Jaarboek voor de Neerlandistiek

IV, 1983

VRIJE UNIVERSITEIT AMSTERDAM Faculteit der Letteren subfaculteit Nederlands De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam Colophon

YOORTGANG,jaarboek voor de Neerlandistiek

IV, 1983

uitgave: subfaculteit Nederlands V.U.

redactie: Prof.dr. D.M. Bakker (V.U.) Dr. G. W. Dibbets (K.U.N.) Prof. K. Fens (K.U.N.) Prof.dr. Margaretha H. Schenkeveld (V.U.) Dr. Johanna Stouten (UvA) Prof.dr. L. Strengholt (V.U.)

redactie-secretariaat: drs. W. F.G. Breekveldt drs. J. Noordegraaf

adres der redactie: pia subfaculteit Nederlands V.U. Postbus 7161, 1007 Me Amsterdam

prijs van deze aflevering: f. 15,- (studenten f 10,-) men bestelt door over te maken op postgiro 4578980 t.n.v. W.F.G. Breekveldt, subfac. Ned. V.U.;De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam abonnement op aanvraag mogelijk

Foto omslag: uit A. Verhuell, Vier boeken in het leven, Arnhem, D.A. Thieme, z.j. Jaarboek voor de Neerlandistiek

IV, 1983

Inhoud

Vooraf 3

Margaretha H. Schenkeveld: De negentiende eeuw in 5

De Waterman van Arthur van Schendel

L. Strengholt: Commentaar van Cats(?) op een gedicht 33 van Huygens

Tineke ter Meer: Guilielmus de Meij (Willem de Mey), 73 "bij verspelding " Emilius Elmeguidi

J. Bosch: Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling dl II 85 Bericht

Willem Breekveldt: Bilderdijk en Uylenbroek 109

B.P.M. Dongelmans: Johannes Immerzeel Junior, een 141 veelzijdige negentiende-eeuwer

J.D.F. van Halsema: Dit eerie brein 165 De dichter Leopold en zijn bronnen

1 J. Noordegraaf: Nog eens Hedendaagsch fetischisme 193

Alie Blokhuis: Het leger en de liefde 231 Kanttekeningen bij De generaaZ, een groteske van Paul van Ostayen

Jan ter Wee: Kouwenaars medewerking aan het dagblad 273 De Waarheid

2 Vooraf

De redactie van VOORTGANG is met ingang van 1 september 1983 uitge- breid. Ze bestaat nu uit: Prof. dr. D.M.Bakker (taalkunde, Vrije Universiteit) Dr. G.R.W. Dibbets (taalkunde, Katholieke Universiteit Nijmegen Prof. K. Fens (letterkunde, Katholieke Universiteit Nijmegen) Prof. dr. Margaretha H. Schenkeveld (letterkunde, Vrije Universiteit) Dr. Johanna Stouten (letterkunde, Universiteit van Amsterdam) Prof. dr. L. Strengholt (letterkunde, Vrije Universiteiti. Dit is een belangrijke ontwikkeling, die, dunkt ons, het voortbestaan van ons jaarboek voor de Neerlandistiek garandeert. De eerste, enigs- zins experimentele fase (1980-1982) kan nu worden afgesloten. De titel van ons jaarboek is verkort: niet meer VOORTGANG van het onderzoek in de subfaculteit Nederland's VU, maar kortweg VOORTGANG. Deze verandering impliceert dat vanaf nu uitdrukkelijk ook bijdragen van buiten de kring van de Vrije Universiteit verwelkomd worden. leder- een die ons vak beoefent kan kopij inzenden, en als die de kritiek van de redactie kan doorstaan, wordt ze afgedrukt, op de eenvoudige manier waarop ook deze aflevering weer werd uitgevoerd. Het veld dat VOORTGANG bestrijkt, blijft als voorheen de Nederlandse taal- en letterkunde, de bibliografie en de ALW en ALT, de laatste drie in een zo onmiddellijk mogelijk verband met de Neerlandistiek. Onze opzet is, bij de groeiende behoefte aan publikatiemogelijkheden daartoe een snelle en goedkope mogelijkheid to bieden. De kopijdatum is jaarlijks 1 september, en voor het einde van het kalenderjaar moet

3 het jaarboek dan verschenen zijn. Voor wie op het goede moment inzendt, is de tijdsspanne tussen het afsluiten van de kopij en het in druk verschijnen dus vrij kort. Nadere instructies voor het inzenden van kopij worden op verzoek toegestuurd. De ondergetekenden zullen ook in de toekomst optreden als bemidde- laars tussen auteurs en redactie, tussen het tijdschrift en degenen die het willen aanschaffen.

Willem Breekveldt Jan Noordegraaf Subfaculteit Nederlands V.U., Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam

4 De negentiende eeuw in De Waterman van Arthur van Schendel Tekst van het openingscollege van de subfaculteit der Neder- landse taal- en letterkunde op 29 augustus 1983.*

Margaretha H. Schenkeveld

De afspraak is dat wie het openingscollege geeft, met iets persoon- lijks voor de dag komt en zo mogelijk iets laat zien van wat hem of haar beweegt bij de beoefening van het vak. Mijn persoonlijke keus van

vandaag betreft De waterman. Die keus wil ik eerst verantwoorden.

De waterman is een klassiek werk uit de Nederlandse literatuur, die er niet zo veel rijk is. Aandacht voor een classic is wellicht niet te veel gevraagd bij de opening van de cursus. Waarom een classic? Om meer- dere redenen, maar vooral om de hoofdfiguur Maarten Rossaart, de water- man. Van Schendel heeft de lezer op overtuigende wijze een figuur voor ogen weten te stellen die zijn onpretentieus idealisme tot zijn dood toe heeft volgehouden. Geestelijk kenmerken hem een zich volstrekt onder- worpen weten aan God, de God van hemel en aarde, en consequente gehoor- zaamheid aan het gebod van de naastenliefde, zoals Christus dat in prak- tijk heeft gebracht. Wat zijn totale zijn betreft kenmerkt hem de ver- bondenheid - aanvankelijk in een haat-liefdeverhouding - met het water van de Hollandse rivieren. Deze kenmerken betekenen voor hem een zwaar lijden, culminerend in haast ondraaglijke eenzaamheid. Hij lijdt door- dat zijn vrouw Marie niet bij hem kan blijven op het water: zoals het water zijn element is, zo kan deze Rooms-Katholieke vrouw niet buiten haar kerk. Hij lijdt als hun kind verdrinkt, maar tegen God mort hij niet. Zijn houding tegenover God wordt steeds meer die van Job, nadat Job Gods almacht aanschouwd had (Job 39 en 42). Hij lijdt ook door toe-

t) Met dank aan Dr.P.A.Holtrop, die mij waardevolle aanwijzingen heeft gegeven op het terrein van de vaderlandse kerkgeschiedenis.

5 doen van de mensen, die zijn nonconformisme niet verdragen en zelfs zijn goedheid wantrouwen, maar hij verdedigt zich niet. Ten slotte: hij lijdt door het water, waarin voor zijn ogen zijn moeder en jongste zusje ver- dronken zijn toen hij nog een kind was, waarin zijn eigen kind verdrinkt, dat scheiding brengt tussen hem en zijn vrouw, waarop hij de grootste eenzaamheid ervaart. Weinig minder indrukwekkend is Marie, even een stralend jong meisje in het enige 'lichte' hoofdstuk van het boek:

Lr. . zij had een takje meidoorn in de hand en zij lachte nog toen zij het hoofd wendde en hem aankeek.' (1), later een tragische figuur, die zonder klacht haar lot aanvaardt. De tweede reden voor mijn keus is mijn belangstelling voor het pro- bleem van de werkelijkheid in de literatuur. Een auteur kan zich nimmer uit de werkelijkheid losmaken, maar op zeer verschillende manieren kan hij zich ertoe verhouden. Om maar enkele mogelijkheden aan te duiden: als in de negentiende eeuw het realisme, als reactie op classicistische ten- denzen, in het Nederlandse verhalend proza belangrijk wordt, neemt de Nederlandse 'realist' een behoedzame houding tegenover de werkelijkheid aan, hij is al gauw bang dat te veel realiteit zijn werk bederft. Maar de moderne auteur van omstreeks 1885 kent die vrees niet. Hij onderwerpt zich aan de werkelijkheid, die wordt zijn richtsnoer als hij gaat uit- beelden. Van Schendel is een van de vroege prozaisten die deze onder- worpenheid afwijst en voor weer een andere houding kiest. Ik kom er straks op terug. In de derde plaats: in de literaire kritiek is het beeld dat Van Schendel van de calvinistische gelovigen in verschillende romans heeft gegeven, vaak opgevat als een getrouw beeld van hat Nederlands calvi- nisme. (2) Het is een calvinisme zonder genade en zonder de liefde van Christus, waarvan ik, zelf geboren en getogen in een calvinistisch mi- lieu, vrijwel niets herken. Ik heb mij daarom afgevraagd of er bronnen te vinden zouden zijn waaraan Van Schendel zijn specifieke voorstelling kan hebben ontleend. Dat bronnenonderzoek heb ik vervolgens uitgebreid. Ik breng verslag uit van een onderzoek naar een aantal bronnen die Van Schendel gebruikt moet hebben met betrekking tot enkele bijzondere on- derwerpen uit de vaderlandse geschiedenis van de negentiende eeuw en

6 van de wijze waarop hij er gebruik van heeft gemaakt. Toen dit onder- zoek uitgevoerd was is mij gebleken.dat twee van de drie door mij be- handelde bronnen - de werken van De Graaff en van Anagrapheus - zich in Van Schendels bibliotheek bevinden (3) en dat de derde - het boekje van De Koning - voorkomt op een lijst van titels die hij in verband met De waterman genoteerd heeft. (4)

Van Schendel heeft aan het levensverhaal van zijn held een duidelijk herkenbare historische achtergrond gegeven, al is De waterman daarmee niet een 'realistische' historische roman geworden. (5) Even onrechtstreeks als de lezer allerlei feiten uit het leven van Rossaart leert kennen, even onrechtstreeks ook als het gesproken woord in vele gevallen tot hem komt - in de indirecte rede of als Redebericht - even onrechtstreeks krijgt hij de historische tijdsaanduidingen. Ze worden alle uit het perspectief van Rossaart gegeven en het is aan de lezer om, als hij dat wil, daar preciezere dateringen van to waken. (6) Ik doe dat op de hoofdpunten. Het verhaal begint in de winter van 1811/ 1812, de aanwijzing daarvoor is de mededeling in de vorm van een retro- versie dat 'in de herfst' de keizer en keizerin gekomen waren (p.185): in de herfst van 1811 hebben Napoleon en Marie-Louise Gorkum en omstre- ken bezocht. Het laatste precieze jaartal waarmee zich gebeurtenissen uit De waterman laten verbinden is 1861 (hoofdstuk XIV), toen de Bommelerwaard door een grote watersnood geteisterd werd en de koning die streken be- zocht (p.303). Daartussen zijn er aanwijzingen voor 1813/1814, de bele- gering van Gorkum, hoofdstuk III; 1820, watersnood in de Baamelerwaard (IV,213) ; 1825, watersnood in Noord-Holland(V,222); 1830,Belgische op- stand (VI,223); 1831,tiendaagse veldtocht (VI,235); 1832/1833,cholera- epidemie (VI,240); 1834,Afscheiding (VIII,243); 1841, verzet tegen gro- tere godsdienstvrijheid voor de Roamsen, door Willem II bewerkstelligd (X,261); 1845,begin van de 'zwarte jaren' in economisch opzicht (XI,273); 1847, de tijd van de relletjes in de grote steden in verband met voed- selgebrek (XII,281). (7) Rossaarts levensloop heeft door de verbinding ervan met duidelijk herkenbare gebeurtenissen uit de vaderlandse geschie-

7 denis een concretisering gekregen, zij het in een lichtere graad dan door de toponiemen, die, onmiddellijk genoemd, Maarten Rossaart voor iedere Nederlandse lezer de waterman van de grote rivieren bij Gorkum maken. Het historische kader waarin hij zijn held plaatst, heeft Van Schen- del grotendeels gegerbiedigd. Alleen de eerste van de drie grote waters- noden in De waterman, die van hoofdstuk II, beantwoordt niet aan een historische realiteit. Op grond van de gegevens van I en III moet deze op februari 1813 gesteld worden, maar in die winter hebben er geen gro- te overstromingen in de contreien van Bommel plaatsgevonden. Meer afwijkingen van de historie permitteert Van Schendel zich als hij specifieke bronnen gebruikt voor de kennis van kleinere, niet tot in details algemeen bekende complexen uit de vaderlandse geschiedenis: de belegering van Gorkum en het optreden van de Zwijndrechtse Nieuw- lichters. (8) Hoofdstuk III speelt zich grotendeels of tijdens die belegering, met begin en slot erbij precies die episode die een Gorkums inwoner, D. de Graaff, in de vorm van een dagverhaal beschreven heeft in VerhaaZ be- trekkelijk het beleg, bombardement en de overgave van Gorinchem in den Winter van 1813 en 1814 (Gorinchem 1814)en waarvan A. de Koning,predikant to Sliedrecht, meer globaal en als buitenstaander, verslag heeft uitge- bracht in Berigt, aangaande de belegering en het ontzet van Gorinchem en het daarbij gebeurde in den omtrek ( 1814). De eerste heeft er 195, met de bijlagen erbij zelfs 226 bladzijden voor nodig, de twee- de 150. Hoofdstuk III telt 10 pagina's, wat omgerekend naar de druk van bovengenoemde werkjes op ongeveer 25 neerkomt, terwijl daarin de geeste- lijke crisis van Maarten centraal staat. Van Schendel heeft dus moeten kiezen en comprimeren. Maar hij doet nog andere dingen met de bronnen.(9) Hoofdstuk III bestaat uit vijf onderdelen: ongeveer 21 bladzijde 1766r het beleg, waarin een feit verwerkt is uit de Inleiding van De Graaff, die daarin de weken voor de afkondiging van de staat van beleg op 18 november samenvat; dan de tijd van 18 november tot 5 december; als der- de episode 5 tot 31 december; vervolgens, met een samenvatting van het voorafgaande, de dagen van de zware bombardementen, 22 tot 31 januari

8 en ten slotte in twee alinea's de week na de bombardementen tot de ca- pitulatie op 7 februari. Allereerst valt op dat Van Schendel binnen die episoden vrij om gaat met de chronologie van de gebeurtenissen. Zo verwerkt hij in de eerste episode achtereenvolgens feiten die - afgezien van de retroversie naar 18 november - blijkens De Graaff plaatsgevonden hebben op 3 en 1 decem- ber, 27 november, 5 december, 27 en 20 november, 1 december, 18 novem- ber, 5 december, 25 november. Voor de volgende episoden geldt hetzelfde, zij het in wat mindere mate. In de tweede plaats: Van Schendel vult gegeven feiten aan met nieuwe bijzonderheden, combineert feiten, voegt nieuwe elementen toe. Bijvoor- beeld: als de behoeftigen de stad uitgejaagd worden, een gegeven feit, vult Van Schendel aan: 'uit menig huis liep nog een vrouw ze na met een brood of een jak.' (201), iets waartoe de tekst van De Graaff- geen aan- leiding geeft, die spreekt alleen van 'ongenoegen' over deze razzia's 'onder den minderen en zelfs meerderen burgerstand'. Een combinatie van feiten: De Graaff heeft de kapotte ruitjes van zijn huis geteld, 1395, later deelt hij mee dat veel ruiten van de Grote Kerk zijn vernield; in de roman staan Tiel, de dominee en anderen de gebroken ruiten van de kerk te tellen(20 5 ) . Niet in de bronnen heb ik gevonden dat er tijdens de belegering weer bedeelden dan weldoeners waren (199). (10) In de derde plaats: Van Schendel verandert gegevens, bijv. door Maar- ten iets te laten beleven wat in De Graaffs versiag aan 'men' wordt toe- geschreven: Maarten voelt dat de toren beefde (p.204), bij De Graaff: men heeft tot tweemaal toe opgemerkt dat de toren bewoog en 'schuddede' Hoe interessant het ook is om te zien hoe door deze bewerkingen en door bepaalde stijlprocgde's het materiaal herschapen is in een lite- rair kunstwerk, de bewerkingen op zichzelf zijn niet bijzonder: menige vergelijking van een historische roman met zijn bronnen leidt tot over- komstige bevindingen. Veel opvallender zijn twee veranderingen die ik totnutoe buiten beschouwing gelaten heb. Tot tweemaal toe komt Vader Rossaart met een onheilstijding over het water thuis. De eerste keer dat de Tolsluis is opengezet, welk feit op 1 december heeft plaats ge- vonden maar door Van Schendel verschoven is naar de episode 5-31 decem-

9 ber,d.w.z. de tijd dat Maarten buitenshuis gaat bidden; vervolgens als de capitulatie in zicht is en Gorkum opgelucht ademhaalt, dat boven Dalem de dijk doorgestoken is. Dit is precies het omgekeerde van wat de bronnen vermelden, dat n.l. de 'doorsnijdingen' nu gestopt zullen worden, waaronder die van de Dalemse Verlaatsluis: Hier geeft Van Schen- del dus een sombere wending aan zijn relaas, zelfs in strijd met de feiten. Het zal vaker gebeuren, zullen we zien. Voor Maartens psychi- sche ontwikkeling zijn de beide aangebrachte veranderingen significant: de dreiging van het water is voor hem nauw verbonden met de dreiging die van zijn vader uitgaat. Het komt ook voor dat Van Schendel zonder of vrijwel zonder veranderingen iets uit de bronnen overneemt. Dat zijn dan steeds plastische details, bijv. de afgeschoten voet van de dienstmaagd (203), de dood door schrik van de pastoor (204), de soldaten die weg- lopen over het ijs (205). Mijn conclusie is: Van Schendel heeft de bronnen (vooral De Graaff en soms De Koning) zo gebruikt dat in zeer kort bestek de historische belegering geconcretiseerd en tegelijk zo intens mogelijk verbonden is met Maarten in zijn geestelijke ellende. Het beschikbare materiaal is dienstbaar gemaakt aan het levensverhaal van de hoofdpersoon. Tot een zelfde conclusie leidt het onderzoek van de bronnen die Van Schendel gebruikt heeft voor de historie van de Zwijndrechtse Nieuw- lichters. In 1965 heeft Oversteegen (11) als de voornaamste bron aange- wezen De Zwijndrechtsche nieuwlichters (1816-1832) voZgens de gedenk- schriften van Maria Leer door D.N.Anagrapheus (12), Amsterdam 1892. Daaraan moet nog toegevoegd worden het artikel van H.P.G.Quack over De Zwijndrechtsche Broederschap in De Gids van 1892, 230-264, geschre- ven naar aanleiding van de zojuist genoemde publicatie. Ik heb daaren- tegen geen enkele aanwijziging gevonden dat Van Schendel ook nog het proefschrift van G.P.Marang De Zwijndrechtsche Nieuwlichters (Dor- drecht 1909) verwerkt heeft, ongetwijfeld het meest volledige en gede- gen werk over deze gemeenschap. (13) De broederschap is opgericht in 1816 en heeft officieel bestaan tot 1843, nadat ze al van 1837 of in ontbinding verkeerd had. De plaatsen waar men achtereenvolgens gewoond heeft, zijn Waddinxveen, Puttershoek,

10 Polsbroekerdam, bij Dordt, Puttershoek en ten slotte Zwijndrecht (er waren ook nog aftakkingen elders). De leider was Stoffel Muller, van huis uit schipper, gestorven in 1833. Van 1816 af had hij Maria Leer tot vrouw. Een belangrijke broeder was Valk, ex-schout van Waddinxveen. Vooral in de vroege jaren (1817-1820) zijn de leden van de broederschap zowel door de bevolking als door de overheid zeer vaak vijandig beje- gend. Tal van arrestaties, soms gevolgd_ door gevangenschap, waren het gevolg. Toen ze bij de boeren in de omgeving geen werk meer konden krij- gen, zijn ze in hun onderhoud gaan voorzien door het maken en verko- pen van zwavelstokken en sinds 1830 ook van chocolade, nadat een wel- gestelde Zeeuwse chocoladefabrikant zich bij hen gevoegd had. De broe- derschap leefde naar het voorbeeld van de eerste christengemeente uit Handelingen: 'Zij hadden alle dingen gemeen'. In hun geloof kwamen zij - geleid door Stoffel Muller - altijd terug op de bijbeltekst 'Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen'. Voor Stoffel Muller hield dat in dat ook de zonde uit, door en tot God was, d.w.z. de mens niet als schuld aangerekend werd en een middel was om hem geestelijk te volma- ken. Uit liefde tot God en de naaste streefde men ernaar volgens het voorbeeld van Christus te leven. Men had zich uit de wereld en ook uit de kerk teruggetrokken, omdat daar de geboden Gods niet gehouden wer- den. Wat de verhouding tot de staat betreft: oorspronkelijk wees men het burgerlijk huwelijk af, deed geen aangifte van geboorten en wei- gerde wapens te dragen. Dit laatste leidde, toen men voor het overige al lang met rust gelaten werd, weer tot confrontatie met de overheid. Verval trad in, toen er conflicten over persoonlijke eigendom rezen, door onderlinge twisten en doordat sommigen de broederschap verlieten (waaronder enkelen die naar Amerika gingen). Een groepje Nieuwlichters is in latere jaren (+ 1863) bij de Mormonen terechtgekomen. Van Schendel heeft zich aan het hierboven geschetste profiel van de broederschap gehouden. De locaties - alleen Puttershoek ontbreekt - komen in dezelfde volgorde voor in De Waterman. Stoffel Muller, Maria Leer en Valk zijn herkenbaar in Wuddink, Gees Baars en Hogerzeijl. De dagelijkse leefwijze, de zwavelstokken- en chocoladefabricage komen ter sprake, evenals de vijandelijkheden en arrestaties, zij het dat

11 die door de combinatie van verschillende gegevens allerlei veranderin- gen hebben ondergaan. Van de bezieling waaruit de broederschap'leefde en van de wijze waarop zij de naastenliefde praktiseerde, krijgt de lezer eveneens een beeld overeenkomstig de bronnen. Maar er zijn aller- lei verschillen. Op detailpunten heeft Van Schendel hetzelfde gedaan als met de bronnen voor de belegering: hij kiest uit het materiaal dat hem ter beschikking staat, comprimeert, combineert en wijzigt gegeven feiten, vult allerlei 'open plekken' in de bronnen in en vult andere gegevens vrijelijk aan. Dit alles gebeurt op groter schaal dan ten aanzien van de bronnen voor het beleg het geval was. Het valt te ver- klaren uit het feit dat Maarten Rossaart als een geheel nieuwe figuur in de Zwijndrechtse broederschap geplaatst is en hij daar zijn eigen geschiedenis moest krijgen, die zich over tien jaren uitstrekt. Ik geef weer enkele voorbeelden. (14) Illustratief is de bewerking die 'het ver- slag van hoe het de broederschap verging vlak na de oprichting tot de vestiging in Polsbroekerdam (A, 48-57), heeft ondergaan in De waterman, 225-226. Bij Anagrapheus is de gang van zaken als volgt. De dag na de oprichting moet men inkopen gaan doen in Gouda; daar worden de Nieuw- lichters geplaagd door de bevolking. Ze varen of naar Puttershoek, on- dervinden meteen weerstand, moeten er weg en gaan midden op de Maas liggen. De volgende dag wordt Maria Leer gearresteerd omdat ze geen paspoort heeft. Na haar vrijlating gaat ze naar Waddinxveen, waar van wege de overheid een bevel komt dat allen die niet tot het huisgezin van Valk behoren, zich verwijderen moeten. Er volgen nieuwe incidenten, het loopt uit op vertrek naar Polsbroekerdam. In De waterman is dit geworden tot: aankomst in Waddinxveen (met de aken), waar de broeders en zusters al weggetrokken zijn, dan naar Gouda, waar Wuddink van een andere schipper hoort dat sommigen naar Polsbroekerdam wilden. Daar treffen zij inderdaad de broederschap aan. In het slot van die passage verwerkt Van Schendel de mededeling van Anagrapheus dat men er geen werk kon vinden. A, '61:

Uitgestrekte velden met aardappelen stonden er te rooien; de rijkgeladen hoomgaarden riepen om handen voor den pluk, maar nergens konden zij een daggdld verdienen

12 TV, 226: Werk, vertelden zij, was hier niet te krijgen, het aard- appelloof hing verschrompeld, de boomgaarden hingen vol, er waren geen handen genoeg voor de oogst, maar waar zij kwamen joegen de boeren hen weg met liederlijke woorden. Een ander voorbeeld: als Maria Leer voor het eerst een gesprek met Stof- fel Muller heeft,vertelt zij vaak gebeden te hebben: 'Och, Heere mocht ik maar een oogenblik van mijn leven tot eere van Uwen naam, zonder zon- de, leven:' (A, 39) In het verhaal over het begin van de broederschap staat dat Valk en zijn vrouw al hun bezit verkopen ten behoeve van de broederschap en Juffrouw Valk haar tranen niet kan inhouden als zij ook haar 'gouden oor- en halssieraden, door hare moeder gedragen' moet af- staan. (A, 60) Bij Van Schendel lezen we (224): Een der vrouwen nam haar oorbellen of en legde ze voor hem, de andere riep snikkend: Als ik maar zeker was dat ik een uur van mijn leven zonder zonde kon zijn: In de gesprekken die Maarten Rossaart met Wuddink voert en in Wud- dinks toespraken tot anderen (W, 221-225), zijn zowel uitspraken van Maria Leer als van Stoffel Muller verwerkt, vooral uit de tijd van de oprichting (A, 35-36 en 337-342), maar ook nog van later datum (A,75). Daarbij valt op dat Van Schendel het begrip 'plicht' invoert: 'Als wij nu maar doen wat plicht is' (221) en 'de mensen moeten maar eerlijk leven en geen kwaad doen' (227), terwijl voor Stoffel Muller en Maria Leer de navolging van Christus voortkomt uit liefde tot God en de naas- te. (15) Een verandering van de gegevens - ter wille van Rossaart, die ver- trouwd is met Haarlem - is dat Gees Baars naar een hofje in Haarlem trekt, terwijl Maria Leer haar laatste levensjaren in een hofje in heeft doorgebracht. In de scene van hun laatste ontmoeting in Haarlem verwerkt Van Schendel nog wel de ontwikkeling van Maria Leer in vrijzinnige richting. Gees Baars zegt daar (292): En dan ben ik nog dezelfde, al is er in het geloof wel wat veranderd. Ik lees nog altijd hetzelfde boek, zo- als je ziet, en een van tweeen: Of mijn verstand begint mij te begeven, Of daar staat niet wat er eigenlijk gezegd is.

13 Voor personages als Blommert, Knoppers en Winter zijn geen modellen bij Anagrapheus te vinden: hier vult Van Schendel zelf in. (16) Het verhaal over Blommert en zijn vrouw Nel en kind is een aanvulling van eigen vinding op het incident met de ambtenaar van het gerecht in de kermisdagen (W, 237), dat teruggaat op A, 65-66. Er zijn oak verschillen van meer ingrijpende aard. In de eerste plaats zijn de beginjaren van de broederschap in de tijd verschoven om ze aan te passen aan Rossaarts levensverhaal. Het is 1830 als Ros- saart voor het eerst met de broeders optrekt, in Waddinxveen, Polsbroe- kerdam en op de rivier bij Dordt verblijft, allemaal plaatsen uit de vroege jaren van de Nieuwlichters. In de tweede plaats laat Van Schendel het vijandig optreden van bevolking en overheid tot het einde toe voort- duren: Rossaarts broederschapstijd eindigt met gevangenschap voor hem en Gees Baars. In de derde plaats legt Van Schendel veel nadruk op de tijd van verval. De twisten en disputen meet hij verhoudingsgewijs breed uit en hij voegt nog enkele geschilpunten toe. Ze betreffen de relatie tot de kerk, in het bijzonder tot de Roomse kerk - hij dicht de leden van de broederschap zelfs afkeer van roomsen toe, iets waarover niets bij Ana- grapheus te vinden is - en de zonde. Wuddink had de zonde immers gere- duceerd tot een verschijnsel waarover de wens zich niet behoefde te be- kommeren, Seebel maakt er weer een punt van grote zorg van. Ook hier- van spreken de bronnen niet. Het zijn beide twistpunten die Rossaart persoonlijk veel dieper raken dan dat over de eigendom. Ook de vraag van emigratie naar Amerika speelt in De Waterman een grotere rol dan in het verhaal van Maria Leer zoals Anagrapheus dat vertelt. Aan Ros- saart wordt herhaalde malen gevraagd mee te gaan. Zijn weigering onder- streept een van zijn kenmerkende trekken, gebondenheid aan de geboorte- grond en aan het vaderland (242 en 259). Terwijl het boek van Anagrapheus een geest van optimisme ademt - ongetwijfeld gebaseerd op de gedenkschriften van Maria Leer, maar waar- schijnlijk nog wat aangezet door de kijk van de 'teboeksteller' zelf, die Maria's geestelijke ontwikkeling naar het modernisme van harte toe- juicht - laat Van Schendel juist de grenzen zien van het idealisme der

14 broederschap: de buitenwereld wil er niet aan en de broeders en zusters zelf zijn niet bij machte het vol te houden. Dit in tegenstelling tot Rossaart die wel volhardt. Zoals Vader Rossaart, terwijl na het beleg van Gorkum de opluchting algemeen is, met het onheilsbericht over de Dalemse sluis komt, zo eindigt Rossaarts verblijf in Zwijndrecht met een vervallen Gees Baars, een kwijnende broederschap, een vereenzaam- de Marie, Wier leven door de gemeenschap vergald is omdat zij rooms is. Het voorafgaande betreft de vergelijking van het beeld dat de lezer van de broederschap krijgt, met dat van de bronnen. Er is nog meer. Van Schendels held krijgt een en ander toegedacht wat in feite aan Maria Leer is overkomen. Zo heeft Van Schendel haar kennismaking met Stoffel Muller vrij rechtstreeks gebruikt voor de scene die het begin vormt van Rossaarts optrekken met de broederschap (W, 223-225, A, 39-41, vooral W, 224 'Dat neemt - 225 diender.' en A, 41). De eerste arresta- tie van Rossaart (met goede afloop) (W, 229-231) heeft veel weg van Maria Leers eerste arrestatie, die ook eindigt met vrijlating, nadat zij in boeien door Amsterdam, haar vroegere woonplaats, waar de men- sen haar kenden, was gevoerd (A, 49-57). Rossaart heeft in Friesland een mooie tjalk te koop gezien die hij graag zou bezitten (W, 245), hetzelfde verlangen hebben Stoffel Muller en Maria Leer, als zij in Groningen 'een kostelijke tjalk' te koop zien liggen (A, 80), De over- steek over de Zuiderzee met zwaar weer (W, 250) heeft een parallel in wat Stoffel Muller en Maria Leer eens overkwam toen zij de Zuiderzee overstaken (A, 83). Zoals na de dood van Stoffel Muller Maria Leer het verzoek krijgt de leiding van de broederschap op zich te nemen, het- geen zij weigert (A, 100), zo wordt dezelfde vraag aan Rossaart ge- steld, die op zijn beurt nee zegt. Zij het met een ander motief: Maria Leer is tegen heerschappij in een gemeenschap, Rossaart acht zich niet geboren om voor te gaan, 'alleen al door de regel die hij hield, dat een ieder moest doen naar de plicht volgens het geweten.' (254) De waterman is een geboren individualist. Ik vermoed ook dat Van Schendel door bepaalde passages in Anagra- pheus geinspireerd is op punten van Rossaarts leven die losstaan van de Zwijndrechtse nieuwlichters. Enkele voorbeelden: Maartens smeken

15 tot God om hem te straffen en Gorkum te sparen lijkt mij een indruk- wekkende intensivering van een jeugdbelevenis van Maria Leer, die de vader van het weeshuis waarin zij opgroeit, smeekt om haar zo zwaar mogelijk te straffen, als door haar ondeugendheid een ander weeskind een ongeluk gehad heeft. In De Waterman komt een onvergetelijke passa- ge voor waarin verteld wordt wat 'de grijze mannen die buiten de Wa- terpoort in Gorkum op de bank zaten' van de Waterman weten te vertel- len (hoofdstuk XV, p.308-309): een rare man die altijd anders dan anderen was ge- weest, een verachter van de wereld en de instellingen, een zondaar gebogen onder de last van boetedoening; een man die goed werk gedaan had bij de rampen, maar in zijn hovaardij alle beloning daarvoor geweigerd; hovaardig ook omdat hij de rijkdom, door de Almachtige geschonken, verworpen had; hovaardig omdat hij de ware christelijk- heid beter dacht te verstaan dan de rechtmatige leraars en zodoende verdwaald was op het verkeerde pad als een blinde en een dwaas. De geschiedenis met de vrouw in de Bloempotsteeg, die hem verlaten had en nog altijd door hem werd lastig gevallen, kende een ieder. Dat was de schande van die schipper en dat was ook de reden dat niemand van zijn verwanten met zo een te maken wilde hebben, dat hij had meegedaan met het slechte yolk, gelukkig allang uitgeroeid, dat met de schijn van vroomheid, alsof zij de echte christenen waren, in ontucht samenleefde, alles onder elkaar delende, ook de vrouwen. Hij had ervoor in de gevangenis gezeten. En wat er ook in zijn voordeel gezegd mocht worden, dat hij weldadig was en alles aan de armen had gege- ven, het kwaad wreekte zich, hij was nu alleen op zijn oude dag, van iedereen verlaten, een vervallen man zoals men aan zijn zwakke gang wel zien kon, die zijn karig brood verdienen moest met een schuit waar niemand een cent voor geven zou. Ook dit lijkt een intensivering te zijn van een passage uit Anagrapheus, die de roddel weergeeft van de oude vrouwtjes op het hofje waar Maria Leer haar intrek genomen heeft (t.a.p., p.138): "Het was een godloochenaarster, een kettersch mensch. In haar jonge tijd hoorde ze tot de Zwijndrechtsche naakt- loopers. Ze noemde zich wel vrouw, maar het zou te bezien staan, of ze wel ooit eerlijk getrouwd was; want dat slag van menschen gaf om God noch zijn gebod en hokte maar met mekaar. Maar wat het ergste van alles was: ze had gezeten! ja, mensch: in het Spinhuis gezeten!". Z66 ging de nieuwe

16 bewoonster dag aan dag over de tong. Maria liet ze maar praten en kijken, was minzaam jegens elk en bleef stil haar gang gaan. Ten slotte besteed ik nog aandacht aan een laatste groep van gege- vens bij Anagrapheus, die met betrekking tot de orthodoxe gelovigen. Ik meen n.l. te moeten veronderstellen dat Van Schendel zich in vrij sterke mate door het boek van Anagrapheus heeft laten leiden bij zijn voorstelling van het godsdienstig leven in Gorkum, een uitkomst die ik, toen ik begon te zoeken, niet verwacht had. Welk beeld roept Van Schendel op? Als hij zich door de vaderlandse kerkgeschiedenis had laten leiden, had hij de Gorkumse burgers zeer wel kunnen tekenen als enigszins verlichte, optimistische gelovigen, ver- tegenwoordigers van een hoofdstroming in de calvinistische, Nederland- se Hervormde kerk sinds het begin van de negentiende eeuw. Maar dat doet hij niet, hij heeft gekozen (17) voor een steile vorm van orthodoxie - in de Nederlandse Hervormde kerk 66k aanwezig in die periode - die om te beginnen de traditionele trekken vertoont van wat de buitenstaander van de twintigste eeuw als 'het' Nederlandse calvinisme placht te be- schouwen, een geloof zonder liefde en blijdschap met uitsluitende nadruk op het leerstuk van de predestinatie. Wouter, Maartens jongste broer,brengt het onder woorden (268): De zonde, het vervloekte uitvindsel van een of andere oude misdadiger, werd bij ons in de wieg gelegd, daarmee en met de weeklachten en de afschuw van onszelf, moesten wij de wereld in, zonder enig ander uitzicht dan wening en knersing der tanden, of je nog zo je best deed. Dit globale beeld verbijzondert Van Schendel, zodat het calvinistisch geloof van de Gorkumse burgers veel verwantschap vertoont met dat van de 'zware' calvinisten. Voor onze tijd is het beschreven door Anne van der Meiden in Welzalig is het yolk, een bijgewerkt en aangevuld portret van De zwarte-kousen kerken (Baarn 1976) Het is ook het geloof waarin Gerrit Achterberg grootgebracht is: 'Godsdienst hing zwaar tegen de hane- balken. ' (Eben Haezer). Voor deze christenen worden leven en leer be- heerst door de uitverkiezing, waarbij van te voren onwrikbaar vaststaat wie behouden wordt en wie niet. Grote nadruk valt op de bekering als be- wijs van uitverkiezing ter zaligheid. Er gaapt een brede kloof tussen

17 bekeerden en onbekeerden, hetgeen ook in de prediking tot uitdrukking dient te komen. Men is lijdelijk, want men kan niet toedoen of afdoen aan zijn zaligheid, ook niet door te bidden. Men berust in wat de mens overkomt. De bijbel heeft het eerste en het laatste woord. De last van de zonde drukt zwaar. Naast de gemeenschap van de kerkdienst ke pt men bijeenkomsten in 'gezelschappen' of 'oefeningen', waar men onder lei- ding van een predikant of een 'ingeleide' leek spreekt over geestelijke zaken. Strenge leefregels bepalen het gedrag.

Veel van deze kenmerken vindt men in De waterman: de straffende God, de lijdelijkheid, de oefeningen, een 'ingeleide' als Tiel, die het met de dominee voor het zeggen heef t, kleuren het beeld. Er is reden am aan te nemen dat het boek van Anagrapheus Van Schendel geinspireerd heeft tot deze kleuring. In diens verslag spelen immers gelovigen uit 'zware' kringen de voornaamste rot naast de gelovigen van 'het nieuwe licht'. Zowel Stoffel Muller als Maria Leer hebben zich van dit calvinisme be- vrijd. Stoffel Muller was erin opgevoed, Maria Leer heeft in haar jonge jaren intensief meegedaan in 'gezelschappen' van deze signatuur en ook in later jaren heeft zij meer dan eens ontmoetingen gehad met mensen uit zulke kringen. Wat er in de 'gezelschappen' leefde en hoe het er toe- ging wordt levendig en beeldend door Anagrapheus weergegeven. Een zo'n 'gezelschapsscene' heeft Van Schendel in zijn roman overgenomen.(W,224- 225) Het komt mij voor dat Van Schendel het bij Anagrapheus gelaten heef t. Deze veronderstelling berust mede op het feit dat de voorstelling die Van Schendel geeft, niet geheel consistent is: hij laat uitspraken doen die in strijd zijn met het algemene beeld dat hij ontwerpt. Zo zegt vader Rossaart tegen Maarten (218) dat, zolang deze nog lidmaat is van de kerk, hij kans heeft uitverkoren te worden. Een dubbele fout: uitverko- ren wordt een mens niet, dat is hij volgens deze calvinisten en de ver- binding tussen een kerkelijk lidmaatschap en uitverkiezing hoort niet thuis in het beeld. De onorthodoxe veronderstelling van Maarten dat een pas gestorven vrouw nu wel in de hel zal zijn, omdat ze geen boete meer kan doen voor haar boze tong, passeert zonder kritiek van bevoegde zijde(198; Er is op het punt van het zware calvinisme ook een belangrijk ver- schil te constateren tussen het verhaal van Anagrapheus en De waterman.

18 In diens boek behoren deze christenen alien tot de zeer eenvoudigen, bij Van Schendel maken ze deel uit van de gezeten burgerij, met als gevolg dat hij het steile geloof verbindt met een streng hanteren van burgerlijke normen. Fatsoen en schande zijn de woorden die Vader, Tiel en de dominee, de broers en zuster Everdine voor in de mond hebben. De normen lijken zwaarder te wegen dan de waarden. Juist aan die combina- tie ontleent het beeld van het Gorkumse milieu zijn grote kracht. Het kost Rossaart eigenlijk geen moeite am zich van die normen los te maken, terwijl hij de waarden uitzuivert tot hij overgehouden heeft wat wezen- lijk voor hem is. Maar tot het eind van zijn leven zal hij door Gorkum aan die maatschappelijke normen gemeten worden. Dit geheel overziende kunnen we concluderen dat Van Schendel op de- zelfde manier gebruik gemaakt heeft van De Zwijndrechtsche nieuwlich- ters zoals Anagrapheus die op grond van de gedenkschrif ten van Maria Leer beschreven heeft, als van de verslagen van Gorkums belegering. Een uiterst vrij gebruik: hij kiest, combineert, wijzigt, vult aan, vult in en doet dat allemaal ten behoeve van zijn hoofdontwerp, de door hem ge- schapen figuur van Maarten Rossaart. Binnen een gegeven kader: in het groot de vaderlandse geschiedenis van de negentiende eeuw, in het klein het beleg van Gorkum en de ge- schiedenis van de broederschap - welke kaders als zodanig hij eerbie- digt - stelt Van Schendel zich als kunstenaar boven de historische fei- ten ter wille van de door hem geconcipieerde held: voor hem heeft de Verbeelding het primaat. Al vroeg, in 1897, had Van Schendel in een brief aan Van Eeden verzet aangetekend tegen het toen haersend realisme: Alleen dichters hebben 't geluk gehad een schoon evenwicht te te mogen behouden, doch de prozaschrijvers van deze eeuw hebben dien zegen verloren door een absolute aandacht voor de waarneembare wereld. (18) 'Een absolute aandacht voor de waarneembare wereld ' blijft hij afwijzen, ook in De Waterman, als hij zich als kunstenaar principieel stelt boven de historische feiten door er naar believen een keuze uit te doen en ze dan aan te passen aan wat hij verbeelden wil, als hij zijn werkelijk- heidsuitbeelding verdicht tot het essentiele, als hij de waarneembare wereld verdiept en verlicht met een rijkdom van symbolen. Door deze

19 drie bewerkingen van de werkelijkheid is De waterman een roman geworden waarmee Van Schendel zich een schrijver heeft betoond van een andere rang dan de meesten zijner tijdgenoten en waarmee hij de Nederlandse romankunst nieuwe wegen heeft gewezen.

No ten 1) De Waterman, in: Arthur van Schendel Verzameld werk, deel 4. Amster- dam 1977, 215. Naar deze editie wordt in dit artikel verwezen. Sams wordt de afkorting W gebruikt. 2) Recentelijk nog in de dissertatie van Sonja Vanderlinden De dansen- de burger. Arthur van Schendels sociale visie. Editions Nauwelaerts. Louvain 1980, 57. 3) Mevrouw C.van Schendel te Amsterdam is zo vriendelijk geweest ze mij te laten zien. 4) In een mapje met lectuur-aantekeningen voor De waterman, aanwezig in het Letterkundig Museum. Op dat lijstje komt het boek van De Graaff ook voor. Beide titels zijn overgenomen uit een verkoop- of veilingcatalogus.

5) Wel een historische roman, als men daaronder verstaat een roman spe- lend in een historisch herkenbaar verleden dat weer dan vijftig jaar verwijderd ligt van de tijd waarin de auteur zijn roman heeft ge- schreven. J.J.Oversteegen 'Van Schendels Waterman: felt en fictie', in: Merlyn 3/1 (jan.1965), 48 noemt De waterman een historische roman, maar ziet wel als probleem 'of een boek met zo weinig exacte feitelijke aanduidingen wel een historische roman genoemd mag warden'. Sonja Vanderlinden, a.w.,53,noot 1, poneert dat De waterman geen historische roman is, want 'het voornaamste speelt er zich niet op het historische, maar op het mythische vlak af.' 6) 1k ben het eens met J.J.A.Mooij 'Roman en lezer', in: Tekst en Zezer, Amsterdam 1979,97, dat Van Schendel enige historische kennis van de negentiende eeuw bij zijn lezers veronderstelt. Mooij acht evenwel kennis van de aardrijkskundige en historische achtergronden uit

20 artistiek oogpunt 'betrekkelijk onbelangrijk', omdat 'de kaart en de geschiedenis van Nederland, evenals de ideeen van de lezer daar- over, heel anders hadden kunnen zijn dan zij zijn zonder dat dat belangrijke gevolgen voor de inhoud van de roman zou hebben gehad.' Ik vraag mij of of de esthetische ervaring van de lezer niet ver- diept wordt als hij er weet van heeft - door kennis van de geogra- fie, de vaderlandse geschiedenis in het algemeen en die van speci- fieke bronnen - hoe harmonisch Van Schendel zijn geheel fictieve hoofdfiguur verbonden heeft met een bestaand landschap en een stuk geschiedenis, aan de 'waarheid' waarvan hij, bij al le modificaties, geen geweld aangedaan heeft. Tot welke eigenaardige gevolgtrekkingen men kan komen als men de feiten van de geschiedenis negeert, laat de dissertatie van Sonja Vanderlinden zien. Zij beschrijft de roman- wereld van De Waterman als een autonome wereld, niet als een die de schrijver gekozen heeft uit een aantal in de werkelijkheid van het verleden aanwezige mogelijkheden, am daarmee relief te geven aan het levensverhaal van zijn hoofdpersoon. Het laatste hoofdstuk bevat geen precies dateerbare feiten en de interne gegevens zijn vaag. Als men Rossaart als focalisator aan- neemt voor het bericht (307): 'Binnen drie zomers al bleek hoe de rivier, die meer dan een halve eeuw die streken geteisterd had, zich gedwee liet leiden ' dan is als datering van het begin van hoofdstuk XV + 1865 aannemelijk. Voor die focalisatie pleit dat 'meer dan een halve eeuw' alleen uit de ervaring van een verhaalpersonage juist is, want ook in de voorafgaande eeuwen hebben watervloeden die streken geteisterd. Maar formeel is de verteller hier tevens foca- lisator. Bovendien is niet vast te stellen hoeveel tijd er overge- slagen is tussen XIV en XV. Voor de waterstaatkundige geschiedenis van deze streken is 1861 een keerpunt geweest: na de overstroming van dat jaar zijn normalisering van de rivieren en dijkversteviging systematisch aangepakt. (H.van Heiningen De historie van het land van Maas en WaaZ. Zaltbommel 1965, 117). Het VersZag aan den Koning van de Openbare Werken over 1863 ('s-Gravenhage 1864,9) spreekt van 'krachtdadige voortzetting der Rijkswerken, gepaard met de beves-

2 1 tigihg van eenige inscharende en af graving van uitstekende gedeel- ten der wederzijdsche oevers door particulieren' aan de Waal tussen Nieuwaal en Gorkum. Voor het overige ontbreken externe of interne gegevens am de tijd te bepalen van Rossaarts laatste jaren en zijn dood. Dit past precies bij het legendarische dat de figuur van de Waterman steeds meer gekregen heeft. 8) Hoe Van Schendel zich op andere punten gedocumenteerd heeft, laat ik hier buiten beschouwing. Ik hoop er later op terug te komen. Over de watersnoden van de negentiende eeuw bestaan bijvoorbeeld reeksen geschrif ten en geschriftjes, waarvan Van Schendel er blij- kens zijn notities (zie noot 4) ettelijke geraadpleegd heeft. 9) Zie voor een compleet overzicht de Bijlage. 10) Het . doet denken aan het bekende verhaal over Leiden, waar omstreeks 1817 evenveel bedeelden als niet-bedeelden woonden. Zie Algmene geschiedenis der Nederlanden, deel IX, Zeist/Antwerpen 1956, 241). 11) In het in noot 5 genoemde artikel. In een aantal recensies uit de jaren dertig wordt ook naar het boek van Anagrapheus verwezen. 12) D.N.Anagrapheus - het pseudoniem betekent 'teboeksteller' heeft de gedenkschriften van Maria Leer, die naderhand verloren gegaan schijnen te zijn, bewerkt tot een verhaal over haar leven. W. Heyting heeft meegedeeld dat achter het pseudoniem Anagrapheus een tweetal auteurs schuilgaat: dr. C.L. Reuvens en ds. A.E. van Deinse, maar ook een Mevrouw Reuvens (gest.1896) is als auteur aangewezen. Zie hiervoor N. van der Blom 'Maria Leer groet Erasmus', in: Florislegium Bloemlezing uit de Erasmiaanse, Rotterdamse en andere opstellen van Drs. N. van der Blom E.g bezorgd en ingeleid door Drs. J. Smit en Drs. J. Spoelder, Leiden 1982, 70-101, noot 4 (blz. 96). 13) Marang gaat als theoloog uitvoerig in op de leer van de Nieuwlich- ters; van verwerking van schakeringen in die leer vindt men bij Van Schendel geen spoor. Aan Quack (248) ontleend is bijv. de beschrij- ving op blz. 243: 'In de keet, zindelijk geschrobd, stond de lange tafel gereed met de kaarsen al aangestoken, met de kommen van aar- dewerk en de vorken'. Naar Quack verwijst ook de mededeling in

22 het resume' door Van Schendel geschreven voor Greshoff (zie Verza- meld werk, deel 8, 668-669), dat sommige Nieuwlichters zich later bij de Mormonen aangesloten hebben. 14) Bij verwijzingen naar het boek van Anagrapheus gebruik ik de afkor- ting A. Zie ook voor verschillen en overeenkomsten het artikel van Oversteegen. Ik kan mij niet verenigen met zijn stelling dat er een sterke gelijkenis is tussen de psychologische ontwikkeling van Maria Leer en Rossaart. Maria Leer is van nature optimistisch en heeft al in haar prille jeugd een compensatie meegekregen voor haar zondebesef: 'Dien God liefheeft, kastijdt hij', leerde ze van haar moeder (A,8) en in het weeshuis werd haar gesproken over Gods liefde en genade in Christus (A,I2). Pas na haar achttiende jaar is zij onder invloed van 'gezelschappen' geraakt. Van een pantheis- tische fase bij Rossaart to spreken, lijkt mij niet juist: Rossaart gaat God steeds duidelijker zien als boven de schepping staande. (Het is trouwens opvallend dat Van Schendel de pantheistische trek- ken van Stoffel Muller en Maria Leer niet verwerkt heeft). Ook bei- der einde is niet overeenkomstig. Maria Leer vereenzaamt allerminst in haar nieuwe leven op het hofje: ze is meer dan een 'soort krui- dentante' met haar contacten met Leidse predikanten en haar bezoe- ken van Nutslezingen. Daartegenover staat Rossaarts totale eenzaam- heid. 15) Vergelijk ook W, 254: 'Wuddink had geleerd dat al wie het gebod van de naastenliefde volgde door Jezus was verlost[...]' De verlossing, aldus Stoffel Muller, is er voor alle mensen. Evenmin als het beeld van de Gorkumse calvinisten (boven blz. 6 , is dat van de Nieuw- lichters wat de inhoud van hun geloof betreft geheel consistent. Dit is een van de redenen waarom ik vermoed dat Van Schendel het boven blz. 10 genoemde proefschrift van Marang niet als bron ge- bruik heeft, ook al zal hij er kennis van genomen hebben. 16) Wel voor Seebel, die wat zijn herkomst betreft, herinnert aan de zeeuwse chocoladefabrikant Mets. Door Blommert krijgt de emigratie naar Amerika meer aandacht dan bij Anagrapheus het geval is; daar wordt er maar een keer over gerept in een ingevoegde brief over onbekende leden van de broederschap.

23 17) Gezien het feit dat Van Schendel zich placht te documenteren voor zijn historische ramans, mag men aannemen dat ook hier van een be- wuste keuze sprake is. Maar zonder gegevens van buiten of is dit niet met zekerheid vast te stellen. 18) Geciteerd bij F.W.van Feerikhuizen Het werk van Arthur van Schendel. Achtergronden, karakter en ontwikkeling. Utrecht 1978 (ongewijzig- de herdruk van de uitgave 1961), 31. Van belang in dit verband is ook een citaat uit een brief van Van Schendel van 9 december 1936, in antwoord op een vraag over zijn documentatie voor Jan Compag- nie, Van Heerikhuizen a.w., 451: Voor ik dit boek schreef heb ik veel over de geschie- denis van Indie in den compagniestijd gelezen, misschien meer dan noodig, maar onder het schrijven liet ik mij alleen leiden door hetgeen het verhaal vereischte. Er is mij o.a. door een bevoegde onder het oog ge- bracht dat omstreeks 1620 de Chineezen nog geen staar- ten droegen; hoewel ik daar ook wel van gelezen had vond ik dat ik mij niet zoo stipt aan de feitelijke geschiedenis hoefde te houden. Een schrijver schrijft een roman, geen historie, en het is al voldoende als zoo'n roman niet al te zeer tegen bekende feiten zon- digt. Wie maakt er aanmerking dat er in Shakespeare's 'Julius Caesar' van een klok gesproken wordt? dat vol- gens dienzelfden auteur Boheme aan de zee ligt?

24 Parallellieen tussen De waterman en De Graaff, Verhaal

De waterman Verhaal

196 voorraad-vijf 11 'Gelukkig voor ons, dat bij het aannaderend maanden wintersaizoen, de kuipen, zolders en kelders der meeste burgers, nog al tamelijk van voorraad voorzien waren.' 31: Vermelding dat de eis van voorraad voor een jaar gewijzigd is in voor 'vier maanden.' 197 mijn hout is niet bij De Graaff. De Koning vermeldt het weggehaald weghalen 'vooral ook van hout' door de Pruisen in de omgeving van Gorkum. 197 Er gingen-stil 3'De Hertog van Plaisance, de Prefecten van de Departementen der Monden van de Maas en Zuiderzee, de Generaal Molitor, de plaatse- lijke Commandanten van den Haag, Delft enz., Directeuren Generaal van Politie met hunne mindere beambten, geemploijeerden van de Droits- Rgunis, Douanen met derzelver vrouwen en kin- derenE...I Sommigen bleven eenige dagen binnen onze muren, anderen verlieten ons dadelijk, den weg naar Breda inslaande.' 198 Het werd nog- 38'Intusschen begon eene doodelijke stilte stiller-halen in alle werkplaatsen zich te verspreiden. Be- roepsbezigheden stonden geheel stil; neringen en handteringen kwijnden; requisitien vermeer- derden'... ' N.B. aantekening bij 8 december. 198 voor de inrichting 28'Intusschen werden ook de noodige maatrege- van het hospitaal len genomen, am een Hospitaal in gereedheid te brengen.' N.B. aantekening bij 3 december.

25 198 voor-kazematten 19'Op dezen dag 1 december werden ook alle ambachtslieden in de stad opgeschreven, am aan de vestingwerken to arbeiden: maar weinige evenwel zijn voor korten tijd daartoe gebruikt.' 198 Want-Antwerpen 18:notitie over troepen uit Utrecht (1 decem- ber) 5'Ons garnizoen, dat tot hiertoe bestond uit eene compagnie Artillerie veteranen, een ba- taillon Coloniale troepen, of zoogenoemd straf- bataillon, voor weinige dagen van den Helder gekomen, - ;- 7 werd op heden, door het eerste en tweede regiment Nationale Garde van Braband, uit Antwerpen komende, versterkt.' 198 ieder huis-inkwar- 6'Deze inkwartiering bij de burgers was en t iering bleef het geheele beleg door zeer drukkend r.:1 198 Toen - bij bekken- 4:op donderdag 18 november de staat van beleg slag-overgegeven afgekondigd. 8' [.1 bij bekkenslag verboden F.] ' 6(noot)'Deze aankondiging, zoowel als vele andere geboden en bevelen werden altoos met bekkenslag door al de straten aangekon- digd.' 198 gingen-opschrijven 11 (27 november en vlgg.)'werden vele levens- middelen en andere noodwendigheden den Adjunct-Maire 1-71vergezeld door eenen plaatselijken adjudant, aan al de huizen der inwoners opgeschreven.' 198 Vele gegoede- Breda 12'Vele onzer medeburgers, die door pligt en betrekkingen tot blijven niet volstrekt ge- drongen werden, begaven zich,op dezen dag en volgende dagen, naar elders in veiligheid.'

26 22'Donderdag den 2 bemerkten wij reeds, in den vroegen morgen, eene buitengewone beweging op onze straten, veroorzaakt door het vertrek des Prefects van dit Departement en van dien der Zuiderzee, benevens den Onderprefect van dit arrondissement, en voorts van alle Fransche geemploijeerden, zoo van deze stad als van andere Hollandsche steden, die dus verre zich alhier hadden opgehouden, en nu mede, zoowel als het corps van den Generaal Molitor, zich naar de overzijde der rivier begaveni...! Een corps Douanen, dat zich hier verzameld had, en tot op heden hier gebleven was, sloeg tot onze groote blijdschap ook den weg naar Breda in E..] Dezen dag en eenige weinige volgende dagen, maakten sommige inwoners, waaronder voornamelijk vrouwen en kinderen, gebruik van een bijzonder verlof van wege den Stads Com-

mandant, om de vesting te verlaten 117. ]'. 199 huisraad-kelders 21:het was verboden met goederen over straat te gaan, maar aanvankelijk deed men het wel. 199 opgevorderd-maga- 27-28: alleen de mededeling dat het gerequi- zijnen reerde in de magazijnen werden gebracht.(4 dec.) 199 Er kwamen-troepen 31-32: mededeling hierover, 5 dec. voor wie-weggehaald 27:mededeling hierover, 27 nov. 199 woningen-omgehakt 7-8: mededeling hierover, 20 nov. 199 niemand op de wallen 8:niemand mag zonder vergunning op de wallen komen komen, 20 nov. 19:algeheel verbod op de wallen te komen, 1 dec. 199 zonder paspoorten 5: mededeling hierover al op 18 nov. 199 voor een jaar leef- 31:mededeling hierover, 5 dec. tocht 199 dat de vlaggen De Koning 21 deelt mee dat op 24 nov. de woeien vlaggen in Dordrecht woeien; bij de Graaff

27 niets hierover. 199 Er kon elke avond Geen mededeling hierover bij De Graaff, die bidstonde gehouden overigens (17) gewag maakt van de maatregel worden van 1 december, dat niemand 's avonds na 7 uur op straat mocht zonder pas. 200 Die dag - niemand 30 Het kroningsfeest moet op 5 dec. gevierd worden: 'Het garnizoen deed dit door eene groote parade, de verschillende Authoriteiten door het bijwonen van een Te Deum, en de bur- gers, op bekomene aanmaning, door eene alge- meene verlichting hunner huizen, van half zes tot zeven uren des avonds F..1Alles geschiedde evenwel onder eene groote en doodsche stilte.' N.B. De Koning, 34, vertelt van een bevel op 1 dec. am 'ontstokene kaarsen' voor zijn raam to zetten. 200 Men wist - inge- 371Van de landzijden waren wij reeds sedert sloten den 3den dezer berend, en nu ook zagen wij ons van de rivierkant, op Woudrichem en Loevestein na, ingesloten.' (8 dec.) 200 Te middag lopen 19: mededeling hierover. (1 dec.) 200 Kort daarop 35: Bericht dat men omtrent half vier naar de Dalemdijk kant van Werkendam aan de overzijde der rivier aanhoudend musketvuur hoort, dan weer naar Sleeuwijk, precies tegenover de stad. De Da- lemdijk wordt niet genoemd. 200 bedelvolk - Kozakken 40'De vereenigde krijgsbende van het Noorden trokken onze oplettendheid.' (9 dec.) 201 Men had - stad 52'Tegen den avond vernamen wij, dat drie ka- nonneerbooten [..Qtot voor de kerk van Sleeu- wijk waren genaderd. Welk eene tallooze menig- te geruchten hoorden wij bij herhaling, uit den mond van eenige officieren, over deze en andere kanonneerbooten.'

28 201 moest hij-laten zien 17: mededeling dat niemand 's avonds na 7 uur zonder pas op straat mag. (1 dec.) 201 of iemand-schuil- 101: mededeling over het vinden van een plaats had schuilplaats bij anderen. (22 jan.) 201 de nationale - 56-57'De desertie [...inam veeleer toe, uit J doodschieten hoofde dat de Antwerpsche N lationaleT Glarde] meestal uit remplaanten waren zamengesteld, wier tijd van dienst welhaast ten einde spoed- de, en die toch liever tot hunne vrouwen en kinderen terugkeerden, dan ter verdediging van eene Hollandsche stad, lijf en leven veil to geven.' (15 dec.) 201 De Hollanders - 57'Donderdag den 16 werd de nog hier geblevene _ - gesteld compagnie Hollandsche NITationaleT Gi.ardel van het regiment van Tessel, op order des Generaals ontwapend en buiten dienst gesteld.' Ze mogen voortaan alleen 'arbeid aan verhakkingen, ver- schansingen, palissaderingen' verrichten. ---, 201 Die - jak 48'Vrouwen met kinderen en zuigelingen I.. ..1 werden weenende, klagende en schreijende, met hopen de poorten uitgedreven, en tot den laats- ten voor-post der Franschen begeleid H.] Deze harde bejegening E. 'J E.] veel on- genoegen onder den minderen en zelfs meerderen burgerstand.' (9 dec.) 201 een brandje in 68:deze brand wordt vermeld. (29 dec.) de Hoogstraat 202 Nadat - geant- 62,67: melding van.schietpartijen ter plaat- woord se. (resp. 21 en 28 dec.) 202 Later, omtrent 64'Zoodra het ijs de grachten bevloerd had toegevroren waren r...-1 (24 dec.) 1.: J 202 en - werd 64:op 25 dec. 's avonds worden schoten gehoord. ... _ 63'Het mistige, vochtige i... weder, dat wij 202 tegen - mist L....J dezer dagen hadden HT' (21 dec.)

29 202 de broers - 76 passage over de spuitwacht. (6 jan.) ingedeeld 202 Oudjaar-angsten 71:bericht dat men op 31 dec. angst gevoelt voor 'iets kwaads'. De mist-geworden 70:op oudjaar zware mist. 203 er waren-hoera 71'Men hoorde zelfs duidelijk hun krijgsmuzijk verstaan en hunne vreugdekreten, die tot in de stad door- drongen.' 203 Kort-lucht 74,79:mededelingen over de koude en de wind. 203 Velen-gaan 13:mededeling over het maken van kazematten, 101:over het opnemen van anderen dan de huis- genoten. 203 Maar-gejammer 91 vlggg. (vanaf 22 jan.) mededelingen over de bombardementen . 203 Eens-braken 104'Bijna naakt en in eenen folterenden angst, liepen zij langs de straten.' (24/25 jan.) 203 er was-weggeslagen 129:mededeling hierover; het betreft een dienst- maagd uit de Arkelstraat (later (214) heeft Marie een dienst in de Arkelstraat). 203 de Grote Kerk- 104:op het Hospitaal valt een vierentwintig- door een vierentwin- ponder tigponder na twee 103:de Grote Kerk getroffen. uur 204 hi j- beef de 111-112'de groote toren bewoog en schuddede.' 204 De snerpende-ogen 119'F...7 en schrikkelijke storm, met jagt- L. • sneeuw, hagel en regen vergezeld .''(29-30 jan.) 205 dat - moest zijn 140-14I:door een bom is de Lutherse kerk on- bruikbaar geworden (30/31 jan.) 205 De pastoor - ge- 140'door schrik en angst gefolterd, bezwe- storven ken 205 want - gehoord 144:mededeling over het off iciele bericht hierover, op 31 jan. gedaan.

30 205 Tiel-tellen I40:bericht dat bijna alle glasramen zijn ver- brijzeld. 132:de auteur vermeldt dat hij in zijn huis 1, 395 vernielde glasruiten geteld heeft. 205 Spoedig-zingen-ijs De Koning I29'Sommige gingen zingende de ont- wapening te gemoeti"...T' L J 162:vermelding van buitengewone desertie:

'1...7jja op Dingsdag den 8 ging bijna een ge- heel bataillon dier moedwilligen, over het ijs, met hunne ransels op den rug, ter stad uit, met oogmerk, zoo als zij zeiden, om zich naar huis te begeven.' Dit geschiedt dus na de ca- pitulatie van 7 februari. 205 Het was-in de stad 149' L.-1de geheele bevolking scheen op de - kijken been L.T1' I48:bericht dat men op 31 januari de vernie- lingen in ogenschouw neemt. 205 Thuis - was 159:mededeling dat er maatregelen worden ge- troffen am de 'doorsnijdingen' te stcippen als ook om de Dalemsche Verlaatsluis te dich- ten.

31 32 Commentaar van Cats (?) op een gedicht van Huygens

L. Strengholt

I

De Nederlandse letterkunde van de zeventiende eeuw is niet rijk aan commentaren van lezers op poezie van die tijd of van dichters op el- kaars werk. We kunnen in veel gevallen wel vermoeden hoe literatoren over elkaar oordeelden. Op grond van brieven en lofdichten is er een netwerk van relaties te reconstrueren. Verwantschap in stijl, al of niet gegrond op gemeenschappelijke imitatio van de klassieke voorbeel- den of op de invloed van de meest bewonderde contemporaine auteurs, kan ons helpen bevroeden wie wie gewaardeerd zal hebben, en om welke reden. Dikwijls echter is het beeld dat we van de onderlinge waarde- ring hebben, gebaseerd op weinig concrete gegevens of slechts op een deel van de gegevens en derhalve voor herijking vatbaar. Aan gedetailleerd commentaar ontbreekt het maar al te zeer. Des te zorgvuldiger hebbei we het weinige dat overgeleverd is te bestuderen. Daarom is de serie kanttekeningen van Vondel en Mostaert bij Huygens' Dagh-werck, anno 1639, zo van belang - zelfs al stelt de kwaliteit en de draagwijdte van de geleverde kritiek enigszins teleur - en we kunnen dan ook niet dankbaar genoeg zijn voor de uitvoerigheid, waarmee Zwaan in zijn editie van Dagh-werck de opmerkingen van Huygens' critici be- handelt (1). "Knorven in . de biezen", schamperde Hoof t naar aanleiding van Vondels notities, misschien omdat hij raden kon hoe Huygens op de aanmerkingen zou reageren (2). Die toonde zich inderdaad in zijn re- pliek door de glossen van zijn confraters lichtelijk geirriteerd. Ook

33 blijkt uit de latere uitgave van het gedicht, dat hij zich van de kritiek nagenoeg niets heeft aangetrokken - hetgeen overigens op zichzelf nog niets zegt over zijn gelijk of ongelijk. Als de schaarsheid dergelijke commentaren kostbaar maakt, is er enige reden tot blijdschap bij het opduiken van het onopgemerkt geble- ven document, dat ik een aantal jaren geleden voor het eerst aantrof in de verzameling manuscripten betreffende Hofwijck in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag (3). Wie de anonymus ook moge zijn die dat do- cument - een dubbelblad volgeschreven met kanttekeningen op Huygens' Aenden Leser; voor de Bij-schriften - heeft nagelaten, het zal de moei- te waard zijn, nauwkeurig te bezien, wat een geleerde en geinteresseer- de tijdgenoot bij een gedicht van Huygens op te merken heeft. Aan de orde stel ik derhalve een aan al le vier zijden beschreven dubbelblad onder de Hofwijck-papieren, dat wellicht doordat het anoniem en ongedateerd is, tot dp heden aan de aandacht van de onderzoekers is ontsnapt. Aangezien de anonymus zich richt op het liminaire gedicht Aenden Leser, wil ik in het inleidend gedeelte I van deze bijdrage eerst iets te berde brengen over de datering van dat gedicht. Vervol- gens behandel ik in grote lijnen de inhoud van het document. Ten derde probeer ik het probleem van het auteurschap indien niet op te lossen dan toch zo zuiver mogelijk te stellen, waarbij ik Cats naar voren schuif als eerst in aanmerking komende kandidaat. In deel II bied ik een transcriptie van de kanttekeningen. Deel III omvat een proeve van annotatie bij die tekst. Daarbij gaat van elk onderdeel een vertaling uit het Latijn vooraf, die ik te danken heb aan Prof.Dr. D. Kuijper Fzn.

Huygens voltooide Hofwijck in eerste aanleg op 8 december 1651 (4). Meer dan een jaar later, op 18 februari 1653, ging volgens een notitie in Huygens' zogenaamde Dagboek de kopij naar de drukker (5). In april 1653 zag de eerste editie het licht (6). Het aan de lezer van HofWijck gerichte vers moet dus in ieder geval geschreven zijn tussen 8 decem- ber 1651 en april 1653. Zoals men weet excuseert de dichter zich in Aenden Leser over de geringe kwaliteit van zijn hofdicht. Hij stelt de honderden citaten uit de klassieke en oudchristelijke schrijvers die aan Hofwijck zijn toegevoegd, voor als de aantrekkelijke lijst

34 van het onaantrekkelijke schilderij. Het "kind" is weliswaar "wanscha- pen " , maar met de wijsheid der ouden is het dan toch " rijkelijk ge- kleed " (7). Het is het bekende spel van zelfontwaarding, dat onmisbaar lijkt bij het aanbieden van eigen werk en dat door Huygens op geheel eigen wijze, half schertsend half ernstig, of liever schertsend en ernstig tegelijk, wordt gespeeld. Er is van Aenden Leser geen autograaf overgeleverd, wel een af- schrift, dat deel heeft uitgemaakt van de kopij voor de editio prin- ceps van 1653. Dit feit is in het licht van Huygens' gewoonte om zijn papieren zorgvuldig te bewaren opmerkelijk genoeg en we zullen bedacht dienen te zijn op het vinden van een verklaring. Beschikten we over het ontwerp, dan zou er waarschijnlijk geen dateringsprobleem bestaan. De dichter zet immers na het neerschrijven ook van het kleinste vers- je vrijwel altijd de datum van voltooiing eronder. Worp, die de ge- dichten in chronologische volgorde rangschikte, moest teksten zonder datum of met onzekere datering een plaats geven op grond van interne of externe aanwijzingen. Aenden Leser is in zijn uitgave terechtge- komen tussen enige gedichten van 27 januari 1652 en het versje Aenden drucker van Hofwyck van een dag later (8). Zwaan verklaart die plaat- sing als volgt: "Hij (Worp) zal verondersteld hebben dat het gedicht voltooid was toen Huygens dit gedichtje Aan de drukker (...) schreef" (9). Zwaan zelf houdt het op de tijd tussen de voltooiing van Hofwijck (8 december 1651) en de dag waarop de kopij naar de drukker ging (18 februari 1653) (10). Toch kunnen we, uitgaande van de datum ante quern, nog wel een stuk of wat stapjes terug doen. Ten eerste kunnen we met de lofdichten die Westerbaen op Hofwijck maakte, teruggaan tot voor 20 juli 1652. Die datum staat in het eigen handschrift van de lofdichter onder een van zijn bijdragen (11). Dat feit zou voor de datering van Aenden Leser zonder betekenis zijn, ware het niet dat Westerbaen aan het slot een toespeling maakte op een uit- drukking die Huygens in zijn liminaire gedicht had gebezigd, nl. in regel 49: " Beschaemt den Meester vrij, die vande kunst wilt heeten" (12). Westerbaens allusio op deze wending luidt:

35 Heb ick 't wit niet kunnen raecken (...) Wilt de Meester niet beschaemen, En die mee is van de kunst Deck mijn feijlen met sijn gunst. (13) Het gaat hier om een vrij zeldzamn voorkomende uitdrukking en toeval is daarom wel uitgesloten. De vlotte Huygens-imitator was blijkbaar getroffen door de zegswijze bij de grootmeester. Dat de laatste zich die door Westerbaen zou hebben laten "aanreiken " , is heel wat minder waarschijnlijk. De tweede stap terug doe ik met behulp van een brief van Jacob Cats d.d. 5 april 1652 te Chelsey (bij Londen), door Huygens op 10 april d.a.v. ontvangen. Cats trad op als hoofd van een gezantschap der Sta- ten-Generaal naar Engeland. In zijn gevolg be yond zich onder meer Huy- gens' derde zoon Lodewijck. De bewuste brief van de bejaarde ambassa- deur begint zo: "V.E: aengenamen met de bijgevoechde Poesij, hebben wij ten behoorlijcken tijde ontfangen, maer de selve soude ons noch aengenamer sijn geweest ingevalle wij daer in hadden mogen vinden het t werck selffs, dat wij verwacht hadden, maer U.Ed . heeft ons maer la- ten sien het portael, maer niet eenich gedeelte van ' t gebouw selffs, t s het welck wij tot U Ed . beste gelegentheijt eens sullen verwachten want wij connen wel te gemoete sien, datter (sic; lees: dattet) hijer niet en staet om soo haest gedaen te hebben" (14). Worp verklaart in een noot bij deze passage, dat het waarschijnlijk om Aenden Leser en Aenden Drucker van Hofidijck gaat: het "portaal" van het grote "gebouw" (15). Uit het citaat zien we, dat Cats afwist van Huygens' recente cre- atie. Geen wonder, waar een der zoons van de dichter van Hofwijck tot zijn gevolg behoorde. Ook het derde gegeven dat in dit verband ter sprake dient te komen geeft steun aan Worps vermoeden. Dat gegeven sluit als een stuk van een legpuzzle bij het vorige aan. Het is te vinden in het journaal, dat Lodewijck Huygens van de Engelse gezantschapsreis heeft bijgehouden en dat onlangs dankzij Bachrach en Collmer in een fraaie uitgave beschikbaar is gekomen. Welnu, op donder- dag 29 februari 1652 noteerde Huygens Jr te Londen: "Wederom t'huys ko- mende vond de brieven gekomen uijt Holland, en had onder anderen een in mijn pacquet van Papa aen Mevrouw Strickland, die ick haer meende te brengen, doch vond haer niet t'huijs. Een andere aen mijn Heer Cats,

36 leverden ick hem met een deel duijtsche veersen van Papa, behorende tot sijn Hofwijck " (16). Het lijdt geen twijfel, dat we bij de laat- ste zinsnedete denken hebben aan het inleidingsgedicht van Hofidijck. Dat Huygens in 1652 voor het eerst na vele jaren Cats een pas ont- staan gedicht toezendt, zal samenhangen met de omstandigheid, dat Lodewijck Huygens in zijn omgeving verkeerde. Maar misschien mogen we verdergaan: in Aenden Leser erkent Huygens uit naam van het hele dichter- gilde, hoe gemakkelijk hij slachtoffer wordt van het rijm, en het is voorstelbaar, dat hij " aller dichtren bestevaer", zoals hij Cats een jaar of wat nadien zou poemen, deelgenoot juist ook van die dichter- lijke zelfkritiek bedoelde te maken. Met de notitie in Lodewijck Huygens' journaal komen we heel dicht in de buurt van de datering die Worp voor Aenden Leser gekozen heeft. Rekenen we van schrikkeldag 1652 nog een aantal dagen terug'in verb and met de verzending van het pakket brieven, en bedenken we voorts, dat de toegezonden tekst een kopie moet zijn geweest, dan komen we op medio februari als datum ante quem, en daarmee zitten we niet ver verwijderd van de datering van Worp: eind januari 1652. Een en ander laat zien, dat een nauwgezette combinatie en interpre- tatie van zo veel mogelijk gegevens - van onderscheiden herkomst hier: een lofdicht, een brief, een dagboek - ons een nog heel wat scherper beeld kan opleveren dan op het eerste gezicht het geval is. Precisering heeft in de literaire geschiedschrijving betekenis an sich; maar het hoeft geen betoog, dat het belang ervan in dit geval tevens daarin ge- legen is, dat ze bijdraagt tot een zuivere formulering van de vraag wie er in aanmerking komen voor het auteurschap van het anonieme document waaraan deze bijdrage is gewijd.

