & G. Rosenbusch eds., Door het menschelijke vleesch heen. 100 jaar radiodiagnostiek in Nederland, 1895-1995 (Rotterdam 1995). C. Lawrence, ‘Incommunicable knowledge: Science, technology and the clinical art in Britain 1850-1914’, Journal of Contemporary History 20 (1985) 503-520. C. Lawrence & G. Weisz, Greater than the parts. Holism in biomedicine 1920-1950 (New York en Oxford 1998). M.J. van Lieburg, ‘De tweede geneeskundige stand (1818-1865). Een bijdrage tot de geschiedenis van het medisch beroep in Nederland’, Tijdschrift voor Geschiedenis 96 (1983) 433-453. M.J. van Lieburg, ‘De ontwikkeling van het klinisch-diagnostisch laboratorium in Nederland tot omstreeks 1925’, Gewina 9 (1986) nr. 4, 278-318. G.W.S. Lingbeek, De electriciteit in de geneeskundige praktijk. Overzicht der electriciteitsleer voor praktizeerende artsen en studenten (Arnhem 1888). H.A. Lorentz, ‘De door prof. Röntgen ontdekte stralen’, De Gids 60 (1896) 510-528. R. Maulitz, ‘Physician versus bacteriologist: the ideology of science in clini-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 329

cal medicine’ in C. Rosenberg & M. Vogel eds., The therapeutic revolution (Philadelphia 1979) 91-107. Medisch Weekblad voor Noord- en Zuid-Nederland 2 (1895-1896) nr. 42, 572 en nr. 44, 596-597. J. Mooij, Instrumenten, wetenschap en samenleving. Geschiedenis van de instrumentenfabricage en -handel in Nederland 1840-1940 (Tilburg 1988). R.F. Mould, A century of X-rays and radioactivity in medicine (Bristol en Philadelphia 1995). D. de Moulin ed., Kracht en stof: de introductie van moderne natuurwetenschappelijke denkwijzen in de geneeskunde, zoals blijkt uit de Nederlandse medische vakbladen 1840-1870 (Amsterdam 1985). ‘Nederlandsche Vereeniging voor Paediatrie, negende vergadering juni 1896’, NTvG 41 (1896) II, 260-278. J.V. Pickstone, Ways of knowing. A new history of science, technology and medicine (Manchester 2000). A. Rabinbach, The human motor: Energy, fatigue and the origins of modernity (z.p. 1990). S.J. Reiser, Medicine and the reign of technology (New York 1978). Roselyne Rey, ‘Electrodiagnosis and electrotherapy in France around 1850’ in I. Löwy ed., Medicine and change: Historical and sociological studies of medical innovation. Proceedings of the Symposium INSERM held in Paris. 21-23 april 1992 (Montrouge en Londen 1993) 69-84. W.C. Rontgen, ‘Über eine neue Art von Strahlen’, Sitzungsberichte der Physikalisch-medizinischen Gesellschaft zu Würzburg (1895) nr. 9, 137-146. M. Rowbottom & C. Susskind, Electricity and medicine. History of their interaction (San Francisco 1984). J. Sadler, ‘Ideologies of art and science in medicine: The transformation from medical care to the application of technique in the British medical profession’ in Krohn, Layton & Weingart eds., The dynamics of science and technology. Sociology of the sciences (Dordrecht 1978) deel 2, 177-215. J.M.G. Scheffer, De electriciteit. Hare voortbrenging en hare toepassing in de industrie en het maatschappelijk verkeer (Leiden 1910) zesde druk. P. Schuringa, ‘Bij 2 radiographiën’, De Natuur 16 (1896) 1166. C.E. van der Stadt, ‘De medische toepassingen der elektriciteit’ in De ontwikkeling van onze elektriciteitsvoorziening 1880-1938 (z.p. 1938) 961-1002. S. Sturdy, ‘Medical chemistry and clinical medicine. Academics and the scientisation of medical practice in Britain, 1900-1925’ in I. Löwy ed., Medicine and change: Historical and sociological studies of medical innovation. Proceedings of the Symposium INSERM held in Paris. 21-23 april 1992 (Montrouge en Londen 1993) 371-394. I. den Tonkelaar, H.E. Henkes en G.K. van Leersum, Eye and instruments. Nineteenth century ophtalmological instruments in the Netherlands (Amsterdam 1996). I. Vledder, E.S. Houwaart & E. Homburg, ‘Particuliere laboratoria in Nederland. Deel 1: opkomst en bloei, 1865-1914’ in E. Buyst e.a. eds., NEHA-Jaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis 62 (Amsterdam 1999) 249-290.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek J.C.H. Wachelder, Universiteit tussen vormingen opleiding. De modernisering van de Nederlandse universiteiten in de negentiende eeuw (Hilversum 1992). G.J. van de Well, ‘Over Röntgen'sche stralen’, Electra. Onafhankelijk tijdschrift voor toegepaste electrotechniek 2 (1896) 6. J.K.A. Wertheim Salomonson, ‘Rontgen's X-stralen’, NTvG 40 (1896) I, 241-249. J.K.A. Wertheim Salomonson, ‘Het photographeeren met behulp van Röntgen's X-stralen’, Vergadering van de geneeskundige sectie van het Genootschap ter bevordering der natuur-, genees- en heelkunde, 5 februari 1896, NTvG 40 (1896) I, 460-464. W.A.H. van Wylick, Röntgen en Nederland. Röntgens betrekkingen tot Nederland en de opkomst der röntgenologie hier te lande (Utrecht 1966).

Medische techniek/hoofdstuk 3 Elektrotherapie en röntgenstralen in de jaren 1895-1914

G. Abma, Bonifatiushospitaal. De geschiedenis van een ziekenhuis 1883-1983 (Leeuwarden 1983). Gebr. Niro en Francesco de Alimonda, Het menschelijk organisme en zijne genezing door middel van electriciteit. Uit het Duitsch vertaald door D. Kouwenhoven, ambtenaar ter Secretarie in Rotterdam (Rotterdam 1895 en 1899) eerste en tweede druk. Anoniem, ‘Een inrichting voor radiographie in Leeuwarden’, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde (verder NTvG) 40 (1896) II, 583. Anoniem, ‘Röntgen door onbevoegden’, NTvG 54 (1910) II, 973. L.F. Bakker, Nederlandsche Orthopaedische Vereniging 1898-1998. De geschiedenis van de orthopaedie in Nederland (Katwijk 1998). A. Benschop e.a. eds., Vijf en twintig jaren ‘Almara’ 1925-1950 (Amsterdam 1950). C. Bles, Röntgen-atlas (Amsterdam 1910). C. Bles, Handleiding bij de röntgenologische diagnostiek (Amsterdam 1910). C.W. Bollaan, ‘Over wisselstroomen van zeer hooge frequentie’, Geneeskundige Bladen 7 (1900) nr. 8, 177-197. C.W. Bollaan, ‘Behandeling van huid-epitheliomen met x-stralen’, NTvG 45 (1901) I, 633-636. J.P.C. van den Burgh e.a. eds., Rijksverzekeringsbank 1901-1941. Gedenkboek opgedragen aan dr. H.L. van Duyl, oud-voorzitter van het bestuur der Rijksverzekeringsbank (Haarlem 1941). H. Deimann, X Teken van het onbekende. Begin en ontwikkeling van de röntgenologie in Nijmegen. Scripta Tironum nr. 25 (Nijmegen 1991). P.H. Eijkman, Kanker en röntgenstralen (Haarlem 1902). R.L. Eisenberg, Radiology. An illustrated history (St. Louis etc. 1992). A. Feldman, ‘A sketch of the technical history of radiology from 1896 to 1920’, Radiographics 9 (1989) nr. 6, 1113-1128. R.E. Fokkema, Schade door röntgen- en radiumstraling. Een hoofdstuk uit de vroege geschiedenis van de radiologie (Groningen 1993). Gedenkboek der Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (Amsterdam 1949).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Geneeskundig Jaarboekje voor Nederland (Rotterdam 1895-1920) L.J. Hoorweg, Handleiding voor het röntgenonderzoek (Utrecht 1911). K. Horstman, ‘Om het beheer van de arbeidsongeschiktheid. Het politieke debat over de Ongevallenwet en het wel en wee van een medische markt’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 25 (1999) nr. 4, 383-406. J.D. Howell, Technology in the hospital. Transforming patient care in the early twentieth century (Baltimore 1995). A. Juch, De medisch specialisten in de Nederlandse gezondheidszorg. Hun manifestatie en consolidatie 1890-1941 (Rotterdam 1997). A. de Knecht-van Eekelen, J.F.M. Panhuysen en G. Rosenbusch eds., Door het menschelijke vleesch heen. 100 jaar radiodiagnostiek in Nederland, 1895-1995 (Rotterdam 1995). L.J. Kool-Blokland, De zorg gewogen. Zeven eeuwen Godshuizen in Middelburg (Middelburg 1990). J.S. Krohner, ‘Radiography and fluoroscopy 1920 to the present’, Radiographics 9 (1989) nr. 6, 1129-1153. A. Kuijpers, ‘Twee gevallen van lupus faciei’, NTvG 43 (1899) II, 869-873. D.M. Levy, Over diathermie en hare toepassingen (Amsterdam 1929). M.J. van Lieburg, ‘Overheid, medisch beroep en instellingswezen. De contouren van de overheidsbemoeienis met de infrastructuur van de Nederlandse gezondheidszorg in deze eeuw’ in R.B. Rigter ed., Overheid en gezondheidszorg in de twintigste eeuw (Rotterdam 1995) 59-76. M.J. van Lieburg, ‘De wortels van de huidige medische wetenschap. Het vertoog over de wetenschappelijke identiteit van de geneeskunde rond 1900’. Symposium ‘Geneeskunde op de drempel? Een poging tot historisch-wetenschappelijke plaatsbepaling, acceptatie van werkzaamheidsgrenzen en een zoeken naar criteria voor wetenschapstolerantie en zinvolle samenwerking.’ (Zoetermeer 1998). Internetpublicatie: www.abng.nl/nehoma/lieburg.html. F.S. Meyers, ‘Röntgenbehandeling door leeken’, NTvG 54 (1910) I, 258. F.S. Meyers, ‘Radiografisch onderzoek van den schedel’, NTvG 56 (1912) II, 1738. J.C. Mom, Physische therapie. Practisch wetenschappelijke uiteenzetting der methoden der natuurgeneeswijzen (Zwolle 1926). R.F. Mould, A century of X-rays and radioactivity in medicine (Londen en Philadelphia 1993).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 330

D. de Moulin ed., Vier eeuwen Amsterdams Binnengasthuis (Amsterdam 1981). J.D. Mulder en A.E. van Voorthuisen eds., Leerboek radiodiagnostiek (Utrecht en Antwerpen 1985). P. Muntendam, ‘Het artsenmonopolie in de Tweede Kamer’, NTvG 58 (1914) I, 365-370. ‘Verslag Nederlandsche Vereeniging voor Dermatologie 30 nov. 1930’, NTvG 75 (1931) II, 1854-1870. W. Nolen, ‘De diagnostiek der beginnende long-tuberculose’, NTvG 52 (1908) II, 607-619. B. Pasveer, Shadows of knowledge. Making a representing practice in medicine: x-ray pictures and pulmonary tuberculosis, 1895-1930 (Amsterdam 1992). C.A. Pekelharing, ‘Openingsrede van de 47e algemeene vergadering der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst te 's-Gravenhage, NTvG 40 (1896) 49-60. E. Penso, ‘Chronisch eczeem’, NTvG 61 (1917) II, 2235. R. Philips, Gezondheidszorg in Limburg. Groei en acceptatie van de gezondheidsvoorzieningen 1850-1940 (Assen 1980). M.W. Pijnappel, ‘Openingsrede van de 57e algemeene vergadering te Groningen’, NTvG 50 (1906) II, 81-89. H. Pinkhof, ‘De vrucht der monopoliebeweging’, NTvG 61 (1917) II, 507-509. P.C. Romkes, ‘De beteekenis van het röntgenonderzoek voor de diagnostiek der maagziekten’, Geneeskundige Bladen uit kliniek en laboratorium voor de praktijk 16 (1912) nr. 10, 255-290. D. Schoute e.a., Gedenkboek der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (Amsterdam 1924). J. Schrijver, ‘De waarde van het röntgenologisch maagonderzoek’, Medisch Weekblad 19 (1912) nrs. 1-12. H. Schut, ‘Over vroegtijdige diagnose van longtuberculose’, NTvG 49 (1905) II, 1424-1432. H. Schut, ‘Een nieuwe indeeling van longtuberculose’, NTvG 56 (1912) II, 734-750. B.J. Stokvis, ‘Openingsrede bij de opening der 21e algemeene vergadering der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst te Almelo’, NTvG 14 (1870) 199-205. H.A.J. Valkema Blouw, ‘Het Haarlemsche Röntgeninstituut’, Album der Natuur 48 (1899) 1-7. G. van Vegchel, Medici contra kwakzalvers. De strijd tegen niet-orthodoxe geneeswijzen in Nederland in de 19de en 20e eeuw (Amsterdam 1991). ‘Verslag 63e Algemene Vergadering NMG. Sectie Geneeskunde’, NTvG 56 (1912) II, 733-769. ‘Verslag van Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Rontgenologie nov. 1908’, NTvG 53 (1909) I, 882-886. ‘Verslag Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie’, NTvG 58 (1914) II, 295-308. W.C. van de Volkere, Röntgentechniek. Therapeutische beteekenis der X-stralen en der stroomen van hooge fréquentie (Amsterdam 1904).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek K.F. Wenkebach, ‘Röntgenonderzoek in de inwendige geneeskunde’, NTvG 52 (1908) 1, 209. W.A.H. van Wylick, Röntgen en Nederland. Rontgens betrekkingen tot Nederland en de opkomst der röntgenologie hier te lande (Utrecht 1966).

Medische techniek/hoofdstuk 4 De stabilisering van de röntgenpraktijk 1914-1940

A. Benschop e.a. eds., Vijf en twintig jaren ‘Almara’ 1925-1950 (Amsterdam 1950). K. Boersma, ‘De ontwikkeling van röntgentechnologie in de beginjaren van het Philips' Natuurkundig Laboratorium’ in E. Buyst e.a. eds., NEHA-Jaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis, vol. 62 (Amsterdam 1999) 291-318. B.K. Boom, ‘Over de ontwikkeling van de gastro-enterologie in de afgelopen zestig jaar’ in J.A. van Dongen ed., De vooruitgang van de geneeskunde in onze eeuw (Amsterdam 1966) 93-95. A. Bouwers, ‘Self-Protecting tubes and their influence on the development of X-ray technique’, X-Ray research and development. Published by Philips (Londen en Dunstable 1937) 95-110. A. Bouwers, Over het meten der intensiteit van röntgenstralen (Utrecht 1924). A. Bouwers, ‘Een röntgenbuis met draaiende antikathode’, Physica. Nederlandsch Tijdschrift voor Natuurkunde 10 (1930) 125-134. W. Bronkhorst, Contrasten in het röntgenbeeld (Utrecht 1926). G.C.E. Burger, T. Meuwissen en J.P. Slooff, ‘Opmerkingen over ontwikkeling, opsporing en bestrijding der longtuberculose’, Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde (verder NTvG) 76 (1932) 4915-4929. G.C.E. Burger, ‘De röntgen-camera-fotografie als methode van massa-onderzoek ten dienste van de tuberculose-bestrijding’, Handelingen van het XXVIIe Nederlandsche Natuur- en Geneeskundig Congres, gehouden 11, 12 en 13 april 1939 te Nijmegen. J.P.C. van den Burgh e.a. eds., Rijksverzekeringsbank 1901-1941. Gedenkboek opgedragen aan dr. H.L. van Duyl, oud-voorzitter van het bestuur der Rijksverzekeringsbank (Haarlem 1941). H. Deimann, X Teken van het onbekende. Begin en ontwikkeling van de röntgenologie in Nijmegen. Scripta Tironum nr. 25 (Nijmegen 1991). Delft Instruments. Geschiedenis. CD-ROM versie 1.3 (Delft 1998). B. van Dijk, Over grondslagen en voorwaarden voor optimale röntgendoorlichting (Utrecht en Amsterdam 1936). N.E.H. van Esveld ed., Vijfentwintig jaren röntgenologisch borstonderzoek. Jubileumuitgave ter gelegenheid van het vijfentwintig jarig bestaan van de Stichting ‘Centraal Bureau voor Keuringen op Medisch-Hygiënisch gebied’ te 's-Gravenhage (z.p. 1964). R.E. Fokkema, Schade door röntgen- en radiumstraling. Een hoofdstuk uit de vroege geschiedenis van de radiologie (Groningen 1993).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek J.F.B. van Gils, Gedenkboek, uitgegeven ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Nederlandsche Centrale Vereeniging tot bestrijding der Tuberculose ('s-Gravenhage 1928). G.J. Gohl, ‘Demonstratie van een draagbaar röntgentoestel dat aan iedere lichtleiding onafhankelijk van de stroomsoort kan worden aangesloten’, NTvG 55 (1911) II, 1437-1438. F.H.W. Heuck en E. Macherauch eds., Forschung mit Röntgenstrahlen. Bilanz eines Jahrhunderts (1895-1995) (Heidelberg 1995). E. Hueting en A. Dessing, Tuberculose. Negentig jaar tuberculosebestrijding in Nederland (Zutphen 1993). S. Keijser, ‘Röntgenologisch maagonderzoek’, NTvG 79 (1935) III, 4436-4442. A. de Knecht-van Eekelen, J.F.M. Panhuysen en G. Rosenbusch eds., Door het menschelijke vleesch heen. 100 jaar radiodiagnostiek in Nederland, 1895-1995 (Rotterdam 1995). A.J.A. Koelensmid, ‘De tuberculose der longtoppen in verband met de nieuwe inzichten in het ontstaan der phtisis’, NTvG 74 (1930) 1, 1464-1471. C. Kramer en P.J.M. Botden, ‘Meer dan 50 jaar medische systemen’, Philips Technisch Tijdschrift 43 (1986) nrs. 2/3/4, 95-103. J.W.Th. Lichtenbelt en W.H. Jolles, ‘Over een nieuwe Roentgenbuis’, NTvG 59 (1915) 815-818. Medische afdeling der N.V. Philips' Gloeilampenfabrieken en het Philips' Gezondheidscentrum, uitgegeven ter gelegenheid van 25 jaren bedrijfsgeneeskunde bij de N.V. Philips' Gloeilampenfabrieken 1928-1953 (Eindhoven 1953). R.F. Mould, A century of X-rays and radioactivity in medicine (Londen en Philadelphia 1993). B. Pasveer, Shadows of knowledge. Making a representing practice in medicine: x-ray pictures and pulmonary tuberculosis, 1895-1930 (Amsterdam 1992). G.J. van der Plaats, ‘Eenige opmerkingen over de zogenaamde planigraphie met röntgenstralen’, NTvG 76 (1932) 1081-1086. F.H. Schreve, ‘Demonstratie van röntgenfoto's van maag en ingewanden’, NTvG 52 (1908) II, 1836-1838. F.N. Sickenga, Korte geschiedenis van de tuberculosebestrijding in Nederland 1900-1960 ('s-Gravenhage 1980). Verslag van de Staatscommissie, ingesteld bij K.B. nr. 25 3 juli 1918, tot voorlichting over wettelijke maatregelen ter bestrijding van de tuberculose en van de beste wijze van bestrijding dier ziekte ('s-Gravenhage 1922).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 331

