7.

door

S. J. van Ooststroom enTh.J. Reichgelt1 ) (Rijksherbarium, Leiden)

Meestal met overblijvende kruiden, een wortelstok, een bol of een knol, zelden kruiden of eenjarige houtige planten. Bladen in een wortelrozet of verspreid of in kransen de aan stengel, meestal met goed ontwikkelde, ongedeelde bladschijf, soms schub- of Bloemen alleenstaand of in schedevormig. zeer verschillend gevormde meestal bloeiwijzen, tweeslachtig, actinomorf of zelden zwak zygomorf, meestal met een bloemdek met meestal 2 kransen 3 bloemkroonachtig van (zelden 2, of 4—5) of zelden vrije vergroeide bladen, met kelk en bloemkroon. Meeldraden meestal evenveel als bloemdekbladen, zelden minder; helmknoppen 2-hokkig, intrors of extrors, meestal met overlangse spleten, zelden met eindelingse poriën openspringend. Vruchtbeginsel 1, steeds bijna bovenstandig, meestal 3 (soms 2, of 4—5)-hokkig, met hoekstandige zelden 1 placenta’s, -hokkig, met wandstandige placenta’s; zaadknoppen meestal meestal talrijk, anatroop. Stijl meestal 1 (zelden meer) met meestal 3 stem- of met 1 pels drielobbige stempel. Vrucht een septicide of loculicide doosvrucht of

een bes. Zaden met goed ontwikkeld, of vlezig kraakbeenachtig endosperm en een klein, recht of gekromd embryo.

Ca. 240 geslachten met ca. 2800 (volgens Lawrence ca. 4000) soorten, over de aarde de in de gehele verspreid; meeste warmere en gematigde streken.

De omgrenzing van deze familie is in de overeenstemming met opvatting van Kkause (in Engler & Prantl, Nat. Pfl, fam. ed. 2, 15a, 1930, p. 227). Hutchinson (The families of id. ed. flowering 2, 1934 en 2, echter 1959) brengt enige ge- slachten ervan naar de dit over; geldt wat Nederland betreft voor

Allium en Ipheion.

Krause verdeelt de familie in 12 onderfamilies en 35 tribus. Van deze zijn de vol- de gende voor Ned. flora van belang;

Overzicht van de in Nederland voorkomende onder-

tribus families, en geslachten.

Onderfamilie 1. Melanthioideae.

Tribus 1. Tofieldieae: 1. Narthecium Tribus 2. Uvularieae: 2. Uvularia Tribus 3. Colchiceae : 3. Colchicum Onderfamilie 2. Asphodeloideae. Tribus 4. Asphodeleae: 4. Asphodelus; 5. Anthericum Tribus 5. Hemerocallideae:- G. Hosta; 7. Hemerocallis

Onderfamilie 3. A 11 i o i d e a e.

Tribus 6. Allieae: 8. ; 9. ; 10. Ipheion

Onderfamilie 4. L i 1 i o i d e a e.

Tribus 7. Lilieae : 11. ; 12. Fritillaria; 13. Tulipa; 14. Erythronium

Met *) medewerking van F. A. Stafleu die de (Utrecht), nomenclatuur, en V. West hoff die, samen met C. G. (Zeist), van Leeuwen, het oecologische gedeelte verzorgde.

97 7. Liliaceae

Onderfamilie 5. S c i 11 o i d e a e.

Tribus 8. Scilleae: 15. Ornithogalum; 16. Scilla; 17. Chionodoxa; 18. Puschkinia;

19. Muscari

Onderfamilie 6. Asparagoideae.

Tribus 9. Asparageae: 20. Asparagus

Tribus 10. Polygonateae: 21. Smilacina; 22. Maianthemum; 23. Polygonatum

Tribus 11. Convallarieae: 24. Convallaria

Tribus 12. Parideae: 25. Paris; 26. Trillium

Tabel voor de geslachten.

1. tijdens de bloei geheel bladloos. Bloemen wortelstandig, met ca. 10—30 cm lange

buis 3. Colchicum

1'. Plant tijdens de bloei metbladen. Bloemen niet wortelstandig, zonder of met kortere buis. 2. Bladen schubvormig, in hun oksel met naald takjes vormige (phyllocladiën) . . . 20. Asparagus

Bladen 2'. goed ontwikkeld; geen phyllocladiën.

3. Bloemdekbladen voor ca. \ deel of hoger vergroeid. 4. Bloeistengel bebladerd. Bloemen in de bladoksels, alleenstaand of enige bij-

23. een, hangend Polygonatum

4'. Bloeistengel onbebladerd of met kleine, schubvormige bladen.

5. Bloemen alleenstaand, zelden 2 bijeen. Bladen smal lijnvormig, bij wrijven

naar uien riekend 10. Ipheion

5'. Bloemen meer bijeen, in trossen of vertakte bloeiwijzen.

6. Bloemen groot, ca. 4—10 cm lang.

7. Bloemen geel of roodachtig geel. Bladen lijnvormig, zittend . . .

7. Hemerocallis

Bloemen wit of Bladen tot vaak met 7'. paars. lancetvormig eirond, hartvormige voet, duidelijk gesteeld 6. Hosta

ten 6'. Bloemen kleiner, hoogste 2\ cm lang.

8. Bladen eirond, elliptisch of lancetvormig, gesteeld. 24. Convallaria

8'. Bladen lijnvormig, ongesteeld.

9. Bloemdek buis- of urnvormig; slippen veel korter dan de buis

19. Muscari

9'. Bloemdek klok-stervormig; slippen langer dan de buis.

Helmdraden een buis 18. Puschkinia 10. tot vergroeid ...

10'. Helmdraden vrij 17. Chionodoxa

3'. Bloemdekbladen geheel vrij of alleen aan de voet iets vergroeid.

11. Bloeistengel met gewone bladen; deze soms alleen bij de voet of de top ervan.

12. Plant met wortelstok.

13. Bladen in een krans.

14. Binnenste bloemdekbladen lijn-priemvormig, geelgroen. Helm-

knoppen met een lijn-priemvormig connectiefaanhangsel . .

25. Paris

14'. Binnenste bloemdekbladen lancetvormig tot eirond, meestal

of of paars purper, soms wit, geel groenachtig. Helmknoppen zonder connectiefaanhangsel 26. Trillium

13'. Bladen verspreid. 15. Bloemen alleenstaand, schijnbaar in de bladoksels, knikkend,

geel 2. Uvularia

15'. Bloemen in een eindelingse tros, rechtopstaand, wit.

16. Bloemdekbladen en meeldraden 4. Stengelbladen 2, zelden

1 of 3 22. Maianthemum

16'. Bloemdekbladen en meeldraden 6. Stengelbladen talrijk

21. Smilacina

98 7. Liliaceae, 1. Narthecium

12'. Plant met bol, zelden met knol.

17. Bloemen alleenstaand, bij uitzondering 2 of 3 bijeen.

18. Bloemdekbladen alleen aan de voet samenneigend, daarboven

plotseling teruggebogen. Bladen meestal gevlekt

14. Erythronium

18'. Bloemdekbladengeheel blokvormig samenneigend of alleen aan de top teruggekromd. Bladen ongevlekt.

19. Bloemen knikkend, purper, lichter dambordachtig gevlekt, zelden geheel wit 12. Fritillaria

19'. Bloemen rechtopstaand, geel, soms anders gekleurd, doch

nooit dambordachtig gevlekt 13. Tulipa

17'. Bloemen in een meerbloemige bloeiwijze, bij uitzondering bij ver- armde exemplaren 1-bloemig.

20. Bloemdekbladenca. 21 —8 cm lang. Bol bestaande uit dakpans- gewijs geplaatste vlezige schubben, zonder omhullende vliezen.

Stengelbladen talrijk 11. Lilium 20'. Bloemdekbladen ten hoogste 2 cm lang. Bol met omhullende

vliezen. Stengelbladen weinig.

21. Plant met hun uiengeur. Helmknoppen aan rug vastge-

hecht 9. Allium

21'. Plant zonder uiengeur. Helmknoppen aan hun voet vastge-

hecht. Bloemen geel 8. Gagea 11'. Bloeistengel onbebladerd of met kleine, schub- of schedevormige bladen. 22. Bloeiwijze schermvormig of scherm-trosvormig.

23. Plant met uiengeur. Bloeiwijze met een gewoonlijk vliezige schede, die haar in jonge toestand geheel omgeeft 9. Allium 23'. Plant zonder uiengeur. Bloeiwijze zonder schede. Bloemdekbladen 24. geel. Helmknoppen aan hun voet vastgehecht 8. Gagea

24'. Bloemdekbladen wit, op de rug met groene middenstreep.

hun Helmknoppen aan rug vastgehecht . 15. Ornithogalum 22'. Bloeiwijze tros- of pluimvormig.

25. Bladen Helmdraden rijdend. wollig behaard. Bloemen geel. . . .

1. Narthecium

25'. Bladen niet rijdend. Helmdraden kaal. Bloemen wit, blauw of rosé. 26. Bloemstelen geleed.

27. Bloemdekbladen blokvormig samenneigend. Helmdraden

aan de voet verbreed 4. Asphodelus

27'. Bloemdekbladen stervormig uitstaand. Helmdraden lijn- vormig 5. Anthericum

26'. Bloemstelen niet geleed.

28. Bloemdekbladen de wit, op rug met groene middenstreep. Helmdraden alle of de 3 binnenste althans aan de voet

vlak 15. Ornithogalum

28'. Bloemdekbladenblauw, zelden rosé of wit. Helmdraden alle

priemvormig 16. Scilla

1. NARTHECIUM Huds., Fl. Angl. 1762, p. 127 (nom. cons.).

Type-soort: N. ossifragum (L.) Huds. (Anthericum ossifragum L.)

Overblijvende kruiden, met een wortelstok. Wortelbladen in twee rijen, rijdend, lijn-zwaardvormig; stengelbladen kleiner, schedevormig, naar boven schutbladachtig.

Bloemen in een eindelingse tros. Bloemdek 6-bladig, stervormig, geel, blijvend. het Meeldraden 6, aan de voet van bloemdek ingeplant, met wollig behaarde helm-

99 7. Liliaceae, 1. Narthecium

draden en basifixe helmknoppen. Vruchtbeginsel 3-hokkig; stijl 1, met 3-lobbige

stempel. Doosvrucht langwerpig ellipsoïdisch, loculicied, met talrijke zaden; deze losse spoelvormig, met zaadhuid, aan voet en top met een draadvormig aanhangsel.

8 soorten in de noordelijke gematigde zone.

1. Narthecium Fl. 1762, v. H. Prod. ossifragum (L.) Huds., Angl. p. 128; p. 278;

ed; 1, p. 276; id. ed. 2, p. 1851; Oud. 3, p. 199, pl. 76. fig. 394; Heuk. 1, p. 279, fig.

189, 190; Fl. Bat. 3, pl. 222 — Beenbreek. de G. Anthericum ossifragum L., Sp. PI. 1753, p. 311; p. 91.

Plant kaal. Wortelstok kruipend, ca. 2—3 mm dik. Stengel onvertakt, of de rechtopstaand aan voet opstijgend, ca. (6—)15—30{—45) cm hoog. Wortel- bladen meestal dan de vaak korter stengel, sikkelvormig gekromd, ca. 2—5 mm

Tros dicht of onderaan 3 breed, spits. veelbloemig, vrij losser, ca. —10(—-12) cm lang. Bloemstelen ca. 5—12( —20) mm lang, aan de voet met een lijn-lancetvormig,

schutblad in of iets boven het midden ongeveer even lang en met een lijnvormig steelblaadje. Bloemen rechtopstaand, stervormig. Bloemdekbladen lijn- of lijn- lancetvormig, vrij stomp, ca. 6—8 mm lang, geel, van buiten met brede groene Meeldraden middenstreep, na de bloei opgericht. korter dan het bloemdek, behaarde helmdraden met eerst geel-, later wit-wollig en oranje helmknoppen.

smal met 6 Doosvrucht langwerpig ellipsoïdisch, overlangse groeven, lang 10—14 Zaden inch toegespitst, ca. mm lang, oranje. aanhangsels ca. 6—8 mm B 1 i lang. o e t ij d: juni—aug.

Ned.: in het Subcentr.- Vroeger vrij alg. Dr.-, Geld.-, en Kemp. distr., thans door ontginning vrij zeldz. tot zeldz.; in de overige districten ontbrekend. Verspr.- in Blumea N.K.A. 414. kaartje 2, 1935, p. 17; 50, 1940, p.

O e c.: Ten onrechte wordt deze soort in plantensociologische literatuur als ken- merkend voor vochtige heiden (Ericetum) beschouwd. Haar optimale abundantie

vitaliteit in dat en liggen een drassiger milieu, een overgang vormt tussen zeer voedselarme hoogveenslenken en minder voedselarme veenmoerasvegetaties met

Carex nigra, C. curta, C. echinata, C. lasiocarpa e.d. Loew en Kirchner merken terecht op, dat ze in verlandende Sphagneta eerst optreedt, wanneer rhizomen van

Eriophorum daarin een stevige onderlaag gevormd hebben, al behoeft er dan nog

te echte zoals stellen. geen sprake zijn van „bulten”, zij Daarnaast komt ze, ook in vaak minder dichte in vitaal, maar wat groepen, voor moerasstruweel van Myrica abundantie het gale en voorts, doch met geringere en vitaliteit, op karakteristieke min of loodzandprofiel van drassige, meer venige dopheiden (Ericetum tetralicis) met wisselende waterstand. Ze kan begunstigd worden door storingen in de water-

b.v. het worden doch huishouding, plotseling natter van een milieu, verdraagt geen of andere Ze treedt in de in de eutrofiëring verontreiniging. Europese hoogvenen op atlantische kust-hoogvenen, vermoedelijk dank zij het hier relatief hoge ionengehalte van het regenwater; in meer continentale hoogvenen is ze beperkt tot de „lagg”-

— Voor (rand-)zone. de onderscheiding van een afzonderlijk „Narthecietum ossi-

— fragi” — wel als zodanig beschreven lijkt ons weinig reden te bestaan. De soort verschillende de komt voor in gezelschappen van Oxycocco-Sphagnetea en tevens,

in de Scheuchzerio-Caricetea zij het minder, nigrae en Molinio-Juncetea. A door r.: W.-Europa; van Spanje en Portugal W.- en Midden-Frankrijk, België,

Nederland en N.W.-Duitsland tot in Skandinavië (tot ca. 69° N.Br.).

100 7. LILIACEAE, 2. UVULARIA, 3. COLCHICUM

2. UVULARIA L., Sp. Pl. 1753, p. 304.

Type-soort: U. perfoliata L.

Overblijvende kruiden, met een wortelstok. Stengel niet of weinig vertakt, onder- aan met schedevormige, daarboven met gewone bladen; deze lancetvormig tot ei- rond, zittend. Bloemen 1 tot weinige, knikkend, eindelings, ten slotte schijnbaar zijdelings, door verlenging van de eronder staande tak. Bloemdek 6-bladig, smal afvallend. bloembodem klokvormig, geel, Meeldraden 6, op de ingeplant, of iets met bloemdek de basis van het samenhangend; helmknoppen basifix. Vruchtbeginsel 3-hokkig; stijl 3-spletig of 3 stijlen. Doosvrucht ei- of omgekeerd eivormig, loculicied;

zaden weinige per hok, ongeveer bolvormig.

5 soorten in centraal en oostelijk N.-Amerika.

L i R. L. A revision the North Rhodora t.: Wilbur, of American genus Uvularia, 65,

158. 1963, p.

Uvularia Exot. 1804—05, 51. 1. grandiflora Sm., Bot. 1, p. 99, t.

Wortelstok kort. Stengels rechtopstaand, bovenaan gaffelvormig ver- takt, tijdens de bloei ca. 20—50 cm hoog, later aanzienlijk hoger. Bovenste schede- vormige bladen 5 —12 cm lang; gewone bladen, waarvan er tot 2 onder de ver- takking kunnen zitten, doorgroeid, breed eirond tot langwerpig, tot ca. 12 cm lang, aan de onderzijde gewoonlijk kort behaard. Bloemdekbladen smal lancet- of vormig, spits toegespitst, ca. 2i—5 cm lang, geel, aan de binnenzijde zonder klieren. Helmdraden veel korter dan de helmknop; connectiefaanhangsel met S 1 stompe top. t ij diep 3-spletig. B 1 o e i t ij d: april—juni. Als Ned.: sierplant gekweekt. Verwilderd in het bos van Warmond, 1951. A Centrale r.: en oostelijke Verenigde Staten, Z.O.-Canada.

3. COLCHICUM Pl. 341. L., Sp. 1753, p.

Type-soort; C. autumnale L.

Overblijvende kruiden, met een knol en met wortelstandige bladen en bloemen. Bladen Stengel zeer kort, ondergronds. lijn- tot lancetvormig. Bloemen 1—3, soms of meer. Bloemdek trechter- klok-trechtervormig, met lange, gedeeltelijk onder- meestal grondse buis en 6 slippen, lila, rosé of wit, zelden geel. Meeldraden 6, in de dorsifix. keel van het bloemdek ingeplant; helmknoppen Vruchtbeginsel 3-hokkig, vrucht vaak de bladen boven de ondergronds; de pas bij rijpheid met grond te voor- schijn komend; stijlen 3, lang, draadvormig, met kleine stempel. Doosvrucht ei- of omgekeerd eivormig, septicied, van de top tot het midden openspringend; zaden talrijk, meestal bolvormig.

Ca. 65 soorten in Europa, W.- en Midden-Azië en N.-Afrika; de meeste soorten in het oostelijke MiddellandseZee-gebied.

PI. 1. Colchicum autumnaleL., 1753, v. H. Prod. ed. Sp. p. 341; p. 304; 1, p. 276; id. ed. 2, 1853; Oud. 3, 166, pl. 76, fig. 395; Heuk. El. p. p. 1, p. 280, fig. 191, 192;

Bat. 10, pl. 782 — Herfsttijloos. Knol bol- —5 Plant kaal. tot eivormig, ca. 2£ cm lang, door bruine bladresten omgeven. Stengel in de bloeitijd zeer kort, ondergronds, in de vruchttijd boven- 25 Bladen gronds en tot ca. cm lang. ca. 2—4, langwerpig-lancetvormig, ca.

20—30 cm lang en ca. 1—5 cm breed, meestal vrij stomp, in het voorjaar zich samen met de vrucht Bloemen 1 ontwikkelend. —3, soms meer, zich in het najaar ont-

101 7. Liliaceae, 4. Asphodelus

zelden of bloemdekbuis 10—30 wikkelend, rose-lila, rosé wit; ca. cm lang; slippen smal totvrij breed langwerpig elliptisch of de buitenste soms langwerpig omgekeerd ei-

3 —15 binnen de rond, spits tot stomp, —6(—7) cm lang en (5—)8 mm breed, van aan voet behaard. Meeldraden korter dan de bloemdekslippen, die van de binnenste

dan die de krans iets hoger ingeplant van buitenste; helmknoppen oranjegeel.

Stempels haakvormig gebogen. Vrucht langwerpig ellipsoïdisch, ei- of iets 3 Zaden 1 omgekeerd langwerpig eivormig, spits, ca. —6(—7) cm lang. ) ongeveer

— in bruin bolvormig, ca. 1| 2\ mm diam., met onregelmatig korrelig oppervlak, zwartbruin. B 1 i d: in het tot o e t ij aug.—nov. (zelden voorjaar).

Ned.; Vrij alg. in het Krijt- en Lössdistr.; zeldz. in het Fluv. distr., in de uiter- de Geld. thans wel ook waarden van de Maas en IJsel, grotendeels verdwenen; bij

Voorts als zelden Valburg, 1853 en bij Bergeyk. sierplant gekweekt en verwilderd; in N.K.A. soms adventief (duinen bij Egmond, 1961). Verspr.kaartje 49,1939, p. 309. min of O e c.: In loofbossen en graslanden (vooral hooilanden) op meer vochtige, voedsel- en kalkrijke, zware gronden, hetzij in het overstromingsgebied (uiterwaarden) van beken en rivieren op klei, leem en zavel, hetzij daarbuitenop minof meer vochtige krijt- en lössgronden, vooral op afgespoeld materiaal in colluvium-dalletjes en laag in bevloeide de daarvan. Bovendien zeer zeldz. hooilanden op hellingen op zandgrond in het Kemp. distr. ■— Querceto-Carpinetum fraxinetosum en orchidetosum; Ber- beridion; Pruneto-Fraxinetum; Stachyeto-Quercetum; Arrhenatheretum. in het Balkan Schiereil. W.- Ar.: W.-, Midden- en Z.-Europa, het oosten tot en

Rusland; in het noorden tot Groot-Brittannië, Nederland en N.-Duitsland; in Dene-

marken en Z.-Zweden verwilderd.

De D.L.N. id. A. Lit.: J. Allen, herfsttijloos, 10, 1905, p. 176; 10, 1906, p. 194; de

Colchicum P. W. in of Wever, autumnale L., N.H.M.L. 16, 1927, p. 135; Butcher, J.

249. Ecol. 42, 1954, p.

4. ASPHODELUS L., Sp. Pl. 1753, p. 309.

Type-soort: A. ramosus L.

of kruiden. Bladen Overblijvende kruiden met een wortelstok, eenjarige basaal, lijnvormig, vlak, gootvormig, driekantig of rolrond. Bloeistengel rechtopstaand; bloemen in of bloemstelen. Bloemdek of een tros pluim, met gelede G-delig 6-bladig, meestal stervormig, wit of iets rosé; de slippen 1-nervig. Meeldraden 6, met aan de voet vaak verbrede helmdraden; helmknoppen dorsifix. Vruchtbeginsel 3-hokkig, met 2 zaadknoppen per hok; stijl 1, draadvormig, met kort 3-lobbigestempel. Doos- drie- vrucht ongeveer bolvormig, leerachtig, loculicied; zaden meestal 1 per hok,

kantig, zwart. Ca. 8 soorten in het Middellandse Zee-gebied, oostelijk door Azië tot in N.-India.

1. Asphodelus tenuifolius Cav., in An. Cienc. Nat. 3(7), 1801, p. 46, t. 27; Pleuk

278; Prod. ed. 1849; Fl. Bat. 1952 — A f f o d i 1. 1, p. 2, p. 25, pl.

A. fistulosus auct., non L., 1753. 10—30 Plant kaal, eenjarig. Stengel rechtopstaand, hol, onderaan iets ruw, ca. cm hoog. Bladen smal lijnvormig, gootvormig, geleidelijk naar de spitse top ver- de randen Bloemen smald, ca. 10—20 cm lang en 1 —2 mm breed, aan iets ruw. 20 in enkelvoudige of vertakte, veelbloemige, vrij ijle, tot ca. cm lange trossen. in of onder het midden Bloemstelen 3—5 mm lang, rechtop-afstaand, geleed, aan

De zaden worden vermeld in de Ned. Pharmacopee ed. 6, 1958, p. 225: Colchici semen.

102 7. Liliaceae, 5. Anthericum

hun voet met een kort driehoekig, plotseling toegespitst, 2—3 mm lang schutblad.

Bloemdekbladen langwerpig lancetvormig, stomp, 4—5 mm lang, wit met de paarse middennerf, in bloeitijd blokvormig samenneigend. Meeldraden iets korter dan het de helmdraden uit behaarde bloemdek; eironde, voet plotseling ver- smald de iets verbreed. Doosvrucht en naar top weer ongeveer bolvormig, 3—5 dwars Zaden ca. mm lang, gerimpeld. scherp driekantig, ca. 3 mm lang, dwarse B 1 i op rug en zijkanten met diepe, groeven. o e t ij d: juni—sept.

N e d.: Vrij zeldz. adventief, vooral met graan. Het eerst gevonden te Hilversum

in 1888; deze en enige latere vondsten in de Ned. literatuur ten onrechte als A. fistulosus L. vermeld.

Ar.; Kanarische eik, Madeira, Middellandse Zee-gebied (N.-Afrika; in Europa alleen in Spanje en Griekenland), Z.W.-Azië tot India, Mauritius.

5. ANTHERICUM Pl. L., Sp. 1753, p. 310.

Type-soort: A. ramosum L.

kruiden Overblijvende met een wortelstok en vaak met in bundels staande, vaak vlezige wortels. Bladen basaal, lijnvormig, vlak of gootvormig. Bloeistengel recht- bloemen in of opstaand; een tros pluim, met gelede bloemstelen. Bloemdek 6-delig of

6-bladig, stervormig, wit of geelachtig; de slippen 3 —7-nervig. Meeldraden 6, aan de het helmdraden niet of voet van bloemdek ingeplant; nauwelijks verbreed aan de voet; helmknoppen dorsifix. Vruchtbeginsel 3-hokkig, met 4—10 zaadknoppen 1, Doosvrucht per hok; stijl draadvormig, met kleine, knopvormige stempel. ongeveer bolvormig of breed eivormig, leerachtig, loculicied; zaden kantig of samengedrukt,

zwart of donkerblauw.

Ca. 100 de soorten, meeste in tropisch en Z.-Afrika, voorts in N.- en Z.-Amerika,

Europa en O.-Azië.

1. Anthericum PI. Prod. ed. 1849 — G liliago L., Sp. 1753, p. 310; 2, p. r as- iel i e.

El. Phalangium liliago (L.) Schreb,, Spicil. Lips. 1771, p. 36; Henk. 1, p. 278 fig. 187; El. Bat. 17, pl. 1328.

Plant kaal. Wortelstok met vlezige wortels. Stengel rechtopstaand of 30 Bladen smal opstijgend, —60(—80) cm hoog. lijnvormig, vlak, ca. 20—50 cm lang en 2 —7 mm breed, geleidelijk in de spitse top versmald. Bloemen in niet onderaan een of weinig vertakte, rijkbloemige, ca. 10—20 cm lange tros. Bloem- stelen —2 onder ca. | cm lang, rechtop-afstaand, het midden geleed, aan hun voet met de onderste bloemen tot een lijn-lancetvormig, bij lijn-draadvormig, ca. \—3 cm schutblad. Bloemdekbladen smal 20—25 lang elliptisch, vrij stomp, ca.

met 3 donkere nerven. Meeldraden half als mm lang, wit, ongeveer zo lang de bloemdekbladen; helmdraden lijnvormig. S t ij 1 zwak gebogen. Doosvrucht breed 10 Zaden eivormig-driekantig, spits, ca. mm lang. onregelmatig scherp driekantig, ca. 3—4 mm lang, zwart. B 1 o e i t ij d: mei—juli.

