<<

CENTURIONES EN DECURIONES VAN DE Invloeden van de diensttijd op de officieren van de Romeinse hulptroepen in het Principaat

Sander Van Daele

Promotor: prof. dr. Koenraad Verboven Commissarissen: dr. Wouter Vanacker en drs. Marijn Vandenberghe

Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis Academiejaar 2013 – 2014

CENTURIONES EN DECURIONES VAN DE AUXILIA Invloeden van de diensttijd op de officieren van de Romeinse hulptroepen in het Principaat

Sander Van Daele

Promotor: prof. dr. Koenraad Verboven Commissarissen: dr. Wouter Vanacker en drs. Marijn Vandenberghe

Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis

Academiejaar 2013 – 2014 Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie Ondergetekende, ………………………………………………………………………………...,

afgestudeerd Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2013-2014 en auteur van de scriptie met als titel: ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie: 0 - de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager; 0 - de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar); 0 - de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van …… jaar (maximum 10 jaar); 0 - de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar). Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen.

Gent, ……………………………………………… (datum) ……………………………………………… (handtekening)

Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2013-2014

2 Woord vooraf

Bijna een jaar is verstreken sinds een voorzichtige start werd gemaakt aan deze thesis. Het onderzoeken en schrijven ervan in het voorbije jaar heeft me veel bijgeleerd, op vlak van kennis, op vlak van de wetenschap van het historisch onderzoek, en op andere vlakken. Deze thesis vormt een culminatie van de voorbije vier jaar die ik met veel plezier heb doorgebracht in de opleiding tot eerst Bachelor, daarna Master in de Geschiedenis aan de Universiteit Gent enerzijds, en van mijn interesse in en passie voor geschiedenis anderzijds. Daarbij kent de Romeinse geschiedenis, en meer bepaald het Romeinse leger, een speciale plaats. Ik wil hier verder geen epistel afsteken – de lezer zal al een vette kluif hebben aan de thesis zelf – maar toekomen aan het belangrijkste onderdeel van dit woord vooraf. Er zijn namelijk enkele mensen die ik zou willen bedanken. Eerst en vooral mijn promotor, professor Koenraad Verboven. Na mij ook begeleid te hebben in het schrijven van mijn bachelorpaper vorig jaar, en daarvoor nog bij Historische Praktijk 2: Oefening Oudheid, bood hij me na mijn bachelorpresentatie de kans om onder zijn auspiciën ook mijn thesis te schrijven. Ik ben dankbaar op dat aanbod ingegaan. Het voorbije jaar heeft hij me geholpen in alle aspecten van mijn onderzoek en het neerschrijven van mijn resultaten, ook al bevond het Kanaal zich het grootste deel van de tijd tussen ons, gezien zijn onderzoeksverblijf in Oxford. Dat hield hem niet tegen mij op de best mogelijke manier te begeleiden. Ik heb heel erg veel van hem bijgeleerd en ik wil hem dan ook bij deze van harte bedanken voor de kans die hij me geboden heeft, en voor de vele suggesties, opmerkingen en verbeteringen die hij me doorstuurde. Ook wil ik de leescommissarissen dr. Wouter Vanacker en drs. Marijn Vandenberghe bedanken om de tijd te nemen om mijn thesis te lezen en te beoordelen. Vervolgens wil ik het personeel van de universiteitsbibliotheken in zowel Gent als Leuven bedanken, die mijn zoektochten naar artikels, boeken en bronnenuitgaven dikwijls vergemakkelijkt hebben. Een innig woord van dank gaat uit naar de vriend(inn)en en familieleden die delen van deze thesis nagelezen hebben. Ik wil me ook bij hen excuseren dat ik niet al hun suggesties heb opgenomen. Erg bedankt voor het nalezen aan (in alfabetische volgorde): Tine Bussens, Birgit Janssen, Marilien Maes, Winke Minnebo, mijn vriendin Hannah Peersman, Elia Smet, Lieve Van Daele en mijn vader Rik Van Daele. Een algemeen woord van dank gaat uit naar al mijn vrienden, familie en kennissen die steeds met interesse reageerden bij het horen over mijn thesis. Extra dank gaat uit naar alle vier mijn grootouders, die met veel bezorgdheid en interesse de vooruitgang van mijn thesis op de voet volgden. Ik wil mijn ouders bedanken voor de kans die ze mij hebben gegeven om deze studie te volgen. Ze zijn mij doorheen de voorbije vier jaar blijven motiveren en hebben mij steeds gesteund. Mama en papa, merci. Ten slotte wil ik mijn vriendin Hannah bedanken voor de onvoorwaardelijke steun die ze mij heeft geboden tijdens het schrijven van deze thesis en tijdens de rest van mijn studie. Zonder haar was dit nooit gelukt.

3

Inhoudsopgave

Woord vooraf ...... 3 Inhoudsopgave ...... 4 Lijst van afkortingen, tabellen, afbeeldingen en bijlagen ...... 5 Inleiding ...... 7 Probleemstelling ...... 8 Eerder werk over de auxilia en haar officieren ...... 10 Romanisering? ...... 12 Methode ...... 14 Bronnen: hun mogelijkheden en hun problemen ...... 15 Structuur ...... 17 Hoofdstuk 1: Afkomst en carrière ...... 19 1.2 De afkomst van officieren ...... 24 1.3 Carrière ...... 31 1.4 Conclusie ...... 48 Hoofdstuk 2: In dienst ...... 51 2.1 Cultuurshock? ‘Romanisering’ tijdens de diensttijd ...... 51 2.2 Verworven kapitaal: taal, vaardigheden, en geld ...... 59 2.3 Militair leven als stadsleven. Het kamp als stedelijke omgeving? ...... 63 2.4 Besluit ...... 65 Hoofdstuk 3: De vestigingslocatie van veteranen ...... 67 3.1 Bronnen voor vestigingslocaties ...... 68 3.2 De vestigingslocatie van auxilia-veteranen in het algemeen ...... 70 3.3 De vestigingslocaties van centuriones en decuriones ...... 80 3.4 Besluit ...... 87 Hoofdstuk 4: In de samenleving. De privileges en status van veteranen ...... 89 4.1 Het burgerschap ...... 90 4.2 Andere privileges ...... 93 4.3 Verklaring ...... 95 Hoofdstuk 5: Activiteiten in de civiele samenleving ...... 97 5.1 Contacten met de civiele bevolking ‘in functie’ ...... 97 5.2 Officieren in de politiek ...... 99 Conclusie ...... 100 Bijlagen ...... 102

4 Bijlage 1. Lijst van geselecteerde auxilia-eenheden ...... 102 Bijlage 2. Handleiding bij de database ...... 109 Bijlage 3. De database ...... 109 Bibliografie van wetenschappelijke literatuur ...... 110

Lijst van afkortingen, tabellen, afbeeldingen en bijlagen

AFKORTINGEN NPO New Pauly Online, Brill, 2012 Dig. Digestae, Corpus Iuris Civilis.

LAW ANDRESEN (C.), ERBSE (H.) e.a., eds. Lexikon der alten Welt. Zurich, Artemis, 1965

PECS STILLWELL (R.), MACDONALD (W.L.) en HOLLAND MCALLISTER (M.), eds. The Princeton Encyclopedia of Classical Sites. Princeton (N.J.), Princeton University Press, 1976 RE Realencyclopädie der Classischen Altertumswissenschaft

TABELLEN EN AFBEELDINGEN Afbeelding 1 (p. 41) De grafsteen van Titus Calidius Severus (nr.101) (CIL III.11213). Foto door de auteur. Afbeelding 2 (p. 64) Grondplannen van verschillende Romeinse legerkampen (op schaal). CAMPBELL 2009, Roman Auxiliary Forts 27 BC – AD 378, p. 30 Afbeelding 3 (p. 68) Vindplaatsen van inscripties en diplomata van auxilia-veteranen in Britannia. MANN 2002, “The Settlement of Veterans Discharged from Auxiliary Units Stationed in Britain”, p. 184, FIG. 1. Auxiliary veterans attested by stone inscriptions, en p. 186, FIG. 2. Auxiliary veterans attested by diplomas. Tabel 1 (p. 71) De keuze van vestigingsprovincie van auxilia-veteranen per dienstprovincie.

BIJLAGEN Bijlage 1 (p. 101) Lijst van geselecteerde auxilia-eenheden. Bijlage 2 (p. 108) Handleiding bij de database. Bijlage 3 De database (elektronisch).

5

6 Inleiding

“It is a tired but well-tried academic conceit to claim that one’s particular interests are strangely overlooked while yet of far-ranging importance.”1 Het is verleidelijk om toe te geven aan deze ‘gemakkelijke’ oplossing om de relevantie van deze thesis aan te tonen. Niettemin is de claim enigszins onvermijdelijk en zelfs noodzakelijk: als een studieonderwerp geen belang heeft of al volledig onderzocht is op alle mogelijke manieren, waarom nog de moeite nemen om het alsnog aan studie te onderwerpen? In de studie van de Romeinse geschiedenis zijn de militaire aspecten van de samenleving moeilijk te negeren. Al honderden jaren wordt het Romeinse leger bestudeerd door onderzoekers met allerhande onderzoeksdoeleinden, rechtstreeks of onrechtstreeks. Een algemene studie over een aspect van de Romeinse geschiedenis komt zelden weg zonder verwijzing naar het leger. Naast een belangrijke militaire rol te hebben, was het ook een niet te onderschatten factor op politiek, economisch, sociaal en cultureel vlak, zowel als geheel als via de individuen die er deel van uitmaakten. Doorheen het hele Romeinse rijk waren de meest ‘aanwezige’ soldaten die van de hulptroepen, of auxilia. Zij gingen na het vroege Principaat al snel meer dan de helft van het Romeinse leger uitmaken, en waren in vele legerkampen verspreid langs de grenzen en in het binnenland. De legioenen, samengesteld uit Romeinse burgers, waren het andere grote onderdeel van het leger. Zij waren groter in omvang maar kleiner in aantal dan de eenheden van de auxilia – respectievelijk om en bij de dertig legioenen van 5000 à 6000 man tegenover verschillende honderden auxilia-eenheden van 500 tot 1000 soldaten – waardoor de legioensoldaten als het ware meer geconcentreerd terug te vinden waren doorheen het rijk. De hulptroepeneenheden bestonden in verschillende ‘vormen en maten’. Eerst en vooral was er het basisonderscheid tussen de ala, een cavalerie-eenheid van net geen 500 soldaten met een naam die terugwees naar de Republikeinse bondgenoten, en het cohors, een infanterie-eenheid met een naam die dezelfde was als die van de belangrijke tactische subeenheden in de legioenen. Een cohors kon ook de titel ‘equitata’ dragen, wat erop wees dat aan de standaard 480 à 600 voetsoldaten ook nog eens 120 ruiters waren toegevoegd. Elk van deze eenheden, die ‘quingenaria’ waren door hun omvang van om en bij de 500 soldaten, kon ook van ‘dubbele’ grootte zijn, aangeduid door de titel ‘milliaria’. Deze wees op het aantal soldaten dat nu de 1000 benaderde. Toch waren deze eenheden niet echt dubbel zo groot; meestal ging het om ongeveer de helft meer soldaten dan hun quingenariae tegenhangers.2 De eenheden waren opgebouwd uit centuriae van 80 of 100 soldaten voor de infanterie, net zoals in de legioenen, en turmae van 30 of 32 man voor de cavalerie. Aan het hoofd hiervan stonden de professionele officieren. In de cavalerie-eenheden, de alae, ging het om de decuriones alae. In een cohors waren er enerzijds de centuriones cohortis (met de toevoeging ‘cohortis’ om het onderscheid te maken met de centuriones legionis), waaraan in een cohors equitata ook de decuriones cohortis (zo genoemd om het onderscheid te maken met de gelijknamige officieren in de alae) aan toegevoegd kunnen worden.

