Voortgang. Jaargang 4
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Voortgang. Jaargang 4 bron Voortgang. Jaargang 4. Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam 1983 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_voo004198301_01/colofon.php © 2011 dbnl i.s.m. 3 Vooraf De redactie van VOORTGANG is met ingang van 1 september 1983 uitgebreid. Ze bestaat nu uit: Prof. dr. D.M. Bakker (taalkunde, Vrije Universiteit) Dr. G.R.W. Dibbets (taalkunde, Katholieke Universiteit Nijmegen) Prof. K. Fens (letterkunde, Katholieke Universiteit Nijmegen) Prof. dr. Margaretha H. Schenkeveld (letterkunde, Vrije Universiteit) Dr. Johanna Stouten (letterkunde, Universiteit van Amsterdam) Prof. dr. L. Strengholt (letterkunde, Vrije Universiteit). Dit is een belangrijke ontwikkeling, die, dunkt ons, het voortbestaan van ons jaarboek voor de Neerlandistiek garandeert. De eerste, enigszins experimentele fase (1980-1982) kan nu worden afgesloten. De titel van ons jaarboek is verkort: niet meer VOORTGANG van het onderzoek in de subfaculteit Nederlands VU, maar kortweg VOORTGANG. Deze verandering impliceert dat vanaf nu uitdrukkelijk ook bijdragen van buiten de kring van de Vrije Universiteit verwelkomd worden. Iedereen die ons vak beoefent kan kopij inzenden, en als die de kritiek van de redactie kan doorstaan, wordt ze afgedrukt, op de eenvoudige manier waarop ook deze aflevering weer werd uitgevoerd. Het veld dat VOORTGANG bestrijkt, blijft als voorheen de Nederlandse taal- en letterkunde, de bibliografie en de ALW en ALT, de laatste drie in een zo onmiddellijk mogelijk verband met de Neerlandistiek. Onze opzet is, bij de groeiende behoefte aan publikatiemogelijkheden daartoe een snelle en goedkope mogelijkheid te bieden. De kopijdatum is jaarlijks 1 september, en voor het einde van het kalenderjaar moet Voortgang. Jaargang 4 4 het jaarboek dan verschenen zijn. Voor wie op het goede moment inzendt, is de tijdsspanne tussen het afsluiten van de kopij en het in druk verschijnen dus vrij kort. Nadere instructies voor het inzenden van kopij worden op verzoek toegestuurd. De ondergetekenden zullen ook in de toekomst optreden als bemiddelaars tussen auteurs en redactie, tussen het tijdschrift en degenen die het willen aanschaffen. Willem Breekveldt Jan Noordegraaf Subfaculteit Nederlands V.U., Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam Voortgang. Jaargang 4 5 De negentiende eeuw in De Waterman van Arthur van Schendel Tekst van het openingscollege van de subfaculteit der Nederlandse taal- en letterkunde op 29 augustus 1983.*) Margaretha H. Schenkeveld De afspraak is dat wie het openingscollege geeft, met iets persoonlijks voor de dag komt en zo mogelijk iets laat zien van wat hem of haar beweegt bij de beoefening van het vak. Mijn persoonlijke keus van vandaag betreft De waterman. Die keus wil ik eerst verantwoorden. De waterman is een klassiek werk uit de Nederlandse literatuur, die er niet zo veel rijk is. Aandacht voor een classic is wellicht niet te veel gevraagd bij de opening van de cursus. Waarom een classic? Om meerdere redenen, maar vooral om de hoofdfiguur Maarten Rossaart, de waterman. Van Schendel heeft de lezer op overtuigende wijze een figuur voor ogen weten te stellen die zijn onpretentieus idealisme tot zijn dood toe heeft volgehouden. Geestelijk kenmerken hem een zich volstrekt onderworpen weten aan God, de God van hemel en aarde, en consequente gehoorzaamheid aan het gebod van de