Ned.: de heide tussen het Aardhuis Op en Meerveld, gem. Apeldoorn, 1881, de heide de Duvel tussen 1883; op bij Hoge Apeldoorn en Elspeet, 1894; Arnhem,

de Amsterdamse de aan weg bij Koningsweg, 1923. Voorts vermeld van Graetheide

Urmond, L. 3. 3, Zee bij (M.N.G.L. 1914, p. (2)) en Wijk aan (D.L.N. 30, 1926, p. 374). Waarschijnlijk verwilderd of adventief, hoewel het niet uitgesloten is, dat de planten, die in de omgeving van Apeldoorn werden gevonden, als indigeen te beschouwen zijn.

103 7. Liliaceae, 6. Hosta, 7. Hemerocallis

A r.: Z.- en Midden-Europa, noordelijk tot Denemarken en Z.-Zweden; N.-Afrika, Klein-Azic.

Lit.: W. F. R. in N.K.A. 26. Suringar, ser. 2, 4, 1883, p.

6. HOSTA Tratt., Arch. Gew.kunde 1, 1812, p. 55 (nom. cons.)

(Funkia Spreng., Anleit., ed. 2, 2(1), 1817, p. 246).

Type-soort: H. japonica Tratt. [corr. naam H. plantaginea (Lamk.) Aschrs.; Hemero- callis plantaginea Lamk.].

Overblijvende kruiden, meestal met korte, dikke wortelstok en vaak met iets ver- dikte wortels. Bladen in een wortelrozet, lancetvormig tot eirond of hartvormig, gesteeld. Bloeistengel rechtopstaand, onvertakt. Bloemen in een eindelingse tros, af- staand of knikkend. Bloemdek trechtervormig, met een aan de keel verwijde buis en Meeldraden de of 6 slippen, paars, blauw of wit. 6, op bloembodem zelden aan de voet van het bloemdek ingeplant; helmknoppen dorsifix. Vruchtbeginsel 3-hokkig, evenals de meeldraden met talrijke zaadknoppen per hok; stijl 1, draadvormig, aan de top opstijgend, met kleine, knopvormige stempel. Doosvrucht langwerpig of lijnvormig, driekantig, loculicied; zaden afgeplat, naar onderen gevleugeld, zwart.

Ca. 40 soorten in Siberië, China en Japan.

Van dit geslacht, waarvan een aantal soorten bij ons als sierplant in tuinen wordt gekweekt, zijn enkele malen verwilderdeexemplaren aangetroffen, nl. bij Valkenburg,

L., 1883 [in Prod. ed. 2, p. 1850 vermeld als H. plantaginea (Lamk.) Aschers.], 1947 Arnhem, [in N.K.A. 57, 1950, p. 238 vermeld als H. coerulea Tratt. = H. ven- de 1959. deze tricosa (Salisb.) Stearn] en Hooge Vuursche, Daar geen van planten bloeide, is niet met zekerheid uit te maken, tot welke soort zij behoren. In 1962 werd verwilderd bloeiend verzameld dat echter bij Nieuw-Weerdinge een exemplaar zeker tot H. undulata (Otto & Dietr.) Bail. behoort.

B. K. Gekw. Gew. N. The Lit.: Boom, Fl. Kruidacht. 1950, p. 352; Hylander, genus

Hosta in Act. Swedish gardens, Hort. Berg. 16, no. 11, 1954, p. 331; id., The genus Hosta,

Hort. 356. J. Roy. Soc. 85, 1960, p.

7. HEMEROCALLIS L., Sp. Pl. 1753, p. 324.

Type-soort: H. lilio-asphodelus L.

Overblijvende kruiden, met korte wortelstok en vaak vlezig verdikte wortels. Bladen basaal, in 2 rijen, lijnvormig, gekield. Bloeistengel rechtopstaand, vaak bovenaan gevorkt; bloemen in schroeven. Bloemdek trechter- tot blokvormig, met korte tot vrij lange, naar boven verwijde buis en 6 slippen, geel, oranje of roodachtig. dorsifix. Meeldraden6, in de keel van het bloemdek ingeplant; helmknoppen Vrucht- evenals beginsel 3-hokkig, met talrijke zaadknoppen per hok; stijl 1, draadvormig, de meeldraden de omlaaggebogen en aan top opstijgend; stempel klein, knopvormig. Doosvrucht langwerpig tot bolvormig, leerachtig, loculicied, met weinige, omgekeerd ei- of bolvormige, zwarte, glanzende zaden.

Ca. 8—10 nauw verwante soorten in Z.-Europa en gematigd Azië, oostelijk tot

China en Japan.

L. H. the Gentes Herb. 143. Lit.: Bailey, Hemerocallis, day-lilies, 2, no. 3, 1930, p.

1. Bloemdek oranjerood of roodachtig geel; bloemdekslippen met overlangse nerven,

verbonden door dwarsnerven en met golvende randen LH. fulva

F. Bloemdek heldergeel; bloemdekslippen alleen met overlangse nerven en met vlakke randen 2. H. lilio-asphodelus

104 7. Liliaceae, 8. Gagea

ed. 1. Hemerocallis fulva (L.) L., Sp. PI. 2, 1762, p. 462; Heuk. 1, p. 278, fig. 188;

FI. Bat. 1685 — Prod. ed. 2, p. 1850; 22, pi. Bruine daglelie.

H. lilio-asphodelus var. fulvus L., Sp. Pl. 1753, p. 324. verdikt. 70—120 Wortels spoelvormig Stengel rechtopstaand, ca. cm bovenaan Bladen ruim 3 hoog, gevorkt. ca. 40—60(—100) cm lang en tot cm breed. Bloemen in ca. 6—12-bloemige bloeiwijzen, reukloos, ca. 7—10 cm lang en

met ongeveer even breed, ca. 2—cm lange buis en naar buiten gekromde slippen; deze van buiten geelachtig, van binnen oranjerood of roodachtig geel, met overlangse door dvvarsnerven Bloeit nerven verbonden en met golvende randen. ij d; juni—- juli. Als door het N e d.: sierplant gekweekt en nogal eens verwilderd, o.a. wegwerpen vaak b.v. de van tuinafval; lang standhoudend, bij Bronsbergen bij Zutfen, 1896, Dordrecht, de Rode Beek 1897; bij 1899; langs bij Jabeek [J.N.G.L. 1915, p. 89;

M.N.G.L. 4, no. 7, 1915, p. (4)].

Ar.: Misschien oorspronkelijk wild in Z.-Europa; voorts in gematigd Azië tot verscheidene Japan; in Midden-Europa en N.-Amerika op plaatsen ingeburgerd.

Hemerocallis Pl. 324 — Gele 2. lilio-asphodelus L., Sp. 1753, p. daglelie.

H. Pl. 324 — H. Pl. lilio-asphodelus var. flavus L., Sp. 1753, p. flava (L.) L., Sp. ed. 462. 2, 1762, p.

Verschilt van de vorige soort in hoofdzaak door de smallere, ca. 1 (—2) cm brede bladen, de welriekende, gemiddeld iets kleinere, heldergele bloemen en de die alleen vlakke randen hebben. bloemdekslippen, overlangs generfd zijn en ongeveer i B 1 o e t ij d: mei—juni.

Ned.: Als sierplant gekweekt en zelden verwilderd; langs de Vecht bij Boeren-

dans, Zwolle (D.L.N. 28, 1924, p. 380). A China in andere delen r.: Siberië, en Japan en waarschijnlijk nog van gematigd

Azië; voorts misschien ook oorspronkelijk in Z.-Europa; in Midden-Europa en N.-

Amerika op een aantal plaatsen ingeburgerd, doch minder vaak dan de vorige soort.

O Vormt in tot steeds p m.: tegenstelling de vorige goede vruchten; deze zijn breed langwerpig omgekeerd eivormig, dwars gerimpeld, ca. 3J cm lang; zaden omgekeerd

eivormig, ca. 0 mm lang, glanzend zwart.

8. GAGEA Salisb., in Ann. of Bot. 2, 1806, p. 555.

Type-soort: G. fascicularis Salisb., nom. illeg. [corr. naam G. lutea (L.) Ker-Gawl.; Ornithogalum luteum L.].

Overblijvende kruiden, met bollen. Bladen lijn- tot lancetvormig, vlak, goot- of

buisvormig, 1 —2(—3) basaal en vaak ook 1 —3 aan de bloeistengel. Bloemen in een

eindelingse, tros- of schermvormige, soms tot 1 bloem gereduceerde bloeiwijze, met

schutbladen. Bloemdek of zelden 6-bladig, ster- trechtervormig, blijvend, geel, zeer

wit of rosé. Meeldraden 6, aan de voet van het bloemdek ingeplant; helmknoppen

basifix. Vruchtbeginsel 3-hokkig, met veel zaadknoppen per hok; stijl zuil- tot priem- vormig, met onduidelijk 3-lobbige stempel. Doosvrucht 3-kantig of 3-lobbig, loculi- cied, weinigzadig; zaden bol- of omgekeerd eivormig tot samengedrukt, meestal

bruin, vaak fijn gegroefd, soms met een elaiosoom. het Ruim 100 soorten in de gematigde streken van de Oude Wereld, de meeste in

Middellandse Zee-gebied en gematigd Azië. Lit.: G. Stroh, Die Gattung Gagea Salisb., Beih. Bot. Centr.bl. 57, Abt. B, 1937,

A review of the p. 485; J. C. Tn. Uphof, genus Gagea Salisb., Plant Life 14, 1958, p. 124;

163. id. 15. 1959, p. 151; id. 16, 1960, p.

105 7. Liliaceae, 8. Gagea

1. Bloemstelen en bloemdekbladenbehaard 1. G. villosa

1'. Bloemstelen en bloemdekbladenkaal,

2. Eén basaal, aan de top kapvormig samengetrokken blad; dit breed lijnvormig,

5—10(—12) mm breed. Bloeiende plant met 1 bol 4. G. lutea

2'. Basale bladen 1 of 2, zelden 3, aan de top niet kapvormig samengetrokken, smal

lijnvormig en J—IJ mm breed of lijnvormig en 2—-5(—7) mm breed. Bloeiende plant met 2 of 3 bollen.

3. Basale bladen 2(—3), smal lijnvormig, J—IJ mm breed. Het onderste stengelblad

schedevormig, met naar binnen gebogen randen. Bloemdekbladen duidelijk Behalve de één beide bollen stomp. hoofdbol nog nevenbol; gezamenlijk door

vliezen 2. G. omgeven spathacea

3'. Vrijwel steeds 1 basaal blad; dit lijnvormig, 2—5(—7) mm breed. Het onderste stengelblad niet schedevormig. Bloemdekbladen spits tot vrij stomp. Behalve

de hoofdbol 2 niet door vliezen nevenbollen, gezamenlijk omgeven . . nog .

3. G. pratensis

1. villosa in DC. & Gall. — Gagea (Bieb.) Duby, Duby, Bot. ed. 2, 1, 1828, p. 4C7 Akkergeelster.

luteum de G. — Ornithogalum auct., non L., 1753; p. 90; v. H. p. 276 O. arvense

Pers., in Usteri, Ann. 1794, — 11, p. 8, 1.1, fig. 2,p.p., nom. illeg.; v. H. p. 788 O.

villosum Fl. Taur.-Cauc. 1, 1808, 274 — arvensis Bieb., p. Gagea (Pers.) Dum., Fl. Prod. ed. 1, id. ed. Oud. Heuk. Belg. 1827, p. 140; p. 273; 2, p. 1838; 3, p. 178; 1, p. 270, fig. 178; Fl. Bat. 9, pl. 691.

Bol —1 in met nevenbol door bruine vliezen ca. J cm diam., samen een omgeven; bovendien de laatste ook vaak in de oksel soms nog talrijke broedbolletjes, van stengel- en schutbladen. Stengel rechtopstaand, ca. 5 —15(—20) cm hoog, met bladen 2 aan de voet; deze smal lijnvormig, ca. 15 tot ruim 30 cm lang en ca. —2 J mm breed, met stompe top, gootvormig, kaal. Stengelbladen 2, aan

de voet van de bloeiwijze (zelden één blad iets lager staand), smal lancet- tot breed

lijnvormig, 3—5(—8) mm breed, korter tot langer dan de bloeiwijze, gewimperd. B 1 i o e w ij z e schermvormig, ca. 5—10( —15)-bloemig, met bladachtige, behaarde bloemstelen behaard. Bloemdekbladen schutbladen; wollig geel, van onde- ren met een groene middenstreep, lancetvormig tot smal elliptisch, soms omgekeerd lancetvormig, ca. 10—15(—20) mm lang, met vrij stompe top, aan de buitenzijde behaard. Helmk noppen ten slotte elliptisch, ca. IJ—2 mm lang. Vrucht langwerpig omgekeerd eivormig, stomp. B 1 o e i t ij d; maart—mei. N zeldz. in Z.-Limb. e d.: Vroeger vrij en in het Fluv. distr., langs Rijn, Waal, Geld.- Oude Merwede, en IJsel en Kromme Rijn; ook gevonden bij Weesp (kerkhof, herb. Heemstede 1866, Grom), (Oud Berkenrode, 1879) en Leiden (Hoge Mors); thans waarschijnlijk wel overal verdwenen.

O onder e c.: Vroeger en langs kreupelhout, langs wegbermen en op akkers, vooral op braakland, op humeuze, kruimelige, voedselrijke zand-, rivierleem-, zavel-, loss- en krijtgronden. Ar.; Z.- en Midden-Europa, noordelijk tot Denemarken en Z.-Zweden, niet in

Groot-Brittannië; N.W.-Afrika, Klein-Azië, Kaukasus, Perzië.

L i in t: M. J. Cop, N.K.A. ser. 1, 2(3), 1851, p, 32.

2. in Ann. of Gagea spathacea (Hayne) Salisb., Bot. 2, 1806, p. 556; Heuk. 1, p.

270, Prod. ed. 1839 — fig. 179; 2, p. Schedegeelster. in Ann. 21, Ornithogalum spathaceum Hayne, Usteri, 1797, p. 11, t. 1. Bol in nevenbol ca. J—| cm diam., samen met een door bruine vliezen omgeven;

106 7. Liliaceae, 8. Gagea

bovendien vaak nog talrijke broedbolletjes. Stengel rechtopstaand, ca. 5—15 zelden 3 bladen de deze smal {—20) cm hoog, met 2, met aan voet; lijnvormig, halfcilindervormig, ca. 10—30 cm lang en ca. |—1| mm breed, met vrij stompe boven vlak top, van tot gootvormig, kaal. Stengelbladen 2, op het eerste meestal gezicht slechts 1, het onderste; dit op enige afstand onder de bloeiwijze binnen zittend, lancetvormig, met naar gebogen randen, op een bloeischede gelijkend, 6 in het bovenste tot ca. mm breed, een lange punt versmald; aan de voet van de bloeiwijze, veel korter en smaller dan het onderste, lijnvormig, schutbladachtig; beide kaal. B 1 i 1 kale o e w ij z e schermvormig, ca. —5-bloemig, met lijnvormige,

bloemstelen kaal. Bloemdekbladen onderen schutbladen; geel, van met een groene middenstreep, smal elliptisch, lancetvormig of omgekeerd lancetvormig, ca. 9—12 mm lang, met stompe top, kaal. Helmk noppen tenslotte elliptisch, Vruchten ca. 1 £ mm lang. schijnen niet gevormd te worden (zie o.a. Hylander, Nord. Karlv. fl. 1, 1953, p. 139). B 1 o e i t ij d: april tot begin mei. aantal Ned.: Op een plaatsen in het Dr.- en in het noordelijke deel van het

Subcentr. distr.: Marum, Gr., de Leek, Gr., Peize, Dr.- Lieveren, Dr., Amen, Dr.,

Denekamp, Austiberg bij Beuningen (gem. Losser); omg. Enschede, Broekheurne;

voorts vermeld Woldberg.gem.Steenwijkerwold; (D.L.N. 60,1957, p. 195) van Henge- lo, Saasveld, Nutter, de Lutte en Kotten bij Winterswijk. O e c.: In en langs loofbossen en kreupelhout op vochtige tot drassige, humeuze, zand- voedselrijke en leemgrond met bewegend grondwater, op hellingen, langs

de randen — beekjes en aan van brongebieden. Cariceto remotae-Alnetum, Pruneto-

Fraxinetum, Rubion subatlanticum, Stachyeto-Ouercetum. Ar.: Z.-Zweden, Denemarken, N.-Duitsland, Nederland, België; verder vroeger

ook voor N.-Italië, Zevenburgen en de Banaat vermeld.

L i E. Salisb. Een nieuwe t.: Heimans, Gagea spathacea plant voor de Nederlandsche

D.L.N. H. in N.K.A. flora, 4, 1899, p. 58; Heukels, 1913, p. 152.

3. Gagea pratensis (Pers.) Dum., Fl. 1827, 140; Oud. 75, Belg. p. 3, p. 176, pl.

Prod. ed. — fig. 389; 2, p. 1839 Weidegeelster.

minimum — Ornithogalum auct., non L., 1753; de G. p. 90; v. H. p. 276 O. pratense

in Ann. t. — Pers., Usteri, 11, 1794, p. 8, 2, fig. 1 O. stenopetalum Fries, Fl. Hall.

H. 788 — 1817, p. 58; v. p. Gagea stenopetala (Fries) Rchb., Fl. Germ. Exc. 1830, Prod. ed. 1, Heuk. 1, p. 107; p. 273; p. 269, fig. 177; Fl. Bat. 10, pl. 756.

B 1 1 in door bruine vliezen met o ca. cm diam., omgeven, 2 kleinere nevenbollen, die in de niet binnen deze vliezen bloeitijd zitten; soms is een broedbolletje in de oksel der 5—20 van een stengelbladen aanwezig. Stengel rechtopstaand, ca. cm

met hoog, 1 b 1 a d (zelden met 2) aan de voet; dit lijnvormig, ca. 10 tot ruim 30 cm lang en 2—5(—7) mm breed, geleidelijk in de spitse tot vrij stompe top versmald, kaal of iets de gewimperd. Stengelbladen 2, aan voet van de bloeiwijze

één blad iets het onderste breed als (zelden lager staand), lijnvormig, ongeveer even het basale als dan de blad, even lang tot langer bloeiwijze, het bovenste meestal korter en beide smaller, kaal of zwak gewimperd. B 1 o e i w ij z e schermvormig,

1—3(—6)-bloemig, met smal lijnvormige, meestal behaarde schutbladen; bloem- stelen kaal. Bloemdekbladen onderen geel, van met een groene midden- smal of smal 10—20 streep, lancetvormig langwerpig, ca. mm lang, met spitse tot kaal. Helm slotte eirond of vrij stompe top, knoppen ten breed elliptisch, ca.

Vrucht i d; 11 mm lang. langwerpig tot omgekeerd eivormig, stomp. B 1 o e t ij maart—april.

Ned.: In het Fluv. distr. vrij zeldz. langs de Geld. IJsel, zeldz. langs de Rijn,

107 7. Liliaceae, 8. Gagea

de Waal zeer zeldz. langs (Oosterhout bij Nijmegen, daar nu waarschijnlijk ver- Oude in het Duindistr. zeldz. de binnenduinrand dwenen) en de IJsel (Drempt); aan

ook in het Geld. distr. tussen ’s-Gravenhage en Beverwijk; vroeger bij Apeldoorn, 1878, 1882 (herb. Amst.).

O min of licht beschaduwde e c.; Op droge, kalkrijke, meer stikstofrijke, open tot

zand-, zavel- en rivierleemgronden. Meestal in enigszins ruderale droge graslanden, of onder zo ook op bermen, dijken en rivierduintjes; ook in hakvruchtakkers en langs

heggen en struweel. — Trifolion medii, Prunetalia spinosae. echter niet de Britse in N.- Ar.: Bijna geheel Europa, op eik, N.-Skandinavië, deel het Iberische in Klein- Rusland, een groot van Frankrijk en Schiereil.; voorts Azië.

Lit.; M. in N.K.A. 32. J. Cop, ser. 1, 2(3), 1851, p.

4. Gagea lutea (L.) Ker-Gawh, Bot. Mag. 29, 1809, t. 1200;Prod. ed. 1, p. 273;,

Oud. 3, p. 179; Heuk. 1, p. 271, hg. 180; Fl. Bat. 9, pl. 692 -— Bosgeelster.

Ornithogalum luteum L., Sp. Pl. 1753, p. 306 •— Gagea sylvatica (Pers.) Loud.,.

Hort. Brit. 1830, p. 134; Prod. ed. 2, p. 1840.

Plant met slechts één bol; deze ca. |—1| cm in diam., door bruine vliezen om- geven; soms is een broedbolletje in de oksel van een der stengelbladen aanwezig, zelden komen ook broedbolletjes in de bloeiwijze voor. Stengel rechtopstaand, de dit breed 15—40 ca. 10—25 cm hoog, met 1 b 1 a d aan voet; lijnvormig, ca. cm de lang en 5—10(—12) mm breed, aan top plotseling kapvormig samengetrokken

en priemvormig toegespitst, kaal. Stengelbladen 2, aan de voet van de

bloeiwijze (soms één blad iets lager staand), lancet- tot breed lijnvormig, het onderste

meestal als iets dan de 8 het even lang tot langer bloeiwijze, tot mm breed, bovenste meestal korter beide en smaller, gewimperd. Bloeiwijze schermvormig, (1 —)

3—6(—10)-bloemig, met kleine, lijnvormige, gewimperde schutbladen; bloemstelen

kaal. Bloemdekbladen geel, van onderen met een groene middenstreep, kaal. langwerpig, ca. 10—17 mm lang, met afgeronde top, Helmknoppen slotte ruim Vrucht breed ten elliptisch, 2 mm lang. omgekeerd eivormig, stomp. 1 i B o e t ij d: maart—mei.

N div. in e d.: Zeldz. in het Dr.- (omg. Groningen, Hoogezand, Midwolde, pl.

het Subcentr. distr. Drente) en (Twente: Austiberg bij Beuningen, gem. Losser; Achterhoek: bij Winterswijk, Etten, gem. Gendringen, Wijnbergen, gem. Bergh; omg. Nijmegen: Ubbergen, Beek); zeer zeldz. in het Fluv.- (Bronkhorst, Kampen?,

Utrecht?), het Krijt- (Meerssen, Wylré) en het Duindistr. (Spaarnhout bij Heem- stede) ; op enige dezer vindplaatsen wel verdwenen; voorts vroeger bij Amsterdam in het bos van het Buitengasthuis; ten slotte niet te controleren opgaven van Boven- karspel en Breda. niet O e c.: Op vochthoudende, voedselrijke, doch noodzakelijk kalkrijke, zeer ruderale zavel- De stand- humeuze, meestalbeschaduwde, soms zand-, en leemgrond. is dan die G. dan die G. plaats droger van spathacea, vochtiger van pratensis.

In loofbossen in in en struwelen, en langs heggen en aan bosranden, boomgaarden

zelden in — Alno-Padion vooral Sta- en parken, open grasland. (= Alno-Ulmion), chyeto-Quercetum; Rubion subatlanticum; associatie van Alliaria petiolata en

Chaerophyllum temulum. A r.: Bijna geheel Europa (echter niet in Ierland, N.-Skandinavië, N.-Rusland, Kaukasus Z.-Spanje en het grootste deel van het Balkan Schiereil.); voorts in de en gematigd Azië, tot Japan.

108 7. Liliaceae, 9. Allium

9. ALLIUM Pl. 294. L., Sp. 1753, p.

Type-soort: A. sativum L

Overblijvende, zeer zelden tweejarige, meestal kale kruiden, met uiengeur, met

bol of zittende bollen een soms met een korte, kruipende, dragende wortelstok.

Bladen meestal lijnvormig, vlak, gootvormig of rolrond, soms breder, meestal basaal, de soms ook hoger aan stengel, meestal ongesteeld. Bloemen in een eindelingse, deze de schermvormige bloeiwijze (zie p. 147); aan voet met een uit 2—3, meestal schutbladenbestaande bloemen vergroeide, vliezige bloeischede; soms ten dele, zelden alle door broedbolletjes vervangen. Bloemdek 6-bladig of diep 6-delig, klok- tot stervormig; bloemdekbladenof -slippen rosé, purper, wit, groenachtig of geel, blijvend

of afvallend. Meeldraden 6, aan de voet van het bloemdek ingeplant; helmdraden of van de binnenste krans alle aan de voet vaak verbreed, soms iets vergroeid; dorsifix. helmknoppen Vruchtbeginsel 3-hokkig, met 2, soms met meer zaadknoppen draad- per hok; stijl tot priemvormig, meestal met stompe, nauwelijks verbrede

stempel. Doosvrucht driekantig of drielobbig, loculicied; zaden bolvormig tot kantig of afgeplat, zwart.

400 in de Waarschijnlijk ca. soorten noordelijke gematigde zone; vele soorten in

Z.-Europa, N.-Afrika, Voor- en Midden-Azië.

O Het grote geslacht Allium wordt door verschillende auteurs p m.: op uiteenlopende in secties. vaak wijze verdeeld Daar de omgrenzing hiervan nog onvoldoende vaststaat,

wordt hier van een sectie-indeling afgezien. Lit.; G. A of Don, monograph the genus Allium, 1827; E. Regel, Alliorum adhuc

Acta Hort. cognitorum monographia, Petrop. 3(2), 1875, p. 1; A. I. Vvedensky, The Allium in the U.S.S.R., Herbertia 11, 1944 genus (1946), p. 65 (vertaald naar Komarov,

door H. Airy H. Fl. U.R.S.S. 4, 1935, p. 112, K. Shaw) ; E. Moore, The cultivated

id. , Baileya 2, 1954, p. 103, 117; 3, 1955, p. 137, 156; J. Helm, Die zu Würz-

und kultivierten Arten der Speisezwecken Gattung Allium L., Die Kulturpfl. 4, 1956,

p. 130.

1. Bladen lang gesteeld, vlak. Bloemdek wit 1. A. stervormig uitgespreid, . . ursinum 1'. Bladen ongesteeld.

2. Helmdraden van de binnenste krans met zijtanden, die langer zijn dan de middelste tand die de helmknop draagt 1).

3. Bladen vrijwel rolrond, hol, 1—2( —4) mm in diam 6. A. vineale

3'. Bladen vlak.