Dat document is als gezegd een dubbelblad, van geringe afmetingen (de folia zijn ongeveer 20 bij 15 centimeter), aan alle vier zijden volge- schreven. Een titel of iets inleidends van die aard ontbreekt, evenals een afsluiting of ondertekening. De tekst is ongedateerd en anoniem. Het diploma bevindt zich in de afdeling C "Overige papieren" met be- trekking tot Hofwijck, in de verzameling manuscripten inzake Hofwijck, eigendom van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, waarvan de sub-

37 stantie gevormd wordt door de autograaf en het afschrift (tevens ko- pij) van het grote hofdicht. Hoe het dubbeiblad in de verzameling is terechtgekomen is niet vaststelbaar. Het lijkt me aannemelijk, dat het de dichter zelf ter hand is gesteld. Het schrift vertoont zeventiende-eeuwse kenmerken. Als we zien, dat de anonymus suggesties doet met het oog op "verbetering" van Huy- gens' tekst, ligt het voor de hand te veronderstellen, dat de kantte- keningen nog voor de editie van 1653 tot stand gekomen zijn. Ik durf het document daarom op 1652, eventueel begin 1653, te dateren. Als Huygens het papier onder ogen ge.kregen heeft, moet worden geconsta- teerd dat hij, evenals in 1639 met de kritiek op Dagh-werck het geval was, de opmerkingen ter zijde heeft gelegd. Hij was er de man niet naar om zich door wie ook te laten vertellen hoe hij schrijven moest. In de tekst zijn in totaal zesendertig eenheden te onderscheiden. Bij de transcriptie is ter wille van de overzichtelijkheid dan ook een summering 1 tot 36 aangebracht. De aantekeningen zijn doorgaans zo ingericht, dat ze beginnen met een citaat uit Aenden Leser, waarna in het Latijn gesteld commentaar volgt, al of niet afgesloten met een voorstel tot wijziging. Voorstellen tot verandering worden of en toe ook zonder argumentatie gedaan. Ik ga er zoals men al begrepen heeft van uit, dat de commentator een afschrift van Huygens' gedicht voor zich had, niet een exemplaar van de eerste editie of van de Koren-bZoemen. De woorden in nr 32 "Vitium scriptoris " ( "fout van de afschrijver") wijzen daar eveneens op. Of dat manuscript identiek was met het ons overgeleverde afschrift, valt moeilijk uit te maken. Waar hij het gedicht van Huygens citeert, verschilt de commentator nogal eens van de redaktie van het ons beken- de afschrift: -k in plaats van -ck (zes maal), -g- voor -gh- (drie maal); minuskel voor majuskel (tien maal); soms een andere vocaal (konst voor kunst; dubbeZtje voor dobbeZtje; hart voor hert); enige malen een ander woord: het (oor) in plaats van sijn (r.11), Zicht (ver- staenlick) voor weZ (r.77). Deze opsomming is niet volledig, maar vol- staat om een indruk te geven van de aard der verschillen. Het komt me voor, dat de commentator bij het citeren de neiging heeft Huygens' woor- den te transponeren volgens zijn eigen schrijfgewoonten. Ook is hij

38 ietwat nonchalant. Dat het commentaar in het Latijn gesteld is, hoeft geen bevreemding te wekken. Reflexie op taal en taalgebruik voltrok zich in de taal van de kl.assieke filologie. Voor de terminologie moest men daar terecht. De Nederlandstalige taalkunde beyond zich nog in een pril beginstadium, en in elk geval kon iemand die klassiek geschoold was zich ongedwongen in het Latijn uitspreken. In Huygens' reaktie op de kritiek van Vondel en Mostaert zien we de dichter eveneens bij herhaling van het Nederlands waarvan hij zich bedient terugvallen op het Latijn, b.v. "Dese veersen schijnen niet verstaen te wesen. Ick spreeck niet in imperatiuo, maar in subjunctiuo. Deus purget et auertat " of "Dewijle, den hemel, in ore est omni populo, ende het bestaen kan om de H. segg ick 'tlieuer als anders" (17). Onze commentator doet zich kennen als een klassiek gevormd man, die nadenkt over taal en taalgebruik, ook t.a.v. de landstaal. Sterker: de landstaal is voor hem een zaak van bijzondere zorg. Op het eerste gezicht wordt de inhoud van het document gevormd door een veelheid van onsamenhangende opmerkingen: over de stijlfiguur van de paronomasia of annominatio (nr.1), over latinismen (de nrs 2, 14 en 24), over metrische zaken (de nrs 4,5,7 en 11), over herhaling van rijm- klanken (nr 6), voorts over morfologische (de nrs 9,10,12,13 en 35) en orthografische (de nrs 17 en 21) kwesties, de syntaxis (de nrs 3 en 19), niet zelden over vragen betreffende helderheid en eenvoud met voorstel- len voor een minder duister, meer vertrouwd taalgebruik (de nrs 3,12, 17,18,21,25-28,30,34 en 36). Een doodenkele keer is de aantekening in zijn strekking niet kritisch-corrigerend, maar beamend (nr 15). Bij nader toezien zijn er in de veelheid duidelijke verbanden aan- wijsbaar. Als de meest opvallende tendens noem ik de behoefte aan een zuiver Nederlands, vrij van latinismen, met nadruk op de noodzaak van verstaanbaarheid. Dat is wel de eigenlijke bekammernis van de criticus. Zijn fundamentele voorbehoud ten opzichte van de stijl van Huygens is evident: er is te veel "vreemds " in, dat niet strookt met een goed, zui- ver en helder gebruik van het Nederlands. Voor de latinismen waarop de criticus de dichter meent te kunnen be- trappen spreekt dit vanzelf (de nrs 2,14 en 24), al is niet in elk van

39 die gevallen precies te bepalen wat hij bedoelt. Menigmaal vraagt hij zich of of Huygens wel goed Nederlands gebruikt. Die twijfel heeft hij b.v. in nr 8, waar een vermoedelijk neologisme " gewenn " voor "gewoon- te " het cammentaar " satisne belgicum?" uitlokt. Nr 29 is hier naar ik meen mee vergelijkbaar: de commentator stelt voor, het woord "gesech" (in de zin van "gepraat, gebabbel") te vervangen door " gelell " ; ten- minste "als het rijm het gedoogt" - hetgeen niet het geval is. Het ziet ernaar uit, dat hier een lijn loopt naar de kritiek van Vondel, waar die bezwaar aantekende tegen het ongewone substantief "bekommer" (18). We raken in zulke dingen aan het typisch Huygensiaanse eigenzinnige individualiserende poetisch taalgebruik, volverrassende nieuwvormingen. Het spreekt vanzelf, dat al dat eigene bijdroeg tot de moeilijkheid, de obscuritas, van zijn stijl. Wie uitging van een tegenovergesteld stijlbeginsel, dat van de perspicuitas, moest wel am de haverklap stui- ten op elementen die niet pasten in het ideaal van een poezie, ook voor de eenvoudigen moeiteloos verstaanbaar. Zo wenste het de anonymus van ons dubbelblad. Uit de aantekeningen komt een man naar voren met een aan Huygens volkomen vreemd stijlprin- cipe. We kunnen dan ook wel raden hoe Huygens' commentaar op dit commen- taar geluid zal hebben. Beginsel kan op respectabele wijze tegenover beginsel staan en de commentator heeft daarom recht op een objectieve beoordeling, ook van de zijde van bewonderaars van Huygens' werk. Dat neemt niet weg dat we moeten vaststellen dat de commentator weinig echt begrip toont voor de waarde van Huygens' persoonlijke stijl. Soms heeft hij zelfs de bedoe- ling van de woorden niet begrepen (de nrs 19,23 en 32); merkwaardig on- begrip, dat de vraag oproept of de reeks kanttekeningen niet met een zeker tekort aan gecbncentreerde aandacht op papier is gezet. De eis van ondubbelzinnige verstaanbaarheid wordt nagenoeg ad absur- dum gevoerd in nr 18. Huygens had zijn mededichters voorgehouden: Wij lijden vanden Rijm al dat het Schip in Zee Van vloed en ebbe lijdt (...) (r.51-52) In zijn aantekening toont de criticus zich bezorgd over de duister- heid van deze woorden, met name door het gebruik van het woord "Rijm". Hij bedoelt dat er ambiguiteit schuilt in dat woord, dat immers niet

40 alleen het rijm van de poezie, maar ook "bevroren dauw of mist " ofwel " rijp " kan betekenen. En nu dreigt naar de mening van de criticus het gevaar van misverstaan des te meer, omdat in dezelfde versregel het woord " Zee " volgt, dat ons in de wereld van vocht en nevels enzovoort brengt. Het is mij een raadsel, hoe men hier vrezen kan voor misver- stand zelfs bij de eenvoudigen in den lande, waar het tekstverband de dubbeizinnigheid, die in het woord " rijm " an sich als mogelijkheid ge- geven is, afdoende uitsluit. Opmerkelijk is ook nr.31. Huygens had in r.85 geschreven: Ghij Leser; hoort ghij noch drie woorden tot verschoonen. De commentator noteert, dat " ghij " in onbruik is geraakt of aan het ra- ken is bij de Nederlanders. Het voorstel tot verandering luidt: Hoort lezer noch een woord eer t meer scheelt tot verschoonen Naar de bedoeling van de criticus sluit dit derhalve meer aan bij de gangbare taal. De opmerking dat . het pronomen "ghij " aan het verdwijnen is, is wel in staat verwondering te wekken. Spreekt hier een Noordneder- lander, voor wie het zuidelijke gij altijd de onnatuurlijke kleur van boekentaal heeft behouden? Maar welk voornaamwoord stelt hij zich dan in de geschreven taal ter vervanging van gij voor? Want niet overal zal hij, als hier, het pronomen kunnen elimineren. Verbergt de geschreven taal met gij een veel frekwenter mondeling gebruik van de subjectsvorm u dan wij op basis van de tot op heden gevonden voorbeelden durven aan- nemen (19)? Of denkt de commentator aan de vormen je en jij? Bij Cats komt het enclitische -je veelvuldig naast gij voor, zoals in deze re- gels: Hebt gy een nieuwe wool, en feylt u noodig koren, Soo hebje bey gelijck uw moeyt en kost verloren. (20) Hoe dan ook, het was de commentator ook hier om aansluiting bij de " gebruikstaal " begonnen. Hij zag overigens in zijn wijzigingsvoorstel voorbij aan de bijzondere nadruk die het eerste "Ghij" in de geciteer- de regel van Huygens krijgt, als verrassend antwoord op de vraag in de voorafgaande regels. Wij noteren m.a.w. zijn opmerking inzake gij met taalhistorische belangstelling, maar we constateren tevens, dat hij ernstig in gebreke blijft waar het gaat om werkelijk verstaan van de bedoeling van de dichter.

41 Een pleidooi voor de eenvoudigen horen we nog eens in nr 25. Huygens had geschreven: En wenschte dat hij eens den Dichter wel verstond (r.76) Voor "eens " heeft de commentator liever "maer " , voor "wel " liever "slechts": "Het laatste ligt onzen weer eenvoudigen landslieden nader". De tekst zou dan worden: En wenschte dat hij maer den Dichter slechts verstond. Dat is een pleonastische wijze van uitdrukken, die we in het werk van Cats menignaal tegenkomen, b.v. Die uyt den grooten hoop maer slechts een schaepjen roof t (21) In de opmerkingen die betrekking hebben op de metriek is de gesigna- leerde grondstrekking eveneens aanwezig. De commentator legt de vinger bij een onderbetoning als in Bij alle keurighe van planten en van bouwen: (r.14) Hier is de syllabe voor de " caesuur " in het geding, de zesde syllabe in de alexandrijn, die bij Huygens in de gewraakte regels (behalve r.14 ook r.27) niet het in het alternerende jambische patroon vereiste ac- cent krijgt. Het in nr 7 aangestipte geval van onderbetoning sluit zich hierbij aan. In zijn wijzigingsvoorstel heeft de commentator de regel- maat keurig hersteld: By all die keurig syn int' planten en in bouwen De eenvoud van het metrische beginsel van de strikte alternering met name op de plaats waar de twee vershelften door een nadrukkelijke " cae- suur " overzichtelijk van elkaar afgegrensd worden, kan m.i. ongedwon- gen in verb and gebracht worden met de algemene tendens in het commen- taar, het verlangen naar duidelijkheid en ongecompliceerdheid. De afstand tussen eenvoud en banaliteit is niet groot. Hier en daar treft in de voorstellen tot wijziging een zekere trivialiteit. Dat geldt nog niet een eenvoudiger constructie als zodanig, b.v. in nr 3. Daar blijkt Huygens' ongewone syntaxis de commentator to machtig: De doove bij sijn oog, de blinde bij sijn oor Kan voelen (...) (r.11-12) De criticus zag liever: De doove kan by t oog, de blinde kan by t oor Wel voelen Dat kan nog sancta simplicitas heten. Maar enigszins banaal is de wij- ziging, voorgesteld onder nr 23. Het betreft Huygens' regels 65-67: Maer daer's wat onverhoeds in't Zee-sop en sijn' baren Haer slechte Zeemanschapp in't zeilen wedervaren; Een' ongevoelde drift, een Tij heeft haer verleidt; Deze regels ziet de commentator liever als volgt veranderd: Maer siet een weershooft gints in t kruyen vande baeren Den broek staet ront: waer is nu t seemanschap vervaeren T loopt op een maelstroom uyt: een dwersch ty slechts bescheyd. Helemaal duidelijk is mij dit niet. In ieder geval wordt met "Den broek staet ront " aangegeven, dat de vreesachtige zeeman het in zijn broek doet zodra hij een "weershooft", d.w.z. een stukje regenboog als voor- bode van dreigend noodweer, aan de horizon ontwaart. Het beeld is mis- schien uit het leven gegrepen, maar toch niet vrij van platvloersheid. Buitendien moeten we opnieuw fundamenteel wanbegrip t.a.v. de bedoe- ling van de passage signaleren. De commentator draagt in Huygens' beeld van de zeevaart een element in, dat haaks staat op de strekking ervan. Het beeld houdt inners in, dat de schipper door stromingen in de zee wordt meegevoerd in een geheel andere richting dan hij beoogde, maar zonder dat hij het zich bewust is, juist omdat alles zo voor de wind scheen to gaan. Noodweer en vreesachtigheid passen daar volstrekt niet in. Een tweede voorbeeld van trivialiteit geeft nr 30, bij woorden uit r.82 van Aenden Leser: "Tot masker vande schaemt". Het commentaar hier- bij luidt: "Liever had ik gewild, zo de ingetogenheid van het vers het gedoogde: De billen staen bZoots hoofts. Wat bij ons een zeer gangbare zegswij ze is". Samenvattend kan men zeggen, dat er in het commentaar in het alge- meen een programmatisch beginsel van perspicuitas werkzaam is, dat zich antithetisch verhoudt tot de stijlopvattingen van Huygens. Het zal, naar ik aanneem, dan ook niemand verbazen, dat ik bij het zoeken naar een antwoord op de vraag naar het auteurschap van het document in eerste instantie terechtkom bij de dichter, die de ongecompliceerd- heid en. verstaanbaarheid hoog in zijn poetisch vaandel had geschreven aangezien hij een zo breed mogelijk publiek wilde dienen met zijn ge- schrif ten: Jacob Cats. Met het afwegen van de argumenten pro en contra

43 deze oplossing zal ik deze inleidende paragraaf besluiten.

Daar is allereerst een extern gegeven: wij weten, dat Cats heeft be- hoord tot de weinigen, die Aenden Leser onder ogen hebben gehad, alvo- rens het met de kopij van Hollaiick naar de drukker ging. Opmerkenswaar- dig is hierbij, dat hij, anders dan de overige bevoorrechte voor-lezers, Aenden Leser afzonderlijk, te weten zonder de tekst van het hofdicht zelf, te lezen kreeg; het "portaal" immers had hij mogen zien, nog niet het gebouw zelf, zoals hij op 5 april 1652 aan Huygens schreef. Op zichzelf is een en ander nog geen toereikende grond voor de stel- ling, dat vader Cats de commentator van ons dubbelblad is. Er kunnen er meer geweest zijn aan wie de dichter zijn inleidingsgedicht al of niet afzonderlijk ter inzage gaf; onze kennis van de feiten is noodzakelij- kerwijze onvolledig. Van twee connecties in elk geval weten we, dat ze eveneens de tekst v66r de editio princeps gezien hebben: de Leidse hoog- leraar Boxhorn en Westerbaen; behalve deze wellicht ook Huygens' vroe- gere dienaar Henrick Bruno (22). Van alle drie geldt, dat de handen waar- in ze schreven sterk afwijken van het schrift in het dubbelblad. Cats' schrift daarentegen, althans een van zijn handen, vertoont treffende ge- lijkenis met dat van de anonymus, een schrift dat gekenmerkt wordt door soberheid, het midden houdende tussen een gotische hand en het humanis- tenschrift. Karakteristiek is de lus van de letter g, die van het laag- ste punt naar rechts loopt om vervolgens de neerwaartse lijn te kruisen in linkse richting en te eindigen naar rechts. Precies dat type g komt voor in enige brieven die ik van Cats onder ogen kreeg (23). Ook hier kunnen we intussen niet spreken van een afdoend bewijs. Het handschrift als zodanig staat toekenning aan Cats niet in de weg. Maar er is meer nodig om tot zekerheid te geraken. Een positieve aanwijzing mag m.i. worden gezien in de aard van de kritiek en de wijzigingsvoorstellen. Die zijn helemaal in Catsiaanse Stijl: eenvoud, duidelijkheid, programmatische gerichtheid op een pu- bliek van een niet al te hoog ontwikkelingsniveau; een zekere trivia- liteit nu en dan; een jambemaat die strikt alterneert en nadruk ver- leent aan de " caesuur " . Bij dit alles bedenke men, dat het hierbij om een bewuste keuze voor de perspicuitas gaat. Cats stelde er een eer in,

44 " een openbare, eenvoudige, rondeen gans gemeene manier van seggen te gebruycken, deselve, meest overal gelijck makende met onze dagelickse maniere van spreken" (24). En wat de versmaat betreft streefde hij ernaar, zijn gedichten " sacht-vloeyende en yonder stoot- en stop- -woordente maker', ten eynde de selve eenpariglijk en sonder stuyten gelesen mochten worden " (25). De kanttekeningen van de anonymus pas- sen geheel in het kader van deze poeticale principes. Onder de uitdrukkingen die de anonymus in zijn wijzigingsvoorstel- len bezigt, zijn er die we ook in Cats' werk terugvinden. Hierboven is de formulering "maer (...) slechts" al genoemd. De zegswijze "De broek staat rond" (nr 23) komt bij Cats meer dan eens voor (26). Niet alles evenwel laat zich zo gemakkelijk inpassen in de hypothe- se dat we in de commentator van 1652 met Cats te doen hebben. De tekst van de aantekeningen lijkt hier en daar weerstand te bieden. De com- mentator maakt in nr 27 een voorbehoud t.a.v. het gebruik van het woord "geheim". Dat Cats dat voorbehoud deelde, daarvoor geeft zijn werk geen grond: hij bezigt het woord " geheim " niet zelden. Echter kan het, zo- als ik in mijn notitie bij nr 27 opmerk, hier gaan om een speciale toe- passing van het woord. De anonymus noemt de uitdrukking "De billen staan blootshoofds", zo- als we hierv66r al zagen, als een "bij ons zeer gangbare zegswijze" (nr 30). Het enige voorbeeld in het WNT is van een Amsterdammer, nl. van Hooft in Schijn-heiligh (vgl. de notitie bij nr 30). Overigens heb ik nog een vindplaats te citeren, ditmaal afkomstig van een Rotter- dammer, een zekere Willem de Meij, in een reisverslag van 1679 (27). Toch is het voor de bevestiging van mijn hypothese dringend gewenst, dat de uitdrukking ook in Cats' werk kan worden aangewezen, aangezien de commentator spreekt van "zeer gangbaar " . Zolang Cats' poezie geen enkel voorbeeld oplevert, is dat een reden tot twijfel aan de geopper- de identificatie. Onzekerheid wordt ook veroorzaakt door de bewoordingen in nr. 15. Daar . 2 komt de spelling van de tweeklank in "duyten " - de zgn. u2 - ter spra- ke. Huygens' spelling met uy, zegt de commentator, "non convenit pro- nunciationi nostrae, Amstelodamensi; rectius nobis deuyten, fleuyten, steuyten, meuyten". Onze Amsterdamse uitspraak! Maar Cats, hij mag

45 dan een kwarteeuw met een Amsterdamse getrouwd geweest zijn, was niet bepaald een Amsterdammer. Nu staat er een duidelijke komma tussen "nos- trae " en "Amstelodamensi", zodat het naar ik meen niet al te gewaagd is, te interpreteren: "onze uitspraak, die tevens de Amsterdamse is" ofwel "onze, ook in Amsterdam geldende, uitspraak". Blijkens Koelmans' studie over klank en teken bij Michiel de Ruyter kende men zeker ook in Zee- . 2 land de spelling euy voor de (28). Een tegenargument kan niet ontleend worden aan de inhoud van nr. 1. De anonymus blijkt zich te herinneren, dat Hooft met de toepassing van de annominatio indertijd kritiek had uitgelokt. Kon Cats, die immers geheel buiten de Muiderkring stond, daarvan weten zo zal men zich al- licht afvragen. De herinnering van de commentator is inderdaad zeer to the point: hij citeert twee wendingen uit De Hollandsche Groet, op welk gedicht van Hoof t Barlaeus in 1630 uiterst behoedzaarn kritiek had gele- verd in verband met annominationes als de door de anonymus geciteerde (29). Welnu, van Barlaeus' kritiek kon Cats zeer goed op de hoogte zijn. Bar- laeus zelf zal hem daarover gesproken hebben, toen hij bij hem in Dordt op bezoek kwam met het oog op de Latijnse vertaling die hij van de Trou- ringh zou maken. In een brief die aan dat bezoek voorafging, prees Bar- laeus uitbundig Cats i stijl. Smilde, die over deze episode in Cats' leven schrijft, meldt, dat de Amsterdamse neolatinist "met veel strijkages Cats' manier van dichten ver verhief boven die der Amsterdammers, die slechts over verheven dingen schreven, waarbij zij zich in nevelen hul- den. Zij rekenden niet met den smaak van het yolk. Hij zelf was er dik- wijls tegenin gegaan op Cats' voorbeeld, die het nuttige met het aange- name vereenigde en zoo doorzichtig schreef, dat ieder hem kon begrijpen. Cats wist zijn stof zoo te kiezen, dat de lezer er beter en opgewekter door werd, hij bracht op de manier van Socrates de philosophie uit den sterrenhemel in de huiskamer. Zijn gedichten konden wel als preeken dienst doen " (30). Barlaeus vertelt er nog bij, dat zijn vrouw zo aan Cats' werk verslaafd was, dat ze dikwijls vergat naar bed te gaan. Waar Barlaeus het contrast tussen "de Amsterdammers " en Cats zo scherp had aangezet, kon hij dat in zijn kort daarna met Cats gevoerde gesprekken moeilijk buiten bespreking houden. Hi] kan in dat verband zijn bezwaren van drie 5 vier jaar tevoren tegen de hantering van de

46 annominatio door Hooft hebben opgehaald. Overigens: ik geef deze uiteenzetting niet als een argument 1.766r Cats als auteur van de aan- tekeningen bij Huygens ' gedicht, maar slechts als weerlegging bij voorbaat van een mogelijk bezwaar tegen mijn stelling. De betekenis van de tegenstelling die Barlaeus maakt tussen de stijl van "de Amsterdammers " enerzijds (naar ik denk met inbegrip van Huygens, als lid van Hoof ts vriendenkring) en Cats anderzijds mag ons niet ontgaan. De fundamentele kwestie van de obscuritas is in het geding. Die was ook aan de orde in de zaak van de annominatio in De Hollandsche Groet. Die stijlfiguur droeg er toe bij, dat het gedicht van Hooft nu juist bestemd was voor de happy few van de fijnproevers (31). Ondubbelzinnig was de lof van Barlaeus anno

1630 voor het gedicht zeker niet. Integendeel, op hoe omzichtige wijze ook, hij mengde zijn ook hier uitbundig toegezwaaide lof met enige zoutkorrels kritiek, en daarin komt voor de goede verstaan- der de kwestie van de aanvaardbaarheid van de obscuritas aan het licht. Trekken we in de brief van Barlaeus aan Cats een flinke dosis obligate vriendelijkheid af, dan blijft dat discussiepunt toch als kern over. Meer dan de literatuurgeschiedenis doet ver- moeden is dit, tot in de Muiderkring toe, blijkbaar een heet hang- ijzer geweest. Ons document moet in dat kader bezien worden. Aan zijn plaats daarin ontleent het dubbelblad van 1652 zijn eigenlijke literair-historische betekenis.

II

Transcriptie van het dubbelblad met conznentaar op Huygens' Aenden Leser; voor de Bij-schriften, Koninklijke Bibliotheek Den Haag, sign. 128 D 24, afd. C.

1 recto

1) versus 6 Hof - wyk malim vitari memini reprehensuin Hoofdium Hofwyck Dieden die den. weeke weeken weeken.

In Echo pulchrum ut bestaen best aen. sed antwoorden woorden proba- turne. Op de wagen wagen. naer [1 + ]eyen leyen, plaegen plaegen

47 placuisse scio sed non queis meliore tuto etc.

2) En geeft het oogh geen voordeel Latinismus planius en heeft

3) De doove [ kan by] Eby syn) [t] oog, de blinde by het oor kan voelen Malim de doove kan by t oog de blinde kan by t oor Wel voelen: vel simplicius et cum acumine gevoelen.

4) Ick stae in voor t berouwen recte quidem: sed malim facilius quid leniusque.

5) Bi alle keurige Offendit caesura ambigua aut enim elidendum ge et perit venustas aut producendum: malim by all die keurig syn int' planten en in bouwen

6) Kakophononia in oordeel voordeel intra 10 versus oor spoor voor gaen oor gaen

7) By d'enckeZe van t oog. malim Ja [-Vet] verre booven t oogh

8) Ten deele van gewen loco 1-van] door gewoonte satisne belgicum?

9) Ten deele recte Ten deelen [-vo] om de konst satisne belgicum

10) Rouw' landmetery. Offendit. Landmetery non capit neutrum nisi in pronunciatione ut ervaren inde landmetery ne sit vocalium multiplex.

1 verso

11) En die een dubbeltje ut supra.

48 12) Het voer van boeken. Obscurum: si pro consuetudine ne quidem belgicum. si pro materia [-comm] malim aliud substitui

13) T Schynt dat men kinderen d' oud avontuyr satisne belgicum?

14) Zyn dese lindekens het andere voorhout latinismus idiotismo nostro minus conveniens.

15) duyten non convenit pronunciationi nostrae, Amstelodamensi rectius nobis deuyten fleuyten [-etc) steuyten meuyten. quan- quam nec id recte et melius sit duyt fluyt.

16) moet acme waerheyt malim moet d'arme w. v.

17) Moet onred'F *. 1 loco onreede prius quia a belgico alienius erit simplicioribus obscurius QuidEsy] si Moet C d on) treedeloos om hoog de reden t'. I

18) Wy lyden vanden rym obscurum, obscurius quia See sequitur et Rym nebulas gelu etc

19) De ruyme schoot en w. v. g. f. Ne belgicum quidem Malim diet ruym schoots heeft vaert seeker kan nyet feylen.

20) Het roer legt middel boorts. Hy slingert recht door zee hoc posterius magis nauticum.

21) Voor Sint Helene malim quam St.

22) Sy hebben roer en schoot (soo meenens') < i. h. m.> offendit, quanquam transmitti possit: malim Den man to roer is kont, vel is wel, vel'staet vast quae nautica: de schoot is in haer macht

2 recto

23) [-Een ongevoelde drift mollius [-ho*..*] hoc T loopt op een maelstroom uyt; het ty heeft etc)

49 Maer siet een weershooft gints in t kruyen vande baeren Den broek staet rout: waer is nu t seemanschap vervaeren T loopt op een maelstroom uyt: een dwersch ty slecht bescheyd.

24) God weer hoe gracelyk, malim magis nauticum. Latinismum sapit.

25) En wenschte dat by eens malim maer wel malim slechts verstond. propius hoc nostratibus simplicioribus

26) Die licht verstaenlyk waer: dat licht was om to doen intelligibilis obscurius.

27) Om door t geheim affectatum Belgis.

28) Mymerigh, emphatice magis reutelend quod nobis familiarissimum vel ad furnum et lacu(m>

29) Gesech sy rythmus pateretur malim gelell

2 verso

30) Tot masker vande schaemt. Mallem [-sy] si castamonia versus pateretur: De billen staen bloots hoofts quod nobis * in* tritissimum adagium. Sed etc ick stae bekaeyt beladen,

31) Ghy leser hoort hoort ghy noch dry woorden ghy abit a Belgis Malim Hoort leser noch een woord eer t weer scheelt tot verschoonen.

32) Uyt myn hors en uyt myn hart Vitium scriptoris bors ursummasculurn borst pectus brust german.

50 breast ang ubique terminus ab erumpendo unde expectorare etc. uyt de borst spreken joffer uyt de borst partumeis t kinnetje op de borst etc. Bors en hart semi hominemque bovem semibovemque virum etc

33) derdaechsche koortse droomen non belgice sat

34) Maer hout het vonnis in malim U aessem hout noch wat. sed non intercedo

35) noch koop noch kijken waert kykens

36) Een feestelyk gewaed, recte sed malim een paesch-pronck

III

Commentaar bij de kanttekeningen

1) Vertaling:. " regel 6 Hof - wyk - Hoftyck : zou ik liever vermeden zien. Ik herinner mij, dat afkeuring vond Hoofts Dieden - die den, weeke weeken weeken. In Echo is fraai bijvoorbeeld bestaen - best aen. Maar antwoorden - woorden, zal dat wel bijval vinden? Dat op de wagen wagen, naer Leyen Zeyen, pZaegen - pZaegen in de smaak gevallen zijn, weet ik, maar niet bij hen, wien veilig als beter (geldt). Terecht in dit onderhavige gedicht dicht verdicht".

De kanttekening heeft betrekking op Aenden Leser, r. 5-6:

Hij kome daer ick gae, wanneer ick Haegh en Hof wijck; Hij blijve daer hij is, en volghe mij op Hofwijck;

De commentator maakt bezwaar tegen de annominatio Hof wijck - Hofwijck. Hij herinnert aan de kritiek die Hooft uitlokte met soortgelijk woordspel in De Hollandsche Groet van 1630, waaruit twee voorbeelden geciteerd worden:

0 Dieden, die den slagh des staetssen hemels sloeght (r. 108)

51 en

Dit deedt gh' als effen maer de weeke weekken weeken (r. 40)

Het eerste voorbeeld komt het dichtst bij de gewraakte woorden van Huygens, in zoverre er gespeeld wordt met de als woorden ge- bruikte delen van een eigennaam. Het was Caspar Barlaeus, die heel behoedzaam zijn reserve ten opzichte van de toepassing van de annominatio formuleerde in een bekende brief aan Hooft (ook door Vondel uit het Latijn vertaald - misschien juist om derwille van dit blijkbaar in de jaren 1625-1650 ter discussie staande punt aangaande de stijl). Barlaeus zinspeelde nog eens op de zaak in een brief aan Hooft van 5 augustus 1636, waarin hij een woordspel laat volgen door de woorden: " Ita loquor, ut scias, me non omnem paronomasiam damnare " (Briefid. Hooft II, blz. 834-36). De commentator meent dat een annominatio als bestaen - best aen in een Echo-gedicht fraai is, maar met andere voorbeelden licht hij zijn algemeen bezwaar toe. De reeks woordspelingen met wagen, Leyen en plaegen is ontleend aan een bekend rijmpje. De commentator beschouwt blijkens zijn formulering de voorkeur voor dergelijk woordspel als iets uit een (recent) verleden. "Meliore tuto is blijkbaar het begin van een gangbaar citaat", schrijft prof. D. Kuijper Fzn. mij, die er voorts op wijst dat queis = quis = quibus. Aanvankelijk sloot de commentator met deze woorden dit punt af. Bij zijn verdere lectuur stuitte hij op nog een geval van annominatio in Aenden Leser, r. 47-48:

Mits dat het klinck-dicht zij, is 't snoodste 't beste dicht, En beste dichter is die konstelixt verdicht.

Waarom de criticus dit voorbeeld aanvaardbaar acht, is mij niet duidelijk. Dat de opmerking hierover later is toegevoegd, leid ik af uit de geringe ruimte die er voor de woorden " ipso dicht ver- dicht " beschikbaar was. Vergelijk voor de mogelijkheid, dat Cats wist van de kritiek (van Barlaeus) op Hoof is gebruik van de stijl- figuur in kwestie, deel I van deze bijdrage.

52 2) Vertaling: "En geeft het oogh geen voordeel: latinisme. Duidelijker: en heeft"

De kritiek betreft r. 10:

Daer ,hooren, streckt voor ,sien, en geeft het oogh geen voordeel;

Wat is hier het latinisme? Dat de voorgestelde verandering op het eerste horen duidelijker is, staat te bezien; maar het is van be- lang, dat de karakteristieke bekommering van de commentator hier reeds aan het licht komt: hij verlangt een hoge mate van perspi- cuitas, en die is gediend met een zo zuiver mogelijk taalgebruik. Latinismen zijn hinderlijk voor de helderheid van taal en stijl.

3) Vertaling: "De doove by syn oog de blinde by het oor II kan voelen. - Liever zou ik zien: de doove kan by t oog de bZinde kan by t oor I/ Wel voelen. Of, eenvoudiger en spits: gevoelen."

De commentator is er opnieuw op uit te vereenvoudigen. De gewraakte constructie wordt gekenmerkt door de uitgestelde (en samengetrokken persoonsvorm kan (r. 11-12):

De doove bij sijn oogh, de blinde bij sijn' oor Kan voelen waer ick tree, en treden in mijn spoor.

De voorgestelde verandering lost de samentrekking op en laat de pregnantie van Huygens' stijl varen ten behoeve van het natuurlijk en overzichtelijk verloop van de zin. Het spanningselement is ver- loren gegaan (uitstel betekent immers altijd spanning). Het voorge- stelde gevoelen wordt als 'spits' aanbevolen: het praefix roept sterker de associatie met het zintuig " gevoel" op en dat maakt het spel met noties van zintuiglijkheid iets sprekender.

4) Vertaling: "Ick sta in voor t berouwen 1 wel goed, maar ik zou liever iets zien, dat zachter en vriendelijker aandoet."

53 b De opmerking betreft r. 13 , die ik hier in iets breder verband citeer:

Men hoor' of sie mij dan, ick stae in voor 't berouwen Bij alle keurighe van planten en van bouwen:

Wat heeft de criticus aan te merken? Het is mogelijk dat de woord- keus niet geheel naar zijn zin is. Maar het is ook denkbaar, dat het hier om een metrische aangelegenheid gaat: de overbetoning van in doet afbreuk aan de regelmaat van het jambische patroon, dat maakt de versregel "hard" en "bars" voor wie gewend is aan een vloeiend alternerend metrum. De terminologie ( " facilius quid leniusque " ) doet aan het metrum denken.

5) Vertaling: "Bi alle keurige. Wat kwetst, is de onzekere caesuur; want men moet of -ge elideren (en dan gaat de bekoorlijkheid verloren) of lang uitrekken; ik zou liever zien by all die keurig syn int' pZanten en in bouwen."

Het commentaar betreft r. 14, hierboven geciteerd onder 4. Een metrische aangelegenheid. De commentator valt over een onbetoonde ( "korte " ) lettergreep in arsi; de lettergreep laten vallen (door "elisie") brengt de regelmaat in het ongerede; de criticus wijst die oplossing af, maar ook de rekking van -ge (in het zeventiende- eeuwse Nederlands met nog niet geheel gereduceerde vocaal in uit- gangen een reele mogelijkheid) bevalt hem niet. Het wijzigings- voorstel heeft de gewenste nadruk op de syllabe voor de "caesuur". Wij stuiten hier op een verschil in "metrische praktijk". Huygens kent in zijn poezie tal van zulke variaties op het jambi- sche patroon (vgl. hieronder bij de nrs. 7 en 11) en die dragen bij tot de natuurlijkheid en levendigheid van zijn werk. De com- mentator streeft blijkens zijn opmerkingen (zie ook nrs. 7 en 111 naar een strikte alternantie van onbeklemtoonde en beklemtoonde syllaben, zoals we die kennen uit Cats, een te grote regelmaat, die eentonigheid teweegbrengt.

54 6) Vertaling: "Onwelluidendheid in oordeel - voordeeZ oor - spoor - voor gaen - hoorers oor gaen binnen tien versregels" (NB Kakophononia is een dittografie voor Kakophonia)

De kritiek betreft de te frekwente herhaling van dezelfde klank in de rijmwoorden (r. 8-19a):

Hy kan sijn' wellust met een' oogen-blick voldoen. Of, is sijn' Oogh te luy, met een geduldigh Oor-deel; Daer ,hooren, streckt voor ,sien, en geeft het oogh geen voor- De doove by sijn oogh, de blinde by sijn' oor deel; Kan voelen waer ick tree, en treden in mijn spoor. Men hoor' of sie my dan, ick stae in voor 't berouwen By alle keurige van planten en van bouwen; En, ben ick niet verleidt van eigen toover-minn, Sy sullen Hofwijck bey soo vinden als ick ' t vinn. Noch liegh ick voor de heift: de blinden sullen voorgaen, En dobbele genucht sal in des hoorers oor gaen, By d'enckele van 't oogh: (...)

Een te snelle terugkeer van dezelfde klanken in het rijm gold als onwelluidend en was een teken van gebrekkige vormbeheersing. Het is interessant, dat Huygens op dit punt commentaar uitlokt. Ver- moedelijk is hij te zeer op de inhoud en de syntactisch-stilistische vormgeving gericht om voortdurend op deze soort weer formele zaken te letten. Het punt is een onderzoek in breder verband zeker waard.

7) Vertaling: "By d'enckele van t oog. Liever zou ik zien Ja verre boven t oogh"

Opnieuw een kwestie van onderbetoning, die de connentator met zijn voorstel wegwerkt. Vgl. hierboven onder 5. De opmerking betreft r. 19 a , zie citaat onder 6.

8) Vertaling: "Ten deeZe van gewen in plaats van door gewoonte: is dit wel vol- doende Nederlands?"

De opmerking heeft betrekking op een woord in r. 20:

55 (...) Soo gaet het met de penn, De Rijm-penn: want sy lieght ten deele van gewenn, Ten deelen om de kunst: (...) (r. 19b-21a)

De criticus kent het woord gewen niet. Het is waarschijnlijk, dat Huygens hier inderdaad een nieuw woord vormt; de voorbeelden in het WNT althans zijn uit zijn werk en uit dat van zijn navolger Westerbaen. Vgl. ook Vondels kritiek op: bekommer, substantief van verbum-stam bekommeren, naar analogie van bestier, bejach "en honderd dergelijke " (F.L. Zwaan, Dagh-werck, p. 43 en 47). Het is interessant to zien dat contemporaine dichters kritisch reage- ren op Huygens' individualiserende taalcreativiteit. Bij onze criticus is die kritiek uitvloeisel van het streven naar eenvoud en duidelijkheid: een andersoortig dichterlijk program.

9) Vertaling: "Ten deele: juist. Ten deelen om de kunst: wel voldoende Neder- lands?"

(Vgl. het citaat onder 8.) De vraag luidt of de uitgang -en in sing. dat. in het Nederlands correct is. Op zichzelf is de twijfel gerechtvaardigd. Huygens bezigt de -en-uitgang om der wille van het hiaat, zoals elders. In andere posities: Wat doen ick; den hemel, den engel in nominativo; vgl. F.L. Zwaan, Dagh-werck, p. 42 (nr. 9: Sien ick " om de vocal is will, naer 't mij inde penn komt", vergelijk ook p. 47: "Huygens heeft wederom geen gramma- tische scrupules " ; p. 53, nr. 5: den hemel; p. 56).

10) Vertaling: "Route' Zandmetery. Geeft aanstoot. Landmetery laat het neutrum niet toe tenzij bij de uitspraak van bijvoorbeeld ervaren inde Zandmetery, opdat er niet veelvoud van vocalen ontsta."

De opmerking betreft r. 26:

'Tis roues' land-meterij, daer staet geen passer neven.

De commentator verwerpt de onverbogen vorm (ondanks de apostrof)

56 van het adjectief roues bij een niet-onzijdig substantief. Het voorbeeld dat hij geeft van een aanvaardbare toepassing van het "neutrum" , zal metrisch (jambisch) gelezen dienen te worden, met "elisie " van de vocaal in het lidwoord: ervaren ind' land-metery. De "onderdrukking " van het lidwoord is blijkbaar acceptabel, de meer opvallende grammatische afwijking in het onverbogen adjectief niet, hoewel in beide gevallen een "veelvoud van vocalen " (gere- kend de jambemaat) wordt vermeden.

11) Vertaling:

"En die een dubbeltje: als boven."

De opmerking betreft r. 27:

En die een dobbeltje will hangen aende vracht Om Hofwijck te gaen sien (. .)

Evenals onder 5, waarnaar de commentator met zijn " ut supra " ver- wijst, en voorts ook vergelijkbaar met het geval onder nr. 7 (waar evenwel niet de caesuur in het geding is en het bezwaar blijkens het " liever zou ik zien " minder ernstig is) legt de commentator de vinger bij een onbeklemtoonde ( "korte " ) syllabe op een plaats waar de jambemaat in de alexandrijn een geaccentu- eerde ( " lange " ) syllabe vereist.

12) Vertaling: "Het voer van boeken. Duister: indien voer staat voor "het gewone gedrag " , is het niet eens Nederlands, indien voor "vOedsel " , zou ik liever iets anders ervoor in de plaats gesteld zien."

Het betreft r. 30, die ik hier in wat breder verband citeer:

En die een dobbeltje wil hangen aen de vracht, Om Hofwijck te gaen sien in d ' ongemeene pracht Dien ick het hebb geleent, sal weinigh min als vloecken, En seggen, Wel ick segg: is dat het voer van Boecken, Is dat een ' Schildery die op het leven treckt? (r. 27-311

De criticus is onzeker over de bedoeling van de auteur met het

woord voer. Als "wijze van doen " bedoeld is, is het niet eens

57 Nederlands, immers voer in die betekenis is niet neutrum maar femininum. Als Huygens "voedsel" bedoelt, wil de commentator om redenen van duideUjkheid toch liever een ander woord. De opmerking hier werpt interessant licht op de commentaren van latere editors. Bilderdijk (Koren-bloemen, deel V, p. 228) verklaarde "Het voer. Het gedrag, de manier, de gewoonte van Boeken!". Eymael (Hofloijck, 1888, blz. 5 van de aantekeningen) verzette zich hiertegen onder andere op grond van het genus. Merkwaardig genoeg laat hij de mogelijkheid in zijn tweede edi- tie (1920) weer toe: "de stof, inhoud; voer kan hier echter ook de beteekenis hebben van manier, gedrag" (p. 4). Zwaan sluit 1 zich bij Eymael aan, als hij zegt "voer = wijze van doen, ge- drag enz. (...) is steeds vrl. en staat hier dus niet. We moeten wel opvatten: boekenspijs" (Tien Gedichten, p. 123). Overigens is het gebruik van het onzijdig lidwoord voor de commentator blijkbaar niet doorslaggevend genoeg. Bestond er in het zeven- tiende-eeuws aarzeling met betrekking tot het genus van voer "wijze van doen"?

13) Vertaling: "T schijnt dat men kinderen d'oud avontuyr: wel voldoende Neder- lands?"

De opmerking betreft r. 32:

'T schijnt dat men kinderen d' oud' avontuer vertreckt Van 't koninghs dochtertje, om inden slaep to raken:

Er zijn verschillende opvattingen mogelijk: 1. de criticus verwerpt om puristische redenen het leenwoord aVontuur; 2. hij acht het genus onjuist en wil 't in plaats van d'; 3. hij heeft moeite met de onverbogen vorm van het adjectief bij een de-woord, vergelijk hierboven onder nr. 10.

Gezien de onderstreping van de hele woordgroep zullen we wel moeten denken aan de laatste mogelijkheid. Ook was het woord

58 avontuur al sinds eeuwen zo gewoon, dat hier moeilijk purisme in het geding kan zijn. Avontuur was van ouds fem. en is allengs ook (en thans bij uitsluiting) als neutrum in gebruik geraakt. De citaten i.v. in het WNT wekken de indruk, dat het zeventiende- eeuws het woord in beide genera kent. Voor de criticus is dat dan niet het geval en daarom vraagt hij zich of of de onverbogen vorm oud (hij citeert zonder apostrof!) wel door de beugel kan.

14) Vertaling: "Zyn dese Zindekens het andere voorhout : latinisme, bij ons taaleigen minder passend."

Het betreft r. 36:

Zijn dese Lindekens het andere Voorhout,

De commentator toont opnieuw zijn bekommernis om de zuiverheid van de eigen taal. Het latinisme is waarschijnlijk gelegen in het gebruik van andere op de wijze van Lat. alter, namelijk om overeenkomst aan to geven: " een tweede " (vgl. WNT i.v. ander, II, kol. 415, waar evenwel niet gerept wordt van latinisme).

15) Vertaling: "duyten stemt niet overeen met onze Amsterdamse uitspraak. Voor juister geldt bij ons deuyten, fleuyten, steuyten, meuyten. Hoewel: dit geldt daarvoor niet alleen niet terecht, maar zelfs is beter duyt, fluyt."

De opmerking betreft de r. 41-42:

Jae, vrienden, blijft bij huijs, en spaert uw' sestien duijten: 'K hebb rijp en groen geseght om dat het Dicht souw sluijten.

De aantekening geldt de spelling, resp. klankwaarde van de diftong . 2 . 1 in duyt, de zgn. ul , vanouds tweeklank, naast de uit ogm. 4 monoftong u (SchOnfeld , blz. 78-83), waarmee hij in het ABN is samengevallen. Voor Huygens was waarschijnlijk, onder andere blij- . 1 kens het rijm duijten/sluijten, het onderscheid tussen en u22

59 verdwenen of geminimaliseerd. In het dialect van de commentator . 2 is de 7.41, blijkbaar nog als afzonderlijke diftong aanwezig, met een eigen spelling euy. Of we op grond van deze opmerking de criticus als Amsterdammer moeten beschouwen is de vraag. De duidelijke komma tussen nostrae en Amstelodamensi laat een in- terpretatie toe "onze uitspraak, die ook de Amsterdamse is" (vgl. hierv66r onder I). . De commentator melds dat hij de u i 2als afzonderlijke klank kent, maar hij persisteert niet, en eindigt zelfs met de opmer- king dat hij, met terzijdestelling van de euy-spelling, de uy- spelling beter acht. Dat geeft ruimte voor de veronderstelling, dat in de zich ontwikkelende algemene beschaafde uitspraak het onderscheid niet meer in acht genomen werd. Lambert ten Kate schrijft: "De Maaslander maekt 66k nog onderscheid tussen EUY en UY, dog door geene agtbare Schrijvers vind ik zak gebrak Of gewettigt, Of, als tot des Gemeene-Lands Taale beh6Orende, er- kent" (gecit. naar W.J.H. Caron, lank en teken, p. 120). Deze mededeling komt overeen met de strekking van de woorden van de . commentator. Dat de ui 2 in de spelling euy (of eu) in Zeeland voorkwam, wordt afdoende bewezen door de spelling van Michiel de Ruyter (zie Koelmans, blz. 60-61).

16) Vertaling: "moet arme waerheyt: liever zou ik zien moet d' arme w v."

Het betreft r. 44:

Soo gaet het (noch eens). met de Rijm-penn; om een woord Dat sonder weergae is, moet arme Waerheid voort,

De criticus wil het lidwoord gebruikt zien, zonder oog to hebben voor de emfase in de wijze van zeggen bij Huygens en met ver- zwakking van de stilistische waarde van de personificatie. NB: Huygens' majuskel in Waerheid is bij de commentator afwezig.

60 17) Vertaling: "Moet onred' in plaats van onreede zal in eerster instantie, wijl minder eigen aan het Nederlands, voor de meer eenvoudigen nogal duister zijn. Wat dunkt u van Moet treedeloos om hoog de reden t' 1?"

Het betreft r. 46:

En om een braever woord dan woorden die wat seggen, Moet onred' inden topp, en Reden onder leggen;

De commentator acht de spelling met een e in het verkorte-woord onred' ongewoon en vreest dat "de meer eenvoudigen " ermee in moeite geraken. Karakteristiek is weer commentators zorg in ver- band met ongewoonheid en duisterheid.

18) Vertaling: "Wy lyden vanden rym: duister, en nog duisterder omdat See erop volgt en Rym weer het gevolg is van nevelen, ijs enz."

Het betreft r. 51:

Wij lijden vanden Rijm all dat het schip in zee Van vloed en ebbe lijdt: (...)

De vrees voor obscuri:tas wordt in deze aantekening enigszins ridicuul. Homonymie kan op zichzelf oorzaak van onduidelijkheid zijn (vgl. Lausberg par. 1068: obscuritas kan in de verba singula ontstaan o.a. door homoniemen. In de verba conjuncta door: de- tractio, adiectio, transmutatio en door een semantisch onduide- lijke syntaxis). Maar in dit geval kan toch moeilijk staande ge- houden worden, dat de context onvoldoende desambigueert. Huygens richt zich zo ondubbelzinnig tot de collega-dichters en in het voorafgaande is het kader zo overduidelijk de kwestie van de

aberraties van de- Rijm-penn, dat ook het woord zee geen gevaar voor misverstaan oplevert.

19) Vertaling:

61 "De ruyme schoot en w v gceen> f. Is niet eens Nederlands. Liever zag ik diet ruym schoots heeft vaert seeker<,> kan nyet feylen."

Het betreft r. 54:

(...) en 't schijnt, de voile zeilen, En 't schijnt, de ruijme Schoot, en weten van geen feilen; b De criticus neemt r. 54 los van r. 53 , en constateert dan dis- congruentie van enkelvoudig onderwerp en meervoudig gezegde. Dat b hij inderdaad het verband met r. 53 niet ziet, wordt bewezen door zijn voorstel tot verbetering; daardoor komt het subject " de voile zeilen" in de lucht te hangen.

20) Vertaling: "Het roer Zegt middeZ boorts; Hy sZingert recht door Zee. Dit laatste strookt meer met de scheepvaartkunst."

Het betreft r. 55:

Het roer light midden-boorts, de Vlagge wijst voor uijt,

De commentator bedoelt Hy (...) Zee als vervanging voor Het roer (...) boorts. De strekking is een typische zeemansuitdrukking te bezigen, die stilistisch past in de samenhang van het gedicht. Blijkbaar kent de commentator de voorgestelde uitdrukking als een enigszins paradoxale "vakterm " (sZingeren vs recht).

21) Vertaling: "Voor Sint Helene zou ik liever zien dan St."

Het betreft r. 59:

Maer, Stierman, waer is 't Schip ten einde van sess weken? Voor St. Helene? (...)

De bedoeling zal zijn door de oplossing van de afkorting alle onduidelijkheid te vermijden.

62 22) Vertaling: "Sy hebben roer en schoot (soo meenens') i hcaer> m geeft aanstoot; trouwens, wijziging is mogelijk. Liever zag ik: Den man te roer is kont, of: is weZ, of: staet vast (iets, wat de kundigheid des schippers is:) de schoot is in haer macht."

Het betreft r. 64:

Sij hebben Roer en Schoot (soo meenens') in haer macht:

De "aanstoot " ligt blijkens de onderstreping in de geinterca- leerde woorden van de versregel. Bedoelt de commentator, dat Huygens de deskundigheid der varensmensen ten onrechte in twij- fel stelt? Neemt hier een "sympathisant " van de zeelui het voor hen op? Dan zijn de wijzigingsvoorstellen pogingen om de schip- pers recht te doen. Maar intussen gaat de commentator daarmee in tegen de grondstrekking van de hele vergelijking. Weliswaar is Huygens reeds overgestapt van het "beeld " op de "bedoeling": de rijmers, maar over hen wordt nog geheel in nautische termen gesproken. Of is er toch een metrische oneffenheid voor de commentator, die ons ontgaat? De criticus creeert discongruentie tussen beide vershelften (resp. enkelv./meerv.: haer).

23) Vertaling: " EEen ongevoelde drift: vloeiender is dit: T Zoopt op een maeZ- stroom uyt; het ty heeft enz.1 Maer siet een weershooft gints in t kruyen vande baeren Den broek staet ront: bjaer is nu t seemanschap vervaeren T Zoopt op een maeZstroom uyt: een dwersch ty sZecht bescheyd."

Deze aantekening betreft r. 65-67:

Maer daer's wat onverhoeds in 't Zee-sop en sijn',baren Haer slechte Zeemanschapp in 't zeilen wedervaren; Een' ongevoelde drift, een Tij heeft haer verleidt;

63 De commentator begon met een wijzigingsvoorstel voor r. 67. Hij vond r. 67 a Een ongevoeZde drift niet "vloeiend " genoeg. Wat hij hiermee precies op 't oog heeft is niet duidelijk. Is voor hem de maeZstroom = " draaikolk " een eenvoudiger beeld dan de onzichtbare ongevoelde drift? Maar vervolgens haalde hij de neergeschreven woorden met een paar vluchtige horizontale en verticale strepen door en ging hij over tot een "radicaler probeersel", door een algehele wijzi- ging van r. 65-67 te noteren. Wat hij voor bezwaren in te brengen had tegen de hele passage, worden we niet gewaar. Parafrase van de voorgestelde verzen: "Maar kijk, een dreigend stukje regen- boog (teken van naderend noodweer) daarginds in het kruien van de golven - (en meteen) staat de broek rond (= doet de onervaren zeeman het in zijn broek van angst); waar is nu het zeemanschap gebleven? Het loopt uit op een draaikolk, een tegenstroom, (- zo meent men in zijn vreesachtigheid, maar dat is een): onnozele verklaring." Het is weer niet duidelijk, hoe we dit wijzigingsvoorstel hebben op te vatten. Wellicht is het opnieuw een.poging om nau- tisch idioom te hanteren. Voor de uitdrukking 'de broek staat rond', vgl. WNT i.v. broek, kol. 1468 " Iemand de broek rond doen staan, rond zetten enz., hen (met iets) vrees aanjagen, zoodat hij zich bedoet." De uitdrukking komt voor bij Cats, in WNT ge- citeerd " Soo haest als iemant den schrick in 't lijf krijght, een blase met boonen (soo men seyt) ja de schaduwe van een roose, soude hem de broeck ront setten" (Cats I, 55 b ). Vgl. hierv66r onder I. Intussen mag het ons niet ontgaan, dat het voorstel de be- doeling van het beeld bij Huygens volstrekt negeert. Het gaat Huygens in het beeld om het ongemerkt meegevoerd worden. De cri- ticus brengt elementen in het beeld (dreiging van noodweer, vrees bij de zeeman) die vreemd zijn aan de uitdrukkelijke strekking van het uitgewerkte beeld.

64 24) Vertaling: "God weet hoe gracelyk: ik zag liever iets, meer in de taal van schippers. Riekt naar latinisme."

Het betreft r. 74:

(...) tot datm' in 't lieve lest Verzeilt en bijster 's weegs met loeven en laveren, God weet hoe gracelick, naer 't oogmerck moet keeren:

F.L. Zwaan: "gracelick = op een povere, armzalige manier " (Tien Gedichten, p. 126). Inderdaad is dit woord in deze betekenis een leenwoord (gracilis). Men lette op de wens van de commentator om een woord in de taal der schippers.

25) Vertaling: "En wenschte dat by eens liever zag ik maar wel liever zag ik slechts verstond. Het laatste ligt onzen meer eenvoudigen landslieden nader."

Het betreft r. 76:

Terwijl de Leser staet en gaept met open mond, En wenschte dat hij eens den Dichter wel verstond, Die wel verstaenlick waer, kond hij sich selfs begrijpen.

De commentator wil dus dat r. 76 als volgt luidt:

En wenschte dat hij maer den Dichter slechts verstond.

Het motief is de begrijpelijkheid of liever natuurlijkheid voor de eenvoudigen in den lande. Van de tautologische formulering met maer en slechts zijn in Cats' werk vele voorbeelden voorhanden.

26) Vertaling: "Die Zicht verstaenlyk waer: dat Zicht was om te doen. Verstaenlyk is te duister."

Het betreft r. 78 a (zie citaat onder 25). De criticus is het weer om de duidelijkheid begonnen. Verstaenlick was voor hem te ongewoon. NB De criticus citeert Zicht, terwijl Huygens' tekst

65 wel heeft. Dit hoeft geen vergissing van de criticus te zijn. Hij kan een afschrift in handen hebben gehad met de variant Zicht. Vgl. het voorkomen van tweemaal wel in r. 77 en 78. Huygens kan (in het afschrift) behoefte hebben gehad aan een variant om de snelle opeenvolging van wel weZ weg te werken.

27) Vertaling: "Om door t geheim. Geaffecteerd voor Nederlanders."

Het betreft r. 79:

Gaet, lieve leser, gaet uw' herssenen nu slijpen, Om door 't geheim te sien van 't mijmerigh gesegh

De commentator kan niet bedoelen, dat het woord geheim op zich- zelf geaffecteerd klinkt. Hij neemt het verband in aanmerking en meent, dat geheim voor "onbegrijpelijkheid" gezocht is. Of is voor de commentator het woord toch nog te zeer een (Duits) leenwoord? De voorbeelden in het WNT uit de zeventiende eeuw zijn tamelijk gering in aantal. Het woord komt bij Cats voor.

28) Vertaling: "Alymerigh: meer emfatisch reuteZend, wat ons zeer vertrouwd is b.v. bij bakkersoven en smidskoelbak."

Het betreft r. 79, zie boven onder 27. De commentator vervangt een voor hem vermoedelijk ongewoon woord (WNT i.v. mijmeren voor I7de eeuw alleen uit Huygens) door een meer vertrouwde (volks-)term. Bij de woorden "ad furnum et lacu " denkt de commentator volgens prof. Kuijper niet aan Horatius, Satirae 1,4,37.

29) Vertaling: "Gesech: als het rijm het gedoogde, zag ik liever geZeZZ."

Het betreft r. 79 (zie het citaat onder 271. Het ongewone, per- soonlijke woord wordt vervangen door een vermoedelijk meer ver-

66 trouwd woord. Vgl. voor gezag het WNT i.v. gezag, kol. 2156-57, onder andere met een plaats uit Huygens (kfifck) voor de be- tekenis " gepraat, gebabbel " . De andere voorbeelden zijn uit Bre- dero en Brandt.

30) Vertaling: "Tot masker vande schaemt. Liever had ik gewild, zo de ingetogen- heid van het vers het gedoogde: De billen staen bloots hoofts, wat bij ons een zeer gangbare zegswijze is. Maar gook het volgen- de moet dan anders>: ick stae bekaeyt beladen."

Het betreft r. 81-82:

Nu hebb ick mij ontkleedt: waer hael ick Vijgen-bladen Tot masker vande schaemt daer med' ick stae beladen?

Het wijzigingsvoorstel riekt naar volkstaal: "wat bij ons een zeer gangbare zegswijze is " . Het WNT kep t de zegswijze alleen uit Hooft, Schyn-heiligh: " Ick wilde dat al de schrijvers en de schrabbelaers die 't beter weten als haer hooghe overheden over 't banckjen souden leggen met de billen blootshooft en dat al de jongens van 't grootschool haer elck een streeck met de roe souden geven " (ed. Grootes, p. 68, r. 5-9; NB Bredero laat in zijn berijming de uitdrukking ongebruikt). Voor een ander voor- beeld zie de bijdrage van mw. Tineke ter Meer in dit nummer van Voortgang.

31) Vertaling: "Ghy Zeser hoort hoort ghy noch dry woorden. Ghy raakt in onbruik bij de Nederlanders. Liever zag ik: Hoort Zeser noch een woord eer t meer scheelt tot verschonen."

Het betreft r. 85:

Ghij, Leser; hoort ghij noch drij woorden van verschoonen.

Een raadselachtige aantekening: Ghy raakt in onbruik. In het wijzigingsvoorstel is het dan ook geelimineerd. Wat hiervan to

67 denken? Als een poging tot verklaring zou ik willen opperen, dat het hier misschien gaat om het enclitische -ghy. In enclise vinden we b.v. bij Cats zeer veelvuldig -je (na pv: hebje, na voegw.: sooje, etc.). Evenwel gaat het in de gewraakte passage

om tweemaal ghy: eenmaal als aanspreking (Wie will nu ...? Ghij, Leser; de commentator verwaarloost geheel de bijzondere betekenis van dit Ghij = "uitgerekend gij", vgl. mijn artikel 'Hofwijck zien, horen en lezen', TNTL 95, 1979, blz. 160-62), eenmaal als deel van de imperativus, anders dan in de voorbeelden uit Cats. We kunnen voorlopig slechts verbaasd noteren, dat iemand, in taalgebruikt geinteresseerd, anno 1652 meedeelt dat ghy in onbruik raakt.

32) Vertaling:

"Uyt myn hors en uyt myn hart ENB Fout van den afschrijver: hors mannetjesbeer; borst pectus in het Latijn, brust in het Duits, breast in het Engels.] Overal een term voor het tevoor- schijn doen breken, vandaar expectorare enz. uyt de borst spreken; joffer uyt de borst; bij gemakkelijk barenden t kinnetje op de borst enz. - Bors en hart: semihominemque bovem semibovemque virum, "hallefvermenslijkte os, hallefverosselijkt man", enz."

Het betreft r. 89:

(...) indien ick Hoef-wijck segg, Soo spreeck ick uijt mijn Bors en uijt mijn hert te samen:

De commentator ziet een fout van de afschrijver (evt. de auteur zelf) in Bors, dat hij leest als Borst. Hij vergist zich overi- gens: Huygens gebruikt Bors = "beurs, portemonnee " . Met het oog op zijn beurs zowel als op zijn gemoed is Hofwijck voor hem "Hoef-wijck " : plaats van behoeftigheid (hij is er heel wat geld mee kwijt geraakt) en van behoefte des harten, vgl. Zwaan, Tien Gedichten, p. 127. De commentator blijkt te denken aan de zegs- wijze "uit de borst spreken" = openhartig spreken, WNT i.v.

68 Borst, kol. 598. Het citaat uit Ovidius zal bedoeld zijn als treffende parallel van de door de commentator als verschrijving opgevatte nevenschikking hors en hart = "beer en hert". Prof. Kuijper schrijft: "Paretirdeius zal men in de nieuwere woorden- boeken niet aantreffen. Facellini citeert het nog als hapax uit Horatius, Epodae 17,50 tuusque venter partumeius, geeft echter zelf al voorkeur aan het nu algemeen aanvaarde Pactu- meius."

33) Vertaling: "derdaechse koortse droomen: niet Nederlands genoeg."

Het betreft r. 98:

(...) 't zijn derdaechse-kortse droomen Daer op ick u onthael (...)

De commentator signaleert weer een to persoonlijk taalgebruik, dat hij als "niet gebruikelijk" verwerpt.

34) Vertaling: "Maer hout het vonnis in: liever zag ik U aessem hout noch wat. Maar ik spreek geen veto uit."

Het betreft r. 101:

Maer houdt het vonnis in, en hoort mij noch eens spreken:

De commentator biedt zonder argumentatie een door hem geprefe- reerde variant.

35) "Noch koop noch kyken waert: kijkens."

Het betreft r. 118:

Mijn Hofwijck in papier is wandelen, noch lesen, Noch koop, noch kijcken waerd;

Een morfologische terechtwijzing: de commentator wil de geniti- vus partitivus kykens bij waerd.

69 36) Vertaling: "Een feesteZyk gewaed: juist, maar liever zag ik een paesch- -pronck."

Het betreft r. 124:

Die hebb' ick uijt haer graf doen spreken t' mijner baet, En van haer' lappen mij een feestelick gewaed Geflickt en omgedaen: (...)

De commentator prefereert een andere formulering zonder mee te delen waarom. Vermoedelijk is het woord paesch-pronck "yolks- aardiger"; vgl. de voorbeelden in het WNT (XII, i.v. Paasch, kol. 108). NOTEN Op deze plaats betuig ik graag mijn dank aan D. Kuijper Fzn. voor zijn huip

1) F.L. Zwaan, Dagh-werck van Constantijn Huygens (Assen, 1973), blz. 42-62. 2) De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft, uitg. H.W. van Tricht, deel III (Culemborg, 1979), blz. 111 (brief 946, d.d. 21 febr. 1639, Hooft aan Huygens): "Mostart en Vondel hebben ijets aengetekent dat den taelschik betreft; op dat U.Ed. Gestr. overweghe oft zij zich dienaengaende met ons verge- lijken konde; dewijl 't wel passen zoude daerin eenen gemeenen voet te volghen. Eevenwel kan ik niet alles voor vol aenvatten, wat hun behaeght: ende Vondel dunkt mij somtijds knorven in de biezen te zoeken." 3) Sign. 128 D 24, afd. C; eerder heb ik de aandacht op het docu- ment gevestigd in 'Cats, curiositeit of cultuurbezit?', in: Zeeuws Tijdschrift 26, 1977, blz. 211-13, en in 'Lezend in Hoofts briefwisseling', in: TNTL 94, 1978, blz. 233. 4) De datum staat in het onderschrift van de autograaf, vgl. Hof- wijck, ed. F.L. Zwaan (Jeruzalem, 1977), blz. 290. 5) Dagboek van Constantijn Huygens, ed. J.H.W. Unger (Amsterdam, 1885), blz. 54.

70 6) Datum van het privilege 10 april 1653; Westerbaen bedankt voor het hem gezonden exemplaar in een brief van 28 april 1653, vgl. De ,briefWisseling van Constantijn Huygens, ed. J.A. Worp, deel V ('s-Gravenhage, 1916), glz. 176 (brief nr. 5290). 7) Aenden Leser; voor de Bij-schriften, r. 136; het gedicht is laatstelijk uitgegeven door Zwaan in Tien gedichten van Constan- tijn Huygens (Assen/Amsterdam, 1976), blz. 118-31. 8) De gedichten, ed. Worp, deel V, blz. 16-19. 9) Zwaan, Tien gedichten, blz. 118. 10) Id. id. 11) Manuscript (autograaf) in de verz. Hofwijck (KB, sign. 128 D 24); de datum ook in alle 17de-eeuwse uitgaven. 12) Aenden Leser, r. 49; vgl. de verklaring bij Zwaan, Tien gedich- ten, blz. 124. 13) Geciteerd naar het ms. 14) Geciteerd naar het origineel, UB Leiden, hs. BPL 1961. 15) Brie ft. Huygens V, blz. 146 (brief nr. 5227), noot 1. 16) Lodewijck Huygens, The English Journal 1651-1652. Ed. and trans- lated by A.G.H. Bachrach and R.G. Collmer (Leiden, 1982), blz. 229. 17) Zwaan, Dagh-werck, blz. 42 en 53. 18) Zwaan, Dagh-werck, blz. 43 en vgl. Zwaans commentaar, blz. 47. 19) Vgl. A. Sassen, 'De oudste vindplaats van 'u'', in: TNTL 99, 1983, blz. 165-67. 20) Voorreden van de Trouringh, in Alle de Wercken II (Amsterdam, 1712), fol. B1r 0 , rechter kolom. 21) Ails de Wercken II (Amsterdam, 1712), blz. 67, rechter kolom. 22) Vgl. Briefw. Huygens V, blz. 152-53 (nr. 5243, Westerbaen aan Huygens d.d. 18 sept. 1652), blz. 154 (Huygens aan Boxhorn, d.d. 5 okt. 1652, nr. 5247, met nr. 5248 als antwoord van Box- horn, d.d. 31 okt. 1652). 23) UB Leiden, MC 23, MC 30 (nrs. 7 en 14). 5 24) Gec. naar C.G.N. de Vooys, Geschiedenis van de Nederiandse taal (Antwerpen/Groningen, 1952), blz. 98.

71 25) Cats, Alle de Wercken-II (Amsterdam, 1712), fol. B3v°. 26) Alle de Wercken I (Amsterdam, 1712), blz. 55, rechter kolom; blz. 627, linker kolom; vgl. ook WNT in voce broek, kol. 1468. 27) Zie voor Willem de Meij ditzelfde nr. van . Voortgang, de bij- drage van mw. Tineke ter Meer over Emilius Elmeguidi. 28) L. Koelmans, Teken en kZank bij Michiel de Ruyter (Assen, 1959), blz. 60-61. 29) BriefW. Hooft I, blz. 783-84 (nr. 349) en 887-88; vgl. ook mijn 'Lezend in Hoofts briefwisseling ' , in: TNTL 94, 1978, blz. 232-34 en idem II, in: TNTL 95, 1979, blz. 167-68. 30) H. Smilde, Jacob Cats in Dordrecht (Groningen/Batavia, 1938), blz. 260. Wat Barlaeus over Socrates zegt, gaat terug op Cicero, Tusculanae Disputationes V,10: " Socrates was de eerste die de filosofie van de hemel naar de steden en zelfs tot in de huizen bracht " (vert. De Laet-Ector, Filosofische teksten (Antwerpen, 1982), blz. 29). 31) Vgl. ook F. Veenstra, Een Zitterair kunstrechtelijk triumviraat en hero1'sche poezie (Groningen, 1970).

72 Guilielmus de Meij (Willem de Mey), "bij verspelding" Emilius Elmeguidi

Tineke ter Meer

In de vorige of levering van Voortgang (p. 122-142) heeft L. Streng- holt aandacht geschonken aan Emilius Elmeguidi, vertaler van enige satiren van Juvenalis en Persius, alsmede auteur van een "Brief aan den Heere N.N.". Zowel de vertalingen als de brief zijn te vinden in de bundel Alle de Schimpdichten van Decius Junius Juvenalis, en A. Persius Flaccus, door verscheide dichteren in Nederduitse vaarzen overgebracht uit 1709 (1). In de brief biedt Elmeguidi enige van zijn vertalingen aan en geeft hij zijn mening over de wijze waarop de tijdgenoten zich met de Nederlandse taalkunde bezighielden. In aansluiting bij Strengholts artikel tracht ik aannemelijk te maken dat achter Emilius Elmeguidi Willem de Mey (1658-1709) schuil- gaat. Eerst geef ik enige toelichting bij het in de titel van deze bijdrage aangeduide anagram. Vervolgens zullen de gegevens die bekend zijn over Willem de Mey, bijeen geplaatst worden, waarna ik bezie of er zich geen problemen voordoen bij de beoogde gelijkstelling van Emilius Elmeguidi en Willem de Mey. Tot slot volgt een fragment uit een reisverslag van de hand van Willem de Mey.

1 .. "Per anagrcvnmatismum" (2)

Bij de datering van zijn " Brief aan den Heere N.N." gebruikt Elme- guidi de 3efingeerde plaatsnaam Deinopolis. Strengholt vraagt zich daarom in zijn artikel of of de naam Emilius Elmeguidi niet als pseudo-

73 niem moet worden opgevat: "Wat voor zin heeft anders, bij de drager van een zo in het oog lopende naam, het gebruik van een schuil-naam voor de plaats zijner inwoning?" (p. 126). Er is geen aanwijzing ge- vonden dat Elmeguidi een familienaam is. Het is gezien deze omstandig- heden zeer wel mogelijk dat Emilius Elmeguidi een anagram is; inder- daad zijn de letters ervan om te zetten tot Guilielmus de Meij (= Meii), de gelatiniseerde vorm van Willem de Mey. Ter staving van de bewering dat we met een anagram te maken hebben, kan aangevoerd worden dat Elmeguidi's voornaam in de bundel vertalingen van Alle de Schimrdichten van [. . Juvenalis, en E. ..] Persius steeds als Emilius gespeld is, in plaats van Aemilius (31. Zeker bij een klas-

siek geschoold man als Elmeguidi zouden we de Latijnse vorm met Ae of verwachten, die we bijvoorbeeld aantreff en in de vertaling van Juv. 7, 124 door "den Heer E.E." zelf op p. 130 van Alle de Schimr- dichten: "Maer zoo Emilius eens pleit, die krygt zoo veel / Als by begeert". Het lijkt aannemelijk dat met opzet consequent Emilius ge- speld is waar het om de voornaam van Elmeguidi gaat met als reden dat de eigenlijke naam van de auteur geen a bevat. Omzetting tot Aemi- lius Elmeguidi was niet mogelijk.

