Voortgang. Jaargang 4

bron Voortgang. Jaargang 4. Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam 1983

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_voo004198301_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m. 3

Vooraf

De redactie van VOORTGANG is met ingang van 1 september 1983 uitgebreid. Ze bestaat nu uit: Prof. dr. D.M. Bakker (taalkunde, Vrije Universiteit) Dr. G.R.W. Dibbets (taalkunde, Katholieke Universiteit Nijmegen) Prof. K. Fens (letterkunde, Katholieke Universiteit Nijmegen) Prof. dr. Margaretha H. Schenkeveld (letterkunde, Vrije Universiteit) Dr. Johanna Stouten (letterkunde, Universiteit van Amsterdam) Prof. dr. L. Strengholt (letterkunde, Vrije Universiteit). Dit is een belangrijke ontwikkeling, die, dunkt ons, het voortbestaan van ons jaarboek voor de Neerlandistiek garandeert. De eerste, enigszins experimentele fase (1980-1982) kan nu worden afgesloten. De titel van ons jaarboek is verkort: niet meer VOORTGANG van het onderzoek in de subfaculteit Nederlands VU, maar kortweg VOORTGANG. Deze verandering impliceert dat vanaf nu uitdrukkelijk ook bijdragen van buiten de kring van de Vrije Universiteit verwelkomd worden. Iedereen die ons vak beoefent kan kopij inzenden, en als die de kritiek van de redactie kan doorstaan, wordt ze afgedrukt, op de eenvoudige manier waarop ook deze aflevering weer werd uitgevoerd. Het veld dat VOORTGANG bestrijkt, blijft als voorheen de Nederlandse taal- en letterkunde, de bibliografie en de ALW en ALT, de laatste drie in een zo onmiddellijk mogelijk verband met de Neerlandistiek. Onze opzet is, bij de groeiende behoefte aan publikatiemogelijkheden daartoe een snelle en goedkope mogelijkheid te bieden. De kopijdatum is jaarlijks 1 september, en voor het einde van het kalenderjaar moet

Voortgang. Jaargang 4 4 het jaarboek dan verschenen zijn. Voor wie op het goede moment inzendt, is de tijdsspanne tussen het afsluiten van de kopij en het in druk verschijnen dus vrij kort. Nadere instructies voor het inzenden van kopij worden op verzoek toegestuurd. De ondergetekenden zullen ook in de toekomst optreden als bemiddelaars tussen auteurs en redactie, tussen het tijdschrift en degenen die het willen aanschaffen.

Willem Breekveldt Jan Noordegraaf Subfaculteit Nederlands V.U., Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam

Voortgang. Jaargang 4 5

De negentiende eeuw in De Waterman van Arthur van Schendel Tekst van het openingscollege van de subfaculteit der Nederlandse taal- en letterkunde op 29 augustus 1983.*) Margaretha H. Schenkeveld

De afspraak is dat wie het openingscollege geeft, met iets persoonlijks voor de dag komt en zo mogelijk iets laat zien van wat hem of haar beweegt bij de beoefening van het vak. Mijn persoonlijke keus van vandaag betreft De waterman. Die keus wil ik eerst verantwoorden. De waterman is een klassiek werk uit de Nederlandse literatuur, die er niet zo veel rijk is. Aandacht voor een classic is wellicht niet te veel gevraagd bij de opening van de cursus. Waarom een classic? Om meerdere redenen, maar vooral om de hoofdfiguur Maarten Rossaart, de waterman. Van Schendel heeft de lezer op overtuigende wijze een figuur voor ogen weten te stellen die zijn onpretentieus idealisme tot zijn dood toe heeft volgehouden. Geestelijk kenmerken hem een zich volstrekt onderworpen weten aan God, de God van hemel en aarde, en consequente gehoorzaamheid aan het gebod van de naastenliefde, zoals Christus dat in praktijk heeft gebracht. Wat zijn totale zijn betreft kenmerkt hem de verbondenheid - aanvankelijk in een haat-liefdeverhouding - met het water van de Hollandse rivieren. Deze kenmerken betekenen voor hem een zwaar lijden, culminerend in haast ondraaglijke eenzaamheid. Hij lijdt doordat zijn vrouw Marie niet bij hem kan blijven op het water: zoals het water zijn element is, zo kan deze Rooms-Katholieke vrouw niet buiten haar kerk. Hij lijdt als hun kind verdrinkt, maar tegen God mort hij niet. Zijn houding tegenover God wordt steeds meer die van Job, nadat Job Gods almacht aanschouwd had (Job 39 en 42). Hij lijdt ook door toe-

*) Met dank aan Dr. P.A. Holtrop, die mij waardevolle aanwijzingen heeft gegeven op het terrein van de vaderlandse kerkgeschiedenis.

Voortgang. Jaargang 4 6 doen van de mensen, die zijn nonconformisme niet verdragen en zelfs zijn goedheid wantrouwen, maar hij verdedigt zich niet. Ten slotte: hij lijdt door het water, waarin voor zijn ogen zijn moeder en jongste zusje verdronken zijn toen hij nog een kind was, waarin zijn eigen kind verdrinkt, dat scheiding brengt tussen hem en zijn vrouw, waarop hij de grootste eenzaamheid ervaart. Weinig minder indrukwekkend is Marie, even een stralend jong meisje in het enige ‘lichte’ hoofdstuk van het boek: ‘[...] zij had een takje meidoorn in de hand en zij lachte nog toen zij het hoofd wendde en hem aankeek.’(1), later een tragische figuur, die zonder klacht haar lot aanvaardt. De tweede reden voor mijn keus is mijn belangstelling voor het probleem van de werkelijkheid in de literatuur. Een auteur kan zich nimmer uit de werkelijkheid losmaken, maar op zeer verschillende manieren kan hij zich ertoe verhouden. Om maar enkele mogelijkheden aan te duiden: als in de negentiende eeuw het realisme, als reactie op classicistische tendenzen, in het Nederlandse verhalend proza belangrijk wordt, neemt de Nederlandse ‘realist’ een behoedzame houding tegenover de werkelijkheid aan, hij is al gauw bang dat te veel realiteit zijn werk bederft. Maar de moderne auteur van omstreeks 1885 kent die vrees niet. Hij onderwerpt zich aan de werkelijkheid, die wordt zijn richtsnoer als hij gaat uitbeelden. Van Schendel is een van de vroege prozaïsten die deze onderworpenheid afwijst en voor weer een andere houding kiest. Ik kom er straks op terug. In de derde plaats: in de literaire kritiek is het beeld dat Van Schendel van de calvinistische gelovigen in verschillende romans heeft gegeven, vaak opgevat als een getrouw beeld van hèt Nederlands calvinisme.(2) Het is een calvinisme zonder genade en zonder de liefde van Christus, waarvan ik, zelf geboren en getogen in een calvinistisch milieu, vrijwel niets herken. Ik heb mij daarom afgevraagd of er bronnen te vinden zouden zijn waaraan Van Schendel zijn specifieke voorstelling kan hebben ontleend. Dat bronnenonderzoek heb ik vervolgens uitgebreid. Ik breng verslag uit van een onderzoek naar een aantal bronnen die Van Schendel gebruikt moet hebben met betrekking tot enkele bijzondere onderwerpen uit de vaderlandse geschiedenis van de negentiende eeuw en

Voortgang. Jaargang 4 7 van de wijze waarop hij er gebruik van heeft gemaakt. Toen dit onderzoek uitgevoerd was is mij gebleken dat twee van de drie door mij behandelde bronnen - de werken van De Graaff en van Anagrapheus - zich in Van Schendels bibliotheek bevinden(3) en dat de derde - het boekje van De Koning - voorkomt op een lijst van titels die hij in verband met De waterman genoteerd heeft.(4) Van Schendel heeft aan het levensverhaal van zijn held een duidelijk herkenbare historische achtergrond gegeven, al is De waterman daarmee niet een ‘realistische’ historische roman geworden.(5) Even onrechtstreeks als de lezer allerlei feiten uit het leven van Rossaart leert kennen, even onrechtstreeks ook als het gesproken woord in vele gevallen tot hem komt - in de indirecte rede of als Redebericht - even onrechtstreeks krijgt hij de historische tijdsaanduidingen. Ze worden alle uit het perspectief van Rossaart gegeven en het is aan de lezer om, als hij dat wil, daar preciezere dateringen van te maken.(6) Ik doe dat op de hoofdpunten. Het verhaal begint in de winter van 1811/1812, de aanwijzing daarvoor is de mededeling in de vorm van een retroversie dat ‘in de herfst’ de keizer en keizerin gekomen waren (p.185): in de herfst van 1811 hebben Napoleon en Marie-Louise Gorkum en omstreken bezocht. Het laatste precieze jaartal waarmee zich gebeurtenissen uit De waterman laten verbinden is 1861 (hoofdstuk XIV), toen de Bommelerwaard door een grote watersnood geteisterd werd en de koning die streken bezocht (p.303). Daartussen zijn er aanwijzingen voor 1813/1814, de belegering van Gorkum, hoofdstuk III; 1820, watersnood in de Bommelerwaard (IV, 213); 1825, watersnood in Noord-Holland (V, 222); 1830, Belgische opstand (VI, 223); 1831, tiendaagse veldtocht (VI, 235); 1832/1833, choleraepidemie (VI, 240); 1834, Afscheiding (VIII, 243); 1841, verzet tegen grotere godsdienstvrijheid voor de Roomsen, door Willem II bewerkstelligd (X, 261); 1845, begin van de ‘zwarte jaren’ in economisch opzicht (XI, 273); 1847, de tijd van de relletjes in de grote steden in verband met voedselgebrek (XII, 281).(7) Rossaarts levensloop heeft door de verbinding ervan met duidelijk herkenbare gebeurtenissen uit de vaderlandse geschie-

Voortgang. Jaargang 4 8 denis een concretisering gekregen, zij het in een lichtere graad dan door de toponiemen, die, onmiddellijk genoemd, Maarten Rossaart voor iedere Nederlandse lezer de waterman van de grote rivieren bij Gorkum maken. Het historische kader waarin hij zijn held plaatst, heeft Van Schendel grotendeels geëerbiedigd. Alleen de eerste van de drie grote watersnoden in De waterman, die van hoofdstuk II, beantwoordt niet aan een historische realiteit. Op grond van de gegevens van I en III moet deze op februari 1813 gesteld worden, maar in die winter hebben er geen grote overstromingen in de contreien van Bommel plaatsgevonden. Meer afwijkingen van de historie permitteert Van Schendel zich als hij specifieke bronnen gebruikt voor de kennis van kleinere, niet tot in details algemeen bekende complexen uit de vaderlandse geschiedenis: de belegering van Gorkum en het optreden van de Zwijndrechtse Nieuwlichters.(8) Hoofdstuk III speelt zich grotendeels af tijdens die belegering, met begin en slot erbij precies die episode die een Gorkums inwoner, D. de Graaff, in de vorm van een dagverhaal beschreven heeft in Verhaal betrekkelijk het beleg, bombardement en de overgave van Gorinchem in den Winter van 1813 en 1814 (Gorinchem 1814) en waarvan A. de Koning, predikant te Sliedrecht, meer globaal en als buitenstaander, verslag heeft uitgebracht in Berigt, aangaande de belegering en het ontzet van Gorinchem en het daarbij gebeurde in den omtrek ( 1814). De eerste heeft er 195, met de bijlagen erbij zelfs 226 bladzijden voor nodig, de tweede 150. Hoofdstuk III telt 10 pagina's, wat omgerekend naar de druk van bovengenoemde werkjes op ongeveer 25 neerkomt, terwijl daarin de geestelijke crisis van Maarten centraal staat. Van Schendel heeft dus moeten kiezen en comprimeren. Maar hij doet nog andere dingen met de bronnen.(9) Hoofdstuk III bestaat uit vijf onderdelen: ongeveer 2½ bladzijde vóór het beleg, waarin één feit verwerkt is uit de Inleiding van De Graaff, die daarin de weken voor de afkondiging van de staat van beleg op 18 november samenvat; dan de tijd van 18 november tot 5 december; als derde episode 5 tot 31 december; vervolgens, met een samenvatting van het voorafgaande, de dagen van de zware bombardementen, 22 tot 31 januari

Voortgang. Jaargang 4 9 en ten slotte in twee alinea's de week na de bombardementen tot de capitulatie op 7 februari. Allereerst valt op dat Van Schendel binnen die episoden vrij om gaat met de chronologie van de gebeurtenissen. Zo verwerkt hij in de eerste episode achtereenvolgens feiten die - afgezien van de retroversie naar 18 november - blijkens De Graaff plaatsgevonden hebben op 3 en 1 december, 27 november, 5 december, 27 en 20 november, 1 december, 18 november, 5 december, 25 november. Voor de volgende episoden geldt hetzelfde, zij het in wat mindere mate. In de tweede plaats: Van Schendel vult gegeven feiten aan met nieuwe bijzonderheden, combineert feiten, voegt nieuwe elementen toe. Bijvoorbeeld: als de behoeftigen de stad uitgejaagd worden, een gegeven feit, vult Van Schendel aan: ‘uit menig huis liep nog een vrouw ze na met een brood of een jak.’ (201), iets waartoe de tekst van De Graaff geen aanleiding geeft, die spreekt alleen van ‘ongenoegen’ over deze razzia's ‘onder den minderen en zelfs meerderen burgerstand’. Een combinatie van feiten: De Graaff heeft de kapotte ruitjes van zijn huis geteld, 1395, later deelt hij mee dat veel ruiten van de Grote Kerk zijn vernield; in de roman staan Tiel, de dominee en anderen de gebroken ruiten van de kerk te tellen (205). Niet in de bronnen heb ik gevonden dat er tijdens de belegering meer bedeelden dan weldoeners waren (199).(10) In de derde plaats: Van Schendel verandert gegevens, bijv. door Maarten iets te laten beleven wat in De Graaffs verslag aan ‘men’ wordt toegeschreven: Maarten voelt dat de toren beefde (p.204), bij De Graaff: men heeft tot tweemaal toe opgemerkt dat de toren bewoog en ‘schuddede’ Hoe interessant het ook is om te zien hoe door deze bewerkingen en door bepaalde stijlprocédé's het materiaal herschapen is in een literair kunstwerk, de bewerkingen op zichzelf zijn niet bijzonder: menige vergelijking van een historische roman met zijn bronnen leidt tot overkomstige bevindingen. Veel opvallender zijn twee veranderingen die ik totnutoe buiten beschouwing gelaten heb. Tot tweemaal toe komt Vader Rossaart met een onheilstijding over het water thuis. De eerste keer dat de Tolsluis is opengezet, welk feit op 1 december heeft plaats gevonden maar door Van Schendel verschoven is naar de episode 5-31 decem-

Voortgang. Jaargang 4 10 ber, d.w.z. de tijd dat Maarten buitenshuis gaat bidden; vervolgens als de capitulatie in zicht is en Gorkum opgelucht ademhaalt, dat boven Dalem de dijk doorgestoken is. Dit is precies het omgekeerde van wat de bronnen vermelden, dat n.l. de ‘doorsnijdingen’ nu gestopt zullen worden, waaronder die van de Dalemse Verlaatsluis! Hier geeft Van Schendel dus een sombere wending aan zijn relaas, zelfs in strijd met de feiten. Het zal vaker gebeuren, zullen we zien. Voor Maartens psychische ontwikkeling zijn de beide aangebrachte veranderingen significant: de dreiging van het water is voor hem nauw verbonden met de dreiging die van zijn vader uitgaat. Het komt ook voor dat Van Schendel zonder of vrijwel zonder veranderingen iets uit de bronnen overneemt. Dat zijn dan steeds plastische details, bijv. de afgeschoten voet van de dienstmaagd (203), de dood door schrik van de pastoor (204), de soldaten die weglopen over het ijs (205). Mijn conclusie is: Van Schendel heeft de bronnen (vooral De Graaff en soms De Koning) zo gebruikt dat in zeer kort bestek de historische belegering geconcretiseerd en tegelijk zo intens mogelijk verbonden is met Maarten in zijn geestelijke ellende. Het beschikbare materiaal is dienstbaar gemaakt aan het levensverhaal van de hoofdpersoon. Tot een zelfde conclusie leidt het onderzoek van de bronnen die Van Schendel gebruikt heeft voor de historie van de Zwijndrechtse Nieuwlichters. In 1965 heeft Oversteegen(11) als de voornaamste bron aangewezen De Zwijndrechtsche nieuwlichters (1816-1832) volgens de gedenkschriften van Maria Leer door D.N. Anagrapheus(12), Amsterdam 1892. Daaraan moet nog toegevoegd worden het artikel van H.P.G. Quack over De Zwijndrechtsche Broederschap in De Gids van 1892, 230-264, geschreven naar aanleiding van de zojuist genoemde publicatie. Ik heb daarentegen geen enkele aanwijziging gevonden dat Van Schendel ook nog het proefschrift van G.P. Marang De Zwijndrechtsche Nieuwlichters (Dordrecht 1909) verwerkt heeft, ongetwijfeld het meest volledige en gedegen werk over deze gemeenschap.(13) De broederschap is opgericht in 1816 en heeft officieel bestaan tot 1843, nadat ze al van 1837 af in ontbinding verkeerd had. De plaatsen waar men achtereenvolgens gewoond heeft, zijn Waddinxveen, Puttershoek,

Voortgang. Jaargang 4 11

Polsbroekerdam, bij Dordt, Puttershoek en ten slotte Zwijndrecht (er waren ook nog aftakkingen elders). De leider was Stoffel Muller, van huis uit schipper, gestorven in 1833. Van 1816 af had hij Maria Leer tot vrouw. Een belangrijke broeder was Valk, ex-schout van Waddinxveen. Vooral in de vroege jaren (1817-1820) zijn de leden van de broederschap zowel door de bevolking als door de overheid zeer vaak vijandig bejegend. Tal van arrestaties, soms gevolgd door gevangenschap, waren het gevolg. Toen ze bij de boeren in de omgeving geen werk meer konden krijgen, zijn ze in hun onderhoud gaan voorzien door het maken en verkopen van zwavelstokken en sinds 1830 ook van chocolade, nadat een welgestelde Zeeuwse chocoladefabrikant zich bij hen gevoegd had. De broederschap leefde naar het voorbeeld van de eerste christengemeente uit Handelingen: ‘Zij hadden alle dingen gemeen’. In hun geloof kwamen zij - geleid door Stoffel Muller - altijd terug op de bijbeltekst ‘Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen’. Voor Stoffel Muller hield dat in dat ook de zonde uit, door en tot God was, d.w.z. de mens niet als schuld aangerekend werd en een middel was om hem geestelijk te volmaken. Uit liefde tot God en de naaste streefde men ernaar volgens het voorbeeld van Christus te leven. Men had zich uit de wereld en ook uit de kerk teruggetrokken, omdat daar de geboden Gods niet gehouden werden. Wat de verhouding tot de staat betreft: oorspronkelijk wees men het burgerlijk huwelijk af, deed geen aangifte van geboorten en weigerde wapens te dragen. Dit laatste leidde, toen men voor het overige al lang met rust gelaten werd, weer tot confrontatie met de overheid. Verval trad in, toen er conflicten over persoonlijke eigendom rezen, door onderlinge twisten en doordat sommigen de broederschap verlieten (waaronder enkelen die naar Amerika gingen). Een groepje Nieuwlichters is in latere jaren (± 1863) bij de Mormonen terechtgekomen. Van Schendel heeft zich aan het hierboven geschetste profiel van de broederschap gehouden. De locaties - alleen Puttershoek ontbreekt - komen in dezelfde volgorde voor in De waterman. Stoffel Muller, Maria Leer en Valk zijn herkenbaar in Wuddink, Gees Baars en Hogerzeijl. De dagelijkse leefwijze, de zwavelstokken- en chocoladefabricage komen ter sprake, evenals de vijandelijkheden en arrestaties, zij het dat

Voortgang. Jaargang 4 12 die door de combinatie van verschillende gegevens allerlei veranderingen hebben ondergaan. Van de bezieling waaruit de broederschap leefde en van de wijze waarop zij de naastenliefde praktiseerde, krijgt de lezer eveneens een beeld overeenkomstig de bronnen. Maar er zijn allerlei verschillen. Op detailpunten heeft Van Schendel hetzelfde gedaan als met de bronnen voor de belegering: hij kiest uit het materiaal dat hem ter beschikking staat, comprimeert, combineert en wijzigt gegeven feiten, vult allerlei ‘open plekken’ in de bronnen in en vult andere gegevens vrijelijk aan. Dit alles gebeurt op groter schaal dan ten aanzien van de bronnen voor het beleg het geval was. Het valt te verklaren uit het feit dat Maarten Rossaart als een geheel nieuwe figuur in de Zwijndrechtse broederschap geplaatst is en hij daar zijn eigen geschiedenis moest krijgen, die zich over tien jaren uitstrekt. Ik geef weer enkele voorbeelden.(14) Illustratief is de bewerking die het verslag van hoe het de broederschap verging vlak na de oprichting tot de vestiging in Polsbroekerdam (A, 48-57), heeft ondergaan in De waterman, 225-226. Bij Anagrapheus is de gang van zaken als volgt. De dag na de oprichting moet men inkopen gaan doen in Gouda; daar worden de Nieuwlichters geplaagd door de bevolking. Ze varen af naar Puttershoek, ondervinden meteen weerstand, moeten er weg en gaan midden op de Maas liggen. De volgende dag wordt Maria Leer gearresteerd omdat ze geen paspoort heeft. Na haar vrijlating gaat ze naar Waddinxveen, waar van wege de overheid een bevel komt dat allen die niet tot het huisgezin van Valk behoren, zich verwijderen moeten. Er volgen nieuwe incidenten, het loopt uit op vertrek naar Polsbroekerdam. In De waterman is dit geworden tot: aankomst in Waddinxveen (met de aken), waar de broeders en zusters al weggetrokken zijn, dan naar Gouda, waar Wuddink van een andere schipper hoort dat sommigen naar Polsbroekerdam wilden. Daar treffen zij inderdaad de broederschap aan. In het slot van die passage verwerkt Van Schendel de mededeling van Anagrapheus dat men er geen werk kon vinden. A, 61:

Uitgestrekte velden met aardappelen stonden er te rooien; de rijkgeladen boomgaarden riepen om handen voor den pluk, maar nergens konden zij een daggeld verdienen...

Voortgang. Jaargang 4 13

W, 226:

Werk, vertelden zij, was hier niet te krijgen, het aardappelloof hing verschrompeld, de boomgaarden hingen vol, er waren geen handen genoeg voor de oogst, maar waar zij kwamen joegen de boeren hen weg met liederlijke woorden.

Een ander voorbeeld: als Maria Leer voor het eerst een gesprek met Stoffel Muller heeft, vertelt zij vaak gebeden te hebben: ‘Och, Heere mocht ik maar één oogenblik van mijn leven tot eere van Uwen naam, zonder zonde, leven!’ (A, 39) In het verhaal over het begin van de broederschap staat dat Valk en zijn vrouw al hun bezit verkopen ten behoeve van de broederschap en Juffrouw Valk haar tranen niet kan inhouden als zij ook haar ‘gouden oor- en halssieraden, door hare moeder gedragen’ moet afstaan. (A, 60) Bij Van Schendel lezen we (224):

Eén der vrouwen nam haar oorbellen af en legde ze voor hem, de andere riep snikkend: Als ik maar zeker was dat ik éen uur van mijn leven zonder zonde kon zijn!

In de gesprekken die Maarten Rossaart met Wuddink voert en in Wuddinks toespraken tot anderen (W, 221-225), zijn zowel uitspraken van Maria Leer als van Stoffel Muller verwerkt, vooral uit de tijd van de oprichting (A, 35-36 en 337-342), maar ook nog van later datum (A, 75). Daarbij valt op dat Van Schendel het begrip ‘plicht’ invoert: ‘Als wij nu maar doen wat plicht is’ (221) en ‘de mensen moeten maar eerlijk leven en geen kwaad doen’ (227), terwijl voor Stoffel Muller en Maria Leer de navolging van Christus voortkomt uit liefde tot God en de naaste.(15) Een verandering van de gegevens - ter wille van Rossaart, die vertrouwd is met Haarlem - is dat Gees Baars naar een hofje in Haarlem trekt, terwijl Maria Leer haar laatste levensjaren in een hofje in heeft doorgebracht. In de scène van hun laatste ontmoeting in Haarlem verwerkt Van Schendel nog wel de ontwikkeling van Maria Leer in vrijzinnige richting. Gees Baars zegt daar (292):

En dan ben ik nog dezelfde, al is er in het geloof wel wat veranderd. Ik lees nog altijd hetzelfde boek, zoals je ziet, en één van tweeën: óf mijn verstand begint mij te begeven, óf daar staat niet wat er eigenlijk gezegd is.

Voortgang. Jaargang 4 14

Voor personages als Blommert, Knoppers en Winter zijn geen modellen bij Anagrapheus te vinden: hier vult Van Schendel zelf in.(16) Het verhaal over Blommert en zijn vrouw Nel en kind is een aanvulling van eigen vinding op het incident met de ambtenaar van het gerecht in de kermisdagen (W, 237), dat teruggaat op A, 65-66. Er zijn ook verschillen van meer ingrijpende aard. In de eerste plaats zijn de beginjaren van de broederschap in de tijd verschoven om ze aan te passen aan Rossaarts levensverhaal. Het is 1830 als Rossaart voor het eerst met de broeders optrekt, in Waddinxveen, Polsbroekerdam en op de rivier bij Dordt verblijft, allemaal plaatsen uit de vroege jaren van de Nieuwlichters. In de tweede plaats laat Van Schendel het vijandig optreden van bevolking en overheid tot het einde toe voortduren: Rossaarts broederschapstijd eindigt met gevangenschap voor hem en Gees Baars. In de derde plaats legt Van Schendel veel nadruk op de tijd van verval. De twisten en disputen meet hij verhoudingsgewijs breed uit en hij voegt nog enkele geschilpunten toe. Ze betreffen de relatie tot de kerk, in het bijzonder tot de Roomse kerk - hij dicht de leden van de broederschap zelfs afkeer van roomsen toe, iets waarover niets bij Anagrapheus te vinden is - en de zonde. Wuddink had de zonde immers gereduceerd tot een verschijnsel waarover de mens zich niet behoefde te bekommeren, Seebel maakt er weer een punt van grote zorg van. Ook hiervan spreken de bronnen niet. Het zijn beide twistpunten die Rossaart persoonlijk veel dieper raken dan dat over de eigendom. Ook de vraag van emigratie naar Amerika speelt in De waterman een grotere rol dan in het verhaal van Maria Leer zoals Anagrapheus dat vertelt. Aan Rossaart wordt herhaalde malen gevraagd mee te gaan. Zijn weigering onderstreept een van zijn kenmerkende trekken, gebondenheid aan de geboortegrond en aan het vaderland (242 en 259). Terwijl het boek van Anagrapheus een geest van optimisme ademt - ongetwijfeld gebaseerd op de gedenkschriften van Maria Leer, maar waarschijnlijk nog wat aangezet door de kijk van de ‘teboeksteller’ zelf, die Maria's geestelijke ontwikkeling naar het modernisme van harte toejuicht - laat Van Schendel juist de grenzen zien van het idealisme der

Voortgang. Jaargang 4 15 broederschap: de buitenwereld wil er niet aan en de broeders en zusters zelf zijn niet bij machte het vol te houden. Dit in tegenstelling tot Rossaart die wel volhardt. Zoals Vader Rossaart, terwijl na het beleg van Gorkum de opluchting algemeen is, met het onheilsbericht over de Dalemse sluis komt, zo eindigt Rossaarts verblijf in Zwijndrecht met een vervallen Gees Baars, een kwijnende broederschap, een vereenzaamde Marie, wier leven door de gemeenschap vergald is omdat zij rooms is. Het voorafgaande betreft de vergelijking van het beeld dat de lezer van de broederschap krijgt, met dat van de bronnen. Er is nog meer. Van Schendels held krijgt een en ander toegedacht wat in feite aan Maria Leer is overkomen. Zo heeft Van Schendel haar kennismaking met Stoffel Muller vrij rechtstreeks gebruikt voor de scène die het begin vormt van Rossaarts optrekken met de broederschap (W, 223-225, A, 39-41, vooral W, 224 ‘Dat neemt - 225 diender.’ en A, 41). De eerste arrestatie van Rossaart (met goede afloop) (W, 229-231) heeft veel weg van Maria Leers eerste arrestatie, die ook eindigt met vrijlating, nadat zij in boeien door Amsterdam, haar vroegere woonplaats, waar de mensen haar kenden, was gevoerd (A, 49-57). Rossaart heeft in Friesland een mooie tjalk te koop gezien die hij graag zou bezitten (W, 245), hetzelfde verlangen hebben Stoffel Muller en Maria Leer, als zij in Groningen ‘een kostelijke tjalk’ te koop zien liggen (A, 80). De oversteek over de Zuiderzee met zwaar weer (W, 250) heeft een parallel in wat Stoffel Muller en Maria Leer eens overkwam toen zij de Zuiderzee overstaken (A, 83). Zoals na de dood van Stoffel Muller Maria Leer het verzoek krijgt de leiding van de broederschap op zich te nemen, hetgeen zij weigert (A, 100), zo wordt dezelfde vraag aan Rossaart gesteld, die op zijn beurt nee zegt. Zij het met een ander motief: Maria Leer is tegen heerschappij in een gemeenschap, Rossaart acht zich niet geboren om voor te gaan, ‘alleen al door de regel die hij hield, dat een ieder moest doen naar de plicht volgens het geweten.’ (254) De waterman is een geboren individualist. Ik vermoed ook dat Van Schendel door bepaalde passages in Anagrapheus geïnspireerd is op punten van Rossaarts leven die losstaan van de Zwijndrechtse nieuwlichters. Enkele voorbeelden: Maartens smeken

Voortgang. Jaargang 4 16 tot God om hem te straffen en Gorkum te sparen lijkt mij een indrukwekkende intensivering van een jeugdbelevenis van Maria Leer, die de vader van het weeshuis waarin zij opgroeit, smeekt om haar zo zwaar mogelijk te straffen, als door haar ondeugendheid een ander weeskind een ongeluk gehad heeft. In De waterman komt een onvergetelijke passage voor waarin verteld wordt wat ‘de grijze mannen die buiten de Waterpoort in Gorkum op de bank zaten’ van de Waterman weten te vertellen (hoofdstuk XV, p.308-309):

... een rare man die altijd anders dan anderen was geweest, een verachter van de wereld en de instellingen, een zondaar gebogen onder de last van boetedoening; een man die goed werk gedaan had bij de rampen, maar in zijn hovaardij alle beloning daarvoor geweigerd; hovaardig ook omdat hij de rijkdom, door de Almachtige geschonken, verworpen had; hovaardig omdat hij de ware christelijkheid beter dacht te verstaan dan de rechtmatige leraars en zodoende verdwaald was op het verkeerde pad als een blinde en een dwaas. De geschiedenis met de vrouw in de Bloempotsteeg, die hem verlaten had en nog altijd door hem werd lastig gevallen, kende een ieder. Dat was de schande van die schipper en dat was ook de reden dat niemand van zijn verwanten met zo een te maken wilde hebben, dat hij had meegedaan met het slechte volk, gelukkig allang uitgeroeid, dat met de schijn van vroomheid, alsof zij de echte christenen waren, in ontucht samenleefde, alles onder elkaar delende, ook de vrouwen. Hij had ervoor in de gevangenis gezeten. En wat er ook in zijn voordeel gezegd mocht worden, dat hij weldadig was en alles aan de armen had gegeven, het kwaad wreekte zich, hij was nu alleen op zijn oude dag, van iedereen verlaten, een vervallen man zoals men aan zijn zwakke gang wel zien kon, die zijn karig brood verdienen moest met een schuit waar niemand een cent voor geven zou.

Ook dit lijkt een intensivering te zijn van een passage uit Anagrapheus, die de roddel weergeeft van de oude vrouwtjes op het hofje waar Maria Leer haar intrek genomen heeft (t.a.p., p.138):

‘Het was een godloochenaarster, een kettersch mensch. In haar jonge tijd hoorde ze tot de Zwijndrechtsche naaktloopers. Ze noemde zich wel vrouw, maar het zou te bezien staan, of ze wel ooit eerlijk getrouwd was; want dat slag van menschen gaf om God noch zijn gebod en hokte maar met mekaar. Maar wat het ergste van alles was: ze had gezeten! ja, mensch! in het Spinhuis gezeten!’. Zóó ging de nieuwe

Voortgang. Jaargang 4 17

bewoonster dag aan dag over de tong. Maria liet ze maar praten en kijken, was minzaam jegens elk en bleef stil haar gang gaan.

Ten slotte besteed ik nog aandacht aan een laatste groep van gegevens bij Anagrapheus, die met betrekking tot de orthodoxe gelovigen. Ik meen n.l. te moeten veronderstellen dat Van Schendel zich in vrij sterke mate door het boek van Anagrapheus heeft laten leiden bij zijn voorstelling van het godsdienstig leven in Gorkum, een uitkomst die ik, toen ik begon te zoeken, niet verwacht had. Welk beeld roept Van Schendel op? Als hij zich door de vaderlandse kerkgeschiedenis had laten leiden, had hij de Gorkumse burgers zeer wel kunnen tekenen als enigszins verlichte, optimistische gelovigen, vertegenwoordigers van een hoofdstroming in de calvinistische, Nederlandse Hervormde kerk sinds het begin van de negentiende eeuw. Maar dat doet hij niet, hij heeft gekozen(17) voor een steile vorm van orthodoxie - in de Nederlandse Hervormde kerk óók aanwezig in die periode - die om te beginnen de traditionele trekken vertoont van wat de buitenstaander van de twintigste eeuw als ‘het’ Nederlandse calvinisme placht te beschouwen, een geloof zonder liefde en blijdschap met uitsluitende nadruk op het leerstuk van de predestinatie. Wouter, Maartens jongste broer, brengt het onder woorden (268):

De zonde, het vervloekte uitvindsel van een of andere oude misdadiger, werd bij ons in de wieg gelegd, daarmee en met de weeklachten en de afschuw van onszelf, moesten wij de wereld in, zonder enig ander uitzicht dan wening en knersing der tanden, of je nog zo je best deed.

Dit globale beeld verbijzondert Van Schendel, zodat het calvinistisch geloof van de Gorkumse burgers veel verwantschap vertoont met dat van de ‘zware’ calvinisten. Voor onze tijd is het beschreven door Anne van der Meiden in Welzalig is het volk, een bijgewerkt en aangevuld portret van De zwarte-kousen kerken (Baarn 1976) Het is ook het geloof waarin Gerrit Achterberg grootgebracht is: ‘Godsdienst hing zwaar tegen de hanebalken.’ (Eben Haëzer). Voor deze christenen worden leven en leer beheerst door de uitverkiezing, waarbij van te voren onwrikbaar vaststaat wie behouden wordt en wie niet. Grote nadruk valt op de bekering als bewijs van uitverkiezing ter zaligheid. Er gaapt een brede kloof tussen

Voortgang. Jaargang 4 18 bekeerden en onbekeerden, hetgeen ook in de prediking tot uitdrukking dient te komen. Men is lijdelijk, want men kan niet toedoen of afdoen aan zijn zaligheid, ook niet door te bidden. Men berust in wat de mens overkomt. De bijbel heeft het eerste en het laatste woord. De last van de zonde drukt zwaar. Naast de gemeenschap van de kerkdienst kent men bijeenkomsten in ‘gezelschappen’ of ‘oefeningen’, waar men onder leiding van een predikant of een ‘ingeleide’ leek spreekt over geestelijke zaken. Strenge leefregels bepalen het gedrag. Veel van deze kenmerken vindt men in De waterman: de straffende God, de lijdelijkheid, de oefeningen, een ‘ingeleide’ als Tiel, die het met de dominee voor het zeggen heeft, kleuren het beeld. Er is reden om aan te nemen dat het boek van Anagrapheus Van Schendel geïnspireerd heeft tot deze kleuring. In diens verslag spelen immers gelovigen uit ‘zware’ kringen de voornaamste rol naast de gelovigen van ‘het nieuwe licht’. Zowel Stoffel Muller als Maria Leer hebben zich van dit calvinisme bevrijd. Stoffel Muller was erin opgevoed, Maria Leer heeft in haar jonge jaren intensief meegedaan in ‘gezelschappen’ van deze signatuur en ook in later jaren heeft zij meer dan eens ontmoetingen gehad met mensen uit zulke kringen. Wat er in de ‘gezelschappen’ leefde en hoe het er toeging wordt levendig en beeldend door Anagrapheus weergegeven. Eén zo'n ‘gezelschapsscène’ heeft Van Schendel in zijn roman overgenomen. (W, 224-225) Het komt mij voor dat Van Schendel het bij Anagrapheus gelaten heeft. Deze veronderstelling berust mede op het feit dat de voorstelling die Van Schendel geeft, niet geheel consistent is: hij laat uitspraken doen die in strijd zijn met het algemene beeld dat hij ontwerpt. Zo zegt vader Rossaart tegen Maarten (218) dat, zolang deze nog lidmaat is van de kerk, hij kans heeft uitverkoren te worden. Een dubbele fout: uitverkoren wordt een mens niet, dat is hij volgens deze calvinisten en de verbinding tussen een kerkelijk lidmaatschap en uitverkiezing hoort niet thuis in het beeld. De onorthodoxe veronderstelling van Maarten dat een pas gestorven vrouw nu wel in de hel zal zijn, omdat ze geen boete meer kan doen voor haar boze tong, passeert zonder kritiek van bevoegde zijde (198) Er is op het punt van het zware calvinisme ook een belangrijk verschil te constateren tussen het verhaal van Anagrapheus en De waterman.

Voortgang. Jaargang 4 19

In diens boek behoren deze christenen allen tot de zeer eenvoudigen, bij Van Schendel maken ze deel uit van de gezeten burgerij, met als gevolg dat hij het steile geloof verbindt met een streng hanteren van burgerlijke normen. Fatsoen en schande zijn de woorden die Vader, Tiel en de dominee, de broers en zuster Everdine voor in de mond hebben. De normen lijken zwaarder te wegen dan de waarden. Juist aan die combinatie ontleent het beeld van het Gorkumse milieu zijn grote kracht. Het kost Rossaart eigenlijk geen moeite om zich van die normen los te maken, terwijl hij de waarden uitzuivert tot hij overgehouden heeft wat wezenlijk voor hem is. Maar tot het eind van zijn leven zal hij door Gorkum aan die maatschappelijke normen gemeten worden. Dit geheel overziende kunnen we concluderen dat Van Schendel op dezelfde manier gebruik gemaakt heeft van De Zwijndrechtsche nieuwlichters zoals Anagrapheus die op grond van de gedenkschriften van Maria Leer beschreven heeft, als van de verslagen van Gorkums belegering. Een uiterst vrij gebruik: hij kiest, combineert, wijzigt, vult aan, vult in en doet dat allemaal ten behoeve van zijn hoofdontwerp, de door hem geschapen figuur van Maarten Rossaart. Binnen een gegeven kader: in het groot de vaderlandse geschiedenis van de negentiende eeuw, in het klein het beleg van Gorkum en de geschiedenis van de broederschap - welke kaders als zodanig hij eerbiedigt - stelt Van Schendel zich als kunstenaar boven de historische feiten ter wille van de door hem geconcipieerde held: voor hem heeft de Verbeelding het primaat. Al vroeg, in 1897, had Van Schendel in een brief aan Van Eeden verzet aangetekend tegen het toen heersend realisme:

Alleen dichters hebben 't geluk gehad een schoon evenwicht te te mogen behouden, doch de prozaschrijvers van deze eeuw hebben dien zegen verloren door een absolute aandacht voor de waarneembare wereld.(18)

‘Een absolute aandacht voor de waarneembare wereld’ blijft hij afwijzen, ook in De waterman, als hij zich als kunstenaar principieel stelt boven de historische feiten door er naar believen een keuze uit te doen en ze dan aan te passen aan wat hij verbeelden wil, als hij zijn werkelijkheidsuitbeelding verdicht tot het essentiële, als hij de waarneembare wereld verdiept en verlicht met een rijkdom van symbolen. Door deze

Voortgang. Jaargang 4 20 drie bewerkingen van de werkelijkheid is De waterman een roman geworden waarmee Van Schendel zich een schrijver heeft betoond van een andere rang dan de meesten zijner tijdgenoten en waarmee hij de Nederlandse romankunst nieuwe wegen heeft gewezen.

Voortgang. Jaargang 4 25

Parallellieën tussen De waterman en De Graaff, Verhaal

De waterman Verhaal 196 voorraad-vijf maanden 11 ‘Gelukkig voor ons, dat bij het aannaderend wintersaizoen, de kuipen, zolders en kelders der meeste burgers, nog al tamelijk van voorraad voorzien waren.’ 197 mijn hout is weggehaald 31: Vermelding dat de eis van voorraad voor een jaar gewijzigd is in voor ‘vier maanden.’ niet bij De Graaff. De Koning vermeldt het weghalen ‘vooral ook van hout’ door de Pruisen in de omgeving van Gorkum. 197 Er gingen-stil 3 ‘De Hertog van Plaisance, de Prefecten van de Departementen der Monden van de Maas en Zuiderzee, de Generaal Molitor, de plaatselijke Commandanten van den Haag, Delft enz., Directeuren Generaal van Politie met hunne mindere beambten, geëmploijeerden van de Droits-Réunis, Douanen met derzelver vrouwen en kinderen [...] Sommigen bleven eenige dagen binnen onze muren, anderen verlieten ons dadelijk, den weg naar Breda inslaande.’ 198 Het werd nogstiller-halen 38 ‘Intusschen begon eene doodelijke stilte in alle werkplaatsen zich te verspreiden. Beroepsbezigheden stonden geheel stil; neringen en handteringen kwijnden; requisitiën vermeerderden[...]’ N.B. aantekening bij 8 december. 198 voor de inrichting van het hospitaal 28 ‘Intusschen werden ook de noodige maatregelen genomen, om een Hospitaal in gereedheid te brengen.’ N.B. aantekening bij 3 december.

Voortgang. Jaargang 4 26

198 voor-kazematten 19 ‘Op dezen dag 1 december werden ook alle ambachtslieden in de stad opgeschreven, om aan de vestingwerken te arbeiden: maar weinige evenwel zijn voor korten tijd daartoe gebruikt.’ 198 Want-Antwerpen 18: notitie over troepen uit Utrecht (1 december) 5 ‘Ons garnizoen, dat tot hiertoe bestond uit eene compagnie Artillerie veteranen, - een bataillon Coloniale troepen, of zoogenoemd strafbataillon, voor weinige dagen van den Helder gekomen, - [...] werd op heden, door het eerste en tweede regiment Nationale Garde van Braband, uit Antwerpen komende, versterkt.’ 198 ieder huis-inkwartiering 6 ‘Deze inkwartiering bij de burgers was en bleef het geheele beleg door zeer drukkend [...]’ 198 Toen - bij bekkenslag-overgegeven 4: op donderdag 18 november de staat van beleg afgekondigd. 8 ‘[...] bij bekkenslag verboden [...]’ 6 (noot) ‘Deze aankondiging, zoowel als vele andere geboden en bevelen werden altoos met bekkenslag [...] door al de straten aangekondigd.’ 198 gingen-opschrijven 11 (27 november en vlgg.) ‘werden vele levensmiddelen en andere noodwendigheden [...] door den Adjunct-Maire [...] vergezeld door eenen plaatselijken adjudant, aan al de huizen der inwoners opgeschreven.’ 198 Vele gegoede- Breda 12 ‘Vele onzer medeburgers, die door pligt en betrekkingen tot blijven niet volstrekt gedrongen werden, begaven zich, op dezen dag en volgende dagen, naar elders in veiligheid.’

Voortgang. Jaargang 4 27

22 ‘Donderdag den 2 bemerkten wij reeds, in den vroegen morgen, eene buitengewone beweging op onze straten, veroorzaakt door het vertrek des Prefects van dit Departement en van dien der Zuiderzee, benevens den Onderprefect van dit arrondissement, en voorts van alle Fransche geëmploijeerden, zoo van deze stad als van andere Hollandsche steden, die dus verre zich alhier hadden opgehouden, en nu mede, zoowel als het corps van den Generaal Molitor, zich naar de overzijde der rivier begaven [...] Een corps Douanen, dat zich hier verzameld had, en tot op heden hier gebleven was, sloeg tot onze groote blijdschap ook den weg naar Breda in [...] Dezen dag en eenige weinige volgende dagen, maakten sommige inwoners, waaronder voornamelijk vrouwen en kinderen, gebruik van een bijzonder verlof van wege den Stads Commandant, om de vesting te verlaten [...]’. 199 huisraad-kelders 21: het was verboden met goederen over straat te gaan, maar aanvankelijk deed men het wel. 199 opgevorderd-magazijnen 27-28: alleen de mededeling dat het gerequireerde in de magazijnen werden gebracht. (4 dec.) 199 Er kwamen-troepen voor 31-32: mededeling hierover, 5 dec. wie-weggehaald 27: mededeling hierover, 27 nov. 199 woningen-omgehakt 7-8: mededeling hierover, 20 nov. 199 niemand op de wallen komen 8: niemand mag zonder vergunning op de wallen komen, 20 nov. 19: algeheel verbod op de wallen te komen, 1 dec. 199 zonder paspoorten 5: mededeling hierover al op 18 nov. 199 voor een jaar leeftocht 31: mededeling hierover, 5 dec. 199 dat de vlaggen woeien De Koning 21 deelt mee dat op 24 nov. de vlaggen in Dordrecht woeien; bij de Graaff

Voortgang. Jaargang 4 28

niets hierover. 199 Er kon elke avond bidstonde Geen mededeling hierover bij De Graaff, gehouden worden die overigens (17) gewag maakt van de maatregel van 1 december, dat niemand 's avonds na 7 uur op straat mocht zonder pas. 200 Die dag - niemand 30 Het kroningsfeest moet op 5 dec. gevierd worden: ‘Het garnizoen deed dit door eene groote parade, de verschillende Authoriteiten door het bijwonen van een Te Deum, en de burgers, op bekomene aanmaning, door eene algemeene verlichting hunner huizen, van half zes tot zeven uren des avonds [...] Alles geschiedde evenwel onder eene groote en doodsche stilte.’ N.B. De Koning, 34, vertelt van een bevel op 1 dec. om ‘ontstokene kaarsen’ voor zijn raam te zetten. 200 Men wist - ingesloten 37 ‘Van de landzijden waren wij reeds sedert den 3den dezer berend, en nu ook zagen wij ons van de rivierkant, op Woudrichem en Loevestein na, ingesloten.’ (8 dec.) 200 Te middag - lopen 19: mededeling hierover. (1 dec.) 200 Kort daarop - Dalemdijk 35: Bericht dat men omtrent half vier naar de kant van Werkendam aan de overzijde der rivier aanhoudend musketvuur hoort, dan meer naar Sleeuwijk, precies tegenover de stad. De Dalemdijk wordt niet genoemd. 200 bedelvolk - Kozakken 40 ‘De vereenigde krijgsbende van het Noorden [...] trokken onze oplettendheid.’ (9 dec.) 201 Men had - stad 52 ‘Tegen den avond vernamen wij, dat drie kanonneerbooten [...] tot voor de kerk van Sleeuwijk waren genaderd. Welk eene tallooze menigte geruchten hoorden wij bij herhaling, uit den mond van eenige officieren, over deze en andere kanonneerbooten.’

Voortgang. Jaargang 4 29

201 moest hij-laten zien 17: mededeling dat niemand 's avonds na 7 uur zonder pas op straat mag. (1 dec.) 201 of iemand-schuilplaats had 101: mededeling over het vinden van een schuilplaats bij anderen. (22 jan.) 201 de nationale - doodschieten 56-57 ‘De desertie [...] nam veeleer toe, uit hoofde dat de Antwerpsche N[ationale] G[arde] meestal uit remplaçanten waren zamengesteld, wier tijd van dienst welhaast ten einde spoedde, en die toch liever tot hunne vrouwen en kinderen terugkeerden, dan ter verdediging van eene Hollandsche stad, lijf en leven veil te geven.’ (15 dec.) 201 De Hollanders - gesteld 57 ‘Donderdag den 16 werd de nog hier geblevene compagnie Hollandsche N[ationale] G[arde] van het regiment van Tessel, op order des Generaals ontwapend en buiten dienst gesteld.’ Ze mogen voortaan alleen ‘arbeid aan verhakkingen, verschansingen, palissaderingen’ verrichten. 201 Die - jak 48 ‘Vrouwen met kinderen en zuigelingen [...] werden weenende, klagende en schreijende, met hopen de poorten uitgedreven, en tot den laatsten voor-post der Franschen begeleid [...] Deze harde bejegening [...] baarde [...] veel ongenoegen onder den minderen en zelfs meerderen burgerstand.’ (9 dec.) 201 een brandje in de Hoogstraat 68: deze brand wordt vermeld. (29 dec.) 202 Nadat - geantwoord 62, 67: melding van schietpartijen ter plaatse. (resp. 21 en 28 dec.) 202 Later, omtrent - toegevroren waren 64 ‘Zoodra het ijs de grachten bevloerd had [...] (24 dec.) 202 en - werd 64: op 25 dec. 's avonds worden schoten gehoord. 202 tegen - mist 63 ‘Het mistige, vochtige [...] weder, dat wij dezer dagen hadden [...]’ (21 dec.)

Voortgang. Jaargang 4 30

202 de broers - ingedeeld 76 passage over de spuitwacht. (6 jan.) 202 Oudjaar-angsten 71: bericht dat men op 31 dec. angst gevoelt voor ‘iets kwaads’. De mist-geworden 70: op oudjaar zware mist. 203 er waren-hoera verstaan 71 ‘Men hoorde zelfs duidelijk hun krijgsmuzijk en hunne vreugdekreten, die tot in de stad doordrongen.’ 203 Kort-lucht 74, 79: mededelingen over de koude en de wind. 203 Velen-gaan 13: mededeling over het maken van kazematten, 101: over het opnemen van anderen dan de huisgenoten. 203 Maar-gejammer 91 vlggg. (vanaf 22 jan.) mededelingen over de bombardementen. 203 Eens-braken 104 ‘Bijna naakt en in eenen folterenden angst, liepen zij langs de straten.’ (24/25 jan.) 203 er was-weggeslagen 129: mededeling hierover; het betreft een dienstmaagd uit de Arkelstraat (later (214) heeft Marie een dienst in de Arkelstraat). 203 de Grote Kerkdoor een 104: op het Hospitaal valt een vierentwintigponder na twee uur vierentwintigponder 103: de Grote Kerk getroffen. 204 hij- beefde 111-112 ‘de groote toren bewoog en schuddede.’ 204 De snerpende-ogen 119 ‘[...] en schrikkelijke storm, met jagtsneeuw, hagel en regen vergezeld [...]’ (29-30 jan.) 205 dat - moest zijn 140-141: door een bom is de Lutherse kerk onbruikbaar geworden (30/31 jan.) 205 De pastoor - gestorven 140 ‘door schrik en angst gefolterd, bezweken [...]’ 205 want - gehoord 144: mededeling over het officiële bericht hierover, op 31 jan. gedaan.

Voortgang. Jaargang 4 31

205 Tiel-tellen 140:bericht dat bijna alle glasramen zijn verbrijzeld. 132:de auteur vermeldt dat hij in zijn huis 1, 395 vernielde glasruiten geteld heeft. 205 Spoedig-zingen-ijs De Koning 129 ‘Sommige gingen zingende de ontwapening te gemoet [...]’ 162:vermelding van buitengewone desertie: ‘[...] ja op Dingsdag den 8 ging bijna een geheel bataillon dier moedwilligen, over het ijs, met hunne ransels op den rug, ter stad uit, met oogmerk, zoo als zij zeiden, om zich naar huis te begeven.’ Dit geschiedt dus na de capitulatie van 7 februari. 205 Het was-in de stad - kijken 149 ‘[...] de geheele bevolking scheen op de been [...]’ 148:bericht dat men op 31 januari de vernielingen in ogenschouw neemt. 205 Thuis - was 159:mededeling dat er maatregelen worden getroffen om de ‘doorsnijdingen’ te stoppen als ook om de Dalemsche Verlaatsluis te dichten.

Eindnoten:

(1) De Waterman, in: Arthur van Schendel Verzameld werk, deel 4. Amsterdam 1977, 215. Naar deze editie wordt in dit artikel verwezen. Soms wordt de afkorting W gebruikt. (2) Recentelijk nog in de dissertatie van Sonja Vanderlinden De dansende burger. Arthur van Schendels sociale visie. Editions Nauwelaerts. Louvain 1980, 57. (3) Mevrouw C. van Schendel te Amsterdam is zo vriendelijk geweest ze mij te laten zien. (4) In een mapje met lectuur-aantekeningen voor De waterman, aanwezig in het Letterkundig Museum. Op dat lijstje komt het boek van De Graaff ook voor. Beide titels zijn overgenomen uit een verkoopof veilingcatalogus. (5) Wèl een historische roman, als men daaronder verstaat een roman spelend in een historisch herkenbaar verleden dat meer dan vijftig jaar verwijderd ligt van de tijd waarin de auteur zijn roman heeft geschreven. J.J. Oversteegen ‘Van Schendels Waterman: feit en fictie’, in: Merlyn 3/1 (jan. 1965), 48 noemt De waterman een historische roman, maar ziet wel als probleem ‘of een boek met zo weinig exacte feitelijke aanduidingen wel een historische roman genoemd mag worden’. Sonja Vanderlinden, a.w., 53, noot 1, poneert dat De waterman geen historische roman is, want ‘het voornaamste speelt er zich niet op het historische, maar op het mythische vlak af.’ (6) Ik ben het eens met J.J.A. Mooij ‘Roman en lezer’, in: Tekst en lezer, Amsterdam 1979, 97, dat Van Schendel enige historische kennis van de negentiende eeuw bij zijn lezers veronderstelt.

Voortgang. Jaargang 4 Mooij acht evenwel kennis van de aardrijkskundige en historische achtergronden uit artistiek oogpunt ‘betrekkelijk onbelangrijk’, omdat ‘de kaart en de geschiedenis van Nederland, evenals de ideeën van de lezer daarover, heel anders hadden kunnen zijn dan zij zijn zonder dat dat belangrijke gevolgen voor de inhoud van de roman zou hebben gehad.’ Ik vraag mij af of de esthetische ervaring van de lezer niet verdiept wordt als hij er weet van heeft - door kennis van de geografie, de vaderlandse geschiedenis in het algemeen en die van specifieke bronnen - hoe harmonisch Van Schendel zijn geheel fictieve hoofdfiguur verbonden heeft met een bestaand landschap en een stuk geschiedenis, aan de ‘waarheid’ waarvan hij, bij alle modificaties, geen geweld aangedaan heeft. Tot welke eigenaardige gevolgtrekkingen men kan komen als men de feiten van de geschiedenis negeert, laat de dissertatie van Sonja Vanderlinden zien. Zij beschrijft de romanwereld van De waterman als een autonome wereld, niet als één die de schrijver gekozen heeft uit een aantal in de werkelijkheid van het verleden aanwezige mogelijkheden, om daarmee reliëf te geven aan het levensverhaal van zijn hoofdpersoon. (7) Het laatste hoofdstuk bevat geen precies dateerbare feiten en de interne gegevens zijn vaag. Als men Rossaart als focalisator aanneemt voor het bericht (307): ‘Binnen drie zomers al bleek hoe de rivier, die meer dan een halve eeuw die streken geteisterd had, zich gedwee liet leiden...’ dan is als datering van het begin van hoofdstuk XV ± 1865 aannemelijk. Voor die focalisatie pleit dat ‘meer dan een halve eeuw’ alleen uit de ervaring van een verhaalpersonage juist is, want ook in de voorafgaande eeuwen hebben watervloeden die streken geteisterd. Maar formeel is de verteller hier tevens focalisator. Bovendien is niet vast te stellen hoeveel tijd er overgeslagen is tussen XIV en XV. Voor de waterstaatkundige geschiedenis van deze streken is 1861 een keerpunt geweest: na de overstroming van dat jaar zijn normalisering van de rivieren en dijkversteviging systematisch aangepakt. (H. van Heiningen De historie van het land van Maas en Waal. Zaltbommel 1965, 117). Het Verslag aan den Koning van de Openbare Werken over 1863 ('s-Gravenhage 1864, 9) spreekt van ‘krachtdadige voortzetting der Rijkswerken, gepaard met de bevestiging van eenige inscharende en afgraving van uitstekende gedeelten der wederzijdsche oevers door particulieren’ aan de Waal tussen Nieuwaal en Gorkum. Voor het overige ontbreken externe of interne gegevens om de tijd te bepalen van Rossaarts laatste jaren en zijn dood. Dit past precies bij het legendarische dat de figuur van de Waterman steeds meer gekregen heeft. (8) Hoe Van Schendel zich op andere punten gedocumenteerd heeft, laat ik hier buiten beschouwing. Ik hoop er later op terug te komen. Over de watersnoden van de negentiende eeuw bestaan bijvoorbeeld reeksen geschriften en geschriftjes, waarvan Van Schendel er blijkens zijn notities (zie noot 4) ettelijke geraadpleegd heeft. (9) Zie voor een compleet overzicht de Bijlage. (10) Het doet denken aan het bekende verhaal over Leiden, waar omstreeks 1817 evenveel bedeelden als niet-bedeelden woonden. Zie Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel IX, Zeist/Antwerpen 1956, 241). (11) In het in noot 5 genoemde artikel. In een aantal recensies uit de jaren dertig wordt ook naar het boek van Anagrapheus verwezen. (12) D.N. Anagrapheus - het pseudoniem betekent ‘teboeksteller’ - heeft de gedenkschriften van Maria Leer, die naderhand verloren gegaan schijnen te zijn, bewerkt tot een verhaal over haar leven. W. Heyting heeft meegedeeld dat achter het pseudoniem Anagrapheus een tweetal auteurs schuilgaat: dr. C.L. Reuvens en ds. A.E. van Deinse, maar ook een Mevrouw Reuvens (gest. 1896) is als auteur aangewezen. Zie hiervoor N. van der Blom ‘Maria Leer groet Erasmus’, in: Florislegium Bloemlezing uit de Erasmiaanse, Rotterdamse en andere opstellen van Drs. N. van der Blom [...] bezorgd en ingeleid door Drs. J. Smit en Drs. J. Spoelder, Leiden 1982, 70-101, noot 4 (blz. 96). (13) Marang gaat als theoloog uitvoerig in op de leer van de Nieuwlichters; van verwerking van schakeringen in die leer vindt men bij Van Schendel geen spoor. Aan Quack (248) ontleend is bijv. de beschrijving op blz. 243: ‘In de keet, zindelijk geschrobd, stond de lange tafel gereed met de kaarsen al aangestoken, met de kommen van aardewerk en de vorken’. Naar Quack verwijst ook de mededeling in het resumé door Van Schendel geschreven voor Greshoff (zie Verzameld werk, deel 8, 668-669), dat sommige Nieuwlichters zich later bij de Mormonen aangesloten hebben. (14) Bij verwijzingen naar het boek van Anagrapheus gebruik ik de afkorting A. Zie ook voor verschillen en overeenkomsten het artikel van Oversteegen. Ik kan mij niet verenigen met zijn stelling dat er een sterke gelijkenis is tussen de psychologische ontwikkeling van Maria Leer

Voortgang. Jaargang 4 en Rossaart. Maria Leer is van nature optimistisch en heeft al in haar prille jeugd een compensatie meegekregen voor haar zondebesef: ‘Dien God liefheeft, kastijdt hij’, leerde ze van haar moeder (A, 8) en in het weeshuis werd haar gesproken over Gods liefde en genade in Christus (A, 12). Pas na haar achttiende jaar is zij onder invloed van ‘gezelschappen’ geraakt. Van een pantheïstische fase bij Rossaart te spreken, lijkt mij niet juist: Rossaart gaat God steeds duidelijker zien als boven de schepping staande. (Het is trouwens opvallend dat Van Schendel de pantheïstische trekken van Stoffel Muller en Maria Leer niet verwerkt heeft). Ook beider einde is niet overeenkomstig. Maria Leer vereenzaamt allerminst in haar nieuwe leven op het hofje: ze is meer dan een ‘soort kruidentante’ met haar contacten met Leidse predikanten en haar bezoeken van Nutslezingen. Daartegenover staat Rossaarts totale eenzaamheid. (15) Vergelijk ook W, 254: ‘Wuddink had geleerd dat al wie het gebod van de naastenliefde volgde door Jezus was verlost[...]’ De verlossing, aldus Stoffel Muller, is er voor alle mensen. Evenmin als het beeld van de Gorkumse calvinisten (boven blz. 6, is dat van de Nieuwlichters wat de inhoud van hun geloof betreft geheel consistent. Dit is een van de redenen waarom ik vermoed dat Van Schendel het boven blz. 10 genoemde proefschrift van Marang niet als bron gebruik heeft, ook al zal hij er kennis van genomen hebben. (16) Wel voor Seebel, die wat zijn herkomst betreft, herinnert aan de zeeuwse chocoladefabrikant Mets. Door Blommert krijgt de emigratie naar Amerika meer aandacht dan bij Anagrapheus het geval is; daar wordt er maar één keer over gerept in een ingevoegde brief over onbekende leden van de broederschap. (17) Gezien het feit dat Van Schendel zich placht te documenteren voor zijn historische romans, mag men aannemen dat ook hier van een bewuste keuze sprake is. Maar zonder gegevens van buiten af is dit niet met zekerheid vast te stellen. (18) Geciteerd bij F.W. van Feerikhuizen Het werk van Arthur van Schendel. Achtergronden, karakter en ontwikkeling. Utrecht 1978 (ongewijzigde herdruk van de uitgave 1961), 31. Van belang in dit verband is ook een citaat uit een brief van Van Schendel van 9 december 1936, in antwoord op een vraag over zijn documentatie voor Jan Compagnie, Van Heerikhuizen a.w., 451:

Voor ik dit boek schreef heb ik veel over de geschiedenis van Indië in den compagniestijd gelezen, misschien meer dan noodig, maar onder het schrijven liet ik mij alleen leiden door hetgeen het verhaal vereischte. Er is mij o.a. door een bevoegde onder het oog gebracht dat omstreeks 1620 de Chineezen nog geen staarten droegen; hoewel ik daar ook wel van gelezen had vond ik dat ik mij niet zoo stipt aan de feitelijke geschiedenis hoefde te houden. Een schrijver schrijft een roman, geen historie, en het is al voldoende als zoo'n roman niet al te zeer tegen bekende feiten zondigt. Wie maakt er aanmerking dat er in Shakespeare's ‘Julius Caesar’ van een klok gesproken wordt? dat volgens dienzelfden auteur Boheme aan de zee ligt?

Voortgang. Jaargang 4 33

Commentaar van Cats (?) op een gedicht van Huygens L. Strengholt

I

De Nederlandse letterkunde van de zeventiende eeuw is niet rijk aan commentaren van lezers op poëzie van die tijd of van dichters op elkaars werk. We kunnen in veel gevallen wel vermoeden hoe literatoren over elkaar oordeelden. Op grond van brieven en lofdichten is er een netwerk van relaties te reconstrueren. Verwantschap in stijl, al of niet gegrond op gemeenschappelijke imitatio van de klassieke voorbeelden of op de invloed van de meest bewonderde contemporaine auteurs, kan ons helpen bevroeden wie wie gewaardeerd zal hebben, en om welke reden. Dikwijls echter is het beeld dat we van de onderlinge waardering hebben, gebaseerd op weinig concrete gegevens of slechts op een deel van de gegevens en derhalve voor herijking vatbaar. Aan gedetailleerd commentaar ontbreekt het maar al te zeer. Des te zorgvuldiger hebben we het weinige dat overgeleverd is te bestuderen. Daarom is de serie kanttekeningen van Vondel en Mostaert bij Huygens' Dagh-werck, anno 1639, zo van belang - zelfs al stelt de kwaliteit en de draagwijdte van de geleverde kritiek enigszins teleur - en we kunnen dan ook niet dankbaar genoeg zijn voor de uitvoerigheid, waarmee Zwaan in zijn editie van Dagh-werck de opmerkingen van Huygens' critici behandelt(1). ‘Knorven in de biezen’, schamperde Hooft naar aanleiding van Vondels notities, misschien omdat hij raden kon hoe Huygens op de aanmerkingen zou reageren(2). Die toonde zich inderdaad in zijn repliek door de glossen van zijn confraters lichtelijk geïrriteerd. Ook

Voortgang. Jaargang 4 34 blijkt uit de latere uitgave van het gedicht, dat hij zich van de kritiek nagenoeg niets heeft aangetrokken - hetgeen overigens op zichzelf nog niets zegt over zijn gelijk of ongelijk. Als de schaarsheid dergelijke commentaren kostbaar maakt, is er enige reden tot blijdschap bij het opduiken van het onopgemerkt gebleven document, dat ik een aantal jaren geleden voor het eerst aantrof in de verzameling manuscripten betreffende Hofwijck in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag(3). Wie de anonymus ook moge zijn die dat document - een dubbelblad volgeschreven met kanttekeningen op Huygens' Aenden Leser; voor de Bij-schriften - heeft nagelaten, het zal de moeite waard zijn, nauwkeurig te bezien, wat een geleerde en geïnteresseerde tijdgenoot bij een gedicht van Huygens op te merken heeft. Aan de orde stel ik derhalve een aan alle vier zijden beschreven dubbelblad onder de Hofwijck-papieren, dat wellicht doordat het anoniem en ongedateerd is, tot op heden aan de aandacht van de onderzoekers is ontsnapt. Aangezien de anonymus zich richt op het liminaire gedicht Aenden Leser, wil ik in het inleidend gedeelte I van deze bijdrage eerst iets te berde brengen over de datering van dat gedicht. Vervolgens behandel ik in grote lijnen de inhoud van het document. Ten derde probeer ik het probleem van het auteurschap indien niet op te lossen dan toch zo zuiver mogelijk te stellen, waarbij ik Cats naar voren schuif als eerst in aanmerking komende kandidaat. In deel II bied ik een transcriptie van de kanttekeningen. Deel III omvat een proeve van annotatie bij die tekst. Daarbij gaat van elk onderdeel een vertaling uit het Latijn vooraf, die ik te danken heb aan Prof. Dr. D. Kuijper Fzn.

Huygens voltooide Hofwijck in eerste aanleg op 8 december 1651(4). Meer dan een jaar later, op 18 februari 1653, ging volgens een notitie in Huygens' zogenaamde Dagboek de kopij naar de drukker(5). In april 1653 zag de eerste editie het licht(6). Het aan de lezer van Hofwijck gerichte vers moet dus in ieder geval geschreven zijn tussen 8 december 1651 en april 1653. Zoals men weet excuseert de dichter zich in Aenden Leser over de geringe kwaliteit van zijn hofdicht. Hij stelt de honderden citaten uit de klassieke en oudchristelijke schrijvers die aan Hofwijck zijn toegevoegd, voor als de aantrekkelijke lijst

Voortgang. Jaargang 4 35 van het onaantrekkelijke schilderij. Het ‘kind’ is weliswaar ‘wanschapen’, maar met de wijsheid der ouden is het dan toch ‘rijkelijk gekleed’(7). Het is het bekende spel van zelfontwaarding, dat onmisbaar lijkt bij het aanbieden van eigen werk en dat door Huygens op geheel eigen wijze, half schertsend half ernstig, of liever schertsend en ernstig tegelijk, wordt gespeeld. Er is van Aenden Leser geen autograaf overgeleverd, wel een afschrift, dat deel heeft uitgemaakt van de kopij voor de editio princeps van 1653. Dit feit is in het licht van Huygens' gewoonte om zijn papieren zorgvuldig te bewaren opmerkelijk genoeg en we zullen bedacht dienen te zijn op het vinden van een verklaring. Beschikten we over het ontwerp, dan zou er waarschijnlijk geen dateringsprobleem bestaan. De dichter zet immers na het neerschrijven ook van het kleinste versje vrijwel altijd de datum van voltooiing eronder. Worp, die de gedichten in chronologische volgorde rangschikte, moest teksten zonder datum of met onzekere datering een plaats geven op grond van interne of externe aanwijzingen. Aenden Leser is in zijn uitgave terechtgekomen tussen enige gedichten van 27 januari 1652 en het versje Aenden drucker van Hofwyck van een dag later(8). Zwaan verklaart die plaatsing als volgt: ‘Hij (Worp) zal verondersteld hebben dat het gedicht voltooid was toen Huygens dit gedichtje Aan de drukker (...) schreef’(9). Zwaan zelf houdt het op de tijd tussen de voltooiing van Hofwijck (8 december 1651) en de dag waarop de kopij naar de drukker ging (18 februari 1653)(10). Toch kunnen we, uitgaande van de datum ante quem, nog wel een stuk of wat stapjes terug doen. Ten eerste kunnen we met de lofdichten die Westerbaen op Hofwijck maakte, teruggaan tot vóór 20 juli 1652. Die datum staat in het eigen handschrift van de lofdichter onder een van zijn bijdragen(11). Dat feit zou voor de datering van Aenden Leser zonder betekenis zijn, ware het niet dat Westerbaen aan het slot een toespeling maakte op een uitdrukking die Huygens in zijn liminaire gedicht had gebezigd, nl. in regel 49: ‘Beschaemt den Meester vrij, die vande kunst wilt heeten’(12). Westerbaens allusio op deze wending luidt:

Voortgang. Jaargang 4 36

Heb ick 't wit niet kunnen raecken (...) Wilt de Meester niet beschaemen, En die mee is van de kunst Deck mijn feijlen met sijn gunst.(13)

Het gaat hier om een vrij zeldzaam voorkomende uitdrukking en toeval is daarom wel uitgesloten. De vlotte Huygens-imitator was blijkbaar getroffen door de zegswijze bij de grootmeester. Dat de laatste zich die door Westerbaen zou hebben laten ‘aanreiken’, is heel wat minder waarschijnlijk. De tweede stap terug doe ik met behulp van een brief van Jacob Cats d.d. 5 april 1652 te Chelsey (bij Londen), door Huygens op 10 april d.a.v. ontvangen. Cats trad op als hoofd van een gezantschap der Staten-Generaal naar Engeland. In zijn gevolg bevond zich onder meer Huygens' derde zoon Lodewijck. De bewuste brief van de bejaarde ambassadeur begint zo: ‘V.E: aengenamen met de bijgevoechde Poesij, hebben wij ten behoorlijcken tijde ontfangen, maer de selve soude ons noch aengenamer sijn geweest ingevalle wij daer in hadden mogen vinden het werck selffs, dat wij verwacht hadden, maer U.Edt. heeft ons maer laten sien het portael, maer niet eenich gedeelte van't gebouw selffs, het welck wij tot U Edts. beste gelegentheijt eens sullen verwachten want wij connen wel te gemoete sien, datter (sic; lees: dattet) hijer niet en staet om soo haest gedaen te hebben’(14). Worp verklaart in een noot bij deze passage, dat het waarschijnlijk om Aenden Leser en Aenden Drucker van Hofwijck gaat: het ‘portaal’ van het grote ‘gebouw’(15). Uit het citaat zien we, dat Cats afwist van Huygens' recente creatie. Geen wonder, waar een der zoons van de dichter van Hofwijck tot zijn gevolg behoorde. Ook het derde gegeven dat in dit verband ter sprake dient te komen geeft steun aan Worps vermoeden. Dat gegeven sluit als een stuk van een legpuzzle bij het vorige aan. Het is te vinden in het journaal, dat Lodewijck Huygens van de Engelse gezantschapsreis heeft bijgehouden en dat onlangs dankzij Bachrach en Collmer in een fraaie uitgave beschikbaar is gekomen. Welnu, op donderdag 29 februari 1652 noteerde Huygens Jr te Londen: ‘Wederom t'huys komende vond de brieven gekomen uijt Holland, en had onder anderen een in mijn pacquet van Papa aen Mevrouw Strickland, die ick haer meende te brengen, doch vond haer niet t'huijs. Een andere aen mijn Heer Cats,

Voortgang. Jaargang 4 37 leverden ick hem met een deel duijtsche veersen van Papa, behorende tot sijn Hofwijck’(16). Het lijdt geen twijfel, dat we bij de laatste zinsnede te denken hebben aan het inleidingsgedicht van Hofwijck. Dat Huygens in 1652 voor het eerst na vele jaren Cats een pas ontstaan gedicht toezendt, zal samenhangen met de omstandigheid, dat Lodewijck Huygens in zijn omgeving verkeerde. Maar misschien mogen we verder gaan: in Aenden Leser erkent Huygens uit naam van het hele dichtergilde, hoe gemakkelijk hij slachtoffer wordt van het rijm, en het is voorstelbaar, dat hij ‘aller dichtren bestevaer’, zoals hij Cats een jaar of wat nadien zou noemen, deelgenoot juist ook van die dichterlijke zelfkritiek bedoelde te maken. Met de notitie in Lodewijck Huygens' journaal komen we heel dicht in de buurt van de datering die Worp voor Aenden Leser gekozen heeft. Rekenen we van schrikkeldag 1652 nog een aantal dagen terug in verband met de verzending van het pakket brieven, en bedenken we voorts, dat de toegezonden tekst een kopie moet zijn geweest, dan komen we op medio februari als datum ante quem, en daarmee zitten we niet ver verwijderd van de datering van Worp: eind januari 1652. Een en ander laat zien, dat een nauwgezette combinatie en interpretatie van zo veel mogelijk gegevens - van onderscheiden herkomst hier: een lofdicht, een brief, een dagboek - ons een nog heel wat scherper beeld kan opleveren dan op het eerste gezicht het geval is. Precisering heeft in de literaire geschiedschrijving betekenis an sich; maar het hoeft geen betoog, dat het belang ervan in dit geval tevens daarin gelegen is, dat ze bijdraagt tot een zuivere formulering van de vraag wie er in aanmerking komen voor het auteurschap van het anonieme document waaraan deze bijdrage is gewijd.