4. Bloeiwijze meestal weinigbloemig, steeds met broedbolletjes (soms alleen uit deze bestaand). Bladrand duidelijkruw door üjne tandjes 7. A. scorodoprasum

4'. Bloeiwijze veelbloemig, bijna steeds zonder broedbolletjes. Bladrand vrijwel hier daar steeds glad, soms en onduidelijk ruw.

l uitsluitend uit ) Planten, waarvan de bloeiwijze broedbolletjes bestaat, zijn als volgt te determineren:

of in 1. Bloeisqhede 1- 2-kleppig; de kleppen een ten hoogste 2 cm lange punt uitlopend. 2. Bladen vrijwel rolrond, glad. Broedbolletjes witachtig of geelbruin, vaak paars of aangelopen soms geheel paars 6. A. vineale 2'. Bladen vlak, aan de randen door fijne tandjes ruw. Broedbolletjes steeds donker-

purper 7. A. scorodoprasum 1'. Bloeischede 2-kleppig; tenminste een der kleppen in een veel langere punt uitlopend. 3. Bladen onderaan meestal duidelijk gootvormig, aan de onderzijde duidelijk ge- groefd 4. A. oleraceum 3'. Bladen onderaan zwak gootvormig, aan de onderzijde zwak gegroefd of glad . .

5. A. carinatum

109 7. Liliaceae, 9. Allium

5. Meeldraden langer dan het bloemdek. Bladen 1—4( —8) cm breed. Bloei-

dan 5 cm in diam. wit of wijze meestal meer Bloemen bleekrose .... 9. A. porrum

5'. Meeldraden iets korter dan het bloemdek. Bladen 2—5(—7) mm breed.

in diam. Bloemen A. rotundum Bloeiwijze ca. 2|—5 cm purper. . . . 8.

2'. Helmdraden alle zonder zijtanden, of de binnenste met zijtanden, die veel korter

zijn dan de middelste tand. onder het midden helmdraden 6. Stengel enbladen buisvormig, buikig opgeblazen; korte of zonder deze 3. A. van de binnenste krans met zijtanden .... cepa

6'. Stengel niet buikig opgeblazen. Bladen vlak of, als ze buisvormig zijn, niet

opgeblazen. Alle helmdraden steeds zonder zijtanden. in diam. Bollen dicht 7. Bladen rolrond, ca. 1—3(—6) mm opeen aan een ver-

takte wortelstok; plant hierdoor dicht zodevormend. Bloeiwijze steeds zonder broedbolletjes 2. A. schoenoprasum vlak. niet wortel- 7'. Bladen halfcilindervormig tot Bollen afzonderlijk, aan een

stok; plant niet zodevormend. A. 8. Stengel scherp driekantig 10. paradoxum

8'. Stengel rolrond.

9. Bloemdek trechter-, klok- of omgekeerd eivormig.

10. Bloeischede 1-kleppig, veel korter dan de bloeiwijze, zeer kort toe-

gespitst. Bloemdekbladen ca. 10 mm lang, wit 11. A. zebdanense de dan de 10'. Tenminste een der kleppen van bloeischede veel langer

bloeiwijze, in een zeer lange punt versmald. Bloemdekbladen 5—7

vaak rood of mm lang, groenachtig, aangelopen purper. buiten het 11. Bloemdek trechter-klokvormig. Meeldraden niet

bloemdek uitstekend . 4. A. oleraceum

11'. Bloemdek omgekeerd eivormig. Meeldraden duidelijk buiten

het bloemdek uitstekend 5. A. carinatum

9'. Bloemdek stervormig.

Bladen de rand de behaard. Bloemdekbladen 12. aan en op onderzijde

10—15(—18) mm lang, na de bloei verlengd, opgericht, blijvend,

verdikt, stijf en stekend 12. A. christophii

12'. Bladen kaal. Bloemdekbladenten hoogste 10 mm lang, na de bloei

teruggeslagen, verdrogend.

13, Vruchtbeginsel kort gesteeld, fijn papilleus. Stengel ca. 10—25 dan de cm hoog. Bladen langer bloeistengel

13. A. karataviense

13'. Vruchtbeginsel zittend, glad. Stengel ca. 30—120 cm hoog. Bladen korter dan de bloeistengel.

als de 14. Bloemdek wit of rosé. Stijl tot ongeveer even hoog

meeldraden reikend 15. A. cyrilli

14'. Bloemdek donkerpurper. Stijl duidelijk korter dan de meel- draden 14. A. atropurpureum

de G. H. Prod. ed. 1. Allium ursinum L., Sp. PI. 1753, p. 300; p. 90; v. p. 274;

id. ed. 2, Oud. 3, 187; Henk. 1, 273, fig. 181; Fl. Bat. 11, pi. 1, p. 274; p. 1847; p. p.

812 — D a s 1 o o k.

deze smal tot Plant overblijvend, met een bol; langwerpig spoelvormig, ca.

—1 in door ten slotte 2—5 cm lang en ca. cm diam., wita,chtige, bijna geheel ver-

zonder of nevenbollen. Stengel ca. (15 —) werende vliezen omgeven, met weinig of halfcilindervormig met 2 ribben, 20—40(—50) cm hoog, scherp driekantig vrijwel of alleen aan de voet bebladerd. Bladen 2, soms 1 of 3, eirond-lancetvormig

voet in de langwerpig elliptisch, met spitse of toegespitste top, aan de vrij plotseling

kaal, met of zeer papilleuze ca. 5—20(—25) cm lange steel versmald, vlak, gladde fijn

110 7. Liliaceae, 9. Allium

tussen rand, met vele schuin verlopende dwarsnerfjes de overlangse nerven, ca.

(6—)10—20(—25) cm lang en ca. 2 —6(—7) cm breed, de onderzijde naar boven donkerder dan de Bloeischede gekeerd en groen bovenzijde. 2(—3)-kleppig; slippen langwerpig eirond, toegespitst, korter dan de bloeiwijze, witvliezig, spoedig afvallend. Bloeiwijze weinig- tot veelbloemig, zwak gewelfd tot halfbolvormig, ca. 3—6 cm in diam., zonder broedbolletjes. Bloemstelen ca. —2 maal zo lang als de bloemen, tot ca. 2 cm lang, meestal ruw. Bloem dek stervormig, wit; bloemdekbladen lancet- tot lijn-lancetvormig, vrij spits tot spits, ca. 8—12 mm lang, aan de voet vrij .Meeldraden ca. |—| maal zo lang als de bloemdekbladen; alle iets verbrede het bloemdek helmdraden priemvormig, aan de voet met vergroeid.

S t ij 1 korter dan het bloemdek. Bloeit ij d: april—junij—juli).

Ned.: Vrij alg. in het Krijtdistr. en op enige plaatsen aan de binnenduinrand in de Leiden (hoofdzakelijk omg. van Alkmaar, Haarlem, en op Walcheren); voorts Hafdistr. op enige verspreide vindplaatsen in het en hier en daar in het Dr.-, Geld.- en Fluv. distr. Zeker oorspronkelijk in het Krijtdistr. en misschien ook aan de binnen- verwilderd duinrand; in de overige distr. wel steeds en op vele plaatsen ingeburgerd (o.a. in Friesl.: stinsenplant).

O e c.: Op beschaduwde, voedselrijke, kalkrijke, zwak zure tot alkalische, humeuze, vochthoudende, lichte tot zware, vaak colluviale gronden, hetzij dicht boven het grondwater, hetzij op gronden met ondergronds of tijdelijk ook bovengronds af- of doorstromend Zowel zand als lössleem water. op kalkrijk op en krijtverwerings- grond, steeds met goede basenbezetting, snel verterend strooisel en hoge biologische bodemactiviteit.

Bijna altijd in zware loofbossen, inbegrepen niet te lang openliggende kapvlakten; daarin meestal in binnenduinrand ravijnen en aan de voet van hellingen; aan de

in struweel. is massaal ook Opmerkelijk het geconcentreerd en plaatselijk voorkomen, alsmede de slechts dat deze gewoonlijk bij een jarigen optredende eigenschap, grote populaties zich ook door zaad en niet alleen door vegetatieve voortplanting in stand houden. — Querceto-Carpinetum fraxinetosum; Stachyeto-Quercetum; Ulmetum

suberosae.

A r.: Vrijwel geheel Europa, noordelijk tot Midden-Noorwegen en Midden-Rusland, Kaukasus, Klein-Azië.

A. Allium ursinum Lit.: de Wever, L., N.H.M.L. 17, 1928, p. 80; T. G. Tutin,

in 1003. J. of Ecol. 45, 1957, p.

2. Allium schoenoprasum L., Sp. PI. 1753, 301; v. H. 274 786; Prod. ed. p. p. , Heuk. 1, p. 275; id. ed. 2, p. 1844; Oud. 3, p. 192; 1, p. 274, hg. 182; Fl. Bat. 10, pl. 792 en 12, pl. 912 -—Bieslook. bollen dicht Plant overblijvend, dicht zodevormend; talrijk, opeen aan een smal in vertakte wortelstok, langwerpig tot eivormig, ca. f—1 cm diam., omgeven door eerst witte, later bruine, iets tot vezels verwerende vliezen. Stengels ca.

zelden iets alleen voet (10—) 15—50 cm hoog, rolrond, glad of ruw, aan de of in het

onderste J deel bebladerd. Bladen vrijwel rolrond, hol, ca. 10—40 cm lang en

ca. 1—3(—6) mm in diam., meestal glad, kaal. Bloeischede 2-, zelden 3-klep- pig; slippen breed eirond, vrij spits of plotseling kort toegespitst, korter dan de

wit of B 1 i meestal veel- bloeiwijze, dunvliezig, roodachtig, blijvend. o e w ij z e

tot ruim 5 in zonder bloemig, dicht, halfbolvormig tot bolvormig, ca. '1\ cm diam.,

Bloemstelen veel korter dan tot als de broedbolletjes. soms ongeveer even lang lila- bloemen. Bloemdek wijd klokvormig; bloemdekbladen bleek purper of

111 7. Liliaceae, 9. Allium

met donkerder zelden of rosé, middennerf, wit, langwerpig elliptisch langwerpig lancetvormig, meestal spits of toegespitst, ca. 7 —12(—15) mm lang, aan de voet kort vergroeid. Meeldraden ca. \—f maal zo lang als de bloemdekbladen; helmdraden alle lijn-priemvormig, aan de verbrede voet onderling en met het bloem- dek vergroeid. S t ij 1 ongeveer even hoog als de meeldradenreikend. B 1 o e i t ij d: mei—juli. distr. Geld. N e d.: Zeldz. in het Fluv. langs Waal, Merwede, Rijn, IJsel en Lek; zeer zeldz. langs de Maas (Elsloo, L., Belfeld, L.); verder op enige plaatsen uit cul- of als cultuur: Utrecht tuur ontsnapt restant van (herb.Utr.),Leiden,’s-Gravenhage, Rotterdam, Dordrecht, Oostkapelle (Walch.). Als toekruid gekweekt.

O ’s ’s winters e c.; Op zomers tamelijk droge, maar overstroomde, open tot grazige, kalkhoudende rivierklei- en zavelgronden in de uiterwaarden en op kribben van de grote rivieren. — Kensoort van het Medicagineto-Avenetum. N.-Skandinavië Ar.: Verspreid in het grootste deel van Europa, noordelijk tot en N.-Rusland; Kaukasus; Z.W.-, N.- en N.O.-Azië; N.-Amerika.

PI. Prod. ed. — Ui. 3. Allium cepa L.. Sp. 1753, p. 300; 2, p. 1845

Plant tweejarig of overblijvend, met een bol; deze afgeplat bolvormig of bol- vormig, soms langwerpig eivormig, door bruin- of roodachtige, soms witte vliezen

onder het midden omgeven. Stengel ca. 40—100(—120) cm hoog, rolrond, hol, buikig opgeblazen, alleen onderaan bebladerd. Bladen rolrond, hol, opgeblazen, korter dan de stengel en ca. 5 —15 mm in diam., glad, kaal. Bloeischede 2■—4- kleppig, spoedig teruggeslagen. B 1 o e i w ij z e rijkbloemig, bolvormig, ca. 3 tot ruim 10 cm in diam., soms met broedbolletjes. Bloemstelen veel langer dan de bloe- men, tot ca. 3—4 cm lang. B 1 o e m d e k wijd klok- tot stervormig, groenachtig wit; bloemdekbladen langwerpig elliptisch, stomp, ca. 3—4 mm lang. Meeldra- den tot dubbel zo lang als de bloemdekbladen; helmdraden van de buitenste krans

draadvormig, vlak bij hun voet verbreed, ongetand; die van de binnenste krans breed tand metverbrede, eironde voet en meestal 3 tanden; de middelste draadvormig, verbrededeel dan de onduide- langer dan het en veel langer kleine, driehoekige, soms lijke of ontbrekende zijdelingse tanden. S t ij 1 buiten de bloem uitstekend. Bloei- t ij d: juli—aug.

Veel de eetbare bollen kuituur Ned.: gekweekt voor en soms uit ontsnapt; op afvalhopen e.d.

A r.: Herkomst onzeker, misschien uit W.- of Midden-Azië

4. Allium oleraceum L., Sp. PI. 1753, p. 299; v. H. p. 274; Prod. ed. 1, p. 274; id. ed. 2, p. 1845; Oud. 3, p. 191; Heuk. 1, p. 276, flg. 185; El. Bat. 9, pl. 716 —

M o e s 1 o o k.

carinatum 272 A. auct., non L.; de G. p. 89(?); v. H. p. (?).

Plant overblijvend, met een bol; deze ei- tot langwerpig eivormig, ca. 1—11 cm in diam., door witachtige tot bruine, niet of weinig tot vezels verwerende vliezen

vaak nevenbollen. omgeven, met Stengel ca. 30—80( —100) cm hoog, rolrond, in de onderste helft of iets hoger bebladerd. Bladen smal lijnvormig, halfcilin-

de of de dervormig, duidelijk gootvormig, naar top toe meer vlak, vrijwel over gehele lengte vlak en onderaan zwak gootvormig, ca. 5—40 cm lang en ca. 1—3(—5) mm

of de rand de de iets kaal. Bloei- breed, glad aan en op nerven aan onderzijde ruw, schede 2-kleppig; slippen uit verbrede voet gewoonlijk plotseling in een zeer bloei- lange punt versmald, tenminste een, maar meestal beide veel langer dan de uit wijze. B 1 o e i w ij z e weinig- tot veelbloemig, met broedbolletjes, zelden alleen

112 7. Liliaceae, 9. Allium

deze bestaand; broedbolletjes spoel- tot eivormig, bruin tot donkerrood. Bloemstelen slank, ongelijk van lengte, ca. 2 tot vele malen zo als de bloemen lang (tot ca. 4 cm lang); bloemen eerst rechtopstaand, later knikkend of overhangend. B 1 o e m d e k vuilrood trechter-klokvormig, groenachtig, aangelopen, soms helder lichtrood of witachtig; bloemdekbladen langwerpig elliptisch, stomp tot vrij stomp, vaak plotse-

ling in een kort spitsje ca. 5—7 samengetrokken, mm lang, aan de voet kort ver- Meeldraden groeid. ongeveer even lang als de bloemdekbladen; helmdraden alle aan de verbrede voet lijn-priemvormig, onderling en met het bloemdek ver- groeid. Stijl niet of weinig uitstekend. Bloeitijd: juni—aug.

N e in het Fluv. met d.: Vrij alg. Krijt- en distr., uitstralingen langs de voorm.

Zuiderzee tot Vollenhove en Harderwijk (ook bij Eemnes, Valkeveen en Naarden) de en langs Oude Rijn (Woerden, herb. De Jongh) ; niet zeldz. in het Duindistr. en in Z.-Holl. hier en daar aan de binnenduinrand.

O e Op droge, voedselrijke, meestal kalkhoudende, min of c.: meer stikstofrijke, löss- warme zand-, zavel-, en veel minder krijtgronden, op klei. Verdraagt enige schaduw, doch tot groeit voornamelijk op zonnige, open grazige, eventueel min of meer betreden standplaatsen.

Op droge graslanden, vooral de rivieren langs (rivierduintjes, kronkelbergen, zan- dige oevenvallen e.d.); de daar vooral min op krijthellinggraslanden, maar op of meer ruderale of gestoorde plaatsen; op bermen, dijken en akkers; aan bosranden, in hakhout en licht struweel. — Medicagineto-Avenetum; gezelschappen van Koele- rion albescentis en fhero-Airion; Koelerio-Gentianetum; Trifolio-Geranietea san- guine!; Prunetalia spinosae; Violo-Ulmetum. Ar.: Bijna geheel Europa, noordelijk totN.-Skandinavië en N.-Rusland; Kaukasus, Siberië; ingeburgerd in N.-Amerika.

V a r i a De bladen meestal b.: zijn en dan halfcilindervormig gootvormig en gewoon- lijk ca. 1—3 breed. Soms echter mm komen planten voor met bijna vlakke bladen, die tot ca. 5 mm De Wever zelfs (volgens tot 10 mm) breed kunnen zijn. Zulke planten worden tot var. Novit. ed. 85 complanatum Fries, 2, 1828, p. (var. latifolium Koch, Syn. M. Germ, ed. 2, 2, 1844, p. 831) gerekend, die bovendien vrij rijkbloemige bloeiwijzen en vaak rosé bloemen zou hebben. Of deze variëteit van dient systematisch belang is, nog te worden nagegaan.

Lit.: A. de Wever, AlliumoleraceumL.,N.H.M.L. 17, id. 1928,p. 79; 18, 1929, p. 114.

5. Allium carinatum L., Sp. PI. 1753, 297; Prod. ed. 1, id. ed. p. p. 275; 2, p. 1847; Oud. Heuk. 277, 3, p. 192; 1, p. lig. 186; El. Bat. 20, pl. 1598 — Berglook. A. flexum Waldst. & Rar. Kit,, Pl. Hung. 3, 1812, p. 307, t. 278. Deze soort verschilt in hoofdzaak van A. oleraceum door de volgende kenmerken: B 1 o door witachtige tot geelbruine of bruine, tot vezels verwerende vliezen omgeven. Bladen meestal iets breder zwak 2 lijnvormig, gootvormig, ca. 5 mm breed. B 1 i o e w ij z e meestal weinig-, zelden veelbloemig, met broedbolletjes, zelden alleen uit deze bestaand. wit- Broedbolletjes of groenachtig of geelbruin, soms Bloemdek ei paars aangelopen. omgekeerd vormig, licht- tot donkerpurper; bloemdekbladen met of iets afgeronde stompe, kapvormige top, duidelijk gekield. Meeldraden tot 2 maal als de bijna zo lang bloemdekbladen. S t ij 1 duidelijk buiten het bloemdek B 1 i d: uitstekend. o e t ij juli—sept. N Wel e d.: steeds adventief. Reeds in 1847 te Leiden gevonden; daar ook als opslag in de Hortus, met aldaar 1897, aangevoerd graszoden; voorts aan de singels en de Rijn- en Schiekade, 1905 tot ca. sinds vele 1950; jaren aan de Vliet bij Leiden daar en standhoudend; verder bij Leeuwarden, 1915, in het Bovenste bos bij Epen,

113 7. Liliaceae, 9. Allium

1918 uit Z.-Limb. hebben alle A. oleraceum be- (andere opgaven waarschijnlijk op trekking), tussen Beetgum en Beetgumermolen, 1953 (standhoudend) en bij Wage- 1963. in ningen, Exemplaren van Wassenaar, 1833, herb. N.B.V., door Molkenboer

en Kerbert, Fl. Leid. 1840, 292 als A. flexum te p. vermeld, zijn jong verzameld

en zouden tot A. oleraceum kunnen behoren. Tot deze laatste soort behoren waar-

schijnlijk ook de door De Gorter en Van Hall als A. carinatum vermelde planten.

A r.: Verspreid in Z.- en Midden-Europa, noordelijk tot Z.-Zweden, oostelijk tot

Midden-Rusland.

L i t.: A. Allium carinatum de Wever, L., N.H.M.L. 17, 1928, p. 80.

6. Allium vineale PI. de G. H. Prod. ed. L., Sp. 1753, p. 299; p. 90; v. p. 272; 1, id. ed. Oud. Heuk. 1, p. 274; 2, p. 1842; 3, p. 189, pl. 75, fig. 391; p. 275, fig. 183;

Fl. Bat. 2, pl. 113 — K r a a i 1 o o k. Plant deze overblijvend, met een bol; eivormig, ca. —2| cm in diam., door

witachtige of lichtbruine, ten slotte tot vezels verwerende vliezen omgeven, vaak

met nevenbollen. Stengel ca. 30—70(—100) cm hoog, rolrond, in de onderste helft bebladerd. Bladen smal lijnvormig, aan de voet driekantig, overigens bijna 15—50 1 in rolrond, ca. cm lang en ca. —2(—4) mm diam., hol, aan de bovenzijde

iets gootvormig, zwak geribd, glad of iets ruw, kaal. Bloeischede meestal

1-kleppig, plotseling in een korte punt toegespitst, meestal niet of weinig langer dan de afvallend. B 1 i dicht bloeiwijze, gewoonlijk spoedig o e w ij z e vrij tot dicht,

met bloemen en broedbolletjes of alleen met broedbolletjes, zelden alleen met bloe-

men. Broedbolletjes spoelvormig of langwerpig omgekeerd eivormig, witachtig of

geelbruin, vaak paars aangelopen of soms geheel paars. Bloemstelen meestal enige malen de langer dan bloemen, tot ca. 2|(—3) cm lang. B 1 o e m d e k klokvormig,

rosé of lichtpurper, zelden groenachtig wit; bloemdekbladen langwerpig elliptisch,

tot 4—5 met stomp vrij spits, ca. mm lang, gekield, meestal gladde rug. Meel- draden dan het helmdraden langer bloemdek; aan de voet onderling en met het bloemdek die de buitenste krans vergroeid, van lancet-priemvormig, ongetand, die de binnenste eironde voet met de mid- van met verbrede, ongeveer en 3 tanden; delste tand korter dan de beide lang draadvormige zijdelingse tanden en iets korter iets tot langer dan de verbrede voet. S t ij 1 langer dan het bloemdek. B 1 o e i t ij d: juni—aug.

N in het Duin- e d.: Alg. tot vrij alg. (ook aan de binnenduinrand), Fluv.- (met uitstralingen langs de voormalige Zuiderzee), Krijt- en Lössdistr.; minder in het Vlaamse Wadden-, Haf-, Kemp.- en distr.; ontbrekend in grote delen van het Dr.-,

Subcentr.- en Geld. distr.

O e c.: Op droge tot enigszins vochtige, al dan niet humeuze, voedselrijke, min of zavel- vooral als deze ruderaal meer kalkrijke klei-, en krijtgrond; op zandgrond is. Zowel als beschaduwde Zelden oude (stikstofrijk) op grazige op plaatsen. op bosgrond met profielontwikkeling, bij voorkeur op colluviale (jonge, gestoorde, „samengespoelde”) gronden.

In droog grasland, op bermen en dijken, in parken en tuinen, op akkers, op hout- wallen; ook in heggen, struweel en licht loofbos. — Anthyllideto-Silenetum; Taraxa- co-Galietum, ook in andere gezelschappen van het Koelerion albescentis; Thero-

Airion; Medicagineto-Avenetum; Koelerio-Gentianetum; xerofiele vormen van Ar- rhenatheretum en Lolieto-Cynosuretum; Trifolio-Geranieteasanguinei; Prunetalia

zelden in andere associaties spinosae; Violo-Ulmetum; van het Alno-Padion (= Alno- Ulmion), vooral in het Anthrisco-Fraxinetum.

A r.: Bijna geheel Europa, noordelijk tot Z.-Noorwegen, Z.-Zweden en Z.-Finland;

114 7. Liliaceae, 9. Allium

oostelijk tot W.-Rusland; N.-Afrika; Kaukasus, Syrië; ingeburgerd in N.-Amerika en Nieuvv-Zeeland.

Variab.: A. vineale varieert in de bouw de hoofdzakelijk van bloeiwijze. Meestal bevat deze zowel bloemen als in allerlei broedbolletjes, verhoudingen; vaak bevat ze alleen zelden alleen bloemen. waarde hebben broedbolletjes. Systematische deze vormen o.i. niet. De broedbolletjes groeien soms reeds in de bloeiwijze uit. Af en toe worden planten met 2, soms ook met 3 bloeiwijzen aan de stengeltop gevonden. Ook komen planten voor met samengestelde bloeiwijzen, die in plaats van bloemen lang gesteelde

van bloemen groepjes en broedbolletjes of groepjes van broedbolletjes dragen.

De bloemdckbladen van de meeste hebben hier exemplaren een gladde rugzijde; en daar komen planten voor, waarbij ze een iets ruwe rug hebben; zulke exemplaren zijn wel als die in het var. asperiflorum Regel beschouwd, zuidoostelijke deel van het areaal de voorkomt. Nader moet van soort onderzoek uitmaken of onze planten werkelijk tot deze var. gerekend kunnen worden.

Lit.: A. de Wever, Allium vineale L., N.H.M.L. H. 17, 1928, p. 79; R. Richens, in of Ecol. A. J. 34, 1947, p. 209; J. M. Garjeanne, Zwaaiende bladeren, D.L.N. 56

1953, p. 225.

7. Allium PI. 1753, v. H. 786; Prod. ed. scorodoprasum L., Sp. p. 297; p. 1, p. 274; id. ed. Oud. 2, p. 1841; 3, p. 190; Henk. 1, p. 276, fig. 184; Fl. Bat. 19, pl. 1502 — Slangelook.