‘Verslag van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie 1913 te Amsterdam’, NTvG 58 (1914) II, 295-380. ‘Verslag van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie 1920 te Amsterdam’, NTvG 64 (1920) I, 1987-1999. ‘Verslag van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie in mei 1925 te Amsterdam’, NTvG 69 (1925) II, 299-310. ‘Verslag van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie in november 1925 te Amsterdam’, NTvG 70 (1926) I, 487-506. ‘Verslag van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie 1927 te Amsterdam’, NTvG 72 (1928) I, 745-759. ‘Verslag van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie 1928 te Amsterdam’, NTvG 73 (1929) III, 3622-3632. ‘Verslag van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie 1931 te Amsterdam’, NTvG 76 (1932) 1, 419-426. ‘Verslag Vereniging van Nederlandsche Tuberculose-artsen 1929 te Utrecht’, NTvG 74 (1930) II, 1873-1885. ‘Verslag van de Nederlandsche Vereeniging voor Heelkunde 1911 te Haarlem’, NTvG 55 (1911) II, 1938-1960. N. Voorhoeve, De röntgenologie in de geneeskunde als praktische en theoretische wetenschap (Amsterdam 1926). R. Vos, Een bedrijfsarts in het bedrijf. G.C.E. Burger als ‘fabrieksarts’ van de NV Philips Gloeilampenfabrieken 1928-1938 (Ongepubliceerd rapport Instituut sociaal-medische wetenschap, Groningen 1982). S. Webb, From the watching of shadows. The origins of radiological tomography (Bristol en New York 1990). J.G.A. van Weel, De röntgendoorlichting der borstorganen als methode voor massa-onderzoek (Amsterdam 1935). K.F. Wenckebach, ‘Ingezonden. Röntgendiagnostiek bij longziekten’, NTvG 52 (1908) IV, 55-57. K.F. Wenckebach, ‘De sanatoria in den strijd tegen de tuberculose als volksziekte’, NTvG 53 (1909) I, 6-11. K.F. Wenkebach, ‘Een nieuw röntgenstatief’, NTvG 54 (1910) I, 1392-1398. J.K.A. Wertheim Salomonson, ‘De Coolidge-buis’, NTvG 59 (1915) 476-478. J.K.A. Wertheim Salomonson, ‘Demonstratie van twee Coolidgebuizen’, NTvG 59 (1915) II, 779-780. J.K.A. Wertheim Salomonson, ‘Over de röntgenologische plaatsbepaling van vreemde lichamen’, Geneeskundige Bladen uit Kliniek en Laboratorium voor de praktijk 21 (1919) nr. 3, 63-90. M.M. Wolff, ‘Een klein, licht verplaatsbaar röntgentoestel’, NTvG 55 (1911) II, 1989-1990. W.A.H. van Wylick, Röntgen en Nederland. Röntgens betrekkingen tot Nederland en de opkomst der röntgenologie hier te lande (Utrecht 1966). X-Ray research and development. Published by Philips (Londen en Dunstable 1937). B.G. Ziedses des Plantes, ‘Een bijzondere methode voor het maken van röntgenphoto's van schedel en wervelkolom, NTvG 75 (1931) IV, 5218-5222.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Medische techniek/hoofdstuk 5 Nieuwe structuren in de gezondheidszorg 1920-1940

G. Abma, Bonifatiushospitaal. De geschiedenis van een ziekenhuis 1883-1983 (Leeuwarden 1983). W. Akkersdijk, ‘40 jaar arts’, Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde (verder NTvG) 91 (1947) II, 1658. L.F. Bakker, Nederlandse Orthopaedische Vereniging 1898-1998. De geschiedenis van de orthopaedie in Nederland (Katwijk 1998). C. Banning, ‘In Memoriam Dr. H.R. Gerbrandy’, NTvG 99 (1955) IV, 3384. A.H.O.W. de Bats, Handleiding inzake bescherming tegen de gevaren van röntgentoestellen ('s-Gravenhage 1933). P. Bosscha,‘Rapport der Commissie, benoemd door het hoofdbestuur der NMG, krachtens het besluit van 66ste Algemeene Vergadering met betrekking tot het voorstel van de afdeeling Arnhem e.o., in zake ziekenhuizen en staatstoezicht’, NTvG 62 (1918) I, 1049-1072. J.P.C. van den Burgh e.a. eds., Rijksverzekeringsbank 1901-1941. Gedenkboek opgedragen aan dr. H.L. van Duyl, oud-voorzitter van het bestuur der Rijksverzekeringsbank (Haarlem 1941). K.P. Companje, Over artsen en verzekeraars. Een historische studie naar de factoren die de relatie ziekenfondsen - artsen vanaf 1827 op landelijk en regionaal niveau hebben beïnvloed (Twello 1997). K.P. Companje, Jaarboek HiZ 1999. Ziekenfondsen en arbeidersbeweging van Amsterdam tot West-Europa (Zeist 2000). H. Deimann, X Teken van het onbekende. Begin en ontwikkeling van de röntgenologie in Nijmegen. Scripta Tironum nr. 25 (Nijmegen 1991). R. Dieteren ed., Een eeuw armen- en ziekenzorg in Venlo RK St Joseph ziekenhuis (Venlo 1961). A.F. Gaarlandt-Kist ed., 400 jaar St. Elizabeth's of Groote Gasthuis te Haarlem (Haarlem 1981). L.S. Godeffoi, Het ziekenfondswezen in Nederland (Den Haag 1963). H.R.M. de Haan, ‘Het ontwerp van wet inzake röntgentoestellen’, NTvG 75 (1931) II, 3347-3348. B. Haeseker en A.R. Koch, De medische portretgalerij en een korte geschiedenis van de Haagsche gemeenteziekenhuizen ('s-Gravenhage 1992). L.G. Heilbron, ‘Open brief aan zijne excellentie den minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, te 's-Gravenhage’, NTvG 75 (1931) I, 791-792. H.C. van der Hoeven, Voor elkaar. De Ziekenfondsen temidden van de sociale veranderingen in de jaren 1900-1960 (Utrecht 1963). K. Horstman, Verzekerd leven. Artsen en levensverzekeringsmaatschappijen 1880-1920 (Amsterdam 1996). E.S. Houwaart, ‘De ontwikkeling van het ziekenhuis in de moderne tijd’ in M.S.C. Bakker e.a. eds., Techniek als cultuurverschijnsel. Casusboek (Heerlen 1996) 239-355. F. Huysmans e.a. eds., ‘Ziekenfondsen en de strijd van de arbeidersbeweging voor goede sociale voorzieningen’, Gezondheidszorg in Nederland (Nijmegen 1973) 110-189.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek J.W.F. Jansen, ‘De röntgenafdeling van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis’, NTvG 71 (1927) II, 1798. J.B. Jaspers, Het medisch circuit. Een sociologische studie van de ontwikkeling van het netwerk van afhankelijkheid tussen cliënten, artsen, centrale overheid, ziekenfondsen en ziekenhuizen in Nederland (1865-1980) (Utrecht 1985). A. Juch, De medisch specialisten in de Nederlandse gezondheidszorg. Hun manifestatie en consolidatie (Rotterdam 1997). A. de Knecht-van Eekelen, J.F.M. Panhuysen en G. Rosenbusch eds., Door het menschelijke vleesch heen. 100 jaar radiodiagnostiek in Nederland, 1895-1995 (Rotterdam 1995). M.J. van Lieburg, Het Sint Franciscus Gasthuis te Rotterdam 1892-1992 (Rotterdam 1992). M.J. van Lieburg, ‘Overheid, medisch beroep en instellingswezen’ in R.B.M. Rigter ed., Overheid en gezondheidszorg in de twintigste eeuw (Rotterdam 1995) 59-76. W. Moll en E.A. Koch, Een eeuw ziekenhuisgeschiedenis. Het Haagsch Gemeente-ziekenhuis 1823-1923 ('s-Gravenhage 1925). R.F. Mould, A century of X-rays and radioactivity in medicine (Londen en Philadelphia 1993). R. Philips, Gezondheidszorg in Limburg. Groei en acceptatie van de gezondheidsvoorzieningen 1850-1940 (Assen 1980). A.Th. Planten en H.J.W. Drooglever Fortuyn, ‘Ontwerp van wet inzake röntgentoestellen en radio-actieve stoffen’, NTvG 75 (1931) II, 1879-1880. L.L. Posthuma e.a., Artsenboekje 1934. Uitgegeven door de NMG onder toezicht van het Hoofdbestuur (z.p. 1934) 3e druk. ‘Rapport over een onderzoek naar den stand der physische therapie in Nederland, ingesteld in verband met een schrijven van 19 mei van het hoofdbestuur der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, door de Sociaal-Hygiënische Commissie van die Maatschappij ingebracht aan het Hoofdbestuur’, NTvG 76 (1932) IV, 5886-5892. R.B.M. Rigter, Met raad en daad. De geschiedenis van de Gezondheidsraad 1902-1985 (Rotterdam 1992).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 332

L.J. Rogier ed., Aspecten van caritas en geneeskunde. Gedenkboek bij het zestig jarig bestaan van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis te Amsterdam (Amsterdam 1958). N.P. van Spanje, ‘In memoriam B.P. Sormani’, NTvG 60 (1916) II, 521-524. A. de Swaan, Zorg en de Staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd (Amsterdam 1989). B.P. Tammeling, Honderd vijfenzeventig jaar AZG. Geschiedenis en voorgeschiedenis van het Academisch Ziekenhuis Groningen. Uitgegeven ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van het AZG aan de Oostersingel 1903-1978 (Groningen 1978). C.J.P. Thijn. 1895-1995. 100 jaar radiodiagnostiek in het Academisch Ziekenhuis Groningen (Groningen 1995). H.F. van der Velden, Financiële toegankelijkheid tot gezondheidszorg in Nederland, 1850-1941 (Amsterdam 1993). H.F. van der Velden, ‘Ziekenhuisgeschiedenis: het archief van de commissie Frederiks’, Gewina 20 (1997) 143-145. H.F. van der Velden, ‘Groot of klein: de opbouw van het Nederlandse ziekenhuiswezen 1890-1950’ Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 25 (1999) nr. 4, 405-424. I. Vledder, E. Homburg en E.S. Houwaart, ‘Particuliere laboratoria in Nederland. Deel 2: achteruitgang, consolidatie, transformatie 1941-1950’ in E. Buyst e.a. eds., NEHA-Jaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis 63 (Amsterdam 2000) 104-142. J.K.A. Wertheim Salomonson, Centralisatie van röntgenonderzoek en röntgentherapie of niet? (Amsterdam 1914). P.A. de Wilde, ‘Personalia. In memoriam Dr. Lambertus de Jager’,NTvG 89 (1945) 273-274. W.A.H. van Wylick, Röntgen en Nederland. Röntgens betrekkingen tot Nederland en de opkomst der röntgenologie hier te lande (Utrecht 1966).

Medische techniek/hoofdstuk 6 Wederopbouw en expansie

Z.M. Beekman en J.B.Th. Aten, Stralingshgyiëne: een terugblik. NVS-publicatie nr. 27 (Rotterdam 1995). A. Benschop e.a. eds., Vijf en twintig jaren ‘Almara’ 1925-1950 (Amsterdam 1950). B.S. ten Berge, ‘Placentalokalisatie met behulp van röntgenfoto en isotopen bij verdenking op placenta previa’, Geneeskundige Gids 39 (1961) 267. J.M. Boot en M.H.J.M. Knapen, De Nederlandse gezondheidszorg (Utrecht 1990) derde druk. H.B. Burchell, ‘Dirk Durrer. Thirty-five years of cardiology in Amsterdam’, International Journal of Cardiology 14 (1987) 239-254. L. Cartwright, Screening the body. Tracing medicine's visual culture (Minneapolis en Londen 1995).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek P.C. Cleyndert e.a., ‘Resultaten van een studie inzake röntgenafdelingen in Algemene Ziekenhuizen’, Het Ziekenhuiswezen 27 (1954) nr. 10, 328-338. Congresnummer Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde van het Nationaal Congres Volksgezondheid (Delft 1946). J.H. Coppenhagen, Anafiem Gedoe'iem. Overleden joodse artsen uit Nederland 1940-1945 (Rotterdam 2000). N.E.H. van Esveld ed., Vijfentwintig jaren röntgenologisch borstonderzoek. Jubileumuitgave ter gelegenheid van het vijfentwintig jarig bestaan van de Stichting Centraal Bureau voor Keuringen op Medisch-Hygiënisch gebied te 's-Gravenhage (z.p. 1964). Geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid, Overzicht der gegevens der ziekenhuizen in Nederland over de jaren 1962 en 1963 ('s-Gravenhage 1964). Geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid, Overzicht der gegevens der ziekenhuizen in Nederland over het jaar 1971 (Leidschendam 1974). E. Gorter, Indrukken van medisch Amerika (Leiden en Amsterdam 1934). Grondslagen van een wettelijke regeling van de gezondheidszorg. Uitgave van het R.K. Centrum voor staatkundige vorming ('s-Gravenhage 1950). J.J. Heeren e.a., Klinische Chemie in Nederland. 50 jaar NVKC 1947-1997 (Utrecht 1997). E. Hueting en A. Dessing, Tuberculose. Negentig jaar tuberculosebestrijding in Nederland (Zutphen 1993). Jaarverslag Centraal College op Bevolkingsonderzoek op Tuberculose ('s-Gravenhage 1958). P. Juffermans, Staat en gezondheidszorg in Nederland (Nijmegen 1982). Th.J. van Kasteel, F.J. Forbes e.a., Een kwarteeuw TNO 1952-1957. Gedenkboek bij de voltooiing van de eerste 25 jaar werkzaamheid van de organisatie TNO op 1 mei 1957 (Den Haag 1957). B.H. Kevles, Naked to the Bone. Medical imaging in the twentieth century (New Brunswick, N.J. 1997). A. de Knecht-van Eekelen, J.F.M. Panhuysen en G. Rosenbusch eds., Door het menschelijke vleesch heen. 100 jaar radiodiagnostiek in Nederland, 1895-1995 (Rotterdam 1995). L.J. Kool-Blokland, De zorg gewogen. Zeven eeuwen godshuizen in Middelburg (Middelburg 1990). C. Kramer en P.J.M. Botden, ‘Meer dan 50 jaar medische systemen’, Philips Technisch Tijdschrift 43 (1986) nrs. 2/3/4. J. Lesterhuis en E.S. Houwaart, ‘Bringing the inbred-mouse to Europe. The Netherlands Cancer Institute within the context of international cancer research’ in W.U. Eckart ed., 100 years of organized cancer research (Stuttgart 2000) 89-94. M.J. van Lieburg en W.W. Mijnhardt, Geneeskunde en gezondheidszorg in Nederland 1940-1945. Themanummer Gewina 14 (1991) 4. A.C.M. Lips en J.C.M. Verschure, Vorderingen der geneeskunde, voornamelijk die in de geneeskunde over de periode 1940 tot 1946 in Amerika en Engeland (Amsterdam 1946). Medisch-fysisch Instituut TNO (Amsterdam 1968). R.F. Mould, A century of X-rays and radioactivity in medicine (Londen en Philadelphia 1993).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek C.B.A.J. Puijlaert, ‘De expansie van de röntgendiagnostiek I en II’, Medisch Contact 24 (1969) 685-692, 715-720. A. Querido, Recent medical science 1940-1945. A symposion of articles taken from the British Medical Bulletin published by the British Medical Council. London: 1944-1945 (Leiden 1945). A. Querido, Een eeuw staatstoezicht op de volksgezondheid (Den Haag 1965). R. Rigter, ‘De integratie van de preventieve geneeskunde in de gezondheidszorg in Nederland (1890-1940)’, Gewina 19 (1996) nr. 4, 313-327. C. Schweikardt, ‘Die Vorstellungen und Initiativen von Professor Jacob Mulder (1901-1965) zur Spezialisierung in der inneren Medizin an der Universitat Leiden’, Gewina 21 (1998) 81-94. M. Spoorenberg-Janssen, Bevolkingsonderzoek op tuberculose na 1945, aan de hand van de casus Amsterdam (ongepubliceerde doctoraalscriptie Open Universiteit 2000, studierichting Cultuurwetenschappen). W. Storm van Leeuwen, Indrukken van een studiereis naar America. Personen, nieuwe onderzoekingen, medische laboratoria en klinieken (Groningen en Den Haag 1920). A. Strackee-Kater en M. van der Tweel eds., Van hoofd en hart. Henk van der Tweel 1915-1997 (Amsterdam 1999). C.J.P. Thijn, 1895-1995. 100 jaar radiodiagnostiek in het Academisch Ziekenhuis Groningen (Groningen 1995). J.A. Valk, Ziekenhuizen. Organisatie - Administratie (Leiden 1951). R. Wolf, Een Gouden Hart. Vijftig jaar hartteam St. Antoniusziekenhuis Utrecht/Nieuwegein 1948-1998 (Nieuwegein en Nijmegen 1998). H. van Zon, Tachtig jaar RIVM (Bilthoven en Assen 1990). Zonnestraal. Officieel Orgaan Nederlandse Vereniging tot oprichting van Sanatoria 19 (1952) - 23 (1956).