Dat document is als gezegd een dubbelblad, van geringe afmetingen (de folia zijn ongeveer 20 bij 15 centimeter), aan alle vier zijden volgeschreven. Een titel of iets inleidends van die aard ontbreekt, evenals een afsluiting of ondertekening. De tekst is ongedateerd en anoniem. Het diploma bevindt zich in de afdeling C ‘Overige papieren’ met betrekking tot Hofwijck, in de verzameling manuscripten inzake Hofwijck, eigendom van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, waarvan de sub-

Voortgang. Jaargang 4 38 stantie gevormd wordt door de autograaf en het afschrift (tevens kopij) van het grote hofdicht. Hoe het dubbelblad in de verzameling is terechtgekomen is niet vaststelbaar. Het lijkt me aannemelijk, dat het de dichter zelf ter hand is gesteld. Het schrift vertoont zeventiende-eeuwse kenmerken. Als we zien, dat de anonymus suggesties doet met het oog op ‘verbetering’ van Huygens' tekst, ligt het voor de hand te veronderstellen, dat de kanttekeningen nog vóór de editie van 1653 tot stand gekomen zijn. Ik durf het document daarom op 1652, eventueel begin 1653, te dateren. Als Huygens het papier onder ogen gekregen heeft, moet worden geconstateerd dat hij, evenals in 1639 met de kritiek op Dagh-werck het geval was, de opmerkingen ter zijde heeft gelegd. Hij was er de man niet naar om zich door wie ook te laten vertellen hoe hij schrijven moest. In de tekst zijn in totaal zesendertig eenheden te onderscheiden. Bij de transcriptie is ter wille van de overzichtelijkheid dan ook een nummering 1 tot 36 aangebracht. De aantekeningen zijn doorgaans zo ingericht, dat ze beginnen met een citaat uit Aenden Leser, waarna in het Latijn gesteld commentaar volgt, al of niet afgesloten met een voorstel tot wijziging. Voorstellen tot verandering worden af en toe ook zonder argumentatie gedaan. Ik ga er zoals men al begrepen heeft van uit, dat de commentator een afschrift van Huygens' gedicht voor zich had, niet een exemplaar van de eerste editie of van de Koren-bloemen. De woorden in nr 32 ‘Vitium scriptoris’ (‘fout van de afschrijver’) wijzen daar eveneens op. Of dat manuscript identiek was met het ons overgeleverde afschrift, valt moeilijk uit te maken. Waar hij het gedicht van Huygens citeert, verschilt de commentator nogal eens van de redaktie van het ons bekende afschrift: -k in plaats van -ck (zes maal), -g- voor -gh- (drie maal); minuskel voor majuskel (tien maal); soms een andere vocaal (konst voor kunst; dubbeltje voor dobbeltje; hart voor hert); enige malen een ander woord: het (oor) in plaats van sijn (r.11), licht (verstaenlick) voor wel (r.77). Deze opsomming is niet volledig, maar volstaat om een indruk te geven van de aard der verschillen. Het komt me voor, dat de commentator bij het citeren de neiging heeft Huygens' woorden te transponeren volgens zijn eigen schrijfgewoonten. Ook is hij

Voortgang. Jaargang 4 39 ietwat nonchalant. Dat het commentaar in het Latijn gesteld is, hoeft geen bevreemding te wekken. Reflexie op taal en taalgebruik voltrok zich in de taal van de klassieke filologie. Voor de terminologie moest men daar terecht. De Nederlandstalige taalkunde bevond zich nog in een pril beginstadium, en in elk geval kon iemand die klassiek geschoold was zich ongedwongen in het Latijn uitspreken. In Huygens' reaktie op de kritiek van Vondel en Mostaert zien we de dichter eveneens bij herhaling van het Nederlands waarvan hij zich bedient terugvallen op het Latijn, b.v. ‘Dese veersen schijnen niet verstaen te wesen. Ick spreeck niet in imperatiuo, maar in subjunctiuo. Deus purget et auertat’ of ‘Dewijle, den hemel, in ore est omni populo, ende het bestaen kan om de H. segg ick 'tlieuer als anders’(17). Onze commentator doet zich kennen als een klassiek gevormd man, die nadenkt over taal en taalgebruik, ook t.a.v. de landstaal. Sterker: de landstaal is voor hem een zaak van bijzondere zorg. Op het eerste gezicht wordt de inhoud van het document gevormd door een veelheid van onsamenhangende opmerkingen: over de stijlfiguur van de paronomasia of annominatio (nr.1), over latinismen (de nrs 2, 14 en 24), over metrische zaken (de nrs 4,5,7 en 11), over herhaling van rijmklanken (nr 6), voorts over morfologische (de nrs 9,10,12,13 en 35) en orthografische (de nrs 17 en 21) kwesties, de syntaxis (de nrs 3 en 19), niet zelden over vragen betreffende helderheid en eenvoud met voorstellen voor een minder duister, meer vertrouwd taalgebruik (de nrs 3,12, 17,18,21,25-28,30,34 en 36). Een doodenkele keer is de aantekening in zijn strekking niet kritisch-corrigerend, maar beamend (nr 15). Bij nader toezien zijn er in de veelheid duidelijke verbanden aanwijsbaar. Als de meest opvallende tendens noem ik de behoefte aan een zuiver Nederlands, vrij van latinismen, met nadruk op de noodzaak van verstaanbaarheid. Dat is wel de eigenlijke bekommernis van de criticus. Zijn fundamentele voorbehoud ten opzichte van de stijl van Huygens is evident: er is te veel ‘vreemds’ in, dat niet strookt met een goed, zuiver en helder gebruik van het Nederlands. Voor de latinismen waarop de criticus de dichter meent te kunnen betrappen spreekt dit vanzelf (de nrs 2,14 en 24), al is niet in elk van

Voortgang. Jaargang 4 40 die gevallen precies te bepalen wat hij bedoelt. Menigmaal vraagt hij zich af of Huygens wel goed Nederlands gebruikt. Die twijfel heeft hij b.v. in nr 8, waar een vermoedelijk neologisme ‘gewenn’ voor ‘gewoonte’ het commentaar ‘satisne belgicum?’ uitlokt. Nr 29 is hier naar ik meen mee vergelijkbaar: de commentator stelt voor, het woord ‘gesech’ (in de zin van ‘gepraat, gebabbel’) te vervangen door ‘gelell’; tenminste ‘als het rijm het gedoogt’ - hetgeen niet het geval is. Het ziet ernaar uit, dat hier een lijn loopt naar de kritiek van Vondel, waar die bezwaar aantekende tegen het ongewone substantief ‘bekommer’(18). We raken in zulke dingen aan het typisch Huygensiaanse eigenzinnige individualiserende poëtisch taalgebruik, vol verrassende nieuwvormingen. Het spreekt vanzelf, dat al dat eigene bijdroeg tot de moeilijkheid, de obscuritas, van zijn stijl. Wie uitging van een tegenovergesteld stijlbeginsel, dat van de perspicuitas, moest wel om de haverklap stuiten op elementen die niet pasten in het ideaal van een poëzie, ook voor de eenvoudigen moeiteloos verstaanbaar. Zo wenste het de anonymus van ons dubbelblad. Uit de aantekeningen komt een man naar voren met een aan Huygens volkomen vreemd stijlprincipe. We kunnen dan ook wel raden hoe Huygens' commentaar op dit commentaar geluid zal hebben. Beginsel kan op respectabele wijze tegenover beginsel staan en de commentator heeft daarom recht op een objectieve beoordeling, ook van de zijde van bewonderaars van Huygens' werk. Dat neemt niet weg dat we moeten vaststellen dat de commentator weinig echt begrip toont voor de waarde van Huygens' persoonlijke stijl. Soms heeft hij zelfs de bedoeling van de woorden niet begrepen (de nrs 19,23 en 32); merkwaardig onbegrip, dat de vraag oproept of de reeks kanttekeningen niet met een zeker tekort aan geconcentreerde aandacht op papier is gezet. De eis van ondubbelzinnige verstaanbaarheid wordt nagenoeg ad absurdum gevoerd in nr 18. Huygens had zijn mededichters voorgehouden:

Wij lijden vanden Rijm al dat het Schip in Zee Van vloed en ebbe lijdt (...) (r.51-52)

In zijn aantekening toont de criticus zich bezorgd over de duisterheid van deze woorden, met name door het gebruik van het woord ‘Rijm’. Hij bedoelt dat er ambiguiteit schuilt in dat woord, dat immers niet

Voortgang. Jaargang 4 41 alleen het rijm van de poëzie, maar ook ‘bevroren dauw of mist’ ofwel ‘rijp’ kan betekenen. En nu dreigt naar de mening van de criticus het gevaar van misverstaan des te meer, omdat in dezelfde versregel het woord ‘Zee’ volgt, dat ons in de wereld van vocht en nevels enzovoort brengt. Het is mij een raadsel, hoe men hier vrezen kan voor misverstand zelfs bij de eenvoudigen in den lande, waar het tekstverband de dubbelzinnigheid, die in het woord ‘rijm’ an sich als mogelijkheid gegeven is, afdoende uitsluit. Opmerkelijk is ook nr.31. Huygens had in r.85 geschreven:

Ghij Leser; hoort ghij noch drie woorden tot verschoonen.

De commentator noteert, dat ‘ghij’ in onbruik is geraakt of aan het raken is bij de Nederlanders. Het voorstel tot verandering luidt:

Hoort lezer noch een woord eer t meer scheelt tot verschoonen

Naar de bedoeling van de criticus sluit dit derhalve meer aan bij de gangbare taal. De opmerking dat het pronomen ‘ghij’ aan het verdwijnen is, is wel in staat verwondering te wekken. Spreekt hier een Noordnederlander, voor wie het zuidelijke gij altijd de onnatuurlijke kleur van boekentaal heeft behouden? Maar welk voornaamwoord stelt hij zich dan in de geschreven taal ter vervanging van gij voor? Want niet overal zal hij, als hier, het pronomen kunnen elimineren. Verbergt de geschreven taal met gij een veel frekwenter mondeling gebruik van de subjectsvorm u dan wij op basis van de tot op heden gevonden voorbeelden durven aannemen(19)? Of denkt de commentator aan de vormen je en jij? Bij Cats komt het enclitische -je veelvuldig naast gij voor, zoals in deze regels:

Hebt gy een nieuwe mool, en feylt u noodig koren, Soo hebje bey gelijck uw moeyt en kost verloren.(20)

Hoe dan ook, het was de commentator ook hier om aansluiting bij de ‘gebruikstaal’ begonnen. Hij zag overigens in zijn wijzigingsvoorstel voorbij aan de bijzondere nadruk die het eerste ‘Ghij’ in de geciteerde regel van Huygens krijgt, als verrassend antwoord op de vraag in de voorafgaande regels. Wij noteren m.a.w. zijn opmerking inzake gij met taalhistorische belangstelling, maar we constateren tevens, dat hij ernstig in gebreke blijft waar het gaat om werkelijk verstaan van de bedoeling van de dichter.

Voortgang. Jaargang 4 42

Een pleidooi voor de eenvoudigen horen we nog eens in nr 25. Huygens had geschreven:

En wenschte dat hij eens den Dichter wel verstond (r.76)

Voor ‘eens’ heeft de commentator liever ‘maer’, voor ‘wel’ liever ‘slechts’: ‘Het laatste ligt onzen meer eenvoudigen landslieden nader’. De tekst zou dan worden:

En wenschte dat hij maer den Dichter slechts verstond.

Dat is een pleonastische wijze van uitdrukken, die we in het werk van Cats menigmaal tegenkomen, b.v.

Die uyt den grooten hoop maer slechts een schaepjen rooft(21)

In de opmerkingen die betrekking hebben op de metriek is de gesignaleerde grondstrekking eveneens aanwezig. De commentator legt de vinger bij een onderbetoning als in

Bij alle keurighe van planten en van bouwen: (r.14)

Hier is de syllabe vóór de ‘caesuur’ in het geding, de zesde syllabe in de alexandrijn, die bij Huygens in de gewraakte regels (behalve r.14 ook r.27) niet het in het alternerende jambische patroon vereiste accent krijgt. Het in nr 7 aangestipte geval van onderbetoning sluit zich hierbij aan. In zijn wijzigingsvoorstel heeft de commentator de regelmaat keurig hersteld:

By all die keurig syn int' planten en in bouwen

De eenvoud van het metrische beginsel van de strikte alternering met name op de plaats waar de twee vershelften door een nadrukkelijke ‘caesuur’ overzichtelijk van elkaar afgegrensd worden, kan m.i. ongedwongen in verband gebracht worden met de algemene tendens in het commentaar, het verlangen naar duidelijkheid en ongecompliceerdheid. De afstand tussen eenvoud en banaliteit is niet groot. Hier en daar treft in de voorstellen tot wijziging een zekere trivialiteit. Dat geldt nog niet een eenvoudiger constructie als zodanig, b.v. in nr 3. Daar blijkt Huygens' ongewone syntaxis de commentator te machtig:

De doove bij sijn oog, de blinde bij sijn oor Kan voelen (...) (r.11-12)

De criticus zag liever:

De doove kan by t oog, de blinde kan by t oor Wel voelen

Voortgang. Jaargang 4 43

Dat kan nog sancta simplicitas heten. Maar enigszins banaal is de wijziging, voorgesteld onder nr 23. Het betreft Huygens' regels 65-67:

Maer daer's wat onverhoeds in't Zee-sop en sijn' baren Haer slechte Zeemanschapp in't zeilen wedervaren; Een' ongevoelde drift, een Tij heeft haer verleidt;

Deze regels ziet de commentator liever als volgt veranderd:

Maer siet een weershooft gints in t kruyen vande baeren Den broek staet ront: waer is nu t seemanschap vervaeren ? T loopt op een maelstroom uyt: een dwersch ty slechts bescheyd.

Helemaal duidelijk is mij dit niet. In ieder geval wordt met ‘Den broek staet ront’ aangegeven, dat de vreesachtige zeeman het in zijn broek doet zodra hij een ‘weershooft’, d.w.z. een stukje regenboog als voorbode van dreigend noodweer, aan de horizon ontwaart. Het beeld is misschien uit het leven gegrepen, maar toch niet vrij van platvloersheid. Buitendien moeten we opnieuw fundamenteel wanbegrip t.a.v. de bedoeling van de passage signaleren. De commentator draagt in Huygens' beeld van de zeevaart een element in, dat haaks staat op de strekking ervan. Het beeld houdt immers in, dat de schipper door stromingen in de zee wordt meegevoerd in een geheel andere richting dan hij beoogde, maar zonder dat hij het zich bewust is, juist omdat alles zo voor de wind scheen te gaan. Noodweer en vreesachtigheid passen daar volstrekt niet in. Een tweede voorbeeld van trivialiteit geeft nr 30, bij woorden uit r.82 van Aenden Leser: ‘Tot masker vande schaemt’. Het commentaar hierbij luidt: ‘Liever had ik gewild, zo de ingetogenheid van het vers het gedoogde: De billen staen bloots hoofts. Wat bij ons een zeer gangbare zegswijze is’. Samenvattend kan men zeggen, dat er in het commentaar in het algemeen een programmatisch beginsel van perspicuitas werkzaam is, dat zich antithetisch verhoudt tot de stijlopvattingen van Huygens. Het zal, naar ik aanneem, dan ook niemand verbazen, dat ik bij het zoeken naar een antwoord op de vraag naar het auteurschap van het document in eerste instantie terechtkom bij de dichter, die de ongecompliceerdheid en verstaanbaarheid hoog in zijn poëtisch vaandel had geschreven aangezien hij een zo breed mogelijk publiek wilde dienen met zijn geschriften: Jacob Cats. Met het afwegen van de argumenten pro en contra

Voortgang. Jaargang 4 44 deze oplossing zal ik deze inleidende paragraaf besluiten.

Daar is allereerst een extern gegeven: wij weten, dat Cats heeft behoord tot de weinigen, die Aenden Leser onder ogen hebben gehad, alvorens het met de kopij van Hofwijck naar de drukker ging. Opmerkenswaardig is hierbij, dat hij, anders dan de overige bevoorrechte voor-lezers, Aenden Leser afzonderlijk, te weten zonder de tekst van het hofdicht zelf, te lezen kreeg; het ‘portaal’ immers had hij mogen zien, nog niet het gebouw zelf, zoals hij op 5 april 1652 aan Huygens schreef. Op zichzelf is een en ander nog geen toereikende grond voor de stelling, dat vader Cats de commentator van ons dubbelblad is. Er kunnen er meer geweest zijn aan wie de dichter zijn inleidingsgedicht al of niet afzonderlijk ter inzage gaf; onze kennis van de feiten is noodzakelijkerwijze onvolledig. Van twee connecties in elk geval weten we, dat ze eveneens de tekst vóór de editio princeps gezien hebben: de Leidse hoogleraar Boxhorn en Westerbaen; behalve deze wellicht ook Huygens' vroegere dienaar Henrick Bruno(22). Van alle drie geldt, dat de handen waarin ze schreven sterk afwijken van het schrift in het dubbelblad. Cats' schrift daarentegen, althans één van zijn handen, vertoont treffende gelijkenis met dat van de anonymus, een schrift dat gekenmerkt wordt door soberheid, het midden houdende tussen een gotische hand en het humanistenschrift. Karakteristiek is de lus van de letter g, die van het laagste punt naar rechts loopt om vervolgens de neerwaartse lijn te kruisen in linkse richting en te eindigen naar rechts. Precies dat type g komt voor in enige brieven die ik van Cats onder ogen kreeg(23). Ook hier kunnen we intussen niet spreken van een afdoend bewijs. Het handschrift als zodanig staat toekenning aan Cats niet in de weg. Maar er is meer nodig om tot zekerheid te geraken. Een positieve aanwijzing mag m.i. worden gezien in de aard van de kritiek en de wijzigingsvoorstellen. Die zijn helemaal in Catsiaanse stijl: eenvoud, duidelijkheid, programmatische gerichtheid op een publiek van een niet al te hoog ontwikkelingsniveau; een zekere trivialiteit nu en dan; een jambemaat die strikt alterneert en nadruk verleent aan de ‘caesuur’. Bij dit alles bedenke men, dat het hierbij om een bewuste keuze voor de perspicuitas gaat. Cats stelde er een eer in,

Voortgang. Jaargang 4 45

‘een openbare, eenvoudige, ronde en gans gemeene manier van seggen te gebruycken, deselve, meest overal gelijck makende met onze dagelickse maniere van spreken’(24). En wat de versmaat betreft streefde hij ernaar, zijn gedichten ‘sacht-vloeyende en sonder stoot- en stop-woorden te maken; ten eynde de selve eenpariglijk en sonder stuyten gelesen mochten worden’(25). De kanttekeningen van de anonymus passen geheel in het kader van deze poeticale principes. Onder de uitdrukkingen die de anonymus in zijn wijzigingsvoorstellen bezigt, zijn er die we ook in Cats' werk terugvinden. Hierboven is de formulering ‘maer (...) slechts’ al genoemd. De zegswijze ‘De broek staat rond’ (nr 23) komt bij Cats meer dan eens voor(26). Niet alles evenwel laat zich zo gemakkelijk inpassen in de hypothese dat we in de commentator van 1652 met Cats te doen hebben. De tekst van de aantekeningen lijkt hier en daar weerstand te bieden. De commentator maakt in nr 27 een voorbehoud t.a.v. het gebruik van het woord ‘geheim’. Dat Cats dat voorbehoud deelde, daarvoor geeft zijn werk geen grond: hij bezigt het woord ‘geheim’ niet zelden. Echter kan het, zoals ik in mijn notitie bij nr 27 opmerk, hier gaan om een speciale toepassing van het woord. De anonymus noemt de uitdrukking ‘De billen staan blootshoofds’, zoals we hiervóór al zagen, als een ‘bij ons zeer gangbare zegswijze’ (nr 30). Het enige voorbeeld in het WNT is van een Amsterdammer, nl. van Hooft in Schijn-heiligh (vgl. de notitie bij nr 30). Overigens heb ik nog een vindplaats te citeren, ditmaal afkomstig van een Rotterdammer, een zekere Willem de Meij, in een reisverslag van 1679(27). Toch is het voor de bevestiging van mijn hypothese dringend gewenst, dat de uitdrukking ook in Cats' werk kan worden aangewezen, aangezien de commentator spreekt van ‘zeer gangbaar’. Zolang Cats' poëzie geen enkel voorbeeld oplevert, is dat een reden tot twijfel aan de geopperde identificatie. Onzekerheid wordt ook veroorzaakt door de bewoordingen in nr. 15. Daar komt de spelling van de tweeklank in ‘duyten’ - de zgn. ui2 - ter sprake. Huygens' spelling met uy, zegt de commentator, ‘non convenit pronunciationi nostrae, Amstelodamensi; rectius nobis deuyten, fleuyten, steuyten, meuyten’. Onze Amsterdamse uitspraak! Maar Cats, hij mag

Voortgang. Jaargang 4 46 dan een kwarteeuw met een Amsterdamse getrouwd geweest zijn, was niet bepaald een Amsterdammer. Nu staat er een duidelijke komma tussen ‘nostrae’ en ‘Amstelodamensi’, zodat het naar ik meen niet al te gewaagd is, te interpreteren: ‘onze uitspraak, die tevens de Amsterdamse is’ ofwel ‘onze, ook in Amsterdam geldende, uitspraak’. Blijkens Koelmans' studie over klank en teken bij Michiel de Ruyter kende men zeker ook in Zeeland de spelling euy voor de ui2(28). Een tegenargument kan niet ontleend worden aan de inhoud van nr. 1. De anonymus blijkt zich te herinneren, dat Hooft met de toepassing van de annominatio indertijd kritiek had uitgelokt. Kon Cats, die immers geheel buiten de Muiderkring stond, daarvan weten zo zal men zich allicht afvragen. De herinnering van de commentator is inderdaad zeer to the point: hij citeert twee wendingen uit De Hollandsche Groet, op welk gedicht van Hooft Barlaeus in 1630 uiterst behoedzaam kritiek had geleverd in verband met annominationes als de door de anonymus geciteerde(29). Welnu, van Barlaeus' kritiek kon Cats zeer goed op de hoogte zijn. Barlaeus zelf zal hem daarover gesproken hebben, toen hij bij hem in Dordt op bezoek kwam met het oog op de Latijnse vertaling die hij van de Trouringh zou maken. In een brief die aan dat bezoek voorafging, prees Barlaeus uitbundig Cats' stijl. Smilde, die over deze episode in Cats' leven schrijft, meldt, dat de Amsterdamse neolatinist ‘met veel strijkages Cats' manier van dichten ver verhief boven die der Amsterdammers, die slechts over verheven dingen schreven, waarbij zij zich in nevelen hulden. Zij rekenden niet met den smaak van het volk. Hij zelf was er dikwijls tegenin gegaan op Cats' voorbeeld, die het nuttige met het aangename vereenigde en zoo doorzichtig schreef, dat ieder hem kon begrijpen. Cats wist zijn stof zoo te kiezen, dat de lezer er beter en opgewekter door werd, hij bracht op de manier van Socrates de philosophie uit den sterrenhemel in de huiskamer. Zijn gedichten konden wel als preeken dienst doen’(30). Barlaeus vertelt er nog bij, dat zijn vrouw zo aan Cats' werk verslaafd was, dat ze dikwijls vergat naar bed te gaan. Waar Barlaeus het contrast tussen ‘de Amsterdammers’ en Cats zo scherp had aangezet, kon hij dat in zijn kort daarna met Cats gevoerde gesprekken moeilijk buiten bespreking houden. Hij kan in dat verband zijn bezwaren van drie á vier jaar tevoren tegen de hantering van de

Voortgang. Jaargang 4 47 annominatio door Hooft hebben opgehaald. Overigens: ik geef deze uiteenzetting niet als een argument vóór Cats als auteur van de aantekeningen bij Huygens' gedicht, maar slechts als weerlegging bij voorbaat van een mogelijk bezwaar tegen mijn stelling. De betekenis van de tegenstelling die Barlaeus maakt tussen de stijl van ‘de Amsterdammers’ enerzijds (naar ik denk met inbegrip van Huygens, als lid van Hoofts vriendenkring) en Cats anderzijds mag ons niet ontgaan. De fundamentele kwestie van de obscuritas is in het geding. Die was ook aan de orde in de zaak van de annominatio in De Hollandsche Groet. Die stijlfiguur droeg er toe bij, dat het gedicht van Hooft nu juist bestemd was voor de happy few van de fijnproevers(31). Ondubbelzinnig was de lof van Barlaeus anno 1630 voor het gedicht zeker niet. Integendeel, op hoe omzichtige wijze ook, hij mengde zijn ook hier uitbundig toegezwaaide lof met enige zoutkorrels kritiek, en daarin komt voor de goede verstaander de kwestie van de aanvaardbaarheid van de obscuritas aan het licht. Trekken we in de brief van Barlaeus aan Cats een flinke dosis obligate vriendelijkheid af, dan blijft dat discussiepunt toch als kern over. Meer dan de literatuurgeschiedenis doet vermoeden is dit, tot in de Muiderkring toe, blijkbaar een heet hangijzer geweest. Ons document moet in dat kader bezien worden. Aan zijn plaats daarin ontleent het dubbelblad van 1652 zijn eigenlijke literair-historische betekenis.

II

Transcriptie van het dubbelblad met commentaar op Huygens' Aenden Leser; voor de Bij-schriften, Koninklijke Bibliotheek Den Haag, sign. 128 D 24, afd. C.

1 recto

1) versus 6 Hof - wyk | malim vitari memini reprehensum Hoofdium Hofwyck | Dieden die den. weeke weeken weeken.

In Echo pulchrum ut bestaen best aen. sed antwoorden woorden probaturne. Op de wagen wagen. naer [1+] Leyen leyen, plaegen plaegen

Voortgang. Jaargang 4 48

placuisse scio sed non queis meliore tuto etc. recte in hoc ipso dicht verdicht.

2) En geeft het oogh geen voordeel Latinismus planius en heeft

3) De doove [-kan by] by syn [t] oog, de blinde by het oor kan voelen Malim de doove kan by t oog de blinde kan by t oor Wel voelen: vel simplicius et cum acumine gevoelen.

4) Ick stae in voor t berouwen } recte quidem: sed malim facilius quid leniusque.

5) Bi alle keurige Offendit caesura ambigua aut enim elidendum ge et perit venustas aut producendum: malim by all die keurig syn int' planten en in bouwen

6) Kakophononia in oordeel ∫ intra 10 versus voordeel ∫ intra 10 versus oor spoor ∫ intra 10 versus voor gaen∫ intra 10 versus hoorers oor gaen ∫ intra 10 versus

7) By d'enckele van t oog. malim Ja [-Ver] verre booven t oogh

8) Ten deele van gewen loco [-van] door gewoonte satisne belgicum?

9) Ten deele recte Ten deelen [-vo] om de konst satisne belgicum

10) Rouw' landmetery. Offendit. Landmetery non capit neutrum nisi in pronunciatione ut ervaren inde landmetery ne sit vocalium multiplex.

1 verso

11) En die een dubbeltje ut supra.

Voortgang. Jaargang 4 49

12) Het voer van boeken. Obscurum: si pro consuetudine ne quidem belgicum. si pro materia [-comm] malim aliud substitui

13) T Schynt dat men kinderen d' oud avontuyr satisne belgicum?

14) Zyn dese lindekens het andere voorhout latinismus idiotismo nostro minus conveniens.

15) duyten non convenit pronunciationi nostrae, Amstelodamensi rectius nobis deuyten fleuyten [-etc] steuyten meuyten. quanquam nec id recte et melius sit duyt fluyt.

16) moet arme waerheyt malim moet d'arme w.v.

17) Moet onred'[-*.*] loco onreede prius quia a belgico alienius erit simplicioribus obscurius Quid[-sy] si Moet [-d on] treedeloos om hoog de reden t'. 1

18) Wy lyden vanden rym obscurum, obscurius quia See sequitur et Rym nebulas gelu etc

19) De ruyme schoot en w.v.g.f. Ne belgicum quidem Malim diet ruym schoots heeft vaert seeker kan nyet feylen.

20) Het roer legt middel boorts. Hy slingert recht door zee hoc posterius magis nauticum.

21) Voor Sint Helène malim quam St.

22) Sy hebben roer en schoot (soo meenens') i.h.m. offendit, quanquam transmitti possit: malim Den man te roer is kont, vel is wel, vel staet vast quae nautica: de schoot is in haer macht

2 recto

23) [-Een ongevoelde drift mollius [-ho*..*] hoc T loopt op een maelstroom uyt; het ty heeft etc]

Voortgang. Jaargang 4 50

Maer siet een weershooft gints in t kruyen vande baeren Den broek staet ront: waer is nu t seemanschap vervaeren T loopt op een maelstroom uyt: een dwersch ty slecht bescheyd.

24) God weet hoe gracelyk, malim magis nauticum. Latinismum sapit.

25) En wenschte dat hy eens malim maer wel malim slechts verstond. propius hoc nostratibus simplicioribus

26) Die licht verstaenlyk waer: dat licht was om te doen intelligibilis obscurius.

27) Om door t geheim affectatum Belgis.

28) Mymerigh, emphatice magis reutelend quod nobis familiarissimum vel ad furnum et lacum

29) Gesech sy rythmus pateretur malim gelell

2 verso

30) Tot masker vande schaemt. Mallem [-sy] si castamonia versus pateretur: De billen staen bloots hoofts quod nobis *in* tritissimum adagium. Sed etc ick stae bekaeyt beladen,

31) Ghy leser hoort hoort ghy noch dry woorden ghy abit a Belgis Malim Hoort leser noch een woord eer t meer scheelt tot verschoonen.

32) Uyt myn bors en uyt myn hart Vitium scriptoris bors ursum masculum borst pectus brust german.

Voortgang. Jaargang 4 51

breast ang ubique terminus ab erumpendo unde expectorare etc. uyt de borst spreken joffer uyt de borst partumeis t kinnetje op de borst etc. Bors en hart semi hominemque bovem semibovemque virum etc

33) derdaechsche koortse droomen non belgice sat

34) Maer hout het vonnis in malim U aessem hout noch wat. sed non intercedo

35) noch koop noch kijken waert kykens

36) Een feestelyk gewaed, recte sed malim een paesch-pronck

III

Commentaar bij de kanttekeningen

1) Vertaling: ‘regel 6 Hof - wyk - Hofwyck: zou ik liever vermeden zien. Ik herinner mij, dat afkeuring vond Hoofts Dieden - die den, weeke weeken weeken. In Echo is fraai bijvoorbeeld bestaen - best aen. Maar antwoorden - woorden, zal dat wel bijval vinden? Dat op de wagen - wagen, naer Leyen - leyen, plaegen - plaegen in de smaak gevallen zijn, weet ik, maar niet bij hen, wien veilig als beter (geldt). Terecht in dit onderhavige gedicht dicht - verdicht’.

De kanttekening heeft betrekking op Aenden Leser, r. 5-6:

Hij kome daer ick gae, wanneer ick Haegh en Hof wijck; Hij blijve daer hij is, en volghe mij op Hofwijck;

De commentator maakt bezwaar tegen de annominatio Hof wijck - Hofwijck. Hij herinnert aan de kritiek die Hooft uitlokte met soortgelijk woordspel in De Hollandsche Groet van 1630, waaruit twee voorbeelden geciteerd worden:

O Dieden, die den slagh des staetssen hemels sloeght (r. 108)

Voortgang. Jaargang 4 52 en

Dit deedt gh' als effen maer de weeke weekken weeken (r. 40)

Het eerste voorbeeld komt het dichtst bij de gewraakte woorden van Huygens, in zoverre er gespeeld wordt met de als woorden gebruikte delen van een eigennaam. Het was Caspar Barlaeus, die heel behoedzaam zijn reserve ten opzichte van de toepassing van de annominatio formuleerde in een bekende brief aan Hooft (ook door Vondel uit het Latijn vertaald - misschien juist om derwille van dit blijkbaar in de jaren 1625-1650 ter discussie staande punt aangaande de stijl). Barlaeus zinspeelde nog eens op de zaak in een brief aan Hooft van 5 augustus 1636, waarin hij een woordspel laat volgen door de woorden: ‘Ita loquor, ut scias, me non omnem paronomasiam damnare’ (Briefw. Hooft II, blz. 834-36). De commentator meent dat een annominatio als bestaen - best aen in een Echo-gedicht fraai is, maar met andere voorbeelden licht hij zijn algemeen bezwaar toe. De reeks woordspelingen met wagen, Leyen en plaegen is ontleend aan een bekend rijmpje. De commentator beschouwt blijkens zijn formulering de voorkeur voor dergelijk woordspel als iets uit een (recent) verleden. ‘Meliore tuto is blijkbaar het begin van een gangbaar citaat’, schrijft prof. D. Kuijper Fzn. mij, die er voorts op wijst dat queis = quis = quibus. Aanvankelijk sloot de commentator met deze woorden dit punt af. Bij zijn verdere lectuur stuitte hij op nog een geval van annominatio in Aenden Leser, r. 47-48:

Mits dat het klinck-dicht zij, is 't snoodste 't beste dicht, En beste dichter is die konstelixt verdicht.

Waarom de criticus dit voorbeeld aanvaardbaar acht, is mij niet duidelijk. Dat de opmerking hierover later is toegevoegd, leid ik af uit de geringe ruimte die er voor de woorden ‘ipso dicht verdicht’ beschikbaar was. Vergelijk voor de mogelijkheid, dat Cats wist van de kritiek (van Barlaeus) op Hoofts gebruik van de stijlfiguur in kwestie, deel I van deze bijdrage.

Voortgang. Jaargang 4 53

2) Vertaling: ‘En geeft het oogh geen voordeel: latinisme. Duidelijker: en heeft’

De kritiek betreft r. 10:

Daer, hooren, streckt voor, sien, en geeft het oogh geen voordeel;

Wat is hier het latinisme? Dat de voorgestelde verandering op het eerste horen duidelijker is, staat te bezien; maar het is van belang, dat de karakteristieke bekommering van de commentator hier reeds aan het licht komt: hij verlangt een hoge mate van perspicuitas, en die is gediend met een zo zuiver mogelijk taalgebruik. Latinismen zijn hinderlijk voor de helderheid van taal en stijl.

3) Vertaling: ‘De doove by syn oog de blinde by het oor // kan voelen. - Liever zou ik zien: de doove kan by t oog de blinde kan by t oor // Wel voelen. Of, eenvoudiger en spits: gevoelen.’

De commentator is er opnieuw op uit te vereenvoudigen. De gewraakte constructie wordt gekenmerkt door de uitgestelde (en samengetrokken persoonsvorm kan (r. 11-12):

De doove bij sijn oogh, de blinde bij sijn' oor Kan voelen waer ick tree, en treden in mijn spoor.

De voorgestelde verandering lost de samentrekking op en laat de pregnantie van Huygens' stijl varen ten behoeve van het natuurlijk en overzichtelijk verloop van de zin. Het spanningselement is verloren gegaan (uitstel betekent immers altijd spanning). Het voorgestelde gevoelen wordt als ‘spits’ aanbevolen: het praefix roept sterker de associatie met het zintuig ‘gevoel’ op en dat maakt het spel met noties van zintuiglijkheid iets sprekender.

4) Vertaling: ‘Ick sta in voor t berouwen } wel goed, maar ik zou liever iets zien, dat zachter en vriendelijker aandoet.’

Voortgang. Jaargang 4 54

De opmerking betreft r. 13b, die ik hier in iets breder verband citeer:

Men hoor' of sie mij dan, ick stae in voor 't berouwen Bij alle keurighe van planten en van bouwen:

Wat heeft de criticus aan te merken? Het is mogelijk dat de woordkeus niet geheel naar zijn zin is. Maar het is ook denkbaar, dat het hier om een metrische aangelegenheid gaat: de overbetoning van in doet afbreuk aan de regelmaat van het jambische patroon, dat maakt de versregel ‘hard’ en ‘bars’ voor wie gewend is aan een vloeiend alternerend metrum. De terminologie (‘facilius quid leniusque’) doet aan het metrum denken.

5) Vertaling: ‘Bi alle keurige. Wat kwetst, is de onzekere caesuur; want men moet of -ge elideren (en dan gaat de bekoorlijkheid verloren) of lang uitrekken; ik zou liever zien by all die keurig syn int' planten en in bouwen.’

Het commentaar betreft r. 14, hierboven geciteerd onder 4. Een metrische aangelegenheid. De commentator valt over een onbetoonde (‘korte’) lettergreep in arsi; de lettergreep laten vallen (door ‘elisie’) brengt de regelmaat in het ongerede; de criticus wijst die oplossing af, maar ook de rekking van -ge (in het zeventiendeeeuwse Nederlands met nog niet geheel gereduceerde vocaal in uitgangen een reële mogelijkheid) bevalt hem niet. Het wijzigingsvoorstel heeft de gewenste nadruk op de syllabe vóór de ‘caesuur’. Wij stuiten hier op een verschil in ‘metrische praktijk’. Huygens kent in zijn poëzie tal van zulke variaties op het jambische patroon (vgl. hieronder bij de nrs. 7 en 11) en die dragen bij tot de natuurlijkheid en levendigheid van zijn werk. De commentator streeft blijkens zijn opmerkingen (zie ook nrs. 7 en 11) naar een strikte alternantie van onbeklemtoonde en beklemtoonde syllaben, zoals we die kennen uit Cats, een te grote regelmaat, die eentonigheid teweegbrengt.

Voortgang. Jaargang 4 55

6) Vertaling: ‘Onwelluidendheid in oordeel - voordeel - oor - spoor - voor gaen - hoorers oor gaen binnen tien versregels’ (NB Kakophononia is een dittografie voor Kakophonia)

De kritiek betreft de te frekwente herhaling van dezelfde klank in de rijmwoorden (r. 8-19a):

Hy kan sijn' wellust met een' oogen-blick voldoen. Of, is sijn' Oogh te luy, met een geduldigh Oor-deel; Daer, hooren, streckt voor, sien, en geeft het oogh geen voordeel; De doove by sijn oogh, de blinde by sijn' oor Kan voelen waer ick tree, en treden in mijn spoor. Men hoor' of sie my dan, ick stae in voor 't berouwen By alle keurige van planten en van bouwen; En, ben ick niet verleidt van eigen toover-minn, Sy sullen Hofwijck bey soo vinden als ick 't vinn. Noch liegh ick voor de helft: de blinden sullen voorgaen, En dobbele genucht sal in des hoorers oor gaen, By d'enckele van 't oogh: (...)

Een te snelle terugkeer van dezelfde klanken in het rijm gold als onwelluidend en was een teken van gebrekkige vormbeheersing. Het is interessant, dat Huygens op dit punt commentaar uitlokt. Vermoedelijk is hij te zeer op de inhoud en de syntactisch-stilistische vormgeving gericht om voortdurend op deze soort meer formele zaken te letten. Het punt is een onderzoek in breder verband zeker waard.

7) Vertaling: ‘By d'enckele van t oog. Liever zou ik zien Ja verre boven t oogh’

Opnieuw een kwestie van onderbetoning, die de commentator met zijn voorstel wegwerkt. Vgl. hierboven onder 5. De opmerking betreft r. 19a, zie citaat onder 6.

8) Vertaling: ‘Ten deele van gewen in plaats van door gewoonte: is dit wel voldoende Nederlands?’

De opmerking heeft betrekking op een woord in r. 20:

Voortgang. Jaargang 4 56

(...) Soo gaet het met de penn, De Rijm-penn: want sy lieght ten deele van gewenn, (r. 19b-21a) Ten deelen om de kunst: (...)

De criticus kent het woord gewen niet. Het is waarschijnlijk, dat Huygens hier inderdaad een nieuw woord vormt; de voorbeelden in het WNT althans zijn uit zijn werk en uit dat van zijn navolger Westerbaen. Vgl. ook Vondels kritiek op: bekommer, substantief van verbum-stam bekommeren, naar analogie van bestier, bejach ‘en honderd dergelijke’ (F.L. Zwaan, Dagh-werck, p. 43 en 47). Het is interessant te zien dat contemporaine dichters kritisch reageren op Huygens' individualiserende taalcreativiteit. Bij onze criticus is die kritiek uitvloeisel van het streven naar eenvoud en duidelijkheid: een andersoortig dichterlijk program.

9) Vertaling: ‘Ten deele: juist. Ten deelen om de kunst: wel voldoende Nederlands?’

(Vgl. het citaat onder 8.) De vraag luidt of de uitgang -en in sing. dat. in het Nederlands correct is. Op zichzelf is de twijfel gerechtvaardigd. Huygens bezigt de -en-uitgang om der wille van het hiaat, zoals elders. In andere posities: Wat doen ick; den hemel, den engel in nominativo; vgl. F.L. Zwaan, Dagh-werck, p. 42 (nr. 9: Sien ick ‘om de vocalis will, naer 't mij inde penn komt’, - vergelijk ook p. 47: ‘Huygens heeft wederom geen grammatische scrupules’; p. 53, nr. 5: den hemel; p. 56).

10) Vertaling: ‘Rouw' landmetery. Geeft aanstoot. Landmetery laat het neutrum niet toe tenzij bij de uitspraak van bijvoorbeeld ervaren inde landmetery, opdat er niet veelvoud van vocalen ontsta.’

De opmerking betreft r. 26:

‘Tis rouw’ land-meterij, daer staet geen passer neven.

De commentator verwerpt de onverbogen vorm (ondanks de apostrof)

Voortgang. Jaargang 4 57 van het adjectief rouw bij een niet-onzijdig substantief. Het voorbeeld dat hij geeft van een aanvaardbare toepassing van het ‘neutrum’, zal metrisch (jambisch) gelezen dienen te worden, met ‘elisie’ van de vocaal in het lidwoord: ervaren ind' land-metery. De ‘onderdrukking’ van het lidwoord is blijkbaar acceptabel, de meer opvallende grammatische afwijking in het onverbogen adjectief niet, hoewel in beide gevallen een ‘veelvoud van vocalen’ (gerekend de jambemaat) wordt vermeden.

11) Vertaling: ‘En die een dubbeltje: als boven.’

De opmerking betreft r. 27:

En die een dobbeltje will hangen aende vracht Om Hofwijck te gaen sien (...)

Evenals onder 5, waarnaar de commentator met zijn ‘ut supra’ verwijst, en voorts ook vergelijkbaar met het geval onder nr. 7 (waar evenwel niet de caesuur in het geding is en het bezwaar blijkens het ‘liever zou ik zien’ minder ernstig is) legt de commentator de vinger bij een onbeklemtoonde (‘korte’) syllabe op een plaats waar de jambemaat in de alexandrijn een geaccentueerde (‘lange’) syllabe vereist.

12) Vertaling: ‘Het voer van boeken. Duister: indien voer staat voor “het gewone gedrag”, is het niet eens Nederlands, indien voor “voedsel”, zou ik liever iets anders ervoor in de plaats gesteld zien.’

Het betreft r. 30, die ik hier in wat breder verband citeer:

En die een dobbeltje wil hangen aen de vracht, Om Hofwijck te gaen sien in d'ongemeene pracht Dien ick het hebb geleent, sal weinigh min als vloecken, En seggen, Wel ick segg! is dat het voer van Boecken, Is dat een' Schildery die op het leven treckt? (r. 27-31)

De criticus is onzeker over de bedoeling van de auteur met het woord voer. Als ‘wijze van doen’ bedoeld is, is het niet eens

Voortgang. Jaargang 4 58

Nederlands, immers voer in die betekenis is niet neutrum maar femininum. Als Huygens ‘voedsel’ bedoelt, wil de commentator om redenen van duidelijkheid toch liever een ander woord. De opmerking hier werpt interessant licht op de commentaren van latere editors. Bilderdijk (Koren-bloemen, deel V, p. 228) verklaarde ‘Het voer. Het gedrag, de manier, de gewoonte van Boeken!’. Eymael (Hofwijck, 1888, blz. 5 van de aantekeningen) verzette zich hiertegen onder andere op grond van het genus. Merkwaardig genoeg laat hij de mogelijkheid in zijn tweede editie (1920) weer toe: ‘de stof, inhoud; voer kan hier echter ook de beteekenis hebben van manier, gedrag’ (p. 4). Zwaan sluit zich bij Eymael1 aan, als hij zegt ‘voer = wijze van doen, gedrag enz. (...) is steeds vrl. en staat hier dus niet. We moeten wel opvatten: boekenspijs’ (Tien Gedichten, p. 123). Overigens is het gebruik van het onzijdig lidwoord voor de commentator blijkbaar niet doorslaggevend genoeg. Bestond er in het zeventiende-eeuws aarzeling met betrekking tot het genus van voer ‘wijze van doen’?

13) Vertaling: ‘T schijnt dat men kinderen d'oud avontuyr: wel voldoende Nederlands?’

De opmerking betreft r. 32:

'T schijnt dat men kinderen d' oud' avontuer vertreckt Van 't koninghs dochtertje, om inden slaep te raken:

Er zijn verschillende opvattingen mogelijk: 1. de criticus verwerpt om puristische redenen het leenwoord avontuur; 2. hij acht het genus onjuist en wil 't in plaats van d'; 3. hij heeft moeite met de onverbogen vorm van het adjectief bij een de-woord, vergelijk hierboven onder nr. 10.

Gezien de onderstreping van de hele woordgroep zullen we wel moeten denken aan de laatste mogelijkheid. Ook was het woord

Voortgang. Jaargang 4 59 avontuur al sinds eeuwen zo gewoon, dat hier moeilijk purisme in het geding kan zijn. Avontuur was van ouds fem. en is allengs ook (en thans bij uitsluiting) als neutrum in gebruik geraakt. De citaten i.v. in het WNT wekken de indruk, dat het zeventiendeeeuws het woord in beide genera kent. Voor de criticus is dat dan niet het geval en daarom vraagt hij zich af of de onverbogen vorm oud (hij citeert zonder apostrof!) wel door de beugel kan.

14) Vertaling: ‘Zyn dese lindekens het andere voorhout: latinisme, bij ons taaleigen minder passend.’

Het betreft r. 36:

Zijn dese Lindekens het andere Voorhout,

De commentator toont opnieuw zijn bekommernis om de zuiverheid van de eigen taal. Het latinisme is waarschijnlijk gelegen in het gebruik van andere op de wijze van Lat. alter, namelijk om overeenkomst aan te geven: ‘een tweede’ (vgl. WNT i.v. ander, II, kol. 415, waar evenwel niet gerept wordt van latinisme).

15) Vertaling: ‘duyten stemt niet overeen met onze Amsterdamse uitspraak. Voor juister geldt bij ons deuyten, fleuyten, steuyten, meuyten. Hoewel: dit geldt daarvoor niet alleen niet terecht, maar zelfs is beter duyt, fluyt.’

De opmerking betreft de r. 41-42:

Jae, vrienden, blijft bij huijs, en spaert uw' sestien duijten: 'K hebb rijp en groen geseght om dat het Dicht souw sluijten.

De aantekening geldt de spelling, resp. klankwaarde van de diftong in duyt, de zgn. ui2, vanouds tweeklank, naast de ui1 uit ogm. monoftong û (Schönfeld4, blz. 78-83), waarmee hij in het ABN is samengevallen. Voor Huygens was waarschijnlijk, onder andere blijkens het rijm duijten/sluijten, het onderscheid tussen ui1 en ui2

Voortgang. Jaargang 4 60 verdwenen of geminimaliseerd. In het dialect van de commentator is de ui2 blijkbaar nog als afzonderlijke diftong aanwezig, met een eigen spelling euy. Of we op grond van deze opmerking de criticus als Amsterdammer moeten beschouwen is de vraag. De duidelijke komma tussen nostrae en Amstelodamensi laat een interpretatie toe ‘onze uitspraak, die ook de Amsterdamse is’ (vgl. hiervóór onder I). De commentator meldt dat hij de ui2 als afzonderlijke klank kent, maar hij persisteert niet, en eindigt zelfs met de opmerking dat hij, met terzijdestelling van de euy-spelling, de uy-spelling beter acht. Dat geeft ruimte voor de veronderstelling, dat in de zich ontwikkelende algemene beschaafde uitspraak het onderscheid niet meer in acht genomen werd. Lambert ten Kate schrijft: ‘De Maaslander maekt óók nóg onderscheíd tússen EUY en UY, dóg door gééne agtbare Schrijvers vind ik zúlk gebrúik óf gewéttigt, óf, als tót des Gemééne-Lands Taale behóórende, erként’ (gecit. naar W.J.H. Caron, Klank en teken, p. 120). Deze mededeling komt overeen met de strekking van de woorden van de commentator. Dat de ui2 in de spelling euy (of eu) in Zeeland voorkwam, wordt afdoende bewezen door de spelling van Michiel de Ruyter (zie Koelmans, blz. 60-61).

16) Vertaling: ‘moet arme waerheyt: liever zou ik zien moet d' arme waerheyt voort.’

Het betreft r. 44:

Soo gaet het (noch eens) met de Rijm-penn; om een woord Dat sonder weergae is, moet arme Waerheid voort,

De criticus wil het lidwoord gebruikt zien, zonder oog te hebben voor de emfase in de wijze van zeggen bij Huygens en met verzwakking van de stilistische waarde van de personificatie. NB: Huygens' majuskel in Waerheid is bij de commentator afwezig.

Voortgang. Jaargang 4 61

17) Vertaling: ‘Moet onred' in plaats van onreede zal in eerster instantie, wijl minder eigen aan het Nederlands, voor de meer eenvoudigen nogal duister zijn. Wat dunkt u van Moet treedeloos om hoog de reden t'onder leggen?’

Het betreft r. 46:

En om een braever woord dan woorden die wat seggen, Moet onred' inden topp, en Reden onder leggen;

De commentator acht de spelling met één e in het verkorte woord onred' ongewoon en vreest dat ‘de meer eenvoudigen’ ermee in moeite geraken. Karakteristiek is weer commentators zorg in verband met ongewoonheid en duisterheid.

18) Vertaling: ‘Wy lyden vanden rym: duister, en nog duisterder omdat See erop volgt en Rym weer het gevolg is van nevelen, ijs enz.’

Het betreft r. 51:

Wij lijden vanden Rijm all dat het schip in zee Van vloed en ebbe lijdt: (...)

De vrees voor obscuritas wordt in deze aantekening enigszins ridicuul. Homonymie kan op zichzelf oorzaak van onduidelijkheid zijn (vgl. Lausberg par. 1068: obscuritas kan in de verba singula ontstaan o.a. door homoniemen. In de verba conjuncta door: detractio, adiectio, transmutatio en door een semantisch onduidelijke syntaxis). Maar in dit geval kan toch moeilijk staande gehouden worden, dat de context onvoldoende desambigueert. Huygens richt zich zo ondubbelzinnig tot de collega-dichters en in het voorafgaande is het kader zo overduidelijk de kwestie van de aberraties van de Rijm-penn, dat ook het woord zee geen gevaar voor misverstaan oplevert.

19) Vertaling:

Voortgang. Jaargang 4 62

‘De ruyme schoot en weten van geen feilen. Is niet eens Nederlands. Liever zag ik diet ruym schoots heeft vaert seeker, kan nyet feylen.’

Het betreft r. 54:

(...) en 't schijnt, de volle zeilen, En 't schijnt, de ruijme Schoot, en weten van geen feilen;

De criticus neemt r. 54 los van r. 53b, en constateert dan discongruentie van enkelvoudig onderwerp en meervoudig gezegde. Dat hij inderdaad het verband met r. 53b niet ziet, wordt bewezen door zijn voorstel tot verbetering; daardoor komt het subject ‘de volle zeilen’ in de lucht te hangen.

20) Vertaling: ‘Het roer legt middel boorts; Hy slingert recht door Zee. Dit laatste strookt meer met de scheepvaartkunst.’

Het betreft r. 55:

Het roer light midden-boorts, de Vlagge wijst voor uijt,

De commentator bedoelt Hy (...) Zee als vervanging voor Het roer (...) boorts. De strekking is een typische zeemansuitdrukking te bezigen, die stilistisch past in de samenhang van het gedicht. Blijkbaar kent de commentator de voorgestelde uitdrukking als een enigszins paradoxale ‘vakterm’ (slingeren vs recht).

21) Vertaling: ‘Voor Sint Helène zou ik liever zien dan St.’

Het betreft r. 59:

Maer, Stierman, waer is 't Schip ten einde van sess weken? Voor St. Helene? (...)

De bedoeling zal zijn door de oplossing van de afkorting alle onduidelijkheid te vermijden.

Voortgang. Jaargang 4 63

22) Vertaling: ‘Sy hebben roer en schoot (soo meenens') in haer macht geeft aanstoot; trouwens, wijziging is mogelijk. Liever zag ik: Den man te roer is kont, of: is wel, of: staet vast (iets, wat de kundigheid des schippers is:) de schoot is in haer macht.’

Het betreft r. 64:

Sij hebben Roer en Schoot (soo meenens') in haer macht:

De ‘aanstoot’ ligt blijkens de onderstreping in de geïntercaleerde woorden van de versregel. Bedoelt de commentator, dat Huygens de deskundigheid der varensmensen ten onrechte in twijfel stelt? Neemt hier een ‘sympathisant’ van de zeelui het voor hen op? Dan zijn de wijzigingsvoorstellen pogingen om de schippers recht te doen. Maar intussen gaat de commentator daarmee in tegen de grondstrekking van de hele vergelijking. Weliswaar is Huygens reeds overgestapt van het ‘beeld’ op de ‘bedoeling’: de rijmers, maar over hen wordt nog geheel in nautische termen gesproken. Of is er toch een metrische oneffenheid voor de commentator, die ons ontgaat? De criticus creëert discongruentie tussen beide vershelften (resp. enkelv./meerv.: haer).

23) Vertaling: ‘[Een ongevoelde drift: vloeiender is dit: T loopt op een maelstroom uyt; het ty heeft enz.] Of, radicaler probeersel: Maer siet een weershooft gints in t kruyen vande baeren Den broek staet ront: waer is nu t seemanschap vervaeren ? T loopt op een maelstroom uyt: een dwersch ty slecht bescheyd.’

Deze aantekening betreft r. 65-67:

Maer daer's wat onverhoeds in 't Zee-sop en sijn' baren Haer slechte Zeemanschapp in 't zeilen wedervaren; Een' ongevoelde drift, een Tij heeft haer verleidt;

Voortgang. Jaargang 4 64

De commentator begon met een wijzigingsvoorstel voor r. 67. Hij vond r. 67a Een ongevoelde drift niet ‘vloeiend’ genoeg. Wat hij hiermee precies op 't oog heeft is niet duidelijk. Is voor hem de maelstroom = ‘draaikolk’ een eenvoudiger beeld dan de onzichtbare ongevoelde drift? Maar vervolgens haalde hij de neergeschreven woorden met een paar vluchtige horizontale en verticale strepen door en ging hij over tot een ‘radicaler probeersel’, door een algehele wijziging van r. 65-67 te noteren. Wat hij voor bezwaren in te brengen had tegen de hele passage, worden we niet gewaar. Parafrase van de voorgestelde verzen: ‘Maar kijk, een dreigend stukje regenboog (teken van naderend noodweer) daarginds in het kruien van de golven - (en meteen) staat de broek rond (= doet de onervaren zeeman het in zijn broek van angst); waar is nu het zeemanschap gebleven? Het loopt uit op een draaikolk, een tegenstroom, (- zo meent men in zijn vreesachtigheid, maar dat is een): onnozele verklaring.’ Het is weer niet duidelijk, hoe we dit wijzigingsvoorstel hebben op te vatten. Wellicht is het opnieuw een poging om nautisch idioom te hanteren. Voor de uitdrukking ‘de broek staat rond’, vgl. WNT i.v. broek, kol. 1468 ‘Iemand de broek rond doen staan, rond zetten enz., hen (met iets) vrees aanjagen, zoodat hij zich bedoet.’ De uitdrukking komt voor bij Cats, in WNT geciteerd ‘Soo haest als iemant den schrick in 't lijf krijght, een blase met boonen (soo men seyt) ja de schaduwe van een roose, soude hem de broeck ront setten’ (Cats I, 55b). Vgl. hiervóór onder I. Intussen mag het ons niet ontgaan, dat het voorstel de bedoeling van het beeld bij Huygens volstrekt negeert. Het gaat Huygens in het beeld om het ongemerkt meegevoerd worden. De criticus brengt elementen in het beeld (dreiging van noodweer, vrees bij de zeeman) die vreemd zijn aan de uitdrukkelijke strekking van het uitgewerkte beeld.

Voortgang. Jaargang 4 65

24) Vertaling: ‘God weet hoe gracelyk: ik zag liever iets, meer in de taal van schippers. Riekt naar latinisme.’

Het betreft r. 74:

(...) tot datm' in 't lieve lest Verzeilt en bijster 's weegs met loeven en laveren, God weet hoe gracelick, naer 't oogmerck moet keeren:

F.L. Zwaan: ‘gracelick = op een povere, armzalige manier’ (Tien Gedichten, p. 126). Inderdaad is dit woord in deze betekenis een leenwoord (gracilis). Men lette op de wens van de commentator om een woord in de taal der schippers.

25) Vertaling: ‘En wenschte dat hy eens liever zag ik maar... wel liever zag ik slechts verstond. Het laatste ligt onzen meer eenvoudigen landslieden nader.’

Het betreft r. 76:

Terwijl de Leser staet en gaept met open mond, En wenschte dat hij eens den Dichter wel verstond, Die wel verstaenlick waer, kond hij sich selfs begrijpen.

De commentator wil dus dat r. 76 als volgt luidt:

En wenschte dat hij maer den Dichter slechts verstond.

Het motief is de begrijpelijkheid of liever natuurlijkheid voor de eenvoudigen in den lande. Van de tautologische formulering met maer en slechts zijn in Cats' werk vele voorbeelden voorhanden.

26) Vertaling: ‘Die licht verstaenlyk waer: liever dat licht was om te doen. Verstaenlyk is te duister.’

Het betreft r. 78a (zie citaat onder 25). De criticus is het weer om de duidelijkheid begonnen. Verstaenlick was voor hem te ongewoon. NB De criticus citeert licht, terwijl Huygens' tekst

Voortgang. Jaargang 4 66 wel heeft. Dit hoeft geen vergissing van de criticus te zijn. Hij kan een afschrift in handen hebben gehad met de variant licht. Vgl. het voorkomen van tweemaal wel in r. 77 en 78. Huygens kan (in het afschrift) behoefte hebben gehad aan een variant om de snelle opeenvolging van wel... wel weg te werken.

27) Vertaling: ‘Om door t geheim. Geaffecteerd voor Nederlanders.’

Het betreft r. 79:

Gaet, lieve leser, gaet uw' herssenen nu slijpen, Om door 't geheim te sien van 't mijmerigh gesegh

De commentator kan niet bedoelen, dat het woord geheim op zichzelf geaffecteerd klinkt. Hij neemt het verband in aanmerking en meent, dat geheim voor ‘onbegrijpelijkheid’ gezocht is. Of is voor de commentator het woord toch nog te zeer een (Duits) leenwoord? De voorbeelden in het WNT uit de zeventiende eeuw zijn tamelijk gering in aantal. Het woord komt bij Cats voor.

28) Vertaling: ‘Mymerigh: meer emfatisch reutelend, wat ons zeer vertrouwd is b.v. bij bakkersoven en smidskoelbak.’

Het betreft r. 79, zie boven onder 27. De commentator vervangt een voor hem vermoedelijk ongewoon woord (WNT i.v. mijmeren voor 17de eeuw alleen uit Huygens) door een meer vertrouwde (volks-)term. Bij de woorden ‘ad furnum et lacum’ denkt de commentator volgens prof. Kuijper niet aan Horatius, Satirae 1,4,37.

29) Vertaling: ‘Gesech: als het rijm het gedoogde, zag ik liever gelell.’

Het betreft r. 79 (zie het citaat onder 27). Het ongewone, persoonlijke woord wordt vervangen door een vermoedelijk meer ver-

Voortgang. Jaargang 4 67 trouwd woord. Vgl. voor gezeg het WNT i.v. gezag, kol. 2156-57, onder andere met een plaats uit Huygens (Hofwijck) voor de betekenis ‘gepraat, gebabbel’. De andere voorbeelden zijn uit Bredero en Brandt.

30) Vertaling: ‘Tot masker vande schaemt. Liever had ik gewild, zo de ingetogenheid van het vers het gedoogde: De billen staen bloots hoofts, wat bij ons een zeer gangbare zegswijze is. Maar ook het volgende moet dan anders: ick stae bekaeyt beladen.’

Het betreft r. 81-82:

Nu hebb ick mij ontkleedt: waer hael ick Vijgen-bladen Tot masker vande schaemt daer med' ick stae beladen?

Het wijzigingsvoorstel riekt naar volkstaal: ‘wat bij ons een zeer gangbare zegswijze is’. Het WNT kent de zegswijze alleen uit Hooft, Schyn-heiligh: ‘Ick wilde dat al de schrijvers en de schrabbelaers die 't beter weten als haer hooghe overheden over 't banckjen souden leggen met de billen blootshooft en dat al de jongens van 't grootschool haer elck een streeck met de roe souden geven’ (ed. Grootes, p. 68, r. 5-9; NB Bredero laat in zijn berijming de uitdrukking ongebruikt). Voor een ander voorbeeld zie de bijdrage van mw. Tineke ter Meer in dit nummer van Voortgang.

31) Vertaling: ‘Ghy leser hoort en hoort ghy noch dry woorden. Ghy raakt in onbruik bij de Nederlanders. Liever zag ik: Hoort leser noch een woord eer t meer scheelt tot verschonen.’

Het betreft r. 85:

Ghij, Leser; hoort ghij noch drij woorden van verschoonen.

Een raadselachtige aantekening: Ghy raakt in onbruik. In het wijzigingsvoorstel is het dan ook geëlimineerd. Wat hiervan te

Voortgang. Jaargang 4 68 denken? Als een poging tot verklaring zou ik willen opperen, dat het hier misschien gaat om het enclitische -ghy. In enclise vinden we b.v. bij Cats zeer veelvuldig -je (na pv: hebje, na voegw.: sooje, etc.). Evenwel gaat het in de gewraakte passage om tweemaal ghy: eenmaal als aanspreking (Wie will nu...? Ghij, Leser; de commentator verwaarloost geheel de bijzondere betekenis van dit Ghij = ‘uitgerekend gij’, vgl. mijn artikel ‘Hofwijck zien, horen en lezen’, TNTL 95, 1979, blz. 160-62), eenmaal als deel van de imperativus, anders dan in de voorbeelden uit Cats. We kunnen voorlopig slechts verbaasd noteren, dat iemand, in taalgebruikt geïnteresseerd, anno 1652 meedeelt dat ghy in onbruik raakt.

32) Vertaling: ‘Uyt myn bors en uyt myn hart [NB Fout van den afschrijver: bors mannetjesbeer; borst pectus in het Latijn, brust in het Duits, breast in het Engels.] Overal een term voor het tevoorschijn doen breken, vandaar expectorare enz. uyt de borst spreken; joffer uyt de borst; bij gemakkelijk barenden t kinnetje op de borst enz. - Bors en hart: vgl. Ovidius, Ars amatoria 2,24 over Minotaurus semihominemque bovem semibovemque virum, “hallefvermenslijkte os, hallefverosselijkt man”, enz.’

Het betreft r. 89:

(...) indien ick Hoef-wijck segg, Soo spreeck ick uijt mijn Bors en uijt mijn hert te samen:

De commentator ziet een fout van de afschrijver (evt. de auteur zelf) in Bors, dat hij leest als Borst. Hij vergist zich overigens: Huygens gebruikt Bors = ‘beurs, portemonnee’. Met het oog op zijn beurs zowel als op zijn gemoed is Hofwijck voor hem ‘Hoef-wijck’: plaats van behoeftigheid (hij is er heel wat geld mee kwijt geraakt) en van behoefte des harten, vgl. Zwaan, Tien Gedichten, p. 127. De commentator blijkt te denken aan de zegswijze ‘uit de borst spreken’ = openhartig spreken, WNT i.v.

Voortgang. Jaargang 4 69 borst, kol. 598. Het citaat uit Ovidius zal bedoeld zijn als treffende parallel van de door de commentator als verschrijving opgevatte nevenschikking bors en hart = ‘beer en hert’. Prof. Kuijper schrijft: ‘Partŭmēius zal men in de nieuwere woordenboeken niet aantreffen. Facellini citeert het nog als hapax uit Horatius, Epodae 17,50 tuusque venter partumeius, geeft echter zelf al voorkeur aan het nu algemeen aanvaarde Pactumeius.’

33) Vertaling: ‘derdaechse koortse droomen: niet Nederlands genoeg.’

Het betreft r. 98:

(...) 't zijn derdaechse-kortse droomen Daer op ick u onthael (...)

De commentator signaleert weer een te persoonlijk taalgebruik, dat hij als ‘niet gebruikelijk’ verwerpt.

34) Vertaling: ‘Maer hout het vonnis in: liever zag ik U aessem hout noch wat. Maar ik spreek geen veto uit.’

Het betreft r. 101:

Maer houdt het vonnis in, en hoort mij noch eens spreken:

De commentator biedt zonder argumentatie een door hem geprefereerde variant.

35) ‘Noch koop noch kyken waert: kijkens.’

Het betreft r. 118:

Mijn Hofwijck in papier is wandelen, noch lesen, Noch koop, noch kijcken waerd;

Een morfologische terechtwijzing: de commentator wil de genitivus partitivus kykens bij waerd.

Voortgang. Jaargang 4 70

36) Vertaling: ‘Een feestelyk gewaed: juist, maar liever zag ik een paesch-pronck.’

Het betreft r. 124:

Die hebb' ick uijt haer graf doen spreken t' mijner baet, En van haer' lappen mij een feestelick gewaed Geflickt en omgedaen: (...)

De commentator prefereert een andere formulering zonder mee te delen waarom. Vermoedelijk is het woord paesch-pronck ‘volksaardiger’; vgl. de voorbeelden in het WNT (XII, i.v. Paasch, kol. 108).

Eindnoten:

Op deze plaats betuig ik graag mijn dank aan D. Kuijper Fzn. voor zijn hulp (1) F.L. Zwaan, Dagh-werck van Constantijn Huygens (Assen, 1973), blz. 42-62. (2) De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft, uitg. H.W. van Tricht, deel III (Culemborg, 1979), blz. 111 (brief 946, d.d. 20 febr. 1639, Hooft aan Huygens): ‘Mostart en Vondel hebben ijets aengetekent dat den taelschik betreft; op dat U.Ed. Gestr. overweghe oft zij zich dienaengaende met ons vergelijken konde; dewijl 't wel passen zoude daerin eenen gemeenen voet te volghen. Eevenwel kan ik niet alles voor vol aenvatten, wat hun behaeght: ende Vondel dunkt mij somtijds knorven in de biezen te zoeken.’ (3) Sign. 128 D 24, afd. C; eerder heb ik de aandacht op het document gevestigd in ‘Cats, curiositeit of cultuurbezit?’, in: Zeeuws Tijdschrift 26, 1977, blz. 211-13, en in ‘Lezend in Hoofts briefwisseling’, in: TNTL 94, 1978, blz. 233. (4) De datum staat in het onderschrift van de autograaf, vgl. Hofwijck, ed. F.L. Zwaan (Jeruzalem, 1977), blz. 290. (5) Dagboek van Constantijn Huygens, ed. J.H.W. Unger (Amsterdam, 1885), blz. 54. (6) Datum van het privilege 10 april 1653; Westerbaen bedankt voor het hem gezonden exemplaar in een brief van 28 april 1653, vgl. De briefwisseling van Constantijn Huygens, ed. J.A. Worp, deel V ('s-Gravenhage, 1916), glz. 176 (brief nr. 5290). (7) Aenden Leser; voor de Bij-schriften, r. 136; het gedicht is laatstelijk uitgegeven door Zwaan in Tien gedichten van Constantijn Huygens (Assen/Amsterdam, 1976), blz. 118-31. (8) De gedichten, ed. Worp, deel V, blz. 16-19. (9) Zwaan, Tien gedichten, blz. 118. (10) Id. id. (11) Manuscript (autograaf) in de verz. Hofwijck (KB, sign. 128 D 24); de datum ook in alle 17de-eeuwse uitgaven. (12) Aenden Leser, r. 49; vgl. de verklaring bij Zwaan, Tien gedichten, blz. 124. (13) Geciteerd naar het ms. (14) Geciteerd naar het origineel, UB Leiden, hs. BPL 1961. (15) Briefw. Huygens V, blz. 146 (brief nr. 5227), noot 1. (16) Lodewijck Huygens, The English Journal 1651-1652. Ed. and translated by A.G.H. Bachrach and R.G. Collmer (Leiden, 1982), blz. 229. (17) Zwaan, Dagh-werck, blz. 42 en 53. (18) Zwaan, Dagh-werck, blz. 43 en vgl. Zwaans commentaar, blz. 47. (19) Vgl. A. Sassen, ‘De oudste vindplaats van “u”’, in: TNTL 99, 1983, blz. 165-67. (20) Voorreden van de Trouringh, in Alle de Wercken II (Amsterdam, 1712), fol. Blro, rechter kolom. (21) Alle de Wercken II (Amsterdam, 1712), blz. 67, rechter kolom.

Voortgang. Jaargang 4 (22) Vgl. Briefw. Huygens V, blz. 152-53 (nr. 5243, Westerbaen aan Huygens d.d. 18 sept. 1652), blz. 154 (Huygens aan Boxhorn, d.d. 5 okt. 1652, nr. 5247, met nr. 5248 als antwoord van Boxhorn, d.d. 31 okt. 1652). (23) UB Leiden, MC 23, MC 30 (nrs. 7 en 14). (24) Gec. naar C.G.N. de Vooys, Geschiedenis van de Nederlandse taal5 (Antwerpen/Groningen, 1952), blz. 98. (25) Cats, Alle de Wercken II (Amsterdam, 1712), fol. B3vo. (26) Alle de Wercken I (Amsterdam, 1712), blz. 55, rechter kolom; blz. 627, linker kolom; vgl. ook WNT in voce broek, kol. 1468. (27) Zie voor Willem de Meij ditzelfde nr. van Voortgang, de bijdrage van mw. Tineke ter Meer over Emilius Elmeguidi. (28) L. Koelmans, Teken en klank bij Michiel de Ruyter (Assen, 1959), blz. 60-61. (29) Briefw. Hooft I, blz. 783-84 (nr. 349) en 887-88; vgl. ook mijn ‘Lezend in Hoofts briefwisseling’, in: TNTL 94, 1978, blz. 232-34 en idem II, in: TNTL 95, 1979, blz. 167-68. (30) H. Smilde, Jacob Cats in Dordrecht (Groningen/Batavia, 1938), blz. 260. Wat Barlaeus over Socrates zegt, gaat terug op Cicero, Tusculanae Disputationes V,10: ‘Socrates was de eerste die de filosofie van de hemel naar de steden en zelfs tot in de huizen bracht’ (vert. De Laet-Ector, Filosofische teksten (Antwerpen, 1982), blz. 29). (31) Vgl. ook F. Veenstra, Een litterair kunstrechtelijk triumviraat en heroïsche poëzie (Groningen, 1970).

Voortgang. Jaargang 4 73

Guilielmus de Meij (Willem de Mey), ‘bij verspelding’ Emilius Elmeguidi Tineke ter Meer

In de vorige aflevering van Voortgang (p. 122-142) heeft L. Strengholt aandacht geschonken aan Emilius Elmeguidi, vertaler van enige satiren van Juvenalis en Persius, alsmede auteur van een ‘Brief aan den Heere N.N.’. Zowel de vertalingen als de brief zijn te vinden in de bundel Alle de Schimpdichten van Decius Junius Juvenalis, en A. Persius Flaccus, door verscheide dichteren in Nederduitse vaarzen overgebracht uit 1709(1). In de brief biedt Elmeguidi enige van zijn vertalingen aan en geeft hij zijn mening over de wijze waarop de tijdgenoten zich met de Nederlandse taalkunde bezighielden. In aansluiting bij Strengholts artikel tracht ik aannemelijk te maken dat achter Emilius Elmeguidi Willem de Mey (1658-1709) schuilgaat. Eerst geef ik enige toelichting bij het in de titel van deze bijdrage aangeduide anagram. Vervolgens zullen de gegevens die bekend zijn over Willem de Mey, bijeen geplaatst worden, waarna ik bezie of er zich geen problemen voordoen bij de beoogde gelijkstelling van Emilius Elmeguidi en Willem de Mey. Tot slot volgt een fragment uit een reisverslag van de hand van Willem de Mey.

1. ‘Per anagrammatismum’(2)

Bij de datering van zijn ‘Brief aan den Heere N.N.’ gebruikt Elmeguidi de gefingeerde plaatsnaam Deinopolis. Strengholt vraagt zich daarom in zijn artikel af of de naam Emilius Elmeguidi niet als pseudo-

Voortgang. Jaargang 4 74 niem moet worden opgevat: ‘Wat voor zin heeft anders, bij de drager van een zo in het oog lopende naam, het gebruik van een schuil-naam voor de plaats zijner inwoning?’ (p. 126). Er is geen aanwijzing gevonden dat Elmeguidi een familienaam is. Het is gezien deze omstandigheden zeer wel mogelijk dat Emilius Elmeguidi een anagram is; inderdaad zijn de letters ervan om te zetten tot Guilielmus de Meij (= Meii), de gelatiniseerde vorm van Willem de Mey. Ter staving van de bewering dat we met een anagram te maken hebben, kan aangevoerd worden dat Elmeguidi's voornaam in de bundel vertalingen van Alle de Schimpdichten van [...] Juvenalis, en [...] Persius steeds als Emilius gespeld is, in plaats van Aemilius(3). Zeker bij een klassiek geschoold man als Elmeguidi zouden we de Latijnse vorm met Ae of AE verwachten, die we bijvoorbeeld aantreffen in de vertaling van Juv. 7, 124 door ‘den Heer E.E.’ zelf op p. 130 van Alle de Schimodichten: ‘Maer zoo AEmilius eens pleit, die krygt zoo veel / Als hy begeert’. Het lijkt aannemelijk dat met opzet consequent Emilius gespeld is waar het om de voornaam van Elmeguidi gaat met als reden dat de eigenlijke naam van de auteur geen a bevat. Omzetting tot Aemilius Elmeguidi was niet mogelijk.

