Kalverstraat
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Kalverstraat Bernard Canter bron Bernard Canter, Kalverstraat. Vennootschap ‘Letteren en Kunst’, Amsterdam z.j. [1904] (twee delen, vierde druk) Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cant003kalv01_01/colofon.php © 2009 dbnl / erven Bernard Canter 5 [Eerste deel] Kalverstraat. Hoofdstuk I. Stil stond David de Leeuw tegen de deurpost van het winkelhuis geleund. Lang, mager, nervig, hoog op de beenen. Onder zijn zware, donkere wenkbrauwen stonden de bruine oogen groot en peinzend. ‘Mijnheer!’ zei de knecht, smalle, onderworpen kop met ingedeukte wangen. David hoorde hem niet. Hij bleef turen, strak de oogen gericht naar de schutting van het huis, schuin rechts aan de overzijde, waar een schilder in lange, witte jas op een blauwen ondergrond witte letters penseelde. Achter het hooge, wat wijkende voorhoofd, afgesloten door het ronde, zwarte hoofdkapje, wriemelden gedachten, angstplannen. Het was David als stond hij daar maar willoos en iets anders met een wil was bezig, achter zijn voorhoofd, aan het zoeken en het maken van plannen. ‘Mijnheer, zou ik even mogen passeeren?..’ De knecht duwde zijn linkerarm, die een bruine, houten doos stijf omhoekte, even terzij van den patroon. David schrikte op. ‘Even de stang poetsen, mijnheer. 't Is nu mooi droog.’ De knecht glipte langs den patroon en begon dadelijk de lange koperen stang, die liep langs de twee spiegelramen, welke tot bijna aan den grond reikten, met rood bruine pomade op een doekje, in te smeren. Bernard Canter, Kalverstraat 6 David, de handen op den rug, het hoofd wat voorover, bleef kijken naar het werken van den knecht, die onder meester's oog ijverig deed. Zijn oogen tuurden op het insmeren van 't doffe koper, zijn hoofd leek mede te gaan met de wrijfdraaiingen van de hand van den knecht, die zuinig, behoedzaam den stang inwreef, voelende steeds het oog van den patroon. Maar David zag niet, wat de knecht deed. Hij voelde nog altijd in zijn afgemat hoofd het werken en wriemelen van de gedachten. Hij had den geheelen nacht wakker gelegen. Tegen den morgen, juist toen hij even was ingeslapen, was hij wakker gemaakt door het stoeien van den winkeljongen met Eduard, zijn twaalfjarigen zoon. Met een sprong was hij uit bed en hij had aan de slaapkamerdeur geroepen: ‘Houwen jelui op! Houwen jelui op! Ik trap jelui er uit als dat niet ophoudt.’ Terugkomend in zijn bed, had hij driftig en kribbig na den slapeloozen nacht, nog wat geschonden op die smeerlappen, die iemands nachtrust zelfs niet respecteerden. Nog even had hij stil gelegen. Toen was hij met een langen zucht opgestaan. ‘Kom je ook op Stijne.... 't is al half negen.’ Zijn vrouw had even gegromd en dichter in de warme geul in 't veeren bed zich geknuffeld. Machinaal was hij naar de klok geloopen om de gewichten op te trekken, zijn eerste werk 's morgens en toen, even loerend door den zijkier van 't gordijn naar de lucht: ‘Goddank, eindelijk geen regen. Als 't zich nou maar zoo houdt...’ En onder het wasschen en bij 't aankleeden en tijdens het ontbijt, een sneedje wittebrood met gekrapte boter en een kop slappe thee even genuttigd in de huiskamer, op de ordelooze tafel, zoo achtergelaten door de zes kinderen, die nu naar school waren, was het hem geweest, alsof hij niet zelf dacht, maar alsof er vóór in zijn hoofd, vlak achter zijn voorhoofd, Bernard Canter, Kalverstraat 7 iets anders in hem, bezig was met denken. Hij voelde zich te krachteloos om dat denken tegen te gaan. Het was den geheelen nacht al zoo geweest en nu ging het dood. Vlak aan de overzijde, achter die witte schutting, daar kwam het ongeluk aanzetten. Smeerlap, om net tegenover hem een zaak op te zetten in zijn artikelen.... gemaakte kleederen. Waarom kwam die ploert juist tegenover hèm wonen. Was er geen ruimte genoeg in de straat. Kon hij niet verderop bij den Dam een winkel opgezet hebben. Het was een schurkerij. Er moesten wetten bestaan, die dat verboden. Hij tuurde weder naar de schutting schuin aan de overzijde. De schilder had een paar letters wit op blauw er bij gepenseeld. ‘Zaterdagavond opening...’ las David deLeeuw... Hij leunde opnieuw tegen de deurpost van zijn winkel, voelde zich benauwd, als iemand, die zoodra zou moeten overgeven. Lusteloos keek hij in de straat. Dat was het druk gaan van menschen van elken dag. Hij keek de menschen niet anders aan, dan met het oog van den zakenman. Twintig jaren was hij nu al in het vak, in het rotvak, het vak, dat bij alle moeite geen brood gaf. Toen hij begonnen was, toen het nog een nieuwtje was, toen ja.... toen ja.... toen was er goud in te verdienen geweest.... Je liep een winkel in, je kocht een jas of een costuum naar je maat, je betaalde en je was klaar.... Maar dat was 't eerste vleugje geweest. De fijne man had gauw genoeg gehad van confectie. 