2. Willem de Mey

Een aanzet tot beantwoording van de vraaa wie Willem de Mey was, vinden we in Van der Aa (4), waar onder meer te lezen valt dat hij de zoon was van George de Mey. Over Willems vader is vrij veel bekend: "geb. te in 1628, overl. te Gouda 1712, zoon van Jan de M. en Eva Rou, liet zich Mei 1646 als student inschrijven aan de hooge- school te Leiden, reisde na volbrachte studie in gezelschap van Cats, Schaap en van de Perre naar Engeland en Frankrijk". George de Mey moet derhalve, om G.A. Wumkes (5) te onderbreken, een reisgenoot zijn ge- weest van Lodewijk Huygens, voor wie zijn vader Constantijn een plaats had weten te bezorgen " in de suite van het Staatse gezantschap dat, onder leiding van een driemanschap met Jacob Cats aan het hoofd, in Londen intrekking van de Acte van Navigatie zou bepleiten" (6). Even- als Lodewijk Huygens (7) legde George de reis vast op papier: hij

74 schreef een " Cort Reisjournaal door Engeland en Frankrijk van 4 Dec. 1651 tot 25 Maart 1654" (8). In 1657 werd De Mey predikant te Leid- schendam; in 1663 werd hij te Steenwijk, in 1666 te Gorkum, in 1680 te Gouda bevestigd, aldushet NNBW, dat ook enkele publicaties op theologisch gebied van deze De Mey noemt. Op 16 oktober 1657 trad George de Mey in het huwelijk met Aletha Soestius, dochter van een Rotterdams predikant. De eerstgeborene uit dit huwelijk was Willem, op 24 september 1658 geboren (9) te Leid- schendam (naar we mogen aannemen). In 1675 treffen we Willem de Mey in Leiden aan, waar hij zich op 14 maart van dat jaar in laat schrij- ven als student filosofie en letteren (10). Evenals zijn vader maakte hij een " educatiereis"; van deze reis gedurende de jaren 1679-1680 deed hij verslag in een " Journaal van syne voyage door, Frankrijk en Engeland " (111. Op 8 januari 1685 huwde hij met Sebilla Weymans; op 28 september van dat jaar werd een dochter, Johanna Willemina, gedoopt (121. Bij zijn huwelijk woonde hij te Rotterdam, de stad waar zijn oom Jean de Mey toen onder meer lid van de vroedschap was en in 1701 en enkele jaren daarna burgemeester zou zijn. Aldaar is Willem de Mey in 1692 tegelijk met zijn oom vredemaker, welk ambt hij in 1693 afwisselt met dat van co-mmissaris van het waterrecht (13). Gesteld dat de identificatie van Emilius Elmeguidi met (deze) Willem de Mey juist is, dan moet de laatste vervolgens in 1696 het prive-uitgaafje met vertalingen van Juvenalis 1 en 3 en Persius 1 hebben laten drukken, waarvan Elmeguidi melding maakt in de "Brief aan den Heere N.N." (14). Gedurende de jaren daarna (1698-1704, 1706-1707) bekleedde hij wederom diverse ambten te Rotterdam; onder meer was hij in 1700, 1703 en 1704 schepen van de stad. Na zijn overliiden op 25 juli 1709 werd hij de 30e van die maand te Rotter- dam begraven (151. Men kan zich afvragen of De Mey zijn dagen uitsluitend met de aangeduide ambtelijke bezigheden gevuld heeft. Heeft hij daar- naast een beroep uitgeoefend dat in de lijn lag van een studie "philosophia " en "litterae"? Uit de wijze waarop hij in de nota- riele akten waarin zijn naam voorkomt, genoemd wordt, valt niets

75 of te leiden; het gaat om zes akten (16), waarvan vijf hem ver- melden als 'de heer mr. Willem de Mey, regerend schepen' of 'oud-schepen van de stad Rotterdam'. 'Mr.' zou de academische titel (magister) kunnen zijn, maar kan hier ook in ruimere zin gebruikt zijn als "titel voor allerlei personen die eene geleerde opvoedini hebben gehad, ook zonder dat zij altijd den graad van magister of van doctor bezitten" (WNT IX, 422, bet. 5). Hoe dit ook zij, niets staat de veronderstelling in de weg dat De Mey zijn vrije uren aan de taal- en letterkunde besteedde.

In het bovenstaande is sprake geweest van twee reisverslagen; daarover, en uiteraard met name over dat van Willem, dient hier iets meer gemeld te worden. Voor beide verslagen verwijst het Biograrhisch woordenboek van Van der Aa ons naar een werk van G.D.J. Schotel, de Geschied-, letter- en oudheidkundige uitsranningen (Utrecht 1840). De pagina's 203-214 hiervan zijn gewijd aan 'Bijzoriderheden aangaande het ge- zantschap van de H.H. Cats, Schaap en van de Perre, naar Engeland, in 1651 en 1652. Medegedeeld door George de Mey'. In noot 2 hierbij (p. 213-41 geeft Schotel enige informatie over George de Mey; al- daar wordt ook Willem genoemd:

Willem, geb. 24. Sept. 1658, den 8. Jan. 1685 gehuwd met Sibilla Weymans en den 25. Julij 1709 overleden, nalatende eene dochter, die huwde met Jean van der Hoeven, secretaris der stad Rotterdam. Onder de p apieren van den Weledel. Heer van der Hoeven, te Breda, berust nog van zijne hand een Ms. Journael van syne voyage door Frankryk en Engeland.

Van dit reisverslag uit 1679-1680 is in ieder geval een fragment be- kend, dat in deze bijdrage onder 4 gegeven zal worden. Schotel heeft namelijk in een ander werk (17) iets meer dan een gedrukte bladzijde tekst uit het manuscript overgenomen. Mevr. Frank-van Westrienen ver- wijst hiernaar (18); noch van het handschrift van George de Mey, noch van dat van Willem is haar de vindplaats bekend. Met behulp van het volledige journaal van Willem de Mey zouden we misschien een beter idee van zijn persoon kunnen krijgen. Het

76 leek mij echter aanvankelijk nauwelijks zinvol ernaar op zoek te gaan aan de hand van Schotels summiere aanwijzing over de vind- plaats ervan — omstreeks 1840 wel te verstaan! Anders werd dit na lezing van een artikel in De Nederlandsche Leeuw 91 (1974) waarin Willem de Mey genoemd wordt (19). Hoewel het zoeken geen resultaat opgeleverd heeft, lijkt het mij toch nuttig in het kort de gevolgde weg weer te geven om die anderen te besparen. In het desbetreffende artikel wordt een familie Van der Hoeven vermeld, in de 18e en 19e eeuw te Breda woonachtig. Dit is een andere familie Van der Hoeven dan die waaruit de door Schotel (zie boven) genoemde schoonzoon van Willem de Mey, Jean van der Hoeven, stamt. De relatie met Willem de Mey loopt evenwel toch via deze schoonzoon; een nicht van de laatste huwde met een Van der Hoeven uit de familie waar het in het artikel om gaat. Tot het nageslacht uit dit huwelijk behoort, aldus Nederland's Patriciaat 57 (1971), p. 160, de heer P.C.T. van der Hoeven, in 1794 te Breda geboren, aldaar op 22 november 1839 overleden. Hoewel er dus nauwelijks verband is tussen hem en Willem de Mey, leek het mij toch de moeite waard te overwegen of hij de door Schotel ver- melde Van der Hoeven uit Breda zou kunnen zijn, toen mij bleek dat Schotel bij de voorbereiding van zijn Geschied-, letter- en oudheid- kundige uitspanningen contact gehad heeft met genoemde P.C.T. van der Hoeven. Dit valt te lezen in een werk van diens kleinzoon over de familie (20). Het contact betrof echter een ander gedeelte van de Uitspanningen, namelijk 'Het slot Develstein': "Verder heeft Schotel J ...J stukken betreffende Develstein, de van Beverens enz. van mijn grootouders meegekregen, gebruikt en ... behouden". Al met al was er voldoende aanleiding de overzichten van het familie-archief Van der Hoeven (Centraal Register Particuliere Archieven nr. 750) te raadplegen. Dit geschiedde, zonder resultaat. Mevr. A.I. Menalda-van der Hoeven, beheerster van het familie-ar- chief, acht het onwaarschijnlijk (21) dat het handschrift ooit in het bezit van haar familie geweest is en oppert de mogelijkheid dat Schotel zich in de vindplaats van het manuscript vergist heeft

77 waar het gegevens over haar familie betreft is Schotel een nogal onnauwkeurige onderzoeker gebleken, zo meldt zij — en in de war ge- weest is met een wel onder de papieren van haar familie berustend 17e eeuws handschrift "Voyage du Jean van Beveren par la France"; deze Jean van Beveren wordt door Schotel genoemd in het gedeelte over Develstein (p. 68-69). Hoe dan ook, een gedeelte althans van het reisverslag is bekend en wie weet is er in andere publicaties van Schotel nog iets meer te vinden; zo zit in de Uitsvanningen nog eens anderhalve bladzijde uit het journaal van George de Mey 'verstopt' (22) en komen we dit- zelfde journaal weer tegen in een werk uit 1875 (23).

3. WiZZem de Mey en Alle de Schimpdichten

Het lijkt alleszins Mogelijk dat de Willem de Mey die we hiervoor hebben leren kennen, gedeelten uit Juvenalis en Persius vertaald heeft en belangstelling voor taalkundige werken had. Het enige gegeven dat tot nadere overweging aanleiding geeft in verband met zijn aandeel aan de bundel Juvenalis- en Persius-vertalingen uit 1709, is de datum van zijn overlijden. Deze is zoals gezegd 25 juli 1709. Dezelfde datum staat in Alle de Schimpdichten onder de "Brief wegens de satiren en satirschryvers" van de hand van Pieter Vlaming die voorafgaat aan diens verhandeling over hetzelfde onderwerp (24e). Dat dit precies dezelfde datum is, ben ik geneigd als toeval te beschouwen, hoewel misschien de moge- lijkheid niet geheel uitgesloten moet worden dat men op deze wijze een stille hommage aan De Mey heeft willen brengen. Deze mogelijk- heid buiten beschouwing gelaten, is er in de hele bundel niets te vinden waaruit blijkt dat de persoon die een grote bijdrage geleverd had, inmiddels overleden was. Van Kessel maakt ongelimiteerd reclame voor ander werk van Elmeguidi dat hij denkt uit te geven, hij drukt er zelfs een "staaltje" van af; en dat alles in een voorrede (24) waarvan drie pagina's zich in hetzelfde katern bevinden dat Vlamings brief bevat, juist drie van de vier pagina's die het voorproefje r r bevatten (2AI -2W.2 ); hetgeen wil zeggen dat in elk geval dat deel

78 van de voorrede na 25 juli 1709 gedrukt, zo niet gezet is. Heeft men het overlijden van de persoon in kwestie verzwegen uit respect voor zijn verlangen anoniem te blijven? Vooral het vermelden van zijn dood zou immers tot identificatie aanleiding hebben kunnen geven. Een andere mogelijkheid is dat het contact van De Mey met Van Kessel en de beide samenstellers van de bundel, Vlaming en Schermer (geen van beiden te Rotterdam woonachtig), aithans nadat de kopij ingezonden was, niet een zo intensief karakter droeg, dat zijn overlijden hun snel ter ore kon komen. Dat dit niet on- denkbaar is, moge blijken uit de volgende passage uit het "Aan den lezer " van Pieter Vlaming in de uitgave van Lukas Schermers Poesy (25):

Krachtige getuigen van zvnen [Schermers] leerlust verstrekken vele brieven met my gewisseld wanneer hy het voornemen had, om de Satiren van Juvenalis en Persius, zo als die reeds in dicht vertaald waren, by een te vergaderen, de onvertaalde in Neder- duitsche vaerzen over te brengen, en te gelyk in het licht te geven: dit gaf hy my te kennen, en verzocht, dewyl 'er vier onaangeraakt overschoten, dat ik twee derzelve voor my zoude verkiezen; het geen ik gaarne uit liefde tot den Satirdichter, wien ik langen tyt achting gedragen had, aannam en volbracht; hy gaf zyn oordeel over de myne, en onderwierp de zyne aan myne gedachten, beide veranderden wy, dat, naar onze mening, te veranderen stond, en verdeelden den arbeid, daar hy de voor- reden rzie noot 24], en ik de korte verhandeling wegens de Satiren schreef.

Met geen woord wordt over Elmeguidi gerept (26); deze is voor Scher- mer en Vlaming veeleer een van de vele dichters geweest die een bijdrage geleverd hebben; zo spreekt ook Elmeguidi zelf in de "Brief aan den Heere N.N." waarin de vertalingen aangeboden worden over "uwen Duitsen Juvenalis" (r. 291-292 van de weergave in Strengholt a.w. (p. 140), cursivering aangebracht). We zijn niet gedwongen aan te nemen dat de samenstellers Willem de Mey na 1 april 1709, de datering van de zojuist genoemde brief, nog nodig gehad hebben. En Van Kessel? Aan diens commerciele acti- viteit moeten we toch wel het zo uitdrukkelijk naar voren schuiven van Elmeguidi toeschrijven, onder meer door het opnemen van het " staaltje " uit de Phaedrus-vertalingen. Viler 25 juli 1709 echter

79 kan de Haarlemse drukker met De Mey overlegd hebben over een even- tuele uitgave van die vertalingen en kan de zaak voorlopig afge- handeld zijn geweest.

4. Dansen anno 1679

Rest mij het fragment uit De Mey's " Journaal van syne voyage door Frankrijk en Engeland" te geven naar het in Hoot 17 genoemde werk. Wellicht kleurt dit de figuur Elmeguidi/De Mey althans nog iets in. Bovendien kan geconstateerd worden dat het fragment stilistisch niet in die mate verschilt van de — even vlot geschreven — " Brief aan den

Heere N.N.", dat het ondenkbaar zou zijn dat we met het werk van e'en persoon te maken hebben. Evenwel kan hier uiteraard geen verder argu- ment voor De Mey's auteurschap van de gedeelten uit Alle de Schimp- dichten die op naam van Emilius Elmeguidi staan aan ontleend worden.

Oordeel van een petit maitre uit het laatst der 17de eeuw over het dansen.

Den llden Decemb. 1679, des ochtens, ging ick (te Rohan) mijn- heer Vroulingh eens aenspreecken, om eenige affaires van consi- deraetie. Beneden komende, vond (ik) Mejuffers sijne susters, die een kerel bij haer hadde die op de viool speelde, terwijl ick met de juffers op de maet van syn speelen wat door de kamer gingh wandelen; want inderdaet is het dansen (principael dat van de courant) anders niet. En wanneer men nu lust tot wandelen heeft vind ik het nog beter, dat men in eene seeckere order en proportie wandelt, als soo maer los heen. 1k seg, dat het heel wel gedaen is, terwijl alles waerin een seeckere order en pro- portie geobserveert werdt, een speetie van Mathesis is. En dan te willen seggen, dat dat sonden is, is de Mathematici ten hoogste geaffronteert en groot ongelijck gedaen. Maer dat der sulcke lichtveerdige sprongen in die andere danzen, als bij Exempel menuet en serabande komen, dat is een saeck van quade consequentie, die niet behoort getolereert te werden in een Republycq, daer men gewent is de justitie te administreeren, en die, bij gevolg, onse fijnen seer beswaerlijck kunnen ver- douwen. 1k wenste wel eens te weten vooreerst, waerin dese lichtveerdigheit bestaet? Dewijl der vooreerst me een order en proportie in is, soo is der verders niet in te sien, als een exercitie en beweeging van het lichaem, en men doet hondert andere, daer weer exercitie en lichtveerdigheit toe van nooden is, neemt kaetzen, malyen, voZtizeeren, enz. Eenigen die nu wat liberaelder sijn, seggen: sij souden het kunnen toelaeten,

80 wanneer het van mannen alleen of vrouwen alleen onder malkander geschiet; dog als mannen en vrouwen onder malkander dansen, geeft het aenleydingh tot onkuysse gedachten en dan is der lichtveerdigheit in, en se sel der in blijven. En ick sou oor- deelen, dat als mannen met juffers te saemen zijn, dat men dan behoort te danzen, om de kittelachtige gedachten, die door het continueel aensien, galante praetjes (want wert der anders on- der de jongeluy verhandelt?) en het leedigh sitten veroorsaeckt werden, door het danzen te diverteeren; dewijl men als op sijn passe en postuer te dencken heeft. Nou die arme, lichtveerdige sprongen, om daer nog iets op te seggen, behalve hetgeen ik reets gesegt heb, en dat die van de juffers niet gedaen en werden: als onse fijnen in ' t touwtie springen, dat haer de rocken boven de knien vliegen, en dat per ongeval het tou haer fijnigheit de beenen- onder ' t lijf wegh haelende, met de bille bloots hoofts, en de neus in 't sandt doet vallen, is het dan niet wel gemaeckt? want alle dinghen sijn gebeurlijck, en dat seer apperent, dat een eerlijck vigoreus keerel sig, op soo een spektakel ruym soo weynigh van onkuysse gedachten sou kun- nen onthouden, als of hij een juffrou de menuet sagh dansen.

MS. Reisjournael door Frankrijk en Engeland; 1679, 1680, van W. de Mey.

Noten

1) Te Haarlem, by Wilhelmus van Kessel, 1709. Gebruikt is het ex. U.B. Amsterdam 1057 C 5. — Behalve in de in Strengholt a.w. genoemde werken wordt van de bundel ook melding gemaakt in J.C. Arens: ' Hooft en Juvenalis: een experiment in satire uit 1607'. In: SpL 4 (1960), p. 223-227, waar uit Elmeguidi ' s ver- talingen geciteerd wordt. 2) Dit voegde Hooft toe in de marge van een brief uit 1636 aan Barlaeus, ter verklaring van het aldaar door hem gebezigde purisme "bij verspelding " (Bri:efWisseling ed. Van Tricht, dl. 2 brief nr. 815). 3) Te Winkel heeft het over "Ae. Elmeguidi " (Ontwikkelingsgang 2 dl. 5, Haarlem 1924 , p. 80 n. 1). 4) A.J. van der Aa: Biographisch woordenboek der NederZanden. Dl. 12. Haarlem 1869; p. 764..

81 5) In: Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. p l. 10. Leiden 1937; kol. 625-626. Zie ook Van der Aa dl. 12, p. 763. 6) A. Frank-van Westrienen: De Groote Tour, Tekening van de educa- tiereis der NederZanders in de zeventiende eeuw. Amsterdam [1983]; p. 161. 7) a.w. passim. 8) Van der Aa dl. 12, p. 763. Ook mevr. Frank-van Westrienen maakt melding van dit verslag (a.w. p. 8 n. 21; 3501. Een gedeelte is afgedrukt in: G.D.J. Schotel: Geschied-, Zetter- en oudheid- kundige uitspanningen. Utrecht 1840; p. 203-214. 9) Schotel a.w., p. 214; De Nederlandsche Leeuw 59 (1941), kol. 354-355; 63 (1945/46), kol. 149; Van der Aa geeft als geboorte- datum 4 september 1658. 10) De Nederlandsche Leeuw 59 (1941), kol. 278; Album studiosorum Academiae Lugduno'Batavae 1575-1875. Hagae Comitum 1875; kol. 596: 1675, "Mart. 14. Wilhelmus de Mey Gorinchemio-Batavus. 20, P. et L.". De leeftijd is niet juist, gesteld dat de ge- geven geboortedatum juist is. 11) Van der Aa; Schotel a.w., p. 214; Frank-van Westrienen a.w., l.c. Een fragment is afgedrukt in het in noot 17 to noemen werk van Schotel. 12) Zie de in noot 9 genoemde plaatsen en E.A. Engelbrecht: De vroed- schar van Rotterdam 1572-1795. Rotterdam 1973 (Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam V); p. 237. 13) Engelbrecht p. 236-237; op dit werk zijn ook de volgende gege- vens over de ambten van De Mey gebaseerd, die eveneens -- met enige afwijkingen ten opzichte van Engelbrecht -- in De Neder- Zandsche Leeuw 63 (1945/46), kol. 149 genoemd worden. Vrede- maker: "Hij die de "vrede" oplegt aan twistende of strijdende partijen", melden M. van Hattum en H. Rooseboom (Glossarium van oude Nederlandse rechtstermen. Amsterdam 1977) op basis van het MNW, daarbij verwijzend naar 'arbitrateur' (scheidsrechter, goedeman). 14) Strengholt a.w., p. 123-124; "Brief", r. 16-19 van de weergave in a.w. (p. 134).

82 15) Zie de in noot 9 genoemde plaatsen en Engelbrecht p. 237. "Hij was bij overlijden C...] 52 jaar oud " , melds NE 59 (1941), 355: ? (cf. noot 10). 16) Gemeentearchief Rotterdam, oud notarieel archief 1273/50 en 222, 1274/75, 1276/91 en 192, 1488/41. 17) G.D.J. Schotel: Oude zeden en gebruiken in Nederland. [Dor- drecht 1859]; p. 28-29. 18) a.w., l.c. 19) A.I. Menalda-van der Hoeven: 'Johan Hennequin (1616-1670) en zijn bloedverwanten'. In: NE 91 (1974), kol. 365-404. 20) H. van der Hoeven: Geschiedenis van onze Hellerau 1923; D. 85. 21) In een brief d. d. 26 juli 1983. 22) Tussen een stukje 'Beleg van het slot Pouderoijen, in 1507 en 1508' en het 'St. Nicolaas-feest' Schotel hield blijkbaar van afwisseling — getiteld 'Het kasteel Woodstock' (p. 143-144). 23) G.D.J. Schotel: De academie to Leiden in de 16e, 17e en 13e eeuw. Haarlem 1875; p. 354-355. — In verband met het manuscript zijn tevens geraadpleegd het CRPA (s.v. De Mey; de verzameling 559, alsmede de inventarissen van 234 en 1469 zijn ingezien; syst. gedeelte reisverslagen), de catalogus van de handschriftenver- zameling van het GA te Rotterdam, alsmede de inventaris van het archief Abraham van der Hoeven (GA Rotterdam), nazaat van een broer van Jean van der Hoeven (Nederland's Patriciaat 16 (1926), p. 166). 24) Over het auteurschap hiervan zie Strengholt a.w., p. 127-128, waar ook de straks te citeren passage uit het " Aan den lezer" in Lukas Schermers Poe'zy genoemd words. 25) Te Haarlem, by Wilhelmus van Kessel, 1712 (ex. U.B. Amsterdam 1056 E 261; 26) Ook in de rest van de bundel is geen spoor van Elmeguidi/De Mey te vinden, bij voorbeeld in de vorm van een grafdicht; evenmin in de Dichtlievende uitspanningen van Jan Baptista Wellekens en Pie- ter Vlaming. Gedrukt te Amsterdam, en zyn te bekomen by Andries

83 van Damme [..1. 1710 (ex. U.B. Amsterdam 437 F 16). Overigens eisen de auteurs van het laatste werk, in de voorrede, net als Elmeguidi hun vrijheid op inzake grammatica en spelling. De cm- merkingen hierover worden aldus geintroduceerd: "Dit zoude nu genoeg zyn van ons oogwit, en de oorzaak van deeze uitgaave, zo de ziekte deezer eeuwe, zomwylen zich niet meer aan de spel- linge als de zaaken liet gelegen zyn, en ons [niet] noodzaakte iets van de onze to zeggen. " (16r).

84 Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling di II

Bericht

J. Bosch

Reeds toen de koninklijke goedkeuring op de statuten van de Ver- eniging "Het Bilderdijk-Museum" nauwelijks was verkregen, in mei 1908, ging er zowel een in het Duits als een in het Nederlands gesteld ver- trouwelijk rondschrijven uit, ondertekend door de voorzitter van de tentoonstellingscommissie-1906, Dr.J.F.M.Sterck, en student-bestuurs- lid S.W.F.Margadant, om materiaal bijeen te krijgen voor een voorge- nomen uitgave van Bilderdijk's briefwisseling, als een monument voor de dichter en geleerde, en een bron voor de bestudering van zijn kring en zijn tijd. Van meet af werd daarbij gekozen voor de chronologische ordening. Margadant zelf werkte tot zijn dood in 1945 aan een enorme verzameling copieen van brieven en documenten die nog steeds bijzonder waardevolle informatie geeft, te meer sinds de nog vrij recente cata- logisering. Van 1932 af hadden inmiddels de plannen voor de uitgave van een eerste deel vaste vorm aangenomen. Wille en Goslinga kozen toen voor een geannoteerde editie. Het werd daardoor 1955, eer dit deel (-1795), als dissertatie, kon verschijnen, met inleiding en register, en een overmaat aan gegevens in de aantekeningen en bijlagen. Het was een signaal: nieuwe schenkingen volgden. Voor deel II (1795-1797) was toen al ruimschoots materiaal voorhanden, maar in de tweede helft van de zestiger jaren kwam uit een particulier archief-Tydeman nog een brief- wisseling tussen Bilderdijk en zijn schoonzuster en zwager Elter-Woest- hoven ter beschikking, waarvan drie kwart, tegelijk het belangrijkste stuk, in dit Ile deel diende te komen en daarin ruim 25% van de totale

85 omvang zou gaan uitmaken. Dit rijker bestand was des te verheugender omdat niet overal het gebruikelijk embargo op publicatie uit brieven die reeds in bewerking zijn genomen, was geeerbiedigd. Anderzijds echter raakte de editor kort daarop door een nieuwe werk- en leerop- dracht zo gebonden, dat pas het daarop volgend otium hem de tijd ver- schafte am de opgenomen taak te voltooien. De rebus-brieven (voor weer dan de helft een aanvulling op deel I) verschenen als een kleine 1/66r- publicatie, in een ander bestek, in 1981. Een kort expose van omvang, samenstelling en reikwijdte van het thans te wachten deel II lijkt nu dienstig.

Het totale tekstaanbod behelst voor dit deel 331 brieven, tegen 303 in deel I. Ze belopen de jaren 1795, 1796 en 1797. Het begin is gemar- keerd door de uitzetting van Bilderdijk door de Provisionele Represen- tanten van het Volk van Holland, het eindpunt is door de omvang van de bundel gewezen, indien we ons ook nu aan een rond jaartal willen houden. Het zou denkbaar zijn, het eind te stellen op medio juli 1797, wanneer Bilderdijk en Katharina Wilhelmina Schweickhardt elkaar in Brunswijk ontmoeten, of eerder nog, op 18 mei van dat jaar, de datum van het be- kende inschrift in hun huisbijbel: "uxorem accepi". Het laatste zou ons vijftig brieven schelen, maar heeft afgezien van de interpretatie van het inscriptum het nadeel dat dan de briefwisseling met Wilhelmina ab- rupt wordt afgebroken; deze loopt n.l. nog door in Brunswijk. De andere gestelde mogelijkheid scheelt er altijd nog dertig, maar daaronder zijn, op twee na van haar, alle voorhanden brieven die nog gewisseld zijn met Catharina Rebecca, en belangrijke ook met schoonzuster en zwager Elter. Een eindpunt als door ons aangehouden biedt de beste waarborg voor een verantwoorde afronding van de informatie omtrent hetgeen in hoge mate de inhoud van deel II bepaalt, te weten de overgang van zijn eerste naar zijn tweede huwelijk. Zeventig procent van alle brieven is hierop nu rechtstreeks betrokken, vijf en tachtig als we er ook de Elter-brieven bij rekenen.

De exacte gegevens bieden het volgende overzicnt:

86 A. De van ouds bekende briefwisseling met Catharina Rebecca Bilderdijk- Woesthoven omvat nog 34 brieven van Bilderdijk en 30 van Cath. Reb. die hier direct aansluiten bij die uit dl I en alle eerder zijn gedrukt in Mr.W.Bilderdijk's Eerste Huwelijk, naar zijne briefwisseling mede- gedeeZd door zijn aangehuwden kleinzoon J.C.ten Brummeler Andriesse (Leiden 1873). Van de brieven van Willem zijn er daar 5 onvolledig ge- geven en 'een precies een jaar to vroeg; van die van Catharina Rebecca 18 onvolledig. Bij deze collectie behoren: 1 brief van Is. Bilderdijk Sr aan Cath. Rebecca en 1 van Kath. Wilhelmina Schweickhardt aan dezelf- de; beide eveneens in genoemde uitgave gedrukt. De handschriften van al deze brieven berusten in de Bibliotheek van de Universiteit van Amster- dam. Uitvoerige informatie over de provenance en de wijze van uitgave in 1873 verschaft de Inleiding van dl I.

B. Het briefverkeer met Katharina Wilhelmina had aanvankelijk plaats in het Italiaans, daarna in het Engels, met uitzondering van 1 Neder- lands en 1 Italiaans epistel tijdens een door Wilhelmina buiten de ouderlijke woning doorgebracht weekeinde. Bewaard gebleven zijn, in het Italiaans: 24 brn van Bilderdijk en 9 van K.Wilhelmina; in het Engels 121 van Bilderdijk en 11 van K.Wilhelmina; in het Nederlands 1 van Bilderdijk. Bij deze collectie behoren: 1 briefje van de jonge Leonard Schweickhardt aan B., en 1 (achttalig) briefje van B. aan de gezusters Christina en Wilhelmina Schweickhardt. Eerder gedrukt werden: 1 engelstalig briefje van Wilhelmina (door B. toegezonden aan de Elters) in het Gedenkboek-1906, door Sterck; en 3 Italiaanse brieven van B. door Martien J.G.dP Jong in diens boek Taal van lust en weelde. Willem

Bilderdijk et Za Zitterature italienne (Namur 1975). De handschrif ten zijn alle uit het familiebezit van de laatstoverlevende in rechte lijn, de hoogbejaarde weduwe van Willem Lodewijk B., in het Bild.-Museum ge- komen. De Italiaanse brieven worden met vertaling gepubliceerd.

C. De Elter-brieven. Deze collectie behelst voor dl II de volgende epis- tels: 18 aan " Zuster " Elter-Woesthoven, 10 aan zwager Elter, 4 aan bei- den; 9 van Maria Petronella Elter-W. en 5 van Samuel Elter; voorts nog in copie: 4 brn gewisseld tussen Cath.Rebecca en de Elters, en 2 tussen

87 Vader B. en de Elters. Samen 52 stuks. Het bijzonder karakter van deze briefwisseling spreekt ook daaruit, dat Bilderdijk alleen in deze bij herhaling de tekenpen hanteert, hetzij uitsluitend, hetzij voor een "hologryphische tegenhanger" of ook "aanhangsel" bij een "heldere" brief. Dit zal wel de reden zijn dat deze alle buiten de oorspronke- lijke collectie zijn geraakt, met slechts enkele van de gewone brieven, terwijl van een zeer breedvoerig epistel alleen het tekenwerk naar een andere bezitter is overgegaan. - Eerder gedrukt zijn 3 brieven aan Zuster Elter: twee door de bekende verzamelaar Arie de Jager, in het Mengelwerk van de eerste jaargang van de Vaderlandsche Letteroefenin- gen (1861), beide zonder het tekenwerk (resp. vignet en chronostichon), en e'en door Sterck, in het Gedenkboek-1906. Verder zijn de rebus-brie- ven en het getekende bijwerk bij gewone brieven recentelijk in het licht gegeven onder de titel Speels vernuft. Rebus-brieven en bedrie- gers van Willem Bilderdijk (Den Haag 1981), bezorgd door schrijver dezes. - Wat de handschrif ten betreft: die van vrijwel alle brieven, bestaande uit, of verlucht met, tekenwerk (van de gesplitste brief uiteraard alleen het tekenwerk) berusten sinds 1955 in het Letterkun- dig Museum te 's-Gravenhage; een rebusbrief en de door Sterck meege- deelde gewone brief in het Bilderdijk-Museum; tenslotte nog e'en brief aan zwager Elter in de Koninklijke Bibliotheek. Alle overige Elter- brieven maken deel uit van een familiearchief-Tydeman dat in 1976 in bruikleen is gegeven aan het gemeente-archief te Leiden, de standplaats van Prof.H.W.Tydeman, destijds een van de beredderaars van de boedel van Bilderdijk, over wiens aandeel daarbij meer te vinden is in de In- leiding van dl I.

D. Van de familiale . brieven resten nog een achttal van Vader Isaac St aan zijn zoon, alle in het Latijn gesteld, en een van Willem aan zijn 16 jaar jongere broer Isaac Jr. Van de laatste is slechts een copie aanwezig in U.B.-Adam, destijds door Messchert onvolledig gepubliceerd in dl I van zijn uitgave van Brieven van Mr.W.Bilderdijk (1836). De eersten berusten alle in het Bild.-Mus., zijn niet eerder gedrukt, en worden nu met vertaling gegeven. Vader B. heeft reeds na vijf maanden uit angst voor de gevolgen van de censuur niet meer geschreven, kenne-

88 lijk ook daarom zich van het Latijn bediend, en de brieven van zijn zoon ook niet bewaard.

E. Buiten de fmniliale brieven is er nog een briefwisseling voorhan- den, n.l. die met de Stadhouderlijke familie, bestaande uit 18 epis- tels, waarvan de originelen, c.q. de minuten, op ggn na bewaard worden in het Koninklijk Huisarchief, port. Correspondentie met den Heer Ad- vocaat Bilderdijk 1795-1797. Het betreft hier 10 brieven aan Prins Willem V, 1 aan Prinses Wilhelmina, 2 aan de Erfprins in Brunswijk, 4 van Willem V en 1 van de Erfprins. De handschriften van 3 van de brieven van de Prins berusten in het Bild.-Museum, enkele minuten van andere brieven, waaronder die van de brief aan Prinses Wilhelmina als enige gtuige, in de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederland- se Letterkunde. Geen dezer brieven werd eerder in druk gegeven.

F. Vervolgens een twaalftal brieven die weer aansluiten bij eerdere in dl I, n.l. 8 aan Gerrit Outhuys, student Oosterse talen en theo- logie, later predikant, en 4 aan de boekhandelaar-uitgever P.J.Uylen- broek te Amsterdam, beiden vriend voor het levee. Alle zijn eerder ge- drukt in het le deel van bovengenoemde Brievenuitgave van Messchert. De handschriften waren sedert dien spoorloos. Die van de brieven aan Uylenbroek zijn, op een enkel na, kort na het verschijnen van dl I van onze uitgave, aangetroffen in een antiquariaat te Wenen en uit een par- ticuliere nalatenschap enkele jaren geleden aangekocht door het Bild.- Museum. Een aantal van deze brieven van voor 1795 blijkt, stellig am hun puur zakelijke inhoud, door Messchert niet opgenomen te zijn. Zij zullen, als aanvulling bij dl I, geen plaats krijgen in II, maar voor een afzonderlijke publicatie ter zijde worden gelaten.

G. Tenslotte nog een zestal losse brieven: 2 van Bilderdijk, resp. aan de advocaat-fiscaal Van der Meersch, en een client, genaamd Fitz- gerald; en 4 aan Bilderdijk, resp. van de procureur Dirk van der Linden, de advocaat Johan van der Linden, de Joodse geldschieter Wolff Isaacs, en een zekere Murdel. De handschriften berusten alle in het Bild.-Mu- seum. Alleen de brief aan Van der Meersch is eerder in druk gegeven, en wel door B. zelf, voor zijn Echte Stukken betreffende de uitzetting

89 van Mr. WiZZem Bilderdijk in maart 1795 (1821).

H. Bijlagen. Evenals deel I zal ook dit deel, zij het in beperkter mate, door bijlagen nader worden ontsloten, en wel door de volgende: ter aan- vulling van o.a. de Echte Stukken nadere gegevens uit de rijksarchieven te 's-Gravenhage en Groningen; uit de verzameling - ten Brummeler An- driesse in het Bild.-Museum gegevens omtrent de financiele situatie waarin de verbannen advocaat zijn praktijk en gezin achterliet; en als achtergrond bij de briefwisseling met Katharina Wilhelmina een overzicht van de aan haar gewijde, handschriftelijk vaak bijzonder interessante, •• poezie.

Overzien wij zo het geheel, dan blijkt dat tussen de 75 en 80% van de in dl II te publiceren brieven nog niet eerder is gedrukt; dat van het- geen wel eerder gedrukt was, 30% nu pas volledig wordt geboden, en zo ver het brieven van Cath.Rebecca betreft, nu pas diplomatisch (wat in dit geval wil zeggen: vrijwel zonder interpunctie). Vergelijken we hier- mee b.v. het in 1976 verschenen Xe deel van de Briefwisseling van Hugo Grotius, dan lezen wij daar in de Inleiding dat in de tien delen het aantal nieuw gepubliceerde brieven allengs is gestegen van 25 tot ruim 40%. Brengen wij voorts in rekening dat de eerder gedrukte brieven geen of een uiterst summiere annotatie hebben meegekregen, dan kunnen wij stellen dat een geannoteerde uitgave van deel II ook onder de huidige omstandigheden verantwoord is te achten.

Vragen wij ons nu of wat van deze uitgave de winst zal blijken voor de Bilderdijk-studie in het algemeen, dan is het zonder meer duidelijk dat de betekenis van dit deel allereerst gelegen is in de lang, te lang verwachte publicatie van de volledige reeks brieven en briefjes aan en van Katharina Wilhelmina Schweickhardt, 166 in getal, de helft van het totaal. Een briefwisseling is wat behouden bleef van dit aanvankelijk bij tijden dagelijks epistolair verkeer, lopend van juli 1796 tot en met juli 1797, slechts in beperkte mate te noemen. De Teisterbantse Abg lard heeft de reacties van zijn ingetogen Wilhelmina op haar verzoek aan de vergetelheid prijs gegevcn, door deze, op weinige na (zo'n 10%), te vernietigen. Wel kunnen die weinige, wat haar innerlijke gevoelens betreft, enigszins als pars pro toto gelden. Tegen de achtergrond van

90 beider poezie verschaffen deze brieven ruimschoots stof voor beeld- verscherpend onderzoek. Een voorbeeld daarvan gaf reeds de analyse van Bilderdijk's Gebed van 1796, van Martien de Jong, in De Gids (1964, 8), herdrukt in zijn Van Bilderdijk tot Lucebert (1967). Ten aanzien van Katharina Wilhelmina is te denken aan bestudering van haar autobiografisch gekleurde, voor het Engelse toneel bewerkte treurspel Fatal Love als uitgangspunt voor een biografie, aan haar gewijd als dichteres en alter ego van de dichter. Voor het beeld van Bilderdijk zelf zijn de Elter-brieven van niet min- der belang. De vraag "Hoe was Bilderdijk? " heeft gedurende meer dan een eeuw onderzoekers geintrigeerd en verdeeld. Sterck, in 1906 deze vraag als titel stellend boven zijn bijdrage tot het officiele Gedenkboek, voelde zich voor de beantwoording daarvan grotendeels aangewezen op de langste, vertrouwelijke brief aan "Zuster", een der zeer weinige die toen bekend waren. Deze bleek kenmerkend voor het hele bestand dat sedert boven water kwam. Ze hebben aansluiting bij de beide werelden waarin de balling leeft: die van het vaderland in de verte, en die van de uitlandige stad-woestijn waarin hij zijn ellendig bestaan voort- sleept met lesgeven, schilderen, tekenen, vertalen, en ook nog dichten, en een martelgang der liefde gaat waarover hij niet dan bedekt schrijft, maar die hij in brief en gedicht wel degelijk te vermoeden geeft. Tege- lijk completeren ze het beeld van de bijna onmogelijke positie van Catha- rina Rebecca in Den Haag tegenover Vader Bilderdijk en de hele verdere Amsterdamse familie: een beeld van afgunst, verdenking en geroddel. Al met al geeft de combinatie van de Odilde- met de Elter-brieven een ge- genuanceerder beeld van beide echtelieden, van het proces van laatste ver- wijdering vanuit een volstrekt tegengesteld zelfgevoel. Tenslotte geven ze informatie over de dichterlijke werkzaamheid van Bilderdijk, zoals die in het licht zou komen in de bundels Mengelpoezie (1799), Poezij I (1803) en Verspreide Gedichten I (1809). Een overwaarde hebben ze door- dat ze tot een drieluik maken wat anders een tweeluik zou gebleven zijn.

91 Brieven: nr 37 BILDERDIJK aan . M.P.ELTER-WOESTHOVEN, 9 mei 1795. nr 104 BILDERDIJK aan K.W.SCHWEICKHARDT, 7 juli 1796. Italiaanse tekst Vertaling nr 148 BILDERDIJK aan K.W. SCHWEICKHARDT, (26 november 1796). nr 149 BILDERDIJK aan K.W. SCHWEICKHARDT, (28 november 1796). nr 287 PRINS WILLEM V aan BILDERDIJK, 11 juni 1797.

92 37 BILDERDIJK aan M.P.ELTER-WOESTHOVEN, 9 mei 1795. Hs. Gem.-Arch. Leiden, verz.-Tydeman.

Waarde Zuster!

Ik mocht bij mijn voorigen u wel (hoe zal ik 't noemen) noodigen, voorstellen (neen, opperen zal het woord zijn) om mij in Groningen een bezoek te geven. (1) Ja! zoo menig een Franschman! (2) 1k reken- de zonder den waard, en er hadden dan geen Munnikepalen (3) (zoo noemt men 't aldaar) moeten zijn; maar die lieden konden mijn ge- zicht.niet velen. Nu zit ik (naar 't oude spreekwoord) te Embden God beter 't! (4) en ga morgen te lande (5) met de nu weer geopende post- route. Ondertusschen heeft mijn geval in de Duitsche Papieren (6) ge- staan, en de lieden, die aan mijn gelaat, houding, spraak &c. mij niet slechts voor een 'Hollander, maar Haagsch v Advocaat of zoo wat (zeggen zij), aanzien, vragen mij op de straat en elders, of ik die man ook ben, die geen' eed tegen den Prins wil doen? Ik reis dus in een heerlijk in- cognito! Dan schudden zij 't hoofd, vertellen mij veel schoons van trou- pes, van koning (7), van prins, van wie weet wat al, maar 't geen alles uitkoomt op, dat zij er niets van weten. - Maar apropos, immers (8) heeft mijn vader u de Groninger Resolutie (9) me ggedeeld? Ik mocht wel lijden, dat zij ook in de Couranten kwam, want die is de klap van de zweep. (10) Mijn acme Ducaten &c. waar voor gij zoo gezorgd hebt, zijn alle uit de beurs gedeserteert, in het zakjen; uit het zakjen, met de schuiving van 't gaan &c. door verscheiden tusschenwegen, in mijn onderkousen; en ik heb het plaisir gehad van er een goed uur onder de bloote voeten mee te moeten wandelen. Dit a gouverno (11) en tot onderricht van Louise (12), dat zij voortaan de knoopjens onder aan de beurzen beter bezorgt en doornaait: want door de zwaarte uitzakkende, valt het geld daar door, en het goud is te duur tegenwoordig om er voetzoolen van te maken: ik zou 't zelfde plaisir in 't gaan, van keipuntjes gehad kunnen hebben. Maar ik weet niet, wat ik u al schrijf. Ik heb de koorts, en 't hoofd heeft mij wat geleden van de schokken op het zeetochtjen naar herwaart. dit maakt mij wat woelig en van een half ijlende vrolijkheid. Ook moet

93 ik schrijven tot ik in slaap val, want als ik 't waag, rond om mij to zien, ijs ik van het varkenskot (13) waar ik den nacht in moet over- brengen. - Verbeeld u eens dat delicaat (14), gemakkelijk (15), en naauwgezet (16) wezentjen, of schepsetjen, of menschjen, zoo gij 't noemen wilt, die alles zoo op zijn elf- en dertigste (17) begeerde Verbeeld u dien in een hok als dit, aan een tafel, op een stoel &c die noch gij noch ik den gemeensten Carmagnole (18) zou aanwij zen. En bedenk dan daarbij 't versjen van Vader Cats, dat ik thands 3 maal in een minuut, als of 't een Ave Maria was, opzegge: Die wil gaan reizen uit het Land, Die heb Brie dingen bij der hand: Dat is, voor eerst, een varkens Dit is gezegd, ontzie geen vuil &c! (19) Maar de vraag blijft, of dit vaarsjen op mij wel toepasselijk is? Die wil, zegt het, maar ik wil niet, ik moet. Ei lieve, sla de verscheiden lezingen eens na van die plaats, of zij misschien eenige opheldering geven. (20) - En toch ben ik hier in een deftig Logement; maar 't is overal vol met militairen. - De wijn is hier volstrekt ondrinkbaar, zelfs de beste; maar men vindt er goede koffij en goeden ham. Dan 't wordt tijd, dat ik afbreke. Vaarwel, Lieve Zuster, groet uwen Ega, en wien 't behoort hartelijk van mij. Feliciteer ook de kk (21) met mijn vertrek uit het Land, dat thands daar door van alle gevaar waar zij bevreesd voor schenen verlost is. 1k dacht toen ik den laatsten wegwij- kenden wal aanzag aan Gijsbrecht: "Vaarwel mijn vaderland! Verwacht &c." (22) En mij dunkt, de torens met hunne nieuwe vlaggen riepen mij daar tegen de woorden van Willebord (tegen Diederijk) toe: "Men sloeg u 't heilig kruis, terwijl gij heentoogt, na". (23) Nu ja, dacht ik, maar hij kwam toch wear om. Nogmaals vaarwel - tot Hamburg! Vaarwel'

Embden, 9 mei 1795.

94 Noten:

1) vgl. slot br. 33. 2) dat kun je denken! WNT III, 4669; VII, 14. 3) municipaliteiten, gemeentebestuur. 4) vgl. Brederode's Spaansche Brabander, 66: Robbeknol tot Jerolimo: "Van waar? Van Embden, God bettert." 5) over land. 6) kranten. WNT XII, 379: 7) de koning van Pruisen Frederik Willem II, koning van 1786-1797. 8) stellig. WNT VI, 1460. 9) een brief daarover aan zijn vader is niet voorhanden. De bedoelde Resolutie van 6 mei, waarbij B. gelast werd, binnen eenmaal vier en twintig uren de stad Groningen en haar "jurisdictie " te verla- ten, in: Echte stukken betr. de uiteenzetting van Mr.W.B. (1821), 27v. 10) de zweepslag die het paard doet draven. B. antwoordde, dat zijn in- tentie was "zuiks binnen vier en twintig minuten te doen". 11) ter informatie. 12) het 6-jarig dochtertje van B., dat door de Elters in huis genomen werd. 13) vgl. Mengelingen en Fragmenten, nagelaten door Mr.W.B. (1834), 49, onder "Mijn ellendige (d.i. uitlandige) waarnemingen". 14) verfijnd. WNT III, 2392. 15) op zijn gemak gesteld. WNT IV, 1341. 16) kieskeurig. WNT IX, 1647. 17) in de oude bet. van: zoals het behoort, netjes. WNT III, 4071. 18) Jacobijn. 19) Spiegel van den Ouden ende Nieuwen Tijdt, 's-Gravenhage 1632 (facs. uitg. A'dam 1968). Hierin Reys-lesse, gevolgd door Reys-spreucken. De juiste lezing van het versje is als volgt:

Wilje reysen door het lant? Hebt vijf dingen byder hant: Hebt vooreerst een Esels oor, Dat is, past op u gehoor,

95 Hebt het ooge van een Valck, Dat is, let op menich Schalck, Hebt de beenen van een Hert, Dat je niet gevangen wert, Hebt dan noch een Verckens muyl, Dats geseyt, ontsiet geen vuyl, Hebt vooral een Kernels rugh Voor geluck en ongeluck.

20) wellicht ook ironische toespeling op de z.i. erbarmelijk mishandel- de tekst van nieuwere Cats-edities (vgl. br. 270). 21) Kezen. 22) Vondels Gysbrecht van Aemstel, vs. 1897; W.B.-ed.: Werken III, 600. 23) Idem, vs. 512 (t.a.p.551). door B. gevarieerd, en ten onrechte aan W. in de mond gelegd.

96 104 BILDERDIJK aan K.W.SCHWEICKHARDT, 7 juli 1796. 5 Hs. Bild.-Mus. Cl

Mia Signora!

E dunque ben vero, o adorabilissima mia Donna, mia Deita! che abassa- tevi per dimandar perdono a quello, che, benche calcato sotto i vostri piedi, morendo dinanzi i vostri bei occhi sarebbe pur troppo felice? o Dolcezza ineffabile! o bonta senza eguale! No, mia Divinita! questo cuore non potria mai arrogarsi Canto, ch' ardirebbe opporsi ai vostri piaceri, e non puo nella sua mestizia che dolersi dalla crudelta della sua sorter e se col piangere suo, rapito forse per la violenza della pazzione, ha violato stolidamente la discrezione ed it respetto che voi porta, inginocchiato ne chiedo it perdono dalla magnanimita dalla sua Padrona, senza pur scusarlo. -- Ma perche teme, perche repreme la vostra cara mana 1 Y espressione d' un tenero affetto, che pareva che volle uscire dalla sua piuma? Ah! se la bocca e i occhi debbono tacere, ch' almeno la mano pietosa ne nieghi di portarmi unico conforto che a) resta, se ne volete ch' io muoja, vittima deplorabile d' una ritirezza funesta! Nascondanosi i sentimenti del cuore (io ne convengo), (se pur nascondarsi possono i veri sentimenti); ma questo ne sia continuo e senza ch' un raggio favorevole ravvivi qualche volta lo sconsolato, che pende intieramente da' vostri cenni, da' vostri guardi; che ne puo ch' adorarvi; che portera sempre seco it medesimo fuoco ardente, ove- cumque vada trainando la sfortunata vita, e che ne conoscera giammai alcuna gioja, alcuna felicita, se non nella divozione inviolabile ch' a giurata alla medesima fiamma, che gli divorando it cuore, giungnera ben-tosto a averlo portuto sul orlo del sepulcro, ma ne togliera mai 1' indelebile fervore dell' alma, che constammente rimarra

Di vostra Signoria, Mia Donna, Humilissimo e Devotiss. Servitore, Bilderdijk d.T.

Londra, 7 Guilio 1796.

97 Vertalina

Mijn Vrouwe! 1)

Is het dan werkelijk waar, o mijn alleraanbiddelijkste Vrouwe, mijn Godin! dat gij u vernedert om vergeving te vragen aan hem, die, hoewel vertrapt onder uw voeten, maar al te gelukkig zou zijn, zo hij voor uw mooie ogen mocht sterven? 0 onuitsprekelijke Lieflijkheid! o goed- held zonder wegrga! Neen, mijn Goddelijke! dit hart zal nooit zo aanmatigend kunnen zijn, dat het zou wagen zich tegen uw verlangens te verzetten, en het kan in zijn droefheid slechts klagen over de wreedheid . van zijn lot; en zo het door zijn tranen, misschien meegesleept door de heftigheid van de hart- stocht, de discretie en de eerbied die het u toedraagt op dwaze wijze geweld heeft aangedaan, vraag ik daar op mijn knieen vergeving voor aan de grootmoedigheid van zijn gebiedster, zonder het evenwel te veront- schuldigen. - Maar waarom vreest, waarom weerhoudt uw lieve hand de ui- ting van een teder gevoel, dat uit uw pen scheen te willen vloeien? Ach, zo mond en ogen al moeten zwijgen, laat dan tenminste uw medelij- dende hand niet weigeren mij de enige troost te bieden die (mij) nog blijft, indien gij niet wilt dat ik sterf als beklagenswaardig slacht- offer van een noodlottige ingetogenheid. De gevoelens van het hart ver- bergen zich (ik geef het toe), (indien ware gevoelens zich al kunnen verbergen); maar dat moet niet voortdurend zo zijn en niet zonder dat of en toe een straal van goedgunstigheid weer leven schenkt aan de troosteloze die geheel en al afhankelijk is van uw wenken en uw blikken, die niet anders kan dan u aanbidden, die altijd ditzelfde brandende vuur in zich om zal dragen waar hij ook gaat om zijn ellendig leven voort te slepen, en die nooit enige vreugde, enig geluk zal kennen dan in de onverbrekelijke toewijding die hij heeft gezworen aan deze zelfde vlam die hem het hart verterende, hem weldra aan de rand van het graf zal hebben gebracht, maar nooit de onblusbare gloed van de ziel zal kunnen doven, die eeuwig zal blijven Van Uwe Edelheid, mijn Vrouwe, de zeer nederige en toegewijde Dienaar, Bilderdijk gez. T. Londen, 7 juli 1796. 98 Noten:

Italiaanse brief

a) niet bestaand woord; wrsch bedoeld: ritiratezza.

Vertalins

1) Deze eerste Italiaanse brief, rechtstreeks voortgevloeid uit B.'s huisonderwijs in die taal, verraadt een virtuoze navolging van literaire modellen, met hun vurige en pathetische stijl en vol- slagen gebrek aan natuurlijkheid. Vgl. Bernard A. Bray, L'Art de Za Zettre amoureuse: des manueZs aux romans (1550-1700), La Haye 1967 (inaug.or.Utr.); Mart.J.G.de Jong, Taal van Zust en weeZde enz., 9-15; en de veilingcat. van B's bibliotheek, den Haag 1797 (vgl. br. 240ann.), o.a. pp 149, 155.

2) Teisterbant.

99 148 BILDERDIJK aan K.W.SCHWEICKHARDT, (26 november 1796)1) 23 Hs. Bild.-Mus. FC4

2) My dearest beloved! Though it is very uncertain, whether Mr. T-- be going or not, I cann't forbear to write to my only heart's dearest. Yes, my adored! you says well "the happiness of her I love is dear to .3) me - yes, dearer than the utmost felicity of this heart. Far from me, that I should sacrifice that happiness to my most fervent wishes! But ah! is then my sort so wretched, that to make me happy would be inconsistent with that happiness, I prize so far above all what feli- city has most transcendent? - My happiness! ah if it is not yours, if it is not our mutual happiness, curse be on it! - No, perish a thousand times the hapless wretch, who would raise any wish for a deliciousness, which should make you suffer! which your whole heart, your whole exis- tence, should not share! - No, my dearest on Earth! No, no desire dwells in my bosom, so brutish, that it could be satisfied, but by the mutual enjoyment of our mingled souls, moved my the same feelings, by the same irresistible flagrancy of desire. And when such a happiness .... ! Ah my heart melts at the bare idea! rapturous idea! – Ah! why should it be wasted by mixing it with the thought of suffering, of cold consent, of reluctant consent? My dearest, I revere the grave laws of maidly modes- ty: and I know, she ought to be conquered, not yield up her-self. but alas! what if the heart, I adore, would not be happy in being forced by love's sweet violence? What, if it once would regret, would repent its defeat? - No, there are no blessings in Heaven, which could com- pensate that horror! there is no despair so extreme, which could equall it! Dearest, only dearest! Ah don't conceal any thought of your dear, lovely heart from me! Shed it in my bosom - Look at the heavenly happi- ness, opened to us, ready to receive us, to impart us with never ending delights. Charming prospect! Inviting perspective! But a crowd of pre- possessions is put in our way. Can you conquer them? can love, can its heavenly bliss alone compensate for an infinity of outward distresses? - even for the scorn of common low thinking people, unaquainted with love's sublimity? Can you thank Heaven in the arms of him, whose happi-

100 ness consists in knowing you happy, perfectly happy? Can you feel your heart glorifying in Love's extatic pleasures, sanctified by the purety of its flame; and despise the vanity of popular shacles, bigotry has consecrated, to give a lawful form to what's divine in its Nature, and purified by God's institute, when not violated by a brutish passion, extremely different from love and often masked with that holy name? Can you be convinced that Love is not culpable, nor any thing it pro- duces? Do you feel God's conforting presence, when shaking with amorous rapture in these embracing arms? - Oh my dear, only dear one! answer -! affirm - and we need no more to affront every obstacle opposed against our felicity. Then we will lay our hands in each other, and Divinity will look down at us with pityfull, no with blessing eyes, and crown our eternal bond with the most precious favours. - But, if you cann't - if your heart is too weak to root out those always venerable though false prepossessions, whose secret influence would infect our happi- ness, and make you diffide of Heaven's blessing our love - ? then, oh my only happiness! then let me die far from your murdering eyes, and give some tears (nothing more) to the memory of the unhappy Lover, you would have rendered happy, but for invincible obstacles. Adieu, my all of bliss! adieu! Saturday.

101 No ten:

1) ongedateerd; i.v.m. volg. br. geplaatst op zaterdag 26 november 1796. 2) B ' s neef Jacques Rietveld Texier (1772) die, in aug. uit Holland overgekomen, zich bij B. had gevoegd Coen deze nog vrij het huis van de Schweickhardts frekwenteerde. Hij bleef daar een welkome gast (zou in mei'97 met de tweede dochter Christina trouwen) en fungeerde veelvuldig als postiljon om de wederzijdse billets dou- ces over to brengen. 3) door haar uit B.'s mond, of niet voorhanden brief, geciteerd.

102 149 BILDERDIJK aan K.W.SCHWEICKHARDT, (28 november 1796) (1). 9 Hs. Bild.-Mus. C3

What have I done, my dearest, my most beloved on earth! What did I write, that could affect you so much? You are dreadfully sick! sick! and it is my unhappy letter (2), which has put you into such a des- pairing state? o You, who are my only happiness, my only confort, do you forgive that terrifying effect of the violence rf the pangs of a suffering heart, which does know nothing, but exhalate his feelings into a bosom, to which he fancied once, he was not quite indifferent. No, I had no mind at all, to grieve you; and if ever I forgot my-self so far as to do it, it was by being hurried away by the force of an irresistible passion, and without any design. Forgive me, my mostly beloved! forgive me! no, how much, how extremely I may suffer, I will do more, and there is nothing I would not submit my-self to, in order to prevent those precious tears. - But how can I be living in this strait of distress without loosing my senses, my reason, and my under- standing? How can I keep my-self calm and quiet, when I have lost her, who is the only soul, which animates me, and the only life I am able to exist for? No, my best beloved, Never I tell any thing of your writing to Txr. (3) Don't beleive me capable of such an indiscretion, which should be worthy to be call'd by the name of perfidy. - But several times he brought me some mouthly reports from you, and that made me uncertain, when he told me, you should not go to Church. (4) Unhappy, as I am! I have lost thereby the only opportunity I had of seeing you! "Your father's life!" (5) It is then the obstacle which prevents my happiness? and which obliges me to die in the horrors of despair? - Ah, Loveliest and most beloved on Earth, did you consider what you sai'd? - But no, I will, I shall, never be guilty of the low, the horrid desi- re, of becoming happy by the death of a Father! I cann't wish for the death of any body. Rather I will perish thousand times. - But how can I support what I endure, without wishing at every moment for the releiving hour, that will put an end to this misery? My soul is than contrained to nourish a murderous desire, to hasten by my wishes the fate of a man,

103 whom I revere, and tho whom I am bound by so much titles of gratitude and friendship! o my dearest! what I am reduced to? No I must draw my-self out of so dreathful a situation. - You will .... (6) but alas! you cannot will, what you cann't execute your-self. And I must decide my own fate. It will be terrible, but it will be a short time, that I bear it. This is the only confort, I have. There is an occasion for me, to go to the Cape of good Hope; where I am desired to found an Academy for the East-Indian fashionable people, who are prevented from sending their children to the Universities of Europe. This proposal is made to me, a few hours ago (7), and I could not reject it. No, my dearest, my only happiness, I cann't live if I do not live with you; my death is therefore sure; and death for death, I do prefer to go in search of it, far from here, then to die here, be- fore your eyes, in a rage and despair, which perhaps might afflict you more, than you could endure (8) and which should be to more cruel, as it was under the reach of your vivifying breath, but whose enjoying is denyed to me. - Consider, your-self the matter, my best beloved, and communicate me your opinion - alas! let me say, your will. Yes, my ado- rated, it is your will, your will alone, which shall again (9) decide of my fate! - Adieu! -

Monday

In hurry. Forgive the bad language, stile and writing. Adieu my only beloved! Adieu.

104 No ten:

1) ongedateerd; i.v.m. br. 158 (aan Zuster Elter, 11 dec.) geplaatst op maandag 28 november 1796. 2) voorg. br.; hair br. niet voorhanden. 3) Texier. 4) vgl. br. 123: op 30 oct. eenzelfde bericht. 5) Vader Schweickhardt leed aan een ongeneeslijke slijmziekte. 6) zinspeling op haar bereidheid, het land te verlaten, c. q. naar Hol- land? vgl. br. 116. 7) Blijkens br. 228 (aan Zuster, 8 maart 1797) kan B. ten huize van Lady Fordyce, over wie hij hoog opgeeft dat zij hem "oneindig veel politesse en gevoeligheid" heeft bewezen, hebben gehoord over de plannen om de in 1793 met behulp van Hollandse teachers gestarte school voor Frans en Latijn, nu de Kaap in '95 in Engelse handen was overgegaan, tot Academy te verheffen, om deze meer levenskansen te geven. Zij behoorde met haar zuster, Lady Barnard, tot de supporters van de school en stak daar ook geld in. Beide zusters, Margaret en Anne, waren dochters van James Lindsay, de vijfde Earl of Balcarras, East Fifeshire, Scotland, en hadden lang samengewoond, de eerste als weduwe, in hun deftige huis aan het Berkeley Square te Londen, waar veel prominente figuren van de dag plachten samen te komen. Andrew Barnard, in '93 gehuwd met Anne, was juist in 1796 aangezocht voor de functie van Colonial Secretary van de nieuwe gouverneur van de Kaap, en had deze post na nader overleg aanvaard. In febr.'97 zeil- den zij daarheen uit, na volgens B. "hemel en aarde bewogen" te heb- ben om hem mee te krijgen. Op 4 mei kwamen zij aan. Met de school liep het niet naar wens. Tegen het einde van de eeuw moest tot slui- cing worden overgegaan. Pas in 1829 kon een South African College worden gefinancierd. (Inf. archivist University of Cape Town). 8) interlineair, als open variant: bear. 9) gelijk de eerste maal, inzake Demerary; vgl. br. 141, van K.W.

105 287 PRINS WILLEM V aan BILDERDIJK, 11 juni 1797. Hs. Bild.-Mus. H26

De Heer Bilderdijk word verzogt zijne Reise uit te stellen tot Dings- dagavonts en als dan met de Mailcoach (1) te gaan na Jarmouth en ver- volgens met de Paquetboot (2) na Cuxhaven, en van daar met Extra Post (3) na Brunswic ter overbrenging van Brieven aan de Erf Princesse van Brunswijk (4) en wijl hij daar door tot kosten zal worden gebracht wel- ke het onbillik zoude zijn dat hij zoude dragen Word hij verzocht bij zijne aankomst te Brunswijk een Staat van Kosten zijner Reise aan de ErfPrincesse van Brunswijk te overhandigen, van Cuxhaven tot Brunswijk, welke hem die Reiskosten zal restitueeren. Zooals aan hem ook zal goed- gedaan (5) worden de kosten van de Reise van hier na Jarmouth in de Mailcoach. indien hij gelievt op te geeven de Kosten zijner Reise der- waarts, hetwelk aan hem zal worden gegeeven met de Brieven die aan hem overhandigt zullen worden aanstaande Dingsdagavont. Hamptoncourt, den 11 juni 1797.

W Pr v Oranje

106 Noten:

1) postwagen, tegelijk een soort postkoets, voor vervoer van reizi- gers zowel als brieven (E.A.B.J. ten Brink, Gesch. van het Nederl. Postwezen 1795-1810, den Haag 1950, 10). 2) deze voer sinds 1795 (id. 153). 3) instelling van gouvernementswege en ondergeschikt aan het post- bestuur, ter verzekering van het reizigersvervoer door het op vaste punten langs de grote wegen beschikbaar houden van paarden en rijtuigen; in de Republiek onbekend (id. 10, 326). 4) Prinses Louise, in 1790 gehuwd met Karl Georg, erfhertog van Brunswijk-Wolfenbattel. 5) vergoed. WNT V, 342.

107 108 Bilderdijk en Uylenbroek

Willem Breekveldt

(1) In 1980 kon het Bilderdijk-museum met steun van het Prins Bern- hardfons 85 brieven kopen van Bilderdijk aan zijn uitgever P.J. Uylen- broek (1748-1808). De verzameling was afkomstig uit de nalatenschap van de heer H.W.Bosscha te Arnhem; ze werd op 11 maart 1980 bij Beyers ge- veild. Na bijna 150 jaar was op die manier een collectie brieven die geheel verloren werd geacht, weer beschikbaar gekomen voor bestudering. Voor Messcherts uitgave van Bilderdijks brieven, verschenen in 1836 en 1837, had men bezitters van Bilderdijk-handschriften opgeroepen ze aan de editeurs ter inzage te geven. Aan die oproep gaf onder anderen terstond gehoor de Leidse mathematicus P.J.Uylenbroek jr (1797-1844), kind uit des uitgevers tweede huwelijk (2). Hij bezat 38 brieven van Bilderdijk aan zijn vader. De redactie publiceerde hieruit 46 stuks, niet allemaal volledig, en, op zijn negentiende-eeuws, zonder de cou- pures aan te geven. De brieven gingen naar ik aanneem vervolgens weer terug naar de eigenaar; en daarna verdwijnt het spoor. In 1955, of kort daarvoor, werden ze door het Arnhemse antiquariaat Gijsbers en Van Loon in Wenen herontdekt en naar Nederland gehaald, waar de heer Bosscha ze kocht (3). Bosch heeft ze kort na de voltooiing van zijn proefschrift al kunnen zien; hij maakte er melding van in zijn Bilderdijk-lezing van 1963 (Bosch, 1965). De beperkte opzet van Messcherts brieveneditie maakte het inderdaad noodzakelijk een selectie te geven uit de Uylenbroek-brieven: Messchert

109 publiceerde om de gestalte van de mens, de kunstenaar, de profeet, de christen Bilderdijk te doen oprijzen ui,t de papieren, Vanuit dat ge- zichtspunt kon men heel wat achterwege laten, want het gaat in deze brieven vaak over triviale details van publicitaire aard. De verzame- ling heeft meer te bieden aan iemand die zou willen weten hoe Bilder- dijk en Uylenbroek bepaalde publikaties tot stand brachten. Juist dit soort kwesties staat de laatste tijd sterk in de belang- stelling (4); onderzoek ernaar past ook in de opzet van een nieuwe literair-historische beschrijving van de negentiende eeuw (5). Het literaire feet waar we in die opzet naar op zoek zijn, is groter dan de tekst, en omvat mede de literaire communicatie waarin de tekst een rol speelt. Dit houdt onder meer een verkenning in van de voorwaarden die de functie van de literaire tekst mogelijk waken, dus ook de ont- staansvoorwaarden, en de weg naar de drukpers. Een duidelijk voorbeeld van het belang van inzicht in deze processen biedt Max Havelaar, een van de weinige negentiende-eeuwse teksten waarvoor zulk onderzoek is gedaan. Op dit gebied ligt er massaal ongebruikt materiaal, bij voor- beeld de zeer omvangrijke correspondentie-Immerzeel in de K.B. Den Haag. Op grond van een aantal gedocumenteerde publikatie-geschiedenissen hopen wij langzamerhand een algemeen geldig beeld te krijgen van ge- woonte en recht in verband met het boek, vanaf de late achttiende eeuw. (6). Wat volgt is een aantal observaties, voorstellen en vragen aangaande de vroege uitgaven van Bilderdijk, gebaseerd op lectuur van de collectie 'brieven aan Uylenbroek'. Ik begrijp heel goed, dat wetenschappelijke discussie over wat ik hier te berde breng, pas mogelijk wordt wanneer deze brievenverzameling in druk wordt verspreid. Ik heb me voorgenomen dat te doen. Brieven die zijn afgedrukt of becommentarieerd in Bosch (1955) duid ik kortheidshalve aan als Bosch nr. xx. Uit onuitgegeven bronnen citeer ik breder dan uit gedrukte.

Slaan we Bosch nr. 1 (1772) over, een formeel gestelde brief over kwesties van literaire kritiek, die niet uit de door mij bestudeerde

110 collectie voortkomt maar uit de nalatenschap van Bilderdijk zelf, en waarvan het mij niet helemaal zeker lijkl of hij ooit werd verstuurd (71, dan zet de correspondentie in op 23 mei 1781. De heren zijn dan al lange , tijd bevriend. Bilderdijk is student te Leiden, en dit 'verklaart' de correspondentie voor een deel. Behalve dat er zakelijke afspraken in worden gemaakt, dient de briefwisseling ook om het contact tussen literaire vrienden gaande te houden. Bilderdijk betuigt herhaaldelijk te verlangen naar liefst lange gesprekken met zijn Amsterdamse vriend; hij wil vooral over literaire onderwerpen spreken, zelfs wanneer zijn privd-leven een bittere wending neemt (8). Uylenbroek was bijna acht jaar ouder dan Bilderdijk. Een behoorlijke literaire opleiding had hij niet mogen genieten: na de vroege dood van zijn vader moest hij al jong op een kantoor worden geplaatst. Maar hi] werkte zich met vasthoudendheid op tot dilettant-letterkundige, geleid, naar het schijnt, vooral door Jan Nomsz. Ook verkeerde hij in de kring van Pieter Meijer en publiceerde wat in De Rhapsodist. Later zien we hem ook als gastvriend van chique classicisten als Bernardus de Bosch en Lucas Pater. Zijn literaire status ontleende Uylenbroek aan het felt dat er vanaf 1772 stukken van hem werden gespeeld op de Amsterdamse schouwburg, al waren het dan maar vertalingen en bewerkingen naar Franse originelen. Omstreeks de tijd dat onze correspondentie begint heeft Uylenbroek zich kunnen vestigen als zelfstandig boekhandelaar/ uitgever, door in 1779 de weduwe van de uitgever David Klippink te trouwen. Hij werd nu zelf een mentor voor jonge aankwekelingen, en zijn huis en winkel in de Nes, hoek Heremietensteeg, stond open voor de gaande en komende literator (9). Uylenbroek heeft de kunsten ook lange tijd bevorderd als lid en bestuurslid van 'Felix Meritis i , waar hij dan ook in een plechtige zitting door H.H.Klijn met een lofrede werd her- dacht (1 maart 1809 (10)). Bilderdijk bekleedde van meet of aan een hogere rang als dichter dan Uylenbroek. Zijn overrompeling van het Leidse dichtgenootschap, waar hi] als debutant een gouden plak in de wacht sleepte, bezorgde hem nationale roem. Op het ogenblik dat onze correspondentie opent, is Bilderdijk het werk voor de genootschappen al beu. In Leiden eist men in de alexandrijn zo'n gladde yersificatie, dat een krachtige dictie daardoor onmogelijk werd gemaakt (11). In Bosch nr. 31 (9 vaart J780I vertelt Bilderdijk aan De Lannoy dat men hem in Amsterdam het hoofdldmaatschap en een bestuursplaats heeft aangeboden van het genootschap Natuur begaaft, oefening beschaaft. Hij heeft bijna grof moeten worden om zich de heren van het lijf te houden. In Bosch nr. 67 (27 oktober 1781) klaagt hij, tegenover Feith, dat hij omzwermd wordt door 'de Makers van Minne- dichtjes, die sedert eenigen tijd hier te Leyden, als muggen, zwieren.' Liefhebbers van de oude letteren dringen erop aan dat hij na de ver- taling van Edipus (1779) ook de andere tragedies van Sofokles in dicht- maat zal geven, terwijl Jonkvrouwe de Lannoy hem tegelijk opwekt om oorspronkelijk toneel te schrijven, en anderen van hem een Vaderlandse prosodie verlangen (Bosch nr. 15, 22, 25 augustus 1779, december 1779). Hij werkt inderdaad in die laatste richting, en bereidt een esthetisch- -wijsgerig compendium voor op het gebied van de literaire theorie, waar- uit hij in brieven en voorwoorden broksgewijs citeert. Wij vinden een van die 'onuitgegeven voorbereidende stukken tot de theorie der fraaie wetenschappen' bij voorbeeld v66r Mijn verZustiging. In datzelfde raam horen het voorwoord bij de Edipus-vertaling en de afzonderlijk versche- nen Brief van den navolger van Sofokles Edipus (17801. Theorie en praktijk gaan hand in hand. Bilderdijks vertalen van vreemde, vooral klassieke en post-klassieke Griekse literatuur in het Nederlands dient enerzijds om ons een schat van wereldliteratuur te leveren in de moedertaal, anderzijds om de mogelijkheden van die moeder- taal te beproeven. Zo kan men ook zijn vroegste lyriek opvatten: een confrontatie van de klassieke kunst, de'versificatorische mogelijkheden van het Nederlands en de gemoedsbewogenheid van de zeer onrustige jonge dichter. De bundel g rotiques Mijn verlustiging, die van deze confrontatie het gevolg is, wordt aanvankelijk gedrukt in een particuliere editie. Naar Bilderdijk zelf schrijft aan Van Santen (Bosch nr. 24, 21 decem- ber 1779), is de oplaag 12 geweest. We staan dan voor het bibliogra- fische mirakel dat er van die oplage nog 10 over zijn; te ongeloof- lijker omdat er in de eerste helft van de negentiende eeuw geen bijzon-

112 dere belangstelling voor de editie-verhoudingen van Mijn verlustiging bestond (12). Het zal misschien eerder zo zijn dat het exemplaar voor Van Santen behoorde tot een editie van 12, die zich dan weer onder- scheidt 'van minstens vijf andere staten van hetzelfde werk. Het was een bundeltje voor een kleine bevoorrechte kring van liefhebbers - die mogelijk ook weer niet allemaal even bevoorrecht waren -, door de auteur met geetste vignetten verlucht. 1779, het jaar waarin Edipus verscheen en Deukalion en Pyrrha en de eerste editie van Mijn verlustiging, is een belangrijk publikatiejaar geweest voor Bilderdijk, maar wat er precies gebeurde blijft ons on- duidelijk. 1781 wordt weer een belangrijk jaar, en dit keer zijn wij er van ogenblik tot ogenblik bij, want Uylenbroek bewaarde niet alleen (alle?) brieven, hij tekende ook op de keerzijde aan wanneer ontvangen, wanneer beantwoord, wat gedaan als uitvloeisel van verzoeken van Bil- derdijk. Op 23 mei 1781 is men bezig aan een voor het publiek bestemde her- uitgave van Mijn verlustiging. Zakelijk gesproken zijn er drie partici- cipanten: Cornelis van Hoogeveen, Uylenbroek en Bilderdijk. Op initi- atief van de laatste wordt er een contract opgemaakt, waarin Bilder- dijk het recht van eenmalige uitgave cedeert aan de twee anderen, maar het kopyrecht uitdrukkelijk niet. Op het stuk het klein sigillum van 't gewest Holland en een recht van 12 stuivers (13). Bilderdijk kon zo'n acte wel op grond van het Burgerlijk Recht opstellen, maar wij moeten niet denken dat dit een normale manier was om aan uitgevers een pu- blikatierecht te verlenen. De strekking van het stuk is veeleer om iets te voorkomen. Normaliter werkte men in de uitgeverij met privi- leges of octrooien, die het recht van uitgevers onder elkaar regelden; aan de auteur schonk dit recht geen aandacht. Hoogeveen heeft de strekking van de acte dan ook niet begrepen, althans er niet naar ge- handeld. De tekst wordt gezet, maar het voorwerk is nog niet geheel klaar. Bilderdijk wil er een Franse opdrachtbrief inzetten, besluit op het laatste ogenblik dat het toch een Nederlandse tekst moet zijn, en vraagt voor vertaling hulp vanuit de kring van Uylenbroeks t aankwe- kelingen l . Voor hen zal de overzetting een goede oefening zijn. Bosch'

113 redenering (Bosch 1955, p, 124) dat Bilderdijk_ de vertaling niet zelf kon maken, kan ik eigenlijk niet yolgen, Op 12 juni blijkt dat Uylenbroek nu zelf aan het vertalen is ge- slagen, wat Bilderdijk niet bevalt. Echter, hij meldt:

Wij vorderen zeer met den druk van mijne verZustiging, en zullen er wat om verwijlen

daarmee impliciet toch de vertaalarbeid van Uylenbroek aanvaardend. Ligt het dan niet voor de hand 'Aan Regnilde' te identificeren met de door Bilderdijk bedoelde Franse brief? Medio maart is de onderneming gestart met het genoemde contract, op 12 juni is de oplage zo goed als afgedrukt, en eind juli/begin augus- tus moet de uitgave hebben plaatsgevonden. Deze laatste datering is mogelijk op grond van Bosch nr. 67 (27 ektober 1781), aan Feith: Bil- derdijks vader had op geruchten te Amsterdam dat zijn zoon een bundel erotiques had uitgegeven gezworen 'bij de kuisheid van Ste Anna, dat het niet wezen kon'. Toch was het boekje toen al tien weken uit en alom geannonceerd. Waarom verscheen Mijn verlustiging bij Hoogeveen en Uylenbroek? Omdat de auteur een in Leiden studerende Amsterdammer was. Hoogeveen was genootschapsdrukker voor Kunstliefde spaart geen vlijt en Kunst wordt door arbeid verkregen, welk laatste genootschap zelfs tot 1780 te zijnent vergaderde (14). Hoogeveen had dus ook al werk van Bilder- dijk gedrukt. Nu wilde Bilderdijk een mooi boekje maken, dat wat kos- ten mocht (15). In overleg met Hoogeveen kon hij een plaatdrukker uit- zoeken en de druk begeleiden. Later roemt hij er nog op, hoeveel beter de Leids/Amsterdams e editie qua vignetdruk is geslaagd dan de Amster- damse (Bosch nr. 240, 26 augustus 1786). Dat kon je goed zien, want gedeeltelijk hebben ze dezelfde vignetten. Vermoedelijk is het een vriendelijkheid geweest van Bilderdijk dat Uylenbroek, zij het nog maar als 'erven Klippink', in het impressum voorkwam. Hij participeerde niet in het risico, en fungeerde eigen- lijk slechts als correspondent en verkooppunt in Amsterdam. De pro- duktie voltrok zich geheel in Leiden, voor rekening van Hoogeveen.