2. Willem de Mey

Een aanzet tot beantwoording van de vraag wie Willem de Mey was, vinden we in Van der Aa(4), waar onder meer te lezen valt dat hij de zoon was van George de Mey. Over Willems vader is vrij veel bekend: ‘geb. te in 1628, overl. te Gouda 1712, zoon van Jan de M. en Eva Rou, liet zich Mei 1646 als student inschrijven aan de hoogeschool te Leiden, reisde na volbrachte studie in gezelschap van Cats, Schaap en van de Perre naar Engeland en Frankrijk’. George de Mey moet derhalve, om G.A. Wumkes(5) te onderbreken, een reisgenoot zijn geweest van Lodewijk Huygens, voor wie zijn vader Constantijn een plaats had weten te bezorgen ‘in de suite van het Staatse gezantschap dat, onder leiding van een driemanschap met Jacob Cats aan het hoofd, in Londen intrekking van de Acte van Navigatie zou bepleiten’(6). Evenals Lodewijk Huygens(7) legde George de reis vast op papier: hij

Voortgang. Jaargang 4 75 schreef een ‘Cort Reisjournaal door Engeland en Frankrijk van 4 Dec. 1651 tot 25 Maart 1654’(8). In 1657 werd De Mey predikant te Leidschendam; in 1663 werd hij te Steenwijk, in 1666 te Gorkum, in 1680 te Gouda bevestigd, aldus het NNBW, dat ook enkele publicaties op theologisch gebied van deze De Mey noemt. Op 16 oktober 1657 trad George de Mey in het huwelijk met Aletha Soestius, dochter van een Rotterdams predikant. De eerstgeborene uit dit huwelijk was Willem, op 24 september 1658 geboren(9) te Leidschendam (naar we mogen aannemen). In 1675 treffen we Willem de Mey in Leiden aan, waar hij zich op 14 maart van dat jaar in laat schrijven als student filosofie en letteren(10). Evenals zijn vader maakte hij een ‘educatiereis’; van deze reis gedurende de jaren 1679-1680 deed hij verslag in een ‘Journaal van syne voyage door Frankrijk en Engeland’(11). Op 8 januari 1685 huwde hij met Sebilla Weymans; op 28 september van dat jaar werd een dochter, Johanna Willemina, gedoopt(12). Bij zijn huwelijk woonde hij te Rotterdam, de stad waar zijn oom Jean de Mey toen onder meer lid van de vroedschap was en in 1701 en enkele jaren daarna burgemeester zou zijn. Aldaar is Willem de Mey in 1692 tegelijk met zijn oom vredemaker, welk ambt hij in 1693 afwisselt met dat van commissaris van het waterrecht(13). Gesteld dat de identificatie van Emilius Elmeguidi met (déze) Willem de Mey juist is, dan moet de laatste vervolgens in 1696 het privé-uitgaafje met vertalingen van Juvenalis 1 en 3 en Persius 1 hebben laten drukken, waarvan Elmeguidi melding maakt in de ‘Brief aan den Heere N.N.’(14). Gedurende de jaren daarna (1698-1704, 1706-1707) bekleedde hij wederom diverse ambten te Rotterdam; onder meer was hij in 1700, 1703 en 1704 schepen van de stad. Na zijn overlijden op 25 juli 1709 werd hij de 30e van die maand te Rotterdam begraven(15). Men kan zich afvragen of De Mey zijn dagen uitsluitend met de aangeduide ambtelijke bezigheden gevuld heeft. Heeft hij daarnaast een beroep uitgeoefend dat in de lijn lag van een studie ‘philosophia’ en ‘litterae’? Uit de wijze waarop hij in de notariële akten waarin zijn naam voorkomt, genoemd wordt, valt niets

Voortgang. Jaargang 4 76 af te leiden; het gaat om zes akten(16), waarvan vijf hem vermelden als ‘de heer mr. Willem de Mey, regerend schepen’ of ‘oud-schepen van de stad Rotterdam’. ‘Mr.’ zou de academische titel (magister) kunnen zijn, maar kan hier ook in ruimere zin gebruikt zijn als ‘titel voor allerlei personen die eene geleerde opvoeding hebben gehad, ook zonder dat zij altijd den graad van magister of van doctor bezitten’ (WNT IX, 422, bet. 5). Hoe dit ook zij, niets staat de veronderstelling in de weg dat De Mey zijn vrije uren aan de taal- en letterkunde besteedde.

In het bovenstaande is sprake geweest van twee reisverslagen; daarover, en uiteraard met name over dat van Willem, dient hier iets meer gemeld te worden. Voor beide verslagen verwijst het Biographisch woordenboek van Van der Aa ons naar een werk van G.D.J. Schotel, de Geschied-, letter- en oudheidkundige uitspanningen (Utrecht 1840). De pagina's 203-214 hiervan zijn gewijd aan ‘Bijzonderheden aangaande het gezantschap van de H.H. Cats, Schaap en van de Perre, naar Engeland, in 1651 en 1652. Medegedeeld door George de Mey’. In noot 2 hierbij (p. 213-4) geeft Schotel enige informatie over George de Mey; aldaar wordt ook Willem genoemd:

Willem, geb. 24. Sept. 1658, den 8. Jan. 1685 gehuwd met Sibilla Weymans en den 25. Julij 1709 overleden, nalatende ééne dochter, die huwde met Jean van der Hoeven, secretaris der stad Rotterdam. Onder de papieren van den Weledel. Heer Van der Hoeven, te Breda, berust nog van zijne hand een Ms. Journael van syne voyage door Frankryk en Engeland.

Van dit reisverslag uit 1679-1680 is in ieder geval een fragment bekend, dat in deze bijdrage onder 4 gegeven zal worden. Schotel heeft namelijk in een ander werk(17) iets meer dan een gedrukte bladzijde tekst uit het manuscript overgenomen. Mevr. Frank-van Westrienen verwijst hiernaar(18); noch van het handschrift van George de Mey, noch van dat van Willem is haar de vindplaats bekend. Met behulp van het volledige journaal van Willem de Mey zouden we misschien een beter idee van zijn persoon kunnen krijgen. Het

Voortgang. Jaargang 4 77 leek mij echter aanvankelijk nauwelijks zinvol ernaar op zoek te gaan aan de hand van Schotels summiere aanwijzing over de vindplaats ervan - omstreeks 1840 wel te verstaan! Anders werd dit na lezing van een artikel in De Nederlandsche Leeuw 91 (1974) waarin Willem de Mey genoemd wordt(19). Hoewel het zoeken geen resultaat opgeleverd heeft, lijkt het mij toch nuttig in het kort de gevolgde weg weer te geven om die anderen te besparen. In het desbetreffende artikel wordt een familie Van der Hoeven vermeld, in de 18e en 19e eeuw te Breda woonachtig. Dit is een andere familie Van der Hoeven dan die waaruit de door Schotel (zie boven) genoemde schoonzoon van Willem de Mey, Jean van der Hoeven, stamt. De relatie met Willem de Mey loopt evenwel toch via deze schoonzoon; een nicht van de laatste huwde met een Van der Hoeven uit de familie waar het in het artikel om gaat. Tot het nageslacht uit dit huwelijk behoort, aldus Nederland's Patriciaat 57 (1971), p. 160, de heer P.C.T. van der Hoeven, in 1794 te Breda geboren, aldaar op 22 november 1839 overleden. Hoewel er dus nauwelijks verband is tussen hem en Willem de Mey, leek het mij toch de moeite waard te overwegen of hij de door Schotel vermelde Van der Hoeven uit Breda zou kunnen zijn, toen mij bleek dat Schotel bij de voorbereiding van zijn Geschied-, letter- en oudheidkundige uitspanningen contact gehad heeft met genoemde P.C.T. van der Hoeven. Dit valt te lezen in een werk van diens kleinzoon over de familie(20). Het contact betrof echter een ander gedeelte van de Uitspanningen, namelijk ‘Het slot Develstein’: ‘Verder heeft Schotel [...] stukken betreffende Develstein, de van Beverens enz. van mijn grootouders meegekregen, gebruikt en... behouden’. Al met al was er voldoende aanleiding de overzichten van het familie-archief Van der Hoeven (Centraal Register Particuliere Archieven nr. 750) te raadplegen. Dit geschiedde, zonder resultaat. Mevr. A.I. Menalda-van der Hoeven, beheerster van het familie-archief, acht het onwaarschijnlijk(21) dat het handschrift ooit in het bezit van haar familie geweest is en oppert de mogelijkheid dat Schotel zich in de vindplaats van het manuscript vergist heeft

Voortgang. Jaargang 4 78

- waar het gegevens over haar familie betreft is Schotel een nogal onnauwkeurige onderzoeker gebleken, zo meldt zij - en in de war geweest is met een wel onder de papieren van haar familie berustend 17e eeuws handschrift ‘Voyage du Jean van Beveren par la France’; deze Jean van Beveren wordt door Schotel genoemd in het gedeelte over Develstein (p. 68-69). Hoe dan ook, een gedeelte althans van het reisverslag is bekend en wie weet is er in andere publicaties van Schotel nog iets meer te vinden; zo zit in de Uitspanningen nog eens anderhalve bladzijde uit het journaal van George de Mey ‘verstopt’(22) en komen we ditzelfde journaal weer tegen in een werk uit 1875(23).

3. Willem de Mey en Alle de Schimpdichten

Het lijkt alleszins mogelijk dat de Willem de Mey die we hiervoor hebben leren kennen, gedeelten uit Juvenalis en Persius vertaald heeft en belangstelling voor taalkundige werken had. Het enige gegeven dat tot nadere overweging aanleiding geeft in verband met zijn aandeel aan de bundel Juvenalis- en Persius-vertalingen uit 1709, is de datum van zijn overlijden. Deze is zoals gezegd 25 juli 1709. Dezelfde datum staat in Alle de Schimpdichten onder de ‘Brief wegens de satiren en satirschryvers’ van de hand van Pieter Vlaming die voorafgaat aan diens verhandeling over hetzelfde onderwerp (2*2v). Dat dit precies dezelfde datum is, ben ik geneigd als toeval te beschouwen, hoewel misschien de mogelijkheid niet geheel uitgesloten moet worden dat men op deze wijze een stille hommage aan De Mey heeft willen brengen. Deze mogelijkheid buiten beschouwing gelaten, is er in de hele bundel niets te vinden waaruit blijkt dat de persoon die een grote bijdrage geleverd had, inmiddels overleden was. Van Kessel maakt ongelimiteerd reclame voor ander werk van Elmeguidi dat hij denkt uit te geven, hij drukt er zelfs een ‘staaltje’ van af; en dat alles in een voorrede(24) waarvan drie pagina's zich in hetzelfde katern bevinden dat Vlamings brief bevat, juist drie van de vier pagina's die het voorproefje bevatten (2*1r-2*2r); hetgeen wil zeggen dat in elk geval dat deel

Voortgang. Jaargang 4 79 van de voorrede na 25 juli 1709 gedrukt, zo niet gezet is. Heeft men het overlijden van de persoon in kwestie verzwegen uit respect voor zijn verlangen anoniem te blijven? Vooral het vermelden van zijn dood zou immers tot identificatie aanleiding hebben kunnen geven. Een andere mogelijkheid is dat het contact van De Mey met Van Kessel en de beide samenstellers van de bundel, Vlaming en Schermer (geen van beiden te Rotterdam woonachtig), althans nadat de kopij ingezonden was, niet een zo intensief karakter droeg, dat zijn overlijden hun snel ter ore kon komen. Dat dit niet ondenkbaar is, moge blijken uit de volgende passage uit het ‘Aan den lezer’ van Pieter Vlaming in de uitgave van Lukas Schermers Poëzy(25):

Krachtige getuigen van zynen [Schermers] leerlust verstrekken vele brieven met my gewisseld wanneer hy het voornemen had, om de Satiren van Juvenalis en Persius, zo als die reeds in dicht vertaald waren, by een te vergaderen, de onvertaalde in Nederduitsche vaerzen over te brengen, en te gelyk in het licht te geven: dit gaf hy my te kennen, en verzocht, dewyl 'er vier onaangeraakt overschoten, dat ik twee derzelve voor my zoude verkiezen; het geen ik gaarne uit liefde tot den Satirdichter, wien ik langen tyt achting gedragen had, aannam en volbracht; hy gaf zyn oordeel over de myne, en onderwierp de zyne aan myne gedachten, beide veranderden wy, dat, naar onze mening, te veranderen stond, en verdeelden den arbeid, daar hy de voorreden [zie noot 24], en ik de korte verhandeling wegens de Satiren schreef.

Met geen woord wordt over Elmeguidi gerept(26); deze is voor Schermer en Vlaming veeleer één van de vele dichters geweest die een bijdrage geleverd hebben; zo spreekt ook Elmeguidi zelf in de ‘Brief aan den Heere N.N.’ waarin de vertalingen aangeboden worden over ‘uwen Duitsen Juvenalis’ (r. 291-292 van de weergave in Strengholt a.w. (p. 140), cursivering aangebracht). We zijn niet gedwongen aan te nemen dat de samenstellers Willem de Mey na 1 april 1709, de datering van de zojuist genoemde brief, nog nodig gehad hebben. En Van Kessel? Aan diens commerciële activiteit moeten we toch wel het zo uitdrukkelijk naar voren schuiven van Elmeguidi toeschrijven, onder meer door het opnemen van het ‘staaltje’ uit de Phaedrus-vertalingen. Vóór 25 juli 1709 echter

Voortgang. Jaargang 4 80 kan de Haarlemse drukker met De Mey overlegd hebben over een eventuele uitgave van die vertalingen en kan de zaak voorlopig afgehandeld zijn geweest.

4. Dansen anno 1679

Rest mij het fragment uit De Mey's ‘Journaal van syne voyage door Frankrijk en Engeland’ te geven naar het in noot 17 genoemde werk. Wellicht kleurt dit de figuur Elmeguidi/De Mey althans nog iets in. Bovendien kan geconstateerd worden dat het fragment stilistisch niet in die mate verschilt van de - even vlot geschreven - ‘Brief aan den Heere N.N.’, dat het ondenkbaar zou zijn dat we met het werk van één persoon te maken hebben. Evenwel kan hier uiteraard geen verder argument voor De Mey's auteurschap van de gedeelten uit Alle de Schimpdichten die op naam van Emilius Elmeguidi staan aan ontleend worden.

Oordeel van een petit maître uit het laatst der 17de eeuw over het dansen.

Den 11den Decemb. 1679, des ochtens, ging ick (te Rohan) mijnheer Vroulingh eens aenspreecken, om eenige affaires van consideraetie. Beneden komende, vond (ik) Mejuffers sijne susters, die een kerel bij haer hadde die op de viool speelde, terwijl ick met de juffers op de maet van syn speelen wat door de kamer gingh wandelen; want inderdaet is het dansen (principael dat van de courant) anders niet. En wanneer men nu lust tot wandelen heeft vind ik het nog beter, dat men in eene seeckere order en proportie wandelt, als soo maer los heen. Ik seg, dat het heel wel gedaen is, terwijl alles waerin een seeckere order en proportie geobserveert werdt, een speetie van Mathesis is. En dan te willen seggen, dat dat sonden is, is de Mathematici ten hoogste geaffronteert en groot ongelijck gedaen. Maer dat der sulcke lichtveerdige sprongen in die andere danzen, als bij Exempel menuet en serabande komen, dat is een saeck van quade consequentie, die niet behoort getolereert te werden in een Republycq, daer men gewent is de justitie te administreeren, en die, bij gevolg, onse fijnen seer beswaerlijck kunnen verdouwen. Ik wenste wel eens te weten vooreerst, waerin dese lichtveerdigheit bestaet? Dewijl der vooreerst me een order en proportie in is, soo is der verders niet in te sien, als een exercitie en beweeging van het lichaem, en men doet hondert andere, daer meer exercitie en lichtveerdigheit toe van nooden is, neemt kaetzen, malyen, voltizeeren, enz. Eenigen die nu wat liberaelder sijn, seggen: sij souden het kunnen toelaeten,

Voortgang. Jaargang 4 81

wanneer het van mannen alleen of vrouwen alleen onder malkander geschiet; dog als mannen en vrouwen onder malkander dansen, geeft het aenleydingh tot onkuysse gedachten en dan is der lichtveerdigheit in, en se sel der in blijven. En ick sou oordeelen, dat als mannen met juffers te saemen zijn, dat men dan behoort te danzen, om de kittelachtige gedachten, die door het continueel aensien, galante praetjes (want wert der anders onder de jongeluy verhandelt?) en het leedigh sitten veroorsaeckt werden, door het danzen te diverteeren; dewijl men als op sijn passe en postuer te dencken heeft. Nou die arme, lichtveerdige sprongen, om daer nog iets op te seggen, behalve hetgeen ik reets gesegt heb, en dat die van de juffers niet gedaen en werden: als onse fijnen in 't touwtie springen, dat haer de rocken boven de knien vliegen, en dat per ongeval het tou haer fijnigheit de beenen onder 't lijf wegh haelende, met de bille bloots hoofts, en de neus in 't sandt doet vallen, is het dan niet wel gemaeckt? want alle dinghen sijn gebeurlijck, en dat seer apperent, dat een eerlijck vigoreus keerel sig, op soo een spektakel ruym soo weynigh van onkuysse gedachten sou kunnen onthouden, als of hij een juffrou de menuet sagh dansen.

Ms. Reisjournael door Frankrijk en Engeland; 1679, 1680, van W. de Mey.

Eindnoten:

(1) Te Haarlem, by Wilhelmus van Kessel, 1709. Gebruikt is het ex. U.B. Amsterdam 1057 C 5. - Behalve in de in Strengholt a.w. genoemde werken wordt van de bundel ook melding gemaakt in J.C. Arens: ‘Hooft en Juvenalis: een experiment in satire uit 1607’. In: SpL 4 (1960), p. 223-227, waar uit Elmeguidi's vertalingen geciteerd wordt. (2) Dit voegde Hooft toe in de marge van een brief uit 1636 aan Barlaeus, ter verklaring van het aldaar door hem gebezigde purisme ‘bij verspelding’ (Briefwisseling ed. Van Tricht, dl. 2 brief nr. 815). (3) Te Winkel heeft het over ‘Ae. Elmeguidi’ (Ontwikkelingsgang dl. 5, Haarlem 19242, p. 80 n. 1). (4) A.J. van der Aa: Biographisch woordenboek der Nederlanden. Dl. 12. Haarlem 1869; p. 764. (5) In: Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Dl. 10. Leiden 1937; kol. 625-626. Zie ook Van der Aa dl. 12, p. 763. (6) A. Frank-van Westrienen: De Groote Tour, Tekening van de educatiereis der Nederlanders in de zeventiende eeuw. Amsterdam [1983]; p. 161. (7) a.w. passim. (8) Van der Aa dl. 12, p. 763. Ook mevr. Frank-van Westrienen maakt melding van dit verslag (a.w. p. 8 n. 21; 350). Een gedeelte is afgedrukt in: G.D.J. Schotel: Geschied-, letter- en oudheid-kundige uitspanningen. Utrecht 1840; p. 203-214. (9) Schotel a.w., p. 214; De Nederlandsche Leeuw 59 (1941), kol. 354-355; 63 (1945/46), kol. 149; Van der Aa geeft als geboortedatum 4 september 1658. (10) De Nederlandsche Leeuw 59 (1941), kol. 278; Album studiosorum Academiae Lugduno Batavae 1575-1875. Hagae Comitum 1875; kol. 596: 1675, ‘Mart. 14. Wilhelmus de Mey

Voortgang. Jaargang 4 Gorinchemio-Batavus. 20, P. et L.’. De leeftijd is niet juist, gesteld dat de gegeven geboortedatum juist is. (11) Van der Aa; Schotel a.w., p. 214; Frank-van Westrienen a.w., l.c. Een fragment is afgedrukt in het in noot 17 te noemen werk van Schotel. (12) Zie de in noot 9 genoemde plaatsen en E.A. Engelbrecht: De vroedschap van Rotterdam 1572-1795. Rotterdam 1973 (Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam V); p. 237. (13) Engelbrecht p. 236-237; op dit werk zijn ook de volgende gegevens over de ambten van De Mey gebaseerd, die eveneens - met enige afwijkingen ten opzichte van Engelbrecht - in De Nederlandsche Leeuw 63 (1945/46), kol. 149 genoemd worden. - Vredemaker: ‘Hij die de “vrede” oplegt aan twistende of strijdende partijen’, melden M. van Hattum en H. Rooseboom (Glossarium van oude Nederlandse rechtstermen. Amsterdam 1977) op basis van het MNW, daarbij verwijzend naar ‘arbitrateur’ (scheidsrechter, goedeman). (14) Strengholt a.w., p. 123-124; ‘Brief’, r. 16-19 van de weergave in a.w. (p. 134). (15) Zie de in noot 9 genoemde plaatsen en Engelbrecht p. 237. ‘Hij was bij overlijden [...] 52 jaar oud’, meldt NL 59 (1941), 355: ? (cf. noot 10). (16) Gemeentearchief Rotterdam, oud notarieel archief 1273/50 en 222, 1274/75, 1276/91 en 192, 1488/41. (17) G.D.J. Schotel: Oude zeden en gebruiken in Nederland. [Dordrecht 1859]; p. 28-29. (18) a.w., l.c. (19) A.I. Menalda-van der Hoeven: ‘Johan Hennequin (1616-1670) en zijn bloedverwanten’. In: NL 91 (1974), kol. 365-404. (20) H. van der Hoeven: Geschiedenis van onze familie. Hellerau 1923; p. 85. (21) In een brief d.d. 26 juli 1983. (22) Tussen een stukje ‘Beleg van het slot Pouderoijen, in 1507 en 1508’ en het ‘St. Nicolaas-feest’ - Schotel hield blijkbaar van afwisseling - getiteld ‘Het kasteel Woodstock’ (p. 143-144). (23) G.D.J. Schotel: De academie te Leiden in de 16e, 17e en 18e eeuw. Haarlem 1875; p. 354-355. - In verband met het manuscript zijn tevens geraadpleegd het CRPA (s.v. De Mey; de verzameling 559, alsmede de inventarissen van 234 en 1469 zijn ingezien; syst. gedeelte reisverslagen), de catalogus van de handschriftenverzameling van het GA te Rotterdam, alsmede de inventaris van het archief Abraham van der Hoeven (GA Rotterdam), nazaat van een broer van Jean van der Hoeven (Nederland's Patriciaat 16 (1926), p. 166). (24) Over het auteurschap hiervan zie Strengholt a.w., p. 127-128, waar ook de straks te citeren passage uit het ‘Aan den lezer’ in Lukas Schermers Poëzy genoemd wordt. (25) Te Haarlem, by Wilhelmus van Kessel, 1712 (ex. U.B. Amsterdam 1056 E 26); *7v-*8r. (26) Ook in de rest van de bundel is geen spoor van Elmeguidi/De Mey te vinden, bij voorbeeld in de vorm van een grafdicht; evenmin in de Dichtlievende uitspanningen van Jan Baptista Wellekens en Pieter Vlaming. Gedrukt te Amsterdam, en zyn te bekomen by Andries van Damme [...]. 1710 (ex. U.B. Amsterdam 437 F 16). Overigens eisen de auteurs van het laatste werk, in de voorrede, net als Elmeguidi hun vrijheid op inzake grammatica en spelling. De opmerkingen hierover worden aldus geïntroduceerd: ‘Dit zoude nu genoeg zyn van ons oogwit, en de oorzaak van deeze uitgaave, zo de ziekte deezer eeuwe, zomwylen zich niet meer aan de spellinge als de zaaken liet gelegen zyn, en ons [niet] noodzaakte iets van de onze te zeggen.’ (*5r).

Voortgang. Jaargang 4 85

Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling dl II Bericht J. Bosch

Reeds toen de koninklijke goedkeuring op de statuten van de Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’ nauwelijks was verkregen, in mei 1908, ging er zowel een in het Duits als een in het Nederlands gesteld vertrouwelijk rondschrijven uit, ondertekend door de voorzitter van de tentoonstellingscommissie-1906, Dr. J.F.M. Sterck, en student-bestuurslid S.W.F. Margadant, om materiaal bijeen te krijgen voor een voorgenomen uitgave van Bilderdijk's briefwisseling, als een monument voor de dichter en geleerde, en een bron voor de bestudering van zijn kring en zijn tijd. Van meet af werd daarbij gekozen voor de chronologische ordening. Margadant zelf werkte tot zijn dood in 1945 aan een enorme verzameling copieën van brieven en documenten die nog steeds bijzonder waardevolle informatie geeft, te meer sinds de nog vrij recente catalogisering. Van 1932 af hadden inmiddels de plannen voor de uitgave van een eerste deel vaste vorm aangenomen. Wille en Goslinga kozen toen voor een geannoteerde editie. Het werd daardoor 1955, eer dit deel (-1795), als dissertatie, kon verschijnen, met inleiding en register, en een overmaat aan gegevens in de aantekeningen en bijlagen. Het was een signaal: nieuwe schenkingen volgden. Voor deel II (1795-1797) was toen al ruimschoots materiaal voorhanden, maar in de tweede helft van de zestiger jaren kwam uit een particulier archief-Tydeman nog een briefwisseling tussen Bilderdijk en zijn schoonzuster en zwager Elter-Woesthoven ter beschikking, waarvan drie kwart, tegelijk het belangrijkste stuk, in dit IIe deel diende te komen en daarin ruim 25% van de totale

Voortgang. Jaargang 4 86 omvang zou gaan uitmaken. Dit rijker bestand was des te verheugender omdat niet overal het gebruikelijk embargo op publicatie uit brieven die reeds in bewerking zijn genomen, was geëerbiedigd. Anderzijds echter raakte de editor kort daarop door een nieuwe werk- en leeropdracht zo gebonden, dat pas het daarop volgend otium hem de tijd verschafte om de opgenomen taak te voltooien. De rebus-brieven (voor meer dan de helft een aanvulling op deel I) verschenen als een kleine vóórpublicatie, in een ander bestek, in 1981. Een kort exposé van omvang, samenstelling en reikwijdte van het thans te wachten deel II lijkt nu dienstig.

Het totale tekstaanbod behelst voor dit deel 331 brieven, tegen 303 in deel I. Ze belopen de jaren 1795, 1796 en 1797. Het begin is gemarkeerd door de uitzetting van Bilderdijk door de Provisionele Representanten van het Volk van Holland, het eindpunt is door de omvang van de bundel gewezen, indien we ons ook nu aan een rond jaartal willen houden. Het zou denkbaar zijn, het eind te stellen op medio juli 1797, wanneer Bilderdijk en Katharina Wilhelmina Schweickhardt elkaar in Brunswijk ontmoeten, of eerder nog, op 18 mei van dat jaar, de datum van het bekende inschrift in hun huisbijbel: ‘uxorem accepi’. Het laatste zou ons vijftig brieven schelen, maar heeft afgezien van de interpretatie van het inscriptum het nadeel dat dan de briefwisseling met Wilhelmina abrupt wordt afgebroken; deze loopt n.l. nog door in Brunswijk. De andere gestelde mogelijkheid scheelt er altijd nog dertig, maar daaronder zijn, op twee na van haar, alle voorhanden brieven die nog gewisseld zijn met Catharina Rebecca, en belangrijke ook met schoonzuster en zwager Elter. Een eindpunt als door ons aangehouden biedt de beste waarborg voor een verantwoorde afronding van de informatie omtrent hetgeen in hoge mate de inhoud van deel II bepaalt, te weten de overgang van zijn eerste naar zijn tweede huwelijk. Zeventig procent van alle brieven is hierop nu rechtstreeks betrokken, vijf en tachtig als we er ook de Elter-brieven bij rekenen.

De exacte gegevens bieden het volgende overzicht:

Voortgang. Jaargang 4 87

A. De van ouds bekende briefwisseling met Catharina Rebecca Bilderdijk-Woesthoven omvat nog 34 brieven van Bilderdijk en 30 van Cath. Reb. die hier direct aansluiten bij die uit dl I en alle eerder zijn gedrukt in Mr. W. Bilderdijk's Eerste Huwelijk, naar zijne briefwisseling .... medegedeeld door zijn aangehuwden kleinzoon J.C. ten Brummeler Andriesse (Leiden 1873). Van de brieven van Willem zijn er daar 5 onvolledig gegeven en één precies een jaar te vroeg; van die van Catharina Rebecca 18 onvolledig. Bij deze collectie behoren: 1 brief van Is. Bilderdijk Sr aan Cath. Rebecca en 1 van Kath. Wilhelmina Schweickhardt aan dezelfde; beide eveneens in genoemde uitgave gedrukt. De handschriften van al deze brieven berusten in de Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. Uitvoerige informatie over de provenance en de wijze van uitgave in 1873 verschaft de Inleiding van dl I.

B. Het briefverkeer met Katharina Wilhelmina had aanvankelijk plaats in het Italiaans, daarna in het Engels, met uitzondering van 1 Nederlands en 1 Italiaans epistel tijdens een door Wilhelmina buiten de ouderlijke woning doorgebracht weekeinde. Bewaard gebleven zijn, in het Italiaans: 24 brn van Bilderdijk en 9 van K. Wilhelmina; in het Engels 121 van Bilderdijk en 11 van K. Wilhelmina; in het Nederlands 1 van Bilderdijk. Bij deze collectie behoren: 1 briefje van de jonge Leonard Schweickhardt aan B., en 1 (achttalig) briefje van B. aan de gezusters Christina en Wilhelmina Schweickhardt. Eerder gedrukt werden: 1 engelstalig briefje van Wilhelmina (door B. toegezonden aan de Elters) in het Gedenkboek-1906, door Sterck; en 3 Italiaanse brieven van B. door Martien J.G. de Jong in diens boek Taal van lust en weelde. Willem Bilderdijk et la littérature italienne (Namur 1975). De handschriften zijn alle uit het familiebezit van de laatstoverlevende in rechte lijn, de hoogbejaarde weduwe van Willem Lodewijk B., in het Bild.-Museum gekomen. De Italiaanse brieven worden met vertaling gepubliceerd.

C. De Elter-brieven. Deze collectie behelst voor dl II de volgende epistels: 18 aan ‘Zuster’ Elter-Woesthoven, 10 aan zwager Elter, 4 aan beiden; 9 van Maria Petronella Elter-W. en 5 van Samuël Elter; voorts nog in copie: 4 brn gewisseld tussen Cath. Rebecca en de Elters, en 2 tussen

Voortgang. Jaargang 4 88

Vader B. en de Elters. Samen 52 stuks. Het bijzonder karakter van deze briefwisseling spreekt ook daaruit, dat Bilderdijk alleen in deze bij herhaling de tekenpen hanteert, hetzij uitsluitend, hetzij voor een ‘hologryphische tegenhanger’ of ook ‘aanhangsel’ bij een ‘heldere’ brief. Dit zal wel de reden zijn dat deze alle buiten de oorspronkelijke collectie zijn geraakt, met slechts enkele van de gewone brieven, terwijl van één zeer breedvoerig epistel alleen het tekenwerk naar een andere bezitter is overgegaan. - Eerder gedrukt zijn 3 brieven aan Zuster Elter: twee door de bekende verzamelaar Arie de Jager, in het Mengelwerk van de eerste jaargang van de Vaderlandsche Letteroefeningen (1861), beide zonder het tekenwerk (resp. vignet en chronostichon), en één door Sterck, in het Gedenkboek-1906. Verder zijn de rebus-brieven en het getekende bijwerk bij gewone brieven recentelijk in het licht gegeven onder de titel Speels vernuft. Rebus-brieven en bedriegers van Willem Bilderdijk (Den Haag 1981), bezorgd door schrijver dezes. - Wat de handschriften betreft: die van vrijwel alle brieven, bestaande uit, of verlucht met, tekenwerk (van de gesplitste brief uiteraard alleen het tekenwerk) berusten sinds 1955 in het Letterkundig Museum te 's-Gravenhage; één rebusbrief en de door Sterck meegedeelde gewone brief in het Bilderdijk-Museum; tenslotte nog één brief aan zwager Elter in de Koninklijke Bibliotheek. Alle overige Elterbrieven maken deel uit van een familiearchief-Tydeman dat in 1976 in bruikleen is gegeven aan het gemeente-archief te Leiden, de standplaats van Prof. H.W. Tydeman, destijds een van de beredderaars van de boedel van Bilderdijk, over wiens aandeel daarbij meer te vinden is in de Inleiding van dl I.

D. Van de familiale brieven resten nog een achttal van Vader Isaäc Sr aan zijn zoon, alle in het Latijn gesteld, en één van Willem aan zijn 16 jaar jongere broer Isaäc Jr. Van de laatste is slechts een copie aanwezig in U.B.-A'dam, destijds door Messchert onvolledig gepubliceerd in dl I van zijn uitgave van Brieven van Mr. W. Bilderdijk (1836). De eersten berusten alle in het Bild.-Mus., zijn niet eerder gedrukt, en worden nu met vertaling gegeven. Vader B. heeft reeds na vijf maanden uit angst voor de gevolgen van de censuur niet meer geschreven, kenne-

Voortgang. Jaargang 4 89 lijk ook daarom zich van het Latijn bediend, en de brieven van zijn zoon ook niet bewaard.

E. Buiten de familiale brieven is er nog één briefwisseling voorhanden, n.l. die met de Stadhouderlijke familie, bestaande uit 18 epistels, waarvan de originelen, c.q. de minuten, op één na bewaard worden in het Koninklijk Huisarchief, port. Correspondentie met den Heer Advocaat Bilderdijk 1795-1797. Het betreft hier 10 brieven aan Prins Willem V, 1 aan Prinses Wilhelmina, 2 aan de Erfprins in Brunswijk, 4 van Willem V en 1 van de Erfprins. De handschriften van 3 van de brieven van de Prins berusten in het Bild.-Museum, enkele minuten van andere brieven, waaronder die van de brief aan Prinses Wilhelmina als enige getuige, in de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Geen dezer brieven werd eerder in druk gegeven.

F. Vervolgens een twaalftal brieven die weer aansluiten bij eerdere in dl I, n.1. 8 aan Gerrit Outhuys, student Oosterse talen en theologie, later predikant, en 4 aan de boekhandelaar-uitgever P.J. Uylenbroek te Amsterdam, beiden vriend voor het leven. Alle zijn eerder gedrukt in het 1e deel van bovengenoemde Brievenuitgave van Messchert. De handschriften waren sedert dien spoorloos. Die van de brieven aan Uylenbroek zijn, op een enkel na, kort na het verschijnen van dl I van onze uitgave, aangetroffen in een antiquariaat te Wenen en uit een particuliere nalatenschap enkele jaren geleden aangekocht door het Bild.-Museum. Een aantal van deze brieven van vóór 1795 blijkt, stellig om hun puur zakelijke inhoud, door Messchert niet opgenomen te zijn. Zij zullen, als aanvulling bij dl I, geen plaats krijgen in II, maar voor een afzonderlijke publicatie ter zijde worden gelaten.

G. Tenslotte nog een zestal losse brieven: 2 van Bilderdijk, resp. aan de advocaat-fiscaal Van der Meersch, en een cliënt, genaamd Fitzgerald; en 4 aan Bilderdijk, resp. van de procureur Dirk van der Linden, de advocaat Johan van der Linden, de Joodse geldschieter Wolff Isaäcs, en een zekere Murdel. De handschriften berusten alle in het Bild.-Museum. Alleen de brief aan Van der Meersch is eerder in druk gegeven, en wel door B. zelf, voor zijn Echte Stukken betreffende de uitzetting

Voortgang. Jaargang 4 90 van Mr. Willem Bilderdijk in maart 1795 (1821).

H. Bijlagen. Evenals deel I zal ook dit deel, zij het in beperkter mate, door bijlagen nader worden ontsloten, en wel door de volgende: ter aanvulling van o.a. de Echte Stukken nadere gegevens uit de rijksarchieven te 's-Gravenhage en Groningen; uit de verzameling - ten Brummeler Andriesse in het Bild.-Museum gegevens omtrent de financiële situatie waarin de verbannen advocaat zijn praktijk en gezin achterliet; en als achtergrond bij de briefwisseling met Katharina Wilhelmina een overzicht van de aan haar gewijde, handschriftelijk vaak bijzonder interessante, poëzie.

Overzien wij zo het geheel, dan blijkt dat tussen de 75 en 80% van de in dl II te publiceren brieven nog niet eerder is gedrukt; dat van hetgeen wel eerder gedrukt was, 30% nu pas volledig wordt geboden, en zo ver het brieven van Cath. Rebecca betreft, nu pas diplomatisch (wat in dit geval wil zeggen: vrijwel zonder interpunctie). Vergelijken we hiermee b.v. het in 1976 verschenen Xe deel van de Briefwisseling van Hugo Grotius, dan lezen wij daar in de Inleiding dat in de tien delen het aantal nieuw gepubliceerde brieven allengs is gestegen van 25 tot ruim 40%. Brengen wij voorts in rekening dat de eerder gedrukte brieven geen of een uiterst summiere annotatie hebben meegekregen, dan kunnen wij stellen dat een geannoteerde uitgave van deel II ook onder de huidige omstandigheden verantwoord is te achten.

Vragen wij ons nu af wat van deze uitgave de winst zal blijken voor de Bilderdijk-studie in het algemeen, dan is het zonder meer duidelijk dat de betekenis van dit deel allereerst gelegen is in de lang, te lang verwachte publicatie van de volledige reeks brieven en briefjes aan en van Katharina Wilhelmina Schweickhardt, 166 in getal, de helft van het totaal. Een briefwisseling is wat behouden bleef van dit aanvankelijk bij tijden dagelijks epistolair verkeer, lopend van juli 1796 tot en met juli 1797, slechts in beperkte mate te noemen. De Teisterbantse Abélard heeft de reacties van zijn ingetogen Wilhelmina op haar verzoek aan de vergetelheid prijs gegeven, door deze, op weinige na (zo'n 10%), te vernietigen. Wel kunnen die weinige, wat haar innerlijke gevoelens betreft, enigszins als pars pro toto gelden. Tegen de achtergrond van

Voortgang. Jaargang 4 91 beider poëzie verschaffen deze brieven ruimschoots stof voor beeldverscherpend onderzoek. Een voorbeeld daarvan gaf reeds de analyse van Bilderdijk's Gebed van 1796, van Martien de Jong, in De Gids (1964, 8), herdrukt in zijn Van Bilderdijk tot Lucebert (1967). Ten aanzien van Katharina Wilhelmina is te denken aan bestudering van haar autobiografisch gekleurde, voor het Engelse toneel bewerkte treurspel Fatal Love als uitgangspunt voor een biografie, aan haar gewijd als dichteres en alter ego van de dichter. Voor het beeld van Bilderdijk zelf zijn de Elter-brieven van niet minder belang. De vraag ‘Hoe was Bilderdijk?’ heeft gedurende meer dan een eeuw onderzoekers geïntrigeerd en verdeeld. Sterck, in 1906 deze vraag als titel stellend boven zijn bijdrage tot het officiële Gedenkboek, voelde zich voor de beantwoording daarvan grotendeels aangewezen op de langste, vertrouwelijke brief aan ‘Zuster’, een der zeer weinige die toen bekend waren. Deze bleek kenmerkend voor het hele bestand dat sedert boven water kwam. Ze hebben aansluiting bij de beide werelden waarin de balling leeft: die van het vaderland in de verte, en die van de uitlandige stad-woestijn waarin hij zijn ellendig bestaan voortsleept met lesgeven, schilderen, tekenen, vertalen, en ook nog dichten, en een martelgang der liefde gaat waarover hij niet dan bedekt schrijft, maar die hij in brief en gedicht wel degelijk te vermoeden geeft. Tegelijk completeren ze het beeld van de bijna onmogelijke positie van Catharina Rebecca in Den Haag tegenover Vader Bilderdijk en de hele verdere Amsterdamse familie: een beeld van afgunst, verdenking en geroddel. Al met al geeft de combinatie van de Odilde- met de Elter-brieven een gegenuanceerder beeld van beide echtelieden, van het proces van laatste verwijdering vanuit een volstrekt tegengesteld zelfgevoel. Tenslotte geven ze informatie over de dichterlijke werkzaamheid van Bilderdijk, zoals die in het licht zou komen in de bundels Mengelpoëzie (1799), Poëzij I (1803) en Verspreide Gedichten I (1809). Een overwaarde hebben ze doordat ze tot een drieluik maken wat anders een tweeluik zou gebleven zijn.

Voortgang. Jaargang 4 92

Brieven:

nr 37 BILDERDIJK aan M.P. ELTER-WOESTHOVEN, 9 mei 1795.

nr 104 BILDERDIJK aan K.W. SCHWEICKHARDT, 7 juli 1796. Italiaanse tekst Vertaling

nr 148 BILDERDIJK aan K.W. SCHWEICKHARDT, (26 november 1796).

nr 149 BILDERDIJK aan K.W. SCHWEICKHARDT, (28 november 1796).

nr 287 PRINS WILLEM V aan BILDERDIJK, 11 juni 1797.

Voortgang. Jaargang 4 93

37 Bilderdijk aan m.p. elter-woesthoven, 9 mei 1795. Hs. Gem.-Arch. Leiden, verz.-Tydeman.

Waarde Zuster!

Ik mocht bij mijn voorigen u wel (hoe zal ik 't noemen) noodigen, voorstellen (neen, opperen zal het woord zijn) om mij in Groningen een bezoek te geven.(1) Ja! zoo menig een Franschman!(2) Ik rekende zonder den waard, en er hadden dan geen Munnikepalen(3) (zoo noemt men 't aldaar) moeten zijn; maar die lieden konden mijn gezicht niet velen. Nu zit ik (naar 't oude spreekwoord) te Embden God beter 't!(4) en ga morgen te lande(5) met de nu weêr geopende postroute. Ondertusschen heeft mijn geval in de Duitsche Papieren(6) gestaan, en de lieden, die aan mijn gelaat, houding, spraak &c. mij niet slechts voor een ‘Hollander, maar Haagsch’ Advocaat of zoo wat (zeggen zij), aanzien, vragen mij op de straat en elders, of ik die man ook ben, die geen' eed tegen den Prins wil doen? Ik reis dus in een heerlijk incognito! Dan schudden zij 't hoofd, vertellen mij veel schoons van troupes, van koning(7), van prins, van wie weet wat al, maar 't geen alles uitkoomt op, dat zij er niets van weten. - Maar àpropòs, immers(8) heeft mijn vader u de Groninger Resolutie(9) meêgedeeld? Ik mocht wel lijden, dat zij ook in de Couranten kwam, want die is de klap van de zweep.(10) Mijn arme Ducaten &c. waar voor gij zoo gezorgd hebt, zijn alle uit de beurs gedeserteert, in het zakjen; uit het zakjen, met de schuiving van 't gaan &c. door verscheiden tusschenwegen, in mijn onderkousen; en ik heb het plaisir gehad van er een goed uur onder de bloote voeten meê te moeten wandelen. Dit à gouverno(11) en tot onderricht van Louïse(12), dat zij voortaan de knoopjens onder aan de beurzen beter bezorgt en doornaait: want door de zwaarte uitzakkende, valt het geld daar door, en het goud is te duur tegenwoordig om er voetzoolen van te maken: ik zou 't zelfde plaisir in 't gaan, van keipuntjes gehad kunnen hebben. Maar ik weet niet, wat ik u al schrijf. Ik heb de koorts, en 't hoofd heeft mij wat geleden van de schokken op het zeetochtjen naar herwaart. dit maakt mij wat woelig en van een half ijlende vrolijkheid. Ook moet

Voortgang. Jaargang 4 94 ik schrijven tot ik in slaap val, want als ik 't waag, rond om mij te zien, ijs ik van het varkenskot(13) waar ik den nacht in moet overbrengen. - Verbeeld u eens dat delicaat(14), gemakkelijk(15), en naauwgezet(16) wezentjen, of schepsetjen, of menschjen, zoo gij 't noemen wilt, die alles zoo op zijn elf- en dertigste(17) begeerde -! Verbeeld u dien in een hok als dit, aan een tafel, op een stoel &c die noch gij noch ik den gemeensten Carmagnole(18) zou aanwijzen. En bedenk dan daarbij 't versjen van Vader Cats, dat ik thands 3 maal in een minuut, als of 't een Ave Maria was, opzegge:

Die wil gaan reizen uit het Land, Die heb drie dingen bij der hand: Dat is, voor eerst, een varkens muil: Dit is gezegd, ontzie geen vuil &c!(19)

Maar de vraag blijft, of dit vaarsjen op mij wel toepasselijk is? Die wil, zegt het, maar ik wil niet, ik moet. Ei lieve, sla de verscheiden lezingen eens na van die plaats, of zij misschien eenige opheldering geven.(20) - En toch ben ik hier in een deftig Logement; maar 't is overal vol met militairen. - De wijn is hier volstrekt ondrinkbaar, zelfs de beste; maar men vindt er goede koffij en goeden ham. Dan 't wordt tijd, dat ik afbreke. Vaarwel, Lieve Zuster, groet uwen Egâ, en wien 't behoort hartelijk van mij. Feliciteer ook de kk(21) met mijn vertrek uit het Land, dat thands daar door van alle gevaar waar zij bevreesd voor schenen verlost is. Ik dacht toen ik den laatsten wegwijkenden wal aanzag aan Gijsbrecht: ‘Vaarwel mijn vaderland! Verwacht &c.’(22) En mij dunkt, de torens met hunne nieuwe vlaggen riepen mij daar tegen de woorden van Willebord (tegen Diederijk) toe: ‘Men sloeg u 't heilig kruis, terwijl gij heentoogt, na’.(23) Nu ja, dacht ik, maar hij kwam toch weêr om. Nogmaals vaarwel - tot Hamburg! Vaarwel!

Embden, 9 mei 1795.

Voortgang. Jaargang 4 97

104 Bilderdijk aan K.W. Schweickhardt, 7 juli 1796. Hs. Bild.-Mus. C15

Mia Signora!

E dunque ben vero, o adorabilissima mia Donna, mia Deítà! che abassatevi per dimandar perdono a quello, che, benche calcato sotto i vostri piedi, morendo dinanzi i vostri bei occhi sarebbe pur troppo felice? o Dolcezza ineffabile! ô bontà senza eguale! No, mia Divinità! questo cuore non potria mai arrogarsi tanto, ch' ardirebbe opporsi ai vostri piaceri, e non puo nella sua mestizia che dolersi dalla crudeltà della sua sorte: e se col piangere suo, rapito forse per la violenza della pazzione, ha violato stolidamente la discrezione ed il respetto che voi porta, inginocchiato ne chiedo il perdono dalla magnanimita dalla sua Padrona, senza pur scusarlo. -- Ma perchè teme, perchè repreme la vostra cara mana l'espressione d' un tenero affetto, che pareva che volle uscire dalla sua piuma? Ah! se la bocca e i occhi debbono tacere, ch' almeno la mano pietosa ne nieghi di portarmi l' unico conforto che resta, se ne volete ch' io muoja, vittima deplorabile d' una ritirezzaa) funesta! Nascondanosi i sentimenti del cuore (io ne convengo), (se pur nascondarsi possono i veri sentimenti); ma questo ne sia continuo e senza ch' un raggio favorevole ravvivi qualche volta lo sconsolato, che pende intieramente da' vostri cenni, da' vostri guardi; che ne puo ch' adorarvi; che porterà sempre seco il medesimo fuoco ardente, ovecumque vada trainando la sfortunata vita, e che ne conoscerà giammai alcuna gioja, alcuna felicità, se non nella divozione inviolabile ch' a giurata alla medesima fiamma, che gli divorando il cuore, giungnera ben-tosto a averlo portuto sul l' orlo del sepulcro, ma ne toglierà mai l' indelebile fervore dell' alma, che constammente rimarrà

Di vostra Signoria, Mia Donna, Humilissimo e Devotiss. Servitore, Bilderdijk d.T.

Londra, 7 Guilio 1796.

Voortgang. Jaargang 4 98

Vertaling

Mijn Vrouwe!1)

Is het dan werkelijk waar, o mijn alleraanbiddelijkste Vrouwe, mijn Godin! dat gij u vernedert om vergeving te vragen aan hem, die, hoewel vertrapt onder uw voeten, maar al te gelukkig zou zijn, zo hij voor uw mooie ogen mocht sterven? O onuitsprekelijke Lieflijkheid! o goedheid zonder weêrga! Neen, mijn Goddelijke! dit hart zal nooit zo aanmatigend kunnen zijn, dat het zou wagen zich tegen uw verlangens te verzetten, en het kan in zijn droefheid slechts klagen over de wreedheid van zijn lot; en zo het door zijn tranen, misschien meegesleept door de heftigheid van de hartstocht, de discretie en de eerbied die het u toedraagt op dwaze wijze geweld heeft aangedaan, vraag ik daar op mijn knieën vergeving voor aan de grootmoedigheid van zijn gebiedster, zonder het evenwel te verontschuldigen. - Maar waarom vreest, waarom weerhoudt uw lieve hand de uiting van een teder gevoel, dat uit uw pen scheen te willen vloeien? Ach, zo mond en ogen al moeten zwijgen, laat dan tenminste uw medelijdende hand niet weigeren mij de enige troost te bieden die (mij) nog blijft, indien gij niet wilt dat ik sterf als beklagenswaardig slachtoffer van een noodlottige ingetogenheid. De gevoelens van het hart verbergen zich (ik geef het toe), (indien ware gevoelens zich al kunnen verbergen); maar dat moet niet voortdurend zo zijn en niet zonder dat af en toe een straal van goedgunstigheid weer leven schenkt aan de troosteloze die geheel en al afhankelijk is van uw wenken en uw blikken, die niet anders kan dan u aanbidden, die altijd ditzelfde brandende vuur in zich om zal dragen waar hij ook gaat om zijn ellendig leven voort te slepen, en die nooit enige vreugde, enig geluk zal kennen dan in de onverbrekelijke toewijding die hij heeft gezworen aan deze zelfde vlam die hem het hart verterende, hem weldra aan de rand van het graf zal hebben gebracht, maar nooit de onblusbare gloed van de ziel zal kunnen doven, die eeuwig zal blijven Van Uwe Edelheid, mijn Vrouwe, de zeer nederige en toegewijde Dienaar, Bilderdijk gez. T.2) Londen, 7 juli 1796.

Voortgang. Jaargang 4 100

148 Bilderdijk aan K.W. Schweickhardt, (26 november 1796)1) Hs. Bild.-Mus. FC423

My dearest beloved! Though it is very uncertain, whether Mr. T--2) be going or not, I cann't forbear to write to my only heart's dearest. Yes, my adored! you says well ‘the happiness of her I love is dear to me’3) - yes, dearer than the utmost felicity of this heart. Far from me, that I should sacrifice that happiness to my most fervent wishes! But ah! is then my sort so wretched, that to make me happy would be inconsistent with that happiness, I prize so far above all what felicity has most transcendent? - My happiness! ah if it is not yours, if it is not our mutual happiness, curse be on it! - No, perish a thousand times the hapless wretch, who would raise any wish for a deliciousness, which should make you suffer! which your whole heart, your whole existence, should not share! - No, my dearest on Earth! No, no desire dwells in my bosom, so brutish, that it could be satisfied, but by the mutual enjoyment of our mingled souls, moved my the same feelings, by the same irresistible flagrancy of desire. And when such a happiness....! Ah my heart melts at the bare idea! rapturous idea! - Ah! why should it be wasted by mixing it with the thought of suffering, of cold consent, of reluctant consent? My dearest, I revere the grave laws of maidly modesty: and I know, she ought to be conquered, not yield up her-self. but alas! what if the heart, I adore, would not be happy in being forced by love's sweet violence? What, if it once would regret, would repent its defeat? - No, there are no blessings in Heaven, which could compensate that horror! there is no despair so extreme, which could equall it! Dearest, only dearest! Ah don't conceal any thought of your dear, lovely heart from me! Shed it in my bosom - Look at the heavenly happiness, opened to us, ready to receive us, to impart us with never ending delights. Charming prospect! Inviting perspective! But a crowd of prepossessions is put in our way. Can you conquer them? can love, can its heavenly bliss alone compensate for an infinity of outward distresses? - even for the scorn of common low thinking people, unaquainted with love's sublimity? Can you thank Heaven in the arms of him, whose happi-

Voortgang. Jaargang 4 101 ness consists in knowing you happy, perfectly happy? Can you feel your heart glorifying in Love's extatic pleasures, sanctified by the purety of its flame; and despise the vanity of popular shacles, bigotry has consecrated, to give a lawful form to what's divine in its Nature, and purified by God's institute, when not violated by a brutish passion, extremely different from love and often masked with that holy name? Can you be convinced that Love is not culpable, nor any thing it produces? Do you feel God's conforting presence, when shaking with amorous rapture in these embracing arms? - Oh my dear, only dear one! answer -! affirm - and we need no more to affront every obstacle opposed against our felicity. Then we will lay our hands in each other, and Divinity will look down at us with pityfull, no with blessing eyes, and crown our eternal bond with the most precious favours. - But, if you cann't - if your heart is too weak to root out those always venerable though false prepossessions, whose secret influence would infect our happiness, and make you diffide of Heaven's blessing our love -? then, oh my only happiness! then let me die far from your murdering eyes, and give some tears (nothing more) to the memory of the unhappy Lover, you would have rendered happy, but for invincible obstacles. Adieu, my all of bliss! adieu! Saturday.

Voortgang. Jaargang 4 103

149 Bilderdijk aan K.W. Schweickhardt, (28 november 1796)(1). Hs. Bild.-Mus. C39

What have I done, my dearest, my most beloved on earth! What did I write, that could affect you so much? You are dreadfully sick! sick! and it is my unhappy letter(2), which has put you into such a despairing state? o You, who are my only happiness, my only confort, do you forgive that terrifying effect of the violence of the pangs of a suffering heart, which does know nothing, but exhalate his feelings into a bosom, to which he fancied once, he was not quite indifferent. No, I had no mind at all, to grieve you; and if ever I forgot my-self so far as to do it, it was by being hurried away by the force of an irresistible passion, and without any design. Forgive me, my mostly beloved! forgive me! no, how much, how extremely I may suffer, I will do more, and there is nothing I would not submit my-self to, in order to prevent those precious tears. - But how can I be living in this strait of distress without loosing my senses, my reason, and my understanding? How can I keep my-self calm and quiet, when I have lost her, who is the only soul, which animates me, and the only life I am able to exist for? No, my best beloved, Never I tell any thing of your writing to Txr.(3) Don't beleive me capable of such an indiscretion, which should be worthy to be call'd by the name of perfidy. - But several times he brought me some mouthly reports from you, and that made me uncertain, when he told me, you should not go to Church.(4) Unhappy, as I am! I have lost thereby the only opportunity I had of seeing you! ‘Your father's life!’(5) It is then the obstacle which prevents my happiness? and which obliges me to die in the horrors of despair? - Ah, Loveliest and most beloved on Earth, did you consider what you sai'd? - But no, I will, I shall, never be guilty of the low, the horrid desire, of becoming happy by the death of a Father! I cann't wish for the death of any body. Rather I will perish thousand times. - But how can I support what I endure, without wishing at every moment for the releiving hour, that will put an end to this misery? My soul is than contrained to nourish a murderous desire, to hasten by my wishes the fate of a man,

Voortgang. Jaargang 4 104 whom I revere, and tho whom I am bound by so much titles of gratitude and friendship! o my dearest! what I am reduced to? No I must draw my-self out of so dreathful a situation. - You will....(6) but alas! you cannot will, what you cann't execute your-self. And I must decide my own fate. It will be terrible, but it will be a short time, that I bear it. This is the only confort, I have. There is an occasion for me, to go to the Cape of good Hope; where I am desired to found an Academy for the East-Indian fashionable people, who are prevented from sending their children to the Universities of Europe. This proposal is made to me, a few hours ago(7), and I could not reject it. No, my dearest, my only happiness, I cann't live if I do not live with you; my death is therefore sure; and death for death, I do prefer to go in search of it, far from here, then to die here, before your eyes, in a rage and despair, which perhaps might afflict you more, than you could endure(8) and which should be to more cruel, as it was under the reach of your vivifying breath, but whose enjoying is denyed to me. - Consider, your-self the matter, my best beloved, and communicate me your opinion - alas! let me say, your will. Yes, my adorated, it is your will, your will alone, which shall again(9) decide of my fate! - Adieu! -

Monday

In hurry. Forgive the bad language, stile and writing. Adieu my only beloved! Adieu.

Voortgang. Jaargang 4 106

287 Prins Willem V aan Bilderdijk, 11 juni 1797. Hs. Bild.-Mus. H26

De Heer Bilderdijk word verzogt zijne Reise uit te stellen tot Dingsdagavonts en als dan met de Mailcoach(1) te gaan na Jarmouth en vervolgens met de Paquetboot(2) na Cuxhaven, en van daar met Extra Post(3) na Brunswic ter overbrenging van Brieven aan de Erf Princesse van Brunswijk(4) en wijl hij daar door tot kosten zal worden gebracht welke het onbillik zoude zijn dat hij zoude dragen Word hij verzocht bij zijne aankomst te Brunswijk een Staat van Kosten zijner Reise aan de ErfPrincesse van Brunswijk te overhandigen, van Cuxhaven tot Brunswijk, welke hem die Reiskosten zal restitueeren. Zooals aan hem ook zal goedgedaan(5) worden de kosten van de Reise van hier na Jarmouth in de Mailcoach. indien hij gelievt op te geeven de Kosten zijner Reise derwaarts, hetwelk aan hem zal worden gegeeven met de Brieven die aan hem overhandigt zullen worden aanstaande Dingsdagavont. Hamptoncourt, den 11 juni 1797.

W Pr v Oranje

Eindnoten:

(1) vgl. slot br. 33. (2) dat kun je denken! WNT III, 4669; VII, 14. (3) municipaliteiten, gemeentebestuur. (4) vgl. Brederode's Spaansche Brabander, 66: Robbeknol tot Jerolimo: ‘Van waar? Van Embden, God bettert.’ (5) over land. (6) kranten. WNT XII, 379. (7) de koning van Pruisen Frederik Willem II, koning van 1786-1797. (8) stellig. WNT VI, 1460. (9) een brief daarover aan zijn vader is niet voorhanden. De bedoelde Resolutie van 6 mei, waarbij B. gelast werd, binnen eenmaal vier en twintig uren de stad Groningen en haar ‘jurisdictie’ te verlaten, in: Echte stukken betr. de uiteenzetting van Mr. W.B. (1821), 27v. (10) de zweepslag die het paard doet draven. B. antwoordde, dat zijn intentie was ‘zulks binnen vier en twintig minuten te doen’. (11) ter informatie. (12) het 6-jarig dochtertje van B., dat door de Elters in huis genomen werd. (13) vgl. Mengelingen en Fragmenten, nagelaten door Mr. W.B. (1834), 49, onder ‘Mijn ellendige (d.i. uitlandige) waarnemingen’. (14) verfijnd. WNT III, 2392. (15) op zijn gemak gesteld. WNT IV, 1341. (16) kieskeurig. WNT IX, 1647. (17) in de oude bet. van: zoals het behoort, netjes. WNT III, 4071. (18) Jacobijn. (19) Spiegel van den Ouden ende Nieuwen Tijdt, 's-Gravenhage 1632 (facs. uitg. A'dam 1968). Hierin Reys-lesse, gevolgd door Reys-spreucken. De juiste lezing van het versje is als volgt: Wilje reysen door het lant? Hebt vijf dingen byder hant: Hebt vooreerst een Esels oor,

Voortgang. Jaargang 4 Dat is, past op u gehoor, Hebt het ooge van een Valck, Dat is, let op menich Schalck, Hebt de beenen van een Hert, Dat je niet gevangen wert, Hebt dan noch een Verckens muyl, Dats geseyt, ontsiet geen vuyl, Hebt vooral een Kemels rugh Voor geluck en ongeluck. (20) wellicht ook ironische toespeling op de z.i. erbarmelijk mishandelde tekst van nieuwere Cats-edities (vgl. br. 270). (21) Kezen. (22) Vondels Gysbrecht van Aemstel, vs. 1897; W.B.-ed.: Werken III, 600. (23) Idem, vs. 512 (t.a.p.551). door B. gevarieerd, en ten onrechte aan W. in de mond gelegd. a) niet bestaand woord; wrsch bedoeld: ritiratezza. 1) Deze eerste Italiaanse brief, rechtstreeks voortgevloeid uit B.'s huisonderwijs in die taal, verraadt een virtuoze navolging van literaire modellen, met hun vurige en pathetische stijl en volslagen gebrek aan natuurlijkheid. Vgl. Bernard A. Bray, L'Art de la lettre amoureuse: des manuels aux romans (1550-1700), La Haye 1967 (inaug.or.Utr.); Mart. J.G. de Jong, Taal van lust en weelde enz., 9-15; en de veilingcat. van B's bibliotheek, den Haag 1797 (vgl. br. 240ann.), o.a. pp 149, 155. 2) Teisterbant. 1) ongedateerd; i.v.m. volg. br. geplaatst op zaterdag 26 november 1796. 2) B's neef Jacques Rietveld Texier (1772) die, in aug. uit Holland overgekomen, zich bij B. had gevoegd toen deze nog vrij het huis van de Schweickhardts frekwenteerde. Hij bleef daar een welkome gast (zou in mei'97 met de tweede dochter Christina trouwen) en fungeerde veelvuldig als postiljon om de wederzijdse billets douces over te brengen. 3) door haar uit B.'s mond, of niet voorhanden brief, geciteerd. (1) ongedateerd; i.v.m. br. 158 (aan Zuster Elter, 11 dec.) geplaatst op maandag 28 november 1796. (2) voorg. br.; haár br. niet voorhanden. (3) Texier. (4) vgl. br. 123: op 30 oct. eenzelfde bericht. (5) Vader Schweickhardt leed aan een ongeneeslijke slijmziekte. (6) zinspeling op haar bereidheid, het land te verlaten, c.q. naar Holland? vgl. br. 116. (7) Blijkens br. 228 (aan Zuster, 8 maart 1797) kan B. ten huize van Lady Fordyce, over wie hij hoog opgeeft dat zij hem ‘oneindig veel politesse en gevoeligheid’ heeft bewezen, hebben gehoord over de plannen om de in 1793 met behulp van Hollandse teachers gestarte school voor Frans en Latijn, nu de Kaap in '95 in Engelse handen was overgegaan, tot Academy te verheffen, om deze meer levenskansen te geven. Zij behoorde met haar zuster, Lady Barnard, tot de supporters van de school en stak daar ook geld in. Beide zusters, Margaret en Anne, waren dochters van James Lindsay, de vijfde Earl of Balcarras, East Fifeshire, Scotland, en hadden lang samengewoond, de eerste als weduwe, in hun deftige huis aan het Berkeley Square te Londen, waar veel prominente figuren van de dag plachten samen te komen. Andrew Barnard, in '93 gehuwd met Anne, was juist in 1796 aangezocht voor de functie van Colonial Secretary van de nieuwe gouverneur van de Kaap, en had deze post na nader overleg aanvaard. In febr.'97 zeilden zij daarheen uit, na volgens B. ‘hemel en aarde bewogen’ te hebben om hem mee te krijgen. Op 4 mei kwamen zij aan. Met de school liep het niet naar wens. Tegen het einde van de eeuw moest tot sluiting worden overgegaan. Pas in 1829 kon een South African College worden gefinancierd. (Inf. archivist University of Cape Town). (8) interlineair, als open variant: bear. (9) gelijk de eerste maal, inzake Demerary; vgl. br. 141, van K.W. (1) postwagen, tegelijk een soort postkoets, voor vervoer van reizigers zowel als brieven (E.A.B.J. ten Brink, Gesch. van het Nederl. Postwezen 1795-1810, den Haag 1950, 10). (2) deze voer sinds 1795 (id. 153). (3) instelling van gouvernementswege en ondergeschikt aan het postbestuur, ter verzekering van het reizigersvervoer door het op vaste punten langs de grote wegen beschikbaar houden van paarden en rijtuigen; in de Republiek onbekend (id. 10, 326). (4) Prinses Louíse, in 1790 gehuwd met Karl Georg, erfhertog van Brunswijk-Wolfenbüttel. (5) vergoed. WNT V, 342.

Voortgang. Jaargang 4 Voortgang. Jaargang 4 109

Bilderdijk en Uylenbroek Willem Breekveldt

(1) In 1980 kon het Bilderdijk-museum met steun van het Prins Bernhardfons 85 brieven kopen van Bilderdijk aan zijn uitgever P.J. Uylenbroek (1748-1808). De verzameling was afkomstig uit de nalatenschap van de heer H.W. Bosscha te Arnhem; ze werd op 11 maart 1980 bij Beyers geveild. Na bijna 150 jaar was op die manier een collectie brieven die geheel verloren werd geacht, weer beschikbaar gekomen voor bestudering. Voor Messcherts uitgave van Bilderdijks brieven, verschenen in 1836 en 1837, had men bezitters van Bilderdijk-handschriften opgeroepen ze aan de editeurs ter inzage te geven. Aan die oproep gaf onder anderen terstond gehoor de Leidse mathematicus P.J. Uylenbroek jr (1797-1844), kind uit des uitgevers tweede huwelijk(2). Hij bezat 88 brieven van Bilderdijk aan zijn vader. De redactie publiceerde hieruit 46 stuks, niet allemaal volledig, en, op zijn negentiende-eeuws, zonder de coupures aan te geven. De brieven gingen naar ik aanneem vervolgens weer terug naar de eigenaar; en daarna verdwijnt het spoor. In 1955, of kort daarvoor, werden ze door het Arnhemse antiquariaat Gijsbers en Van Loon in Wenen herontdekt en naar Nederland gehaald, waar de heer Bosscha ze kocht(3). Bosch heeft ze kort na de voltooiing van zijn proefschrift al kunnen zien; hij maakte er melding van in zijn Bilderdijk-lezing van 1963 (Bosch, 1965). De beperkte opzet van Messcherts brieveneditie maakte het inderdaad noodzakelijk een selectie te geven uit de Uylenbroek-brieven: Messchert

Voortgang. Jaargang 4 110 publiceerde om de gestalte van de mens, de kunstenaar, de profeet, de christen Bilderdijk te doen oprijzen uit de papieren, Vanuit dat gezichtspunt kon men heel wat achterwege laten, want het gaat in deze brieven vaak over triviale details van publicitaire aard. De verzameling heeft meer te bieden aan iemand die zou willen weten hoe Bilderdijk en Uylenbroek bepaalde publikaties tot stand brachten. Juist dit soort kwesties staat de laatste tijd sterk in de belangstelling(4); onderzoek ernaar past ook in de opzet van een nieuwe literair-historische beschrijving van de negentiende eeuw(5). Het literaire feit waar we in die opzet naar op zoek zijn, is groter dan de tekst, en omvat mede de literaire communicatie waarin de tekst een rol speelt. Dit houdt onder meer een verkenning in van de voorwaarden die de functie van de literaire tekst mogelijk maken, dus ook de ontstaansvoorwaarden, en de weg naar de drukpers. Een duidelijk voorbeeld van het belang van inzicht in deze processen biedt Max Havelaar, een van de weinige negentiende-eeuwse teksten waarvoor zulk onderzoek is gedaan. Op dit gebied ligt er massaal ongebruikt materiaal, bij voorbeeld de zeer omvangrijke correspondentie-Immerzeel in de K.B. Den Haag. Op grond van een aantal gedocumenteerde publikatie-geschiedenissen hopen wij langzamerhand een algemeen geldig beeld te krijgen van gewoonte en recht in verband met het boek, vanaf de late achttiende eeuw(6). Wat volgt is een aantal observaties, voorstellen en vragen aangaande de vroege uitgaven van Bilderdijk, gebaseerd op lectuur van de collectie ‘brieven aan Uylenbroek’. Ik begrijp heel goed, dat wetenschappelijke discussie over wat ik hier te berde breng, pas mogelijk wordt wanneer deze brievenverzameling in druk wordt verspreid. Ik heb me voorgenomen dat te doen. Brieven die zijn afgedrukt of becommentarieerd in Bosch (1955) duid ik kortheidshalve aan als Bosch nr. xx. Uit onuitgegeven bronnen citeer ik breder dan uit gedrukte.

Slaan we Bosch nr. 1 (1772) over, een formeel gestelde brief over kwesties van literaire kritiek, die niet uit de door mij bestudeerde

Voortgang. Jaargang 4 111 collectie voortkomt maar uit de nalatenschap van Bilderdijk zelf, en waarvan het mij niet helemaal zeker lijkt of hij ooit werd verstuurd(7), dan zet de correspondentie in op 23 mei 1781. De heren zijn dan al lange tijd bevriend. Bilderdijk is student te Leiden, en dit ‘verklaart’ de correspondentie voor een deel. Behalve dat er zakelijke afspraken in worden gemaakt, dient de briefwisseling ook om het contact tussen literaire vrienden gaande te houden. Bilderdijk betuigt herhaaldelijk te verlangen naar liefst lange gesprekken met zijn Amsterdamse vriend; hij wil vooral over literaire onderwerpen spreken, zelfs wanneer zijn privé-leven een bittere wending neemt(8). Uylenbroek was bijna acht jaar ouder dan Bilderdijk. Een behoorlijke literaire opleiding had hij niet mogen genieten: na de vroege dood van zijn vader moest hij al jong op een kantoor worden geplaatst. Maar hij werkte zich met vasthoudendheid op tot dilettant-letterkundige, geleid, naar het schijnt, vooral door Jan Nomsz. Ook verkeerde hij in de kring van Pieter Meijer en publiceerde wat in De Rhapsodist. Later zien we hem ook als gastvriend van chique classicisten als Bernardus de Bosch en Lucas Pater. Zijn literaire status ontleende Uylenbroek aan het feit dat er vanaf 1772 stukken van hem werden gespeeld op de Amsterdamse schouwburg, al waren het dan maar vertalingen en bewerkingen naar Franse originelen. Omstreeks de tijd dat onze correspondentie begint heeft Uylenbroek zich kunnen vestigen als zelfstandig boekhandelaar/uitgever, door in 1779 de weduwe van de uitgever David Klippink te trouwen. Hij werd nu zelf een mentor voor jonge aankwekelingen, en zijn huis en winkel in de Nes, hoek Heremietensteeg, stond open voor de gaande en komende literator(9). Uylenbroek heeft de kunsten ook lange tijd bevorderd als lid en bestuurslid van ‘Felix Meritis’, waar hij dan ook in een plechtige zitting door H.H. Klijn met een lofrede werd herdacht (1 maart 1809(10)). Bilderdijk bekleedde van meet af aan een hogere rang als dichter dan Uylenbroek. Zijn overrompeling van het Leidse dichtgenootschap, waar hij als debutant een gouden plak in de wacht sleepte, bezorgde hem nationale roem. Op het ogenblik dat onze correspondentie opent, is Bilderdijk het werk voor de genootschappen al beu. In Leiden eist men in de alexandrijn

Voortgang. Jaargang 4 112 zo'n gladde versificatie, dat een krachtige dictie daardoor onmogelijk werd gemaakt(11). In Bosch nr. 31 (9 maart 1780) vertelt Bilderdijk aan De Lannoy dat men hem in Amsterdam het hoofdldmaatschap en een bestuursplaats heeft aangeboden van het genootschap Natuur begaaft, oefening beschaaft. Hij heeft bijna grof moeten worden om zich de heren van het lijf te houden. In Bosch nr. 67 (27 oktober 1781) klaagt hij, tegenover Feith, dat hij omzwermd wordt door ‘de Makers van Minnedichtjes, die sedert eenigen tijd hier te Leyden, als muggen, zwieren.’ Liefhebbers van de oude letteren dringen erop aan dat hij na de vertaling van Edipus (1779) ook de andere tragedies van Sofokles in dichtmaat zal geven, terwijl Jonkvrouwe de Lannoy hem tegelijk opwekt om oorspronkelijk toneel te schrijven, en anderen van hem een Vaderlandse prosodie verlangen (Bosch nr. 15, 22, 25 augustus 1779, december 1779). Hij werkt inderdaad in die laatste richting, en bereidt een esthetisch-wijsgerig compendium voor op het gebied van de literaire theorie, waaruit hij in brieven en voorwoorden broksgewijs citeert. Wij vinden een van die ‘onuitgegeven voorbereidende stukken tot de theorie der fraaie wetenschappen’ bij voorbeeld vóór Mijn verlustiging. In datzelfde raam horen het voorwoord bij de Edipus-vertaling en de afzonderlijk verschenen Brief van den navolger van Sofokles Edipus (1780). Theorie en praktijk gaan hand in hand. Bilderdijks vertalen van vreemde, vooral klassieke en post-klassieke Griekse literatuur in het Nederlands dient enerzijds om ons een schat van wereldliteratuur te leveren in de moedertaal, anderzijds om de mogelijkheden van die moedertaal te beproeven. Zo kan men ook zijn vroegste lyriek opvatten: een confrontatie van de klassieke kunst, de versificatorische mogelijkheden van het Nederlands en de gemoedsbewogenheid van de zeer onrustige jonge dichter. De bundel érotiques Mijn verlustiging, die van deze confrontatie het gevolg is, wordt aanvankelijk gedrukt in een particuliere editie. Naar Bilderdijk zelf schrijft aan Van Santen (Bosch nr. 24, 21 december 1779), is de oplaag 12 geweest. We staan dan voor het bibliografische mirakel dat er van die oplage nog 10 over zijn; te ongelooflijker omdat er in de eerste helft van de negentiende eeuw geen bijzon-

Voortgang. Jaargang 4 113 dere belangstelling voor de editie-verhoudingen van Mijn verlustiging bestond(12). Het zal misschien eerder zo zijn dat het exemplaar voor Van Santen behoorde tot een editie van 12, die zich dan weer onderscheidt van minstens vijf andere staten van hetzelfde werk. Het was een bundeltje voor een kleine bevoorrechte kring van liefhebbers - die mogelijk ook weer niet allemaal even bevoorrecht waren -, door de auteur met geëtste vignetten verlucht. 1779, het jaar waarin Edipus verscheen èn Deukalion en Pyrrha èn de eerste editie van Mijn verlustiging, is een belangrijk publikatiejaar geweest voor Bilderdijk, maar wat er precies gebeurde blijft ons onduidelijk. 1781 wordt weer een belangrijk jaar, en dit keer zijn wij er van ogenblik tot ogenblik bij, want Uylenbroek bewaarde niet alleen (alle?) brieven, hij tekende ook op de keerzijde aan wanneer ontvangen, wanneer beantwoord, wat gedaan als uitvloeisel van verzoeken van Bilderdijk. Op 23 mei 1781 is men bezig aan een voor het publiek bestemde heruitgave van Mijn verlustiging. Zakelijk gesproken zijn er drie particicipanten: Cornelis van Hoogeveen, Uylenbroek en Bilderdijk. Op initiatief van de laatste wordt er een contract opgemaakt, waarin Bilderdijk het recht van eenmalige uitgave cedeert aan de twee anderen, maar het kopyrecht uitdrukkelijk niet. Op het stuk het klein sigillum van 't gewest Holland en een recht van 12 stuivers(13). Bilderdijk kon zo'n acte wel op grond van het Burgerlijk Recht opstellen, maar wij moeten niet denken dat dit een normale manier was om aan uitgevers een publikatierecht te verlenen. De strekking van het stuk is veeleer om iets te voorkomen. Normaliter werkte men in de uitgeverij met privileges of octrooien, die het recht van uitgevers onder elkaar regelden; aan de auteur schonk dit recht geen aandacht. Hoogeveen heeft de strekking van de acte dan ook niet begrepen, althans er niet naar gehandeld. De tekst wordt gezet, maar het voorwerk is nog niet geheel klaar. Bilderdijk wil er een Franse opdrachtbrief inzetten, besluit op het laatste ogenblik dat het toch een Nederlandse tekst moet zijn, en vraagt voor vertaling hulp vanuit de kring van Uylenbroeks ‘aankwekelingen’. Voor hen zal de overzetting een goede oefening zijn. Bosch'

Voortgang. Jaargang 4 114 redenering (Bosch 1955, p. 124) dat Bilderdijk de vertaling niet zelf kon maken, kan ik eigenlijk niet volgen. Op 12 juni blijkt dat Uylenbroek nu zelf aan het vertalen is geslagen, wat Bilderdijk niet bevalt. Echter, hij meldt:

Wij vorderen zeer met den druk van mijne verlustiging, en zullen er wat om verwijlen

daarmee impliciet toch de vertaalarbeid van Uylenbroek aanvaardend. Ligt het dan niet voor de hand ‘Aan Regnilde’ te identificeren met de door Bilderdijk bedoelde Franse brief? Medio maart is de onderneming gestart met het genoemde contract, op 12 juni is de oplage zo goed als afgedrukt, en eind juli/begin augustus moet de uitgave hebben plaatsgevonden. Deze laatste datering is mogelijk op grond van Bosch nr. 67 (27 oktober 1781), aan Feith: Bilderdijks vader had op geruchten te Amsterdam dat zijn zoon een bundel érotiques had uitgegeven gezworen ‘bij de kuisheid van Ste Anna, dat het niet wezen kon’. Toch was het boekje toen al tien weken uit en alom geannonceerd. Waarom verscheen Mijn verlustiging bij Hoogeveen en Uylenbroek? Omdat de auteur een in Leiden studerende Amsterdammer was. Hoogeveen was genootschapsdrukker voor Kunstliefde spaart geen vlijt èn Kunst wordt door arbeid verkregen, welk laatste genootschap zelfs tot 1780 te zijnent vergaderde(14). Hoogeveen had dus ook al werk van Bilderdijk gedrukt. Nu wilde Bilderdijk een mooi boekje maken, dat wat kosten mocht(15). In overleg met Hoogeveen kon hij een plaatdrukker uitzoeken en de druk begeleiden. Later roemt hij er nog op, hoeveel beter de Leids/Amsterdamse editie qua vignetdruk is geslaagd dan de Amsterdamse (Bosch nr. 240, 26 augustus 1786). Dat kon je goed zien, want gedeeltelijk hebben ze dezelfde vignetten. Vermoedelijk is het een vriendelijkheid geweest van Bilderdijk dat Uylenbroek, zij het nog maar als ‘erven Klippink’, in het impressum voorkwam. Hij participeerde niet in het risico, en fungeerde eigenlijk slechts als correspondent en verkooppunt in Amsterdam. De produktie voltrok zich geheel in Leiden, voor rekening van Hoogeveen.