naastenliefde, zoals Christus dat in praktijk heeft gebracht. Wat zijn totale zijn betreft kenmerkt hem de verbondenheid - aanvankelijk in een haat-liefdeverhouding - met het water van de Hollandse rivieren. Deze kenmerken betekenen voor hem een zwaar lijden, culminerend in haast ondraaglijke eenzaamheid. Hij lijdt doordat zijn vrouw Marie niet bij hem kan blijven op het water: zoals het water zijn element is, zo kan deze Rooms-Katholieke vrouw niet buiten haar kerk. Hij lijdt als hun kind verdrinkt, maar tegen God mort hij niet. Zijn houding tegenover God wordt steeds meer die van Job, nadat Job Gods almacht aanschouwd had (Job 39 en 42). Hij lijdt ook door toe- *) Met dank aan Dr. P.A. Holtrop, die mij waardevolle aanwijzingen heeft gegeven op het terrein van de vaderlandse kerkgeschiedenis. Voortgang. Jaargang 4 6 doen van de mensen, die zijn nonconformisme niet verdragen en zelfs zijn goedheid wantrouwen, maar hij verdedigt zich niet. Ten slotte: hij lijdt door het water, waarin voor zijn ogen zijn moeder en jongste zusje verdronken zijn toen hij nog een kind was, waarin zijn eigen kind verdrinkt, dat scheiding brengt tussen hem en zijn vrouw, waarop hij de grootste eenzaamheid ervaart. Weinig minder indrukwekkend is Marie, even een stralend jong meisje in het enige ‘lichte’ hoofdstuk van het boek: ‘[...] zij had een takje meidoorn in de hand en zij lachte nog toen zij het hoofd wendde en hem aankeek.’(1), later een tragische figuur, die zonder klacht haar lot aanvaardt. De tweede reden voor mijn keus is mijn belangstelling voor het probleem van de werkelijkheid in de literatuur. Een auteur kan zich nimmer uit de werkelijkheid losmaken, maar op zeer verschillende manieren kan hij zich ertoe verhouden. Om maar enkele mogelijkheden aan te duiden: als in de negentiende eeuw het realisme, als reactie op classicistische tendenzen, in het Nederlandse verhalend proza belangrijk wordt, neemt de Nederlandse ‘realist’ een behoedzame houding tegenover de werkelijkheid aan, hij is al gauw bang dat te veel realiteit zijn werk bederft. Maar de moderne auteur van omstreeks 1885 kent die vrees niet. Hij onderwerpt zich aan de werkelijkheid, die wordt zijn richtsnoer als hij gaat uitbeelden. Van Schendel is een van de vroege prozaïsten die deze onderworpenheid afwijst en voor weer een andere houding kiest. Ik kom er straks op terug. In de derde plaats: in de literaire kritiek is het beeld dat Van Schendel van de calvinistische gelovigen in verschillende romans heeft gegeven, vaak opgevat als een getrouw beeld van hèt Nederlands calvinisme.(2) Het is een calvinisme zonder genade en zonder de liefde van Christus, waarvan ik, zelf geboren en getogen in een calvinistisch milieu, vrijwel niets herken. Ik heb mij daarom afgevraagd of er bronnen te vinden zouden zijn waaraan Van Schendel zijn specifieke voorstelling kan hebben ontleend. Dat bronnenonderzoek heb ik vervolgens uitgebreid. Ik breng verslag uit van een onderzoek naar een aantal bronnen die Van Schendel gebruikt moet hebben met betrekking tot enkele bijzondere onderwerpen uit de vaderlandse geschiedenis van de negentiende eeuw en Voortgang. Jaargang 4 7 van de wijze waarop hij er gebruik van heeft gemaakt. Toen dit onderzoek uitgevoerd was is mij gebleken dat twee van de drie door mij behandelde bronnen - de werken van De Graaff en van Anagrapheus - zich in Van Schendels bibliotheek bevinden(3) en dat de derde - het boekje van De Koning - voorkomt op een lijst van titels die hij in verband met De waterman genoteerd heeft.