114 Op 27 januari 1782, ruim een half jaar na de uitgave, moet Uylenbroek aan Hoogeveen betalen 70 gulden en 18 stuivers. Daar kan hij bij een publieksprijs van f 2:-:- niet zoveel exemplaren voor hebben afgenomen. Nu meen ik dat hier het aarzelende begin ligt van Uylenbroeks op- treden als uitgever van Bilderdijk. Er is mij althans geen bewijs bekend dat Mijn verZustiging of Deukalion en Pyrrha in 1779 in opdracht van Uy- lenbroek werden gedrukt (16). Uit de ons nu ter beschikking staande brievenverzameling kunnen we opmaken dat het laatstgenoemde stukje pas later een Uylenbroek werd aangeboden. Het toneelwerk van Bilderdijk ver- scheen aanvankelijk bij Van der Kroe. Maar is Mijn verZustiging het begin, spoedig worden de banden ster- ker. De door het Bilderdijk-museum aangekochte brievencollectie licht ons daarover nauwkeurig in. Ze laat een scherp verschil zien met her- inneringsbeelden die Bilderdijk later blijkt te bezitten van deze pe- riode, blijkens brieven aan zijn schoonzuster en aan een vriend (17). Er is daarin niets meer te bespeuren van de vreugde en het oprechte enthousiasme waarmee Bilderdijk in de eerste jaren met Uylenbroek als uitgever heeft samengewerkt. Op 11 februari 1782 schrijft Bilderdijk:

Wat uw vraag over de twee afdrukken van de Weesvaerzen betreft, gij hebt er mij om gevraagd, zo ik 't wet heb, ten minste ik heb ze u geschonken, en dus staat de vrije beschikking er over, naar alle rechten, aan U.

Zulke Weesvaerzen waren een benefiet-prestatie, waarvoor je als voor- aanstaand Leids dichter op je beurt werd aangezocht, en waarvan het au- teursrecht, na een eerste gebruik als nieuwjaarswens van het weeshuis, weerkeerde naar de auteur. Bilderdijk draagt dat recht nu terstond over aan Uylenbroek, subtiel in het midden latend van wie het initiatief is uitgegaan. Bij brief van 10 augustus 1782 zendt Bilderdijk 14 exemplaren van zijn in Den Haag voorgedragen en gdrukte lijkvers op De Lannoy aan Uylenbroek, met de aanwijzing een aantal daarvan aan met name genoemde personen te bezorgen;

115 en heb eindlijk de goedheid, van een Exemplaar (doch zonder hoofd op Bladz. 1) bij mijne stukjes, nog onder u berustende, te leggen.

Daarmee wordt geanticipeerd op een latere heruitgave. Zo leze men ook 20 augustus 1783:

Eindelijk is het mij gelukt, waar ik zoo lang na gezocht hadde, een druk van de Landrust voor U machtig te worden, welke hier nevens gaat.

Midden 1784 doen er zich beslissende veranderingen voor: Hoogeveen kan onmogelijk langer als uitgever blijven fungeren. Niet dat Bilder- dijk met de als patriot bekend staande Hoogeveen in onmin geraakt, het is eerder verbazend dat Hoogeveen nog najaar 1782 bereid blijkt de dis- sertatie van Bilderdijk te drukken, met de bekende provocerende Oran- gistische stellingen. Er waren andere dingen die tegen Hoogeveen pleit- ten. Hoogeveen had zich vrijheden aangemeten bij het zetten van Bilderdijks prijsverzen, die zelfs voor die tijd alle perken te buiten gingen: dreig- de een versregel buiten de bladspiegel te lopen, dan veranderde Hooge- veen hem, door kortere woorden te gebruiken met ongeveer dezelfde bete- kenis, of wat hij daarvoor hield. Bilderdijk noteert daarover in het Bericht voor de tweede uitgave van Treurzang van Ibn Doreid (1808):

en met groote verwondering zag ik naderhand in mijn werk, verzen die ik nimmer had kunnen schrijven, voor de mijnen doorgaan.

En dan was er Hoogeveens management.Het drukwerk voor het genootschap KunstZiefde spaart . geen vZijt had hij al in 1782 moeten opgeven wegens slechtlopende zaken (18). Maar vanaf 1784 is het helemaal hommeles. Andre Hanou is zo vriendelijk geweest mij inzage te geven van zijn aan- tekeningen over Hoogeveen uit het gerechtelijk archief, onderdeel van GA Leiden: tientallen processen lopen er tegen Hoogeveen wegens wan- betaling, en alle eindigen ze met een veroordeling. In deze omstandigheden biedt hij Uylenbroek het kopyrecht aan van Mzjn verlustiging. Uylenbroek deelt dit mee aan Bilderdijk, die ant-

116 woordt (9 juli 1784):

Het aanbod van den Hr. Hogeveen frappeert mij niet minder dan U; vooral, daar hij nooit het Copyrecht gehad of bezeten heeft; waar- van ik een gezegelde ac to onder mij heb.

Men moet de jurist Bilderdijk natuurlijk niets wijsmaken. Toch denk ik niet zozeer aan kwade trouw bij Hoogeveen, meer aan traditioneel denken in termen van octrooi en privilege. In de zoeven genoemde brief uit Bilderdijk de wens dat Wjn ver- Zustiging inderdaad bij Uylenbroek mag terecht komen.

Zeer ongaarne zag ik het werk in de handen van een ' ander vervallen en een object van kladderij worden.

Wil Uylenbroek het overnemen, dus alleen tegen de prijs van de nog niet verkochte exemplaren, dan zou dat Bilderdijk een zeer groot ge- noegen doen,

en ik zou dan misschien U wel het Copyrecht willen afstaan en tevens dat van DeucaZ. en Pyrrha en nog ' t een en ander, dat niet gedrukt is.

De volgende brief, van 12 juli, begint:

Ik wensch U en mij-zelven geluk met het amplet hetwelk gij gedaan hebt van de Verlustiging.

Spontaan voegt hij nog ' den Edipus ' toe

en dien ik niet twijfel, of Hoogeveen zal, in zijne geldelooze omstandigheid, u wel willen afstaan.

De woorden ' in zijne geldelooze omstandigheid ' heeft Messchert niet afgedrukt. Maar ze staan er, en we weten nu waar de schoen wrong, en dat Bilderdijk zich als auteur pas veilig voelde bij de solide Uylen- broek.

117 Deze voorstelling van zaken verdient nuancering: niet alles van Bilder- dijk verschijnt vanaf een bepaalde datum bij Uylenbroek. Zo is zijn her- uitgave van Onno Zwier van Harens De Geuzen (oorspronkelijke uitgave 1771) niet verschenen bij Uylenbroek. Maar dat had zijn reden. -Plannen voor deze heruitgave lanceerde Bilderdijk in de correspondentie met Feith (Bosch nr. 49, 29 december 1780). Het project had een vaderlands- lievend doel: de vierde Engelse zeeoorlog was net uitgebroken. De uit- gave had vanaf het begin te lijden van vertraging. Pas 15 september 1782 (Bosch nr. 81) kan Bilderdijk berichten dat Hoogeveen eindelijk De Geu- zen ter perse heeft. Maar 2 maart 1784 (Bosch nr. 97): Hoogeveen ver- ontschuldigt zich dat de enige knecht aan wie hij dit werk kan opdra- gen, ziek is. En dan loopt de onderneming vast, vanwege de zojuist gere- leveerde moeilijkheden van Hoogeveen. Intussen zijn de binnenlandse poli- tieke tegenstellingen pijnlijk verscherpt. Bilderdijk betuigt dat hij zelf 'onder de heersende omstandigheden niet beginnen zou aan zo'n uit- gave, maar a fortiori raadt hij zijn patriottisch gezinde vriend Uylen- broek de uitgave of (Bosch nr. 131, 12 juli 1784). Twaalf dagen later komt hij uitvoerig op de kwestie terug (Bosch nr. 139):

denktge wel, welke tijden wij beleven, en wat iemand thands aan den haat, aan de woede, en aan de vervolgzucht blootstelt?

De Geuzen verscheen tenslotte bij de als Orangistisch bekend staande firma Elwe en Langeveld (19). Interessant is wat Bilderdijk aan Uylen- broek schrijft, 4 april 1785:

N.S. Men vertelt, dat Elwe de geuzen zonder opdracht :aan Willem V uitgeeft hoe heeft hij ze u ten verkoop toegezonden? Dit bid ik zoo dra mooglijk te mogen weten. Maar 't zij onder ons.

Er ging nog meer werk buiten Uylenbroek om: de door Bilderdijk be- zorgde nagelaten gedichten van De Lannoy, die verschenen in Leiden, bij Honkoop. Ook blijkt (Bosch nr. 91) dat Bilderdijk bereid was mee te wer- ken aan een bij A. Loosjes Pz. te publiceren Theocritus-vertaling. Toch houd ik staande dat Uylenbroek ' 'zijn uitgever' geworden was. Op 9 augustus 1784 kondigt Bilderdijk aan dat de overdracht van Mijn

118 verlustiging en DeukaZion en Pyrrha nu spoedig kan plaatsvinden. Kan er op Mijn verlustiging een vervolg komen, dat dan zal heten Onze ver- lustiging? Want Bilderdijk ziet wel kans met vrienden samen een tweede bundeltje erotiques te vullen (Bosch nr. 146). We zien hier de kiem van de bundel Bloemtjens. Blijkens Bilderdijks volgend schrijven, van 6 december 1784 (Bosch nr. 191), moet er een en ander worden herzien in verband met het 'Bi]- voegsel' bij Mijn verlustiging , dat door Schenkeveld-van der Dussen (z.j.) op p. 125-130 werd afgedrukt: een motto van Theocritus en een van Philipp us van Macedonia, een lofdicht van Francois Halewijn en van Bilderdijk zelf een Vertelling voor de minnedichteren, en hunne lezeren. Men heeft, en de fondsveilingcatalogus Uylenbroek (20) begins daar al mee, dit katerntje altijd gedateerd op 1781, blijkbaar omdat het vers van Halewijn die datum droeg. Wel bezien duidt die datering er natuurlijk eerder op dat het geheel niet in 1781 verscheen. Aan de hand van de nieuw verworven briefteksten is te bewijzen dat het ka- terntje werd gecorrigeerd in december 1784. Bilderdijk schrijft - het is een gedeelte dat door Messchert niet werd afgedrukt -

De plaatsing van dat blad dient volstrekt midden in 't eerste blad of daarachter te zijn.

Omdat hij dit vooralsnog onbepaald wil laten moet Uylenbroek de custos op p. 8 laten vervallen. Dit is in geen van de door mij geziene exem- plaren gebeurd; en dat kon ook niet, want dat katern was immers al eerder gedrukt. In het exemplaar-Tollens van het Bilderdijk-museum vinden we het toegevoegde katerntje niet aan het begin, maar aan het einde van de bundel. Het diende, zo is mijn stelling, ter her-lance- ring van de bundel nadat Mijn verlustiging in 1784 was overgegaan naar Uylenbroek. 'De correctie van het verdrukt wordende blaadje' (Bosch nr. 59, 5 augustus 1781) kan hier dus niet op slaan. De nieuwe bundel Bloemtjens is stilistisch een vervolg op Mijn verlustiging: alweer een bundel erotiques, die met illustratie op het verlangde peil van liefhebbersboekje moet worden gebracht. En het wordt nog duurder: in de aanbieding van 1789 staat het voor

119 f 2:4:-. Reeds op 6 december 1784, wanneer Mijn verZustiging goed en wel onder de hoede is van Uylenbroek, legt Bilderdijk de laatste kopy over: de Maagdebrief AdeZhiZde aan Eerrijk en de romance OZinde en Theodoor. Samen vormen deze twee teksten 20 tot 25 procent van de nieuwe bundel, en ze vormen er het begin en het einde van. In beide titels is een toe- speling verborgen op Odilde, vanaf 18 juli 1784 de po g tische roepnaam van C.R. van Woesthoven. Daarmee is de nieuwe bundel erotiques gericht geraakt op Bilderdijks braid. De kopy voor Bloemtiens is met deze twee laatste stukken compleet, en men begint terstond te zetten. 5 februari 1785 vraagt Bilderdijk al hoe ver men met de druk is. Het zou naar zijn oordeel van belang zijn de bundel in april of mei uit te brengen, op het moment dat poten- tig le kopers naar hun lustverblijven buiten Amsterdam beginnen te trek- ken.

't Nieuwgeopend aardrijk, de vrije buitenlucht, en een onbeslommerd hart nog de bezigheid van de stad niet geheel afgewend, zouden moog- lijk voor den tytel zoo wel als den inhoud belang wekken.

Het boekje zal weer geillustreerd worden met ge g tste vignetten van de auteur. Etsen is een diepdrukprocede. Een gepolijste plaat, met een zuurbe- stendige grond bestreken, wordt met naalden van verschillende grofheid getekend; een zuurbad doet de rest. Onder hoge druk wordt de geinkte en weer schoongewreven plaat daarna in contact gebracht met een zo mogelijk zachte papiersoort - 'Fransch papier' prefereert Bilderdijk boven ' Hollandsch', schrijft hij op 24 september 1786 aan Uylenbroek -, zodat de papiervezel de inkt opneemt uit de fijnste groefjes van de ets. Het is een kunst van detailleren en uiterste verfijning. Voortdurend klaagt Bilderdijk dat niemand in Den Haag de nodige vakbekwaamheid bezit om zelfs maar proefdrukken van zijn etswerk te maken. Platen laat hij uit Amsterdam komen, proefdrukken daar maken. Plaatslijpers, sterkwaterstokers, plaatdrukkers - in Den Haag vind je ze niet. Een bezwaar van het drukken in Amsterdam is weer, dat Bilderdijk er dan zelf niet bij kan zijn; hij moet zijn contmentaar nu

120 P.J. Uylenbroek (1748-18081 (Bilderdijk-museum.

121 Brief van Bilderdijk aan Uylenbroek, 29 april 1785, met aan- wijzingen voor de lay-out van het voorwerk van Bloemtjens (detail) (Bilderdijk-museum)

122 schriftelijk geven. 15 oktober 1785 schrijft Bilderdijk:

Uw plaat is uitstekend schoon geletterd, doch de plaatdrukker ver- staat zijn ambacht zoo wel niet als ik wenschte. hij tempert zijn drukinkt kwalijk en van daar, dat alles zonder dien gloed is, dien het hebben kon. De man kan goed zijn voor 't gegraveerde, doch het geetste werk eischt een bijzondere temperatuur, zal het voldoen.

Leg hiernaast ook Bosch nr. 240, 26 augustus 1786. In verso van deze laatste brief tekent Uylenbroek aan dat hij twee sets proefdrukken heeft overgezonden, respectievelijk van Reeler - blad A - en Nieuwen- hof - blad B; de laatste plaatdrukker was hem door Bilderdijk aanbevo- len (21). Bilderdijks reactie bij brief van 17 september 1786:

Over de proeven ben ik (beide) wel voldaan, wat hard zijn ze, doch dit zal met drukken beteren als de plaat wat gesubjugeert is. 't Koomt mij nochtands voor dat men wel zou doen, wat wit onder de drukinkt te doen, 't geen de tinten beter zou doen werken, en was ik tegenwoordig ik zou de temperatuur voor mijn oog doen maken, om ze recht schilderachtig te hebben; maar dit is nu onmooglijk. Wellicht zou ik dan ook nog wel hier en daar in deze of gene plaat iets met de drooge naald werken; doch dit zou van weinig belang zijn en alleen voor misschien 10 of 12 kundigen die ze in handen mochten krijgen, opmerkbaar.

De produktie van BZoemtjens is zeer vertraagd, door verscheidene oorzaken. Bilderdijk wacht bij voorbeeld met het terugzenden van proe- ven omdat hij ze tegelijk wil overzenden met die van Lazarus opwekking, een prijsvers van zijn vrouw. Ook ging er wel eens iets mis met een katern druks, maar de belangrijkste oorzaak van vertraging is toch telkens weer gelegen in oponthoud met de vignetten. In eerste aanleg stuurt Bilderdijk ze in op 18 augustus 1785; op 24 augustus geeft hij toestemming om met plaatdrukken te.beginnen, maar tegelijk stuurt hij voor bepaalde bladzijden nieuwe vignetten. Op 27 april van het jaar daaraanvolgend horen we Bilderdijk klagen over te grote drukte in zijn praktijk: hij is een jaar ten achter met correspondentie, moet bijna elke dag pleiten en is 'ziek van fatigue' - kortom, hij komt niet toe aan het afwerken van de vignetten. Op 2 juni 1786 (Bosch nr. 238): het pikante gaat er helemaal af, bij zo'n

123 slepende produktie, En, 18 augustus 1786, wat kan hij Uylenbroek aan- bieden als vergoeding voor zoveel kapitaalsverlies? Het impressum van Bloemtiens geeft als jaartal 1785, maar pas 26 augustus 1786 (Bosch nr. 240) weet Bilderdijk de illustratie te com- pleteren: hij zendt dan nog minstens 21 vignetten en geeft aanwijzingen omtrent de schikking; op 20 september komen weer nieuwe aanvullingen en verbeteringen in de schikking. In de editie die wij kennen is van die aanwijzingen weinig terug te vinden. Bilderdijk heeft op 5 oktober 1786 (Bosch nr. 243) ingestemd met een voorstel tot 'verschikking' van Uy- lenbroek. Het komt mij voor dat deze maatregel ook een sterke beperking van de illustratie inhield. Op 1 november veronderstelt Bilderdijk dat men met plaatdrukken is begonnen. Bloemtjens werd inderdaad een mooi boekje, vol jonge erotiek, meis- jesklacht en pastorale flirt, kusjes, en ridderlijkheid naar de echte trant; maar sinds die teksten werden neergeschreven waren twee jaar voorbijgegaan, en Bilderdijks omstandigheden hadden zich ingrijpend gewijzigd. Als Uylenbroek hem de eerste exemplaren per post aanbiedt, moet Bilderdijk zijn antwoord beginnen met:

Mijn hart is gants niet gesteld om veel met het andwoord op uw aan- genaamen van gisteren, bezig te zijn: mijn jongste dochtertje is dezen voormiddag gestorven, en mijn vrouw bitterlijk aangedaan.

Hij doelt op Wilhelmina Photina Elisabeth, het tweede kind, op 7 sep- tember van dat jaar geboren (brief van 20 december 1786). Toch gaat Bilderdijk in op een paar details; sommige vignetten vindt hij 'zeer bleek', en ' omtrent de stokjes zijt gij zuinig geweest.' Wat was nu de oplage? Ik kan het niet zeggen, maar houd het op enige honderden, zeg vijf honderd. Toen het fonds van Uylenbroek werd geveild waren er nog 245 bij de uitgever aanwezig. Terecht stelt Zijderveld (1915) dat Bilderdijk met Olinde en Theo- door zich voor het eerst begeeft op het pad van de genre-vernieuwing: hij doet mee . aan de romance-race, onmiddellijk nadat hij deel I van Feiths Brieven over verscheidene onderwerpen (1784) heeft gelezen. Een eerste schriftelijke reactie vinden we in zijn brief van 6 december 1784 aan Uylenbroek. Hij vermeldt dan ook al de parodie waarmee 'zeker

124 jong heer' in Haagse salons optreedt. Olinde en Theodoor is bedoeld als tegenzet: de ware chevalareske toon in tegenstelling tot de bloemzoetig- heid van Feiths riddervoorstelling. Zo wordt de romance ook gewaardeerd in De post van den Helicon. Hoe Bilderdijk zijn erotische avonturen erin verwerkte, gaan we hier niet na. De slotstrofe verbiedt het ons trou- wens: Die niets vraagt is de ware lezer van de romance (22). Bilderdijk vraagt op 24 oktober 1785 prive-afdrukken van de katernen P en R van Bloemtjens, waar Olinde en Theodoor net op kan, met op p. 129 een Hoot en 'een plaats van Cats' - in de boekuitgave moeten die twee annotaties maar vervallen, dan schuift het zetsel op, zodat de inhoudsopgave van Bloemitiens een plaats vindt op de laatste twee pagina ' s. Er is tot nu toe voorzover ik weet nergens een exemplaar van die afzonderlijke druk opgedoken, maar er moet naar worden uitgekeken. Vermoedelijk zal, zoals Bilderdijk op 20 december 1786 verzocht, aan het hoofd te vinden zijn 'het stokjen van 't paardtjen en 't mannetjen', en op p. 129 een Hoot van Bilderdijk, misschien gelijk aan of gelijkend op het citaat dat men vindt bij Zijderveld (1915, p. 106):

Onderstelt dan de minneweelde een volslagen vergetelheid van God en deugd? Neen, jonge heeren! een hart, warm van deugd, kan wel van wel- lust kloppen, en Gode in de omhelzing zijner schoone de zuiverste hulde doen; eene ijdele plechtigheid heiligt niet hetgeen God in de natuur geheiligd heeft, en de echt bestaat niet, dan in de ver- knochting der harten. Maar zij, van wie wij zingen, konden niet genieten, zonder God en deugd te vergeten; en nog meer! Theodoor beminde niet:

In de collectie Alberdingk Thym heeft zich ooit een handschrift bevonden van een voorrede tot OZinde en Theodoor. Kollewijn (1891, I, p. 173 n. 4) citeert eruit. De correspondentie toont dat Bilderdijk op 24 oktober 1785 op hetzelfde stuk papier een tweede brief schreef, waarin hij Uylenbroek polste over een mogelijke afzonderlijke uitgave van Olinde en Theodoor, met een reeds eerder door hem geschreven voor- rede, om zich te keren tegen de Feithiaanse opvatting van de romance. Hoe gaat het immers?

F- heeft het gezegd: een hoop nog onkundiger wezens praat het na, en zoo wordt het waar.

125 En even verderop:

Een pennetrek is nu in staat het te weeren; over een paar jaar misschien niet meer.

Uylenbroeks advies op dit voornemen zal negatief geweest zijn, misschien ook wel om Bloemtjens te beschermen. In elk geval, de uitgave ging niet door. Ik ga voorbij aan de vertalingen die Bilderdijk in de jaren '80 nog liet verschijnen: Tyrtgus krijgszangen (1787), Vertoogen van Salomo (1788) en De dood van Edipus (1789), en besluit dit overzicht van Bil- derdijks uitgaven bij Uylenbroek met de huiselijke lyriek en epiek. Op de verschijningsdag van BZoemtjens stierf Wilhelmina Photina, na zeven weken levens. Nadat hij zijn brief aan Uylenbroek had verzonden, maakte Bilderdijk nog diezelfde dag een grafdichtje op zijn dochter. Dit vereiste een nieuwe brief aan zijn uitgever, ook gedagtekend 20 december 1786, bevattende het verzoek deze tekst te laten zetten en drukken in een kleine oplage, formaat gr 8°, 10 a 12 vellen. Op 7 janu- ari, na de begrafenis van het kind, voegt hij daar nog twee stukken aan toe, en legt uit dat het geheel mits zo en zo ingedeeld, precies een half vel druks vol maakt, en gevouwen bij zijn werk moet worden gelegd. Afzonderlijk stuurt hij op 13 januari nog een versje van zes regels van zijn vrouw, om een witte pagina op te vullen. De verzameling gelegenheidslyriek groeit verder in oktober 1788, wanneer broer Johannes overlijdt. Bilderdijk wijdt aan hem een klaag- zang van zes pagina's. Men zet, deelt in, drukt een kleine oplage of en verdeelt die onder verwanten en vrienden, maar steeds words een exemplaar bewaard, om te zijner tijd te dienen als legger voor een nieuw te zetten oplage. Er groeit een bundel bij Uylenbroek.

We keren nog even terug naar het jaar 1786, toen Bilderdijk vanwege problemen met zicht en gewricht maar niet toekwam aan de voltooiing van de vignetten voor Bloemtjens. Hij zat poetisch natuurlijk niet stil. Op 26 augustus 1786 bestelt hij bij Uylenbroek 50 titelpagina's, waarvoor

126 hij de koperplaat instuurt, met verzoek ze eerst te letteren - letter- graveren was een vak apart, en Bilderdijk lettert nooit zelve. Een en ander dient

voor zeker nieuw .stukjen, waarvan ik hier : in den Haag een klein getal ExemplarenE . met een zeer kleine letter laat opleggen;

Spoedig zal Uylenbroek ook een exemplaar krijgen. Dit is een bijzondere constellatie: er wordt gedrukt buiten Uylen- broek om, maar wel wordt hem het grafisch gedeelte toevertrouwd, zonder dat hij het project kent. Het gaat om de zeven zangen omvattende Elius, het afstammingsverhaal van Bilderdijk over de periode 660-1566, met de omvang van een klein heldendicht. Deze editie bevindt zich ook in het Bilderdijk-museum. Bilderdijk zelf refereert er later 'aan als aan de 12 ° -editie (23), maar onderzoek leert dat dat niet juist kan zijn: het is klein 8° in halven. Met de post van 28 september 1786 stuurt Bilder- dijk daarvan 24 exemplaren, of 12 vel, met het verzoek het werk te plaatdrukken. Anders dan Bosch (1955, p. 222) oppert, heeft bij Bilder- dijk dus geen verwisseling van de termen 'blad' en 'exemplaar' plaats gevonden: men verkrijgt bij deze impositie uit een vel twee exemplaren. Mevrouw Bilderdijk heeft een paar exemplaren gevouwen op formaat groot 8° (Bosch nr. 243, 5 oktober 1786). Dat doe je door de buitenmarges groter te maken, en om de tekst niet tezeer in de hoek te krijgen, snoep je dan de marge van de tegenoverstaande pagina mee, daarmee steeds een half vel verknoeiend. Dosch geeft daarvan een juiste beschrijving, al moeten we ' verbonden met de bovenste helft van een ander vel' niet strikt begrijpen als 'verbonden' maar als 'tot e'en katern gevouwen'. Er bestaan dus 27 geplaatdrukte exemplaren van de eerste editie van Elius. Wat een publieksuitgave betreft:

Het stukjen behoeft geen geheim te zijn, doch ik had het gaarne voor nadrukken bewaard.

Uylenbroek mag het laten lezen aan vrienden en liefhebbers der kunst, maar ' niet aan gewinzoekenden ' . Uylenbroek zelf wil wel overgaan tot publikatie. Bij hem komt Elius voorjaar 1788 op groot 8° van de pers.

127 Weer kunnen we de correctiegang volgen, en weer zien we hoe de vignet- ten sours op 't laatste moment worden toegevoegd. Ook de politieke toe- stand speelt mee: in verband met 'de gevaarlijke toedracht van zaken' heeft Bilderdijk in november 1787 al zijn persoonlijke papieren ver- borgen, waaronder ook de Elius (Bosch nr. 250, 22 november 1787).

Een hoogtepunt in de samenwerking tussen Uylenbroek en Bilderdijk werd de uitgave der Kleine dichterlijke handschriften (1788-1808) volgens een idee van 0.C.F. Hoffham (1744-1799) (24). Pas op 28 september 1786 blijkt Bilderdijk van het plan op de hoogte, en hij juicht het toe. Zich tot medewerking verplichten kan hij evenwel niet. Maar de Hand- schriften interesseren hem, en hij vraagt er regelmatig naar, onder andere op 1 november 1786 en 2 februari 1787. 5 augustus 1787 (Bosch nr. 248) betuigt Bilderdijk eigenlijk niets te kunnen schrijven voor dat werkje, althans niet 'lets belangrijks, bevalligs en innemends voor de schoone kunne': hij is de benodigde legarete helemaal kwijt. Als de eerste schakeering - dat wil zeggen boeket - van de Kleine dichterlijke handschriften na veel vertraging in 1788 verschijnt, staan. er toch drie bijdragen in van Willem Bilderdijk. In de tweede vindt men er negen, in de derde elf. Als naschrift bij een brief van 21 juni 1791 (Bosch nr. 279) grapt de auteur:

Uwe Lezers zullen geen schakeeringen meer nemen, want mijn ver- zen zijn er te talrijk in voor een welgeschakeerden ruiker.

In de brievencollectie van Bosscha is zeer veel te vinden over de voortgang en de correctie van de Kleine dichterlijke handschriften, en de rol van Bilderdijk daarin. Hij adviseert ook wel inzake werk van anderen, zoals Tollens later op veel grotere schaal zal doen voor de Muzen-Almanak. Hoe sterk Bilderdijk de reeks 'soutineerde' kan bij voorbeeld worden opgemaakt uit een brief van 6 december 1788, waar Bilderdijk een lijstje geeft van 15 door hem bij te dragen stukjes; twaalf daarvan zijn inderdaad terug te vinden in de Kleine dichter- lijke handschriften van de volgende jaren. Maar in januari 1798 deelt Bilderdijk vanuit Brunswijk dat hij niet meer zal bijdragen:

128 Uylenbroek is te ver gegaan door in de achtste schakeering, die van 1795, de datering op te nemen 'In het eerste jaar der Bataafsche vrij- heid'. Maar, vervolgt hij genereus (Messchert 1836/1837, I, p. 212):

Ik mag echter wel lijden dat zonder mijn toedoen er stukjens in geplaatst worden, en blijf achting voor 't werk houden, zelfs verlang ik naar 't 10e.

Op 5 december 1787 laat Bilderdijk Uylenbroek weten dat hij voor de Kleine dichterlijke handschriften kan beschikken over het boekje OdiZde, en op 17 december-dat Uylenbroek een exemplaar zal krijgen zodra het geplaatdrukt is. Uylenbroek heeft inderdaad een Odilde in leen gehad, maar als hij het terugstuurt, noteert hij in verso van Bilderdijks brief van 23 mei 1792:

1 Odilde, zonder vignetten, te rug.

Er hebben nooit geplaatdrukte exemplaren bestaan. Over dit bundeltje nog een enkel woord. Na afsluiting van de kopy voor Bloemtiens begint Bilderdijk ter- stond aan een volgende bundeling. Zo vraagt hij op 27 mei 1785 (Bosch nr. 226) een bruiloftsvers bij zijn broer te laten ophalen, dat later deel blijkt uit te maken van Odilde. De nieuwe liefdes- lyriek - de verzen dateren van 1783, 1784, 1785 en 1786, of zijn on- gedateerd - wordt weer in velletjes en halve katerntjes verzameld, tot een derde Verlustiging. Maar dit keer gaat de verzameling buiten Uylenbroek om, misschien omdat de Bloemtjens nog steeds niet waren verschenen. Hoe ook, Elwe, de man die De Geuzen van Hoogeveen had overgenomen, krijgt OdiZde te verzamelen. Uylenbroek weet toch wel iets van de zaak af, blijkens Bilderdijks brief van 13 februari 1785. Men kan afleiden dat Uylenbroek in zijn vorige brief heeft gevraagd hoe het met Odilde gaat.

Wat meent gij, een persoon of een werk? is de wedervraag.

129 Elwe heeft Bilderdijks vertrouwen misbruikt. In 1800 geeft hij zonder enig overleg onder de zelfverzonnen titel Oden en Gedichten het bundel- tje Odilde uit, en aangezien er geen vignetten zijn en toch moeten zijn, haalt hij de vignetten van De Geuzen voor de dag, en zet ze in Oden en Gedichten. Een dit presteert hij tegenover Bilderdijk, die altijd zo keurig epigrammatisch vignetteerde in samenhang met de thema's die in de tekst aan de orde kwamen. In 1808 geeft Bilderdijk bij Immerzeel in arren moede opnieuw OdiZde uit, en beschrijft Elwes laakbare handelwijze in het voorwoord. Hij behoudt zich het recht voor, tegen Elwe te proce- deren. En bijna komt het zover, want Elwe op zijn beurt is zo driest om Immerzeel wegens nadruk van zijn kopy te dagvaarden, althans dit kondigt hij aan. Bilderdijk verkneukelt zich (25):

De hals weet niet wat hij waagt, en dat ik hem een paar zak guldens uit zijn beurs kost kloppen, behalve de publique prostitutie,

Tegen zulke misdragingen steekt de uitgeverspraktijk van Uylenbroek als hoogst fatsoenlijk af; en, zoals ik eerder opmerkte, de relatie is ander- bouwd met vriendschap en respect, van beide kanten. Maar na 1790 wijzigde zich die verhouding toch. Er ontstaat stagnatie. Bilderdijk produceert weinig, en levert voor de Kleine dichterlijke handschriften alleen vertalingen. Uylenbroek zendt hem daar trouw de proefvellen van toe, plus wat presentdrukjes, zolas hij bij voorbeeld noteert in verso van Bilderdijks brief van 24 juli 1791:

12 compl. stellen van alle zijne vaerzen uit de 4e schak.' apart, op schrijfp.

Vanaf 1793 duikt ook weer de term 'voor mijn rekening' op, en 3 mei 1793 (Bosch nr. 290) laat Bilderdijk weten dat hij wegens niet-schrijven van Uylenbroek is begonnen aan te nemen dat hun banden hebben opgehouden te bestaan. Vandaar dat hij een klein gedicht niet aan Uylenbroek heeft aangeboden, maar heeft laten drukken in Den Haag (26). Zijn politieke po g zie kan hij ook al niet kwijt aan Uylenbroek. Hij laat die verschij- nen onder het impressum 'Leipzig'; vermoedelijk bij een zekere Van

13n Dijk (27). De bundel-in-wording van familie- en gelegenheidsgedichten blijft voorlopig onder Uylenbroek berusten, maar groeit niet meer. Ze is ook nooit uitgegeven, al verklaarde Uylenbroek zich volgens Bilderdijk daar in 1803 wel toe bereid Bilderdijk wachtte tot na de dood van Uylenbroek, en liet de verzameling toen, samen met zijn bijdragen aan de Kleine dichterlijke handschriften, drukken bij Immerzeel; het zijn de Verspreide Gedichten I en II van 1809. Brieven van 1796 en 1798 (Messchert 1836/1837 I,p.208 en 213) geven aan dat hij zijn werk vanaf die tijd verzameld wil zien bij zijn zwager Elter. Erbij komt dat Uylenbroek allerminst agressief is op de markt. Zo maakt hij bij voorbeeld lang niet voldoende gebruik van de populariteit van de Vertoogen van Salomo, Bilderdijks vertaling in verzen van het bijbelboek Prediker. Op 3 mei 1793 doet Bilderdijk hem weten (Bosch nr. 290) dat men voor een exemplaar in Leiden al f 9:- betaalt, den- kende dat het is uitverkocht (29).

En zo gaat het met meer stukjens van mij, die men elkander wijs maakt, dat niet te bekomen zijn. Mij dunkt, UE kon daar meer partij van trekken.

Er zijn geen aanwijzingen dat Uylenbroek die wenk heeft opgevolgd. De auctiecatalogus van 1809 laat zien dat er toen nog 129 Vertoogen van Salomo over waren. J.B. Elwe koopt ze voor een prikje op. Het laatste wat Uylenbroek nog doet, is een uitgave verzorgen - samen met Yntema - van Kallimachus Zofzangen, 1808. Maar die hadden goeddeels in de Kleine dichterlijke handschriften gestaan.

Overzien we de strekking van het geobserveerde. Uylenbroek had een onmatige verering voor het dichtgenie van zijn vriend, en was bereid hem ongelezen te drukken. Schertsend kapittelt Bilderdijk hem daarover (Bosch nr. 254, 2 juni 1788). Bilderdijk heeft zijn vriend altijd met respect behandeld, en hem waar nodig tegen zichzelf beschermd. Terug- kijkend formuleert hij het in 1803 zo:

Heb ik ooit anders getoond dan uw waarachtige vriend te zijn, en

131 heb ik, daar ik zaken voorzag, die een ander niet voorzag, en die ik niet ontdekken kon of mocht, U niet afgehouden van 't geen U naderhand zou hebben kunnen exponeeren?

Dat is waar, en ik herhaal dat vriendschap het fundament is geweest van de verhouding tussen deze auteur en deze uitgever. We weten uit de aantekeningen voor Immerzeel van 3 oktober 1808 dat Bilderdijk zijn - particulier gedrukte - huispoezie betaalde aan Uylen- broek. Omgekeerd heeft Bilderdijk aan het auteursrecht nooit een finan- ciele zijde gezien, zolang hij de advocatuur beoefende. Dit verzekert hij op 11 februari 1795 aan Uylenbroek, en tegenover zijn uitgever zou het toch zinloos geweest zijn, iets anders te vermelden dan de waarheid. Inkomen uit literaire arbeid zou te verwaarlozen zijn geweest naast zijn professioneel Inkomen. Toen Bilderdijk verbannen werd, stond er nog f 40 000 uit onder de Haagse clientele. De politieke troebelen hadden hem - buiten dit bedrag, moet je aannemen - f 34 000 gekost (Messchert 1836/1837,1, p.205). Al in februari 1795 dreigt dat de advocatuur Bilderdijk onmogelijk zal worden gemaakt. De dichter schrijft dan een brief aan zijn uitge- ver, die hij overigens pas 10 april verzendt, waarin hij zich aan Uylenbroek, en eventueel ook aan anderen, aanbiedt als schrijver en graficus. Is er emplooi voor geld te vinden? Het zal hem niet gemak- kelijk gevallen zijn zo met de hoed in de hand zijn oude vriend te benaderen om een gunst. In de goede oude tijd had Uylenbroek eens een vignet van Bilderdijk gevraagd om er anderer werk mee op te luisteren. Het positieve antwoord dat hij daarop kreeg, zal hem de lust hebben benomen zo'n verzoek ooit weer te doen. En nu kwam Bilderdijk zichzelf als algemeen illustrator aanbieden! Het voorstel van 11 februari 1795 is nogal desperaat. Uylenbroek zelf heeft, zeker dan, een veel te klein en rustig bedrijf om Bilder- dijk te kunnen employeren. Via zijn vriend zoekt Bilderdijk werk op een hem onbekende arbeidsmarkt. Want voortaan moet hij schrijven en publiceren om den brode. Dit simpele gegeven heeft een geweldige publicitaire activiteit tot ge- volg: veertien delen druks in tien jaar (30). Na die tien jaar, in oktober 1807, komt Bilderdijk weer in contact

132 met een literaire uitgever bij wie hij zich op zijn plaats voelt: J. Immerzeel jr. Dit is een onderwerp voor een afzonderlijke studie, maar een vergelijking met de jaren voor de revolutie is voor ons ter afsluiting leerzaam. Al in de zevende brief die Bilderdijk zijn nieuwe uitgever schrijft, komt de vraag naar voren, wat Immerzeel voor een toneelwerk van Bil- derdijk zal betalen.

Allard heeft mij voor den Floris V een honorair van 80 ducaten 100 guldenjgegeven schrijft Bilderdijk suggestief (7 mei 1808). En dan komen, terwijl voor- namelijk op initiatief van Bilderdijk talrijke herdrukken en verzame- lingen worden voorbereid, de telkens herhaalde verzoeken om geld:

Convenieert het UE oak dat ik deze of de volgende week over een zak zesthalven disponeer ?

(31 mei 1808), of om toestemming 'zonder verder advis op UwEd te trekken als gewoonlijk' (24 september 1808). De toon blijft doorgaans hoffelijk, maar de irritaties nemen toe, bij voorbeeld over verkeerd begrepen Hebreeuws, of over de kwaliteit van de correctie.

Mijn God! tot wat domheid zijn de menschen dan vervallen, dat zij de allereenvoudigste zaken niet meer verstaan, en dan nog hun dommen kop willen volgen, in plaats van 't geen men hun voorschrijft!

(28 oktober 1808). Op 1 november 1808 betuigt Bilderdijk dat hij liever een arm zou missen dan een tekening met vlekken terug te krijgen. Schrille tonen van een ontstemd, maar uiterst fijn besnaard intrument. Toewijding aan wat waarlijk mooi is en rustig, wordt hem te weinig gegund. Hij vervolgt:

Alles is mij 't stil genoegen van mij met idealen bezig te houden, die op deze wijs jammerlijk aan mijn ziel ontrukt warden, en ik roep vloek over zulk een leven, als men hier in dit bedorven land, zoo wel, (zie ik) als elders, thands Iijden moet.

133 Zulke teleurstellingen worden in die bittere periode meteen verheven tot index van de teloorgang van een gehele cultuur. Daarin past ook de drastische wijziging die is opgetreden in zijn eigen verhouding tot het publiceren. Een ijzeren eeuw is ingetreden. In vergelijking daarmee was zijn samenwerking met Uylenbroek een zilveren periode.

NO=

1) Lezing voor het Bilderdijk-museum op 18 december 1982.

2) Van zijn medewerking is reeds sprake in de Aankondiging van het pro- ject in augustus 1835. Het Bilderdijk-museum bezit een zgn. exemplaar- Tollens van Messchert 1836/1837, waarin deze aankondiging in deel I is bijgebonden.

3) De rest van de vondst werd door Gijsbers en Van Loon beschreven in hun catalogus nr. 147, gedateerd 8 juli 1955, en nog diezelfde dag aangekocht door de KB Den Haag (aldaar sign. 133 M 140).

4 Samen met B. Dongelmans heb ik enige jaren achtereen voor V.U.- neerlandici een doctoraal college gegeven over de verhouding auteur-uitgever in de late 18e en de 19e eeuw; de brievencol- lectie die ik hier bespreek, is daar ook uitvoerig aan de orde geweest.

5) Zie bij voorbeeld het 'Ontwerp van een literatuurgeschiedenis van de 19e eeuw', werknotitie van een studiegroep onder leiding van Prof. dr. M.H.Schenkeveld, Prof. dr. A.G.H. Anbeek van der Meijden en Dr. W.v.d. Berg, Amsterdam 1983. Binnenkort is over de opzet van deze nieuwe literatuurgeschiedenis een publikatie to verwachten in De negentiende eeuw.

6) Vergelijk ook: Els van der Geest, A.L.G. Bosboom-Toussaint en enkeZe van haar uitgevers,doctoraalscriptie Nederlands, V.U.,1983.

134 7) Bosch nr. 1 bevat in handschrift niet den, maar twaalf door- - halingen, en is wellicht een ontwerp tot een brief.

alike betuigingen onder meer op 12 juni 1781, 4 januari 1783, 27 mei en 30 november 1785, en 18 augustus 1786. Op 20 december 1786, wanneer zijn tweede dochtertje is gestorven, schrijft Bilderdijk:

Hartelijk wenschte ik eens een uurtjen met U to mogen door- brengen in vertrouwelijke onderhandelingen over verscheiden letterkundige puncten?

9) Cd. Busken Huet, Litterarische fantasien en kritieken, 25 dln., Haarlem, H.D.Tjeenk Willink, z.j. deel XXIV, p. 63 en volgende.

10) Hendrik Harmen Klijn, Pieter Johannes Uylenbroek geschetst in eene redevoering, uitgesproken den 1. maart 1809, in de Maatschappij van verdiensten, onder de zinspreuk: Felix Meritis, Amsterdam, Cornelis Covens, 1809.

11) Bosch 1955, p. 20.

12) Bosch 1955, p. 263, n. 7.

13) UBL, Mij Ltk. cod. 1918

14) Bosch 1955, p. 94, n. 5.

15) Bibliotheek van de Vereeniging, map Prospectussen Uylenbroek, aanbieding gedateerd op 1789. Mijn verlustiging wordt aangeboden voor f

16) Bosch 1955, p. 124 en 220 geeft geen argumenten.

17) GA Leiden, Huisarchief-Tydeman nr. 47: correspondentie Bilderdijk-

135 Elter en Elter-Van Woesthoven. Bilderdijk, op 26 februari 1796:

Het is onwaar, dat ik ooit een contract met hem [?.J.Uylenbroeld gesloten heb. Ik heb hem eenmaal het Copyrecht van mijn ver- Zustiging, 't welk ik mij bij Uitdrukkelijke Acte voorbehouden had, om dat ik het morsen van Hoogeveen met de werken, kende, bij Acte present gedaan. maar nooit iets anders met hem verhandeld.

UBL, Mij Ltk. BPL 1039 map I, correspondentie Bilderdijk-Valcke- naer. Bilderdijk, op 28 januari 1818:

De uitslag van de verkooping van Allarts Copyen benieuwt my. Maar Allart heeft op verr ' na niet alles..Uylenbroek in zijn m.er tyd, had zich (voor 1795) gemaakt van 't kopyrecht van alle mijne werken. Maar wie weet, waar zy vervaren zyn?

Deze uitspraken zijn bovendien onderling strijdig.

18) H.A.HOweler, 'Uit de geschiedenis van het Haagsche Dichtgenootschap 'Kunstliefde spaart geen vlijt' 1772-1818', in: TNTE, 57 (1937), p. 97-184. Over Hoogeveen p. 163-164.

19) Bosch 1955, p. 173.

20) CataZogus van eene fraaye verzameling Nederduitsche ongebonden boeken, waaronder voorname copyen, tooneelspelen, assortimenten en kopere platen. Welke onder de boekverkopers zullen verkogt worden, op Dinsdag en Woensdag, den 23sten en 24sten mei 1809 ten huize van de Wed. Zegenboge, in de herberg Bramenburg, op de Overtoomsche Weg, buiten Amsterdam. Amsterdam, bij Cornelis Covens.

21) Bilderdijk aan Uylenbroek, 18 augustus 1785:

136 (waartoe ik U Nieuwhoff in de Ratelwachtsteeg aanbevele, die mijn werk gewoon is.)

22) 24 oktober 1785 schrijft Bilderdijk - opnieuw - over OZinde en Theodoor aan Uylenbroek:

Gij verstaat het laatste of aanhangend Couplet niet? Stel u voor dat gij de historie aan een meisjen vertelt. wat zal zij zeggen? een scheldnaam op Theodoor. Zeg er dan dat ge haar verder van Olinde vertellen wilt, zoo begint ze zeker te geeuwen, want ze is van Th. geoccupeert.- Wilt ge ze dan pousseeren, zoo vraag haar, wie haar 't interessant is in de historie? en zie wat andwoord ge krijgen zult. - zeker, een gemelijk zeggen, dat u onbescheiden vragen verwijt.

Die niets vraagt slaat dus niet op een personage in de romance, maar op een persoon erbuiten. De vraag lijkt gewettigd of een inter- pretatie mogelijk is die, zoals deze, strijdt met de regels van de taal waarin de tekst gesteld is.

23) Bosch 1955, p. 222.

24) KB Den Haag, sign. 133 M 140: correspondentie van verscheidenen met P.J.Uylenbroek. Hoffham, op 14 oktober 1785:

Beste Vrind! Met het uiterste genoegen zie ik uit Uwen lieven brief van 16 September, dat Gij van Uwe zwaarmoedigheid merklyk genezen zyt; en hoe streelt het my, dat ook ik daartoe iets bygebragt heb! Niet minder is het my aangenaam, dat Gy mynen voorslag tot de uitgaave van een periodiek poeetisch werkje goedkeurt, en gereed zyt dien voorslag uittevoeren. Gy verlangt over een en ander daaromtrent myne gedachten te verneemen? Welaan. Wat dunkt U, indien Gy het kind doopte? KLEINE DICHTERLYKE HANDSCHRIFTEN. EERSTE SCHAKEERING. althans, zo ik meen, zou deeze titel ten eenemaal aan ons doel beantwoorden, en den leezer aanwijzen, wat by in het werkje te verwachten hebbe. In het voorbericht (dat noodwendig Gy, of Uwsgelyken, moest schrijven, wyl daarby op den tegenwoordigen toestand en smaak van het Nederduitsch publiek zeer te letten is) zou ten naasten by, althans zaakelyk, dienen gezegd te worden:

137 "dat het periodiek werkje, waarvan thans de eerste proeve ge- leverd word, bestaan zal uit ongedrukte, schaars bekende; kleine dichtstukjes, van verscheiden vaderlandsche dichters; uit pieces fugitives, die onder de liefhebbers gemeenlyk slechts in manuscript van hand tot hand omgaan.- Dat eene verzameling, als deeze, geenszins louter meesterstukken vereische noch ten doel hebbe; dat alleenlyk waarlyk slechte of onzedige vaerzen, daarin nooit zullen plaatsvinden: en dat voor het overige elk dichter, voor de waardy van zyn gewrocht, moete borg staan.- Dat alle min- naars en oefenaars der inheemschen poezy, door de uitgeeveren vrindelykst genoodigd worden, om de volgende schakeeringen te ondersteunen en te versieren - Dat jonge aankoomende poeeten hier een gereed middel vinden, om de versche proeven hunner oefening aan het publiek meetedeelen; en dat ook de luimen van reeds beroemde dichters, dat de brokjes die van hunne tafel vallen, hier gretig zullen opgenomen worden Dat, indien dit werkje den byval vind, dien men hoopt, en de ondersteuning, waarOm men bid, jaarlyks eene schakeering, ten naastenby zo sterk als deeze eerste, in het licht zal treeden - En eindelyk, dat, wie lettergeschenken tot deeze verzameling bestemd heeft, die aan den boekhandelaar P.J. Uylenbroek gelieve te doen toe- koomen --" T Dit zyn hieromtrent myne gedachten; maar maak Gy alles met den heer Bilderdijk, en andere kunstvrinden, uit.

Uylenbroek heeft het voorwoord voor de eerste schakeering vrijwel geheel volgens deze aanwijzingen geredigeerd.

25) KB Den Haag, sign. 133 C11, map III. Brief van Bilderdijk, 12 okto- her 1808.

26) Aan Nederland, ter gedachtenis van den dapperen hopman Kropff, in 's Hage, bij J.F. Jacobs de Age, 1793.

27) UBL, Mij Ltk. BPL 1039, map I. Op de rechterhelft van het dubbele blad waarop Bilderdijks brief van 28 januari 1818 staat, is in een andere hand een aantal no- tities gemaakt omtrent Bilderdijk-uitgaven; onder andere:'Oranje- zuchten bij Van Dijk'.

28) KB Den Haag, sign. 133 C11, map III. Brief van Bilderdijk, 3 oktober 1808.

138 29) Blijkens de aanbieding van 1789 kostte het 16 stuivers.

30) Mengeipoezij, 2 dln., Amsterdam, Wed. Doll, 1799 Het buitenleven, naar Delille, Amsterdam, Allard, 1803 Poezij, 4 din., Amsterdam, Allard, 1803/1807 Mengelingen , 3 dln., Amsterdam, Allard, 1804 Fingal, 2 dln., Amsterdam, Allard, 1805 VaderZandsche oranjezucht, 'Leipzig', 1805 Nieuwe mengelingen, Amsterdam, Yntema, 1806

LITERATUUR

J. Bosch, Mr. W. BiZderdijk's briefwisseling, aanvullende uitgave, eerste deel: 1772-1794, Wageningen, Veenman, 1955 diss. V.U.

J. Bosch, 'Nieuwe aspecten in de Bilderdijk-studie' in: NTg 58 (1965), p. 289-300

P. de Jong, 'Bilderdijk over het vertalen ' in: NTg 69 (1976), p. 508- 517

R.A. Kollewijn, Bilderdijk, zijn Zeven en zijn werken, 2 dln., Amster- dam, Van Holkema en Warendorf, 1891

Brieven van Mr. Willem Bilderdijk, 5 dln., Amsterdam/Rotterdam, Messchert, 1836/1837

W. Bilderdijk, Mijn verlustiging, met inl. en aantt. door Maria. A. Schenkeveld- van der Dussen, Zutphen, Thieme, z,j, Klassiek Letterkundig Pantheon

A. Zijderveld, De romancepo gzie in Noord-Nederland van 1780 tot 1830, Amsterdam, Kruyt, 1915 diss. UvA

139 140 Johannes Immerzeel Junior, een veelzijdige negentiende-eeuwer

B.P.M. Dongelmans

Inleiding. Of Jan Hendrik Koster, van beroep bankbewaarder, et Nicolaas Does- burg, van beroep aanspreker, inderdaad echte "bekenden" van Johannes Immerzeel waren zoals de overlijdensakte vermeldt, is een vraag, maar in elk geval waren zij beiden het die op 11 juni 1841 voor de ambte- naar van de Burgelijke Stand te Amsterdam verklaarden:

dat op den Negenden dezes des voormiddags ten negen ure in het huis, staande Oude Zijds achterburgwal Kanton P No. 64, is over- leden Johannes Immerzeel, van beroep boekhandelaar, wonende als boven, in den ouderdom van vijf en zestig Jaren, geboren te Dor- drecht gehuwd met Adelaide Louise Francoise Charlotte Cera, Zoon van Johannes Immerzeel, verder niets bekend. (1)

Nu kan men in een overlijdensakte geen bescheiden necrologie aantref- fen van de gestorvene, laat staan een uitgebreide biografi-e. Echter ook Mattias Siegenbeek die op 17 juni 1841 de jaarlijkse vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden toesprak, kwam niet verder dan het volgende levensbericht:

Eindelijk werd nog, in het begin dezer week, de leedmare tot mij gebragt van het overlijden van nog een ander geacht medelid dezer Maatschappij, den Heer J. Immerzeel Jr., die, gelijk niemand uwer onbekend is, zich, als dichter en prozaschrijver, door de uitgave van verscheidene werken met lof bekend, en omtrent de Vaderland- sche Letterkunde zeer verdienstelijk gemaakt heeft, en dien wij,

141 sedert het jaar 1820, onder onze leden mogten tellen. Geboren te Dordrecht, scheidde hij, op den 9den dezer maand, na eene kortston- dige ziekte, in den ouderdom van 65 jaren, te Amsterdam uit het le- ven, met achterlating van eene bedrukte weduwe en zes kinderen, die in hem hunnen besten vriend, leidsman en steun missen. Dat hij aan zijne erkende waarde, als dichter en prozaschrijver, ook eene on- gemeene kennis der beeldende kunsten huwde, getuigen niet alleen zijne bekroonde Lofredenen op Rembrandt en Rubens, maar zal nog o- vervloediger blijken bij de gehoopte uitgave van een uitvoerig en belangrijk werk, met welks bearbeiding hij zich, sedert een' gerui- men tijd, en nog slechts twee dagen veRir zijnen dood, bezig hield, en dat der voltooijing schijnt nabij te wezen, tot onderwerp heb- bende, het Zeven en de werken der Hollandsche en naamsche Kunst- schilders, Bee Zdhouwers, Graveurs, en Bouwmeesters van het begin der 15de eeuw tot heden. Binnen de weinige dagen, die deze vergade- ring voorafgingen, niet in staat de noodige berigten tot eene bree- dere uitweiding over 's mans verdiensten in te zamelen, moet ik mij met deze korte herinnering vergenoegen, in de hoop en het vertrou- wen, dat eerlang eene bekwamere hand een' waardiger' en duurzamer' eerekrans om zijn lijkgesteente zal vlechten. (2)

Om de een of andere reden is aan deze uitgesproken hoop nooit voldaan, want een "waardige en duurzame eerekrans " is er van Johannes Immerzeel Junior nooit verschenen. Wel treft men in de biografische woordenboe- ken van Van der Aa en het NNBW een enkele bladzijde aan hem gewijd aan, die meer behelst dan het binnen weinige dagen opgestelde in memoriam van Siegenbeek. Ook Kruseman heeft in zijn Bouwstoffen enige bladzij- den over hem geschreven en zijn er enkele necrologieen verschenen, waarvan die van Belinfante de uitvoerigste is. Echter, een uitvoerige biografie van deze veelzijdige man heeft nog steeds het licht niet ge- zien. In onderstaan artikel hoop ik wat dieper op Johannes Immerzeel in te gaan, niet met de opzet de bedoelde uitvoerige biografie hier te presenteren, maar wel om aan de hand van een aantal gegevens de figuur van deze uitgever, boek- en kunsthandelaar en letterkundige wat meer in het licht te brengen en om alvast enkele takjes aan te dragen voor de " eerekrans om zijn lijkgesteente."

Biografische schets. In het doopregister van de Nederduitsch Hervormde Kerk te Dordrecht staat op 3 juli 1776 de doop aangetekend van Johannes Immerzeel. (3)

142 Waarschijnlijk geboden op 2 juli is hij na Christiaan (ged. 16-09-1770) en Pieter (ged. 29-09-1773) de derde zoon van Johannes Immerzeel en E- lizabet Steenbus. Genoemd naar zijn vader zal onze Johannes zijn verde- re levee als junior door het levee gaan. Verder zal het gezin van Im- merzeel Senior, die wordt aangeduid als "koopman " en " grutter " (4), nog worden uitgebreid met een dochter Elizabeth (ged. 25-10-1780) nadat eer- der een dochter Elizabeth (ged. 09-09-1778) op 15 november 1779 was o- verleden. Over de jeugd van Johannes Jr. is weinig bekend. Vooralsnog baseren we ons op de eerder genoemde literatuur, waarin steevast wordt vermeld - overschrijven van elkaar is evident - dat hij in zijn woonplaats "eene beschaafde opvoeding" (5) genoot: " Een burgermanskind van Dor- drecht, waarin een buitengewone aanleg stak, en dat door overgrooten ijver en oefening aan eene zeer beprekte opvoeding zoodanig eene uit- breiding wist te geven, dat hij op zijn achttiende jaar de Fransche, Engelsche, Hoogduitsche en Italiaansche talen met gemakkelijkheid kon spreken en schrijven." (6) Verder wordt er over een meer dan middelma- tig talent als schilder en tekenaar gesproken alsmede. over het feit, dat hij geen onaardig muzikant was: " Aanvankelijk wilde zijn kunstmin- nend hart zich aan de beoefening der schilderkunst wijden, en genoot hij eenige lessen van den kunstschilder Hofman. Zwakheid van gezigt geboden hem echter gebiedend hiervan of te zien. " (7) Noodgedwongen vervulde hij enkele administratieve functies: " in 1795 was hij secre- taris van den Krijgsraad in Dordrecht, daarna werkte hij op het Depar- tement van Binnenlandsche zaken, waar hij in 1807 als commies zijn ontslag vroeg, " schrijft Zuidema. (8). Belinfante formuleert het als volgt:

In 1795 bragt een gelukkig toeval hem met den Minister Goldberg in aanraking, die, prijs stellende op zijne verdiensten, hem aan zijn ministerie als commies verbond, en met Wien hij nader als geheim- schrijver, vergezeld van de heeren professoren Cops en Renard, eene negenmaandsche binnenlandsche reize deed, ter opneming van de staat des landbouws der der fabrijken in de verschillende gewesten des Vaderlands. Waarschijnlijk zou hij d'e met zoo goed gevolg begonnen loopbaan als ambtenaar zijn voortgegaan, en wij zijn er zeker van dat zijn heldere blik en zijne begaafdheden hem spoedig daarop nog meer zouden hebben doen uitblinken, indien zijn vriend en hooge

J 43 beschermer niet afgetreden ware, hetgeen hem mede bewoog zijn ont- slag te verzoeken. Zijner bekwaamheden wel bewust, wilde de nieuwe bewindsman Immerzeel slechts na herhaalde aanvragen, in 1807, ontslaan; en dit geschiedde op de voor hem vleijendste wijze. (9)

Hoewel Belinfante verder schrijft: "Nu moest hij de keuze van een ander beroep doen: hem viel terstond dat van Boekhandelaar in het oog," had Immerzeel het vak van boekhandelaar-uitgever al enkele jaren be- oefend. Nog in dienst als commies had hij al in 1804 een boekhandel/ uitgeverij geopend en wordt hij vermeld als "wonende in de Hof-straat, Letter K, Numero 151, bedrijf Boekverkoper. " (10) De aanleiding is waarschijnlijk te vinden in de Haagsche Courant van 10 december 1803:

Wordt aan alle daarbij geinteresseerden geadverteerd, dat door het Collegie van Schepenen van den Haag, Isabella Josina van Weelden, Wed. J.C. Leeuwestijn, Johannes Immerzeel Junior en Mattheus Roe- lofswaerd zijn gecommitteerd, om de Boeknegotie van wijlen Johannes Coenrardus Leeuwestijn, provisioneel tot den lste May 1804, hangen- de het recht van beraad over de aanvaarding van deszelfs nagelaten Boedel, onder oppertoezicht van de Boekhandelaars Cornelis Mensing en Bernardus Scheurleer te continueren. " (11)

Kort hierna verschijnen de eerste advertenties van de boekverkoper J. Immerzeel in de Haagsche Courant en kondigt hij diverse buitenlandse werken ter vertaling aan. Uit een advertentie van 2 mei blijkt hoe snel Immerzeel contacten heeft weten te leggen:

Op heden wordt in de Boekwinkel van J. Immerzeel Jr. in de Hofstraat in Den Haag uitgegeven: De Dichtmatige Aanspraak, waarmede eergiste- ren de Nieuwe Haagsche Schouwburg is geopend geworden: Dezelve is vervaardigd door J. Immerzeel Jr., en kost 4 st. en is mede te beko- men

En dan volgen boekverkopers in Amsterdam (Helders en Mars, Holtrop, Warnars), Delft (Wed. de Groot), Dordrecht (Blusse, Bonte, v. Braam, De Haas), Den Haag (Wed. de Groot en Zoonen, Wed. Leeuwestijn, Thierry en Mensing), Haarlem (Loosjes, Walre en Comp.), Leiden (Wed. Cijfveer, Van Tiffelen, Du Saar) en Rotterdam (Van den Dries, Hofhout, Vis, Van Zanten).

144 Blijkbaar ging de boekhandel-uitgeverij hem steeds meer van zijn tijd kosten en kon hij met deze nering in het levensonderhoud van zijn gezin voorzien, zodat hij het werk op het ministerie vaarwel kon zeggen. Inmiddels was hij gehuwd met de uit Parijs afkomstige Adelaide Loui- se F.C. Cera (geb. 1781 - overt. 1850) die hem in 1804 zijn derde kind schonk. Na Jean Louis Antoine (geb. Den Haag 28-12-1801) en Charles Henri (geb. ald. 15-02-1803) zag op 8 juli 1804 hun eerste dochter het levenslicht: Louise Elisabeth, genoemd naar haar moeder en grootmoeder. (12) Als reden voor het nemen van ontslag dat Kruseman overigens stelt op 1805 (13) - kan wellicht ook gelden zijn toenemende zakeliike be- slommeringen, voorvloeiende uit het aangaan van een compagnonschap met Johannes Ludovicus Kesteloot (geb. Nieupoort (Vlaanderen) 1778 - overt. 1852). Al in 1805 prijkt als impressum op het o.a. door Immerzeel ge- redigeerde tijdschrift Schouwburg van in- en uitlandsche letter- en huishoudkunde: " In Den Haag, By Immerzeel en Camp." Over deze J.L. Kesteloot wist de Burgemeester van Den Haag Copes van Cattenburgh in 1824 ondermeer het volgende te melden:

Na zijnen geneeskundigen loopbaan, ik meen te Rotterdam, alwaar ik althans hem meermalen ontmoet heb, te hebben aangevangen, en mis- schien ook in Schiedam de geneeskunde te hebben uitgeoeffend, heeft hij derzelfs verblijf alhier in ' s Gravenhage gevestigd. Noch in de ene noch in de andere plaats veel opgang gemaakt hebbende, welligt. minder uit hoofde van gebrek aan kunde dan wel aan gebrek aan voort- helping, en misschien ook van vooroordeel tegen enen vreemdeling in onze landgenoten ter nog min gewonen zuijdelijken tongval, - is de heer K. [...I overgegaan tot den boekhandel en heeft hij deze, in verbintenis met dien heer Immerzeel, als eene toevoeging van bedrijf, boven de geneeskunde uitgeoeffend. (14)

De compagnonschap verliep voorspoedig, want in 1807 kon een contract worden afgesloten met het Parijse huis Bossange, Masson et Besson voor levering van franse boeken "jusqu ' a la concurrence de vingt mille francs ou environ. " (15) En op 31 maart van hetzelfde jaar werd van de "Hoog Ed. Gestr. Heer Robert Voute, Lid van den Staats Raad van zijne Majes- teit den Koning van Holland " voor een bedrag van maar liefst f 24.000,- " eene huis, erve en tuin, staande en gelegen aan de Westzijde van de

J45 Venestraat alhier, wijk S, No. 147" gekocht. (161 Bovendien schaften de associe's zich een drukkerij aan "bestaande in drie perssen, let- ters, en verder toebehoren " voor een bedrag van f 4.000,- (17), zodat vanaf die datum als hun impressum kon luiden: Immerzeel & Comp. Boek- drukkers en Boekverkoopers in de Venestraat 147 's-Gravenhage. (18) Kruseman schrijft:

De firma Immerzeel & Co. had sinds 1808 drie handelshuizen, een te 's Gravenhage, een te Amsterdam en een te Rotterdam. Als boek-, kunsthandelaar en uitgever dreef zij haar zaken op uitgebreiden voet, gebruik makend van de tijdsomstandigheden, hoe moeielijk die voor vele anderen zijn mochten. (19)

In zijn Bouwstofyen vult hij aan:

Daar bij de inlijving in Frankrijk onze landgenooten groote behoef- te hadden, de Fransche jurisprudentie in haar geheelen omvang te leeren kennen, legde hij, onder medewerking van twee bekwame advo- katen, een uitgebreid magazijn aan van Fransche rechtsgeleerde wer- ken, waarvan hij beredeneerde catalogen door heel het land ver- spreidde. (20)

Hun tot nu toe officieuse samenwerking wordt op 23 augustus 1808 of- ficieel vastgelegd door een " contract van compagnieschap " , dat met te- rugwerkende kracht vanaf 1 januari 1808 voorlopig voor drie jaar zou gelden. Wat Immerzeel betreft: hij mocht met zijn gezin in het huis aan de Venestraat blijven wonen:

Dat dezelve voor zijnen prive rekening zal moeten bekostigen en fourneeren de benoodigde brandstoffen alsook het vereijschte ligt op het kantoor, in het magazijn, in de beide vertrekken waar in de drukkerij gevestigd is en in de binderij, gelijk mede in de kamers der auctie, zoo op de kijk als verkoopdagen, dat hij insgelijks voor zijne prive rekening zal moeten fourneeren het vuur tot het koken van loog voor de drukkerij en 't vergulden van boeken op de binderij, voorts'fourneerenals boven thee en thee-water voor de commissien en werklieden aan de affaire geaffecteerd. (21)

Maar in 1810 blijken de zaken er toch minder rooskleurig voor te staan dan ze zich aanvankelijk leken te ontwikkelen. In de loop van

146 dit jaar en het jaar 1811 laat de firma Immerzeel & Comp. een groot aantal wissels verlopen, die zij niet kan voldoen. De notarissen Mat- thijs Versteeg en H.A. Schadee te Rotterdam kloppen in 1811 diverse malen tevergeefs aan bij de inmiddels naar Rotterdam verhuisde Immer- zeel. Na het toners van de wissels antwoordt Immerzeel vrijwel steeds, dat de wissel " zal worden voldaan binnen den tijd, die de Hollandsche Wetten laten die in voile kracht waren toen de gemelde wissel geaccep- teerd is. " (22) Maar alle getoonde wissels zijn vervallen en de firma Immerzeel & Comp. kan ze niet betalen. Inmiddels is ook de associatie tussen Immerzeel en Kesteloot beeindigd, en de laatste probeert het zinkende schip zo voordelig mogelijk te verlaten. Via een procedure te- gen Immerzeel laat hij de compagnieschap failliet verklaren. " Compag- non " Kesteloot laat via een lening van f 8.000,- van zijn schoonvader, voor welke som hij zijn huis aan het Noordeinde in Den Haag kan verhypo- thekerPn tot zekerheid van betaling (23), zijn advocaat de kastanjes uit het vuur halen en op 21 mei 1811 wordt het failissement uitgespro- ken. Gerechtelijke procedures van diverse kanten volgen (o.a. van het Parijse huis Clament freres, dat een groot aantal boeken had geleverd aan Immerzeel & Comp.), maar geld is er niet me er. En als notaris Schadee zich op 25 mei vervoegt aan het Westnieuwland te Rotterdam treft hij er "monsieur Ruychaven [...I qui me disait etre nominee agent de la masse des dit sieurs " , en die als antwoord geeft op de vraag naar betaling: " que la masse de Messieurs Immerzeel & Cie. venoit d'etre declaree en failitte et que ainsi cette lettre de change ne serait point payee. " (24) Wanneer we in het kader van deze bijdrage de verdere gerechtelijke procedures laten rusten, dient wel vermeld te worden, dat de heren Im- merzeel en Kesteloot uiteindelijk nog "verdienden " aan hun faillisse- ment, vooral door toedoen van Kesteloots advocaat. Zij waren met name de Heer Robert Voute, verkoper van het pand Venestraat in Den Haag, te slim af. Kesteloots advocaat presteerde het, dat zij van debiteuren tot crediteuren van de voormalige eigenaar werden. Het . zal voor - de overi- gens zeer rijke - Voute een onverteerbare zaak geweest zijn, dat er op zijn inventaris, na zijn overlijden opgemaakt, onder de " schulden en

lasten des boedels " nog een post van f 8.570,- rustte, ten laste van

147 de heren Kesteloot en Immerzeel. (25) Na het faillissement, waarbij de wegen van Immerzeel en Kesteloot zich scheidden, is het enige tijd rustig rond Immerzeel.Maar eind 1812 is hij wederom gevestigd als boekhandelaar en uitgever " in de kleine Draaisteeg " in Rotterdam. Hij afficheert zich tevens als:

marchand de Tableaux, d'Estampes etc., aan zijn boekhandel toe- voegende een kunsthandel in schilderijen en teekeningen van oude, doch meer bijzonder van Nederlandsche meesters, gegraveerde en geetste prenten van oude en hedendaagsche plaatsnijders. (26)

Hoewel hij, zeker in het begin van zijn Rotterdamse periode nog de nodige geldzorgen moet hebben gekend, mogen we voorlopig stellen, dat hij er zakelijk gezien weer langzaam bovenop kwam. Belinfante memoreert in deze eerste Rotterdamse jaren Immerzeels politieke bemoeienis. Hij was duidelijk pro Oranje en hij " ontzag zich dan ook niet in de eerste jaren van zijn verblijf in de groote Maasstad een Dagblad uit te geven, hetwelk de zaak van Oranje voorstond, en waartoe hem de bouwstoffen ge- leverd werden door den Schout-bij-nacht Kikkert en den Generaal Sweerts. " (27) Er was moed voor nodig, schrijft Belinfante,:

en dat die moed bij Immerzeel niet faalde, toont een schitterend voorbeeld: hij was de steller der in de geschiedenis van ons land zoo bekende proclamatie, waarbij de Hollanders opgeroepen werden het Fransche juk of te schudden, geteekend door den Schout-bij-nacht Kikkert. (27)

Immerzeel kwam in het begin van zijn Rotterdamse tijd ook diverse malen in aanraking met de censuur. Te Winkel schrijft er in zijn Ontwikkelingsgang (dl. 6, p.364) het volgende over:

Zoo verbood zij in 1813 aan Immerzeel in zijn bundel "Voor opge- ruimden van geest " het gedicht "Boerenkrakeel " op te nemen, omdat daarin eene bespotting van Napoleon's tocht naar Moskou kon gezien worden, ofschoon de dichter toen en ook later uitdrukkelijk bleef verklaren, dat het niet met die bedoeling geschreven was, al luid- de de voorlaatste versregel ook in parenthesi: 't Is, vorsten, uw fabel.