Medische techniek/hoofdstuk 7 De echografie in Nederland: de eerste vijftien jaar

Annalen Nederlandse Vereniging van Obstetric en Gynaecologie 76 (1976) en 78 (1978).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 333

Annual Report of the Ultrasonics Research Center (Tokyo 1965). F.J.J. van Assen e.a. eds., Een eeuw vrouwenarts. Bij het honderdjarig bestaan van de Nederlandse Vereniging van Obstetrie en Gynaecologie (Amsterdam 1987). G. Bekooy ed., Philips honderd jaar een industriële onderneming 1891-1991 (Zaltbommel 1991). B.S. ten Berge, ‘Placentalocalisatie met behulp van röntgenfoto en isotopen bij verdenking op placenta previa’, Geneeskundige Gids 39 (1961) 267. S. Blume, Insight and industry: on the dynamics of technological changes in medicine (Cambridge, Mass. 1992). J. Bock en K. Ossoinig eds., Ultrasonographia medica. Proceedings 1st World Congres on ultrasonic diagnostics in medicine (Wenen 1969). N. Bom, C.T. Lancee, J. Honkoop, P.G. Hugenholtz, ‘Ultrasonic viewer for cross-sectional analyses of moving cardiac structures’, Bio-medical Engineering 6 (1971) nr. 11, 500-503, 508. N. Bom, New concepts in echocardiography (Leiden 1972). N. Bom, ‘A multiscan element system and its application to cardiology’ in M. de Vlieger, D.N. White en V.R. McCready eds., Second World Congress on ultrasonics in medicine (Amsterdam etc. 1973) 1. J.W.G. ter Braak, W.A.M. Grandia en M. de Vlieger, ‘“Echo-encephalography” as an aid in the diagnosis of subdural and extradural haematomas’ in A Biemond e.a. eds., Recent neurological research (Amsterdam 1959) 37-45. J.W.G. ter Braak, P. Crezée, W.A.M. Grandia, M. de Vlieger, ‘The significance of some reflections in echo-encephalography’, Acta Neurochirurgica 9 (1961) 382-397. L. Cartwright, Screening the body. Tracing medicine's visual culture (Minneapolis en Londen 1995). P. Doevendans en F. Willems, Wijzers in de cardiologie (Amsterdam 1998). W.G. van Dorp en J. Roelandt, ‘Inleiding tot de echocardiografie’, Nederlands Tijdschrift voor Geneesunde (verder NTvG) 119 (1975) 1107-1116. I. Edler en C.H. Hertz, ‘The early work on ultrasound in medicine at the university of Lund’, Journal of clinical ultrasound 5 (1977) nr. 5, 352-356. R.L. Eisenberg, Radiology. An illustrated history (St. Louis etc., 1992). S. Franken, ‘Lengtemeting van het oog met behulp van ultrasone echo’, NTvG 105 (1960) II, 1803-1804. H.J. Freund, J.C. Somer, K.H. Kendel en K. Voigt, ‘Electronic sector scanning in the diagnosis of cerebrovascular disease and space-occupying processes’, Neurology 23 (1973) 1147-1159. I. van Gent, Placentalocalisatie (Nijmegen 1968). B.B. Goldberg en B.A. Kimmelman, Medical diagnostic ultrasound: a retrospective on its 40th anniversary (z.p. 1988). H.M. Greebe, ‘De waarde van de echo-encephalografie als klinische en poliklinische methode van onderzoek’, NTvG 108 (1964) 10-13. S.H. Greenblatt, A history of neurosurgery. In its scientific and professional contexts (Park Ridge, Illinois 1997). H.A.A. Grimbergen en P. Vijlbrief, ‘Ultrasonographie’, Röntgenblätter, Zeitschrift für Anwendung und Technik der Radiologie 22 (1969) 492-499.

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek T.M. Hameeteman, ‘Voorlopige ervaringen met de foetale echo-cefalometrie’, NTvG 115 (1971) 854-855. T.M. Hameeteman, ‘Echo-diagnostiek toepassing in de verloskunde en gynaecologie’, NTvG 115 (1971) 920-923. T.M. Hameeteman, Foetale echo-cephalometrie (Rotterdam 1973). A. Hiddinga, Changing normality. Pregnancy and scientific knowledge claims 1920-1950 with special reference to the United States (Amsterdam 1995). Innovations in cardiology: the next Millennium. XIth Annual Scientific Meeting (Amsterdam 1998). H.A.C. Kamphuizen, J.C. Somer en W.A. Oosterbaan, ‘Two-dimensional echo-encephalography with electronic sector scanning. Clinical experiences with a new method’, Journal of Neurology, Neurosurgery and Psychiatry 35 (1972) 912-918. H.A.C. Kamphuizen,‘Electronic sector scanning in cerebral diagnosis: space-occupying processes and hydrocephalus’ in M. de Vlieger e.a. eds., Second world congress on ultrasonics in medicine. Excerpta Medica (Amsterdam 1973) 5. B.H. Kevles, Naked to the bone. Medical imaging in the twentieth century (New Brunswick, New York 1997). A. de Knecht-van Eekelen, J.F.M. Panhuysen & G. Rosenbusch eds., Door het menschelijke vleesch heen. 100 jaar radiodiagnostiek in Nederland, 1895-1995 (Rotterdam 1995). E.B. Koch, ‘In the image of science? Negotiating the development of diagnostic ultrasound in the cultures of surgery and radiology’, Technological Culture 34 (1993) 858-893. G. Kossoff, ‘A historical review of ultrasonic innovations at the National Acoustic Laboratory, Journal of clinical ultrasound 3 (1975) nr. 1, 39-43. C.F.M. Langezaal, ‘Enkele aspecten van de sonore diagnostiek met ultrageluidsgolven in de verloskunde’, NTvG 115 (1971) 776-780. C.F.M. Langezaal, Echografie in de verloskunde (Leiden 1971). L. Leksell, ‘Echo-encephalography I. Detection of intracranial complications following head injury’, Acta Chirurgica Scandinavica 110 (1955) 301-315. L. Leksell, ‘Echo-encephalography II’, Acta Chirurgica Scandinavica 115 (1958) 255-259. S. Levi, ‘The history of ultrasound in gynaecology 1950-1980’, Ultrasound in Medicine and Biology 23 (1997) nr. 4, 481-552. R.A. Meckel, Save the babies: American Public Health reform and the prevention of infant mortality, 1850-1929 (Baltimore 1990). D. de Moulin, A history of surgery with emphasis on the Netherlands (Dordrecht 1988). S.L.H. Notermans en H.A.C. Kamphuizen,‘De toepassingsmogelijkheden van de echo-encefalografie in de neurologische diagnostiek’, NTvG 121 (1977) 1710-1715. M.J. O'Dowd & E.E. Philipp, The history of obstetrics and gynaecology (New York en Londen 1994). F.S. Rachmat, ‘Voordracht voor de vergadering van de Ned. Ver. v. Obstetrie en Gynaecologie in het Wilhelmina Gasthuis op 23 mei 1970’, NTvG 115 (1971) 1393. J.R.T.C. Roelandt, Zien wat je niet ziet (Rotterdam 1984).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek W. Schiefer, E. Kazner & H. Brückner, ‘Die Echo-encephalographie, ihre Anwendungsweise und klinische Ergebnisse’, Fortschritte der Neurologie-Psychiatrie 31 (1963) nr. 9, 461. J.C. Somer, Report on a visit to Great Britain to study ultrasonics in medicine on a fellowship of the Council of Europe (z.p. 1965). J.C. Somer, ‘Electronic sector scanning for ultrasonic diagnosis’, Ultrasonics 6 (1968) 153-159. J.C. Somer, ‘Toepassing van een nieuwe methode in de ultrageluidsdiagnostiek’, TNO-nieuws (1969) 647-653. J.C. Somer, ‘Instantaneous and continuous pictures obtained by a new two-dimensional scan technique with a stationary transducer’ in E. Kazner, W. Schiefer en K.J. Zülch eds., Proceedings in echo-encephalography (New York 1968) 234-238. J.C. Somer, ‘Electronic sector scanning with ultrasonic beams’ in J. Böck en K. Ossoinig eds., Ultrasonographia medica. Proceedings 1st World Congres on ultrasonic diagnostics in medicine (Wenen 1969) 27-32. J.C. Somer, ‘Echo-diagnostiek, technische aspecten’,NTvG 115 (1971) 1347-1350. J.C. Somer e.a., Diagnostiek met ultrageluid (Leiden 1974). E.M. Tansey & D.A. Christie eds., Looking at the Unborn: Historical aspects of ultrasound. Wellcome Witness to the Twentieth Century Medicine deel 5 (Londen 2000). C.J.P. Thijn, 1895-1995. 100 jaar radiodiagnostiek in het Academisch Ziekenhuis Groningen (Groningen 1995). J.M. Thijssen, ‘The history of ultrasound techniques in opthalmology, Ultrasound in Medicine and Biology 19 (1993) 599-618. Treub's Leerboek der Verloskunde. Geheel herzien door A.H.M.J. van Rooy (Haarlem 1928) achtste druk. A.L. Troostwijk, ‘Voordracht op 10 oktober 1970 bij de Ned. Ver. v. Obstetrie en Gynaecologie’, NTvG 115 (1971) 2082-2083. A.L. Troostwijk, Echoscopie in de jonge zwangerschap (Groningen 1972). Yutaka Tsutsumi e.a., ‘A new portable echo-encephalograph, using ultrasonic

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 334

transducers; and its clinical application’, Medical Electronics and Biological Engineering 2 (1964) 21-29. S.L. Visser,‘Echo-diagnostiek, toepassingen in de neurologie’, NTvG 115 (1971) 882-883. M. de Vlieger en H.J. Ridder, ‘Use of echo-encephalography’, Neurology 9 (1959) nr. 4, 216-223. M. de Vlieger, ‘Diagnostische hulpmiddelen bij traumatische hersenletsels’, Huisarts en Wetenschap 5 (1962) 337. M. de Vlieger, A. de Sterke, C.E. Molin, C. van der Ven, ‘Ultrasound for two-dimensional echo-encephalography’, Ultrasonics 1 (1963) 148-151. M. de Vlieger, ‘Echo-encephalografie als hulpmiddel bij de hersendiagnostiek’, NTvG 108 (1964) 5-10. M. de Vlieger, ‘Evolution of echo-encephalography in neurology - a review’, Ultrasonics 5 (1967) 91-97. M. de Vlieger, ‘Some correlations between the results of echo-encephalography and electro-encephalography’, Electro-encephalography & Clinical Neurophysiology 23 (1967) nr. 5, 495-496. M. de Vlieger, J.J. Denier van der Gon, C.E. Molin, ‘Two-dimensional echo-encephalography of the third ventricle in hydrocephalus’, Neurology 18 (1968) nr. 5, 473-479. M. de Vlieger, S.A. de Lange, E. Gersie, ‘Combined results of electro- and echo-encephalography in the diagnosis of cerebral tumours’, Acta Neurochirurgica 21 (1969) nr. 1, 1-10. S. Webb, From the watching of shadows. The origins of radiological tomography (Bristol en New York 1990). P.N.T. Wells, ‘History’ in M. de Vlieger e.a. eds., Handbook of clinical ultrasound (New York 1978) 3-13. J.W. Wladimiroff, ‘Betekenis van de Doppler flowmeter in de verloskunde’, NTvG 113 (1969) 1536-1539. J.W. Wladimiroff e.a., ‘De betekenis van ultrageluidsonderzoek en foetoscopie voor de prenatale diagnostiek van embryonale differentiestoornissen’, NTvG 119 (1975) 2077-2083. M.G. Woldring, ‘Placentalocalisatie met radioactieve isotopen’, NTvG 111 (1967) 1045-1046. J. Woo, A short history of the developments of ultrasound in obstetrics and gynaecology, www.ob-ultrasound.net/history. E. Yoxen, ‘Seeing with sound; a study of the development of medical images’ in W.E. Bijker, Th.P. Hughes en T. Pinch eds., The social construction of technological systems (Cambridge, Mass. 1984) 281-303.

Medische techniek/Epiloog

M. Berg, Rationalising medical work. Decision-support technologies and medical practices (Cambridge en Londen 1997).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek ‘Farmacie: Wetenschap, industrie en markt’, Themanummer Gewina 22 (1999) 1. A.C. Gelijns, Innovations in clinical practice. The dynamics of medical technology development (Washington 1991). N.E.J. Oudshoorn, Beyond the natural body: An archeology of sex hormones (Londen en New York 1992). T.J. Rinsema, De natuur voorbij. Het begin van de productie van synthetische geneesmiddelen (Meppel 2000). J. Romein, Op het breukvlak van twee eeuwen (Amsterdam 19762).

Medische techniek/Kaders hoofdstuk 3

R.L. Eisenberg, Radiology. An illustrated history (St. Louis etc. 1992) 85-106. A. Feldman, ‘A sketch of the technical history of radiology from 1896 to 1920’, Radiographies 9 (1989) nr. 6, 1113-1128. R.E. Fokkema, Schade door röntgen- en radiumstraling. Een hoofdstuk uit de vroege geschiedenis van de radiologie (Groningen 1993) hoofdstuk 6. J.S. Krohner, ‘Radiography and fluoroscopy 1920 to the present’, Radiographies 9 (1989) nr. 6, 1129-1153. R.F. Mould, A century of X-rays and radioactivity in medicine (Londen en Philadelphia 1993) hoofdstuk 22. J.D. Mulder en A.E. van Voorthuisen eds., Leerboek radiodiagnostiek (Utrecht en Antwerpen 1985) 9-19.

Medische techniek/Kaders hoofdstuk 7

S. Blume, Insight and industry. On the dynamics of technological change in medicine (Cambridge 1992) 75-76. J.C. Somer e.a., Diagnostiek met ultrageluid (Leiden 1974).