(4) Van Schendel heeft aan het levensverhaal van zijn held een duidelijk herkenbare historische achtergrond gegeven, al is De waterman daarmee niet een ‘realistische’ historische roman geworden.(5) Even onrechtstreeks als de lezer allerlei feiten uit het leven van Rossaart leert kennen, even onrechtstreeks ook als het gesproken woord in vele gevallen tot hem komt - in de indirecte rede of als Redebericht - even onrechtstreeks krijgt hij de historische tijdsaanduidingen. Ze worden alle uit het perspectief van Rossaart gegeven en het is aan de lezer om, als hij dat wil, daar preciezere dateringen van te maken.(6) Ik doe dat op de hoofdpunten. Het verhaal begint in de winter van 1811/1812, de aanwijzing daarvoor is de mededeling in de vorm van een retroversie dat ‘in de herfst’ de keizer en keizerin gekomen waren (p.185): in de herfst van 1811 hebben Napoleon en Marie-Louise Gorkum en omstreken bezocht. Het laatste precieze jaartal waarmee zich gebeurtenissen uit De waterman laten verbinden is 1861 (hoofdstuk XIV), toen de Bommelerwaard door een grote watersnood geteisterd werd en de koning die streken bezocht (p.303). Daartussen zijn er aanwijzingen voor 1813/1814, de belegering van Gorkum, hoofdstuk III; 1820, watersnood in de Bommelerwaard (IV, 213); 1825, watersnood in Noord-Holland (V, 222); 1830, Belgische opstand (VI, 223); 1831, tiendaagse veldtocht (VI, 235); 1832/1833, choleraepidemie (VI, 240); 1834, Afscheiding (VIII, 243); 1841, verzet tegen grotere godsdienstvrijheid voor de Roomsen, door Willem II bewerkstelligd (X, 261); 1845, begin van de ‘zwarte jaren’ in economisch opzicht (XI, 273); 1847, de tijd van de relletjes in de grote steden in verband met voedselgebrek (XII, 281).(7) Rossaarts levensloop heeft door de verbinding ervan met duidelijk herkenbare gebeurtenissen uit de vaderlandse geschie- Voortgang. Jaargang 4 8 denis een concretisering gekregen, zij het in een lichtere graad dan door de toponiemen, die, onmiddellijk genoemd, Maarten Rossaart voor iedere Nederlandse lezer de waterman van de grote rivieren bij Gorkum maken. Het historische kader waarin hij zijn held plaatst, heeft Van Schendel grotendeels geëerbiedigd. Alleen de eerste van de drie grote watersnoden in De waterman, die van hoofdstuk II, beantwoordt niet aan een historische realiteit. Op grond van de gegevens van I en III moet deze op februari 1813 gesteld worden, maar in die winter hebben er geen grote overstromingen in de contreien van Bommel plaatsgevonden. Meer afwijkingen van de historie permitteert Van Schendel zich als hij specifieke bronnen gebruikt voor de kennis van kleinere, niet tot in details algemeen bekende complexen uit de vaderlandse geschiedenis: de belegering van Gorkum en het optreden van de Zwijndrechtse Nieuwlichters.(8) Hoofdstuk III speelt zich grotendeels af tijdens die belegering, met begin en slot erbij precies die episode die een Gorkums inwoner, D. de Graaff, in de vorm van een dagverhaal beschreven heeft in Verhaal betrekkelijk het beleg, bombardement en de overgave van Gorinchem in den Winter van 1813 en 1814 (Gorinchem 1814) en waarvan A. de Koning, predikant te Sliedrecht, meer globaal en als buitenstaander, verslag heeft uitgebracht in Berigt, aangaande de belegering en het ontzet van Gorinchem en het daarbij gebeurde in den omtrek (Dordrecht 1814). De eerste heeft er 195, met de bijlagen erbij zelfs 226 bladzijden voor nodig, de tweede 150.