Plant met een deze ei- of overblijvend, bol; bolvormig, ca. 1—2 cm in diam., door donker purperen tot bruine, glanzende, niet tot vezels verwerende vliezen om-

vaak met kleine, geven, talrijke, gesteelde, donker purperennevenbollen.Stengel ca. 40—100(—120) cm hoog, rolrond, in de onderste helft bebladerd. Bladen breed lijnvormig, ca. 15—25( —40) cm lang en ca. 5—15(—20) mm breed, vlak, ge- de rand de kield, aan en kiel door fijne tandjes ruw, kaal. Bloeischede 2-klep- breed pig; slippen eirond, plotseling kort toegespitst, korter dan de bloeiwijze, ofafvallend. B 1 i blijvend o e w ij z e meestalweinigbloemig, steeds metbroedbolletjes, soms alleen uit deze bestaand. Broedbolletjes spoel- tot breed eivormig, donker Bloemstelen malen purper. enige langer dan de bloemen, ca. 1 —3 cm lang. Bloem- d k licht donker e klokvormig, tot purper; bloemdekbladen langwerpig tot eirond-

tot 4—6 kiel. lancetvormig, vrij stomp vrij spits, ca. mm lang, met duidelijke, ruwe Meeldraden korter dan als iets tot even lang het bloemdek, alleen de zijtanden de meeldraden der binnenste krans erbuiten van uitstekend; helmdraden aan de voet het bloemdek onderling en met vergroeid; die van de buitenste krans lijn- tot de lancetvormig, naar top priemvormig versmald, ongetand, die van de binnenste met verbrede, ongeveer langwerpige voet en met 3 tanden; de middelste tand tot half zo lang als de beide tot tanden lijn-lancet- draadvormige zijdelingse en £ als de verbrede voet. t zo lang S ij 1 ongeveer tot de top van de bloemdekslippen of iets minder reikend. hoog B 1 o e i t ij d: (mei —)juni—juli. Zeldz. in het Fluv. in Ned.: distr., hoofdzaak langs de Geld. IJsel, voorts langs de Renkum de Rijn van tot Amerongen en langs Waal bij Millingen; ook bij Bolnes en Elsloo, in het Duindistr. in de vroeger bij L.; omgeving van Haarlem en ’s-Graven- hage en Schouwen en Walcheren steeds deze op (nog op plaatsen?); ook aan de binnenduinrand in de van Leiden en thans omgeving nog adv. bij laatstgenoemde stad. Wordt ook als toekruid gekweekt.

licht ’s Oec.: Op beschaduwde, zomers droge, maar ’s winters eventueel over- stroomde, kalkrijke, humeuze zavel- klei-, en zandgrond, die nog weinig of geen profielontwikkeling vertoont, dus bodemkundig „jong” is.

In licht struweel ook loofbos, en hakhout, op open plekken en aan bosranden;

115 7. Liliaceae, 9. Allium

tussen gaarne lage opslag, waar de bloeiwijzen bovenuit steken. Vooral op oever-

wallen in de rand de uiterwaarden — en aan van der grote rivieren. Alno-Padion

(= Alno-Ulmion), vooral Fraxino-Ulmetum en Violo-Ulmetum; ook in Prunetalia-

vegetaties.

Ar.; Europa, noordelijk tot Z.-Noorwegen, Z.-Zweden en Z.-Finland, oostelijk Midden-Italië tot Midden-Rusland, zuidelijk tot Z.O.-Frankrijk, en het Balkan Schiereil. Verder in de Klein-Azië (Macedonië). Kaukasus, en Syrië.

reeds in de V ar i a b.: De broedbolletjes groeien soms bloeiwijze uit. Verder komen

soms planten voor met 2 of 3 bloeiwijzen aan de top van de stengel; bij een exemplaar

van Zoutelande, 1902, met twee dergelijke bloeiwijzen is uit elk dezer weer een tot ca.

20 cm lange stengel met een armbloemige bloeiwijze ontstaan, terwijl bovendien in plaats

van bloemen zeer lang gesteelde groepjes van bloemen en broedbolletjes voorkomen.

L i Allium t.: A. de Wever, scordoprasum L., N.H.M.L. 18, 1929, p. 114,

8. Allium rotundum L., Sp. PI. ed. 2, 1762, p. 423.

Plant overblijvend, met een bol; deze eivormig, door zilvergrijze of bruingrijze

vliezen omgeven, vaak met kleine, gesteelde, roodbruine tot donker purperen neven- bollen. Stengel ca. 40—80 cm hoog, rolrond, in de onderste helft bebladerd.

Bladen smal lijnvormig, ca. 10—40 cm lang en ca. 2 —5(—7) mm breed, vlak, de rand de kiel of door kaal. Bloeischede gekield, aan en glad fijne tandjes ruw, 1 (—2)-kleppig, plotseling kort toegespitst, korter dan de bloeiwijze, spoedig afval-

lend. B 1 o e i w ij z e rijkbloemig, dicht, gewoonlijk bolvormig, ca. 2| —5 cm in

diam., zonder broedbolletjes. Bloemstelen der binnenste bloemen rechtopstaand, tot

enige malen langer dan deze, tot 2| cm lang, die der buitenste afstaand en naar beneden gebogen, veel korter. Bloemde k klokvormig, gewoonlijk purper; bloem-

dckbladen langwerpig eirond tot elliptisch, vrij stomp tot spits, ca. 4—6 mm lang,

met ruwe kiel. Meeldraden iets korter dan het bloemdek, alleen de zij tanden

van de meeldraden der binnenste krans erbuiten uitstekend; helmdraden aan de

voet onderling en met het bloemdek vergroeid; die van de buitenste krans smal

met lancetvormig, ongetand, die van de binnenste verbrede, ongeveer lijnvormig- de middelste maal als de beide langwerpige voet en met 3 tanden; tand ca. | zo lang

lijn-lancet- tot draadvormige zijdelingse tanden en ca. | maal zo lang als de verbrede

S 1 korter dan het bloemdek. B 1 i d: voet. t ij o e t ij juni—juli. Ned.: In de duinen adventief, waarschijnlijk met fazantenvoer; Vogelenzang,

1930, 1936; Heemskerk, 1933; Rockanje, 1953; ook bij een graanmagazijn te Ber-

likum, N.-B., 1935.

A r.: Z.- en Midden-Europa; Voor-Azië.

L i t. A. W. in 1931 150. : Kloos, N.K.A. (1932), p.

9. L., PI. 1753, 295 — Prei. Allium porrum Sp. p. Plant in de kuituur meestal tweejarig, zelden overblijvend. Bol cilindervormig, aan de voet soms iets verbreed. Stengel ca. 30—90 cm hoog, rolrond, in het onderste J deel bebladerd. Bladen breed lijn- tot langwerpig-lancetvormig, ca.

15—35 cm lang en ca. 1—4(—8) cm breed, glad, kaal. Bloeischede 1-kleppig, kruidachtig, buikig opgeblazen, in een lange punt versmald, vroeg afvallend. Bloei- w ij z e rijkbloemig, dicht, bolvormig, ca. 4—10(—12) cm in diam., meestal zonder dan broedbolletjes. Bloemstelen enige malen langer de bloemen, ca. 3—4( —6) cm

bloemdekbladen met lang. Bloemdek wijd klokvormig; bleekrose of wit, groene die de smal of roodachtige middenstreep; van buitenste krans eivormig en stomp die de binnenste alle 4—5 tot vrij spits, van elliptisch en stomp, ca. mm lang, met

116 7. Liliaceae, 9. Allium

gladde of vrij ruwe kiel. Meeldraden langer dan het bloemdek; helmdraden de buitenste krans smal van lancetvormig, ongetand, die van de binnenste krans met eironde verbrede, ongeveer langwerpig voet en met 3 tanden; de middelste tand maal als de beide ca. J—\ zo lang lijn-lancet- tot draadvormige zijdelingse tanden maal als de en ca. —| zo lang verbrede voet. S t ij 1 iets buiten de bloemuitstekend. B 1 o e i t ij d: juni—aug.

N Als e d.: groente gekweekt en soms uit kuituur ontsnapt. A Niet wild bekend, r.: waarschijnlijk een kultuurvorm van de in het Middellandse

Zee-gebied en Voor-Azië voorkomende A. ampeloprasum L.

10. Allium G. Don, paradoxum (Bieb.) Monogr. 1827, p. 72. Scilla paradoxa Bieb., Fl. Taur.-Cauc. 267. 3, 1819, p. Plant met deze overblijvend, een bol; ongeveer bolvormig, ca. 1 cm in diam.

20—30 de Stengel ca. cm hoog, scherp driekantig, aan voet met één blad.

Bladen vaak dan de lijnvormig, langer stengel, ca. 20—40 cm lang en ca. 5—15 kaal. mm breed, vlak, glad, Bloeischede 2-kleppig, de slippen lancetvormig, korter dan de B 1 i toegespitst, bloeiwijze, witvliezig. o e w ij z e ca. 1—5(—10)-

vaak met bloemig, broedbolletjes. Bloemstelen ca. I \—3 maal zo lang als de knikken- de bloemen. Bloemdek wijd klokvormig, wit; bloemdekbladen langwerpig el-

liptisch, vrij stomp tot vrij spits, ca. 10—12 mm lang. Meeldraden ca. | maal zo lang als de helmdraden bloemdekbladen; lancetvormig, aan de top priemvormig versmald. S t 1 ij korter dan het bloemdek, met 3 lijnvormige stempels. Bloei- tijd: april—juni.

Vroeger als Ned.; sierplant gekweekt en soms verwilderd; aan het Manpad bij Bennebroek al sinds 1917 standhoudend; voorts bij het Meertje van Caprera, Bloe- mcndaal, 1957.

Ar.; Kaukasus, N.-Perzië, Turkmenië,

II. Boiss. & Noc, Diagn. ser. 2, 4, 1859, p. 113. Plant met deze overblijvend, een bol; eivormig, tot ruim 1 cm in diam. Sten- 30—60 gel ca. cm hoog, rolrond, onderaan bebladerd. Bladen lijnvormig, spits, korter dan de tot weinig stengel en 5(—7) mm breed, vlak, met gladde of nauwe- lijks ruwe rand, kaal. Bloeischede 1-kleppig, breed eirond, kort toegespitst, bijna even tot half zo als de lang lang bloemstelen. B 1 o e i w ij z e ca. (3 —)5—15- gewelfd, zonder bloemig, broedbolletjes. Bloemstelen ongeveer even lang tot dubbel als de bloemen. zo lang Bloemdek klokvormig, wit; bloemdekbladenlangwerpig elliptisch, ca. 10 mm Meeldraden de stomp. lang. van buitenste krans half zo de binnenste lang, van krans f maal zo lang als de bloemdekbladen; helmdraden uit de lijn-lancetvormige voet priemvormig versmald. Vruchtbeginsel zit- 1 tend, glad; s t ij ongeveer even hoog reikend als de langste meeldraden. Bloei- tijd; april—juni.

Ned.: Als sierplant gekweekt; in 1961 aan het Manpad bij Bennebroek en in 1962 Oostvoorne verwilderd gevonden 1, 1962 bij (Gorteria p 53 en id 1 1963 p. 120).

A r.: Armenië, Syrië, Libanon.

12. Allium christophii Trautv., in Acta Hort. Petrop. 9, 1884, p. 268. A. C. H. in Gard. albopilosum Wright, Chron. ser. 3, 34, 34. 1903, p.

Plant overblijvend, met een deze bol; bolvormig, tot ca. 8 cm in diam. Stengel ca. 15—40 alleen cm hoog, rolrond, aan de voet bebladerd. Bladen ca. 3—7,

117 7. Liliaceae, 9. Allium

20—45 lijn-lancet- tot lijnvormig, ca. cm lang en ca. IJ—5 cm breed, met stijve,

afstaande haren aan rand en onderzijde, zelden bijna kaal. Bloeischede ten

half als de kort B loei hoogste zo lang bloeiwijze, toegespitst. w ij z e veelbloemig, 15—30 in zonder Bloem- halfbolvormig tot bolvormig, ca. cm diam., broedbolletjes.

stelen veel langer dan de bloemen, ca. 5—45 cm lang. Bloemdekbladen

eerst stervormig uitgespreid, roodpaars, lijn-lancetvormig, spits, ca. 10—15(—18) de bloei dikke mm lang, na rechtopstaand, met middennerf, stijf, bijna stekend en 25 Meeldraden half als de tot ca. mm lang. ongeveer zo lang bloemdekbladen; helmdraden verbrede de bloemdek- lijn-priemvormig, met voet onderling en met

bladen S 1 korter dan het bloemdek. B 1 i d: vergroeid. t ij o e t ij juni—juli.

N e d.: Als sierplant gekweekt en in de duinen bij Castricum, 1951 en bij Overveen,

1954 verwilderd aangetroffen (of aangevoerd met fazantenvoer?). Zie A.B.N. 5,

1956, p. 113.

A r.: W.-Azië: Turkmenië.

O Een nader onderzoek dient uit maken A. p m.: te of albopilosum en A. christophii

identiek Stearn, in Herbertia 1944 Mocht dit niet werkelijk zijn [zie 11, (1946), p. 27],

het geval zijn, dan dienen onze planten A. albopilosum C. H. Wright te heten.

karataviense in Acta Hort. 243. 13. Allium Regel, Petrop. 3(2), 1875, p. Plant deze 2—6 in diam. overblijvend, met een bol; ongeveer bolvormig, ca. cm

Stengel ca. 10—25 cm hoog, rolrond, soms bijna tot de helft ondergronds, alleen

aan de voet bebladerd. Bladen meestal 2, soms 1 of 3, lancetvormig of langwerpig

dan de 3 elliptisch, langer bloeistengel en ca. —10(—15) cm breed, vlak, blauwgroen,

met gladde roodachtige rand, kaal. Bloeischede weinig korter dan de bloei-

wijze, kort toegespitst. Bloeiwijze veelbloemig, dicht, bolvormig, ca. 5 —10

cm in diam., zonder broedbolletjes. Bloemstelen ca. 3—5(—8) maal zo lang als de

5 Bloemdek de bloei bloemen, tot ca. cm lang. stervormig uitgespreid, na terug-

geslagen; bloemdekbladen wit of bleek paarsrood met een donkerder nerf, smal lijn-

lancetvormig, spits tot vrij stomp, ca. 5 —9 mm lang. Meeldraden ongeveer

even lang als of iets langer dan de bloemdekbladen; helmdraden priemvormig, met bloemdekbladen verbredevoet onderling en met de vergroeid. Vruchtbeginsel 1 iets dan de meeldraden. kort gesteeld, fijn papillens; s t ij korter B 1 o e i t ij d;

april—mei.

N e d.; Als sierplant gekweekt; verwilderd gevonden aan het Manpad bij Benne-

broek, 1931.

Ar.: Midden-Azië; Turkestan.

L A, in 374, i t.: W. Kloos, N.K.A. 1932, p.

14. Allium atropurpureum Waldst. & Kit., PI. Rar. Hung. 1, 1802, p. 16, t. 17.

Plant overblijvend, met een bol; deze eivormig, ca. 2 cm in diam., aan de voet nevenbollen. met Stengel ca. 90—120 cm hoog, rolrond en glad, aan de voet bebladerd. Bladen 40—50 4—6, lijnvormig, ca. cm lang en ca. 2| —3 cm breed, iets de de rand of gootvormig, naar spitse top geleidelijk versmald, kaal, aan glad iets Bloeischede korter dan ruw. 1-kleppig, vliezig, de bloeiwijze, aan de top tenslotte B 1 i afgerond, met een topspitsje, 2(—3)-slippig. o e w ij z e rijkbloemig,

6 in zonder Bloemstelen halfbolvormig, ca. cm diam., broedbolletjes. ongelijk van lengte, de langste ca. 4 maal zo lang als het bloemdek, ca. 4 cm lang. Bloemdek stervormig; bloemdekbladen donkerpurper, van buiten met een groene middenstreep,

8—10 de bloei lijnvormig, vrij stomp, ca. mm lang, na teruggeslagen en gedraaid, niet hard wordend. Meeldraden weinig korter dan de bloemdekbladen; helm-

118 7. Liliaceae, 10. Ipheion

draden priemvormig, aan hun verbrede voet iets vergroeid, donkerpurper; helm-

knoppen donkerpurper. Vruchtbeginsel zittend, glad; s t ij 1 duidelijk korter dan de B 1 meeldraden, ca. 2\ mm lang, donkerpurper. o e i t ij d; juni—aug. Ned.: Gevonden in de duinen van de Amsterdamse Waterleiding, 1942, 1962, en in het bos van Vogelenzang, 1958; waarschijnlijk adventief met fazantenvoer. A Het deel het r.: noordelijke van Balkan Schiereil.

Opm.: De plant van Vogelenzang werd oorspronkelijk als A. jesdianum Boiss. & beschouwd Buhse en onder deze naam vermeld in D.L.N. 163. 62, 1959, p. S. Lit.; J. van Ooststroom & Th. Reichgelt, in Gorteria 116. J. 1, 1963, p.

15. Allium Fl. cyrilli Ten., Nap. 3, 1824—29, p. 364. In 1929 werd het aan Manpad bij Bennebroek een verwilderde Allium gevonden,

die oorspronkelijk beschouwd werd als A. nigrunt L. [zie Kloos, in N.K.A. 1931

nader onderzoek dat deze niet (1932), p. 151]. Bij bleek, opvatting juist was; de verschilt nl. plant van A. door de bloemdekbladen de nigrum o.a. lijnvormige en purperen helmknoppen (bij A. nigrum zijn de bloemdekbladen langwerpig elliptisch de en helmknoppen geel). Genoemde kenmerken maken het waarschijnlijk, dat zij tot A. Ten. behoort. Deze wordt wel als cyrilli soort sierplant gekweekt en is afkomstig uit Italië en het zuidelijke deel van het Balkan Schiereil.

Als toekruid verbouwd worden verder A. ascalonicum nog L., s j a 1 o t; A. fis- tulosum L., grof bieslook; A. sativum knoflook. Ook L., zijn nog een aantal andere dan de hierboven behandelde soorten als sierplant in cultuur.

10. IPHEION Fl. Tellur. Raf., 2, 1836, p. 12.

Type-soort: I. uniflorum (Grah.) Raf. (Triteleia uniflora Lindl.).

met Overblijvende kruiden, een bol, bij kneuzing met uiengeur. Bladen basaal, Bloemen meestal lijnvormig. alleenstaand, rechtopstaand aan de stengeltop, aan de voet van de bloemsteel met een tweekleppige, vliezige bloeischede. Bloemdek ver- tot buis groeidbladig, trompet- trechtervormig, met duidelijke en 6 afstaandeslippen. Meeldraden 6, in 2 kransen op ongelijke hoogte in de bloemdekbuis ingeplant, korter dan het bloemdek; helmknoppen dorsiüx. Vruchtbeginsel 3-hokkig, met tal- rijke zaadknoppen per hok; stijl draadvormig, met zwak 3-lobbige stempel. Doos- vrucht loculicied, met talrijke zwarte zaden. Ca. 10 soorten in Z.-Amerika (Uruguay, Argentinië, Chili).

1. uniflorum Fl. Tellur. — Ipheion (Grah.) Raf., 2, 1836, p. 12 Triteleia uniflora

Bot. — Lindl., Reg. 1830,subt. 1293 Milla uniflora Grah., in Edinb. N. Phil. J. 14,

1833, p. 174 — Brodiaea uniflora (Lindl.) Engler, in Engler & Prantl Nat Pil fam. II, 5. 1888, p. 57.

B o 1 1—2 in diam. ongeveer eivormig, ca. cm Bladen ca. 6—9, lijnvormig, zwak 15—30 4—8 gootvormig, ca. cm lang en mm breed, met vrij stompe top.

1-, zelden ca. 15—25 Bloeistengel 2-bloemig, cm lang; bloemsteel ca. 3—5 bloeischede 2 —3 cm; ca. cm. Bloemdek trompetvormig, met ruim 1 cm lange, naar boven verwijde buis en 2 cm geleidelijk bijna lange, afstaande, ongeveer ellip- tische, kort toegespitste slippen; buis bruinachtig met 6 blauwzwarte lijnen, die zich de der op rugzijde bloemdekslippen voortzetten; deze slippen overigens licht- blauw, aan de met iets donkerder wit. Meel- bovenzijde een middenstreep, soms draden de buitenste krans iets van onder het midden van de buis, die van de

119 7. Liliaceae, 11. Lilium

binnenste krans iets onder de keel van het bloemdek ingeplant; helmknoppen oranje-

B 1 i —mei. geel. o e t ij d: april

N Als malen verwilderd e d.: sierplant gekweekt en enige gevonden: Bennebroek,

1911; tussen Lisse en Hillegom, 1915; Gulpen, 1916; Zwijndrecht, 1920; Sassenheim, 1944 (herb. De Jongh). A r.: Uruguay, Argentinië.

in 83. Lit.: A. W. Kroos, M.K.A. 1921, p.

11. LILIUM L., Sp. Pl. 1753, p. 302.

Type-soort: L. candidumL.

Overblijvende kruiden, met een bol bestaande uit talrijke los aaneensluitende,

dakpansgewijs geplaatste, vlezige schubben, zonder omhullende vliezen. Stengel rechtopstaand. Bladen meestal talrijk, verspreid of min of meer in kransen. Bloemen of in een tros of soms schermvormig bijeen, of alleenstaand, groot, hangend afstaand, Bloemdek bloemdekbladen zelden rechtop, in de oksels van schutbladen. 6-bladig; klok- tot trechtervormig samenneigend, of afstaand tot teruggebogen, vaak genageld de afvallend. Meel- en aan de binnenzijde bij voet met een overlangse honinggroef, draden de bloembodem of de het bloemdek helm- 6, op aan voet van ingeplant; vele 1, knoppen dorsifix. Vruchtbeginsel 3-hokkig, met zaadknoppen per hok; stijl lang draadvormig, met driekantige of drielobbige stempel. Doosvrucht langwerpig of omgekeerd eivormig, drie- of zeskantig, loculicied; zaden afgeplat, vaak ongeveer cirkelrond, bruin.

Ca. 70 soorten in de noordelijke gematigde zone van beide halfronden.

in de Bloemen 1. Middelste stengelbladen ongeveer kransen, hogere en lagere verspreid. hangend, met teruggekromde bloemdekbladen, meestal vuilpurper met donkere vlekken 1. L. martagon

I'. Alle stengelbladen verspreid. Bloemen rechtopstaand, met rechtop-afstaande bloem- dekbladen, oranjerood met donkere vlekken 2. L. bulbiferum

PI. H. 786, Heuk. 1, 1. Liliurn martagon L., Sp. 1753, p. 303; v. p. noot; p. 261,

Prod. ed. Fl. Bat. 1233 — Turkse lelie. fig. 169, 170; 2, p. 1823; 16, pl. Bol eivormig, ca. 3—4 cm in diam., geel. Stengel ca. 30—100 cm hoog, kaal of bovenaan kort onder- bovenaan in het midden ruw behaard, en met verspreide,

bladen 4—12 in deze met ongeveer kransstandige (ca. een krans); omgekeerd lancetvormig, langwerpig omgekeerd eirond of langwerpig elliptisch, ca. 7—15 cm

1—5 of de kort lang en cm breed, met spitse toegespitste top, naar voet steelachtig bladen versmald, kaal, met gladde of zeer fijn getande rand; de lagere en hogere veel- meestal veel kleiner. B 1 o e i w ij z e eindelings, trosvormig, (1 —)3—10-, soms stelen bloemig; bloemen aan boogvormig omlaag gekromde hangend. Bloemdek- bladen boogvormig teruggekromd, langwerpig, ca. 2|—3| cm lang, vuilpurper vooral in met donkerder vlekken, zelden geelwit of wit, de jeugd op de rugzijde en Meel- aan de top behaard, aan de binnenzijde met een gewimperde honinggroef. draden iets korter dan het bloemdek; helmknoppen menierood, zelden geel. als de meeldraden Vruch- S t ij 1 ongeveer even hoog reikend; stempel driekantig. ten 6 of op rechtop-afstaande stelen, omgekeerd eivormig, stomp, met stompe B 1 i d: bijna gevleugelde ribben, ca. 2|—3 cm lang. o e t ij juni—juli. N hier daar in bossen struwelen e d.: Als sierplant gekweekt en en en verwilderd;

de sedert 1868 o.a. aan binnenduinrand: omgeving Haarlem, Vogelenzang (al bekend,

120 7. Liliaceae, 12. Fritillaria

steeds sedert nog standhoudend); Haagse bos, 1834, 1835; Rockanje (al geruime tijd verder in de Schone Grub Grons- standhoudend); bij Slochteren, 1912, 1953, en bij veld, 1952.

A r.: Midden-Europa, van Midden-Frankrijk tot Midden-Rusland, zuidelijk tot

N.-Spanje en Portugal, Midden-Italië, Griekenland en de Kaukasus; oostelijk door gematigd Azië tot Japan.

Lilium bulbiferum L., PI. 302; Oud. Heuk. 2. Sp. 1753, p. 3, p. 173; 1, p. 260, hg. 167, 168; Prod. ed. 2, p. 1822 (als L. croceum Chaix); Fl. Bat. 16, pl. 1227 — Oranjelelie.

B o 1 eivormig, tot ca. 5 cm in diam., wit. Stengel ca. 30—90( —120) cm hoog, kaal of bovenaan vlokkig behaard, dichtbebladerd. Bladen verspreid, lijn- tot lijn-lancetvormig, ca. 4—10( —12) cm lang en ca. 2—10( —15) mm breed, naar de voet geleidelijk versmald, kaal, soms in hun oksel met 1—3 broedbolletjes. Bloei- w ij z e eindelings, ongeveer schermvormig, (1 —)2—5-, soms tot 8-bloemig; bloemen op rechtopstaande stelen. Bloemdekbladen rechtop-afstaand, eirond smal de buitenste smaller dan de tot elliptisch, binnenste, alle genageld, ca. 4—6(—8) licht de donkerbruin cm lang, geelrood tot oranje, aan binnenzijde gevlekt en met de Meeldraden maal een gewimperdc honinggroef en papillen bij voet. ca. |

als de rood. t 1 als zo lang bloemdekbladen; helmknoppen S ij ongeveer even hoog de meeldraden reikend; stempel drielobbig. Vruchten omgekeerd eivormig,

4 B 1 i d: stomp, 6-kantig, ca. cm lang. o e t ij juni—juli.

N e d.: Vroeger in de essen van N.- en O.-Drente en Westerwolde; ook bij De Steeg

en misschien bij Ootmarsum. De laatste mededelingen over het voorkomen dateren

van 1911 (Gieten) en 1912 (De Steeg). Ook vermeld van Overveen (D.L.N. 23, 1918, p. 23).

Ar.: Hoofdzakelijk in de Alpen en de Middeneuropese middelgebergten; ook hier in de en daar ingeburgerd Noordduitse laagvlakte (o.a.noordwestelijk van Osnabrück), in Skandinavië en N.-Amerika.

V a r i a b.: Men onderscheidt een tweetal ondersoorten, die in hoofdzaak als volgt verschillen:

subsp. bulbiferum. Bloemen gewoonlijk tweeslachtig. Plant meestal met broedbolletjes.