1 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman auxilia and the Making of Provincial Society from to the Severans, p. vii 2 Voor het aantal soldaten in elk van deze types eenheid, zie HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 53, “Table 3.1. Theoretical strength of auxiliary units under the ”. Voor meer uitgebreide bespreking van de types auxilia- eenheden, zie HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the from Augustus to , “Chapter 1. Unit 7 Strength and Organisation”, pp. 5-13

Er is enige discussie over de onderlinge verhouding qua rang van deze officieren. Dat de decurio alae hoogst in rang stond, maar nog steeds onder de centurio legionis, staat buiten twijfel. De officieren van de cohortes (equitatae) vormen een moeilijker geval: stond de centurio het hoogst omwille van het groter aantal manschappen dat hij commandeerde, of stond de decurio cohortis het hoogst omwille van het prestige van de cavalerie? Elk van beide theorieën kent zijn aanhangers,3 maar de discussie is niet van het allergrootste belang: wat de precieze hiërarchie ook mocht zijn, de posities stonden erg dicht bij elkaar, zoals Cheesman opmerkt (cf. ook hoofdstuk 2, p. 62).4 Hoewel de omschrijving meestal van toepassing is op de legioenen, werd ook bij de auxilia de ruggengraat van de eenheden gevormd door deze professionele officieren. Het is aan hen dat deze thesis is gewijd.

Probleemstelling In deze studie komen veel verschillende zaken aan bod, die zouden kunnen samengevat worden in de volgende vraag: welk traject legden de officieren van de auxilia af en hoe werden ze gedurende of door dat traject op allerhande manieren beïnvloed? Om de metafoor van een afgelegd pad meer uit te werken: vanwaar kwamen ze, hoe verliep hun weg en hoe werden ze erdoor beïnvloed, en waar kwamen ze uit? Deze omschrijvingen vatten de essentie, maar kunnen als te eenzijdig gezien worden daar ze voorbijgaan aan een heel scala van deelvragen en nuances. In deze thesis wordt ten eerste op zoek gegaan naar wie die officieren precies waren. Het ‘startpunt’ van hun traject bepaalde al grotendeels het verloop ervan en is iets waar we rekening mee moeten houden als we dat verloop van het traject juist willen interpreteren. Waar zij vandaan kwamen (in meerdere betekenissen) bepaalde enerzijds in grote mate hun ervaringen in en buiten het leger, en bepaalde anderzijds ook hoe en in welke mate de invloeden, die ze tijdens hun diensttijd ondergingen, op hen konden inwerken. Een tweede onderdeel van de probleemstelling handelt dan ook over deze invloeden zelf en de veranderingen die de centuriones en decuriones van de auxilia daardoor ondergingen. Hoe, en hoe sterk, werden zij beïnvloed en veranderd door hun diensttijd? Een belangrijk aspect hiervan zijn culturele transformaties, waarbij een verband gelegd kan worden met het fenomeen van ‘romanisering’. Dat is geen eenvoudig begrip, en het is dan ook niet de bedoeling om de ‘graad van Romeinsheid’ die de officieren bereikten, vast te stellen.5 Eerder gaat het hier om een bestuderen van hoe ze beïnvloed werden, zonder een eenduidige stempel op het eindresultaat te willen zetten. Deze tweede vraag wordt gesteld met het oog op veranderingen bij de individuen zelf, op hun identiteit, maar ook met aandacht voor de invloeden die deze hadden op de positie van de officieren binnen de samenleving. Een derde deel van de probleemstelling kijkt dan ook naar hoe ofwel hun latere leven als veteraan, ofwel het deel van hun leven tijdens de diensttijd dat zich in de civiele sfeer afspeelde, beïnvloed werd door hun langdurige dienst bij het Romeinse leger. Waar kwamen zij na hun

3 Von Domaszewski en Cheesman zien beide de centurio cohortis als hoger in rang dan de decurio cohortis. M.A. Speidel draait deze volgorde om en stelt de decurio cohortis boven de centurio cohortis. VON DOMASZEWSKI 1908, Die Rangordnung des römischen Heeres, p. 56; CHEESMAN 1914, The Auxilia of the Roman Imperial Army, pp. 37-38; SPEIDEL 1992, “Roman Army Pay Scales”, pp. 103-104 4 CHEESMAN 1914, The Auxilia of the Roman Imperial Army, p. 38 5 Cf. WOOLF 1998, Becoming Roman. The Origins of Provincial Civilization in Gaul, p. 240: “It is meaningless to 8 ask, then, how Roman (let alone how Romanized) were the Gauls.” Hetzelfde geldt voor de officieren van de hulptroepen.

diensttijd terecht? Hoe werd hun maatschappelijke positie, en de kansen die ze hadden binnen de samenleving, bepaald door de verschillende aspecten van hun diensttijd? De vraag dringt zich op waarom precies deze officieren (de decurio alae, centurio cohortis en decurio cohortis) gekozen werden als studieonderwerp. Gedeeltelijk vormen deze officieren een ‘proxy’ voor de gewone soldaten: ze zijn in het historisch onderzoek als het ware een geprivilegieerde toegang tot een bredere groep mensen. In vergelijking met de gewone soldaten, zijn er van officieren echter meer bronnen gekend: ze hadden meer geld en wilden hun status duidelijk maken, waren (zoals in hoofdstuk 2 nog zal blijken) meer vertrouwd met de Romeinse cultuur en meer geletterd dan hun ondergeschikten. Ze hadden aanzien in militaire en civiele kringen en hadden zin voor gezag. De officieren vormen ook een erg interessante en verscheiden groep. Er is nauwelijks sprake van homogeniteit op enig vlak: culturele en sociaal-economische afkomst, juridische status, carrière, verdere levensloop, enzoverder. Ook hun positie in het leger vormt een belangrijke motivatie om te kiezen voor deze officieren als studieobject. Ze bekleedden een centrale en belangrijke plaats in het functioneren van de militaire eenheden, in het midden van de ‘command chain’ tussen het hoger bevel en de gewone soldaten. Deze belangrijke positie kon betekenisvolle gevolgen hebben op de invloeden die inwerkten op hen of op hun latere functioneren in de civiele samenleving. Deze officieren bevonden zich met andere woorden op een interessant ‘tussenniveau’. Ze behoorden niet tot de (militaire) elite – die traditioneel veel aandacht krijgt – of de laagste klassen – waarvoor weinig of minder bronnen zijn. Toch konden ze uit zowel hoge als lage sociale groepen afkomstig zijn, zoals zal blijken in hoofdstuk 1. Ze bevinden zich dus in de overlappingszone van ‘gewoon genoeg’ en ‘voldoende bronnen’. Als veteraan werden ze vanaf de 2de eeuw ook gezien als honestiores, een onderscheiding van de humiliores die steeds toenam in belang, zeker naarmate het de relevantie van het Romeins burgerschap als onderscheidend criterium in de samenleving afnam. Ten slotte nemen ze als officier specifiek bij de hulptroepen een interessante plaats in het romaniseringsdebat in, waaraan hierboven reeds gerefereerd werd en dat verderop nog uitgebreid aan bod zal komen. Het tijdvak waarbinnen de hierboven omschreven onderzoeksvraag uitgediept zal worden, beslaat ruwweg het Principaat. Het beginpunt ligt bij de heerschappij van Augustus: de periode waarin de typische structuur van de auxilia zoals reeds beschreven tot stand is gekomen, zowel extern (de indeling in cohortes en alae) als intern (met de subeenheden en hiërarchieën), en waarin de hulptroepen meer en meer hun vaste plaats binnen het functioneren van het Romeinse rijk kregen. Het eindpunt is minder scherp vastgesteld maar ligt rond het midden van de 3de eeuw, een periode waarin belangrijke hervormingen in het Romeinse leger plaatsvonden. Het gebied waartoe we ons beperken, is het Europese deel van het Romeinse rijk, dus een eerder ruime interpretatie van de Westelijke helft ervan, met inbegrip van de Donau- en Balkanprovincies tot aan de kusten van de Zwarte Zee, maar met uitzondering van Noord-Afrika. Deze theoretische afbakening wordt verder beperkt tot het voorkomen van bronnen, die zich voornamelijk aan de situeren. Een alternatieve afbakening ligt in de selectie van de officieren die bestudeerd werden: namelijk enkel diegenen die deel uitmaakten van eenheden die aan de noordelijke limes actief waren. Dit wordt relatief ruim geïnterpreteerd, namelijk als de eenheden die op een zeker moment actief waren in de provincies aan die grens, te weten: Britannia, Germania Inferior en Superior, Raetia en Noricum, Pannonia Inferior en Superior, Moesia Inferior en Superior, en de Dacische provincies. De selectie van eenheden die hieruit resulteert, is terug te vinden in bijlage 1 en wordt hieronder nog toegelicht onder de paragraaf ‘Methode’.

9 Eerder werk over de auxilia en haar officieren Vooraleer een beknopt overzicht te geven van voorbije studies over de auxilia, wil ik er de lezer op wijzen dat ook in hoofdstuk 2 hieraan aandacht wordt besteed. Daar wordt bekeken op welke manier de romanisering al aan bod kwam in studies over de auxilia en vice versa.