Voortgang. Jaargang 4 115

Op 27 januari 1782, ruim een half jaar na de uitgave, moet Uylenbroek aan Hoogeveen betalen 70 gulden en 18 stuivers. Daar kan hij bij een publieksprijs van f 2:-:- niet zoveel exemplaren voor hebben afgenomen. Nu meen ik dat hier het aarzelende begin ligt van Uylenbroeks optreden als uitgever van Bilderdijk. Er is mij althans geen bewijs bekend dat Mijn verlustiging of Deukalion en Pyrrha in 1779 in opdracht van Uylenbroek werden gedrukt(16). Uit de ons nu ter beschikking staande brievenverzameling kunnen we opmaken dat het laatstgenoemde stukje pas later een Uylenbroek werd aangeboden. Het toneelwerk van Bilderdijk verscheen aanvankelijk bij Van der Kroe. Maar is Mijn verlustiging het begin, spoedig worden de banden sterker. De door het Bilderdijk-museum aangekochte brievencollectie licht ons daarover nauwkeurig in. Ze laat een scherp verschil zien met herinneringsbeelden die Bilderdijk later blijkt te bezitten van deze periode, blijkens brieven aan zijn schoonzuster en aan een vriend(17). Er is daarin niets meer te bespeuren van de vreugde en het oprechte enthousiasme waarmee Bilderdijk in de eerste jaren met Uylenbroek als uitgever heeft samengewerkt. Op 11 februari 1782 schrijft Bilderdijk:

Wat uw vraag over de twee afdrukken van de Weesvaerzen betreft, gij hebt er mij om gevraagd, zo ik 't wel heb, ten minste ik heb ze u geschonken, en dus staat de vrije beschikking er over, naar alle rechten, aan U.

Zulke Weesvaerzen waren een benefiet-prestatie, waarvoor je als vooraanstaand Leids dichter op je beurt werd aangezocht, en waarvan het auteursrecht, na een eerste gebruik als nieuwjaarswens van het weeshuis, weerkeerde naar de auteur. Bilderdijk draagt dat recht nu terstond over aan Uylenbroek, subtiel in het midden latend van wie het initiatief is uitgegaan. Bij brief van 10 augustus 1782 zendt Bilderdijk 14 exemplaren van zijn in Den Haag voorgedragen en gdrukte lijkvers op De Lannoy aan Uylenbroek, met de aanwijzing een aantal daarvan aan met name genoemde personen te bezorgen;

Voortgang. Jaargang 4 116

en heb eindlijk de goedheid, van één Exemplaar (doch zonder hoofd op Bladz. 1) bij mijne stukjes, nog onder u berustende, te leggen.

Daarmee wordt geanticipeerd op een latere heruitgave. Zo leze men ook 20 augustus 1783:

Eindelijk is het mij gelukt, waar ik zoo lang na gezocht hadde, een druk van de Landrust voor U machtig te worden, welke hier nevens gaat.

Midden 1784 doen er zich beslissende veranderingen voor: Hoogeveen kan onmogelijk langer als uitgever blijven fungeren. Niet dat Bilderdijk met de als patriot bekend staande Hoogeveen in onmin geraakt, het is eerder verbazend dat Hoogeveen nog najaar 1782 bereid blijkt de dissertatie van Bilderdijk te drukken, met de bekende provocerende Orangistische stellingen. Er waren andere dingen die tegen Hoogeveen pleitten. Hoogeveen had zich vrijheden aangemeten bij het zetten van Bilderdijks prijsverzen, die zelfs voor die tijd alle perken te buiten gingen: dreigde een versregel buiten de bladspiegel te lopen, dan veranderde Hoogeveen hem, door kortere woorden te gebruiken met ongeveer dezelfde betekenis, of wat hij daarvoor hield. Bilderdijk noteert daarover in het Bericht voor de tweede uitgave van Treurzang van Ibn Doreid (1808):

en met groote verwondering zag ik naderhand in mijn werk, verzen die ik nimmer had kunnen schrijven, voor de mijnen doorgaan.

En dan was er Hoogeveens management. Het drukwerk voor het genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt had hij al in 1782 moeten opgeven wegens slechtlopende zaken(18). Maar vanaf 1784 is het helemaal hommeles. André Hanou is zo vriendelijk geweest mij inzage te geven van zijn aantekeningen over Hoogeveen uit het gerechtelijk archief, onderdeel van GA Leiden: tientallen processen lopen er tegen Hoogeveen wegens wanbetaling, en alle eindigen ze met een veroordeling. In deze omstandigheden biedt hij Uylenbroek het kopyrecht aan van Mijn verlustiging. Uylenbroek deelt dit mee aan Bilderdijk, die ant-

Voortgang. Jaargang 4 117 woordt (9 juli 1784):

Het aanbod van den Hr. Hogeveen frappeert mij niet minder dan U; vooral, daar hij nooit het Copyrecht gehad of bezeten heeft; waarvan ik een gezegelde acte onder mij heb.

Men moet de jurist Bilderdijk natuurlijk niets wijsmaken. Toch denk ik niet zozeer aan kwade trouw bij Hoogeveen, meer aan traditioneel denken in termen van octrooi en privilege. In de zoëven genoemde brief uit Bilderdijk de wens dat Mijn verlustiging inderdaad bij Uylenbroek mag terecht komen.

Zeer ongaarne zag ik het werk in de handen van een' ander vervallen en een object van kladderij worden.

Wil Uylenbroek het overnemen, dus alleen tegen de prijs van de nog niet verkochte exemplaren, dan zou dat Bilderdijk een zeer groot genoegen doen,

en ik zou dan misschien U wel het Copyrecht willen afstaan en tevens dat van Deucal. en Pyrrha en nog 't een en ander, dat niet gedrukt is.

De volgende brief, van 12 juli, begint:

Ik wensch U en mij-zelven geluk met het amplet hetwelk gij gedaan hebt van de Verlustiging.

Spontaan voegt hij nog ‘den Edipus’ toe

en dien ik niet twijfel, of Hoogeveen zal, in zijne geldelooze omstandigheid, u wel willen afstaan.

De woorden ‘in zijne geldelooze omstandigheid’ heeft Messchert niet afgedrukt. Maar ze staan er, en we weten nu waar de schoen wrong, en dat Bilderdijk zich als auteur pas veilig voelde bij de solide Uylenbroek.

Voortgang. Jaargang 4 118

Deze voorstelling van zaken verdient nuancering: niet alles van Bilderdijk verschijnt vanaf een bepaalde datum bij Uylenbroek. Zo is zijn heruitgave van Onno Zwier van Harens De Geuzen (oorspronkelijke uitgave 1771) niet verschenen bij Uylenbroek. Maar dat had zijn reden. Plannen voor deze heruitgave lanceerde Bilderdijk in de correspondentie met Feith (Bosch nr. 49, 29 december 1780). Het project had een vaderlandslievend doel: de vierde Engelse zeeoorlog was net uitgebroken. De uitgave had vanaf het begin te lijden van vertraging. Pas 15 september 1782 (Bosch nr. 81) kan Bilderdijk berichten dat Hoogeveen eindelijk De Geuzen ter perse heeft. Maar 2 maart 1784 (Bosch nr. 97): Hoogeveen verontschuldigt zich dat de enige knecht aan wie hij dit werk kan opdragen, ziek is. En dan loopt de onderneming vast, vanwege de zojuist gereleveerde moeilijkheden van Hoogeveen. Intussen zijn de binnenlandse politieke tegenstellingen pijnlijk verscherpt. Bilderdijk betuigt dat hij zelf onder de heersende omstandigheden niet beginnen zou aan zo'n uitgave, maar a fortiori raadt hij zijn patriottisch gezinde vriend Uylenbroek de uitgave af (Bosch nr. 131, 12 juli 1784). Twaalf dagen later komt hij uitvoerig op de kwestie terug (Bosch nr. 139):

denktge wel, welke tijden wij beleven, en wat iemand thands aan den haat, aan de woede, en aan de vervolgzucht blootstelt?

De Geuzen verscheen tenslotte bij de als Orangistisch bekend staande firma Elwe en Langeveld(19). Interessant is wat Bilderdijk aan Uylenbroek schrijft, 4 april 1785:

N.S. Men vertelt, dat Elwe de geuzen zonder opdracht: aan Willem V uitgeeft hoe heeft hij ze u ten verkoop toegezonden? Dit bid ik zoo dra mooglijk te mogen weten. Maar 't zij onder ons.

Er ging nog meer werk buiten Uylenbroek om: de door Bilderdijk bezorgde nagelaten gedichten van De Lannoy, die verschenen in Leiden, bij Honkoop. Ook blijkt (Bosch nr. 91) dat Bilderdijk bereid was mee te werken aan een bij A. Loosjes Pz. te publiceren Theocritus-vertaling. Toch houd ik staande dat Uylenbroek ‘zijn uitgever’ geworden was. Op 9 augustus 1784 kondigt Bilderdijk aan dat de overdracht van Mijn

Voortgang. Jaargang 4 119 verlustiging en Deukalion en Pyrrha nu spoedig kan plaatsvinden. Kan er op Mijn verlustiging een vervolg komen, dat dan zal heten Onze verlustiging? Want Bilderdijk ziet wel kans met vrienden samen een tweede bundeltje érotiques te vullen (Bosch nr. 146). We zien hier de kiem van de bundel Bloemtjens. Blijkens Bilderdijks volgend schrijven, van 6 december 1784 (Bosch nr. 191), moet er een en ander worden herzien in verband met het ‘Bijvoegsel’ bij Mijn verlustiging, dat door Schenkeveld-van der Dussen (z.j.) op p. 125-130 werd afgedrukt: een motto van Theocritus en een van Philippus van Macedonië, een lofdicht van François Halewijn en van Bilderdijk zelf een Vertelling voor de minnedichteren, en hunne lezeren. Men heeft, en de fondsveilingcatalogus Uylenbroek(20) begint daar al mee, dit katerntje altijd gedateerd op 1781, blijkbaar omdat het vers van Halewijn die datum droeg. Wel bezien duidt die datering er natuurlijk eerder op dat het geheel niet in 1781 verscheen. Aan de hand van de nieuw verworven briefteksten is te bewijzen dat het katerntje werd gecorrigeerd in december 1784. Bilderdijk schrijft - het is een gedeelte dat door Messchert niet werd afgedrukt -

De plaatsing van dat blad dient volstrekt midden in 't eerste blad of daarachter te zijn.

Omdat hij dit vooralsnog onbepaald wil laten moet Uylenbroek de custos op p. 8 laten vervallen. Dit is in geen van de door mij geziene exemplaren gebeurd; en dat kon ook niet, want dat katern was immers al eerder gedrukt. In het exemplaar-Tollens van het Bilderdijk-museum vinden we het toegevoegde katerntje niet aan het begin, maar aan het einde van de bundel. Het diende, zo is mijn stelling, ter her-lancering van de bundel nadat Mijn verlustiging in 1784 was overgegaan naar Uylenbroek. ‘De correctie van het verdrukt wordende blaadje’ (Bosch nr. 59, 5 augustus 1781) kan hier dus niet op slaan. De nieuwe bundel Bloemtjens is stilistisch een vervolg op Mijn verlustiging: alweer een bundel érotiques, die met illustratie op het verlangde peil van liefhebbersboekje moet worden gebracht. En het wordt nog duurder: in de aanbieding van 1789 staat het voor

Voortgang. Jaargang 4 120 f 2:4:-. Reeds op 6 december 1784, wanneer Mijn verlustiging goed en wel onder de hoede is van Uylenbroek, legt Bilderdijk de laatste kopy over: de Maagdebrief Adelhilde aan Eerrijk en de romance Olinde en Theodoor. Samen vormen deze twee teksten 20 tot 25 procent van de nieuwe bundel, en ze vormen er het begin en het einde van. In beide titels is een toespeling verborgen op Odilde, vanaf 18 juli 1784 de poëtische roepnaam van C.R. van Woesthoven. Daarmee is de nieuwe bundel érotiques gericht geraakt op Bilderdijks bruid. De kopy voor Bloemtjens is met deze twee laatste stukken compleet, en men begint terstond te zetten. 5 februari 1785 vraagt Bilderdijk al hoe ver men met de druk is. Het zou naar zijn oordeel van belang zijn de bundel in april of mei uit te brengen, op het moment dat potentiële kopers naar hun lustverblijven buiten Amsterdam beginnen te trekken.

't Nieuwgeopend aardrijk, de vrije buitenlucht, en een onbeslommerd hart nog de bezigheid van de stad niet geheel afgewend, zouden mooglijk voor den tytel zoo wel als den inhoud belang wekken.

Het boekje zal weer geïllustreerd worden met geëtste vignetten van de auteur. Etsen is een diepdrukprocédé. Een gepolijste plaat, met een zuurbestendige grond bestreken, wordt met naalden van verschillende grofheid getekend; een zuurbad doet de rest. Onder hoge druk wordt de geïnkte en weer schoongewreven plaat daarna in contact gebracht met een zo mogelijk zachte papiersoort - ‘Fransch papier’ prefereert Bilderdijk boven ‘Hollandsch’, schrijft hij op 24 september 1786 aan Uylenbroek -, zodat de papiervezel de inkt opneemt uit de fijnste groefjes van de ets. Het is een kunst van detailleren en uiterste verfijning. Voortdurend klaagt Bilderdijk dat niemand in Den Haag de nodige vakbekwaamheid bezit om zelfs maar proefdrukken van zijn etswerk te maken. Platen laat hij uit Amsterdam komen, proefdrukken daar maken. Plaatslijpers, sterkwaterstokers, plaatdrukkers - in Den Haag vind je ze niet. Een bezwaar van het drukken in Amsterdam is weer, dat Bilderdijk er dan zelf niet bij kan zijn; hij moet zijn commentaar nu

Voortgang. Jaargang 4 121

P.J. Uylenbroek (1748-1808) (Bilderdijk-museum)

Voortgang. Jaargang 4 122

Brief van Bilderdijk aan Uylenbroek, 29 april 1785, met aanwijzingen voor de lay-out van het voorwerk van Bloemtjens (détail) (Bilderdijk-museum)

Voortgang. Jaargang 4 123 schriftelijk geven. 15 oktober 1785 schrijft Bilderdijk:

Uw plaat is uitstekend schoon geletterd, doch de plaatdrukker verstaat zijn ambacht zoo wel niet als ik wenschte. hij tempert zijn drukinkt kwalijk en van daar, dat alles zonder dien gloed is, dien het hebben kon. De man kan goed zijn voor 't gegraveerde, doch het geëtste werk eischt een bijzondere temperatuur, zal het voldoen.

Leg hiernaast ook Bosch nr. 240, 26 augustus 1786. In verso van deze laatste brief tekent Uylenbroek aan dat hij twee sets proefdrukken heeft overgezonden, respectievelijk van Reeler - blad A - en Nieuwenhof - blad B; de laatste plaatdrukker was hem door Bilderdijk aanbevolen(21). Bilderdijks reactie bij brief van 17 september 1786:

Over de proeven ben ik (beide) wel voldaan, wat hard zijn ze, doch dit zal met drukken beteren als de plaat wat gesubjugeert is. 't Koomt mij nochtands voor dat men wel zou doen, wat wit onder de drukinkt te doen, 't geen de tinten beter zou doen werken, en was ik tegenwoordig ik zou de temperatuur voor mijn oog doen maken, om ze recht schilderachtig te hebben; maar dit is nu onmooglijk. Wellicht zou ik dan ook nog wel hier en daar in deze of gene plaat iets met de drooge naald werken; doch dit zou van weinig belang zijn en alleen voor misschien 10 of 12 kundigen die ze in handen mochten krijgen, opmerkbaar.

De produktie van Bloemtjens is zeer vertraagd, door verscheidene oorzaken. Bilderdijk wacht bij voorbeeld met het terugzenden van proeven omdat hij ze tegelijk wil overzenden met die van Lazarus opwekking, een prijsvers van zijn vrouw. Ook ging er wel eens iets mis met een katern druks, maar de belangrijkste oorzaak van vertraging is toch telkens weer gelegen in oponthoud met de vignetten. In eerste aanleg stuurt Bilderdijk ze in op 18 augustus 1785; op 24 augustus geeft hij toestemming om met plaatdrukken te beginnen, maar tegelijk stuurt hij voor bepaalde bladzijden nieuwe vignetten. Op 27 april van het jaar daaraanvolgend horen we Bilderdijk klagen over te grote drukte in zijn praktijk: hij is een jaar ten achter met correspondentie, moet bijna elke dag pleiten en is ‘ziek van fatigue’ - kortom, hij komt niet toe aan het afwerken van de vignetten. Op 2 juni 1786 (Bosch nr. 238): het pikante gaat er helemaal af, bij zo'n

Voortgang. Jaargang 4 124 slepende produktie, En, 18 augustus 1786, wat kan hij Uylenbroek aanbieden als vergoeding voor zoveel kapitaalsverlies? Het impressum van Bloemtjens geeft als jaartal 1785, maar pas 26 augustus 1786 (Bosch nr. 240) weet Bilderdijk de illustratie te completeren: hij zendt dan nog minstens 21 vignetten en geeft aanwijzingen omtrent de schikking; op 20 september komen weer nieuwe aanvullingen en verbeteringen in de schikking. In de editie die wij kennen is van die aanwijzingen weinig terug te vinden. Bilderdijk heeft op 5 oktober 1786 (Bosch nr. 243) ingestemd met een voorstel tot ‘verschikking’ van Uylenbroek. Het komt mij voor dat deze maatregel ook een sterke beperking van de illustratie inhield. Op 1 november veronderstelt Bilderdijk dat men met plaatdrukken is begonnen. Bloemtjens werd inderdaad een mooi boekje, vol jonge erotiek, meisjesklacht en pastorale flirt, kusjes, en ridderlijkheid naar de echte trant; maar sinds die teksten werden neergeschreven waren twee jaar voorbijgegaan, en Bilderdijks omstandigheden hadden zich ingrijpend gewijzigd. Als Uylenbroek hem de eerste exemplaren per post aanbiedt, moet Bilderdijk zijn antwoord beginnen met:

Mijn hart is gants niet gesteld om veel met het andwoord op uw aangenaamen van gisteren, bezig te zijn: mijn jongste dochtertje is dezen voormiddag gestorven, en mijn vrouw bitterlijk aangedaan.

Hij doelt op Wilhelmina Photina Elisabeth, het tweede kind, op 7 september van dat jaar geboren (brief van 20 december 1786). Toch gaat Bilderdijk in op een paar details; sommige vignetten vindt hij ‘zeer bleek’, en ‘omtrent de stokjes zijt gij zuinig geweest.’ Wat was nu de oplage? Ik kan het niet zeggen, maar houd het op enige honderden, zeg vijf honderd. Toen het fonds van Uylenbroek werd geveild waren er nog 245 bij de uitgever aanwezig. Terecht stelt Zijderveld (1915) dat Bilderdijk met Olinde en Theodoor zich voor het eerst begeeft op het pad van de genre-vernieuwing: hij doet mee aan de romance-race, onmiddellijk nadat hij deel I van Feiths Brieven over verscheidene onderwerpen (1784) heeft gelezen. Een eerste schriftelijke reactie vinden we in zijn brief van 6 december 1784 aan Uylenbroek. Hij vermeldt dan ook al de parodie waarmee ‘zeker

Voortgang. Jaargang 4 125 jong heer’ in Haagse salons optreedt. Olinde en Theodoor is bedoeld als tegenzet: de ware chevalareske toon in tegenstelling tot de bloemzoetigheid van Feiths riddervoorstelling. Zo wordt de romance ook gewaardeerd in De post van den Helicon. Hoe Bilderdijk zijn erotische avonturen erin verwerkte, gaan we hier niet na. De slotstrofe verbiedt het ons trouwens: Die niets vraagt is de ware lezer van de romance(22). Bilderdijk vraagt op 24 oktober 1785 privé-afdrukken van de katernen P en R van Bloemtjens, waar Olinde en Theodoor net op kan, met op p. 129 een noot en ‘een plaats van Cats’ - in de boekuitgave moeten die twee annotaties maar vervallen, dan schuift het zetsel op, zodat de inhoudsopgave van Bloemtjens een plaats vindt op de laatste twee pagina's. Er is tot nu toe voorzover ik weet nergens een exemplaar van die afzonderlijke druk opgedoken, maar er moet naar worden uitgekeken. Vermoedelijk zal, zoals Bilderdijk op 20 december 1786 verzocht, aan het hoofd te vinden zijn ‘het stokjen van 't paardtjen en 't mannetjen’, en op p. 129 een noot van Bilderdijk, misschien gelijk aan of gelijkend op het citaat dat men vindt bij Zijderveld (1915, p. 106):

Onderstelt dan de minneweelde een volslagen vergetelheid van God en deugd? Neen, jonge heeren! een hart, warm van deugd, kan wel van wellust kloppen, en Gode in de omhelzing zijner schoone de zuiverste hulde doen; eene ijdele plechtigheid heiligt niet hetgeen God in de natuur geheiligd heeft, en de echt bestaat niet, dan in de verknochting der harten. Maar zij, van wie wij zingen, konden niet genieten, zonder God en deugd te vergeten; en nog meer! Theodoor beminde niet!

In de collectie Alberdingk Thym heeft zich ooit een handschrift bevonden van een voorrede tot Olinde en Theodoor. Kollewijn (1891, I, p. 173 n. 4) citeert eruit. De correspondentie toont dat Bilderdijk op 24 oktober 1785 op hetzelfde stuk papier een tweede brief schreef, waarin hij Uylenbroek polste over een mogelijke afzonderlijke uitgave van Olinde en Theodoor, met een reeds eerder door hem geschreven voorrede, om zich te keren tegen de Feithiaanse opvatting van de romance. Hoe gaat het immers?

F- heeft het gezegd: een hoop nog onkundiger wezens praat het na, en zoo wordt het waar.

Voortgang. Jaargang 4 126

En even verderop:

Eén pennetrek is nu in staat het te weeren; over een paar jaar misschien niet meer.

Uylenbroeks advies op dit voornemen zal negatief geweest zijn, misschien ook wel om Bloemtjens te beschermen. In elk geval, de uitgave ging niet door. Ik ga voorbij aan de vertalingen die Bilderdijk in de jaren '80 nog liet verschijnen: Tyrtéus krijgszangen (1787), Vertoogen van Salomo (1788) en De dood van Edipus (1789), en besluit dit overzicht van Bilderdijks uitgaven bij Uylenbroek met de huiselijke lyriek en epiek. Op de verschijningsdag van Bloemtjens stierf Wilhelmina Photina, na zeven weken levens. Nadat hij zijn brief aan Uylenbroek had verzonden, maakte Bilderdijk nog diezelfde dag een grafdichtje op zijn dochter. Dit vereiste een nieuwe brief aan zijn uitgever, ook gedagtekend 20 december 1786, bevattende het verzoek deze tekst te laten zetten en drukken in een kleine oplage, formaat gr 8o, 10 à 12 vellen. Op 7 januari, na de begrafenis van het kind, voegt hij daar nog twee stukken aan toe, en legt uit dat het geheel mits zo en zo ingedeeld, precies een half vel druks vol maakt, en gevouwen bij zijn werk moet worden gelegd. Afzonderlijk stuurt hij op 13 januari nog een versje van zes regels van zijn vrouw, om een witte pagina op te vullen. De verzameling gelegenheidslyriek groeit verder in oktober 1788, wanneer broer Johannes overlijdt. Bilderdijk wijdt aan hem een klaagzang van zes pagina's. Men zet, deelt in, drukt een kleine oplage af en verdeelt die onder verwanten en vrienden, maar steeds wordt één exemplaar bewaard, om te zijner tijd te dienen als legger voor een nieuw te zetten oplage. Er groeit een bundel bij Uylenbroek.

We keren nog even terug naar het jaar 1786, toen Bilderdijk vanwege problemen met zicht en gewricht maar niet toekwam aan de voltooiing van de vignetten voor Bloemtjens. Hij zat poëtisch natuurlijk niet stil. Op 26 augustus 1786 bestelt hij bij Uylenbroek 50 titelpagina's, waarvoor

Voortgang. Jaargang 4 127 hij de koperplaat instuurt, met verzoek ze eerst te letteren - lettergraveren was een vak apart, en Bilderdijk lettert nooit zelve. Een en ander dient

voor zeker nieuw stukjen, waarvan ik hier: in den Haag een klein getal Exemplaren [...] met een zeer kleine letter laat opleggen;

Spoedig zal Uylenbroek ook een exemplaar krijgen. Dit is een bijzondere constellatie: er wordt gedrukt buiten Uylenbroek om, maar wel wordt hem het grafisch gedeelte toevertrouwd, zonder dat hij het project kent. Het gaat om de zeven zangen omvattende Elius, het afstammingsverhaal van Bilderdijk over de periode 660-1566, met de omvang van een klein heldendicht. Deze editie bevindt zich ook in het Bilderdijk-museum. Bilderdijk zelf refereert er later aan als aan de 12o-editie(23), maar onderzoek leert dat dat niet juist kan zijn: het is klein 8o in halven. Met de post van 28 september 1786 stuurt Bilderdijk daarvan 24 exemplaren, of 12 vel, met het verzoek het werk te plaatdrukken. Anders dan Bosch (1955, p. 222) oppert, heeft bij Bilderdijk dus geen verwisseling van de termen ‘blad’ en ‘exemplaar’ plaats gevonden: men verkrijgt bij deze impositie uit één vel twee exemplaren. Mevrouw Bilderdijk heeft een paar exemplaren gevouwen op formaat groot 8o (Bosch nr. 243, 5 oktober 1786). Dat doe je door de buitenmarges groter te maken, en om de tekst niet tezeer in de hoek te krijgen, snoep je dan de marge van de tegenoverstaande pagina mee, daarmee steeds een half vel verknoeiend. Eosch geeft daarvan een juiste beschrijving, al moeten we ‘verbonden met de bovenste helft van een ander vel’ niet strikt begrijpen als ‘verbonden’ maar als ‘tot één katern gevouwen’. Er bestaan dus 27 geplaatdrukte exemplaren van de eerste editie van Elius. Wat een publieksuitgave betreft:

Het stukjen behoeft geen geheim te zijn, doch ik had het gaarne voor nadrukken bewaard.

Uylenbroek mag het laten lezen aan vrienden en liefhebbers der kunst, maar ‘niet aan gewinzoekenden’. Uylenbroek zelf wil wel overgaan tot publikatie. Bij hem komt Elius voorjaar 1788 op groot 8o van de pers.

Voortgang. Jaargang 4 128

Weer kunnen we de correctiegang volgen, en weer zien we hoe de vignetten soms op 't laatste moment worden toegevoegd. Ook de politieke toestand speelt mee: in verband met ‘de gevaarlijke toedracht van zaken’ heeft Bilderdijk in november 1787 al zijn persoonlijke papieren verborgen, waaronder ook de Elius (Bosch nr. 250, 22 november 1787).

Een hoogtepunt in de samenwerking tussen Uylenbroek en Bilderdijk werd de uitgave der Kleine dichterlijke handschriften (1788-1808) volgens een idee van O.C.F. Hoffham (1744-1799)(24). Pas op 28 september 1786 blijkt Bilderdijk van het plan op de hoogte, en hij juicht het toe. Zich tot medewerking verplichten kan hij evenwel niet. Maar de Handschriften interesseren hem, en hij vraagt er regelmatig naar, onder andere op 1 november 1786 en 2 februari 1787. 5 augustus 1787 (Bosch nr. 248) betuigt Bilderdijk eigenlijk niets te kunnen schrijven voor dat werkje, althans niet ‘iets belangrijks, bevalligs en innemends voor de schoone kunne’: hij is de benodigde légèreté helemaal kwijt. Als de eerste schakeering - dat wil zeggen boeket - van de Kleine dichterlijke handschriften na veel vertraging in 1788 verschijnt, staan er toch drie bijdragen in van Willem Bilderdijk. In de tweede vindt men er negen, in de derde elf. Als naschrift bij een brief van 21 juni 1791 (Bosch nr. 279) grapt de auteur:

Uwe Lezers zullen geen schakeeringen meer nemen, want mijn verzen zijn er te talrijk in voor een welgeschakeerden ruiker.

In de brievencollectie van Bosscha is zeer veel te vinden over de voortgang en de correctie van de Kleine dichterlijke handschriften, en de rol van Bilderdijk daarin. Hij adviseert ook wel inzake werk van anderen, zoals Tollens later op veel grotere schaal zal doen voor de Muzen-Almanak. Hoe sterk Bilderdijk de reeks ‘soutineerde’ kan bij voorbeeld worden opgemaakt uit een brief van 6 december 1788, waar Bilderdijk een lijstje geeft van 15 door hem bij te dragen stukjes; twaalf daarvan zijn inderdaad terug te vinden in de Kleine dichterlijke handschriften van de volgende jaren. Maar in januari 1798 deelt Bilderdijk vanuit Brunswijk dat hij niet meer zal bijdragen:

Voortgang. Jaargang 4 129

Uylenbroek is te ver gegaan door in de achtste schakeering, die van 1795, de datering op te nemen ‘In het eerste jaar der Bataafsche vrijheid’. Maar, vervolgt hij genereus (Messchert 1836/1837, I, p. 212):

Ik mag echter wel lijden dat zonder mijn toedoen er stukjens in geplaatst worden, en blijf achting voor 't werk houden, zelfs verlang ik naar 't 10e.

Op 5 december 1787 laat Bilderdijk Uylenbroek weten dat hij voor de Kleine dichterlijke handschriften kan beschikken over het boekje Odilde, en op 17 december dat Uylenbroek een exemplaar zal krijgen zodra het geplaatdrukt is. Uylenbroek heeft inderdaad een Odilde in leen gehad, maar als hij het terugstuurt, noteert hij in verso van Bilderdijks brief van 23 mei 1792:

1 Odilde, zonder vignetten, te rug.

Er hebben nooit geplaatdrukte exemplaren bestaan. Over dit bundeltje nog een enkel woord. Na afsluiting van de kopy voor Bloemtjens begint Bilderdijk terstond aan een volgende bundeling. Zo vraagt hij op 27 mei 1785 (Bosch nr. 226) een bruiloftsvers bij zijn broer te laten ophalen, dat later deel blijkt uit te maken van Odilde. De nieuwe liefdeslyriek - de verzen dateren van 1783, 1784, 1785 en 1786, of zijn ongedateerd - wordt weer in velletjes en halve katerntjes verzameld, tot een derde Verlustiging. Maar dit keer gaat de verzameling buiten Uylenbroek om, misschien omdat de Bloemtjens nog steeds niet waren verschenen. Hoe ook, Elwe, de man die De Geuzen van Hoogeveen had overgenomen, krijgt Odilde te verzamelen. Uylenbroek weet toch wel iets van de zaak af, blijkens Bilderdijks brief van 13 februari 1785. Men kan afleiden dat Uylenbroek in zijn vorige brief heeft gevraagd hoe het met Odilde gaat.

Wat meent gij, een persoon of een werk? is de wedervraag.

Voortgang. Jaargang 4 130

Elwe heeft Bilderdijks vertrouwen misbruikt. In 1800 geeft hij zonder enig overleg onder de zelfverzonnen titel Oden en Gedichten het bundeltje Odilde uit, en aangezien er geen vignetten zijn en toch moeten zijn, haalt hij de vignetten van De Geuzen voor de dag, en zet ze in Oden en Gedichten. Een dit presteert hij tegenover Bilderdijk, die altijd zo keurig epigrammatisch vignetteerde in samenhang met de thema's die in de tekst aan de orde kwamen. In 1808 geeft Bilderdijk bij Immerzeel in arren moede opnieuw Odilde uit, en beschrijft Elwes laakbare handelwijze in het voorwoord. Hij behoudt zich het recht voor, tegen Elwe te procederen. En bijna komt het zover, want Elwe op zijn beurt is zo driest om Immerzeel wegens nadruk van zijn kopy te dagvaarden, althans dit kondigt hij aan. Bilderdijk verkneukelt zich(25):

De hals weet niet wat hij waagt, en dat ik hem een paar zak guldens uit zijn beurs kost kloppen, behalve de publique prostitutie.

Tegen zulke misdragingen steekt de uitgeverspraktijk van Uylenbroek als hoogst fatsoenlijk af; en, zoals ik eerder opmerkte, de relatie is onderbouwd met vriendschap en respect, van beide kanten. Maar na 1790 wijzigde zich die verhouding toch. Er ontstaat stagnatie. Bilderdijk produceert weinig, en levert voor de Kleine dichterlijke handschriften alleen vertalingen. Uylenbroek zendt hem daar trouw de proefvellen van toe, plus wat presentdrukjes, zolas hij bij voorbeeld noteert in verso van Bilderdijks brief van 24 juli 1791:

12 compl. stellen van alle zijne vaerzen uit de 4e schak.’ apart, op schrijfp.

Vanaf 1793 duikt ook weer de term ‘voor mijn rekening’ op, en 3 mei 1793 (Bosch nr. 290) laat Bilderdijk weten dat hij wegens niet-schrijven van Uylenbroek is begonnen aan te nemen dat hun banden hebben opgehouden te bestaan. Vandaar dat hij een klein gedicht niet aan Uylenbroek heeft aangeboden, maar heeft laten drukken in Den Haag(26). Zijn politieke poëzie kan hij ook al niet kwijt aan Uylenbroek. Hij laat die verschijnen onder het impressum ‘Leipzig’; vermoedelijk bij een zekere Van

Voortgang. Jaargang 4 131

Dijk(27). De bundel-in-wording van familie- en gelegenheidsgedichten blijft voorlopig onder Uylenbroek berusten, maar groeit niet meer. Ze is ook nooit uitgegeven, al verklaarde Uylenbroek zich volgens Bilderdijk daar in 1803 wel toe bereid(28). Bilderdijk wachtte tot na de dood van Uylenbroek, en liet de verzameling toen, samen met zijn bijdragen aan de Kleine dichterlijke handschriften, drukken bij Immerzeel; het zijn de Verspreide Gedichten I en II van 1809. Brieven van 1796 en 1798 (Messchert 1836/1837 I, p.208 en 213) geven aan dat hij zijn werk vanaf die tijd verzameld wil zien bij zijn zwager Elter. Erbij komt dat Uylenbroek allerminst agressief is op de markt. Zo maakt hij bij voorbeeld lang niet voldoende gebruik van de populariteit van de Vertoogen van Salomo, Bilderdijks vertaling in verzen van het bijbelboek Prediker. Op 3 mei 1793 doet Bilderdijk hem weten (Bosch nr. 290) dat men voor een exemplaar in Leiden al f 9:- betaalt, denkende dat het is uitverkocht(29).

En zo gaat het met meer stukjens van mij, die men elkander wijs maakt, dat niet te bekomen zijn. Mij dunkt, UE kon daar meer partij van trekken.

Er zijn geen aanwijzingen dat Uylenbroek die wenk heeft opgevolgd. De auctiecatalogus van 1809 laat zien dat er toen nog 129 Vertoogen van Salomo over waren. J.B. Elwe koopt ze voor een prikje op. Het laatste wat Uylenbroek nog doet, is een uitgave verzorgen - samen met Yntema - van Kallimachus lofzangen, 1808. Maar die hadden goeddeels in de Kleine dichterlijke handschriften gestaan.

Overzien we de strekking van het geobserveerde. Uylenbroek had een onmatige verering voor het dichtgenie van zijn vriend, en was bereid hem ongelezen te drukken. Schertsend kapittelt Bilderdijk hem daarover (Bosch nr. 254, 2 juni 1788). Bilderdijk heeft zijn vriend altijd met respect behandeld, en hem waar nodig tegen zichzelf beschermd. Terugkijkend formuleert hij het in 1803 zo:

Heb ik ooit anders getoond dan uw waarachtige vriend te zijn, en

Voortgang. Jaargang 4 132

heb ik, daar ik zaken voorzag, die een ander niet voorzag, en die ik niet ontdekken kon of mocht, U niet afgehouden van 't geen U naderhand zou hebben kunnen exponeeren?

Dat is waar, en ik herhaal dat vriendschap het fundament is geweest van de verhouding tussen deze auteur en deze uitgever. We weten uit de aantekeningen voor Immerzeel van 3 oktober 1808 dat Bilderdijk zijn - particulier gedrukte - huispoëzie betaalde aan Uylenbroek. Omgekeerd heeft Bilderdijk aan het auteursrecht nooit een financiële zijde gezien, zolang hij de advocatuur beoefende. Dit verzekert hij op 11 februari 1795 aan Uylenbroek, en tegenover zijn uitgever zou het toch zinloos geweest zijn, iets anders te vermelden dan de waarheid. Inkomen uit literaire arbeid zou te verwaarlozen zijn geweest naast zijn professioneel inkomen. Toen Bilderdijk verbannen werd, stond er nog f 40 000 uit onder de Haagse clientèle. De politieke troebelen hadden hem - buiten dit bedrag, moet je aannemen - f 34 000 gekost (Messchert 1836/1837, I, p.205). Al in februari 1795 dreigt dat de advocatuur Bilderdijk onmogelijk zal worden gemaakt. De dichter schrijft dan een brief aan zijn uitgever, die hij overigens pas 10 april verzendt, waarin hij zich aan Uylenbroek, en eventueel ook aan anderen, aanbiedt als schrijver en graficus. Is er emplooi voor geld te vinden? Het zal hem niet gemakkelijk gevallen zijn zo met de hoed in de hand zijn oude vriend te benaderen om een gunst. In de goede oude tijd had Uylenbroek eens een vignet van Bilderdijk gevraagd om er anderer werk mee op te luisteren. Het positieve antwoord dat hij daarop kreeg, zal hem de lust hebben benomen zo'n verzoek ooit weer te doen. En nu kwam Bilderdijk zichzelf als algemeen illustrator aanbieden! Het voorstel van 11 februari 1795 is nogal desperaat. Uylenbroek zelf heeft, zeker dan, een veel te klein en rustig bedrijf om Bilderdijk te kunnen employeren. Via zijn vriend zoekt Bilderdijk werk op een hem onbekende arbeidsmarkt. Want voortaan moet hij schrijven en publiceren om den brode. Dit simpele gegeven heeft een geweldige publicitaire activiteit tot gevolg: veertien delen druks in tien jaar(30). Na die tien jaar, in oktober 1807, komt Bilderdijk weer in contact

Voortgang. Jaargang 4 133 met een literaire uitgever bij wie hij zich op zijn plaats voelt: J. Immerzeel jr. Dit is een onderwerp voor een afzonderlijke studie, maar een vergelijking met de jaren vóór de revolutie is voor ons ter afsluiting leerzaam. Al in de zevende brief die Bilderdijk zijn nieuwe uitgever schrijft, komt de vraag naar voren, wat Immerzeel voor een toneelwerk van Bilderdijk zal betalen.

Allard heeft mij voor den Floris V een honorair van 80 ducaten [400 gulden] gegeven schrijft Bilderdijk suggestief (7 mei 1808). En dan komen, terwijl voornamelijk op initiatief van Bilderdijk talrijke herdrukken en verzamelingen worden voorbereid, de telkens herhaalde verzoeken om geld:

Convenieert het UE ook dat ik deze of de volgende week over een zak zesthalven disponeer?

(31 mei 1808), of om toestemming ‘zonder verder advis op UwEd te trekken als gewoonlijk’ (24 september 1808). De toon blijft doorgaans hoffelijk, maar de irritaties nemen toe, bij voorbeeld over verkeerd begrepen Hebreeuws, of over de kwaliteit van de correctie.

Mijn God! tot wat domheid zijn de menschen dan vervallen, dat zij de allereenvoudigste zaken niet meer verstaan, en dan nog hun dommen kop willen volgen, in plaats van 't geen men hun voorschrijft!

(28 oktober 1808). Op 1 november 1808 betuigt Bilderdijk dat hij liever een arm zou missen dan een tekening met vlekken terug te krijgen. Schrille tonen van een ontstemd, maar uiterst fijn besnaard intrument. Toewijding aan wat waarlijk mooi is en rustig, wordt hem te weinig gegund. Hij vervolgt:

Alles is mij 't stil genoegen van mij met idealen bezig te houden, die op deze wijs jammerlijk aan mijn ziel ontrukt worden, en ik roep vloek over zulk een leven, als men hier in dit bedorven land, zoo wel, (zie ik) als elders, thands lijden moet.

Voortgang. Jaargang 4 134

Zulke teleurstellingen worden in die bittere periode meteen verheven tot index van de teloorgang van een gehele cultuur. Daarin past ook de drastische wijziging die is opgetreden in zijn eigen verhouding tot het publiceren. Een ijzeren eeuw is ingetreden. In vergelijking daarmee was zijn samenwerking met Uylenbroek een zilveren periode.

Voortgang. Jaargang 4 139

Literatuur

J. Bosch, Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling, aanvullende uitgave, eerste deel: 1772-1794, Wageningen, Veenman, 1955 diss. V.U.

J. Bosch, ‘Nieuwe aspecten in de Bilderdijk-studie’ in: NTg 58 (1965), p. 289-300

P. de Jong, ‘Bilderdijk over het vertalen’ in: NTg 69 (1976), p. 508-517

R.A. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en zijn werken, 2 dln., Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1891

Brieven van Mr. Willem Bilderdijk, 5 dln., Amsterdam/Rotterdam, Messchert, 1836/1837

W. Bilderdijk, Mijn verlustiging, met inl. en aantt. door Maria. A. Schenkeveld- van der Dussen, Zutphen, Thieme, z,j, Klassiek Letterkundig Pantheon

A. Zijderveld, De romancepoëzie in Noord-Nederland van 1780 tot 1830, Amsterdam, Kruyt, 1915 diss. UvA

Eindnoten:

(1) Lezing voor het Bilderdijk-museum op 18 december 1982. (2) Van zijn medewerking is reeds sprake in de Aankondiging van het project in augustus 1835. Het Bilderdijk-museum bezit een zgn. exemplaar-Tollens van Messchert 1836/1837, waarin deze aankondiging in deel I is bijgebonden. (3) De rest van de vondst werd door Gijsbers en Van Loon beschreven in hun catalogus nr. 147, gedateerd 8 juli 1955, en nog diezelfde dag aangekocht door de KB Den Haag (aldaar sign. 133 M 140). (4) Samen met B. Dongelmans heb ik enige jaren achtereen voor V.U.-neerlandici een doctoraal college gegeven over de verhouding auteur-uitgever in de late 18e en de 19e eeuw; de brievencollectie die ik hier bespreek, is daar ook uitvoerig aan de orde geweest. (5) Zie bij voorbeeld het ‘Ontwerp van een literatuurgeschiedenis van de 19e eeuw’, werknotitie van een studiegroep onder leiding van Prof. dr. M.H. Schenkeveld, Prof. dr. A.G.H. Anbeek van der Meijden en Dr. W.v.d. Berg, Amsterdam 1983. Binnenkort is over de opzet van deze nieuwe literatuurgeschiedenis een publikatie te verwachten in De negentiende eeuw. (6) Vergelijk ook: Els van der Geest, A.L.G. Bosboom-Toussaint en enkele van haar uitgevers, doctoraalscriptie Nederlands, V.U., 1983. (7) Bosch nr. 1 bevat in handschrift niet één, maar twaalf doorhalingen, en is wellicht een ontwerp tot een brief.

Voortgang. Jaargang 4 (8) Zulke betuigingen onder meer op 12 juni 1781, 4 januari 1783, 27 mei en 30 november 1785, en 18 augustus 1786. Op 20 december 1786, wanneer zijn tweede dochtertje is gestorven, schrijft Bilderdijk:

Hartelijk wenschte ik eens een uurtjen met U te mogen doorbrengen in vertrouwelijke onderhandelingen over verscheiden letterkundige puncten?

(9) Cd. Busken Huet, Litterarische fantasien en kritieken, 25 dln., Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, z.j. deel XXIV, p. 63 en volgende. (10) Hendrik Harmen Klijn, Pieter Johannes Uylenbroek geschetst in eene redevoering, uitgesproken den 1. maart 1809, in de Maatschappij van verdiensten, onder de zinspreuk: Felix Meritis, Amsterdam, Cornelis Cóvens, 1809. (11) Bosch 1955, p. 20. (12) Bosch 1955, p. 263, n. 7. (13) UBL, Mij Ltk. cod. 1918 (14) Bosch 1955, p. 94, n. 5. (15) Bibliotheek van de Vereeniging, map Prospectussen Uylenbroek, aanbieding gedateerd op 1789. Mijn verlustiging wordt aangeboden voor f 2:-:-. (16) Bosch 1955, p. 124 en 220 geeft geen argumenten. (17) GA Leiden, Huisarchief-Tydeman nr. 47: correspondentie Bilderdijk- Elter en Elter-Van Woesthoven. Bilderdijk, op 26 februari 1796:

Het is onwaar, dat ik ooit een contract met hem [P.J. Uylenbroek] gesloten heb. Ik heb hem eenmaal het Copyrecht van mijn verlustiging, 't welk ik mij bij Uitdrukkelijke Acte voorbehouden had, om dat ik het morsen van Hoogeveen met de werken, kende, bij Acte present gedaan. maar nooit iets anders met hem verhandeld.

UBL, Mij Ltk. BPL 1039 map I, correspondentie Bilderdijk-Valckenaer. Bilderdijk, op 28 januari 1818:

De uitslag van de verkooping van Allarts Copyen benieuwt my. Maar Allart heeft op verr' na niet alles. Uylenbroek in zijn tyd, had zich (voor 1795) m.er gemaakt van 't kopyrecht van alle mijne werken. Maar wie weet, waar zy vervaren zyn?

Deze uitspraken zijn bovendien onderling strijdig. (18) H.A. Höweler, ‘Uit de geschiedenis van het Haagsche Dichtgenootschap “Kunstliefde spaart geen vlijt” 1772-1818’, in: TNTL 57 (1937), p. 97-184. Over Hoogeveen p. 163-164. (19) Bosch 1955, p. 173. (20) Catalogus van eene fraaye verzameling Nederduitsche ongebonden boeken, waaronder voorname copyen, tooneelspelen, assortimenten en kopere platen. Welke onder de boekverkopers zullen verkogt worden, op Dinsdag en Woensdag, den 23sten en 24sten mei 1809 ten huize van de Wed. Zegenboge, in de herberg Bramenburg, op de Overtoomsche Weg, buiten Amsteldam. Amsterdam, bij Cornelis Cóvens. (21) Bilderdijk aan Uylenbroek, 18 augustus 1785: (waartoe ik U Nieuwhoff in de Ratelwachtsteeg aanbevele, die mijn werk gewoon is.) (22) 24 oktober 1785 schrijft Bilderdijk - opnieuw - over Olinde en Theodoor aan Uylenbroek:

Voortgang. Jaargang 4 Gij verstaat het laatste of aanhangend Couplet niet? Stel u voor dat gij de historie aan een meisjen vertelt. wat zal zij zeggen? een scheldnaam op Theodoor. Zeg er dan dat ge haar verder van Olinde vertellen wilt, zoo begint ze zeker te geeuwen, want ze is van Th. geoccupeert. - Wilt ge ze dan pousseeren, zoo vraag haar, wie haar 't interessant is in de historie? en zie wat andwoord ge krijgen zult. - zeker, een gemelijk zeggen, dat u onbescheiden vragen verwijt.

Die niets vraagt slaat dus niet op een personage in de romance, maar op een persoon erbuiten. De vraag lijkt gewettigd of een interpretatie mogelijk is die, zoals deze, strijdt met de regels van de taal waarin de tekst gesteld is. (23) Bosch 1955, p. 222. (24) KB Den Haag, sign. 133 M 140: correspondentie van verscheidenen met P.J. Uylenbroek. Hoffham, op 14 oktober 1785:

Beste Vrind! Met het uiterste genoegen zie ik uit Uwen lieven brief van 16 September, dat Gij van Uwe zwaarmoedigheid merklyk genezen zyt; en hoe streelt het my, dat ook ik daartoe iets bygebragt heb! Niet minder is het my aangenaam, dat Gy mynen voorslag tot de uitgaave van een periodiek poëetisch werkje goedkeurt, en gereed zyt dien voorslag uittevoeren. Gy verlangt over een en ander daaromtrent myne gedachten te verneemen? Welaan. Wat dunkt U, indien Gy het kind doopte?

KLEINE DICHTERLYKE HANDSCHRIFTEN. EERSTE SCHAKEERING.

althans, zo ik meen, zou deeze titel ten eenemaal aan ons doel beantwoorden, en den leezer aanwijzen, wat hy in het werkje te verwachten hebbe. In het voorbericht (dat noodwendig Gy, of Uwsgelyken, moest schrijven, wyl daarby op den tegenwoordigen toestand en smaak van het Nederduitsch publiek zeer te letten is) zou ten naasten by, althans zaakelyk, dienen gezegd te worden: ‘dat het periodiek werkje, waarvan thans de eerste proeve geleverd word, bestaan zal uit ongedrukte, schaars bekende, kleine dichtstukjes, van verscheiden vaderlandsche dichters; uit pieces fugitives, die onder de liefhebbers gemeenlyk slechts in manuscript van hand tot hand omgaan. - Dat eene verzameling, als deeze, geenszins louter meesterstukken vereische noch ten doel hebbe; dat alleenlyk waarlyk slechte of onzedige vaerzen, daarin nooit zullen plaatsvinden: en dat voor het overige elk dichter, voor de waardy van zyn gewrocht, moete borg staan. - Dat alle minnaars en oefenaars der inheemschen poëzy, door de uitgeeveren vrindelykst genoodigd worden, om de volgende schakeeringen te ondersteunen en te versieren - Dat jonge aankoomende poëeten hier een gereed middel vinden, om de versche proeven hunner oefening aan het publiek meetedeelen; en dat ook de luimen van reeds beroemde dichters, dat de brokjes die van hunne tafel vallen, hier gretig zullen opgenomen worden - Dat, indien dit werkje den byval vind, dien men hoopt, en de ondersteuning, waaröm men bid, jaarlyks eene schakeering, ten naastenby zo sterk als deeze eerste, in het licht zal treeden - En eindelyk, dat, wie

Voortgang. Jaargang 4 lettergeschenken tot deeze verzameling bestemd heeft, die aan den boekhandelaar P.J. Uylenbroek gelieve te doen toekoomen -’ [...] Dit zyn hieromtrent myne gedachten; maar maak Gy alles met den heer Bilderdijk, en andere kunstvrinden, uit.

Uylenbroek heeft het voorwoord voor de eerste schakeering vrijwel geheel volgens deze aanwijzingen geredigeerd. (25) KB Den Haag, sign. 133 C11, map III. Brief van Bilderdijk, 12 oktober 1808. (26) Aan Nederland, ter gedachtenis van den dapperen hopman Kropff, [...], in 's Hage, bij J.F. Jacobs de Agé, 1793. (27) UBL, Mij Ltk. BPL 1039, map I. Op de rechterhelft van het dubbele blad waarop Bilderdijks brief van 28 januari 1818 staat, is in een andere hand een aantal notities gemaakt omtrent Bilderdijk-uitgaven; onder andere: ‘Oranjezuchten bij Van Dijk’. (28) KB Den Haag, sign. 133 C11, map III. Brief van Bilderdijk, 3 oktober 1808. (29) Blijkens de aanbieding van 1789 kostte het 16 stuivers. (30) Mengelpoezij, 2 dln., Amsterdam, Wed. Dòll, 1799 Het buitenleven, naar Delille, Amsterdam, Allard, 1803 Poezij, 4 dln., Amsterdam, Allard, 1803/1807 Mengelingen, 3 dln., Amsterdam, Allard, 1804 Fingal, 2 dln., Amsterdam, Allard, 1805 Vaderlandsche oranjezucht, ‘Leipzig’, 1805 Nieuwe mengelingen, Amsterdam, Yntema, 1806

Voortgang. Jaargang 4 141

Johannes Immerzeel Junior, een veelzijdige negentiende-eeuwer B.P.M. Dongelmans

Inleiding.

Of Jan Hendrik Koster, van beroep bankbewaarder, en Nicolaas Doesburg, van beroep aanspreker, inderdaad echte ‘bekenden’ van Johannes Immerzeel waren zoals de overlijdensakte vermeldt, is een vraag, maar in elk geval waren zij beiden het die op 11 juni 1841 voor de ambtenaar van de Burgelijke Stand te Amsterdam verklaarden:

dat op den Negenden dezes des voormiddags ten negen ure in het huis, staande Oude Zijds achterburgwal Kanton P No. 64, is overleden Johannes Immerzeel, van beroep boekhandelaar, wonende als boven, in den ouderdom van vijf en zestig Jaren, geboren te Dordrecht gehuwd met Adelaïde Louise Françoise Charlotte Cera, Zoon van Johannes Immerzeel, verder niets bekend.(1)

Nu kan men in een overlijdensakte geen bescheiden necrologie aantreffen van de gestorvene, laat staan een uitgebreide biografie. Echter ook Mattias Siegenbeek die op 17 juni 1841 de jaarlijkse vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden toesprak, kwam niet verder dan het volgende levensbericht:

Eindelijk werd nog, in het begin dezer week, de leedmare tot mij gebragt van het overlijden van nog een ander geacht medelid dezer Maatschappij, den Heer J. Immerzeel Jr., die, gelijk niemand uwer onbekend is, zich, als dichter en prozaschrijver, door de uitgave van verscheidene werken met lof bekend, en omtrent de Vaderlandsche Letterkunde zeer verdienstelijk gemaakt heeft, en dien wij,

Voortgang. Jaargang 4 142

sedert het jaar 1820, onder onze leden mogten tellen. Geboren te Dordrecht, scheidde hij, op den 9den dezer maand, na eene kortstondige ziekte, in den ouderdom van 65 jaren, te Amsterdam uit het leven, met achterlating van eene bedrukte weduwe en zes kinderen, die in hem hunnen besten vriend, leidsman en steun missen. Dat hij aan zijne erkende waarde, als dichter en prozaschrijver, ook eene ongemeene kennis der beeldende kunsten huwde, getuigen niet alleen zijne bekroonde Lofredenen op Rembrandt en Rubens, maar zal nog overvloediger blijken bij de gehoopte uitgave van een uitvoerig en belangrijk werk, met welks bearbeiding hij zich, sedert een' geruimen tijd, en nog slechts twee dagen vóór zijnen dood, bezig hield, en dat der voltooijing schijnt nabij te wezen, tot onderwerp hebbende, het leven en de werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs, en Bouwmeesters van het begin der 15de eeuw tot heden. Binnen de weinige dagen, die deze vergadering voorafgingen, niet in staat de noodige berigten tot eene breedere uitweiding over 's mans verdiensten in te zamelen, moet ik mij met deze korte herinnering vergenoegen, in de hoop en het vertrouwen, dat eerlang eene bekwamere hand een' waardiger' en duurzamer' eerekrans om zijn lijkgesteente zal vlechten.(2)

Om de een of andere reden is aan deze uitgesproken hoop nooit voldaan, want een ‘waardige en duurzame eerekrans’ is er van Johannes Immerzeel Junior nooit verschenen. Wel treft men in de biografische woordenboeken van Van der Aa en het NNBW een enkele bladzijde aan hem gewijd aan, die meer behelst dan het binnen weinige dagen opgestelde in memoriam van Siegenbeek. Ook Kruseman heeft in zijn Bouwstoffen enige bladzijden over hem geschreven en zijn er enkele necrologieën verschenen, waarvan die van Belinfante de uitvoerigste is. Echter, een uitvoerige biografie van deze veelzijdige man heeft nog steeds het licht niet gezien. In onderstaan artikel hoop ik wat dieper op Johannes Immerzeel in te gaan, niet met de opzet de bedoelde uitvoerige biografie hier te presenteren, maar wel om aan de hand van een aantal gegevens de figuur van deze uitgever, boek- en kunsthandelaar en letterkundige wat meer in het licht te brengen en om alvast enkele takjes aan te dragen voor de ‘eerekrans om zijn lijkgesteente.’

Biografische schets.

In het doopregister van de Nederduitsch Hervormde Kerk te Dordrecht staat op 3 juli 1776 de doop aangetekend van Johannes Immerzeel.(3)

Voortgang. Jaargang 4 143

Waarschijnlijk geboren op 2 juli is hij na Christiaan (ged. 16-09-1770) en Pieter (ged. 29-09-1773) de derde zoon van Johannes Immerzeel en Elizabet Steenbus. Genoemd naar zijn vader zal onze Johannes zijn verdere leven als junior door het leven gaan. Verder zal het gezin van Immerzeel Senior, die wordt aangeduid als ‘koopman’ en ‘grutter’(4), nog worden uitgebreid met een dochter Elizabeth (ged. 25-10-1780) nadat eerder een dochter Elizabeth (ged. 09-09-1778) op 15 november 1779 was overleden. Over de jeugd van Johannes Jr. is weinig bekend. Vooralsnog baseren we ons op de eerder genoemde literatuur, waarin steevast wordt vermeld - overschrijven van elkaar is evident - dat hij in zijn woonplaats ‘eene beschaafde opvoeding’(5) genoot: ‘Een burgermanskind van Dordrecht, waarin een buitengewone aanleg stak, en dat door overgrooten ijver en oefening aan eene zeer beprekte opvoeding zoodanig eene uitbreiding wist te geven, dat hij op zijn achttiende jaar de Fransche, Engelsche, Hoogduitsche en Italiaansche talen met gemakkelijkheid kon spreken en schrijven.’(6) Verder wordt er over een meer dan middelmatig talent als schilder en tekenaar gesproken alsmede over het feit, dat hij geen onaardig muzikant was: ‘Aanvankelijk wilde zijn kunstminnend hart zich aan de beoefening der schilderkunst wijden, en genoot hij eenige lessen van den kunstschilder Hofman. Zwakheid van gezigt geboden hem echter gebiedend hiervan af te zien.’(7) Noodgedwongen vervulde hij enkele administratieve functies: ‘in 1795 was hij secretaris van den Krijgsraad in Dordrecht, daarna werkte hij op het Departement van Binnenlandsche zaken, waar hij in 1807 als commies zijn ontslag vroeg,’ schrijft Zuidema.(8). Belinfante formuleert het als volgt:

In 1795 bragt een gelukkig toeval hem met den Minister Goldberg in aanraking, die, prijs stellende op zijne verdiensten, hem aan zijn ministerie als commies verbond, en met wien hij nader als geheimschrijver, vergezeld van de heeren professoren Cops en Renard, eene negenmaandsche binnenlandsche reize deed, ter opneming van de staat des landbouws der der fabrijken in de verschillende gewesten des Vaderlands. Waarschijnlijk zou hij de met zoo goed gevolg begonnen loopbaan als ambtenaar zijn voortgegaan, en wij zijn er zeker van dat zijn heldere blik en zijne begaafdheden hem spoedig daarop nog meer zouden hebben doen uitblinken, indien zijn vriend en hooge

Voortgang. Jaargang 4 144

beschermer niet afgetreden ware, hetgeen hem mede bewoog zijn ontslag te verzoeken. [...] Zijner bekwaamheden wel bewust, wilde de nieuwe bewindsman Immerzeel slechts na herhaalde aanvragen, in 1807, ontslaan; en dit geschiedde op de voor hem vleijendste wijze.(9)

Hoewel Belinfante verder schrijft: ‘Nu moest hij de keuze van een ander beroep doen: hem viel terstond dat van Boekhandelaar in het oog,’ had Immerzeel het vak van boekhandelaar-uitgever al enkele jaren beoefend. Nog in dienst als commies had hij al in 1804 een boekhandel/uitgeverij geopend en wordt hij vermeld als ‘wonende in de Hof-straat, Letter K, Numero 151, bedrijf Boekverkoper.’(10) De aanleiding is waarschijnlijk te vinden in de Haagsche Courant van 10 december 1803:

Wordt aan alle daarbij geinteresseerden geädverteerd, dat door het Collegie van Schepenen van den Haag, Isabella Josina van Weelden, Wed. J.C. Leeuwestijn, Johannes Immerzeel Junior en Mattheus Roelofswaerd zijn gecommitteerd, om de Boeknegotie van wijlen Johannes Coenrardus Leeuwestijn, provisioneel tot den 1ste May 1804, hangende het recht van beraad over de aanvaarding van deszelfs nagelaten Boedel, onder oppertoezicht van de Boekhandelaars Cornelis Mensing en Bernardus Scheurleer te continuëren.’(11)

Kort hierna verschijnen de eerste advertenties van de boekverkoper J. Immerzeel in de Haagsche Courant en kondigt hij diverse buitenlandse werken ter vertaling aan. Uit een advertentie van 2 mei blijkt hoe snel Immerzeel contacten heeft weten te leggen:

Op heden wordt in de Boekwinkel van J. Immerzeel Jr. in de Hofstraat in Den Haag uitgegeven: De Dichtmatige Aanspraak, waarmede eergisteren de Nieuwe Haagsche Schouwburg is geöpend geworden: Dezelve is vervaardigd door J. Immerzeel Jr., en kost 4 st. en is mede te bekomen [...]

En dan volgen boekverkopers in Amsterdam (Helders en Mars, Holtrop, Warnars), Delft (Wed. de Groot), Dordrecht (Blussé, Bonte, v. Braam, De Haas), Den Haag (Wed. de Groot en Zoonen, Wed. Leeuwestijn, Thierry en Mensing), Haarlem (Loosjes, Walré en Comp.), Leiden (Wed. Cijfveer, Van Tiffelen, Du Saar) en Rotterdam (Van den Dries, Hofhout, Vis, Van Zanten).

Voortgang. Jaargang 4 145

Blijkbaar ging de boekhandel-uitgeverij hem steeds meer van zijn tijd kosten en kon hij met deze nering in het levensonderhoud van zijn gezin voorzien, zodat hij het werk op het ministerie vaarwel kon zeggen. Inmiddels was hij gehuwd met de uit Parijs afkomstige Adelaide Louise F.C. Cera (geb. 1781 - overl. 1850) die hem in 1804 zijn derde kind schonk. Na Jean Louis Antoine (geb. Den Haag 28-12-1801) en Charles Henri (geb. ald. 15-02-1803) zag op 8 juli 1804 hun eerste dochter het levenslicht: Louise Elisabeth, genoemd naar haar moeder en grootmoeder.(12) Als reden voor het nemen van ontslag - dat Kruseman overigens stelt op 1805(13) - kan wellicht ook gelden zijn toenemende zakelijke beslommeringen, voorvloeiende uit het aangaan van een compagnonschap met Johannes Ludovicus Kesteloot (geb. Nieupoort (Vlaanderen) 1778 - overl. 1852). Al in 1805 prijkt als impressum op het o.a. door Immerzeel geredigeerde tijdschrift Schouwburg van in- en uitlandsche letter- en huishoudkunde: ‘In Den Haag, By Immerzeel en Comp.’ Over deze J.L. Kesteloot wist de Burgemeester van Den Haag Copes van Cattenburgh in 1824 ondermeer het volgende te melden:

Na zijnen geneeskundigen loopbaan, ik meen te Rotterdam, alwaar ik althans hem meermalen ontmoet heb, te hebben aangevangen, en misschien ook in Schiedam de geneeskunde te hebben uitgeoeffend, heeft hij derzelfs verblijf alhier in 's Gravenhage gevestigd. Noch in de ene noch in de andere plaats veel opgang gemaakt hebbende, welligt minder uit hoofde van gebrek aan kunde dan wel aan gebrek aan voorthelping, en misschien ook van vooroordeel tegen enen vreemdeling in onze landgenoten ter nog min gewonen zuijdelijken tongval, - is de heer K. [...] overgegaan tot den boekhandel en heeft hij deze, in verbintenis met dien heer Immerzeel, als eene toevoeging van bedrijf, boven de geneeskunde uitgeoeffend.(14)

De compagnonschap verliep voorspoedig, want in 1807 kon een contract worden afgesloten met het Parijse huis Bossange, Masson et Besson voor levering van franse boeken ‘jusqu'a la concurrence de vingt mille francs ou environ.’(15) En op 31 maart van hetzelfde jaar werd van de ‘Hoog Ed. Gestr. Heer Robert Voute, Lid van den Staats Raad van zijne Majesteit den Koning van Holland’ voor een bedrag van maar liefst f 24.000,- ‘eene huis, erve en tuin, staande en gelegen aan de Westzijde van de

Voortgang. Jaargang 4 146

Venestraat alhier, wijk S, No. 147’ gekocht.(16) Bovendien schaften de associé's zich een drukkerij aan ‘bestaande in drie perssen, letters, en verder toebehoren’ voor een bedrag van f 4.000,-(17), zodat vanaf die datum als hun impressum kon luiden: Immerzeel & Comp. Boekdrukkers en Boekverkoopers in de Venestraat 147 's-Gravenhage.(18) Kruseman schrijft:

De firma Immerzeel & Co. had sinds 1808 drie handelshuizen, een te 's Gravenhage, een te Amsterdam en een te Rotterdam. Als boek-, kunsthandelaar en uitgever dreef zij haar zaken op uitgebreiden voet, gebruik makend van de tijdsomstandigheden, hoe moeielijk die voor vele anderen zijn mochten.(19)

In zijn Bouwstoffen vult hij aan:

Daar bij de inlijving in Frankrijk onze landgenooten groote behoefte hadden, de Fransche jurisprudentie in haar geheelen omvang te leeren kennen, legde hij, onder medewerking van twee bekwame advokaten, een uitgebreid magazijn aan van Fransche rechtsgeleerde werken, waarvan hij beredeneerde catalogen door heel het land verspreidde.(20)

Hun tot nu toe officieuse samenwerking wordt op 23 augustus 1808 officiëel vastgelegd door een ‘contract van compagnieschap’, dat met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1808 voorlopig voor drie jaar zou gelden. Wat Immerzeel betreft: hij mocht met zijn gezin in het huis aan de Venestraat blijven wonen:

Dat dezelve voor zijnen privé rekening zal moeten bekostigen en fourneeren de benoodigde brandstoffen alsook het vereijschte ligt op het kantoor, in het magazijn, in de beide vertrekken waar in de drukkerij gevestigd is en in de binderij, gelijk mede in de kamers der auctie, zoo op de kijk als verkoopdagen, dat hij insgelijks voor zijne privé rekening zal moeten fourneeren het vuur tot het koken van loog voor de drukkerij en 't vergulden van boeken op de binderij, voorts fourneeren als boven thee en thee-water voor de commissien en werklieden aan de affaire geaffecteerd.(21)

Maar in 1810 blijken de zaken er toch minder rooskleurig voor te staan dan ze zich aanvankelijk leken te ontwikkelen. In de loop van

Voortgang. Jaargang 4 147 dit jaar en het jaar 1811 laat de firma Immerzeel & Comp. een groot aantal wissels verlopen, die zij niet kan voldoen. De notarissen Matthijs Versteeg en H.A. Schadee te Rotterdam kloppen in 1811 diverse malen tevergeefs aan bij de inmiddels naar Rotterdam verhuisde Immerzeel. Na het tonen van de wissels antwoordt Immerzeel vrijwel steeds, dat de wissel ‘zal worden voldaan binnen den tijd, die de Hollandsche Wetten laten die in volle kracht waren toen de gemelde wissel geaccepteerd is.’(22) Maar alle getoonde wissels zijn vervallen en de firma Immerzeel & Comp. kan ze niet betalen. Inmiddels is ook de associatie tussen Immerzeel en Kesteloot beëindigd, en de laatste probeert het zinkende schip zo voordelig mogelijk te verlaten. Via een procedure tegen Immerzeel laat hij de compagnieschap failliet verklaren. ‘Compagnon’ Kesteloot laat via een lening van f 8.000,- van zijn schoonvader, voor welke som hij zijn huis aan het Noordeinde in Den Haag kan verhypothekeren tot zekerheid van betaling(23), zijn advocaat de kastanjes uit het vuur halen en op 21 mei 1811 wordt het failissement uitgesproken. Gerechtelijke procedures van diverse kanten volgen (o.a. van het Parijse huis Clament frères, dat een groot aantal boeken had geleverd aan Immerzeel & Comp.), maar geld is er niet meer. En als notaris Schadee zich op 25 mei vervoegt aan het Westnieuwland te Rotterdam treft hij er ‘monsieur Ruychaven [...] qui me disait être nommée agent de la masse des dit sieurs’, en die als antwoord geeft op de vraag naar betaling: ‘que la masse de Messieurs Immerzeel & Cie. venoit d'être declarée en failitte et que ainsi cette lettre de change ne serait point payée.’(24) Wanneer we in het kader van deze bijdrage de verdere gerechtelijke procedures laten rusten, dient wel vermeld te worden, dat de heren Immerzeel en Kesteloot uiteindelijk nog ‘verdienden’ aan hun faillissement, vooral door toedoen van Kesteloots advocaat. Zij waren met name de Heer Robert Voute, verkoper van het pand Venestraat in Den Haag, te slim af. Kesteloots advocaat presteerde het, dat zij van debiteuren tot crediteuren van de voormalige eigenaar werden. Het zal voor - de overigens zeer rijke - Voute een onverteerbare zaak geweest zijn, dat er op zijn inventaris, na zijn overlijden opgemaakt, onder de ‘schulden en lasten des boedels’ nog een post van f 8.570,- rustte, ten laste van

Voortgang. Jaargang 4 148 de heren Kesteloot en Immerzeel.(25) Na het faillissement, waarbij de wegen van Immerzeel en Kesteloot zich scheidden, is het enige tijd rustig rond Immerzeel. Maar eind 1812 is hij wederom gevestigd als boekhandelaar en uitgever ‘in de kleine Draaisteeg’ in Rotterdam. Hij afficheert zich tevens als:

marchand de Tableaux, d'Estampes etc., aan zijn boekhandel toevoegende een kunsthandel in schilderijen en teekeningen van oude, doch meer bijzonder van Nederlandsche meesters, gegraveerde en geëtste prenten van oude en hedendaagsche plaatsnijders.(26)

Hoewel hij, zeker in het begin van zijn Rotterdamse periode nog de nodige geldzorgen moet hebben gekend, mogen we voorlopig stellen, dat hij er zakelijk gezien weer langzaam bovenop kwam. Belinfante memoreert in deze eerste Rotterdamse jaren Immerzeels politieke bemoeienis. Hij was duidelijk pro Oranje en hij ‘ontzag zich dan ook niet in de eerste jaren van zijn verblijf in de groote Maasstad een Dagblad uit te geven, hetwelk de zaak van Oranje voorstond, en waartoe hem de bouwstoffen geleverd werden door den Schout-bij-nacht Kikkert en den Generaal Sweerts.’(27) Er was moed voor nodig, schrijft Belinfante,:

en dat die moed bij Immerzeel niet faalde, toont een schitterend voorbeeld: hij was de steller der in de geschiedenis van ons land zoo bekende proclamatie, waarbij de Hollanders opgeroepen werden het Fransche juk af te schudden, geteekend door den Schout-bij-nacht Kikkert.(27)

Immerzeel kwam in het begin van zijn Rotterdamse tijd ook diverse malen in aanraking met de censuur. Te Winkel schrijft er in zijn Ontwikkelingsgang (dl. 6, p.364) het volgende over:

Zoo verbood zij in 1813 aan Immerzeel in zijn bundel ‘Voor opgeruimden van geest’ het gedicht ‘Boerenkrakeel’ op te nemen, omdat daarin eene bespotting van Napoleon's tocht naar Moskou kon gezien worden, ofschoon de dichter toen en ook later uitdrukkelijk bleef verklaren, dat het niet met die bedoeling geschreven was, al luidde de voorlaatste versregel ook in parenthesi: 't Is, vorsten, uw fabel.