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 335

Lijst van tabellen en grafieken

Huishouden

Tabellen

Tabel 2.1: Aantallen elektrische producten verkocht per soort en per jaar, door de Gemeente Electriciteitswerken te Amsterdam, 1922-1927

Grafieken

Epiloog 1: Het bezit van huishoudelijke gebruiksgoederen in Nederland Bron: CBS, Tijdreeksen arbeid en sociale zekerheid; J.C. van Ours,Gezinsconsumptie in Nederland 1951-1980 (Rotterdam 1986) 115; ‘Elektrische huishoudelijke toestellen bij particuliere verbruikers’ in: Electrotechniek. Economische-Technisch Tijdschrift, 26, no. 27 (1948) 449; A.H. van Otterloo, Eten en eetlust in Nederland 1840-1990 (Amsterdam 1990) 175. De gegevens betreffende het bezit van radiotoestellen zijn gebaseerd op J. de Boer, De plaats van de omroep in het openbare leven in Nederland tot 1940 (Leiden 1946) 128; G. Hogesteeger en T. Hoogeboom, ‘Muziek via een draadje: de geschiedenis van de radiodistributie in Nederland’ in Studieblad PTT Telecom, 47, nr. 12 (december 1992) 653-680; CBS, Vijfentachtig jaar statistiek in tijdreeksen (Den Haag 1984) 22; W. Knuist, Van Vaudeville tot video. Een empirisch theoretische studie naar verschuivingen in het uitgaan en het gebruik van media sinds de jaren vijftig (Rijswijk 1989) 41; K. Schuyt en E. Taverne, Welvaart in zwart-wit (Den

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Haag 2000) 279; W. Knulst, ‘Omroep en publiek’ in H. Wijfjes (ed.) Omroep in Nederland (Zwolle 1994) 311. Met dank aan dr. P. van Overbeeke, dr. O. de Wit en ir. F. van der Kaaden. Epiloog 2: Verspreidingsgraad van verschillende manieren van hoofdverwarming Bron: P. van Overbeeke, Kachels, geisers en fornuizen. Keuzeprocessen en energieverbruik in Nederlandse huishoudens 1920-1975 (Eindhoven 2001) 272. Medische techniek

Tabellen

Tabel 3.1: Röntgeninrichtingen of -installaties in ziekenhuizen, 1895-1910 Tabel 3.2: Röntgentoestellen voor diagnostiek en/of behandeling buiten de ziekenhuizen, 1895-1910

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 337

Verantwoording van de illustraties

10 Archief Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, Tilburg 12 Foto: Artica Press, Montfoort 14 Stadsarchief Deventer 15 Sociaal Historisch Centrum voor Limburg, Maastricht 16 Regionaal Historisch Centrum Tilburg; foto: H. Berssenbrugge 17 Groninger Archieven, Groningen, foto 13683 18 Gemeentearchief Amsterdam, D 20368 19 Gemeentearchief Amsterdam, D 42891 20 Gemeentearchief Amsterdam, D 13564 24 Het Gas 31 (1911), 56 25 Archief Ons Thuis, Amsterdam 27 De Schakel jubileumuitgave 1915-1965 29 E. Boissevain/T. de Joode, Tussen koop en miskoop (Amsterdam 1976), 28; L. de Vries/I. van Amstel, Advertentiën 1850-1930 (Wageningen 1971), 106 30 Gemeentearchief 's-Gravenhage, O. 53569 32 Eigen Haard 29 (1903), 175 33 Gemeentearchief Amsterdam, cat. nr. 3798 34 Ik kan huishouden (Leiden 1911) 36 Nederlands Architectuur Instituut, Rotterdam, archief Tentoonstellingsraad 38 De Vrouw en haar huis 16 (1921/'22), 352 40 Gemeentearchief Amsterdam, 41 Spaarnestad Fotoarchief, Haarlem 42 H. Keegstra/J.J. van Male, Dertig jaar arbeid 1908-1958

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 43 M. Kuipers/E. van den Heiligenberg, Een kamer in het Kenaupark (Haarlem 1996), 35 44 Rijksarchief in Noord-Holland, Haarlem, PEN-archief 45 NUON, Arnhem 46 De Vrouw en haar huis 17 (1922/'23), 269 47 A. Wolff-Gerzon, Au Bonheur des dames (Amsterdam 1949), 149 49 Spaarnestad Fotoarchief, Haarlem 51 Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging, Amsterdam 53 Reproductie: Stichting Historie der Techniek, Eindhoven 54 Rijksarchief in Noord-Holland, Haarlem, PEN-archief, propaganda leskeuken 34/deel 2 54 KEMA, Arnhem 56 Nederlands Normalisatie-instituut, Delft 57 E. Boissevain/T. de Joode, Tussen koop en miskoop (Amsterdam 1976) 58 Gemeentearchief Amsterdam, VH 3586 59 I. Jonker, Huisvrouwenenvakwerk. 75 jaar Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (Baarn 1987), 64 62 Familiearchief Hiltrop, Purmerend 64 Privé-verzameling C.E. van den Ban-Willinge Prins, Wageningen 65 Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging, Amsterdam, Archief VHP 66 Gemeentearchief Amsterdam, 9503 67 De Vrouw en haar huis 13 (1918/'19), 275 69 De Gasverbruiker 11 (1937), nr. 4 70 Rijksarchief in Noord-Holland, Haarlem, PEN-archief 71 Gemeentearchief Amsterdam

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 72 Stadsarchief Deventer 73 Ons Amsterdam 42 (1990), 235 76 Familiearchief Van der Laan; reproductie: Stichting Historie der Techniek, Eindhoven 77 Familiearchief Van der Laan; reproductie: Stichting Historie der Techniek, Eindhoven 78 Privé-verzameling I. Cieraad, Amsterdam 79 Archieven Unilever, Rotterdam 80 Archieven Unilever, Rotterdam 82 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam 85 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam 86 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam 87 Van Sabben Poster Auctions, Hoorn 88 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam 89 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam 90 Gemeentearchief Helmond 91 Gemeentearchief Helmond 92 Spaarnestad Fotoarchief, Haarlem 93 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam 94 Gemeentearchief Rotterdam, G 68.141 95 Gemeentearchief Amsterdam, T 1064-5 96 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam 97 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam 99 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam 100 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam 101 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 102 Verzetsmuseum, Amsterdam 104 Maria Austria Instituut, Amsterdam, 1176a (foto: Ad Windig) 105 Gemeentearchief Rotterdam, coll. affiches III/1948-0277 106 Spaarnestad Fotoarchief, Haarlem 107 Stichting IISG, Amsterdam; foto: B. van Meerendonk 108 I. Rona (red.) De wereld nu. Foto's en feiten '58-'59 (Amsterdam), 45 109 Gemeentearchief 's-Gravenhage, O. 15761 110 Bulletin der Vrouwen Electriciteitsvereniging, 1951, september, 2 111 Reproductie: Stichting Historie der Techniek, Eindhoven 112 Bouw 29 (1974), 207 113 VAC Leiden 1956-1981 114 Landelijk Contact van de VAC's, Utrecht 115 Archief Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, Tilburg 116 Privé-verzameling C.E. van den Ban-Willinge Prins, Wageningen 117 Spaarnestad Fotoarchief, Haarlem 119 Nederlands Fotoarchief, Rotterdam; foto: Dolf Kruger 120 De Woningbouwvereniging 17 (1957), 121 Foto: Kors van Bennekom, Amsterdam 122 Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging, Amsterdam, Archief NHR, inv. nr. 85 123 Ontleend aan: J.C. Corbeil/A. Archambault, Beeldwoordenboek (Antwerpen 1993) 124 Spaarnestad Fotoarchief, Haarlem 127 Stichting Nederlands Kachelmuseum, Alkmaar 128 De Woningbouwvereniging 25 (1965), 133

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 128 Foto: E. Posthuma de Boer, Amsterdam

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 338

130 P.J. Sarels van Rijn (red.), Ik kan huishouden (Leiden 1954) 132 Studie- en Documentatiecentrum voor fotografie, Leiden (foto: Jan Schiet) 133 De Nieuwsbode, 6-7-1972 134 Foto: Kors van Bennekom, Amsterdam 135 Hollandse Hoogte, Amsterdam (foto: Michiel Wijnbergh) 136 Hollandse Hoogte, Amsterdam (foto: Michiel Wijnbergh) 137 Hollandse Hoogte, Amsterdam (foto: Bert Verhoeff) 138 Foto: Maya Pejic, Amsterdam 139 Philips Company Archives, Eindhoven 141 Philips Company Archives, Eindhoven 143 Van Sabben Poster Auctions, Hoorn 144 Foto: Kors van Bennekom, Amsterdam 146 Foto: Maya Pejic, Amsterdam 147 Spaarnestad Fotoarchief, Haarlem/ANP-foto 151 Spaarnestad Fotoarchief, Haarlem/Co-Press-Studio 152 Maria Austria Instituut, Amsterdam, 50012706 (foto: Sem Presser) 154 Museumproject AZG, Groningen 156 Regionaal Archief Alkmaar 158 Streekarchief Kennemerland, Haarlem 159 UMC, Utrecht (foto: Chris Timmers) 161 Stichting Historie der Techniek, Eindhoven 162 Gemeentearchief Leiden, PV 96881 164 Museumproject AZG, Groningen 165 Stadsarchief Dordrecht, GPV M 9255 167 Museumproject AZG, Groningen 168 Gemeentearchief Nijmegen

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 169 Universiteitsmuseum Groningen, 1173 170 Collectie De Dorpsdokter, Museum De Doornboom, Hilvarenbeek 171 J. Mooij, Instrumenten, Wetenschap en Samenleving (1988), 34 173 Het Utrechts Archief 174 Museumproject AZG, Groningen 175 L.A. Acket, Een bezoek aan het medico mechanisch Zander-Instituut te Nijmegen (Osch 1897) 176 Stadsarchief Breda 178 Gemeentearchief Vlissingen 180 Album der Natuur 1899 182 VEIFA-Werke, Röntgen-Apparate (Bibliotheek fac. diergeneeskunde, RU Utrecht) 184 Philips Company Archives, Eindhoven 184 Streekarchief Kennemerland, Haarlem 187 Philips Company Archives, Eindhoven 188 Gemeentearchief 's-Gravenhage, O. 84949 191 Kijkjes in de röntgen- en Finsen-inrichting ‘Heerenveen’ van Dr. G. van Schouwen (Heerenveen 1909) 193 Reproductie: Stichting Historie der Techniek, Eindhoven 194 Gemeentearchief Rotterdam, AK-29-13 196 Philips Company Archives, Eindhoven 198 KLIB/KDC, Nijmegen 199 R. de Josselin de Jong e.a., Leerboek der Tuberculosebestrijding ('s-Gravenhage 1924) 200 Groninger Archieven, Groningen, 3027 201 Streekarchief voor het Gooi en de Vechtstreek, Hilversum 203 Foto: M. Coppens 207 J.L.C. Wortman, De Amsterdamsche ziekenhuizen (Lochem z.j.), 107 208 Siemens Nederland, 's-Gravenhage

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 209 Delft Instruments, Delft 210 Philips Company Archives, Eindhoven 211 Gemeentearchief Rotterdam, Affiches II-0000-0457 212 Universiteitsmuseum Groningen, 1266 213 Philips Company Archives, Eindhoven 215 Philips Company Archives, Eindhoven 216 Foto: M. Coppens 218 Gemeentearchief Rotterdam, G 80227 (foto: F.H. van Dijk) 219 Spaarnestad Fotoarchief, Haarlem 220 Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, Amsterdam 221 Spaarnestad Fotoarchief, Haarlem 222 Gemeentearchief Rotterdam, Affiches VII/1953-0245 224 Erasmus Publishing, Rotterdam 226 Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, Amsterdam 227 Gemeentearchief Amsterdam, G 717 228 W. Sleijster, Wil het bezoek afscheid nemen? 100 jaar Sophia Ziekenhuis Zwolle (Zwolle 1984), 66 229 Laurentius Ziekenhuis, Roermond 230 Erasmus Publishing, Rotterdam 232 Spaarnestad Fotoarchief, Haarlem 234 Philips Company Archives, Eindhoven 236 Gemeentearchief Markelo 237 Gemeentearchief Rotterdam, Affiches XXIX/1992-0372 240 Gemeentearchief Rotterdam, Affiches VI/1953-0037 241 Centraal Archief DSM, Heerlen, volgnr. 7249 242 Museumproject AZG, Groningen 243 Museum Boerhaave, Leiden 246 Philips Company Archives, Eindhoven

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 247 Stichting Historie der Techniek, Eindhoven (foto: Charley Werff, Eindhoven) 248 Museumproject AZG, Groningen 249 Museumproject AZG, Groningen 250 Röntgen Technische Dienst, Rotterdam 254 Rontgen Technische Dienst, Rotterdam 255 Stichting Historie der Techniek, Eindhoven (foto: Charley Werff, Eindhoven) 256 Röntgen Technische Dienst, Rotterdam 258 Foto: Artica Press, Montfoort 259 Ontleend aan: J.C. Somer e.a., Diagnostiek met ultrageluid (Leiden 1974) 260 Röntgen Technische Dienst, Rotterdam 262 Stadsarchief Breda 265 Stichting Historie der Techniek, Eindhoven 266 UMC, Utrecht (foto: Chris Timmers) 267 Reproductie: Stichting Historie der Techniek, Eindhoven 270 Diaconessenhuis, Eindhoven 272 UMC, Utrecht (foto: Chris Timmers) 274 Museumproject AZG, Groningen 275 GG&GD Amsterdam 276 UMC, Utrecht (foto: Chris Timmers) 277 Reproductie: Stichting Historie der Techniek, Eindhoven 280 Museumproject AZG, Groningen

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 339

Register: personen, geografische namen en zaken

In alle registers verwijzen de normaal gedrukte cijfers naar de hoofdtekst, de vet gedrukte cijfers naar de bijschriften bij de illustraties, kaartjes, grafieken en tabellen. De cursief gedrukte cijfers verwijzen naar de kaderteksten. Niet opgenomen zijn namen, geografische aanduidingen en zaken vermeld in de noten en de literatuur.

Personenregister

Aiking-van Wageningen, E., 134, 135 Alberdingk Thijm, C., 28, 30 Alders, H., 137 Ancona, H. d', 147 Arsonval, J.A. d', 166, 168, 178 Asperen-van der Velde, L. van, 31 Assmann, H., 213

Bartelink, D.L., 204, 226 Batelaan, H., 125 Bats, A.H.O.W. de, 225 Baudet, H.Ph., 183, 191 Bekkering, D.H., 243, 244, 262 Bekkering, groep -, 243 Belinfante-Oppenheimer, D., 74 Bennebroek-Gravenhorst, B., 265 Berge, B.S. ten, 264 Berk, fam., 22 Berlage, H.P., 64, 116 Bernard, C., 166 Bernège, P, 52, 80 Bierens de Haan, J.C.J., 181 Blauwkuip, J., 52 Bleekrode, L., 169 Bles, C., 182, 183, 185, 194 Blom, J., 22-23 Bokkes, dames, 30 Bollaan, C.W., 180, 183, 184, 190-191 Bom, N., 269 Boode-Haquébard, H., 122 Boon-Reuhl, 135 Bootsgezel, E., 204 Born, W., 144 Borrebach, H., 70 Bosch, J.M., 48 Bosma, F., 118, 119, 142, 143, 144

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Bouwers, A., 187, 208, 209, 210, 210, 213, 216, 217, 248 Braak, J.W.G. ter, 257, 261, 262 Braam Houckgeest-Schroot, A.E. van, 57 Braun, L., 40 Brauns-Schagen, M.J., 52, 73 Brieger, G., 157 Brinkman, M., 39 Broek, N. van den, 70, 71, 72, 108 Broex, W.J.J., 144 Brom, G., 242 Bronkhorst, W., 201, 203, 212, 215, 242 Brons, A., 53 Brouwer, E., 115 Brown, T.G., 258, 261, 263 Browne, J., 183 Bruekers, G., 143, 144 Bruinwold-Riedel, J., 18 Bruynzeel, fam., 60 Bunning, E.J., 224 Burger, G.C.E., 213, 213, 214, 215, 216, 243 Burger, H.C., 243, 244 Burgt, C.M. van der, 263 Buschmann, W., 263, 269 Bussemaker, 213

Calcar-Schiotling, E. van, 17, 18 Cartwright, L, 248, 251 Chroesjtsjov, N., 108, 108 Cohen, E.J., 168, 169, 181 Coolidge, W.D., 197, 206 Corbeau, L, 53, 122 Couterier-Schröder, C.H., 24, 35 Crezee, P., 257 Crookes, W., 168 Crijns, M., 144, 145 Curie, M. en P., 267

Daan, A., 210 Deelen, K.A.F., 180, 183 Deen, I. van, 164 Dessauer, Fr., 180 Diddens, E.J., 181, 183 Dietz, P.J.Ph., 181 Dirken, J., 181 Donald, I., 256, 258, 261, 263, 265, 266 Donders, F.C., 164, 171 Doorsnee, moeder -, 129 Drees, W., 238 Drinker, P., 242

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Drucker, W., 15-16, 18, 28, 31, 34 Du Bois Reymond, E., 166 Duchenne, G.B.A., 166 Dugteren, B.G.E.W. van, 183 Durrer, D., 243 Dussik, E, 254 Dussik, K., 254 Dijk, B, van, 214 Dijken, B. van, 179

Ebbenhorst Tengbergen, J. van, 207 Edison, Th.A., 26, 167 Edler, I., 257, 261, 269 Endt, R.H., 57 Eykel, R.N.M., 216 Eijkman, P.H., 180, 191, 204

Finsen, N.R., 167, 191 Frank, N.H., 181 Fransen, A.G., 128 Frater Smid-van Thiel, A., 114 Frederick, C., 42, 51, 52, 60, 80 Freund, H.J., 264, 266

Gaarenstroom, G.J., 205, 207 Gerretsen, F.H., 57 Geurts, A., 90 Gilbreth, F en L., 125

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 340

Giltay, J.W., 171 Gohl, J.J., 181, 183 Goot, D.H. van der, 181 Gordon, D., 263 Greebe, H.M., 261 Grimbergen, H.A.A., 265 Groen, dames, 129 Gulden, Z., 40, 41

Haga, H., 168, 169, 183 Hage, J.W.B., 183 Halbertsma, J.J., 183 Hallo, H.S., 51 Halverhout, H., 71, 72 Hartog, H. den, 261 Haslett, C., 52, 74 Heilbron, L.G., 205, 207, 208 Heinen, M., 33 Hemert, W.C. van, 32 Hertz, C.H., 257, 261 Hertz, H.R., 168, 169 Hesselink, H.G., 181 Heukensfeldt Jansen, J.W.F., 226 Hoed, D. den, 207 Hoefelman, J.W., 181 Hoekstra, F.H., 247, 247 Hoffmans, H.J., 168, 169 Holdert, D., 118, 130 Holl, M.E. de, 34 Holst, G., 205, 208 Hoorweg, L.J., 180 Horn, J.J.L. van der, 181, 226 Howell, J.D., 189 Howry, D., 256 Huet, W.G., 181, 183 Hugenholtz, P.G., 268, 269 Hijmans van den Berg, A.A., 186

Iterson-Rotgans, J.W. van, 108, 118 Ivens, C.A.P., 168, 169, 183

Jacob-Goddard, H..D. 's, 114 Jacobs, A., 28 Janzen, J.W., 58, 59, 62 Jongbloed, J., 243 Juffermans, P., 239, 241 Julius V.A., 168