148 De politieke situatie was ook debet aan het felt, dat Immerzeel regel- matig werd lastig gevallen door Napoleons commissaris-generaal van po- litie, De Marivault:

Tegen het einde van het jaar 1812 begon De Marivault scherp acht te geven op Oranje- en Nederlandsch gezinde werken. Zoo liet hij bij Immerzeel de Nederlandsche Oranjezucht in beslag nemen en tevens een streng onderzoek doen naar de gedichten van Helmers; er was bij Im- merzeel slechts een exemplaar gevonden, terwijl De Marivault door zijn spionnen gehoord had dat er verscheidene in zijn magazijn had. (28)

Huiselijk gezien wisselden vreugde en verdriet elkaar af, daar kon- den voorspoed op zakelijk gebied en de herstelde vrijheid niets aan af doen. Werd op 21 juli 1814 zoon Fredrik geboren, op 6 september van hetzelfde jaar moesten hun " geburen " broodbakker Kuypers en slijter Lambrechtse ten stadhuize verklaren, dat het kind op 4 september,was overleden. (29) Immerzeel dichtte:

Bij den dood van Mijn jongste zoontje Fredrik Zondag, die in zonnestralen Vrolijk uit de kimmen treedt: Waarom laat gij op ons Teed Op ons pijnlijk ademhalen Zulke blijde lonken dalen? Ach, Uw helderfonklend licht Steekt te smartlijk in 't gezigt, Nu ons jongst geboren wicht IJskoud ons in de armen ligt. Droeve zondag, dag van rouw Voor mijne afgetobde vrouw, Voor mijn weenend vaderharte! 6 Uw heldre zomerlach, Dag van rouwe, nare dag! Is ondraaglijk voor mijn smarte: Hadt gij mij uw ' troost verleend: Hadt gij met mij me g geese end Dag van weedom: dag van kruis: Ach: gij brengt, met vrolijk wesen Uit de kimmen opgerezen, ' t Eerste lijkjen in ons huis: (30)

En op 29 maart 1816 moesten Immerzeels winkelknechten Antonie Smit en

149 Jacobus den Bult het overlijden van de net zeven maanden oude tweede Fredrik (geb. 22-08-1815) melden. Het jaar daarna ward huize Immerzeel verblijd met de geboorte van Anna Maria (geb. 26-02-1817) en twee jaar later dichtte Immerzeel het "Aan mijne Louise op den dag harer beval- ling " (Ex. MNL) ter gelegenheid van de geboorte van de derde dochter: Cornelia Petronella (geb.18-02-1819). Weer twee jaar later vloeide er uit Immerzeels pen een grafdicht op zijn achttien jaar oude dochter Louise Elizabeth, die op 22 mei 1821 overleed, " in het huis Hoofdstraae: alwaar de familie sinds 1817 woonde. Zoon Jan Lodewijk Antony lijkt aanvankelijk opvolger van zijn vader te worden. Hij vestigt zich zelfs ca. mei 1825 als zelfstandig boek- verkoper, nadat hij enkele jaren daarvoor zijn vader had geassisteerd, voornamelijk als kunstkoper. (31) Maar zijn nering heeft niet lang be- staan. Al voordat het gezin Immerzeel in 1826 weer terugkeert naar Den Haag, zal de winkel zijn gesloten. In 1828 bericht de Direkteur van Po- licie te Den Haag het volgende over hem:

dezen Jonkman (is) zoon van den Boekhandelaar en Kunstkoper 'tamer- zeel alhier, die, zonder bekende moijens of vermogen zich ook kunst- koper noemt, en hier en elders veel scgulden heeft gecontrakteerd, tot welker verevening den Vader sedert lange gerenonceerd heeft het zijne te contribueren. Hier ter Stede heeft hij meermalen met Snaken van zijn Zoort in Nachthuizen gebrast en verteringen gemaakt welke hij onmagtig was te betalen, zoodat de waardinnen, derzelver klede- ren tot pand achterhielden. In de Maand October van het verleden Jaar heeft hij door mijne tusschenkomst eene pas naar Frankrijk en Italien geobtineerd, hoewel hij zich thans hier bevindt, echter niet bij zijnen Vader tehuis. (32)

In het overzicht van de volkstelling 1830 te Den Haag staat hij inge- schreven op het adres van zijn vader, Nobelstraat 63; als beroep staat "klerk" genoteerd. In de tweede Haagse periode werkt Immerzeel nog voort aan de uit- breiding van zijn fonds, maar als hij in mei 1832 naar Amsterdam ver- huist, ruimt hij eerst nog een groot aantai fondsartikelen op. (33) In Amsterdam is hij nog enkele jaren op voile kracht werkzaam geweest als boekhandelaar en uitgever, waarbij de veiling van de bibliotheek van wijlen Willem Bilderdijk een van de hoogtepunten moet zijn geweest.

150 Johannes Immerzeel Junior (1776-1841) Ten voeten uit in kamerjapon, naar rechts, zittende aan een tafel met boeken. Houtsnede zonder naam [door J.C. Hamburger] naar een geschilderd origineel van N. Pieneman. Hoog 24,5 en breed 16,5 cm. Titel- plaat van deel 1 der Levens en werken der Holland- sche en VZaamsche kunstschilders renz.1 (A'dam, 1842) (Collectie Gemeentelijke Archiefdienst Rotterdam).

151 Echter op 24 maart 1835 komt zijn gehele fonds onder de hamer bij de Erven H. Gartman, J. Radink, J.C. van Kesteren en Ilk. Groebe. (34) Immerzeels klimmende jaren deden'hem "ernstig en dringend verlangen naar rust, en bepaaldelijk om zich te ontslaan van de moeyelijkheden en beslommeringen aan het uitgeven van Werken onvermydelijk verknocht': (35) De reeds in Rotterdam begonnen handel in schilder-, teeken- en schrijfbehoeften, commissiegoederen etc. hield hij nog een paar jaar aan, maar op 1 juli 1838 deed hij ook deze nering aan de kant: Hendrik Jan van Wisselingh nam de zaak over. (36) Waarschijnlijk kort hierna verhuist hij van de Kalverstraat naar de 0.Z. Achterburgwal " tussen de Koestraat en Barndesteeg, No. 1079; al- waar by (zonder open magazijn) den Kunsthandel en het Uitgeven van Boeken zal blyven voortzetten. " (37) De laatste jaren van zijn leven wijdde Immerzeel zich echter voor- namelijk aan het schrijven van zijn postuum verschenen Levens en Wer- ken der Hollandsche en naamsche kunstschilders E.. , waaraan hij nu in alle rust kon werken op zijn buitenverblijf Vaart en Yzigt te Slo- terdijk. Hij overleed op 9 juni 1841 " in den ouderdom van 65 jaren" tot grote droefheid van zijn vrouw en zes kinderen. (38) Zijn stoffe- lijk overschot ligt, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, " digt by het graf van Vondel begraven. " (39)

Vertwyfel in 't verdriet Kortzigtig schepsel niet! Gelatenheid in'lot Toont eerbied voor een God. J. Immerzeel, Jr. (40)

Zijn magazijn en zijn fonds. Als we ons een beeld willen vormen van wat Immerzeel in zijn boek- handel verkocht, geven zijn magazijn- en fondscatalogi een eerste in- druk. (41) Hoewel er mogelijk weer van dergelijke catalogi geweest zijn dan er bewaard zijn gebleven, kunnen we op grond van het materiaal in de VBBB voorlopig concluderen, dat zijn in de loop der jaren opgebouw- de fonds de ca. 350 titels niet te boven zal zijn gegaan. (42) De maga- zijncatalogi geven aan, dat hij - zeker in de eerste Haagse periode -

152 Johannes Latmerzeel Junior (1776-1841) Portret ter halver lijve, naar links, zittende in een armstoel naast een tafel, waarop een buste van Willem Bilderdijk staat. Zonder naam. Litho op chin. papier; boog 19,5 en breed 14 cm. (Collectie Gemeentelijke Archiefdienst Rotterdam).

153 vele duizenden titels uit voorraad kon leveren. Zijn eigen fonds had hierin dus slechts een bescheiden aandeel. Er blijkt tevens uit, dat zijn eigen fonds voornamelijk heeft bestaan uit Nederlandstalige wer- ken, oorspronkelijk en uit diverse talen vertaald. Zijn orientatie op Frankrijk (jurisprudentie etc.) lijkt na zijn verhuizing naar Rotterdam en de ontbinding van de Compagnieschap met Kesteloot verminderd, wat ongetwijfeld samenhangt met het aflopen van de Franse overheersing (1813), maar zijn magazijn "bevatte toen ook ' Hollandsche, Fransche en Engelsche werken ' , bijzonder tot kunst en fraaije letteren betrekkelijk. " (43) Ook schoolboeken hebben deel uit- gemaakt van zijn winkelvoorraad. Kruseman stelt:

Zijn eigen dichterlijke talenten en de onderscheiden letterkundige genootschappen, waarvan hij dien to gevole lid was, brachten hem in betrekking met de dichters en literatoren van zijn tijd. Hij gaf niet minder dan 26 bundels van Bilderdijk in het licht, naast die van vrouwe Bilderdijk, 15 van Rhynvis Feith, een 12 tal van Tollens, een lOtal van hemzelv', en werken van Helmers, Schenk, Boxman, Meyer, Klijn, van Hall, van Loghein,Nierstrass, Schouten, van Walre; ock de werken van het Taal- en dichtlievend genootschap "Kunst wordt door arbeid verkregen ' 14 deelen, en de werken der ' Bataaf- sche maatschappij van taal en dichtkunde' 8 deelen. Voorts was hij uitgever van letterkundige werken van Siegenbeek, van Kampen, Kan- telaar, Lublink, Jer. de Vries, Bruno Daalberg (Mr. P. de Wakker van Zon). (43)

Hoewel de aantallen die Kruseman vermeldt enigszins (44) bezijden de waarheid zijn, laten de namen van de genoemde literatoren geen ruimte voor twijfel. Een aantal namen en titels komen we tegen in de winkel van Immerzeels noon Jan L.A.. In een in juli 1825 opgemaakte inventaris staan ondermeer genoteerd:

E. Young: Nachtgedachten, in de vertaling van A.C. Schenk. W. Bilderdijk: KrekeZzangen, Persius, Gispingen enz. A. Boxman: Gedichten. J. van Walre: Heideblommen. M. Siegenbeek: Keur van dichterZijke zedelessen. H. Tollens: Romancen, balladen en legenden. H. v. Loghem Jr.: De harmonie in het heelal, en andere gedichten. P. Schouten: Gedichten en gezangen. J. Lublink de Jonge: Verhandelingen. enZ. (45)

154 Uiteraard staan ook de werken van zijn vader in de boekwinkel, waaron- der Moederliefde en Balthazar Knoopius. Uit Immerzeels fondsveiling (1835) blijkt, dat ook geschiedkundige en aardrijkskundige werken in ruime mate in zijn fonds vertegenwoor- digd waren. Hoe zijn fonds chronologisch is opgebouwd en in de loop der jaren tot stand is gekomen, valt op dit moment nog niet te over- zien. Maar: de overvloedig, bewaard gebleven correspondentie van en vooral Ian hem biedt tal van gegevens, waardoor de reconstructie van de totstandkoming van een aantal bij hem verschenen werken sons van A tot Z is te volgen. Zij biedt een welhaast unieke aanvulling op de be- staande bronnen ter reconstructie van het fonds van de uitgever Im- merzeel. (46)

Zijn letterkundige verdienste. Hoewel zijn letterkundige producten nagenoeg in de vergetelheid zijn geraakt, schetsen zijn "biografen " en necrologen Immerzeel , bij voortduring als " een zeer bekwaam dichter " , " een oorspronkelijk dich- ter " (47). Van der Aa schrijft:

Immerzeel (bezat) een groote waarde als dichter en letterkundige. Als dichter deed hij zich kennen door oorspronkelijkheid en lui- migheid, die hij niet zelde paarde aan een diep gevoel, terwijl hij zich als letterkundige kenmerkte door eenen uitmuntenden stijl, kunde en smaak. (48)

Zijn leermeester was, volgens Belinfante, de letterkundige Johannes Lublink de Jonge (1736-1816): "wat deze voor hem is geweest, was hij in den volsten zin nader voor zoo vele anderen: vele aankomende ta- lenten mogt hij door wijzen raad leiden en helpen op den later door hen met roem betreden weg. " (49)

Immerzeel was al NT66r- zijn vestiging als boekhandelaar-uitgever wegens het dichtstuk Godsdienst, de steun der burgermaatschappij door het Bataafsche genootschap van Taal- en Dichtkunde bekroond (1802) (50) De bekroning van zijn Socrates in den tempel van Aglaura door het Nationaal Instituut te Parijs " in het laatst van 't Jaar

155 1803, met den eereprys van 1500 Franken" wordt gemeld in de Haagsche Courant van 30 juni 1804. Hij had het op 7 juni 1804 ook voorgedragen in het Haagsche genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt, waarvan hij sinds 4 augustus 1803 buitengewoon lid was geworden. (51) Ook was hij van 1805-1810 een der redacteuren van het al eerder genoemde periodiek Schouwburg van in- en uitlandsche letter- en huishoudkunde. In letterkundig opzicht heeft hij echter een blijvende betekenis gekregen als uitgever, redacteur, medewerker en initiator van de Ne- derlandsche Muzenalmanak, "die een groote beteekenis heeft in de nieuwe gesch. onzer fraaie letteren." (52) Imerzeel is ook van diverse andere genootschappen (ere)lid ge- weest. In 1819 was hij benoemd als buitenlid van het Antwerpsch taal- en dichtkundig genootschap: "Een jaar later tot eerelid der Konink- lijke Maatschappij van Vaderlandsche dichtkunde Retorica in Oost- Indi .6." [= Oostende] (53) In 1830 werd hij - we zagen het al in de in- leiding - lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, wier vergaderingen hij overigens nimmer heeft bezocht. In 1840 kreeg hij het erelidmaatschap der Antwerpsche Rederijkkamer De Olijf- tak, "by zyn bekroning als lofredenaar van Rubens. " (54) Buiten de al genoemde werken van Lmmerzeel dienen hier nog zijn ro- mans De BZindeman (1812; 2e dr. 1816) en Balthazar Knoopius (1813; 2e dr. 1842) vermeld te worden. Hij schreef eveneens een aantal gelegen- heidsstukken. Zij varieerden van gedichten op gebeurtenissen binnen de familie (graf-geboortegedichten) tot politieke voorvallen: ik noem zijn Op het afsluiten der Alliantie tusschen de Fransche en de Bataafsche RepubZiek (Dordrecht, 1795) en Hollandsch Leeuw ontwaakt (Den Haag, 1831). Vertaler was hij van werken van Delille, Renouard, Mevrouw de Montolieu, Massillon en Matthias Claudius. Zijn Gedichten verschenen in twee delen (1823-1824)

Zijn kunsthistorische betekenis. Zoals reeds is vermeld wilde Immerzeel aanvankelijk kunstschilder worden, maar hield "gezichtszwakte " hem hiervan af. Hij heeft zijn voorliefde voor de schilderkunst tijdens zijn levee als uitgever-boek- handelaar niet laten varen: gedurende zijn loopbaan heeft hij zich in-

156 tensief bemoeid met de totstandkoming van een groot aantal illustra- ties, vignetten en titelplaten ten behoeve van de werken die door hem werden uitgegeven. Hij ontwierp regelmatig zelf de noodzakelijke lustraties etc. en met name voor zijn Muzenalmanak heeft hij vele por- tretten van letterkundigen ontworpen. Zijn handel in kunst-, teken- en schrijfbehoeften wijst op een voortdurende band met de kunstwereld, met name waar het koop, verkoop en veilen van schilderijen en andere kunstvoorwerpen betrof. Ook zijn Ontwerp ter oprigting van een Genootschap tot aanmoediging van de schilder-, teeken- en graveerkunst te 's-Gravenhage (1829) bewijst zijn niet aflatende aandacht voor de schone kunsten. Blijvende betekenis - tot op de dag van vandaag - ontleent Immer- zeel echter aan zijn al door Siegenbeek gememoreerde Levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders dat een belangrijk naslagwerk is gebleven bij kunsthistorisch onderzoek. Voor dit werk "beschikte hij over uitgebreide relaties met kunstenaars en geleerden in eigen land en Belgie [..j " (55) Een van hen was Van Duyse: aan hem schreef hij enkele weken voor zijn dood: "Miine oogen worden zwak: dit is eene droeve bezoeking die ik minder aan den ouden dag toeschrijf, dan aan mijn lezen en schrijven, van dat Aurora uit de kim komt kijken tot den saffraankleurigen avondstond. Dat leven der schilders en ande- re artisten, waarvan ik ongeveer reeds een paar duizend artikels ge- schreven heb, kost mij, moet het nog lang duren, mijn gezigt, vrees ik." (56) Het zouden zijn zoons Charles Henri en Christien zijn die het werk postuum zouden uitgeven.

Tens Zotte. Indien zij, die de levens en de geschiedenis van het ontstaan der werken van beroemde letterkundigen voor tijdgenoot of nakomeling te boek stellen, eens gebruik konden maken van de briefwisseling dier auteurs met hun uitgevers, welk een aantal belangrijke bij- zonderheden zouden zij daaruit kunnen ontlenen. (57)

Deze verzuchting uit 1891 heeft aan actualiteit nog niets ingeboet. Ook de correspondentie van, met en over Immerzeel bevat dergelijke ge- gevens. Niet alleen bijzonderheden over Immerzeel zelf, en over de

157 auteurs met wie hij correspondeerde, maar ook over de tijd waarin ze werden geschreven. Uiteraard literair-historische feiten, varierend van roddel in het literaire wereldje tot programmatische verklaringen over dichterschap en dichtkunst, maar tevens gegevens over de wereld achter het boek, over drukkers, honoraria, kopijrechtelijke zaken, correctoren, afschrijvers, boekbinders, graveurs en xylografen enz. Dat Immerzeel daarin de centrale figuur is, lijkt voldoende reden om hem niet langer de "eerekrans om zijn lijkgesteente" to onthouden. Deze biografische schets is een klein begin, aan een vervolg wordt ge- werkt.

Gebruikte afkortingen. CBvG Centraal Bureau voor Genealogie Den Haag DTB Doop-, Trouw- en Begraafregisters GAA Gemeentearchief Amsterdam GAD Gemeentearchief Dordrecht GAH Gemeentearchief Den Haag GAR Gemeentearchief Rotterdam KBH Koninklijke Bibliotheek Den Haag MNL Bibliotheek Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde Leiden UBA Universiteitsbibliotheek Amsterdam VBBB Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels (thans UBA)

158 Noten. (1) GAA, Burg. Stand Overlijden 1841, 5/61 (2) Zie: Handelingen der jaarijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Gehouden den 17 van Zo- mermaand 1841, p. 52-53. (3) Deze en alle andere gegevens betreffende de familie Immerzeel te Dordrecht zijn ontleend aan de DTB-registers GAD. (4) GAD, B.S. Overlijden 1814 en 1821. (5) Van der Aa 1860, p. 18. (6) Muzenalmanak 1842, p.167. (7) Belinfante 1842, p. 51. (8) Zuidema 1924, ko1.829. (9) Belinfante 1842, p. 51-52. (10) GAH, Oud Archief, inv. nr. 5025, no. 30. (11) Vgl. Kossmann 1937, p. 235. (12) Deze en alle andere gegevens betreffende de familie Immerzeel in Den Haag zijn ontleend aan de DTB-registers GAH. (13) Kruseman 1889, p. 252. Overigens schrijft J. Goldberg in een brief van okt. 1804 aan Immerzeel: "Ge hebt dikwijls na het op- houden uwer functien bij mij l.. " hetgeen erop wijst dat Im- merzeel mogelijk al vOOr 1805 zijn departementale werk heeft op- gegeven. (14) GAH, Gemeentesecretarie. Varia 1816-1851, inv. nr. 445 (Archief Copes van Cattenburgh). In zijn levensbericht (zie Nolet de Brau- were van Steeland 1853) wordt met geen woord gerept over de as- sociatie met Immerzeel. (15) GAH, Not. Arch., inv. nr. 5895, no. 891. (16) Ibidem, inv. nr. 4456, p. 321-327. (17) Ibidem, inv. nr. 5895, no. 959. (18) Prospectussen Immerzeel & Comp., VBBB. In het GAH, Buurtboek 7, no. 147 staat genoteerd: "De Heer Immerzeel, Boekhandelaar. Inge- komen Mey 1807" (te weten: in de Venestraat). (19) Kruseman 1889, p. 251-252. (20) Kruseman 1886-87, dl. 1, p. 360. (21) GAH, Not. Arch., inv. nr. 5444, no. 1271.

159 (22) Geciteerd naar GAR, Nieuw not. arch., inv. nr. 62, p. 2-3. Zie ook idem, p. 6-8; idem, inv. nr. 44, p. 175-177, 193-195 en 315-316. (23) GAH, Not. Arch., inv. nr. 5051, no. 1953. Al eerder had Keste- loots schoonvader gelden ter beschikking gesteld tot een bedrag van maar liefst f 121.145 gulden en 17 stuivers in de vorm van promessen. Zie GAR, Oud not. arch., inv. nr. 3823, p. 279-296. (24) GAR, Nieuw not. arch., inv. nr. 44, p. 1416-1418 en vgl. p. 1374. (25) GAH, Not. arch., inv. nr. 4485, p. 542. (26) Kruseman 1886-87, dl. 1, p. 52 (27) Belinfante 1842, p. 51. Vgl. ook Muzenalmanak 1842, p. 168. (28) Koch 1923, p. 22-23. Ook Kruseman 1889, p. 103 vermeldt het verbod op Bilderdijks Vaderlandsche Oranjezucht. (29) Deze en alle andere gegevens omtrent de familie Immerzeel to Rot- terdam zijn ontleend aan de Burgelijke Stand GAR. (30) KBH 133 C 11. (31) Vgl. GAR, Nieuw not. arch., inv. nr. 349, waarin sprake is van een "Negotieboek " , beginnende 13 mei 1825 (p. 656) (32) GAH, Gemeentesecretarie. Varia 1816-1851, inv. nr. 449-451. (33) Circulaire VBBB d.d. 31-12-1831, map Immerzeel. (34) Ex. KBH 78 H 75: Catalogus...J. Immerzeel. A' dam, 1835. Fondsvei- lingcatalogus. (35) Ibidem, p. 5. (36) Circulaire VBBB, map Immerzeel. (37) Advertentie GAA, Persverzameling Amsterdamse personalia. (38) Advertenties Immerzeel CBvG. (39) Belinfante 1842, p. 63. (40) Geciteerd in een necrologie in de Kunstkronyk 2(1841-1842), p. 4. (41) De VBBB bezit: - een magazijncatalogus uit ca. 1810 van Immerzeel & Comp: Catalogue raisonnee d'un choix de Zivres de droit 2e edi- tion revue, corrigee et considerablement augmentee. Bevat 168 titels, met uitvoerige beschrijvingen. - een magazijncatalogus uit 1810: Catalogue des Zivres francais. Bevat 2432 titels.

160 - een magazijncatalogus uit ca. 1810: Catalogue complet de tous Zes livres stereotypes. Bevat ca. 2000 titels- - een magazijncatalogus uit ca. 1810: Catalogue des Zivres pour servir d'instruction et d'amusement a Za jeunesse. Circa 100 titels. De VBBB bezit de volgende fondscatalogi: - Fondscatalogus van Immerzeel & Comp. te Amsterdam. 1809. 87 ti- tels, hfdz. Nederlandstalige werken. - Fondscatalogus Immerzeel & Comp. te Adam, den Haag en Rotterdam. 1810. Met gedrukte prijzen. 106 titels. Ned., Eng. en Fr., vnl. letterkundig werk. - Fonds (magazijn?)catalogus 1818: Notice des Zivres d'education, qui se trouvent chez J. Immerzeel, Jr. Libraire, rue Hoofdsteeg, vis a vis le Draaisteeg, L. no. 114 a'Rotterdam. (Octobre 1818). Ca. 90 titels + een afdeling van ca. 40 woordenboeken. - Fondscatalogus, Lijst van boeken en platen, gedrukt en te bekomen bij J. Immerzeel, Junior, te Rotterdam (1822). Ca. 100 titels, vnl. Nederlandstalig letterkundig werk. - Fondscatalogus, idem als 1822, gedateerd 1824. - Fondscatalogus van J. Immerzeel Jr. te Amsterdam, 1833. Ca,225 titels, Nederlandstalig. (42) Zijn fondsveilingcatalogus bevat ca. 200 verschillende titels. (43) Kruseman 1886-87, dl. 1, p. 361. (44) Hoe Kruseman precies heeft geteld is niet na te gaan, maar m.i. dienen niet alleen eerste drukken, maar ook herdrukken en aankopen uit fondsen van andere uitgevers meegeteld te worden bij de bepa- ling van het aantal (meerdelige) werken, dat Immerzeel in 1835 van een bepaalde auteur in zijn fonds had. De aantallen liggen vaak ho- ger dan die welke Kruseman opgeeft. (45) Vgl. noot 31, p. 650-651. (46) Zie het Verslag over den toestand der Koninklijke Bibliotheek in het jaar 1897. '-Gravenhage, 1899, p. 5 7-67. Zie ook de VersZagen over 1900 (p. 39) en 1901 (p. 36). Het grootste deel van de col- lectie is verworven op de veiling Van Vloten, Leiden, 14-23 juni

161 1897. (Vriendelijke mededeling van drs. Kees Thomassen (KBH)). (47) Van der Aa 1845, p. 285. (48) Van der Aa 1860, p. 18. (49) Belinfante 1842, p. 54.

(50) Ibidem, p. 57. Vgl. Advertenties Immerzeel CBvG: Ingevolge der uitnoodiging der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, in haar Prograimna van September laatstle- den, heeft zich, als dichter van het, met een buitengewone Zil- veren Medaille, bekroonde Prijsvers, ingekomen op de stoffe: Godsdienst, de steun der burgermaatschappij, en geteekend met de Spreuk: le Bonheur des Mechants comme un Torrent s'ecoule, bekend gemaakt, de Heer J. Immerzeel Junior, wonende in 's Hage. Uit naam van Besturers Amsterdam den 9den November 1802 Gt. Brender a Brandis, Secre- taris. Zie ook de NotuZenboeken van de Bataafsche Maatschappij van Taal- err Dichtkunde 11 september 1802 (UBA). (51) Vgl. Notulenboek dl. 24 (1804), p. 44 resp. (1803), p. 57 (GAH). (52) Frederiks en Van den Branden, p. 386. (53) Belinfante 1842, p. 61. (54) Zuidema 1924, kol. 829. (55) Ook hiervan is een grote hoeveelheid brieven bewaard gebleven. Vgl. noot (46). (56) Geciteerd naar Belinfante 1842, p. 62. (57) Van der Meulen 1891, p. 71.

162 Geraadpleegde Ziteratuur. Van der Aa 1845 : A.J. van der Aa: Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters renz] 2e dl. (Amsterdam, 1845). Van der Aa 1860 : A.J. van der Aa: Biografisch woordenboek der Ne- derlanden Lenz j Dl. 9 (Haarlem, 1860). Belinfante 1842 : J.J. Belinfante: 'Johannes Immerzeel, Jr.' In: De Beeldende Kunsten 3(1842), p. 49-63. Frederiks en Van : J.G. Frederiks en F. Jos van den Branden: Biogra- den Brandenp.id fisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Zetterkunde. 2e, omgew. dr. Amsterdam, z.j. Koch 1923 : F.C. Koch: 'Rotterdam in den Franschen tijd.' In: Rotterdamsch jaarboekje 1923, p. 3-51. Kossmann 1937 : E.F. Kossmann: De boekhandel te 's-Gravenhage tot het Bind van de 18e eeuw, Lenz .1 's-Gravenhage, 1937. (Bijdragen tot de geschiedenis van den Neder- landschen boekhandel 13). Kruseman 1886-87 : A.C. Kruseman: Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandsche boekhandel gedurende de hal- ve eeuw 1830-1880. Amsterdam, 1886-1887. 2 din. Kruseman 1889 : A.C. Kruseman: De Fransche wetten op de Hollandsche drukpers 1806 tot 1814. Amsterdam, 1889. (Bijdragen tot de geschiedenis van den Nederlandschen boekhan- del 22). Van der Meulen : R. van der Meulen: Ken veertigjarige uitgevers- 1891 Zoopbaan. A.W. Sijthoff te Leiden 1851-1 januari- 1891. Naar de bescheiden uit het archief der zaak geschetst. Amsterdam, 1891. (Bijdragen tot de ge- schiedenis van den Nederlandschen boekhandel 3). Nolet de Brauwere : J. Nolet de Brauwere van Steeland: 'Levensberigt van Steeland [1853] van Jacob Lodewijk Kesteloot'. In: Levensberigten van de afgestorven leden van de Maatschappij der NederZandsche Letterkunde te Leiden 1852. Leiden, [18531 , p . 3-9.

163 Zuidema 1924 : R. Zuidema: 'Immerzeel, (Johannes) Jr.'. In: NNBW dl. 6 (Leiden, 1924), kol. 829-830.

164 Dit eene brein

De dichter Leopold en zijn bronnen

J.D.F. van Halsema

Toen Leopold tegen het einde van zijn leven, wandelend langs de Kra- lingse Plassen, een autorijdend echtpaar ontmoette dat op een bizonder sympathieke manier de weg vroeg, toen dacht hij: dat is vast meneer Van Royen. De verklaring: Dr.I.F.van Royen, de uitgever van Leopolds Oostersch, en Leopold hadden elkaar nooit ontmoet, maar uit de toon van Van Royens brieven had Leopold opgemaakt dat Van Royen een bijzonder sympathiek mens moest zijn. (2) Toen Leopold in april 1925 in een duitse krant, waarschijnlijk het Berliner Tageblatt, een kort bericht las over een VuZkanausbruch in Ni- caragua knipte hij dat uit, want hij had ook al een boek over Nicara- gua, The naturalist in Nicaragua. (3) (Het feit dat het knipsel tot al- thans voor kort nog in het boek lag, zal te danken zijn aan een zekere lauwheid van de rotterdamse lezers ten aanzien van wat de naturalist in Nicaragua op zijn pad ontmoet). Beide gevallen wijzen op een sterke drang bij Leopold om samenhang te dicteren aan zijn werkelijkheid. In het geval van de sympathieke pseudo- Van Royen ontbreekt daarbij een dimensie: de samenval van twee verre sym- pathieken die zich in het bewustzijn van Leopold voltrekt heeft iets na- vrants en geeft op een pijnlijke manier zicht op Leopolds eenzaamheid. In het nicaraguaanse geval zou een door Leopold beoogd gedicht, waarin de nicaraguaanse connectie haar bestemming zou kunnen vinden, alsnog de dimensie kunnen toevoegen waarin het beeld van de knippende en plakken- de dokumentalist Leopold oplost. De reden waarom ik deze beide, heel

165 verschillende zaken met elkaar verbind, is daarin gelegen dat de Van Royen-anecdote heel bruikbaar is om Leopolds dichterschap te typeren zoals dat naar voren komt in zijn handschriften en in publikaties over de rol die het gebruik van vaak zeer heterogene bronnen speelt in het dich- ten van Leopold. In de dagelijkse werkelijkheid levert het besluit dat die sympathieke heer achter het stuur haast wel Van Royen moet zijn kortsluiting op. In de schikkingen en verbindingen die Leopold aanbrengt als hij werkt, naar eigen wiZ en welbehagen heersend over een wereld van knipsels, fragmenten en voetnoten bij het menselijk denken - in deze wereld hoeft de dichter Leopold zijn pink maar op te tillen en er zijn Van Royens waar hij maar wil. Nu Been kortsluiting: de samenval van het heterogene zet de tekst-in-wording juist onder stroom. Ik wil hier nu, me daarbij baserend op wat er aan hypothesen is ge- publiceerd over Leopolds verwerking van bronnen (4) en daaraan zelf en- kele bevindingen toevoegend, nagaan in hoeverre de vereenzaming van Leo- pold die uit zijn biografie bekend is (Schmidt Degener (5) dateert het begin daarvan even na het begin van de nieuwe eeuw) weerspiegeld wordt in Leopolds selektie van zijn bronnen.

Leopold is zijn openbaar dichterschap begonnen als moderne jongere. Wanneer in februari 1893 de Rotterdamsche Kunstkring wordt opgericht is hij bijna direkt van de partij; op de eerste vergadering van het bestuur wordt hij, op voordracht van P.Haverkorn van Rijsewijk (de directeur van museum Boymans), benoemd tot commissaris van de Societeit, speciaal be- last met de voorzieningen voor de Leeskamer. In oktober 1893 wordt hij secretaris van het bestuur; en nog s peller dan hij tot deze post geko- men is is hij er, tot lichte verbijstering van zijn medebestuursleden weer uit verdwenen: zijn definitieve verdwijning, aangekondigd in een tweetal brieven, wordt in de vergadering van 5 januari 1894 gekonsta- teerd. In de menging van dit nieuwopgerichte kunstgezelschap zat een flinke scheut modernisme, zij het dat het voor een deel een post-1890 modernisme was dat weer toegang vond tot De Gids in de inhaalmanoeuvre van dit tijdschrift in de jaren negentig. Op de ledenlijst van de af- deling Letterkunde bevinden zich in het eerste jaar de namen van onder meer Johan de Meester, Netscher, W.G.van Nouhuys, mevrouw Snijder van Wissenkerke en - als slapend lid? - Louis Couperus. Een van de eerste

166 manifestaties van de kunstkring is een Schilderijen-Tentoonstelling, ge- houden van 19 maart tot 10 april 1893, waarop werk te zien was van on- der weer Toorop, Thorn Prikker en Daalhoff. De catalogus voor deze ten- toonstelling bevat een inleiding van R.Stellwagen waarin in de bijpas- sende taal propaganda gemaakt wordt voor de kunst die men noemt het symbolisme, de kunst die tegenover de reeele kunst van een vorig tijd- vak nog beter heet ideeele kunst. (6) Nog in hetzelfde jaar is er een tentoonstelling van werk van de gebroeders Maris. Men moet zich daarbij realiseren dat juist in deze jaren bij de schrijvers van de jongste lichtingen de reputatie van Matthijs, de jongste van de broers, vrijwel onaantastbaar was. In veel geschriften uit deze periode wordt zijn naam gehanteerd als magische vervanging van een redenering: direkt leidend tot het bewijs van de gewenste artistieke konklusie. In december 1893 organiseert de kunstkring een opvoering van Maeterlincks P4114as et Mglisande door het Theatre de l'Oeuvre van Lugng-Poe uit Parijs. Er is nog een gedrukte uitnodiging om de opvoering van dit stuk bij te V 1 1 wonen waaronder de naam van de secretaris Leopold staat afgedrukt: het lijkt nu vooral een uitnodiging om het artistieke klimaat in die vroe- ge jaren van de Rotterdamsche Kunstkring grondig te bestuderen als deel van de context van het vroege dichterschap van Leopold. Nog zo'n detail: via Haverkorn van Rijsewijk bemachtigt Leopold het eerste nummer van The Studio voor de Leeskamer. Hierin staat o.a. het artikel dat de re- putatie heeft gemaakt van een van de grote coryfeeen van de eighteen nineties: Joseph Pennell's stuk A New Illustrator: Aubrey Beardsley, met o.a. een reproduktie van een van Beardsley's tekeningen voor Oscar Wilde's Salome (J'ai baise ta bouche Iokanaan, J'ai hais4 ta bouche) (7) De moderniteit van deze kunstwereld waarin Leopold meeleefde wordt weerspiegeld in de taal, voorstellingen en sentimenten waarmee zijn vroe- ge poezie is opgebouwd: deze is onberispelijk up-to-date. Naast de over- al zichtbare inbreng van Gorter (en, denk ik, de invloed van Van Eedens Johannes Viator in de Madelon-cyclus, pas na Leopolds dood uitgegeven in de groep Vroege gedichten) zijn er per tekst of tekstgroep specifieker modernismen aan te wijzen. Als voorbeeld neem ik Leopolds Christus-ver- beeldingen: zijn debuut Zes Christusverzen en, daaraan voorafgaand, het gedicht Legende. (Het gedicht nummer 4 van een reeks uit dezelfde tijd,

167 2 otterclarnz che unstkri ng.

Het Hoofdbestuur heeft het genoegen U uit to noodigen tot het biiwonen der opvoering, door het Tooneelgezelschap „I'Oeuvre", onder directie van den Heer A. F. LUGNE-POE , van

PELLEAS ET MELISANDE van MAURICE MAETERLINCK , op VRIJDAG 29 DECEMBER a.s., des avonds to 8 uren, IN DEN TIVOLI-CHOUWBURG.

Hiernevens een bewijs, waarop U met Gene dame tot de verschillende rangers toegang zal worden verleend. Voor het bespreken der plaatsen zijn de volgende bepalingen gemaakt : 1". De ioting voor de volgnummers bij het bespreken lieeft plaats in een der lokalen van het gebouw op Dinsdag 26 December, van 's morgens 10 uren tot 's namiddags 1 uur. 2°. De bespreking geschiedt op Woensdag 27 December. van 's morgens 10 tot 's namiddags 2 men, op dezelfde plaats, 3°. Loting en bespreking geschieden kosteloos. 1°. Slechts op vertoon van het bewijs van toegang van een lid, kan aan loting en bespreking worden deelgenomen. 5°. leder lid kan hoogstens vier plaatsen bespreken.

ROTTERDAM, 22 December 1893. Namens het Hoofdbestuur, A. SUNIER, Voorzitter. Dr. J. H. LEOPOLD, Secretaris.

Gedrukte uitnodiging voor de opvoering van PeNeas et Melisande van Maeterlinck, ondertekend door Leopold als secretaris van de Rotterdamsche Kunstkring (Gemeente—Archief Rotterdam, archief Rotterdamsche Kunstkring, inv. 216)

168 beginnend met de regel Nu Zentent de Zucht, Zentent wit, waarin de Christusfiguur eveneens centraal staat, laat ik hier buiten beschou- wing). In het Reisdagboek 1890 vinden we al uitgewerkte elementen van een dichterlijke Christus-voorstelling. (8) In de Zes Christus- verzen zitten ongetwijfeld reminiscenties aan de Christus = dichter- voorstelling zoals die in een oudere fase van '80, met name bij Ver- wey en Hg lene Swarth,ontwikkeld was. (9) Maar zeven jaar geleden was in die dagen van razendsnelle ontwikkeling poetisch gezien een vorige generatie. In Leopolds Legende, ouder dan de Zes Christusverzen, vin- den we de voorstelling van een negentiende-eeuwse Christus die zich richt tot de vertrapten in de duistre stegen van de kosmopolitische grote stad. (10) Deze Christusvoorstelling heeft zijn wortels dieper in de negentiende eeuw, maar ontwikkelde zich in de eerste jaren van de jaren negentig explosief: het motief werd als schokkend nieuw er- varen en zowel in de Mercure de France als in bijvoorbeeld de Nieuwe Rotterdamsche Courant kan men regelmatig geboekt zien wat er op dit punt nu weer is bijgekomen in literatuur en schilderkunst. In septem- ber 1892 stelt de Mercure de France -wat vermoeid, lijkt het- vast dat Christus bepaald in de mode is: Notre-Seigneur Jesus-Christ est a la mode; it figure dans Zes revues de fin d'annees, on redigea meme de speciales tragi-comedies pour mettre en valeur sa figure aima- ble et sa douce eloquence; son portrait est en bonne place rue de Rivoli et dans les passages: bref, c'est un de nos contemporains Zes plus estimes. (Dit naar aanleiding van de Contes Chretiens van Theodore de Wyzewa). In februari 1893 bericht de Mercure dat er nu al vier romans to verschijnen staan met een in de moderne tijd weergekeer- de Christus als hoofdfiguur, en er is iemand die het idee voor zich opeist: hij heeft het namelijk vroeger besproken met zijn vrienden en het is voortijdig uitgelekt. (11) De konklusie is onontkoombaar dat Leopold - hoe persoonlijk de problematiek ook is die aan Legende ten grondslag ligt en die we tot in de laatste fase van zijn oeuvre terug- vinden: de vraag naar de verhouding van een goddelijke macht tot het menselijk lijden - voor de uitwerking van zijn thematiek in Legende gebruik heeft gemaakt van hoogst modieuze voorstellingselementen. Voor het Vizioen van den eersten Paaschdag in het Reisdagboek geldt hetzelfde:

169 we kunnen er elementen in herkennen van de voorstelling in een van de oerteksten van dit genre: Dostojewski's De Groot-Inquisiteur, de be- roemde inlas in De Gebroeders Karamazow. Als Leopold in februari 1893 Zes Christusverzen opstuurt naar Kloos, heeft hij een modernisme van de inhoud ingeruild tegen een modernisme van de vorm: de sociale Christus in de moderne grote stad is geweken voor een voorstelling die op het eerste gezicht weer meer hoort bij oudere 80-er voorstellingen, maar het ingewikkelde patroon waarin het geheel van de reeks tot samenhang gedwongen wordt heeft een mallarmgaanse coupe. Toch zitten er ook binnen het voorstellingsdeel van de inhoud modieuze elementen, nog afgezien van de Art nouveau-wereld waarin som- mige voorstellingen lijken thuis te horen (de golvende lijnen van het ogenlicht in het eerste gedicht, de keZken, de Zoten). Wat ook precies de funktie van het vijfde gedicht in het geheel van de reeks mag zijn, het KerstZiedje, het brengt in elk geval het teken middeleeuws aan in de reeks en doet de hier gegeven Christusvoorstelling daarmee passen in een jaren negentig-kader. (Verwey's Christussonnetten, door Jan Veth (12) beschouwd als vooruitlopend op de nieuwe spiritualistische trend van de jaren '90 en daarmee verbonden met een denkwereld waarin de middeleeuwen de potentie van een supermetafoor hadden, werden door Arij Prins als zodanig afgewezen omdat ze niets middeleeuws hadden. (13) Verwey heeft even later het examen overgedaan en verbindt in zijn ge- dicht over Derkinderen - hij had de instrukties van Veth niet beter kun- nen opvolgen! - de voorstelling van een Christus (Slanke Messias) met die van de middeleeuwen der kathedralen. (14))De mededeling van Boeken over de reaktie van Kloos op de kopij van Leopold laat ook zien dat Kloos wel wist wat een trendvolgend tijdschrift in 1893 nodig had, ge- tuige zijn merkwaardige uitroep Dat is nieuw en dat is Middeleeuwsch, dat is prachtig. (15) Dat de Zes Christusverzen volledig voldeden aan de eisen van de markt waarop het nieuwe verhandeld werd, blijkt ook uit het feit dat de voordrachtskunstenaar Willem van Leer ze een paar maan- den na de publikatie in de Nieuwe Gids voordroeg in de antwerpse CercZe Artistique et Litt graire. Voor de pauze Ibsens Vijand des VoZks, na de pauze Zes Christusverzen en ander jong werk. (16) Een ander element in de inhoud van Zes Christusverzen dat lijkt te ref ereren aan aktuele

170 literatuur is de tegenstelling die we in de cyclus aangeduid vinden tussen een 'vroeger' (het laatste gedicht, Toen....toen er een Licht verschijnen/tusschen de heesters kwam) en een 'nu', waarvan het eers- te gedicht en de daaruit weg-telescopende gedichten 2 en 3 de dragers zijn (de nu deerlijke). Het Coen wordt op allerlei manieren als bloem- achtig aangeduid: Christus is hier een bloemmensch die door een bloem- wereld gaat. Daartegenover staat de onttakeling in de doodse winter van het nu van Gethsemane. Eenzelfde tegenstelling (de specifieke ver- beeldingselementen van Leopold moeten er natuurlijk eerst afgetrokken) is een dragend element in de opbouw van Renans Vie de Jesus (17). Ook daar is Jezus de bloemmens, thuishorend in het lieflijke Galilea, mis- plaatst en aan de dood prijsgegeven in het dorre Judea. (Het aksent op de enorme lieflijkheid van de natuur in de streek rond Nazareth, vroe- ger, is bij Renan, die als goede positivist de streek zelf had bekeken en voor het optreden van Jezus mede een verklaring in de gesteldheid van de streek probeerde te vinden, heel zwaar. Renan spreekt van een paradis terrestre dat weerspiegeld wordt in de prediking van Jezus: Sa predication etait suave et douce, toute pleine de Za nature et du parfum. des champs. IL aimait Les fleurs et en prenait ses legons les plus charrnantes. (18) En zo wordt de hele jeugd van het christendom in dit Galilea door Renan gezien als une delicieuse pastorale. (19) Weliswaar was Vie de Jesus in 1893 al een oud boek, maar het lijkt er op dat het begin jaren negentig een nieuwe aktualiteit heeft, ook bij sommige jongeren. (20) In mei 1890 neemt Van Deyssel zich voor een verhaal te schrijven over Jezus Christus "in den trant van Akedyssgril", dernier cri dus, en bij de literatuur die hij daartoe wil raadplegen hoort dit (en ander) werk van Renan. (21) De dood van Renan in october 1892 gaf verder aanleiding tot evaluerende overzichten van zijn werk en bracht de naam Renan daarmee weer volop in de aktualiteit. (22) In de cycli die op de Zes Christusverzen volgen is op een vergelijk- bare manier de moderniteit, zoniet de modieusheid van veel voorstellin- gen, woorden en gedachtegangen aan te wijzen. Zoals Kloos in de Zes Christusverzen direkt de juiste melange van modern en middeleeuws op- snoof, zo ziet Pet Tideman direkt na het verschijnen van Scherzo (juni- juli 1894) kans am een citaat uit het slotgedicht van deze reeks, GIJ,

171 eersteling, hebt neergezien,in te werken in een in de daartoe geeigende taal geschreven evocatie van de zwevingen in en rond Matthijs Maris.(23) (Het zal niet de laatste maal zijn dat het werk van Leopold in verband gebracht wordt met dat van Maris). Delen van In gedampten toon, in elk geval het tweede gedicht van deze reeks Wiegelend hoofd, zoet vrouwen- hoofd, lijken geinspireerd te zijn op Oscar Wilde's Salom4. (24) Ro- mantic agony met een toondemper. Een compendium van motieven uit Verzen 1895 en In gedempten toon vinden we in Andre Gide's debuut uit 1891 Les cahiers d'Andr6 Walter, een tekst die nu zozeer als een jeugdzonde van Gide beschouwd wordt dat hij in de Pl g iade-editie van de Romans niet is opgenomen. Doordat dit boek enkele malen in prijzende zin ge- noemd werd in de Enquete van Jules Huret, trok het ook in Nederland enige aandacht. (25) Van de zielsamhelzingen uit Verzen 1895 tot de hallu- cinatoire verschijning van de vrouw en de zielevlucht van de gelief den in In Gedempten toon: we vinden de gelijkenis hiermee, zoniet het ma- teriaal hiervan terug in de overpeinzingen van Andre Walter. Het feit dat een groot deel van de denkbewegingen van Andre Walter gericht zijn op een jonge gestorven geliefde, kan ons reden zijn niet te veel tijd te besteden aan het speuren naar een gestorven geliefde in het leven van Leopold. Leopolds dode geliefde zou wel eens een papieren dode kun- nen zijn; zeer levend daarentegen de geobsedeerdheid met de onbereikbaar- heid van de geliefde die hem tot deze verbeelding bracht. (Een ander mo- gelijk literair voorbeeld: Nerval's Aurnia).

Van de oudere gedichten noem ik tenslotte Morgen, voor het eerst au- gustus 1897 gepubliceerd in de Nieuwe Gids. Lk meen dat deze cyclus zeer bewust gestruktureerd is op de impressie-sensatie-extase-poetica die Van Deyssel in de afgelopen jaren had ontwikkeld. Eind 1896 verscheen Van Deyssels Tweede bundel verzameZde opstellen (26) waarin Leopold alles omtrent de poeticale extase nog eens op zijn gemak kon doornemen (27). Van Deyssel stond op het toppunt van zijn roem, J.M.Acket schreef op meer dan eerbiedige toon over den Van-Deyssel-mensch in het tijdschrift van de voormalige tegenpartij, De Gids (28), en de Nieuwe Rotterdamsche Courant had 2 october 1896 weer een groot stuk onder de kop De Gids over Van Deyssel (29). Ik acht het aantoonbaar (30) dat Leopold in Morgen een poetische verbeelding geeft van een aantal elementen uit de extase-poe- tica van Van Deyssel. Niet alleen heeft hij de Staten van sensatie en

J72 extase tot objekt van zijn verbeelding gemaakt, maar hij heeft ook nog weer de sleutelbegrippen op hun oorspronkelijke letterlijkheid beproefd. De letterlijkheid van Uciinp.t, , waarvan extase(ExataaLg ) is afgeleid (betekenis: verplaatsen, buiten brengen, en: weggaan, naar buiten gaan) vinden we op twee plaatsen in Morgen terug juist waar het bereiken of op gang komen van iets dat extase genoemd zou kunnen worden gesugge- reerd wordt: zij is er buiten gebracht (31) en Nu dat wij naar buiten treden (32). Zo wemelt de cyclus van overeenkomsten met het door Van Deyssel, mede met behulp van aan Couperus' Extaze ontleend materiaal, aan de orde gestelde complex. Gezien het sistematische van deze over- eenkomsten, in hoofdlijnen en in details, durf ik van referenties to spreken. Toetsing door konvergentie: toen ik me realiseerde dat Het boek van Nirwana - dat deel van het semi-autobiografische Metamorfose dat korrespondeert met Extaze - in mei 1897 in De Gids verscheen (33), drie maanden voor de publikatie van Morgen, met de grote vakantie er- tussen, leek het mij niet onwaarschijnlijk als, gezien wat er bekend is van Leopolds werkwijze (34), ook deze tekst van Couperus, als laatst verschenen tekst uit het sensatie-extase-geheel, zijn sporen zou hebben nagelaten in de tekst van Leopold. Ik meen dat dat ook inderdaad het geval is. De beschrijving van de ervaringen en overdenkingen van de vrouw in Morgen heeft sterke overeenkomsten met wat Helene in Het boek van Nirwana wordt toegeschreven. Dit geldt zowel voor hoofdlijnen van de voorstelling (het tegenstrevend toegeven aan het verlangen na de ervaringen van het verleden; de direkte omslag als de top van het ge- luk bereikt lijkt (35))als voor de details van voorstelling en woord- keus: het toegeven aan de liefde als een ontwaken (36) en de zielser- varing die daarop volgt gezien als een zich gaan Zaten (37) dat ver- volgens wordt getransformeerd tot een zich mee laten drijven met een rivier. Zo gezien - als reaktie op en verwerking van een in deze jaren do- minant poeticaal complex - is Morgen een hoogtepunt van die fase van Leopolds poezie waarin hij het referentiekader van zijn nederlandse mede- avantgardisten deelt. Hij hoort er helemaal bij, men zal ge- weten hebben waarover hij het had en waarop hij poetisch reageerde. (Even later is dat niet meer zo vanzelfsprekend, getuige het onbegrip

173 van Hein Boeken wanneer hij eind 1899 de kopij ontvangt van Voor 5 December (38).Morgen lijkt in dit opzicht tegelijk een eindpunt te zijn. Wat er over mogelijke bronnen van latere gedichten van Leopold is gepubliceerd aan hypotheses (39) wijst erop dat Leopold zich op een gegeven- moment heeft afgewend van de aktuele teksten van het sei- zoen en zijn poezie gaat funderen op teksten waarvan de tevreden her- kenning door Kloos, Boeken, Tideman of Van Deyssel niet meer van te voren gegeven was. Leopold gaat zijn lange mollegangen graven door het gebied waar niet meer de waarheid geldt dat nieuw middeZeeuwsch = prachtig, maar waar hij voor de hem obsederende problematiek van de eenzaamheid van het individu nieuwe poetische beelden en hypothe- ses weet te vinden. Hij graaft zijn weg door stoische geschrif ten, door geschrif ten Over de Stoa of over aspekten daarvan, door geschrif- ten van Epicurus en Lucretius, door geschriften daar weer over, door studies over het overgangsgebied tussen Stoa en Christendom: hij doet het voor zijn vak, maar als dichter haalt hij tegelijk uit dit alles zijn beelden en voorstellingen, vervormt ze naar de eisen die de steeds weer stokkende en steeds weer op gang komende verbeelding stelt, de- classeert wat oorspronkelijk kernwoorden waren tot ze in zijn tekst- in-wording perifeer geworden zijn of daaruit wegvallen, zet woorden uit de verlatenheid van een voetnoot 6m tot dragers van de voorstelling en kombineert elementen uit zijn heterogene lektuur tot ze, betrokken in de geheimzinnige fusie die zijn dichterlijk vermogen bewerkstelligt, de lezer het gevoel geven dat de zo ontstane tekst op allerlei nivoos een beroep doet op tradities, op onderliggende voorstellingen die hun geheim niet prijsgeven. Het is een aspekt van het streven naar strange- ness dat Kugel (40) als een van de kenmerken van het symbolisme noemt: poezie als een palimpsest. Ik noem voor een dergelijke fusie het voor- beeld van Cheops: de stoische wereld van de pyramide tegenover het, tegen de afspraak in, epicureisch blijkend universum, en dit alles in- geklemd in de omvattende verbeelding van een hemelstoet die in veel opzichten verwant is aan hermetische voorstellingen. Een terrein van wetenschap waarvan Leopold op de hoogte geweest moet zijn gezien zijn grondige studie van Eduard Nordens Agnostos Theos. (41) Daartussen zit dan nog weer de analogie van Leopolds Cheops met de antieke voorstel-

_174 lingen van Epicurus als hemelreiziger die ons een waarheid heeft geopen- baard die ons van de religio bevrijdt, waarbij in het geval van Epicurus het verband met mysterie-voorstellingen uitdrukkelijk gelegd wordt. Leo- pold heeft uitvoerig gestreept in de tekst van Norden waar deze visie op Epicurus aan de orde gesteld wordt. En tenslotte lijken David Hume's Dialogues concerning Natural Religion Leopolds greep op dit geheel ge- inspireerd, of althans begeleid, te hebben. In deze tekst spreken drie personen vanuit geheel verschillende denkwijzen over het bestaan van een samenhang in het universum en over de wijze waarop van daaruit een konklusie te trekken valt over de zijnswijze van God. Het meest vitaal zijn de botsingen tussen de spreker die het epikureisch standpunt en de spreker die de stoische gezindte vertegenwoordigt. In zijn exemplaar van deze dialoog heeft Leopold de epikureer van de zijlijn aangevuurd, en hij schrijft er in de marge de konklusie bij die Cheops, alles en alles overziende, ook heeft moeten trekken: dat er geen god is (Dus bestaat hij niet). De konklusie is dat veronderstellingen over de zijns- wijze van God op basis van analogie met wat er in mensenwerk aan vol- maakte samenhang is te realiseren (Cheops als bouwheer van de pyramide: een mikro-demiurg), op niets gefundeerd zijn. Wat we van Leopold kennen uit de tijd van na Cheops is een kleine hoeveelheid voltooide en bij zijn leven gepubliceerde teksten, en ver- der een stuwmeer van schetsen in allerlei staat, begeleid met knipsels, citaten, genoteerde titels bestemd am de voortgang van de dokumentatie te verzekeren, enz. Wat tot Oostersch hoort is nog betrekkelijk over- zichtelijk. De nieuwe editie waarvan wij het verschijnen in deze bij- eenkomst vieren geeft mooie voorbeelden te zien van wat Leopold zich permitteert als hij een oorspronkelijk oosters gedicht bewerkt. De voet- noten die de bewerker bij wie Leopold (die geen perzisch kende) te rade ging soms toevoegde aan zijn bewerking, kunnen voor een deel bij Leopold soms in de bewerking zelf terechtkomen (42) (zoals Slauerhoff deed met Arthur Waley's bewerkingen van chinese poezie (43).)

Wat voor de voltooide gedichten, zonder bewaard gebleven ontstaans- dossier, hypothese moet blijven wordt in deze nalatenschap definitief zichtbaar: Leopolds lektuur, van de gemengde berichten in het Berliner

175 Tageblatt tot aan uitspraken van Zeno zoals geciteerd door Tertullia- nus toe (44), is in afwachting van het gedicht; men zou van aktief wachten kunnen spreken. Zijn referentiekader heeft weinig meer te ma- ken met wat om hem heen gelezen en geschreven wordt; zijn universum is even persoonlijk als alomvattend en besloten. Het heelal komt als per postorderkatalogus bij hem thuis. Geografisch: vulkaanuitbarstin- gen in Nicaragua, aan het Berliner Tageblatt bericht in een Meldung der Funkstation Rudolf Mosse-Haus; de cilicische poort in Klein-Azie en het adembenemend gezicht op de cilicische laagvlakte met de havenstad Tarsus en de rookpluimen van de Chemin de Fer Ottoman, gezien en be- schreven door een Engelse dame van de reizende klasse en, door de black box van Leopolds verwerking heengegaan, getransformeerd tot de schets waarvan de redaktie-Van Eyck VW pag.369-370 een zeer onvolledige ver- sie geeft (45); van het Patagonia zoals dat is begrepen in het werk Through the heart of Patagonia door H.Hesketh Prichard F.R.G.S., F.Z. S- een boek van honderden bladzijden - weet een veertiental woorden het kladpapier van Leopold te bereiken: de koude hemel, noteert hij, Wilde ondergang, glinsterende sterren, the stormy, billowy sky 191; the emp- ty heaven 192 !Illd De vraag is niet of Leopold dat nu niet zelf kon bedenken, maar wat hem toen en in dat verb and zo raakte dat sommige be- schrijvingselementen gesensibiliseerd werden tot materiaal. (46) Niet alleen de geografische wereld lijft de lezende dichter Leopold bij zich in (47), zijn dokumentatie betrekt ook de werelden van de sterren in zijn poetische rekensom, het onbepaald uitdijende rijk van de plante- namen, het vertikale rijk van de geschiedenis, het onbetreedbare rijk van een stad van welluidende straten (Rosmarijnsteeg, Keizerrijk - Ams- terdam) (48).-Hoe ongetelde storingen doorstroomen/dit eene brein: de dichter in een permanente staat van dokumentatie op zoek naar de ge- lukservaring die hij alleen nog schrijvend mag verwachten. Onder het kopje Verskunst (49) noteert hij ergens in mij het ongekende rijke, en in rijmpositie volgt dat op weet van geen bezwijken. Voor zover de context het mogelijk maakt om hier een onderliggende gedachtegang te herkennen, wordt het duidelijk dat hier voor de dichter de vers- kunst dan ook de enige plek is waar deze " ik" niet aan de vernieti- ging is prijsgegeven. De modernistische poetica waarin een dergelijke

176 dt 1?-eu4tt 4.64dA -444.4.4.1)

dsi

‘54

4t11/1441#"4144

ekl,,inzw 4,,,kditt AA: 4AI/thief

1 yZ

Kladpapiertje van Leopold met aantekeningen uit H. Hesketh Prichard, Through the heart of Pata- gonia (Lett. Museum, Leopold-collectie 1,2 (groep 1)) 177 opvatting lijkt thuis te horen (50) kan gemakkelijk tot inflatoir woord- gebruik leiden als het gaat om wezen en funktie van de poezie. Een ver- binding van het gegeven van Leopolds paranoide vereenzaming in vooral zijn laatste levensjaren met wat de dossiers van de nalatenschap aan onophoudelijk pogen blootleggen, laat zien dat de inhoud van Leopolds kladje over Verskunst bloedserieus genomen moet worden voor zover het. Leopold zelf geldt. Alleen in het aanbrengen van wondere orde in wat zich aan hem voordeed vanuit het hem nog bereikende deel van de werke- lijkheid - het geschreven deel van de werkelijkheid alleen in zijn dichtend bewustzijn deze wondere orde aanbrengend zodat wat heterogeen was aan elkaar verwant wend (51) - alleen zo kon hij overleven. Alleen in poezie heb je echt Van Royens.

Ik wil eindigen met een aanvulling op wat ik al over Morgen gezegd heb. Ik noemde deze cyclus hoogtepunt en eindpunt van Leopolds verke- ring met de literaire aktualiteit. De cyclus vertoont echter tegelijk al de overgang naar de volgende fase van zijn poezie. Naar die teks- ten waarin we een belangrijke strukturerende werking van klassieke f i- losofische teksten kunnen vermoeden of met zekerheid vaststellen, hoe- zeer die klassieke teksten ook door Leopold zijn gedeformeerd ten diens- te van eigen dichterlijke doeleinden. In Morgen meen ik naast de inbreng van Van Deyssel en Couperus nog een inbreng uit een heel andere hoek te kunnen vaststellen: die van Plato's Phaedrus en daarvan de beroemde pa- linodie waarin in mythische voorstelling de val van de ziel in het lich- amm wordt beschreven en de wederbevleugeling van de ziel in de vervoe- ring van de liefde. (52) Op verschillende nivoos, van gedachtelijke ele- menten tot elementen van de beelding, zijn hier bij Leopold overeen- komsten vast te stellen met Plato's mythe. Als voorbeeld van het eerste: de tegenstelling tussen bezonnenheid en onstuimigheid in Morgen-II korrespondeert met de tegenstelling tussen hybris en so- phrosyne bij Plato. Enkele voorbeelden van overeenkomst in de beel- ding: het in zweving raken van de zwaluwvlerken in Morgen-II tot aan de wegslag/als van een vZiezen gezwind laat zich verbinden met de wederbevleugeling bij Plato; de herhaalde voorstelling in Morgen-II van het verlangen als golf of bron komt overeen met de voorstelling van de platonische Himeros als een stroom of bron (de Bude-ver-

178 taling geeft dan voor Himeros weer vague du dsir, waar we de golf weer hebben). (53) Er zit zoveel sistematiek in de overeenkomsten dat ik van referentie ook aan Plato durf te spreken. En direkt daarop vaststel dat, waar op het eerste gezicht het arbitraire van een dergelijke kombina- tie van referenties tot de wens kan voeren beide hypothesen maar van de hand te doen, deze kombinatie juist een zekere logica vertoont die in deze jaren niet alleen door Leopold gevoeld werd en die naar mijn me- ning beide hypothesen juist hechter maakt. Een van de traits d'union is natuurlijk de term extase zelf, hoeveel verschil er ook mag zijn tus- sen de inhouden aan deze term opgedragen. Verder wordt in de salons van Extaze en Het boek van Nirwana vele malen gerept van pZatonisme; het is daar weliswaar meer praline dan maar het staat er toch maar steeds. De overeenkomst tussen Van Deyssels sensatie-extase-poe- tica en de verbeelding in de palinodie van Phaedrus kan nog toegespitst worden: de d g ja-vu-ervaring die in Van Deyssels hoogst partikuliere sisteem opschuift van een psychologisch begrip naar een kenmiddel dat van het empirische tot het metafysische leidt (54) korrespondeert, met deze speciale knik, met het grote deja-vu waarvan Plato spreekt: de anamnese. We vinden Van Deyssels d g ja-vu, niet zo erg metafysisch bij- geladen, terug in de regels van Leopold waar verstilling en demping de toon zetten

en ongewis wordt zij hier, haar gedachten zouden niet verder kunnen, teruggehouden in deze bedeesdheid, alleen er hing een voelen van herinnering van vroeger, alsof het aZ een keer zoo was (Morgen-III)

De verbinding van de sensatie-extase-poetica van Van Deyssel met de palinodie in Phaedrus was al gelegd door een van de trosknechten van de beweging van '80, Dr.Charles van Deventer. In 1896 heeft Van Deven- ter een bundeling gemaakt van een aantal studies over Plato die in de afgelopen jaren in verschillende tijdschriften had gepubliceerd: Platonische Studian. In het hoofdstuk over de Phaedrus polemiseert hij

179 met hen die de extase op een koopje willen hebben:

"En hierin zal ook wel de reden te zoeken zijn, dat de Phaedrus ook niet legendair vermaard is. Gaarne geeft men zich over aan een extase, die van zelve komt, doch over- wegen welke extase de beste is en met de uiterste inspan- ning van denken die willen bereiken, dat is slechts weini- gen naar den zin." (55)

De datum van eerste publikatie maakt duidelijk dat Van Deventer hier nog niet Van Deyssel als prediker van de Extase op het oog gehad kan hebben, tenzij hij wist waarmee Van Deyssel - met wie hij in deze jaren graag polemiseerde - bezig was: Van Deyssels grote opstellen hierover zijn uit 1895. Ik denk dat hij hier op Couperus en diens tal- rijke navolgers doelt. Anderszijds zal een lezer van de bundeling uit 1896 met gemak alsnog de naam van Van Deyssel hebben toegevoegd aan de vertegenwoordigers van de gemakzuchtige extase. In Van Eedens Redekunstige grondsZag van verstandhouding, in Studies Derde reeks uitgekomen in 1897 na de publikatie van Morgen in de Nieuwe Gids (56) vinden we eveneens het deja-vu-verschijnsel zoals Van Deyssel dat bij Couperus meende aan te treffen in het verband van een redene- ring verbonden met de platonische anamnese; zij het dat het niet een verband van gelijksoortigheid of gelijkwaardigheid is maar van verge- lijkbaarheid en niveau-verschil . Van Eeden stelt in par.105 aan de orde het bekende en vaak beschreven gevoel alsof het waargenomene, op een bepaaZd moment, reeds vroeger was waargenomen. Hij noemt daarbij in een noot de romanschrijvers Dickens in David Copperfield en Couperus in Extase. Opklimmend via de beschrijving van een verdubbeling van deze abnormale gewaarwording die 'alle gewone verklaringen weerlegt' en 'een teeken is van het buiten den tijd bestaan der Ikheid' komt Van Eeden tot de hoogste vorm:

"In de geschriften van dichters en mystieken vindt men aanduidingen van soortgelijke gewaarwordingen, maar van een veel hooger orde. (Plato in Phaedrus, Porphyrius in het leven van Plotinus e.a.)"

(Van Eeden zelf is degene die middels het ondergaan hebben van de ver- dubbelde vorm van deze beleving als het ware een bemiddelende rol speelt

180 tussen Couperus en Plato; een voor Van Eeden zeer typerend stukje be- toog). Het voorbeeld van Van Deventer en van Van Eeden geeft aan hoezeer zelfs de zwenking die Leopold in Morgen uitvoert - van Van Deyssel en Couperus naar Plato - nog de literaire aktualiteit weerspiegelt.En zo is Leopold, balancerend op de toppen van Van Deyssels sensitivisme, de stillere wereld van een klassieker wijsheid binnengegleden. Maar ook dat was uiteindelijk nog volgens de orders van generaal Van Deys- sel die, eind 1895, toen het sensitivisme echt helemaal klaar was, zijn moegekeken navolgers had opgeroepen de stilte van de binnenkamer in te gaan teneinde daar te geraken tot een ZevensZeer.

181 No ten

1) Dit artikel is de op sommige plaatsen uitgebreide tekst van een lezing, op 15 september 1983 gehouden in het Letterkundig Museum in Den Haag ter gelegenheid van het verschijnen van J.H.LeopoZd, Gedichten I. De tijdens het Zoven van de dichter gepubZiceerde poêzie. Historisch -kritische uitgave, verzorgd door A.L.S5te- mann en H.T.M.van Vliet (Monumenta Literaria Neerlandica II, 1 en 11,2) en van de introductie van het Bureau Basisvoorziening Tekstedities van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Weten- schappen. 2) A.Roland Holst, In den verZeden tijd. Amsterdam 1975. (p.58-59) 3) Thomas Belt, The naturalist in Nicaragua. London enz., z.j. Aan- wezig in de Gemeentebibliotheek Rotterdam, sign. 988 E 7. De tekst van het knipsel luidt:

VULKANAUSBRUCH IN NICARAGUA. (Meldung der Funkstation Rudolf Mosse-Hczus) . New-York, 17.Apri1.25 Nach einer hier eingetroffenen Meldung ist der Vulkan "Managua" in Nicaragua, nachdem schon in der Zetzten Zeit Anzeichen fur eine erneute Tatigkeit vorhanden waren, ausge- brochen. Ein dichter Aschenregen bedeckt die in der Nahe ge- Zegene Landereien, die Bewohner sind voZZer Entsetzen ge- flachtet. Der bereits angerichtete Sachschaden ist ziemlich erheb Zich. (De jaartalaanduiding 25 is met potlood toegevoegd, waarschijnlijk door Leopold zelf). 4) De voornaamste studies waarin dit onderwerp, centraal of zijde- lings, ter sprake komt zijn, in chronologische volgorde: A.L . Sot emann Leopold en Chrysippus In: N.Tg.60(1967). p.158-164. A.L S emann, Leopold en Dionysius van Halicarnassus. In: N.Tg. 61(1968). p.145-156. A. L. SOtemann, J.H.Leopolds 'Regen t; Analyse en interpreta- tie van een gesloten symbolisch gedicht.

182 In: N.Tg. 67(1974). p.475-492. J.D.F.van Halsema, Enkele bronnen van Leopolds 'Cheops'. In: Ts. 91(1975). p.8-51. A.L.S8temann, Op het voetspoor van de dichter. De ontstaans- geschiedenis van J.H.Leopolds 'Naast ons, naast ons, achter het riet'. Amsterdam 1980. J.D.F.van Halsema, Sterrenstelsels van woorden; De fascinerende ontstaangeschiedenis van een gedicht van Leopold. Vrij Nederland, boekennummer, 18. X. 1980, p.66-69,77. *Re c. S cka emann 1980. K.Hageraats, De vier niveau's van het gedicht 'De Molen' van J.H.LeopoZd. In: Spektator 10(1980/81). p.201-220. J.D.F.van Halsema, Een rusteZoze stroom: aantekeningen bij nage- Zaten werk van J.H.Leopold. In: Voortgang II, 1981, p.3-22.(Ook in: J.H.LeopoZd-cahier, mei 1982, Hilvarenbeek, p.46-80.) 5) F.Schmidt-Degener, Phoenix; Vier essays. Amsterdam 1942, p.59-60. Schmidt-Degener dateert Leopolds ontdekking van Omar rond 1903 en ziet Omar in zijn uitwerking op Leopold als 'de wegbereider die het pad zijner volkomen eenzaamheid effenen zou'. 6) Voor informatie over Robert Stellwagen zie De Brieven van Johan Thorn Prikker aan Henri BoreZ en anderen, 1892-1904, met ter in- Zeiding fragmenten uit het dagboek van Henri BoreZ 1890-1892. Bijeengebracht en toegelicht door Joop M.Joosten. Nieuwkoop, 1980. P.14-15, p.109. 7) The Studio; An illustrated magazine of fine and applied art. No.1, april 1893. Het artikel van Pennell p.14-19. 8) J.H.Leopold, Verzen Drama Proza. Brusse/Van Oorschot 1952 (VW dl. 2). De Madelon-cyclus p.84-89, Legende p.94-96, Vizioen van den eersten Paaschdag uit het Reisdagboek 1890 p.636-637. 9) Hierover o.a. N.A.Donkersloot, J.H.Leopold; Lotgevallen van een dichterschap. Amst. 1965. p.39-41; Kees Fens, Met het .00g op het Zezend publiek. In: De Volkskrant 21.11.1983, p.2.

183 10) door een groote stad, en ging gelaten en zwijgend door duistre steeg aan steeg, tot dat Hij was gekomen bij een open deur

(In deze "grote stad" wordt frans en duits gehoord en er klinkt pianospel). 11) Mercure de France j uni 1892, p.191 aank. van een roman over Chris- tus weergekeerd in Montmartre; aug. 1892, p.375 er blijken ver- schillende boeken met de weergekeerde Christus als hoofdpersoon in de maak te zijn (o.a. door Stuart Merrill), "L'id g e flotte en l'air en ce moment"; sept.1892, p.81, n.a.v. Wyz gwa, zie ci- taat in tekst lezing: febr.1893, p.191. idem.