Voortgang. Jaargang 4 149

De politieke situatie was ook debet aan het feit, dat Immerzeel regelmatig werd lastig gevallen door Napoleons commissaris-generaal van politie, De Marivault:

Tegen het einde van het jaar 1812 begon De Marivault scherp acht te geven op Oranje- en Nederlandsch gezinde werken. Zoo liet hij bij Immerzeel de Nederlandsche Oranjezucht in beslag nemen en tevens een streng onderzoek doen naar de gedichten van Helmers; er was bij Immerzeel slechts één exemplaar gevonden, terwijl De Marivault door zijn spionnen gehoord had dat er verscheidene in zijn magazijn had.(28)

Huiselijk gezien wisselden vreugde en verdriet elkaar af, daar konden voorspoed op zakelijk gebied en de herstelde vrijheid niets aan af doen. Werd op 21 juli 1814 zoon Fredrik geboren, op 6 september van hetzelfde jaar moesten hun ‘geburen’ broodbakker Kuypers en slijter Lambrechtse ten stadhuize verklaren, dat het kind op 4 september was overleden.(29) Immerzeel dichtte:

Bij den dood van Mijn jongste zoontje Fredrik

Zondag, die in zonnestralen Vrolijk uit de kimmen treedt! Waarom laat gij op ons leed Op ons pijnlijk ademhalen Zulke blijde lonken dalen? Ach, Uw helderfonklend licht Steekt te smartlijk in 't gezigt, Nu ons jongst geboren wicht IJskoud ons in de armen ligt.

Droeve zondag, dag van rouw Voor mijne afgetobde vrouw, Voor mijn weenend vaderharte! ô Uw heldre zomerlach, Dag van rouwe, nare dag! Is ondraaglijk voor mijn smarte: Hadt gij mij uw' troost verleend! Hadt gij met mij meê geweend!

Dag van weedom! dag van kruis! Ach! gij brengt, met vrolijk wesen Uit de kimmen opgerezen, 't Eerste lijkjen in ons huis!(30)

En op 29 maart 1816 moesten Immerzeels winkelknechten Antonie Smit en

Voortgang. Jaargang 4 150

Jacobus den Bult het overlijden van de net zeven maanden oude tweede Fredrik (geb. 22-08-1815) melden. Het jaar daarna werd huize Immerzeel verblijd met de geboorte van Anna Maria (geb. 26-02-1817) en twee jaar later dichtte Immerzeel het ‘Aan mijne Louise op den dag harer bevalling’ (Ex. MNL) ter gelegenheid van de geboorte van de derde dochter: Cornelia Petronella (geb. 18-02-1819). Weer twee jaar later vloeide er uit Immerzeels pen een grafdicht op zijn achttien jaar oude dochter Louise Elizabeth, die op 22 mei 1821 overleed, ‘in het huis Hoofdstraat,’ alwaar de familie sinds 1817 woonde. Zoon Jan Lodewijk Antony lijkt aanvankelijk opvolger van zijn vader te worden. Hij vestigt zich zelfs ca. mei 1825 als zelfstandig boekverkoper, nadat hij enkele jaren daarvoor zijn vader had geassisteerd, voornamelijk als kunstkoper.(31) Maar zijn nering heeft niet lang bestaan. Al voordat het gezin Immerzeel in 1826 weer terugkeert naar Den Haag, zal de winkel zijn gesloten. In 1828 bericht de Direkteur van Policie te Den Haag het volgende over hem:

dezen Jonkman (is) zoon van den Boekhandelaar en Kunstkoper Immerzeel alhier, die, zonder bekende moijens of vermogen zich ook kunstkoper noemt, en hier en elders veel scgulden heeft gecontrakteerd, tot welker verevening den Vader sedert lange gerenonceerd heeft het zijne te contribueren. Hier ter Stede heeft hij meermalen met Snaken van zijn Zoort in Nachthuizen gebrast en verteringen gemaakt welke hij onmagtig was te betalen, zoodat de waardinnen, derzelver klederen tot pand achterhielden. In de Maand October van het verleden Jaar heeft hij door mijne tusschenkomst eene pas naar Frankrijk en Italien geobtineerd, hoewel hij zich thans hier bevindt, echter niet bij zijnen Vader tehuis.(32)

In het overzicht van de volkstelling 1830 te Den Haag staat hij ingeschreven op het adres van zijn vader, Nobelstraat 63; als beroep staat ‘klerk’ genoteerd. In de tweede Haagse periode werkt Immerzeel nog voort aan de uitbreiding van zijn fonds, maar als hij in mei 1832 naar Amsterdam verhuist, ruimt hij eerst nog een groot aantal fondsartikelen op.(33) In Amsterdam is hij nog enkele jaren op volle kracht werkzaam geweest als boekhandelaar en uitgever, waarbij de veiling van de bibliotheek van wijlen Willem Bilderdijk een van de hoogtepunten moet zijn geweest.

Voortgang. Jaargang 4 151

Johannes Immerzeel Junior (1776-1841) Ten voeten uit in kamerjapon, naar rechts, zittende aan een tafel met boeken. Houtsnede zonder naam [door J.C. Hamburger] naar een geschilderd origineel van N. Pieneman. Hoog 24,5 en breed 16,5 cm. Titelplaat van deel 1 der Levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders [enz.] (A'dam, 1842) (Collectie Gemeentelijke Archiefdienst Rotterdam).

Voortgang. Jaargang 4 152

Echter op 24 maart 1835 komt zijn gehele fonds onder de hamer bij de Erven H. Gartman, J. Radink, J.C. van Kesteren en Dk. Groebe.(34) Immerzeels klimmende jaren deden hem ‘ernstig en dringend verlangen naar rust, en bepaaldelijk om zich te ontslaan van de moeyelijkheden en beslommeringen aan het uitgeven van Werken onvermydelijk verknocht’.(35) De reeds in Rotterdam begonnen handel in schilder-, teeken- en schrijfbehoeften, commissiegoederen etc. hield hij nog een paar jaar aan, maar op 1 juli 1838 deed hij ook deze nering aan de kant: Hendrik Jan van Wisselingh nam de zaak over.(36) Waarschijnlijk kort hierna verhuist hij van de Kalverstraat naar de O.Z. Achterburgwal ‘tussen de Koestraat en Barndesteeg, No. 1079; alwaar hy (zonder open magazijn) den Kunsthandel en het Uitgeven van Boeken zal blyven voortzetten.’(37) De laatste jaren van zijn leven wijdde Immerzeel zich echter voornamelijk aan het schrijven van zijn postuum verschenen Levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders [...], waaraan hij nu in alle rust kon werken op zijn buitenverblijf Vaart en Yzigt te Sloterdijk. Hij overleed op 9 juni 1841 ‘in den ouderdom van 65 jaren’ tot grote droefheid van zijn vrouw en zes kinderen.(38) Zijn stoffelijk overschot ligt, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, ‘digt by het graf van Vondel begraven.’(39)

Vertwyfel in 't verdriet Kortzigtig schepsel niet! Gelatenheid in 'lot Toont eerbied voor een God.

J. Immerzeel, Jr.(40)

Zijn magazijn en zijn fonds.

Als we ons een beeld willen vormen van wat Immerzeel in zijn boekhandel verkocht, geven zijn magazijn- en fondscatalogi een eerste indruk.(41) Hoewel er mogelijk meer van dergelijke catalogi geweest zijn dan er bewaard zijn gebleven, kunnen we op grond van het materiaal in de VBBB voorlopig concluderen, dat zijn in de loop der jaren opgebouwde fonds de ca. 350 titels niet te boven zal zijn gegaan.(42) De magazijncatalogi geven aan, dat hij - zeker in de eerste Haagse periode -

Voortgang. Jaargang 4 153

Johannes Immerzeel Junior (1776-1841) Portret ter halver lijve, naar links, zittende in een armstoel naast een tafel, waarop een buste van Willem Bilderdijk staat. Zonder naam. Litho op chin. papier; hoog 19,5 en breed 14 cm. (Collectie Gemeentelijke Archiefdienst Rotterdam).

Voortgang. Jaargang 4 154 vele duizenden titels uit voorraad kon leveren. Zijn eigen fonds had hierin dus slechts een bescheiden aandeel. Er blijkt tevens uit, dat zijn eigen fonds voornamelijk heeft bestaan uit Nederlandstalige werken, oorspronkelijk én uit diverse talen vertaald. Zijn oriëntatie op Frankrijk (jurisprudentie etc.) lijkt na zijn verhuizing naar Rotterdam en de ontbinding van de Compagnieschap met Kesteloot verminderd, wat ongetwijfeld samenhangt met het aflopen van de Franse overheersing (1813), maar zijn magazijn ‘bevatte toen ook “Hollandsche, Fransche en Engelsche werken”, bijzonder tot kunst en fraaije letteren betrekkelijk.’(43) Ook schoolboeken hebben deel uitgemaakt van zijn winkelvoorraad. Kruseman stelt:

Zijn eigen dichterlijke talenten en de onderscheiden letterkundige genootschappen, waarvan hij dien te gevolge lid was, brachten hem in betrekking met de dichters en literatoren van zijn tijd. Hij gaf niet minder dan 26 bundels van Bilderdijk in het licht, naast die van vrouwe Bilderdijk, 15 van Rhynvis Feith, een 12 tal van Tollens, een 10tal van hemzelv', en werken van Helmers, Schenk, Boxman, Meyer, Klijn, van Hall, van Loghem, Nierstrass, Schouten, van Walré; ook de werken van het Taal- en dichtlievend genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ 14 deelen, en de werken der ‘Bataafsche maatschappij van taal en dichtkunde’ 8 deelen. Voorts was hij uitgever van letterkundige werken van Siegenbeek, van Kampen, Kantelaar, Lublink, Jer. de Vries, Bruno Daalberg (Mr. P. de Wakker van Zon).(43)

Hoewel de aantallen die Kruseman vermeldt enigszins(44) bezijden de waarheid zijn, laten de namen van de genoemde literatoren geen ruimte voor twijfel. Een aantal namen en titels komen we tegen in de winkel van Immerzeels zoon Jan L.A.. In een in juli 1825 opgemaakte inventaris staan ondermeer genoteerd: E. Young: Nachtgedachten, in de vertaling van A.C. Schenk. W. Bilderdijk: Krekelzangen, Persius, Gispingen enz. A. Boxman: Gedichten. J. van Walré: Heideblommen. M. Siegenbeek: Keur van dichterlijke zedelessen. H. Tollens: Romancen, balladen en legenden. H.v. Loghem Jr.: De harmonie in het heelal, en andere gedichten. P. Schouten: Gedichten en gezangen. J. Lublink de Jonge: Verhandelingen.

enz.(45)

Voortgang. Jaargang 4 155

Uiteraard staan ook de werken van zijn vader in de boekwinkel, waaronder Moederliefde en Balthazar Knoopius. Uit Immerzeels fondsveiling (1835) blijkt, dat ook geschiedkundige en aardrijkskundige werken in ruime mate in zijn fonds vertegenwoordigd waren. Hoe zijn fonds chronologisch is opgebouwd en in de loop der jaren tot stand is gekomen, valt op dit moment nog niet te overzien. Maar: de overvloedig, bewaard gebleven correspondentie van en vooral áán hem biedt tal van gegevens, waardoor de reconstructie van de totstandkoming van een aantal bij hem verschenen werken soms van A tot Z is te volgen. Zij biedt een welhaast unieke aanvulling op de bestaande bronnen ter reconstructie van het fonds van de uitgever Immerzeel.(46)

Zijn letterkundige verdienste.

Hoewel zijn letterkundige producten nagenoeg in de vergetelheid zijn geraakt, schetsen zijn ‘biografen’ en necrologen Immerzeel bij voortduring als ‘een zeer bekwaam dichter’, ‘een oorspronkelijk dichter’(47). Van der Aa schrijft:

Immerzeel (bezat) een groote waarde als dichter en letterkundige. Als dichter deed hij zich kennen door oorspronkelijkheid en luimigheid, die hij niet zelde paarde aan een diep gevoel, terwijl hij zich als letterkundige kenmerkte door eenen uitmuntenden stijl, kunde en smaak.(48)

Zijn leermeester was, volgens Belinfante, de letterkundige Johannes Lublink de Jonge (1736-1816): ‘wat deze voor hem is geweest, was hij in den volsten zin nader voor zoo vele anderen: vele aankomende talenten mogt hij door wijzen raad leiden en helpen op den later door hen met roem betreden weg.’(49) Immerzeel was al vóór zijn vestiging als boekhandelaar-uitgever wegens het dichtstuk Godsdienst, de steun der burgermaatschappij door het Bataafsche genootschap van Taal- en Dichtkunde bekroond (1802)(50) De bekroning van zijn Socrates in den tempel van Aglaura door het Nationaal Instituut te Parijs ‘in het laatst van 't Jaar

Voortgang. Jaargang 4 156

1803, met den eereprys van 1500 Franken’ wordt gemeld in de Haagsche Courant van 30 juni 1804. Hij had het op 7 juni 1804 ook voorgedragen in het Haagsche genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt, waarvan hij sinds 4 augustus 1803 buitengewoon lid was geworden.(51) Ook was hij van 1805-1810 één der redacteuren van het al eerder genoemde periodiek Schouwburg van in- en uitlandsche letter- en huishoudkunde. In letterkundig opzicht heeft hij echter een blijvende betekenis gekregen als uitgever, redacteur, medewerker en initiator van de Nederlandsche Muzenalmanak, ‘die een groote beteekenis heeft in de nieuwe gesch. onzer fraaie letteren.’(52) Immerzeel is ook van diverse andere genootschappen (ere)lid geweest. In 1819 was hij benoemd als buitenlid van het Antwerpsch taalen dichtkundig genootschap: ‘Een jaar later tot eerelid der Koninklijke Maatschappij van Vaderlandsche dichtkunde Retorica in Oost-Indië.’ [= Oostende](53) In 1830 werd hij - we zagen het al in de inleiding - lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, wier vergaderingen hij overigens nimmer heeft bezocht. In 1840 kreeg hij het erelidmaatschap der Antwerpsche Rederijkkamer De Olijftak, ‘by zyn bekroning als lofredenaar van Rubens.’(54) Buiten de al genoemde werken van Immerzeel dienen hier nog zijn romans De Blindeman (1812; 2e dr. 1816) en Balthazar Knoopius (1813; 2e dr. 1842) vermeld te worden. Hij schreef eveneens een aantal gelegenheidsstukken. Zij varieerden van gedichten op gebeurtenissen binnen de familie (graf-geboortegedichten) tot politieke voorvallen: ik noem zijn Op het afsluiten der Alliantie tusschen de Fransche en de Bataafsche Republiek (Dordrecht, 1795) en Hollandsch Leeuw ontwaakt (Den Haag, 1831). Vertaler was hij van werken van Delille, Renouard, Mevrouw de Montolieu, Massillon en Matthias Claudius. Zijn Gedichten verschenen in twee delen (1823-1824)

Zijn kunsthistorische betekenis.

Zoals reeds is vermeld wilde Immerzeel aanvankelijk kunstschilder worden, maar hield ‘gezichtszwakte’ hem hiervan af. Hij heeft zijn voorliefde voor de schilderkunst tijdens zijn leven als uitgever-boekhandelaar niet laten varen: gedurende zijn loopbaan heeft hij zich in-

Voortgang. Jaargang 4 157 tensief bemoeid met de totstandkoming van een groot aantal illustraties, vignetten en titelplaten ten behoeve van de werken die door hem werden uitgegeven. Hij ontwierp regelmatig zelf de noodzakelijke illustraties etc. en met name voor zijn Muzenalmanak heeft hij vele portretten van letterkundigen ontworpen. Zijn handel in kunst-, teken- en schrijfbehoeften wijst op een voortdurende band met de kunstwereld, met name waar het koop, verkoop en veilen van schilderijen en andere kunstvoorwerpen betrof. Ook zijn Ontwerp ter oprigting van een Genootschap tot aanmoediging van de schilder-, teeken- en graveerkunst te 's-Gravenhage (1829) bewijst zijn niet aflatende aandacht voor de schone kunsten. Blijvende betekenis - tot op de dag van vandaag - ontleent Immerzeel echter aan zijn al door Siegenbeek gememoreerde Levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders [...], dat een belangrijk naslagwerk is gebleven bij kunsthistorisch onderzoek. Voor dit werk ‘beschikte hij over uitgebreide relaties met kunstenaars en geleerden in eigen land en België [...]’(55) Eén van hen was Van Duyse: aan hem schreef hij enkele weken voor zijn dood: ‘Mijne oogen worden zwak: dit is eene droeve bezoeking die ik minder aan den ouden dag toeschrijf, dan aan mijn lezen en schrijven, van dat Aurora uit de kim komt kijken tot den saffraankleurigen avondstond. Dat leven der schilders en andere artisten, waarvan ik ongeveer reeds een paar duizend artikels geschreven heb, kost mij, moet het nog lang duren, mijn gezigt, vrees ik.’(56) Het zouden zijn zoons Charles Henri en Christien zijn die het werk postuum zouden uitgeven.

Tenslotte.

Indien zij, die de levens en de geschiedenis van het ontstaan der werken van beroemde letterkundigen voor tijdgenoot of nakomeling te boek stellen, eens gebruik konden maken van de briefwisseling dier auteurs met hun uitgevers, welk een aantal belangrijke bijzonderheden zouden zij daaruit kunnen ontlenen.(57)

Deze verzuchting uit 1891 heeft aan actualiteit nog niets ingeboet. Ook de correspondentie van, met en over Immerzeel bevat dergelijke gegevens. Niet alleen bijzonderheden over Immerzeel zelf, en over de

Voortgang. Jaargang 4 158 auteurs met wie hij correspondeerde, maar ook over de tijd waarin ze werden geschreven. Uiteraard literair-historische feiten, variërend van roddel in het literaire wereldje tot programmatische verklaringen over dichterschap en dichtkunst; maar tevens gegevens over de wereld achter het boek, over drukkers, honoraria, kopijrechtelijke zaken, correctoren, afschrijvers, boekbinders, graveurs en xylografen enz. Dat Immerzeel daarin dé centrale figuur is, lijkt voldoende reden om hem niet langer de ‘eerekrans om zijn lijkgesteente’ te onthouden. Deze biografische schets is een klein begin, aan een vervolg wordt gewerkt.

Gebruikte afkortingen.

CBvG Centraal Bureau voor Genealogie Den Haag DTB Doop-, Trouw- en Begraafregisters GAA Gemeentearchief Amsterdam GAD Gemeentearchief Dordrecht GAH Gemeentearchief Den Haag GAR Gemeentearchief Rotterdam KBH Koninklijke Bibliotheek Den Haag MNL Bibliotheek Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde Leiden UBA Universiteitsbibliotheek Amsterdam VBBB Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels (thans UBA)

Voortgang. Jaargang 4 163

Geraadpleegde literatuur.

Van der Aa 1845 : A.J. van der Aa: Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters [enz.] 2e dl. (Amsterdam, 1845). Van der Aa 1860 : A.J. van der Aa: Biografisch woordenboek der Nederlanden [enz.] Dl. 9 (Haarlem, 1860). Belinfante 1842 : J.J. Belinfante: ‘Johannes Immerzeel, Jr.’ In: De Beeldende Kunsten 3(1842), p. 49-63. Frederiks en Van den Branden [z.j.] : J.G. Frederiks en F. Jos van den Branden: Biografisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde. 2e, omgew. dr. Amsterdam, z.j. Koch 1923 : F.C. Koch: ‘Rotterdam in den Franschen tijd.’ In: Rotterdamsch jaarboekje 1923, p. 3-51. Kossmann 1937 : E.F. Kossmann: De boekhandel te 's-Gravenhage tot het eind van de 18e eeuw, [enz.] 's-Gravenhage, 1937. (Bijdragen tot de geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel 13). Kruseman 1886-87 : A.C. Kruseman: Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandsche boekhandel gedurende de halve eeuw 1830-1880. Amsterdam, 1886-1887. 2 dln. Kruseman 1889 : A.C. Kruseman: De Fransche wetten op de Hollandsche drukpers 1806 tot 1814. Amsterdam, 1889. (Bijdragen tot de geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel 22). Van der Meulen 1891 : R. van der Meulen: Een veertigjarige uitgeversloopbaan. A.W. Sijthoff te Leiden 1851-1 januari-1891. Naar de bescheiden uit het archief der zaak geschetst. Amsterdam, 1891. (Bijdragen tot de geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel 3).

Voortgang. Jaargang 4 Nolet de Brauwere van Steeland [1853] : J. Nolet de Brauwere van Steeland: ‘Levensberigt van Jacob Lodewijk Kesteloot’. In: Levensberigten van de afgestorven leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1852. Leiden, [1853], p. 3-9.

Voortgang. Jaargang 4 164

Zuidema 1924 : R. Zuidema: ‘Immerzeel, (Johannes) Jr.’. In: NNBW dl. 6 (Leiden, 1924), kol. 829-830.

Eindnoten:

(1) GAA, Burg. Stand Overlijden 1841, 5/61 (2) Zie: Handelingen der jaarijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Gehouden den 17 van Zomermaand 1841, p. 52-53. (3) Deze en alle andere gegevens betreffende de familie Immerzeel te Dordrecht zijn ontleend aan de DTB-registers GAD. (4) GAD, B.S. Overlijden 1814 en 1821. (5) Van der Aa 1860, p. 18. (6) Muzenalmanak 1842, p.167. (7) Belinfante 1842, p. 51. (8) Zuidema 1924, kol. 829. (9) Belinfante 1842, p. 51-52. (10) GAH, Oud Archief, inv. nr. 5025, no. 30. (11) Vgl. Kossmann 1937, p. 235. (12) Deze en alle andere gegevens betreffende de familie Immerzeel in Den Haag zijn ontleend aan de DTB-registers GAH. (13) Kruseman 1889, p. 252. Overigens schrijft J. Goldberg in een brief van okt. 1804 aan Immerzeel: ‘Ge hebt dikwijls na het ophouden uwer functien bij mij [...]’, hetgeen erop wijst dat Immerzeel mogelijk al vóór 1805 zijn departementale werk heeft opgegeven. (14) GAH, Gemeentesecretarie. Varia 1816-1851, inv. nr. 445 (Archief Copes van Cattenburgh). In zijn levensbericht (zie Nolet de Brauwere van Steeland 1853) wordt met geen woord gerept over de associatie met Immerzeel. (15) GAH, Not. Arch., inv. nr. 5895, no. 891. (16) Ibidem, inv. nr. 4456, p. 321-327. (17) Ibidem, inv. nr. 5895, no. 959. (18) Prospectussen Immerzeel & Comp., VBBB. In het GAH, Buurtboek 7, no. 147 staat genoteerd: ‘De Heer Immerzeel, Boekhandelaar. Ingekomen Mey 1807’ (te weten: in de Venestraat). (19) Kruseman 1889, p. 251-252. (20) Kruseman 1886-87, dl. 1, p. 360. (21) GAH, Not. Arch., inv. nr. 5444, no. 1271. (22) Geciteerd naar GAR, Nieuw not. arch., inv. nr. 62, p. 2-3. Zie ook idem, p. 6-8; idem, inv. nr. 44, p. 175-177, 193-195 en 315-316. (23) GAH, Not. Arch., inv. nr. 5051, no. 1953. Al eerder had Kesteloots schoonvader gelden ter beschikking gesteld tot een bedrag van maar liefst f 121.145 gulden en 17 stuivers in de vorm van promessen. Zie GAR, Oud not. arch., inv. nr. 3823, p. 279-296. (24) GAR, Nieuw not. arch., inv. nr. 44, p. 1416-1418 en vgl. p. 1374. (25) GAH, Not. arch., inv. nr. 4485, p. 542. (26) Kruseman 1886-87, dl. 1, p. 52 (27) Belinfante 1842, p. 51. Vgl. ook Muzenalmanak 1842, p. 168. (27) Belinfante 1842, p. 51. Vgl. ook Muzenalmanak 1842, p. 168. (28) Koch 1923, p. 22-23. Ook Kruseman 1889, p. 103 vermeldt het verbod op Bilderdijks Vaderlandsche Oranjezucht. (29) Deze en alle andere gegevens omtrent de familie Immerzeel te Rotterdam zijn ontleend aan de Burgelijke Stand GAR.

Voortgang. Jaargang 4 (30) KBH 133 C 11. (31) Vgl. GAR, Nieuw not. arch., inv. nr. 349, waarin sprake is van een ‘Negotieboek’, beginnende 13 mei 1825 (p. 656) (32) GAH, Gemeentesecretarie. Varia 1816-1851, inv. nr. 449-451. (33) Circulaire VBBB d.d. 31-12-1831, map Immerzeel. (34) Ex. KBH 78 H 75: Catalogus...J. Immerzeel. A'dam, 1835. Fondsveilingcatalogus. (35) Ibidem, p. 5. (36) Circulaire VBBB, map Immerzeel. (37) Advertentie GAA, Persverzameling Amsterdamse personalia. (38) Advertenties Immerzeel CBvG. (39) Belinfante 1842, p. 63. (40) Geciteerd in een necrologie in de Kunstkronyk 2 (1841-1842), p. 4. (41) De VBBB bezit: - een magazijncatalogus uit ca. 1810 van Immerzeel & Comp: Catalogue raisonnée d'un choix de livres de droit [...] 2e édition revue, corrigée et considerablement augmentée. Bevat 168 titels, met uitvoerige beschrijvingen. - een magazijncatalogus uit 1810: Catalogue des livres français. Bevat 2432 titels. - een magazijncatalogus uit ca. 1810: Catalogue complet de tous les livres stéréotypes. Bevat ca. 2000 titels- - een magazijncatalogus uit ca. 1810: Catalogue des livres pour servir d'instruction et d'amusement á la jeunesse. Circa 100 titels.

De VBBB bezit de volgende fondscatalogi: - Fondscatalogus van Immerzeel & Comp. te Amsterdam. 1809. 87 titels, hfdz. Nederlandstalige werken. - Fondscatalogus Immerzeel & Comp. te A'dam, den Haag en Rotterdam. 1810. Met gedrukte prijzen. 106 titels. Ned., Eng. en Fr., vnl. letterkundig werk. - Fonds (magazijn?) catalogus 1818: Notice des livres d'education, qui se trouvent chez J. Immerzeel, Jr. Libraire, rue Hoofdsteeg, vis á vis le Draaisteeg, L. no. 114 à Rotterdam. (Octobre 1818). Ca. 90 titels + een afdeling van ca. 40 woordenboeken. - Fondscatalogus, Lijst van boeken en platen, gedrukt en te bekomen bij J. Immerzeel, Junior, te Rotterdam (1822). Ca. 100 titels, vnl. Nederlandstalig letterkundig werk. - Fondscatalogus, idem als 1822, gedateerd 1824. - Fondscatalogus van J. Immerzeel Jr. te Amsterdam, 1833. Ca. 225 titels, Nederlandstalig.

(42) Zijn fondsveilingcatalogus bevat ca. 200 verschillende titels. (43) Kruseman 1886-87, dl. 1, p. 361. (43) Kruseman 1886-87, dl. 1, p. 361. (44) Hoe Kruseman precies heeft geteld is niet na te gaan, maat m.i. dienen niet alleen eerste drukken, maar ook herdrukken en aankopen uit fondsen van andere uitgevers meegeteld te worden bij de bepaling van het aantal (meerdelige) werken, dat Immerzeel in 1835 van een bepaalde auteur in zijn fonds had. De aantallen liggen vaak hoger dan die welke Kruseman opgeeft. (45) Vgl. noot 31, p. 650-651. (46) Zie het Verslag over den toestand der Koninklijke Bibliotheek in het jaar 1897. '-Gravenhage, 1899, p. 57-67. Zie ook de Verslagen over 1900 (p. 39) en 1901 (p. 36). Het grootste deel van de collectie is verworven op de veiling Van Vloten, Leiden, 14-23 juni 1897. (Vriendelijke mededeling van drs. Kees Thomassen (KBH)). (47) Van der Aa 1845, p. 285. (48) Van der Aa 1860, p. 18. (49) Belinfante 1842, p. 54. (50) Ibidem, p. 57. Vgl. Advertenties Immerzeel CBvG:

Ingevolge der uitnoodiging der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, in haar Programma van September laatstleden, heeft zich, als dichter van het, met een buitengewone Zilveren Medaille, bekroonde

Voortgang. Jaargang 4 Prijsvers, ingekomen op de stoffe: Godsdienst, de steun der burgermaatschappij, en geteekend met de Spreuk: le Bonheur des Méchants comme un Torrent s'ecoule, bekend gemaakt, de Heer J. Immerzeel Junior, wonende in 's Hage. Uit naam van Besturers Amsterdam den 9den November 1802 Gt. Brender à Brandis, Secretaris.

Zie ook de Notulenboeken van de Bataafsche Maatschappij van Taalen Dichtkunde 11 september 1802 (UBA). (51) Vgl. Notulenboek dl. 24 (1804), p. 44 resp. (1803), p. 57 (GAH). (52) Frederiks en Van den Branden, p. 386. (53) Belinfante 1842, p. 61. (54) Zuidema 1924, kol. 829. (55) Ook hiervan is een grote hoeveelheid brieven bewaard gebleven. Vgl. noot (46). (56) Geciteerd naar Belinfante 1842, p. 62. (57) Van der Meulen 1891, p. 71.

Voortgang. Jaargang 4 165

Dit ééne brein De dichter Leopold en zijn bronnen J.D.F. van Halsema(1)

Toen Leopold tegen het einde van zijn leven, wandelend langs de Kralingse Plassen, een autorijdend echtpaar ontmoette dat op een bizonder sympathieke manier de weg vroeg, toen dacht hij: dat is vast meneer Van Royen. De verklaring: Dr. I.F. van Royen, de uitgever van Leopolds Oostersch, en Leopold hadden elkaar nooit ontmoet, maar uit de toon van Van Royens brieven had Leopold opgemaakt dat Van Royen een bijzonder sympathiek mens moest zijn.(2) Toen Leopold in april 1925 in een duitse krant, waarschijnlijk het Berliner Tageblatt, een kort bericht las over een Vulkanausbruch in Nicaragua knipte hij dat uit, want hij had ook al een boek over Nicaragua, The naturalist in Nicaragua.(3) (Het feit dat het knipsel tot althans voor kort nog in het boek lag, zal te danken zijn aan een zekere lauwheid van de rotterdamse lezers ten aanzien van wat de naturalist in Nicaragua op zijn pad ontmoet). Beide gevallen wijzen op een sterke drang bij Leopold om samenhang te dicteren aan zijn werkelijkheid. In het geval van de sympathieke pseudo-Van Royen ontbreekt daarbij een dimensie: de samenval van twee verre sympathieken die zich in het bewustzijn van Leopold voltrekt heeft iets navrants en geeft op een pijnlijke manier zicht op Leopolds eenzaamheid. In het nicaraguaanse geval zou een door Leopold beoogd gedicht, waarin de nicaraguaanse connectie haar bestemming zou kunnen vinden, alsnog de dimensie kunnen toevoegen waarin het beeld van de knippende en plakkende dokumentalist Leopold oplost. De reden waarom ik deze beide, heel

Voortgang. Jaargang 4 166 verschillende zaken met elkaar verbind, is daarin gelegen dat de Van Royen-anecdote heel bruikbaar is om Leopolds dichterschap te typeren zoals dat naar voren komt in zijn handschriften en in publikaties over de rol die het gebruik van vaak zeer heterogene bronnen speelt in het dichten van Leopold. In de dagelijkse werkelijkheid levert het besluit dat die sympathieke heer achter het stuur haast wel Van Royen moet zijn kortsluiting op. In de schikkingen en verbindingen die Leopold aanbrengt als hij werkt, naar eigen wil en welbehagen heersend over een wereld van knipsels, fragmenten en voetnoten bij het menselijk denken - in deze wereld hoeft de dichter Leopold zijn pink maar op te tillen en er zijn Van Royens waar hij maar wil. Nu geen kortsluiting: de samenval van het heterogene zet de tekst-in-wording juist onder stroom. Ik wil hier nu, me daarbij baserend op wat er aan hypothesen is gepubliceerd over Leopolds verwerking van bronnen(4) en daaraan zelf enkele bevindingen toevoegend, nagaan in hoeverre de vereenzaming van Leopold die uit zijn biografie bekend is (Schmidt Degener(5) dateert het begin daarvan even na het begin van de nieuwe eeuw) weerspiegeld wordt in Leopolds selektie van zijn bronnen.

Leopold is zijn openbaar dichterschap begonnen als moderne jongere. Wanneer in februari 1893 de Rotterdamsche Kunstkring wordt opgericht is hij bijna direkt van de partij; op de eerste vergadering van het bestuur wordt hij, op voordracht van P. Haverkorn van Rijsewijk (de directeur van museum Boymans), benoemd tot commissaris van de Sociëteit, speciaal belast met de voorzieningen voor de Leeskamer. In oktober 1893 wordt hij secretaris van het bestuur; en nog sneller dan hij tot deze post gekomen is is hij er, tot lichte verbijstering van zijn medebestuursleden weer uit verdwenen: zijn definitieve verdwijning, aangekondigd in een tweetal brieven, wordt in de vergadering van 5 januari 1894 gekonstateerd. In de menging van dit nieuwopgerichte kunstgezelschap zat een flinke scheut modernisme, zij het dat het voor een deel een post-1890 modernisme was dat weer toegang vond tot De Gids in de inhaalmanoeuvre van dit tijdschrift in de jaren negentig. Op de ledenlijst van de afdeling Letterkunde bevinden zich in het eerste jaar de namen van onder meer Johan de Meester, Netscher, W.G. van Nouhuys, mevrouw Snijder van Wissenkerke en - als slapend lid? - Louis Couperus. Een van de eerste

Voortgang. Jaargang 4 167 manifestaties van de kunstkring is een Schilderijen-Tentoonstelling, gehouden van 19 maart tot 10 april 1893, waarop werk te zien was van onder meer Toorop, Thorn Prikker en Daalhoff. De catalogus voor deze tentoonstelling bevat een inleiding van R. Stellwagen waarin in de bijpassende taal propaganda gemaakt wordt voor de kunst die men noemt het symbolisme, de kunst die tegenover de reëele kunst van een vorig tijdvak nog beter heet ideëele kunst.(6) Nog in hetzelfde jaar is er een tentoonstelling van werk van de gebroeders Maris. Men moet zich daarbij realiseren dat juist in deze jaren bij de schrijvers van de jongste lichtingen de reputatie van Matthijs, de jongste van de broers, vrijwel onaantastbaar was. In veel geschriften uit deze periode wordt zijn naam gehanteerd als magische vervanging van een redenering: direkt leidend tot het bewijs van de gewenste artistieke konklusie. In december 1893 organiseert de kunstkring een opvoering van Maeterlincks Pélléas et Mélisande door het Théatre de l'Oeuvre van Lugné-Poe uit Parijs. Er is nog een gedrukte uitnodiging [Ill.] om de opvoering van dit stuk bij te wonen waaronder de naam van de secretaris Leopold staat afgedrukt: het lijkt nu vooral een uitnodiging om het artistieke klimaat in die vroege jaren van de Rotterdamsche Kunstkring grondig te bestuderen als deel van de context van het vroege dichterschap van Leopold. Nog zo'n detail: via Haverkorn van Rijsewijk bemachtigt Leopold het eerste nummer van The Studio voor de Leeskamer. Hierin staat o.a. het artikel dat de reputatie heeft gemaakt van een van de grote coryfeeën van de eighteen nineties: Joseph Pennell's stuk A New Illustrator: Aubrey Beardsley, met o.a. een reproduktie van een van Beardsley's tekeningen voor Oscar Wilde's Salome (J'ai baisé ta bouche Iokanaan, J'ai baisé ta bouche)(7) De moderniteit van deze kunstwereld waarin Leopold meeleefde wordt weerspiegeld in de taal, voorstellingen en sentimenten waarmee zijn vroege poëzie is opgebouwd: deze is onberispelijk up-to-date. Naast de overal zichtbare inbreng van Gorter (en, denk ik, de invloed van Van Eedens Johannes Viator in de Madelon-cyclus, pas na Leopolds dood uitgegeven in de groep Vroege gedichten) zijn er per tekst of tekstgroep specifieker modernismen aan te wijzen. Als voorbeeld neem ik Leopolds Christus-verbeeldingen: zijn debuut Zes Christusverzen en, daaraan voorafgaand, het gedicht Legende. (Het gedicht nummer 4 van een reeks uit dezelfde tijd,

Voortgang. Jaargang 4 168

Gedrukte uitnodiging voor de opvoering van Pélléas et Mélisande van Maeterlinck, ondertekend door Leopold als secretaris van de Rotterdamsche Kunstkring (Gemeente-Archief Rotterdam, archief Rotterdamsche Kunstkring, inv. 216)

Voortgang. Jaargang 4 169 beginnend met de regel Nu lentent de lucht, lentent wit, waarin de Christusfiguur eveneens centraal staat, laat ik hier buiten beschouwing). In het Reisdagboek 1890 vinden we al uitgewerkte elementen van een dichterlijke Christus-voorstelling.(8) In de Zes Christusverzen zitten ongetwijfeld reminiscenties aan de Christus = dichtervoorstelling zoals die in een oudere fase van '80, met name bij Verwey en Hélène Swarth, ontwikkeld was.(9) Maar zeven jaar geleden was in die dagen van razendsnelle ontwikkeling poëtisch gezien een vorige generatie. In Leopolds Legende, ouder dan de Zes Christusverzen, vinden we de voorstelling van een negentiende-eeuwse Christus die zich richt tot de vertrapten in de duistre stegen van de kosmopolitische grote stad.(10) Deze Christusvoorstelling heeft zijn wortels dieper in de negentiende eeuw, maar ontwikkelde zich in de eerste jaren van de jaren negentig explosief: het motief werd als schokkend nieuw ervaren en zowel in de Mercure de France als in bijvoorbeeld de Nieuwe Rotterdamsche Courant kan men regelmatig geboekt zien wat er op dit punt nu weer is bijgekomen in literatuur en schilderkunst. In september 1892 stelt de Mercure de France -wat vermoeid, lijkt het- vast dat Christus bepaald in de mode is: Notre-Seigneur Jésus-Christ est à la mode; il figure dans les revues de fin d'années, on rédigea même de spéciales tragi-comédies pour mettre en valeur sa figure aimable et sa douce éloquence; son portrait est en bonne place rue de Rivoli et dans les passages: bref, c'est un de nos contemporains les plus estimés. (Dit naar aanleiding van de Contes Chrétiens van Théodore de Wyzewa). In februari 1893 bericht de Mercure dat er nu al vier romans te verschijnen staan met een in de moderne tijd weergekeerde Christus als hoofdfiguur, en er is iemand die het idee voor zich opeist: hij heeft het namelijk vroeger besproken met zijn vrienden en het is voortijdig uitgelekt.(11) De konklusie is onontkoombaar dat Leopold - hoe persoonlijk de problematiek ook is die aan Legende ten grondslag ligt en die we tot in de laatste fase van zijn oeuvre terugvinden: de vraag naar de verhouding van een goddelijke macht tot het menselijk lijden - voor de uitwerking van zijn thematiek in Legende gebruik heeft gemaakt van hoogst modieuze voorstellingselementen. Voor het Vizioen van den eersten Paaschdag in het Reisdagboek geldt hetzelfde:

Voortgang. Jaargang 4 170 we kunnen er elementen in herkennen van de voorstelling in een van de oerteksten van dit genre: Dostojewski's De Groot-Inquisiteur, de beroemde inlas in De Gebroeders Karamazow. Als Leopold in februari 1893 Zes Christusverzen opstuurt naar Kloos, heeft hij een modernisme van de inhoud ingeruild tegen een modernisme van de vorm: de sociale Christus in de moderne grote stad is geweken voor een voorstelling die op het eerste gezicht weer meer hoort bij oudere 80-er voorstellingen, maar het ingewikkelde patroon waarin het geheel van de reeks tot samenhang gedwongen wordt heeft een mallarméaanse coupe. Toch zitten er ook binnen het voorstellingsdeel van de inhoud modieuze elementen, nog afgezien van de Art nouveau-wereld waarin sommige voorstellingen lijken thuis te horen (de golvende lijnen van het ogenlicht in het eerste gedicht, de kelken, de loten). Wat ook precies de funktie van het vijfde gedicht in het geheel van de reeks mag zijn, het Kerstliedje, het brengt in elk geval het teken middeleeuws aan in de reeks en doet de hier gegeven Christusvoorstelling daarmee passen in een jaren negentig-kader. (Verwey's Christussonnetten, door Jan Veth(12) beschouwd als vooruitlopend op de nieuwe spiritualistische trend van de jaren '90 en daarmee verbonden met een denkwereld waarin de middeleeuwen de potentie van een supermetafoor hadden, werden door Arij Prins als zodanig afgewezen omdat ze niets middeleeuws hadden.(13) Verwey heeft even later het examen overgedaan en verbindt in zijn gedicht over Derkinderen - hij had de instrukties van Veth niet beter kunnen opvolgen! - de voorstelling van een Christus (Slanke Messias) met die van de middeleeuwen der kathedralen.(14)) De mededeling van Boeken over de reaktie van Kloos op de kopij van Leopold laat ook zien dat Kloos wel wist wat een trendvolgend tijdschrift in 1893 nodig had, getuige zijn merkwaardige uitroep Dat is nieuw en dat is Middeleeuwsch, dat is prachtig.(15) Dat de Zes Christusverzen volledig voldeden aan de eisen van de markt waarop het nieuwe verhandeld werd, blijkt ook uit het feit dat de voordrachtskunstenaar Willem van Leer ze een paar maanden na de publikatie in de Nieuwe Gids voordroeg in de antwerpse Cercle Artistique et Littéraire. Voor de pauze Ibsens Vijand des Volks, na de pauze Zes Christusverzen en ander jong werk.(16) Een ander element in de inhoud van Zes Christusverzen dat lijkt te refereren aan aktuele

Voortgang. Jaargang 4 171 literatuur is de tegenstelling die we in de cyclus aangeduid vinden tussen een ‘vroeger’ (het laatste gedicht, Toen....toen er een licht verschijnen/tusschen de heesters kwam) en een ‘nu’, waarvan het eerste gedicht en de daaruit weg-telescopende gedichten 2 en 3 de dragers zijn (de nu deerlijke). Het toen wordt op allerlei manieren als bloemachtig aangeduid: Christus is hier een bloemmensch die door een bloemwereld gaat. Daartegenover staat de onttakeling in de doodse winter van het nu van Gethsemane. Eenzelfde tegenstelling (de specifieke verbeeldingselementen van Leopold moeten er natuurlijk eerst afgetrokken) is een dragend element in de opbouw van Renans Vie de Jésus(17). Ook daar is Jezus de bloemmens, thuishorend in het lieflijke Galilea, misplaatst en aan de dood prijsgegeven in het dorre Judea. (Het aksent op de enorme lieflijkheid van de natuur in de streek rond Nazareth, vroeger, is bij Renan, die als goede positivist de streek zelf had bekeken en voor het optreden van Jezus mede een verklaring in de gesteldheid van de streek probeerde te vinden, heel zwaar. Renan spreekt van een paradis terrestre dat weerspiegeld wordt in de prediking van Jezus: Sa prédication était suave et douce, toute pleine de la nature et du parfum des champs. Il aimait les fleurs et en prenait ses leçons les plus charmantes.(18) En zo wordt de hele jeugd van het christendom in dit Galilea door Renan gezien als une délicieuse pastorale.(19) Weliswaar was Vie de Jésus in 1893 al een oud boek, maar het lijkt er op dat het begin jaren negentig een nieuwe aktualiteit heeft, ook bij sommige jongeren.(20) In mei 1890 neemt Van Deyssel zich voor een verhaal te schrijven over Jezus Christus ‘in den trant van Akëdysséril’, dernier cri dus, en bij de literatuur die hij daartoe wil raadplegen hoort dit (en ander) werk van Renan.(21) De dood van Renan in october 1892 gaf verder aanleiding tot evaluerende overzichten van zijn werk en bracht de naam Renan daarmee weer volop in de aktualiteit.(22) In de cycli die op de Zes Christusverzen volgen is op een vergelijkbare manier de moderniteit, zoniet de modieusheid van veel voorstellingen, woorden en gedachtegangen aan te wijzen. Zoals Kloos in de Zes Christusverzen direkt de juiste melange van modern en middeleeuws opsnoof, zo ziet Pet Tideman direkt na het verschijnen van Scherzo (juni-juli 1894) kans om een citaat uit het slotgedicht van deze reeks, GIJ,

Voortgang. Jaargang 4 172 eersteling, hebt neergezien, in te werken in een in de daartoe geëigende taal geschreven evocatie van de zwevingen in en rond Matthijs Maris.(23) (Het zal niet de laatste maal zijn dat het werk van Leopold in verband gebracht wordt met dat van Maris). Delen van In gedempten toon, in elk geval het tweede gedicht van deze reeks Wiegelend hoofd, zoet vrouwenhoofd, lijken geïnspireerd te zijn op Oscar Wilde's Salomé.(24) Romantic agony met een toondemper. Een compendium van motieven uit Verzen 1895 en In gedempten toon vinden we in André Gide's debuut uit 1891 Les cahiers d'André Walter, een tekst die nu zozeer als een jeugdzonde van Gide beschouwd wordt dat hij in de Pléiade-editie van de Romans niet is opgenomen. Doordat dit boek enkele malen in prijzende zin genoemd werd in de Enquête van Jules Huret, trok het ook in Nederland enige aandacht.(25) Van de zielsomhelzingen uit Verzen 1895 tot de hallucinatoire verschijning van de vrouw en de zielevlucht van de geliefden in In Gedempten toon: we vinden de gelijkenis hiermee, zoniet het materiaal hiervan terug in de overpeinzingen van André Walter. Het feit dat een groot deel van de denkbewegingen van André Walter gericht zijn op een jonge gestorven geliefde, kan ons reden zijn niet te veel tijd te besteden aan het speuren naar een gestorven geliefde in het leven van Leopold. Leopolds dode geliefde zou wel eens een papieren dode kunnen zijn; zeer levend daarentegen de geobsedeerdheid met de onbereikbaarheid van de geliefde die hem tot deze verbeelding bracht. (Een ander mogelijk literair voorbeeld: Nerval's Aurélia). Van de oudere gedichten noem ik tenslotte Morgen, voor het eerst augustus 1897 gepubliceerd in de Nieuwe Gids. Ik meen dat deze cyclus zeer bewust gestruktureerd is op de impressie-sensatie-extase-poetica die Van Deyssel in de afgelopen jaren had ontwikkeld. Eind 1896 verscheen Van Deyssels Tweede bundel verzamelde opstellen(26) waarin Leopold alles omtrent de poeticale extase nog eens op zijn gemak kon doornemen(27). Van Deyssel stond op het toppunt van zijn roem, J.M. Acket schreef op meer dan eerbiedige toon over den Van-Deyssel-mensch in het tijdschrift van de voormalige tegenpartij, De Gids(28), en de Nieuwe Rotterdamsche Courant had 2 october 1896 weer een groot stuk onder de kop De Gids over Van Deyssel(29). Ik acht het aantoonbaar(30) dat Leopold in Morgen een poetische verbeelding geeft van een aantal elementen uit de extase-poetica van Van Deyssel. Niet alleen heeft hij de staten van sensatie en

Voortgang. Jaargang 4 173 extase tot objekt van zijn verbeelding gemaakt, maar hij heeft ook nog weer de sleutelbegrippen op hun oorspronkelijke letterlijkheid beproefd. De letterlijkheid van ζστημι, waarvan extase (στασις) is afgeleid (betekenis: verplaatsen, buiten brengen, en: weggaan, naar buiten gaan) vinden we op twee plaatsen in Morgen terug juist waar het bereiken of op gang komen van iets dat extase genoemd zou kunnen worden gesuggereerd wordt: zij is er buiten gebracht(31) en Nu dat wij naar buiten treden(32). Zo wemelt de cyclus van overeenkomsten met het door Van Deyssel, mede met behulp van aan Couperus' Extaze ontleend materiaal, aan de orde gestelde complex. Gezien het sistematische van deze overeenkomsten, in hoofdlijnen en in details, durf ik van referenties te spreken. Toetsing door konvergentie: toen ik me realiseerde dat Het boek van Nirwana - dat deel van het semi-autobiografische Metamorfose dat korrespondeert met Extaze - in mei 1897 in De Gids verscheen(33), drie maanden voor de publikatie van Morgen, met de grote vakantie ertussen, leek het mij niet onwaarschijnlijk als, gezien wat er bekend is van Leopolds werkwijze(34), ook deze tekst van Couperus, als laatst verschenen tekst uit het sensatie-extase-geheel, zijn sporen zou hebben nagelaten in de tekst van Leopold. Ik meen dat dat ook inderdaad het geval is. De beschrijving van de ervaringen en overdenkingen van de vrouw in Morgen heeft sterke overeenkomsten met wat Hélène in Het boek van Nirwana wordt toegeschreven. Dit geldt zowel voor hoofdlijnen van de voorstelling (het tegenstrevend toegeven aan het verlangen na de ervaringen van het verleden; de direkte omslag als de top van het geluk bereikt lijkt(35)) als voor de details van voorstelling en woordkeus: het toegeven aan de liefde als een ontwaken(36) en de zielservaring die daarop volgt gezien als een zich gaan laten(37) dat vervolgens wordt getransformeerd tot een zich mee laten drijven met een rivier. Zo gezien - als reaktie op en verwerking van een in deze jaren dominant poeticaal complex - is Morgen een hoogtepunt van die fase van Leopolds poëzie waarin hij het referentiekader van zijn nederlandse mede- avantgardisten deelt. Hij hoort er helemaal bij, men zal geweten hebben waarover hij het had en waarop hij poëtisch reageerde. (Even later is dat niet meer zo vanzelfsprekend, getuige het onbegrip

Voortgang. Jaargang 4 174 van Hein Boeken wanneer hij eind 1899 de kopij ontvangt van Voor 5 December(38).) Morgen lijkt in dit opzicht tegelijk een eindpunt te zijn. Wat er over mogelijke bronnen van latere gedichten van Leopold is gepubliceerd aan hypothesen(39) wijst erop dat Leopold zich op een gegeven moment heeft afgewend van de aktuele teksten van het seizoen en zijn poëzie gaat funderen op teksten waarvan de tevreden herkenning door Kloos, Boeken, Tideman of Van Deyssel niet meer van te voren gegeven was. Leopold gaat zijn lange mollegangen graven door het gebied waar niet meer de waarheid geldt dat nieuw + middeleeuwsch = prachtig, maar waar hij voor de hem obsederende problematiek van de eenzaamheid van het individu nieuwe poëtische beelden en hypothesen weet te vinden. Hij graaft zijn weg door stoïsche geschriften, door geschriften òver de Stoa of over aspekten daarvan, door geschriften van Epicurus en Lucretius, door geschriften daar weer over, door studies over het overgangsgebied tussen Stoa en Christendom: hij doet het voor zijn vak, maar als dichter haalt hij tegelijk uit dit alles zijn beelden en voorstellingen, vervormt ze naar de eisen die de steeds weer stokkende en steeds weer op gang komende verbeelding stelt, declasseert wat oorspronkelijk kernwoorden waren tot ze in zijn tekst-in-wording perifeer geworden zijn of daaruit wegvallen, zet woorden uit de verlatenheid van een voetnoot om tot dragers van de voorstelling en kombineert elementen uit zijn heterogene lektuur tot ze, betrokken in de geheimzinnige fusie die zijn dichterlijk vermogen bewerkstelligt, de lezer het gevoel geven dat de zo ontstane tekst op allerlei nivoos een beroep doet op tradities, op onderliggende voorstellingen die hun geheim niet prijsgeven. Het is een aspekt van het streven naar strangeness dat Kugel(40) als een van de kenmerken van het symbolisme noemt: poëzie als een palimpsest. Ik noem voor een dergelijke fusie het voorbeeld van Cheops: de stoïsche wereld van de pyramide tegenover het, tegen de afspraak in, epicureïsch blijkend universum, en dit alles ingeklemd in de omvattende verbeelding van een hemelstoet die in veel opzichten verwant is aan hermetische voorstellingen. Een terrein van wetenschap waarvan Leopold op de hoogte geweest moet zijn gezien zijn grondige studie van Eduard Nordens Agnostos Theos.(41) Daartussen zit dan nog weer de analogie van Leopolds Cheops met de antieke voorstel-

Voortgang. Jaargang 4 175 lingen van Epicurus als hemelreiziger die ons een waarheid heeft geopenbaard die ons van de religio bevrijdt, waarbij in het geval van Epicurus het verband met mysterie-voorstellingen uitdrukkelijk gelegd wordt. Leopold heeft uitvoerig gestreept in de tekst van Norden waar deze visie op Epicurus aan de orde gesteld wordt. En tenslotte lijken David Hume's Dialogues concerning Natural Religion Leopolds greep op dit geheel geinspireerd, of althans begeleid, te hebben. In deze tekst spreken drie personen vanuit geheel verschillende denkwijzen over het bestaan van een samenhang in het universum en over de wijze waarop van daaruit een konklusie te trekken valt over de zijnswijze van God. Het meest vitaal zijn de botsingen tussen de spreker die het epikureísch standpunt en de spreker die de stoïsche gezindte vertegenwoordigt. In zijn exemplaar van deze dialoog heeft Leopold de epikureër van de zijlijn aangevuurd, en hij schrijft er in de marge de konklusie bij die Cheops, alles en alles overziende, ook heeft moeten trekken: dat er geen god is (Dus bestaat hij niet). De konklusie is dat veronderstellingen over de zijnswijze van God op basis van analogie met wat er in mensenwerk aan volmaakte samenhang is te realiseren (Cheops als bouwheer van de pyramide: een mikro-demiurg), op niets gefundeerd zijn. Wat we van Leopold kennen uit de tijd van na Cheops is een kleine hoeveelheid voltooide en bij zijn leven gepubliceerde teksten, en verder een stuwmeer van schetsen in allerlei staat, begeleid met knipsels, citaten, genoteerde titels bestemd om de voortgang van de dokumentatie te verzekeren, enz. Wat tot Oostersch hoort is nog betrekkelijk overzichtelijk. De nieuwe editie waarvan wij het verschijnen in deze bijeenkomst vieren geeft mooie voorbeelden te zien van wat Leopold zich permitteert als hij een oorspronkelijk oosters gedicht bewerkt. De voetnoten die de bewerker bij wie Leopold (die geen perzisch kende) te rade ging soms toevoegde aan zijn bewerking, kunnen voor een deel bij Leopold soms in de bewerking zelf terechtkomen(42) (zoals Slauerhoff deed met Arthur Waley's bewerkingen van chinese poëzie(43).)

Wat voor de voltooide gedichten, zonder bewaard gebleven ontstaansdossier, hypothese moet blijven wordt in deze nalatenschap definitief zichtbaar: Leopolds lektuur, van de gemengde berichten in het Berliner

Voortgang. Jaargang 4 176

Tageblatt tot aan uitspraken van Zeno zoals geciteerd door Tertullianus toe(44), is in afwachting van het gedicht; men zou van aktief wachten kunnen spreken. Zijn referentiekader heeft weinig meer te maken met wat om hem heen gelezen en geschreven wordt; zijn universum is even persoonlijk als alomvattend en besloten. Het heelal komt als per postorderkatalogus bij hem thuis. Geografisch: vulkaanuitbarstingen in Nicaragua, aan het Berliner Tageblatt bericht in een Meldung der Funkstation Rudolf Mosse-Haus; de cilicische poort in Klein-Azië en het adembenemend gezicht op de cilicische laagvlakte met de havenstad Tarsus en de rookpluimen van de Chemin de Fer Ottoman, gezien en beschreven door een Engelse dame van de reizende klasse en, door de black box van Leopolds verwerking heengegaan, getransformeerd tot de schets waarvan de redaktie-Van Eyck VW pag.369-370 een zeer onvolledige versie geeft(45); van het Patagonië zoals dat is begrepen in het werk Through the heart of Patagonia door H. Hesketh Prichard F.R.G.S., F.Z. S- een boek van honderden bladzijden - weet een veertiental woorden het kladpapier van Leopold te bereiken: de koude hemel, noteert hij, wilde ondergang, glinsterende sterren, the stormy, billowy sky 191; the empty heaven 192 [Ill.] De vraag is niet of Leopold dàt nu niet zelf kon bedenken, maar wàt hem toen en in dat verband zo raakte dat sommige beschrijvingselementen gesensibiliseerd werden tot materiaal.(46) Niet alleen de geografische wereld lijft de lezende dichter Leopold bij zich in(47), zijn dokumentatie betrekt ook de werelden van de sterren in zijn poëtische rekensom, het onbepaald uitdijende rijk van de plantenamen, het vertikale rijk van de geschiedenis, het onbetreedbare rijk van een stad van welluidende straten (Rosmarijnsteeg, Keizerrijk - Amsterdam)(48). - Hoe ongetelde storingen doorstroomen/dit ééne brein: de dichter in een permanente staat van dokumentatie op zoek naar de gelukservaring die hij alleen nog schrijvend mag verwachten. Onder het kopje Verskunst(49) noteert hij ergens in mij het ongekende rijke, en in rijmpositie volgt dat op weet van geen bezwijken. Voor zover de context het mogelijk maakt om hier een onderliggende gedachtegang te herkennen, wordt het duidelijk dat hier voor de dichter de verskunst dan ook de enige plek is waar deze ‘ik’ niet aan de vernietiging is prijsgegeven. De modernistische poetica waarin een dergelijke

Voortgang. Jaargang 4 177

Kladpapiertje van Leopold met aantekeningen uit H. Hesketh Prichard, Through the heart of Patagonia

(Lett. Museum, Leopold-collectie I,2 (groep 1))

Voortgang. Jaargang 4 178 opvatting lijkt thuis te horen(50) kan gemakkelijk tot inflatoir woordgebruik leiden als het gaat om wezen en funktie van de poëzie. Een verbinding van het gegeven van Leopolds paranoide vereenzaming in vooral zijn laatste levensjaren met wat de dossiers van de nalatenschap aan onophoudelijk pogen blootleggen, laat zien dat de inhoud van Leopolds kladje over Verskunst bloedserieus genomen moet worden voor zover het Leopold zelf geldt. Alleen in het aanbrengen van wondere orde in wat zich aan hem voordeed vanuit het hem nog bereikende deel van de werkelijkheid - het geschreven deel van de werkelijkheid -, alleen in zijn dichtend bewustzijn deze wondere orde aanbrengend zodat wat heterogeen was aan elkaar verwant werd(51) - alleen zo kon hij overleven. Alleen in poëzie heb je echt Van Royens.

Ik wil eindigen met een aanvulling op wat ik al over Morgen gezegd heb. Ik noemde deze cyclus hoogtepunt en eindpunt van Leopolds verkering met de literaire aktualiteit. De cyclus vertoont echter tegelijk al de overgang naar de volgende fase van zijn poëzie. Naar die teksten waarin we een belangrijke strukturerende werking van klassieke filosofische teksten kunnen vermoeden of met zekerheid vaststellen, hoezeer die klassieke teksten ook door Leopold zijn gedeformeerd ten dienste van eigen dichterlijke doeleinden. In Morgen meen ik naast de inbreng van Van Deyssel en Couperus nog een inbreng uit een heel andere hoek te kunnen vaststellen: die van Plato's Phaedrus en daarvan de beroemde palinodie waarin in mythische voorstelling de val van de ziel in het lichaam wordt beschreven en de wederbevleugeling van de ziel in de vervoering van de liefde.(52) Op verschillende nivoos, van gedachtelijke elementen tot elementen van de beelding, zijn hier bij Leopold overeenkomsten vast te stellen met Plato's mythe. Als voorbeeld van het eerste: de tegenstelling tussen bezonnenheid en onstuimigheid in Morgen-II korrespondeert met de tegenstelling tussen hybris en sophrosyne bij Plato. Enkele voorbeelden van overeenkomst in de beelding: het in zweving raken van de zwaluwvlerken in Morgen-II tot aan de wegslag/als van een vliezen gezwind laat zich verbinden met de wederbevleugeling bij Plato; de herhaalde voorstelling in Morgen-II van het verlangen als golf of bron komt overeen met de voorstelling van de platonische Himeros als een stroom of bron (de Budé-ver-

Voortgang. Jaargang 4 179 taling geeft dan voor Himeros weer vague du désir, waar we de golf weer hebben).(53) Er zit zoveel sistematiek in de overeenkomsten dat ik van referentie ook aan Plato durf te spreken. En direkt daarop vaststel dat, waar op het eerste gezicht het arbitraire van een dergelijke kombinatie van referenties tot de wens kan voeren beide hypothesen maar van de hand te doen, deze kombinatie juist een zekere logica vertoont die in deze jaren niet alleen door Leopold gevoeld werd en die naar mijn mening beide hypothesen juist hechter maakt. Een van de traits d'union is natuurlijk de term extase zelf, hoeveel verschil er ook mag zijn tussen de inhouden aan deze term opgedragen. Verder wordt in de salons van Extaze en Het boek van Nirwana vele malen gerept van platonisme; het is daar weliswaar meer praline dan filosofie, maar het staat er toch maar steeds. De overeenkomst tussen Van Deyssels sensatie-extase-poetica en de verbeelding in de palinodie van Phaedrus kan nog toegespitst worden: de déjà-vu-ervaring die in Van Deyssels hoogst partikuliere sisteem opschuift van een psychologisch begrip naar een kenmiddel dat van het empirische tot het metafysische leidt(54) korrespondeert, met deze speciale knik, met het grote déjà-vu waarvan Plato spreekt: de anamnese. We vinden Van Deyssels déjà-vu, niet zo erg metafysisch bijgeladen, terug in de regels van Leopold waar verstilling en demping de toon zetten

en ongewis wordt zij hier, haar gedachten zouden niet verder kunnen, teruggehouden in deze bedeesdheid, alleen er hing een voelen van herinnering van vroeger, alsof het al een keer zoo was

(Morgen-III)

De verbinding van de sensatie-extase-poetica van Van Deyssel met de palinodie in Phaedrus was al gelegd door een van de trosknechten van de beweging van '80, Dr. Charles van Deventer. In 1896 heeft Van Deventer een bundeling gemaakt van een aantal studies over Plato die hij in de afgelopen jaren in verschillende tijdschriften had gepubliceerd: Platonische Studiën. In het hoofdstuk over de Phaedrus polemiseert hij

Voortgang. Jaargang 4 180 met hen die de extase op een koopje willen hebben:

‘En hierin zal ook wel de reden te zoeken zijn, dat de Phaedrus ook niet legendair vermaard is. Gaarne geeft men zich over aan een extase, die van zelve komt, doch overwegen welke extase de beste is en met de uiterste inspanning van denken die willen bereiken, dat is slechts weinigen naar den zin.’(55)

De datum van eerste publikatie maakt duidelijk dat Van Deventer hier nog niet Van Deyssel als prediker van de Extase op het oog gehad kan hebben, tenzij hij wist waarmee Van Deyssel - met wie hij in deze jaren graag polemiseerde - bezig was: Van Deyssels grote opstellen hierover zijn uit 1895. Ik denk dat hij hier op Couperus en diens talrijke navolgers doelt. Anderszijds zal een lezer van de bundeling uit 1896 met gemak alsnog de naam van Van Deyssel hebben toegevoegd aan de vertegenwoordigers van de gemakzuchtige extase. In Van Eedens Redekunstige grondslag van verstandhouding, in Studies Derde reeks uitgekomen in 1897 nà de publikatie van Morgen in de Nieuwe Gids(56) vinden we eveneens het déjà-vu-verschijnsel zoals Van Deyssel dat bij Couperus meende aan te treffen in het verband van één redenering verbonden met de platonische anamnese; zij het dat het niet een verband van gelijksoortigheid of gelijkwaardigheid is maar van vergelijkbaarheid en niveau-verschil. Van Eeden stelt in par.105 aan de orde het bekende en vaak beschreven gevoel alsof het waargenomene, op een bepaald moment, reeds vroeger was waargenomen. Hij noemt daarbij in een noot de romanschrijvers Dickens in David Copperfield en Couperus in Extase. Opklimmend via de beschrijving van een verdubbeling van deze abnormale gewaarwording die ‘alle gewone verklaringen weerlegt’ en ‘een teeken is van het buiten den tijd bestaan der Ikheid’ komt Van Eeden tot de hoogste vorm:

‘In de geschriften van dichters en mystieken vindt men aanduidingen van soortgelijke gewaarwordingen, maar van een veel hooger orde. (Plato in Phaedrus, Porphyrius in het leven van Plotinus e.a.)’

(Van Eeden zelf is degene die middels het ondergaan hebben van de verdubbelde vorm van deze beleving als het ware een bemiddelende rol speelt

Voortgang. Jaargang 4 181 tussen Couperus en Plato; een voor Van Eeden zeer typerend stukje betoog). Het voorbeeld van Van Deventer en van Van Eeden geeft aan hoezeer zelfs de zwenking die Leopold in Morgen uitvoert - van Van Deyssel en Couperus naar Plato - nog de literaire aktualiteit weerspiegelt. En zo is Leopold, balancerend op de toppen van Van Deyssels sensitivisme, de stillere wereld van een klassieker wijsheid binnengegleden. Maar ook dat was uiteindelijk nog volgens de orders van generaal Van Deyssel die, eind 1895, toen het sensitivisme echt helemaal klaar was, zijn moegekeken navolgers had opgeroepen de stilte van de binnenkamer in te gaan teneinde daar te geraken tot een levensleer.

Eindnoten:

(1) Dit artikel is de op sommige plaatsen uitgebreide tekst van een lezing, op 15 september 1983 gehouden in het Letterkundig Museum in Den Haag ter gelegenheid van het verschijnen van J.H. Leopold, Gedichten I. De tijdens het leven van de dichter gepubliceerde poëzie. Historisch -kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet (Monumenta Literaria Neerlandica II, 1 en II,2) en van de introductie van het Bureau Basisvoorziening Tekstedities van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. (2) A. Roland Holst, In den verleden tijd. Amsterdam 1975. (p.58-59) (3) Thomas Belt, The naturalist in Nicaragua. London enz., z.j. Aanwezig in de Gemeentebibliotheek Rotterdam, sign. 988 E 7. De tekst van het knipsel luidt:

VULKANAUSBRUCH IN NICARAGUA. (Meldung der Funkstation Rudolf Mosse-Haus). New-York, 17.April.25 Nach einer hier eingetroffenen Meldung ist der Vulkan ‘Managua’ in Nicaragua, nachdem schon in der letzten Zeit Anzeichen für eine erneute Tätigkeit vorhanden waren, ausgebrochen. Ein dichter Aschenregen bedeckt die in der Nähe gelegene Ländereien, die Bewohner sind voller Entsetzen geflüchtet. Der bereits angerichtete Sachschaden ist ziemlich erheblich.

(De jaartalaanduiding 25 is met potlood toegevoegd, waarschijnlijk door Leopold zelf). (4) De voornaamste studies waarin dit onderwerp, centraal of zijdelings, ter sprake komt zijn, in chronologische volgorde:

A.L. Sötemann Leopold en Chrysippus In: N.Tg. 60(1967). p.158-164. A.L. Sötemann, Leopold en Dionysius van Halicarnassus. In: N.Tg. 61(1968). p.145-156. A.L. Sötemann, J.H. Leopolds ‘Regen’; Analyse en interpretatie van een gesloten symbolisch gedicht. In: N.Tg. 67(1974). p.475-492.

Voortgang. Jaargang 4 J.D.F. van Halsema, Enkele bronnen van Leopolds ‘Cheops’. In: Ts. 91(1975). p.8-51. A.L. Sötemann, Op het voetspoor van de dichter. De ontstaansgeschiedenis van J.H. Leopolds ‘Naast ons, naast ons, achter het riet’. Amsterdam 1980. J.D.F. van Halsema, Sterrenstelsels van woorden; De fascinerende ontstaangeschiedenis van een gedicht van Leopold. Vrij Nederland, boekennummer, 18. X. 1980, p.66-69,77. x Rec.Sötemann 1980. K. Hageraats, De vier niveau's van het gedicht ‘De Molen’ van J.H. Leopold. In: Spektator 10(1980/81). p.201-220. J.D.F. van Halsema, Een rusteloze stroom: aantekeningen bij nagelaten werk van J.H. Leopold. In: Voortgang II, 1981, p.3-22. (Ook in: J.H. Leopold-cahier, mei 1982, Hilvarenbeek, p.46-80.)

(5) F. Schmidt-Degener, Phoenix; Vier essays. Amsterdam 1942, p.59-60. Schmidt-Degener dateert Leopolds ontdekking van Omar rond 1903 en ziet Omar in zijn uitwerking op Leopold als ‘de wegbereider die het pad zijner volkomen eenzaamheid effenen zou’. (6) Voor informatie over Robert Stellwagen zie De Brieven van Johan Thorn Prikker aan Henri Borel en anderen, 1892-1904, met ter inleiding fragmenten uit het dagboek van Henri Borel 1890-1892. Bijeengebracht en toegelicht door Joop M. Joosten. Nieuwkoop, 1980. P.14-15, p.109. (7) The Studio; An illustrated magazine of fine and applied art. No.1, april 1893. Het artikel van Pennell p.14-19. (8) J.H. Leopold, Verzen Drama Proza. Brusse/Van Oorschot 1952 (VW dl. 2). De Madelon-cyclus p.84-89, Legende p.94-96, Vizioen van den eersten Paaschdag uit het Reisdagboek 1890 p.636-637. (9) Hierover o.a. N.A. Donkersloot, J.H. Leopold; Lotgevallen van een dichterschap. Amst. 1965. p.39-41; Kees Fens, Met het oog op het lezend publiek. In: De Volkskrant 21.II.1983, p.2. (10) door een groote stad, en ging gelaten en zwijgend door duistre steeg aan steeg, totdat Hij was gekomen bij een open deur

...... (In deze ‘grote stad’ wordt frans en duits gehoord en er klinkt pianospel). (11) Mercure de France juni 1892, p.191 aank. van een roman over Christus weergekeerd in Montmartre; aug. 1892, p.375 er blijken verschillende boeken met de weergekeerde Christus als hoofdpersoon in de maak te zijn (o.a. door Stuart Merrill), ‘L'idée flotte en l'air en ce moment’; sept.1892, p.81, n.a.v. Wyzéwa, zie citaat in tekst lezing: febr.1893, p.191. idem. Nieuwe Rotterdamsche Courant 19. IX. 1891 o.a. over de Christusafbeeldingen van Von Uhde (‘gewoon een mensenpaar in een 19e-eeuwse stad met gaslantaarns in de sneeuw’); 13.XII.1891 over het schilderij L'Hôte van de schilder Blanche; Christus hier ‘geplaatst aan een mahoniehouten tafel, te midden van menschen met klederen uit onzen tijd’. Zie verder o.a. De Gids 1892 bd.I dl.1, waar Quack (p.406) i.v.m. een schandaal in Parijs betr. een voorstelling waarin Christus aanzittend aan een diner van hoogwaardigheidsbekleders werd vertoond, poneert dat dit zo nieuw niet is als men nu pretendeert, en verwijst naar Ruskin, Fors Clav. brief 46 (1874). Over de topos van de weergekeerde Christus in de internationale literatuur zie Dr. H. Weijtens, Christus onze tijdgenoot; een vergelijkende literatuurstudie over het motief van den wederkerenden Christus in de laatste halve eeuw. Roermond-Maaseik z.j.