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Kagenaar, D.B., 171 Kamerlingh Onnes, H., 208 Kammen, D.P. van, 249 Kamphuizen, H.A.C., 264 Kellerman, F.T., 125 Kema, H., 48 Keppler, A., 44, 52 Ketelaar-Struyken, L., 52 Kevles, B.H., 248 Keijser, S., 199, 202, 226 Kleef, L.Th. van, 169, 181 Klinkenbergh, M.C.A., 242 Klompé, M.A.M., 123, 135 Koch, C.F.A., 181, 183 Koch, R., 191 Kodde, C., 183 Kool-Smit, J., 131, 147, 147-148 Koopman, L.J., 206, 207, 207, 208, 208 Kooyman, E., 124 Kortekaas-den Haan, H., 122, 123, 124, 130 Kroller-Muller, H., 116 Kruyt, C., 42, 42 Krijgsman, T., 135-136 Kuiper-Verkuyl, W., 133, 133, 135, 136, 140, 148 Kuijpers, A.C.H., 125

Laan, A. van der, 48 Lamberts, P.H., 183 Lammers, H.A.M.M., 181, 183, 194 Lange, S.A. de, 257 Langezaal, C.F.M., 265 Latooy, P., 116 Leeuw-van Rees, I. de, 106 Leksell, L., 256, 257, 260, 261 Leliman-Bosch, M.E., 34 Leusden, J.T. van, 201 Levy, fam., 22 Lichtenbelt, J.W.Th., 198, 226 Lieburg, M.J. van, 192 Limpberg, E., 122 Limpberg, K., 60 Lingbeek, G.W.S., 191 Loewy, R., 108 Lohr, H., 69, 70 Lorentz, H.A., 169 Lotgering-Hillebrand, R., 31, 32, 32, 34, 35, 52, 60, 71, 80, 81, 90 Ludwig, C., 163 Lulofs, W., 44, 46, 52

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Lycklama à Nijeholt, H.J., 181, 183

Magnus, O., 257, 258 Manden, A.C., 18 Mansholt, S., 115, 116 Mansholt, Th., 115 Marey, E.J., 164 Mercier, H., 28, 31 Meihuizen-ter Braake, J., 113 Mesdag, E., 64, 107, 116 Meyboom, M., 30, 32 Meyboom, S.G.F., 18, 31, 32, 32 Meyer, E., 58, 80 Meyers, F.S., 181, 183 Minne, A. van der, 181 Miranda, S.R. de, 44, 48, 52 Molin, C.E., 256, 261 Mortier Hijmans, H., 212 Mulder, J., 243 Muntendam, P., 238, 243

Nagelschmidt, K.F., 166 Nicolai, C., 183 Nixon, R., 108, 108 Nolen, W., 186

Oldendorf, W., 254 Oosterbaan, W.A., 263 Oosterhuis, E., 205, 208 Oppenheimer, J., 23, 24, 24 Oppenheimer-Belinfante, D.R.E., 52, 60 Orbaan, C., 216 Otte-Arnolli, A.J., zie ook Wolthers-Arnolli, 113, 114, 131 Oud, J.J.P., 57-58 Overbosch, J.L.C., 181

Palland, M. van, 135 Pasveer, B., 185, 188 Paul, L., 216 Pekelharing, C.A., 189-190 Pelgrim, B.J., 22 Philips, A.F., 205, 210-211, 214, 215 Pierson-Goeman Borgesius, kabinet -, 194, 220 Pierson-Muntendam, S.J., 42, 42, 52 Plaats, G.J. van der, 210 Pol, Van der, 212 Polak, A., 33 Polak, H., 28, 52 Polak Daniëls, E., 186

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Polman, A., 243 Posthumus, K., 140 Pot-Keegstra, J.F., 43 Pothuis, S.J., 38 Pothuis-Smit, C., 31, 39 Prins, T., 69 Pijnappel, M.W., 192

Rachmat, F.S., 265-266 Rayleigh, Lord, 267 Redeker, F., 200, 213, 214 Reiser, S.J., 157 Reyn, S. van, 74 Ridder, H.J., 250, 254, 257-258, 260, 261, 263 Riemens-Jagerman, B., 133, 133, 135, 136, 140, 148 Riepma, L.E., 108 Rietveld, G., 42, 43, 43 Roebroek, A.L.H., 65 Roland Holst, R.N., 222 Romme, C.P.M., 75, 216 Ronnen, J.A. von, 265 Rontgen, W.C., 167, 168, 169, 205 Rutgers-Hoitsema, M., 28

Schaik, A. van, 116 Schalk, C. van der, 69, 70, 71, 72, 74 Scherpenhuyzen, S.A., 69 Schmidt, A.M.G., 108, 129, 130, 130, 131, 148 Schnee, A., 219 Schoemaker, J., 183 Schoute, D., 181, 183, 241 Schouwen, G. van, 183 Schreuder-Gratema, 112 Schreve, F.H., 181, 204 Schroder-Schrader, T., 42, 43, 43 Schut, H., 186, 194, 201 Schütte-Lihotzky, G., 58, 58, 59, 60, 61 Sedée, A.A.Th., 183 Selhorst, J.M., 183 Smit, B.Th., 206 Smit, G., 64, 65, 115, 116 Smit, J.W., 206-207

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 341

Smit, R., 98, 123, 124 Somer, J.C., 262, 263, 264, 266, 268, 269 Somer, groep -, 263 Sormani, B.R, 181, 226 Spaander, J., 238 Spoel, M. van der, 23 Staal-Kropholler, M., 112 Staveren, J.C. van, 69, 70 Steenhuis, D.J., 206, 207, 226 Steffelaar, M., 181, 183 Stel, M., 140 Stempels-v.d. Kloet, I., 118 Sterke, A. de, 250, 254, 256 Stockum, Van, 181 Storm van Leeuwen, W, 241, 244, 262, 264 Sträter, M.A., 181 Stumpff, J.E., 181 Stuyt, L.B.J., 138 Sundén, B., 257, 261 Swaan, H. de, 242 Sweers, B., 121, 122

Thomassen, A., 137 Tilanus, L., 31, 38, 50, 52 Togt, gebroeders Van der, 56, 57 Troostwijk, A.L., 266 Tweel, L.H. van der, 243 Tydeman-Verschoor, A.S., 18 Tijen, W. van, 113

Valeton, J.J.P., 141 Valkema Blouw, H.A.J., 183 Veersema, R., 125 Vegt, W.W. van der, 183 Vierkant-van der pot, C., 74 Visser, M., zie C.W. Willinge Prins-Visser Vlieger, M. de, 250, 254, 256, 257, 258, 261, 262, 264 Vliet, B. van, 212 Volkere, W.C. van de, 183, 191 Voorhoeve, N., 181, 198, 205 Vormer-Roosenstein, H., 53, 53 Vos, B.H., 200, 201, 203, 215 Vos, S., 68 Vries, S. de, 68 Vijlbrief, P., 265

Waveren-Resink, E. van, 31, 42, 43, 43, 51, 52, 69, 70, 111

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Weel, J.G.A. van, 214 Wells, P.N.T., 263 Wely, D.L., 169 Wenkebach, K.F., 181, 185, 186, 194, 201, 204 Wertheim Salomonson, J.K.A., v 169, 181, 182, 184, 185, 194, 195, 198, 202, 204, 205, 226, 244 Westendorp, F., 112, 131 Wibaut, F.M., 44, 52 Wibaut, M., 31, 50 Wiersma-Risselada, A., 73-74 Wild, J., 256 Willinge Prins-Visser, C.W., 116, 116 Wilzen-Bruins, E., 87 Witsenburg, E.C., 140 Wittop Koning, M., 18, 23, 31, 32, 32, 34, 51, 81 Wolff, M.M., 183, 226 Wolthers-Arnolli, A., 31, 38, 50, 73, 108, 113 Wortman, J.L.C., 229 Wijk, C. van, 182 Wijs, H.J. de, 49-50, 53, 98, 99

Zander, J.G.W., 175 Zeldenrust-de Jongh, W., 74 Ziedes des Plantes, B.G., 204, 245, 257 Zwart, M.C., 255 Zwart, P., 43, 57, 60, 71, 73, 108

Geografisch register

Abcoude, 183 Achterhoek, 22 Alkmaar, 54, 156, 181 Almere, 145 Amerika, zie Verenigde Staten Amersfoort, 74, 75, 138 Amiens (Frankrijk), 142 Amstelveen, 92 Amsterdam, 18, 19, 22, 23, 24, 25, 26, 28, 31, 32, 32, 33, 33, 34-35, 37, 38, 38, 39, 40, 40, 41, 42, 42, 43, 44, 46, 47, 48, 49, 50, 52, 59, 60, 62, 66, 67, 67, 68, 71, 72, 73, 73, 74, 80, 85, 90, 92, 93, 96, 98, 99, 102, 103, 111, 114, 119, 128, 133, 134, 135, 135, 144, 150, 152, 158, 159, 163, 167, 168, 169, 170, 171, 171, 172, 179, 180, 181, 182, 182, 183, 184, 185, 188, 189, 197, 198, 198, 205, 206, 207, 208, 208, 217, 220, 226, 227, 243, 244, 246, 248, 249, 253, 257, 258, 261, 275 Antwerpen, 214 Arnhem, 32, 33, 54, 70, 71, 74, 75, 85, 95, 110, 114, 172, 181, 183 Assen, 183

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Australië, 256

Baarn, 120 Baexem, 96 Barendrecht, 76 Basingstoke, 242 België, 23, 106, 214 Bergschenhoek, 74 Berkel en Rodenrijs, 129 Berlijn, 39, 69, 167, 170, 172, 263, 269 Bilthoven, 74, 216 Birmingham, 39 Bohemen, 172 Brazilie, 216 Breda, 26, 159, 181 Brussel, 147 Bussum, 33

Canada, 121 Chemnitz, 170 Coevorden, 126

Delft, 98, 125, 170, 172, 206, 243 Denemarken, 30, 106, 167, 191, 214 Den Bosch, zie Hertogenbosch, 's- Den Haag, zie Gravenhage, 's- Den Hulst, 115 Deventer, 14, 72, 183 Dieren, 22 Doetinchem, 22, 248 Dordrecht, 32, 56, 138, 165, 183 Drachten, 125, 141 Driebergen, 99 Duitsland, 18, 23, 55, 57, 58, 69, 79, 83, 94, 106, 121, 123, 141, 145, 163, 164, 166, 167, 168, 170, 171, 171, 172, 180, 182, 182, 191, 198, 200, 205, 206, 208, 210, 211, 213, 214, 219, 241, 242, 254, 256, 257

Ee (Fr), 215 Eindhoven, 60, 74, 142, 205, 212, 214, 215, 215 Engeland, zie Groot-Brittannië Enschede, 172 Erlangen (Duitsland), 170, 254, 264 Europa, 94, 104, 106, 118, 133, 136, 167, 168, 169, 170, 175, 197, 204, 206, 210, 253, 256, 257, 268

Frankfurt am Main, 167, 170 Frankrijk, 57, 106, 121, 164, 166, 170, 172, 178, 214, 269 Freiburg (Duitsland), 264

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Gaanderen, 22 Glasgow, 256, 258, 261, 266, 269 Goirle, 96 Göthenberg, 122 Gouda, 138 Gravenhage, 's-, 23, 30, 31, 32, 34, 36, 42, 46, 49, 57, 58, 59, 60, 61, 67, 68, 69, 80, 89, 92, 94, 96, 100, 108, 109, 111, 124, 138, 158, 169, 172, 179, 180, 181, 182, 186, 188, 189, 191, 204, 212, 224, 226, 228, 238, 243, 247 Groningen, 23, 26, 42, 74, 115, 142 Groningen (stad), 17, 18, 23, 32, 39, 50, 108, 158, 159, 164, 164, 167, 170, 174, 181, 183, 189, 199, 202, 226, 228, 242, 244, 248, 264, 274, 280 Groot-Brittannië, 25, 30, 42, 72, 74, 79, 80, 140, 144, 149, 157, 164, 168, 170, 171, 172, 188, 198, 206, 207, 214, 236, 238, 242, 243, 250, 254, 256, 257, 260, 261, 263, 264, 266, 269, 278 Grouw, 76

Haarlem, 22, 24, 32, 42, 43, 95, 129, 158, 180, 181, 183, 184, 195, 228 Hallifax (GB), 142 Hamburg, 170, 182, 205, 210 Hannover, 23 Harlingen, 66 Hattum, 22 Heemstede, 57 Heerenveen, 183, 191 Heerlen, 144 Heidelberg, 170, 172 Hellendoorn, 200, 201 Helpman, 200 Hengelo, 213, 214 Hertogenbosch, 's-, 138, 170, 170, 183 Hilversum, 33, 126, 127, 183 Hoogeveen, 126 Hoorn, 48, 77, 128

Italië, 121, 269

Japan, 140, 144, 256, 262 Jena, 172

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 342

Kampen, 22, 74 Keulen, 141, 250, 254, 257 Kopenhagen, 18, 167

Leerdam, 137, 138 Leeuwarden, 60, 66, 74, 183, 228 Leiden, 23, 24, 32, 33, 48, 137, 159, 164, 181, 183, 206, 226, 242, 256, 264, 265, 266 Leipzig, 170, 172 Limburg, 90 Londen, 18, 39, 166, 172, 208, 236 Lund (Zweden), 256, 257, 260, 261

Maartensdijk, St., 96 Maastricht, 168, 169, 179, 181 Mariënstadt (Duitsland), 142 Markelo, 236 Middelburg, 181, 183, 241 Moskou, 108, 108 München, 170

Nederlands-Indie, 22, 169, 207 New York, 108, 241 Nieuw-Buinen, 137 Noord-Brabant, 23, 138 Noord-Holland, 70 Noordoostpolder, 74 Norrköping (Zweden), 142 Nunspeet, 186 Nijmegen, 48, 134, 159, 168, 168, 169, 180, 181, 182, 183, 188, 204, 216, 219, 221, 226, 256, 264

Oisterwijk, 115 Oostenrijk, 242, 254, 257, 263, 266 Oosterbeek, 57 Oostzaan, 72 Oss, 269

Parijs, 39, 104, 166 Pieterburen, 137

Roermond, 229 Rome, 18, 70 Rotterdam, 26, 32, 33, 37, 39, 46, 48, 67, 68, 74, 75, 77, 78, 79, 80, 96, 99, 113, 114, 136, 137, 138, 142, 158, 172, 178, 179, 180, 181, 183, 189, 191, 194, 204,

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 207, 218, 230, 250, 253, 254, 256, 257-260, 260, 261, 262, 263, 264, 266, 268, 268, 269, 278 Rijswijk, 30, 206

Scandinavische landen, 140 Schenectady, New York, 170 Scheveningen, 180, 191 Schiedam, 172, 212 Schotland, zie Groot-Brittannië Slochteren, 126, 127, 148, 149 Sloten, 72 Soestduinen, 22 Stuttgart, 58

Terschelling, 215 Thüringen, 172 Tiel, 136, 180, 183 Tilburg, 16, 95, 99, 180, 182, 183

Ulft, 22 Utrecht, 73, 86, 125, 140, 142, 225 Utrecht (stad), 32, 38, 50, 67, 74, 96, 135, 137, 158, 159, 164, 170, 171, 172, 173, 179, 180, 181, 182, 183, 189, 198, 204, 208, 213, 226, 242, 243, 243, 244, 253, 256, 258, 262, 263, 264, 266, 268, 269

Velsen, 213 Verenigde Staten, 22, 28, 42, 48, 51, 57, 67, 71, 72, 73, 79, 104, 106, 107, 108, 115, 116, 121, 125, 126, 129, 130, 137, 140, 144, 147, 148, 149, 157, 164, 169, 171, 172189, 197, 198, 206, 210, 220, 241, 242, 242, 243, 248, 249, 253, 254, 256, 257, 260, 261, 262, 263, 268, 269, 271, 278 Verenigd Koninkrijk, zie Groot-Brittannie Vlissingen, 178, 183, 191, 213 Voorburg, 98 Voorschoten, 23

Waddenzee, 137 Wageningen, zie Landbouwhogeschool Warda, 74 Warmond, 162 Wassenaar, 253, 257-260, 261, 262 Weesp, 48 Wenen, 166, 167, 262, 263, 264 West-Duitsland, zie Duitsland West-Europa, zie Europa Wormerveer, 99 Würzburg, 167, 170 Wijster (Dr), 100

IJssel, 22

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Zaandam, 92 Zaanstreek, 23 Zaltbommel, 77 Zeeland, 229 Zeist, 23, 133, 133, 135, 136, 137, 138, 140, 243 Zelhem, 96 Zipf (Oostenrijk), 257 Zuilen, 213 Zürich, 18 Zweden, 23, 106, 175, 238, 242, 256, 260, 269 Zwitserland, 106, 144, 172, 211 Zwolle, 58, 114, 181 Zwijndrecht, 56

Zakenregister

aardgas, 17, 126-128, 148, 149 Academisch Ziekenhuis - Groningen, 164, 167, 164, 226, 242, 274, - Leiden, 164, 226, 242, 265 - Utrecht, 159, 164, 173, 244, 262, 264

acceptatie van apparaten, 26, 28, 43-50, 150 activisme, therapeutisch -, 191 advisering, 55, 85 AEG (Allgemeine Elektrizitats-Gesellschaft), 76, 124, 170, 172, 183, 206 afbakening van bevoegdheden, 176 afbetaling, kopen op -, 47, 77 afdruiprek, 56, 57 afval, 93-101, 134, 135 -doos, 96 -glas, zie glas scheiding van -, 95, 96, 96, 99, 101, 135 -water, 99

Afvalbesluit 1940, 94 afvalverwerking, gescheiden -, 96 akoestische impedantie, 262 Albert Heijn, 111, 133, 134, 136, 141 Almara NV, 206, 207, 207, 208, 208 ambulance, 228 American kitchen, zie keuken amniografie, 265, 282 anesthesie, 242, 244, 280 anesthesiologie, 273, 282 angiografie, 193, 282