Nieuwe Rotterdamsche Courant 19. IX. 1891 o.a. over de Christus- afbeeldingen van Von Uhde ("gewoon een mensenpaar in een 19e- eeuwse stad met gaslantaarns in de sneeuw"); 13.XII.1891 over het schilderij L'Hete van de schilder Blanche; Christus hier "geplaatst aan een mahoniehouten tafel, te midden van menschen met klederen uit onzen tijd". Zie verder o.a. De Gids 1892 bd.I d1.1, waar Quack (p.406) i.v.m. een schandaal in Parijs betr. een voorstelling waarin Christus aanzittend aan een diner van hoogwaardigheidsbekleders werd ver- toond, poneert dat dit zo nieuw niet is als men nu pretendeert, en verwijst naar Ruskin, Fors Clay . brief 46 (1874). Over de topos van de weergekeerde Christus in de internationale literatuur zie Dr.H.Weijtens, Christus onze tijdgenoot; een ver- gelijkende Ziteratuurstudie over het motief van den wederkeren- den Christus in de Zaatste halve eeuw. Roermond-Mdaseik z.j. 12) Jan Veth, Derkinderens wandschildering in het Bossche Stadhuis. Bussum 1892. P.11 signaleert Veth het "opleven van de religeuze idee buiten de kerk" bij sommige "artiesten die nog eenmaal het mooie van de religieuze idee in zich hebben opgenomen". Enkele namen: Wagner (als dichter van Parsifal), Burne Jones, Puvis de

Chavannes, Von Uhde, "de Poeet Paul Verlaine in zijn tweede perio- de, en de neo-katholieken in de nieuwste Fransche literatuur".

"En in ons land kan Verwey als dichter der Christus-sonnetten

184 hierbij worden genoemd". (Reaktie hierop van A(ndrew) de Graaf, Gemeenschapskunst. De wandschildering van Derkinderen. In: N.Gids febr.1892, p.326-327: de Christus-sonnetten van Verwey niet religieus, want los van de gemeenschap, "een uiting van puur esseulisme"). 13) Arij Prins schrijft 29.11.1892 vanuit Hamburg aan Van Deyssel: "Ik vind ook, dat Verwey's Christus Sonnetten niet de minste overeenkomst hebben met het werk van Derkinderen, dat ik heb ge- zien. Verwey is volstrekt niet middeleeuwsch". (De brieft,isse- Zing tussen Arij Prins en Lodewijk van DeysseZ, DeeZ I, uitg., ingeZeid en van aant.voorzien door Harry G.M.Prick, 's-Graven- hage 1971, p.143) 14) Oorspronkelijk Dichtwerk, eerste deel 1882-1914, Amsterdam/Sant- poort 1938, p.177. Eerste publ. Van Nu en Straks, 1893. 15) Zie de nieuwe editie Siitemann/Van Vliet, het deel apparaat en kommentaar p.l. Hoe onbetrouwbaar de herinneringen van Boeken hier ook mogen zijn, met de aan Kloos toegeschreven uitspraak wordt toch op zijn minst een voor Boeken saillant kenmerk van het 'nieuwe' in Zes Christusverzen vastgelegd. 16) N.R.Ct. 26.1.1894 "De heer Willem van Leer uit Nijmegen, de voor- drager die ook hier voor een paar jaren een voordracht heeft ge- houden en toen niet veel succes heeft gehad, maar die sedert dien in verscheidene plaatsen aan het woord is geweest met beter ge- volg, zal Zaterdagavond optreden in den Cercie Artistique et Lit- teraire to Antwerpen. Hij zal er een eigen vertaling van Ibsen's Vijand des Voiks opzeggen en, als toegift, verzen onzer jongere dichters, o.a. van onzen stadgenoot dr.Leopold". - Dit toeten wel de Zes Christusverzen zijn geweest, tenzij Leopold zelf hem nog niet gepubliceerde poezie ter hand heeft gesteld. Over Van Leer heb ik verder geen gegevens kunnen vinden. 17) De eerste druk hiervan is uit 1863. Ik citeer naar de tweede druk, eveneens uit 1863. 18) o.c., p.167 19) o.c., p.67 20) Verwey schrijft oct.1888 over Renan in de N.Gids (zie het opstel

185 Joodsche Geschiedenis in de bundel De Oude Strijd, p.344-359). Hij laat zich hier mede door Renan leiden bij het formuleren van zijn bespiegelingen over de verschillende gedaanten die de Messias-ver- wachting in de loop van de tijden had aangenomen, maar laat zich (p.353-354) tevens zeer negatief uit over het beeld dat Renan van Jezus heeft gegeven ("wat een gladde, lieve Jezus, wat een burger- lijke-staalgravure-van-1850-Jezus, hij daarin vertoond heeft; - wat die Jezus in een charmante entourage woonde, wat hij Rousseau-ach- tig aardig (....) rondzwierf door plezierige streekjes...").

Ook Diepenbrock laat zich, eind 1892, negatief uit over Renan:"Zoo- even nog stierf in Frankrijk de gevierde verkondiger van het be- vredigingpredikende Zauwe levee" (Remy de Gourmont:Le Latin Mysti- que. Verz. Geschr. van Alphons Diepenbrock, Utr. /Brussel 1950,p.47) De jongeren in Frankrijk lijken Renan hoger aan to slaan. Met Baudelaire, Taine, Stendhal en Flaubert vormt Renan het onderwerp van deel I van Paul Bourget's Essais de psychologie contemporai- ne. Huet schrijft hierover (Lit.F. en Kr. 1886); ook over Bourget over Renan: A.G.van Hamel, De Gids 1890 Bd.I d1.2. - Voor het standpunt van Barras over Renan, zie noot 22. De jonge franse symbolist Charles Morice verklaart in Du sens religieux de la Po4sie (Geneve/Paris 1893) de nieuwe wijde verspreiding van de Christusthematiek mede uit het werk van Renan. Renan heeft Jezus teruggegeven aan de mensheid; Jezus is nu priester en martelaar van het hoogste menselijke ideaal, niet weer God die wens is ge- worden. "Voyez le role que la personnalit g du Christ a repris dans la pogsie sous toutes ses formes, depuis qu'on l'a rappro- chg de nous" (p. 88). 21) Briefwisseling Prins-Van DeysseZ deel I (zie noot 13) p.170, noo: 22) H.J.Polak schreef over Renan in De Gids 1893 Bd.II d1.3, p.274- 330. De N.R.Ct. bevatte 5.X.1892 een uittreksel uit een In Memoriam Renan, door Maurice Barras geschreven in de Figaro. Barres wordt in dit verband bij de lezers ingeleid als een van de aanhangers van het 'renanisme'. Teneur: Renan heeft het mogelijk , gemaakt gods-

186 dienstig gevoel en wetenschappelijke analyse to verenigen. 23) P.Tideman, Van Israels tot Derkinderen. N.Gids, sept.1894 (jg.IX, dZ.2). P.289: "Thijs Maris is geen schilder, die een vader heeft, die een zoon zal hebben, het is alles zwevend, het raakt den grond niet en het raakt den openen Hemel niet met de zilverschichten der engelenbliksems, het is een zilveren damp van leven zijn werk, o die ineens kan vervloeyen tot een onontwarbaren chaos, maar die drijft met de stempelen van een heel groot verdriet er in, als ware even in het eerste opwellen, in het eerste zacht opkoken van den verlangenwasem zijner jeugd, " gene onvergetelyke, adem- loos-gewacht " opgestangeld, een zilveren bloem, een lisbloem in het morgen-damp-druppelen geurig, en dadelyk weer henen, wee, maar een droom, maar die den atmosfeer heeft gemaakt een zilveren door- zichtig huis om dien bloem...waar is ze? de plaats is leeg, maar het beeld is er, de preciese beeldtenis van het allerteerste ver- schenene en verdwenene, de herinnering verstard, het heel teere, het droef droef-teere beeld is."

24) Van Halsema 1975 (zie noot 4) p.15-16 (noot 11) 25) Uit AZphons Diepenbrock, Brieven en Documenten, bijeengebracht en toegelicht door Eduard Reeser, I, 's-Gray .1962 kan men een glimp opvangen van de werfkracht die dit boek toen had. Diepenbrock aan Andrew de Graaf, 4.IV.1892 (p.350): "Ik zal je dezer dagen een heel mooi boek sturen wat je denkelijk niet ke pt: Les cahiers d'Andre Walter. Als ik kom zal ik het meebrengen " . De Graaf aan Diepen- brock, amstr.5.IV.1892 (p.351): "Juist had ik je willen schrijven hoe ik toch aan die "Cahiers d'Andr g Walter" moest komen waar de fatsoenlijke menschen in l'Enqu gte 't zoo over hebben in een adem met Laforgue en Ephraim Mikhaelen dien ik ook niet ken. - Breng dus vooral mee." Uit een brief van 7.X.1892 (p.391) blijkt dat Gide's boek voor De Graaf ook inderdaad de funktie heeft ge- kregen van een boek dat het zicht op de werkelijkheid beinvloedt: "...het is een uitwisselen van levensindrukken. Het zijn ziels- omhelzingen, zou A.Walter zeggen". Van Deyssel over Gide in 1898: "De beste schrijvers der Symbolis- tengroep zijn Andre' Gide en Camille Mauclair, geen van tweeen ei-

187 genlijk symbolist en beiden zwak, zwak". (Fransche Symbolisten. V.O.IV, p.303). In V.O.VI, Aanteekeningen bij het Zezen (ongedat.) noteert v.D.: "Maar Gide is goed in de "Cahiers d'Andr g Walter" en in de "Nourritures terrestres". 26) Op de titelpagina staat aangegeven dat het boek uitkwam in 1897; in werkelijkheid kwam het al uit 13.XI.1896. Zie: Lodewijk van Deyssel en Dr.Charles M.van Deventer. Hand.Kon. Zuidned.Mij. 23 (1969) (1970), p.332. 27) Het betreft hier vooral de opstellen A.Aletrino (1891), Marcellus Emants, Van Zola tot Maeterlinck (1895), Over Louis Couperus (1895), Camille Lemonnier (1895). 28) J.M.Acket, Lodewijk van Deyssel. De Gids 1896 Bd.II d1.4ip.37- 80 (oktober). Een beschouwing n.a.v. het verschijnen van de verza- melbundels Verzamelde Opstellen (I) en Prozastukken (later V.0.///). In boekvorm verschenen mei 1897. Het stuk trok zeer de aandacht juist ook om het feit dat het in De Gids verscheen. 29) N.R.Ct. 2.X.1896, 2e bl.A heeft bijna 2 kolom onder de kop De Gids over Van Deyssel. Enkele citaten: "Niet om Van Deyssel zijn we blij voor dit artikel-in-De-Gids. Want van zijn grootheid zou en zal zoch wel worden gesproken. En n5g!...Maar verheugd zijn we, omdat dit-stuk-hier toont hoe open het trouwe hart onzer natie nog is voor het goede en groote, ook van kunst". - Het artikel van Acket is een "bewijs dat men Van Deyssel nu kent, erkent, de macht van zijn persoonlijkheid belijdt". - Dit "men" wordt uit- gewerkt in de volgende stelling: "De Gids is literair het orgaan van de geestelijke 'opperste tienduizend' die dadelijk na de ar- tiesten komen". 30) Ik zal hierop nader ingaan in mijn dissertatie. 31) Morgen II r.49 32) Morgen IV r.1 33) De Gids 1897 Bd. II dl.2,apriZ-juni. - Het Boek van Nirvana in de Mei-aflevering, p.213-281. Het mei-nummer van De Gids is uitgekomen vii6r 9 mei: de Nirvana-aflevering wordt genoemd in De Kroniek 9 mei 1897. Ook in het Weekblad de Amsterdammer van 9 mei 1897 waar F(rits) R(oosdorp) uitvoerig ingaat op het

188 Boek van Nirwana en o.m. de hele inleidende alinea van hfdst.X citeert ( "De grootste vergelukkingen duren maar secondekort(..)"). 34) Cf.Siitemann 1967, p.164 (Leopold over de grote vacantie als de tijd am gedichten (af) to maken) 35) Morgen VI: En haar geluk, als het nu volkomen wordt, is het op vreezen uitgekomen

en wordt het haar koud tot in het diep van hare ziel en het verliep

tot een ernstig wezen ( ) Boek van Nirwana X eerste alinea (VW III p.117), zie ook noot 34. 36) Boek van Nirwana VW III p.115 37) Morgen II r.37 Boek van Nirwana VW III p.115 38) Zie het deel 2 Apparaat en commentaar van J.H.Leopold Gedich- ten I, Amsterdam enz. 1983, p.42 39) Zie de studies genoemd in noot 4. 40) James L.KugeZ, The techniques of strangeness in symbolist poetry. New Haven and London, 1971. 41) Zie Van Halsema 1975, de noot p.47. 42) Zie deel 2 o.a. nr. 132 (p.197-198) 43) R.P.Meyer, Slauerhoffs chinese bewerkingen en hun engeZse voor- beelden. De Gids jg. 115 (1955), p.357. 44) Zie Van Halsema 1981, p.20 45) Louisa Jebb, By desert ways to Baghdad. Zie Van Halsema 1981. 46) In de Leopold-nalatenschap bevindt zich in Map 1,2 groep 1 een dubbelgevouwen papiertje, met potlood beschreven. Op de lin- kerbinnenpagina o.a. een aantekening voor Asrafel, en een verwij- zing naar en ontlening aan het in de vorige noot genoemde boek van Louisa Jebb (Drs.H.T.M.van Vliet maakte mij op het bestaan van dit Baghdad-papiertje attent): Baghdad p 110 the coZd the wet and the storms of the hills het at-Me dal een streep Licht p.

389 Op de voorzijde van het omgevouwen papiertje staat eveneens een aantal aanduidingen van natuurfenomenen. Uit de aantekening pag.135 Pat en verderop de bladzijde de twee engelse aanduidingen met vervolgens vermelding van pagina heb ik het boek van Hes- keth Prichard kunnen terugvinden, zij het niet in de editie van Leopold, zodat ik ook niet zeker weet wat er op p.135 van dit boek staat (waarschijnlijk een citaat van R.L.Stevenson). De hele tekst van dit kladpapiertje luidt: de koude hemel gloed wilde ondergang bezaaid g Zins terende sterren pag.135 Pat Zangzame, weeke en verpuurde dagen tragen rozijnen have I feel immortal longings in me en eindelijk de studielamp hetzelfde vuur the stormy, billowy sky 191 the empty heaven 192 In dit geheel is de Patagonia-inbreng maar een van de elementen: Ik heb lang niet alles in het boek van Pritchard kunnen terug- vinden. 47) Leopold was iemand die graag reisde maar die voorzover ik weet niet verder gekomen is dan Italie, Oostenrijk, Frankrijk en Enge- land als uiterste grens. Zelfs in Griekenland is deze graecus nooit geweest. 48) Aantekening in een van de schriftjes in de nalatenschap, mapje I. 3.2. 49) Map I, 6 groep 1 nalatenschap-Leopold, pag.8 van het gelinieerde schrift. Op de context van deze notitie over Verskunst zal ik in mijn dissertatie uitvoerig ingaan. 50) Zie o.a. Edgar Lohner, Die Lyrik des Expressionismus. In: Expressio- nismus als Literatur. Gesammelte Studien, hrsgb.von Wolfgang Rothe. Bern/M?2nchen 1969, p.107-126. Lohner baseert zich op Hugo Friedrich.

J90 51) Kinderpartij r.78vv: in een verrukkelijk beschouwen, wat ditmaal weer opdoemen zougn voor zielsgezichten, welke gangen in aantocht waren, heengeleid uit al de menigvuldigheid, verloopende in wondere orde en aan elkaar verwant geworden: 52) Phaedrus 244-257. 53) Vertaling P.C.Boutens: " ...dan vloeit de bron van dien stroom dien Zeus in zijne liefde tot Ganymedes verlangen genoemd heeft, rijke- lijk naar den geliefde..." 54) Zie Karel Reijnders, Couperus bij Van Deyssel, Amsterdam 1968, p.132-168. 55) Amsterdam, 1896. Eerder in: De Gids, nov. 1894, p.267-298. 56) Van Eeden was 30.IX.1897 nog bezig met het ordenen van Studies III(Brieven van Frederik van Eeden aan Henri Borel, Den Haag/ Brussel z.j., p.82.) Voor zover mij bekend is heeft Van Eeden niet al van to voren delen van de Redekunstige Grondslag ge- publiceerd. - Op 9 november 1897 schrijft Van Eeden aan Borel: "Ja de verzen van Leopold vond ik mooi". Gezien de datum ligt het voor de hand dat het hier am Morgen gaat.

191 1 9 2 Nog eens Hedendaagsch fetischisme

J. Noordegraaf

1. InZeiding

Van het in 1925 voor de eerste maal verschenen Hedendaagsch Fetischisme kan men moeilijk zeggen dat het onderwerp is geweest van een groot aantal kritische studies, integendeel. In een recent artikel merkte Sicking (1982: 117) op, dat het eigenlijk alleen door C.F.P. Stutter- heim enigszins diepgaand besproken is; diens recensie werd geschreven naar aanleiding van het verschijnen van de tweede druk (1948) van het boek en dateert uit 1949. Bij alle aandacht die men in de afgelopen tijd aan leven en werken van Carry van Bruggen (1881-1932) heeft be- steed, is ook haar ' taalboek' - het woord is van Ter Braak - wat weer in de belangstelling komen te staan. Zo verscheen er in 1980 een her- druk en in de afgelopen twee jaar zagen enkele artikelen het licht die gewijd waren aan de taalkundige ideeen van Carry van Bruggen, zoals Balk 1981 b, De Blieck & Ten Klooster 1982, Sicking 1982. In reaktie en als aanvulling op de recente literatuur wil ik in deze bijdrage wat nader ingaan op een paar kwesties die in het boek aan de orde worden gesteld. Ik beperk me hier voornamelijk tot enkele facetten van de taalkundige achtergrond waartegen Hedendaagsch Fetischisme gelezen moet worden. Ze hebben te maken met wat ik met een parapluterm maar 'taalmagie' zal noemen. Daarmee bedoel ik dan opvattingen waarin de taal boven het communicatieve nog andere, 'hogere' eigenschappen krijgt toegeschreven. Hedendaagsch Fetischisme is niet zozeer een

193 essay gericht tegen woordkunst en slordig taalgebruik; de kern ervan is een aanval op wat de schaduwzijden van toenmalige taalkundige op- vattingen genoemd kunnen worden, de manier waarop de taalkunde voor bepaalde doeleinden kan worden misbruikt. Om Hedendaagsch Fetischisme in dat kader te kunnen plaatsen trek ik enigszins uitvoerig een parallel met werk van twee in deze min of meer gelijkgestemde geesten, te weten het Essay concerning human understanding (1690) van John Locke en een artikel van de Franse taalkundige Michel Breal over "Le langage et les nationalites " (1891). Carry van Bruggen vocht bepaald niet tegen windmolens; niettemin is in de bestaande li- teratuur altijd verzuimd aan te geven, welke Nederlanders ze nu pre- cies op de korrel nam - een omissie waarover ik me altijd heb verbaasd. Het is, dunkt me, tijd om met het demasque te beginnen; een paar van de door Van Bruggen bestreden taalfetisjisten zal ik daarom met naam en toenaam noemen. De vraag naar de bronnen die ze gebruikte, komt slechts zijdelings aan de orde. Wat Van Bruggens taalopvattingen aangaat: ik baseer me daarvoor na- genoeg uitsluitend op de tekst van Hedendaagsch Fetischisme zelf. (1) Af en toe maak ik gebruik van een uitvoeriger of duidelijker zinswen- ding uit "De Zelfvermomming des Absoluten " , de artikelenreeks die aan het boek ten grondslag heeft gelegen. Enige vertrouwdheid met de inhoud van Hedendaagsch Fetischisme wordt verondersteld; voor uiteenzettingen wat haar 'taaltheorie' betreft, kan ik naar bestaande literatuur verwijzen.

2. De taaZ van Adam

In het bijbelboek Genesis worden ons wat betreft taal enkele opmerke- lijke zaken meegedeeld. Niet in de laatste plaats is daar het verhaal van de spraakverwarring te Babel, in een recent neerlandistisch leer- boek nog genoemd " de oudste theorie waarmee verklaard werd dat mensen verschillende talen spreken " (Pollmann 1981: 152). Eerder in Genesis is dan al verteld hoe Adam aan de dieren hun namen gaf:

194 En de Here God formeerde uit den aardbodem al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels. Ook bracht Eij het tot den mens, om te zien hoe deze het noemen zou; en zoals de mens elk levend wezen noemen zou, zo zou het heten. En de mens gaf namen aan al het vee, aan het gevogelte des hemels en aan al het gedierte des velds ... (Gen. 2:19-21).

Nu gaf Adam de dieren niet zo maar een naam: hun namen waren meteen juist, adekwaat aan de genoemde werkelijkheid. In zijn Lucifer (1654) dicht Vondel dan ook:

Wie zou een ieders aert en eigenschappen ramen als Adam ! Want by gaf ze op eene ry hun namen.

Uit het bijbelverhaal had men nl. opgemaakt, dat Adam in de taal de essentie der dingen had vastgelegd: in hun naam "kende " hij de schep- selen. Een dergelijke overtuiging was in de zeventiende eeuw niet onge- woon.(2) De Engelse godgeleerde Robert South bijvoorbeeld verkondigde in 1662 van de kansel dat Adam

came into the world a philosopher, which sufficiently appeared by his writing the nature of things upon their names; he could view essences in themselves, and read forms without the comment of their respective properties ... An Aristotle was but the rubbish of an Adam, and Athens but the rudiments of Paradise (citaat bij Aarsleff 1982:59).

Met de zondeval was de oorspronkelijke zuiverheid van de taal van Adam - en dat was volgens sommigen het Hebreeuws (3) - verloren gegaan. Voor wie nu de overtuiging was toegedaan, dat in die oorspronkelijke, goddelijke taal alle wijsheid en kennis was neergelegd (4), moest het denkbeeld die thans verborgen wijsheid opnieuw te kunnen ontdekken een stimulans zijn om tot taalstudie over te gaan. Zelfs nu, zo luidde de redenering, bevatten de talen nog sporen van de oorspronkelijke, vol- maakte taal. Zo zou taalstudie toegang kunnen verschaffen tot de ware aard der dingen, beter dan 's mensen onbetrouwbare zintuigen of feil-

195 baar verstand dat konden. Stond het gezag van de Schrift zelf daar niet borg voor? Bij allerlei mystici en zieners in de zeventiende eeuw speelde de gedachte aan een " adamitische taal " een grote rol. Daarbij kwam nog de invloed van een bepaalde vorm van joods mystiek denken, de leer van de Kabbala, waarin de taal zo'n buitengewone plaats innam. (5) Na de val van Granada, het laatste Moorse rijk in Spanje, in 1492, en de daarop volgende verbanning van de Joden uit Spanje, was de leer van de Kabbala over geheel Europa verbreid geraakt. Een van de protestantse mystici wiens denken zeer veel affiniteit vertoonde met de Kabbala, was Jacob Mime (1575-1624), de schoenmaker uit GOrlitz die in een kort tijdsbestek een imposant "theosofisch" oeuvre bij elkaar schreef. De mysticus geraakt op eenzelfde wijze tot kennis als Adam, zo noteerde hij in zijn Aurora, oder MorgenrOthe im Aufgang (c.20:91; 1612:296):

Denn als Adam erstlicht geredet hat, so hat er allen Creaturen, nach ihren Qualitaten and instehenden Wirckungen, den Namen gegeben: Und ist eben die Sprache der ganzen Natur, aber es kan sie nicht ein ieder : denn es ist ein Geheimniss, Mysterium, welches mir von Gnaden Gottes ist mitgetheilet worden von dem Geiste, der Lust zu mir hat. Myst.M. c.19:22.

De passage uit zijn Mysterium Magnum waarnaar hij verwijst, luidt in de vertaling van Johannus Boot:

Dar Adam nu in Gods, en niet in een diers beeld gestaan heeft 't selve bevint men daar aan, om dat hy de eygenschap van alle crea- turen heeft geweten, en alle creatuuren uyt haar Essents, form en eygenschappen namen heeft gegeven, hy heeft de natuur-spraak verstaan, sijnde het geopenbaarde, en geformeerde woord, in alle Essentien, want uyt 't zelve is den naam van een yder creatuur ontstaan (Biihme 1700:109).(6)

196 Dat B8hme in Nederland invloed heeft gehad, is bekend. Ook in Engeland had hij z'n volgelingen. Daar publiceerde John Webster (1610- 1682) in 1654 zijn Academiarum Examen, dat een scherpe kritiek bevatte op het toen gangbare wetenschappelijk onderwijs. Als remedie beval hij aan niet alleen het navolgen van Francis Bacon en het gebruik van de moedertaal in het onderwijs, maar ook de studie van astrologie, alche- mie, magie en de " Cabalistick Science " (1654:75)! Tevens liet Webster zijn bewondering blijken voor de " divinely-inspired Teutonick" Esc. BOhme] en hij maakte duidelijk, geloof to hechten aan het bestaan van een " language of nature " (1654:26), d.w.z. de taal door Adam gesproken toen hij de dieren •hun namen gaf:

Again, when I find the Almighty presenting all the Creatures before Adam to see what he would call them, and whatsoever Adam calles every living creature, that is the name thereof, I cannot but conceive that Adam did understand both their internal and external signatures, and that the imposition of their names was adequately agreeing with their natures: otherwise it could not univocally and truely be said to be their names, whereby he distinguished them; ... (1654: 29)

Webster Examen lokte een scherpe reaktie uit van de hand van John Wilkins en Seth Ward, Vindiciae Academiarum, een boek dat nog in het- zelfde jaar verscheen. Wilkins, die het voorwoord schreef, dreef de spot met " that canting Discourse about the language of nature, where- in he doth assent unto the highly illuminated fraternity of the Rosycrucians " (5). Ward concludeerde dat Webster " the bounds of sence and reason" had overschreden. Over de " taal van Adam" merkte hij op:

Such a Language as this (where every word were a definition and contain ' d the nature of the thing) might not unjustly be termed a naturall Language, and would afford that which the Cabbalists and Rosycrucians have vainely sought for in the Hebrew, And in the names of things assigned by Adam ... (22)

Ward ontkent " that ever there was any such Language of Nature " (ib.). Ook Robert Boyle (1627-1691), de befaamde Engelse chemicus, betuig- de zijn ongeloof aan een dergelijke 'natuurtaal ' . Hij kende de opvat- ting dat "Adam's knowledge was such that he was able at first sight of

197 them, to give each of the beasts a name expressive of its nature " , en als goed calvinist had hij zich in het Hebreeuws verdiept. Maar, zo zei hij,

I could never find, that the Hebrew names of animals, mentioned in the beginning of Genesis, argued a (much) clearer insight into their natures, than did the names of the same or some other animals in Greek, or other languages (1665:45).

De Engelse wijsgeer John Locke (1632-1704), die eveneens in de kringen verkeerde waaruit de vermaarde "Royal Society of London for the Promotion of Natural Knowledge" is voortgekomen, was een goede bekende van Boyle. Ongetwijfeld onder diens invloed (cf. Aarsleff 1982: 62) entameerde hij in zijn Essay concerning human understanding (1690) het vraagstuk van 'de taal van Adam'. Een enkel citaat kan zijn standpunt in deze discussie duidelijk waken.

The same liberty also that Adam had of affixing any new name to any idea, the same has anyone still (especially the beginners of language, if we can imagine any such), but only with this dif- ference: that in places where men in society have already esta- blished a language amongst them, the signification of words are very warily and sparingly to be altered ... He that bath new no- tions will, perhaps, venture sometimes on the coining new terms to express them; but men think it a boldness, and it is uncertain whether common use will ever make them pass for current. But in communication with others, it is necessary that we conform the ideas we make the vulgar words of any language stand for to their known proper significations ... or else to make known that new signification we apply them to (III, vi, 51).

Eerder in zijn geschrift had hij het bestaan van een 'natuur-spraak' in feite al van de hand gewezen; het taalteken is immers arbitrair:

words ... come to be made use of by men as the signs of their ideas: not by any natural connexion that there is between particular articulate sounds and certain ideas, for then there would be but one language amongst all men; but by a voluntary imposition, whereby such a word is made arbitrarily the mark of such an idea (III,ii,1).

198 Locke ontkent dat de ene klank meer geschikt is dan de andere "to signify any idea, for in that regard they are all equally perfect" (III,ix,4). Bij het verwerpen van " taalschoonheid" zal Van Bruggen zich op een soortgelijk standount stellen. In zijn " Epistle to the Reader" had Locke opgemerkt, dat het zijn tijd niet ontbrak aan "master-builders, whose mighty designs, in advancing the sciences, will leave lasting monuments to the admiration of posterity " . Maar niet iedereen kan hopen te zijn als Boyle,

and in an age that produces such masters as the great Huygenius and the incomparable Mr. Newton, with some others of that strain, it is ambition enough to be employed as an underlabourer in clearing ground a little, and removing some of the rubbish that lies in the way to knowledge (xxxv).

Wanneer men Locke ' s Essay beziet tegen de achtergrond van bovengenoemde polemiek, dan blijkt dat ook het taalmysticisme, het geloof in een adamitische taal, behoort tot de "rubbish " die geruimd dient te worden. Het is niet zozeer de alledaagse vergissing van de naieve spreker - het ding heet niet 'mand ' , het is 'mand ' , zoals Van Bruggen (1980:215, cf. 23) formuleerde-, maar de veel gevaarlijker variant ervan, beli- chaamd in de idee van een ' natuurtaal ' , die " lies in the way to know- ledge " en die een schending inhield van de grondslagen der natuur- wetenschap zoals de mannen van de Royal Society die zagen. Voor Locke bestond er geen goddelijke natuurtaal. God heeft ons andere vermogens geschonken om tot kennis te komen. Taal is door mensen gemaakt, door "ignorant and illiterate people " (III,vi,25), uit noodzaak tot communiceren met " ease and dispatch " . De essentie der dingen kan er niet in gelegen zijn, het taalteken is immers arbitrair. Dat laatste wil ik nog eens onderstrepen: Locke gebruikte het arbitraire van het taalteken tegen een bepaalde vorm van ' taal- magie ' , die naar zijn mening de voedingsbodem kon zijn voor opvattingen die alleen maar op dwaalwegen konden leiden.

199 3. De 'French Connection' van Carry van Bruggen

De gedachte dat het benadrukken van het arbitraire van het taalteken uitdrukking kan zijn van een niet-essentialistische taalopvatting, vinden we ook verwoord door mevrouw Balk:

Even reel als het ervaren van zonsopgang en zonsondergang is ons primitief gevoelen dat het wezen van alle dingen is verankerd in de taal. Daardoor was, in 1915 [Sicj , de beroemde uitspraak van De Saussure zo revolutionair: 'Le signe linguistique est arbitraire' - 'Het taalteken is willekeurig'. De vorm heeft geen organisch verband met z'n betekenis en dus ook niet met datgene in de werkelijkheid waar het naar verwijst. Dat is een verrassende ontdekking geweest omdat zij ... in strijd is met wat we eigenlijk vinden: dat we een stoel niet alleen 'stoel' noemen, maar dat een stoel eigenlijk wezen'!) een stoel is, en niet, bijvoorbeeld, 'une chaise' zoals de Fransen zeggen (Balk 1981a:17; cf. Van Bruggen 1980:22).

Elders wijst ze erop, dat de gedachte van het arbitraire van het taal- teken ook in Hedendaagsch Fetischisme als leidend beginsel heeft ge- functioneerd. Opmerkelijk acht ze het, dat men de hoofdgedachte van dat boek " eveneens vindt neergelegd in de gevleugelde slagzin van de belangrijkste fee aan de wieg van de hedendaagse taalkunde Ferdinand de Saussure (1916): 'Le signe linguistique est arbitraire!". Carry van Bruggen en " de haar onbekende De Saussure deden onafhanke- lijk van elkaar vrijwel gelijktijdig hun even verrassende als eenvou- dige ontdekking, wat van een diepe verwantschap getuigt " (Balk 1981b:

275). Een enkele kanttekening bij deze bpmerkingen. De uitspraak op zich dat het taalteken willekeurig is, kan anno 1916 weinig revolutionair meer genoemd worden. Het is een door de eeuwen heen gekoesterde ge- dachte, onder meer door de Amerikaanse taalkundige W.D. Whitney (1827-1894), naar wie De Saussure in zijn Cours expliciet verwijst, nog eens heel duidelijk naar voren gebracht. (7) Dat De Saussure aan Van Bruggen onbekend was, is niet onwaarschijnlijk, maar bewezen is

200 het niet. En dat ze "vrijwel gelijktijdig" die zelfde ontdekking deden, is een opmerking die de nodige onderbouwing behoeft. Dat genoemd principe in Hedendaagsch Fetischisme inderdaad van cruciaal belang is, kan met een enkel citaat worden geillustreerd. Taal is een code, waarin elk teken zijn vaste, onwrikbare bedoeling moet hebben, zal er onderling een verstandhouding mogelijk zijn.

Maar ' Sjibbolet' mag korenaar of waterstroom of ook wel pannekoek beduiden, het doet er niets toe, zolang de een maar weet, wat de ander bedoelt. Daarom ook kan niemand een ander het recht ontzeg- gen, een stoel een tafel te noemen, hij riskeert alleen, dat niemand hem begrijpt, en wat erger is, hij bewijst zijn onbegrip in het overschatten van het belang der benamingen (1980:146).

Gelijk gezegd, het komt er niet op aan, wat Sjibbolet betekent, maar het is van vitaal belang dat ieder weet, wat de anderen er onder verstaan (1980:149).

... de woorden zijn niet wezenlijk expressief en kunnen dus door andere, onverschillig welke klank- en tekenverbindingen te alien tijde vervangen worden (1980:153 = 1922:98).

In overeenstemming hiermee is de gedachte dat woorden een bepaalde "koerswaarde " hebben, die aanhoudend wisseit (1980:208, 225). Woorden zijn a.h.w. munten, met een conventioneel geaccepteerde waarde.(8) Dat is een topos die we al van Quintilianus kennen en die impliceert dat woorden arbitraire tekens zijn. Tevens is het een manier om te zeggen dat slechts het gangbare waardesysteem relevant is, niet de geschiedenis of oorsprong ervan (1980:201), wat voor anderssoortige informatie die ook kunnen verschaffen.(9)

In haar optiek dan bestaat de taal uit " groepen van tekens en klanken, die op zich zelf niets uitdrukken" (1980:170). Taal op zich is niets, minder nog dan een " stenenhoop" (1980:149).

Zoo als de hoop steenen pas tot bruikbaarheid en zelfs schoonheid wordt door de kiezende, rangschikkende werkzaamheid, den geest van

201 den metselaar of den bouwmeester, zoo wordt de verzameling op zichzelf nietszeggende klanken en teekens pas tot " taal " , tot wezenZijkheid en zelfs tot schoonheid door den menschelijken geest. Wie dus "De Moedertaal " verheerlijkt, doet hetzelfde als iemand die een hoop steenen verheerlijkt, ja, hij begaat nog krasser onzin, omdat de grondstoffen der steen niet, maar "de taal " wel zijn eigen maaksel is (1922:98, mijn curs.).

Pas de geest maakt levend, om het te zeggen met de apostel naar wie Van Bruggen wel vaker verwijst. Merk op, dat het tweede gedeelte van dit citaat vrij kernachtig aangeeft, waar het in Hedendaagsch Feti- chisme om draait. Wanneer nu, zoals gezegd, het arbitraire van het taalteken een vrij bekend inzicht was, in hoeverre is het dan zinvol om - zonder ver- dere raakpunten aan te geven te gewagen van de " diepe verwantschap" tussen Van Bruggen en De Saussure? Balk zegt zelf al: na dit gemeen- schappelijk punt lopen hun wegen " ver uiteen " (1981b:275). Toch lijkt het me niet zinloos om te spreken van 'French Connection' van Van Bruggen. Ik wil een poging doen dit wat nader te adstrueren door enige overeenkomst aan te wijzen met opvattingen van die andere "meester van de Franse school " , om met Meillet te spreken, te weten de haar niet onbekende Michel Breal.

In haar studie over Carry van Bruggen spreekt Jacobs (1962:104) van " C.v.Br.'s voorliefde voor de semantiek " , van haar belangstelling voor " de betekenis der woorden " . Zoals bekend werd de term 'semantiek' in 1883 gemunt door de Franse taalgeleerde Michel Breal (1832-1915). Het woord kreeg ruime bekendheid door de publicatie van zijn Essai de sdmantique. Science de significations in 1897. De Semantique werd spoedig in het Engels vertaald(10) en veelvuldig herdrukt. Ook in Nederland blee p het Tvie t onbekend: Van Eeden beschouwde het als een belangrijk geschrift op taalkritisch gebied, Jacob Israel de Haan verwees er in zijn dissertatie (1916) herhaaldelijk naar.(11) Breal was in 1832 geboren uit Frans-Joodse ouders in Landau, in wat toen het Beiers Rijnland was. Als gevolg van de woelingen van 1852 werd hem om zijn joodse afkomst de toelating tot de tcole Normale

202 geweigerd. Blijkens latere publikaties is hij altijd alert gebleven wat betreft racistische implicaties van bepaalde wetenschappelijke opvattingen en bleef hij een scherp oog houden voor de ideologische en politieke aspecten van de wetenschap in het algemeen. De Semantique, zo is door Aarsleff betoogd, is niet een boek over de betekenisverandering van woorden, maar een 'linguistique generale', blauwdruk zelfs en voorbeeld van de Fours. De belangrijkste saussure- aanse begrippen zijn er te vinden. Zo speelt het arbitraire van het taalteken er een belangrijke rol, evenals het inzicht dat etymolo- gische beschouwingen ons parten kunnen spelen bij het onderzoeken van de taal van nu. "Le but, en matiere de langage, c'est d'e'tre compris", poneert hij (1897: 8). Vanuit die benadering probeert hij verklaringen te zoeken, bijvoorbeeld voor taalveranderingen. In de editie-1904 van de Sdmantique werd er een stuk aan toegevoegd, dat in uitgebreider vorm in 1891 al was gepubliceerd in de Revue des deux mondes onder de titel "Le langage et les nationalites " . Daarin werden taalkundig chauvinisme en racisme aan de orde gesteld, onder- werpen die Breal wel vaker behandelde. Men herkent in dit artikel het standpunt dat hij reeds in de jaren zestig innam: een afwijzen van 'naturalistische ' en 'mystieke' redeneringen die het taalkundig denken telkens weer dreigen te vertroebelen. De taal is niet iets zelfstandigs, een organisme dat buiten de mens om bestaat, zoals wel in de beschou- wingen van Schleicher werd gesteld, meende Breal ook toen. Tevens liet hij zijn afkeer blijken van de waas van mystiek waarmee F. Schlegel in zijn vermaarde Ueber die Sprache and Weisheit der indier (1808) de "Ursprache " had omgeven. Dat boek "ouvrit une porte de mysticisme". Schlegel poogde te bewijzen, dat de mens bij zijn oorsprong "avait des facultes qu'aujourd'hui " (Breal 1866: xxvi). Z.i. waren de eerste sprekers van het indogermaans begiftigd geweest met het vermogen de preciese relatie tussen klank en concept te vatten, een vermogen waarover sprekers van andere talen niet beschikten. Maar deze godde- lijke gave was helaas verloren gegaan. Breal wees er in 1866 ook op, dat het J.G. Herder was geweest, die Duitsland had geleerd in de taal meer te zien dan een instrument voor het uitwisselen van gedachten:

203 taal getuigt ook van de manier van denken en voelen van een yolk (Breal 1866: viii) - de 'Volksgeist' -idee. (12) In 1891 stelt hij nogmaals vast, dat het object van de taalweten- schap " n'existe pas dans la nature. Le langage est un acte de l'homme: it n'a pas de realite en dehors de l'intelligence humaine " . Ik kan klanken en schrifttekens gebruiken, zegt Breal, maar eigenlijk

it n'y a pas la autre chose qeune operation de l'esprit provoquee par des moyens exterieurs; les moyens que j'emploie n'ont de valeur que par l'idee que nous sommes convenus d'y attacher. Tout, dans le langage, vient de l'homme et s'adresse a l'homme (1891: 616).

Daarom is het onjuist aan de taal een eigen bestaan toe to kennen, onafhankelijk van de menselijk wil (1891:617). Dan keert hij zich tegen " la theorie mystique " , de opvatting dat enkele volkeren bepaalde voorrechten zouden bezitten waarop de zoge- naamde "mysterieuze schoonheid" van hun taal gebaseerd is (Grieks, Hebreeuws). Dergelijke speculaties vloeien voort uit geringschatting van de rede. Daarbij voegt zich veelal nog een zekere "kaste-trots": de gedachte dat er bevoorrechte rassen zouden bestaan, zoals blijkt uit de benaming van een groep van verwante talen: het indo-germaans (1891: 618-619). (13) Niet door innerlijke superioriteit verheft zich de ene taal boven de andere, maar door politieke omstandigheden. Bij wijze van voorbeeld verwijst Breal hier naar de rol van Luthers bijbelvertaling (1891: 626). Dat is een aambeeld waarop ook Van Bruggen hamert (1980: 113-114); in verband met de Statenvertaling moet bij Naar ook " het drijven der Calvinistische predikanten " het nogal eens ontgelden (1922: 88; 1980: 114). De ' mystieke' en de 'naturalistische' theorie zijn langzamerhand vervlochten geraakt. De rest van zijn artikel besteedt Breal aan de analyse en bestrijding van de uitvloeisels van het aldus ontstane complex van idee gn, waarmee de linguistiek geinfecteerd is geraakt. Hij verwerpt de gedachte dat de taal een spiegel is waarin de werke- lijkheid wordt weerkaatst. Taal is een transpositie van de werkelijk- heid door middel van bepaalde tekens, waarvan het merendeel met niets

204 uit die werkelijkheid correspondeert. " Nous sommes tellement faits a cette transposition que les idees et les sentiments que traversent la conscience empruntent aussitat cette forme " . Al luisterend menen wij in de woorden de dingen zelf waar te nemen, " c'est que notre tete a ete familiarisee depuis l'enfance avec les memes signes " , is Breals verklaring (1891:629). Van Bruggen noemt dit "vergroeiing " (1980:139); "van jongsaf " heeft ons denken en voelen zich zodanig met namen en benamingen geassocieerd, dat het daarvan nu niet meer te scheiden is (1980:215). In de taal is er niet dat kan worden toegeschreven "aux caracteres physiques par lesquels se reconnait une race ... S'il est vrai qu'il existe une faculte generale du langage, l'heredite de tel ou tel idiome est une fiction " . Er bestaat niets dat " franser " is dan het proza van Hamilton (14); Terentius, "ce modele de diction latine " , was een berber- kind, door piraten naar Rome gebracht (1891:629). Op basis van dat wonderlijk amalgaam van dwaalgedachten

la langue en est venue a etre presentee comme une sorte de marque de fabrique imposee par la nature aux differens groupes ethniques. Cette maniere de voir a, comme on sait, trouve accueil dans la politique, ou ... elle a servi de fondement a la theorie des nationalites (1891:630).

De nationaliteitsgedachte is vrij modern, maar wat er verder ook van zij, het is onjuist om de taal te beschouwen als " le signe necessaire et suffisant des nationalites " . Want naties worden gevormd door zaken die dieper gaan dan " la ressemblance du vocabulaire. I1 importe peu que la langue soit la meme si l'esprit est different: la facilite de communication ne fait alors que mieux*accuser la divergence des coeurs " (1891: 632-633). Op noodlottige wijze wordt de mens vastge- pind op de plaats hem door zijn taal toegewezen (633). Het nationaliteitenbeginsel heeft veel kwaads voortgebracht, is de conclusie (1891:637). Het verkeerde van dit "principe ethnique " is dat het de vorm boven de inhoud stelt, de woorden boven de gedachten. En Breal merkt daarbij nog op:"C'est de la meme fabrique d'idees qu'est

205 sorti le mouvement antisemite. Un eminent philologue anglais, M. Sayce, a dit justement: The cry of nationalities was really a backward step" (1891:636). Voor Breal ligt het anti-semitisme in het verlengde van het nationalisme. Ik vat samen. In de achttiende eeuw had Herder betoogd dat de taal meer was dan Touter communicatie, nl. manifestatie van de "Volksgeist", de volksziel. Het " goddelijke " dat Herder nog in alle talen aanwezig had geacht (15), was in Schlegels visie voorbehouden aan een bepaald type talen; daaruit vloeide een duidelijk waarde-oordeel voort. Deze gedachte versmolt met de opvatting, dat taal een zelfstandige grootheid was, een opvatting waarbij alle nadruk op de taalvormen kwam te liggen. Zo ontstond er een samenstel van ideeen dat in de negentiende eeuw ge- bruikt kon worden voor het onderbouwen van nationalistische en anti- semitische redeneringen. Hiertegenover stelde Breal zijn eigen rationalistische taalopvatting. Hij benadrukte dat inzake taal alles afhankelijk was van de menselijke geest. Spreken dient voor alles de communicatie: het is de meest essen- tiele funktie ervan. Het taalteken is arbitrair; de ene taal is niet beter of mooier dan de andere. Taal kan niet een wezenlijk kenmerk zijn van een natie. Er is zoiets als een algemeen taalvermogen en daarom kunnen taal en ras niets met elkaar te maken hebben. Ik heb het artikel van Breal enigszins uitvoerig gereleveerd, en wel om deze reden. De lezer van Hedendaagsch Fetischisme zal het zijn opgevallen, dat er soortgelijke vragen aan de orde gesteld worden als bij Van Bruggen en dat we er dezelfde antwoorden krijgen. Pregnant geformuleerd: Hedendaagsch Fetischisme is een veel extremere en in meer dan een opzicht meer 'literaire' variatie op het thema taal en nationalisme dan het stuk van Breal. In hoeverre Van Bruggen nu meer verwantschap vertoont met Breal dan met De Saussure, is een vraag die ik verder laat rusten (16). De Saussure mag haar dan wellicht onbekend gebleven zijn, Breal in ieder geval niet: in Hedendaagsch Fetischisme wordt hij genoemd en geciteerd (1980: 64,121) (17).De vraag in hoeverre zij ook systematisch voor- beeldmateriaal uit het Essai heeft gebruikt, laat ik voorlopig liggen. Dat ze inderdaad allerlei voorbeelden ontleende aan boeken over seman-

206 tiek, lijkt me een redelijke veronderstelling. (17a)

4. Tegen de taaZaanbidders

Net als Locke brengt Van Bruggen het arbitraire van het taalteken in stelling tegen de "velen" die ondanks alles staande houden "dat er eenmaal een zogeheten ' mystische samenhang' moet hebben bestaan tus- sen klank en zin en dat men nog altijd zogeheten 'oerwoorden ' zou kunnen opsporen, die dan wel in hun klank uitdrukken, wat ze in hun zin bedoelen " (1980:145). Zoiets komt haar volkomen onaannemelijk voor. Al dat geredeneer over 'mystische ' samenhang tussen woord en gevoel behoort tot de "bakerpraatjes " (105). Een woord drukt immers nooit uit, wat het bedoelt (145), dat is een " fictie " (153). (18) Op eenzelfde wijze wordt de status van het Hebreeuws, de "Losjoun Hakoudesj " , d.w.z. de "Heilige Taal " , tot normaler proporties terug- gebracht. In hun " taalexaltatie " (1980:129) gingen de Joden voor in "het heilig-verklaren van bepaalde klank- en teekenverbindingen en noemden hun taal " Losjoun-Hakoudesj "" (1922:77). In een noot legt Van Bruggen nog uit:

Ten opzichte van oude boeken in de Hebreeuwsche letterteekens, zelfs losse blaadjes, ongeacht den inhoud, is den Joden de grootste eerbied voorgeschreven. Ze moeten zorgvuldig verzameld en begraven. worden.

Maar ook lettertekens hebben geen eigen, bijzondere waarde. Wat is er nu voor indrukwekkends of deftigs aan de lettertekens, die het 'koosjer ' vormen op het raam van het joodse eethuisje, vraagt Van Bruggen zich of (1980:100). Bij de keuze die zij maakt tussen individu en collectiviteit is de hypothese van een " individuele oertaal " niets anders dan een "dwaling" (1980:105):

Onmiskenbaar is het verband tussen taal en collectiviteit. Zonder de collectiviteit is taal ondenkbaar, zonder taal de collectivi- teit. Hier blijkt nu nog eens het absurde der Natuurmens-hypothese ... (102)

207 Wie is deze Natuurmens? "De Natuurmens is niemand anders dan Adam", die het waan-denkbeeld vormt van onze zelfstandigheid, van onze vrij- machtigheid (1980:58). In die zin rekent Van Bruggen af, om het met haar vriend Defresne te zeggen, "met de Adam-taal " (Defresne 1925:545). Zo worden in Hedendaagsch Fetischisme de meer traditionele vormen van taalmagie afgedaan. (19) De jacht op oerwoorden is zinloos. En de vraag naar de adamitische taal, " de groote vraag, welke taal de Heer met Adam sprak in het Paradijs " (1922:82), is alleen maar een obstakel geweest voor de ontwikkeling van de negentiende-eeuwse vergelijkende taalwetenschap (1980:115). Het wezen der dingen ligt nu eenmaal niet verankerd in de taal. Taal is menselijk maaksel, en het Hebreeuws 'heilig' te verklaren of aan welke taal dan ook een bijzondere status toe te kennen, is gevolg van laakbare "exaltatie " . De ene taal is nu eenmaal niet mooier, beter of oorspronkelijker dan de andere. Bevat Hedendaagsch fetischisme een afrekening met de oude magiers, het zwaartepunt van de aanval ligt evenwel bij moderner vormen van taalmagie: de moedertaal die "hooger wijding" ontvangt, omdat ze als uiting van de " volksziel " de eenheid der natie markeert. De taal is weer dan alleen communicatiemiddel, zij is " de ziel der natie " (Hal- bertsma). Om te laten zien, dat men Van Bruggen niet van donquichot- terie kan beschuldigen zal ik wat reader ingaan op het neerlandistisch klimaat van haar dagen. Ik ben uiteraard genoodzaakt een keuze te waken uit hetgeen haar boek ons aan aanknopingspunten biedt. Eerst ga ik in op enkele uitspraken van M. de Vries, met name gedaan in of naar aanleiding van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. De Vries, omdat toen Van Bruggen aan Hedendaagsch Fetischisme begon, alle kroondocen- ten Nederlandse taalkunde op een bijzondere wijze aan hem schatplichtig waren (20); het WNT, omdat het onwaarschijnlijk is dat Van Bruggen tijdens haar onderwijzersopleiding daarmee niet geconfronteerd is. (21) Vervolgens komt het standpunt aan de orde van J. Verdam, een leerling van De Vries en een taalkundige die in het boek nogal hardhandig wordt aangepakt. Als derde en laatste komt de literator Carel Scharten aan bod,in wiens uitspraken we het een en ander aan anti-semitisme tegen komen.

208 "Was dieseZbe Sprache redet, ... es gehOrt zusammen und ist natiirlich eins und ein unzertrennliches Ganzes" (Fichte)

"Ein VoZk, das seine Sprache verZernt, gibt sein Stimrecht in der Menscheit auf" (Jahn).

De Vries

Het is in de eerste instantie vrij lastig om aan te geven op Welke Nederlanders Van Bruggen nu precies reageert. In haar boek worden vele tientallen namen genoemd, meestal van buitenlanders; contemporaine Nederlandse taal- en letterkundigen worden echter zelden bij name ge- noemd. Als opstapje wil ik hier gebruik maken van het feit dat de slogan "De Taal is gans het yolk " enkele malen in vrij negatieve zin wordt vermeld (1980: 107,129). Deze slagzin voert ons direkt naar het WNT (cf. Heestermans 1981:81), waarvan in 1882 . het eerste deel verscheen, en naar de grondlegger van dat woordenboek, Matthias de Vries (1820 -1892). Als taalkundige had De Vries zich ontwikkeld in een tijd waarin Duitsland op taalkundig en op politiek terrein een belangrijke rol speelde. De ori6ntatie op Duitsland die daarvan het gevolg was, gaf een anti-Franse houding in: een tijdlang hebben Nederlandse taalkundi- gen uitsluitend negatieve eigenschappen van het Frans opgesomd. Volgens Verwijs bijvoorbeeld was " de arme Fransche taal ... zoo dood... als een pier " en had ze " niet dien eeuwigen wasdom der Germaanse talen" (Karsten 1949:38). Wat De Vries betreft, naar aanleiding van de vraag of aan de ene schrijver meer gezag in taalzaken moet worden toegekend dan aan de andere, merkte hij in 1854 op dat een dergelijk onderscheid voor het Nederlands niet te maken is; nuttig en nodig is dat wel "voor de Romanische talen, waar uit den aard der zaak, daar het inwendige leven der taal in het bewustzijn der natie verdoofd is, alleen het gezag eener door alien erkende uitspraak kan beslissen: maar bij de levende en bloeijende talen van den Germaanschen stam, waar nog het taalgevoel onverzwakt en onverbasterd spreekt in den boezem des yolks, daar ware een gezag, een bepaalde namen verbonden, een vergrijp tegen de vrije ontwikkeling der taal " (Heestermans 1981: 80-81). Dit soort

209 uitspraken deed De Vries wel vaker. En de Friese geneesheer en taalkundige Johan Winkler schreef in 1888:

... de hoogduitsche taal (is) aan de onze nederduitsche ten nauwsten verwant, terwijl de, fransche ons vreemd is. Het Duitsch is een schoone, edele, zelfstandige taal, het Fransch is een brabbeltaal, een verloopen Latijn, met brokken uit allerlei andere talen opgeflikt (Karsten 1949: 38).

Het benadrukken van de verwantschap van het Nederlands met het Duits kan evenwel risico's met zich meebrengen. Voor een yolk is het soms gevaarlijk de taal te spreken van een machtig buurland of een daaraan verwante taal (cf. Breal 1891 -:633). De Vries was zich daarvan bewust. De inleiding die hij bij het eerste deel van het WNT schreef (De Vries 1882), is doortrokken van nationalistische gevoelens. Want ondanks zijn gerichtheid op en zijn schatplichtigheid aan Duitsland was hij bevreesd voor het Duitse expansionisme. De Nederlanders vor- men een eigen natie, met een eigen taal (22); in die context, en ik stel dat met enige nadruk, moeten uitspraken als deze bezien worden:

de taal (is) de band onzer eenheid en het pand (23) van ons yolks- bestaan (1882: lxxxvii).

eene natie, die hare taal niet in eere houdt, verloochent Karen volksaard, verspeelt hare vrijheid en is den ondergang nabij (1882: lxxxviii).

Nooit heeft De Vries onder stoelen of banken gestoken, dat het WNT voor hem een " hoogere wijding" had. Niet alleen de wetenschap of de beoefening der letterenwerd er door gediend, "maar ook de dierbare belangen der Nederlandsche nationaliteit, die een nieuw leven tegemoet streefde " (1882: xi). Kennis van de taal bevordert het nationale be- wustzijn en dus zal "van een Woordenboek der Nederlandsche taal eene bezielende kracht over Nederland uitgaan. Door liefde voor de moeder- taal te kweeken, moet het de liefde voor het vaderland verhoogen" (1882: lxxxcii). Heel bewust zet De Vries 'de moedertaal in ter ver- hoging van de nationalistische gevoelens.

210 Deze liefde voor de moedertaal deed hem zijn objekt van studie vrij hoog aanslaan. In 1864 schreef hij samen met L.A. te Winkel in "Een woord aan den lezer " van het WNT:

Onze Nederlandsche taal wordt in rijkdom van woorden en uitdrukkingen om de fijnste wijzigingen der begrippen af te beelden misschien door gene andere overtroffen. Dat alles te beschrijven eischt vrij wat ruimte, zeer zeker het dubbel van hetgeen b.v. voor een Fransch woordenboek gevorderd wordt. De grote omvang (ge- tuigt) allergunstigst voor de denkkracht en de geestelijke rijpheid onzer natie... (De Vries en Te Winkel 1864: 2)

Een van de motto's van het WNT krijgt zo wat meer relidf: " de taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve " . Wat zou, gelet op de om- yang van een Frans woordenboek, De Vries wel gedacht hebben over de geestelijke rijpheid van de Franse natie, vraagt men zich onwille- keurig af. Dat waarde-oordelen over een taal zich gemakkelijk laten omzetten in waarde-oordelen over een yolk, laat zich illustreren aan de uitspraak van de Duitser Brinkmann, die in 1870 - Pruisen is in oorlog met Frankrijk betoogde, dat in de genasaleerde klanken van het Frans " der ekelhafte Dunkel dieses Volkes sich ausspricht " . Met Stutterheim (1958: 162) moet men hier spreken van een taalkunde, die door duistere driften van haar beoefenaars op drift is geraakt. Dat Van Bruggen zich anders dan in algemene termen tegen De Vries afzet, is me niet gebleken. Dat hij onder haar definitie van taalaan- bidder valt, lijkt me weinig discutabel.

Verdam

De Vries nu bezat niet het monopolie op moedertaallievende uit- spraken. Zijn leerling Jacob Verdam (1845-1919), die hem in 1892 op de Leidse leerstoel opvolgde, gaf uiting aan soortgelijke gevoelens. In zijn Amsterdamse oratie van 1878 gaf Verdam als zijn mening te kennen, dat in de loop der jaren het taalgevoel of taalbewustzijn was verminderd. Onder taalgevoel (24) verstond hij "het duidelijke besef van het innig verband tusschen de vormen der woorden en hunne beteke-

2Ji nis. Het is " de heldere voorstelling van de rol die elk deel, bijna zeide ik, elke letter van een woord te vervullen heeft " , formuleerde Verdam (1878: 13), refererend aan de Duitse taalkundige Schleicher Het taalbewustzijn is verzwakt, vooral door het intensieve kontakt met andere volkeren; wat men niet meer begreep in de woorden die men gebruikte, werd eruit verwijderd. Het verzwakt zijn van het taalgevoel noopt ertoe, dat men om de taal grondig te leren verstaan, de oudere vormen moet raadplegen. Daar zijn de taalvormen veel zuiverder bewaard en de verwoestingen, aangericht door verzwakt taalbewustzijn, veel minder in hevigheid en in aantal. In zijn oratie gewaagt Verdam ook van het "stijve, onbuigzame, hardnekkige Latijn " . Het Latijn is het bewijs van de spreuk "De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve " . Immers, de Romeinen dwongen bijna alle volken waarmee ze in aanraking kwamen, gehoorzaam- heid en eerbied af; zo ook heeft het Latijn in de taalgeschiedenis enorme invloed uitgeoefend: in de taal weerspiegelt zich de volksaard. Voor Verdam is de taal in de eerste plaats een met de historie van het yolk. Onze moedertaal, zo zei hij,

is het kostbaarste erfdeel, dat onze ouders ons hebben nagelaten; door haar voelen wij ons een, zoowel met het geslacht onzer tijd- genoten als met onze voorvaderen uit vervlogen eeuwen; zij is het bolwerk (25) onder onafhankelijkheid, het palladium onzer nationa- liteit. Het yolk dat haar niet eert, is blind voor zijne hoogste belangen (1878: 7).

Verdam koesterde een "min of meer romantische bewondering " (Van Haeringen) voor het Middelnederlands. In het Middelnederlands vinden we de taalvormen " natuurlijk in veel groter zuiverheid en volheid weder, want daar is de taal weder eenige eeuwen dichter bij haren oorsprong " (1878: 17). In zijn boek Uit de geschiedenis der Neder- landsche taal (1923 4 ) stak hij een korte, maar indringende lofrede af op het Middelnederlands, waar hij buitengewone eigenschappen aan toeschreef (cf. Van Haeringen 1953: 152). Van Bruggen raadpleegde dit werk bij het schrijven van Hedendaagsch Fetischisme, zoals ik elders heb aangetoond (26), en aangezien de opvattingen waarvan Verdam blijk

212 geeft, haaks staan op die van haar, verbaast het dan ook niet als men ziet hoe zij daarop reageert. Verdams betoog is " dwaas " en "volstrekte nonsens " , meent Van Bruggen (1980: 147). Er is geen twijfel mogelijk: voor haar was Verdam een taalfetisjist van het zuiverste water. Verdam nu en zijn leermeester De Vries zou ik willen rekenen tot de categorie der " eerzame taalaanbidders " , in wier kring het boek van Van Bruggen zoveel " bekommernis " deed ontstaan, zoals Ter Braak (1932: 537-538) kon waarnemen; niet zozeer tot het slag " reactionaire taal- kundigen" , tegen wie Van Bruggen door Defresne (1925: 544) beschermd poet worden. De uitspraken in deze van zowel De Vries als Verdam zijn door latere taalkundigen als onwetenschappelijk verworpen, en voorzover ik weet hebben ze hun romantisch gekleurde taalbeschouwing niet zelf in politieke daden omgezet. Hun uitspraken konden echter wel door anderen gebruikt worden, ter legitimering van verdergaande stappen. In dat verband herinner ik aan de uitspraak van Breal, dat nationalisme en anti-semitisme uit eenzelfde bron voortkomen (1891: 636). Voor het leggen van de verbinding tussen taal en ras komen we in het kader van Hedendaagsch Fetischisme bij de schrijver Carel Scharten terecht.

Scharten

Ruth Wolf (1980: 224) heeft, ongetwijfeld op voorgang van Meijer (1968: 117-118), de suggestie gedaan, dat Hedendaagsch Fetischisme een antwoord is op de aanval die Carel Scharten, toendertijd een van de bekendste Nederlandse schrijvers, in 1916 op joden en joodse auteurs had gedaan. In een artikel in De TeZegraaf, geschreven naar aanleiding van Jacob Israel de Haans dichtbundel Het Joodsche Lied (1915), sprak Carel Scharten (1878-1950) zijn antipathie uit tegenover joden, tegelijk overigens met zijn waardering voor de podzie van De Haan (Giebels 1981: 37). Men kan z'n twijfels hebben omtrent de door Wolf geopperde relatie: liggen er niet negen jaren tussen het artikel van Scharten en het ver- schijnen van Hedendaagsch Fetischisme? Die afstand is evenwel minder

213 groot dan op het eerste gezicht lijkt. Het stuk van Scharten werd in 1917 opgenomen in een bundeling van zijn Telegraaf-recensies, terwijl Van Bruggen naar eigen zeggen in 1920 aan Hedendaagsch Fetischisme is begonnen. Bovendien heeft het artikel in kwestie indertijd nogal "wat opstand gemaakt onder zionisten " , zoals De Haan dat later eens uit- drukte. De zionistische Joodsche Wachter zag er aanleiding in om in december 1916 een enquete onder 52 Nederlandse letterkundigen te hou- den, waarin de door Scharten verdedigde opvattingen in vraagvorm werden voorgelegd. Carry van Bruggen was een van degenen die op deze rondvraag reageerden (zie Meijer 1968: 119-121, voor haar antwoord). Wat had Scharten nu eigenlijk betoogd? Op 21 april 1916 besprak hij in zijn rubriek 'Kroniek der Nederlandsche Letteren' de dichtbundel Het Joodsche Lied van Jacob Israel de Haan. Hij deed dat onder de algemener titel "De Joden in de literatuur " , want hij vond het nodig eerst enkele kolommen te besteden aan Joden in het algemeen. Scharten bekent, niet van Joden te houden noch van Duitsers: beide volken zijn volgens hem "overdreven en indringering minzaam" . De Duit- sers vindt hij nog het minst slecht.

Hoe geheel anders de Joden! In hunne niet immer betrouwbare bemin- nelijkheid schuilt vaak de slaafsche haat van een de eeuwen door en overal als melaatschen geschuwd en verdreven yolk. In hun gretige wreedheid, waar zij slagen, ligt de zoete, oude wraak over eeuwen van smaad en schande, bij het genotvolle besef van hun onverwoest- bare kenkracht. ... Door alle beproevingen heen, en onder het juk van alle andere volken door, hebben zij zich gehandhaafd als het geniaalste (en ook het sluwste) als het wijste (maar ook het onvroomste) en als het taaiste yolk ter wereld (1917: 28-29).

Joden zowel als Duitsers zijn buitensporig arrogant. Maar bij de eersten wortelt de arrogantie veel dieper dan bij de laatsten. Niette- min moet Scharten even verderop erkennen, dat Joden altijd overal in uitmunten. De oorzaak daarvan is, dat Joden een internationale taal spreken: de taal van het geld, van de wetenschap, van de " zichtbare vormen " , van de muziek. Onzeker wordt hun optreden pas, wanneer zij de taal van het yolk te midden waarvan ze leven als instru- ment hebben.

214 Onder de groote dichters der verschillende volkeren zal men slechts zeer weinig Joden kunnen aanwijzen. En deze dan nog alleen in tijdperken, waarin de litteratuur Of bij uitstek individualis- tisch was, of bij uitstek internationaal van aard en strekking. - De dichter echter in zijn meest zuivere beteekenis, de dichter, die als het ware de zingende ziel is van zijn yolk, - die dichter kan nooit een vreemdeling, en kan dus ook nimmer een Jood zijn. Terwijl de Joodsche dichter, die in het Hebreeuwsch geen levende taal meer bezit, zich niet anders uitspreken kan dan in eene geleende, romaansche of germaansche of slavische taal, - een taal die op zichzelf al een ander karakter en een anderen klank heeft, dan eigenlijk wel de klank is en het karakter zijner Joodsche ziel. (En in meer of mindere mate geldt dat van elken Joodschen kunste- naar, wien de taal het instrument is zijner kunst : van den essayist zoogoed als van den romanschrijver.) ... En in geen letter- kunde hebben de Joodsche schrijvers zich zoozeer, men zou zeggen beijverd om dezen nood-toestand te doen uitkomen als juist in .de onze (1917: 30-31).

Er zijn toch ook wel Joden van wie het werk zekere literaire kwali- teiten heeft, zoals bijvoorbeeld het werk van Querido. Maar ook die auteur blijft gevangen in het taalprobleem. Schrijft hij " goed Hollandsch"?

Hij gebruikt de Nederlandsche woorden, behalve dan de malen, dat zijn opzichtig vocabulair geen naspeurbaren zin heeft ...; en natuurlijk, deze Nederlandsche woorden doen ons ongeveer begrijpen wat hij zeggen wil niet alleen, doch wat hij ons te zeggen heeft kan zoo schoon zijn, dat wij die schoonheid ook wel vermogen te bewonderen. Doch weerklinkt, weertrilt, deze taal in ons gemoed, on-middellijk, als de ons eigene, diep-vertrouwde? Neen. - Wij gevoelen ons in deze taal niet: tehuis. Het is een wild-vreemde woning, waarin wij binnen komen; wij staan er onwennig en een weinig,verbijsterd: al het on-eigene, het drukke, schreeuwerige of overzoete, maakt ons aan- vankelijk bijna ziek. En eerst als wij wat gewend raken, beginnen wij in het zoozeer on-eigene het schoone te zien (1917: 31-32)

Over een andere joodse auteur, M.H. van Campen, merkt hij op:

Schreef hij een eigen semitische taal, dan zou zijn zeer zachte en zeer breede gedachte daarin waarschijnlijk vanzelf klaar uitvloeien. Nu is het, of hij werstelt met ons Hollandsch .... (1917: 32).

De boodschap van Scharten is duidelijk. Auteurs van joodse origine kunnen nooit " onvervalscht Hollandsch " (1917: 33) schrijven. Karakter

2_15 en klank van " de Joodsche ziel " accorderen nu eenmaal niet met het karakter en de klank van de door hen " geleende " taal. Taal en yolk zijn ten nauwste verbonden, zozeer zelfs dat slechts een echt Hollands dichter uiting kan geven aan hetgeen in de volksziel leeft - niet een vreemdeling, niet een Jood. Met andere woorden: Scharten is van mening, dat de verschillen tussen het werk van auteurs als Querido en Van Campen en hun niet-joodse collega ' s kunnen worden herleid tot verschil " in afstamming en geaardheid " , om de terminologie van De Joodsche Wachter te gebruiken. Hij legs een relatie tussen taal en yolk, ras en taal. De Haan zullen deze opmerkingen altijd bijblijven. Enkele jaren later, vlak voor zijn vertrek naar Palestina, vraagt hij zich af:

Is het waar, wat Scharten zegt, dat de talen van de volken, waar tusschen de Joden woonden, toch voor de Joodsche kunstenaars vreemde talen gebleven zijn? Zou mijne ziel beter het Hebreeuwsch verstaan dan het Hollandsch? Ik twijfel. Van erfelijken aanleg voor een taal is nooit gebleken. Een kind van Hollandsche ouders tusschen Chineezen groot gebracht, spreekt Chineesch als, een kind van de Chineezen (De Haan 1919: 34; cf. Breal 1891: 629).

Blijkens Hedendaagsch Fetischisme kan Van Bruggen in verklaringen als die van Scharten niets anders zien dan een meedoen aan de " tot in het maniakale doorgedreven rage om alles wat iemand is en doet, elk trek en elk gebaar schier automatisch uit zijn 'volksaard' en 'bloed- vermenging' te verklaren" (1980: 76). Wie literair essayist wil worden, hoeft alleen maar een paar handgrepen te leren uit de gangbare antropo-psychologische beschouwifigen (76), die vol staan met onzinnige "volksaardpraat " : " ijdel gebazel " (64), produkt van het Nationalisme, dat op de bodem ligt "van al wat 'slecht' en van al wat 'absurd' is" (77). Het is in dit verband ook van belang op te merken, dat Scharten in Hedendaagsch Fetischisme tot tweeiiaal toe heel evident, zonder dat zijn naam overigens genoemd wordt, bespot wordt om zijn idean over taal en spelling. Middels een tweetal voetnoten (1980: 139,188) reageert Van Bruggen op een "voor enige jaren" (d.i. in 1911) verschenen Gids-arti- kel van Scharten. Het verscheen, enigszins herzien, ook in brochure-

2_16 vorm als Het spellingvraagstuk. De Vereenvoudigde een gevaar voor yolk en stam en behelsde een afwijzing van de door Kollewijn c.s. voorgestelde "Regels van de Vereenvoudigde Schrijftaal". Scharten heeft het in zijn stuk over de "veerkrachtige n's " bij persoonsnamen (1911: 12), over de "klare " ij-klank (22). Woorden als sinds en aanstonds zijn " fijn en edel van klank" (25). Er bestaan " sappige " klanken, maar ook " onbehouwen " geluiden (32). Het Afrikaans is een " lelijke " taal, een "verminkt en verarmd " soort Nederlands (32). (27) In verband met de koloniale taalpolitiek betreurt Scharten het, dat de inlander gemakkelijker Engels zal kunnen leren dan Nederlands:

Die onbehouwen geluiden: aaoe (now), tai (wide), die gaan er bij zoo'n neger in als koek; maar tusschen onze koele o en ons nuffig ou van " nou " of " blauw" hoort hij nauwelijks ver- schil (Scharten 1911: 32).

Van Bruggen veegt al deze kwalificaties van tafel met de herhaalde bewering: "Kloeke, stoere, platte, ruwe, lieflijke, schone en wat dies meer zij woorden, bestaan ten enen male niet " (1980: 145). Ikzelf zal m i n leven lang geen Kollewijns schrijven, merkt ze later op, want " tee " smaakt me niet, maar je moet niet eigen voorkeuren en antipa- thieen opblazen tot een oordeel en daarvoor aandacht en eerbied vragen. Dat is aanmatigend, en louter dwaasheid (1980: 168). De conclusie lijkt gewettigd, dat Van Bruggen zowel heel specifiek als in algemene termen op uitlatingen van Scharten reageert. En als ze zich het Gids-artikel uit 1911 nog voor de geest kan halen, hoeveel te meer zal Schartens Telegraaf-recensie uit 1916, waarover ze ge- enqueteerd is, haar door het hoofd hebben gespeeld. Daarom wil ik Wolf (1980: 225) in deze zin bijvallen: Hedendaagsch Fetischisme is mede een antwoord aan het adres van Carel Scharten. Scharten deed een hele schrede verder dan De Vries en Verdam. Hij speelde niet zozeer in op het nationalisme alleen ( " de taal is gansch het yolk" ), maar steunend op dezelfde basisgedachten, gesanctioneerd door (een deel van) de taalkunde uit zijn tijd, exploiteerde hij "het rasgevoel " , om met Van Bruggen te spreken (1922: 79).

217 Om zijn gebrek aan taalkundig inzicht kan men de neiging hebben, Scharten te laten voor wat hij is. Het is in dit verb and dan leerzaam om erop te wijzen, dat ideeen als gekoesterd door Scharten een rol hebben gespeeld bij de aktie " tegen de onduitse geest " , die in april 1933 door de Deutsche Studentenschaft werd begonnen. Twaalf thesen " tegen de onduitse geest " werden daarbij verkondigd. Ik noem er twee:

taal en literatuur wortelen in het volk. Het Duitse yolk draagt de verantwoordelijkheid dat zijn taal en literatuur een zuivere en onvervalste uiting van zijn volksaard zijn - de jood kan niet Duits denken. Schrijft hij Duits, dan liegt hij.