Een groep van drie geleerden in de eind 19de en begin de 20ste eeuw kan samen genoemd worden: Theodor Mommsen, Alfred von Domaszewski en Conrad Cichorius. Mommsen droeg vooral op archeologisch vlak bij aan de kennis over kampen en versterkingen.6 Von Domaszewski besteedde met zijn Rangordnung ook aandacht aan de hulptroepen, in die zin dat ook van de auxilia alle rangen besproken werden, maar in de meer analytische hoofdstukken kwamen zij minder aan bod. De centuriones kregen bijvoorbeeld een apart hoofdstuk, maar die van de auxilia werden daar niet of nauwelijks in opgenomen.7 Cichorius schreef twee artikels in de Realencyclopädie, over de ala en het cohors, waarbij alle toen gekende eenheden apart besproken werden.8 Het eerste synthetische werk over de auxilia werd geschreven door G.L. Cheesman in 1914, onder de titel The Auxilia of the Roman Imperial Army. In zijn ‘essay’, zoals hij het noemde,9 bestudeerde hij de hulptroepen van het Romeinse rijk in de eerste twee eeuwen na Christus. De getalsterkte en organisatie, rekrutering en spreiding van de eenheden, het inzetten van de auxilia en de bewapening van de soldaten kwamen aan bod. Zoals in hoofdstuk 2 nog opgemerkt zal worden, was Cheesman de eerste die zich bezig hield met de notie van ‘romanisering’ in relatie tot de auxilia. Op de volgende synthetische werken was het wachten tot de jaren 1980. Paul Holder en Denis Saddington publiceerden met twee jaar verschil, respectievelijk in 1980 en 1982, hun monografieën over de hulptroepen in het eerste deel van het Principaat. Die vroege tijdsafbakening is opvallend: Cheesman bestudeerde nog de eerste twee eeuwen, Holder onderzocht The Auxilia from Augustus to Trajan, en Saddington ging nog vroeger en beperkter door zijn aandacht te richten op The development of the Roman auxiliary forces from to Vespasian (49 B.C. – A.D. 79). Tussendoor mag David Breeze niet vergeten worden, die met zijn studie van de carrièrestructuur in de verschillende onderdelen van het Romeinse leger ook een belangrijke bijdrage leverde aan de kennis over de auxilia in een thema dat in deze thesis uiteraard van groot belang is.10 Andere belangrijke namen in de tweede helft van de 20ste eeuw zijn onder meer Eric Birley en Margaret Roxan, naar wie, net als naar vele andere auteurs, nog uitgebreid zal verwezen worden. Om terug te komen bij Holder: zijn boek is inmiddels al gedeeltelijk voorbijgestreefd door recentere auteurs zoals Spaul en Haynes, maar heeft een te bewonderen systematiek. Holder biedt een grote hoeveelheid informatie aan in handelbare tabellen en geeft bruikbare analyses van dat materiaal. Toch blijft het bereik van zijn studie qua thematiek relatief beperkt: het is erg gericht op de institutie van het leger, waardoor veel aandacht gaat naar getalsterkte, organisatie, naamgeving, maar gelukkig ook naar rekrutering, de juridische status van soldaten, en de officieren. In verband met die officieren is Holder het meest bezig met hun afkomst en hoe ze

6 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, pp. 5-6 7 VON DOMASZEWSKI 1908, Die Rangordnung des römischen Heeres, “II. Centuriones”, pp. 80-112 8 RE I.1, s.v. “Ala”, koll. 1223-1270 en RE IV, s.v. “Cohors”, koll. 231-356 9 CHEESMAN 1914, The Auxilia of the Roman Imperial Army, p. 3 10 10 BREEZE 1974, “The organisation of the career structure of the immunes and principales of the Roman army”, pp. 278-286

aan hun positie zijn geraakt: het zijn dus vooral de personen die de functies bekleedden die besproken worden en niet de functies zelf.11 Saddingtons aandacht gaat vooral uit naar het ontstaan van de hulptroepen, en de ontwikkeling die ze doormaken tot aan de Flavische periode, wanneer ze de typische auxilia zijn geworden zoals we die meestal kennen. Het eerste deel van zijn werk is dan ook grotendeels een chronologisch overzicht van de evoluties die plaats vonden met betrekking tot de organisatie en het inzetten van de hulptroepen. Het tweede deel vertoont enige gelijkenissen qua thematiek met Holders werk (titels en oorsprong van eenheden en dergelijke meer), maar besteedt ook aandacht aan het fenomeen van romanisering.12 In hoofdstuk 2 wordt hier verder op ingegaan. Ook buiten deze monografie schreef Saddington nog meerdere artikels over de hulptroepen en over romanisering. In 1994 en 2000 publiceerde John Spaul twee werken, Ala² en Cohors² (voor het gemak verder vermeld als Ala 2 en Cohors 2) die de artikels van Cichorius in de Realencyclopädie up-to-date brachten. Spauls werk is onmisbaar voor wie de auxilia in detail wil bestuderen, hoewel er fouten te bespeuren zijn, zeker in de bronverwijzingen (wat erg jammer is gezien deze voor andere onderzoekers het meest nuttig zijn). Beide boeken zijn erg encyclopedisch van aard, waarbij elke eenheid apart wordt behandeld aan de hand van het beschikbare bronnenmateriaal, maar jammer is dat Spaul er zelf weinig mee doet. Hij presenteert een enorme massa aan materiaal maar echte conclusies blijven uit, vooral in Ala 2. Desalniettemin zijn beide publicaties bijzonder waardevol als naslagwerk. Het meest recente werk over de auxilia is dat van Ian Haynes, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, uit 2013. Qua thematiek gaat Haynes verder in dezelfde lijn als Saddington en besteedt hij veel aandacht aan de culturele en sociale aspecten van de hulptroepen binnen het Romeinse rijk en binnen de samenleving. Het is een zeer waardevol werk dat, als één van de eersten in zijn soort, erin slaagt een inkijk te geven in het leven van een hulptroepensoldaat. Organisatie en structuren komen weliswaar ook aan bod, maar hebben minder prioriteit dan in eerdere werken. Bij de studie van rekrutering wordt veel aandacht besteed aan de volkeren waar de rekruten vandaan kwamen, en aan de verschillen tussen die volkeren onderling en in hun relatie tot Rome. Het dagelijkse leven en de elementen uit verschillende culturen waarmee ze te maken kregen daarin worden behandeld, religie en identiteit worden bestudeerd en ook taal en schrift komen onder de aandacht. Het hoofdstuk over veteranen dat nog volgt is interessant maar gezien de ondertitel van het boek zou er meer mee gedaan kunnen worden. Haynes geeft veel theorieën en analyses, maar geeft weinig tabellen, lijsten of opsommingen van bronnen. Dat verhoogt de leesbaarheid, maar zorgt ervoor dat zijn analyses soms moeilijk na te trekken of als basis voor verder onderzoek te gebruiken zijn. Naar de hulptroepen tout court zijn nog geen bergen onderzoek uitgevoerd, maar verschillende auteurs hebben zich al met veel toewijding op het onderwerp toegelegd, en doorheen de eeuwen en decennia heen werden er nieuwe wegen ingeslagen en nieuwe analyses gemaakt. De officieren op het niveau van de centuriones en decuriones hebben echter nog maar weinig aandacht gekregen. Holder en Breeze zijn in feite de enigen die uitgebreider hebben stilgestaan bij de officieren en principales (onderofficieren), maar de focus lag meestal elders. Over de auxilia is nog geen werk verschenen zoals dat van Olivier Richier over de legioenscenturio’s aan

11 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, pp. 86-90 12 SADDINGTON 1982, The development of the Roman auxiliary forces from Caesar to Vespasian (49 B.C. – A.D. 79), pp. 187-192 11

de Rijn, een werk van massieve omvang dat specifiek aan deze officieren aandacht besteedt.13 Ik hoop met mijn thesis een aanzet te geven voor en een begin te maken aan het wegwerken van deze lacune.

Romanisering? “No term has been more widely used to explain the evolution of provincial society and the cultural impact of service in the auxilia than ‘Romanization’.”14 Zoals is gebleken uit de uiteenzetting van de probleemstelling, leunt dit werk nauw aan bij de studie van en het debat over het fenomeen van ‘romanisering’. ‘Romanisering’ tussen aanhalingstekens, want het is een erg problematisch begrip waarvan de precieze inhoud al lang bediscussieerd wordt. Het paradigma, dat als basisidee heeft dat de door Rome veroverde gebieden (de provincies) langzamerhand ‘meer Romeins’ werden, is er één dat een zeer sterke invloed heeft gekend en nog steeds kent. De laatste decennia is er echter ook fel tegen gereageerd, waarbij men verkiest het paradigma overboord te gooien omwille van de vele betekeniswijzigingen die het heeft ondergaan.15 Een volledige beschrijving van de geschiedenis en huidige stand van het debat is niet mijn bedoeling hier – dat is een masterthesis op zich waard – maar enige aandacht ervoor is toch onontbeerlijk. Beknopte overzichten van het verloop van het debat zijn te vinden bij David Cuff en Jane Webster.16 Nadat Mommsen het begrip gelanceerd had, was Haverfield degene die “Romanization” als eerste ging uitwerken en het proces ging analyseren, voor het eerst in 1905/06.17 De romanisering van Haverfield ging in één richting en was ‘opgelegd’: er was een bewust beleid van bovenaf om de provincies te romaniseren – vergelijkbaar met de beschavingsmissie voor ‘minder ontwikkelde’ gebieden die het Westen zichzelf in die tijd had opgelegd. In de jaren ’30 kwam Collingwood met de ‘fusie’ van Romeinse en inheemse cultuur op de proppen, wat in Britannia geleid zou hebben tot een hybride of syncretische “Romano-British culture”.18 In de jaren ‘70 en ’80 kwam, onder invloed van (hoewel enige tijd na) de dekolonisatie die het gevolg was van de Tweede Wereldoorlog, wat Webster “the native counterattack” noemt.19 Hierbij ging veel aandacht naar de overwonnen, ondergeschikte groepen die in het Romeinse rijk werden opgenomen, en zeker naar verzet tegen de Romeinse cultuur. Dat verzet zou uiting gevonden hebben in een slechts oppervlakkige overname van die Romeinse cultuur: slechts een dunne laag Romeins vernis over de inheemse cultuur die overleefde onder de oppervlakte. De volgende belangrijke ‘golf’ (of zelfs golven) vond(en) plaats in de jaren ’90. De “native-led emulation” van Millett behield de spontaneïteit van het proces, maar plaatste de ‘agency’ bij de inheemse elites. Zij gingen de Romeinse cultuur overnemen ter versteviging van hun positie in het rijk, maar vooral ook in hun eigen lokale samenleving. Een tweede belangrijk punt was de nadruk op verschillen tussen provincies, eerder dan een homogeniteit in het gehele rijk te

13 RICHIER 2004, Centuriones ad Rhenum. Les centurions legionnaires des armées romaines du Rhin 14 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 21 15 Zie bijvoorbeeld MATTINGLY 2002, “Vulgar and weak ‘Romanization’, or time for a paradigm shift?”, p. 537 16 CUFF 2010, The auxilia in Roman Britain and the Two Germanies from Augustus to : Family, Religion and ‘Romanization’, pp. 24-34; WEBSTER 2001, “Creolizing the Roman Provinces”, pp. 211-217 17 HAVERFIELD 1905-1906, “The Romanization of Roman Britain”, pp. 185-217, en later ook HAVERFIELD 1923, The 12 Romanization of Roman Britain (Zie voor meer informatie over deze en volgende werken de bibliografie.) 18 COLLINGWOOD 1932, Roman Britain 19 WEBSTER 2001, “Creolizing the Roman Provinces”, p. 212

veronderstellen in de wijze waarop de Romeinse cultuur werd overgenomen.20 Ook het model van Millett (en anderen) was echter niet perfect: het voornaamste punt van kritiek is de blijvende focus op enkel de elites.21 David Mattingly heeft het model omschreven als een “flip side of the Haverfield one”: waar de elites bij Haverfield passieve ontvangers waren, werden ze bij Millett net de actieve spelers. Niettemin ging het nog steeds om de elites, waarbij de lagere sociale strata grotendeels genegeerd werden en verondersteld werden in contact te komen met de Romeinse cultuur via “a sort of trickle-down effect”.22 Het alternatief van Webster is ‘creolization’, een concept dat geleend is uit de linguïstiek. In de context van de Romeinse wereld wijst het op het gebruik van voorwerpen of de overname van gewoonten van de Romeinen door de inheemse bevolking, die echter mogelijk een andere betekenis krijgen in hun nieuwe, niet-Romeinse context:

“(…) provincial artifacts23 in the Roman world may likewise appear Romanized, but can in certain contexts likewise operate according to a different, indigenous, set of underlying rules. As creole artifacts, they can negotiate with, resist, or adapt Roman styles to serve indigenous ends, and ultimately, they are part of the emergence of creole societies.”24 “The result is a highly ambiguous material culture, in the sense that it is imbued with different meanings in different contexts.”25

Mattingly apprecieert deze analyse en vindt het een sterk model,26 maar wijst op het nadeel: waar eerdere modellen erg elite-gericht waren, is de ommekeer van Webster misschien te sterk en is creolization vooral toe te passen op de laagste sociale groepen in de maatschappij. Het gevaar is dan ook dat we het ene model, met te grote gerichtheid op de elite, gaan vervangen door zijn tegengestelde: een model dat dan weer te veel op de laagste groepen gefocust is.27 Creolisatie is niet het enige alternatief dat naar voren is geschoven om romanisering te vervangen. Greg Woolf heeft een eigen model voorgesteld dat, hoewel het moeilijk in één zin samen te vatten is, erop neerkomt dat er onder het keizerrijk nieuwe provinciale culturen gevormd werden, door zowel Romeinen als provincialen, met zowel Romeinse als inheemse elementen. Die elementen van beide (of zelfs meerdere) culturen werden gebruikt of toegepast naarmate men aanvoelde dat het iets opleverde. Zo valt de tegenstelling Romeins-inheems eigenlijk weg, en blijkt dat de belangrijkste tegenstellingen nog steeds die op de sociale ladder waren, niet die tussen verschillende culturen.28 Hingley analyseert de veranderingen die plaatsvinden dan weer meer in termen van globalisering: hij ziet een “globalizing Roman culture” aan het werk.29 Mattingly zelf, wiens voornaamste kritieken op romanisering de eenzijdigheid ervan,30 en de

20 MILLETT 1990, “Romanization: Historical Issues and Archaeological Interpretations” 21 WEBSTER 2001, “Creolizing the Roman Provinces”, p. 214 22 MATTINGLY 2011, Imperialism, Power, and Identity. Experiencing the , p. 206 23 Let hier zeker op de nadruk op materiële cultuur. Vele van de auteurs die schrijven over ‘romanisering’, zijn archeologen. 24 WEBSTER 2001, “Creolizing the Roman Provinces”, p. 219 25 Ibid., p. 218 26 MATTINGLY 2011, Imperialism, Power, and Identity. Experiencing the Roman Empire, p. 40 27 Ibid., pp. 203-204 28 WOOLF 1998, Becoming Roman. The Origins of Provincial Civilization in Gaul, p. 240 en de rest van de 13 conclusie. 29 HINGLEY 2005, Globalizing Roman culture. Unity, diversity and empire, p. 2 en p. 119 30 MATTINGLY 2011, Imperialism, Power, and Identity. Experiencing the Roman Empire, p. 204: “a concept that emphasizes conformity, that presents cultural change as a unilateral and hierarchical process, involving the passing down of Roman culture and ideas about identity to grateful provincials”

veronderstelde homogeniteit die ze opleverde betreffen,31 voert een theorie over “discrepant identity” aan. Hij legt hierbij nadruk op de verschillen in contact en ervaring met, en beïnvloeding door, de Romeinse cultuur tussen verschillende groepen en individuen.32 Er zijn nog meer modellen,33 maar er is niet echt één dat intussen dominant geworden is. Van een paradigmawissel kunnen we dus (nog) niet spreken, hoewel het romaniseringsparadigma al gedeeltelijk verlaten is. Aan hoe romanisering (en/of de alternatieven ervoor) en de auxilia samen bestudeerd werden, wordt zoals reeds gezegd in hoofdstuk 2 aandacht besteed. Het is niet mijn bedoeling om mij diep in het debat over romanisering te begeven – ik wil geen ‘test’ uitvoeren op romanisering of één van de nieuwere modellen. Het onderzoeksprobleem leunt er echter zodanig dicht bij aan en zit erin verweven, dat het niet te vermijden is: het is tegen die achtergrond dat de thematiek van deze thesis zich afspeelt. Als we de onderzoeksvraag toch zouden kaderen in het romaniseringsparadigma, dan zou het gaan om de eerste van de twee stappen wanneer gekeken wordt naar de rol van het Romeinse leger als belangrijke doorgever van cultuur. Die eerste stap is dan namelijk de ‘romanisering van de soldaat’ door het leger of door zijn ervaringen daarbij, terwijl de tweede stap de ‘romanisering van de samenleving’ is door de soldaat. Op die manier is de eenzijdigheid van het romaniseringsmodel (“it implies that cultural change was unilateral”)34 niet zo’n groot probleem, gezien dat nu eenmaal de beperking van de onderzoeksvraag is: we focussen op de officier, en de invloeden die hij ondergaat – dat die er waren, valt niet te ontkennen. Het is echter misschien wel verkeerd om die invloeden te zien als een eenvormig, samenhangend proces (wat dan de ‘totale romanisering van de soldaat’ zou zijn), en het is al zeker niet de bedoeling om van de invloeden waarmee officieren in de auxilia te maken krijgen, te extrapoleren naar een algemene analyse van ‘de romanisering’. In deze thesis zal de term ‘romanisering’ niet volledig vermeden worden. Dat is niet vanuit een overeenstemming met het paradigma en de vele betekenissen die het met zich meedraagt. Enkel de term op zich wordt behouden om er de culturele transformaties mee aan te duiden die zich voordeden in de provincies, los van hoe en in welke mate dat ging. Het behoud van de term is uiteraard problematisch gezien de hele intellectuele bagage die eraan vasthangt, en ze altijd tussen aanhalingstekens zetten is niet de beste oplossing om daarmee om te gaan.35 Toch is het een te gemakkelijke ‘samenvatting’ van de beïnvloeding van de soldaten om het begrip te laten liggen. Als neutraler alternatief zal ook vaak ‘culturele transformatie(s)’ gebruikt worden.

Methode De basismethode die werd gehanteerd voor dit onderzoek is de prosopografische methode. Er werd een database gemaakt in Access, waarin bijna 300 ons gekende officieren van de auxilia werden ingevoerd. De selectie van deze officieren gebeurde op basis van de eenheden waarin ze een officierspositie als centurio of decurio hadden bekleed, zoals hierboven reeds aangehaald: enkel de officieren van eenheden die aan de noordelijke limes hebben gediend, werden opgenomen. Hiervoor heb ik sterk geleund op het werk van John Spaul, die met zijn ‘check lists’ een handige start voorzag om

31 Ibid., p. 107 32 Ibid., p. 245 en passim 33 MATTINGLY 2002, “Vulgar and weak ‘Romanization’, or time for a paradigm shift?”, pp. 537-538 34 MATTINGLY 2011, Imperialism, Power, and Identity. Experiencing the Roman Empire, p. 38 35 14 Ibid., p. 39

de correcte eenheden te selecteren.36 Vervolgens was het kwestie om de officieren op te sporen. Opnieuw brengt Spaul licht in het duister door zijn oplijstingen van gekende soldaten, gesorteerd op rang. Deze vormden het vertrekpunt van mijn onderzoek, waarna elk van de inscripties – want om dat bronnentype gaat het bijna uitsluitend – werd opgezocht in één of meerdere publicaties (te beginnen met het Corpus Inscriptionum Latinarum en l’Année Épigraphique). De lijsten van Spaul zijn echter niet 100% volledig en niet meer volledig up-to-date, dus ook daarbuiten zijn nog officieren nagetrokken. Deze werden dan ingevoerd in de database, waarvoor een handleiding te vinden is onder bijlage 2. Er werd gepoogd zoveel mogelijk informatie in de database onder te brengen, met natuurlijk bijzondere aandacht voor de elementen die van belang waren voor de onderzoeksproblematiek. In bepaalde hoofdstukken wordt heel sterk op de prosopografie in de database teruggegrepen, in andere weer minder. In elk van de hoofdstukken komen dan ook nog andere bronnen aan bod, zij het literaire, papyrologische of juridische, ter aanvulling van het betoog. Soms is er weinig beschikbaar materiaal in relatie tot de officieren, en moeten bepaalde elementen bestudeerd worden op het niveau van alle, of de gewone, soldaten. Veel van de wetenschappelijke literatuur handelt ook enkel over de hulptroepen in het algemeen. Ik heb er dan ook voor gekozen om sommige hoofdstukken te laten aanvangen met een bespreking van de situatie voor de hulptroepen tout court, waarna specifiek wordt ingegaan op de situatie van de centuriones en decuriones. Voor bepaalde deelvragen van dit onderzoek was de prosopografie dus minder nuttig, en was het kwestie om uit verschillende andere historische werken, soms uit verschillende onderzoeksdomeinen, de puzzelstukjes samen te leggen en er de historische werkelijkheid uit te proberen destilleren.

Bronnen: hun mogelijkheden en hun problemen Zoals reeds vermeld is de overgrote meerderheid van bronnen epigrafisch van aard – die in de prosopografie bijna uitsluitend. Vaak vormen inscripties ook het enige type bron dat resteert, zeker voor deze groep van officieren. Ondanks de massa aan wastafeltjes en houten schrijftabletten dat door hen gebruikt geweest moet zijn, zijn daar slechts relatief weinig van bewaard. Voor de delen van het onderzoek die buiten de prosopografie vallen, zijn ook andere brontypes raadpleegbaar. Van welk type dan ook, de bronnen zijn schaars, en het komt dan ook zelden voor dat we meer dan één bron per officier hebben. Vele inscripties zijn verloren gegaan, en het is maar de vraag hoeveel er verhoudingsgewijs zijn overgebleven van het oorspronkelijke totaal – met bijhorende implicaties voor de correctheid en representativiteit van het onderzoek dat erop gebaseerd is. Zowel de bewaarcondities als de intensiteit van archeologische opgravingen bepalen in sterke mate hoeveel en welke bronnen ons resteren. Laat ons even stilstaan bij onze belangrijkste bronnencategorie, de inscripties. Ondanks de moeilijkheden en soms risico’s die aan het gebruik van deze bronnen gebonden zijn, bieden ze ons een relatief directe inkijk in het leven van diegenen die ze opgericht hebben. Het zijn dus erg waardevolle bronnen, omdat ze ons, meestal zonder veel tussenkomst, een blik op het verleden bieden. Toch is de realiteit van het gebruik van inscripties als historische bron minder rooskleurig. Er kunnen zich erg veel problemen voordoen: fragmentaire bewaring, onleesbare letters, verkeerde lezingen door epigrafen, afkortingen die onduidelijk zijn, fouten in de tekst, en