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek anode, roterende -, 209 Anthoniusziekenhuis Utrecht, St., 242, 243 antibiotica, zie geneesmiddelen antiseptische techniek, 173 apparatuur, zie instrumenten arbeid commerciële -, 161 politieke -, 160 sociale -, 160 theoretische -, 160

arbeiders(-), 77 -gezin, 23, 39, 50 -vrouwen, 28, 31, 34, 43, 46, 47, 64, 67, 72 -woning, 16, 16

arbeidsbesparing, 12, 148 arbeidsdeling, 182, 224 - tussen huisartsen en specialisten, 223-224

architecten, 39, 42, 57, 59, 60, 110, 112, 113, 114, 114, 124 Arsonval-behandeling, 166, 168, 178, 180 arsonvalisatie, zie diathermie arts(en), 155, 156, 160-161, 165, 167, 174, 176, 179, 185, 189, 190, 210, 212, 220, 223, 238, 242, 274, 276, 278-279, 280, 281 aantal -, 189 -bricoleur, 204-205, 256, 279 dagelijkse praktijk van -, 200 differentiatie tussen -, zie differentiatie huis-, zie huisarts -organisatie, 220, 221, 230

A-scan, zie ook echografie, 258-259, 259, 260, 261-262, 263, 264, 266 sociaal netwerk rond -, 261-262

ausculatie (onderzoek met gehoor), 185-186, 282

bedrijfs- -arts, 213, 214 -geneeskunde, 212-214, 278 -geneeskundige dienst, 160, 213, 238, 275 regionale -, 214, 217

beeldvormende techniek, 160, 161, 276, 277, 280, 281 beeldschermtechnologie, 161, 173, 193 behandelprogramma, 265 bekkenafwijking, 252 bekkenmeting, 252, 255 belangenvereniging, 17, 18, 84, 230

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek besluitvorming, klinische -, 165, 166 betekenisverlening, 185, 256, 260 bevalling, 255

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 343

elektronische bewaking tijdens de -, 173 regulering van de -

bevoegdheden, 223-225 bevolkingsonderzoek, 249 bezettingsbestuur, 83, 89, 93, 94, 96, 99 Binnengasthuis Amsterdam, 169, 179, 181, 188, 195, 214, 227, bio-engineer, 256 biofysica, 243, 244, 251, 256 BK (fam. Berk), 22, 55, 74 Blokker, fa., 48, 77, 92, 93 Blue Band, 79 boerengezin, 16, 66 Bond van Plattelandsvrouwen, 105, 110 Bond van Sociaaldemocratische Vrouwenclubs, 38, 39, 44, 49, 84 borstkanker, 180, 252, 256, 265 borstonderzoek, radiologisch -, 252 botten, inzamelen van -, 98-101 Bouwcentrum, 113 Bouwfonds van de Nederlandse Gemeenten, 114, 147 bouwnorm, 60, 113 Bruynzeel, fa., 55, 57, 60, 73, 90, 108, 110, 113 Bruynzeelkasten, 60, 71 Bruynzeelkeuken, zie keuken B-scan, zie ook echografie, zie ook scan, 256, 258-260, 259, 261, 263, 266, 268 lineaire -, 258, 259 mechanische -, 266 -project, 266 real-time -, 263, 266

B-scanner, 261, 263 compound -, 265 real-time -, 263, 266, 269

budgetonderzoek, 64 Burger, plan -, 214, 215

Canisiusziekenhuis Nijmegen, 159, 181, 189, 226 cardiologen, 261, 268, 269 cardiologie, 261, 264, 266, 268, 268, 273, 282 cardiotocografie, 255 Centraal Bureau voor Keuringen op Medisch-Hygiënisch gebied, Stichting -, 216, 238 Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), 64, 94, 284 Centraal College Bevolkingsonderzoek, 239 Centrale Commissie voor de Volksgezondheid, 238 Centrale Gezondheidsraad, zie Gezondheidsraad

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek centralisering, 236, 238, 239, 245 centrifuge, 34, 111, 119, 121, 148 chirurgen, 190 chirurgie, 173 experimentele -, 244

chirurgische - ingrepen, 242, 273, 277 - procedure, 273

cine-angiografie, 245, 282 Club van Rome, 134 collectieven, 28-31 collectivisering, 28, 35, 275, 276 colporteurs, 44, 117 Commissie inzake Huishoudelijke Voorlichting, 64, 68, 86 Commissie voor Verwerking van Afvalstoffen, 99 commissies ten behoeve van de consument, 69, 124 commune, 28-31 -Westerbro, 30

computertomografie, zie tomografie concierge, 43 concurrentie, 49, 79, 192 -tussen artsen en niet-artsen, 176, 189, 192 -tussen elektriciteit en gas, 26, 45, 71 -tussen ziekenhuizen, 176, 232

confessionele partij(en), 221, 237 congressen, 18, 70, 123, 135, 208, 216, 262, 263, 264 consultatiebureau, 159, 160, 202, 203, 211, 212, 213, 215, 218, 239 -artsen, 201, 202, 203, 212, 215, 216, 281

consumenten, 76-81, 101, 112, 127 Consumentenbond, 74, 110, 118, 124, 126, 128, 133, 134, 138-139 consumentenonderzoek, 50, 79, 110 consumentenorganisatie, 107, 118, 126 consumptieoffensief, 68-76 contrast, 186, 187 -foto's, 185, 199 -stof, 193, 204 -vloeistof, 198, 245, 282

controlerend geneesheer, 194, 195 Coolidge- -buis, 193, 197-198, 199, 200, 205, 206, 206, 207, 208, 225, 226, 230 verspreiding van de -, 198 -octrooi, 206

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek -techniek, 187, 198

Coolsingelziekenhuis Rotterdam, 179, 181, 183, 257 coöperatie, 28-31 coöperatieve beweging, 30, 31, 36, 38, 42 Coöperatieve Vereeniging voor ongehuwd Amsterdam ‘Het Nieuwe Huis’, 42, 42 C-scan, zie ook echografie, zie ook scan, 258, 259, 265 couveuse, 249 creating likeness, zie betekenisverlening crisis economische -, 63-81 lanbouw-, 64

Crookes-buis, 158-160, 167, 168, 169-170, 178, 180, 180, 182, 182, 184, 189, 197, 205, 205, 206 curatief systeem, 229 cursussen, 113, 135 huishoudelijke -, 64, 65, 67, 68 matrassen-, 66

dagbladen, 80, 169, 246, 248, 249 damesbladen, 89, 104, 105, 123, 130, 131 debat, 37-43 nationaal ziekenhuis-, 230-231

demonstraties, 48, 69, 71-72, 72, 92 deregulering, 239-241 deskundigheid, 275-277 gebruiks-, 114 specialistische -, 194, 224 vrouwelijke -, 85-90

Diaconessenziekenhuis Groningen, 181, 183, 189, 227 diafragma, (Potter-Bucky-), 207 diagnose, 155, 163, 220, 255, 264, 279 diagnostiek, 156, 165, 179, 186, 194, 202, 251, 266, 279, 283 chemische -, 174 elektro-, 175 fysische -, 188, 200 klinisch-chemische -, 165-166 laboratorium-, 165, 173, 175, 228, 244, 274 medische -, 165 prenatale -, 271 röntgen-, zie röntgendiagnostiek standaardisering van de -, 220 ultrageluids-, zie ultrageluid vroeg-, 202

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek diathermie, 166, 180, 190, 232 -toestel, 190, 207, 232

dienstbode, 17, 18, 18, 31, 41, 64, 72, 75, 149 diëtisten, 86, 142-143 differentiatie, 224, 225, 227 -tussen artsen, 202, 225

distributie, 90 -systeem, 86, 88-89, 89, 90, 101

DKT-inentingen, 237, 238, 284 doelmatigheidsdenken, zie ook efficiencybeweging, 52, 56 Dolle Mina, 138, 147 doorlichting, 159, 193, 212, 214, 215, 238 aantal -, 216 -scampagne, 214, 216, 234, 238, 246, 248, 249 discussie over -, 215 financiering van de -, 215-216

doorloopoven, 140-142, 141 Dupont, 22, 193 Dijkzigtziekenhuis Rotterdam, 262, 266

Eastman-Kodak, 193, 245 echo-, 267 eind-, 260 -encefalografie, 258, 261, 262, 268 -grafie, zie ook A-, B- en C-scan, 152, 157, 160, 243, 251-271, 255, 259, 266, 266-269, 267, 279 -gram, 256 midden-, zie middenecho -techniek, 157, 255, 259, 270, 278-279

Edelmann, fa. M.Th., 170, 172 EDY (emailfabriek Dieren a/d IJssel), 22, 55 Eerste Nederlandse Röntgen-apparatuur Fabriek (ENRAF), 204, 206, 207, 208, 209 Eerste Wereldoorlog, 34, 35, 44, 197, 205, 249 efficiencybeweging, 42, 51, 52 electrical housekeeping, 74 Electric Novelty Works elektriciteit, 167 gebruik van -, 44, 105, 173 -in de geneeskunde, 166-167, 178 muntmeters voor -, 44, 46

elektriciteits-

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek -bedrijf, 27, 45, 73, 86 -producenten, 44, 69, 70, 70 -voorziening, 160, 167, 188, 202

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 344

elektrificatie van het platteland, 202 elektrische - apparaten, verhuur van -, 76, 119 -stroom, zie stroom

elektro- -cardiografie / -cardiogram (ECG), 172, 242, 243, 244, 264, 282, 284 -encefalografie (EEG), 244, 282, 284 -therapie, zie therapie

Elisabeth Gasthuis Haarlem, St. -, 158, 184, 228 email, 22 -fabrikant, 22, 55 nadelen van -, 22

energiebedrijf, 46, 68-76, 86 gemeentelijk - (GE(B)), 22, 26, 46, 72, 73, 92, 108

energiebesparing, 90, 105, 105 Erres, 55, 74 Ersatzproducten, zie vervangingsproducten etiket behandelings-, 121, 122 eigenschaps-, 121, 122 textiel-, 120, 121 was- en strijk-, 119-124, 122, 122, 123, 125

Etna, 26, 69, 127 Excelsior, 117 experiment, 41-43, 55, 61, 125, 126, 140, 143, 169, 263 echografisch -, 257-260, 261 natuurwetenschappelijk -, 164

fabrieksarts, zie bedrijfsarts feminisme/feministen, 138, 147, 147, 148 finsenlamp, 168, 191 Finseninstituut, 167, 181, 183, 191 flaw-detector, 257, 261 fluorescopie, 193 foetus, 266, 271 - at risk, 271 schedelmeting van de -, 265-266

fornuizen, 16-22, 45, 71-73 circulatie-, 23

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek fabrikanten van -, 23, 26, 69, 73 gas-, 22-25, 148 kolen-, 18, 23

fotografen, 168, 169, 181, 183, 188, 227 fotografie van het onzichtbare, 167-169 Franciscus Gasthuis Rotterdam, St. -, 181, 218, 230 Frankfurterküche, zie keuken functiescheiding van koken en stoken, 17, 19 fysiologen, universitaire -, 164 fysiotherapie (fysische therapie), zie therapie

gaarkeuken, 34, 92, 93 gaarwater- en vuurnering, 14, 49 galvanisatie, 190, 282 gas, 23, 44, 126, 127 -aansluiting, 22 -bedrijf, 71, 126, 128 -fabriek, 23, 44 -muntmeter, 24, 44 nadelen van -, 23 voordelen van -, 23

Gasstichting, 51, 54, 55 gasthuis, zie ziekenhuis gebruiksvriendelijkheid van apparaten, 47, 52, 55, 141, 144 geiser, 45, 49, 69, 127, 128 gemeente, 28, 33, 33, 34, 37, 39, 41, 44, 57, 63, 75, 137, 138, 235 Gemeentelijke Geneeskundige Dienst (GGD), 202, 275 geneesheer, controlerend -, 224 geneeskunde (geneeskunst), 155, 242, 266, 274 academische -, 161, 192, 274 Anglo-Amerikaanse -, 241-244, 251 definitie van -, 155 fysiologische -, 164 fysische -, 192, 223, 277 identiteitscrisis van de -, 194, 220 kolonisering van de -, 156, 157 laboratorium-, 242, 251 ontwikkeling van de -, 155-156 preventieve -, 213, 238 uitoefening van de -, 190, 192 ziekenhuis-, 251

Geneeskundige Inspectie, 214, 215 geneesmiddelen, 165, 174, 242, 273 General Electric Company, 170, 197, 206, 210 Germania, 23, 26 gezinsbudget, 103

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek gezinshuishouden, 15, 37, 44, 141 gezinswas, 40, 98 uitbesteden van de -, 39, 50, 98

Gezinszorg Amsterdam, Katholieke -, 144, 144-145 Gezondheidsraad, 192, 221, 225, 236, 238 gezondheids- -toestand, 235 -voorzieningen afstoting van -, 227 samentrekking van -, 227 -zorg, 155, 235, 239, 273-280 expansie van de -, 239 kosten van de -, 236, 239 liberalisering van de -, zie liberalisering organisatie van de -, 235, 236 structuurwijziging in de -, 227, 239

Gezondheidswet, 230, 238 glas afval-, 136, 138 -bak, 133-140, 133, 137, 148 -fabriek, 136, 137 hergebruik van -, 93 inzamelen van -, 93, 136, 137, 140 wegwerp-, 136

Groninger statief, zie röntgenstatief groothuishouden, 140, 142, 143 grootwinkelbedrijven, 123 Gudendag, fa., 171, 172 gynaecologie, 264 gynaecoloog, 257, 258, 261

Haagsch Gemeenteziekenhuis, 179, 181, 188, 226, 228 haar -droger, 45, 76 handel in mensen-, 99 inzamelen van mensen-, 98-101

haarden, zie kachels hartdefibrillator, 173, 283 Harting-Bank, 170, 171 hart- -longmachine, 243, 280 -onderzoek, 242 -operatie, 243, 280 -team, 242

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek HBS-leraren, 168-169, 183, 284 heelkunde, zie ook geneeskunde, 155, 251, 273 heelkundige ingrepen, 273 heilgymnasten, 190, 223 hergebruik van (oude) materialen, 82, 93, 95, 99, 99, 100, 101, 135 hersen-, -aandoeningen, 253, 256 -diagnostiek, 253, 260, 261, 270 -onderzoek, 193, 244, 260, 262

herwinnen van grondstoffen uit (oude) materialen, 93, 99 Hollandkeuken, zie keuken hoogtezon, 167, 168 hooikist, 22-25, 25, 85, 88, 90-93, 92, 101 hospitalisering van specialismen, 228, 236, 276-277 huidziekten, 181, 183, 191-192 huisarts, 156, 162, 176, 183, 188, 190, 201, 203, 211, 212, 223, 224, 230, 231, 231, 238, 247, 276 huishoudbeurs, 129, 138, 148, 150 huishoudeconomie, 115, 116 huishoudelijke -apparaten, 12, 13, 16, 27, 44, 44, 45, 45, 47, 57, 68, 107, 111, 112, 118, 128, 130, 143, 147, 148, 148, 149, 150 fabrikanten van -, 46, 72, 75, 131 ontwerp van -, 50-55, 125 testen van -, 54, 54, 57, 69, 75, 118, 142, 144 -arbeid, 28, 149 mechanisering van -, 38, 52 reorganisatie van -, 52 uitbesteden van -, 52

huishouden, 11-150 efficiënt -, 70 joods -, 66-68 wetenschappelijke organisatie van het -, 51 zuinig -, 103, 104-110

huishoudgids, 18, 19, 84 Huishouding van nu, 86, 89 huishoudkundige, 31, 70, 71, 85, 86 elektro-, 71, 73, 85 gas-, 85

huishoudlerares, 16, 18, 24, 31, 32, 34, 64, 89, 111 huishoudprofessionals, 17-19, 22, 24, 28, 34, 35, 51, 69-72 huishoudschool, 18, 20, 21, 34, 52 Amsterdamse -, 19, 23, 32

huishoudwetenschappen, 115, 116

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek huiskamer, 18 huisvrouw, 16, 17, 43, 53, 55, 57-61, 72, 75, 88-90, 96-98, 102, 103, 106, 107, 111, 126, 128-131, 148 beroep van -, 18, 43

Huisvrouw, De denkende-, 52 hulpverleners, niet-medische -, 167, 223, 274 huurkoop, 79

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 345

identiteitscrisis van de medische beroepsgroep, 192 industrie, 156, 157 medisch-technische -, 161, 207-209, 210, 256, 269, 279

infrastructuur, technologische -, 180-183 innovatie, 83, 101, 171, 205, 278-279 institutionalisering van medisch-technische -, 277-278 technische -, 173, 174, 242, 251, 278, 279

inrichtingen, 179, 181, 191 elektrotherapeutische -, 179, 180, 183, 191 mechanotherapeutische -, 180, 190

inspecties voor de gezondheid, 221, 230 installateurs, 73 Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijke Arbeid (IVHA), 37, 50, 51-61, 53, 69, 73, 108, 110, 111, 111, 112, 115, 118, 119, 131, 284 instituut, zie ook inrichting - voor elektrotherapie, 180, 191 - voor fysische therapie, 179, 228 - voor lichtbehandeling, zie Finseninstituut röntgen-, zie rontgeninstituut - voor rontgenologie, 183, 195 - voor röntgentherapie, 180

instrument(en) (apparatuur), 156, 163, 165, 171, 174 chirurgische -, 171, 173, 277 elektromedische -, 161, 166, 167, 171, 173, 175, 176, 180, 184, 189, 190, 194 -handel, 165, 169-172, 183, 205, 258 -handelaars, 170, 171, 171, 172, 183, 205 import van -, 172 laboratorium-, 165, 170, 175 medische -, 155-161, 189-190, 247, 273, 274, 275 onderzoeks- fysiologische -, 165 zelfregistrerende -, 163-164 precisie-, 274, 277 producenten van -, 167-172, 204, 205, 257, 266 verspreiding van -, 194 - voor wetenschappelijk onderzoek, 163

instrumentmakerijen, medische -, 170, 171, 172, 175 integratie van röntgenpraktijk in ziekenhuis, 227 intensive-care -afdeling, 154, 173, 249 -verpleegkundige, 154