Kortom, de taal als instrument om "volksvreemde " elementen te traceren. De treurige afloop van het verhaal is bekend. Ik beschouw het als een verdienste van Van Bruggen, dat zij dit soort aspekten van het taalfetisjisme heeft onderkend. En in dit kader lijkt het mij - in tegenstelling tot Sicking - niet zinloos " om Carry van Bruggens joodse afkomst juist bij dit boek in de beschouwingen te betrekken " (Sicking 1982: 117). Niet voor niets ook doet ze een felle aanval (1980: 68-75) op het boek dat in haar tijd de nieuwe bijbel van honderduizenden Duitsers was geworden , Die Grundlagen des 19. Jahrhunderts (1899 1 , 1940 26 ) van Houston Stewart Chamberlain, een werk met een sterk anti-semitische inslag.

5. Een paradox ?

De taalbeschouwing van Van Bruggen zou men rationalistisch kunnen noemen; niet voor niets is ze met Breal en De Saussure vergeleken. (28) Taal is menselijk maaksel en het taalteken is arbitrair. Woorden die " in hun klank uitdrukken, wat ze in hun zin bedoelen " (1980: 145), bestaan niet en hebben ook nooit bestaan. Het essentiele van taal is de communicatieve funktie ervan; daarin gaat ze volledig op, het overi- ge is irrelevant. De tekens der taalcode moeten worden geleerd, net zoals men een telefoonnummer leert, want " taalgevoel " bestaat niet. Alle " taal-exaltatie " is uit den boze.

218 Sporen van een romantische taalbeschouwing zijn hier afwezig. Elke vonm van taalmystiek ontbreekt. Immers, het taalmystieke denken wordt in hoofdzaak door twee krachtlijnen bepaald. De algemeenste houdt de negatie in van de thesei-opvatting van het teken: "Der Name ist eine reale Grosse, keine Fiktion " (Scholem; cf. Menninghaus 1980: 193). Een tweede, veel belangrijker uitgangspunt is de ervaring dat de taal meet- is dan mededeling alleen, dat ze realisatie is van een " Innenseite " die niet restloos opgaat in het overbrengen van mededelingen. Men spreekt in dat verband van de "unmittelbare Kraft" van de taal, van haar "Magie " (Menninghaus 1980: 194). Van zulk een taalmagie kan in Hedendaagsch Fetischisme, dunkt me, niet gesproken worden, en dat houdt in, dat Van Bruggen zich ver verwijderd heeft van de taalbeschouwing zoals die in de traditie van de joodse kabba- listiek gangbaar was (zie ook paragraaf 2). Wanneer Van Bruggen haar taalbeschouwing dan presenteert binnen het kader van de filosofische opvattingen die in de eerste hoofd- stukken van Hedendaagsch Fetischisme worden ontvouwd - een recapitu- latie van gedachten uit Prometheus -, dan doer zich een opmerkelijk feit voor. Het prometheische eenheidsverlangen, dat daar beleden wordt, vormt onder meer de basis "voor het streven naar begrip, liefde, rechtvaardigheid en wijsheid en het bereiken van wat men de 'Unio mystica' zou kunnen noemen (= de mystieke vereniging van de 'ziel' met 'God') " (Sicking 1976: 68). We kunnen dit mystiek verlangen zelfs nader specificeren: het is een uiting van joods kabbalistisch denken (29). Wanneer dit juist is - en Meijer (1968: 104-105) heeft vroeger al gewezen op kabbalistische reminiscenties bij Van Bruggen dan moeten we constateren dat een rationalistische taalopvatting gepresenteerd wordt als uitvloeisel van een filosofie die trekken vertoont van joods-mystiek denken. In algemener termen heeft Sicking op zo'n wrong geattendeerd (1982: 109). Bij dit concrete geval teken ik echter aan, dat uit de geschiedenis blijkt, dat deze twee elementen niet per se als tegenstelling hoeven to functioneren; ze kunnen ook complemen- tair zijn. (30)

219 6. Enkele slotopmerkingen

In het voorgaande heb ik zoveel mogelijk met Van Bruggen "meege- dacht " . Dat betekent niet dat ik vind dat Hedendaagsch Fetischisme boven alle kritiek verheven is. Stutterheim (1949) heeft er verschei- dene inconsistenties en illogiciteiten in aangewezen; en net zo min als Carry van Bruggen de lieve mevrouw is die ons in de bibliografie door Ruth Wolf voor ogen wordt gesteld, kan Hedendaagsch Fetischisme een evenwichtig en goed afgewerkt boek genoemd worden. Met de kritische opmerkingen van De Blieck en Ten Klooster (1982: 107) over de compo- sitie van het boek, kan ik grotendeels meegaan. Ik wil daarbij nog opmerken, dat Van Bruggen wel eens slordig is en niet altijd even nauwkeurig waar ze meningen of uitspraken van anderen weergeeft, en dat leidt wel eens tot een aparte fout (cf. Defresne 1925:544). Een van de bezwaren die men tegen het boek zou kunnen hebben, is dat het op een aantal punten zo eenzijdig is en zeker niet altijd billijk. Wanneer in het boek een bepaalde opvatting als onzinnig van de hand , wordt gewezen, blijf je als lezer nog met een aantal vragen zitten, waarop geen antwoord wordt gegeven. Laat ik over die eenzijdig- heid nog dit zeggen. Als Van Bruggen zegt moedertaal, taalschoonheid en taalgevoel als " fictie " te beschouwen, dan wil ze daarmee datgene beklemtonen wat door haar als het wezen van de taal wordt gezien. Zij heeft een keuze gemaakt. Voor haar is in de communicatieve dimensie het essentiele van de taal gelegen, niet in aspekten van klank, ritme of gevoelswaarde; die zijn van ondergeschikt belang vergeleken met de primaire funktie van de taal, het onder woorden brengen en vooral het overbrengen van gedach- ten. En te dien einde zijn alle woorden " equally perfect " , om het met Locke te zeggen. Wie vooral op de funktie let, staat boven estetische oordelen. De oogarts is niet de eerste om te spreken van mooie, flu- welen of weemoedige ogen, merkte Van Haeringen (1947: 61) eens op. (31) Met Locke en Breal deelt zij een funktionele taalbeschouwing. Voor haar is taal geen "mysterium magnum" , maar een code die je doodgewoon moet leren. (32) Waar Locke zich tegen .een klassieke vorm van taalmagie

220 keert die zich manifesteerde in de gedaante van een epistemologische doctrine aangaande taal, daar keert Van Bruggen zich, net als Breal, tegen een negentiende-eeuwse variant: taalkundige nationalisme en racisme, uitvloeisels van de in de vroeg-negentiende-eeuwse taalkunde geincorporeerde 'Volksgeist'-idee. Het theoretisch instrumentarium waarvan ze zich bij haar aanval bedient, kan niet nieuw of oorspronkelijk genoemd worden, zoveel zal inmiddels duidelijk geworden zijn. Maar van de scherpte en intensiteit waarmee een aantal zwakke plekken van het toenmalig denken over taal werden blootgelegd, ken ik geen ander voorbeeld uit de neerlandistiek van die tijd. (33)

(oktober 1983)

NOTEN

1) Ik maak gemakshalve gebruik van de derde druk (1980), die ver- scheen onder de titel Hedendaags Fetisjisme. 2) Het volgende expose is vooral gebaseerd op Aarsleff 1982: 42-83. 3) De Vlaamse medicus, filosoof en occultist Franciscus Mercurius van Helmont (1614-1699) bijv. was blijkens zijn Een zeer korte Afbeelding van het Ware Natuurlijke Hebreuwse ABC (Amsterdam 1697), een vertaling van zijn uit 1667 stammende Alphabeti vere naturalis hebraici delineatio, de mening toegedaan, dat het Hebreeuws de goddelijke taal was, " dat de God aller Goden, wanneer by van den Hemel was nedergekomen, geen andere taal, dan de Hebreuwse ge- bruikt heeft " . In die taal moet Hij dus met Adam geconverseerd hebben. De andere talen zijn het gevolg van de Babylonische spraakverwarring. 4) Volgens Van Helmont bevatte het Hebreeuws alle wijsheid, aange- zien het de taal is waarin de oorspronkelijke namen der dingen zijn uitgedrukt. Hij concludeerde, dat de taal van Adam, " die de Hebreuwse was, niet alleen de seer nauwkeurige natuur der bees- ten alleen, maar ook van alle wesentheden met syn eigen benaminge heeft uitgedrukt maar na het leven afgeschetst " (cf. Hamans 1975: 333-334).

22] 5) Cf. Scholem 1955, passim. 6) "Dass nun Adam in Gottes, und nicht im thierischen Bilde gestanden sey, findet man an deme, dass er aller Creaturen Eigenschaft ge- wust hat, und hat alien Creaturen Namen gegeben aus ihre Essenz, Form und Eigenschaft, er hat die Natur-Sprache verstanden, als das geoffenbarte und geformte Wort in aller Essenz, denn daraus ist ieder Creatur der Name entstanden " (BOhme 1623: 130). Hankamer 1965: 162 annoteert: "Der paradiesische Mensch war Magier und sprach aus Gott das echte Wort der Weisheit, das dem Wesen des Dinges entspricht. In seiner Seele als einem Mikrokos- mos war der Kosmos rein vorgebildet". 7) "Elk woord uit deze menschelijke taal is, in den ruimsten zin genomen, een willekeurig en conventioneel teeken ...". Het woord bestaat door een willekeurig vaststelling, zegt Whitney, niet van nature: "... noch in de natuur der dingen, noch in die des spre- kers (is) er eenige oorzaak to vinden ..., die het gebruik van juist dit woord tot noodzakelijk gevolg moet hebben " (Whitney 1879: 15). Eind vorige eeuw was het werk van Whitney in Nederland vrij goed bekend, ook in kringen van onderwijzers, niet in het minst door de Nederlandse vertalingen die van Whitney ' s boeken verschenen waren. 8) De "waarde der woorden is " conventioneel " in den zin, waarin een b.v. wachtwoord " conventioneel " is " (1922: 95). Vergelijk ook een latere uitspraak: " Ook tot wachtwoord in het leger dient het ene woord zo goed als het andere, maar alles hangt er van af, dat iedereen de afspraak kent. Zo de taal " (1980: 149). 9) Vergelijk Van Bruggens geringschatting van 'etymologische ' aar- digheidjes, 1980: 201. "Het willekeurig en incidenteel beroep op etymologie bewijst alleen een volkomen gebrek aan inzicht in de functies van de taal " (1980: 202). 10) In 1900, door Nina Cust; zij was de dochter van Lady Victoria Welby (1837-1912). Deze laatste kan de grondlegster genoemd wor- den van de significa; haar relatie met Van Eeden en Jacob Israel

lijkt me voldoende bekend. 11) In zijn proefschrift Rechtskundige Significa citeert De Haan de vijfde druk (1911).

222 12) Er bestaat volgens Herder een mystische band tussen taal en yolk. leder yolk heeft zich een taal geschapen die aan zijn diepste wezen beantwoord. " Der Genius eines Volkes. (offenbart sich) nirgends besser als in der Physiognomie seiner Rede " (Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit). 13) Wat de rol van de kasten betreft, Breal (1891: 631) en Van Bruggen (1980: 81 e.v.) hebben daar overeenkomstige gedachten over. 14) Antoine Hamilton (1645-1720) was een Frans schrijver van Schotse afkomst. 15) De taal is in die zin goddelijk, dat God de mens begiftigd heeft met een taalvermogen. De taal heeft de mens zelf in een langdurig proces moeten uitvinden. De taal is goddelijk voorzover ze men- selijk is, merkt Herder ergens op. 16) Degenen die men rekent te behoren tot de 'French school ' hebben een groot aantal inzichten gemeen. In Le langage (1921) van de Fransman J. Vendryes bijvoorbeeld treffen we ideeen aan die we ook bij Breal en Saussure kunnen vinden (cf. Iordan 1937: 309-311). 17) Op 5 februari 1916 publiceerde Van Bruggen in De Amsterdamsche Dameskroniek een artikel, getiteld " Een merkwaardige vrouw " . Via de aankondiging van de dissertatie van haar broer Jacob Israel de Haan (zie noot 11) kwam ze te spreken over Victoria Welby en haar boek Signifies and Language (1911). Welby kwam met een schok tot de ontdekking, dat de mens een verkeerde houding ten opzichte van de taal innam. "Het scheen wel, aldus getuigt ze maar al te zeer terecht, alsof we vergeten zijn dat de taal een door ons zelf geschapen werktuig is, meer dan een werktuig: een uit ons gegroeid levend organisme, ontstaan door en om uitdrukking te ge- ven aan onze meest subtiele gedachten, de fijnste trillingen van ons gemoedsleven weer te geven, - in plaats daarvan handelen wij ermee en spreken erover als was het een buiten ons om gevormd systeem, dat we bestudeeren kunnen, waarvan we de herkomst bepa- len kunnen, maar waaraan we niets vermogen te wijzigen of te vervormen" (Van Bruggen 1916). Ook Welby gebruikte Breals Essai en De Haan citeert het, zoals gezegd, in zijn dissertatie bij herhaling.

223 17a) Als een van de mogelijke bronnen wil ik in dit verband wijzen op Die Bedeutung des Wortes van K.O. Erdmann (Leipzig 1910 2 ). Ik hoop daar elders uitvoeriger op in te kunnen gaan. 18) In 1922: 93 wijst Van Bruggen nog op de onomatopee4n: " er zijn in het algemeen geen expressieve woorden, behalve dan de direkte klanknabootsingen" . Ze schenkt aan die klanknabootsingen weinig aandacht, ook niet in verband met de oorsprong van de taal, in tegenstelling tot bijv. Multatuli, van wiens werk we in Heden- daagsch Fetischisme verschillende naklanken vinden. Volgens hem is klanknabootsing een belangrijk taalvormend principe geweest (cf. Noordegraaf 1979: 27-32). 19) Daarmee wil ik allerminst zeggen, dat Van Bruggen zich louter richtte tot schimmen uit het verleden. Het is mogelijk dat ze zich hiermee afzette tegen vormen van " hedendaagsch mysticisme", zoals bijvoorbeeld het mysticisme in de Nederlandse literatuur van rond de eeuwwisseling. Men vergelijke verder in dit kader Van Bruggens opinie over het ontstaan van de taal (1980: 102-103) met de beschouwingen van Willem Kloos over hetzelfde onderwerp: "Want een mensch moest de eerste zijn, om het woord te spreken, en de taal is geworden door de hoe langer hoe weer zich verbrei- dende acceptatie van de plotselinge geluiden, sympathisch uitge- stoten door de individuen, als zij iets nieuws in de werkelijkheid hadden ontdekt " (Veertien jaar literatuur-geschiedenis II, 155-156). Men zou kunnen zeggen, dat in de negentiende eeuw de strijd om- trent de " taal van Adam" opnieuw gevoerd is, zij het in andere kaders. Een aardig voorbeeld daarvan is de manier waarop Multatuli reageert op de inzichten van de in de 19e eeuw zeer bekende linguist Max Muller, die van mening was dat de taal een absolute grens vormde tussen mens en dier: "Language is our Rubicon, and no brute will dare to cross it " . Cf. Noordegraaf 1979: 31. 20) Het waren direkte leerlingen van hem, of leerlingen van zijn leer- lingen. 21) In contemporaine onderwijzerstijdschriften als Noord en Zuid werd aan het WNT bij herhaling de nodige aandacht besteed.

224 22) Vergelijk Van Bruggen 1922: 100, 1980: 191-192. 23) De "Moedertaal als Heilig Pand " : Van Bruggen 1922: 84. 24) " Bestaat er inderdaad zo iets? Geenszins. Het ' taalgevoel' is een fictie, samenhangend met die andere, dat woorden uitdrukken wat ze betekenen " (Van Bruggen 1980: 174). 25) Zie Van Bruggen 1922: 89 over het misbruiken van " de Moedertaal als bolwerk van het "Volksbestaan " ". 26) Zie Noordegraaf 1982 en (te versch.). 27) Het Zdid-Afrikaans is een verminkte en verarmde tongval en het klinkt als het spreken van iemand met een spraakgebrek, schreef Scharten in 1910. Soms heeft het " de bekoring van kinderlijke onbeholpenheid " . Een " rijpe, blijvende kunst kan in deze taal niet tot wasdom komen " (Scharten 1910: 538). Scharten betoont zich in deze een aanhanger van een vervaltheorie a la Schleicher; voor hem dus geen " progress in language " zoals Jespersen die waarnam. Voor Scharten speelt het Afrikaans de rol die het Engels bij Schleicher speelde (cf. Aarsleff 1982: 297). Van Bruggen grijpt de casus van het Zuid-Afrikaans aan om " de algemene dwaling van het vanzelfsprekendheidsgevoel " aan de kaak te stel- len, " dat woorden, wat ze benoemen, ook wezenlijk uitdrukken" (1922: 97). In Hedendaagsch Fetischisme is de halve bladzijde verdediging van het Afrikaans uit 1922 tot den regel terugge- bracht (1980: 165). 28) In Breal 1897 vinden we " an entirely rationalistic conception of language analogous to that of Saussure " (Iordan 1937: 294). Men zou Van Bruggens taalbeschouwing zelfs logicistisch kunnen noemen. Vergelijk haar standpunt met dat van De Saussure: deze ziet " in language solely a means of mutual understanding between men, a product of reason, to the exclusion of any interference on the part of fancy or emotivity " . De taal ziet hij a.h.w. "as though it were a piece of mechanism, a machine, constructed from a number of parts, that we must learn to handle by getting to know its components " (Iordan 1937: 293). 29) Prof.dr. D.M. Bakker maakte me hierop attent. Het is me niet mogelijk, dit punt hier verder uit te werken.

225 30) Zie Scholem 1955: 23. " Rather the two movements are interrelated and interdependent " , merkt hij op over rationalisme en mystiek. Jacobs (1962: 65) wijst op de mystieke inslag van Van Bruggens gemoedsleven (cf. 1962: 25), terwijl ze elders noteert dat Carry van Bruggen en haar broer Jacob Israel de Haan " eenzelfde aanleg, eenzelfde geestdrift voor het rationalisme " hadden (1962:6). Ook in het proefschrift van De Haan (zie noot 11) kan men een soortgelijke tweepoligheid waarnemen (cf. Noordegraaf 1980: 50). 32) Dichters hebben zich in hooggestemde bewoordingen uitgelaten over de schoonheid van de ogen. Maar al het movie dat ze daarover gezegd hebben, "will nothing near so much recommend them to a philosopher's esteem, as the sight of one eye skilfully dissec- ted, or the unadorned account given of its structure... " , schrijft Robert Boyle, die vender opmerkt: " I receive more pleasure and satisfaction, and am induced more to admire the works of nature, than by all their De. dichtersj romantick and superficial narratives " (Boyle 1665: 18). 32) De taal is weliswaar een " chaos " , maar zolang deze 'werkt', kunnen we het ermee doen. Van Bruggen geeft nergens te kennen, dat ze de taal wil 'verbeteren' zoals sommige van haar tijdge- noten dat wilden.

33) Ik dank hier Ton Klijnsmit voor zijn commentaar op een vorige versie van dit stuk. Bovendien wil ik hier die studenten bedanken die me de afgeloppn jaren er min of meer toe gedwongen hebben een aantal aspekten van het hier besprokene nader te bestuderen. Ik hoop langs deze weg op een aantal vragen van toen antwoord gegeven te hebben.

Literatuur

Aarsleff, Hans 1982 From Locke to Saussure. Essays on the study of language and intellectual history. London 1982. Balk-Smit Duyzentkunt 1981a "Taal is verboden " . In: Onze Taal 50 (1981), 17-19.

226 1981b " Hedendaags Fetisjisme. Een nieuwe weg voor de taalweten- schap " . In: FdL 22 (1981), 275-279. Blieck, Annemarie & Conny ten Klooster 1982 "Carry van Bruggen over taal " . In: Voortgang van het onderzoek in de subfaculteit Nederlands aan de Vrije Universiteit III. Amsterdam 1982, 98-114. BOhme, Jacob 1612 Aurora, oder MorgenrOthe im Aufgang.ln: Saint lithe Schriften. Erster Band, 1730. Repr. Stuttgart 1955. ---- 1623 Mysterium Magnum, oder Erkldrung caber Das Erste Buch Mosis. In: Sdmtliche Schriften. Siebter Band, 1730. Repr. Stuttgart 1958. ---- 1700 Het Mysterium Magnum, ofte een Verklaaring over het Eerste Boek Mosis. Amsterdam 1700. Boyle, Robert 1665 The Excellence of Theology, compared with Natural Philosophy. In: The Works of the Honourable Robert Boyle, Vol.IV. London 1772. Braak, Menno ter 1932 " In memoriam Carry van Bruggen " . In: Verzameld Werk 3. Amsterdam 1980 2 , 537-538 (oorspr. in Forum 1 (1932), 808- 809). Breal, Michel 1866 " Introduction " . In: F. Bopp, Grammaire comparee des langues .Endo-europjennes. Tome Premier. Paris 1866, i - lvii. ---- 1891 "Le langage et les nationalites " . In: Revue des deux mondes 108, 615-639. ---- 1897 Essai de semantique. Science des significations. Paris 1897. Bruggen, Carry van 1916 "Een merkwaardige vrouw " . In: De Amsterdamsche Dameskroniek, 5 febr. 1916. ---- 1922 "De Zelfvermomming des Absoluten. IV". In: Groot-Nederland 20 (1922), I, 76-101. ---- 1980 Hedendaags Fetisjisme. Amsterdam 1980. Debus, Allen G. 1970 Science and education in the seventeenth century. The Webster-Ward debate. London & New York 1970. Defresne, A. 1925 "Hedendaagsch Fetischisme " . In: Groot-Nederland 23 (1925), II, 524-548. Finot, Jean 1921 Le prejuge des races. Paris 19214. Fontijn, Jan & Diny Schouten (red.) 1978 Carry van Bruggen (1881-1932). Amsterdam 1978.

227 Giebels, Ludy (red.) 1981 Jacob Israel de Haan. Correspondent in PaZestina 1919-1924. Amsterdam 1981. Haan, Jacob Israel de 1916 Rechtskundige significa. Amsterdam 1916. ---- 1919 "Heengaan uit Holland " . In: Giebels (red.) 1981, 31-36 (oorspr. in AZgemeen HandeZsblad 8 jan. 1919). Haeringen, C.B. van 1947 "Welluidendheid en klankexpressie " . In: Neerlandica. Verspreide opsteZZen. Den Haag 1962 2 , 60-72. ---- 1953 "Onze "uitspraak" van het Middelnederlands " . In: Gramarie. Keur uit het werk van zijn hoogleraarstijd. Utrecht 1979 2 , 152-182. Hamans, Camiel 1975 "De gehele aarde nu was een van taal en een van spraak (Gen. 11:1) " . In: Spektator 4 (1974-1975), 321-340. Hankamer, Paul 1965 Die Sprache; ihr Begrify.und ihre Deutung in sechszehnten and siebzehnten Jahrhundert. Hildesheim 1965. Heestermans, Hans 1981 "Het WNT en de Taal- en Letterkundige Congres- ses" . In: De Negentiende Eeuw 5 (1981), 72-85. Iordan, Iorgu 1937 An introduction to Romance linguistics. Its schools and its scholars. Revised, translated and in parts recast by John Orr. London 1937. Jacobs, M.A. 1962 Carry van Bruggen. Haar Zeven en literair werk. Hasselt 1962. Karsten, G. 1949 Honderd jaar NederZandse phiZologie. M. de Vries en zijn schooZ. Leiden 1949. Kooij, J.G. 1965 "Ter Braak en de grammatika " . In: Merlyn 3 (1965), 63-68. Locke, John 1690 An Essay-concerning human understanding. Ed. with an introduction by John W. Yolton. London & New York 1974. Menninghaus, Winfried 1980 Walter Benjamins Theorie der Sprachmagie. Frankfurt a. M. 1980. Meijer, Jaap 1968 " Carry van Bruggen, 1881-1932, en de joodse proble- matiek" . in: Waar wij ballingen zijn. 's-Gravenhage-Rotterdam E19681, 94-126. ---- 1981 Onze taaZ als een bare schat. Jacob Israel de Haan en het Hebreeuws. Amsterdam 1981. Noordegraaf, J. 1979 "Multatuli ' s ideeen over taal " . In: Over Multa- tuli 4 (1982), 21-36.

228 --- 1980 " Jac. van Ginneken en de signifische beweging " . In: S.A.J. van Faassen (red.), Was ik er ooit eerder? Opstellen aangeboden aan Dr. H.A. Wage. ' s-Gravenhage 1980, 41-61. --- 1981 " Tegen de taalaanbidders. Over Carry van Bruggen, Hedendaags Fetisjisme " . In: Hervormd Nederland, 17 jan. 1981. --- 1982 "Naar aanleiding van Hedendaags Fetisjisme". In: Molaar 86 (nov. 1982), 14-17; 87 (dec. 1982), 20-21. - ( to versch.) " Wie was " Prof. X. " ? Een voetnoot bij Hedendaagsch Fetischisme". Poliakov, Leon 1979 De Arische mythe. Over de bronnen van het racisme en de verschillende vormen van nationalisme. Amsterdam 1979. Pollmann, T. 1981 Woorden, kianken, zinnen, talen. Een inZeidina in de taalkunde. ' s-Gravenhage 1981. Scharten, Carel 1910 " Overzicht der Nederlandsche Letteren. XXII". In: De Gids 74 (1910), 2, 516-539. --- 1911 Het speling-vraarstuk. De "Vereenvoudiade" een gevaar voor yolk en storm. Herziene'uitgave. Amsterdam 1911. --- 1917 " De Joden in de Literatuur " . In: Kroniek der Nederland- sche Letteren 1916. Amsterdam 1917, 27-38 (eerder in De Telegraaf, 21 april 1916). Scholem, Gershom G. 1955 Ma,or trends in Jewish Mysticism. London 1955. Schouten, Diny 1980 " Carry van Bruggen en de opheffing der vrouw". In: De vrouw als auteur. Muiderberg 1980, 90-101. Sicking, J.M.J. 1976 " Prometheus, een poging tot bewustwording " . In: Kritisch Akkoord 1976.Brussel-Den Haag 1976, 62-76 (oorspr. in De Revisor 2 (1975), 56-60). ---- 1982 " Carry van Bruggens opvattingen over vertalen en verta- lingen" . In: K. Iwema & J.M.J. Sicking (red.), Regel voor regeZ. VertaZen en vertalingen: proeven en beschouwingen. Groningen 1982, 102-117. Stutterheim, C.F.P. 1949 Rec. van Carry van Bruggen, Hedendaagsch Fetischisme,Amsterdam 1948 2 . In: Museum 54 (1949), kol. 1-4, ---- 1958 " Taalbeschrijving en taalwaardering . In: Uit de ver- strooiing. Gesproken en geschreven taaZkundige beschouwingen.

229 Leiden 1971, 157-171 (oorspr. afz. versch., 's-Hertogenbosch 1958). Verdam, J. 1878 De wetenschappelijke beoe .fening der Nederlandsche taal in verband met het nieuwe doctoraat. Leiden 1878. ---- 1923 Uit de geschiedenis der Nederlandsche taaZ. Vierde druk. Herzien door Dr. F.A. Stoett. Zutphen 1923. Vries, M. de 1882 " Inleiding " . In: Woordenboek der Nederlandsche Taal. Eerste deel. ' s-Gravenhage-Leiden 1882, i - xcvi. Vries, M. de & L.A. to Winkel 1864 " Een woord aan den lezer " . Ibid., 1-4. Ward, Seth 1654 Vindiciae Academiarum containing, Some briefe Animadversions upon Mr. Websters Book, StiZed The Examination of Academies. Oxford 1654. (Met een inleiding door EofilN ETilkin1S; Ward zelf gebruikte als auteursaanduiding H.D.). Repr. in Debus 1970. Webster, John 1654 Academiarum Examen, or the Examination of' Academies. Wherein is discussed and examined. the Matter, Method and Customes of Academick and Scholastick Learning, and the insufficiency thereof discovered and Zaid open. London 1654. Repr. in Debus 1970. Whitney, W.D. 1879 De taal in hoar Zeven en ontwikkeling geschetst. Arnhem 1879. Wolf, Ruth 1980 Van alles het middeZpunt. Over Zeven en werk van Carry van Bruggen. Amsterdam 1980.

230 Het leger en de liefde

Kanttekeningen bij De generaal, een groteske van Paul van Ostayen

Alie Blokhuis

Goed is het de geest of en toe in een narrepak te steken. Men ontdekt zijn waarde en is bedroefd met hem de spot te hebben gedreven. Dan beseft men het kleinzielige en harlekijnachtige van zijn leven.

De periode tussen 1918 en 1940 staat al een aantal jaren in het centrum van de belangstelling. Het lijkt erop, dat er een sterke overeenkomst wordt gevoeld tussen het interbellum en onze tijd. Het succes van evenementen als de tentoonstelling Paris-Berlin, de mani- festatie Amsterdam-Berlin '20-'40 en de expositie De Stijl 1917-1933 geeft er blijk van dat de algemene - wellicht stilzwijgende erken- ning van de overeenkomsten tussen het interbellum en onze tijd, zich geconcretiseerd heeft in de wil te weten "hoe het precies was". Talrijke tijdschriften uit de genoemde periode zijn in de laatste jaren integraal herdrukt. In Duitsland onder andere de expressionis- tische tijdschriften Der Sturm, Die Aktion en Die weissen Blaetter, in Nederland De Stijl, Avontuur en Form. De kennelijke interesse voor deze reprints wijst erop, dat we essays, verhalen en gedichten uit die tijd niet alleen op zichzelf willen lezen, maar ook hun sa- menhang met en plaats ten opzichte van andere, al dan niet literaire uitingen uit dezelfde periode willen leren kennen. De winst is dui-

211 delijk. Inzicht in de relaties tussen de afzonderlijke verschijnse- len leidt tot weer begrip van de tijd, en begrip van de tijd voegt op zijn beurt een dimensie toe aan de afzonderlijke verschijnselen. In dit artikel besteed ik aandacht aan een aantal tijdgebonden elementen in het verhaal De generaal van Paul van Ostaijen. Van Os- taijen schreef De generaal in Berlijn, waar hij van oktober 1918 tot eind mei 1921 verbleef om een gerechtelijke vervolging te ont- lopen die hem in Belgie te wachten stond. Hij begon aan het verhaal in oktober 1919 en voltooide het op 21 november van datzelfde jaar. Voorzover bekend is het tijdens zijn leven niet gepubliceerd(1). Ik tracht aannemelijk te maken, dat Inzicht in de verwijzingen die in dit verhaal voorkomen naar opvattingen van tijdgenoten van Van Ostaijen, niet alleen een extra dimensie aan de inhoud van het verhaal toevoegt, maar ook van belang is bij de beoordeling van de aard van het verhaal. De generaal wordt in publikaties over Van Ostaijens creatief proza algemeen gekarakteriseerd als een groteske. Dit is een verhaal- vorm die gekenmerkt wordt door overdrijving en de ineenstrengeling van komische en gruwelijke elementen(2). Over hetgeen een groteske beoogt en de functie van de groteske humor zijn de opinies ver- deeld. Wolfgang Kayser is van mening, dat de moderne groteske een uiting is van levensangst. E.M. Beekman sluit zich in zijn boek Homeopathy of the absurd. Paul van Ostaijen's creative prose bij deze opvatting aan. In de groteske humor ziet Kayser een poging het demonische van de realiteit uit te bannen en te bezweren. Hierin volgt Beekman Kayser niet. Het komische element in de groteske werkt zijns inziens niet bevrijdend. De opvatting dat de groteske per definitie een uiting is van levens- angst is fel bestreden door Mikhail Bakhtin. Volgens Bakhtin gaat deze opvatting voorbij aan de positieve houding ten opzichte van het leven die de oorspronkelijke (middeleeuwse) groteske voorstelling kenmerkt. Deze voorstelling is een uiting van levensvreugde.

De humor vervult daarbij een dubbele rol:

232 it is gay, triumphant, and at the same time mocking, deriding. It asserts and denies, it buries and revives.

De negentiende-eeuwse, romantische groteske, waarin de levensangst domineert, beschouwt Bakhtin als een variant op of beter een afge- leide van de oorspronkelijke. Hij acht het onjuist deze afgeleide vorm als het prototype te beschouwen van de twintigste-eeuwse gro- tesken, die hij verdeelt in twee typen: de moderne en de realisti- sche. De moderne groteske vormt een voortzetting van de romantische variant, gestoken in een existentialistisch jasje. De realistische grijpt rechtstreeks terug op de middeleeuwse traditie(3). We kunnen ons afvragen of het zonder weer aannemelijk is, dat de groteske De generaal tot het eerste type behoort. Het lijkt zinvol bij de beantwoording van deze vraag rekening te houden met de om- standigheid dat Van Ostaijen een paar maanden voordat hij deze gro- teske heeft geschreven, de Berlijnse filosoof Friedlaender heeft leren kennen, die onder het pseudoniem Mynona grotesken publiceerde. Van Friedlaender(1871-1946) is de uitspraak:

De schrijver van grotesken zwelgt slechts in het lelijke om een nieuwe impuls te geven aan de verzwakte krachten die streven naar het goede, het ware en het schone. (4)

Paul van Ostaijen heeft grote bewondering gekoesterd voor Friedlaen- ders filosofisch werk en voor diens grotesken, wat blijkt uit zijn correspondentie en enkele artikelen. Algemeen wordt aangenomen dat Friedlaender Van Ostaijen mede tot het schrijven van grotesken heeft geinspireerd. Het lijkt daarom niet al te gewaagd te veronder- stellen, dat Friedlaenders denkbeelden over de groteske Van Os- taijens opvatting hieromtrent in de tijd dat hij De generaal schreef, hebben beinvloed. Friedlaenders opvatting van het doel van de groteskenschrijver en de functie van de groteske humor is te vinden in het essay "Mynona", gepubliceerd in het begin van 1919 in het Berlijnse tijdschrift Der Einzige, dat hij samen met zijn zwager heeft uitgegeven. In dit

233 tijdschrift zijn ook tal van Friedlaenders grotesken verschenen. Op diens benadering van de groteske kom ik aan het slot van dit artikel terug. Ik vat nu eerst de inhoud van De generaal samen en bespreek een aantal tijdgebonden elementen daarin. Daarna komt de betekenis van deze elementen voor de beoordeling van de aard van deze groteske en de functie van de humor aan de orde.

I. Inhoud van De generaal

Het grootste deel Van Ostaijens groteske wordt in beslag geno- men door het verslag van een gesprek tussen de Peruviaanse ex-gene- raal Ricardo Gomes en de verteller van het verhaal, een pacifistisch dichter(5). Onderwerp van gesprek is de oorlog. De generaal, die vrijwel uitsluitend aan het woord is, zet uiteen wat oorlog volgens hem in wezen is en legt uit hoe hij door een leger-indeling op ero- tische basis zijn ideate oorlog denkt te verwezenlijken. In de inleiding, die aan het betoog van de generaal voorafgaat, typeert de dichter zijn gesprekspartner als een persoon die op zijn best is als hij beschonken is, een toestand die hij scherp onder- scheidt van dronkenschap. In beschonken toestand acht hij de gene- raal een "Plato-typus", een pessimistisch idealist. Tevens geeft de dichter blijk van zijn sympathie voor dit type mens. Het - gesprek tussen de generaal en de dichter speelt zich of op twee plaatsen, in een cafe en in een park. De tegenstelling cafe (de wereld binnen) - park (de wereld buiten) loopt parallel met een tweedeling in het gesprek. In het café ontwikkelt de generaal zijn theorie van de ware oorlog. In het park gaat hij in op de wijze waarop hij zijn theorie in de praktijk denkt te realiseren, hoe hij "het begrip oorlog in de buitenwereld wil uitbrengen". In het eerste deel van het betoog van de generaal staat de tegen- stelling centraal "tussen wat oorlog feitelik is en zijn huidige ontaarding". Uitgangspunt bij de bepaling van het wezen van de oor- log is de constatering dat oorlogszucht een biologische eigenschap

234 van de mens is. De ware oorlog spruit voort uit de spontane oor- logszucht van twee partijen. Hij is "de zuivere machtsproef tussen twee tot een individualiteit vergroeide massa's". Verder stelt de generaal dat de hevigheid van de oorlogszucht een maatstaf is voor de biologisch-ethische waarde van de mens en van het yolk of de staat waar deze deel van uitmaakt. De functie van de oorlog is het bepalen van de ethische waarde van de strijdende partijen, waw-bij de hevigheid van de oorlogszucht, die de generaal ook met de term "martialiteit" aanduidt, als maatstaf dient. Deze ware oorlog bestaat echter niet meer. De moderne oorlogen meten niet de riar ,:iale sterkte van een staat, maar zijn sterkte: het zijn militaristische oorlogen. Aan deze oorlogen ligt een oorlogsopvatting ten grondslag die de generaal fel be- strijdt. Volgens deze opvatting zouden oorlogen veroorzaakt worden door sociale en economische factoren. Militaristische oorlogen zijn in de ogen van de generaal geen oorlogen in de eigenlijke zin des woords. Het zijn, om zijn terminologie te gebruiken, "schijnoorlo- gen". Om de these dat de militaristische oorlogsopvatting aan de kern van de zaak voorbijgaat, te ondersteunen, zet de generaal uiteen tot welke theoretisch onhoudbare stellingen deze opvatting aanlei- ding heeft gegeven. Hij gaat onder andere in op de gangbare mening dat er een wezenlijk verschil zou bestaan tussen aanvals- en verde- digingsoorlogen en op de gedachte dat het afschaffen van de dienst- plicht de vrede zou bevorderen. Dat een aanvalsoorlog wezenlijk zou verschillen van een verdedi- gingsoorlog, bestrijdt de generaal aan de hand van een vergelijking met het schaakspel. Het ingaan op een uitnodiging tot een partij schaak impliceert dat men het schaakspel accepteert als middel om te bepalen wie het sterkst is. Hoe men vervolgens speelt, defensief of oofensief, is van secundair belang. Hetzelfde geldt ten aanzien van de oorlogvoering. In de schijn-wezen tegenstelling die de gene- raal bij voorkeur gebruikt, luidt zijn standpunt: "Oorlog is een zaak van zijn; defensief-offensief is schijn".

235 Ook de stelling dat het afschaffen van de dienstplicht de vrede zou bevorderen, is volgens de generaal onhoudbaar. Diegenen namelijk die menen dat met de verwijdering van het militarisme - een secun- dair verschijnsel - ook de oorlogen verdwijnen, gaan in principe uit van een militaristische oorlogsopvatting. Zij gaan voorbij aan de oorlogszucht als biologisch gegeven, m.a.w. aan de wezenlijke oor- zaak. De tegenstelling tussen militaristen en pacifisten is voor de generaal dan ook een schijntegenstelling:

Men kan zeggen dat de militaristen Europa behefrsen. Hun tegen- strevers gaan van dezelfde militaristiese aanschouwing uit. Als zou het militarisme het centrum van het probleem zijn. De paci- fisten zijn de dupe van de militaristische wereldaanschouwing.

De pacifisten vormen voor de generaal geen bedreiging: "Terwijl zij het militarisme bevechten, laten zij de martialiteit onaange- roerd". Het is zelfs zo, dat het streven van de pacifisten naar af- schaffing van de dienstplicht de ware martiale oorlog dichterbij brengt. Om die reden kan de generaal de pacifisten als bondgenoten beschouwen. Met een heildronk op de afschaffing van de dienstplicht en op de ware oorlog, sluit de generaal het eerste deel van zijn betoog af. De overige cafebezoekers mengen zich na deze heildronk in het ge- sprek met een aantal opmerkingen die volledig aan de kern van de re- denering van de generaal voorbijgaan. De waard besluit na het alge- mene tumult dat ontstaat de zaak te sluiten. De laatste klanten wor- den buiten de deur gezet. In een beklemmend stemmingsbeeld be- schrijft de dichter de wijze waarop hij en de generaal de overgang van de beslotenheid van het cafe naar de wereld buiten ervaren. Daarbij valt op, dat de dichter zich verbonden voelt met de generaal en dat hij besef dat ze samen alleen staan: "De generaal en ik verloren schapen te midden een magere kudde hoeren en maquereaux". Op dit moment maakt de dichter tussen haakjes melding van de latere zelfmoord van de generaal, waarbij hij aantekent dat hij als enige bij diens begrafenis aanwezig was. De dichter en de generaal zonde-

236 ren zich vervolgens af van de rest van de groep, die als "ziel- loos" wordt omschreven. Het besef dat ze alleen zijn, dat ze op zichzelf zijn aangewezen, spreekt nog eens duidelijk uit het aan de bijbel ontleende beeld dat de dichter gebruikt am hun situatie te karakteriseren: "Dit is de hof van de olijfbomen". Het tweede deel van het gesprek speelt zich af in een park. Na een intermezzo, waarin de verhouding tussen oorlogszucht en ethiek (d.w.z. tussen het biologisch instinct en het streven dit instinct aan banden te leggen) aan de orde komt, brengt de generaal de midde- len ter sprake waarmee de oorlog gevoerd zou moeten worden. De stel- ling van de generaal luidt, dat het middel waarmee het oorlogsstre- ven, de martialiteit, het best gerealiseerd kan worden, een leger is, ingedeeld volgens de erotische geaardheid van de manschappen. Hij kiest voor de eros als criterium omdat deze, evenals de martia- liteit, een hoedanigheid is, die tot het wezen van de mens behoort. Een indeling op basis van de eros houdt, anders gezegd, rekening met het wezen van de mens; een indeling op andere grondslag, bijvoor beeld op basis van de geografische herkomst van de manschappen of op grond van hun sociale status, niet. Ook nu weer gebruikt de gene- raal de tegenstelling tussen schijn en wezen: "Een zo zuiver zijn als de martialiteit mag men niet schijn zoals sociale instellingen verbinden". Wat de generaal onder eros verstaat, licht hij als volgt toe:

Eros is volgens Plato het verlangen van de ziel naar een beter vaderland, naar een betere 'Heimat'. Erotiek is de sexuele ver- wezenliking van dit eros. Maar erotiek is niet enkel sexualiteit; zij draagt de nevenklank van menselike kultuur, van staatlike be- schaving in menselik-biologiese zin. Besef daaruit de grotere eenheid van mensen die volgens hun erotiek gescheiden en gebonden worden. Het is een eenheid langs alle zijden. Wij kunnen zeggen een metafysiese eenheid door het transcendente verlangen; een em- piriese door het gelijk-gerichtzijn van de sexuele uiting.

De generaal deelt zijn leger op seksueel-erotische basis in in heteroseksuele, homoseksuele, biseksuele, sadistische, masochisti-

237 sche en fetisjistische regimenten. een uitgebreide toelichting geeft hij aan op Welke plaatsen de diverse regimenten op grond van hun geaardheid het best opgesteld kunnen worden. Bijzondere aan dacht wijdt hij aan de homoseksuelen. Zij vormen in zijn leger de elite-troepen. De homoseksuele regimenten zijn namelijk overal be- trouwbaar, omdat zij een "organies gesloten wereld" vormen. Wat hi] hiermee bedoelt, probeert hij duidelijk te waken met behulp van een analyse van de mannelijke liefde. Deze is, zegt hi]:

(..) samengesteld uit eros en geast, logos. Men kan bij de man weliswaar niet zeggen dit is eros, dit is logos. De versmelting is volledig. Doch datgene dat onlogies is, wordt ook door het eros niet gewild.

Onbegrijpelijk vindt hij het dat in de moderne legers de homoseksu- elen word n vervolgd en bestraft. In zijn leger zal juist "de hoog- ste ontwikkeling van deze sexualiteit (..) wet zijn". Na tot slot nog op het nut van narcotica bij het voeren van oor- log en het sluiten van vrede gewezen te hebben, vat de generaal de cent ale stelling van zijn betoog nog eens samen:-

Hi] die martiaal is moet bepaald tegen het huidig militarisme zijn; hi] die vredelievend is niet minder tegen het pacifisme.

Het verhaal besluit met het voorstel van de generaal aan de dichter om samen een bond te stichten:

(..) ik voor de oorlog, gij voor de vrede.Wij horen ontegenzeg- gelik bij mekaar. Wij hebben gemeenzame vijanden, mensen die de aandacht van het wezenlike op het nevenzakelike vestigen.

Tot zover de opvattingen van de generaal.

II. Oorlog en eros

E.M. Beekman noemt in zijn bespreking 'van De generaal oorlog en

238 erotiek motieven die typerend zijn voor de tijd waarin het verhaal ontstond(6). In verband met Van Ostaijens keuze voor de erotiek als indelingscriterium merkt hij op:

Freud and his theory that sexuality is the psychological condition of mankind had obtained prominence during the Twenties. Freudian sexual theory was particular repugnant to Van Ostaijen. In several tales he attacks Freudianism and psychoanalysis in his usual fashion; he agrees with Freud that sex is the basis for human behavior and proceeds to reason it into absurdity.

Beekmans constatering met betrekking tot het motief oorlog is juist. Evenmin kan ontkend worden dat Van Ostaijen in een aantal van zijn grotesken de psychoanalyse van Freud op de korrel neemt. De me- ning dat ook De generaal als een aanval op het Freudianisme is op te vatten, is echter aanvechtbaar. In De generaal wordt namelijk niet de seksualiteit als uitgangspunt genomen, maar de eros. De eros- theorie nu die de generaal ontvouwt, is niet gebaseerd op de opvat- tingen van Freud, maar op denkbeelden van Van Ostaijens tijdgenoten Max Scheler en Hans Bliiher. Beide auteurs maken in hun werk een scherp onderscheid tussen eros(liefde) en seksualiteit en bestrijden Freuds opvatting dat de seksualiteit de basis is van het menselijk handelen(7). Zowel Scheler als Bldher hebben zich in de relatie tussen eros en oorlog verdiept. Van de eerste is in dit verband te noemen het boek Der Genius des Krieges(1915), van de tweede het werk Die Rolle der Erotik in der mdnnlichen Gesellschaft. Het eerste deel hiervan verscheen in 1917, het tweede in 1919. Zowel het boek van Scheler als het werk van Bliiher zijn in Duits-expressionistische kring zeer bekend en gewaardeerd geweest.

-- Max Scheler en Hans Blaher

Van Ostaijen heeft al voor hij naar Berlijn Vertrekt, veel be- langstelling voor de ideeen van Scheler en Bldher. Ter ondersteuning van zijn eigen denkbeelden verwijst hij naar hen in 1918 in zijn es- say Expressionisme in naanderen. Uit dit essay blijkt, dat hij ze

239 vooral waardeert als kritici van de heersende 'burgerlijk' levens- beschouwing, die op economische waarden is gebaseerd, en als voor- standers van een visie die op geestelijke waarden is georienteerd. Het staat wel vast dat hij met de denkbeelden van Scheler in aan- raking is gekomen via het expressionistische tijdschrift Die weissen naetter, dat in de kring waarin Van Ostaijen in Antwerpen verkeerde een grote populariteit heeft genoten. Blithers opvattingen heeft hij waarschijnlijk leren kennen uit de essayverzamelingen die de poli- tieke aktivist Kurt Hiller in 1916, 1918 en 1920 onder de titel Das Ziel heeft uitgegeven(8). De fenomenoloog Max Scheler(1874-1928) is van 1913 tot en met 1915 als politiek en filosofisch medewerker aan Die weissen naet- ter verbonden geweest. Van Ostaijen vermeldt dit tijdschrift voor het eerst in zijn artikel Nasionalisme en het nieuwe geslacht, dat werd gepubliceerd in De Goedendag, het •leerlingentijdschrift van het Antwerps Atheneum, in het juni-nummer van 1916. Dit nummer bevat ook een bespreking van Paul van Ostaijens eerste poezie-bundel, Music- Hall, door Oskar de Smedt. De Smedt, een goede bekende van Van Os- taijen, onderkent in deze bundel twee tendenzen. Enerzijds signaleert hij de "zucht naar originaliteit voor alles", anderzijds het streven naar "miner vollediger uitdrukking van zichzelf als 'unteilbare Einheit", een streven dat zijns inziens voert in de richting van de Weissen-naetter-dichters. Voor de verwezenlijking van dit laatste streven acht De Smedt het onontbeerlijk dat Van Ostaijen zich ver- trouwd maakt met de "geest der fenomenologie van Husserl en Scheler, een filosofie die uit dezelfde wereldbeschouwing als het expressio- nisme is gegroeid". Nog geen jaar later attendeert hij in een arti- kel in hetzelfde tijdschrift nogmaals op de betekenis van Husserl en Scheler voor de expressionistische kunst. Hij verwijst in dit ver- band onder andere naar bijdragen van Scheler aan Die weissen naet- ter en as het Jahrbuch fur Philosophic and phanomenologische For- schung, dat in 1913 door Husserl was opgericht en waarvan Scheler mederedacteur was. Als vervolg en aanvulling op de bijdrage van De Smedt heeft Van Ostaijen het artikel Over dynamiek geschreven.

240 Hierin sluit hij zich uitdrukkelijk bij de opvattingen van De Smedt aan. In het reeds eerder genoemde essay Expressionisme in Vlaanderen ten slotte komt een expliciete verwijzing naar bijdragen van Scheler aan Die Meissen naetter voor. Het lijkt op grond van de hierboven gesignaleerde belangstelling voor de denkbeelden van Scheler niet onwaarschijnlijk, dat Van Os- taijen ook in boekvorm verschenen publikaties van Scheler heeft ge- kend. Het staat in ieder geval vast dat hij de Weisse-Bucher- reeks, waarin een aantal van Schelers werken, waaronder Der Genius des Krie- ges, is verschenen, al heeft gekend toen hij nog op de middelbare school zat. Een van zijn klasgenoten herinnert zich:

We dweepten door Pol met Rilke en Verlaine, met Jammes en de Weisse Bucher, een wereld ging voor ons open en we waren verwon- derd dat onze vriend al reeds zover in die wereld gedrongen was (9).

Hans BlUher(1888-1955) heeft vooral bekendheid gekregen door zijn geschriften over de WandervOgel. Hij is zelf een van de eerste leden en later een van de leiders ervan geweest. De Wandervagel hebben een exponent gevormd van de Duitse jeugdbeweging uit het begin van deze eeuw. Deze beweging werd door de leerlingen van het Antwerpse Athene- um en de studenten van de universiteit van Gent met belangstelling ge- volgd. Dit blijkt niet alleen uit artikelen in De Goedendag en Aula (het Gentse studentenblad), maar bijvoorbeeld ook uit de literatuur- lijst die Van Ostaijen samen met Oskar de Smedt in maart 1918 heeft opgesteld ter begeleiding van cursussen over de moderne politieke en artistieke stromingen. De cursussen zouden in Antwerpen gegeven worden onder auspicien van het Algemeen Nederlands Verbond (ANVB). Op deze lijst staat een groot aantal publikaties die betrekking heb- ben op de Duitse jeugdbeweging, waaronder twee werken van BlUher over de geschiedenis van de WandervOgel. Bldher benadrukt hierin het anti-burgerlijk karakter van deze beweging(20). Kritiek op de menta- liteit van de 'burger' staat centraal in zijn bijdragen aan de eerder genoemde Ziei-jaarboeken en in de brochures van hem die op de lijst

241 voor het ANVB staan. Naar een van deze brochures en naar een bijdrage van BlUher aan het eerste Ziel-jaarboek, waarvan de titel, Die Unta- ten des bargerlichen Typus voor zichzelf spreekt, verwijst Van Os- taijen in Expressionisme in naanderen. Na zijn aankomst in Berlijn heeft Van Ostaijen zeker nog twee wer- ken van BlUher gelezen. Dit blijkt uit een lijst waarop hij de door hem in 1919 gelezen werken heeft genoteerd. Een hiervan is Die Rolle der Erotik in der mannlichen Gesellschaft.

De redeneringen die de generaal in Van Ostaijens groteske ontvouwt vertonen verrassend veel overeenkomsten met opvattingen die in de ge- noemde werken van Scheler en BlUher voorkomen. Alvorens nu in te gaan op een aantal specifieke parallellen, wil ik hier alvast wijzen op twee algemene uitgangspunten die de generaal met Scheler en BlUher gemeen heeft. Dat zijn de afwijzing van een wereldbeschouwing waarin economische waarden centraal staan en de stelling dat de liefde (de eros, niet de seksualiteit!) de basis van het menselijk handelen en een staatvormende factor is.

Der Genius des Krieges

Max Scheler probeert in zijn boek Der Genius des Krieges op grond van een fenomenologische analyse van het verschijnsel oorlog aan te tonen dat de oorlog waarin Duitsland op dat moment gewikkeld is een rechtvaardige oorlog is. Het uiteindelijk doel ervan zou gelegen zijn in het bereiken van de Europese eenheid, het onmiddellijk doel in de bestrijding van de wereldbeschouwing die in zijn ogee een regel- rechte bedreiging vormt voor de totstandkoming van deze eenheid. De bedreigende visie wordt door Scheler, al naar gelang het terrein waarop ze zich manifesteert, omschreven als rationalistisch, indivi- dualistiscj, kapitalistisch, statisch en darwinistisch. Uit de volgende weergave van de kerngedachten van zijn betoog la- ten de algemene overeenkomsten met de redenering die de generaal - m.n. in het café - ontvouwt, zich gemakkelijk aflezen. De overeenkom-

242 sten betreffen de o,mschrijving van hat wezen van de oorlog en zijn functie; de relatie tussen oorlog en liefde, en de kriti'ek op de mos,- derne militaristische oorlogsopvatting. Op een aantal detail-avereen- komsten ga ik, waar dat ter zake is, wat nader tn. Scheler def±nieert oorlog als de "Machts- und Willensauseinander- setzung der geistigen Kollektivpersanlichkeiten, die wir Staaten nennen". Oorlog is voor hem een positief verschijnsel, dat geworteld is in het leven zelf en daarmee ook in de mens als leveed wezen. So- ciale en economische factoren zijn secundair. De betekenis van oorlog is niet gelegen in de vernietiging van waarden, maar juist in de in- standhouding en de bevordering van de hoogste menselijke levens- en cultuurwaarden. Oorlog fungeert als bepaler van de (relatievel ethi- sche waarde van de erbij betrokken staten. De gewelddaden en wreedhe- den die tijdens oorlogen voorkomen en waarop de meeste mensen zich blindstaren, hebben met het wezen van de oorlog in feite niets to maken. Geweld is voor Scheler een uiterlijke kwestie. Deze opvatting ten aanzien van het oorlogsgeweld komen we ook bij de generaal tegen:

B. v. hoort gij het gejammer van de overwonnenen over de wreedheid van de overwinnaars. Dat is een volslagen gebrek aan kennis van het begrip oorlog.

Schelers positieve stellingname tegenover oorlog hangt samen met zijn opvatting dat de liefde het meest wezenlijk aspect van het le- ven is en daarmee ook van de ware oorlog die in het leven geworteld is. In de ware oorlog is de liefde, die per definitie "Achtung und Bejahung des Gegners" impliceert, de drijvende kracht. In verband met zijn visie op de liefde verwijst Scheler naar zijn in 1913 ver- schenen boek Zur PhdnomenoZogie und Theorie der Sympathiecieffthle und von Liebe und Hass. Hierin omschrijft hij de liefde als volgt:

Liebe ist die Bewegung in der jeder Gegenstand, der Werte tragt, zu den fur ihn mOglichen hiichsten Werten gelangt; oder in der er sein ideales Wertwesen, das ihm eigentilmlich ist, erreicht".

Liefde houdt in dat men de ander neemt zoals hij werkelijk, "objek-

243 tief"(111 is. Der Genius des Krieges noemt Scheler de liefde daarom "die- Wurzel aller echten Objektivitat". De dichter in Van Ostaijens groteske lijkt dezeifde mening toegedaan. Naar aanleiding van zijn typering van de generaal merkt hij namelijk op:

Men kan geen ware ohjektieve tekening geven zonder het oajekt lief to hehben.

In de houding ten opzichte van de vijand ligt voor Scheler de over- eenkamst tussen de oorlogsmoraal en de christelijke liefdesmoraal, die hij niet met elkaar in strijd acht. Integendeel zelfs. Het hoog- tepunt van de liefde tot de medemens, van de humaniteit, moet ge- zocht worden "nicht vor dem Krieg, nicht nach dem Krieg, sondern ge- rade im Kriege selbst"(121. De ware oorlog scheidt volkeren niet al- leen, maar verbindt ze ook. Hij schept eenheid en solidariteit tus- sen de volkeren op grond van de liefde die eraan ten grondslag ligt. Dezelfde opvatting verwoordt de generaal:

Element dat scheidt en bindt is de eros.

Uit het voorgaande zal duidelijk geworden zijn, dat Scheler onder liefde iets anders verstaat dan seksualiteit. Seksualiteit is voor hem hoogstens een uitingsvorm, een empirische realisering van de liefde. De opvatting van Freud, dat liefde een gevolg is van de sek- suele drift, wij st hij af. In Der Genius des Krieges noemt hij de theorieen van Freud ronduit "falsch and unsinnig"(131. Scheler bestrijdt dat de oorzaak van een ware oorlog, wat voor hem hetzelfde is als een rechtvaardige oorlog, gelegen is in sociale en economische factoren. Hij stelt dat deze opvatting een uitvloei- sel is van een wereldbeschouwing die principieel onjuist is, omdat zij niet tot de kern van de verschijnselen doordringt. De gewraakte wereldbeschouwing acht Scheler met name voor de Engelsen kenmerkend Hij typeert hen als rationele individualisten, rovers en hypocriete huichelaars. Een vrijwel identieke typering van de Engelse mentali-

244 teit is te vinden in het hetoog yan de generaal, waar deze het vol- gende opmerkt:

Zekere rooftochten worden offensieve oorlogen geheten. Dat is een begripsverwarring. De engelse volkspsyche b.v. heeft de oorlogs- zucht averwonnen door een ratianeelindtviduele levensaanschou- wing. Zij kennen geen oorlog. Zij kennen slechts roof. (..). Maar hun individualisme dat ze van menselike elans als oorlog vrij- waart, verhindert ze ook deelachtig te zijn aan andere elans als kunst en godsdienst; zij hebben de surrogaten van een vervlakte dekoratieve stijl en hypocriet-zijn respektievelik als gevolg van hun individualisme meegekregen".(14)

Evenals de generaal acht ook Scheler de opvatting dat er een we- zenlijk verschil zou bestaan tussen aanvals- en verdedigingsoorlogen onhoudbaar. Hij merkt hierover op:

De zogenaamde 'oorlogsverklaring' in de moderns volkerenoorlog is altijd het gevolg van de op giond van de toegenomen spanningen in het uitbreken reeds begrepen oorlog, d.w.z. de bewuste openlijke erkenning van deze situatie en de openlijke wilsverklaring van de staat - niet echter is de oorlog het gevolg van de oorlogsverkla- ring. Dit gevolg is slechts de juridische situatie van de oor- logstoestand tussen staten, die de feitelijke oorlogssituatie als basis veronderstelt.

De gedachte dat de tegenstelling tussen pacifisme en militarisme niet wezenlijk is, verwoordt Scheler eveneens. De volgende twee pas- sages uit zijn boek maken dit duidelijk:

Hieruit blijkt dat de positivistische geschiedconstructie, in zo- ver ze de oorlog uit economische fatoren afleidt en het juridisch pacifisme een en dezelfde wortel hebben: de statistische opvat- ting van de geschiedenis en de verwisseling van belang, nut, macht en eer.

Voor de innerlijke vaagheid van onze darwinistische oorlogsideo- logen is niets typerender dan dat ze uit hetzelfde biologische principe, de strijd om het bestaan, nu Bens een extreem pacifisme en industrialisme, dan weer het militarisme (..1 hebben afgeleid.

In verband met Schelers oorlogsopvatting is nog diens essayhundel

245 Krieg und Aufbau vermeldenswaard, die in 1916- in de Weisse-Bacher- reeks verscHeen. Hierin komt een artikel voor met de titel "Usher Gesinnungs- und Zweckmilitarismus". Het eerste type militarisme is, op grond van de omschrijving die Scheler ervan geeft, gelijk te stellen met bet begrip martialiteit in De generaal, het tweede type met het militarisme als zodanig. Scheler gaat in dit artikel uitge- breid in op de relatie tussen militarisme en levensopvatting en op de verhouding tussen pacifisme en 'Zweckmilitarismus'. Zijn denkr. beelden hierover in dit artikel vertonen ook weer opvallende overeen- kamsten met die van de generaal.

-- Die Rolle der Erotik:

BlUher verdedigt in zijn hoek Die RoZZe der Erotik de stelling, dat er een tweede samenlevingsverhand functioneert naast hat samenr. levingsverband van het gezin, dat gebaseerd is op de lief de (de eros) tussen man en vrouw. Dit is de "mannliche Gesellschaft", die zijn bestaan aan de amnnelijke eros dankt en gestalte krijgt in mannen- bonden. Deze bonden zijn volgens hem van doorslaggevend belang ge- weest bij de totstandkoming van staten. De opvatting dat de economie een staatvormende factor is geweest, wijst BlUher van de hand. Econo- mische omstandigheden zijn secundair. Primair is de eros. Er zijn elementen in het betoog van de generaal die erop wijzen dat de gedachten die BlUher in zijn werk ontvouwt, inspirerend op Van Ostaijen hebben gewerkt. Het gaat om de eros als typisch mense- lijk verschijnsel en staatvormende factor, de relatie tussen het platonisch pessimisme en het genoemde erosbegrip. het verband tussen eros en seksualiteit en de rol van de eros in het leger. In het eerste deel van zijn werk probeert BlUher op basis van een aantal dialogen van Plato een filosofische eros-theorie op te bouwen. Hij definieert de eros als het vermogen "einem andern zu verfallen. Es ist 'Ananke, der gezwungene Zwang', der bier waltet"(151. Eros is principieel iets anders dan seksualiteit. Eros is datgene wat aan seksualiteit als richtinggevend principe ten grondslag ligt. Door de

246 eros wordt bepaald of de seksualiteit op de man dan wel op de yrouw is gericfit. gen ander verschil tussen eros en seksualiteit is, dat de eros, anders dan de seksualiteit, bij uitstekbil de mens behoort. BlUher wijst de opvatting van Freud af, dat de seksuele drift de bas,- sis voor het menselijk handelen is. De menselijke seksualiteit is voor hem een secundair verschijnsel. Evenals Scheler ziet Hij in de seksualiteit een uitingsvorm van de eros, niet de eros zelf. Bepalend voor de wijze waarop de eros zich_in de seksualiteit ma- nifesteert, acht BlUher het standpunt ten aanzien van de eigen eros. Pas wanneer men het wezen van de eigen eros onderkent en positief tegemoettreedt, kan de eros zich in de seksualiteit vrij (in psycho- analytische termen 'niet-neurotisch 1 ), uiten. Om duidelijk te waken hoe kennis van de eigen eros tot stand komt, verwijst BlUher naar de. Phaedo van Plato. Het voor hem in dit verband essentiele van deze dialoog vat hi] als volgt samen:

Nur dadurch wird ein Komplex von Pradikaten Gegenstand der Er- fahrung, daB wir sie auf ein ihnen notwendig zugehOrendes Subjekt beziehen. ('Subjekt' ist hier aber nicht im Gegensatz zu Objekt zu denken, sondern zu 'Pradikat', wie wir es in der Grammatik meinenl

Dit subjekt, waarmee de zich in de seksualiteit manifesterende eros te vergelijken is, noemt BlUher met Plato de ziel:

Dieses Ich des Triebes ist die Seele, aber sie ist selbst nicht seiend, wie KOrper and Trieb, sondern ens rationis, Gedankending.

Het besef dat het driftleven gerelateerd is aan het eigen subjekt, en niet iets is dat op zichzelf staat, maakt beheersing van het driftleven mogelijk. De personen daarentegen die het relationele ka- rakter van hun driftleven niet onderkennen, beheersen hun driften niet. Zij worden door hun driften, die als zonden worden ervaren be- heerst. Bij deze mensen kan de eros zich niet vrij manifesteren. Hij wordt verdrongen en uit zich op neurotische of geperverteerde wijze. BlUher maakt bij zijn bespreking van de manieren waarop de eros

247 zich openbaart (yri,j 7 neiirotisch. Qf geperyertee,r,di, gehruik_ ya,n de resultaten van modern psychoanalytisch_ onderzoek, Zijn doei daarb_tj is een wetenschappelijk apparaat to ontwerpen, waarmee hij ener- zijds de seksuele typen kan beschrijven en anderzijds zijn these van de oorspronkelijkheid van de homoseksuele liefde kan onderbouwen. BlUher brengt de kennisleer van Plato nogmaals ter sprake als hij de seksuele typen behandelt, waartoe hij ook de pessimist rekent, Hij maakt onderscheid tussen twee vormen -van pessimisme: het plato.,- nisch pessimisme, dat de wereld slecht noemt omdat ze van de 'idea' verschilt, en het boeddhistisch pessimisme, dat ervan uitgaat dat de wereld op zichzelf een tranendal is. De bceddhistische gedachte om- trent de wereld is volgens BlUher, net als het zonde-begrip van de neuroticus, verankerd in de psychologische gesteldheid van de mans. Om die reden ontzegt hij de boeddhistische vorm van pessimisme ken- waarde:

Was psychisch ist hat kein Erkenntniswert, wader empirischen noch gar metaphysischen, es ist zufallig.

Anders ligt de situatie bij het platonisch pessimisme. Volgens Plato, aldus BlUher, is de wereld als veelheid der steeds weer komende en gaande dingen ten opzichte van de als eenheid gedachte idee slechts van secundaire waarde:

In der Idee liegt die Wahrheit, in ihrer Schau das GlUck.(161.

Daze opvatting leidt tot de these dat datgene wat het gewone verstand als het werkelijke beschouwt, juist het niet-zijnde is.

Het is waarschijnlijk wel niet toevallig, dat de dichter in De Gene- raal zijn gesprekspartner typeert als een pessimistisch idealist van het platonische type. Deze typering vindt haar rechtvaardiging in de terminologie en het betoog van de generaal, waarin de tegenstelling tussen idea en (schijnlwerkelijkheid, zijn en niet-zijn centraal staan.

248 In het hoofdstuk oyez de seksuele typen besteedt Blilher teyens aandacht aan de perverse karakters, Hiertoe rekent hi] fetisjisten, masochisten, sadisten en onanisten. In De generaaZ komen dezelfde perversiteiten voor, op min of meer dezelfde wijze getypeerd als door Bliiher. Dit hoeft in een tijd waartn de psychoanalyse algemeen bekend begon te raken, niet verwonderlijk te heten. Een opmerki-ng van de generaal met betrekking tot de onanisten kan echter waarschijnlijk wel als een directe zinspeling op het werlc van Bliiher worden opgevat. Zowel BlUher als de generaal namelijk noemen Schopenhauer als typisch voorbeeld van een onanist(171. Blaher rekent de homoseksualiteit, waarvoor hij in navolging van Freud ook de term geinverteerde seksualiteit gebruikt, niet tot de perversies. Homoseksualiteit en heteroseksualiteit zijn voor hem ge- lijkwaardige vormen van liefde, die alleen verschillen in de gericht- heid van het driftleven. De homoseksueel die zijn erotische geaardheid onderkent en vrij uit- leeft, noemt hi] een pederast. Hij wijst met nadruk op de betekenis van dit type mens als initiatiefnemer bij de totstandkoming van man- nenbonden. Hier zij terloops opgemerkt dat de generaal een aantal ma- len (zij het door de waard van het cafe) een pederast wordt genoemd. Het voorstel van de generaal om een bond (een mannenbond!) op te richten, lijkt de juistheid van deze typering te ondersteunen. Blaher bestrijdt de opvattingen, waaronder die van Freud, die ho- moseksualiteit als een ziekelijk afwijking beschouwen. Kenmerkend voor deze opvattingen acht hij, dat zij aannemen, dat de homoseksueel "die Sucht nach dem Penis habe". In feite, stelt Bliiher, is de liefde van de homoseksueel niet gericht op de penis, maar op de penisdrager, de man. Van deze gedachte horen we een echo in De generaaZ:

De geest heeft er genoeg van als complement van de penis aan- schouwd te worden.

Blilher verzet zich met name tegen de theorie van Freud, dat de homo- seksualiteit een gevolg is van een te sterke moederbinding in de

249 kinderjaren (de Inzestfluchttheoriel„ en dat de pederast een in zijn ontwikkeling geremd per soon is. De wezenlijka misyatting van Freud is volgens hem dat deze niet wil inzten dat er twee typen mannen zijn: een type dat yrouwen liefheeft en een gezkn wil stichten, en een type dat mannen liefheeft en een mannengemeenschap wil stichten. Op het verschil tussen de liefde van de man en de liefde van de vrouw, en de betekenis van de mannelijke liefde voor cultuur en staat, gaat Blaher in het laatste hoofdstuk van het eerste deel kn. Kenmerkend voor de mannelijke liefde is dat deze logos(geestl en eros in zich verenigt. In de vrouwelijke liefde onthreekt het logos-ele- ment. Dit impliceert in BlUhers ogen dat vrouwen in principe niet in staat zijn kunstwerken tot stand te brengen. Kunstwerken ontstaan na- melijk alleen wanneer geest en eros samenwerken. Resultaat van die samenwerking is een kunstwerk waarvan de componenten ook weer eros en logos zijn. Men kan echter, schrijft BlUher, nooit zeggen:

Hier ist Eros! und Hier ist Logos!, sondern as 1st beides immer zugleich in voller Vereinigung und untrennbar wirksam.

Van Ostaijen heeft BlUhers opmerking over de samenwerking tussen eros en logos in het kunstwerk vrijwel letterlijk overgenomen hij zijn ka- rakterisering van de mannelijke liefde (boven blz. 71. In het tweede deel van zijn werk probeert BlUher aan te tonen dat de door homo-erotiek bepaalde mannelijke gemeenschappen in vrijwel al de ons bekende samenlevingen de doorslaggevende cultuur- en staatvor- mende factor zijn geweest. Als argumenten voert hij een geweldige hoeveelheid feitenmateriaal aan - over de WandervOgel, de cadetten- instituten, de studentenbonden en zelfs over de ridderorden en dori- sche broederschappen. In verband met De generaal is vooral interes- sant het vierde hoofdstuk van dit deel, getiteld "Die militar sche Kamaraderien". Hierin gaat BlUher uitgebreid in op het theoretisch belang van de eros in het leger. Hij schrijft onder andere:

Im Kriegertum eines Volkes (..1 steckt (..1 nicht etwa bloB das rationale Programm der Landesverteidigung (..), sondern eine

250 Ubergeordnete Idee, deren Inhalt nicht beweishar ist, Und so etwas halt sich_ nicht Qhne Eros; kein Zweckyerband kann diese Haltung erzeugen, sondern nur ein heimlich wirkendes und immer mitschwingen- des System von mannlichen Gesellschaften, die die Trager der Uher- geordneteb sakralen Idee sind.

Op grond van het voorgaande hoeft het niet vreemd deer te heten, dat de generaal de erotische aanleg van de manschappen als indelings- criterium gebruikt. Evenmin is het merkwaardig dat hij de homoseksuele regimenten als keurtroepen beschouwt. We kunnen ons nog afvragen, hoe Van Ostaijen ertoe gekomen is ook de perverse typen een plaatsje in het leger van de generaal te gunnen. Mogelijk heeft ook op dit punt Die Rolle der Erotik inspirerend ge- werkt. BlUher stelt namelijk zelf precies de vraag waarom in geschongen samenlevingsverbanden nu juist de geinverteerde seksulaiteit zich ont- wikkelt en niet een andere van de als normaal beschouwde afwijkende vorm. Zijn antwoord hierop is, dat " die Gesellung von Mann zu Mann die hier gezwungen wird und der Vorgang der AuslOsung invertierter Sexual- bestrebung " het saamhorigheidsgevoel opbouvt, waarzonder de mens nooit tot een staatvormend wezen zou zijn geworden. Het lijkt erop, dat Van Ostaijen uit BlUhers bevindingen de conclusie heeft getrokken, dat er in een leger dat bij voorbaat de eros als indelingscriterium ge- bruikt, wel plaats kan zijn voor afwijkende vormen.

III. Status van het ideaal

Voorlopig kunnen we vaststellen, dat in De generaal een visie op oorlog en liefde wordt ontvouwd, waarvan een groot aantal elementen is terug te voeren tot de opvattingen van twee tijdgenoten van Van Os- taijen. Het eerste deel van het betoog van de generaal blijkt zelfs een redelijk getrouwe weergave van Schelers oorlogsanalyse te zijn. Men zou het haast een fenomenologische Wesenschau kunnen noemen of, om in Van Ostaijens (en BlUhers) terminologie te hlijven: een "schouwen van de idee" oorlog. Deze bevinding maakt in ieder geval duidelijk, dat het te ver gaat de theorieen van de generaal als "waanzinnig " te karakteriseren, zoals

25] Paul Hadermann in een artikel in Ons ErfdeeL heeft gedaan. We kunnen verder constateren, dat het karikaturale element in deze groteske niet zozeer bij de visie op oorlog en liefde als zodanig ligt, als wel bij de uitwerking van deze visie. De vraag is nu of de kennis die we verkregen hebben licit kan werpen op de vraag wat deze groteske beoogt; anders gezegd, op de vraag waarom Van Ostaijen het idee van de generaal zo lachwekkend heeft uitgewerkt. Is de bedoeling daarvan het aantonen van de absurditeit van de genoemde visie, of is er een andere interpretatie mogelijk? Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de houding die men inneemt tegenover het ideaal van de generaal. Wie van mening is dat het ideaal van de generaal door geen enkel welkdenkend gedeeld kan worden, of ervan uitgaat, dat Van Ostaijen het als een schijnideaal heeft ervaren, zal verdedigen dat de karikaturale voorstelling de ont- maskering van dit ideaal beoogt. Diegene echter, die minder skeptisch staat tegenover de denkbeelden van de generaal, of meent dat Van Ostaijen deze denkbeelden niet zonder weer afwijst, zal de groteske anders interpreteren. Op welke wijze komt later aan de orde, Ik ga nu eerst na of er in de tekst aanknopingspunten zijn te vin- den voor het standpunt dat het ideaal van de generaal een schijnideaal is. Deze aanknopingspunten zouden dan te vinden moeten zijn in commen- tarig rende opmerkingen van de dichter, de verteller. E.M. Beekman meent er twee gevonden te hebben, t.w. de nadruk die de dichter legt op de beschonkenheid van de generaal en de terloopse vermelding van diens zelfmoord. In verband met de beschonkenheid van de generaal con- cludeert Beekman:

The implication is obvious. The lengthy explanations of his theory that war equals eros are the product of an intoxicated mind.