36 SPAUL 1994, Ala2. The auxiliary cavalry units of the pre-Diocletianic imperial Roman army, pp. 12-17; SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, pp. 10-16 15

meest van al nog moeilijke dateringen en een gebrek aan veel context. Daarbij gaat het niet enkel om de archeologische context waarin de steen gevonden werd, maar eerder om de context waarin die werd opgericht en dus de context waarbinnen de tekst, afgebeeld op de inscriptie, betekenis kreeg. Bij votiefinscripties is wat aan de godheid gewijd werd, vaak verloren. In veel gevallen zouden we nog meer aanvullende informatie willen om beter te begrijpen wat er op een inscriptie staat, maar slechts zelden hebben we die ook. Ook het materiaal, waarop de inscripties zijn aangebracht, kan aanleiding geven tot een overlevering die niet representatief is. In gebieden waar goede (bouw)steen schaars is, zullen stenen met inscripties sneller hergebruikt worden voor andere doeleinden, wat kan leiden tot beschadiging of vernietiging van de tekst37 – hoewel dit in de meeste gevallen net hun redding is geweest.38 Elk van de subcategorieën van de epigrafische bronnen bespreken zou ons te ver leiden – waar nodig wordt ook in de komende hoofdstukken aandacht besteed aan specifieke kenmerken van de bronnen. Een klein overzicht is echter aangewezen. Het type inscriptie waar we meestal het meeste uit kunnen leren over de identiteit en het persoonlijke leven van een officier, is een grafinscriptie. De naam en soms afkomst van de overledene werden vermeld, de laatst beklede positie in het leger (en als we geluk hebben, ook die daarvoor), zijn aantal dienstjaren en leeftijd worden gegeven, en vaak leren we iets over zijn vrienden of familie, die vermeld worden op de inscriptie omdat zij de erfgenamen waren en de steen voor de overledene hadden opgericht. Een bijkomend voordeel van funeraire inscripties is dat ze, in vergelijking met andere types van inscripties, beter te dateren zijn: welke elementen van namen er voorkomen, en welke vaste formules gebruikt worden in de tekst kunnen daar goede aanwijzingen voor zijn. Een tweede categorie vormen de votiefinscripties, waarbij een inscriptie werd opgericht ter ere van een godheid en er een altaar, beeld, gebouw of iets dergelijks werd geschonken. Een derde categorie die ook onder de epigrafische bronnen valt maar enigszins afwijkt van de andere inscripties, wordt gevormd door de diplomata militaria. Deze bronzen tabletten zijn een schat aan informatie voor de meest uiteenlopende onderzoeksdoeleinden. Ze werden, ter bewijs van hun Romeins burgerschap dat ze na 25 jaar legerdienst verdiende hadden, waarschijnlijk door de veteranen zelf gekocht en niet zomaar door het leger gratis uitgegeven. Dit meende Margaret Roxan af te leiden uit het groter aantal cavaleristen – die meer betaald kregen – waarvoor we diplomata hebben.39 Het is mogelijk dat er ook bewijzen op organisch materiaal werden uitgegeven, maar die zijn jammer genoeg niet bewaard. Dit ondermijnt de representativiteit van onze steekproef, net als het feit dat soldaten die dienst namen in de auxilia en al Romeins burger waren – wat zeker voorkwam, cf. infra – geen diploma kregen. Voor de vroegste periode is dit niet zo’n groot probleem (het vroegste diploma dateert van de regeerperiode van Claudius), maar hoe langer hoe meer Romeinse burgers namen dienst in de hulptroepen. Zij zijn dus niet vertegenwoordigd in de vondsten van diplomata. In deze thesis spelen de diplomata vooral een rol in het vaststellen van de vestigingslocaties van veteranen. Deze bronnencategorie wordt in hoofdstuk 3 dan ook meer uitgebreid behandeld. Ten slotte zijn er nog enkele andere categorieën die van minder groot belang zijn of ons slechts weinig informatie bieden (zoals instrumentum domesticum, waarbij we enkel de naam van de officier hebben).

37 MANN 1985, “Epigraphic Consciousness”, p. 204 38 KEPPIE 1991, Understanding Roman Inscriptions, pp. 30-33 39 ROXAN 1986, “Observations on the Reasons for Changes in Formula in Diplomas circa AD 140”, pp. 265-266. Hoewel de geciteerde verhoudingen intussen al zo’n 3 decennia geleden berekend werden, is het weinig 16 waarschijnlijk dat deze erg uit balans zijn geslagen door recentere vondsten.

Behalve de bewaring en overlevering van inscripties zijn er nog andere problemen. In zijn artikel uit 1982 vond Eric Birley slechts een handvol inscripties van veteranen in Britannia die in diezelfde provincie gediend hadden (20 van de legioenen, 12 van de hulptroepen), ondanks de grote troepenaanwezigheid daar.40 Dit heeft uiteraard te met de ‘epigraphic habit’ (MacMullen)41 of ‘epigraphic consciousness’ (Mann)42 die verschilde van periode tot periode en van plaats tot plaats, maar er speelden nog andere factoren ook (cf. infra). In gebieden waar de invloed van het leger groter was, zijn er meer inscripties te vinden – gedeeltelijk van de soldaten zelf, maar de praktijk van het oprichten van inscripties was er ook bij de civiele bevolking populairder.43 Ook zijn er verschillen tussen provincies onderling: Britannia (om hetzelfde voorbeeld weer te gebruiken) kent een veel magerder verzameling aan inscripties dan bijvoorbeeld Pannonia.44 Naar verschillen in epigraphic habit zal nog regelmatig verwezen worden: ten gevolge hiervan zijn niet alle hulptroepensoldaten of officieren gelijkwaardig vertegenwoordigd in ons bronnenmateriaal. Het oprichten van een Latijnse inscriptie betekende het onderschrijven van in ieder geval een deel van de Romeinse cultuur. Voor het begin van het Principaat, toen er minder inscripties tout court werden opgericht, hebben we dan ook weinig bronmateriaal, omdat de beïnvloeding door de Romeinse cultuur nog niet zo ver gevorderd was. In die periode zijn Romeinse burgers in de auxilia dan ook sowieso buitenproportioneel vertegenwoordigd. Net als bij de diplomata geldt dat veteranen waarschijnlijk niet altijd inscripties nalieten. Inscripties waren in de eerste plaats gericht naar een zeker publiek. Indien dat publiek er niet of nauwelijks was, zou een inscriptie oprichten weinig zin gehad hebben. Dit is bijvoorbeeld eerder waarschijnlijk indien een veteraan terugkeert naar zijn geboorteplaats, waar nog geen sterke Romeinse (en Latijnse) invloed was. Verder hoeft een veteraan zijn status niet noodzakelijk te vermelden, om welke reden dan ook (was het niet relevant in de context van de inscriptie, of had men een hogere sociale status bereikt waardoor de veteranenstatus niet meer nodig was om aanzien uit te putten?). Dat geeft een serieuze knauw aan de representativiteit: we kennen enkel veteranen die hun status kenbaar wilden maken. Tot slot is er nog één categorie bronnen die nog niet vermeld werd, en hoewel op zich belangrijk, niet erg uitgebreid in dit onderzoek gebruikt wordt: de archeologische bronnen. Deze komen voornamelijk aan bod in hoofdstuk 3, gezien ze gebruikt kunnen worden om de vestigingslocaties van veteranen vast te stellen. De bronnen zijn dus niet zonder problemen, maar we moeten roeien met de riemen die we hebben. Een dosis gezond verstand en de kritische geest van de historicus helpen echter om uit die bronnen een logisch verhaal op te bouwen.

Structuur Na deze inleiding wordt aangevangen met de ‘voorgeschiedenis’ en ‘achtergrond’ van de centuriones en decuriones van de auxilia. In hoofdstuk 1 wordt hun sociaal-economische en etnisch-culturele afkomst bestudeerd, en wordt bekeken of deze al dan niet overeenkwam met

40 BIRLEY 1982, “Veterans of the Roman army in Britain and elsewhere”, pp. 268-270 41 MacMullen legt vooral nadruk op de verschillen in gewoonte bij verschillende bevolkingsgroepen en fluctuaties van het totaal aantal inscripties in een chronologisch perspectief (MACMULLEN 1982, “The Epigraphic Habit in the Roman Empire”, passim) maar de these van de ‘epigraphic habit’ geldt uiteraard ook voor geografische verschillen, zowel tussen als binnen provincies. 42 MANN 1985, “Epigraphic Consciousness”, passim 43 Ibid., p. 205 17 44 ROXAN 2000, “Veteran settlement of the auxilia in Germania”, p. 308

die van de gewone auxilia-soldaten. Dit wordt ingeleid door een algemene bespreking van de rekruteringspraktijken door de hulptroepen. In het tweede hoofdstuk worden verschillende ‘invloeden’ die tijdens de diensttijd van de officier op hem inwerkten, onder de loep genomen. De draad van ‘romanisering’ wordt weer opgepikt en verweeft zich hier met de studie van de hulptroepen. Daarbij wordt specifiek ingegaan op hoe de officieren in dat verhaal pasten. Taal, en de vaardigheden van lezen en schrijven krijgen hier bijzondere aandacht. Verder wordt ook gekeken naar de financiële middelen die ze konden vergaren, en wordt de theorie van het militair leven als stedelijk leven onder de loep genomen. Als die theorie klopt, zou dat implicaties gehad kunnen hebben voor het leven als veteraan van de centuriones en decuriones. Het volgende hoofdstuk schakelt over naar de periode na de diensttijd van de officieren. Eens afgezwaaid uit het leger, waar kwamen zij terecht? In welke provincie, waar binnen die provincie, en waarom precies? Volgt de vestiging van officieren dezelfde patronen als die van de gewone hulptroepensoldaten? In hoofdstuk 4 worden de privileges van de veteranen bestudeerd. Deze bepaalden in grote mate de mogelijkheden en positie van de officier in de civiele samenleving. Het laatste hoofdstuk is een extraatje en vormt een aanzet tot verder onderzoek: er wordt kort gekeken naar de activiteiten van de officieren in de civiele samenleving. Tot slot wordt er afgerond met een conclusie waarin alles nog eens gerecapituleerd wordt en een antwoord gezocht wordt op de vragen die hierboven gesteld werden.