Voortgang. Jaargang 4 (12) Jan Veth, Derkinderens wandschildering in het Bossche Stadhuis. Bussum 1892. P.11 signaleert Veth het ‘opleven van de religeuze idee buiten de kerk’ bij sommige ‘artiesten die nog eenmaal het mooie van de religieuze idee in zich hebben opgenomen’. Enkele namen: Wagner (als dichter van Parsifal), Burne Jones, Puvis de Chavannes, Von Uhde, ‘de Poëet Paul Verlaine in zijn tweede periode, en de neo-katholieken in de nieuwste Fransche literatuur’. ‘En in ons land kan Verwey als dichter der Christus-sonnetten hierbij worden genoemd’. (Reaktie hierop van A(ndrew) de Graaf, Gemeenschapskunst. De wandschildering van Derkinderen. In: N. Gids febr.1892, p.326-327: de Christus-sonnetten van Verwey niet religieus, want los van de gemeenschap, ‘een uiting van puur esseulisme’). (13) Arij Prins schrijft 29.II.1892 vanuit Hamburg aan Van Deyssel: ‘Ik vind ook, dat Verwey's Christus Sonnetten niet de minste overeenkomst hebben met het werk van Derkinderen, dat ik heb gezien. Verwey is volstrekt niet middeleeuwsch’. (De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel, Deel I, uitg., ingeleid en van aant.voorzien door Harry G.M. Prick, 's-Gravenhage 1971, p.143) (14) Oorspronkelijk Dichtwerk, eerste deel 1882-1914, Amsterdam/Santpoort 1938, p.177. Eerste publ. Van Nu en Straks, 1893. (15) Zie de nieuwe editie Sötemann/Van Vliet, het deel apparaat en kommentaar p.1. Hoe onbetrouwbaar de herinneringen van Boeken hier ook mogen zijn, met de aan Kloos toegeschreven uitspraak wordt toch op zijn minst een voor Boeken saillant kenmerk van het ‘nieuwe’ in Zes Christusverzen vastgelegd. (16) N.R.Ct. 26.I.1894 ‘De heer Willem van Leer uit Nijmegen, de voordrager die ook hier voor een paar jaren een voordracht heeft gehouden en toen niet veel succes heeft gehad, maar die sedert dien in verscheidene plaatsen aan het woord is geweest met beter gevolg, zal Zaterdagavond optreden in den Cercle Artistique et Littéraire te Antwerpen. Hij zal er een eigen vertaling van Ibsen's Vijand des Volks opzeggen en, als toegift, verzen onzer jongere dichters, o.a. van onzen stadgenoot dr. Leopold’. - Dit moeten wel de Zes Christusverzen zijn geweest, tenzij Leopold zelf hem nog niet gepubliceerde poëzie ter hand heeft gesteld. Over Van Leer heb ik verder geen gegevens kunnen vinden. (17) De eerste druk hiervan is uit 1863. Ik citeer naar de tweede druk, eveneens uit 1863. (18) o.c., p.167 (19) o.c., p.67 (20) Verwey schrijft oct.1888 over Renan in de N. Gids (zie het opstel Joodsche Geschiedenis in de bundel De Oude Strijd, p.344-359). Hij laat zich hier mede door Renan leiden bij het formuleren van zijn bespiegelingen over de verschillende gedaanten die de Messias-ver-wachting in de loop van de tijden had aangenomen, maar laat zich (p.353-354) tevens zeer negatief uit over het beeld dat Renan van Jezus heeft gegeven (‘wat een gladde, lieve Jezus, wat een burgerlijke-staalgravure-van-1850-Jezus, hij daarin vertoond heeft; - wat die Jezus in een charmante entourage woonde, wat hij Rousseau-achtig aardig (....) rondzwierf door plezierige streekjes...’). Ook Diepenbrock laat zich, eind 1892, negatief uit over Renan: ‘Zooeven nog stierf in Frankrijk de gevierde verkondiger van het bevredigingpredikende lauwe leven’ (Remy de Gourmont: Le Latin Mystique. Verz.Geschr. van Alphons Diepenbrock, Utr./Brussel 1950, p.47) De jongeren in Frankrijk lijken Renan hoger aan te slaan. Met Baudelaire, Taine, Stendhal en Flaubert vormt Renan het onderwerp van deel I van Paul Bourget's Essais de psychologie contemporaine. Huet schrijft hierover (Lit.F. en Kr. 1886); ook over Bourget over Renan: A.G. van Hamel, De Gids 1890 Bd.I dl.2. - Voor het standpunt van Barrès over Renan, zie noot 22. De jonge franse symbolist Charles Morice verklaart in Du sens religieux de la Poésie (Genève/Paris 1893) de nieuwe wijde verspreiding van de Christusthematiek mede uit het werk van Renan. Renan heeft Jezus teruggegeven aan de mensheid; Jezus is nu priester en martelaar van het hoogste menselijke ideaal, niet meer God die mens is geworden. ‘Voyez le rôle que la personnalité du Christ a repris dans la poésie sous toutes ses formes, depuis qu'on l'a rapproché de nous’ (p. 88). (21) Briefwisseling Prins-Van Deyssel deel I (zie noot 13) p.170, noot 395. (22) H.J. Polak schreef over Renan in De Gids 1893 Bd.II dl.3, p.274-330. De N.R.Ct. bevatte 5.X.1892 een uittreksel uit een In Memoriam Renan, door Maurice Barrès geschreven in de Figaro. Barrès wordt in dit verband bij de lezers ingeleid als een van de aanhangers van het ‘renanisme’. Teneur: Renan heeft het mogelijk gemaakt godsdienstig gevoel en wetenschappelijke analyse te verenigen. (23) P. Tideman, Van Israëls tot Derkinderen. N. Gids, sept.1894 (jg.IX, dl.2). P.289: ‘Thijs Maris is geen schilder, die een vader heeft, die een zoon zal hebben, het is alles zwevend, het raakt

Voortgang. Jaargang 4 den grond niet en het raakt den openen Hemel niet met de zilverschichten der engelenbliksems, het is een zilveren damp van leven zijn werk, o die ineens kan vervloeyen tot een onontwarbaren chaos, maar die drijft met de stempelen van één heel groot verdriet er in, als ware even in het eerste opwellen, in het eerste zacht opkoken van den verlangenwasem zijner jeugd, “ééne onvergetelyke, ademloos-gewacht” opgestengeld, een zilveren bloem, een lisbloem in het morgen-damp-druppelen geurig, en dadelyk weer henen, wee, maar een droom, maar die den atmosfeer heeft gemaakt een zilveren doorzichtig huis om dien bloem...waar is ze? de plaats is leeg, maar het beeld is er, de preciese beeldtenis van het allerteerste verschenene en verdwenene, de herinnering verstard, het heel teere, het droef droef-teere beeld is.’ (24) Van Halsema 1975 (zie noot 4) p.15-16 (noot 11) (25) Uit Alphons Diepenbrock, Brieven en Documenten, bijeengebracht en toegelicht door Eduard Reeser, I, 's-Grav.1962 kan men een glimp opvangen van de werfkracht die dit boek toen had. Diepenbrock aan Andrew de Graaf, 4.IV.1892 (p.350): ‘Ik zal je dezer dagen een heel mooi boek sturen wat je denkelijk niet kent: Les cahiers d'André Walter. Als ik kom zal ik het meebrengen’. De Graaf aan Diepenbrock, omstr.5.IV.1892 (p.351): ‘Juist had ik je willen schrijven hoe ik toch aan die “Cahiers d'André Walter” moest komen waar de fatsoenlijke menschen in l'Enquête 't zoo over hebben in één adem met Laforgue en Ephraim Mikhaëlen dien ik ook niet ken. - Breng dus vooral mee.’ Uit een brief van 7.X.1892 (p.391) blijkt dat Gide's boek voor De Graaf ook inderdaad de funktie heeft gekregen van een boek dat het zicht op de werkelijkheid beinvloedt: ‘...het is een uitwisselen van levensindrukken. Het zijn zielsomhelzingen, zou A. Walter zeggen’. Van Deyssel over Gide in 1898: ‘De beste schrijvers der Symbolistengroep zijn André Gide en Camille Mauclair, geen van tweeën eigenlijk symbolist en beiden zwak, zwak’. (Fransche Symbolisten. V.O.IV, p.303). In V.O.VI, Aanteekeningen bij het lezen (ongedat.) noteert v.D.: ‘Maar Gide is goed in de ‘Cahiers d'André Walter’ en in de ‘Nourritures terrestres’. (26) Op de titelpagina staat aangegeven dat het boek uitkwam in 1897; in werkelijkheid kwam het al uit 13.XI.1896. Zie: H.G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel en Dr. Charles M. van Deventer. Hand.Kon.Zuidned.Mij. 23 (1969) (1970), p.332. (27) Het betreft hier vooral de opstellen A. Aletrino (1891), Marcellus Emants, Van Zola tot Maeterlinck (1895), Over Louis Couperus (1895), Camille Lemonnier (1895). (28) J.M. Acket, Lodewijk van Deyssel. De Gids 1896 Bd.II dl.4, p.37-80 (oktober). Een beschouwing n.a.v. het verschijnen van de verzamelbundels Verzamelde Opstellen (I) en Prozastukken (later V.O.III). In boekvorm verschenen mei 1897. Het stuk trok zeer de aandacht juist ook om het feit dat het in De Gids verscheen. (29) N.R.Ct. 2.X.1896, 2e bl.A heeft bijna 2 kolom onder de kop De Gids over Van Deyssel. Enkele citaten: ‘Niet om Van Deyssel zijn we blij voor dit artikel-in-De-Gids. Want van zìj̀n grootheid zou en zal zoch wel worden gesproken. En nòg!...Maar verheugd zijn we, omdat dit-stuk-hier toont hoe open het trouwe hart onzer natie nog is voor het goede en groote, ook van kunst’. - Het artikel van Acket is een ‘bewijs dat men Van Deyssel nu kent, erkent, de macht van zijn persoonlijkheid belijdt’. - Dit ‘men’ wordt uitgewerkt in de volgende stelling: ‘De Gids is literair het orgaan van de geestelijke “opperste tienduizend” die dadelijk na de artiesten komen’. (30) Ik zal hierop nader ingaan in mijn dissertatie. (31) Morgen II r.49 (32) Morgen IV r.1 (33) De Gids 1897 Bd.II dl.2, april-juni. - Het Boek van Nirwana in de Mei-aflevering, p.213-281. Het mei-nummer van De Gids is uitgekomen vóór 9 mei: de Nirwana-aflevering wordt genoemd in De Kroniek 9 mei 1897. Ook in het Weekblad de Amsterdammer van 9 mei 1897 waar F(rits) R(oosdorp) uitvoerig ingaat op het Boek van Nirwana en o.m. de hele inleidende alinea van hfdst.X citeert (‘De grootste vergelukkingen duren maar secondekort(..)’). (34) Cf.Sötemann 1967, p.164 (Leopold over de grote vacantie als de tijd om gedichten (af) te maken) (35) Morgen VI:

En haar geluk, als het nu volkomen wordt, is het op vreezen uitgekomen

en wordt het haar koud tot in het diep van hare ziel en het verliep

tot een ernstig wezen (...... )

Voortgang. Jaargang 4 Boek van Nirwana X eerste alinea (VW III p.117), zie ook noot 34. (36) Boek van Nirwana VW III p.115 (37) Morgen II r.37 Boek van Nirwana VW III p.115 (38) Zie het deel 2 Apparaat en commentaar van J.H. Leopold Gedichten I, Amsterdam enz. 1983, p.42 (39) Zie de studies genoemd in noot 4. (40) James L. Kugel, The techniques of strangeness in symbolist poetry. New Haven and London, 1971. (41) Zie Van Halsema 1975, de noot p.47. (42) Zie deel 2 o.a. nr. 132 (p.197-198) (43) R.P. Meyer, Slauerhoffs chinese bewerkingen en hun engelse voorbeelden. De Gids jg. 115 (1955), p.357. (44) Zie Van Halsema 1981, p.20 (45) Louisa Jebb, By desert ways to Baghdad. Zie Van Halsema 1981. (46) In de Leopold-nalatenschap bevindt zich in Map 1,2 groep 1 een dubbelgevouwen papiertje, met potlood beschreven. Op de linkerbinnenpagina o.a. een aantekening voor Asrafel, en een verwijzing naar en ontlening aan het in de vorige noot genoemde boek van Louisa Jebb (Drs. H.T.M. van Vliet maakte mij op het bestaan van dit Baghdad-papiertje attent):

Baghdad p 110

the cold the wet and the storms of the hills het stille dal

een streep licht p.

Op de voorzijde van het omgevouwen papiertje staat eveneens een aantal aanduidingen van natuurfenomenen. Uit de aantekening pag.135 Pat en verderop de bladzijde de twee engelse aanduidingen met vervolgens vermelding van pagina heb ik het boek van Hesketh Prichard kunnen terugvinden, zij het niet in de editie van Leopold, zodat ik ook niet zeker weet wat er op p.135 van dit boek staat (waarschijnlijk een citaat van R.L. Stevenson). De hele tekst van dit kladpapiertje luidt:

de koude hemel gloed wilde ondergang bezaaid glinsterende sterren pag.135 Pat langzame, weeke en verpuurde dagen ------tragen rozijnen ------have I feel immortal longings in me en eindelijk de studielamp _____ hetzelfde vuur the stormy, billowy sky 191 the empty heaven 192

Voortgang. Jaargang 4 In dit geheel is de Patagonië-inbreng maar een van de elementen: Ik heb lang niet alles in het boek van Pritchard kunnen terugvinden. (47) Leopold was iemand die graag reisde maar die voorzover ik weet niet verder gekomen is dan Italië, Oostenrijk, Frankrijk en Engeland als uiterste grens. Zelfs in Griekenland is deze graecus nooit geweest. (48) Aantekening in een van de schriftjes in de nalatenschap, mapje I. 5.2. (49) Map I, 6 groep 1 nalatenschap-Leopold, pag.8 van het geliniëerde schrift. Op de context van deze notitie over Verskunst zal ik in mijn dissertatie uitvoerig ingaan. (50) Zie o.a. Edgar Lohner, Die Lyrik des Expressionismus. In: Expressionismus als Literatur. Gesammelte Studien, hrsgb.von Wolfgang Rothe. Bern/München 1969, p.107-126. Lohner baseert zich op Hugo Friedrich. (51) Kinderpartij r.78vv:

in een verrukkelijk beschouwen, wat ditmaal weer opdoemen zouên voor zielsgezichten, welke gangen in aantocht waren, heengeleid uit al de menigvuldigheid, verloopende in wondere orde en aan elkaar verwant geworden:

(52) Phaedrus 244-257. (53) Vertaling P.C. Boutens: ‘...dan vloeit de bron van dien stroom dien Zeus in zijne liefde tot Ganymedes verlangen genoemd heeft, rijkelijk naar den geliefde...’ (54) Zie Karel Reijnders, Couperus bij Van Deyssel, Amsterdam 1968, p.132-168. (55) Amsterdam, 1896. Eerder in: De Gids, nov. 1894, p.267-298. (56) Van Eeden was 30.IX.1897 nog bezig met het ordenen van Studies III (Brieven van Frederik van Eeden aan Henri Borel, Den Haag/Brussel z.j., p.82.) Voor zover mij bekend is heeft Van Eeden niet al van te voren delen van de Redekunstige Grondslag gepubliceerd. - Op 9 november 1897 schrijft Van Eeden aan Borel: ‘Ja de verzen van Leopold vond ik mooi’. Gezien de datum ligt het voor de hand dat het hier om Morgen gaat.

Voortgang. Jaargang 4 193

Nog eens Hedendaagsch fetischisme J. Noordegraaf

1. Inleiding

Van het in 1925 voor de eerste maal verschenen Hedendaagsch Fetischisme kan men moeilijk zeggen dat het onderwerp is geweest van een groot aantal kritische studies, integendeel. In een recent artikel merkte Sicking (1982: 117) op, dat het eigenlijk alleen door C.F.P. Stutterheim enigszins diepgaand besproken is; diens recensie werd geschreven naar aanleiding van het verschijnen van de tweede druk (1948) van het boek en dateert uit 1949. Bij alle aandacht die men in de afgelopen tijd aan leven en werken van Carry van Bruggen (1881-1932) heeft besteed, is ook haar ‘taalboek’ - het woord is van Ter Braak - wat meer in de belangstelling komen te staan. Zo verscheen er in 1980 een herdruk en in de afgelopen twee jaar zagen enkele artikelen het licht die gewijd waren aan de taalkundige ideeën van Carry van Bruggen, zoals Balk 1981b, De Blieck & Ten Klooster 1982, Sicking 1982. In reaktie en als aanvulling op de recente literatuur wil ik in deze bijdrage wat nader ingaan op een paar kwesties die in het boek aan de orde worden gesteld. Ik beperk me hier voornamelijk tot enkele facetten van de taalkundige achtergrond waartegen Hedendaagsch Fetischisme gelezen moet worden. Ze hebben te maken met wat ik met een parapluterm maar ‘taalmagie’ zal noemen. Daarmee bedoel ik dan opvattingen waarin de taal boven het communicatieve nog andere, ‘hogere’ eigenschappen krijgt toegeschreven. Hedendaagsch Fetischisme is niet zozeer een

Voortgang. Jaargang 4 194 essay gericht tegen woordkunst en slordig taalgebruik; de kern ervan is een aanval op wat de schaduwzijden van toenmalige taalkundige opvattingen genoemd kunnen worden, de manier waarop de taalkunde voor bepaalde doeleinden kan worden misbruikt. Om Hedendaagsch Fetischisme in dat kader te kunnen plaatsen trek ik enigszins uitvoerig een parallel met werk van twee in deze min of meer gelijkgestemde geesten, te weten het Essay concerning human understanding (1690) van John Locke en een artikel van de Franse taalkundige Michel Bréal over ‘Le langage et les nationalités’ (1891). Carry van Bruggen vocht bepaald niet tegen windmolens; niettemin is in de bestaande literatuur altijd verzuimd aan te geven, welke Nederlanders ze nu precies op de korrel nam - een omissie waarover ik me altijd heb verbaasd. Het is, dunkt me, tijd om met het demasqué te beginnen; een paar van de door Van Bruggen bestreden taalfetisjisten zal ik daarom met naam en toenaam noemen. De vraag naar de bronnen die ze gebruikte, komt slechts zijdelings aan de orde. Wat Van Bruggens taalopvattingen aangaat: ik baseer me daarvoor nagenoeg uitsluitend op de tekst van Hedendaagsch Fetischisme zelf.(1) Af en toe maak ik gebruik van een uitvoeriger of duidelijker zinswending uit ‘De Zelfvermomming des Absoluten’, de artikelenreeks die aan het boek ten grondslag heeft gelegen. Enige vertrouwdheid met de inhoud van Hedendaagsch Fetischisme wordt verondersteld; voor uiteenzettingen wat haar ‘taaltheorie’ betreft, kan ik naar bestaande literatuur verwijzen.

2. De taal van Adam

In het bijbelboek Genesis worden ons wat betreft taal enkele opmerkelijke zaken meegedeeld. Niet in de laatste plaats is daar het verhaal van de spraakverwarring te Babel, in een recent neerlandistisch leerboek nog genoemd ‘de oudste theorie waarmee verklaard werd dat mensen verschillende talen spreken’ (Pollmann 1981: 152). Eerder in Genesis is dan al verteld hoe Adam aan de dieren hun namen gaf:

Voortgang. Jaargang 4 195

En de Here God formeerde uit den aardbodem al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels. Ook bracht Hij het tot den mens, om te zien hoe deze het noemen zou; en zoals de mens elk levend wezen noemen zou, zo zou het heten. En de mens gaf namen aan al het vee, aan het gevogelte des hemels en aan al het gedierte des velds... (Gen. 2:19-21).

Nu gaf Adam de dieren niet zo maar een naam: hun namen waren meteen juist, adekwaat aan de genoemde werkelijkheid. In zijn Lucifer (1654) dicht Vondel dan ook:

Wie zou een ieders aert en eigenschappen ramen als Adam! Want hy gaf ze op eene ry hun namen.

Uit het bijbelverhaal had men nl. opgemaakt, dat Adam in de taal de essentie der dingen had vastgelegd: in hun naam ‘kende’ hij de schepselen. Een dergelijke overtuiging was in de zeventiende eeuw niet ongewoon.(2) De Engelse godgeleerde Robert South bijvoorbeeld verkondigde in 1662 van de kansel dat Adam

came into the world a philosopher, which sufficiently appeared by his writing the nature of things upon their names; he could view essences in themselves, and read forms without the comment of their respective properties... An Aristotle was but the rubbish of an Adam, and Athens but the rudiments of Paradise (citaat bij Aarsleff 1982:59).

Met de zondeval was de oorspronkelijke zuiverheid van de taal van Adam - en dat was volgens sommigen het Hebreeuws(3) - verloren gegaan. Voor wie nu de overtuiging was toegedaan, dat in die oorspronkelijke, goddelijke taal alle wijsheid en kennis was neergelegd(4), moest het denkbeeld die thans verborgen wijsheid opnieuw te kunnen ontdekken een stimulans zijn om tot taalstudie over te gaan. Zelfs nu, zo luidde de redenering, bevatten de talen nog sporen van de oorspronkelijke, volmaakte taal. Zo zou taalstudie toegang kunnen verschaffen tot de ware aard der dingen, beter dan 's mensen onbetrouwbare zintuigen of feil-

Voortgang. Jaargang 4 196 baar verstand dat konden. Stond het gezag van de Schrift zelf daar niet borg voor? Bij allerlei mystici en zieners in de zeventiende eeuw speelde de gedachte aan een ‘adamitische taal’ een grote rol. Daarbij kwam nog de invloed van een bepaalde vorm van joods mystiek denken, de leer van de Kabbala, waarin de taal zo'n buitengewone plaats innam.(5) Na de val van Granada, het laatste Moorse rijk in Spanje, in 1492, en de daarop volgende verbanning van de Joden uit Spanje, was de leer van de Kabbala over geheel Europa verbreid geraakt. Een van de protestantse mystici wiens denken zeer veel affiniteit vertoonde met de Kabbala, was Jacob Böhme (1575-1624), de schoenmaker uit Görlitz die in een kort tijdsbestek een imposant ‘theosofisch’ oeuvre bij elkaar schreef. De mysticus geraakt op eenzelfde wijze tot kennis als Adam, zo noteerde hij in zijn Aurora, oder Morgenröthe im Aufgang (c.20:91; 1612:296):

Denn als Adam erstlicht geredet hat, so hat er allen Creaturen, nach ihren Qualitäten und instehenden Wirckungen, den Namen gegeben: Und ist eben die Sprache der ganzen Natur, aber es kan sie nicht ein ieder: denn es ist ein Geheimniss, Mysterium, welches mir von Gnaden Gottes ist mitgetheilet worden von dem Geiste, der Lust zu mir hat. Myst.M. c.19:22.

De passage uit zijn Mysterium Magnum waarnaar hij verwijst, luidt in de vertaling van Johannus Boot:

Dat Adam nu in Gods, en niet in een diers beeld gestaan heeft 't selve bevint men daar aan, om dat hy de eygenschap van alle creaturen heeft geweten, en alle creatuuren uyt haar Essents, form en eygenschappen namen heeft gegeven, hy heeft de natuur-spraak verstaan, sijnde het geopenbaarde, en geformeerde woord, in alle Essentien, want uyt 't zelve is den naam van een yder creatuur ontstaan (Böhme 1700:109).(6)

Voortgang. Jaargang 4 197

Dat Böhme in Nederland invloed heeft gehad, is bekend. Ook in Engeland had hij z'n volgelingen. Daar publiceerde John Webster (1610-1682) in 1654 zijn Academiarum Examen, dat een scherpe kritiek bevatte op het toen gangbare wetenschappelijk onderwijs. Als remedie beval hij aan niet alleen het navolgen van Francis Bacon en het gebruik van de moedertaal in het onderwijs, maar ook de studie van astrologie, alchemie, magie en de ‘Cabalistick Science’ (1654:75)! Tevens liet Webster zijn bewondering blijken voor de ‘divinely-inspired Teutonick’ [sc. Böhme] en hij maakte duidelijk, geloof te hechten aan het bestaan van een ‘language of nature’ (1654:26), d.w.z. de taal door Adam gesproken toen hij de dieren hun namen gaf:

Again, when I find the Almighty presenting all the Creatures before Adam to see what he would call them, and whatsoever Adam calles every living creature, that is the name thereof, I cannot but conceive that Adam did understand both their internal and external signatures, and that the imposition of their names was adequately agreeing with their natures: otherwise it could not univocally and truely be said to be their names, whereby he distinguished them;... (1654: 29)

Webster Examen lokte een scherpe reaktie uit van de hand van John Wilkins en Seth Ward, Vindiciae Academiarum, een boek dat nog in hetzelfde jaar verscheen. Wilkins, die het voorwoord schreef, dreef de spot met ‘that canting Discourse about the language of nature, wherein he doth assent unto the highly illuminated fraternity of the Rosycrucians’(5). Ward concludeerde dat Webster ‘the bounds of sence and reason’ had overschreden. Over de ‘taal van Adam’ merkte hij op:

Such a Language as this (where every word were a definition and contain'd the nature of the thing) might not unjustly be termed a naturall Language, and would afford that which the Cabbalists and Rosycrucians have vainely sought for in the Hebrew, And in the names of things assigned by Adam...(22)

Ward ontkent ‘that ever there was any such Language of Nature’ (ib.). Ook Robert Boyle (1627-1691), de befaamde Engelse chemicus, betuigde zijn ongeloof aan een dergelijke ‘natuurtaal’. Hij kende de opvatting dat ‘Adam's knowledge was such that he was able at first sight of

Voortgang. Jaargang 4 198 them, to give each of the beasts a name expressive of its nature’, en als goed calvinist had hij zich in het Hebreeuws verdiept. Maar, zo zei hij,

I could never find, that the Hebrew names of animals, mentioned in the beginning of Genesis, argued a (much) clearer insight into their natures, than did the names of the same or some other animals in Greek, or other languages (1665:45).

De Engelse wijsgeer John Locke (1632-1704), die eveneens in de kringen verkeerde waaruit de vermaarde ‘Royal Society of London for the Promotion of Natural Knowledge’ is voortgekomen, was een goede bekende van Boyle. Ongetwijfeld onder diens invloed (cf. Aarsleff 1982: 62) entameerde hij in zijn Essay concerning human understanding (1690) het vraagstuk van ‘de taal van Adam’. Een enkel citaat kan zijn standpunt in deze discussie duidelijk maken.

The same liberty also that Adam had of affixing any new name to any idea, the same has anyone still (especially the beginners of language, if we can imagine any such), but only with this difference: that in places where men in society have already established a language amongst them, the signification of words are very warily and sparingly to be altered... He that hath new notions will, perhaps, venture sometimes on the coining new terms to express them; but men think it a boldness, and it is uncertain whether common use will ever make them pass for current. But in communication with others, it is necessary that we conform the ideas we make the vulgar words of any language stand for to their known proper significations... or else to make known that new signification we apply them to (III, vi, 51).

Eerder in zijn geschrift had hij het bestaan van een ‘natuur-spraak’ in feite al van de hand gewezen; het taalteken is immers arbitrair:

words... come to be made use of by men as the signs of their ideas: not by any natural connexion that there is between particular articulate sounds and certain ideas, for then there would be but one language amongst all men; but by a voluntary imposition, whereby such a word is made arbitrarily the mark of such an idea (III,ii,1).

Voortgang. Jaargang 4 199

Locke ontkent dat de ene klank meer geschikt is dan de andere ‘to signify any idea, for in that regard they are all equally perfect’ (III,ix,4). Bij het verwerpen van ‘taalschoonheid’ zal Van Bruggen zich op een soortgelijk standpunt stellen. In zijn ‘Epistle to the Reader’ had Locke opgemerkt, dat het zijn tijd niet ontbrak aan ‘master-builders, whose mighty designs, in advancing the sciences, will leave lasting monuments to the admiration of posterity’. Maar niet iedereen kan hopen te zijn als Boyle,

and in an age that produces such masters as the great Huygenius and the incomparable Mr. Newton, with some others of that strain, it is ambition enough to be employed as an underlabourer in clearing ground a little, and removing some of the rubbish that lies in the way to knowledge (xxxv).

Wanneer men Locke's Essay beziet tegen de achtergrond van bovengenoemde polemiek, dan blijkt dat ook het taalmysticisme, het geloof in een adamitische taal, behoort tot de ‘rubbish’ die geruimd dient te worden. Het is niet zozeer de alledaagse vergissing van de naïeve spreker - het ding heet niet ‘mand’, het is ‘mand’, zoals Van Bruggen (1980:215, cf. 23) formuleerde-, maar de veel gevaarlijker variant ervan, belichaamd in de idee van een ‘natuurtaal’, die ‘lies in the way to knowledge’ en die een schending inhield van de grondslagen der natuurwetenschap zoals de mannen van de Royal Society die zagen. Voor Locke bestond er geen goddelijke natuurtaal. God heeft ons andere vermogens geschonken om tot kennis te komen. Taal is door mensen gemaakt, door ‘ignorant and illiterate people’ (III,vi,25), uit noodzaak tot communiceren met ‘ease and dispatch’. De essentie der dingen kan er niet in gelegen zijn, het taalteken is immers arbitrair. Dat laatste wil ik nog eens onderstrepen: Locke gebruikte het arbitraire van het taalteken tegen een bepaalde vorm van ‘taalmagie’, die naar zijn mening de voedingsbodem kon zijn voor opvattingen die alleen maar op dwaalwegen konden leiden.

Voortgang. Jaargang 4 200

3. De ‘French Connection’ van Carry van Bruggen

De gedachte dat het benadrukken van het arbitraire van het taalteken uitdrukking kan zijn van een niet-essentialistische taalopvatting, vinden we ook verwoord door mevrouw Balk:

Even reëel als het ervaren van zonsopgang en zonsondergang is ons primitief gevoelen dat het wezen van alle dingen is verankerd in de taal. Daardoor was, in 1915 [sic], de beroemde uitspraak van De Saussure ... zo revolutionair: ‘Le signe linguistique est arbitraire’ - ‘Het taalteken is willekeurig’. De vorm heeft geen organisch verband met z'n betekenis en dus ook niet met datgene in de werkelijkheid waar het naar verwijst. Dat is een verrassende ontdekking geweest omdat zij ... in strijd is met wat we eigenlijk vinden: dat we een stoel niet alleen ‘stoel’ noemen, maar dat een stoel eigenlijk (‘in wezen’!) een stoel is, en niet, bijvoorbeeld, ‘une chaise’ zoals de Fransen zeggen (Balk 1981a:17; cf. Van Bruggen 1980:22).

Elders wijst ze erop, dat de gedachte van het arbitraire van het taalteken ook in Hedendaagsch Fetischisme als leidend beginsel heeft gefunctioneerd. Opmerkelijk acht ze het, dat men de hoofdgedachte van dat boek ‘eveneens vindt neergelegd in de gevleugelde slagzin van de belangrijkste fee aan de wieg van de hedendaagse taalkunde Ferdinand de Saussure (1916): “Le signe linguistique est arbitraire!”’. Carry van Bruggen en ‘de haar onbekende De Saussure deden onafhankelijk van elkaar vrijwel gelijktijdig hun even verrassende als eenvoudige ontdekking, wat van een diepe verwantschap getuigt’ (Balk 1981b: 275). Een enkele kanttekening bij deze opmerkingen. De uitspraak op zich dat het taalteken willekeurig is, kan anno 1916 weinig revolutionair meer genoemd worden. Het is een door de eeuwen heen gekoesterde gedachte, onder meer door de Amerikaanse taalkundige W.D. Whitney (1827-1894), naar wie De Saussure in zijn Cours expliciet verwijst, nog eens heel duidelijk naar voren gebracht.(7) Dat De Saussure aan Van Bruggen onbekend was, is niet onwaarschijnlijk, maar bewezen is

Voortgang. Jaargang 4 201 het niet. En dat ze ‘vrijwel gelijktijdig’ die zelfde ontdekking deden, is een opmerking die de nodige onderbouwing behoeft. Dat genoemd principe in Hedendaagsch Fetischisme inderdaad van cruciaal belang is, kan met een enkel citaat worden geïllustreerd. Taal is een code, waarin elk teken zijn vaste, onwrikbare bedoeling moet hebben, zal er onderling een verstandhouding mogelijk zijn.

Maar ‘Sjibbolet’ mag korenaar of waterstroom of ook wel pannekoek beduiden, het doet er niets toe, zolang de een maar weet, wat de ander bedoelt. Daarom ook kan niemand een ander het recht ontzeggen, een stoel een tafel te noemen, hij riskeert alleen, dat niemand hem begrijpt, en wat erger is, hij bewijst zijn onbegrip in het overschatten van het belang der benamingen (1980:146).

Gelijk gezegd, het komt er niet op aan, wat Sjibbolet betekent, maar het is van vitaal belang dat ieder weet, wat de anderen er onder verstaan (1980:149).

... de woorden ... zijn niet wezenlijk expressief en kunnen dus door andere, onverschillig welke klank- en tekenverbindingen te allen tijde vervangen worden (1980:153 = 1922:98).

In overeenstemming hiermee is de gedachte dat woorden een bepaalde ‘koerswaarde’ hebben, die aanhoudend wisselt (1980:208, 225). Woorden zijn a.h.w. munten, met een conventioneel geaccepteerde waarde.(8) Dat is een topos die we al van Quintilianus kennen en die impliceert dat woorden arbitraire tekens zijn. Tevens is het een manier om te zeggen dat slechts het gangbare waardesysteem relevant is, niet de geschiedenis of oorsprong ervan (1980:201), wat voor anderssoortige informatie die ook kunnen verschaffen.(9) In haar optiek dan bestaat de taal uit ‘groepen van tekens en klanken, die op zich zelf niets uitdrukken’ (1980:170). Taal op zich is niets, minder nog dan een ‘stenenhoop’ (1980:149).

Zoo als de hoop steenen pas tot bruikbaarheid en zelfs schoonheid wordt door de kiezende, rangschikkende werkzaamheid, den geest van

Voortgang. Jaargang 4 202

den metselaar of den bouwmeester, zoo wordt de verzameling op zichzelf nietszeggende klanken en teekens pas tot ‘taal’, tot wezenlijkheid en zelfs tot schoonheid door den menschelijken geest. Wie dus ‘De Moedertaal’ verheerlijkt, doet hetzelfde als iemand die een hoop steenen verheerlijkt, ja, hij begaat nog krasser onzin, omdat de grondstoffen der steen niet, maar ‘de taal’ wel zijn eigen maaksel is (1922:98, mijn curs.).

Pas de geest maakt levend, om het te zeggen met de apostel naar wie Van Bruggen wel vaker verwijst. Merk op, dat het tweede gedeelte van dit citaat vrij kernachtig aangeeft, waar het in Hedendaagsch Fetichisme om draait. Wanneer nu, zoals gezegd, het arbitraire van het taalteken een vrij bekend inzicht was, in hoeverre is het dan zinvol om - zonder verdere raakpunten aan te geven - te gewagen van de ‘diepe verwantschap’ tussen Van Bruggen en De Saussure? Balk zegt zelf al: na dit gemeenschappelijk punt lopen hun wegen ‘ver uiteen’ (1981b:275). Toch lijkt het me niet zinloos om te spreken van ‘French Connection’ van Van Bruggen. Ik wil een poging doen dit wat nader te adstrueren door enige overeenkomst aan te wijzen met opvattingen van die andere ‘meester van de Franse school’, om met Meillet te spreken, te weten de haar niet onbekende Michel Bréal.

In haar studie over Carry van Bruggen spreekt Jacobs (1962:104) van ‘C.v.Br.'s voorliefde voor de semantiek’, van haar belangstelling voor ‘de betekenis der woorden’. Zoals bekend werd de term ‘semantiek’ in 1883 gemunt door de Franse taalgeleerde Michel Bréal (1832-1915). Het woord kreeg ruime bekendheid door de publicatie van zijn Essai de sémantique. Science de significations in 1897. De Sémantique werd spoedig in het Engels vertaald(10) en veelvuldig herdrukt. Ook in Nederland bleef het niet onbekend: Van Eeden beschouwde het als een belangrijk geschrift op taalkritisch gebied, Jacob Israel de Haan verwees er in zijn dissertatie (1916) herhaaldelijk naar.(11) Bréal was in 1832 geboren uit Frans-Joodse ouders in Landau, in wat toen het Beiers Rijnland was. Als gevolg van de woelingen van 1852 werd hem om zijn joodse afkomst de toelating tot de Ecole Normale

Voortgang. Jaargang 4 203 geweigerd. Blijkens latere publikaties is hij altijd alert gebleven wat betreft racistische implicaties van bepaalde wetenschappelijke opvattingen en bleef hij een scherp oog houden voor de ideologische en politieke aspecten van de wetenschap in het algemeen. De Sémantique, zo is door Aarsleff betoogd, is niet een boek over de betekenisverandering van woorden, maar een ‘linguistique générale’, blauwdruk zelfs en voorbeeld van de Cours. De belangrijkste saussureaanse begrippen zijn er te vinden. Zo speelt het arbitraire van het taalteken er een belangrijke rol, evenals het inzicht dat etymologische beschouwingen ons parten kunnen spelen bij het onderzoeken van de taal van nu. ‘Le but, en matière de langage, c'est d'être compris’, poneert hij (1897: 8). Vanuit die benadering probeert hij verklaringen te zoeken, bijvoorbeeld voor taalveranderingen. In de editie-1904 van de Sémantique werd er een stuk aan toegevoegd, dat in uitgebreider vorm in 1891 al was gepubliceerd in de Revue des deux mondes onder de titel ‘Le langage et les nationalités’. Daarin werden taalkundig chauvinisme en racisme aan de orde gesteld, onderwerpen die Bréal wel vaker behandelde. Men herkent in dit artikel het standpunt dat hij reeds in de jaren zestig innam: een afwijzen van ‘naturalistische’ en ‘mystieke’ redeneringen die het taalkundig denken telkens weer dreigen te vertroebelen. De taal is niet iets zelfstandigs, een organisme dat buiten de mens om bestaat, zoals wel in de beschouwingen van Schleicher werd gesteld, meende Bréal ook toen. Tevens liet hij zijn afkeer blijken van de waas van mystiek waarmee F. Schlegel in zijn vermaarde Ueber die Sprache und Weisheit der indier (1808) de ‘Ursprache’ had omgeven. Dat boek ‘ouvrit une porte de mysticisme’. Schlegel poogde te bewijzen, dat de mens bij zijn oorsprong ‘avait des facultés qu'aujourd'hui’ (Bréal 1866: xxvi). Z.i. waren de eerste sprekers van het indogermaans begiftigd geweest met het vermogen de preciese relatie tussen klank en concept te vatten, een vermogen waarover sprekers van andere talen niet beschikten. Maar deze goddelijke gave was helaas verloren gegaan. Bréal wees er in 1866 ook op, dat het J.G. Herder was geweest, die Duitsland had geleerd in de taal méér te zien dan een instrument voor het uitwisselen van gedachten:

Voortgang. Jaargang 4 204 taal getuigt ook van de manier van denken en voelen van een volk (Bréal 1866: viii) - de ‘Volksgeist’ -idee.(12) In 1891 stelt hij nogmaals vast, dat het object van de taalwetenschap ‘n'existe pas dans la nature. Le langage est un acte de l'homme: il n'a pas de réalité en dehors de l'intelligence humaine’. Ik kan klanken en schrifttekens gebruiken, zegt Bréal, maar eigenlijk

il n'y a pas là autre chose qu'une opération de l'esprit provoquée par des moyens extérieurs; les moyens que j'emploie n'ont de valeur que par l'idée que nous sommes convenus d'y attacher. Tout, dans le langage, vient de l'homme et s'adresse à l'homme (1891: 616).

Daarom is het onjuist aan de taal een eigen bestaan toe te kennen, onafhankelijk van de menselijk wil (1891:617). Dan keert hij zich tegen ‘la théorie mystique’, de opvatting dat enkele volkeren bepaalde voorrechten zouden bezitten waarop de zogenaamde ‘mysterieuze schoonheid’ van hun taal gebaseerd is (Grieks, Hebreeuws). Dergelijke speculaties vloeien voort uit geringschatting van de rede. Daarbij voegt zich veelal nog een zekere ‘kaste-trots’: de gedachte dat er bevoorrechte rassen zouden bestaan, zoals blijkt uit de benaming van een groep van verwante talen: het indo-germaans (1891: 618-619).(13) Niet door innerlijke superioriteit verheft zich de ene taal boven de andere, maar door politieke omstandigheden. Bij wijze van voorbeeld verwijst Bréal hier naar de rol van Luthers bijbelvertaling (1891: 626). Dat is een aambeeld waarop ook Van Bruggen hamert (1980: 113-114); in verband met de Statenvertaling moet bij haar ook ‘het drijven der Calvinistische predikanten’ het nogal eens ontgelden (1922: 88; 1980: 114). De ‘mystieke’ en de ‘naturalistische’ theorie zijn langzamerhand vervlochten geraakt. De rest van zijn artikel besteedt Bréal aan de analyse en bestrijding van de uitvloeisels van het aldus ontstane complex van ideeën, waarmee de linguïstiek geïnfecteerd is geraakt. Hij verwerpt de gedachte dat de taal een spiegel is waarin de werkelijkheid wordt weerkaatst. Taal is een transpositie van de werkelijkheid door middel van bepaalde tekens, waarvan het merendeel met niets

Voortgang. Jaargang 4 205 uit die werkelijkheid correspondeert. ‘Nous sommes tellement faits à cette transposition que les idées et les sentiments que traversent la conscience empruntent aussitôt cette forme’. Al luisterend menen wij in de woorden de dingen zelf waar te nemen, ‘c'est que notre tête a été familiarisée depuis l'enfance avec les mêmes signes’, is Bréals verklaring (1891:629). Van Bruggen noemt dit ‘vergroeiing’ (1980:139); ‘van jongsaf’ heeft ons denken en voelen zich zodanig met namen en benamingen geassocieerd, dat het daarvan nu niet meer te scheiden is (1980:215). In de taal is er niet dat kan worden toegeschreven ‘aux caractères physiques par lesquels se reconnaît une race... S'il est vrai qu'il existe une faculté générale du langage, l'hérédité de tel ou tel idiome est une fiction’. Er bestaat niets dat ‘franser’ is dan het proza van Hamilton(14); Terentius, ‘ce modèle de diction latine’, was een berberkind, door piraten naar Rome gebracht (1891:629). Op basis van dat wonderlijk amalgaam van dwaalgedachten

la langue en est venue à être présentée comme une sorte de marque de fabrique imposée par la nature aux différens groupes ethniques. Cette manière de voir a, comme on sait, trouvé accueil dans la politique, où... elle a servi de fondement à la théorie des nationalités (1891:630).

De nationaliteitsgedachte is vrij modern, maar wat er verder ook van zij, het is onjuist om de taal te beschouwen als ‘le signe nécessaire et suffisant des nationalités’. Want naties worden gevormd door zaken die dieper gaan dan ‘la ressemblance du vocabulaire. Il importe peu que la langue soit la même si l'esprit est différent: la facilité de communication ne fait alors que mieux accuser la divergence des coeurs’ (1891: 632-633). Op noodlottige wijze wordt de mens vastgepind op de plaats hem door zijn taal toegewezen (633). Het nationaliteitenbeginsel heeft veel kwaads voortgebracht, is de conclusie (1891:637). Het verkeerde van dit ‘principe ethnique’ is dat het de vorm boven de inhoud stelt, de woorden boven de gedachten. En Bréal merkt daarbij nog op: ‘C'est de la même fabrique d'idées qu'est

Voortgang. Jaargang 4 206 sorti le mouvement antisémite. Un éminent philologue anglais, M. Sayce, a dit justement: The cry of nationalities was really a backward step’ (1891:636). Voor Bréal ligt het anti-semitisme in het verlengde van het nationalisme. Ik vat samen. In de achttiende eeuw had Herder betoogd dat de taal meer was dan louter communicatie, nl. manifestatie van de ‘Volksgeist’, de volksziel. Het ‘goddelijke’ dat Herder nog in alle talen aanwezig had geacht(15), was in Schlegels visie voorbehouden aan een bepaald type talen; daaruit vloeide een duidelijk waarde-oordeel voort. Deze gedachte versmolt met de opvatting, dat taal een zelfstandige grootheid was, een opvatting waarbij alle nadruk op de taalvormen kwam te liggen. Zo ontstond er een samenstel van ideeën dat in de negentiende eeuw gebruikt kon worden voor het onderbouwen van nationalistische en antisemitische redeneringen. Hiertegenover stelde Bréal zijn eigen rationalistische taalopvatting. Hij benadrukte dat inzake taal alles afhankelijk was van de menselijke geest. Spreken dient vóór alles de communicatie: het is de meest essentiële funktie ervan. Het taalteken is arbitrair; de ene taal is niet beter of mooier dan de andere. Taal kan niet een wezenlijk kenmerk zijn van een natie. Er is zoiets als een algemeen taalvermogen en daarom kunnen taal en ras niets met elkaar te maken hebben. Ik heb het artikel van Bréal enigszins uitvoerig gereleveerd, en wel om deze reden. De lezer van Hedendaagsch Fetischisme zal het zijn opgevallen, dat er soortgelijke vragen aan de orde gesteld worden als bij Van Bruggen en dat we er dezelfde antwoorden krijgen. Pregnant geformuleerd: Hedendaagsch Fetischisme is een veel extremere en in meer dan één opzicht meer ‘literaire’ variatie op het thema taal en nationalisme dan het stuk van Bréal. In hoeverre Van Bruggen nu meer verwantschap vertoont met Bréal dan met De Saussure, is een vraag die ik verder laat rusten(16). De Saussure mag haar dan wellicht onbekend gebleven zijn, Bréal in ieder geval niet: in Hedendaagsch Fetischisme wordt hij genoemd en geciteerd (1980: 64,121)(17). De vraag in hoeverre zij ook systematisch voorbeeldmateriaal uit het Essai heeft gebruikt, laat ik voorlopig liggen. Dat ze inderdaad allerlei voorbeelden ontleende aan boeken over seman-

Voortgang. Jaargang 4 207 tiek, lijkt me een redelijke veronderstelling. (17a)

4. Tegen de taalaanbidders

Net als Locke brengt Van Bruggen het arbitraire van het taalteken in stelling tegen de ‘velen’ die ondanks alles staande houden ‘dat er eenmaal een zogeheten “mystische samenhang” moet hebben bestaan tussen klank en zin en dat men nog altijd zogeheten “oerwoorden” zou kunnen opsporen, die dan wel in hun klank uitdrukken, wat ze in hun zin bedoelen’ (1980:145). Zoiets komt haar volkomen onaannemelijk voor. Al dat geredeneer over ‘mystische’ samenhang tussen woord en gevoel behoort tot de ‘bakerpraatjes’ (105). Een woord drukt immers nooit uit, wat het bedoelt (145), dat is een ‘fictie’ (153).(18) Op eenzelfde wijze wordt de status van het Hebreeuws, de ‘Los joun Hakoudesj’, d.w.z. de ‘Heilige Taal’, tot normaler proporties teruggebracht. In hun ‘taalexaltatie’ (1980:129) gingen de Joden voor in ‘het heilig-verklaren van bepaalde klank- en teekenverbindingen en noemden hun taal “Losjoun-Hakoudesj”’ (1922:77). In een noot legt Van Bruggen nog uit:

Ten opzichte van oude boeken in de Hebreeuwsche letterteekens, zelfs losse blaadjes, ongeacht den inhoud, is den Joden de grootste eerbied voorgeschreven. Ze moeten zorgvuldig verzameld en begraven worden.

Maar ook lettertekens hebben geen eigen, bijzondere waarde. Wat is er nu voor indrukwekkends of deftigs aan de lettertekens, die het ‘koosjer’ vormen op het raam van het joodse eethuisje, vraagt Van Bruggen zich af (1980:100). Bij de keuze die zij maakt tussen individu en collectiviteit is de hypothese van een ‘individuele oertaal’ niets anders dan een ‘dwaling’ (1980:105):

Onmiskenbaar is het verband tussen taal en collectiviteit. Zonder de collectiviteit is taal ondenkbaar, zonder taal de collectiviteit. Hier blijkt nu nog eens het absurde der Natuurmens-hypothese... (102)

Voortgang. Jaargang 4 208

Wie is deze Natuurmens? ‘De Natuurmens is niemand anders dan Adam’, die het waan-denkbeeld vormt van onze zelfstandigheid, van onze vrijmachtigheid (1980:58). In die zin rekent Van Bruggen af, om het met haar vriend Defresne te zeggen, ‘met de Adam-taal’ (Defresne 1925:545). Zo worden in Hedendaagsch Fetischisme de meer traditionele vormen van taalmagie afgedaan.(19) De jacht op oerwoorden is zinloos. En de vraag naar de adamitische taal, ‘de groote vraag, welke taal de Heer met Adam sprak in het Paradijs’ (1922:82), is alleen maar een obstakel geweest voor de ontwikkeling van de negentiende-eeuwse vergelijkende taalwetenschap (1980:115). Het wezen der dingen ligt nu eenmaal niet verankerd in de taal. Taal is menselijk maaksel, en het Hebreeuws ‘heilig’ te verklaren of aan welke taal dan ook een bijzondere status toe te kennen, is gevolg van laakbare ‘exaltatie’. De ene taal is nu eenmaal niet mooier, beter of oorspronkelijker dan de andere. Bevat Hedendaagsch fetischisme een afrekening met de oude magiërs, het zwaartepunt van de aanval ligt evenwel bij moderner vormen van taalmagie: de moedertaal die ‘hooger wijding’ ontvangt, omdat ze als uiting van de ‘volksziel’ de eenheid der natie markeert. De taal is méér dan alleen communicatiemiddel, zij is ‘de ziel der natie’ (Halbertsma). Om te laten zien, dat men Van Bruggen niet van donquichotterie kan beschuldigen zal ik wat nader ingaan op het neerlandistisch klimaat van haar dagen. Ik ben uiteraard genoodzaakt een keuze te maken uit hetgeen haar boek ons aan aanknopingspunten biedt. Eerst ga ik in op enkele uitspraken van M. de Vries, met name gedaan in of naar aanleiding van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. De Vries, omdat toen Van Bruggen aan Hedendaagsch Fetischisme begon, alle kroondocenten Nederlandse taalkunde op een bijzondere wijze aan hem schatplichtig waren(20); het WNT, omdat het onwaarschijnlijk is dat Van Bruggen tijdens haar onderwijzersopleiding daarmee niet geconfronteerd is.(21) Vervolgens komt het standpunt aan de orde van J. Verdam, een leerling van De Vries en een taalkundige die in het boek nogal hardhandig wordt aangepakt. Als derde en laatste komt de literator Carel Scharten aan bod, in wiens uitspraken we het een en ander aan anti-semitisme tegen komen.

Voortgang. Jaargang 4 209

‘Was dieselbe Sprache redet,... es gehört zusammen und ist natürlich eins und ein unzertrennliches Ganzes’ (Fichte)

‘Ein Volk, das seine Sprache verlernt, gibt sein Stimrecht in der Menscheit auf’ (Jahn).

De Vries

Het is in de eerste instantie vrij lastig om aan te geven op welke Nederlanders Van Bruggen nu precies reageert. In haar boek worden vele tientallen namen genoemd, meestal van buitenlanders; contemporaine Nederlandse taal- en letterkundigen worden echter zelden bij name genoemd. Als opstapje wil ik hier gebruik maken van het feit dat de slogan ‘De Taal is gans het Volk’ enkele malen in vrij negatieve zin wordt vermeld (1980: 107, 129). Deze slagzin voert ons direkt naar het WNT (cf. Heestermans 1981:81), waarvan in 1882 het eerste deel verscheen, en naar de grondlegger van dat woordenboek, Matthias de Vries (1820-1892). Als taalkundige had De Vries zich ontwikkeld in een tijd waarin Duitsland op taalkundig en op politiek terrein een belangrijke rol speelde. De oriëntatie op Duitsland die daarvan het gevolg was, gaf een anti-Franse houding in: een tijdlang hebben Nederlandse taalkundigen uitsluitend negatieve eigenschappen van het Frans opgesomd. Volgens Verwijs bijvoorbeeld was ‘de arme Fransche taal... zoo dood... als een pier’ en had ze ‘niet dien eeuwigen wasdom der Germaanse talen’ (Karsten 1949:38). Wat De Vries betreft, naar aanleiding van de vraag of aan de ene schrijver meer gezag in taalzaken moet worden toegekend dan aan de andere, merkte hij in 1854 op dat een dergelijk onderscheid voor het Nederlands niet te maken is; nuttig en nodig is dat wel ‘voor de Romanische talen, waar uit den aard der zaak, daar het inwendige leven der taal in het bewustzijn der natie verdoofd is, alleen het gezag eener door allen erkende uitspraak kan beslissen: maar bij de levende en bloeijende talen van den Germaanschen stam, waar nog het taalgevoel onverzwakt en onverbasterd spreekt in den boezem des volks, daar ware een gezag, een bepaalde namen verbonden, een vergrijp tegen de vrije ontwikkeling der taal’ (Heestermans 1981: 80-81). Dit soort

Voortgang. Jaargang 4 210 uitspraken deed De Vries wel vaker. En de Friese geneesheer en taalkundige Johan Winkler schreef in 1888:

... de hoogduitsche taal (is) aan de onze nederduitsche ten nauwsten verwant, terwijl de fransche ons vreemd is. Het Duitsch is een schoone, edele, zelfstandige taal, het Fransch is een brabbeltaal, een verloopen Latijn, met brokken uit allerlei andere talen opgeflikt (Karsten 1949: 38).

Het benadrukken van de verwantschap van het Nederlands met het Duits kan evenwel risico's met zich meebrengen. Voor een volk is het soms gevaarlijk de taal te spreken van een machtig buurland of een daaraan verwante taal (cf. Bréal 1891:633). De Vries was zich daarvan bewust. De inleiding die hij bij het eerste deel van het WNT schreef (De Vries 1882), is doortrokken van nationalistische gevoelens. Want ondanks zijn gerichtheid op en zijn schatplichtigheid aan Duitsland was hij bevreesd voor het Duitse expansionisme. De Nederlanders vormen een eigen natie, met een eigen taal(22); in die context, en ik stel dat met enige nadruk, moeten uitspraken als deze bezien worden:

de taal (is) de band onzer eenheid en het pand(23) van ons volksbestaan (1882: lxxxvii).

eene natie, die hare taal niet in eere houdt, verloochent haren volksaard, verspeelt hare vrijheid en is den ondergang nabij (1882: lxxxviii).

Nooit heeft De Vries onder stoelen of banken gestoken, dat het WNT voor hem een ‘hoogere wijding’ had. Niet alleen de wetenschap of de beoefening der letteren werd er door gediend, ‘maar ook de dierbare belangen der Nederlandsche nationaliteit, die een nieuw leven tegemoet streefde’ (1882: xi). Kennis van de taal bevordert het nationale bewustzijn en dus zal ‘van een Woordenboek der Nederlandsche taal eene bezielende kracht over Nederland uitgaan. Door liefde voor de moedertaal te kweeken, moet het de liefde voor het vaderland verhoogen’ (1882: lxxxcii). Heel bewust zet De Vries de moedertaal in ter verhoging van de nationalistische gevoelens.

Voortgang. Jaargang 4 211

Deze liefde voor de moedertaal deed hem zijn objekt van studie vrij hoog aanslaan. In 1864 schreef hij samen met L.A. te Winkel in ‘Een woord aan den lezer’ van het WNT:

Onze Nederlandsche taal wordt in rijkdom van woorden en uitdrukkingen om de fijnste wijzigingen der begrippen af te beelden misschien door gene andere overtroffen. Dat alles te beschrijven eischt vrij wat ruimte, zeer zeker het dubbel van hetgeen b.v. voor een Fransch woordenboek gevorderd wordt. De grote omvang... (getuigt) allergunstigst voor de denkkracht en de geestelijke rijpheid onzer natie... (De Vries en Te Winkel 1864: 2)

Een van de motto's van het WNT krijgt zo wat meer reliëf: ‘de taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve’. Wat zou, gelet op de omvang van een Frans woordenboek, De Vries wel gedacht hebben over de geestelijke rijpheid van de Franse natie, vraagt men zich onwillekeurig af. Dat waarde-oordelen over een taal zich gemakkelijk laten omzetten in waarde-oordelen over een volk, laat zich illustreren aan de uitspraak van de Duitser Brinkmann, die in 1870 - Pruisen is in oorlog met Frankrijk - betoogde, dat in de genasaleerde klanken van het Frans ‘der ekelhafte Dünkel dieses Volkes sich ausspricht’. Met Stutterheim (1958: 162) moet men hier spreken van een taalkunde, die door duistere driften van haar beoefenaars op drift is geraakt. Dat Van Bruggen zich anders dan in algemene termen tegen De Vries afzet, is me niet gebleken. Dat hij onder haar definitie van taalaanbidder valt, lijkt me weinig discutabel.

Verdam

De Vries nu bezat niet het monopolie op moedertaallievende uitspraken. Zijn leerling Jacob Verdam (1845-1919), die hem in 1892 op de Leidse leerstoel opvolgde, gaf uiting aan soortgelijke gevoelens. In zijn Amsterdamse oratie van 1878 gaf Verdam als zijn mening te kennen, dat in de loop der jaren het taalgevoel of taalbewustzijn was verminderd. Onder taalgevoel(24) verstond hij ‘het duidelijke besef van het innig verband tusschen de vormen der woorden en hunne beteke-

Voortgang. Jaargang 4 212 nis. Het is ‘de heldere voorstelling van de rol die elk deel, bijna zeide ik, elke letter van een woord te vervullen heeft’, formuleerde Verdam (1878: 13), refererend aan de Duitse taalkundige Schleicher Het taalbewustzijn is verzwakt, vooral door het intensieve kontakt met andere volkeren; wat men niet meer begreep in de woorden die men gebruikte, werd eruit verwijderd. Het verzwakt zijn van het taalgevoel noopt ertoe, dat men om de taal grondig te leren verstaan, de oudere vormen moet raadplegen. Daar zijn de taalvormen veel zuiverder bewaard en de verwoestingen, aangericht door verzwakt taalbewustzijn, veel minder in hevigheid en in aantal. In zijn oratie gewaagt Verdam ook van het ‘stijve, onbuigzame, hardnekkige Latijn’. Het Latijn is het bewijs van de spreuk ‘De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve’. Immers, de Romeinen dwongen bijna alle volken waarmee ze in aanraking kwamen, gehoorzaamheid en eerbied af; zo ook heeft het Latijn in de taalgeschiedenis enorme invloed uitgeoefend: in de taal weerspiegelt zich de volksaard. Voor Verdam is de taal in de eerste plaats één met de historie van het volk. Onze moedertaal, zo zei hij,

is het kostbaarste erfdeel, dat onze ouders ons hebben nagelaten; door haar voelen wij ons één, zoowel met het geslacht onzer tijdgenoten als met onze voorvaderen uit vervlogen eeuwen; zij is het bolwerk(25) onder onafhankelijkheid, het palladium onzer nationaliteit. Het volk dat haar niet eert, is blind voor zijne hoogste belangen (1878: 7).

Verdam koesterde een ‘min of meer romantische bewondering’ (Van Haeringen) voor het Middelnederlands. In het Middelnederlands vinden we de taalvormen ‘natuurlijk in veel groter zuiverheid en volheid weder, want daar is de taal weder eenige eeuwen dichter bij haren oorsprong’ (1878: 17). In zijn boek Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal (19234) stak hij een korte, maar indringende lofrede af op het Middelnederlands, waar hij buitengewone eigenschappen aan toeschreef (cf. Van Haeringen 1953: 152). Van Bruggen raadpleegde dit werk bij het schrijven van Hedendaagsch Fetischisme, zoals ik elders heb aangetoond(26), en aangezien de opvattingen waarvan Verdam blijk

Voortgang. Jaargang 4 213 geeft, haaks staan op die van haar, verbaast het dan ook niet als men ziet hoe zij daarop reageert. Verdams betoog is ‘dwaas’ en ‘volstrekte nonsens’, meent Van Bruggen (1980: 147). Er is geen twijfel mogelijk: voor haar was Verdam een taalfetisjist van het zuiverste water. Verdam nu en zijn leermeester De Vries zou ik willen rekenen tot de categorie der ‘eerzame taalaanbidders’, in wier kring het boek van Van Bruggen zoveel ‘bekommernis’ deed ontstaan, zoals Ter Braak (1932: 537-538) kon waarnemen; niet zozeer tot het slag ‘reactionaire taalkundigen’, tegen wie Van Bruggen door Defresne (1925: 544) beschermd moet worden. De uitspraken in deze van zowel De Vries als Verdam zijn door latere taalkundigen als onwetenschappelijk verworpen, en voorzover ik weet hebben ze hun romantisch gekleurde taalbeschouwing niet zelf in politieke daden omgezet. Hun uitspraken konden echter wel door anderen gebruikt worden, ter legitimering van verdergaande stappen. In dat verband herinner ik aan de uitspraak van Bréal, dat nationalisme en anti-semitisme uit eenzelfde bron voortkomen (1891: 636). Voor het leggen van de verbinding tussen taal en ras komen we in het kader van Hedendaagsch Fetischisme bij de schrijver Carel Scharten terecht.

Scharten

Ruth Wolf (1980: 224) heeft, ongetwijfeld op voorgang van Meijer (1968: 117-118), de suggestie gedaan, dat Hedendaagsch Fetischisme een antwoord is op de aanval die Carel Scharten, toendertijd een van de bekendste Nederlandse schrijvers, in 1916 op joden en joodse auteurs had gedaan. In een artikel in De Telegraaf, geschreven naar aanleiding van Jacob Israel de Haans dichtbundel Het Joodsche Lied (1915), sprak Carel Scharten (1878-1950) zijn antipathie uit tegenover joden, tegelijk overigens met zijn waardering voor de poëzie van De Haan (Giebels 1981: 37). Men kan z'n twijfels hebben omtrent de door Wolf geopperde relatie: liggen er niet negen jaren tussen het artikel van Scharten en het verschijnen van Hedendaagsch Fetischisme? Die afstand is evenwel minder

Voortgang. Jaargang 4 214 groot dan op het eerste gezicht lijkt. Het stuk van Scharten werd in 1917 opgenomen in een bundeling van zijn Telegraaf-recensies, terwijl Van Bruggen naar eigen zeggen in 1920 aan Hedendaagsch Fetischisme is begonnen. Bovendien heeft het artikel in kwestie indertijd nogal ‘wat opstand gemaakt onder zionisten’, zoals De Haan dat later eens uitdrukte. De zionistische Joodsche Wachter zag er aanleiding in om in december 1916 een enquête onder 52 Nederlandse letterkundigen te houden, waarin de door Scharten verdedigde opvattingen in vraagvorm werden voorgelegd. Carry van Bruggen was een van degenen die op deze rondvraag reageerden (zie Meijer 1968: 119-121, voor haar antwoord). Wat had Scharten nu eigenlijk betoogd? Op 21 april 1916 besprak hij in zijn rubriek ‘Kroniek der Nederlandsche Letteren’ de dichtbundel Het Joodsche Lied van Jacob Israël de Haan. Hij deed dat onder de algemener titel ‘De Joden in de literatuur’, want hij vond het nodig eerst enkele kolommen te besteden aan Joden in het algemeen. Scharten bekent, niet van Joden te houden noch van Duitsers: beide volken zijn volgens hem ‘overdreven en indringering minzaam’. De Duitsers vindt hij nog het minst slecht.

Hoe geheel anders de Joden! In hunne niet immer betrouwbare beminnelijkheid schuilt vaak de slaafsche haat van een de eeuwen door en overal als melaatschen geschuwd en verdreven volk. In hun gretige wreedheid, waar zij slagen, ligt de zoete, oude wraak over eeuwen van smaad en schande, bij het genotvolle besef van hun onverwoestbare kenkracht. ... Door alle beproevingen heen, en onder het juk van alle andere volken door, hebben zij zich gehandhaafd als het geniaalste (en ook het sluwste) als het wijste (maar ook het onvroomste) en als het taaiste volk ter wereld (1917: 28-29).

Joden zowel als Duitsers zijn buitensporig arrogant. Maar bij de eersten wortelt de arrogantie veel dieper dan bij de laatsten. Niettemin moet Scharten even verderop erkennen, dat Joden altijd overal in uitmunten. De oorzaak daarvan is, dat Joden een internationale taal spreken: de taal van het geld, van de wetenschap, van de ‘zichtbare vormen’, van de muziek. Onzeker wordt hun optreden pas, wanneer zij de taal van het volk te midden waarvan ze leven als instrument hebben.

Voortgang. Jaargang 4 215

Onder de groote dichters der verschillende volkeren zal men slechts zeer weinig Joden kunnen aanwijzen. En deze dan nog alleen in tijdperken, waarin de litteratuur òf bij uitstek individualistisch was, òf bij uitstek internationaal van aard en strekking. - De dichter echter in zijn meest zuivere beteekenis, de dichter, die als het ware de zingende ziel is van zijn volk, - die dichter kan nooit een vreemdeling, en kan dus ook nimmer een Jood zijn. Terwijl de Joodsche dichter, die in het Hebreeuwsch geen lévende taal meer bezit, zich niet anders uitspreken kan dan in eene geleende, romaansche of germaansche of slavische taal, - een taal die op zichzèlf al een ander karakter en een anderen klank heeft, dan eigenlijk wel de klank is en het karakter zijner Joodsche ziel. (En in meer of mindere mate geldt dat van elken Joodschen kunstenaar, wien de taal het instrument is zijner kunst: van den essayist zoogoed als van den romanschrijver.)... En in geen letterkunde hebben de Joodsche schrijvers zich zoozeer, men zou zeggen beijverd om dezen nood-toestand te doen uitkomen als juist in de onze (1917: 30-31).

Er zijn toch ook wel Joden van wie het werk zekere literaire kwaliteiten heeft, zoals bijvoorbeeld het werk van Querido. Maar ook die auteur blijft gevangen in het taalprobleem. Schrijft hij ‘goed Hollandsch’?

Hij gebruikt de Nederlandsche woorden, behalve dan de malen, dat zijn opzichtig vocabulair geen naspeurbaren zin heeft...; en natuurlijk, deze Nederlandsche woorden doen ons ongeveer begrijpen wat hij zeggen wil niet alleen, doch wat hij ons te zeggen heeft kan zóó schoon zijn, dat wij die schoonheid ook wel vermogen te bewonderen. Doch weerklinkt, weertrilt, deze taal in ons gemoed, on-middellijk, als de ons eigene, diep-vertrouwde? Neen. - Wij gevoelen ons in deze taal niet: tehuis. Het is een wild-vreemde woning, waarin wij binnen komen; wij staan er onwennig en een weinig verbijsterd: al het on-eigene, het drukke, schreeuwerige of overzoete, maakt ons aanvankelijk bijna ziek. En eerst als wij wat gewend raken, beginnen wij in het zoozeer on-eigene het schoone te zien (1917: 31-32)

Over een andere joodse auteur, M.H. van Campen, merkt hij op:

Schreef hij een eigen semitische taal, dan zou zijn zeer zachte en zeer breede gedachte daarin waarschijnlijk vanzelf klaar uitvloeien. Nu is het, of hij wòrstelt met ons Hollandsch.... (1917: 32).

De boodschap van Scharten is duidelijk. Auteurs van joodse origine kunnen nooit ‘onvervalscht Hollandsch’ (1917: 33) schrijven. Karakter

Voortgang. Jaargang 4 216 en klank van ‘de Joodsche ziel’ accorderen nu eenmaal niet met het karakter en de klank van de door hen ‘geleende’ taal. Taal en volk zijn ten nauwste verbonden, zozeer zelfs dat slechts een écht Hollands dichter uiting kan geven aan hetgeen in de volksziel leeft - niet een vreemdeling, niet een Jood. Met andere woorden: Scharten is van mening, dat de verschillen tussen het werk van auteurs als Querido en Van Campen en hun niet-joodse collega's kunnen worden herleid tot verschil ‘in afstamming en geaardheid’, om de terminologie van De Joodsche Wachter te gebruiken. Hij legt een relatie tussen taal en volk, ras en taal. De Haan zullen deze opmerkingen altijd bijblijven. Enkele jaren later, vlak voor zijn vertrek naar Palestina, vraagt hij zich af:

Is het waar, wat Scharten zegt, dat de talen van de volken, waar tusschen de Joden woonden, toch voor de Joodsche kunstenaars vreemde talen gebleven zijn? Zou mijne ziel beter het Hebreeuwsch verstaan dan het Hollandsch? Ik twijfel. Van erfelijken aanleg voor een taal is nooit gebleken. Een kind van Hollandsche ouders tusschen Chineezen groot gebracht, spreekt Chineesch als een kind van de Chineezen (De Haan 1919: 34; cf. Bréal 1891: 629).

Blijkens Hedendaagsch Fetischisme kan Van Bruggen in verklaringen als die van Scharten niets anders zien dan een meedoen aan de ‘tot in het maniakale doorgedreven rage om alles wat iemand is en doet, elk trek en elk gebaar schier automatisch uit zijn “volksaard” en “bloedvermenging”... te verklaren’ (1980: 76). Wie literair essayist wil worden, hoeft alleen maar een paar handgrepen te leren uit de gangbare antropo-psychologische beschouwingen (76), die vol staan met onzinnige ‘volksaardpraat’: ‘ijdel gebazel’ (64), produkt van het Nationalisme, dat op de bodem ligt ‘van al wat “slecht” en van al wat “absurd” is’ (77). Het is in dit verband ook van belang op te merken, dat Scharten in Hedendaagsch Fetischisme tot tweemaal toe heel evident, zonder dat zijn naam overigens genoemd wordt, bespot wordt om zijn ideeën over taal en spelling. Middels een tweetal voetnoten (1980: 139,188) reageert Van Bruggen op een ‘voor enige jaren’ (d.i. in 1911) verschenen Gids-artikel van Scharten. Het verscheen, enigszins herzien, ook in brochure-

Voortgang. Jaargang 4 217 vorm als Het spellingvraagstuk. De Vereenvoudigde een gevaar voor volk en stam en behelsde een afwijzing van de door Kollewijn c.s. voorgestelde ‘Regels van de Vereenvoudigde Schrijftaal’. Scharten heeft het in zijn stuk over de ‘veerkrachtige n's’ bij persoonsnamen (1911: 12), over de ‘klare’ ij-klank (22). Woorden als sinds en aanstonds zijn ‘fijn en edel van klank’ (25). Er bestaan ‘sappige’ klanken, maar ook ‘onbehouwen’ geluiden (32). Het Afrikaans is een ‘lelijke’ taal, een ‘verminkt en verarmd’ soort Nederlands (32).(27) In verband met de koloniale taalpolitiek betreurt Scharten het, dat de inlander gemakkelijker Engels zal kunnen leren dan Nederlands:

Die onbehouwen geluiden: àaoe (now), àai (wide), die gaan er bij zoo'n neger in als koek; maar tusschen onze koele o en ons nuffig... ou van ‘nou’ of ‘blauw’... hoort hij nauwelijks verschil (Scharten 1911: 32).

Van Bruggen veegt al deze kwalificaties van tafel met de herhaalde bewering: ‘Kloeke, stoere, platte, ruwe, lieflijke, schone en wat dies meer zij woorden, bestaan ten enen male niet’ (1980: 145). Ikzelf zal m'n leven lang geen Kollewijns schrijven, merkt ze later op, want ‘tee’ smaakt me niet, maar je moet niet eigen voorkeuren en antipathieën opblazen tot een oordeel en daarvoor aandacht en eerbied vragen. Dat is aanmatigend, en louter dwaasheid (1980: 168). De conclusie lijkt gewettigd, dat Van Bruggen zowel heel specifiek als in algemene termen op uitlatingen van Scharten reageert. En als ze zich het Gids-artikel uit 1911 nog voor de geest kan halen, hoeveel te meer zal Schartens Telegraaf-recensie uit 1916, waarover ze geenquêteerd is, haar door het hoofd hebben gespeeld. Daarom wil ik Wolf (1980: 225) in deze zin bijvallen: Hedendaagsch Fetischisme is mede een antwoord aan het adres van Carel Scharten. Scharten deed een hele schrede verder dan De Vries en Verdam. Hij speelde niet zozeer in op het nationalisme alleen (‘de taal is gansch het volk’), maar steunend op dezelfde basisgedachten, gesanctioneerd door (een deel van) de taalkunde uit zijn tijd, exploiteerde hij ‘het rasgevoel’, om met Van Bruggen te spreken (1922: 79).

Voortgang. Jaargang 4 218

Om zijn gebrek aan taalkundig inzicht kan men de neiging hebben, Scharten te laten voor wat hij is. Het is in dit verband dan leerzaam om erop te wijzen, dat ideeën als gekoesterd door Scharten een rol hebben gespeeld bij de aktie ‘tegen de onduitse geest’, die in april 1933 door de Deutsche Studentenschaft werd begonnen. Twaalf thesen ‘tegen de onduitse geest’ werden daarbij verkondigd. Ik noem er twee: - taal en literatuur wortelen in het volk. Het Duitse volk draagt de verantwoordelijkheid dat zijn taal en literatuur een zuivere en onvervalste uiting van zijn volksaard zijn - de jood kan niet Duits denken. Schrijft hij Duits, dan liegt hij.

Kortom, de taal als instrument om ‘volksvreemde’ elementen te traceren. De treurige afloop van het verhaal is bekend. Ik beschouw het als een verdienste van Van Bruggen, dat zij dit soort aspekten van het taalfetisjisme heeft onderkend. En in dit kader lijkt het mij - in tegenstelling tot Sicking - niet zinloos ‘om Carry van Bruggens joodse afkomst juist bij dit boek in de beschouwingen te betrekken’ (Sicking 1982: 117). Niet voor niets ook doet ze een felle aanval (1980: 68-75) op het boek dat in haar tijd de nieuwe bijbel van honderduizenden Duitsers was geworden, Die Grundlagen des 19. Jahrhunderts (18991, 194026) van Houston Stewart Chamberlain, een werk met een sterk anti-semitische inslag.