Naar aanleiding van de zelfmoord van de generaal merkt hij op:

(..) the suicide indicates complete disillusion and negates, from a psychological point of view, the veracity of the argument.

252 Deze conclusies hliiyen echter geheel yoor rekening yan Beekman. Ze gelden zeker niet zonder meer voor Van Ostaijen. 1,1(..kgm Kier nog op terug. Opmerkelijk is, dat de dichter in bet verhaal de zelfmoord van de generaal niet veroordeelt. In ieder geval niet expliciet. Hij is zelfs als enige op de begrafenis aanwezig! Evenmin kritiseert hij de beschonkenheid van de generaal. Het tegendeel is veeleer het geval. Niet alleen levert de dichter niet of nauwelijks kritiek op de generaal, het is zelfs zo, dat hij sterk suggereert dat er - in weerwil van mo- gelijke meningsverschillen een hechte band tussen hen beiden be- staat (boven blz. 6). De verbondenheid wordt ook door de generaal on- derkend,.die haar aan het slot van zijn betoog onder woorden brengt (boven blz. 8). Ik wil er in dit verband met klem op wijzen dat de "pacifistische dichter " niet zonder meer als spreekbuis van Van Ostaijen opgevat mag worden. Uit brieven van Van Ostaijen blijkt, dat hij juist in de

periode dat hij De generaaZ schreef zeer skeptisch stond tegenover het pacifisme (m.n. de Clarte-beweging). Voorlopig kunnen we slechts concluderen, dat de tekst zelf geen aanwijzingen verschaft, dat het ideaal van de generaal als een schijnideaal opgevat dient te worden. Dit impliceert dat de houding van de lezer bepalend is voor de wijze waarop deze groteske wordt er- varen, tenzij men rekening houdt met extratextuele informatie. Tot deze informatie behoort bijvoorbeeld de kennis van de denkbeelden waarnaar in deze groteske verwezen wordt en van Van Ostaijens stand- punt ten opzichte van deze denkbeelden. In het begin van dit artikel is aangetoond, dat Van Ostaijen voor hij naar vertrok een groot bewonderaar was van Scheler en Dit maakt het op het eerste gezicht niet aannemelijk, dat Van Ostaijen hun theorieen belachelijk heeft willen maken. Maar de mo- gelijkheid is natuurlijk aanwezig, dat zijn opvattingen gedurende zijn verblijf in Berlijn zo zeer zijn veranderd, dat hij met Bliiher en Scheler heeft willen afrekenen. Om na te gaan of dit inderdaad het ge- val is, is het zinvol de artikelen die hij in de periode 1919-1920

253 schreef bij de bestudering van De generaal te betrekken. Het is immers aannemelijk, dat eventuele kritiek op opvattingen van genoemde schrij- vers hierin terug te vinden is. Wanneer we nu Van Ostaijens artikelen en brieven uit de genoemde periode bestuderen, wordt duidelijk dat er van kritiek op de denkbeel- den van Scheler en Blaher eind 1919 geen sprake is(18). Het tegendeel is het geval: gedachtengang en woocdgebruik in brieven en artikelen uit die tijd vertonen opvallend veel overeenkomsten. Aan de artikelen ligt de overtuiging ten grondslag dat de visie die men heeft op de maatschappij en op de kunst (een sociaal verschijn- sel), wordt bepaald door de wereldbeschouwing die men aanhangt. Van Ostaijen ziet in de moderne kunst - kubisme en expressionisme - een uiting van het besef dat het rationalisme van de 19e eeuw plaats heeft moeten maken voor een nieuwe wereldbeschouwing: het platonisch i- dealisme. De moderne kunst neemt echter een geisoleerde positie in. De bestaande 'burgerlijke " (boven p. 239) maatschappij in z'n geheel laat zich weinig gelegen li3gen aan de nieuwe wereldbeschouwing. Het besef dat de nieuwe kunst alleen dan kan doordringen als zij is ingebed in een maatschappij die op dezelfde 'idealistische' leest is geschoeid, bepaalt de niet aflatende kritiek waaraan Van Ostaijen de burgerlijke samenleving blootstelt. Deze kritiek zouden we het afbrekende moment in Van Ostaijens essays kunnen noemen. Daartegenover staat de opbouwende arbeid: het uiteenzetten van de nieuwe idealistische georienteerde maat- schappijvisie en de daarmee samenhangende kunstopvatting, en het aange- ven van de wijze waarop deze opvatting verwezenlijkt kan worden. Het nieuwe van de kunstopvatting is gelegen in het feit dat het kunstwerk wordt beschouwt als een organisme, dat zijn eigen wetten kent. Deze op- vatting van het kunstwerk bepaalt zowel de relatie van de kunstenaar als die van de toeschouwer tot het kunstwerk. Van de kunstenaar wordt geeist, dat hij bij zijn creatieve arbeid de wetten van het kunstwerk respecteert, van de toeschouwer dat hij zijn beoordeling uitsluitend richt naar esthetische maatstaven. In De generaal zijn direkte parallellen met het voorgaande aan te wijzen. Zo is de generaal van mening dat levensbeschouwing en oorlogs-

254 opvatting, i.c. platonisme en martialiteit, met elkaar samenhangen, en dat de ideale oorlog in de huidige, op economische waarden gebaseerde samenleving niet gerealiseerd kan worden. Dit uitgangspunt geeft hem zijn kritiek op die samenleving in. Vergelijkbaar met het opbouwende element in Van Ostaijens essays is de uiteenzetting door de generaal van zijn (op het platonisme gebaseerde) maatschappijvisie en idealisti- sche oorlogsopvatting en zijn betoog over de middelen waarmee deze op- vatting in praktijk dient te worden gebracht. De gedachte dat de wereldbeschouwing die men aanhangt, zowel voor de houding die men heeft ten aanzien van het fenomeen oorlog als ten aanzien van de kunst, bepalend is, wordt door de generaal expliciet onder woorden gebracht en door hem aangegrepen om oorlog en kunst met elkaar te vergelijken. Uit de volgende voorbeelden uit zijn betoog blijkt, dat de kunstopvatting die de generaal de dichter toeschrijft, vergelijkbaar is met Van Ostaijens eigen opvatting:

Gij dichter zult begrijpen als ik u zeg: dezelfde verhouding als tussen burgerlike kunst en kunst bestaat tussen militarisme en martialiteit.

De echte oorlog is het in aktiviteit omzetten van een latente oor- logszucht. (..) Hij komt bijgevolg uit het diepste van de ziel en wordt plots spontaan aktief. (..) Een vergelijking voor u. Kunst en kunstenaar zijn verwant. Het kunstwerk wordt uit de diepste zie- ledrang van de kunstenaar in de buitenwereld geprojecteerd.

De oorlogen gevolg van de martialiteit zijn niet door arbitrage te berechten, evenmin als de kunstenaar door uiterlike moraalwetten.

Men zal oorlog voeren om de oorlog. Ik ben voor dit princiep. L'art pour l'art. Ziedaar jongmens, wat ik meen is l'art pour l'art.(19)

Vergelijken we nu verder uitspraken van de generaal over de oorlog met uitspraken van Van Ostaijen over kunst, dan lijkt het er verdacht veel op, dat Van Ostaijen de generaal zijn eigen opvattingen over kunst in de mond legt, daarbij 'kunst' vervangend door ' oorlog'. De uitspraken waarop ik doel hebben betrekking op drie met elkaar samen- hangende aspecten van Van Ostaijens kunstopvatting, t.w.:1) de bete- kenis van het platonisch idealisme (bovenp. 253 en 254) en daarmee

255 samenhangend de rol van het schouwen van de idee en de betekenis van de extase(20); 2) de relatie tussen de biologie, d.w.z. de "menselijk- held van de mens"(21) en de thiek, het "streven naar zielezaligheid" (22). Deze relatie wordt zowel door de generaal als door Van Ostaijen omschreven als die tussen realiseren en streven(23); 3) de aard van de eros. Over de eros heeft Van Ostaijen zich in zijn brieven en artikelen slechts sporadisch geuit. Toch valt zelfs uit zijn weinige opmerkingen hierover, of te leiden, dat de eros-opvatting van de generaal door Van Ostaijen wcrdt gedeeld. In het opstel Voorwoord bij zes Zino's uit 1919, schrijft Van Ostaijen:

Liefde en haat geven onze ogen een bijzondere sterkte.

Uit hetzelfde opstel is de volgende passage afkomstig:

De Zie fde van de man heeft immer de nevenk lank van weemoed; maar het wezen van de haat is handeling, van daaruit elan. Daarom heeft De beloonde van Jespers deze zwaai, dit in-een-adem-gemaakt zijn, eigenschappen die ik slechts kan aanduiden in de vreugde ze gezien te hebben. Psychologies: haat is een eroties moment. Van een omgekeerde erotiek, van ambivalens getuigt het ganse elan.

Het (door mij) gecursiveerde gedeelte komt letterlijk in De generaal voor! In een brief aan Floris Jespers uit dezelfde periode schrijft Van Ostaijen naar aanleiding van een van Jespers werken:

Het staat boven de verschijningen der buitenwereld en vindt daarin nog slechts een aanleiding tot schilderen, beeZden. Het is van het zinnelike (ik zeg niet erotieke) vrij. Het is wet en niet een veel- vuldigheid en toevalligheid (..). In het theoretiese herkennen steekt reeds veel meer schoonheid dan in het zinnelik-meeslepende, zegt Plato.

D'e drie aspecten van Van Ostaijens kunstopvatting waarvan hier spra-? ke is, kunnen in het bestek van dit artikel niet diepgaand behandeld worden(24). Wel wil ik nog even stilstaan bij Van Ostaijens belang- stelling voor Plato. Hij deelt deze belangstelling, hetgeen geen ver-

256 wondering zal wekken, met vele Duitse expressionisten en Franse kubis- ten als ook met vertegenwoordigers van de Nederlandse Stijlbeweging. In dit verband is met name te wijze op Theo van Doesburg. Van Os- taijen is op de hoogte geweest van Van Doesburgs theoretische opvat- tingen en heeft in zijn artikelen en brieven een aantal malen gebruik gemaakt van termen die aan het werk van Van Doesburg zijn ontleend. De term beelden in bovenstaand citaat is hier een voorbeeld van. Van Ostaijen heeft Plato echter niet alleen van "horen zeggen " ge- kend. Hij heeft zich ook metterdaad in zijn werk verdiept. In verband met De generaal is van belang dat hij kort voor het schrijven van deze groteske Plato's Symposium heeft gelezen, een dialoog waarin door de deelnemers aan een drinkgelag de lof van Eros wordt bezongen. Deze dialoog, die overigens in het werk van Bliiher een aantal malen ter sprake komt, werpt op tenminste twee aspecten van Van Ostaijens grotes- ke een interessant licht, t.w. op de keuze van de eros als basis voor het leger en op de beschonkenheid van de generaal. Wat de keuze voor de eros betreft, is de rede van de eerste spreker, Phaidros, belangwekkend. In deze rede wordt de betekenis van de eros voor de staat in het algemeen en het leger in het bijzonder aan de orde gesteld. Phaidros poneert het volgende:

(..) het beginsel dat de mensen hun hele leven lang leiden moet, wil- len ze keurig leven - dat beginsel, zeg ik, kunnen noch afstamming, noch ereposten, noch rijkdom, noch wat dan ook met evenveel geschikt- heid in hen verwekken als de liefde. (..) Zou er dus een manier be- staan om een staat of een leger samen te stellen uitsluitend uit minnaars en geliefden, dan zouden ze onmogelijk een betere bestuurs- vorm voor hun staat kunnen vinden dan door zich te onthouden van alle schande en door onderling te wedijveren om de eer.(25)

Ook de beschonkenheid van de generaal komt na lezing van Plato's dia- loog in een ander licht te staan. De generaal wordt, zoals we consta- teerden, opgevoerd als een Plato-type. Zijn lijfspreuk is de aan Socra- tes toegeschreven uitspraak dat men nooit verder kan gaan dan te weten dat men niets weet, een uitspraak die overigens regelmatig terugkeert in het essayistisch werk van Van Ostaijen: Opvallend is nu, dat in het Symposium een lofrede op Socrates voorkomt, waarin wordt opgemerkt dat

257 deze meer kan drinkers dan wie ook, zonder ooit dronken te worden. De lofredenaar, Alkibiades, memoreert deze begaafdheid van Socrates nog- maals, na geattendeerd te hebben op drIens bijzondere krijgshaftigheid 26). Alvorens nu conclusies te trekken uit de gesignaleerde overeenkom- sten tussen Van Ostaijens kunstopvattingen en de denkbeelden van de generaal over de oorlog, met betrekking tot de status van het "ideaal" van de generaal, wil ik nog even terugkomen op de argumenten die Beek- man aanvoert voor de stelling dat Van Ostaijen de redenering van de generaal (impliciet) afwijst. Het eerste argument was Van Ostaijens afkeer van de theorieen van Freud (zie bovenp. 239, 244 en 247); het tweede het feit dat de generaal het beste denkt als hij beschonken is; het derde de zelfmoord(27). Is het, door wat hierboven te berde gebracht is, al mogelijk de be- schonkenheid van de generaal positief te interpreteren, van belang is ook te weten dat Van Ostaijen persoonlijk positief stond tegenover het gebruik van p.sychotrofe middelen. Hij vond dat het gebruik van derge- lijke middelen zijn beleving van een gebeuren intensiveerde. De be- schonkenheid van de generaal lijkt dan ook, met name gezien de toelich- ting die erbij wordt gegeven, eerder in het voordeel van de visie van de generaal te pleiten dan in het nadeel ervan. De zelfmoord van de generaal tenslotte, impliceert evenmin noodzake- lijkerwijs dat diens argumentatie niet deugt(28). Verhellerend in dit verband is wat Van Ostaijen in het autobiografisch romanfragment De jongen (dat hij ook in 1919 heeft geschreven) de hoofdpersoon Cor over zelfmoord laat opmerken:

Toen hij in een kraut las dat een dichter zelfmoord had gepleegd, kende hij sympathie voor deze. De dichter stond inners reeds boven de gemakkelike Jezuietiese norma dat zelfmoord lafheid was. Mensen die lafheid zeggen en nooit moed gehad hebben. Hoogstens stereotiep discipline. De dichter was reeds gekomen tot een daad van tijdelike moed. Hij was reeds boven de burgerlike behagelike levensconceptie. Oppositie: Cor had hem lief!

Deze sympathie voor de zelfmoordenaar neemt overigens niet weg, dat Cor

258 de uitweg die deze kiest niet juist acht:

Later toen hij dichter bij de mogelikheid van deze daad stond dacht hij: nu is er moed nodig om over deze tijdelike moed heen te komen. Het geloof in het ondankbare werk moet sterker zijn dan het besef van het ongeluk dat men tastbaar voelt.

De mededeling dat de generaal zelfmoord heeft gepleegd, hoeft m.a.w. niet zozeer als kritiek op de visie van de generaal te worden be- schouwd als wel als kritiek op de persoon van de generaal, wiens ge- loof " aan het geluk van het ondaakbare werk " op het moment van de zelfmoord kennelijk minder sterk is geweest dan "het besef van het ongeluk"(29). Het verhaal lijkt overigens een aanwijzing te bevatten, dat de ge- neraal in een moment van zwakte gehandeld heeft. In de inleiding merkt de dichter namelijk over zijn gesprekspartner op:

Niet beschonken ppogt hij stoicijns-fatalisties te zijn, wat hem niet gelukt; hij is te veel zuiderling om zijn rancune tegenover het leven ze5 geheel te ver 3f .eten. Zo ontaardt hij dan ook iets of wat, - zeer weinig - in hypochonder-richting.

Opvallend is nu dat Schopenhauer, een lievelingsauteur van Van Os- taijen, hypochondrie en zelfmoord met elkaar in verband brengt. De im- plicatie zou kunnen zijn, dat de generaal zelfmoord heeft gepleegd toen hij 'nuchter', d.w.z. niet op zijn best was.

IV. Functie van de groteske

Op grond van het voorgaande is het goed te verdedigen, dat Van Os- taijen het 'ideaal' van de generaal als een wezenlijk ideaal beschouwt. We kunnen nog een stapje verder gaan. De talrijke parallellen tussen de ideeen van de generaal over de oorlog en de opvattingen van Van Os- taijen over kunst lijken erop te wijzen, dat Van Ostaijen het gesprek over de oorlog gebruikt als een soort dekmantel om zijn eigen denk- beelden over kunst eens op geheel andere wijze over het voetlicht te

259 brengen. Een bijkomend argument is, dat de wijze waarop Van Ostaijen de denkbeelden van Scheler en Blaher gebruikt, meer gericht lijkt op het illustreren van zijn eigen opvattingen, dan op het exact weerge- van van beider visies. Opvallend is bijvoorbeeld dat Van Ostaijen meer heeft gelet op de punten van overeenkomst tussen beide, dan op de verschillen(30). Hiermee is echter nog steeds de vraag niet beantwoord waarom Van Ostaijen voor de groteske als verhaalvorm heeft gekozen. Een moge- lijk antwoord op deze vraag is te vinden in de publicaties van de filosoof Salomo Friedlaender, die aan het begin van dit artikel ter sprake is gekomen. Friedlaenders opvatting van de groteske hangt nauw samen met zijn filosofische ideeen. Centraal daarin staat de leer van de SchOpferische Indifferenz, die hij in een in 1918 ver- schenen boekwerk dat deze titel draagt, heeft uitgewerkt. Volgens deze leer draagt de mens een creatief, T goddelijk', beginsel in zich, dat in zijn ontplooiing wordt belemmerd door het oppervlakkige egois- tische ik (de mens in lichamelijke zin), dat zichzelf en niet het creatief beginsel, als centrum en norm ervaart. Wanneer nu, poneert Friedlaender, de mens de relativiteit van zijn empirisch ik onderkent, is het mogelijk dat het scheppende principe zichzelf als het absolute en als norm ervaart, zodat het zich vrij, of zoals hij het ook noemt 'entmenscht' kan manifesteren(31). In zijn essay "Mynona " , dat begin 1919 verscheen, licht Friedlaen- der het doel van de groteskenschrijver en diens methode als volgt toe:

De groteske humorist heeft de wil de herinnering aan het goddelijk geheimzinnige oerbeeld van het echte leven op te frissen door de karikatuur van dit gesloten paradijs opzettelijk tot in het onmo- gelijke te overdrijven. En om dit doel te bereiken doet hij zich dan anders voor, net als de clown die zijn gezicht met schmink be- dekt om zijn emoties niet te tonen (..). De schrijver van grotes- ken is ervan doordrongen dat de wereld zoals wij die kennen uitge- zwaveld dient te worden, om haar zo van alle ongedierte te zuive- ren. (..) Uit een zekere One maakt hij echter het voorhangsel van zijn Heilige der Heiligen zo stug en dik en borduurt hij er dermate groteske figuren op, dat hij veeleer afschrikt dan aange- naam aandoet.

260 Friedlaenders opvatting van de groteske is in een notedop terug te vinden in de uitspraak van de generaal die als motto boven dit artikel staat:

Goed is het de geest of en toe in een narrepak te steken. Men ont- dekt zijn waarde en is bedroefd met hem de spot te hebben gedreven. Dan beseft men het kleinzielige en harlekijnachtige van zijn leven.

Doel van de komisch-karikaturale voorstelling van de idee (van het 'narrepak') is m.a.w. het wakkerschudden van de herinnering aan de i- dee en tegelijkertijd het benadrukken van de relativiteit van het menselijk leven. Friedlaender waarschuwt aan het slot van zijn artikel voor het misverstand, dat de schrijver van grotesken in het lelijke am het le- lijke als zodanig zou zwelgen. Dat is niet het geval. Het is voor hem slechts een effectief middel om ons nog op te schrikken uit het lelij- ke dat we voor mooi, waar en heilig houden, omdat we eraan gewend zijn (32). Het misverstand waarop Friedlaender wijst, is niet denkbeeldig, getuige de opvatting van bijvoorbeeld Beekman, die over de groteske opmerkt:

A ruthless universe created with great precision, the modern gro- tesque gives no quarter nor does it allow escape from its trap.

De al eerder genoemde Mikhail Bakhtin heeft erop gewezen, dat beoor- delaars van middeleeuwse grotesken aan hetzelfde misverstand ten prooi zijn gevallen. Naar aanleiding van het in 1894 verschenen werk van H. Schneegans over de geschiedenis van de satirische groteske, constateert hij:

In his mind the satirical grotesque is always negative, it is the exaggeration that is incredible and therefore becomes fantastic. Through the medium of exaggeration of the abnormal a moral and social blow is dealt to the aberration. Such is the gist of Schnee- gans analysis. Schneegans fails completely to see the positive hyperbolism (..). He sees merely the negative, rhetorical satire of the 19th century, a laughter that does not laugh.

261 Uitlatingen van Van Ostaijen zelf, ondersteunen de gedachte dat het niet te ver gezocht is in zijn gebruik van de karikatuur een vorm van overdrijving met positieve strekking te zien. Het eerste artikel waarin Van Ostaijen zich over het karikaturale uitlaat, is Marten Mel- sen (januari 1917). Hij noemt hierin de zin voor het karikaturale een der hoofdkwaliteiten van de moderne schilderkunst. Als baanbreker in dit opzicht beschouwt hij Van Gogh, over wie hij schrijft:

Van Gogh zal het essentieele overdrijven, maar door die overdrij- ving juist de aandacht op het hoofdzakelijke samentrekken.

In de periode dat Van Ostaijen De generaal schrijft, huldigt hij deze opvatting nog steeds. Zo schrijft hij eind 1919 aan Floris Jespers:

De hoboist is sensueel met een sterke hang daarbij het karikaturale een klassieke vorm te geven, zoals Daumier en v. Gogh daarheen streefden. Proficiat. (..) Hoboist is onvoorwaardelik het beste. Het is zuiver ideele vorm. Gestalte uit de idee geboren. (..) Ge- lijk ik schreef meen ik er in te ontdekken dat gij uw zin voor het karikaturale eindelik een klassieke vorm hebt kunnen geven. Kari- katuur is zeer moeilik. Het blijft gewoonlik prentkunst.

Friedlaender heeft zijn grotesken geschreven terverduidelijking en tevens als toetssteen van zijn filosofische theorieen. In 1922 schrijft hij hierover:

Daar mijn metafysische intentie weliswaar sterk was, maar de weten- schappelijk-systematische voorstelling een 'betere lens' nodig had om niet in de kiem gesmoord te worden, verschafte mijn filosofisch geremde, verdrongen en verminderde produktiviteit zich via sluip- routes een weg naar het groteske wangedrocht. (..) groteske karika- tuur is de kracht- en belastbaarheidsproef van de degelijkheid, de lijvigheid en de elasticiteit van de ziel; de proef op de som met betrekking tot de juistheid van het metafysisch principe van de po- lariteit van de i schOpferische Indifferenz i . (..). Het spreekt van- zelf dat deze grotesken slechts het speelse surrogaat zijn van de ongebrokenheid van de echt adequate wereld van de ziel, van de ob- jektieve inhoud die aan de 'hemel in ons' als gelijke zou moeten beantwoorden.

Op bladzijde255 hebben we geconstateerd dat de opvattingen van de

262 generaal frappante parallellen vertonen met Van Ostaijens denkbeelden over kunst. De veronderstelling lijkt dan ook niet te gewaagd, dat Van Ostaijen met De generaal een 'speels surrogaat' van deze opvat- tingen heeft willen geven, waarin hij ze op hun degelijkheid en elas- ticiteit om met Friedlaender te spreken, heeft willen beproeven.

Tot slot wil ik ingaan op de vraag of in Van Ostaijens werk uit de periode 1919-1920 uitlatingen te vinden zijn, die de bovenstaande in- terpretatie van de functie van de groteske ondersteunen dan wel tegen- spreken. Hadermann stelt in Ons Erfdeel dat Van Ostaijen "zo goed als niets geschreven heeft over de groteske als literair genre, of over zijn eigenlijke bedoelingen hiermee " . Zijns inziens beperken Van Ostaijens mededelingen hieromtrent zich tot de volgende mededeling in een brief uit april 1919:

Schrijf een novelle waarin ik de mensen probeer voor aap te houden. Positieve kritiek: bral. Ik voel tans voor novellen waarin je zo heerlik kunt zwansen. De mensen zijn het niet waard gekritiseerd te worden. Enkel stof voor burleske novellen.

Over de aard en de functie van het burleske, een term die hij in 1919 als equivalent van het groteske gebruikt, heeft Van Ostaijen zich echter wel degelijk uitgelaten, zij het niet in zijn kritisch proza, maar in het verhaal Tussen vuur en water, dat evenals De aene- raaZ in 1919 is geschreven. De verteller in dit verhaal legt een relatie tussen het burleske en de droom. De droom kent hij twee functies toe, die verrassend overeen- komen met de twee aspecten, het afbrekende en het opbouwende, die in Van Ostaijens artikelen uit 1919-1920 en in De generaal zijn te onder- kennen, en die ook in de groteske-opvatting van Friedlaender terug te vinden zijn. De droom is volgens de verteller van het verhaal ener- zijds een wensvervulling, anderzijds een outlasting van haatgevoelens:

De droom is een onbewuste reaktie tegen het historiese, materialis- tiese bewuste van ons normaal denken; de droom is het uitleven van

263 het onbewuste op zulke een groteske wijze dat deze een kritiek is tegen het normale denken (..). De droom staat de tijdschakeringen die tot het systeem van het bewuste denken behoren vijandig tegeno- ver en vervlakt ze - sadistiese burleske - tot een plan. De droom is een wensvervulling en als zodanig realiseert zij de wensen van het onbewuste, niet minder reele zieleleven. Dat zou men zijn posi- tieve zij de kunnen heten.(33)

Wat Van Ostaijen onder de groteske wijze waarop de droom te werk gaat verstaat, blijkt uit de toelichting die hij geeft:

En de droom strijdt met zijn middelen; zoals het bewuste denken de logika schiep, antwoordt de droom ambivalisties konsekwent met het absurde en burleske, dat daardoor in de volstrektheid reeds niet meer burlesk is. 1k zeg dus: de droom heeft een systeem dat juist het omgekeerde is van het bewuste leven (..). Maar er is een episo- de, een algemeen bindend objekt, in dewelke de anachronimen slechts omgekeerde synchronismen zijn. Er is een plan.

Deze droomopvatting kan men met recht een opvatting van de burleske novelle of groteske noemen, waarbij dient opgemerkt, dat Van Ostaijen geenszins de enige of de eerste is die droom en groteske met elkaar in verband brengt(34). Alhoewel de verteller van het verhaal natuur- lijk niet zonder meer met Van Ostaijen geldentificeerd mag worden, lijkt het niet onaannemelijk, dat de opvatting die Van Ostaijen deze verteller in de mond legt, ook de zijne is. Deze komt er dus op neer dat de groteske enerzijds de mogelijk biedt lucht te geven aan haat- gevoelens jegens de bestaande materialistisch georienteerde samenle- ving, en anderzijds ruimte biedt om op 'versluierde' wijze gestalte te geven aan de eigen visie. Versluierd in die zin, dat de visie, het systeem(35) slechts zichtbaar is voor degene die zich op het juiste standpunt stelt. Opvallend is, dat Van Ostaijen expliciet wijst op het systematisch karakter van de droom en daarmee van de groteske. Het lijkt me dat Hadermann bij zijn constatering dat het enig formele kenmerk dat Van Ostaijen aan het groteske-genre toekent " gebrek aan samenhang " is, met het verhaal Tussen vuur en water geen rekening heeft gehouden. Van Ostaijen sluit zich met zijn opvatiing dat de droom een systema-

264 tisch karakter heeft aan bij Freud, naar wie hij in Tussen vuur en wa- ter terloops verwijst. Freud heeft in zijn Trawndeutung(1900) aan de functie van het absurde in de droom een aparte paragraaf gewijd. Ter afsluiting wil ik hieruit een passage citeren, die ten overvloede dui- delijk maakt, hoezeer Van Ostaijens denkbeelden zijn geworteld in zijn tijd. De bewuste passage luidt:

Zo is dan de droom het meest diepzinnig waar hij het dwaast schijnt. In alle tijden plachten de mensen met genoegen de zotskap op het hoof d te zetten, wanneer zij iets te zeggen hadden en dat niet zon- der gevaar konden doen. De toehoorder voor wie de taboe-redenering bestemd was, verdroeg deze eerder, als hij erbij kon lachen en zich kon vleien met de gedachte dat het onaangename blijkbaar iets zots was. Precies dezelfde methode die de droom werkelijk gebruikt, han- teert in het toneelstuk de prins die zich als zot dient voor te doen, en dat is de reden dat men ook over de droom kan zeggen, wat Hamlet (..) over zichzelf beweert: " Ik ben slechts dwaas bij noord- noordwesten wind; waait de wind uit het zuiden dan kan ik een rei- ger van een valk onderscheiden(36).

265 Geraadp leegde Ziteratuur

Paul van Ostaijen, Verzaweld Werk III, Proza 1, ed. G. Borgers, 2e herziene druk. Den Haag/Antwerpen 1966 Paul van Ostaijen, Verzameld Werk IV, Proza 2, ed. G. Borgers, 2e herziene druk. Den Haag/Antwerpen 1967 Paul van Ostaijen, Het Zandhuis in het dorp/De jongen. Uitg. en ing. door G. Borgers. 's-Gravenhage 1973

G. Borgers, Paul van Ostaijen. Een documentatie. 2d1n., Den Haag 1971 P. de Vree/Henri-Floris Jespers, Paul van Ostaijen, Brugge/ Antwerpen 1967 P. Hadermann, Het vuur in de verte, Antwerpen 1970 over Van Ostaijens grotesken: H. Uyttersprot, Over Paul van Ostaijen, Gent 1972 E.M. Beekman, Homeopathy of the absurd, The Hague 1970 E.M. Beekman, " 'In illo tempore': Van Ostaijens proza " , in: BZZELETIN., nr. 66, mei 1979, p. 145-152 P. Hadermann, "Paul van Ostaijens grotesk panopticum", in: Ons Erf- deel, jg. 24(1981), nr. 2, p. 215-232 R. Snoeck heeft aan een aantal grotesken van Van Ostaijen afzonder- lijke publikaties gewijd, die hij in eigen beheer heeft uitgegeven. Publikaties van voor 1970 zijn to vinden in de documentatie van G. Borgers, dl. 2, p. 1133-1134 over grotesken in het algemeen: H. Schneegans, Geschichte der grotesken Satire, Stassburg 1894 W. Kayser, Das Groteske. Seine Gestaltung in Malerei und Dichtung, Oldenburg/Hamburg 1957 M. Bakhtin, Rabelais and his world, London 1972 Ph. Thomson, The grotesque,London 1972 Otto F. Best (hrg.), Das Grotesque in der Dichtung, Darmstadt 1980 literatuur van en over Scheler, Bliiher en Friedlaender Max Scheler, Zur Phanomenologie und Theorie der Sympathiegefilhle

266 und von Liebe und Hass, Halle a.S. 1913 Max Scheler, Der Genius des Krieges und der Deutsche Krieg, Leipzig 1915 (ook verschenen in Max Scheler, Gesammelte Werke, bd. 4 Bern 1982, p. 7-250. Max Scheler, Krieg und Aufbau, Leipzig 1916 J.H. Nota, Max Scheler, Baarn 1979 Hans Bldher, Die Rolle der Erotik in der metnnlichen Gesellschaft. dl. I. Der Typus inversy s, Jena 1917 cll. II. Fermi lie und Mannerbund, Jena 1919 Geciteerd is naar de uitgave in een band van H.J. Schoeps, Stuttgart 1962 W. Achelis, ")ber Bldhers Eros-Begriff " , in: Hans Bldher, Die Rolle der Erotik, Stuttgart 1962, p. 327-330 S. Friedlaender, SchOpferische Indifferenz, Munchen 1918 S. Friedlaender, "Mynona", in: Der Einzige, jg. 1(1919), p. 326-327 Mynona, Prosa. 2 dln., Ed. + Kritik H. Geerken. MUchen 1980 H. Daiber, "Salomo Friedlander(Mynona) " , in: Vor Deutschland wird gewarnt, GUtersloh/Mohn 1967, pp. 35-44, 189-194 J. Strelka, "Mynona " , in: Erpressionismus als Literatur (herg. W. Rothe), Bern/Mdchen 1969, p. 623-636 J. Strelka, " Die Tiefe ist innen oder der Groteske-Erzahler Mynona", in: Colloquia Germanica 1971, p. 267-282 J. Serke, Die verbrannten Dichter, Frankfurt a.M. 1980, p. 311-312 H. Geerken, "Nachwort " , in: Mynona, Prosa, dl. 2, p. 277-318

tijdschriften: Die weissen Blaetter 1913-1921 Dit tijdschrift verscheen aanvankelijk te Leipzig, bij het Verlag der Weisse Bucher, later te Zurich (1916-1920) en te Berlijn (1921). De stedelijke bibliotheek van Antwerpen is vanaf het verschijnen ervan (sept. 1913) op het tijdschrift geabonneerd geweest. Das Ziel, Jahrbzicher fur geistige Politik (hrg. Kurt Hiller) Het eerste jaarboek verscheen in 1916 te Leipzig, het tweede 1917/ 1918 te Berlijn, het derde 1919/1920 weer te Leipzig. Der Einzige, 1919-1921 (Berlijn)

267 No ten

Algemene opmerking: Een aantal citaten uit buitenlandse werken is in verband met de lengte ervan vertaald. Deze vertalingen zijn van de hand van de auteur van dit artikel, tenzij uitdrukkelijk anders is aangegeven.

1. 1k teken hierbij aan, dat het merendeel van de verhalen die Van Os- taijen in 1919 en 1920 heeft geschreven, niet tijdens zijn leven is verschenen. 2. Een analyse van de kenmerken van de groteske is to vonden in Thomson, o.c., p. 20-28 3. Zie ook: M. van Buuren, "Witold Gombrowicz en het groteske", in: De Revisor, jg. 8(1981), nr. 2, blz. 34-45 4. Cf. H. Daiber, o.c. p. 40 5. Mogelijkerwijs is de Peruviaanse afkomst van de generaal een zin- speling op de groteske "Der Militarismus bei den alten Indianen", die in het tweede nummer van de eerste jaargang van Der Einzige is opgenomen. Beekman heeft overigens gewezen op een thematische overeenkomst tussen De generaal en Scheerbarts groteske RakkOx der Billiondr (Beekman o.c., 1970, p. 192) 6. Beekman o.c., 1970, p. 37-39, 50, 60 7. zie onder p. 8. In 1919 trad een breuk op tussen Hiller en BlUher, die aan het der- de Ziel-jaarboek niet weer heeft meegewerkt. Deze breuk was het ge- volg van een wijziging in de denkbeelden van BlUher. Hiller merkt hierover in zijn autobiografie op: Uber BlUher's peinliche Wandlung ist man im Bilde, wenn man sei- ne allerdings glanzenden humanistisch-aktivistischen Essays bis zum FrUhjahr mit seinen Publikationen danach verglicht (Mystik- sUlze, Kirchen-Orthodixie, Hohenzollerei, Antijudentum). Tot de werken van BlUher die bij hem blijvende waardering vonden, hoort echter ook Die Rolle der Erotik. Terzijde zij gemeld, dat Van Ostaijens Hillers afkeer van de latere denkbeelden van BlUher deelt (cf. Borgers, o.c. p. 348) 9. Borgers, o.c. p. 39 10. Over de WandervOgel heeft BlUher nog een derde boek geschreven,

268 waarin hij de erotische kant van deze beweging belicht. Zijn be- vindingen vormden de aanleiding voor het meer filosofisch geori- enteerde werk Die RoZZe der Erotik. 11. Cf. Max Scheler, o.c. p. 60: Das Sein um das es sich hier handelt, ist eben jenes ideale Sein ihrer, das entweder ein existential-empirisches Sein ist, noch ein Seinsollen, sondern ein Drittes (..). "Werde wer du bist". 12. De opvatting dat wat men gewoonlijk onder humaniteit verstaat en werkelijke humaniteit verschillende zaken zijn, wordt ook door de generaal verwoord. 13. Een uitgebreide bespreking van en kritiek op de denkbeelden van Freud is te vinden in Schelers boek over de "Sympathiegefale" (p. 76-117). 14, Dat het hier om een mening gaat die door Van Ostaijen wordt ge- deeld, wordt duidelijk als we diens artikel Expressionisme in VZaanderen bij deze passage betrekken (VW, dl. IV, p. 56-57) 15. In Ius primae noctis (1919) gebruikt Van Ostaijen vrijwel de- zelfde terminologie: Ik heb gedacht: jij alleen waart de komplete realisering van mijn noodlot. Schicksal. Jawel. Schicksal. Jij alleen een macht. Jou te vervallen had primitieve waarde voor mij 16. zie foot 21 17. Gezien Van Ostaijens waardering voor Schopenhauer, zal deze pas- sage wel als een kritische opmerking aan het adres van BlUher opgevat dienen te worden. Zie ook Borgers, o.c. 1970, p. 348 18. Pas eind 1920 uit Van Ostaijen zich in negatieve zin over BlUher. Zie in dit verband ook foot 8. 19. Uit Erpr. in VZ. blijkt, dat Van Ostaijen de historische manifes- tatie van de l'art pour l'art formule afwijst, aangezien deze niet het gevolg is van een wereldbeschouwing. Hiermee is echter de gedachte achter deze formule niet afgewezen. 20. Cf.: In het schouwen van de idee ligt het enige geluk, leers de wijs- geer van de levensaanschouwing waarvan het kubisme de esthetie-

269 se realisering is: Plato. (VW IV, p. 101) De hoogste vorm van kunst is de Het transcendente schouwen EKSTASE. (..) Enkel uit de vi- is gewonnen als basis tot zioenaire synthese procedeert de exyase. Mijn oorlog wordt het kunstwerk. niet zonder extase gemaakt. (VW IV, p. 129-130) (De generaal) 21. Onder de 'menselijkheid van de mens', verstaat Van Ostaijen in de kunst 'de goede smaak v , in de oorlog 'het doodslaan'. De mense- lijkheid van de mens staat de absolute realisering van zijn zie- ledrang (esthetiese hang/martialiteit, cf. VW III, p. 204) in de weg. 22. Voorwaarde voor het streven naar "zielezaligheid" (VW ///, p. 210) is de "indifferens van de mens tegenover zichzelf(ibid.). In zijn kritisch werk spreekt Van Ostaijen in dit verb and over het stre- ven naar "ontindividualisering". 23. Cf.: Bij sommige mensen verschijnt dit Belang is: de zielezaligheid streven naar ontindividualisering van de mens op deze wereld. kortstondig (..) En ten slotte Deze bereikt hij niet; daar- blijft het, zoals alle mensenwerk heen scree ft hij. een streven. Het kan niet volle- (VW III, p. 210) dig worden gerealiseerd, omdat het gaat boven de kracht van de mens. (VW /V, 114) 24. De filosofische achtergronden van de opvattingen van Van Ostaijen vormen het onderwerp van het dissertatie-onderzoek van de auteur van dit artikel. 25. Opvallend is de overeenkomst tussen deze redenering en die van de generaal! (zie boven p. 6) 26. Op Socrates bekwaamheid in het drinken wordt overigens al in het begin van het Symposium de aandacht gevestigd. Geciteerd is naar: Plato, Verzameld werk, dl. 1. Ed. Drs. Xaveer de Win. Haarlem 1965 27. Terzijde zij opgemerkt dat wel indirekt kritiek op Freud wordt geleverd, hetgeen bijv. blijkt uit de volgende passage: De mannelike liefde is samengesteld uit eros en geest, logos (..). Alles wat zich als deelachtig aan dit paradijs wil op- dringen bij middel van de secualiteit als drift, wordt door de versmelting van dit eros-logos onvoorwaardelik met haat

270 belast. Dat is de indringer. Men zou dus De generaca wel als een kritiek op de opvattingen van Freud kunnen noemen, maar dan in geheel andere zin dan waarop Beekman doelt. 28. Over het fenomeen zelfmoord en de beoordeling daarvan, heeft G. Komrij een verhelderend artikel geschreven in de NRC. Cf. G. Kom- rij, "Een en ander", in: NRC 6-2-1980 29. Het besef dat het realiseren van het ideaal een zeer moeilijke, zo niet hopeloze onderneming is, die niet zelden tot wanhoop kan leiden, blijkt duidelijk uit Van Ostaijens kritisch werk. In 1920 schrijft hij: het kubisme verliest zijn zin in een bourgeoise samenleving, in salons en kunsthandels (VW p. 116) In december van datzelfde jaar: Men vergisse zich echter niet in die richting dat de werkelijk kubistiese - of expressionistiese - kunst door de burgerlike samenleving zou zijn aangenomen. (..) een nieuwe kunst is als algemene manifestatie in onze samenleving niet denkbaar. Zoals wij er tans voorstaan moet het bij vereenzaamde manifestaties blijven. (VW IV, p. 142) 30. Op een belangrijk verschilpunt heeft Scheler overigens zelf geat- tendeerd. Dit verschil betreft de ethische kant van de liefde, waarop ik hier niet verder inga. 31. Friedlaender gebruikt ter aanduiding van het 'entmenschte ' Subjekt ook wel het woord 'ziel'. Dit woord gebruikt hij dus niet in de betekenis 'psyche', maar in de zin die BlUher er ook aan geeft. 32. Vergelijk ook de op p. 233 geciteerde uitspraak uit 1922. 33. De cursivering van grotesk is van mijn hand. AB. 34. Cf. Best, o. c. inleiding 35. Opmerkelijk is dat Van Ostaijen (in 1923) over een roman van Coc- teau opmerkt, dat deze "als roman de systematische wijze de dingen to beschouwen van de auteur uitdrukt " (VW IV, 193) 36. S. Freud, Die Tramwdeutung (Gesammeite Werke London 1948, p. 446

271 272 Kouwenaars medewerking aan het dagblad De Waarheid

Jan ter Wee

Voordat Gerrit Kouwenaar in november 1948 samen met Jan G. Elburg en Lucebert toetrad tot de Experimentele Groep Holland, werkte hij als kunstrecensent bij het dagblad De Waarheid. In die hoedanigheid verzorg- de hij onder andere een wekelijkse rubriek, getiteld: De dichter en zijn tijd. Daarin besprak hij de Nederlandse poezie in vogelvlucht van de middeleeuwen tot het begin van deze eeuw. De volgende dichters werden door Kouwenaar in deze rubriek beschreven: het anonieme middeleeuwse gedicht Och ligdi nu en slaapt, Arent Dircksz. Vos, Bredero, Hooft, Von- del, Poot, Staring, Potgieter, Gezelle, Rodenbach, Perk, Kloos, Verwey, Gorter (2x), H. Roland Holst, Van Collem en Leopold. De eerste bespre- king verschijnt op 27 augustus 1948 en de laatste op 8 januari 1949.(1) Voorafgaande aan deze rubriek publiceerde Kouwenaar in De Waarheid twee herdenkingsartikelen, het ene gewijd aan Majakovsky(17.04.48.) en het andere aan Gorter(20.09.47.). Eveneens vindt men er een interview met Gerard den Brabander(18.10.47.) en een artikel, getiteld: Drie dich- ters en de oorlog(10.07.48.); de drie dichters zijn: A. Roland Holst, J. Greshoff en J. Slauerhoff. Naast stukken over literatuur schreef Kouwenaar ook filmrecensies. Ik wil in dit artikel Kouwenaars opvattingen beschrijven over de re- latie tussen literatuur en maatschappij, zoals die blijken uit zijn pu- blikaties in De Waarheid.(2) Ze zijn grotendeels geschreven voordat Kouwenaar toetrad tot de Experimentele Groep Holland. Deze was in juli 1948 op gedicht door de schilders Constant, Corneille en Karel Appel.

273 De experimentele schildersgroep gaf een eigen tijdschrift uit onder de naam Reflex, waarvan twee nummers verschenen, het eerste in september 1948 en het tweede in februari 1949. Ook Kouwenaar leverde enkele bij- dragen aan Reflex. In 1949 zou de experimentele groep geleidelijk op- gaan in de internationale Cobrabeweging. De publikaties in De Waarheid worden hier niet afzonderlijk bespro- ken, maar elementen eruit komen telkens ter sprake bij een bepaald on- derwerp, dat met een trefwoord wordt aangegeven.(3) Ik heb de onderwer- pen zo gerangschikt dat ze door de volgorde waarin ze geplaatst zijn de relatie tussen literatuur en maatschappij geleidelijk toespitsen op de poezie. Van de ordening naar trefwoorden wijk ik in zoverre af, dat ik een korte beschouwing heb ingevoegd over de dichter Herman Gorter, om- dat Kouwenaars waardering voor diens dichterschap van betekenis lijkt voor de vorming van zijn poezietheorie. De titel De dichter en zijn tijd geeft al enigszins aan vanuit welke invalshoek Kouwenaar de dichters wil benaderen. Hij doet dit vanuit de tijd, het wereldbeeld waarvan deze dichters de exponenten zijn. Kouwe- naar zegt in de eerste aflevering ernaar te willen streven steeds het verband te leggen "(...) tussen de waarde die het gedicht ook nu nog voor ons heeft als uiting van schoonheid, en als uiting van de tijd, als een product dus van economische stromingen en klasseverhoudingen." Want, zo schrijft hij:

(...) een waarachtig kunstwerk (zal) de dubbele kenmerken dragen van het gebonden zijn aan de tijd van ontstaan in de vorm, en van het aanspreken bij algemeen menselijke gevoelens, waardoor het mogelijk is dat wij nu nog ontroerd kunnen worden door de uitingen van kunste- naars die vele eeuwen terug hebben geleefd.(27.08.48.)

Het is mogelijk op grond van dit uitgangspunt enige conclusies te trek- ken, maar ze kunnen beter onder de betreffende trefwoorden worden ge- formuleerd. Kouwenaars benaderingswijze is in deze citaten voldoende geschetst.

De maatschappelijke bepaaldheid van de kunst De kunst is volgens Kouwenaar bepaald door de economische en maat- schappelijke verhoudingen van haar tijd. Hij geeft zich dan ook moeite bij elke dichter een economische en maatschappelijke situatieschets te

274 geven van waaruit de poezie begrepen dient te worden. Kouwenaars opvatting van de maatschappelijke bepaaldheid leidt er- toe dat zowel de uiting van de volkskunst als van de cultuurkunst, die voor hem corresponderen met het yolk en de heersende kiasse, beide, als door klasseverhoudingen bepaalde artistieke uitingen, waarachtige kunstwerken kunnen zijn, die voldoen aan de in de eerste aflevering genoemde kenmerken. Het volgende voorbeeld kan daarbij als illustratie dienen. Van Bredero schrijft Kouwenaar dat deze zich door opvoeding en studie verwant voelde "(...) aan de opkomende heersende klasse van vrije grootburgers die een nieuwe adelstand gingen vormen en aan de literatuur van hun dagen haar wezen gaven. " Tegelijkertijd betekende dat echter volgens Kouwenaar dat "(...) de scheiding tussen de kunst van het yolk en een (in die periode) zich snel ontwikkelende cultuur- kunst zich had voltrokken. " (11.09.48.) Kouwenaar ziet in Bredero zowel de volksdichter als de Renaissance-dichter. Als eerste, zo meent hij, heeft Bredero zijn grootste waarde en als tweede schreef hij zijn al- lerbeste werk. De daarna besproken dichter Hooft is voor Kouwenaar "(...) geheel en al kunstenaar van de nieuwe tijd. " Hij kende zijn wereldbeeld en schreef sonnetten "(...) welke tot de schoonste behoren in de Neder- landse Renaissance poezie."(18.09.48.) Hoewel Kouwenaar in zijn be- spreking erkent dat de poezie van Hooft tot de cultuurkunst behoort, dus tot de kunst van de heersende kiasse, waardeert hij haar toch niet negatief. Hij verwijt Hooft ook niet zich van het yolk te hebben ver- wijderd. Beide dichters hebben blijkbaar waarachtige poezie geschreven.

Het dualisme in de poezie De term "dualisme" behoeft enige toelichting. In Cultuur en contra- cultuur, dat als een vervolg kan worden beschouwd op het Manifest, gaat Constant diep in op het karakter van de Westerse cultuur. Hij acht de cultuur bepaald door het dualisme van vorm en inhoud. Ten aan- zien van de kunst merkt hij op:

De dualistische tegenstelling tussen "fantasie " en "werkelijkheid", tussen subjectiviteit en objectiviteit, heeft de Westerse kunst haar tragische karakter verleend, het werk der scheppende kunste-

275 naars tot een voortdurende zelfoverwinning gemaakt.

Constant meent dat de oorzaak van het dualisme in het klassekarakter van de Westers-klassieke cultuur ligt:

(...) In de feitelijke scheiding der maatschappij in twee klassen die geestelijk tegenover elkaar blijven staan, omdat hun levens- belangen tegengesteld zijn, en die een tegengesteld gerichte ont- wikkeling doormaken.

Aangezien voor Constant de kunst slechts een sector is van de samenle- ving, die lijdt onder het dualisme, zal het artistieke probleem ook al- leen dan opgelost kunnen worden als dat gebeurt in samenhang met alle andere problemen en het maatschappelijk dualisme waaruit ze zijn ont- staan. Kouwenaar gebruikt de term dualisme veelvuldig in Poezie is reaZi- teit en in dezelfde zin als Constant dat doet. In de Waarheid-publika- ties treft men deze term echter niet aan. Het dualisme van vorm en in- houd, dat Kouwenaar later zou beschouwen als een fnuikende hindernis voor de dichter en de poezie, brengt hij in voorzichtige bewoordingen ter sprake naar aanleiding van het gedicht Slaat op den trommele van Arent Dircksz. Vos. Hij schrijft dan: "Als de eenheid vorm-inhoud voor een gedicht voorwaarde is, dan is in dit Geuzen-lied daaraan zeker vol- daan."(04.09.48.) Kouwenaar lijkt de vorm-inhoud kwestie niet als een scherp beoorde- lingscriterium to hanteren in zijn besprekingen.

De ontwikkeling van de NederZandse poezie De kunst als uitdrukking van de economische en maatschappelijke ver- houdingen verandert naar gelang die verhoudingen zich wijzigen. Uit Kouwenaars besprekingen kan worden opgemaakt dat hij vier fasen onder- scheidt in de ontwikkeling van de Nederlandse poezie. De eerste wordt gevormd door de middeleeuwen. In die periode schiep de dichter zijn werk volgens Kouwenaar "(... van de feodale gemeenschap uit, die in de Rooms Katholieke kerk haar geestelijke uitdrukkingsvorm vond." De dichter is dan nog een echte gemeenschapsdichter, zo meent hij, een volksdichter, die "(...) schept als onderdeel van een alle mensen in haar ban hebbende feodale gemeenschap (...)." (27.08.48.)

276 De tweede fase wordt ingeluid door de Renaissance. Voor Kouwenaar een tijdperk (...) waarin de mens (...) zich niet meer wilde schikken in een statische wereldbeschouwing, welke door sociale wanverhoudingen was achterhaald."(04.09.48.) De poezie vindt dan iii het sonnet haar uitdrukkingsvorm. De nieuw aangetreden heersende klasse van grootburgers doet een cultuurkunst ontstaan. Kouwenaar constateert dat deze cultuurkunst "de grote scheiding " betekende tussen kunst en yolk. Het feit, dat Kouwe- naar de cultuurpoezie van Hooft toch positief beoordeelt, laat zich naar mijn mening hierdoor verklaren, dat hij - en dat blijkt ook uit zijn redenering - de toen opkomende heersende klasse beschouwt als het resultaat van een progressieve maatschappelijke ontwikkeling, waarin de mens zich wilde bevrijden uit de middeleeuwse sociale verhoudingen. Daartegenover staat echter dat Kouwenaar wel zeer nadrukkelijk de ont- stane kloof tussen deze cultuurkunst en het yolk signaleert. In Poezie is realiteit meent hij dat deze kloof tussen yolk en dichter tot gevolg heeft dat het yolk zijn creatief medium verliest. De derde fase vangt aan met de beweging van tachtig. Kouwenaar ver- welkomt de tachtigers als bevrijders van de Nederlandse poezie:

Is de poezie van tachtig en wat in de gedichten van Perk daaraan voorafging, niet het sein geweest tot een Nederlandse dichtkunst, die elke vergelijking met buitenlandse poetische voortbrengselen kon doorstaan?(13.11.48.)

Als het wezenlijke van hun poezie wijst hij aan: "(...) de hartstocht waarmee de mens zich in schoonheid wilde manifesteren."(13.11.48.) Kouwenaar acht het optreden van de tachtigers onlosmakelijk verbon- den met de economische en maatschappelijke veranderingen van die tijd. Hij spreekt in dat verband van een gistingsproces veroorzaakt door een toenemende industrialisatie en het opkomende socialisme. Het verschij- nen van de tachtigers zou alleen daaruit verklaard kunnen worden. Kouwenaar constateert dat na korte tijd de dichters ieder hun eigen weg gaan zoeken om uit de impasse to geraken waarin het "beperkt indi- vidualisme " hen had gebracht; ook hun "vergoddelijking van de poezie" was een doodlopend pad gebleken.(27.i1.48.) Hij beweert dat de dich- ters Verwey en Van Eeden in hun zoeken zijn beland op zijpaden, en hij

277 karakteriseert deze zijpaden als "(...) andere mogelijkheden van een burgerlijke cultuur op het uiterste (...)." Kouwenaar concludeert dan: " Gorter (...) alleen koos de weg, die de enig mogelijke was en is: die naar het socialisme." (04.12.48.) De typering van de poezie van Verwey en Van Eeden als andere moge- lijkheden van een burgerlijke cultuur op het uiterste, suggereert dat in Kouwenaars visie het belang van de tachtigers is gelegen in het feit, dat zij de burgerlijke poezie door middel van hun schoonheids- manifestaties tot haar grens hebben gevoerd. Zij sloten daarmee de weg terug af. De eerstvolgende voor de poezie levensvatbare stap leidde o- ver die grens: uit het domein der burgerlijke cultuur. Alleen Gorter, zo lijkt Kouwenaar te willen zeggen, heeft deze voor de poezie vrucht- bare beslissing genomen. Verwey en Van Eeden bleven evenwel in hun li- teraire activiteiten op die uiterste grens balanceren. Gorter echter wist de bevrijding van de tachtigers te gebruiken tot een waarlijke vernieuwing van de poezie. De vierde fase kan niet uit Kouwenaars Waarheid-publikaties worden begrepen, maar laat zich in Podzie is realiteit kennen als de experi- mentele fase, die correspondeert met de eindfase van het kapitalisme en de opkomst van de socialistische samenleving. Tot slot dient opgemerkt te worden dat de hier gebruikte fasering niet als zodanig door Kouwenaar wordt gehanteerd, maar wel duidelijk uit zijn besprekingen naar voren komt. In Podzie is realiteit voegt Kouwenaar deze stadia dan samen in een korte ontwikkelingsschets van de Nederlandse poezie.

De poezie van Herman Gorter De dichter Gorter verdient een aparte bespreking, niet alleen om- dat Kouwenaar een herdenkingsartikel en twee afleveringen van De dich- ter en zijn tijd aan Gorter wijdt, maar omdat uit de stukken over Gor- ter Kouwenaars opvatting van poezie duidelijk naar voren komt. Hij beschouwt Gorter als een revolutionair dichter. Hij is dat in zijn ogen niet omdat hij een socialist was, maar omdat hij door zijn keuze voor het socialisme een nieuwe poezie wist te scheppen, een re- volutionaire poezie. Gorter trachtte de kunst te vernieuwen, zo meent

278 Kouwenaar, in verbondenheid met yolk en samenleving. Het laatste noemt hij in zijn artikel over Majakovsky de voorwaarde voor een re- volutionaire kunst: "(...) de drie-eenheid waar zonder geen waarlijk moderne kunst mogelijk is."(17.04.48.) En in het herdenkingsartikel uit 1947 schrijft hij:

Hem echter was het revolutionaire weer dan een inhoud, afgestemd op het maatschappelijke of zelfs op de socialistische idee - ook zijn vorm was revolutionair; zijn vorm en inhoud zijn e'en, onafscheid- baar, zij zijn de idee'(20.09.47.)

Gorters grootste waarde als dichter ligt voor Kouwenaar hierin, dat hij vanuit zijn revolutionaire denken de mens en zijn samenleving en de taal opnieuw te lijf is gegaan, dat hij heeft gezocht naar nieu- we wegen om zijn ervaring tot uitdrukking te brengen, en zo

(...) zocht hij voor de schoonheid naar de waarheid, tastte hij de mens en-het woord of op de naakte vorm, gevend zijn hart, stamelend het nuchtere woord, het Nieuwe Woord, de Nieuwe Schoonheid.(20.09. 47.)

En voor Kouwenaar is hij daarin geslaagd, is het gelukt de poezie aan de werkelijkheid te geven, met de poezie de werkelijkheid te zeggen. Deze beschrijving van Garters poezie bevat kenmerken, die later in Kouwenaars eigen poezietheorie een belangrijke plaats zullen innemen en die in andere bewoordingen in Poêzie is realiteit naar voren wor- den gebracht als typerend voor het streven der jongeren. De anti-ide- alistische en anti-esthetische benaderingswijze van Gorter, het zoeken naar de waarheid cq. de werkelijkheid, het aftasten van de mens en het woord op de naakte vorm en het doorbreken van het vorm-inhoud dualisme, keren daar terug. Het is opmerkelijk dat Kouwenaar in PoJzie is reali- teit de term " experimenteel " alleen gebruikt ter karakterisering van de poezie van Herman Gorter. Hoe Kouwenaar de poezie van Gorter ervoer, moge blijken uit de nu volgende waardering van een gedicht uit De School der poezie:

Proef de beelden, zoals ze over elkaar heenschuiven, elkaar steeds in intensiteit overtreffend, vallend, struikelend, in gestamel o- vergaand en tezamen reikend am die wind en die bliksem, die zee en dat water, dat licht, dat geluk te zeggen, sours schietend dwars door ons met een woord, een serie woorden, die geen woorden meer zijn, maar brokken leven, werkelijkheid: bloed, hart, lijf.(11.12. 48.)

279 Ook hierin staat de werkelijkheid centraal, het zeggen daarvan, waar- bij de woorden van het gedicht de werkelijkheid tot op de huid nabij komen en de sensatie van het lichamelijke oproepen.

Het schoonheidsbegrip Uit de stukken in De Waarheid treedt geen duidelijk omschreven schoonheidsbegrip naar voren. Kouwenaar gebruikt het woord schoonheid erg weinig. In de eerste aflevering van de rubriek De dichter en zijn tijd schrijft hij:

(...) een waarachtig kunstwerk (zal) de dubbele kenmerken dragen van het gebonden zijn aan de tijd van ontstaan in de vorm, en van het aanspreken bij algemeen menselijke gevoelens, waardoor het mo- gelijk is dat wij nu nog ontroerd kunnen worden door de uitingen van kunstenaars die vele eeuwen terug hebben geleefd.

En naar aanleiding van Vondels Geuzenvesper zegt hij:

Al is de aanleiding van deze waarachtige gevoelsuitbarsting dode his- torie geworden, het gedicht zelf bleef bestaan, bleef levend, omdat het speciale geval er in verheven werd tot het algemeen menselijke. (25.09.48.)

Het algemeen menselijke ontdaan van het individuele lijkt in de poe- zie een constante te vormen, die aan de tijdsgebondenheid van het ge- dicht kan ontstijgen. Hierdoor krijgt naar mijn mening het algemeen menselijke bij Kouwenaar een element van schoonheid. Het zou te ver voeren de schoonheid en het algemeen menselijke bij Kouwenaar te laten samenvallen. Hij is in zijn besprekingen in geen geval een voorstander van een schoonheid om de schoonheid.

De volkspoezie Na Bradero ontwaart Kouwenaar in Gezelle en Rodenbach weer echte volksdichters. Zij lieten zich door het yolk inspireren en werden ook door het yolk begrepen. Wat deze dichters in de ogen van Kouwenaar be- tekenis geeft, is het feit, dat zij de vernieuwing van de poezie bewust hanteerden als onderdeel van de Vlaamse emancipatiebeweging; zij druk- ten in hun poezie de verbondenheid met yolk en samenleving uit.(23.10. 48.) Kouwenaar acht dat van groot belang, want zo schrijft hij:

(...) de Vlaamse literatuur is in de jaren daarna nooit zover van de

280 maatschappij afgedwaald als de onze en dat bij een artistiek peil, dat zeker niet lager was. (30.10.48.)

Deze opvatting van de volkspoezie stemt overeen met die in Poezie is reaZiteit, waar Kouwenaar stelt dat de ware volkspoezie zich verbindt met de vooruitstrevende krachten van maatschappelijke ontwikkeling. Aandacht verdient nog het feit, dat Kouwenaar weigert de poezie van Gorter to rangschikken onder de uitingen van " proletarische" dichtkunst, die altijd naast de burgerlijke poezie zou hebben bestaan.(04.12.48.) Voor deze "volkspoezie" toont Kouwenaar geen enkele interesse. Hij be- schouwt haar in elk geval niet als een permanente aanklacht tegen de onnatuur van de klassekunst, zoals Constant had beweerd in zijn Mani- fest.

De maatschappelijke positie van de dichter Voor Kouwenaar liggen de inspiratiebron en de voedingsbodem voor de dichter en de poezie in de samenleving. Daarom moet de dichter zijn plaats tussen de mensen kiezen. Alleen de poezie die het bewustzijn draagt van haar tijd is voor Kouwenaar een levende poezie. Hoe vrucht- baar en stimulerend de verbondenheid met yolk en samenleving inwerkt op de ontwikkeling van de poezie, blijkt in zijn ogen wel uit het werk van Majakovsky, Gorter, Rodenbach en Gezelle. Zij allen hebben door hun maatschappelijke verbondenheid nieuwe wegen aangewezen in de poezie. Kouwenaars opvattingen hierover in De Waarheid verschillen niet van die in Poezie is realiteit. De door Constant begeerde opheffing van het fenomeen " de kunstenaar en zijn kunst" ten gunste van een volkscreativiteit, ontmoet in Kouwe- naars theoretische uitspraken hier en ook later geen bijval.

De aanduiding experimenteel De dichter Leopold sluit de rij in de serie De dichter en zijn tijd. In deze bespreking gebruikt Kouwenaar voor het eerst de term "experi- menteel " , waarmee hij wijst op de kloof tussen Gorter en Leopold, de kloof "(...) tussen idealisme en dialectiek, of in artistieke termen overgebracht: tussen formalisme en creatief experiment."(08.01.49.) Wat nieuw is, is dat Kouwenaar oude en nieuwe kunst in scherpe tegen-

281 stelling tot elkaar plaatst en het verschil kwalificeert als idealis- tisch versus dialectisch. De oude kunst is idealistisch en formalis- tisch en de nieuwe kunst is dialectisch en experimenteel. De in de geciteerde passage gecreeerde tegenstelling verwijst, zo- wel inhoudelijk als in terminologie, het meest openlijk naar het Mani- fest van Constant. De termen: idealisme, formalisme en creatief expe- riment, zal Kouwenaar later vaker gebruiken, maar de term "dialectisch" keert, voor zover mij bekend, niet terug. Dat laat zich wellicht ver- klaren door het feit, dat Constant met de term "dialectisch" een werk- wijze aanduidde in de schilderkunst, die moeilijker toepasbaar is in de poezie.

Centraal staat bij Kouwenaar de opvatting dat de kunst de economische en maatschappelijke verhoudingen weerspiegelt. De kunst verandert daarom alleen als de maatschappelijke verhoudingen zich wijzigen, zoals de Re- naissance laat zien. De kunst bezit evenmin het vermogen zelf iets te veranderen, ze is niet uit zichzelf revolutionair of progressief. Ze kan dat alleen worden als daarvoor een maatschappelijke voedingsbodem aanwezig is. (Kouwenaar wijst in dit verband op het optreden van de tachtigers) Maar dan mOet ze dat ook worden, meent Kouwenaar, want de kunstenaar behoort zijn tijd toe. Hij mag zich niet afwenden van de maatschappelijke werkelijkheid. De plaats van de kunstenaar is in de samenleving en niet er boven. Gorter gaf blijk zich hiervan bewust te zijn. In Poezie is realiteit lijkt Kouwenaars grootste bezwaar dan ook de kunst te gelden van na de industriele omwenteling, als de kunstenaar zich afwendt, zo meent hij, van de grote sociale en economische-veran- deringen en de klassemaatschappij zich steeds scherper profileert door de bewustvorming van het proletariaat. Indien in zo'n samenleving, die zich kenmerkt door grote klassetegenstellingen, de kunstenaar zich conformeert aan de heersende klasse en het proletariaat laat voor wat het is, dan is de verwijdering tussen yolk en kunstenaar een voldongen feit geworden. Maar dezelfde maatschappelijke verhoudingen, zo beweert Kouwenaar, brengen ook de protesterende kunstenaar voort; de kunstenaar die zich

282 naar zijn tijd toekeert en in verbondenheid met yolk en samenleving de werkelijkheid gestalte geeft in de kunst. De dualistische samenleving doet zowel de protesterende als de conformistische kunstenaar ont- staan. Hiermee is ook het verschil aangegeven tussen de Waarheid-publika- ties en Pogzie is realiteit. In de laatste wordt aan de maatschappe- lijke tegenstellingen onder de noemer dualisme een grote negatieve werking toegekend, waaraan zelfs de dichter en de poezie niet ontko- men. Kouwenaar verklaart dit verschil zelf enigszins door in Pogzie is realiteit de industriele revolutie daarvoor verantwoordelijk te stel- len. Deze negatieve relatie tussen het klassekarakter van de samenle- ving en de kunstuitingen ontbreekt in De Wdarheid.

Wanneer we tot slot van deze bespreking de theoretische beschouwin- gen van Kouwenaar vergelijken met die van Constant in het Manifest en Cultuur en contra -cultuur, dan blijkt dat ten aanzien van de relatie tussen kunst en samenleving hun beider uitgangspunt ligt in de marxis- tische these: dat het maatschappelijk zijn het bewustzijn bepaalt, en dat dientengevolge de klassetegenstellingen de positie en het karakter van de kunst bepalen. Beiden lijken ook overtuigd dat de kapitalisti- sche samenleving zijn eindfase beleefde, en dat hun nieuwe en experi- mentele kunst een noodzakelijk en onontkoombaar verschijnsel was. Vanuit deze overtuiging schetst Constant in zijn artikelen de ont- wikkeling van de kunst als een ontwikkeling van formalisme naar na- tuurlijke uiting, een dialectisch proces tussen de menselijke revolu- tionaire uitingsdrift en de esthetische-formalistische klassekunst, dat zal uitmonden in een algemene volkskunst, waarin ieder mens zijn creativiteitsdrang zal kunnen bevredigen, en waar dientengevolge het fenomeen "de kunstenaar en zijn kunst" zal verdwijnen. In die ontwik- keling beschouwt Constant de uitingen van de volkskunst en het lelij- ke in de kunst als een permanente aanklacht tegen de " onnatuur" van de klassekunst. Waarmee Constant de indruk wekt de kunst als insti- tuut in de samenleving omver te willen werpen. De door Constant gepropageerde volkskunst als eindstadium van de experimentele periode, vindt bij Kouwenaar geen weerklank. Hij laat

283 het bij de erkenning dat de zogenaamde proletarische dichtkunst als " fellow-traveller" naast de burgerlijke poezie heeft bestaan. In Poe- zie is realiteit beschouwt hij de ware volkspoezie als een poezie "(...) die in het belang is van het yolk (...) en dus (...) niet in het belang van de heersende klasse." Over een poezie geschreven door het -yolk spreekt Kouwenaar nergens. Het lijkt mij dan ook niet juist wat Fokkema schrijft in Het kamplot der vijftigers van Kouwenaar:

Door zijn connecties met de Cobra-kring komt er nog de blijde kijk bij die het yolk ziet "als de creatieve potentie in de ontwikkeling naar een waarlijk sociale cultuur"(...). (p.88)

Fokkema legt Kouwenaar een citaat van Constant in de mond, waaruit een visie spreekt die naar mijn mening niet door Kouwenaar wend gedeeld; het blijkt althans niet uit zijn theoretische uitspraken. Beter is het misschien te zeggen, dat Kouwenaar deze visie vanuit het standpunt van de poezie niet deelde. Kouwenaar gaat er in zijn opvattingen vanuit, dat iedere samenle- ving de kunst krijgt die zij verdient. In Pogzie is realiteit zegt hij: "Elke tijd, elke samenleving, ontvangt de kunst die hem (haar) toe- komt." In ieder stadium van de geschiedenis weerspiegelt de kunst de onderliggende verhoudingen in de samenleving. De menselijke creativi- teitsdrang acht Kouwenaar niet uit zichzelf revolutionair. De kunst verandert met de samenleving mee. Het is voor Kouwenaar de veranderde samenleving na de oorlog, die de experimentele kunst tot de enig mogelijke maakt. De experimentele kunst is kunst die verbonden is met de afstervende klassemaatschappij en de opkomst van de socialistische samenleving. Kouwenaar valt niet de poezie aan als instituut in de samenleving, evenmin keert hij zich tegen de dichter als een exponent van de cultuurkunst, of pleit hij voor een poezie door het yolk, maar hij streeft naar een nieuwe poezie in een fundamenteel veranderende samenleving. De dichter behoort im- mers zijn tijd, zijn samenleving en zijn yolk toe. Wil de dichter zijn werkelijkheid manifesteren, dan mag hij niet gehinderd worden door de poetische ballast van een verouderde samen- leving, maar moet hij alle middelen kunnen aanwenden om op adequate wijze deze werkelijkheid als "realiteit " in de poezie gestalte te ge-

284 ven. Met instemming citeert Kouwenaar in Poezie is realiteit Louis A- ragon, wanneer deze zegt:

De verboden zijn ingetrokken: alle woorden zijn poetisch, wanneer zij van het leven zijn, want de poezie moet geen ander doel hebben dan de practische waarheid (...).

Of zoals hij zelf schrijft van de jonge kunstenaarsgeneratie:

Zij willen de werkelijkheid en de waarheid zeggen, zij willen de we- reld en het leven zeggen. Zij willen slechts het instrument zijn, dat een nieuwe universele creativiteit registreert.(...) En het mag onbelangerijk wezen hoe en langs welke wegen deze vitale werkelijk- heid gesuggereerd wordt.(Poezie is realiteit)

Ik heb getracht Kouwenaars opvattingen in De Waarheid over poezie en over de relatie tussen poezie en samenleving zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven. Juist omdat zijn krantenartikelen van 1948 en 1949 moeilijk toegankelijk zijn, leek het mij zinvoi ze hier te bespreken. Verder dan een documentering van zijn uitspraken heb ik niet willen gaan: naar de herkomst bijvoorbeeld van zijn uitspraken heb ik geen onderzoek ingesteld. Toch is er een conclusie mogelijk. Toen Kouwenaar toetrad tot de experimentele groep, hadden zijn poeticale opvattingen zich al voor een groot deel gevormd. De avantgardistische kunstopvat- tingen van de schilders, het scherpst onder woorden gebracht door Con- stant in het Manifest en Cultuur en contra-cultuur, respectievelijk verschenen in Reflex 1 en 2, hebben Kouwenaars poezieconceptie eerder afgerond dan veranderd. Zijn poetica die hij bijvoorbeeld in Poezie is realiteit (Reflex 2) heeft neergelegd, vindt haar basis in de publika- ties in De Waarheid.

285 Noten

1) De opsomming die Fokkema geeft in Het komplot der vijftigers (1979) op p.92 is niet volledig. 2) Het onderzoek voor dit artikel heeft deel uitgemaakt van mijn doc- toraalscriptie, waarin ik de opvattingen heb onderzocht van Luce- bert,- Gerrit Kouwenaar en Jan G. Elburg over de relatie tussen li- teratuur en maatschappij in de periode 1948-1949. 3) Ik heb deze werkwijze in mijn scriptie gebruikt om een vergelijking tussen de verschillende onderzochte auteurs mogelijk to waken.

Bibliografie

Constant., "Manifest", in: Reflex 1, sept. 1948. (de pagina's zijn niet genummerd) Constant., "Cultuur en contra-cultuur", in: Reflex 2, febr. 1949. (de pagina's zijn niet genummerd) Fokkema, R.L.K., Het komplot der vijftigers, een literair-historische documentaire, Amsterdam 1979, De Bezige Bij. (Leven & Letteren) Kouwenaar, Gerrit., "Poezie is realiteit", in: Reflex 2, febr. 1949. Wee, J. Ter., Lucebert, Gerrit Kouwenaar en Jan G. Elburg en hun op- vattingen in 1948-1949 over de relatie tussen literatuur en maat- schappij, Vrije Universiteit 1983. (doctoraalscriptie)

28'6