Bloemenlichtgeel-oranje, aan top envoet donkerder. Bladen aan de bovenzijde glanzend; tussen de langwerpige epidermis-cellen slechts enkele papilvormige.

Fl. Ital. 687 L. Chaix in subsp. croceum (Chaix) Arcang., Comp. 1882, p. ( croceum

dele dele Vill., Hist. Pl. Dauph. 1, 1786, p. 322). Bloemen ten tweeslachtig, ten mannelijk

met één of (mannelijke bloemen samen tweeslachtige op plant, op afzonderlijke planten). Bloemen donkerder Plant slechts zelden met broedbolletjes. oranje (de bloemdekbladen

alleen in het midden wat lichter), met meer en grotere vlekken dan bij subsp. bulbiferum. minder tussen de Bladen aan de bovenzijde glanzend; epidermis-cellen rijen van papillens

verdikte de aan bladrand. cellen, vooral op middennerf en de De in Ned. gevonden planten behoren tot de laatstgenoemde ondersoort.

12. FRITILLARIA L., Sp. Pl. 1753, p. 303.

Type-soort: F. pyrenaica L.

bol bestaande uit Overblijvende kruiden, met een meestal weinige, vlezige schub- vliezen. ben, meestal omgeven door droge Stengel rechtopstaand. Bladen verspreid of in dezelfde alleenstaand kransen (soms beide aan plant), meestal smal. Bloemen of 2 zelden de tot meer schermvormig, trosvormig bijeen aan de top van stengel, knikkend. Bloemdek 6-bladig, klokvormig; bloemdekbladenboven de voet met een

121 7. Liliaceae, 12. Fritillaria

ronde tot langwerpige honinggroef of -vlek, afvallend. Meeldraden 6, op de bloem- bodem ingeplant; helmknoppen meestal aan of bij hun voet vastgehecht. Vrucht- draad- beginsel 3-hokkig, met vele zaadknoppen per hok; stijl 1, tot zuilvormig, ongedeeld of in 3 takken uitlopend. Doosvrucht omgekeerd ei- tot bolvormig, kantig,

loculicied; zaden afgeplat, vaak smal gevleugeld.

Ca. 60 soorten in de noordelijke gematigde zone.

1. Fritillaria meleagris L., Sp. PI. 1753, p. 304; v. H. p. 274, 786; Prod. ed. 1, p. 272; id. ed. 2, p. 1823; Oud. 3, p. 172, pl. 74, fig. 387; Heuk. 1, p. 258, fig. 166;

Fl. Bat. 9, pl. 667 — Kievitsbloem. in diam. Plant kaal. Bol ongeveer bolvormig, ca. 1—1 \ cm Stengel ca. 15—45 rolrond of iets Bladen cm hoog, bovenaan samengedrukt. verspreid,

4—7(—9), lijnvormig, gootvormig, met vrij spitse top, ca. 5—15 cm lang en ca. zelden breder. Bloemen 2—10 mm breed, alleenstaand, soms 2—3(—4) bijeen,

knikkend, klokvormig. Bloemdekbladen langwerpig elliptisch, ca. (2—)3—

4£( —5) cm lang, concaaf, boven de voet bij de honinggroef met een knik, licht- tot

donkerpurper of purperbruin, met lichtere tot witte vlekken, zodat een dambord- achtige tekening ontstaat, soms geheel roomwit. Meeldraden korter dan het 5 bloemdek; helmdraden lijn-priemvormig; helmknoppen langwerpig, ca. —10 mm lang, geel, met connectiefaanhangsel. S t ij 1 draadvormig; stijltakken ca. J—l maal zo lang als het onvertakte deel. V r u c h t rechtopstaand, bijna bolvormig, stomp-

kantig, met steelachtig versmalde voet, ca. 1 \—2| cm lang. B 1 o e i t ij d: (maart —)

april—mei.

Ned.: Verspreid in het Hafdistr. en in de grensgebieden van het Haf- en het

Duindistr. (binnenduinrand, met uitstraling in het Duindistr.: Meyendel bij Wasse-

in die het Haf- het Fluv. distr. hier met naar), van en (Z.-Holl.; N.W.-Overijsel, Haf- uitstralingen in het Fluv. distr., b.v. langs de Ov. Vecht) en in die van het en het Dr. distr. (Paterswolde, Haren); verder in het Dr. distr. (Hoogeveen, Dalen), Poel het Kemp. distr. (omg. van Breda) en op Walcheren; in 1917 gevonden in de bij in D.L.N. Goes (herb. Wagen.). Vrij zeldz., doch plaatselijk zeer talrijk. Verspr.kaartje

61, 1958, p. 271. O In die ’s winters e c.; vochtige, voedselrijke hooilanden, een hoge grondwater- stand hebben ’s niet sterk Vooral en zomers te mogen uitdrogen. op zeeklei-op-veen; humeuze in voorts op kleibodems, zandige uiterwaardgronden, beekafzettingen con- tact met veen-op-klei-gronden, soms ook op echte veengrond of op meer zandige

bodem, zelden in lichte struwelen. De soort is optimaal in de nabijheid van rivieren en riviertjes, en groeit daar speciaal op plaatsen waar rivieren het klei-op-veenland- differen- schap bereiken. Is in terreinen met een relatief hoge graad van ruimtelijke maaiveld tiatie, b.v. in de vorm van een golvend met afwisseling van hoge, zandige delen veel beter beschut de en lagere, kleiige plekken, tegen nivellerende werking dan variatie biedende hooilanden. Vindt van kunstmest in vlakke, weinig zijn voor-

concurrent in de naamste op ruimtelijke egalisatie ingestelde Alopecurus pratensis, die bij sterke bemesting gaat overheersen. Funest zijn ontwatering in de winter en

beweiding in voorjaar en voorzomer. — Ordekensoort van de Arrhenatheretalia,

vooral in een gezelschap met Carum carvi, Lathyrus pratensis en Ranunculus auri-

comus; soms in het Valerianeto-Filipenduletum en het Violo-Ulmetum.

A r.: W.- en Midden-Europa, noordelijk tot Z.-Noorwegen en Z.-Zweden, oostelijk

tot Midden- en Z.O.-Rusland.

L i E. De D.L.N. div. t.: Heimans, kievitsbloem, 2, 1897, p. 40; aut., Groeiplaatsen

de kievitsbloem l.c. id. l.c. & Fritillaria melea- van I, p. 64; II, p. 91; Jansen Wachter,

122 7. Liliaceae, 13. Tulipa

gris L., D.L.N. 9, 1904, p. 41 (div. afwijkingen); M., Het bloemenkindje, D.L.N. 26, 1921, 20; Heidema, Verband p. J. tusschen groeiplaatsen van kievitsbloemen en grondsoort, l.c. A. Zur Kenntnis Fritillaria p. 77; Buschmann, von meleagris L., Phyton 3, 1951, Chr. G. p. 276; van Leeuwen, De kievitsbloem in Nederland, D.L.N. 61, 1958, p. 268; S. Wilde J. van Ooststroom, narcissen, wilde crocussen en kievitsbloemen in Friesland, Vanellus 159. 12, 1959, p,

13. TULIPA L., Pl. Sp. 1753, p. 305.

Type-soort: T. gesneriana L

Overblijvende kruiden, met een bol. Stengel rechtopstaand. Bladen verspreid, breed tot Bloemen lijn- langwerpig lancetvormig. meestal alleenstaand aan de sten- Bloemdek geltop. 6-bladig, ongeveer blokvormig; bloemdekbladen zonder honing- groef, afvallend. Meeldraden de bloembodem 6, op ingeplant; helmknoppen basifix. vele Vruchtbeginsel 3-hokkig, met zaadknoppen per hok; stempel vrijwel zittend, drielobbig. Doosvrucht langwerpig tot omgekeerd eivormig, 3-kantig, loculicied; zaden afgeplat.

Ca. 50 in soorten Z.-Europa, N.-Afrika en gematigd Azië, vooral in Midden-Azië.

1. Tulipa sylvestris L., Sp. PI. 1753, 305; v. H. Prod. ed. p. p. 276; 1, p. 272; id. ed. 2, 1825; Oud. 3, p. p. 170, pl. 74, fig. 386; Heuk. 1, p. 257, fig. 165; Fl. Bat. 5,

pl. 377 — B o s t u 1 p.

Plant kaal. B 1 tot ruim in o eivormig, 2 cm diam., omgeven door droge, bruine vliezen. Stengel ca. 20—50 cm hoog, rolrond, in de onderste helft met 2 of 3 bladen. Bladen breed lijnvormig tot langwerpig lijnvormig, zwak gootvormig,

ca. 15—30 cm en de lang \—2| cm breed, geleidelijk naar spitse top en naar de voet versmald. Bloemen zelden alleenstaand, eindelings, 2, voor de bloei knikkend, later welriekend. Bloemdek buiten rechtopstaand, geel, van grijsgroen aan-

gelopen, wijd blokvormig, met teruggekromde toppen der 3 buitenste bloemdek- bladen. Bloemdekbladen 3 tot ruim 5 cm lang, aan de spitse of toegespitste die kort behaard; van de buitenste krans of smal top lancetvormig elliptisch, aan

de voet die van de binnenste kaal, breder, elliptisch tot omgekeerd eirond, aan de voet Meeldraden gewimperd. ca. \| maal zo lang als de bloemdekbladen; die de buitenste krans korter dan die van van de binnenste; helmdradenlijnvormig, de aan top plotseling draadvormig versmald, aan de voet gebaard; helmknoppen 6—8 ca. mm lang. Vruchtbeginsel en vrucht langwerpig, stomp drie- kantig, naar de versmald; stempel smaller dan het top vruchtbeginsel; vrucht ca. 3 B 1 i cm lang. o e t ij d: april—mei.

N e Door een deel van het land verspreid, d.: groot voornamelijk op of in de nabijheid van e.d., en daar wel steeds als buitenplaatsen restant van vroegere cul- tuur; ook hier en daar plaatsen (akkers, wegbermen, uiterwaarden op e.d.) waar geen aanwijsbaar verband met cultuur aanwezig zo o.a. vroegere is, vroeger talrijk in een akker bij Leende, N.-B. Het merendeel der vindplaatsen ligt in het Hafdistr. in in het Fluv. (vooral Friesl.; stinsenplant), distr. en aan de binnenduinrand. O e c.: Op al dan niet beschaduwde, voedselrijke, vochthoudende, meestal hu-

meuze zavel- tot — In ook — kleigrond. graslanden langs dijken en in loofbossen, vooral in parken, op buitenplaatsen; vroeger ook in akkers. — Alno-Padion (= Alno- Ulmion).

A alleen deel in een van het Middellandse r.: Waarschijnlijk Zee-gebied oorspron- kelijk; door een deel van Europa door cultuur groot verspreid en op talrijke plaatsen ingeburgerd.

123 7. Liliaceae, 14. Erythronium, 15. Ornithogalum

O vele komt de in p m.: Op plaatsen plant grote menigte voor; er bloeien echter vaak

slechts weinig exemplaren. De niet-bloeiendeplanten vertonen één enkel aan de voet

versmald lang steelvormig blad en vermenigvuldigen zich met behulp van een aan de

voet de bol van ontspringende, lange, aan de top een bolletje dragende uitloper. Lit.: G. D. Duursma, Waar komt de Friese Stinsen-tulp vandaan, Weekbl. Mij. Plantk. D. T. E. Tuinb. en 3, 1950, p. 105; van der Ploeg, De wylde tulp (Tulipa syl- vestris zie ook L.) yn Fryslan, Vanellus 6, 1953, p. 50; id., p. 69.

Van dit worden vele variëteiten geslacht soorten en (cultuur) als sierplant gekweekt; enkele daarvan komen tuinafval e.d. wel verwilderd met eens voor, maar houden geen stand.

14. ERYTHRONIUM L., Sp. Pl. 1753, p. 305.

Type-soort; E. dens-canis L.

door vliezen Overblijvende kruiden, met een omgevenknol. Stengel rechtopstaand, onvertakt, onder het midden met 2 vlakke bladen. Bloemen eindelings, alleenstaand of enige bijeen in een tros, knikkend, zonder schutbladen. Bloemdek 6-bladig, af- bloemdekbladen de vallend; aan voet met een honinggroeve, onderaan buisvormig daarboven afstaand samenneigend, tot teruggekromd. Meeldraden 6, op de bloem- bodem of aan de voet van de bloemdekbladen ingeplant, korter dan het bloemdek;

basifix. met vele helmknoppen Vruchtbeginsel 3-hokkig, zaadknoppen per hok; stijl draadvormig of bovenaan knotsvormig, met drie stempeltakken of ongedeeld. Doos-

vrucht bijna bolvormig tot langwerpig, driekantig, loculicied. Zaden langwerpig, min of meer samengedrukt.

Ca. 23 soorten, hiervan 4 in Eurazië, de overige in N.-Amerika.

1. Erythronium dens-canis L., Sp. PI. 1753, p. 305. Knol door bleke vliezen langwerpig eivormig, omgeven. Stengel ca. 10—30 cm hoog, even boven de grond met 2 bijna tegenoverstaande bladen; deze smal elliptisch tot lancetvormig, ca. 5—10 cm lang, vlak, met spitse tot vrij stompe top in de steel versmalde al of en vrij geleidelijk voet, niet purper gevlekt; niet bloeiende planten met één breed elliptisch blad met afgeronde of iets hartvormige voet. Bloem alleenstaand. Bloemdekbladen rosé of lichtpurper, zelden wit, aan de voet

tot 2—4 boven de bruinachtig gevlekt, lancetvormig, spits vrij stomp, ca. cm lang, basis plotseling teruggebogen, de buitenste ter weerszijden met een kleine tand. Meeldraden ongeveer half zo lang als het bloemdek. S t ij 1 met drie korte Doosvrucht stempeltakken. bol- tot omgekeerd eivormig, stomp driekantig, 1 in Zaden ca. cm diam. met een sterk gebogen, hoornvormig aanhangsel. Bloei- t ij d: maart —april.

Als enkele Ned.: sierplant gekweekt en een maal verwilderd: Wassenaar, 1941. A r.: Z.-Europa, van N.-Portugal en N.-Spanje tot het Balkan Schiereil.; Kaukasus en oostelijk door Siberië tot Japan.

15. ORNITHOGALUM Pl. L., Sp. 1753, p. 306.

Type-soort: O. arabicum L.

Overblijvende kruiden, met een bol. Bladen basaal, meestal lijnvormig, aan de

vaak met witte Bloemen in bovenzijde een middenstreep. een eindelingse tros; deze Bloemdek soms schermvormig. 6-bladig; bloemdekbladen meer of minder afstaand, wit, aan de vaak rugzijde met een groene middenstreep, zelden geelachtig, blijvend.

124 7. Liliaceae, 15. Ornithogalum

Meeldraden de bloembodemof de het 6, op aan voet van bloemdek ingeplant; helm- draden vaak afgeplat; helmknoppen dorsifix. Vruchtbeginsel 3-hokkig, meestal met veel zaadknoppen per hok; stijl 1, kort, zuilvormig, soms langer en draadvormig, met of iets Doosvrucht knopvormige drielobbige stempel. ongeveer bolvormig, drie- kantig of drie- tot zeslobbig, loculicied; zaden ongeveer bolvormig of kantig tot vlak, zwart.

Ca. 100 de in soorten, meeste de gematigde streken van de Oude Wereld, enige in tropisch en Z.-Afrika.

1. als Bloeiwijze scherm-trosvormig, even lang breed of meer breed dan lang.

2. Stengel ca. 10—30 cm hoog. Bladen met duidelijke witte middenstreep. Onderste

bloemstelen tenslotte loodrecht afstaand of zwak naar beneden gekromd ....

1. O. umbellatum

2'. Stengel zeer kort, ca. 1—3 cm hoog. Bladen zonder witte middenstreep. Onderste

bloemstelen tenslotte aan hun voet plotseling omlaag- en aan hun top weer om-

hooggekromd 2. O. nanum 1'. Bloeiwijze trosvormig, duidelijk meer lang dan breed.

3. Bloemen eerst knikkend. rechtopstaand, later Helmdraden, althans die van de

binnenste krans, bloembladachtig verbreed en aan hun top ter weerszijden met tand een 3. O. nutans

3'. Bloemen steeds rechtopstaand. Helmdraden alle uit lancetvormige voet in de lijn- priemvormige top versmald, zonder zijtanden 4. O. pyramidale

1. Ornithogalum umbellatum PI. de G. L., Sp. 1753, p. 307; p. 91; v. H. p. 276; Prod. ed. 1, 273; id. ed. Oud. 183, 75, p. 2, p. 1830; 3, p. pl. fig. 388; Heuk. 1, p. 262,

Fl. Bat. 362 — fig. 171; 5, pl. V o g e 1 m e 1 k. Plant kaal. Bol ei- tot bolvormig, ca. IJ—3 cm in diam., vaak met nevenbollen.

Stengel ca. 10—30( —40) cm hoog, rolrond. Bladen 3—10, lijnvormig, goot-

ca. 20—50 2—6 vormig (zie Opm.), cm lang en mm breed, met stompe top en witte Bloemen in middenstreep. een losse, schermvormige, ca. 3—15-bloemige tros, in de oksel van lijn-lancetvormige, lang toegespitste, ca. 2—5 cm lange schutbladen, de onderste korter dan de waarvan zijn bloemstelen; deze ca. 1 tot ruim 10 cm lang, onder boven sterk in van naar lengte afnemend, rechtop-afstaand, na de bloei lood-

recht afstaand tot soms iets teruggebogen. Bloemdek stervormig; bloemdek- bladen lijnvormig langwerpig, langwerpig elliptisch of langwerpig omgekeerd lancet-

vormig, tot aan de met vrij spits vrij stomp, wit, rugzijde een brede, groene midden- Meeldraden maal streep, ca. 15—25(—30) mm lang. ca. j tot J zo lang als de

bloemdekbladen; helmdraden alle ongeveer gelijk van lengte, uit lijn-lancet- of lan-

voet cetvormige in de lijn-priemvormige top versmald, zonder zijtanden. S t ij 1 2—4 Vrucht of de mm lang. omgekeerd eivormig knotsvormig, aan top afge- knot en ingedeukt, ca. 1 cm met 6 deze afstanden weinig —IJ lang, ribben; op gelijke van elkaar. B 1 o e i t ij d: mei—juni.

N e Door een deel van het in d.: groot land; vrij alg. het Fluv. distr. en aan de binnenduinrand; overigens minder alg. tot vrij zeldz. Ook als sierplant gekweekt. O in ieder niet e c.: Op vochthoudende, geval zeer droge, al dan niet beschaduwde, voedsel- min en stikstofrijke, biologisch actieve, of meer humeuze zand-, zavel-,

leem-, löss- en kleigronden met kruimelstructuur, vaak min of meer ruderaal.

vaak akkers randen Vroeger op en braakland, nu nog sporadisch langs van essen; verder vooral in min of ruderaal uiterwaarden, op meer grasland, op bermen en dijken, in lichte struwelen houtwallen, in loofbossen, en heggen, op boomgaarden

en bosranden. — aan Ulmion, vooral Anthrisco-Fraxinetum en Violo-Ulmetum;

125 7. Liliaceae, 15. Ornithogalum

Rubion subatlanticum, Arrhenatheretum, associatie van Alliaria petiolata en Chae- zelden in Alnion Car- rophyllum temulum; gezelschappen van Salicion, incanae,

pinion en Carpino-Berberidion.

Ar.: Z.- en Midden-Europa, noordelijk tot Z.-Noorwegen, Z.-Zweden en Z.W.-

Rusland; Kaukasus, Voor-Azië, N.-Afrika; in N.-Amerika ingeburgerd. Volgens

diverse auteurs zouden de vindplaatsen ten noorden van de Alpen grotendeels niet

oorspronkelijk zijn.

i binnenste kunnen ontwikkeld V a r a b.: De bloemdekbladen soms meeldraadachtig

zijn; zij dragen dan aan de top eenhelmknop met aan weerszijden eentand: LaagZuthem,

1884 1953. gem. Zwollerkerspel, (N.K.A. 47, 1937, p. 192); Zalkerbos,

O De de ontwikkelde bollen hebben p m.: bladen van goed zijn duidelijk gootvormig en

bladen van de kleinere nevenbollen een duidelijke witte middenstreep; de zijn smaller,

doch in niet op het eerste gezicht rolrond, werkelijkheid ongeveer 6-kantig, gootvormig

en zonder witte streep.

de andere Bij sommige exemplaren zijn bladen tijdens de bloei nog fris, bij reeds ver- dord.

in D.L.N. behalve Het vermoeden is uitgesproken (Thijsse, 47, 1942, p. 14 en 127), dat

O. umbellatum ook O. tenuifolium Guss. in Ned. zou voorkomen. Tot de laatste soort

zouden dan de planten met tijdens de bloeireeds afgestorven bladen behoren. Het komt

dat het niet verantwoord hoofdzaak dit kenmerk ons voor, geheel is, om in op grond van

te tenuifolium tot de flora behoren. het aan nemen, dat O. Ned. zou Bovendien is ons niet gelukt tussen het rijke herbariummateriaal van O. umbellatum exemplaren aan te

die zekerheid O. kunnen worden. komt treffen, met tot tenuifoliumgerekend Hierbij nog, dat de of deze als O. umbellatum het vraag is laatste werkelijk een goede soort naast

is te handhaven.

Sibth. & Fl. Graec. Prod. 230. 2. Ornithogalum nanum Sm., 1, 1806, p.

Plant kaal. Bol ei- tot bolvormig, tot ca. 2 cm in diam., meestal zonder neven- bollen. Stengel zeer kort, ca. 1 —3 cm hoog. Bladen ca. 5 —6, lijnvormig, gootvormig, tot ca. 15 cm lang en ca. 2 —4(—7) mm breed, zonder witte midden-

boven de uitstekend. Bloemen in scherm- streep, ver bloeiwijze een vrij losse, vormige, ca. (1 —)3—10-bloemige tros, in de oksel van langwerpig lancetvormige, toegespitste, ca. 1—2| cm lange schutbladen, die meestal langer zijn dan de bloem- onder in stelen; deze ca. 1—2 cm lang, van naar boven lengte afnemend, rechtop- onderste debloei beneden de afstaand, de na aan de voetnaar gebogen, aan top weer om- hoog gericht. Bloem dek stervormig; bloemdekbladen lancetvormig tot lang- de brede midden- werpig elliptisch, vrij stomp, wit, aan rugzijde met een groene 10—15 Meeldraden half als de bloem- streep, ca. mm lang. ongeveer zo lang helmdraden alle of dekbladen; ongeveer gelijk van lengte, met lancetvormig lijn- lancetvormig verbrede voet, zonder zijtanden. Vrucht ongeveer bolvormig, met bovenaan gevleugelde ribben; deze twee aan twee dichter bijeen. Bloeitijd: april.

Ned.: Op de buitenplaats Veldzicht bij Middelburg, verwilderd, 1920.

A r.: Balkan SchiereiL, Z.-Rusland, Voor-Azië.

O De bladen de dan normaal p m.: van bij Middelburg gevondenexemplaren zijn breder

breed. en tot 7 mm

L i A. W. in 1920 83. t.: Kroos, N.K.A. (1921), p.

Prod. 3. Ornithogalum nutans L., Sp. PI. 1753, p. 308; de G. p. 91; v. H. p. 278; Fl. Bat. ed. 1, p. 273; id. ed. 2, p. 1833; Oud. 3, p. 183; Heuk. 1, p. 263, fig. 172; 4, pl. 243 — Knikkende vogelmelk.

Plant kaal. B o 1 eivormig, tot ca. 3 cm in diam., vaak met nevenbollen. Sten-

126 7. Liliaceae, 15. Ornithogalum

gel ca. 20—50(—65) cm hoog, rolrond, in de bloeiwijze iets kantig. Bladen

ca. vaak tot 3—6, lijnvormig, gootvormig, ca. 50(—80) cm lang en ca. 3—10(—20)

mm breed, met vrij stompe, kapvormige top en met witte middenstreep, tijdens de bloei fris. Bloemen in nog een vrij losse, ca. 4—10(—20)-bloemige, vaak iets één naar tros, zijde gekeerde eerst rechtopstaand, later knikkend, in de oksel van

lancetvormige, lang toegespitste, ca. 2\—4 cm lange schutbladen. Bloemstelen ca.

1—2 cm lang. Bloemdek klok- tot bijna stervormig; bloemdekbladen langwer-

pig lancetvormig, langwerpig elliptisch of langwerpig omgekeerd eirond, met stompe

tot aan de vrij spitse top, wit, rugzijde met een brede, groene middenstreep, ca.

20 mm Meeldraden —30( —35) lang. ongeveer half zo lang als het bloemdek; helmdraden alle echter die de buitenste verbreed, afgeplat (vgl. var. prasandrum) ; van krans 8 —10 de ca. mm lang, aan top aan weerszijden met een kort driehoekige

tand, of die van de binnenste 12—16 de afgeknot; ca. mm lang, aan top aan weers- met tot tand. S zijden een driehoekige lancetvormige t ij 1 even lang als tot duide- dan het reikend lijk langer vruchtbeginsel, ongeveer even hoog als de meeldraden.

Vrucht aan de ruim eivormig, top ingedeukt, tot 1 £ cm lang, met 6 afgeronde deze afstanden elkaar. B 1 i d: ribben; op gelijke van o e t ij april—mei(—juni).

N e Als d.: sierplant gekweekt en niet zelden verwilderd en standhoudend, vooral of in de op nabijheid van buitenplaatsen e.d. Het merendeel der vindplaatsen ligt in het Hafdistr. in (o.a. Friesl.; stinsenplant), het Fluv. distr. en aan de binnenduin- rand.

O e c.: Op voedselrijke, min of meer vochtige, humeuze, meestal beschaduwde zand-, zavel- en kleigrond. In loofbossen, struweel en aan bosranden en op open meestal in grazige plekken, parken en op buitenplaatsen. — Alno-Padion (= Alno- Ulmion).

Ar.: in Oorspronkelijk Z.-Europa: Midden- en O.-Frankrijk (?), Italië. Balkan Schiereil. en Z.W.-Rusland; Klein-Azië; elders in Europa op vele plaatsen verwilderd

en ingeburgerd, zo ook in N.-Amerika.