5. Een paradox?

De taalbeschouwing van Van Bruggen zou men rationalistisch kunnen noemen; niet voor niets is ze met Bréal en De Saussure vergeleken.(28) Taal is menselijk maaksel en het taalteken is arbitrair. Woorden die ‘in hun klank uitdrukken, wat ze in hun zin bedoelen’ (1980: 145), bestaan niet en hebben ook nooit bestaan. Het essentiële van taal is de communicatieve funktie ervan; daarin gaat ze volledig op, het overige is irrelevant. De tekens der taalcode moeten worden geleerd, net zoals men een telefoonnummer leert, want ‘taalgevoel’ bestaat niet. Alle ‘taal-exaltatie’ is uit den boze.

Voortgang. Jaargang 4 219

Sporen van een romantische taalbeschouwing zijn hier afwezig. Elke vorm van taalmystiek ontbreekt. Immers, het taalmystieke denken wordt in hoofdzaak door twee krachtlijnen bepaald. De algemeenste houdt de negatie in van de thesei-opvatting van het teken: ‘Der Name ist eine reale Grösse, keine Fiktion’ (Scholem; cf. Menninghaus 1980: 193). Een tweede, veel belangrijker uitgangspunt is de ervaring dat de taal méér is dan mededeling alleen, dat ze realisatie is van een ‘Innenseite’ die niet restloos opgaat in het overbrengen van mededelingen. Men spreekt in dat verband van de ‘unmittelbare Kraft’ van de taal, van haar ‘Magie’ (Menninghaus 1980: 194). Van zulk een taalmagie kan in Hedendaagsch Fetischisme, dunkt me, niet gesproken worden, en dat houdt in, dat Van Bruggen zich ver verwijderd heeft van de taalbeschouwing zoals die in de traditie van de joodse kabbalistiek gangbaar was (zie ook paragraaf 2). Wanneer Van Bruggen haar taalbeschouwing dan presenteert binnen het kader van de filosofische opvattingen die in de eerste hoofdstukken van Hedendaagsch Fetischisme worden ontvouwd - een recapitulatie van gedachten uit Prometheus -, dan doet zich een opmerkelijk feit voor. Het prometheïsche eenheidsverlangen, dat daar beleden wordt, vormt onder meer de basis ‘voor het streven naar begrip, liefde, rechtvaardigheid en wijsheid en het bereiken van wat men de “Unio mystica” zou kunnen noemen (= de mystieke vereniging van de “ziel” met “God”)’ (Sicking 1976: 68). We kunnen dit mystiek verlangen zelfs nader specificeren: het is een uiting van joods kabbalistisch denken(29). Wanneer dit juist is - en Meijer (1968: 104-105) heeft vroeger al gewezen op kabbalistische reminiscenties bij Van Bruggen -, dan moeten we constateren dat een rationalistische taalopvatting gepresenteerd wordt als uitvloeisel van een filosofie die trekken vertoont van joods-mystiek denken. In algemener termen heeft Sicking op zo'n wrong geattendeerd (1982: 109). Bij dit concrete geval teken ik echter aan, dat uit de geschiedenis blijkt, dat deze twee elementen niet per se als tegenstelling hoeven te functioneren; ze kunnen ook complementair zijn.(30)

Voortgang. Jaargang 4 220

6. Enkele slotopmerkingen

In het voorgaande heb ik zoveel mogelijk met Van Bruggen ‘meegedacht’. Dat betekent niet dat ik vind dat Hedendaagsch Fetischisme boven alle kritiek verheven is. Stutterheim (1949) heeft er verscheidene inconsistenties en illogiciteiten in aangewezen; en net zo min als Carry van Bruggen de lieve mevrouw is die ons in de bibliografie door Ruth Wolf voor ogen wordt gesteld, kan Hedendaagsch Fetischisme een evenwichtig en goed afgewerkt boek genoemd worden. Met de kritische opmerkingen van De Blieck en Ten Klooster (1982: 107) over de compositie van het boek, kan ik grotendeels meegaan. Ik wil daarbij nog opmerken, dat Van Bruggen wel eens slordig is en niet altijd even nauwkeurig waar ze meningen of uitspraken van anderen weergeeft, en dat leidt wel eens tot een aparte fout (cf. Defresne 1925:544). Een van de bezwaren die men tegen het boek zou kunnen hebben, is dat het op een aantal punten zo eenzijdig is en zeker niet altijd billijk. Wanneer in het boek een bepaalde opvatting als onzinnig van de hand wordt gewezen, blijf je als lezer nog met een aantal vragen zitten, waarop geen antwoord wordt gegeven. Laat ik over die eenzijdigheid nog dit zeggen. Als Van Bruggen zegt moedertaal, taalschoonheid en taalgevoel als ‘fictie’ te beschouwen, dan wil ze daarmee datgene beklemtonen wat door haar als het wezen van de taal wordt gezien. Zij heeft een keuze gemaakt. Voor haar is in de communicatieve dimensie het essentiële van de taal gelegen, niet in aspekten van klank, ritme of gevoelswaarde; die zijn van ondergeschikt belang vergeleken met de primaire funktie van de taal, het onder woorden brengen en vooral het overbrengen van gedachten. En te dien einde zijn alle woorden ‘equally perfect’, om het met Locke te zeggen. Wie vooral op de funktie let, staat boven estetische oordelen. De oogarts is niet de eerste om te spreken van mooie, fluwelen of weemoedige ogen, merkte Van Haeringen (1947: 61) eens op.(31) Met Locke en Bréal deelt zij een funktionele taalbeschouwing. Voor haar is taal geen ‘mysterium magnum’, maar een code die je doodgewoon moet leren.(32) Waar Locke zich tegen een klassieke vorm van taalmagie

Voortgang. Jaargang 4 221 keert die zich manifesteerde in de gedaante van een epistemologische doctrine aangaande taal, daar keert Van Bruggen zich, net als Bréal, tegen een negentiende-eeuwse variant: taalkundige nationalisme en racisme, uitvloeisels van de in de vroeg-negentiende-eeuwse taalkunde geïncorporeerde ‘Volksgeist’-idee. Het theoretisch instrumentarium waarvan ze zich bij haar aanval bedient, kan niet nieuw of oorspronkelijk genoemd worden, zoveel zal inmiddels duidelijk geworden zijn. Maar van de scherpte en intensiteit waarmee een aantal zwakke plekken van het toenmalig denken over taal werden blootgelegd, ken ik geen ander voorbeeld uit de neerlandistiek van die tijd.(33)

(oktober 1983)

Voortgang. Jaargang 4 226

Literatuur

Aarsleff, Hans 1982 From Locke to Saussure. Essays on the study of language and intellectual history. London 1982. Balk-Smit Duyzentkunt 1981a ‘Taal is verboden’. In: Onze Taal 50 (1981), 17-19.

Voortgang. Jaargang 4 227

- 1981b ‘Hedendaags Fetisjisme. Een nieuwe weg voor de taalwetenschap’. In: FdL 22 (1981), 275-279. Blieck, Annemarie & Conny ten Klooster 1982 ‘Carry van Bruggen over taal’. In: Voortgang van het onderzoek in de subfaculteit Nederlands aan de Vrije Universiteit III. Amsterdam 1982, 98-114. Böhme, Jacob 1612 Aurora, oder Morgenröthe im Aufgang. In: Sämtliche Schriften. Erster Band, 1730. Repr. Stuttgart 1955. - 1623 Mysterium Magnum, oder Erklärung über Das Erste Buch Mosis. In: Sämtliche Schriften. Siebter Band, 1730. Repr. Stuttgart 1958. - 1700 Het Mysterium Magnum, ofte een Verklaaring over het Eerste Boek Mosis. Amsterdam 1700. Boyle, Robert 1665 The Excellence of Theology, compared with Natural Philosophy. In: The Works of the Honourable Robert Boyle, Vol. IV. London 1772. Braak, Menno ter 1932 ‘In memoriam Carry van Bruggen’. In: Verzameld Werk 3. Amsterdam 19802, 537-538 (oorspr. in Forum 1 (1932), 808-809). Bréal, Michel 1866 ‘Introduction’. In: F. Bopp, Grammaire comparée des langues Indo-européennes. Tome Premier. Paris 1866, i - lvii. - 1891 ‘Le langage et les nationalités’. In: Revue des deux mondes 108, 615-639. - 1897 Essai de sémantique. Science des significations. Paris 1897. Bruggen, Carry van 1916 ‘Een merkwaardige vrouw’. In: De Amsterdamsche Dameskroniek, 5 febr. 1916. - 1922 ‘De Zelfvermomming des Absoluten. IV’. In: Groot-Nederland 20 (1922), I, 76-101. - 1980 Hedendaags Fetisjisme. Amsterdam 1980. Debus, Allen G. 1970 Science and education in the seventeenth century. The Webster-Ward debate. London & New York 1970. Defresne, A. 1925 ‘Hedendaagsch Fetischisme’. In: Groot-Nederland 23 (1925), II, 524-548. Finot, Jean 1921 Le préjuge des races. Paris 19214. Fontijn, Jan & Diny Schouten (red.) 1978 Carry van Bruggen (1881-1932). Amsterdam 1978.

Voortgang. Jaargang 4 228

Giebels, Ludy (red.) 1981 Jacob Israël de Haan. Correspondent in Palestina 1919-1924. Amsterdam 1981. Haan, Jacob Israël de 1916 Rechtskundige significa. Amsterdam 1916. - 1919 ‘Heengaan uit Holland’. In: Giebels (red.) 1981, 31-36 (oorspr. in Algemeen Handelsblad 8 jan. 1919). Haeringen, C.B. van 1947 ‘Welluidendheid en klankexpressie’. In: Neerlandica. Verspreide opstellen. Den Haag 19622, 60-72. - 1953 ‘Onze “uitspraak” van het Middelnederlands’. In: Gramarie. Keur uit het werk van zijn hoogleraarstijd. Utrecht 19792, 152-182. Hamans, Camiel 1975 ‘De gehele aarde nu was één van taal en één van spraak (Gen. 11:1)’. In: Spektator 4 (1974-1975), 321-340. Hankamer, Paul 1965 Die Sprache; ihr Begriff und ihre Deutung in sechszehnten und siebzehnten Jahrhundert. Hildesheim 1965. Heestermans, Hans 1981 ‘Het WNT en de Taal- en Letterkundige Congressen’. In: De Negentiende Eeuw 5 (1981), 72-85. Iordan, Iorgu 1937 An introduction to Romance linguistics. Its schools and its scholars. Revised, translated and in parts recast by John Orr. London 1937. Jacobs, M.A. 1962 Carry van Bruggen. Haar leven en literair werk. Hasselt 1962. Karsten, G. 1949 Honderd jaar Nederlandse philologie. M. de Vries en zijn school. Leiden 1949. Kooij, J.G. 1965 ‘Ter Braak en de grammatika’. In: Merlyn 3 (1965), 63-68. Locke, John 1690 An Essay concerning human understanding. Ed. with an introduction by John W. Yolton. London & New York 1974. Menninghaus, Winfried 1980 Walter Benjamins Theorie der Sprachmagie. Frankfurt a.M. 1980. Meijer, Jaap 1968 ‘Carry van Bruggen, 1881-1932, en de joodse problematiek’. in: Waar wij ballingen zijn. 's-Gravenhage-Rotterdam [1968], 94-126. - 1981 Onze taal als een bare schat. Jacob Israël de Haan en het Hebreeuws. Amsterdam 1981. Noordegraaf, J. 1979 ‘Multatuli's ideeën over taal’. In: Over Multatuli 4 (1982), 21-36.

Voortgang. Jaargang 4 229

- 1980 ‘Jac. van Ginneken en de signifische beweging’. In: S.A.J. van Faassen (red.), Was ik er ooit eerder? Opstellen aangeboden aan Dr. H.A. Wage. 's-Gravenhage 1980, 41-61. - 1981 ‘Tegen de taalaanbidders. Over Carry van Bruggen, Hedendaags Fetisjisme’. In: Hervormd Nederland, 17 jan. 1981. - 1982 ‘Naar aanleiding van Hedendaags Fetisjisme’. In: Molaar 86 (nov. 1982), 14-17; 87 (dec. 1982), 20-21. - (te versch.) ‘Wie was “Prof. X.”? Een voetnoot bij Hedendaagsch Fetischisme’. Poliakov, Léon 1979 De Arische mythe. Over de bronnen van het racisme en de verschillende vormen van nationalisme. Amsterdam 1979. Pollmann, T. 1981 Woorden, klanken, zinnen, talen. Een inleiding in de taalkunde. 's-Gravenhage 1981. Scharten, Carel 1910 ‘Overzicht der Nederlandsche Letteren. XXII’. In: De Gids 74 (1910), 2, 516-539. - 1911 Het spelling-vraagstuk. De ‘Vereenvoudigde’ een gevaar voor volk en stam. Herziene uitgave. Amsterdam 1911. - 1917 ‘De Joden in de Literatuur’. In: Kroniek der Nederlandsche Letteren 1916. Amsterdam 1917, 27-38 (eerder in De Telegraaf, 21 april 1916). Scholem, Gershom G. 1955 Major trends in Jewish Mysticism. London 1955. Schouten, Diny 1980 ‘Carry van Bruggen en de opheffing der vrouw’. In: De vrouw als auteur. Muiderberg 1980, 90-101. Sicking, J.M.J. 1976 ‘Prometheus, een poging tot bewustwording’. In: Kritisch Akkoord 1976. Brussel-Den Haag 1976, 62-76 (oorspr. in De Revisor 2 (1975), 56-60). - 1982 ‘Carry van Bruggens opvattingen over vertalen en vertalingen’. In: K. Iwema & J.M.J. Sicking (red.), Regel voor regel. Vertalen en vertalingen: proeven en beschouwingen. Groningen 1982, 102-117. Stutterheim, C.F.P. 1949 Rec. van Carry van Bruggen, Hedendaagsch Fetischisme, Amsterdam 19482. In: Museum 54 (1949), kol. 1-4, - 1958 ‘Taalbeschrijving en taalwaardering’. In: Uit de verstrooiing. Gesproken en geschreven taalkundige beschouwingen.

Voortgang. Jaargang 4 230

Leiden 1971, 157-171 (oorspr. afz. versch., 's-Hertogenbosch 1958). Verdam, J. 1878 De wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche taal in verband met het nieuwe doctoraat. Leiden 1878. - 1923 Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal. Vierde druk. Herzien door Dr. F.A. Stoett. Zutphen 1923. Vries, M. de 1882 ‘Inleiding’. In: Woordenboek der Nederlandsche Taal. Eerste deel. 's-Gravenhage-Leiden 1882, i - xcvi. Vries, M. de & L.A. te Winkel 1864 ‘Een woord aan den lezer’. Ibid., 1-4. Ward, Seth 1654 Vindiciae Academiarum containing, Some briefe Animadversions upon Mr. Websters Book, Stiled The Examination of Academies. Oxford 1654. (Met een inleiding door [Joh] N [Wilkin] S; Ward zelf gebruikte als auteursaanduiding H.D.). Repr. in Debus 1970. Webster, John 1654 Academiarum Examen, or the Examination of Academies. Wherein is discussed and examined the Matter, Method and Customes of Academick and Scholastick Learning, and the insufficiency thereof discovered and laid open. London 1654. Repr. in Debus 1970. Whitney, W.D. 1879 De taal in haar leven en ontwikkeling geschetst. Arnhem 1879. Wolf, Ruth 1980 Van alles het middelpunt. Over leven en werk van Carry van Bruggen. Amsterdam 1980.

Eindnoten:

(1) Ik maak gemakshalve gebruik van de derde druk (1980), die verscheen onder de titel Hedendaags Fetisjisme. (2) Het volgende exposé is vooral gebaseerd op Aarsleff 1982: 42-83. (3) De Vlaamse medicus, filosoof en occultist Franciscus Mercurius van Helmont (1614-1699) bijv. was blijkens zijn Een zeer korte Afbeelding van het Ware Natuurlijke Hebreuwse ABC (Amsterdam 1697), een vertaling van zijn uit 1667 stammende Alphabeti vere naturalis hebraici delineatio, de mening toegedaan, dat het Hebreeuws de goddelijke taal was, ‘dat de God aller Goden, wanneer hy van den Hemel was nedergekomen, geen andere taal, dan de Hebreuwse gebruikt heeft’. In die taal moet Hij dus met Adam geconverseerd hebben. De andere talen zijn het gevolg van de Babylonische spraakverwarring. (4) Volgens Van Helmont bevatte het Hebreeuws alle wijsheid, aangezien het de taal is waarin de oorspronkelijke namen der dingen zijn uitgedrukt. Hij concludeerde, dat de taal van Adam, ‘die de Hebreuwse was, niet alleen de seer nauwkeurige natuur der beesten alleen, maar ook van alle wesentheden met syn eigen benaminge heeft uitgedrukt maar na het leven afgeschetst’ (cf. Hamans 1975: 333-334). (5) Cf. Scholem 1955, passim. (6) ‘Dass nun Adam in Gottes, und nicht im thierischen Bilde gestanden sey, findet man an deme, dass er aller Creaturen Eigenschaft gewust hat, und hat allen Creaturen Namen gegeben aus ihre Essenz, Form und Eigenschaft, er hat die Natur-Sprache verstanden, als das geoffenbarte und geformte Wort in aller Essenz, denn daraus ist ieder Creatur der Name entstanden’ (Böhme 1623: 130). Hankamer 1965: 162 annoteert: ‘Der paradiesische Mensch war Magier und sprach aus Gott das echte Wort der Weisheit, das dem Wesen des Dinges entspricht. In seiner Seele als einem Mikrokosmos war der Kosmos rein vorgebildet’.

Voortgang. Jaargang 4 (5) Cf. Scholem 1955, passim. (22) Vergelijk Van Bruggen 1922: 100, 1980: 191-192. (7) ‘Elk woord uit deze menschelijke taal is, in den ruimsten zin genomen, een willekeurig en conventioneel teeken...’. Het woord bestaat door een willekeurig vaststelling, zegt Whitney, niet van nature: ‘... noch in de natuur der dingen, noch in die des sprekers (is) er eenige oorzaak te vinden..., die het gebruik van juist dit woord tot noodzakelijk gevolg moet hebben’ (Whitney 1879: 15). Eind vorige eeuw was het werk van Whitney in Nederland vrij goed bekend, ook in kringen van onderwijzers, niet in het minst door de Nederlandse vertalingen die van Whitney's boeken verschenen waren. (8) De ‘waarde der woorden is “conventioneel” in den zin, waarin een b.v. wachtwoord “conventioneel” is’ (1922: 95). Vergelijk ook een latere uitspraak: ‘Ook tot wachtwoord in het leger dient het ene woord zo goed als het andere, maar alles hangt er van af, dat iedereen de afspraak kent. Zo de taal’ (1980: 149). (9) Vergelijk Van Bruggens geringschatting van ‘etymologische’ aardigheidjes, 1980: 201. ‘Het willekeurig en incidenteel beroep op etymologie bewijst alleen een volkomen gebrek aan inzicht in de functies van de taal’ (1980: 202). (10) In 1900, door Nina Cust; zij was de dochter van Lady Victoria Welby (1837-1912). Deze laatste kan de grondlegster genoemd worden van de significa; haar relatie met Van Eeden en Jacob Israël lijkt me voldoende bekend. (11) In zijn proefschrift Rechtskundige Significa citeert De Haan de vijfde druk (1911). (12) Er bestaat volgens Herder een mystische band tussen taal en volk. Ieder volk heeft zich een taal geschapen die aan zijn diepste wezen beantwoord. ‘Der Genius eines Volkes (offenbart sich) nirgends besser als in der Physiognomie seiner Rede’ (Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit). (13) Wat de rol van de kasten betreft, Bréal (1891: 631) en Van Bruggen (1980: 81 e.v.) hebben daar overeenkomstige gedachten over. (14) Antoine Hamilton (1645-1720) was een Frans schrijver van Schotse afkomst. (15) De taal is in die zin goddelijk, dat God de mens begiftigd heeft met een taalvermogen. De taal heeft de mens zelf in een langdurig proces moeten uitvinden. De taal is goddelijk voorzover ze menselijk is, merkt Herder ergens op. (16) Degenen die men rekent te behoren tot de ‘French school’ hebben een groot aantal inzichten gemeen. In Le langage (1921) van de Fransman J. Vendryes bijvoorbeeld treffen we ideeën aan die we ook bij Bréal en Saussure kunnen vinden (cf. Iordan 1937: 309-311). (17) Op 5 februari 1916 publiceerde Van Bruggen in De Amsterdamsche Dameskroniek een artikel, getiteld ‘Een merkwaardige vrouw’. Via de aankondiging van de dissertatie van haar broer Jacob Israël de Haan (zie noot 11) kwam ze te spreken over Victoria Welby en haar boek Significs and Language (1911). Welby kwam met een schok tot de ontdekking, dat de mens een verkeerde houding ten opzichte van de taal innam. ‘Het scheen wel, aldus getuigt ze maar al te zeer terecht, alsof we vergeten zijn dat de taal een door ons zelf geschapen werktuig is, meer dan een werktuig: een uit ons gegroeid levend organisme, ontstaan door en om uitdrukking te geven aan onze meest subtiele gedachten, de fijnste trillingen van ons gemoedsleven weer te geven, - in plaats daarvan handelen wij ermee en spreken erover als was het een buiten ons om gevormd systeem, dat we bestudeeren kunnen, waarvan we de herkomst bepalen kunnen, maar waaraan we niets vermogen te wijzigen of te vervormen’ (Van Bruggen 1916). Ook Welby gebruikte Bréals Essai en De Haan citeert het, zoals gezegd, in zijn dissertatie bij herhaling. (18) In 1922: 93 wijst Van Bruggen nog op de onomatopeeën: ‘er zijn in het algemeen geen expressieve woorden, behalve dan de direkte klanknabootsingen’. Ze schenkt aan die klanknabootsingen weinig aandacht, ook niet in verband met de oorsprong van de taal, in tegenstelling tot bijv. Multatuli, van wiens werk we in Hedendaagsch Fetischisme verschillende naklanken vinden. Volgens hem is klanknabootsing een belangrijk taalvormend principe geweest (cf. Noordegraaf 1979: 27-32). (19) Daarmee wil ik allerminst zeggen, dat Van Bruggen zich louter richtte tot schimmen uit het verleden. Het is mogelijk dat ze zich hiermee afzette tegen vormen van ‘hedendaagsch mysticisme’, zoals bijvoorbeeld het mysticisme in de Nederlandse literatuur van rond de eeuwwisseling. Men vergelijke verder in dit kader Van Bruggens opinie over het ontstaan van de taal (1980: 102-103) met de beschouwingen van Willem Kloos over hetzelfde onderwerp: ‘Want één mensch moest de eerste zijn, om het woord te spreken, en de taal is geworden door de hoe langer hoe meer zich verbreidende acceptatie van de plotselinge geluiden, sympathisch uitgestoten door de individuën, als zij iets nieuws in de werkelijkheid hadden ontdekt’ (Veertien

Voortgang. Jaargang 4 jaar literatuur-geschiedenis II, 155-156). Men zou kunnen zeggen, dat in de negentiende eeuw de strijd omtrent de ‘taal van Adam’ opnieuw gevoerd is, zij het in andere kaders. Een aardig voorbeeld daarvan is de manier waarop Multatuli reageert op de inzichten van de in de 19e eeuw zeer bekende linguïst Max Müller, die van mening was dat de taal een absolute grens vormde tussen mens en dier: ‘Language is our Rubicon, and no brute will dare to cross it’. Cf. Noordegraaf 1979: 31. (20) Het waren direkte leerlingen van hem, of leerlingen van zijn leerlingen. (21) In contemporaine onderwijzerstijdschriften als Noord en Zuid werd aan het WNT bij herhaling de nodige aandacht besteed. (22) Vergelijk Van Bruggen 1922: 100, 1980: 191-192. (23) De ‘Moedertaal als Heilig Pand’: Van Bruggen 1922: 84. (24) ‘Bestaat er inderdaad zo iets? Geenszins. Het “taalgevoel” is een fictie, samenhangend met die andere, dat woorden uitdrukken wat ze betekenen’ (Van Bruggen 1980: 174). (25) Zie Van Bruggen 1922: 89 over het misbruiken van ‘de Moedertaal... als bolwerk van het “Volksbestaan”’. (26) Zie Noordegraaf 1982 en (te versch.). (27) Het Zuid-Afrikaans is een verminkte en verarmde tongval en het klinkt als het spreken van iemand met een spraakgebrek, schreef Scharten in 1910. Soms heeft het ‘de bekoring van kinderlijke onbeholpenheid’. Een ‘rijpe, blijvende kunst kan in deze taal niet tot wasdom komen’ (Scharten 1910: 538). Scharten betoont zich in deze een aanhanger van een vervaltheorie à la Schleicher; voor hem dus geen ‘progress in language’ zoals Jespersen die waarnam. Voor Scharten speelt het Afrikaans de rol die het Engels bij Schleicher speelde (cf. Aarsleff 1982: 297). Van Bruggen grijpt de casus van het Zuid-Afrikaans aan om ‘de algemene dwaling van het vanzelfsprekendheidsgevoel’ aan de kaak te stellen, ‘dat woorden, wat ze benoemen, ook wezenlijk uitdrukken’ (1922: 97). In Hedendaagsch Fetischisme is de halve bladzijde verdediging van het Afrikaans uit 1922 tot één regel teruggebracht (1980: 165). (28) In Bréal 1897 vinden we ‘an entirely rationalistic conception of language analogous to that of Saussure’ (Iordan 1937: 294). Men zou Van Bruggens taalbeschouwing zelfs logicistisch kunnen noemen. Vergelijk haar standpunt met dat van De Saussure: deze ziet ‘in language solely a means of mutual understanding between men, a product of reason, to the exclusion of any interference on the part of fancy or emotivity’. De taal ziet hij a.h.w. ‘as though it were a piece of mechanism, a machine, constructed from a number of parts, that we must learn to handle by getting to know its components’ (Iordan 1937: 293). (29) Prof. dr. D.M. Bakker maakte me hierop attent. Het is me niet mogelijk, dit punt hier verder uit te werken. (30) Zie Scholem 1955: 23. ‘Rather the two movements are interrelated and interdependent’, merkt hij op over rationalisme en mystiek. Jacobs (1962: 65) wijst op de mystieke inslag van Van Bruggens gemoedsleven (cf. 1962: 25), terwijl ze elders noteert dat Carry van Bruggen en haar broer Jacob Israël de Haan ‘eenzelfde aanleg, eenzelfde geestdrift... voor het rationalisme’ hadden (1962:6). Ook in het proefschrift van De Haan (zie noot 11) kan men een soortgelijke tweepoligheid waarnemen (cf. Noordegraaf 1980: 50). (31) Dichters hebben zich in hooggestemde bewoordingen uitgelaten over de schoonheid van de ogen. Maar al het mooie dat ze daarover gezegd hebben, ‘will nothing near so much recommend them to a philosopher's esteem, as the sight of one eye skilfully dissected, or the unadorned account given of its structure...’, schrijft Robert Boyle, die verder opmerkt: ‘I receive more pleasure and satisfaction, and am induced more to admire the works of nature, than by all their [sc. dichters] romantick and superficial narratives’ (Boyle 1665: 18). (32) De taal is weliswaar een ‘chaos’, maar zolang deze ‘werkt’, kunnen we het ermee doen. Van Bruggen geeft nergens te kennen, dat ze de taal wil ‘verbeteren’ zoals sommige van haar tijdgenoten dat wilden. (33) Ik dank hier Ton Klijnsmit voor zijn commentaar op een vorige versie van dit stuk. Bovendien wil ik hier die studenten bedanken die me de afgelopen jaren er min of meer toe gedwongen hebben een aantal aspekten van het hier besprokene nader te bestuderen. Ik hoop langs deze weg op een aantal vragen van toen antwoord gegeven te hebben.

Voortgang. Jaargang 4 231

Het leger en de liefde Kanttekeningen bij De generaal, een groteske van Paul van Ostayen

Alie Blokhuis

Goed is het de geest af en toe in een narrepak te steken. Men ontdekt zijn waarde en is bedroefd met hem de spot te hebben gedreven. Dan beseft men het kleinzielige en harlekijnachtige van zijn leven.

De periode tussen 1918 en 1940 staat al een aantal jaren in het centrum van de belangstelling. Het lijkt erop, dat er een sterke overeenkomst wordt gevoeld tussen het interbellum en onze tijd. Het succes van evenementen als de tentoonstelling Paris-Berlin, de manifestatie Amsterdam-Berlin '20-'40 en de expositie De Stijl 1917-1933 geeft er blijk van dat de algemene - wellicht stilzwijgende - erkenning van de overeenkomsten tussen het interbellum en onze tijd, zich geconcretiseerd heeft in de wil te weten ‘hoe het precies was’. Talrijke tijdschriften uit de genoemde periode zijn in de laatste jaren integraal herdrukt. In Duitsland onder andere de expressionistische tijdschriften Der Sturm, Die Aktion en Die weissen Blaetter, in Nederland De Stijl, Avontuur en Forum. De kennelijke interesse voor deze reprints wijst erop, dat we essays, verhalen en gedichten uit die tijd niet alleen op zichzelf willen lezen, maar ook hun samenhang met en plaats ten opzichte van andere, al dan niet literaire uitingen uit dezelfde periode willen leren kennen. De winst is dui-

Voortgang. Jaargang 4 232 delijk. Inzicht in de relaties tussen de afzonderlijke verschijnselen leidt tot meer begrip van de tijd, en begrip van de tijd voegt op zijn beurt een dimensie toe aan de afzonderlijke verschijnselen. In dit artikel besteed ik aandacht aan een aantal tijdgebonden elementen in het verhaal De generaal van Paul van Ostaijen. Van Ostaijen schreef De generaal in Berlijn, waar hij van oktober 1918 tot eind mei 1921 verbleef om een gerechtelijke vervolging te ontlopen die hem in België te wachten stond. Hij begon aan het verhaal in oktober 1919 en voltooide het op 21 november van datzelfde jaar. Voorzover bekend is het tijdens zijn leven niet gepubliceerd(1.). Ik tracht aannemelijk te maken, dat inzicht in de verwijzingen die in dit verhaal voorkomen naar opvattingen van tijdgenoten van Van Ostaijen, niet alleen een extra dimensie aan de inhoud van het verhaal toevoegt, maar ook van belang is bij de beoordeling van de aard van het verhaal. De generaal wordt in publikaties over Van Ostaijens creatief proza algemeen gekarakteriseerd als een groteske. Dit is een verhaalvorm die gekenmerkt wordt door overdrijving en de ineenstrengeling van komische en gruwelijke elementen(2.). Over hetgeen een groteske beoogt en de functie van de groteske humor zijn de opinies verdeeld. Wolfgang Kayser is van mening, dat de moderne groteske een uiting is van levensangst. E.M. Beekman sluit zich in zijn boek Homeopathy of the absurd. Paul van Ostaijen's creative prose bij deze opvatting aan. In de groteske humor ziet Kayser een poging het demonische van de realiteit uit te bannen en te bezweren. Hierin volgt Beekman Kayser niet. Het komische element in de groteske werkt zijns inziens niet bevrijdend. De opvatting dat de groteske per definitie een uiting is van levensangst is fel bestreden door Mikhail Bakhtin. Volgens Bakhtin gaat deze opvatting voorbij aan de positieve houding ten opzichte van het leven die de oorspronkelijke (middeleeuwse) groteske voorstelling kenmerkt. Deze voorstelling is een uiting van levensvreugde. De humor vervult daarbij een dubbele rol:

Voortgang. Jaargang 4 233

it is gay, triumphant, and at the same time mocking, deriding. It asserts and denies, it buries and revives.

De negentiende-eeuwse, romantische groteske, waarin de levensangst domineert, beschouwt Bakhtin als een variant op of beter een afgeleide van de oorspronkelijke. Hij acht het onjuist deze afgeleide vorm als het prototype te beschouwen van de twintigste-eeuwse grotesken, die hij verdeelt in twee typen: de moderne en de realistische. De moderne groteske vormt een voortzetting van de romantische variant, gestoken in een existentialistisch jasje. De realistische grijpt rechtstreeks terug op de middeleeuwse traditie(3.). We kunnen ons afvragen of het zonder meer aannemelijk is, dat de groteske De generaal tot het eerste type behoort. Het lijkt zinvol bij de beantwoording van deze vraag rekening te houden met de omstandigheid dat Van Ostaijen een paar maanden voordat hij deze groteske heeft geschreven, de Berlijnse filosoof Friedlaender heeft leren kennen, die onder het pseudoniem Mynona grotesken publiceerde. Van Friedlaender (1871-1946) is de uitspraak:

De schrijver van grotesken zwelgt slechts in het lelijke om een nieuwe impuls te geven aan de verzwakte krachten die streven naar het goede, het ware en het schone.(4.)

Paul van Ostaijen heeft grote bewondering gekoesterd voor Friedlaenders filosofisch werk èn voor diens grotesken, wat blijkt uit zijn correspondentie en enkele artikelen. Algemeen wordt aangenomen dat Friedlaender Van Ostaijen mede tot het schrijven van grotesken heeft geĭnspireerd. Het lijkt daarom niet al te gewaagd te veronderstellen, dat Friedlaenders denkbeelden over de groteske Van Ostaijens opvatting hieromtrent in de tijd dat hij De generaal schreef, hebben beǐnvloed. Friedlaenders opvatting van het doel van de groteskenschrijver en de functie van de groteske humor is te vinden in het essay ‘Mynona’, gepubliceerd in het begin van 1919 in het Berlijnse tijdschrift Der Einzige, dat hij samen met zijn zwager heeft uitgegeven. In dit

Voortgang. Jaargang 4 234 tijdschrift zijn ook tal van Friedlaenders grotesken verschenen. Op diens benadering van de groteske kom ik aan het slot van dit artikel terug. Ik vat nu eerst de inhoud van De generaal samen en bespreek een aantal tijdgebonden elementen daarin. Daarna komt de betekenis van deze elementen voor de beoordeling van de aard van deze groteske en de functie van de humor aan de orde.

I. Inhoud van De generaal

Het grootste deel aan Van Ostaijens groteske wordt in beslag genomen door het verslag van een gesprek tussen de Peruviaanse ex-generaal Ricardo Gomes en de verteller van het verhaal, een pacifistisch dichter(5.). Onderwerp van gesprek is de oorlog. De generaal, die vrijwel uitsluitend aan het woord is, zet uiteen wat oorlog volgens hem in wezen is en legt uit hoe hij door een leger-indeling op erotische basis zijn ideale oorlog denkt te verwezenlijken. In de inleiding, die aan het betoog van de generaal voorafgaat, typeert de dichter zijn gesprekspartner als een persoon die op zijn best is als hij beschonken is, een toestand die hij scherp onderscheidt van dronkenschap. In beschonken toestand acht hij de generaal een ‘Plato-typus’, een pessimistisch idealist. Tevens geeft de dichter blijk van zijn sympathie voor dit type mens. Het gesprek tussen de generaal en de dichter speelt zich af op twee plaatsen, in een café en in een park. De tegenstelling café (de wereld binnen) - park (de wereld buiten) loopt parallel met een tweedeling in het gesprek. In het café ontwikkelt de generaal zijn theorie van de ware oorlog. In het park gaat hij in op de wijze waarop hij zijn theorie in de praktijk denkt te realiseren, hoe hij ‘het begrip oorlog in de buitenwereld wil uitbrengen’. In het eerste deel van het betoog van de generaal staat de tegenstelling centraal ‘tussen wat oorlog feitelik is en zijn huidige ontaarding’. Uitgangspunt bij de bepaling van het wezen van de oorlog is de constatering dat oorlogszucht een biologische eigenschap

Voortgang. Jaargang 4 235 van de mens is. De ware oorlog spruit voort uit de spontane oorlogszucht van twee partijen. Hij is ‘de zuivere machtsproef tussen twee tot een individualiteit vergroeide massa's’. Verder stelt de generaal dat de hevigheid van de oorlogszucht een maatstaf is voor de biologisch-ethische waarde van de mens en van het volk of de staat waar deze deel van uitmaakt. De functie van de oorlog is het bepalen van de ethische waarde van de strijdende partijen, waarbij de hevigheid van de oorlogszucht, die de generaal ook met de term ‘martialiteit’ aanduidt, als maatstaf dient. Deze ware oorlog bestaat echter niet meer. De moderne oorlogen meten niet de martiale sterkte van een staat, maar zijn militaire sterkte: het zijn militaristische oorlogen. Aan deze oorlogen ligt een oorlogsopvatting ten grondslag die de generaal fel bestrijdt. Volgens deze opvatting zouden oorlogen veroorzaakt worden door sociale en economische factoren. Militaristische oorlogen zijn in de ogen van de generaal geen oorlogen in de eigenlijke zin des woords. Het zijn, om zijn terminologie te gebruiken, ‘schijnoorlogen’. Om de these dat de militaristische oorlogsopvatting aan de kern van de zaak voorbijgaat, te ondersteunen, zet de generaal uiteen tot welke theoretisch onhoudbare stellingen deze opvatting aanleiding heeft gegeven. Hij gaat onder andere in op de gangbare mening dat er een wezenlijk verschil zou bestaan tussen aanvals- en verdedigingsoorlogen en op de gedachte dat het afschaffen van de dienstplicht de vrede zou bevorderen. Dat een aanvalsoorlog wezenlijk zou verschillen van een verdedigingsoorlog, bestrijdt de generaal aan de hand van een vergelijking met het schaakspel. Het ingaan op een uitnodiging tot een partij schaak impliceert dat men het schaakspel accepteert als middel om te bepalen wie het sterkst is. Hoe men vervolgens speelt, defensief of oofensief, is van secundair belang. Hetzelfde geldt ten aanzien van de oorlogvoering. In de schijn-wezen tegenstelling die de generaal bij voorkeur gebruikt, luidt zijn standpunt: ‘Oorlog is een zaak van zijn; defensief-offensief is schijn’.

Voortgang. Jaargang 4 236

Ook de stelling dat het afschaffen van de dienstplicht de vrede zou bevorderen, is volgens de generaal onhoudbaar. Diegenen namelijk die menen dat met de verwijdering van het militarisme - een secundair verschijnsel - ook de oorlogen verdwijnen, gaan in principe uit van een militaristische oorlogsopvatting. Zij gaan voorbij aan de oorlogszucht als biologisch gegeven, m.a.w. aan de wezenlijke oorzaak. De tegenstelling tussen militaristen en pacifisten is voor de generaal dan ook een schijntegenstelling:

Men kan zeggen dat de militaristen Europa beheersen. Hun tegenstrevers gaan van dezelfde militaristiese aanschouwing uit. Als zou het militarisme het centrum van het probleem zijn. De pacifisten zijn de dupe van de militaristische wereldaanschouwing.

De pacifisten vormen voor de generaal geen bedreiging: ‘Terwijl zij het militarisme bevechten, laten zij de martialiteit onaangeroerd’. Het is zelfs zo, dat het streven van de pacifisten naar afschaffing van de dienstplicht de ware martiale oorlog dichterbij brengt. Om die reden kan de generaal de pacifisten als bondgenoten beschouwen. Met een heildronk op de afschaffing van de dienstplicht en op de ware oorlog, sluit de generaal het eerste deel van zijn betoog af. De overige cafébezoekers mengen zich na deze heildronk in het gesprek met een aantal opmerkingen die volledig aan de kern van de redenering van de generaal voorbijgaan. De waard besluit na het algemene tumult dat ontstaat de zaak te sluiten. De laatste klanten worden buiten de deur gezet. In een beklemmend stemmingsbeeld beschrijft de dichter de wijze waarop hij en de generaal de overgang van de beslotenheid van het café naar de wereld buiten ervaren. Daarbij valt op, dat de dichter zich verbonden voelt met de generaal en dat hij besef dat ze samen alleen staan: ‘De generaal en ik verloren schapen te midden een magere kudde hoeren en maquereaux’. Op dit moment maakt de dichter tussen haakjes melding van de latere zelfmoord van de generaal, waarbij hij aantekent dat hij als enige bij diens begrafenis aanwezig was. De dichter en de generaal zonde-

Voortgang. Jaargang 4 237 ren zich vervolgens af van de rest van de groep, die als ‘zielloos’ wordt omschreven. Het besef dat ze alleen zijn, dat ze op zichzelf zijn aangewezen, spreekt nog eens duidelijk uit het aan de bijbel ontleende beeld dat de dichter gebruikt om hun situatie te karakteriseren: ‘Dit is de hof van de olijfbomen’. Het tweede deel van het gesprek speelt zich af in een park. Na een intermezzo, waarin de verhouding tussen oorlogszucht en ethiek (d.w.z. tussen het biologisch instinct en het streven dit instinct aan banden te leggen) aan de orde komt, brengt de generaal de middelen ter sprake waarmee de oorlog gevoerd zou moeten worden. De stelling van de generaal luidt, dat het middel waarmee het oorlogsstreven, de martialiteit, het best gerealiseerd kan worden, een leger is, ingedeeld volgens de erotische geaardheid van de manschappen. Hij kiest voor de eros als criterium omdat deze, evenals de martialiteit, een hoedanigheid is, die tot het wezen van de mens behoort. Een indeling op basis van de eros houdt, anders gezegd, rekening met het wezen van de mens; een indeling op andere grondslag, bijvoor beeld op basis van de geografische herkomst van de manschappen of op grond van hun sociale status, niet. Ook nu weer gebruikt de generaal de tegenstelling tussen schijn en wezen: ‘Een zo zuiver zijn als de martialiteit mag men niet schijn zoals sociale instellingen verbinden’. Wat de generaal onder eros verstaat, licht hij als volgt toe:

Eros is volgens Plato het verlangen van de ziel naar een beter vaderland, naar een betere ‘Heimat’. Erotiek is de sexuele verwezenliking van dit eros. Maar erotiek is niet enkel sexualiteit; zij draagt de nevenklank van menselike kultuur, van staatlike beschaving in menselik-biologiese zin. Besef daaruit de grotere eenheid van mensen die volgens hun erotiek gescheiden en gebonden worden. Het is een eenheid langs alle zijden. Wij kunnen zeggen een metafysiese eenheid door het transcendente verlangen; een empiriese door het gelijk-gerichtzijn van de sexuele uiting.

De generaal deelt zijn leger op seksueel-erotische basis in in heteroseksuele, homoseksuele, biseksuele, sadistische, masochisti-

Voortgang. Jaargang 4 238 sche en fetisjistische regimenten. In een uitgebreide toelichting geeft hij aan op welke plaatsen de diverse regimenten op grond van hun geaardheid het best opgesteld kunnen worden. Bijzondere aan dacht wijdt hij aan de homoseksuelen. Zij vormen in zijn leger de élite-troepen. De homoseksuele regimenten zijn namelijk overal betrouwbaar, omdat zij een ‘organies gesloten wereld’ vormen. Wat hij hiermee bedoelt, probeert hij duidelijk te maken met behulp van een analyse van de mannelijke liefde. Deze is, zegt hij:

(..) samengesteld uit eros en geest, logos. Men kan bij de man weliswaar niet zeggen dit is eros, dit is logos. De versmelting is volledig. Doch datgene dat onlogies is, wordt ook door het eros niet gewild.

Onbegrijpelijk vindt hij het dat in de moderne legers de homoseksuelen word n vervolgd en bestraft. In zijn leger zal juist ‘de hoogste ontwikkeling van deze sexualiteit (..) wet zijn’. Na tot slot nog op het nut van narcotica bij het voeren van oorlog en het sluiten van vrede gewezen te hebben, vat de generaal de cent ale stelling van zijn betoog nog eens samen:

Hij die martiaal is moet bepaald tegen het huidig militarisme zijn; hij die vredelievend is niet minder tegen het pacifisme.

Het verhaal besluit met het voorstel van de generaal aan de dichter om samen een bond te stichten:

(..) ik voor de oorlog, gij voor de vrede. Wij horen ontegenzeggelik bij mekaar. Wij hebben gemeenzame vijanden, mensen die de aandacht van het wezenlike op het nevenzakelike vestigen.

Tot zover de opvattingen van de generaal.

II. Oorlog en eros

E.M. Beekman noemt in zijn bespreking van De generaal oorlog en

Voortgang. Jaargang 4 239 erotiek motieven die typerend zijn voor de tijd waarin het verhaal ontstond(6.). In verband met Van Ostaijens keuze voor de erotiek als indelingscriterium merkt hij op:

Freud and his theory that sexuality is the psychological condition of mankind had obtained prominence during the Twenties. Freudian sexual theory was particular repugnant to Van Ostaijen. In several tales he attacks Freudianism and psychoanalysis in his usual fashion; he agrees with Freud that sex is the basis for human behavior and proceeds to reason it into absurdity.

Beekmans constatering met betrekking tot het motief oorlog is juist. Evenmin kan ontkend worden dat Van Ostaijen in een aantal van zijn grotesken de psychoanalyse van Freud op de korrel neemt. De mening dat ook De generaal als een aanval op het Freudianisme is op te vatten, is echter aanvechtbaar. In De generaal wordt namelijk niet de seksualiteit als uitgangspunt genomen, maar de eros. De erostheorie nu die de generaal ontvouwt, is niet gebaseerd op de opvattingen van Freud, maar op denkbeelden van Van Ostaijens tijdgenoten Max Scheler en Hans Blüher. Beide auteurs maken in hun werk een scherp onderscheid tussen eros(liefde) en seksualiteit en bestrijden Freuds opvatting dat de seksualiteit de basis is van het menselijk handelen(7.). Zowel Scheler als Blüher hebben zich in de relatie tussen eros en oorlog verdiept. Van de eerste is in dit verband te noemen het boek Der Genius des Krieges (1915), van de tweede het werk Die Rolle der Erotik in der männlichen Gesellschaft. Het eerste deel hiervan verscheen in 1917, het tweede in 1919. Zowel het boek van Scheler als het werk van Blüher zijn in Duits-expressionistische kring zeer bekend en gewaardeerd geweest.

- Max Scheler en Hans Blüher

Van Ostaijen heeft al voor hij naar Berlijn Vertrekt, veel belangstelling voor de ideeën van Scheler en Blüher. Ter ondersteuning van zijn eigen denkbeelden verwijst hij naar hen in 1918 in zijn essay Expressionisme in Vlaanderen. Uit dit essay blijkt, dat hij ze

Voortgang. Jaargang 4 240 vooral waardeert als kritici van de heersende ‘burgerlijk’ levensbeschouwing, die op economische waarden is gebaseerd, en als voorstanders van een visie die op geestelijke waarden is georiënteerd. Het staat wel vast dat hij met de denkbeelden van Scheler in aanraking is gekomen via het expressionistische tijdschrift Die weissen Blaetter, dat in de kring waarin Van Ostaijen in Antwerpen verkeerde een grote populariteit heeft genoten. Blühers opvattingen heeft hij waarschijnlijk leren kennen uit de essayverzamelingen die de politieke aktivist Kurt Hiller in 1916, 1918 en 1920 onder de titel Das Ziel heeft uitgegeven(8.). De fenomenoloog Max Scheler (1874-1928) is van 1913 tot en met 1915 als politiek en filosofisch medewerker aan Die weissen Blaetter verbonden geweest. Van Ostaijen vermeldt dit tijdschrift voor het eerst in zijn artikel Nasionalisme en het nieuwe geslacht, dat werd gepubliceerd in De Goedendag, het leerlingentijdschrift van het Antwerps Atheneum, in het juni-nummer van 1916. Dit nummer bevat ook een bespreking van Paul van Ostaijens eerste poëzie-bundel, Music-Hall, door Oskar de Smedt. De Smedt, een goede bekende van Van Ostaijen, onderkent in deze bundel twee tendenzen. Enerzijds signaleert hij de ‘zucht naar originaliteit voor alles’, anderzijds het streven naar ‘immer vollediger uitdrukking van zichzelf als “unteilbare Einheit”’, een streven dat zijns inziens voert in de richting van de Weissen-Blaetter-dichters. Voor de verwezenlijking van dit laatste streven acht De Smedt het onontbeerlijk dat Van Ostaijen zich vertrouwd maakt met de ‘geest der fenomenologie van Husserl en Scheler, een filosofie die uit dezelfde wereldbeschouwing als het expressionisme is gegroeid’. Nog geen jaar later attendeert hij in een artikel in hetzelfde tijdschrift nogmaals op de betekenis van Husserl en Scheler voor de expressionistische kunst. Hij verwijst in dit verband onder andere naar bijdragen van Scheler aan Die weissen Blaetter en aa het Jahrbuch für Philosophie und phänomenologische Forschung, dat in 1913 door Husserl was opgericht en waarvan Scheler mederedacteur was. Als vervolg en aanvulling op de bijdrage van De Smedt heeft Van Ostaijen het artikel Over dynamiek geschreven.

Voortgang. Jaargang 4 241

Hierin sluit hij zich uitdrukkelijk bij de opvattingen van De Smedt aan. In het reeds eerder genoemde essay Expressionisme in Vlaanderen ten slotte komt een expliciete verwijzing naar bijdragen van Scheler aan Die weissen Blaetter voor. Het lijkt op grond van de hierboven gesignaleerde belangstelling voor de denkbeelden van Scheler niet onwaarschijnlijk, dat Van Ostaijen ook in boekvorm verschenen publikaties van Scheler heeft gekend. Het staat in ieder geval vast dat hij de Weisse-Bücher-reeks, waarin een aantal van Schelers werken, waaronder Der Genius des Krieges, is verschenen, al heeft gekend toen hij nog op de middelbare school zat. Een van zijn klasgenoten herinnert zich:

We dweepten door Pol met Rilke en Verlaine, met Jammes en de Weisse Bücher, een wereld ging voor ons open en we waren verwonderd dat onze vriend al reeds zover in die wereld gedrongen was(9.).

Hans Blüher (1888-1955) heeft vooral bekendheid gekregen door zijn geschriften over de Wandervögel. Hij is zelf éen van de eerste leden en later éen van de leiders ervan geweest. De Wandervögel hebben een exponent gevormd van de Duitse jeugdbeweging uit het begin van deze eeuw. Deze beweging werd door de leerlingen van het Antwerpse Atheneum en de studenten van de universiteit van Gent met belangstelling gevolgd. Dit blijkt niet alleen uit artikelen in De Goedendag en Aula (het Gentse studentenblad), maar bijvoorbeeld ook uit de literatuurlijst die Van Ostaijen samen met Oskar de Smedt in maart 1918 heeft opgesteld ter begeleiding van cursussen over de moderne politieke en artistieke stromingen. De cursussen zouden in Antwerpen gegeven worden onder auspiciën van het Algemeen Nederlands Verbond (ANVB). Op deze lijst staat een groot aantal publikaties die betrekking hebben op de Duitse jeugdbeweging, waaronder twee werken van Blüher over de geschiedenis van de Wandervögel. Blüher benadrukt hierin het anti-burgerlijk karakter van deze beweging(10.). Kritiek op de mentaliteit van de ‘burger’ staat centraal in zijn bijdragen aan de eerder genoemde Ziel-jaarboeken en in de brochures van hem die op de lijst

Voortgang. Jaargang 4 242 voor het ANVB staan. Naar éen van deze brochures en naar een bijdrage van Blüher aan het eerste Ziel-jaarboek, waarvan de titel, Die Untaten des bürgerlichen Typus voor zichzelf spreekt, verwijst Van Ostaijen in Expressionisme in Vlaanderen. Na zijn aankomst in Berlijn heeft Van Ostaijen zeker nog twee werken van Blüher gelezen. Dit blijkt uit een lijst waarop hij de door hem in 1919 gelezen werken heeft genoteerd. Een hiervan is Die Rolle der Erotik in der männlichen Gesellschaft.

De redeneringen die de generaal in Van Ostaijens groteske ontvouwt vertonen verrassend veel overeenkomsten met opvattingen die in de genoemde werken van Scheler en Blüher voorkomen. Alvorens nu in te gaan op een aantal specifieke parallellen, wil ik hier alvast wijzen op twee algemene uitgangspunten die de generaal met Scheler en Blüher gemeen heeft. Dat zijn de afwijzing van een wereldbeschouwing waarin economische waarden centraal staan en de stelling dat de liefde (de eros, niet de seksualiteit!) de basis van het menselijk handelen en een staatvormende factor is.

- Der Genius des Krieges

Max Scheler probeert in zijn boek Der Genius des Krieges op grond van een fenomenologische analyse van het verschijnsel oorlog aan te tonen dat de oorlog waarin Duitsland op dat moment gewikkeld is een rechtvaardige oorlog is. Het uiteindelijk doel ervan zou gelegen zijn in het bereiken van de Europese eenheid, het onmiddellijk doel in de bestrijding van de wereldbeschouwing die in zijn ogen een regelrechte bedreiging vormt voor de totstandkoming van deze eenheid. De bedreigende visie wordt door Scheler, al naar gelang het terrein waarop ze zich manifesteert, omschreven als rationalistisch, individualistiscj, kapitalistisch, statisch en darwinistisch. Uit de volgende weergave van de kerngedachten van zijn betoog laten de algemene overeenkomsten met de redenering die de generaal - m.n. in het café - ontvouwt, zich gemakkelijk aflezen. De overeenkom-

Voortgang. Jaargang 4 243 sten betreffen de omschrijving van het wezen van de oorlog en zijn functie; de relatie tussen oorlog en liefde, en de kritiek op de moderne militaristische oorlogsopvatting. Op een aantal detail-overeenkomsten ga ik, waar dat ter zake is, wat nader in. Scheler definieert oorlog als de ‘Machts- und Willensauseinandersetzung der geistigen Kollektivpersönlichkeiten, die wir Staaten nennen’. Oorlog is voor hem een positief verschijnsel, dat geworteld is in het leven zelf en daarmee ook in de mens als levend wezen. Sociale en economische factoren zijn secundair. De betekenis van oorlog is niet gelegen in de vernietiging van waarden, maar juist in de instandhouding en de bevordering van de hoogste menselijke levens- en cultuurwaarden. Oorlog fungeert als bepaler van de (relatieve) ethische waarde van de erbij betrokken staten. De gewelddaden en wreedheden die tijdens oorlogen voorkomen en waarop de meeste mensen zich blindstaren, hebben met het wezen van de oorlog in feite niets te maken. Geweld is voor Scheler een uiterlijke kwestie. Deze opvatting ten aanzien van het oorlogsgeweld komen we ook bij de generaal tegen:

B.v. hoort gij het gejammer van de overwonnenen over de wreedheid van de overwinnaars. Dat is een volslagen gebrek aan kennis van het begrip oorlog.

Schelers positieve stellingname tegenover oorlog hangt samen met zijn opvatting dat de liefde het meest wezenlijk aspect van het leven is en daarmee ook van de ware oorlog die in het leven geworteld is. In de ware oorlog is de liefde, die per definitie ‘Achtung und Bejahung des Gegners’ impliceert, de drijvende kracht. In verband met zijn visie op de liefde verwijst Scheler naar zijn in 1913 verschenen boek Zur Phänomenologie und Theorie der Sympathiegefühle und von Liebe und Hass. Hierin omschrijft hij de liefde als volgt:

Liebe ist die Bewegung in der jeder Gegenstand, der Werte trägt, zu den für ihn möglichen höchsten Werten gelangt; oder in der er sein ideales Wertwesen, das ihm eigentümlich ist, erreicht’.

Liefde houdt in dat men de ander neemt zoals hij werkelijk, ‘objek-

Voortgang. Jaargang 4 244 tief’(11.) is. In Der Genius des Krieges noemt Scheler de liefde daarom ‘die Wurzel aller echten Objektivität’. De dichter in Van Ostaijens groteske lijkt dezelfde mening toegedaan. Naar aanleiding van zijn typering van de generaal merkt hij namelijk op:

Men kan geen ware objektieve tekening geven zonder het objekt lief te hebben.

In de houding ten opzichte van de vijand ligt voor Scheler de overeenkomst tussen de oorlogsmoraal en de christelijke liefdesmoraal, die hij niet met elkaar in strijd acht. Integendeel zelfs. Het hoogtepunt van de liefde tot de medemens, van de humaniteit, moet gezocht worden ‘nicht vor dem Krieg, nicht nach dem Krieg, sondern gerade im Kriege selbst’(12.). De ware oorlog scheidt volkeren niet alleen, maar verbindt ze ook. Hij schept eenheid en solidariteit tussen de volkeren op grond van de liefde die eraan ten grondslag ligt. Dezelfde opvatting verwoordt de generaal:

E-lement dat scheidt en bindt is de eros.

Uit het voorgaande zal duidelijk geworden zijn, dat Scheler onder liefde iets anders verstaat dan seksualiteit. Seksualiteit is voor hem hoogstens een uitingsvorm, een empirische realisering van de liefde. De opvatting van Freud, dat liefde een gevolg is van de seksuele drift, wijst hij af. In Der Genius des Krieges noemt hij de theorieën van Freud ronduit ‘falsch und unsinnig’(13.). Scheler bestrijdt dat de oorzaak van een ware oorlog, wat voor hem hetzelfde is als een rechtvaardige oorlog, gelegen is in sociale en economische factoren. Hij stelt dat deze opvatting een uitvloeisel is van een wereldbeschouwing die principieel onjuist is, omdat zij niet tot de kern van de verschijnselen doordringt. De gewraakte wereldbeschouwing acht Scheler met name voor de Engelsen kenmerkend Hij typeert hen als rationele individualisten, rovers en hypocriete huichelaars. Een vrijwel identieke typering van de Engelse mentali-

Voortgang. Jaargang 4 245 teit is te vinden in het betoog van de generaal, waar deze het volgende opmerkt:

Zekere rooftochten worden offensieve oorlogen geheten. Dat is een begripsverwarring. De engelse volkspsyche b.v. heeft de oorlogszucht overwonnen door een rationeel-individuele levensaanschouwing. Zij kennen geen oorlog. Zij kennen slechts roof. (..). Maar hun individualisme dat ze van menselike elans als oorlog vrijwaart, verhindert ze ook deelachtig te zijn aan andere elans als kunst en godsdienst; zij hebben de surrogaten van een vervlakte dekoratieve stijl en hypocriet-zijn respektievelik als gevolg van hun individualisme meegekregen’.(14.)

Evenals de generaal acht ook Scheler de opvatting dat er een wezenlijk verschil zou bestaan tussen aanvals- en verdedigingsoorlogen onhoudbaar. Hij merkt hierover op:

De zogenaamde ‘oorlogsverklaring’ in de moderne volkerenoorlog is altijd het gevolg van de op grond van de toegenomen spanningen in het uitbreken reeds begrepen oorlog, d.w.z. de bewuste openlijke erkenning van deze situatie en de openlijke wilsverklaring van de staat - niet echter is de oorlog het gevolg van de oorlogsverklaring. Dit gevolg is slechts de juridische situatie van de oorlogstoestand tussen staten, die de feitelijke oorlogssituatie als basis veronderstelt.

De gedachte dat de tegenstelling tussen pacifisme en militarisme niet wezenlijk is, verwoordt Scheler eveneens. De volgende twee passages uit zijn boek maken dit duidelijk:

Hieruit blijkt dat de positivistische geschiedconstructie, in zover ze de oorlog uit economische fatoren afleidt en het juridisch pacifisme een en dezelfde wortel hebben: de statistische opvatting van de geschiedenis en de verwisseling van belang, nut, macht en eer.

Voor de innerlijke vaagheid van onze darwinistische oorlogsideologen is niets typerender dan dat ze uit hetzelfde biologische principe, de strijd om het bestaan, nu eens een extreem pacifisme en industrialisme, dan weer het militarisme (..) hebben afgeleid.

In verband met Schelers oorlogsopvatting is nog diens essaybundel

Voortgang. Jaargang 4 246

Krieg und Aufbau vermeldenswaard, die in 1916 in de Weisse-Bücher-reeks verscheen. Hierin komt een artikel voor met de titel ‘Ueber Gesinnungs- und Zweckmilitarismus’. Het eerste type militarisme is, op grond van de omschrijving die Scheler ervan geeft, gelijk te stellen met het begrip martialiteit in De generaal, het tweede type met het militarisme als zodanig. Scheler gaat in dit artikel uitgebreid in op de relatie tussen militarisme en levensopvatting en op de verhouding tussen pacifisme en ‘Zweckmilitarismus’. Zijn denkbeelden hierover in dit artikel vertonen ook weer opvallende overeenkomsten met die van de generaal.

- Die Rolle der Erotik:

Blüher verdedigt in zijn boek Die Rolle der Erotik de stelling, dat er een tweede samenlevingsverband functioneert naast het samenlevingsverband van het gezin, dat gebaseerd is op de liefde (de eros) tussen man en vrouw. Dit is de ‘männliche Gesellschaft’, die zijn bestaan aan de amnnelijke eros dankt en gestalte krijgt in mannenbonden. Deze bonden zijn volgens hem van doorslaggevend belang geweest bij de totstandkoming van staten. De opvatting dat de economie een staatvormende factor is geweest, wijst Blüher van de hand. Economische omstandigheden zijn secundair. Primair is de eros. Er zijn elementen in het betoog van de generaal die erop wijzen dat de gedachten die Blüher in zijn werk ontvouwt, inspirerend op Van Ostaijen hebben gewerkt. Het gaat om de eros als typisch menselijk verschijnsel en staatvormende factor, de relatie tussen het platonisch pessimisme en het genoemde erosbegrip. het verband tussen eros en seksualiteit en de rol van de eros in het leger. In het eerste deel van zijn werk probeert Blüher op basis van een aantal dialogen van Plato een filosofische eros-theorie op te bouwen. Hij definieert de eros als het vermogen ‘einem andern zu verfallen. Es ist “Ananke, der gezwungene Zwang”, der hier waltet’(15.). Eros is principieel iets anders dan seksualiteit. Eros is datgene wat aan seksualiteit als richtinggevend principe ten grondslag ligt. Door de

Voortgang. Jaargang 4 247 eros wordt bepaald of de seksualiteit op de man dan wel op de vrouw is gericht. Een ander verschil tussen eros en seksualiteit is, dat de eros, anders dan de seksualiteit, bij uitstek bij de mens behoort. Blüher wijst de opvatting van Freud af, dat de seksuele drift de bassis voor het menselijk handelen is. De menselijke seksualiteit is voor hem een secundair verschijnsel. Evenals Scheler ziet hij in de seksualiteit een uitingsvorm van de eros, niet de eros zelf. Bepalend voor de wijze waarop de eros zich in de seksualiteit manifesteert, acht Blüher het standpunt ten aanzien van de eigen eros. Pas wanneer men het wezen van de eigen eros onderkent en positief tegemoettreedt, kan de eros zich in de seksualiteit vrij (in psychoanalytische termen ‘niet-neurotisch’) uiten. Om duidelijk te maken hoe kennis van de eigen eros tot stand komt, verwijst Blüher naar de Phaedo van Plato. Het voor hem in dit verband essentiële van deze dialoog vat hij als volgt samen:

Nur dadurch wird ein Komplex von Prädikaten Gegenstand der Erfahrung, daB wir sie auf ein ihnen notwendig zugehörendes Subjekt beziehen. (‘Subjekt’ ist hier aber nicht im Gegensatz zu Objekt zu denken, sondern zu ‘Prädikat’, wie wir es in der Grammatik meinen)

Dit subjekt, waarmee de zich in de seksualiteit manifesterende eros te vergelijken is, noemt Blüher met Plato de ziel:

Dieses Ich des Triebes ist die Seele, aber sie ist selbst nicht seiend, wie Körper und Trieb, sondern ens rationis, Gedankending.

Het besef dat het driftleven gerelateerd is aan het eigen subjekt, en niet iets is dat op zichzelf staat, maakt beheersing van het driftleven mogelijk. De personen daarentegen die het relationele karakter van hun driftleven niet onderkennen, beheersen hun driften niet. Zij worden door hun driften, die als zonden worden ervaren beheerst. Bij deze mensen kan de eros zich niet vrij manifesteren. Hij wordt verdrongen en uit zich op neurotische of geperverteerde wijze. Blüher maakt bij zijn bespreking van de manieren waarop de eros

Voortgang. Jaargang 4 248 zich openbaart (vrij, neurotisch of geperverteerd), gebruik van de resultaten van modern psychoanalytisch onderzoek. Zijn doel daarbij is een wetenschappelijk apparaat te ontwerpen, waarmee hij enerzijds de seksuele typen kan beschrijven en anderzijds zijn these van de oorspronkelijkheid van de homoseksuele liefde kan onderbouwen. Blüher brengt de kennisleer van Plato nogmaals ter sprake als hij de seksuele typen behandelt, waartoe hij ook de pessimist rekent. Hij maakt onderscheid tussen twee vormen van pessimisme: het platonisch pessimisme, dat de wereld slecht noemt omdat ze van de ‘idee’ verschilt, en het boeddhistisch pessimisme, dat ervan uitgaat dat de wereld op zichzelf een tranendal is. De boeddhistische gedachte omtrent de wereld is volgens Blüher, net als het zonde-begrip van de neuroticus, verankerd in de psychologische gesteldheid van de mens. Om die reden ontzegt hij de boeddhistische vorm van pessimisme kenwaarde:

Was psychisch ist hat kein Erkenntniswert, weder empirischen noch gar metaphysischen; es ist zufällig.

Anders ligt de situatie bij het platonisch pessimisme. Volgens Plato, aldus Blüher, is de wereld als veelheid der steeds weer komende en gaande dingen ten opzichte van de als eenheid gedachte idee slechts van secundaire waarde:

In der Idee liegt die Wahrheit, in ihrer Schau das Glück.(16.).

Deze opvatting leidt tot de these dat datgene wat het gewone verstand als het werkelijke beschouwt, juist het niet-zijnde is. Het is waarschijnlijk wel niet toevallig, dat de dichter in De Generaal zijn gesprekspartner typeert als een pessimistisch idealist van het platonische type. Deze typering vindt haar rechtvaardiging in de terminologie en het betoog van de generaal, waarin de tegenstelling tussen idee en (schijn)werkelijkheid, zijn en niet-zijn centraal staan.

Voortgang. Jaargang 4 249

In het hoofdstuk over de seksuele typen besteedt Blüher tevens aandacht aan de perverse karakters. Hiertoe rekent hij fetisjisten, masochisten, sadisten en onanisten. In De generaal komen dezelfde perversiteiten voor, op min of meer dezelfde wijze getypeerd als door Blüher. Dit hoeft in een tijd waarin de psychoanalyse algemeen bekend begon te raken, niet verwonderlijk te heten. Een opmerking van de generaal met betrekking tot de onanisten kan echter waarschijnlijk wel als een directe zinspeling op het werk van Blüher worden opgevat. Zowel Blüher als de generaal namelijk noemen Schopenhauer als typisch voorbeeld van een onanist(17.). Blüher rekent de homoseksualiteit, waarvoor hij in navolging van Freud ook de term geïnverteerde seksualiteit gebruikt, niet tot de perversies. Homoseksualiteit en heteroseksualiteit zijn voor hem gelijkwaardige vormen van liefde, die alleen verschillen in de gerichtheid van het driftleven. De homoseksueel die zijn erotische geaardheid onderkent en vrij uitleeft, noemt hij een pederast. Hij wijst met nadruk op de betekenis van dit type mens als initiatiefnemer bij de totstandkoming van mannenbonden. Hier zij terloops opgemerkt dat de generaal een aantal malen (zij het door de waard van het café) een pederast wordt genoemd. Het voorstel van de generaal om een bond (een mannenbond!) op te richten, lijkt de juistheid van deze typering te ondersteunen. Blüher bestrijdt de opvattingen, waaronder die van Freud, die homoseksualiteit als een ziekelijk afwijking beschouwen. Kenmerkend voor deze opvattingen acht hij, dat zij aannemen, dat de homoseksueel ‘die Sucht nach dem Penis habe’. In feite, stelt Blüher, is de liefde van de homoseksueel niet gericht op de penis, maar op de penisdrager, de man. Van deze gedachte horen we een echo in De generaal:

De geest heeft er genoeg van als complement van de penis aanschouwd te worden.

Blüher verzet zich met name tegen de theorie van Freud, dat de homoseksualiteit een gevolg is van een te sterke moederbinding in de

Voortgang. Jaargang 4 250 kinderjaren (de Inzestfluchttheorie), en dat de pederast een in zijn ontwikkeling geremd persoon is. De wezenlijke misvatting van Freud is volgens hem dat deze niet wil inzien dat er twee typen mannen zijn: een type dat vrouwen liefheeft en een gezin wil stichten, en een type dat mannen liefheeft en een mannengemeenschap wil stichten. Op het verschil tussen de liefde van de man en de liefde van de vrouw, en de betekenis van de mannelijke liefde voor cultuur en staat, gaat Blüher in het laatste hoofdstuk van het eerste deel in. Kenmerkend voor de mannelijke liefde is dat deze logos(geest) en eros in zich verenigt. In de vrouwelijke liefde ontbreekt het logos-element. Dit impliceert in Blühers ogen dat vrouwen in principe niet in staat zijn kunstwerken tot stand te brengen. Kunstwerken ontstaan namelijk alleen wanneer geest en eros samenwerken. Resultaat van die samenwerking is een kunstwerk waarvan de componenten ook weer eros en logos zijn. Men kan echter, schrijft Blüher, nooit zeggen:

Hier ist Eros! und Hier ist Logos!, sondern es ist beides immer zugleich in voller Vereinigung und untrennbar wirksam.

Van Ostaijen heeft Blühers opmerking over de samenwerking tussen eros en logos in het kunstwerk vrijwel letterlijk overgenomen bij zijn karakterisering van de mannelijke liefde (boven blz. 7). In het tweede deel van zijn werk probeert Blüher aan te tonen dat de door homo-erotiek bepaalde mannelijke gemeenschappen in vrijwel al de ons bekende samenlevingen de doorslaggevende cultuur- en staatvormende factor zijn geweest. Als argumenten voert hij een geweldige hoeveelheid feitenmateriaal aan - over de Wandervögel, de cadetteninstituten, de studentenbonden en zelfs over de ridderorden en dorische broederschappen. In verband met De generaal is vooral interessant het vierde hoofdstuk van dit deel, getiteld ‘Die militär sche Kamaraderien’. Hierin gaat Blüher uitgebreid in op het theoretisch belang van de eros in het leger. Hij schrijft onder andere:

Im Kriegertum eines Volkes (..) steckt (..) nicht etwa bloB das rationale Programm der Landesverteidigung (..), sondern eine

Voortgang. Jaargang 4 251

übergeordnete Idee, deren Inhalt nicht beweisbar ist. Und so etwas hält sich nicht ohne Eros; kein Zweckverband kann diese Haltung erzeugen, sondern nur ein heimlich wirkendes und immer mitschwingendes System von männlichen Gesellschaften, die die Träger der übergeordneteb sakralen Idee sind.

Op grond van het voorgaande hoeft het niet vreemd meer te heten, dat de generaal de erotische aanleg van de manschappen als indelingscriterium gebruikt. Evenmin is het merkwaardig dat hij de homoseksuele regimenten als keurtroepen beschouwt. We kunnen ons nog afvragen, hoe Van Ostaijen ertoe gekomen is ook de perverse typen een plaatsje in het leger van de generaal te gunnen. Mogelijk heeft ook op dit punt Die Rolle der Erotik inspirerend gewerkt. Blüher stelt namelijk zelf precies de vraag waarom in gedwongen samenlevingsverbanden nu juist de geïnverteerde seksulaiteit zich ontwikkelt en niet een andere van de als normaal beschouwde afwijkende vorm. Zijn antwoord hierop is, dat ‘die Gesellung von Mann zu Mann die hier gezwungen wird und der Vorgang der Auslösung invertierter Sexualbestrebung’ het saamhorigheidsgevoel opbouwt waarzonder de mens nooit tot een staatvormend wezen zou zijn geworden. Het lijkt erop, dat Van Ostaijen uit Blühers bevindingen de conclusie heeft getrokken, dat er in een leger dat bij voorbaat de eros als indelingscriterium gebruikt, wel plaats kan zijn voor afwijkende vormen.

III. Status van het ideaal

Voorlopig kunnen we vaststellen, dat in De generaal een visie op oorlog en liefde wordt ontvouwd, waarvan een groot aantal elementen is terug te voeren tot de opvattingen van twee tijdgenoten van Van Ostaijen. Het eerste deel van het betoog van de generaal blijkt zelfs een redelijk getrouwe weergave van Schelers oorlogsanalyse te zijn. Men zou het haast een fenomenologische Wesenschau kunnen noemen of, om in Van Ostaijens (en Blühers) terminologie te blijven: een ‘schouwen van de idee’ oorlog. Deze bevinding maakt in ieder geval duidelijk, dat het te ver gaat de theorieën van de generaal als ‘waanzinnig’ te karakteriseren, zoals

Voortgang. Jaargang 4 252

Paul Hadermann in een artikel in Ons Erfdeel heeft gedaan. We kunnen verder constateren, dat het karikaturale element in deze groteske niet zozeer bij de visie op oorlog en liefde als zodanig ligt, als wel bij de uitwerking van deze visie. De vraag is nu of de kennis die we verkregen hebben licht kan werpen op de vraag wat deze groteske beoogt; anders gezegd, op de vraag waarom Van Ostaijen het idee van de generaal zo lachwekkend heeft uitgewerkt. Is de bedoeling daarvan het aantonen van de absurditeit van de genoemde visie, of is er een andere interpretatie mogelijk? Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de houding die men inneemt tegenover het ideaal van de generaal. Wie van mening is dat het ideaal van de generaal door geen enkel welkdenkend gedeeld kan worden, of ervan uitgaat, dat Van Ostaijen het als een schijnideaal heeft ervaren, zal verdedigen dat de karikaturale voorstelling de ontmaskering van dit ideaal beoogt. Diegene echter, die minder skeptisch staat tegenover de denkbeelden van de generaal, of meent dat Van Ostaijen deze denkbeelden niet zonder meer afwijst, zal de groteske anders interpreteren. Op welke wijze komt later aan de orde, Ik ga nu eerst na of er in de tekst aanknopingspunten zijn te vinden voor het standpunt dat het ideaal van de generaal een schijnideaal is. Deze aanknopingspunten zouden dan te vinden moeten zijn in commentariërende opmerkingen van de dichter, de verteller. E.M. Beekman meent er twee gevonden te hebben, t.w. de nadruk die de dichter legt op de beschonkenheid van de generaal en de terloopse vermelding van diens zelfmoord. In verband met de beschonkenheid van de generaal concludeert Beekman:

The implication is obvious. The lengthy explanations of his theory that war equals eros are the product of an intoxicated mind.