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Interbellum, 50, 55, 63-81, 83, 177, 204, 220, 230, 275 internationalisering, 120-121 internist(en), 185, 188 Invaliditeitswet, 202, 213, 220 Inventum, 46, 50, 69, 72, 74, 84, 124, 125 inzamelen van oude materialen, 94, 100, 101

joodse rituele keuken, 34, 67 joodse vrouwen, 66, 66-68, 84 zelfhulporganisatie van -, 67, 68

Joodse Vrouwen Raad, 67, 68

kachels (haarden), 16-22, 23, 45, 47, 149 elektrische -, 106 fabriek van -, 26, 92 gas-, 149 kolen-, 16, 22, 106, 107, 126, 149 nood-, 90-93, 93 producenten van -, 92 olie-, 107, 126, 149 petroleum-, 106, 107 plattebuis-, 16

Kagenaar, fa., 171, 172 Kampe-Lorey-muren, 212, 233 Kelvin & Hughes Scientific Instruments, 250, 254, 257, 261 KEMA (NV tot Keuring van Electrotechnische Materialen), 50, 51, 54, 54, 55, 69, 71, 75 kennis, technisch-praktische -, 173, 204 kettingreacties in de techniekontwikkeling, 172-177 keuken(s), 15, 16, 18, 55, 109 Amerikaanse -, 107-110, 108, 128-129 Bruynzeel-, 43, 57, 59, 60, 61, 73, 108-109 centrale -, 16, 19, 33, 33, 34-35, 38 coöperatieve -, 19, 30, 31-34, 32, 41, 42, 80 demonstratie-, 20-21, 72, 72 fabrikant van -, 108 Frankfurter-, 58, 59, 60, 61 gestandaardiseerde -, 57, 60 Holland-, 58, 59, 60, 61 leer (les)-, 20-21, 70, 72, 72-73, 80, 86, 110 model-, 22, 58, 60, 73 moderne -, 57-60, 69 nood-, 34-35 Stuttgarter Kleinküche, 58

keukenbeweging, coöperatieve, 31

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek keuken, In en om de, 18, 23 Keuringsdienst van Waren, 55 keuringsinstituut, zie ook IVHA, 51, 52, 55 keurmerk, 50, 51, 51, 75, 111 Kipp & Zonen, 170, 171, 171, 172 kleding, herstel van -, 87, 89, 105 kliniek, primaat van de -, 274 klinische handelingen per verpleegdag, 235 knooppunten van techniek, 172-177, 227-228, 277 Kodak, zie Eastman-Kodak koelkast, 71, 148, 148-149 koelsysteem voor röntgenbuizen, 208, 209 koffiemolens, 57 fabrikant van -, 57

koken, 16, 17, 19, 69 elektrisch -, 68 -op gas, 23, 24 ritueel -, 67, 68

Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), 168, 169 kookboek, 34 Electro-, 72 joods (ritueel) -, 68 oorlogs-, 84, 85, 88, 90

kook- -demonstratie, 23, 24, 25, 34, 69, 71, 74 -kennis, 142-144 -lerares, 23, 69, 92 -lessen, 25, 72 -techniek, 88

Krautkrämer, J. en H., 250, 254, 257, 258, 261, 262 Kretz-Technik, 257, 263, 266 kwikbooglamp, 167, 190 kymograaf, 163 laboratorium (-a), 50, 111, 156, 164, 275 benodigdheden, 172 producent van -, 172 buitenlandse -, 170, 254 diagnostisch -, 165, 175, 228 doelmatigheids-, 142 fysiologisch -, 164 industrieel research -, 208, 254, 261 klinisch -, 165-166, 238 -onderzoek, zie onderzoek onderzoeks-, 52, 53, 156, 165, 170, 204, 226, 275, 276 particulier -, 98, 228, 275

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek streek-, 238 test-, 53, 72-73 universitair -, 50, 163, 171

Laboratorium-Instituut, 179, 183 landbouwcursussen, 115 Landbouwhogeschool Wageningen, 103, 110, 115, 116, 116, 118, 141, 142, 150 landbouwhuishoud- -kunde, 103, 115, 116 -leraressen, 64, 65, 66, 115 -onderwijs, 54, 115

lavet, 120 Leeuwenhoekziekenhuis, Anthonie van -, 194, 205, 248, Lever's International Advertising Services (Lintas), 79-80 Libelle, 104, 131 liberalisering van de gezondheidszorg, 192, 239 licht, 190 -therapie, 167, 170, 175 ultraviolet -, 166-167, 190, 221,

lobby, politieke -, 192 lompen- -handel, 93-96 -venters, 95, 95 -verwerking, 99

long- -artsen, 203, 281 -team, 242 ijzeren -, 242

Loth, fa. M., 170, 172, 183

maaganatomie, 186 maaltijd(en), 32, 86, 141 diepvries -, 141, 144, 145 fabrikanten van -, 142, 145 hoofd-, 32 kant-en-klaar-, 141, 144

Maartenskliniek Nijmegen, St. -, 219, 221 Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 18, 34 magnetron, 140-145, 141, 144, 149, 150 Maltha, transportbedrijf, 136, 137, 139 mammografie, 265, 280, 283 Margriet, 104, 105, 131 Marius, fa. J.C.Th, 170, 171, 172

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek marketing, 79, 140, 142, 143-144 marktonderzoek, 68, 78, 79 Marshallhulp, 107, 108, 116, 246 Marshallplan, 104 mechanisering van het huishouden, 23, 38 medicus, zie arts, specialist

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 346

-technicus, zie arts-bricoleur

medische - - apparatuur, zie instrumenten - hulpverlening, 167, 229, 235 - markstructuur, 176, 274-275 - organisaties, 230, 231 - staf, 241 - techniek, 152-283 definitie van -, 155 - zorg, zie ook gezondheidszorg centralisering van -, 230, 236-239 consumptie van -, 229, 235, 277 intensivering van de -, 236

Medisch-Fysisch Instituut (MFI), zie TNO medisch - - systeem, 229 -technologisch systeem, 155-161 -wetenschappelijke cultuur, 241

metalix-buis, 187, 196, 206, 208, 209 ontwikkeling van de -, 208

microgolven, 141 middenecho, 257, 258, 258, 260-261, 262, 281 bepaling van de -, 260, 261-262 interpretatie van de -, 260

middenklasse, 43, 48, 61, 68-69, 81 -gezin, 31, 50

middenstand, 32, 77-78 middenveld, 63, 68, 104, 110-118 milieu -beweging, 133-139 -problematiek, 135 -verontreiniging, 134, 134, 138

Militair hospitaal Utrecht, 179, 181 minister(ie), 192, 215 - van Economische Zaken, 126, 236, 240 - van Financiën, 75 - van Landbouw (Nijverheid en Handel), 34, 116 - van Sociale Zaken, 64, 75, 209, 214, 215, 216, 225, 230, 236, 238, 239 - van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, 136, 138

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Müller, fa. C.H.F., 170, 182, 205, 210 myograaf, 163, 164, 165, 283

naaimachine, 105, 106, 106, 148, 148 narcose, 218, 220 -apparatuur, 172, 280 -techniek, 173, 280

Nationaal-Socialistische Vrouwen Organisatie (NSVO), 83, 84, 90 natuur- -geneeskunde, 168 -geneeskundige, 168, 190 -geneesmethode, 190 -kracht, 190-192 -wetenschappen, 189, 190, 274

Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst (NMG), 189, 192, 194-195, 220-223, 225, 228, 229, 230, 231 Nederlandsche Vereeniging van Dilettant-Photographen, 168-169 Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Radiologie, 184, 191, 194, 195 Nederlands(ch)e Vere(e)niging voor Elektrotherapie en Rontgenologie, 182, 184, 205, 210, 225, 227, 244, 245 Technisch Bureau van de -, 182, 205

Nederlands(ch)e Vrouwen Electriciteits Vere(e)niging (NVEV), 70, 73, 73, 74, 75, 76, 84-85, 86, 90, 103, 108, 110, 113, 118, 125, 131, 141, 147, 150 Nederlands(ch) Tijdschrift voor Geneeskunde, 169, 210, 214 Nederlandse Huishoudraad (NHR), 103, 107, 110, 112, 113, 114, 116, 118, 120, 122, 123, 123, 124, 124, 131, 147, 150 Nederlands Electrotechnisch Comité (NEC), 118 Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek, zie TNO Nederlandse Spoorwegen, 183, 213, 228 Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (NVVH), 28, 33, 34, 37, 39, 41, 41, 42, 49, 50, 51, 51, 52, 57, 58, 59, 60, 61, 64, 68, 69, 73, 74, 75, 84, 89, 90, 96, 98, 105, 108, 110, 112, 113, 115, 124, 131, 133, 135, 147, 150 bouwcommissie van de -, 55, 57, 60, 73, 113

Nederlandse Vereniging van Tuberculose-artsen, 199, 210 neurochirurgen, 257 neurologen, 254, 257, 260, 262 neurologie, 173, 253, 256, 257, 258, 260, 264, 269 normalisatie, 55, 56, 118 -commissie, 118-119

nutsbedrijf, 68-76

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek obstetrie, zie verloskunde octrooien, 98, 99 oliemaatschappijen, 126 oliehaard, zie kachel ombouwen van apparaten voor aardgas, 126-128, 128, 129 problemen na het -, 127-128

omroep, 127, 129 onderwijs, fysiologisch -, 164 Onderwijswet 1876, Hooger -, 164, 174, 192 onderzoek, 49, 52, 80, 111, 257, 262, 263, 265 buitenlands -, 254 chemisch -, 163, 165 doelmatigheids-, 118, 119 ergonomisch -, 113, 125 fysiologisch -, 163 klinisch -, 165, 190 laboratorium-, 50, 166, 229, 238, 273 medisch -, 163, 172, 243, 261 medisch-fysisch -, 244 medisch-technisch -, 203, 206, 243, 244 radiologisch -, zie röntgenonderzoek röntgen-, zie rontgenonderzoek röntgentechnisch -, 204-205, 207-209 technisch-wetenschappelijk -, 172, 253, 254 wetenschappelijk -, 164, 266

onderzoeksinstituut, 49, 80, 165, 170, 203, 208, 221, 254 Ongevallenwet, 192, 194, 213, 220, 221 ontstollingsmiddelen, 242, 283 ontwerpeisen, 55 ontwerpnormen, 118 ontwikkel- en testafdeling, 50 ontwikkelingsprincipe, technologisch -, 174 ontwikkelingswerk, technisch -, 207-208 ontwikkelmachine, automatische -, 245 Onze Lieve Vrouwe Gasthuis Amsterdam, 181, 183, 198, 199, 220, 226, 226 oorlogseconomie, 103-131 operatiekamer, 158, 159, 218, 220, 242, 244 opleiding geneeskundige -, 156 huishoudelijke -, 17, 70 rontgen-, 197

opleidingscentrum, 70, 71 opnamebuis, zie rontgenbuis Optische Industrie d' Oude Delft, NV, 217 Oranje, 69, 73 organisatiemodel, interdisciplinair -, 242, 251

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Organon-Teknika, 269 oriëntatie op het buitenland, 172 overheid, 15, 34, 35, 37, 38, 44, 49, 50, 51, 55, 63, 64, 65, 93-101, 103, 104, 105, 106, 111, 124, 126, 128, 138, 156, 157, 220-223, 237, 238 overheidsbeleid, 63, 81, 83, 84, 85, 239 overheidsbemoeienis, 118, 238, 239 overheidsinstelling, 175, 221

pannen, 22, 57 -industrie, 22

papier, inzamelen van oud-, 98 Parool, Het, 129 particulier initiatief, 220, 237, 239 patiënt, 159, 227, 229, 231, 279 patiëntenbespreking, 242 pedoscope, 215 pelvimetrie, zie bekkenmeting percussie (onderzoek met handen), 185-186, 283 petroleumstel, 22, 23 phased array principe, 269 Philips (gloeilampenfabriek), 47, 54, 69, 72, 74, 75, 90, 106, 118, 125, 139, 140-142, 141, 143, 144, 145, 149, 161, 196, 204, 205, 206, 207, 208, 209, 210-217, 210, 213, 234, 246, 256, 268, 269, 276 bedrijfspolitiek van -, 210, 214 gezondheidsdienst van -, 212-214, 213 afd. Huishoudelijke Apparaten, 141, 142, 143 divisie Medical Systems van -, 269 Natuurkundig Laboratorium van -, 50, 206, 208, 209, 210, 216, 263 Röntgengroep van -, 210, 217

piëzo-elektrisch - -effect, 267 -element, 257, 260, 263, 267, 268

Pirquettest (tuberculine ), 211, 213, 220, 283 placenta, 271 -lokalisatie, 264, 265, 266 - praevia (voorliggende -), 252-253, 264

planigrafie, 245, 283 planningsmodellen, 230 platteland, 24, 26, 46, 64-66, 74, 90, 236 polikliniek, 168, 223, 231, 276 polygraaf, klinische -, 163 Practisch Bezuinigen, 90 productontwikkeling, 55-56, 61

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 347

proefproject, 133, 138 professionalisering van het huishouden, 110-118 professionals, vrouwelijke -, 103, 104, 110 programma tot bestrijding van de tuberculose, zie tuberculosebestrijding propaganda, 23, 69, 70, 75, 80, 91, 96, 96, 98 -campagne, 83, 123 -commissie, 69

Prophylaxefonds, 215, 216 Protos, 69, 73 provincie(bestuur), 75, 138 PTT, 213

radar, 140 -oven, 140 -technologie, 140

Raden van Arbeid, 202, 221, 222 radio, 45-48, 47, 148 -rubriek, 106, 110, 110, 123

radio- -diagnostiek, zie röntgendiagnostiek -graaf, 180, 182, 204 -grafie, 179, 185, 188 -isotopen, 245, 283 -logie, 225, 244-246 centralisering van de -, 245, 246

radiologisch centrum, 227 radiologische afdeling, zie röntgenafdeling Radiologisch Instituut Groningen, 226 radioloog, 160, 176, 224, 225, 226-227, 245, 246, 269 Radioninstituut, 79, 80 radiotherapeut, 247 Radiotherapeutisch Instituut Rotterdam, 194, 207 radiotherapie, zie röntgentherapie radiumtoepassingen, 168, 175, 183 rantsoenering, 85, 103 - van brandstof, 83 - van energie, 103, 105 - van voedsel, 98, 103, 105

rationalisering, 148, 238 - van de ziekenhuiszorg, 238

reclamecampagne, 45, 49, 76, 79, 84, 132

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek reflectiemethode, 254, 256 reflectoscoop, zie flaw-detector regime, 101, 148 regulering - van de medische markt, 176-177 - van de tarieven, zie tarievenregeling zelf- van de medische praktijk, 176, 192

Reiniger, Gebbert & Schall (RGS), 170, 172, 181, 182, 205, 206, 210 researchlaboratorium, zie laboratorium resonantie, kernspin-, 276 resusteam, 243 risk-benefit-afweging, 254 Rockefeller Institute (Foundation), 241, 243 röntgenafdeling, 176, 198, 203, 207, 212, 226, 227, 233, 244, 245 standaardisering van de -, 245

röntgenapparaat, 157, 158, 159, 176, 179, 180, 182, 182, 183, 186, 188-189, 195, 200-204, 211, 248, 274 draagbaar -, 208-209 mobiel -, 159, 196, 207, 209

röntgenapparatuur, 160, 173, 189, 195, 232, 233, 244, 247 beheer van de -, 160 capaciteit van de -, 159 medicaliseren van -, 195 producenten van -, 170, 206, 207, 210 productie van -, 205-207, 210, 210, 217

röntgenarts, zie radioloog röntgenbeeld, 185-186 röntgenbuis, 157, 158, 159, 176, 179, 182, 189, 197-198, 205, 208 productie van de -, 170, 205, 208, 210 repareren van de -, 205 verspreiding van de -, 180, 198, 278

röntgenbus, zie ook röntgenapparaat, 160, 197, 246 röntgencamerafotografie (RCF), zie schermbeeldfotografie röntgencontraststoffen, zie contraststoffen röntgencultuur, 203, 246-249, 251, 278 röntgendiagnostiek, 157, 158, 159, 160, 179, 181, 183, 186, 187, 188, 191, 193, 194, 197, 198, 199, 200, 201, 202, 203, 208, 219, 220, 226, 233, 244, 251, 253, 264, 265, 279, 280, 281 afdeling voor -, 245-246 beperkingen van de -, 252-253 centra voor -, 176 kosten van -, 225 nut van -, 199 verspreiding van de -, 158, 220, 278