V i b.: is a r a Bij Noordwijk, 1953, 1954 verwilderd gevonden var. prasandrum

in Soc. (Griseb.) Baker, J. Linn. 13, 1873, p. 272 [O. prasandrum Griseb., Spicil. Fl. Rumel. 2, die zich 1844, p. 390), van de typische var. onderscheidt door de smallere en spitsere, tot ca. 35 mm lange bloemdekbladenen door de lijn-priemvormige, niet getande helmdraden van de buitenste meeldraadkrans. A r.: Oostelijk Middellandse Zee-gebied.

S. Ooststroom & Th. in Lit.: J. van J. Reichgelt, A.B.N. 6, 1956, p. 333.

4. PI. Ornithogalum pyramidale L., Sp. 1753, p. 307. Plant kaal. B 1 3 in diam. o eivormig, tot ca. cm Stengel ca. 40—70( —100) cm rolrond. Bladen tot 50 hoog, 4-—6, lijnvormig, gootvormig, ca. cm lang en 3—12 ca. mm breed, volgens diverse de bloei auteurs tijdens nog fris, bij de Ned. planten dan echter meestalreeds verdord. B 1 o e m e in n een vrij losse, veelbloemige, naar alle in de oksel zijden gekeerde tros, rechtop-afstaand, van lancetvormige, lang

ca. 8—25 mm schutbladen. toegespitste, lange Bloemstelen ca. 1-|—3(—5) cm lang, afstaand, na de bloei rechtopstaand en los tegen de spil aangedrukt. Bloemdek bloemdekbladen smal stervormig; lijnvormig, elliptisch of omgekeerd lancetvormig,

aan de met stomp, wit, rugzijde smalle, groene middenstreep, ca. 10—15 mm lang, de na bloei Meeldraden alle samengerold. ongeveer even lang, tot half zo lang als het bloemdek; helmdradenuit breed lancetvormige voet vrij plotseling in de lijn- priemvormige top versmald, zonder zijtanden. S t ij 1 iets korter dan het vrucht- beginsel, ca. 2(—3) mm lang. Vrucht ongeveer bol- tot breed eivormig. Bloei- tijd; juli-—aug.

127 7. Liliaceae, 16. Scilla

Ned.: Herhaaldelijk adventief in de duinen, waarschijnlijk met fazantenvoer; het Zee, 1925; de houdt de zeker eerst te Wijk aan op vindplaats bij Rockanje plant al sedert 1935 stand en breidt zich zelfs uit. Buiten de duinen aangetroffen te Ber- licum (N.-B.), 1935; Deventer, 1939 (herb. Wagen.); ’s-Hertogenbosch, 1940 en Finsterwolde, 1951. Ook als sierplant in tuinen gekweekt.

Ar.: Kanarische eil, Z.-Europa van het Iberische tot het Balkan Schiereil.,

Hongarije, Kaukasus; in Voor-Azië tot Perzië; N.-Afrika.

O Ten onrechte als O. caudatum Alt. vermeld in N.K.A. 183 en D.L.N. p m.: 1930, p.

34, 1030, p. 405.

in N.K.A. 153. Lit.: A. W. Kloos, 1931, p.

16. SCILLA L., Sp. Pl. 1753, p. 308.

ïype-soort; S. bifolia L.

bol. Bladen of Overblijvende kruiden, met een basaal, lijnvormig langwerpig.

Bloemen meestal in een eindelingse tros. Bloemdek 6-bladig of -delig, met afstaande of klok- tot buisvormig samenneigende bloemdekbladen of -slippen, meestal blauw of Meeldraden de voet of de onderste helft het paars, lang blijvend. 6, bij op van bloemdek ingeplant; helmknoppen dorsifix. Vruchtbeginsel 3-hokkig, meestal met

1—2, zelden met 8—10 zaadknoppen per hok; stijl 1, draadvormig, met kleine stompe stempel. Doosvrucht bol- of omgekeerd eivormig, stomp driekantig, loculicied; zaden ongeveer bol- of eivormig, soms hoekig, zwart of bruin. Ca. de in de streken de Oude 90 soorten, meeste gematigde van Wereld; weinig

in de daar in de tropen en hoofdzakelijk gebergten.

Schutbladen veel 1. zeer klein, korter dan de bloemsteel, of ontbrekend,

2. Bloemen rechtop-afstaand, stervormig; bloemdekbladen ca. 5—8 mm lang. Bloem-

stelen, althans de onderste, veel langer dan de diameter van de bloem 2. S. bifolia

2'. Bloemen afstaand of meestal knikkend, klok- tot klok-stervormig; bloemdekbladen

ca. 10— 15 mm lang. Bloemstelen vrijwel steeds veel korter dan de diameter van

de bloem 1, S. sibirica

T. Schutbladen weinig korter tot langer dan de bloemsteel.

3. Bloemen Meeldraden aan de van het bloemdek stervormig. voet ingeplant. . . .

3. S. italica

3'. Bloemen buis- tot Meeldraden de buitenste krans klokvormig. van ongeveer op

het midden van het bloemdek ingeplant.

4. Bloeiwijze meestal naar een zijde gekeerd, vaak aan de top iets overhangend.

Bloemen buis- tot smal buis-klokvormig 4. S. non-scripta Bloemen 4'. Bloeiwijze naar alle zijden gekeerd, aan de top niet overhangend. klokvormig 5. S. hispanica

N.B. Let de bastaard S. S. 132. op hispanica x non-scripta, p.

t. 365 siberica 1. Scilla sibirica Andrews, Bot. Rep. 1804, (' ’); Heuk. 1, p. 265;

Prod. ed. Fl. Bat. 1731 — Siberische 2, p. 1828; 22, pl. sterhyacint.

Bol in diam. —5 ca. 10—25 eivormig, ca. 1—2(—3) cm Stengels 1 per bol, cm hoog, zelden hoger, halfcilindervormig. Bladen ca. 2—4, breed lijnvormig,

vlak iets 10—25 vrij tot gootvormig, met vrij stompe, kapvormige top, ca. cm lang, zelden langer, en ca. \—1-|(—2) cm breed. Bloemen in een 1—3(—4)-bloemige tros, afstaand of meestal knikkend. Bloemstelen aan de voet met eenschubvormig, ca.

1—2 mm lang schutblad en een nog kleiner steelblaadje, 2 —6(—10) mm lang, de onderste soms nog langer, echter vrijwel steeds duidelijk korter dan de diameter van

128 7. Liliaceae, 16. Scilla

de bloem. B 1 d k klok- o e m e tot klok-stervormig, blauw, zelden rosé of wit; bloemdekbladen of vrij, langwerpig omgekeerd lancetvormig, vrij stomp, ca. 10—15

mm lang. Meeldraden aan de voet van het bloemdek ingeplant, ongeveer half zo lang als dit; helmdraden lijn-priemvormig; helmknoppen blauw. S t ij 1 draad- vormig, ongeveer even lang als het vruchtbeginsel. Vrucht ongeveer bolvormig.

B 1 o e i t ij d: maart—april.

N Als meermalen verwilderd e d.: sierplant gekweekt; en standhoudend, vooral aan de binnenduinrand en hier en daar in de duinen.

A r.: Midden- en Z.-Rusland, Klein-Azië.

2. Scilla bifolia L., Sp. PI. Prod. ed. id. 1753, p. 309; 1, p. 274; ed. 2, p. 1827; Oud. Heuk. Fl. Bat. — 3, p. 185, pl. 75, hg. 390; 1, p. 264, hg. 173; 8, pl. 622 S t e r- hyacint.

B o 1 ca. 1—2 in diam. 1 10—25 eivormig, cm Stengel per bol, ca. cm hoog, zelden hoger, vrijwel rolrond. Bladen 2, zelden 3, breed lijnvormig, gootvormig, met ca. 8—25 zelden vrij stompe, kapvormige top, cm lang, langer en ca. £—1 cm breed. Bloemen in een vrij losse, ca. (2 —)6—10( —15)-bloemige tros, rechtop tot rechtop-afstaand. Bloemstelen aan de of voet zonder met een lijnvormig tot langwerpig, tot ca. 1 mm lang schutblad, naar boven geleidelijk in lengte afnemend,

de onderste ca. —4 1| cm lang, veel langer dan de diam. van de bloem. Bloemdek

of bloemdekbladen stervormig, blauw, soms rosé wit; vrij, langwerpig, vrij stomp, ca. 5-—8 Meeldraden mm lang. aan de voet van het bloemdek ingeplant, bijna even lang als dit; helmdraden priemvormig; helmknoppen blauw. S t ij 1 priem- iets dan het vormig, langer vruchtbeginsel. Vrucht ongeveer bolvormig, stomp driekantig, ca. 7 —10 mm lang. Bloeitijd: maart—april. N Als e d.: sierplant gekweekt; enige malen verwilderd en vaak lang stand hou- dend: Zuilen, ’s-Gravenhage (Zorgvliet), enige buitenplaatsen op Walcheren; vroeger in het Ravensbos voorts vermeld Schoorl. (1875) (Z.-Limb.); van Ar.: Z.- en Midden-Europa; Kaukasus, Klein-Azië.

italica 3. Scilla L., Sp. Pl. 1753, p. 308. B 1 o eivormig, tot ca. 2 cm in diam. zelden 2 15—30 Stengels 1, per bol, ca. cm hoog, rolrond. Bladen 3—6(—8), lijnvormig, gootvormig, gekield, met vrij

ca. 15—25 breed. Bloemen in stompe top, cm lang en ca. |—1| cm een vrij later dichte, eerst kegelvormige, verlengde, ca. 6—30-bloemige tros, rechtop-afstaand.

Bloemstelen aan de voet met schutblad een lijn-priemvormig en een steelblaadje van dezelfde vorm; het schutblad weinig korter tot langer dan de bloemsteel, het

steelblaadje korter; onderste bloemstelen ca. 1—2) cm lang, de hogere geleide-

lijk iets korter. Bloemdek stervormig: bloemdekbladen vrij, lichtblauw, met iets donkerder middenstreep, soms wit, smal elliptisch, met verdikte, stompe, papil- leuze 5 —8 top, ca. mm lang. M e e 1 d r a d e n aan de voet van het bloemdek in-

maal als helmdraden geplant, ongeveer f zo lang dit; lijn-priemvormig, aan de voet iets blauw. verbreed; helmknoppen S t ij 1 draadvormig, iets langer dan het vrucht- Vrucht 4 beginsel. ongeveer bolvormig, stomp driekantig, ca. mm lang. Bloei- t ij d: april—mei.

Ned.; Als sierplant gekweekt en bij Beverwijk aan de binnenduinrand sedert

in 1957 door lang verwilderd; vergraving verdwenen; vroeger (1855) ook aan een der singels te Leiden gevonden. A r.; Z.O.-Frankrijk, Ligurië.

129 7. Liliaceae, 16. Scilla

4. Scilla non-scripta (L.) Hoffmgg. & Link, in N. Schrift. Ges. Naturf. Fr. Berk

1

— Wilde — 37a. 4, 1803, p. 19 ); Prod. ed. 2, p. 1828 hyacint Fig.

Hyacinthus non-scriptus L., Sp. PI. 1753, p. 316; de G. p. 94; v. Ff. p. 282; Fl. Bat.

1, pl. 36 -— Scilla nutans Sm., Engl. Bot. 6, 1797, t. 377 — Endymion nutans (Sm.)

174 — E. Dum., Fl. Belg., 1827, p. 140; Prod. ed. 1, p. 275; Henk. 1, p. 265, fig. ed. Oud. non-scriptus (L.) Garcke, Fl. Deutschl. 1, 1849, p. 322; 3, p. 195, pl. 76, fig. 392. —3 in diam. meestal 1 B o 1 breed ei- tot bolvormig, ca. 1 cm Stengel per bol, ca. 15—50 cm hoog, rolrond. Bladen 2—6, breed lijnvormig, zwak gootvormig, met stomp gekielde rug en vrij spitse tot vrij stompe top, ca. 15—45 cm lang en ca.

Fig. 37. Bloeiwijze en blad van a: Scilla non-scripta; b: Scilla hispanica; c: S. hispanica Turrill. X S. non-scripta ; naar

Dum. *) Indien men deze en de volgende soort in een afzonderlijk geslacht Endymion de E. Garcke E. wil onderbrengen, zijn correcte namenresp. non-scriptus (L.) en hispanicus (Mill.) Chouard.

130 7. Liliaceae. 16. Scilla

\—1| cm breed. Bloemen in een losse, ca. (3—)5—12-bloemige, meestal naar vaak een zijde gekeerde, aan de top iets overhangende tros, in knop rechtopstaand, de bloei knikkend. Bloemstelen 3 tijdens ca. —10 mm lang, na de bloei weinig ver- de lengd en rechtopstaand, aan voet met een lijn-lancet- tot lijnvormig, lang toege- schutblad dezelfde spitst en een steelblaadje van vorm; het schutblad langer dan het steelblaadje en meestal duidelijk langer dan de bloemsteel, beide gekleurd als de bloemen. Bloemdek bladen iets de vergroeid aan voet, blauw met donkerder middenstreep, soms rosé of wit, smal langwerpig lancetvormig, vrij stomp, tot boven het midden buis- of smal de uiteen- buis-klokvormig samenneigend, naar top wijkend en teruggekromd, ca. 1|—2 cm lang. Meeldraden korter dan het

helmdraden van de buitenste krans het midden de bloemdek; ongeveer op van bloemdekbladen die de binnenste ingeplant, van lager; helmknoppen roomkleurig. S 1 1 maal als het t ij priemvormig, ca. \ zo lang vruchtbeginsel. Vrucht ei- tot 1—H B 1 i d: bolvormig, ca. cm lang. o e t ij (april—)mei(—juni).

N Niet zeldz. vaak in hoeveelheid in de bossen e d.: en grote bijeen aan de binnen- in dit duinrand en gebied mogelijk oorspronkelijk. Daarbuiten zeldz., voornamelijk e.d. daar op buitenplaatsen en waarschijnlijk als verwilderde sierplant te beschouwen. O min of e c.: Op meer vochtige, humeuze, matig voedselrijke tot zure, doorgaans kalkarme, meestal dicht beschaduwde zand- tot zavelgrond. In loofbossen en struwelen, vaak in eendenkooien, parken en buitenplaatsen; zowel zonder andere als vrijwel kruidenvegetatie onder of tussen hoge varens (meestal

austriaca en D. of beschaduwde — Dryopteris spinulosa) op grazige plaatsen. Alno- Padion vooral (= Alno-Ulmion), Anthrisco-Fraxinetum en Stachyeto-Quercetum, ook minder in in Violo-Ulmetum; Convallario-Quercetum; soms Sambuco-Berberi-

dion.

Ar.: W.- N.- en Z.W.-Europa, van en Midden-Spanje en Portugal (oorspr.?) door Frankrijk, de Britse eil., België, Nederland tot N.W.-Duitsland (oorspr.?); ook N.-Italië in (oorspr.?).

A. Scilla non et Lit.: de Wever, scripta Hffg. Lnk., N.H.M.L. 23, 1934, p. 48; Über Scilla A. Schumacher, non scripta H. et L. in Deutschland, Fedde, Rept. 47, 1939,

180; id., Scilla non scripta am Die Natur am Niederrhein p. Niederrhein, 17, 1941, p. 22; E. Blackman & A. J. Rutter, in of Ecol. G. J. 42, 1954, p. 629.

Gard. 1 5. Scilla hispanica Mill., Diet. ed. 8, 1768, no. 8 ) — Fig. 37 b.

Ait., Hort. Kew. — S. campanulata 1, 1789, p. 444 Endymion campanulatus (Ait.)

Pari., Fl. Ital. 2, 1852, p. 478 — E. hispanicus (Mill.) Chouard, in Buil. Soc. Bot. Fr. 623. 81, 1934, p.

Verschilt van S. non-scripta in hoofdzaak door de volgende kenmerken:

Plant forser. B 1 vaak meestal o groter. Bladen breed lijnvormig, ca. 1-—3(—4) breed. Bloemen in vaak vaak cm een dichtere, meerbloemige, naar alle zijden niet bloei gekeerde, aan de top overhangende tros, tijdens de afstaand tot knikkend, of of Bloemstelen min meer rechtop-afstaand. gemiddeld langer, |—2, na de bloei 4 Bloemdekbladen de tot ca. cm lang. langwerpig, van voet af uiteenwijkend, bloemdek aan de top niet of nauwelijks teruggekromd; daardoorklokvormig. Helm- i knoppen blauw. B 1 o e t ij d: ongeveer als van S. non-scripta. N Als vooral in bossen e d.: sierplant gekweekt en op enige plaatsen, aan de binnenduinrand, verwilderd; door kruising met S. non-scripta echter thans zelden

meer zuiver.

Zie de onder 130, *) noot Scilla non-scripta, p.

131 7. Liliaceae, 17. Chionodoxa

Ar.: Z.W.-Europa (Spanje, Portugal, Z.W.-Frankrijk?), N.W.-Afrika.

Bastaard;

Scilla hispanica Mill. X S. non-scripta (L.) Hoffmgg. & Link — Fig. 37c.

Op vele plaatsen in bossen aan de binnenduinrand vindt men planten, die in hun ken-

allerlei tussen soorten die het merken overgangen vertonen deze beide en naar ons voor- komt ontstaan kunnen zijn als kruisingen ervan. De bladen van zulke planten zijn meestal

de is dan S. alle vrij breed, bloeiwijze rijkbloemiger bij non-scripta, meer naar zijden ge- keerd aan de niet of de bloemen afstaand knikkend en hangt top weinig over; zijn tot

of min of meer rechtop-afstaand, de bloemstelen zijn vaak langer dan bij S. non-scripta en de bloemvorm varieert van buis-klokvormig tot blokvormig. Yan S. hispanica verschil- len de planten hoofdzakelijk door het gemiddeld minder brede blad, de meestal minder

dichte bloeiwijze, de minder wijde bloemkroon en de duidelijker teruggekromde toppen

de Het komt zelden dat in van bloemdekslippen. niet voor, dergelijke planten groter aantal optreden dan zuivere S. non-scripta en dat S. hispanica zelfs volkomen ontbreekt.

Zie voor deze vermoedelijke bastaard Turrill, in Curt., Bot. Mag. 169, 1952, pl. 176.

Het is niet onmogelijk dat de naam Scilla patula DC., 1805, op deze bastaard betrekking heeft.

17. CHIONODOXA Boiss., Diagn. ser. 1, 5, 1844, p. 61.

Type-soort: C. luciliae Boiss.

Van Scilla in hoofdzaak verschillend door het duidelijk vergroeidbladige bloem-

dek metkort klokvormige buis en de aan de keel van het bloemdek ingeplante meel-

draden, met bandvormig verbrede helmdraden.

5—6 soorten in het oostelijke Middellandse Zee-gebied, vooral in Klein-Azië.

1. Bloemen ca. 2—3J cm in diam. Meeldraden van de buitenste krans duidelijk langer

dan die van de binnenste 1. C. luciliae

1'. Bloemen ruim 1 cm in diam. Meeldraden weinig of niet in lengte verschillend . . 2. C. sardensis

61 — Sneeuwroem. 1. Chionodoxa luciliae Boiss., Diagn. ser. 1, 5, 1844, p. Bol in diam. meestal 1 10—25 eivormig, ca. 1—\\ cm Stengel per bol, ca.

cm hoog, vrijwel rolrond. Bladen 2 of 3, breed lijnvormig, gootvormig, ca. 10—25 in cm lang en ca. 5—15 mm breed, met vrij stompe, kapvormige top. Bloemen

forse of de onderste een losse, 1—4-, bij planten meerbloemige tros, rechtop-afstaand de iets knikkend. Bloemstelen aan voet met een driehoekig tot lijnvormig, 1—2 mm lang schutblad, de onderste ca. 2 —5 cm lang, de hogere korter. Bloemdek ca.

20—35 mm in diam., met een ca. 4—5 mm lange buis en ca. 3—4 maal zo lange, stervormig uitstaande, langwerpige, stompe tot vrij spitse slippen; deze helderblauw, meestal met brede witte basis, soms rosé of wit. Meeldraden veel korter dan

de bloemdekslippen; helmdraden wit, die van de buitenste krans duidelijk langer

dan die de S t 1 als of van binnenste; helmknoppen geel. ij zuilvormig, even lang korter dan het vruchtbeginsel. Vrucht ongeveer bolvormig. - Bloeit ij d: maart—april.

Ned.: Als sierplant gekweekt en soms verwilderd; ’s-Gravenhage, 1931, 1935;

Katwijk, 1961 (herb. De Jongh). Ook vermeld van Heemstede, Bennebroek, Vogelen-

zang en Wassenaar.

A r.: Klein-Azië.

Cat. 2. Chionodoxa sardensis Barr & Sugden, 1883, p. 17.

Verschilt van C. luciliae in hoofdzaak door de volgende kenmerken:

Bloemdek ruim 1 cm in diam., met een ca. 4 mm lange buis en ten hoogste

2 maal zo lange, klok-stervormig uitstaande, langwerpig elliptische, stompe slippen;

132 7. Liliaceae, 18. Puschkinia, 19. Muscari

deze donkerblauw, vlak bij de voet bleker tot bijna wit. Helmdraden niet of in zeer weinig lengte verschillend. B 1 o e i t ij d: maart—april. Ned.: Als in tuinen sierplant gekweekt en soms verwilderd: Oegstgeest, 1894, 1953; Wassenaar, 1960 (Gorteria 1, 1962, p. 29).

A r.: Klein-Azië.

In Prod. ed. 1835 ten onrechte vermeld Opm.: 2. p. als C. cretica Boiss. & Heldr.

18. PUSCHKINIA Adams, in Nova Acta Acad. 14, Petrop. 1805, p. 164, t. B.

Type-soort: P. scilloides Adams

Nauw verwant met Scilla Chionodoxa evenals laatste en en het geslacht met een aan de voet kort beide klokvormig vergroeid bloemdek; van geslachten verschillend door de tot een buis vergroeide helmdraden.

2 soorten in Klein-Azië, de Kaukasus, Armenië, Syrië en Afghanistan.

1. Puschkinia scilloides Adams, in Nova Acta Acad. 164. Petrop. 14, 1805, p. ei- tot Bol bolvormig, tot ca. 2 cm in diam. lof2 Stengels per bol, ca.

15—30 cm hoog, vrijwel rolrond. Bladen 2—3, breed lijnvormig, vrij vlak, naar de voet gootvormig, ca. 15—30 cm en lang ca. 2(—2|) cm breed, met vrij stompe, kapvormige top. Bloemen in een (1—)3—15-bloemige tros, rechtop-afstaand of iets knikkend. Bloemstelen de aan voet met een ca. 1 mm lang vliezig schutblad kleiner de onderste en een nog steelblaadje; ca. 1—1£ cm lang, de hogere korter. Bloemdek klok-stervormig, met een ca. 3—5 mm lange, lichtblauwe buis en ca. 2—3 maal zo lange, langwerpig elliptische, stompe slippen; deze wit of zeer blauw donkerder licht met blauwe middenstreep. Meeldraden veel korter dan het de helmdraadbuis bloemdek; tussen de gele helmknoppen in 6 driehoekige of de rechthoekige, aan top afgeknotte of uitgerande slippen verlengd. S t ij 1 zuil-

korter dan het Vrucht 3 vormig, vruchtbeginsel. ongeveer bolvormig, met over- B 1 t langse groeven. o e i ij d: maart—april. Ned.: Als sierplant gekweekt en soms verwilderd: Wassenaar, 1948, 1950; Oegstgeest, 1953.

A de r.: Klein-Azië, Kaukasus, Armenië en Syrië.

19. MUSCARI Mill, Gard. Dict., abr. ed. 4, 1754.

M. Type-soort: botryoides (L.) Mill. (Hyacinthus botryoides L.).

Overblijvende kruiden, met een bol. Bladen basaal, lijnvormig. Bloemen in een de onderste knikkend eindelingse tros, afstaand, of hangend, de hogere vaak afstaand tot de bovenste vaak rechtopstaand, onvruchtbaar en soms langer gesteeld. Bloem- dek urn- of soms buisvormig, aan de keel met kort vernauwd, 6-slippige zoom, afvallend. Meeldraden6, in het bloemdek ingesloten, op de bloemdekbuis ingeplant; dorsifix. met 2 helmknoppen Vruchtbeginsel 3-hokkig, zaadknoppen per hok; stijl kort, met kleine, zwak zuilvormig, 3-lobbige stempel. Doosvrucht scherp driekantig of bijna loculicied; zaden gevleugeld, vrijwel bolvormig of omgekeerd eivormig, zwart.

Ca. 40 soorten in Midden- en Z.-Europa, N.-Afrika en W.-Azië.

Bloemtros 1. dicht, lang eivormig, ook na de bloei niet verlengd, tot ca. 4 cm lang.

Vruchtbare bloemen blauw; onvruchtbare bloemen in weinig aantal, geen opvallende „kuif” vormend 1 . M. botryoides 1'. Bloemtros los, cilindrisch, na de bloei zeer verlengd, tot ca. 40 cm lang. Vruchtbare

133 7. Liliaceae, 19. Muscari

bloemen bruin tot groenachtig; onvruchtbare bloemen een talrijk, paarsblauw, op- vallende „kuif” vormend.

2. Vruchtbare bloemen met 1 bruinachtig, ca. mm lange, witachtig groene tanden;

die veel dan onvruchtbare bloemen op boogvormig opstijgende stelen, langer zijn

de bloemen 2. M. comosum

2'. Vruchtbare bloemen groen, met ca. | mm lange, zwartbruine tanden; onvruchtbare

bloemen afstaande of beneden die ten op naar gebogen stelen, hoogste even lang

zijn als de bloemen 3. M. tenuiflorum

Muscari Gard. Dict. ed. 8, 1768, Prod. ed. 276; 1. botryoides (L.) MUL, no. 1; 1, p.

id. ed. 2, p. 1835; Oud. 3, p. 196, pl. 76, fig. 393; Heuk. 1, p. 266, lig. 175 — Druif- hyacint.

Hyacinthus botryoides L., Sp. Pl. 1753, p. 318; v. H. p. 282, 788; Fl. Bat. 5, pl. 391. B 1 o eivormig, ca. 11—2 cm in diam. Stengels lof2 per bol, ca. 10—25(—35)

cm hoog, rolrond. Bladen ca. 2—4, lijnvormig, gootvormig, ca. 10—20( —30)

cm lang en ca. 3—10(- —12) mm breed, met vrij stompe, kapvormige top. Bloe-

men in een dichte, lang eivormige tot cilindervormige, veelbloemige, ook na de bloei niet 2—4 de de bloemstelen verlengde, ca. cm lange tros, aan voet van met

een zeer klein, schubvormig, vliezig schutblad en een steelblaadje; de onderste bloemen knikkend tot hangend, de hogere afstaand, de bovenste rechtopstaand en onvruchtbaar. Bloemstelen ca. 2—4 mm lang. Bloemdek der vrucht- bare bloemen bol-urnvormig, ca. 4—5 mm lang, blauw (zelden wit), met naar achteren omgebogen, tot 1 mm lange, breed driehoekige, witte tanden; dat der onvruchtbare bloemen veel smaller, omgekeerd ei- tot breed knots-

vormig. Drie der meeldraden in en drie iets onder het midden van de bloem-

dekbuis ingeplant; helmdraden priemvormig; helmknoppen blauwzwart. Vrucht- stelen loodrecht afstaand; vrucht ca. 6—7 mm lang. B 1 o e i t ij d: maart-mei.

N e d.: Misschien hier en daar oorspronkelijk (Zalkerbos, Gerendal); verder als

vooral de hier sierplant gekweekt en herhaaldelijk verwilderd, aan binnenduinrand;

en daar standhoudend.

O e c.: In en aan de rand van lichte loofbossen en struwelen op vochthoudende, basenrijke zand- en leemgrond. — Violo-Ulmetum, Sambuco-Berberidion, Querceto- Carpinetum fraxinetosum.

Ar.: Z.-Europa, Klein-Azië; voorts in Midden-Europa op vele plaatsen, doch daar meestal wel niet oorspronkelijk.

2. Muscari comosum (L.) MUL, Gard. Dict. ed. 8, 1768, no. 2; Prod. ed. 2, p. 1837;

Heuk. 1, p. 267, fig. 176; Fl. Bat. 22, pl. 1734 — Kuifhyacint.

Hyacinthus comosus L., Sp. Pl. 1753, p. 318. B 1 —3 in diam. o eivormig, ca. 2 cm Stengel ca. (15 —)30—60(—80) cm hoog, rolrond. Bladen ca. 3—4, lijnvormig, gootvormig, ca. 20—50 cm lang en ca. de rand door Bloe- \—2| cm breed, met vrij stompe top, aan ruw fijne tandjes. men in een losse, cilindrische, veelbloemige, ten slotte zeer verlengde, tot ca. 40 cm lange tros, aan de voet van de bloemstelen met een zeer klein schubvormig schutblad; de onderste bloemen vrijwel loodrecht afstaand, de hogere rechtop-af-

de bovenste stelen onvrucht- staand, op boogvormig opstijgende rechtopstaand en baar. der vruchtbare bloemen Bloemstelen ca. 5 —12 mm lang, iets korter dan tot twee maal zo lang als het bloemdek, groen, die der onvruchtbare tot ca.

30 mm lang, veel langer dan de bloemen, paarsblauw. Bloemdek der vrucht- bare bloemen omgekeerd ei- tot buisvormig, aan de top samengetrokken, ca.

134 7. Liliaceae, 20. Asparagus

5 —8 iets blauw mm lang, bruinachtig, aangelopen, met naar achteren omgebogen, 1 breed dat ca. mm lange, driehoekige, witachtig groene tanden; der o n v r u c h t- bare bloemen omgekeerd ei- tot knotsvormig, kleiner dan dat der vruchtbare, 1—6 ca. mm lang, paarsblauw. Drie der meeldraden iets boven en drie iets onder het midden van de bloemdekbuis ingeplant; helmdraden priemvormig; helm-

blauw. Vruchtstelen loodrecht vrucht 7—10 knoppen afstaand; ca. mm lang. B 1 o e i t ij d: mei—juli.

N e d.: Adventief, vooral in de duinen; daar wel met fazantenvoer aangevoerd; vaak stand houdend lang (o.a. in de duinen van de Amsterdamse Waterleiding; eerste vondst in het In Z.-Limb. duingebied: bij ’s-Gravenhage, 1898). vroeger op verscheidene in plaatsen korenvelden; hier misschien nog als inheems te beschouwen als het in uitstraling van verspreidingsgebied Duitsland. Thans in Z.-Limb. wel verdwenen. Wordt ook als soms sierplant gekweekt, speciaal vormen met sterk ver- takte monstrueuze bloeiwijzen.

A r.: Z.- en Midden-Europa, Voor-Azië, N.-Afrika.

Lit.; E. Heimans, Een nieuwe D.L.N. 1900, 104 onrechte als plant, 5, p. (ten M.

tubiflorumStev. = M. tenuiflorum Tausch vermeld; plant met slecht ontwikkelde on- vruchtbare L. in Heukels bloemen); Vuyck, N.K.A. ser. 3, 2(2), 1901, p. 377, 392,393;H. > in N.K.A. 1913, 153; A. De in p. de Wever, kuifhyacint, M.N.G.L. 3, no. 7, 1914, p[ in (1); id., M.N.G.L. 9, no. 5—10, 1920, p. 14,

3. Muscari tenuiflorum Tausch, in Flora 24, 1841, p. 234. Verschilt van M. comosum in hoofdzaak door de volgende kenmerken:

Bloemstelen van de vruchtbare bloemen korter dan het bloemdek; dit smaller buisvormig, groen, met kortere, ca. | mm lange, minder teruggekromde, zwartbruine tanden. Drie der meeldraden ongeveer in het midden en drie iets boven midden de het van bloemdekbuis ingeplant. Onvruchtbare bloemen lang en smal buis- tot tot ca. 10 ten knotsvormig, mm lang, op stelen die hoogste even lang zijn als deze, afstaand of iets knikkend.

Adventief in de duinen Ned.: bij Egmond aan Zee, 1951; ook vermeld van Doetinchem.

Ar.: O.-Duitsland, Tsjecho-Slowakije, Oostenrijk, Hongarije, Balkan Schiereil., Z.-Rusland, Klein-Azië.

20. ASPARAGUS L., Sp. Pl. 1753, p. 313.

Type-soort: A. officinalis L.

Overblijvende kruiden, met een wortelstok, of halfheesters. Stengels rechtopstaand of klimmend, soms opstijgend of liggend. Bladen verspreid, klein, schubvormig, meestal vliezig; lange zijtakken of 1 of meer naald- of korte, lijnvormige, groene in de takjes (phyllocladiën) oksels ervan. Bloemen alleenstaand of enige bijeen in de oksel van de schubvormige bladen, ten slotte vaak hangend, geel- of groenachtig of vaak wit, eenslachtig en tweehuizig (de mannelijke bloemen met een slecht ont- wikkeld de slecht ontwikkelde vruchtbeginsel, vrouwelijke met meeldraden), soms tweeslachtig. Bloemdek ongeveer klokvormig, 0-delig tot 6-bladig, blijvend. Meel- draden boven de voet van het bloemdek ingeplant; helmknoppen dorsiüx. Vrucht- beginsel 3-hokkig, met 2 —8 zaadknoppen per hok; stijl kort, met 3 afstaande stem- pels. Bes bolvormig, met 1 tot zaden; deze weinig ongeveer bolvormig, meestal zwart.

Ca. 100 soorten in de Oude Wereld.

135 7. Liliaceae, 20. Asparagus

1. Asparagus officinalis L., Sp. PI. 1753, p. 313; de G. p. 92; v. H. p. 278; Prod.

ed. 1, p. 270; id. ed. 2, p. 1806; Oud. 3, p. 201, pl. 73, fig. 382; Heuk. 1, p. 283, fig.

193; Fl. Bat. 2, pl. 155 — Asperge.

Plant kruidachtig, kaal. Wortelstok horizontaal, met lange, vrij vlezige

wortels. of 30 Stengels rechtopstaand, opstijgend liggend, ca. —150(—300) cm

lang, rolrond of iets kantig, sterk vertakt, met rechtop-afstaande, soms meer recht-

opstaande of overhangende takken, aan de voet alleen met schubachtige bladen.

Bladen vliezig, driehoekig tot eirond, in een korte of lange spits versmald, aan die ruim de voet gespoord, ca. 1—5 mm lang; aan de stengelvoet tot 1 cm lang. 3—9 Phyllocladiën bijeen, rolrond, naaldvormig, ca. |—2|(—3) cm lang.

Bloemen tweehuizig, zelden sommige of alle tweeslachtig, alleenstaand of 2

bijeen, tenslotte hangend, aan ca. 5—10(—15) mm lange, in of meestal boven het

midden gelede stelen; het bovenste lid van de steel iets dikker dan het onderste; mannelijke bloemen met rudimentaire stamper, vrouwelijke met rudimentaire meel-

draden. Bloemdek groenachtig geel, soms bruinrood aangelopen, bij de manne-

lijke bloemen trechter-klokvormig, ca. 6 —8 mm lang, bij de vrouwelijke kleiner,

klokvormig, ca. 4—5 mm; bloemdekslippen stomp, bij de mannelijke bloemen tot dubbel langwerpig langwerpig omgekeerd lancetvormig, ongeveer zo als de de lang buis, bij vrouwelijke meer elliptisch en bijna tot aan de voet vrij.

Meeldraden korter dan het als de bloemdek; helmknoppen ongeveer even lang helmdraden. S t ij 1 korter dan het vruchtbeginsel. Bes ca. 5 —8 mm in diam., rood; zaden iets afgeplat bolvormig, ca. 3—4 mm in diam., iets rimpelig, zwart.

Bloeitijd: mei—juli(—sept.). Ned.: Vrij alg. in het Duindistr., zeldz. in het Waddendistr., in beide vrijwel steeds oorspronkelijk; verspreid in het Fluv. distr., daar ten dele wel uit cultuur

(gekweekt voor de eetbare vlezige jonge spruiten) verwilderd; in de overige districten diverse verwilderd. op verspreide plaatsen wel overal Verspr.kaartje in N.K.A. 52,

1942, p. 416. O Stikstofminnende in zich ontwikkelende e c.: soort, optimaal tussen struikgewas

relatief in de aanspoelselruigte op hoog gelegen plaatsen; hetzij voor zee toegankelijk De de rivieren. in min of duingebied (zo vroeger op Beer), hetzij langs Overigens meer droge, kalkrijke duinen, en wel in struweel en in eiken- of berkenbos, vaak aan de rand daarvan of op open plekken. Ook verspreid op grazige, zandige, licht be- schaduwde oeverwallen in het rivierengebied, daar ook op kalkarm zand. Voorts verwilderd op braakliggende en ruderale zand- en zavelgronden. — Convolvuletalia sepii; Sambuco-Berberidion: hierin in het rivierengebied in het Ulmo-Clematidetum, in de duinen in de collectief als Hippophaeto-Ligustretum beschreven associatie; binnen laatstgenoemde eenheid in het Polygonato odoratae-Euonymetum, Hippo- phae-Sambucetum, Oenothero-Hippophaetum, minder in het Polypodieto-Ligustre- tum. Verder in het Crataego-Betuletum (ook bekend als Listero-Betuletum en als

Fraxino-Ulmetum het cynoglossetosum) en Convallario-Quercetum.

Ar.: Midden- W.-, en Z.-Europa, Voor-Azië, W.-Siberië, N.-Afrika; plaatselijk ingeburgerd in N.-Amerika en Nieuw-Zeeland.

V a r i a b.: De gekweekte planten hebben hoge, rechtopstaande stengels en meestal weinig stijve, ca. |—2\(—3) cm lange phyllocladiën. Ook de in het binnenland voorko- mende wilde, dochgedeeltelijk wel uit cultuur verwilderde exemplaren vertonen gewoonlijk deze kenmerken. In de duinen treft zulke bovendien men eveneens planten aan, maar hoge rechtopstaande exemplaren, met stijvere en kortere, ca. \—1 j cm lange phyllo- meestal cladiên. Verder worden in het duingebied planten gevonden, waarvan de stengel

korter is vlak boven de knik waardoor tot veel en grond een vertoont, hij liggend op-

136 7. Liliaceae, 21. Smilacina

stijgend wordt. Zulke planten hebben ook meestal stijve, korte,ca. \ —-1 cm lange phyllo- cladiën. Ze worden tot A. & gerekend var. prostratus (Dum.) G., Syn. 3, 1905, p. 295;

Prod. ed. 1808 2, p. Liggende asperge (A. prostratus Dum., Fl. Belg. 1827,

Oud. Heuk. 283 p. 138; 3, p. 201; 1, p. A. officinalis var. maritimus auct., non L.; v. Fl. H. p. 278; Prod. ed. 1, p. 270; Bat. 15, pl. 1123 A. officinalis subsp. prostratus

E. F. in Fl. Brit. Isles 1221 —- (Dum.) Warburg, Clapham c.s., 1952, p. Verspr.kaartje in N.K.A. 52, 1942, p. 417.

Behalve de hier deze variëteit voor opgegeven kenmerken, schrijven diverse auteurs nog een aantal andere er aan toe. Du Mortier geeft als karakteristiek: geknikte, liggende stengel, lijn-lancetvormige, stijve, stompe, een topspitsje dragende, afstaande phyllocla- diën, dicht bij de top gelede bloemstelen en tweemaal zo grote bessen als de typische vorm. Thielens voegt hier nog aan toe: dikkere wortels; bloemstelen aan de hoofdstengel

de takken dicht bij de top geleed, aan lager geleed; slippen van het bloemdek naarbuiten

bessen 2—3 maal zo dik. in Brit. Isles gebogen; Warburg, Clapham, c.s., Fl. 1952, p.

verder de 1221, geeft nog op, dat de phyllocladiën zeegroen zijn en bloemstelen slechts

3—5 mm lang.

die combinatie al kenmerken uit Planten, een van deze vertonen, zagen wij Nederland niet. Het constante meest onderscheidingskenmerk van de variëteit is o.i. de geknikte De korte, stengel. stijve phyllocladiën komen namelijk ook wel eens voor bij hoge, recht- zelfs de de opstaande planten, bij gekweekte vormen; ook korte stengel, die door ver-

auteurs wordt steeds kenmerk schillende voor var.prostratus opgegeven, blijkt geen aanwezig te vertegenwoordigen; dit wordt duidelijk uit in het duingebied bij ’s-Gravenhage ver- zamelde en ook wel elders in de duinen voorkomende exemplaren, met ruim 1 m lange, aan de voet geknikte stengels.

Naar variëteit wel de die dit onze mening is derang van hoogste, aan taxon kan worden toegekend. die in de Ned. literatuur Planten, als var. strictus Dethard. zijn vermeld, behoren tot

var. prostratus.

O tot e c.: Op onbeschaduwde, open grazige, droge, kalkrijke duinzandhellingen, vaak samen met Rosa spinosissima, Botrychium lunaria, Satureja acinos en Taraxacum

obliquum. — Koelerion albescentis, vnl. Taraxaco-Galietum.

Lit.: A. Thielens, Notice sur 1’Asparagus prostratus Dmrt., Buil. Soc. Roy. Bot.

197; B. Du l.c. 361. Belg. 1, 1862, p. Mortier, 7, 1868, p.

De vaak voor snijgroen en als kamerplant gekweekte, uit Japan afkomstige As- Regel werd in 1957 paragus sprengeri aangetroffen op een vuilstortterrein tussen Wartena Eernewoude (Corr.bl. en Rijksherb. 8, 1958, p. 87). Ten onrechte wordt ook Lamk. Nederland Asparagus tenuifolius voor opgegeven. De als zodanig beschouwde planten behoren tot A. officinalis L.

21. SMILACINA Desf., in Ann. Mus. Hist. Nat. Paris 9, 1807, p. 51, t. 9 (nom. cons.).

Type-soort: S. stellata (L.) Desf. (Convallaria stellata L.).

Overblijvende kruiden met een kruipende wortelstok. Stengel rechtopstaand of

onvertakt, aan de opstijgend, voet met enige vliezige scheden, daarboven met ver- of kort bladen. spreide, zittende zeer gesteelde Bloemen in een eindelingse tros of

pluim, rechtopstaand, klein, wit. Bloemdek stervormig, afvallend; bloemdekbladen of iets Meeldraden de of 6, vrij vergroeid. 6, op bloembodem aan de voet van het bloemdek ingeplant; helmknoppen dorsifix. Vruchtbeginsel 3-hokkig, met 2 zaad- knoppen per hok; stijl kort, zuilvormig, met een kort 3-lobbige stempel. Bes bol- deze vormig, met 1 tot weinig zaden; ongeveer bolvormig.

Ca. 20 soorten in N.- en Midden-Amerika en oostelijk gematigd Azië.

137 7. Liliaceae, 22. Maianthemum

Hist. Paris Prod. 1. Smilacina stellata (L.) Desf., in Ann. Mus. Nat. 9, 1807, p. 52; ed. 2, p. 1809. Convallaria stellata PI. 1753, 316. L., Sp. p.

Stengel meestal rechtopstaand, vaak iets heen en weer gebogen, ca. 20—60

cm hoog, fijn behaard of kaal. Bladen in 2 rijen, lancet- tot langwerpig lancet-

vormig of elliptisch, geleidelijk naar de spitse top versmald, zittend met halfstengel- de omvattende voet, ca. 5 —15 cm lang en 2—-5 cm breed, aan onderzijde fijn kort behaard. Bloemen weinig tot vrij talrijk in een kort gesteelde of bijna zittende, Bloemdekbladen ca. 2—5 cm lange tros. wit, elliptisch tot langwerpig lan-

cetvormig, ca. 3—7 mm lang. Meeldraden iets boven de voet van de bloemdek- bladen maal als deze. Bes of met zwarte ingeplant, ongeveer | zo lang zwart groen 6 —10 in diam. B 1 i d: strepen, ca. mm o e t ij mei—juni. N d.: Soms als enkele maal verwilderd: e sierplant gekweekt en een Vaals, 1902; Soest, 1940; Groningen, 1944.

Ar.: Noordelijke en centrale Verenigde Staten en Z.-Canada.

Prim. Fl. Hols. 14 22. MAIANTHEMUM Wigg., 1780, p. (nom. cons.).

Type-soort: M. convallaria Wigg., nom. illeg. [corr. naam M. bifolium (L.) F. W

Schmidt; Convallaria bifolia L.].

Overblijvende kruiden, met een kruipende wortelstok, in niet-bloeiende toestand met 1 basaal blad, in bloeiende toestand met (1 —)2(—3) stengelbladen; aan de voet van de stengel met enige schedevormige bladen. Bladen verspreid, eirond met hart- in uit vormige voet, gesteeld. Bloemen een eindelingse, (1 —)2—3-bloemige schermpjes bestaande, trosvormige bloeiwijze. Bloemdekbladen 4, afstaand, afvallend. Meel- draden 4, aan de voet van het bloemdek ingeplant; helmknoppen dorsifix. Vrucht- beginsel 2-hokkig, met 2 zaadknoppen per hok; stijl zuilvormig, met kleine, 2-lob- bige stempel. Bes bolvormig, met 1—3 zaden; deze bol- tot eivormig, lichtbruin.

3 nauw verwante soorten in de noordelijke gematigde zone.

bifolium F. W. Schmidt, Fl. Boem. 4, 1794, 55; H. 1. Maianthemum (L.) p. v. 282; Prod. ed. 272; id. ed. 2, 1810; Oud. 3, 207, 74, Heuk. p. 1, p. p. p. pl. fig. 385;

1, p. 285, fig. 195; Fl. Bat. 3, pl. 164 — D a 1 k r u i d.

Convallaria bifolia L., Sp. Pl. 1753, p. 316; de G. p. 93 — Maianthemumconvallaria

Wigg., Prim. Fl. Hols. 1780, p. 15, nom. illeg.

Wortelstok lang, dun, kruipend, vertakt. Stengels rechtopstaand, ca. heen 10—25 cm hoog, onderaan recht, bovenaan, bij de bladen, en weer gebogen, Bladen onderaan rolrond en kaal, bovenaan kantig en fijn papillens. bij niet bloeiende spruiten alleenstaand, basaal, lang gesteeld, bij bloeiende meestal 2, soms

1 of 3, niet ver van elkaar, boven het midden van de stengel, kort gesteeld, breed

smal zelden tot eirond, lancetvormig (Montfort, L.), met diep hartvormige voet en

of 3—7 het alleenstaandebasale spitse toegespitste, soms vrij stompe top, ca. cm lang, blad tot 10 cm; nerven aan de bladonderzijde en bladsteel verspreid behaard; blad- rand fijn papilleus. B 1 o e i w ij z e ca. 2—5 cm lang, ca. 15—35-bloemig, met fijn papilleuze spil. Bloemstelen rechtop-afstaand, ca. 2—6 mm lang, aan hun voet met schutblad. een schubvormig, vliezig, ca. \ mm lang Bloemen wit, welriekend; bloemdekbladen stervormig uitstaand, ten slotte teruggeslagen, elliptisch of lang- 2—3 Meeldraden als of iets werpig elliptisch, stomp, ca. mm lang. even lang dan de helmdraden. Bes 5 korter bloemdekbladen, met lijn-priemvormige ca. —6 in diam., daarna rood slotte rood. Bloei- mm eerst groen, gespikkeld, ten geheel tijd: mei—juni(—juli).

138 7. Liliaceae, 23. Polygonatum

Ned.: in het Subcentr.- distr. in Z.-Limb. Vrij alg. Dr.-, Geld.-, en Kemp. en

het zand het voorts in het Duindistr. de binnen- op en grint van hoogterras; aan duinrand in de op Schouwen, tussen ’s-Gravenhage en Noordwijk, omgeving van

Haarlem en bij Bergen. Verspr.kaartje in N.K.A. 46, 1936, p. 675.

O e c.: Op oude, weinig gestoorde, min of meer humeuze, beschaduwde, kalkarme,

tot ook matig voedselarme, droge vochtige bosgrond, bij voorkeur op leem, op zavel, löss substraat behoort en vuursteeneluvium, soms op zand; het bodemkundig tot

het bruine of type „zwak gepodzoliseerde bosgrond” op een A(B)C- AG-profiel.

In loofbossen van eik en berk (eventueel met beuk) en in gemengd loof-naaldbos;

in dergelijk milieu ook op duinhellingen, houtwallen, grazige beschaduwde wegber-

men en in kreupelhout. De standplaats is over het algemeen hierdoor gekenmerkt,

dat de beschikbare relatieve lichthoeveelheid in de loop van de jaarlijkse ontwikke- variëert ling van de plant weinig (een gemeenschappelijk kenmerk van naaldbossen eikenberkenbossen associaties der en tegenover eikenhaagbeukenbossen en andere

Querceto-Fagetea), en voorts hierdoor, dat maaiveld en strooisellaag van de bodem

weinig in dikte schommelen. Kirchner, Loevv & Schröter merken hieromtrent

terecht bifolium wachst auf ihre Rhizome der op: ,,M. . . . Standorten, wo Behaufe-

lung durch die Tatigkeit der Regenwürmer nicht ausgesetzt sind” (dus in tamelijk

voedselarme bossen) ,,und eine anderweitige Bedeckung nur in geringem Masse

stattfindet” (dus op weinig en tevens goed verterend strooisel, m.a.w. niet op uit-

gesproken arme gronden). „Deshalb liegen die wagrechten Grundachsen verhaltniss-

in der — massig hoch, Regel in einer Tiefe von 2 —6 cm, oft noch höher.” Kensoort

van het Violeto-Quercion; ook in de rijkste vormen van het Querceto-Betuletum

sensu stricto.

Ar.: De Wereld. noordelijke gematigde zone van de Oude

V a r i a b.; Naast planten met 2 komen vrij vaak exemplaren met 3 stengelbladen

het bovenste blad is dan steeds kleiner dan de doch in vele voor; beide andere vertoont

dezelfde soms is gevallen vorm; het veel smaller en lancet- tot lijnvormig. Ook planten

met slechts worden 1 stengelblad af en toe aangetroffen; het tweede blad kan dan geheel ook lancet- of bloeiende ontbreken of lijnvormig zijn. Soms komt aan de voet van de

stengel een langgesteeld blad voor. Dergelijke vormen zijn systematisch onbelangrijk,

evenals die welke naar de breedte van de bladen onderscheiden zijn. Twee nieuwe N.H.M.L, L i t.: R. Geurts, variëteiten van Majanthemum bifolium,

12. 23, 1934, p.

23. POLYGONATUM Mill., Gard. Dict., abr. ed. 4, 1754.

Type-soort; P. odoratum (Mill.) Druce (Convallaria odorata Mill.; C. polygonatum L.)

Overblijvende kruiden, met een dikke, kruipende wortelstok. Stengels rechtop- staand, met talrijke, verspreide, tegenoverstaande of kransstandige, zittende of kort

gesteelde bladen. Bloemen in 1 - tot weinigbloemige trossen in de bladoksels, hangend,

wit, aan de top vaak groen. Bloemdek buis-trechtervormig, met 6 korte, rechtop- afstaande Meeldraden in of slippen, afvallend. 6, iets boven het midden van de bloemdekbuis ingeplant, ingesloten; helmknoppen dorsiüx. Vruchtbeginsel 3-hokkig,

met 2 —6 zaadknoppen per hok; stijl draadvormig, met kleine, drielobbige stempel.

Bes bolvormig; zaden 1—3 per hok, ongeveer bolvormig of iets afgeplat, geel- of bruinachtig.

Ca. 25 soorten in de noordelijke gematigde zone.

1. Bladen in kransen 3. P. verticillatum

139 7. Liliaceae, 23. Polygonatum

1'. Bladen afwisselend.

2. Stengel kantig. Bloemdek ca. 5 —7 mm breed, boven het vruchtbeginsel niet ver-

nauwd. Helmdraden kaal LP. odoratum

2'. Stengel rolrond. Bloemdek ca. 2—4 mm breed, boven het vruchtbeginsel vernauwd.

Helmdraden behaard 2. P. multiflorum

N.B. Voor de bastaard P. zie 143 P. multiflorum X odoratum, p.

in Ann. Scott. Hist. —- 1. Polygonatum odoratum (Mill.) Druce, Nat. 1906, p. 226

Salomonszegel — Fig. 38a, 39«.

Convallaria PI. de G. H. polygonatum L., Sp. 1753, p. 315; p. 93, p.p.; v. p. 280,

788; Prod. ed. 1, p. 271; Fl. Bat. 2, pl. 94 — C. odorata Mill., Gard. Dict. ed. 8, 1768,

4 — Fl. Pedem. Prod. ed. no. Polygonatum officinale AU., 1, 1785, p. 131; 2, p. 1812; Oud. 204; Heuk. 1, 286, 196. 3, p. p. fig.

Stengel ca. 15—50 cm hoog, niet vertakt, kantig, kaal, aan en boven de voet met enige lange, smalle, bleekvliezige, spoedig verwerende scheden (later hierdoor afstand boven de steeds met een litteken op enige stengelvoet). Bladen in twee eirond of rijen, breed tot smal elliptisch, langwerpig soms langwerpig lancetvormig, kort de naar de voet gewoonlijk vrij plotseling zeer steelachtig versmald, naar top boven meer geleidelijk versmald, spits tot vrij stomp, ca. 3—12(—15) cm lang, van onderen de rand Bloemen in groen, van grijsgroen, aan zeer fijn papilleus. 1-—2 zelden één (—3, zeer tot 5)-bloemige trossen, naar zijde gekeerd, hangend aan ca.

i—H(—2) cm lange bloemstelen, welriekend. Bloemdek wit, aan de top groen, breed buis-trechtervormig, boven het vruchtbeginsel niet vernauwd, ca. 15—20 mm lang en 5—7 mm breed, van binnen kaal; slippen driehoekig tot eirond, met vrij

Fig. 38. Bloemdek van a: Polygo- Fig. 39. Meeldraad van a : Polygo-

natum odoratum; b ; P. multiflo- natum odoratum; b: P. multiflo-

rum; c: P. multiflorum X P. odo- rum; c: P. multiflorum x P. odora-

ratum. tum.

4—5 Helmdraden stompe, papilleus-gewimperde top, ca. mm lang. vrijwel als of iets korter dan de helm- draadvormig, ongeveer even lang helmknoppen, kaal; 4 Bes 8 —12 in iets knoppen ca. mm lang. ca. mm diam., blauwzwart, berijpt. Bloeitijd: (april—)mei—juni.

N e d.: Vrij alg. in het Duindistr. van Castricum tot Goeree; verder op enige ver- spreide vindplaatsen in het binnenland. Daar met zekerheid gevonden in het Dr.

140 7. Liliaceae, 23. Polygonatum

distr. (Haren, Meppel), het Geld. distr. [Hattem, Woldberg bij Oldebroek, Nieuw- Ede Milligen, Apeldoorn, Wekerom, gem. (herb. Wagen.), Rhenen] en het Subcentr. distr. Heumensoord Verdere (Hoge Hoenderberg en bij Malden). opgaven uit het binnenland blijken op verwisseling met P. multiflorum te berusten, of zijn, door het ontbreken van materiaal, niet te controleren.

O e c.: Op lichte, warme, droge, basenrijke, meestal kalkrijke, eventueel humeuze vooral licht zandgrond; op beschaduwde plaatsen langs en in loofbos en struweel, doch ook stuivend duinzand. op open, De amplitudo reikt minder ver naar de voed- selarme kant dan die P. in van multiflorum. Dat buitenlandse flora’s, b.v. Hegi,

111. Fl. het wordt vermeld — nl. dat Mitt.-Eur., tegendeel P. odoratum op „armeren

Boden” voorkomen — berust verschil in relatieve zou op een waardering van stand- de plaats: tengevolge van Nederlandse overmaat aan van nature uiterst arme kwarts-

de duinen als relatief zandgronden zijn wij gewoon, kalkrijke rijke gronden aan te duiden, terwijl de met deze laatste in vergelijkbare gronden Midden-Europa wegens hun lichtheid als droogte en „arm” gelden t.o.v. de vele zware oude gronden die

daar heeft. — In men Midden-Europa kensoort van de struweelzoomgezelschappen der droge gronden (Trifolio-Geranietea sanguinei); hier te lande in het wel hiertoe

te rekenen Anthyllideto-Silenetum, evenals in het Hippophaeto-Ligustretum (Sam- buco-Berberidion); overigens, zij het zelden, in Ulmo-Clematidetum, Fraxino-Ulme-

tum cynoglossetosum (=Crataego-Betuletum) en Violo-Quercion. Ar.; Bijna geheel Europa, gematigd Azië (Siberië, China, W.-Himalaja), N.W.- Afrika (Marokko).

V r i a b.: De bracteatum a monstr. [Convallaria polygonatum var. bracteatum Van Hall, Fl. 1 Belg. Sept. (3), 1836, p. 788] vertoont bebladerde bloemtrossen; tussen ’s-Gravenhage

en in het bos het terrein de Scheveningen, Haagse en op van Haagse Waterleiding. in Bij ’s-Gravenhage, de duinen tussen Waalsdorp en Pompstation, 1936, werden

plantenaangetroffen met opvallend langebloemstelen (tot 22 mm): var. longepedicellatum Van in N.K.A, 54, 1947, 115. Soest, p. met bonte bladen Exemplaren werden bij Scheveningen, 1900 en 1920; ’s-Gravenhage,

1936 en Katwijk, 1952 gevonden.

L i Thijsse, t.: J. P. Salomonszegel, D.L.N. 17, 1912, p. 97; A. de Wever, Polygona-

tum officinale AU., N.H.M.L. 17, 1928, 19; id., l.c. 96. p. 18, 1929, p.

2. Polygonatum multiflorum Alk, Fl. Pedem. 1, 1785, Prod. ed. (L.) p. 131; 2,

Oud. Heuk. 1, 197 — V 1 b 1 i salo- p. 1814; 3, p. 205; p. 287, fig. e e o e m g e monszegel— Fig. 386, 396.

Convallaria L., PI. multiflora Sp. 1753, p. 315; v. H. p. 280; Prod. ed. 1, p. 271;

Fl. Bat. 95 — C. polygonatum auct.; de G. 2, pl. p. 93, p.p. Verschilt van P. odoratum in hoofdzaak door de volgende kenmerken:

tot 1 alleen Stengel gemiddeld hoger, ca. m hoog, rolrond, aan de voet met scheden later zonder litteken bleekvliezige (dus op enige afstand boven de stengel- Bladen de meestal voet). aan voet meer plotseling versmald. Bloemen in

(1 —10, zeer zelden trossen, reukloos. Bloemdek —)2—5( meer)-bloemige ge- middeld iets minder smal lang, buis-trechtervormig, boven het vruchtbeginsel iets

in het midden ca. 2 bovenaan 4 vernauwd, mm, ca. mm breed, van binnen onder de inplantingsplaats van elke meeldraad met een overlangse kaarlijst; slippen meestal smaller en spitser. Helmdraden behaard, met meercellige haren; helmknoppen iets ca. 2 —3 mm Bes ca. in diam. Bloei- lang. gemiddeld kleiner, 8—9( —10) mm tijd; mei—juni. Ned.: in het Dr.-, Geld.-, Vrij alg. Subcentr.-, Kemp.-, Krijt- en Lössdistr.; minder de binnenduinrand tussen alg. aan Haarlem en ’s-Gravenhage (opgaven van

141 7. Liliaceae, 23. Polygonatum

Voorne en Schouwen dienen nader te worden gecontroleerd); voorts zeldz. in het

ook het het Fluv. distr. (Zalkerbos, Heumen, vroeger op Spoel bij Culemborg) en

Vlaamse distr. (Sas van Gent). Verspr.kaartje in N.K.A. 46, 1936, p. 682. Ook als

sierplant in tuinen gekweekt. tot voedselarme tot O e c.; Op tamelijk droge vochtige, matig zeer voedselrijke, beschaduwde al dan niet kalkhoudende, humeuze, doorgaans zand-, leem- en zavel-

bodems met ontwikkeld minder grond en krijt. Vooral op oude goed bodemprofiel;

dan het meest betrekke- op jonge, homogene of gehomogeniseerde bodems, en nog op lijk vochtige standplaatsen.

In loofbossen, heggen, struwelen, op houtwallen en aan bosranden, ook op kap- voorkeur vlakten. — Klassekensoort der Querceto-Fagetea met een voor Carpinion,

ook veel in de der Carpino-Berberidion en Carpino-Rubion; rijkste vegetaties Quer-

ceto-Piceetea, met name in Convallario-Quercetum, Violeto-Quercetum en Fageto-

Quercetum (= Solidagino-Quercetum sensu Doing).

A r.; Bijna geheel Europa; gematigd Azië (tot Japan); N.-Amerika.

Variab,: Evenals bij P. odoratum komt bij deze soort een monstr. bracteatum

bracteatum Enum. PI. [P. multiflorum var. (Thomas ex Gaud.) Kunth, 5, 1850, p. 139] vaak min of voor. De bladen in de bloemtrossen zijn hierbij meer sikkelvormig. Deze is diverse aangetroffen. monstruositeit bij ons op plaatsen

var. Döll, El. Bad. 285) De monstr. ramosum (Convallaria multiflora ramosa 1857, p. heeft stengels met rijkbebladerde, vaak weer vertakte zijtakken, die meestal slecht ont-

Schin Geul ook reeds wikkelde bloemtrossen dragen: tussen op en Wylre, 1954, doch daar

eerder aangetroffen; tussen Bunde en Geulle (N.H.M.L. 49, 1960, p. 57 en 70).

Exemplaren met bonte bladen zijn van Scheveningen, 1920, 1922 bekend; zij worden tuinen Een kleine bloemen soms ook als sierplant in gekweekt. plant met opvallend (tot —'23 6 mm lang) werd bij Ermelo, ca. 1922 gevonden.

Bij deze soort komen naast dè tweeslachtige nogal eens mannelijke bloemen voor, met

een slecht ontwikkeld vruchtbeginsel en zeer korte stijl. multiflorum in N.H.M.L. 17, 1928, 19. L i t.: A. de Wever, Polygonatum All., p.

Pedem. Prod. ed. 3. Polygonatum verticillatum (L.) All., Fl. 1, 1785, p. 131; 2,

1818; Fl. Bat. 28, 2217 — Kransbladsalomonszegel. p. pl. 315. Convallaria verticillata L., Sp. Pl. 1753, p. niet de Stengel ca. (30—)50—80(—100) cm hoog, vertakt, kantig, kaal, aan

voet met enige lange, smalle, bleekvliezige, spoedig verwerende scheden. Bladen, de in kransen tot behalve soms onderste, van (2 —)3—6, langwerpig lancetvormig

smal lijnvormig, zittend, geleidelijk naar de voet en de top versmald, ca. 5 —15 cm

2—15 boven onderen lang en ca. mm breed, van groen en kaal, van grijsgroen en derand Bloemen in op de nerven evenals aan fijn papilleus. (1 —)2—4-bloemige alle den 2—5 bloemstelen.B loem- trossen, naar zij gekeerd, hangend aan ca. mm lange

d k de smal bovenaaniets vernauwd, 7 —9 e wit, aan top groen, buisvormig, ca. mm 2—3 met lang en ca. mm breed; slippen langwerpig, vrij stompe, papilleus-gewim- korte perde top, ca. 2—3 mm lang. H e 1 m d r a d e n ca. \ mm lang, met papillen Bes 8—10 in rood. Bloei- bezet; helmknoppen ca. 1 | mm lang. ca. mm diam., tijd: mei—juni. Dr. distr. in Z.-Limb. N e d.; In het (Mantingerbos) en (Kerperbos en Mallisbos, Ravensbos, gem. Vaals; gem. Houthem). tamelijk voedselarme, O e c.; Op zware, oude, koude, vochthoudende, kalkarme, eikenberkenbos zuur-humeuze leemgrond in zware schaduw van loofbos. Enerzijds in keileem in wintereikenbos vuursteeneluvium op (Dr. distr.), anderzijds op (Krijt-

sensu distr.). — Fageto-Quercetum petraeae (= Solidagino-Quercetum Doing).

142 7. Liliaceae, 24. Convallaria

Ar.; Bijna geheel Europa, Klein-Azië, Kaukasus, Himalaja. de breedte de bladen kan sterk variëren. Variab.: De lengte en vooral van

f. in De monstr. ramosum [P. verticillatum ramosum Kloos, N.K.A. 1919, (1920), p. 330] vertoont een of meer bebladerde, soms ook bloemen dragende zijtakken in de oksels van

de onderste bladkrans; Kerperbos. De rijpe bessen zijn bij de in Ned. gevondenplanten rood; diverse buitenlandse auteurs

dat ten slotte zwartblauw worden. geven op, ze

i D.L.N. A. L t.: E. Heimans, in 17, 1912, p. 94; de Wever, Polygonatum verticil- latum N.H.M.L. W. A1L, 17, 1928, p. 19; Beijerinck, Polygonatum verticillatum (L.)

de in D.L.N. 173. Alk, kransblad-salomonszegel Midden-Drente, etc., 35, 1930, p. 117,

Bastaard;

Polygonatum multiflorum (L.) All, x P. odoratum (Mill.) Druce — Fig. 38c, 39< [P.

in Nat.f. Ges. Graub. 160 — X hybridum Brügg., Jahresb. ser. 2, 29, 1884/85 (1886) p.

FI. Centr. Fr. — P. intermedium Boreau, ed. 3,2, 1857, p. 615, non Dum,, 1827 P. X mix-

tum Richter, Pk Eur. 1, 1890, p. 233].

Plant gewoonlijk fors, met rolronde of zwak kantige stengel; deze alleen aan de

voet of ook met Trossen op enige afstand daarboven vliezige scheden. (1 —)2 —4(-—5)-

Bloemdekbuis breed als of smaller dan P. bloemig. ongeveer even weinig bij odoratum, duidelijk breder dan bij P. multiflorum, boven het vruchtbeginsel zwak of niet vernauwd. Helmdraden papilleus, al of niet met korte haren tussen de papillen,

zelden even sterk behaard als bij P. multiflorum; helmknoppen 2£—4 mm lang. Plant

steriel.

De bastaard is gevondenbij Apeldoorn, 1878; in de omgeving van Nijmegen;bij Rhenen, in het de binnenduinrand 1847, 1962; Haagse Bos (herb. Wagen.) en aan bij Wassenaar, 1950 (herb. De Jongh). 1955.

Deze alle die tér vondsten hebben waarschijnlijk betrekking op bastaarden, plaatse

ontstaan zijn. P. X hybridum wordt echter ook als sierplant gekweekt en is enige malen verwilderd gevonden (Ulvenhout, 1942; Maarsbergen, 1949; Arum, Fr., 1960; Murmer-

woude, Fr., 1960 en Mildam, Fr., zonder dat., herb. Utr.).

Li t.: T. Vestergren, Polygonatum multiflorum (L.) Alk x officinale Alk in Sverige,

Svensk Bot. Tidskr. 19, 1925, p. 495.

24. CONVALLARIA L., Sp. Pl. 1753, p. 314.

Type-soort: C. majalis L,

Overblijvende kruiden, met een lange, dunne, kruipende, vertakte wortelstok.

Bladen meestal 2, basaal, elliptisch, eirond of lancetvormig, lang gesteeld; de steel die van het onderste blad van het bovenste nauw schedevormig omsluitend, het

de voet de bladstelen schede geheel op een stengel gelijkend; om van enige vormige bladen. in de oksel één dezer onbebladerd. Bloemen in Bloeistengel van laatste, een eenzijdige tros, knikkend, meestal wit. Bloemdek bol- tot blokvormig, 6-slippig,

afvallend. Meeldraden 6, bij de voet van het bloemdek ingeplant, ingesloten; helm- 4—8 knoppen basifix. Vruchtbeginsel 3-hokkig, met zaadknoppen per hok; stijl Bes kort, zuilvormig, met kleine, drielobbige stempel. bolvormig; zaden ongeveer bolvormig.

3 soorten in de noordelijke gematigde zone.

L., PI. de G. Prod. 1. Convallaria majalis Sp. 1753, p. 314; p. 92; v. H. p. 280; ed. id. ed. Oud. 1, p. 271; 2, p. 1818; 3, p. 202, pl. 74, fig. 384; Heuk. 1, p. 288,

6 — fig. 198, 199; Fl. Bat. 1, pl. Lelietje-der-dalen. meestal Plant kaal. Bladen 2, soms 1 of 3, eirond-lancetvormig of breed tot 5—20 smal elliptisch, spits of kort toegespitst, ca. cm lang en ca. 2—7(—9) cm breed,

143 7. Liliaceae, 25. Paris

veelnervig, lang gesteeld, meestal boven de bloeistengel uitstekend. Bloeisten- onbebladerd. Bloemen in g e 1 ca. 10—25(—35) cm hoog, scherpkantig, een ca. 5 bloemstelen 4—10 cm lange, ca. —15-bloemige, eenzijdige tros, welriekend; boog-

— hun lancetvor- vormig omlaag gekromd, ca. \ \\{—2) cm lang, aan voet met een mig, vliezig schutblad, dat meestal korter is dan de bloemsteel. Bloemdek bol- klokvormig, wit, zelden rosé, ca. 5—8 mm lang, tot op l—J van de lengte ingesneden, met eirond-driehoekige, vrij spitse, aan de top papilleuze, teruggekromde slippen. dan de Helmdraden lancetvormig, ca. 1 mm lang, korter gele helmknoppen. rood. Zaden 3 in diam. B 1 i d: Bes ca. G —8(—10) mm in diam., ca. mm o e t ij

(eind april—)mei—juni. in de kern Sub- N e d.: Vrij alg. het Dr.- (ook op pleistocene van Texel), Geld.-, Duin- de al centr.-, (vooral aan binnenduinrand), Kemp.-, Krijt- en Lössdistr.; in deze districten grotendeels oorspronkelijk, doch ook wel hier en daar aangeplant en verwilderd; in het Fluv.- en het Hafdistr. hoofdzakelijk in bossen bij buitenplaatsen en daar wel steeds oorspronkelijk aangeplant.

O e c.: Op oude, al dan niet gestoorde, min of meer humeuze, meestal kalkarme, matig voedselrijke, droge tot tijdelijk vochtige bosgrond op zand, zavel, leem, löss

tot en vuursteeneluvium, bodemkundig overwegend behorend het type „zwak ge- AC- of heeft podzoliseerde bruine bosgrond” op een ABC-, AG-profiel. De soort een dan Maianthemum vooral de kant grotere amplitudo bifolium, naar voedselrijke en ten aanzien van de belichting en de uitdroging van het substraat; ze verdraagt meer grof zand dan Maianthemum. Ze lijkt ook sterker cultuurvolgend te zijn, maar dit is het de dat vaak is vermoedelijk grotendeels gevolg van omstandigheid ze aange- plant. Ondanks de naam „Lelietje-der-dalen” toont ze in geaccidenteerd terrein veeleer een voorkeur voor hellingen.

In loofbossen van eik en berk (eventueel met beuk en op rijkere gronden met es, wilde kers, iep, esdoorn en haagbeuk), in duinberkenbosjes en struwelen, in parken,

loof-naaldbos. — Ken- op houtwallen en beschaduwde wegbermen, ook in gemengd in het soort van het Violo-Quercion met een optimum Convallario-Quercetum; voorts differentiërende soort van het Querceto-Carpinetum loniceretosum.

A in het uiterste noorden r.: Bijna geheel Europa (niet en zuiden); gematigd

Azië, tot Japan; in N.-Amerika ingeburgerd.

V ariab,: De lengte, doch vooral de breedte van de bladen kan sterk variëren. De bloemen zijn meestal wit, zelden rosé, rosé gestreept of met rosé stippels.

Exemplaren met een vertakte tros en enige afwijkingen in de bloemen werden bij

Wassenaar gevonden (D.L.N. 65, 1Ö62, p. 119).

N.H.M.L. 48. Lit.; A. de Wever, Convallaria majalis L., 17, 1928, p.

25. PARIS L., Sp. Pl. 1753, p. 367.

Type-soort: P. quadrifoliaL.

Overblijvende kruiden, met een lange, kruipende wortelstok. Stengel rechtop- of de staand, onvertakt. Bladen in een krans van 4 meer (zelden minder) aan top Bloemen alleen- van de stengel, tussen de overlangse nerven netvormig geaderd. staand, eindelings, (3—)4—6-tallig. Bloemdek stervorraig, (6—)8—12-bladig, blij- de binnenste kroon- vend; de bladen van buitenste krans kelkbladachtig, die van de ontbrekend. Meeldraden de bladachtig en smaller, soms vrijwel (6—)8—12, op bloembodemof de het bloemdek helmdraden helm- op voet van ingeplant; afgeplat; knoppen basifix, meestal met een lang connectief-aanhangsel. Vruchtbeginsel (3—)

4—6-hokkig, met vele zaadknoppen per hok; stijlen (3—)4—6, vrij of aan de voet

144 7. Liliaceae, 26. Trillium

Vrucht bes of loculicide zaden vergroeid. een een vlezige, doosvrucht; ongeveer bol- vormig.

Al naar de opvatting van verschillende auteurs ca. 6 tot ruim 30 soorten in Europa

en gematigd Azië.

1. Paris quadrifolia L., Sp. PI. 1753, p. 3G7; v. H. p. 796; Prod. ed. 1, p. 271; id. ed. Oud. 2, p. 1821; 3, p. 208, pl. 73, fig. 383; Heuk. 1, p. 284, fig. 194; Fl. Bat.

9, pl. 641 — E e n b e s.

Plant kaal. Stengel rechtopstaand, ca. 10—40 cm hoog, rolrond, aan de voet

met een spoedig verwerend, schedeachtig, vliezig blad. Bladen in een krans van

zittend of kort breed smal (3—)4(—7), zeer gesteeld, tot omgekeerd eirond, soms de bijna cirkelrond, aan top kort toegespitst, naar de voet wigvormig versmald, ca. 3—8 5—15 cm lang en ca. cm breed, met 3(—5) netvormig verbonden overlangse

nerven en zeer fijn papilleuze rand. Bloem alleenstaand, eindelings. Bloemsteel 1- bloem rechtopstaand, ca. —6 cm lang. Buitenste dekbladen 4, soms 5, zelden 3 of 6, lancetvormig, toegespitst, ca. 2 —3| cm lang, groen; binnenste vrijwel steeds evenveel als buitenste, weinig tot duidelijk korter dan deze, lijn-priemvormig,

Meeldraden de bloembodem meestal zelden of geelgroen. op ingeplant, 8, 6 helmdraden 3 tot 12; lijn-lancetvormig, ca. —5(—7) mm lang; helmknoppen lijnvor-

als de 5—8 mig, ongeveer even lang helmdraden, met een ca. mm lang, lijn-priem-

V rucht meestal of 6- vormig connectief-aanhangsel. beginsel 4-, soms 5-

hokkig. S t ij 1 e n meestal 4, draadvormig, vrij of aan de voet vergroeid. Bes bol-

ca. 10—15 mm in diam., B 1 o e i d: eind vormig, zwart. t ij april tot juni, soms nog begin juli.

Ned.: in Vrij alg. Z.-Limb.; zeldz. in het Kemp. distr.; voorts pp enige plaatsen in het Dr. distr. (Geelbroek, gem. Rolde; bij Mantinge, gem. Westerbork, hier thans Achter de verdwenen; Loumanskamp en Voort, gem. Denekamp; ook vermeld van

de kindermaten tussen Enschede en Losser en de Boekelerbeek bij Hengelo; D.L.N.

60, 1957, p. 197) en het Subcentr. distr. [Breedenbroek bij Dinxperlo (herb. Utr.),

Piasmolen, Echt, Obbicht]; vroeger ook in het Geld. distr. (Beekbergerwoud, tot

1872; bij Harderwijk, 1910); ook opgegeven van Nederhorst den Berg (D.L.N. 1, in 1897, p. 32). Verspr.kaartje N.K.A. 46, 1936, p. 680.

0 e c.: Opbeschaduwde,voedselrijke, bij voorkeur kalkrijke, enigszins stikstofrijke,

vochthoudende tot drassige, biologisch actieve leem-, löss- en krijtverwerings- alkalische humus gronden met zwak zure tot met goede basenbezetting. Op drassige

gronden alleen bij bewegend, zuurstofrijk grondwater, vooral op of nabij bronniveau’s.

In struwelen meest oude — loofbossen, en heggen, op bosgrond. Querceto-Carpine-

tum fraxinetosum; Cariceto remotae-Fraxinetum caricetosum; Pruneto-Fraxine-

tum; Macrophorbieto-Alnetum cardaminetosum; Carpino-Berberidion; Carpino-Ru- bion.

A r.: Bijna geheel Europa, Klein-Azië, Siberië (tot de Altai).

Pl. 26. TRILLIUM L., Sp. 1753, p. 339.

Type-soort: T. cernuum L.

Verschilt van Paris in hoofdzaak door de volgende kenmerken

Wortelstok kort en dik. Bladen bijna steeds in een krans van 3. Bloemen bijna

steeds 3-tallig; bloemdek 6-bladig, de bladen van de binnenste krans meestal breder

dan die de of zelden Meel- van buitenste, gewoonlijk wit, rosé purper, groenachtig.

145 7. Liliaceae, 26. Trillium

draden 6; helmknoppen zonder of met een kort connectief-aanhangsel. Vruchtbegin- sel 3-hokkig; stijl 3-spletig tot 3-delig. in in Ca. 25—30 soorten; de meeste gematigd N.-Amerika, enige gematigd Azië.

erectum PI. 1753, 340. 1. Trillium L., Sp. p.

Stengel rechtopstaand, ca. (10—)20—50 cm hoog, aan de top met een krans

van 3 zittende, meestal breedruitvormige, toegespitste, ca. 5—12 cm lange bladen.

Bloemsteel rechtopstaand, ca. 1—10 cm lang; bloem rechtopstaand of iets knik- kend; b 1 o e m d e k stervormig; bloemdekbladen van de buitenste krans lancet- als de deze of vormig, spits, groen, bijna even lang die van binnenste; meestal paars

of breed tot purper, soms wit, geel- groenachtig, lancetvormig eirond, ca. 2—4(—5)

cm lang. Meeldraden veel korter dan het bloemdek; helmdraden meer dan half

als de deze zonder Vrucht- zo lang purperen helmknoppen; connectief-aanhangsel. beginsel gevleugeld zeskantig, meestal purper. S t ij 1 tot aan de voet 3-delig,

met teruggekromde takken. B 1 o e i t ij d: april—juni.

N e d.: Soms als sierplant gekweekt; verwilderd gevonden in het Ulvenhoutse bos, 1931, met witte en in een bos bij Laren, N.-H., 1957, met paarse en met witte bloemen.

Ar.; Z.O.-Canada en de oostelijke Verenigde Staten.

Li t.: A. W. Kloos, in N.K.A. 43. 1933, p. 336.

146