Naar aanleiding van de zelfmoord van de generaal merkt hij op:

(..) the suicide indicates complete disillusion and negates, from a psychological point of view, the veracity of the argument.

Voortgang. Jaargang 4 253

Deze conclusies blijven echter geheel voor rekening van Beekman. Ze gelden zeker niet zonder meer voor Van Ostaijen. Ik kom hier nog op terug. Opmerkelijk is, dat de dichter in het verhaal de zelfmoord van de generaal niet veroordeelt. In ieder geval niet expliciet. Hij is zelfs als enige op de begrafenis aanwezig! Evenmin kritiseert hij de beschonkenheid van de generaal. Het tegendeel is veeleer het geval. Niet alleen levert de dichter niet of nauwelijks kritiek op de generaal, het is zelfs zo, dat hij sterk suggereert dat er - in weerwil van mogelijke meningsverschillen - een hechte band tussen hen beiden bestaat (boven blz. 6). De verbondenheid wordt ook door de generaal onderkend, die haar aan het slot van zijn betoog onder woorden brengt (boven blz. 8). Ik wil er in dit verband met klem op wijzen dat de ‘pacifistische dichter’ niet zonder meer als spreekbuis van Van Ostaijen opgevat mag worden. Uit brieven van Van Ostaijen blijkt, dat hij juist in de periode dat hij De generaal schreef zeer skeptisch stond tegenover het pacifisme (m.n. de Clarté-beweging). Voorlopig kunnen we slechts concluderen, dat de tekst zelf geen aanwijzingen verschaft, dat het ideaal van de generaal als een schijnideaal opgevat dient te worden. Dit impliceert dat de houding van de lezer bepalend is voor de wijze waarop deze groteske wordt ervaren, tenzij men rekening houdt met extratextuele informatie. Tot deze informatie behoort bijvoorbeeld de kennis van de denkbeelden waarnaar in deze groteske verwezen wordt en van Van Ostaijens standpunt ten opzichte van deze denkbeelden. In het begin van dit artikel is aangetoond, dat Van Ostaijen voor hij naar Berlijn vertrok een groot bewonderaar was van Scheler en Blüher. Dit maakt het op het eerste gezicht niet aannemelijk, dat Van Ostaijen hun theorieën belachelijk heeft willen maken. Maar de mogelijkheid is natuurlijk aanwezig, dat zijn opvattingen gedurende zijn verblijf in Berlijn zo zeer zijn veranderd, dat hij met Blüher en Scheler heeft willen afrekenen. Om na te gaan of dit inderdaad het geval is, is het zinvol de artikelen die hij in de periode 1919-1920

Voortgang. Jaargang 4 254 schreef bij de bestudering van De generaal te betrekken. Het is immers aannemelijk, dat eventuele kritiek op opvattingen van genoemde schrijvers hierin terug te vinden is. Wanneer we nu Van Ostaijens artikelen en brieven uit de genoemde periode bestuderen, wordt duidelijk dat er van kritiek op de denkbeelden van Scheler en Blüher eind 1919 geen sprake is(18.). Het tegendeel is het geval: gedachtengang en wooodgebruik in brieven en artikelen uit die tijd vertonen opvallend veel overeenkomsten. Aan de artikelen ligt de overtuiging ten grondslag dat de visie die men heeft op de maatschappij en op de kunst (een sociaal verschijnsel), wordt bepaald door de wereldbeschouwing die men aanhangt. Van Ostaijen ziet in de moderne kunst - kubisme en expressionisme - een uiting van het besef dat het rationalisme van de 19e eeuw plaats heeft moeten maken voor een nieuwe wereldbeschouwing: het platonisch idealisme. De moderne kunst neemt echter een geïsoleerde positie in. De bestaande ‘burgerlijke’ (boven p. 239) maatschappij in z'n geheel laat zich weinig gelegen liggen aan de nieuwe wereldbeschouwing. Het besef dat de nieuwe kunst alleen dan kan doordringen als zij is ingebed in een maatschappij die op dezelfde ‘idealistische’ leest is geschoeid, bepaalt de niet aflatende kritiek waaraan Van Ostaijen de burgerlijke samenleving blootstelt. Deze kritiek zouden we het afbrekende moment in Van Ostaijens essays kunnen noemen. Daartegenover staat de opbouwende arbeid: het uiteenzetten van de nieuwe idealistische georiënteerde maatschappijvisie en de daarmee samenhangende kunstopvatting, en het aangeven van de wijze waarop deze opvatting verwezenlijkt kan worden. Het nieuwe van de kunstopvatting is gelegen in het feit dat het kunstwerk wordt beschouwt als een organisme, dat zijn eigen wetten kent. Deze opvatting van het kunstwerk bepaalt zowel de relatie van de kunstenaar als die van de toeschouwer tot het kunstwerk. Van de kunstenaar wordt geëist, dat hij bij zijn creatieve arbeid de wetten van het kunstwerk respecteert, van de toeschouwer dat hij zijn beoordeling uitsluitend richt naar esthetische maatstaven. In De generaal zijn direkte parallellen met het voorgaande aan te wijzen. Zo is de generaal van mening dat levensbeschouwing en oorlogs-

Voortgang. Jaargang 4 255 opvatting, i.c. platonisme en martialiteit, met elkaar samenhangen, en dat de ideale oorlog in de huidige, op economische waarden gebaseerde samenleving niet gerealiseerd kan worden. Dit uitgangspunt geeft hem zijn kritiek op die samenleving in. Vergelijkbaar met het opbouwende element in Van Ostaijens essays is de uiteenzetting door de generaal van zijn (op het platonisme gebaseerde) maatschappijvisie en idealistische oorlogsopvatting en zijn betoog over de middelen waarmee deze opvatting in praktijk dient te worden gebracht. De gedachte dat de wereldbeschouwing die men aanhangt, zowel voor de houding die men heeft ten aanzien van het fenomeen oorlog als ten aanzien van de kunst, bepalend is, wordt door de generaal expliciet onder woorden gebracht en door hem aangegrepen om oorlog en kunst met elkaar te vergelijken. Uit de volgende voorbeelden uit zijn betoog blijkt, dat de kunstopvatting die de generaal de dichter toeschrijft, vergelijkbaar is met Van Ostaijens eigen opvatting:

Gij dichter zult begrijpen als ik u zeg: dezelfde verhouding als tussen burgerlike kunst en kunst bestaat tussen militarisme en martialiteit.

De echte oorlog is het in aktiviteit omzetten van een latente oorlogszucht. (..) Hij komt bijgevolg uit het diepste van de ziel en wordt plots spontaan aktief. (..) Een vergelijking voor u. Kunst en kunstenaar zijn verwant. Het kunstwerk wordt uit de diepste zieledrang van de kunstenaar in de buitenwereld geprojecteerd.

De oorlogen gevolg van de martialiteit zijn niet door arbitrage te berechten, evenmin als de kunstenaar door uiterlike moraalwetten.

Men zal oorlog voeren om de oorlog. Ik ben voor dit princiep. L'art pour l'art. Ziedaar jongmens, wat ik meen is l'art pour l'art.(19.)

Vergelijken we nu verder uitspraken van de generaal over de oorlog met uitspraken van Van Ostaijen over kunst, dan lijkt het er verdacht veel op, dat Van Ostaijen de generaal zijn eigen opvattingen over kunst in de mond legt, daarbij ‘kunst’ vervangend door ‘oorlog’. De uitspraken waarop ik doel hebben betrekking op drie met elkaar samenhangende aspecten van Van Ostaijens kunstopvatting, t.w.: 1) de betekenis van het platonisch idealisme (boven p. 253 en 254) en daarmee

Voortgang. Jaargang 4 256 samenhangend de rol van het schouwen van de idee en de betekenis van de extase(20.); 2) de relatie tussen de biologie, d.w.z. de ‘menselijkheid van de mens’(21.) en de thiek, het ‘streven naar zielezaligheid’(22.). Deze relatie wordt zowel door de generaal als door Van Ostaijen omschreven als die tussen realiseren en streven(23.); 3) de aard van de eros. Over de eros heeft Van Ostaijen zich in zijn brieven en artikelen slechts sporadisch geuit. Toch valt zelfs uit zijn weinige opmerkingen hierover, af te leiden, dat de eros-opvatting van de generaal door Van Ostaijen wordt gedeeld. In het opstel Voorwoord bij zes lino's uit 1919, schrijft Van Ostaijen:

Liefde en haat geven onze ogen een bijzondere sterkte.

Uit hetzelfde opstel is de volgende passage afkomstig:

De liefde van de man heeft immer de nevenklank van weemoed; maar het wezen van de haat is handeling, van daaruit élan. Daarom heeft De beloonde van Jespers deze zwaai, dit in-éen-adem-gemaakt zijn, eigenschappen die ik slechts kan aanduiden in de vreugde ze gezien te hebben. Psychologies: haat is een eroties moment. Van een omgekeerde erotiek, van ambivalens getuigt het ganse élan.

Het (door mij) gecursiveerde gedeelte komt letterlijk in De generaal voor! In een brief aan Floris Jespers uit dezelfde periode schrijft Van Ostaijen naar aanleiding van een van Jespers werken:

Het staat boven de verschijningen der buitenwereld en vindt daarin nog slechts een aanleiding tot schilderen, beelden. Het is van het zinnelike (ik zeg niet erotieke) vrij. Het is wet en niet een veelvuldigheid en toevalligheid (..). In het theoretiese herkennen steekt reeds veel meer schoonheid dan in het zinnelik-meeslepende, zegt Plato.

De drie aspecten van Van Ostaijens kunstopvatting waarvan hier sprake is, kunnen in het bestek van dit artikel niet diepgaand behandeld worden(24.). Wel wil ik nog even stilstaan bij Van Ostaijens belangstelling voor Plato. Hij deelt deze belangstelling, hetgeen geen ver-

Voortgang. Jaargang 4 257 wondering zal wekken, met vele Duitse expressionisten en Franse kubisten als ook met vertegenwoordigers van de Nederlandse Stijlbeweging. In dit verband is met name te wijze op Theo van Doesburg. Van Ostaijen is op de hoogte geweest van Van Doesburgs theoretische opvattingen en heeft in zijn artikelen en brieven een aantal malen gebruik gemaakt van termen die aan het werk van Van Doesburg zijn ontleend. De term beelden in bovenstaand citaat is hier een voorbeeld van. Van Ostaijen heeft Plato echter niet alleen van ‘horen zeggen’ gekend. Hij heeft zich ook metterdaad in zijn werk verdiept. In verband met De generaal is van belang dat hij kort voor het schrijven van deze groteske Plato's Symposium heeft gelezen, een dialoog waarin door de deelnemers aan een drinkgelag de lof van Eros wordt bezongen. Deze dialoog, die overigens in het werk van Blüher een aantal malen ter sprake komt, werpt op tenminste twee aspecten van Van Ostaijens groteske een interessant licht, t.w. op de keuze van de eros als basis voor het leger en op de beschonkenheid van de generaal. Wat de keuze voor de eros betreft, is de rede van de eerste spreker, Phaidros, belangwekkend. In deze rede wordt de betekenis van de eros voor de staat in het algemeen en het leger in het bijzonder aan de orde gesteld. Phaidros poneert het volgende:

(..) het beginsel dat de mensen hun hele leven lang leiden moet, willen ze keurig leven - dat beginsel, zeg ik, kunnen noch afstamming, noch ereposten, noch rijkdom, noch wat dan ook met evenveel geschiktheid in hen verwekken als de liefde. (..) Zou er dus een manier bestaan om een staat of een leger samen te stellen uitsluitend uit minnaars en geliefden, dan zouden ze onmogelijk een betere bestuursvorm voor hun staat kunnen vinden dan door zich te onthouden van alle schande en door onderling te wedijveren om de eer.(25.)

Ook de beschonkenheid van de generaal komt na lezing van Plato's dialoog in een ander licht te staan. De generaal wordt, zoals we constateerden, opgevoerd als een Plato-type. Zijn lijfspreuk is de aan Socrates toegeschreven uitspraak dat men nooit verder kan gaan dan te weten dat men niets weet, een uitspraak die overigens regelmatig terugkeert in het essayistisch werk van Van Ostaijen! Opvallend is nu, dat in het Symposium een lofrede op Socrates voorkomt, waarin wordt opgemerkt dat

Voortgang. Jaargang 4 258 deze meer kan drinken dan wie ook, zonder ooit dronken te worden. De lofredenaar, Alkibiades, memoreert deze begaafdheid van Socrates nogmaals, na geattendeerd te hebben op diens bijzondere krijgshaftigheid(26.). Alvorens nu conclusies te trekken uit de gesignaleerde overeenkomsten tussen Van Ostaijens kunstopvattingen en de denkbeelden van de generaal over de oorlog, met betrekking tot de status van het ‘ideaal’ van de generaal, wil ik nog even terugkomen op de argumenten die Beekman aanvoert voor de stelling dat Van Ostaijen de redenering van de generaal (impliciet) afwijst. Het eerste argument was Van Ostaijens afkeer van de theorieën van Freud (zie boven p. 239, 244 en 247); het tweede het feit dat de generaal het beste denkt als hij beschonken is; het derde de zelfmoord(27.). Is het, door wat hierboven te berde gebracht is, al mogelijk de beschonkenheid van de generaal positief te interpreteren, van belang is ook te weten dat Van Ostaijen persoonlijk positief stond tegenover het gebruik van p. sychotrofe middelen. Hij vond dat het gebruik van dergelijke middelen zijn beleving van een gebeuren intensiveerde. De beschonkenheid van de generaal lijkt dan ook, met name gezien de toelichting die erbij wordt gegeven, eerder in het voordeel van de visie van de generaal te pleiten dan in het nadeel ervan. De zelfmoord van de generaal tenslotte, impliceert evenmin noodzakelijkerwijs dat diens argumentatie niet deugt(28.). Verhelderend in dit verband is wat Van Ostaijen in het autobiografisch romanfragment De jongen (dat hij ook in 1919 heeft geschreven) de hoofdpersoon Cor over zelfmoord laat opmerken:

Toen hij in een krant las dat een dichter zelfmoord had gepleegd, kende hij sympathie voor deze. De dichter stond immers reeds boven de gemakkelike Jezuietiese norma dat zelfmoord lafheid was. Mensen die lafheid zeggen en nooit moed gehad hebben. Hoogstens stereotiep discipline. De dichter was reeds gekomen tot een daad van tijdelike moed. Hij was reeds boven de burgerlike behagelike levensconceptie. Oppositie: Cor had hem lief.

Deze sympathie voor de zelfmoordenaar neemt overigens niet weg, dat Cor

Voortgang. Jaargang 4 259 de uitweg die deze kiest niet juist acht:

Later toen hij dichter bij de mogelikheid van deze daad stond dacht hij: nu is er moed nodig om over deze tijdelike moed heen te komen. Het geloof in het ondankbare werk moet sterker zijn dan het besef van het ongeluk dat men tastbaar voelt.

De mededeling dat de generaal zelfmoord heeft gepleegd, hoeft m.a.w. niet zozeer als kritiek op de visie van de generaal te worden beschouwd als wel als kritiek op de persoon van de generaal, wiens geloof ‘aan het geluk van het ondankbare werk’ op het moment van de zelfmoord kennelijk minder sterk is geweest dan ‘het besef van het ongeluk’(29.). Het verhaal lijkt overigens een aanwijzing te bevatten, dat de generaal in een moment van zwakte gehandeld heeft. In de inleiding merkt de dichter namelijk over zijn gesprekspartner op:

Niet beschonken poogt hij stoïcijns-fatalisties te zijn, wat hem niet gelukt; hij is te veel zuiderling om zijn rancune tegenover het leven zó geheel te vergeten. Zo ontaardt hij dan ook iets of wat, - zeer weinig - in hypochonder-richting.

Opvallend is nu dat Schopenhauer, een lievelingsauteur van Van Ostaijen, hypochondrie en zelfmoord met elkaar in verband brengt. De implicatie zou kunnen zijn, dat de generaal zelfmoord heeft gepleegd toen hij ‘nuchter’, d.w.z. niet op zijn best was.

IV. Functie van de groteske

Op grond van het voorgaande is het goed te verdedigen, dat Van Ostaijen het ‘ideaal’ van de generaal als een wezenlijk ideaal beschouwt. We kunnen nog een stapje verder gaan. De talrijke parallellen tussen de ideeën van de generaal over de oorlog en de opvattingen van Van Ostaijen over kunst lijken erop te wijzen, dat Van Ostaijen het gesprek over de oorlog gebruikt als een soort dekmantel om zijn eigen denkbeelden over kunst eens op geheel andere wijze over het voetlicht te

Voortgang. Jaargang 4 260 brengen. Een bijkomend argument is, dat de wijze waarop Van Ostaijen de denkbeelden van Scheler en Blüher gebruikt, meer gericht lijkt op het illustreren van zijn eigen opvattingen, dan op het exact weergevan van beider visies. Opvallend is bijvoorbeeld dat Van Ostaijen meer heeft gelet op de punten van overeenkomst tussen beide, dan op de verschillen(30.). Hiermee is echter nog steeds de vraag niet beantwoord waarom Van Ostaijen voor de groteske als verhaalvorm heeft gekozen. Een mogelijk antwoord op deze vraag is te vinden in de publicaties van de filosoof Salomo Friedlaender, die aan het begin van dit artikel ter sprake is gekomen. Friedlaenders opvatting van de groteske hangt nauw samen met zijn filosofische ideeën. Centraal daarin staat de leer van de Schöpferische Indifferenz, die hij in een in 1918 verschenen boekwerk dat deze titel draagt, heeft uitgewerkt. Volgens deze leer draagt de mens een creatief, ‘goddelijk’, beginsel in zich, dat in zijn ontplooiing wordt belemmerd door het oppervlakkige egoistische ik (de mens in lichamelijke zin), dat zichzelf en niet het creatief beginsel, als centrum en norm ervaart. Wanneer nu, poneert Friedlaender, de mens de relativiteit van zijn empirisch ik onderkent, is het mogelijk dat het scheppende principe zichzelf als het absolute en als norm ervaart, zodat het zich vrij, of zoals hij het ook noemt ‘entmenscht’ kan manifesteren(31.). In zijn essay ‘Mynona’, dat begin 1919 verscheen, licht Friedlaender het doel van de groteskenschrijver en diens methode als volgt toe:

De groteske humorist heeft de wil de herinnering aan het goddelijk geheimzinnige oerbeeld van het echte leven op te frissen door de karikatuur van dit gesloten paradijs opzettelijk tot in het onmogelijke te overdrijven. En om dit doel te bereiken doet hij zich dan anders voor, net als de clown die zijn gezicht met schmink bedekt om zijn emoties niet te tonen (..). De schrijver van grotesken is ervan doordrongen dat de wereld zoals wij die kennen uitgezwaveld dient te worden, om haar zo van alle ongedierte te zuiveren. (..) Uit een zekere gêne maakt hij echter het voorhangsel van zijn Heilige der Heiligen zo stug en dik en borduurt hij er dermate groteske figuren op, dat hij veeleer afschrikt dan aangenaam aandoet.

Voortgang. Jaargang 4 261

Friedlaenders opvatting van de groteske is in een notedop terug te vinden in de uitspraak van de generaal die als motto boven dit artikel staat:

Goed is het de geest af en toe in een narrepak te steken. Men ontdekt zijn waarde en is bedroefd met hem de spot te hebben gedreven. Dan beseft men het kleinzielige en harlekijnachtige van zijn leven.

Doel van de komisch-karikaturale voorstelling van de idee (van het ‘narrepak’) is m.a.w. het wakkerschudden van de herinnering aan de idee en tegelijkertijd het benadrukken van de relativiteit van het menselijk leven. Friedlaender waarschuwt aan het slot van zijn artikel voor het misverstand, dat de schrijver van grotesken in het lelijke om het lelijke als zodanig zou zwelgen. Dat is niet het geval. Het is voor hem slechts een effectief middel om ons nog op te schrikken uit het lelijke dat we voor mooi, waar en heilig houden, omdat we eraan gewend zijn(32.). Het misverstand waarop Friedlaender wijst, is niet denkbeeldig, getuige de opvatting van bijvoorbeeld Beekman, die over de groteske opmerkt:

A ruthless universe created with great precision, the modern grotesque gives no quarter nor does it allow escape from its trap.

De al eerder genoemde Mikhail Bakhtin heeft erop gewezen, dat beoordelaars van middeleeuwse grotesken aan hetzelfde misverstand ten prooi zijn gevallen. Naar aanleiding van het in 1894 verschenen werk van H. Schneegans over de geschiedenis van de satirische groteske, constateert hij:

In his mind the satirical grotesque is always negative, it is the exaggeration that is incredible and therefore becomes fantastic. Through the medium of exaggeration of the abnormal a moral and social blow is dealt to the aberration. Such is the gist of Schneegans analysis. Schneegans fails completely to see the positive hyperbolism (..). He sees merely the negative, rhetorical satire of the 19th century, a laughter that does not laugh.

Voortgang. Jaargang 4 262

Uitlatingen van Van Ostaijen zelf, ondersteunen de gedachte dat het niet te ver gezocht is in zijn gebruik van de karikatuur een vorm van overdrijving met positieve strekking te zien. Het eerste artikel waarin Van Ostaijen zich over het karikaturale uitlaat, is Marten Melsen (januari 1917). Hij noemt hierin de zin voor het karikaturale een der hoofdkwaliteiten van de moderne schilderkunst. Als baanbreker in dit opzicht beschouwt hij Van Gogh, over wie hij schrijft:

Van Gogh zal het essentieele overdrijven, maar door die overdrijving juist de aandacht op het hoofdzakelijke samentrekken.

In de periode dat Van Ostaijen De generaal schrijft, huldigt hij deze opvatting nog steeds. Zo schrijft hij eind 1919 aan Floris Jespers:

De hoboist is sensueel met een sterke hang daarbij het karikaturale een klassieke vorm te geven, zoals Daumier en v. Gogh daarheen streefden. Proficiat. (..) Hoboist is onvoorwaardelik het beste. Het is zuiver ideele vorm. Gestalte uit de idee geboren. (..) Gelijk ik schreef meen ik er in te ontdekken dat gij uw zin voor het karikaturale eindelik een klassieke vorm hebt kunnen geven. Karikatuur is zeer moeilik. Het blijft gewoonlik prentkunst.

Friedlaender heeft zijn grotesken geschreven terverduidelijking en tevens als toetssteen van zijn filosofische theorieën. In 1922 schrijft hij hierover:

Daar mijn metafysische intentie weliswaar sterk was, maar de wetenschappelijk-systematische voorstelling een ‘betere lens’ nodig had om niet in de kiem gesmoord te worden, verschafte mijn filosofisch geremde, verdrongen en verminderde produktiviteit zich via sluiproutes een weg naar het groteske wangedrocht. (..) groteske karikatuur is de kracht- en belastbaarheidsproef van de degelijkheid, de lijvigheid en de elasticiteit van de ziel; de proef op de som met betrekking tot de juistheid van het metafysisch principe van de polariteit van de ‘schöpferische Indifferenz’. (..). Het spreekt vanzelf dat deze grotesken slechts het speelse surrogaat zijn van de ongebrokenheid van de echt adequate wereld van de ziel, van de objektieve inhoud die aan de ‘hemel in ons’ als gelijke zou moeten beantwoorden.

Op bladzijde 255 hebben we geconstateerd dat de opvattingen van de

Voortgang. Jaargang 4 263 generaal frappante parallellen vertonen met Van Ostaijens denkbeelden over kunst. De veronderstelling lijkt dan ook niet te gewaagd, dat Van Ostaijen met De generaal een ‘speels surrogaat’ van deze opvattingen heeft willen geven, waarin hij ze op hun degelijkheid en elasticiteit om met Friedlaender te spreken, heeft willen beproeven.

Tot slot wil ik ingaan op de vraag of in Van Ostaijens werk uit de periode 1919-1920 uitlatingen te vinden zijn, die de bovenstaande interpretatie van de functie van de groteske ondersteunen dan wel tegenspreken. Hadermann stelt in Ons Erfdeel dat Van Ostaijen ‘zo goed als niets geschreven heeft over de groteske als literair genre, of over zijn eigenlijke bedoelingen hiermee’. Zijns inziens beperken Van Ostaijens mededelingen hieromtrent zich tot de volgende mededeling in een brief uit april 1919:

Schrijf een novelle waarin ik de mensen probeer voor aap te houden. Positieve kritiek: bral. Ik voel tans voor novellen waarin je zo heerlik kunt zwansen. De mensen zijn het niet waard gekritiseerd te worden. Enkel stof voor burleske novellen.

Over de aard en de functie van het burleske, een term die hij in 1919 als equivalent van het groteske gebruikt, heeft Van Ostaijen zich echter wel degelijk uitgelaten, zij het niet in zijn kritisch proza, maar in het verhaal Tussen vuur en water, dat evenals De generaal in 1919 is geschreven. De verteller in dit verhaal legt een relatie tussen het burleske en de droom. De droom kent hij twee functies toe, die verrassend overeenkomen met de twee aspecten, het afbrekende en het opbouwende, die in Van Ostaijens artikelen uit 1919-1920 en in De generaal zijn te onderkennen, en die ook in de groteske-opvatting van Friedlaender terug te vinden zijn. De droom is volgens de verteller van het verhaal enerzijds een wensvervulling, anderzijds een ontlasting van haatgevoelens:

De droom is een onbewuste reaktie tegen het historiese, materialistiese bewuste van ons normaal denken; de droom is het uitleven van

Voortgang. Jaargang 4 264

het onbewuste op zulke een groteske wijze dat deze een kritiek is tegen het normale denken (..). De droom staat de tijdschakeringen die tot het systeem van het bewuste denken behoren vijandig tegenover en vervlakt ze - sadistiese burleske - tot één plan. De droom is een wensvervulling en als zodanig realiseert zij de wensen van het onbewuste, niet minder reële zieleleven. Dat zou men zijn positieve zijde kunnen heten.(33.)

Wat Van Ostaijen onder de groteske wijze waarop de droom te werk gaat verstaat, blijkt uit de toelichting die hij geeft:

En de droom strijdt met zijn middelen; zoals het bewuste denken de logika schiep, antwoordt de droom ambivalisties konsekwent met het absurde en burleske, dat daardoor in de volstrektheid reeds niet meer burlesk is. Ik zeg dus: de droom heeft een systeem dat juist het omgekeerde is van het bewuste leven (..). Maar er is een episode, een algemeen bindend objekt, in dewelke de anachronismen slechts omgekeerde synchronismen zijn. Er is één plan.

Deze droomopvatting kan men met recht een opvatting van de burleske novelle of groteske noemen, waarbij dient opgemerkt, dat Van Ostaijen geenszins de enige of de eerste is die droom en groteske met elkaar in verband brengt(34.). Alhoewel de verteller van het verhaal natuurlijk niet zonder meer met Van Ostaijen geïdentificeerd mag worden, lijkt het niet onaannemelijk, dat de opvatting die Van Ostaijen deze verteller in de mond legt, ook de zijne is. Deze komt er dus op neer dat de groteske enerzijds de mogelijk biedt lucht te geven aan haatgevoelens jegens de bestaande materialistisch georiënteerde samenleving, en anderzijds ruimte biedt om op ‘versluierde’ wijze gestalte te geven aan de eigen visie. Versluierd in die zin, dat de visie, het systeem(35.) slechts zichtbaar is voor degene die zich op het juiste standpunt stelt. Opvallend is, dat Van Ostaijen expliciet wijst op het systematisch karakter van de droom en daarmee van de groteske. Het lijkt me dat Hadermann bij zijn constatering dat het enig formele kenmerk dat Van Ostaijen aan het groteske-genre toekent ‘gebrek aan samenhang’ is, met het verhaal Tussen vuur en water geen rekening heeft gehouden. Van Ostaijen sluit zich met zijn opvatiing dat de droom een systema-

Voortgang. Jaargang 4 265 tisch karakter heeft aan bij Freud, naar wie hij in Tussen vuur en water terloops verwijst. Freud heeft in zijn Traumdeutung (1900) aan de functie van het absurde in de droom een aparte paragraaf gewijd. Ter afsluiting wil ik hieruit een passage citeren, die ten overvloede duidelijk maakt, hoezeer Van Ostaijens denkbeelden zijn geworteld in zijn tijd. De bewuste passage luidt:

Zo is dan de droom het meest diepzinnig waar hij het dwaast schijnt. In alle tijden plachten de mensen met genoegen de zotskap op het hoofd te zetten, wanneer zij iets te zeggen hadden en dat niet zonder gevaar konden doen. De toehoorder voor wie de taboe-redenering bestemd was, verdroeg deze eerder, als hij erbij kon lachen en zich kon vleien met de gedachte dat het onaangename blijkbaar iets zots was. Precies dezelfde methode die de droom werkelijk gebruikt, hanteert in het toneelstuk de prins die zich als zot dient voor te doen, en dat is de reden dat men ook over de droom kan zeggen, wat Hamlet (..) over zichzelf beweert: ‘Ik ben slechts dwaas bij noordnoordwesten wind; waait de wind uit het zuiden dan kan ik een reiger van een valk onderscheiden(36.).

Voortgang. Jaargang 4 266

Geraadpleegde literatuur

Paul van Ostaijen, Verzameld Werk III, Proza 1, ed. G. Borgers, 2e herziene druk. Den Haag/Antwerpen 1966 Paul van Ostaijen, Verzameld Werk IV, Proza 2, ed. G. Borgers, 2e herziene druk. Den Haag/Antwerpen 1967 Paul van Ostaijen, Het landhuis in het dorp/De jongen. Uitg. en ing. door G. Borgers. 's-Gravenhage 1973 -- G. Borgers, Paul van Ostaijen. Een documentatie. 2dln., Den Haag 1971 P. de Vree/Henri-Floris Jespers, Paul van Ostaijen, Brugge/Antwerpen 1967 P. Hadermann, Het vuur in de verte, Antwerpen 1970 -- over Van Ostaijens grotesken: H. Uyttersprot, Over Paul van Ostaijen, Gent 1972 E.M. Beekman, Homeopathy of the absurd, The Hague 1970 E.M. Beekman, ‘“In illo tempore”: Van Ostaijens proza’, in: BZZLLETIN, nr. 66, mei 1979, p. 145-152 P. Hadermann, ‘Paul van Ostaijens grotesk panopticum’, in: Ons Erfdeel, jg. 24(1981), nr. 2, p. 215-232 R. Snoeck heeft aan een aantal grotesken van Van Ostaijen afzonderlijke publikaties gewijd, die hij in eigen beheer heeft uitgegeven. Publikaties van voor 1970 zijn te vinden in de documentatie van G. Borgers, dl. 2, p. 1133-1134 -- over grotesken in het algemeen: H. Schneegans, Geschichte der grotesken Satire, Stassburg 1894 W. Kayser, Das Groteske. Seine Gestaltung in Malerei und Dichtung, Oldenburg/Hamburg 1957 M. Bakhtin, Rabelais and his world, London 1972 Ph. Thomson, The grotesque, London 1972 Otto F. Best (hrg.), Das Grotesque in der Dichtung, Darmstadt 1980 -- literatuur van en over Scheler, Blüher en Friedlaender Max Scheler, Zur Phänomenologie und Theorie der Sympathiegefühle

Voortgang. Jaargang 4 267

und von Liebe und Hass, Halle a.S. 1913 Max Scheler, Der Genius des Krieges und der Deutsche Krieg, Leipzig 1915 (ook verschenen in Max Scheler, Gesammelte Werke, bd. 4 Bern 1982, p. 7-250. Max Scheler, Krieg und Aufbau, Leipzig 1916 J.H. Nota, Max Scheler, Baarn 1979 Hans Blüher, Die Rolle der Erotik in der männlichen Gesellschaft. dl. I. Der Typus inversus, Jena 1917 dl. II. Familie und Männerbund, Jena 1919 Geciteerd is naar de uitgave in éen band van H.J. Schoeps, Stuttgart 1962 W. Achelis, ‘Über Blühers Eros-Begriff’, in: Hans Blüher, Die Rolle der Erotik, Stuttgart 1962, p. 327-330 S. Friedlaender, Schöpferische Indifferenz, München 1918 S. Friedlaender, ‘Mynona’, in: Der Einzige, jg. 1(1919), p. 326-327 Mynona, Prosa. 2 dln., Ed. + Kritik H. Geerken. Müchen 1980 H. Daiber, ‘Salomo Friedländer(Mynona)’, in: Vor Deutschland wird gewarnt, Gütersloh/Mohn 1967, pp. 35-44, 189-194 J. Strelka, ‘Mynona’, in: Expressionismus als Literatur (herg. W. Rothe), Bern/Müchen 1969, p. 623-636 J. Strelka, ‘Die Tiefe ist innen oder der Groteske-Erzähler Mynona’, in: Colloquia Germanica 1971, p. 267-282 J. Serke, Die verbrannten Dichter, Frankfurt a.M. 1980, p. 311-312 H. Geerken, ‘Nachwort’, in: Mynona, Prosa, dl. 2, p. 277-318 -- tijdschriften: Die weissen Blaetter 1913-1921 Dit tijdschrift verscheen aanvankelijk te Leipzig, bij het Verlag der Weisse Bücher, later te Zürich (1916-1920) en te Berlijn (1921). De stedelijke bibliotheek van Antwerpen is vanaf het verschijnen ervan (sept. 1913) op het tijdschrift geabonneerd geweest. Das Ziel, Jahrbücher für geistige Politik (hrg. Kurt Hiller) Het eerste jaarboek verscheen in 1916 te Leipzig, het tweede 1917/1918 te Berlijn, het derde 1919/1920 weer te Leipzig. Der Einzige, 1919-1921 (Berlijn)

Eindnoten:

Algemene opmerking: Een aantal citaten uit buitenlandse werken is in verband met de lengte ervan vertaald. Deze vertalingen zijn van de hand van de auteur van dit artikel, tenzij uitdrukkelijk anders is aangegeven. (1.) Ik teken hierbij aan, dat het merendeel van de verhalen die Van Ostaijen in 1919 en 1920 heeft geschreven, niet tijdens zijn leven is verschenen. (2.) Een analyse van de kenmerken van de groteske is te vinden in Thomson, o.c., p. 20-28 (3.) Zie ook: M. van Buuren, ‘Witold Gombrowicz en het groteske’, in: De Revisor, jg. 8(1981), nr. 2, blz. 34-45

Voortgang. Jaargang 4 (4.) Cf. H. Daiber, o.c. p. 40 (5.) Mogelijkerwijs is de Peruviaanse afkomst van de generaal een zinspeling op de groteske ‘Der Militarismus bei den alten Indianen’, die in het tweede nummer van de eerste jaargang van Der Einzige is opgenomen. Beekman heeft overigens gewezen op een thematische overeenkomst tussen De generaal en Scheerbarts groteske Rakkóx der Billionär (Beekman o.c., 1970, p. 192) (6.) Beekman o.c., 1970, p. 37-39, 50, 60 (7.) zie onder p. (8.) In 1919 trad een breuk op tussen Hiller en Blüher, die aan het derde Ziel-jaarboek niet meer heeft meegewerkt. Deze breuk was het gevolg van een wijziging in de denkbeelden van Blüher. Hiller merkt hierover in zijn autobiografie op: Über Blüher's peinliche Wandlung ist man im Bilde, wenn man seine allerdings glänzenden humanistisch-aktivistischen Essays bis zum Frühjahr mit seinen Publikationen danach verglicht (Mystiksülze, Kirchen-Orthodixie, Hohenzollerei, Antijudentum). Tot de werken van Blüher die bij hem blijvende waardering vonden, hoort echter ook Die Rolle der Erotik. Terzijde zij gemeld, dat Van Ostaijens Hillers afkeer van de latere denkbeelden van Blüher deelt (cf. Borgers, o.c. p. 348) (9.) Borgers, o.c. p. 39 (10.) Over de Wandervögel heeft Blüher nog een derde boek geschreven, waarin hij de erotische kant van deze beweging belicht. Zijn bevindingen vormden de aanleiding voor het meer filosofisch georienteerde werk Die Rolle der Erotik. (11.) Cf. Max Scheler, o.c. p. 60:

Das Sein um das es sich hier handelt, ist eben jenes ideale Sein ihrer, das entweder ein existential-empirisches Sein ist, noch ein Seinsollen, sondern ein Drittes (..). ‘Werde wer du bist’.

(12.) De opvatting dat wat men gewoonlijk onder humaniteit verstaat en werkelijke humaniteit verschillende zaken zijn, wordt ook door de generaal verwoord. (13.) Een uitgebreide bespreking van en kritiek op de denkbeelden van Freud is te vinden in Schelers boek over de ‘Sympathiegefühle’ (p. 76-117). (14.) Dat het hier om een mening gaat die door Van Ostaijen wordt gedeeld, wordt duidelijk als we diens artikel Expressionisme in Vlaanderen bij deze passage betrekken (VW, dl. IV, p. 56-57) (15.) In Ius primae noctis (1919) gebruikt Van Ostaijen vrijwel dezelfde terminologie:

Ik heb gedacht: jij alleen waart de komplete realisering van mijn noodlot. Schicksal. Jawel. Schicksal. Jij alleen een macht. Jou te vervallen had primitieve waarde voor mij

(16.) zie noot 21 (17.) Gezien Van Ostaijens waardering voor Schopenhauer, zal deze passage wel als een kritische opmerking aan het adres van Blüher opgevat dienen te worden. Zie ook Borgers, o.c. 1970, p. 348 (18.) Pas eind 1920 uit Van Ostaijen zich in negatieve zin over Blüher. Zie in dit verband ook noot 8. (19.) Uit Expr. in Vl. blijkt, dat Van Ostaijen de historische manifestatie van de l'art pour l'art formule afwijst, aangezien deze niet het gevolg is van een wereldbeschouwing. Hiermee is echter de gedachte achter deze formule niet afgewezen. (20.) Cf.:

In het schouwen van de idee ligt het enige geluk, leert de wijsgeer van de levensaanschouwing waarvan het kubisme de esthetiese realisering is: Plato. (VW IV, p. 101) De hoogste vorm van kunst is de Het transcendente schouwen is EKSTASE. (..) Enkel uit de vizioenaire gewonnen als basis tot de exyase. Mijn

Voortgang. Jaargang 4 synthese procedeert het kunstwerk. (VW oorlog wordt niet zonder extase gemaakt. IV, p. 129-130) (De generaal)

(21.) Onder de ‘menselijkheid van de mens’, verstaat Van Ostaijen in de kunst ‘de goede smaak’, in de oorlog ‘het doodslaan’. De menselijkheid van de mens staat de absolute realisering van zijn zieledrang (esthetiese hang/martialiteit, cf. VW III, p. 204) in de weg. (22.) Voorwaarde voor het streven naar ‘zielezaligheid’ (VW III, p. 210) is de ‘indifferens van de mens tegenover zichzelf(ibid.). In zijn kritisch werk spreekt Van Ostaijen in dit verband over het streven naar ‘ontindividualisering’. (23.) Cf.:

Bij sommige mensen verschijnt dit Belang is: de zielezaligheid van de mens streven naar ontindividualisering op deze wereld. Deze bereikt hij niet; kortstondig (..) En ten slotte blijft het, daarheen streeft hij. (VW III, p. 210) zoals alle mensenwerk een streven. Het kan niet volledig worden gerealiseerd, omdat het gaat boven de kracht van de mens. (VW IV, 114)

(24.) De filosofische achtergronden van de opvattingen van Van Ostaijen vormen het onderwerp van het dissertatie-onderzoek van de auteur van dit artikel. (25.) Opvallend is de overeenkomst tussen deze redenering en die van de generaal! (zie boven p. 6) (26.) Op Socrates bekwaamheid in het drinken wordt overigens al in het begin van het Symposium de aandacht gevestigd. Geciteerd is naar: Plato, Verzameld werk, dl. 1. Ed. Drs. Xaveer de Win. Haarlem 1965 (27.) Terzijde zij opgemerkt dat wel indirekt kritiek op Freud wordt geleverd, hetgeen bijv. blijkt uit de volgende passage:

De mannelike liefde is samengesteld uit eros en geest, logos (..). Alles wat zich als deelachtig aan dit paradijs wil opdringen bij middel van de sexualiteit als drift, wordt door de versmelting van dit eros-logos onvoorwaardelik met haat belast. Dat is de indringer.

Men zou dus De generaal wel als een kritiek op de opvattingen van Freud kunnen noemen, maar dan in geheel andere zin dan waarop Beekman doelt. (28.) Over het fenomeen zelfmoord en de beoordeling daarvan, heeft G. Komrij een verhelderend artikel geschreven in de NRC. Cf. G. Komrij, ‘Een en ander’, in: NRC 6-2-1980 (29.) Het besef dat het realiseren van het ideaal een zeer moeilijke, zo niet hopeloze onderneming is, die niet zelden tot wanhoop kan leiden, blijkt duidelijk uit Van Ostaijens kritisch werk. In 1920 schrijft hij:

het kubisme verliest zijn zin in een bourgeoise samenleving, in salons en kunsthandels (VW IV, p. 116)

In december van datzelfde jaar:

Men vergisse zich echter niet in die richting dat de werkelijk kubistiese - of expressionistiese - kunst door de burgerlike samenleving zou zijn aangenomen. (..) een nieuwe kunst is als algemene manifestatie in onze samenleving niet denkbaar. Zoals wij er tans voorstaan moet het bij vereenzaamde manifestaties blijven. (VW IV, p. 142)

(30.) Op een belangrijk verschilpunt heeft Scheler overigens zelf geattendeerd. Dit verschil betreft de ethische kant van de liefde, waarop ik hier niet verder inga.

Voortgang. Jaargang 4 (31.) Friedlaender gebruikt ter aanduiding van het ‘entmenschte’ Subjekt ook wel het woord ‘ziel’. Dit woord gebruikt hij dus niet in de betekenis ‘psyche’, maar in de zin die Blüher er ook aan geeft. (32.) Vergelijk ook de op p. 233 geciteerde uitspraak uit 1922. (33.) De cursivering van grotesk is van mijn hand. AB. (34.) Cf. Best, o.c. inleiding (35.) Opmerkelijk is dat Van Ostaijen (in 1923) over een roman van Cocteau opmerkt, dat deze ‘als roman de systematische wijze de dingen te beschouwen van de auteur uitdrukt’ (VW IV, 193) (36.) S. Freud, Die Traumdeutung (Gesammelte Werke II/III), London 1948, p. 446

Voortgang. Jaargang 4 273

Kouwenaars medewerking aan het dagblad De Waarheid Jan ter Wee

Voordat Gerrit Kouwenaar in november 1948 samen met Jan G. Elburg en Lucebert toetrad tot de Experimentele Groep Holland, werkte hij als kunstrecensent bij het dagblad De Waarheid. In die hoedanigheid verzorgde hij onder andere een wekelijkse rubriek, getiteld: De dichter en zijn tijd. Daarin besprak hij de Nederlandse poëzie in vogelvlucht van de middeleeuwen tot het begin van deze eeuw. De volgende dichters werden door Kouwenaar in deze rubriek beschreven: het anonieme middeleeuwse gedicht Och ligdi nu en slaapt, Arent Dircksz. Vos, Bredero, Hooft, Vondel, Poot, Staring, Potgieter, Gezelle, Rodenbach, Perk, Kloos, Verwey, Gorter (2×), H. Roland Holst, Van Collem en Leopold. De eerste bespreking verschijnt op 27 augustus 1948 en de laatste op 8 januari 1949.(1) Voorafgaande aan deze rubriek publiceerde Kouwenaar in De Waarheid twee herdenkingsartikelen, het ene gewijd aan Majakovsky (17.04.48.) en het andere aan Gorter (20.09.47.). Eveneens vindt men er een interview met Gerard den Brabander (18.10.47.) en een artikel, getiteld: Drie dichters en de oorlog (10.07.48.); de drie dichters zijn: A. Roland Holst, J. Greshoff en J. Slauerhoff. Naast stukken over literatuur schreef Kouwenaar ook filmrecensies. Ik wil in dit artikel Kouwenaars opvattingen beschrijven over de relatie tussen literatuur en maatschappij, zoals die blijken uit zijn publikaties in De Waarheid.(2) Ze zijn grotendeels geschreven voordat Kouwenaar toetrad tot de Experimentele Groep Holland. Deze was in juli 1948 opgericht door de schilders Constant, Corneille en Karel Appel.

Voortgang. Jaargang 4 274

De experimentele schildersgroep gaf een eigen tijdschrift uit onder de naam Reflex, waarvan twee nummers verschenen, het eerste in september 1948 en het tweede in februari 1949. Ook Kouwenaar leverde enkele bijdragen aan Reflex. In 1949 zou de experimentele groep geleidelijk opgaan in de internationale Cobrabeweging. De publikaties in De Waarheid worden hier niet afzonderlijk besproken, maar elementen eruit komen telkens ter sprake bij een bepaald onderwerp, dat met een trefwoord wordt aangegeven.(3) Ik heb de onderwerpen zo gerangschikt dat ze door de volgorde waarin ze geplaatst zijn de relatie tussen literatuur en maatschappij geleidelijk toespitsen op de poëzie. Van de ordening naar trefwoorden wijk ik in zoverre af, dat ik een korte beschouwing heb ingevoegd over de dichter Herman Gorter, omdat Kouwenaars waardering voor diens dichterschap van betekenis lijkt voor de vorming van zijn poëzietheorie. De titel De dichter en zijn tijd geeft al enigszins aan vanuit welke invalshoek Kouwenaar de dichters wil benaderen. Hij doet dit vanuit de tijd, het wereldbeeld waarvan deze dichters de exponenten zijn. Kouwenaar zegt in de eerste aflevering ernaar te willen streven steeds het verband te leggen ‘(...) tussen de waarde die het gedicht ook nu nog voor ons heeft als uiting van schoonheid, èn als uiting van de tijd, als een product dus van economische stromingen en klasseverhoudingen.’ Want, zo schrijft hij:

(...) een waarachtig kunstwerk (zal) de dubbele kenmerken dragen van het gebonden zijn aan de tijd van ontstaan in de vorm, èn van het aanspreken bij algemeen menselijke gevoelens, waardoor het mogelijk is dat wij nu nog ontroerd kunnen worden door de uitingen van kunstenaars die vele eeuwen terug hebben geleefd. (27.08.48.)

Het is mogelijk op grond van dit uitgangspunt enige conclusies te trekken, maar ze kunnen beter onder de betreffende trefwoorden worden geformuleerd. Kouwenaars benaderingswijze is in deze citaten voldoende geschetst.

De maatschappelijke bepaaldheid van de kunst

De kunst is volgens Kouwenaar bepaald door de economische en maatschappelijke verhoudingen van haar tijd. Hij geeft zich dan ook moeite bij elke dichter een economische en maatschappelijke situatieschets te

Voortgang. Jaargang 4 275 geven van waaruit de poëzie begrepen dient te worden. Kouwenaars opvatting van de maatschappelijke bepaaldheid leidt ertoe dat zowel de uiting van de volkskunst als van de cultuurkunst, die voor hem corresponderen met het volk en de heersende klasse, beide, als door klasseverhoudingen bepaalde artistieke uitingen, waarachtige kunstwerken kunnen zijn, die voldoen aan de in de eerste aflevering genoemde kenmerken. Het volgende voorbeeld kan daarbij als illustratie dienen. Van Bredero schrijft Kouwenaar dat deze zich door opvoeding en studie verwant voelde ‘(...) aan de opkomende heersende klasse van vrije grootburgers die een nieuwe adelstand gingen vormen en aan de literatuur van hun dagen haar wezen gaven.’ Tegelijkertijd betekende dat echter volgens Kouwenaar dat ‘(...) de scheiding tussen de kunst van het volk en een (in die periode) zich snel ontwikkelende cultuurkunst zich had voltrokken.’ (11.09.48.) Kouwenaar ziet in Bredero zowel de volksdichter als de Renaissance-dichter. Als eerste, zo meent hij, heeft Bredero zijn grootste waarde en als tweede schreef hij zijn allerbeste werk. De daarna besproken dichter Hooft is voor Kouwenaar ‘(...) geheel en al kunstenaar van de nieuwe tijd.’ Hij kende zijn wereldbeeld en schreef sonnetten ‘(...) welke tot de schoonste behoren in de Nederlandse Renaissance poëzie.’ (18.09.48.) Hoewel Kouwenaar in zijn bespreking erkent dat de poëzie van Hooft tot de cultuurkunst behoort, dus tot de kunst van de heersende klasse, waardeert hij haar toch niet negatief. Hij verwijt Hooft ook niet zich van het volk te hebben verwijderd. Beide dichters hebben blijkbaar waarachtige poëzie geschreven.

Het dualisme in de poëzie

De term ‘dualisme’ behoeft enige toelichting. In Cultuur en contracultuur, dat als een vervolg kan worden beschouwd op het Manifest, gaat Constant diep in op het karakter van de Westerse cultuur. Hij acht de cultuur bepaald door het dualisme van vorm en inhoud. Ten aanzien van de kunst merkt hij op:

De dualistische tegenstelling tussen ‘fantasie’ en ‘werkelijkheid’, tussen subjectiviteit en objectiviteit, heeft de Westerse kunst haar tragische karakter verleend, het werk der scheppende kunste-

Voortgang. Jaargang 4 276

naars tot een voortdurende zelfoverwinning gemaakt.

Constant meent dat de oorzaak van het dualisme in het klassekarakter van de Westers-klassieke cultuur ligt:

(...) In de feitelijke scheiding der maatschappij in twee klassen die geestelijk tegenover elkaar blijven staan, omdat hun levensbelangen tegengesteld zijn, en die een tegengesteld gerichte ontwikkeling doormaken.

Aangezien voor Constant de kunst slechts één sector is van de samenleving, die lijdt onder het dualisme, zal het artistieke probleem ook alleen dan opgelost kunnen worden als dat gebeurt in samenhang met alle andere problemen èn het maatschappelijk dualisme waaruit ze zijn ontstaan. Kouwenaar gebruikt de term dualisme veelvuldig in Poëzie is realiteit en in dezelfde zin als Constant dat doet. In de Waarheid-publikaties treft men deze term echter niet aan. Het dualisme van vorm en inhoud, dat Kouwenaar later zou beschouwen als een fnuikende hindernis voor de dichter en de poëzie, brengt hij in voorzichtige bewoordingen ter sprake naar aanleiding van het gedicht Slaat op den trommele van Arent Dircksz. Vos. Hij schrijft dan: ‘Als de eenheid vorm-inhoud voor een gedicht voorwaarde is, dan is in dit Geuzen-lied daaraan zeker voldaan.’ (04.09.48.) Kouwenaar lijkt de vorm-inhoud kwestie niet als een scherp beoordelingscriterium te hanteren in zijn besprekingen.

De ontwikkeling van de Nederlandse poëzie

De kunst als uitdrukking van de economische en maatschappelijke verhoudingen verandert naar gelang die verhoudingen zich wijzigen. Uit Kouwenaars besprekingen kan worden opgemaakt dat hij vier fasen onderscheidt in de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie. De eerste wordt gevormd door de middeleeuwen. In die periode schiep de dichter zijn werk volgens Kouwenaar ‘(...) van de feodale gemeenschap uit, die in de Rooms Katholieke kerk haar geestelijke uitdrukkingsvorm vond.’ De dichter is dan nog een echte gemeenschapsdichter, zo meent hij, een volksdichter, die ‘(...) schept als onderdeel van een alle mensen in haar ban hebbende feodale gemeenschap (...).’ (27.08.48.)

Voortgang. Jaargang 4 277

De tweede fase wordt ingeluid door de Renaissance. Voor Kouwenaar een tijdperk (...) waarin de mens (...) zich niet meer wilde schikken in een statische wereldbeschouwing, welke door sociale wanverhoudingen was achterhaald.’ (04.09.48.) De poëzie vindt dan in het sonnet haar uitdrukkingsvorm. De nieuw aangetreden heersende klasse van grootburgers doet een cultuurkunst ontstaan. Kouwenaar constateert dat deze cultuurkunst ‘de grote scheiding’ betekende tussen kunst en volk. Het feit, dat Kouwenaar de cultuurpoëzie van Hooft toch positief beoordeelt, laat zich naar mijn mening hierdoor verklaren, dat hij - en dat blijkt ook uit zijn redenering - de toen opkomende heersende klasse beschouwt als het resultaat van een progressieve maatschappelijke ontwikkeling, waarin de mens zich wilde bevrijden uit de middeleeuwse sociale verhoudingen. Daartegenover staat echter dat Kouwenaar wel zeer nadrukkelijk de ontstane kloof tussen deze cultuurkunst en het volk signaleert. In Poëzie is realiteit meent hij dat deze kloof tussen volk en dichter tot gevolg heeft dat het volk zijn creatief medium verliest. De derde fase vangt aan met de beweging van tachtig. Kouwenaar verwelkomt de tachtigers als bevrijders van de Nederlandse poëzie:

Is de poëzie van tachtig en wat in de gedichten van Perk daaraan voorafging, niet het sein geweest tot een Nederlandse dichtkunst, die elke vergelijking met buitenlandse poëtische voortbrengselen kon doorstaan? (13.11.48.)

Als het wezenlijke van hun poëzie wijst hij aan: ‘(...) de hartstocht waarmee de mens zich in schoonheid wilde manifesteren.’ (13.11.48.) Kouwenaar acht het optreden van de tachtigers onlosmakelijk verbonden met de economische en maatschappelijke veranderingen van die tijd. Hij spreekt in dat verband van een gistingsproces veroorzaakt door een toenemende industrialisatie en het opkomende socialisme. Het verschijnen van de tachtigers zou alleen daaruit verklaard kunnen worden. Kouwenaar constateert dat na korte tijd de dichters ieder hun eigen weg gaan zoeken om uit de impasse te geraken waarin het ‘beperkt individualisme’ hen had gebracht; ook hun ‘vergoddelijking van de poëzie’ was een doodlopend pad gebleken. (27.11.48.) Hij beweert dat de dichters Verwey en Van Eeden in hun zoeken zijn beland op zijpaden, en hij

Voortgang. Jaargang 4 278 karakteriseert deze zijpaden als ‘(...) andere mogelijkheden van een burgerlijke cultuur op het uiterste (...).’ Kouwenaar concludeert dan: ‘Gorter (...) alleen koos de weg, die de enig mogelijke was en is: die naar het socialisme.’ (04.12.48.) De typering van de poëzie van Verwey en Van Eeden als andere mogelijkheden van een burgerlijke cultuur op het uiterste, suggereert dat in Kouwenaars visie het belang van de tachtigers is gelegen in het feit, dat zij de burgerlijke poëzie door middel van hun schoonheidsmanifestaties tot haar grens hebben gevoerd. Zij sloten daarmee de weg terug af. De eerstvolgende voor de poëzie levensvatbare stap leidde over die grens: uit het domein der burgerlijke cultuur. Alleen Gorter, zo lijkt Kouwenaar te willen zeggen, heeft deze voor de poëzie vruchtbare beslissing genomen. Verwey en Van Eeden bleven evenwel in hun literaire activiteiten op die uiterste grens balanceren. Gorter echter wist de bevrijding van de tachtigers te gebruiken tot een waarlijke vernieuwing van de poëzie. De vierde fase kan niet uit Kouwenaars Waarheid-publikaties worden begrepen, maar laat zich in Poëzie is realiteit kennen als de experimentele fase, die correspondeert met de eindfase van het kapitalisme en de opkomst van de socialistische samenleving. Tot slot dient opgemerkt te worden dat de hier gebruikte fasering niet als zodanig door Kouwenaar wordt gehanteerd, maar wel duidelijk uit zijn besprekingen naar voren komt. In Poëzie is realiteit voegt Kouwenaar deze stadia dan samen in een korte ontwikkelingsschets van de Nederlandse poëzie.

De poëzie van Herman Gorter

De dichter Gorter verdient een aparte bespreking, niet alleen omdat Kouwenaar een herdenkingsartikel en twee afleveringen van De dichter en zijn tijd aan Gorter wijdt, maar omdat uit de stukken over Gorter Kouwenaars opvatting van poëzie duidelijk naar voren komt. Hij beschouwt Gorter als een revolutionair dichter. Hij is dat in zijn ogen niet omdat hij een socialist was, maar omdat hij door zijn keuze voor het socialisme een nieuwe poëzie wist te scheppen, een revolutionaire poëzie. Gorter trachtte de kunst te vernieuwen, zo meent

Voortgang. Jaargang 4 279

Kouwenaar, in verbondenheid met volk en samenleving. Het laatste noemt hij in zijn artikel over Majakovsky dè voorwaarde voor een revolutionaire kunst: ‘(...) de drie-eenheid waar zonder geen waarlijk moderne kunst mogelijk is.’ (17.04.48.) En in het herdenkingsartikel uit 1947 schrijft hij:

Hem echter was het revolutionaire méér dan een inhoud, afgestemd op het maatschappelijke of zelfs op de socialistische idee - ook zijn vorm was revolutionair; zijn vorm en inhoud zijn één, onafscheidbaar, zij zijn de idee! (20.09.47.)

Gorters grootste waarde als dichter ligt voor Kouwenaar hierin, dat hij vanuit zijn revolutionaire denken de mens en zijn samenleving èn de taal opnieuw te lijf is gegaan, dat hij heeft gezocht naar nieuwe wegen om zijn ervaring tot uitdrukking te brengen, en zo

(...) zocht hij vòor de schoonheid naar de waarheid, tastte hij de mens en het woord af op de naakte vorm, gevend zijn hart, stamelend het nuchtere woord, het Nieuwe Woord, de Nieuwe Schoonheid. (20.09.47.)

En voor Kouwenaar is hij daarin geslaagd, is het gelukt de poëzie aan de werkelijkheid te geven, met de poëzie de werkelijkheid te zeggen. Deze beschrijving van Gorters poëzie bevat kenmerken, die later in Kouwenaars eigen poëzietheorie een belangrijke plaats zullen innemen en die in andere bewoordingen in Poëzie is realiteit naar voren worden gebracht als typerend voor het streven der jongeren. De anti-idealistische en anti-esthetische benaderingswijze van Gorter, het zoeken naar de waarheid cq. de werkelijkheid, het aftasten van de mens en het woord op de naakte vorm en het doorbreken van het vorm-inhoud dualisme, keren daar terug. Het is opmerkelijk dat Kouwenaar in Poëzie is realiteit de term ‘experimenteel’ alleen gebruikt ter karakterisering van de poëzie van Herman Gorter. Hoe Kouwenaar de poëzie van Gorter ervoer, moge blijken uit de nu volgende waardering van een gedicht uit De School der poëzie:

Proef de beelden, zoals ze over elkaar heenschuiven, elkaar steeds in intensiteit overtreffend, vallend, struikelend, in gestamel overgaand en tezamen reikend om die wind en die bliksem, die zee en dat water, dat licht, dat geluk te zeggen, soms schietend dwars door ons met een woord, een serie woorden, die geen woorden meer zijn, maar brokken leven, werkelijkheid: bloed, hart, lijf. (11.12.48.)

Voortgang. Jaargang 4 280

Ook hierin staat de werkelijkheid centraal, het zeggen daarvan, waarbij de woorden van het gedicht de werkelijkheid tot op de huid nabij komen en de sensatie van het lichamelijke oproepen.

Het schoonheidsbegrip

Uit de stukken in De Waarheid treedt geen duidelijk omschreven schoonheidsbegrip naar voren. Kouwenaar gebruikt het woord schoonheid erg weinig. In de eerste aflevering van de rubriek De dichter en zijn tijd schrijft hij:

(...) een waarachtig kunstwerk (zal) de dubbele kenmerken dragen van het gebonden zijn aan de tijd van ontstaan in de vorm, èn van het aanspreken bij algemeen menselijke gevoelens, waardoor het mogelijk is dat wij nu nog ontroerd kunnen worden door de uitingen van kunstenaars die vele eeuwen terug hebben geleefd.

En naar aanleiding van Vondels Geuzenvesper zegt hij:

Al is de aanleiding van deze waarachtige gevoelsuitbarsting dode historie geworden, het gedicht zelf bleef bestaan, bleef levend, omdat het speciale geval er in verheven werd tot het algemeen menselijke. (25.09.48.)

Het algemeen menselijke ontdaan van het individuele lijkt in de poëzie een constante te vormen, die aan de tijdsgebondenheid van het gedicht kan ontstijgen. Hierdoor krijgt naar mijn mening het algemeen menselijke bij Kouwenaar een element van schoonheid. Het zou te ver voeren de schoonheid en het algemeen menselijke bij Kouwenaar te laten samenvallen. Hij is in zijn besprekingen in geen geval een voorstander van een schoonheid om de schoonheid.

De volkspoëzie

Na Bredero ontwaart Kouwenaar in Gezelle en Rodenbach weer echte volksdichters. Zij lieten zich door het volk inspireren en werden ook door het volk begrepen. Wat deze dichters in de ogen van Kouwenaar betekenis geeft, is het feit, dat zij de vernieuwing van de poëzie bewust hanteerden als onderdeel van de Vlaamse emancipatiebeweging; zij drukten in hun poëzie de verbondenheid met volk en samenleving uit. (23.10.48.) Kouwenaar acht dat van groot belang, want zo schrijft hij:

(...) de Vlaamse literatuur is in de jaren daarna nooit zover van de

Voortgang. Jaargang 4 281

maatschappij afgedwaald als de onze en dàt bij een artistiek peil, dat zeker niet lager was. (30.10.48.)

Deze opvatting van de volkspoëzie stemt overeen met die in Poëzie is realiteit, waar Kouwenaar stelt dat de ware volkspoëzie zich verbindt met de vooruitstrevende krachten van maatschappelijke ontwikkeling. Aandacht verdient nog het feit, dat Kouwenaar weigert de poëzie van Gorter te rangschikken onder de uitingen van ‘proletarische’ dichtkunst, die altijd naast de burgerlijke poëzie zou hebben bestaan. (04.12.48.) Voor deze ‘volkspoëzie’ toont Kouwenaar geen enkele interesse. Hij beschouwt haar in elk geval niet als een permanente aanklacht tegen de onnatuur van de klassekunst, zoals Constant had beweerd in zijn Manifest.

De maatschappelijke positie van de dichter

Voor Kouwenaar liggen de inspiratiebron en de voedingsbodem voor de dichter en de poëzie in de samenleving. Daarom moet de dichter zijn plaats tussen de mensen kiezen. Alleen de poëzie die het bewustzijn draagt van haar tijd is voor Kouwenaar een levende poëzie. Hoe vruchtbaar en stimulerend de verbondenheid met volk en samenleving inwerkt op de ontwikkeling van de poëzie, blijkt in zijn ogen wel uit het werk van Majakovsky, Gorter, Rodenbach en Gezelle. Zij allen hebben door hun maatschappelijke verbondenheid nieuwe wegen aangewezen in de poëzie. Kouwenaars opvattingen hierover in De Waarheid verschillen niet van die in Poëzie is realiteit. De door Constant begeerde opheffing van het fenomeen ‘de kunstenaar en zijn kunst’ ten gunste van een volkscreativiteit, ontmoet in Kouwenaars theoretische uitspraken hier en ook later geen bijval.

De aanduiding experimenteel

De dichter Leopold sluit de rij in de serie De dichter en zijn tijd. In deze bespreking gebruikt Kouwenaar voor het eerst de term ‘experimenteel’, waarmee hij wijst op de kloof tussen Gorter en Leopold, de kloof ‘(...) tussen idealisme en dialectiek, of in artistieke termen overgebracht: tussen formalisme en creatief experiment.’ (08.01.49.) Wat nieuw is, is dat Kouwenaar oude en nieuwe kunst in scherpe tegen-

Voortgang. Jaargang 4 282 stelling tot elkaar plaatst en het verschil kwalificeert als idealistisch versus dialectisch. De oude kunst is idealistisch en formalistisch en de nieuwe kunst is dialectisch en experimenteel. De in de geciteerde passage gecreëerde tegenstelling verwijst, zowel inhoudelijk als in terminologie, het meest openlijk naar het Manifest van Constant. De termen: idealisme, formalisme en creatief experiment, zal Kouwenaar later vaker gebruiken, maar de term ‘dialectisch’ keert, voor zover mij bekend, niet terug. Dat laat zich wellicht verklaren door het feit, dat Constant met de term ‘dialectisch’ een werkwijze aanduidde in de schilderkunst, die moeilijker toepasbaar is in de poëzie.

Centraal staat bij Kouwenaar de opvatting dat de kunst de economische en maatschappelijke verhoudingen weerspiegelt. De kunst verandert daarom alleen als de maatschappelijke verhoudingen zich wijzigen, zoals de Renaissance laat zien. De kunst bezit evenmin het vermogen zelf iets te veranderen, ze is niet uit zichzelf revolutionair of progressief. Ze kan dat alleen worden als daarvoor een maatschappelijke voedingsbodem aanwezig is. (Kouwenaar wijst in dit verband op het optreden van de tachtigers) Maar dan móet ze dat ook worden, meent Kouwenaar, want de kunstenaar behoort zijn tijd toe. Hij mag zich niet afwenden van de maatschappelijke werkelijkheid. De plaats van de kunstenaar is in de samenleving en niet er boven. Gorter gaf blijk zich hiervan bewust te zijn. In Poëzie is realiteit lijkt Kouwenaars grootste bezwaar dan ook de kunst te gelden van na de industriële omwenteling, als de kunstenaar zich afwendt, zo meent hij, van de grote sociale en economische veranderingen en de klassemaatschappij zich steeds scherper profileert door de bewustvorming van het proletariaat. Indien in zo'n samenleving, die zich kenmerkt door grote klassetegenstellingen, de kunstenaar zich conformeert aan de heersende klasse en het proletariaat laat voor wat het is, dan is de verwijdering tussen volk en kunstenaar een voldongen feit geworden. Maar dezelfde maatschappelijke verhoudingen, zo beweert Kouwenaar, brengen ook de protesterende kunstenaar voort; de kunstenaar die zich

Voortgang. Jaargang 4 283 naar zijn tijd toekeert en in verbondenheid met volk en samenleving de werkelijkheid gestalte geeft in de kunst. De dualistische samenleving doet zowel de protesterende als de conformistische kunstenaar ontstaan. Hiermee is ook het verschil aangegeven tussen de Waarheid-publikaties en Poëzie is realiteit. In de laatste wordt aan de maatschappelijke tegenstellingen onder de noemer dualisme een grote negatieve werking toegekend, waaraan zelfs de dichter en de poëzie niet ontkomen. Kouwenaar verklaart dit verschil zelf enigszins door in Poëzie is realiteit de industriële revolutie daarvoor verantwoordelijk te stellen. Deze negatieve relatie tussen het klassekarakter van de samenleving en de kunstuitingen ontbreekt in De Waarheid.

Wanneer we tot slot van deze bespreking de theoretische beschouwingen van Kouwenaar vergelijken met die van Constant in het Manifest en Cultuur en contra-cultuur, dan blijkt dat ten aanzien van de relatie tussen kunst en samenleving hun beider uitgangspunt ligt in de marxistische these: dat het maatschappelijk zijn het bewustzijn bepaalt, en dat dientengevolge de klassetegenstellingen de positie en het karakter van de kunst bepalen. Beiden lijken ook overtuigd dat de kapitalistische samenleving zijn eindfase beleefde, en dat hun nieuwe en experimentele kunst een noodzakelijk en onontkoombaar verschijnsel was. Vanuit deze overtuiging schetst Constant in zijn artikelen de ontwikkeling van de kunst als een ontwikkeling van formalisme naar natuurlijke uiting, een dialectisch proces tussen de menselijke revolutionaire uitingsdrift en de esthetische-formalistische klassekunst, dat zal uitmonden in een algemene volkskunst, waarin ieder mens zijn creativiteitsdrang zal kunnen bevredigen, en waar dientengevolge het fenomeen ‘de kunstenaar en zijn kunst’ zal verdwijnen. In die ontwikkeling beschouwt Constant de uitingen van de volkskunst en het lelijke in de kunst als een permanente aanklacht tegen de ‘onnatuur’ van de klassekunst. Waarmee Constant de indruk wekt de kunst als instituut in de samenleving omver te willen werpen. De door Constant gepropageerde volkskunst als eindstadium van de experimentele periode, vindt bij Kouwenaar geen weerklank. Hij laat

Voortgang. Jaargang 4 284 het bij de erkenning dat de zogenaamde proletarische dichtkunst als ‘fellow-traveller’ naast de burgerlijke poëzie heeft bestaan. In Poëzie is realiteit beschouwt hij de ware volkspoëzie als een poëzie ‘(...) die in het belang is van het volk (...) en dus (...) niet in het belang van de heersende klasse.’ Over een poëzie geschreven door het volk spreekt Kouwenaar nergens. Het lijkt mij dan ook niet juist wat Fokkema schrijft in Het komplot der vijftigers van Kouwenaar:

Door zijn connecties met de Cobra-kring komt er nog de blijde kijk bij die het volk ziet ‘als de creatieve potentie in de ontwikkeling naar een waarlijk sociale cultuur’ (...). (p.88)

Fokkema legt Kouwenaar een citaat van Constant in de mond, waaruit een visie spreekt die naar mijn mening niet door Kouwenaar werd gedeeld; het blijkt althans niet uit zijn theoretische uitspraken. Beter is het misschien te zeggen, dat Kouwenaar deze visie vanuit het standpunt van de poëzie niet deelde. Kouwenaar gaat er in zijn opvattingen vanuit, dat iedere samenleving de kunst krijgt die zij verdient. In Poëzie is realiteit zegt hij: ‘Elke tijd, elke samenleving, ontvangt de kunst die hem (haar) toekomt.’ In ieder stadium van de geschiedenis weerspiegelt de kunst de onderliggende verhoudingen in de samenleving. De menselijke creativiteitsdrang acht Kouwenaar niet uit zichzelf revolutionair. De kunst verandert met de samenleving mee. Het is voor Kouwenaar de veranderde samenleving na de oorlog, die de experimentele kunst tot de enig mogelijke maakt. De experimentele kunst is kunst die verbonden is met de afstervende klassemaatschappij en de opkomst van de socialistische samenleving. Kouwenaar valt niet de poëzie aan als instituut in de samenleving, evenmin keert hij zich tegen de dichter als een exponent van de cultuurkunst, of pleit hij voor een poëzie door het volk, maar hij streeft naar een nieuwe poëzie in een fundamenteel veranderende samenleving. De dichter behoort immers zijn tijd, zijn samenleving en zijn volk toe. Wil de dichter zijn werkelijkheid manifesteren, dan mag hij niet gehinderd worden door de poëtische ballast van een verouderde samenleving, maar moet hij alle middelen kunnen aanwenden om op adequate wijze deze werkelijkheid als ‘realiteit’ in de poëzie gestalte te ge-

Voortgang. Jaargang 4 285 ven. Met instemming citeert Kouwenaar in Poëzie is realiteit Louis Aragon, wanneer deze zegt:

De verboden zijn ingetrokken: alle woorden zijn poëtisch, wanneer zij van het leven zijn, want de poëzie moet geen ander doel hebben dan de practische waarheid (...).

Of zoals hij zelf schrijft van de jonge kunstenaarsgeneratie:

Zij willen de werkelijkheid en de waarheid zeggen, zij willen de wereld en het leven zeggen. Zij willen slechts het instrument zijn, dat een nieuwe universele creativiteit registreert. (...) En het mag onbelangerijk wezen hoe en langs welke wegen deze vitale werkelijkheid gesuggereerd wordt. (Poëzie is realiteit)

Ik heb getracht Kouwenaars opvattingen in De Waarheid over poëzie en over de relatie tussen poëzie en samenleving zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven. Juist omdat zijn krantenartikelen van 1948 en 1949 moeilijk toegankelijk zijn, leek het mij zinvol ze hier te bespreken. Verder dan een documentering van zijn uitspraken heb ik niet willen gaan: naar de herkomst bijvoorbeeld van zijn uitspraken heb ik geen onderzoek ingesteld. Toch is er één conclusie mogelijk. Toen Kouwenaar toetrad tot de experimentele groep, hadden zijn poëticale opvattingen zich al voor een groot deel gevormd. De avantgardistische kunstopvattingen van de schilders, het scherpst onder woorden gebracht door Constant in het Manifest en Cultuur en contra-cultuur, respectievelijk verschenen in Reflex 1 en 2, hebben Kouwenaars poëzieconceptie eerder afgerond dan veranderd. Zijn poëtica die hij bijvoorbeeld in Poëzie is realiteit (Reflex 2) heeft neergelegd, vindt haar basis in de publikaties in De Waarheid.

Voortgang. Jaargang 4 286

Bibliografie

Constant., ‘Manifest’, in: Reflex 1, sept. 1948. (de pagina's zijn niet genummerd) Constant., ‘Cultuur en contra-cultuur’, in: Reflex 2, febr. 1949. (de pagina's zijn niet genummerd) Fokkema, R.L.K., Het komplot der vijftigers, een literair-historische documentaire, Amsterdam 1979, De Bezige Bij. (Leven & Letteren) Kouwenaar, Gerrit., ‘Poëzie is realiteit’, in: Reflex 2, febr. 1949. Wee, J. Ter., Lucebert, Gerrit Kouwenaar en Jan G. Elburg en hun opvattingen in 1948-1949 over de relatie tussen literatuur en maatschappij, Vrije Universiteit 1983. (doctoraalscriptie)

Eindnoten:

(1) De opsomming die Fokkema geeft in Het komplot der vijftigers (1979) op p.92 is niet volledig. (2) Het onderzoek voor dit artikel heeft deel uitgemaakt van mijn doctoraalscriptie, waarin ik de opvattingen heb onderzocht van Lucebert, Gerrit Kouwenaar en Jan G. Elburg over de relatie tussen literatuur en maatschappij in de periode 1948-1949. (3) Ik heb deze werkwijze in mijn scriptie gebruikt om een vergelijking tussen de verschillende onderzochte auteurs mogelijk te maken.

Voortgang. Jaargang 4