't Zat altijd slecht. 't Was nooit van goede kwaliteit. De fijne man had weer naar maat laten maken. Toen was 't alleen kindergoed geweest en kleeren voor den minderen man, die nog gingen. Kindergoed! Drek, kindergoed. Niks aan te verdienen. Veel werk voor den werkman, bijna zooveel als voor een groot stuk, moeielijk verkoopen, omdat menschen die voor kinderen koopen, 't altijd zuinig doen. Geen rooien heller aan te verdienen. Toen, in de provincie-stad, was zijn winkel verloopen. God, God in den Hemel, wàt een tijd. Zijn doodsvijand wenschte Bernard Canter, Kalverstraat 8 hij zoo een tijd niet toe. Allemachtige God, hoe was hij het te boven gekomen. Op een morgen was hij opgestaan met het vaste voornemen zich te gaan verdrinken. Zes kinderen waarvan de oudste twaalf jaar. Een vrouw, die nebbisj haar best deed. Ache nebbisj, wat deed Stijntje haar best.... de kamers verhuurd aan studenten.... en alles zelf met één meid.... en elke maand hèm de huur gegeven, verdiend.... Het radertje vóór in zijn hoofd stond opeens even stil. Aan de overzijde was de schilder op zij gegaan. Twee andere schilders brachten een groot, houten bord binnen. Schuin hield David het hoofd om te lezen. Daar stond blauw op wit: ‘A la ville de Londres’.... ‘.... A la ville de Londres’.... Het radertje achter zijn voorhoofd snorde weer voort. 't Was alsof het kerfde in zijn hersens.... In de provinciestad was het precies hetzelfde geweest voor twee jaar.... Oók een concurrent aan de overzijde gekregen.... óók een met zeven spiegelruiten méér aan de straat.... Die had zijn winkel ‘A la ville de Paris’ genoemd.... En zijn beetje loopklanten waren toen naar de ville de Paris gegaan. Hij had zich toen willen verdrinken. Zijn kinderen zouden beter in 't weeshuis verzorgd worden, dan hij het voortaan zou kunnen doen.... Toen hij zijn winkel opende dien morgen, had hij het vaste plan gehad. Maar door een toeval was zijn latente energie opgewekt. Onbewust sluimerde in dezen man de kracht van een reus. Maar die moest opgewekt worden... En ze was opgewekt door den sterksten stimulans. Met wit krijt was 's nachts of 's morgens op het donkergroene luik, dat tegen den avond voor de uitstalkast werd geplaatst, geschreven: ‘De Joot moet verliet. Hoerah!’ Hij had bloed gespogen van toorn. Zijn polsen klopten. Zijn voeten had hij op den grond gezet, met kracht ze er ingedrukt, alsof hij op den grond vast zich wilde planten. Néén, hij was nu niet meer de winkelier in gemaakte kleeren in een provincie-stad, een onbelangrijk mensch. De Leeuw Bernard Canter, Kalverstraat 9 van Juda was hij. ‘Néén, néén de Jood zal niet failliet... Hij zàl niet, hij zàl niet.... Wacht maar, wacht maar.... God in den Hemel, die weet dat ik een goed huisvader ben, God in den Hemel, die weet dat ik goed ben voor mijn ouden vader en mijn oude moeder, God in den Hemel, die weet dat ik blaren onder mijn voetzalen loop voor de weezen in 't weeshuis, help mij! Help mij God om mijn gezin op te voeden. Help mij God om mijn ouden vader en mijn oude moeder een rustigen ouden dag te geven.... Toen was zijn drift gekalmeerd. O, zoo vreemd kalm was hij. Hij had met haast onbewogen, koele blikken gekeken naar de zeven spiegelruiten van ‘A la ville de Paris.’ Hij had koel gekeken naar de huizen van de buurlui.... Hij kende de vijandigheid van die huizen... de deuren waren hem vijandig, de ruiten waren hem vijandig... de steenen waren hem vijandig... de gevels waren hem vijandig... En de groote kerk verderop aan het plein, welks kruis boven de ingangspoort, hij van den drempel van zijn huis af, kon zien, dàt was hem het meest vijandig... Hij had het dien morgen eerst ook koel bekeken, met de berusting van een martelaar, die het uiterste zou verdragen... maar toen opeens was weer dezelfde drift in hem opgekookt, dien hij gevoeld had bij 't lezen van het anonyme schendschrift op zijn winkelluik. ‘De Jood failliet... de Jood zich verzuipen... Om de verdommenis niet hoor!... om de verdommenis niet!... Hier hoor ik!... Hier! Hier!... Dit is mijn huis!... Mijn huis, waar ik de huur voor betaal!... Dit is mijn grond, van mijn land!... De Jood failliet!... dat zouden jelui willen!... o, canaille, had ik den smeerlap hier, die dàt op mijn luik heeft geschreven... wòrgen zou ik hem... wòrgen... zóó... zóó... met mijn vingers om zijn stròt... Wàt is er op mij te zeggen? Ben ik niet fatsoenlijk? Doe ik mijn best niet om een stuk kleeren te verkoopen voor mijn gezin?... Werkt mijn vrouw niet mee?... Voed ik mijn kinderen niet òp in alle eer en deugd... Zuip ik? Bernard Canter, Kalverstraat 10 Speel ik?..