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek röntgendoorlichting, zie doorlichting röntgeneenheden, militaire -, 197 röntgenfilm, 193 röntgenfoto('s), zie ook contrastfoto's, 152, 157, 158, 160, 169, 169, 184, 185-186, 193, 198, 199, 202, 211, 216, 226, 241, 253, 279, 281 aantal -, 158-159, 160, 226 belichtingstijd voor -, 182, 187, 198

röntgeninrichting, 181, 183, 276 röntgeninstituut, 180, 180, 183, 197, 248 academisch -, 159

röntgeninternist, zie radioloog röntgenonderzoek, 159, 180, 184, 185, 195, 200, 201, 213, 214, 224, 245 massa-, 215-217

röntgenopname, zie röntgenfoto röntgenpersoneel, 233 voorschriften voor -, 233

röntgenpraktijk, 160, 161, 194-195, 224, 225, 227 stabilisering van de -, 197-217

röntgenschaduw, 157-158 röntgenspecialist, 197, 232 röntgenstatief, 180, 204, 206, 208, 209, 245, 246 röntgenstralen, 157, 158, 167, 168, 169, 179-195, 187, 193, 205, 232, 247 gebruik van -, 160, 188, 223, 232

röntgenstraling, 187 absorptie van -, 187 blootstelling aan -, 198 gevaren van -, 157, 160, 225, 271 harder worden van -, 182, 198

röntgentechniek, 157, 158, 160, 176, 180, 182, 184, 186, 191, 194, 197, 201, 202, 204, 232, 244, 246, 253, 264, 278, 279 ontwikkeling van de -, 175-176, 206 plaats van de -, 188 status van de -, 188 verspreiding van de -, 202, 203, 205, 226, 248, 249, 278

Rontgen Technische Dienst (RTD), 250, 254, 256, 257-258, 261, 262, 266 röntgentherapie, 160, 183, 190-192, 207, 208, 210 afdeling voor -, 230, 246

röntgentoepassingen, 160, 179-180 röntgenwerkplaats, 204

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek Rooms-Katholieke Vrouwen Bond, 84, 96 Ruhmkorff-inductiespoel, 166, 168, 178, 180, 184 Ruton, 117, 130 Rijksbureau voor de Voedselvoorziening Centrale Keukens, 92, 93 Rijksbureau voor Oude Materialen en Afvalstoffen (ROMEA), 94, 95, 96, 98 rijksbureaus, 95 Rijksinstituut voor de Volksgezondheid (RIV), 238 rijksoverheid, 202, 220, 230, 236, 239, 240, 245 Rijksvaccinatieprogramma, 238, 240 Rijksverzekeringsbank (RVB), 194, 195, 202, 203, 209, 213, 221, 222, 224, 225, 226, 228, 238 -beleid, 224 -regeling, 224, 225

Salm, fa. G.B., 170, 171, 172, 182, 182 samenwerking interdisciplinaire -, 242, 243, 247, 251, 278 - met het bedrijfsleven, 103, 208 - tussen artsen en technici, 204, 207, 243, 256, 257-258 - tussen overheid en huishoudprofessionals, 103

sanatorium, 159, 201, 202, 203, 220, 249 -arts, 186, 201, 203, 212, 215

Sanatorium Berg en Bosch, 201, 203, 216, 242 Sanatorium Hellendoorn (Volks-), 200, 201 scan A-, zie A-scan B-, zie B-scan C-, zie C-scan contact-compound -, 258 -converter, 263 elektro-, 263, 266, 268, 269 lineaire -, 258, 259 sector-, 258, 259, 264 elektronische -, 264, 268

scanner(s), compound B-, zie B-scanner CT-, 266 elektronische sector-, 264, 269 fabrikant van -, 269

schaalvergroting, 219 -in de medische zorg, 227, 236, 245, 276

schaarste, 107, 111 - aan brandstoffen, 17, 82, 92, 94

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek - aan grondstoffen, 89, 97, 100, 101 - aan textiel, 88, 89 - aan voedsel, 34, 91, 104

schaduwbeelden, 184-186, 199 scheerapparaat, 141 schermbeeldfotografie, 216, 217, 238, 246

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 348

proefnemingen met -, 217

schippersvrouwen, 66 scintigrafie, 160, 245, 254, 264, 265, 272, 283 SDAP (Sociaal-Democratische Arbeiders Partij), 37, 39, 40, 44, 46, 48, 52, 73, 221 -vrouwen, 28, 31, 38, 50, 52, 73

sfygmograaf (polsschrijver), 163, 164, 165, 283 Shell, 54, 126, 257 Siemens, 124, 172, 204, 208, 210, 226, 230, 254, 257, 264, 265 Siemens & Halske, 170, 172, 182, 205, 206, 207, 208 skelet, 185, 187, 253, 280 -atlas, 185

Smit-Röntgen, fa., 206, 207 smokkelfitting, 27, 27, 46, 46 Sociaal-Economische Raad (SER), 124, 147, 239 sociale verzekeringsorganisaties, 157 souvereiniteit in eigen kring, 220-221 soft-tissue, -probleem, 252, 253-265 -techniek, 254, 265

somascope, 256 sorteren van (oude) materialen, 93 Spar, De -, 137, 138 specialisatie, 171, 226 specialisme, 155, 175, 229, 246 specialisten, 156, 176, 223, 224, 228, 229, 231-233, 238, 276 alliantie tussen - en ziekenhuis, 229 -vereniging, 199, 220, 225, 231, 270

Specialisten Registratie Commissie, 225 SPECT-camera, 272 staatscommissies, 192, 201-202 staatsdokters voor het platteland, 192 Staatsmijnen, 213, 241 stadsgas, 17 standaardisering, 118, 119, 125, 238 - van elektrische huishoudelijke apparaten, 55, 118 - van de ziekenhuiszorg, 238 - van producten, 55

statiegeld, 138 Steenhuis-cassette, 207 Stichting Dienstverlening Thuiswonenden, 144, 145

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek stichtingen voor huishoudelijke voorlichting, 67, 92 Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande (HVP), 64, 65, 65, 66, 68, 86, 115 Stichting Milieuzorg Zeist en Omstreken (SMZO), 133, 133, 135, 137, 140 Stichting Nederlands Ziekenhuiswezen, 237 Stima (Stichting Massa-onderzoek), 248 stippensysteem, 125 stofzuiger, 15, 27, 29, 45, 47, 55, 110, 117, 148, 148 -dienst, 29 -fabrikant, 27 -installatie, 27, 29

stoken, 16, 17 Stokvis, 75, 92, 93, 131 stopcontact, 27, 27, 74, 75 Stöpler, fa. C.I.F., 170, 172 Stork, 213, 214, 217 stroom, elektrische - faradische -, 166, 190 galvanische -, 166

strijkplank, 124 strijktechnieken, 25 strijkijzer(s), 25, 26, 45, 125, 148 elektrisch-, 26, 27, 45, 45-48, 124, 125 fabrikant van -, 25, 124 gas-, 25, 26, 30, 46, 69 volks-, 46, 47

Studiegroep Functionele Grondslagen van de Woning, 113 studiereis, 69, 104, 107, 108, 115, 116, 241, 242, 243 subsidie, 202, 221 symfanator, 204 synthetische vezels, 121, 125 systemen medisch-technische -, 273-274 technische -, 37-61

tarievenregeling, 195, 224, 225, 239, 245 tasters, array-, 259, 262 Technische Hogeschool Delft, 49, 51, 53, 74, 98, 110, 118, 150, 204, 262 technologische structuren, 163-177 teflon, 22 temperatuurregelaar, 124-125 tentoonstelling, 24, 45, 58, 60, 90, 108, 142, 172 tests, 119 -van apparaten, 54, 54 chemische -, 165

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek was-, 98

therapeuten, 274, 275 therapie, 155, 156, 179 elektro-, 167-169, 170, 175, 179-195, 219 finsen-, 179, 191 fysische -, 175, 190, 223, 225, 228 licht-, zie licht radium-, 183

thermodynamica, 164 thermografie, 160, 265, 269 thoraxcentrum Rotterdam, 268, 268-269 thuiszorg, zie gezinszorg TNO, 49, 50-51, 55, 83, 98, 99, 101, 111, 122, 258, 262-264, 266, 268, 279, 284 Gezondheidsorganisatie van -, 243-244 Medisch-Fysisch Instituut van - (MFI), 243-244, 262268, 269 werkgroep Hersenonderzoek van -, 262 Proefstation van de Wasserij (-Industrie) van -, 49, 50, 98 -Vezelinstituut, 53, 122

Tomado, 56, 57, 105, 124 tomografie, 204, 245, 283 computer- (CT), 254, 266, 268282

transducer, phased linear array -, 263, 268 transparante lichaam, 157-158, 248, 249, 251, 253, 272, 279-280 tuberculose (long-), tbc, 160, 186, 191, 199, 200, 200, 201, 201, 202, 211, 213, 215, 245, 246, 283 -arts, 220, 249 beginstadium van -, 186 -bestrijding, 201, 201, 202, 211, 214, 219, 238, 246 grootschalige -, 210, 220 organisatie van de -, 203, 211, 219 rationalisering van de -, 220 reorganisatie van de -, 202, 203 -campagne, 210-217, 246, 248, 278 consultatiebureau voor -, zie consultatiebureau -explosies, 215 nationale beweging ter bestrijding van -, 201, 202, 203 opsporen van -, 186, 212, 245 systematisch -, 213 -organisaties, 212, 214, 215, 216, 217, 238 - als volksziekte, 200-201

Tuchtwetcommissie, 221 Tweede Kamer, 192, 225 Tweede Wereldoorlog, 83-101

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek tijdschriften, 17, 18, 28, 31, 49, 80, 94, 98, 135, 169 vak-, 169, 191, 197 tijdsbestedingsonderzoek, 116, 118 tijdschakelaar, 144-145

uitwisseling van kennis, 204 ultrageluid, 253-256, 257, 258, 262-264, 267 ultrageluids- -apparaat, zie flaw-detector -diagnostiek, 160, 251-271, 279, 281 -experimenten, 254, 256 -impuls, 259 -onderzoek, 244, 262, 268, 278 -vereniging, 262-263

Unilever, 49, 68, 78, 79, 79-81, 142 universiteiten, 164, 165, 170, 203, 241 Universiteit van Groningen, 164, 168, 171, 185, 186, 201, 204 Universiteit van Leiden, 164, 169, 186, 206, 208, 241, 242 Universiteit van Utrecht, 168, 171, 189 uranium, 168 Ursula-kliniek Wassenaar, St., 257

vakbond, 18 Veifa Werke (/ Fr. Dessauer), 170, 171, 182, 182, 205, 206, 210 veiligheid, 75, 245 veiligheidsdienst, 213 Velo, (was-)machinefabrikant, 48, 49, 69, 76, 76-79, 77 -filialen, 48, 49, 76, 76, 77, 77, 78, 79

verdeelstekker, zie smokkelfitting Verenigde Glasfabrieken, 136, 137, 138 Vereniging van Directeuren van Electriciteitsbedrijven (VDEN), 69, 70, 71, 73, 108, 284 Ver(e)eniging voor Electrologie en Rontgenologie, zie Nederlandsche Vereeniging Vereniging van Exploitanten van Elektriciteitsbedrijven Nederland (VEEN), 110, 118, 142 Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven (VEG), 126 Vereniging van Gasfabrikanten in Nederland (VGN), 68, 69

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek 349

Vereniging van Tuberculose-artsen, zie Nederlandse Vereniging Vereniging van Werkgevers in de Chemische Wasserijen en Ververijen, 123 Vereniging voor Textiel Etikettering voor Wasen Strijkbehandeling, 122, 122, 123, 124, 125 vergoedingssysteem, zie tarievenregeling vergunningenstelsel, 90, 225 verkoopapparaat, 206, 210, 210 verloskunde, 252, 257, 261, 264, 266, 269 echografie in de -, 243, 264-266, 265, 269, 270-271

verloskundige, 252, 255, 261, 264, 271 verpleegster, wijk-, 236 versterkingsscherm, 193 vervangings- -producten, 82, 83, 85 fabrikanten van -, 79, 99 -stoffen, 100

verwarmen, 19, 126 -van ruimten, 17, 126, 127, 149 -van water, 16, 49, 106

verwarming, centrale -, 106, 126, 149, 149 verzorgingsarrangement, 222 kenmerken van het moderne -, 219

verzorgingsstaat, 278 visualisering real-time -, 264, 266 - van de inwendige mens, 157-158, 252, 253, 278, 280

vodden- en schillenboer, zie ook lompen, 95 voedingsadvies, 34 voedingsdeskundige, 86 Voedingsraad, 141 volks- - en kinderkeuken, 28 -gezondheid, 220 overheidsinstelling op gebied van -, 221 verbetering van de -, 249 -verzekering, 236-237 -woningbouw, zie woningbouw

voordeurvoorziening, 42-43, 43 voorlichting(s), 69, 74, 75 -bureau, 80, 86-87 -campagne, 122, 124, 240, 246, 248

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek -commissie, 69, 86, 88 huishoudelijke -, 64, 69

Voorlichtingsbureau voor de Voeding, 86, 88, 92, 93 voorlichtingsdienst, huishoudelijke -, 69, 71 Voorschriften en Wenken, 113, 114 vrouw en haar huis, De, 37, 46, 80 Vrouwen Adviescommissie (VAC), 109, 112, 113, 114, 114, 115 vrouwenbladen, zie damesbladen Vrouwenbond, Coöperatieve-, 30, 31 vrouwencommissie, 39 Vrouwen Electriciteits Vereniging, zie NVEV vrouwenorganisatie, 31, 37, 49-50, 75, 84, 96, 103, 106, 112, 113, 114, 115, 119, 122, 124, 134, 135, 139, 147 buitenlandse -, 74

Vrije Universiteit, 266 vruchtwaterpunctie, 264 Vuil Afvoer Maatschappij (VAM), 100 wandcontactdoos, zie stopcontact Warenwet, 50, 55, 121 was- en strijketiket, zie etiket wasklok, 48 waslokaal, 71 wasmachine, 34, 47, 47, 48-49, 62, 78, 105, 110, 111, 115, 119, 119, 148, 148 -fabrikanten, 48

wasmiddelen, 49, 79, 99 wasprofessional, 19 wassen, 49, 64, 115, 121, 121 wasserij, 38, 49, 98 coöperatieve -, 30, 30, 31, 41 gemeentelijke -, 39, 40, 48, 50 - volgens Gronings model, 39 - volgens Londens model, 39 - industrie, 49-50, 123 proef-, 80

wecken, 85, 88, 90, 116 wederopbouw, 103-131, 235-249 werknemersfonds, 221 werkplaats industriële -, 205, 207, 208, 279 medisch-technische -, 156, 204 - voor technisch onderzoek, 170

wetgeving, 160, 192 geneeskundige (medische) -, 164, 174, 192, 221 sociale -, 220-223

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek verzekerings-, 212-213 ziekenfonds-, 221

Wet Bevolkingsonderzoek, 234, 238, 246 Wet van Huygens, 263 Wilhelminagasthuis Amsterdam, 92, 164, 181, 183, 207, 243, 257, 265 woningbouw, 41, 52, 112-115 -experimenten, 43 sociale -, 38, 39, 46, 106, 109, 113

woningopzichteres, 16, 19 Woningwet 1901, 19, 41, 220 wooncomplex, 28, 42 woonhotel, 28, 41, 42, 42 xerografie, 160, 283

X-stralen, zie röntgenstralen

ijkinstituut voor rontgenapparatuur, 207 Y-stralen, 168

Zanderinstituten, 174, 179, 180, 181, 183, 190, 194, 195, 228 zandertoestellen, 175, 190 Zanderafdeling (-zaal), 174 zeepindustrie, 98, 123 ziekenfonds, 221, 223, 224, 225, 228, 235, 237, 238, 239, 277 goedgekeurd -, 223 -kwestie, 223

Ziekenfondsbesluit, 233, 236, 237, 238 Ziekenfondsraad, 236, 238, 239, 245 ziekenfondsregeling, 235-236 ziekenfondsverzekerden, aantal -, 221 ziekenhuis (-zen), 144, 155, 156, 156, 157, 158, 159, 165, 168, 168, 175, 177, 179, 181, 188, 202, 220, 224, 226, 227-228, 230, 231, 232, 235, 238, 239, 240, 244, 269, 276, 277 academisch -, zie ook Academisch ziekenhuis, 226, 227, 232, 244, 264, 276 afdeling voor fysische en elektrotherapie van een -, 228 alliantie tussen specialist en -, zie specialisten -apotheek, 165 buitenlands -, 189, 254 - Calvariënberg Maastricht, 169, 179, 181 concurrentie tussen -, zie concurrentie confessioneel -, 181, 229, 231, 232, 240, 276 -deskundigen, 230, 245 -directie, 231, 238, 240, 245 elektrische afdeling van een -, 166, 168 financiering van het -, 231

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek -fysici, 256 grote -, 166, 244, 245 interne organisatie van het -, 226, 227, 231 karakterverandering van het -, 227, 229, 231, 245 kleine -, 159, 229, 244 marktpolitiek van het -, 228-233, 275 modernisering van het -, 225-227, 231, 233 -organisatie, katholieke -, 237 - polikliniek, 231-232 reorganisatie van het -, 232, 241 röntgenafdeling van een -, zie röntgenafdeling specialistisch -, 229 -zaal, 173, 274

ziekenhuiszorg, 155, 204, 227, 235, 236, 277 financiering van -, 230, 277 kosten van -, 277 rationalisering van -, zie rationalisering standaardisering van -, zie standaardisering

ziekenhuizen bouwen van -, 177, 239 bouwvolume voor -, 239 inrichting van -, 177, 230 paviljoenbouw bij -, 164 samenwerkende -, 238

ziektekostenverzekeraars, 156, 157, 220, 223 Ziektewet, 221, 229 zorgorganisatie, 221, 230 katholieke -, 237

zuinigheid, 81, 83-101, 103, 104-110, 140, 148, 149 -soffensief, 64-66 -stechnieken, 25, 63-68, 84-93

zwangerschap(s), 252-253, 266 -controle, 255, 266 -cultuur, 269-271 -test, 255

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek