Download PDF Van Tekst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Uit den kring der gemeenschap H.P.G. Quack bron H.P.G. Quack, Uit den kring der gemeenschap. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam 1899 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/quac001uitd01_01/colofon.php © 2014 dbnl V AAN MR. N.J. DEN TEX, mijn trouwen Vriend. H.P.G. Quack, Uit den kring der gemeenschap 1 Over het begrip der gemeenschap. Afscheidsrede bij het neêrleggen van het hoogleeraars-ambt te Amsterdam, 25 Juni 1894. Nu ik, om allerlei persoonlijke redenen, mij genoopt gevoel het buitengewoon hoogleeraarschap, vóór negen jaren aanvaard, neêr te leggen, zij het mij veroorloofd nog op mijn laatste les te spreken over het begrip, dat ik altijd-door op mijn economische colleges poogde te ontwikkelen, het begrip der Gemeenschap. Laat mij u nog ééns en nu voor het laatst uitéénzetten, dat dit begrip der gemeenschap uitgangspunt van het economisch onderzoek is, dat het tevens object en doel dier wetenschap blijft, en in de praktijk leidt en aandringt tot wat wij noemen sociale politiek. I. Er was een tijd - het einde der achttiende en het begin der negentiende eeuw - toen men als uitgangspunt der economische wetenschap uitsluitend het individu aannam. Men isoleerde den mensch, zoover dat mogelijk was, uit den toestand van maatschappij en staat. Men bestudeerde enkel het individu, het individu en zijn arbeid, het individu en zijn door hem-zelven getrokken kring. Men zette op den voorgrond de leus: ieder voor zich. Men nam als vaststaand feit aan, en prees het, dat de verschillende menschen in het werkzaam leven elk hun eigen weg gingen, onafhankelijk van elkander, zonder zich te bekommeren om wat anderen besloten of deden. De individueele energie was de veer, die het gansche maatschappelijk H.P.G. Quack, Uit den kring der gemeenschap 2 raderwerk in beweging heette te zetten. Direct moest ieder zijn eigen belang najagen, indirect zou dit wel ten goede komen aan de maatschappij. Economie werd voor een ieder de kunst om zelf tot welvaart te komen, of daarin te blijven. Uit 't oogpunt van het individueel voordeel werd alles beoordeeld. De mensch is in zijn leven en arbeid - zoo sprak men - op zich zelven aangewezen. ‘Help u zelf’ is zijn programma. Ieder vroeg dan ook slechts voor zich zelven ruime baan. Met den elleboog duwde men desnoods den buurman op zijde, men wrong zich naar voren, om de beste plaats te bekomen. Het leven was voor ieder een worsteling, waar men zich door heen moest slaan: ‘the struggle for life’. Men erkende dat het leven een harde school was. Maar men staalde zich. Men hamerde er op los. Van de zelfzucht maakte men een deugd: slechts noemde men het dan wèlbegrepen eigenbelang. Als levensvoorwaarde maakte men aanspraak op dit ééne: ‘laat mij begaan, hinder mij niet’: ik zal al mijn energie aanwenden, al mijn kracht tot het uiterste inspannen: ik zal er wèl komen. In de praktijk noemde men dit alles vrijheid van handelen, die men voor 't individu vorderde. In 't bijzonder eischte men vrijheid van contract. De staat had er zich niet mede te moeien, of de partijen, die zulk een overeenkomst sloten, waarlijk zelfstandig genoeg waren om zulk een contract aan te gaan. Neen, men eischte slechts van den staat handhaving van dit contract, onder welke omstandigheden ook gesloten. Voorts werd geheel het leven dan opgevat als een onderlinge wedstrijd der individuën, als een mededinging, en de welvaart in het leven was de prijs van dien tot het uiterste volgehouden wedloop. Zóó leefde en werkte men. En de oppervlakte der maatschappij begon nu - toen die theorie in de negentiende eeuw werkelijkheid werd - op een onderlingen krijg der individuën te gelijken. Een eerste blik gaf dan ook den indruk van een gedrang, van iets verwarrends, iets tegenstrijdigs. Het volle menschen-leven en bedrijf scheen het beeld eener krioelende wanorde. Men zag een gewoel van menschen, die elk voor zich bezig waren allereerst naar zich toe te halen, naar zich toe te rekenen. Zij wierpen afgunstige blikken op elkander: verstoord zagen zij elkander aan. Al liepen zij schouder aan schouder, zij waren in den geest mijlen ver van elkander H.P.G. Quack, Uit den kring der gemeenschap 3 verwijderd. Het was een naast elkaâr leven van geïsoleerde personen. Veel rust was er overigens niet in die maatschappij. Allen waren bezig. Elk deed wat - iets anders, iets groots of iets kleins, iets goeds of iets kwaads - maar met 't oog op zich zelven. Ongelijkheid en verdeeldheid schenen karaktertrekken der samenleving. De onderwerping aan één wil was schaarsch: men zag slechts een mozaïek van allerlei individueele overeenkomsten. Het onsamenhangende van elementen en richtingen scheen een onafwijsbare levenswet. Het toeval speelde bij dit alles een groote rol. Er ontstond een oneindige bijna grillige verscheidenheid van levens-uitingen en daden, een weelderige groei van verkeers-aanrakingen, vooral van verkeers-afscheidingen. De maatschappelijke arbeid der velen heette ook in de theorie arbeidsverdeeling. Wat dus vooral trof, wanneer men den blik liet gaan over die maatschappij der negentiende eeuw, was in de eerste plaats verbrokkeling en antagonisme: gevolgen van een streng doorgevoerd individualisme. Toch trok het allengs de aandacht, dat er in die waarneming veel onvolledigs was. Het werd van lieverlede meer en meer duidelijk, dat men, dien eersten oogopslag vertrouwende, gevaar liep zich te veel te hechten aan de oppervlakte der maatschappij. Wie dieper met zijn blikken doordrong en scherper opmerkte, zag wel degelijk, in die woelende dwarreling van tegen elkander dringende en strijdende figuren en elementen, koorden (zij het nog bleek van kleur) van samenhang: in dien kamp en mengeling der fragmenten hier en daar strepen van orde: in dat rijk der eigenliefde regelen van vereeniging: in dien chaos van egoïstische lijnen een doorschemerende trek der gemeenschap. Laat ons op enkele in het bonte, schreeuwende weefsel onzer maatschappij voorkomende zilveren draden dier gemeenschap het oog vestigen. Plaatst u daarvoor niet bij voorkeur op een der kalme grachten onzer stad, waar men elkander hoffelijk groet, bij wijlen samen dineert, en eigenlijk elkander niet veel kent: maar begeeft u in een der volksbuurten, een nauwe straat vol rumoer en geraas. Er wordt in een dier huizen met nauwe trappen en smalle vensters een werkman thuisgebracht, wien een ongeluk is overkomen. De gansche straat of steeg neemt deel aan het H.P.G. Quack, Uit den kring der gemeenschap 4 geval. Straks als 't gezin van dien arbeider kwijnt, wijl de verdienste van den kostwinner heeft opgehouden, helpt elk wat naar zijn geringe krachten. De buren zorgen voor elkaâr. De buurvrouw is in de weer voor de anderen. Hier in die onaanzienlijke wijk klinkt alles luid hard-op: de kleuren zijn forsch getint: maar men ziet dan ook die onderling verstrekte hulp. Zij vertoont zich voor 't bloote oog. Elders, naarmate de kringen deftiger worden, zijn de kleuren meer verbleekt. Maar het bestaan van het verband, het samenleven van de groep, is er wel degelijk. Trouwens hoe kan 't anders? Het huisgezin is de grondslag onzer maatschappij, en in dat huisgezin werkt de zorg voor elkander, toonen zich drijfveeren die aan zelf-opoffering en zelfverloochening verwant zijn. De atmosfeer van den familiekring heeft in elks hart kiemen gekweekt van ontzag en van broederschap. Van onze kindsheid af worden wij in het huisgezin gewend en vertrouwd met gemeenschapsvormen, die wij later onwillekeurig elders toepassen en uitzetten. De warmte van het ouderlijk huis blijft ons bij op onzen tocht door de wereld. Straks bouwen wij zelf een eigen huis, warmen ons aan eigen haard, en vormen op onze beurt een levenskring, waarin wij niet in de eerste plaats onafhankelijke zelfstandigheid maar innigheid van samenleven waardeeren en toepassen. Zonder dat wij ons volkomen bewust zijn van die strekking, verbreeden wij slechts in het leven de vormen van dat huiselijk leven, volgen wij verder en verder het beginsel dat wij menschen niet afgesloten zelfstandige wezens zijn maar deelen van een grootere éénheid. Hoe streng wij ons leven zouden willen isoleeren, wij vinden ons des-ondanks geplaatst in allerlei groepen en groepeeringen: verbanden van allerlei aard, die ons herinneren dat het leven een samenleven is. De theorie van het individualisme heeft den menschen willen beduiden dat die verbindingen uitzonderingen zijn, een middel om datgene te doen, wat men alléén en op zichzelf niet zou kunnen tot stand brengen. Doch wij ondervinden dat dit niet de waarheid is. Wij worden ons bewust van den samenhang door onze afhankelijkheid. Het sterkst voelen wij dit in den arbeid. Door de in 't groot over de geheele maatschappij toegepaste arbeidsverdeeling wordt er immers door één individu of zelfs door één bepaalde cate- H.P.G. Quack, Uit den kring der gemeenschap 5 gorie van werklieden zelden een product volledig afgewerkt. Integendeel, allen zijn bezig aan een fragment van een zeker werk: allen werken aan stadiën, aan trappen van een werk. Nog sterker. Het groote werk splitst zich niet in productieafdelingen, die na elkander, het ééne deel na het andere, worden afgewerkt: neen, aan alle fragmenten van het werk wordt gelijktijdig gearbeid. Het aan elkander passen en voegen van die afgewerkte fragmenten is weder de zorg van anderen. Zoo bestaat er - zonder dat hiertoe bepaald overleg wordt gepleegd - een groote gemeenschap van arbeid. Allen zijn bezig als aan een zekere functie, een soort van ambtsplicht, schakel van het geheel. Wel is waar oefenen alle personen die functie uit in hun eigen voordeel: blijft het privaat-belang overheerschend: is het ‘ieder voor zich’ regel: werkt de één zonder te weten hoe de ander besluit en beslist: verbergen zij voor elkander liefst het eigenlijk doen en verrichten als ware het een geheim: doch niettemin is de feitelijke toestand deze, dat er aan één groote taak gearbeid wordt door allen.