18 Hoofdstuk 1: Afkomst en carrière

“The centurions (…) who could be of either status. Most [of them] were probably citizens.” (Holder, 1980)45 “Although Romans, especially of provincial origin, are found serving in the auxilia below the rank of , naturally most of the underofficers were peregrines or peregrines recently enfranchised, that is, of the same civic origin as the ordinary auxiliaries themselves.” (Saddington, 1980)46 “By far the greater majority of the centurions and decurions of the auxilia were recruited from the ranks: such recruits would be non-citizens (…).” (Maxfield, 1981)47

Hoewel elk van de drie citaten uit zijn context is gehaald, blijkt (zelfs in hun context) dat over de achtergrond van officieren bij de hulptroepen heel erg andere ideeën bestaan (of bestonden). Deze kwestie wordt op de volgende pagina’s besproken. Het lijkt misschien vreemd om de afkomst en carrière van de centuriones en decuriones in één hoofdstuk samen te bespreken, maar de twee zijn in feite moeilijk van elkaar los te koppelen. Dat heeft als gevolg dat er bij de bespreking van de afkomst ook al naar de carrière verwezen zal worden, en dat bij het bestuderen van de carrières van officieren teruggegrepen wordt naar hun afkomst om bepaalde zaken te verklaren. Onder ‘afkomst’ wordt zowel de sociaal-culturele als de sociaal-economische achtergrond verstaan. Enerzijds kunnen we bekijken wat de culturele identiteit is van de officieren: zijn ze ‘Romein’ (hoe problematisch dat begrip mogelijk ook is), of zijn ze van ‘inheemse’ achtergrond? Hoe zijn beide te definiëren; in welke mate is er overlapping? Hoe verhoudt deze culturele achtergrond van de officier zich tegenover de eenheid waarin hij dient en tegenover het gebied waar hij gestationeerd is? Anderzijds moeten we ook aandacht hebben voor de positie binnen de samenleving die de officier vóór zijn diensttijd bekleedde, welke samenleving (Romeins, inheems of iets daartussen) dat ook was. Het is vooral dit aspect dat mogelijk een invloed op zijn carrière had. Min of meer op het snijvlak van deze twee invalshoeken (of misschien eerder als verbindend element) bevindt zich de juridische status van de officieren vóór of bij aanvang van hun dienst. Hebben ze het Romeins burgerschap? Zijn het peregrini? Of cives Latini? De carrière van de centuriones en decuriones is in zekere zin het definiërend element van deze studie: de personen in de database zijn geselecteerd op basis van hun bekleding van één van beide posities. In dit hoofdstuk wordt bekeken – zoals gezegd sterk in samenhang met hun afkomst – hoe zij deze rang bereikten, en waar hun militaire loopbaan hen na het bekleden van de centurio- of decurio-positie nog bracht. Een studie van de verhouding tussen de afkomst van de officier, de achtergrond van zijn eenheid en zijn dienstregio, van de manier waarop hij zijn post bereikte, en van zijn juridische status, kunnen een goede ondersteuning en contextualisering bieden voor de bestudering van deze

45 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, p. 87 46 SADDINGTON 1980, “ and lesser officers in the auxilia at the beginning of the Roman empire”, p. 27 47 MAXFIELD 1981, The Military Decorations of the Roman Army, p. 200 19

officieren in de civiele samenleving en in het romaniseringsproces. Vooral bij dat laatste is het erg van belang te weten wat de ‘achtergrond’ of ‘voorgeschiedenis’ van een officier was. Dit hoofdstuk vangt aan met een beknopte, algemene bespreking van de rekruteringspraktijken en de afkomst van de hulptroepensoldaten, als context voor de achtergrond van de officieren. Ook het fenomeen van de Romeinse burgers in de auxilia krijgt hierbij aandacht. Het tweede deel betreft de afkomst van de officieren en raakt (onvermijdelijk) ook al aan de carrière. De problemen met het achterhalen van die afkomst, vaak op basis van de naam, worden aangestipt, waarna enkele voorbeelden geanalyseerd worden. Als derde komt de carrière van de centuriones en decuriones aan bod. In dit onderdeel van het hoofdstuk, waar onvermijdelijk wordt teruggegrepen op de afkomst van de officieren, wordt eerst gekeken naar wie de eerste officieren van een nieuw opgerichte eenheid waren. Daarna volgen twee paragrafen over de twee belangrijkste manieren waarop men aan een officierspositie geraakte: via een rechtstreekse aanstelling of door carrière te maken vanuit de rangen. Ten slotte wordt nog even stilgestaan bij de verdere (militaire) carrière die sommige officieren maakten. Afgesloten wordt er met een conclusie waarbij enkele van de belangrijkste patronen, evoluties, verhoudingen en problemen worden gerecapituleerd.

1.1 Rekrutering en afkomst van hulptroepensoldaten Het is niet de bedoeling om in deze paragraaf een algemeen overzicht te geven van de rekrutering van hulptroepensoldaten.48 Wel wil ik enkele patronen, praktijken en gewoontes uitlichten die van belang zijn voor de hieronder volgende bespreking van de afkomst en carrière van de centuriones en decuriones van de auxilia. Het oorspronkelijke, definiërende onderscheid tussen de legioenen en de hulptroepen is dat de eersten exclusief uit burgers bestonden, en de laatsten uit niet-burgers. De cohortes en alae werden dan ook gelicht bij door Rome overwonnen bevolkingsgroepen. Sommige van deze bevolkingsgroepen werden zwaarder belast door de Romeinse rekrutering dan andere: bergvolkeren werden bijvoorbeeld vaak gerekruteerd om de militaire slagkracht in hun thuisgebied te reduceren, wat in hun geval belangrijk was omwille van de moeilijkheden met het onder controle houden van bergachtige regio’s.49 Over het algemeen waren het vooral de westelijke, Europese regio’s waar de meeste eenheden vandaan kwamen.50 De eenheden kregen een nummer en een naam. De nummering van de eenheden is soms bevreemdend en de logica erachter is niet op het eerste gezicht duidelijk. John Spaul heeft een goede poging ondernomen waarbij een groot deel van de verklaring te vinden is bij een nummering per nieuwe lichting van de troepen (waardoor er meerdere cohortes I (primae) waren met dezelfde naam, telkens van een andere lichting), maar wijst er ten slotte wel op dat we waarschijnlijk niet naar één algemeen geldende regeling voor het gehele rijk moeten

48 Voor een recente bespreking hiervan wil ik de lezer doorverwijzen naar het recente werk van Ian Haynes: HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans. De rekrutering van soldaten voor de auxilia wordt uitgebreid besproken in deel 2, “The Human Resource. The Recruitment of the Auxilia and its Consequences”, pp. 93-142. Ook hoofdstuk 8 (“Recruitment”) van HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, pp. 109-139 is erg relevant, met een eerder kwantitatieve analyse. In dit hoofdstuk zal er naar verscheidene vaststellingen uit deze en andere werken verwezen worden. 20 49 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, pp. 108-109 50 LE BOHEC 1994, The Imperial Roman Army, p. 96

zoeken.51 De naam verwees naar de bevolkingsgroep waaruit de eenheid in kwestie gelicht was en reflecteerde vooral “Roman notions of provincial society”,52 die niet noodzakelijk overeenkwamen met de identiteit die deze bevolkingsgroepen zichzelf aanmaten. Ten tijde van de oprichting bestonden de cohortes en alae hoe dan ook uit min of meer ‘etnisch homogene’ groepen. Dat veranderde echter na verloop van tijd: de omvang van dergelijke eenheid slonk door overlijdens (al dan niet in de strijd), desertie, transfers, door eervol, voortijdig en oneervol ontslag,53 enzovoort. Er moesten dus nieuwe rekruten de rangen komen versterken. De patronen van deze ‘individuele’ rekrutering veranderden doorheen de tijd. Aanvankelijk hield men vast aan wat men in het modern onderzoek ‘etnische rekrutering’ noemt: het rekruteren door eenheden in hun eigen herkomstgebieden. De term ‘etnisch’ is misschien enigszins gedateerd en in veel gevallen kan er misschien best ‘cultureel’ bij gedacht worden. Door de nieuwe soldaten te rekruteren uit dezelfde bevolkingsgroep als waaruit de eenheid oorspronkelijk gelicht was, bleef de etnische compositie min of meer gelijk. In de pre-Flavische periode was deze praktijk nog dominant en werd ze toegepast doorheen heel het rijk, met mogelijk enkele bevolkingsgroepen en stationeringslocaties die een uitzondering vormden.54 Al vroeg, zelfs al in de eerste helft van de 1ste eeuw n.Chr., begon men ook echter volgens een andere logica te rekruteren. Men liet de ‘etnische rekrutering’ meer en meer los en stapte over op wat, wederom in het modern onderzoek, doorgaans ‘lokale rekrutering’ genoemd wordt. Hierbij kwamen de rekruten niet meer uit de bevolkingsgroep waaruit de eenheid oorspronkelijk gerekruteerd was, maar zocht men deze in het gebied waar men gestationeerd was. Tegen de 2de eeuw was deze praktijk dominant, en ging de etnische rekrutering enkel nog door in speciale gevallen, zoals bij de Batavi. Met hen werden speciale verdragen gesloten: hun eenheden bleven aangevuld worden met Bataafse rekruten en werden (of toch aanvankelijk) aangevoerd door hun eigen leiders.55 Ian Haynes heeft zich recent uitgesproken tegen het gebruik van de term “lokale rekrutering”. Zijn bezwaar ligt (terecht) bij de brede invulling van het begrip ‘lokaal’: van rekrutering uit de vici, tot vanuit naburige provincies en alle tussenliggende afstanden, telkens wordt de term ‘lokaal’ gebruikt, waardoor deze zijn betekenis eigenlijk verliest. Haynes stelt dan ook voor om ‘lokale rekrutering’ te vermijden, en te spreken van “recruitment from the nearest convenient source”.56 Hij is hiermee niet de eerste. Al verwijst Haynes naar Cheesman als één van de historici die over ‘lokale rekrutering’ sprak, blijkt dat Cheesman eigenlijk dezelfde stelling als Haynes aanhangt (zij het dat Cheesman nog een uitzondering maakte voor bepaalde bevolkingsgroepen waar etnische rekrutering bleef voortbestaan, hoewel dat intussen grotendeels weerlegd is)57: “the original policy of the imperial government was to draw the auxilia in each case from the nearest recruiting-areas”.58 Het is uiteraard positief dat Haynes de vinger legt op dergelijke semantische ‘leegheid’ van een

51 SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, pp. 497-503 52 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 103 53 Een verdere behandeling van de verschillende soorten ontslag is te vinden in hoofdstuk 4, p. 89. 54 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, pp. 114-118 55 ROYMANS 2004, Ethnic Identity and Imperial Power. The Batavians in the Early Roman Empire, p. 223 56 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus 21 to the Severans, pp. 123-124 (citaat op p. 124) 57 Ibid., pp. 135-142 58 CHEESMAN 1914, The Auxilia of the Roman Imperial Army, p. 70

begrip. Er zijn echter vragen te stellen bij zijn alternatief. Als ‘lokale’ rekrutering op zoveel verschillende niveaus geïnterpreteerd kan worden, geldt dan niet precies hetzelfde voor ‘rekrutering van de dichtstbijzijnde handige bron’ (om het zo maar even te vertalen)? In zijn verdediging van de nieuwe benaming past hij het principe toe op dezelfde niveaus als dat gebeurde met de ‘lokale rekrutering’.59 In feite verandert er dus weinig. De benaming wordt misschien een klein beetje correcter (‘nearest’ verschilt weinig van ‘local’, en ‘convenient’ is behoorlijk vanzelfsprekend) en we hebben een ‘catchy phrase’ minder. Er is naar mijn mening weinig reden om af te stappen van ‘lokale rekrutering’, zij het dat wie de term gebruikt, dat moet doen met bewustzijn van de veelzijdigheid ervan. Oorspronkelijk diende de term als het tegenovergestelde van ‘etnische rekrutering’: rekrutering op basis van (nabijheid qua) locatie, tegenover rekrutering op basis van herkomst. Als we ‘lokaal’ op deze letterlijke manier blijven interpreteren, namelijk als ‘op basis van locatie’, en er niet een specifiek niveau mee willen aanduiden, is er geen reden om over te stappen naar een nieuwe term die in se hetzelfde zegt. De mogelijke redenen voor een omschakeling van etnische naar lokale rekrutering zijn waarschijnlijk grotere eenvoud en het wegvallen van de ‘nood’ aan etnische rekrutering. Het is weinig waarschijnlijk dat etnische homogeniteit als doel op zich van bovenaf werd nagestreefd: “Had emperors wished to preserve the ethnic qualities of their fighting units, there is every reason to believe that they could have done so.” (Haynes, 2013)60 “(…) units were recruiting locally before and after AD 70 even though their origin was foreign to the locality. No attempt was made to preserve the national character of a unit by obtaining fresh drafts from the areas where they were originally recruited.” (Spaul, 2000)61 We kunnen ons dus afvragen wat dan wel de motivatie was voor de etnische rekrutering die in ruim de eerste eeuw van het Principaat dominant was (een onderwerp waar, voor zover ik weet, nog niet veel aandacht aan besteed is). Ik wil enkele mogelijkheden naar voren schuiven zonder één ervan als ‘de’ verklaring aan te willen wijzen. De ‘nood’ aan etnische rekrutering waaraan hierboven reeds gerefereerd werd, situeert zich mogelijk op het vlak van communicatie. Soldaten van een pas opgerichte, nog etnisch homogene eenheid, communiceerden zonder twijfel in hun eigen taal, en niet in het Latijn. Zolang die inheemse taal de voertaal was, zou het moeilijk zijn om rekruten van een andere culturele achtergrond in te passen in de eenheid. Dit gold vooral wanneer ook de officieren van ‘inheemse’ achtergrond waren en geen Latijn spraken. Het Latijn zou hoe dan ook een opmars maken en de lingua franca worden (behalve misschien in de eenheden waar wel etnische rekrutering dominant bleef omwille van verdragen met de volkeren in kwestie, zoals de Bataven). Daardoor werd het spreken van de ‘inheemse’ taal een minder grote vereiste,62 en konden rekruten van andere achtergronden beter ingepast worden. De processen van toenemende lokale rekrutering en ‘verlatinisering’ begonnen waarschijnlijk min of meer tegelijk, niet lang na de oprichting van de eenheid, en versterkten elkaar ongetwijfeld. Verder mag ook een element van traditie niet onderschat worden, onder meer omdat de etnische of culturele oorsprong van de eenheden in hun titel vastgelegd was. Ten slotte kwamen etnische en lokale rekrutering bij een relatief groot deel van de eenheden

59 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, pp. 124-129 60 Ibid., p. 135 61 SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, p. 6 22 62 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, p. 88

waarschijnlijk grotendeels overeen. Een gedachte die in het onderzoek nog steeds vaak de kop opsteekt is dat de cohortes en alae aanvankelijk in hun eigen gebied gestationeerd waren, en na de Bataafse Opstand werden verplaatst naar andere gebieden, om de banden met de lokale bevolking te verbreken en verdere opstanden te vermijden. Echter, reeds 100 jaar geleden wist Cheesman al te argumenteren dat dit niet het geval was.63 We kunnen niet spreken van een beleid waarbij de troepen bewust ver van hun herkomstprovincie gestationeerd werden: “Imperial policy instead reacted to local circumstances”, schrijft Haynes. “So long as a region was relatively quiet and the troops did not participate in disturbances contrary to the emperor’s interests, there was a good chance that they would be left where they were”.64 Daarbij zorgde de lokale rekrutering er, zoals gezegd, voor dat de etnische compositie van de eenheden erg gemengd werd. Indien er angst was voor verraad bij opstanden zou ook lokale rekrutering niet toegestaan geweest zijn (gezien de grote aantallen ‘locals’ in de eenheden, die uiteindelijk toch in hun eigen gebied dienden). Hierin zien we het karakteristieke ‘reactieve’ bestuur van het rijk: enkel als er problemen waren, werden de eenheden verplaatst. Dat gebeurde inderdaad met de Bataafse eenheden na de Opstand, maar het is niet zo dat ineens alle eenheden van hun thuisgebied werden weggetrokken en elders gestationeerd. Troepen werden gelicht waar mogelijk, en ingezet waar het nodig was. Ten slotte nog een woord over de leeftijd van de rekruten, welke nog van belang zal blijken. Ik verwijs hiervoor naar een tabel die Paul Holder heeft samengesteld, waarin van 191 auxilia- soldaten wordt aangegeven op welke leeftijd ze gerekruteerd werden.65 Het grootste aantal werd ingelijfd op 20-jarige leeftijd. Hoewel we misschien rekening moeten houden met enige vertekening door afronding van de leeftijd of zelfs het aantal stipendia (hoewel dat minder waarschijnlijk lijkt) op het moment van overlijden, de twee parameters aan de hand waarvan de meeste rekruteringsleeftijden berekend werden, is het duidelijk dat de meerderheid omtrent die leeftijd ingelijfd werd. Zo’n 60% werd namelijk gerekruteerd op een leeftijd van 18 tot 22 jaar. Slechts 10% werd ingelijfd op jongere, 30% op hogere leeftijd.

ROMEINSE BURGERS IN DE AUXILIA Zoals bij aanvang van deze paragraaf reeds opgemerkt, was het definiërende element van de auxilia dat het Romeins burgerschap niet vereist was om toe te treden, in tegenstelling tot bij de legioenen. Desalniettemin waren er Romeinse burgers te vinden bij de hulptroepen. Dat roept een waaromvraag op. Paul Holder geeft enkele verklaringen: een transfer vanuit de legioenen (bijvoorbeeld van eques legionis naar eques alae), het niet voldoen van Romeinse burgers aan de lichamelijke vereisten voor dienst in een legioen, of de beloning met het burgerschap van een oorspronkelijke peregrinus zijn de eerste mogelijkheden. Verder zorgde de algemene verspreiding van het burgerschap naar de provincies er ook voor dat er meer cives Romani dienst namen in de auxilia.66 Dat laatste is ook te zien op de militaire diplomata: vanaf het jaar 140 n.Chr. werden er enkele veranderingen in formulering doorgevoerd (cf. infra). Eén van deze was de aanpassing

63 CHEESMAN 1914, The Auxilia of the Roman Imperial Army, pp. 67-68 64 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 121 65 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, pp. 138-139, “Table 8.15: Age at Recruitment” 66 Ibid., pp. 49-50 23

van “civitatem dedit” naar “civitatem (Romanam), qui eorum non haberent, dedit”.67 Er moest op die ongeveer honderd jaar tijd sinds de eerste diplomata onder keizer Claudius dus een evolutie geweest zijn in de verhouding tussen peregrini (of cives Latini) en cives Romani in de hulptroepen, een evolutie die groot genoeg was om dergelijke herformulering te bewerkstelligen. Er was doorheen de tijd dus een verhoudingsgewijze toename van het aantal Romeinse burgers in de auxilia, dat is zo goed als zeker. Wel bestaat de mogelijkheid dat, vooral in de vroegere periode (de 1ste eeuw), een sterkere epigraphic habit bij de hulptroepensoldaten met het Romeins burgerschap, in vergelijking met die bij de peregrini, een zekere vertekening veroorzaakt. Maar zelfs indien we daarmee rekening zouden houden, wordt de stijging van het aantal Romeinse burgers in de hulptroepen enkel maar sterker. Vooral onze inschatting van de verhouding Romeinen in de auxilia zou daaronder te lijden hebben, omdat we die zouden overschatten. Na de van 212 n.Chr., waarbij alle vrije mannen in het rijk het Romeinse burgerschap kregen, waren uiteraard (bijna) alle hulptroepensoldaten Romeins burger.

1.2 De afkomst van officieren Ik waag me niet aan een kwantitatieve aanpak voor dit deel van het onderzoek. Er zijn hoofdstukken waar ik dat wel doe (zie bijvoorbeeld hoofdstuk 3), maar de informatie is te schaars en in veel gevallen te onzeker om een dergelijke aanpak te kunnen verantwoorden. Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk gezegd, zijn er drie parameters die we per officier moeten vergelijken: de afkomst van de officier zelf (en of hij het Romeinse burgerschap had), de culturele of etnische oorsprong van de eenheid waarin hij diende, en de culturele of etnische context van de regio of provincie waarin zijn eenheid gestationeerd was. Deze laatste twee elementen zijn meestal met erg grote zekerheid gekend: de vindplaats van inscripties of de expliciete vermelding ervan op sommige bronnen geeft ons een relatief betrouwbaar idee van de stationeringslocatie van de eenheid, en het is slechts in enkele, eerder uitzonderlijke gevallen dat we niet op de hoogte zijn van de naam van de eenheid. Een chronologisch perspectief is van uitermate groot belang: het verschil in heersende cultuur in een eenheid die pas is opgericht enerzijds en die in een eenheid 150 jaar na oprichting anderzijds, was ongetwijfeld groot door de toenemende lokale rekrutering en culturele transformaties die plaatsvonden. Ook de afkomst van de officier heeft verschillende connotaties afhankelijk van de periode: een Romeins burger aantreffen als officier in de eerste decennia van onze jaartelling is iets heel anders dan een Romeins burger als officier zien in de vroege 3de eeuw.

HET VASTSTELLEN VAN ETNISCH-CULTURELE AFKOMST EN VAN BURGERSCHAP – “WHAT’S IN A NAME?” We mogen bepaalde officieren erg dankbaar zijn dat ze op de door hen opgerichte inscripties hun afkomst vermeldden, of dat hun nabestaanden dat voor hen deden, in het geval van grafinscripties. Ook de praktijk om de afkomst van een soldaat te vermelden op het diploma dat ze kregen, levert ons bruikbare informatie.

67 CUFF 2010, The auxilia in Roman Britain and the Two Germanies from Augustus to Caracalla: Family, Religion and ‘Romanization’, pp. 97-98

24

In de meeste gevallen hebben we echter geen expliciete informatie over de afkomst van de officieren, en in de gevallen dat we die wel hebben, is ze niet altijd van dezelfde ‘orde’. Voor de diplomata militaria heeft M.P. Speidel de logica achter de vermelding van afkomst onderzocht. Deze is namelijk niet altijd, zoals gezegd, van dezelfde grootteorde. Op enkele uitzonderingen na werd de provincie als herkomst opgegeven indien een rekruut buiten zijn herkomstprovincie werd ingelijfd. Nam hij dienst binnen zijn eigen provincie, dan werd een meer specifieke formulering gehanteerd: in dat geval werd zijn stad of vermeld.68 De uitzonderingen op deze praktijk waren de Galliërs, Germanen, Spanjaarden en Oosterlingen, die zelfs buiten hun eigen provincie een vrij specifieke aanduiding gaven van hun afkomst (nl. hun stad, stam of civitas).69 Parallellen voor deze patronen zijn te vinden op grafstenen. Doorheen de keizertijd nam de verhouding van de herkomstvermelding met een provincie toe tegenover de meer specifieke oorsprongsplaatsen.70 Ondanks de gelijklopende trends in inscripties en diplomata, hebben afkomstvermeldingen wel gedeeltelijk een andere functie in beide brontypes: het informeren van de lezer over de overledene, bij funeraire teksten, tegenover de administratieve doeleinden van de officiële registratie van een soldaat, langs welke weg zijn afkomst ook op zijn diploma terechtkwam: “to identify a former soldier in order to control, guarantee and protect his privileges in his future life”.71 De vermelding van afkomst geeft ons een inkijk in de identiteit van een soldaat of officier, een identiteit die men niet alleen zelf ‘koesterde’ maar ook uitte in de contexten waarin men zich bevond. Wie afkomstig was uit van een andere hoek van het rijk dan waar hij diende, had er in de meeste gevallen niet veel baat bij om een zeer specifieke afkomst te geven, gezien de passanten die de inscriptie zouden lezen de ‘exotische’ locaties mogelijk niet kenden. Wie dichter bij huis zijn dienst vervulde, kon dan weer specifieker zijn. De afkomst en (het deel van) de identiteit die (dat) daaraan gelinkt is, kennen dus geen absolute invulling. De boodschap (op de inscriptie) werd niet alleen bepaald door de oprichter, maar ook door (de kennis of verwachtingen van) de lezer. Dat zorgt er echter natuurlijk ook voor dat we van veel officieren de afkomst niet kennen: wie in zijn herkomstgebied diende, voelde misschien niet de noodzaak om aan te geven waar hij vandaan kwam – dat was weinig relevant. Anderzijds zijn er ook bepaalde types inscripties waarop geen afkomst vermeld werd, en zijn er bronnen die niet direct van officieren afkomstig zijn (wanneer de centurio of decurio bijvoorbeeld optrad als erfgenaam van een overledene, en in die hoedanigheid op een inscriptie terecht is gekomen).

Wanneer we geen expliciete afkomstvermelding hebben, wordt dikwijls de toevlucht genomen tot een analyse van de naam van het individu. Het was niet haalbaar om dit te doen voor elke officier die ik tegenkwam, dus heb ik mij hiervoor grotendeels gebaseerd op wat andere auteurs hierover te zeggen hadden. Vaak wordt dergelijke ‘etnische’ of ‘culturele’ afkomst ook vermeld door de uitgave van de inscriptie in l’Année Épigraphique. Een erg heikele kwestie is de bepaling van de politiek-juridische status van een individu op basis van de naam: ging het om een peregrinus, een civis Latinus of een civis Romanus? Hier is al veel

68 SPEIDEL 1992, “The Soldier’s Homes”, p. 313 69 Ibid., pp. 317-318 70 Ibid., pp. 321-322 71 MIRKOVIC 2007, “Married and Settled. The Origo, Privileges and Settlement of Auxiliary Soldiers”, p. 327 25

debat over geweest,72 en het lijkt erop dat we zeer voorzichtig moeten zijn om op basis van een naam conclusies in verband met het wel of niet bezitten van het burgerschap te trekken. Hoewel we bij het Romeins burgerschap wel min of meer onbetwistbare indicaties (de tribus) en goede aanwijzingen (de tria nomina) hebben (cf. infra), is er voor het Latijns burgerschap geen signalerend element in de naam. Dit hangt waarschijnlijk samen met het ‘collectieve’ karakter van het Latijnse burgerschap: dat werd namelijk toegekend aan gemeenschappen, en niet zozeer aan individuen zoals dat wel met het Romeinse burgerschap gebeurde.73 Geza Alföldy heeft getracht om conventies in de namen van cives Latini te zoeken, maar kwam uiteindelijk uit bij het punt dat zij de naamvorm van zowel een Romeins burger als van een peregrinus konden hebben. Wel meende hij een toenemend gebruik van gentilicia bij Latijnse burgers te kunnen vaststellen vanaf het einde van de 1ste eeuw n.Chr., en bleef hij toch enigszins vasthouden aan de mogelijkheid om Latijnse burgers op basis van hun naam te kunnen herkennen.74 Holder toonde echter aan de hand van twee casussen aan dat er geen eenduidige naamgevingspraktijk was voor Latijnse burgers: van de twee soldaten die elk uit een gebied met Latijns burgerschap kwamen, had de ene de tria nomina (maar waarschijnlijk met Romeins burgerschap – hoewel Alföldy dacht van niet) en de andere enkel een cognomen en filiatie, zoals een peregrinus zijn naam vermeldde.75 Ook Mócsy kan geen specifieke ‘naamstructuur’ aan het Latijns burgerschap koppelen.76 Er is dus geen enkele manier om een Latijns burger met zekerheid te herkennen. De enigszins gebrekkige en dus teleurstellende, maar vrijwel enig mogelijke oplossing, is om de categorie zo goed als te negeren en in het geval van tria nomina toch uit te gaan van Romeinse burgers, zeker als er geen aanwijzingen zijn die op het tegendeel duiden.77 Het Romeins burgerschap is wel met zekerheid vast te stellen: aan een vermelding van de tribus is de civis Romanus herkenbaar.78 Hoewel ook de tria nomina, met als ‘belangrijkste’ onderdeel het gentilicium, een sterke aanwijzing vormen voor het Romeinse burgerschap (zeker als het een keizerlijk gentilicium betreft),79 is het altijd mogelijk dat het gaat om peregrini of cives Latini die Romeinse namen hadden aangenomen om welke reden dan ook. Dat dit misbruik een reëel probleem was, weten we gezien keizer Claudius hiertegen wilde optreden: “peregrinae condicionis homines vetuit usurpare Romana nomina dumtaxat gentilicia”80 – ook hierbij blijkt weer het belang van de gentilicia. In hoeverre we mogen veronderstellen dat soldaten het al dan niet aandurfden om op hun (publieke) inscripties illegaal een Romeinse naam aan te nemen, hangt af van de handhaving van deze regel door de lokale autoriteiten en de legerleiding. Suetonius vermeldt de executie van zij die het Romeins burgerschap valselijk claimen op de Campus Esquilinus in Rome zelf, maar de provincies blijven onvermeld.81 Bij officiële documenten kunnen we naar alle waarschijnlijkheid wel vertrouwen op de

72 Het heeft weinig zin om het debat volledig en in al zijn details uit de doeken te doen, dus ik beperk me hier vooral (maar niet uitsluitend) tot de auteurs die deze kwestie onderzocht hebben in relatie tot de soldaten van de hulptroepen. 73 ALFÖLDY 1966, “Notes sur la relation entre le droit de cité et la nomenclature dans l’Empire romain”, p. 47 74 Ibid., p. 56 75 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, p. 51. De soldaat met de peregrinus-naam, Reburrus Severi f. is trouwens een decurio en zit in de database onder nr. 286. 76 MÓCSY 1986, “Die Namen der Diplomempfänger”, p. 443 77 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, p. 53 26 78 LINTOTT 1993, Romanum. Politics and administration, p. 162 79 ALFÖLDY 1966, “Notes sur la relation entre le droit de cité et la nomenclature dans l’Empire romain”, pp. 37- 38 80 Suetonius, De vita Caesarum, Divus Claudius 25.3 81 Suetonius, De vita Caesarum, Divus Claudius 25.3

veronderstelling dat tria nomina op het Romeins burgerschap wijzen (en het praenomen moét daarbij aanwezig zijn),82 maar dat is niet het geval in de meerderheid van onze bronnen die van private aard zijn. Enkel en alleen de tribus geeft ons daar de mogelijkheid om met zekerheid een Romeins burger te identificeren. Jammer genoeg wordt die slechts zelden vermeld, en moeten we dus onze toevlucht nemen tot het vaststellen van het Romeins burgerschap aan de hand van de tria nomina met nadruk op het gentilicium. Op deze manier worden ongetwijfeld enkele officieren te veel als Romeinse burgers gezien, maar het is gezien de informatie die we hebben de enige mogelijkheid om toch zin te geven aan de bronnen. Wat we hoe dan ook in ons achterhoofd moeten houden, is dat naamgeving of de registratie van iemands naam niet enkel een kwestie was van legale status, maar ook van administratieve gewoontes bij de inlijving in het leger.83

SOCIAAL-ECONOMISCHE AFKOMST De sociaal-economische afkomst van een officier kon een grote invloed hebben op zijn carrière, en vooral dan in het begin: wie uit de bovenlagen van de (stedelijke) samenleving stamde, maakte grotere kans op een directe aanduiding tot een officierspositie. Net als bij het burgerschap geldt hier ook dat de sociaal-economische afkomst van een individu moeilijk vast te stellen is. Het gaat bij officieren uit de hogere klassen namelijk meestal om stedelijke elite, naar we mogen vermoeden. Dat is echter niet iets dat men vermeldt op een inscriptie. Bij een hogere klasse, de ordo equester, zouden er wel mogelijk aanwijzingen kunnen zijn voor dergelijke status, maar equites waren vooral te vinden aan het hoofd van alae en cohortes als praefectus of tribunus, of eventueel als centuriones in de legioenen.84 Zonen uit curiale families – meestal uit kleinere steden of minder sterk ‘ontwikkelde’ gebieden, volgens Gilliam85 – konden waarschijnlijk rechtstreeks aangesteld worden, net als de zonen van legioensveteranen. Een derde groep is de niet-Romeinse elite of hogere middenklasse. Zeker in het vroeg Principaat, waarbij eenheden nog werden aangevoerd door eigen notabelen, werden de officiersposities gegeven aan leden van de lagere elite of de hogere middenklasse (zie hieronder de voorbeelden van Maximus Thiridatis f. en Aprilis Soi f.).86 Op deze manier werd, bij de lichting van een nieuwe eenheid, de interne sociale structuur van de inheemse samenleving grotendeels bewaard, wat de nieuwe soldaten en officieren waarschijnlijk gewilliger maakte de nieuwe situatie te accepteren.87 Of dit altijd en overal gebeurde met dezelfde toewijding, is moeilijk in te schatten. Op het hoogste niveau zijn er meer van dit soort cases gekend, vooral dan uit literaire bronnen. Het gaat dan om eliteleden met hun eigen bereden gevolg in de allervroegste periode onder Caesar,88 of later soms al meer geformaliseerde eenheden.89 Arminius en Iulius Civilis zijn natuurlijk bekende gevallen, met een voor de Romeinen minder prettige uitkomst, maar er zijn nog voorbeelden. Zo zijn er Iulius Indus,90 een Treverische edelman wiens groep ruiters die hij in

82 MANN 2002, “Name Forms of Recipients of Diplomas”, p. 232 83 MÓCSY 1986, “Die Namen der Diplomempfänger”, p. 461 84 SPEIDEL 1992, “Roman Army Pay Scales”, p. 103 85 GILLIAM 1957, “The Appointment of Auxiliary Centurions (PMich. 164)”, p. 166 86 Ibid., p. 166 87 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 112 88 Ibid., p. 111 27 89 Zie ook CHEESMAN 1914, The Auxilia of the Roman Imperial Army, p. 91. 90 , Annales, III.42

21 n.Chr. ad hoc aanvoerde vrijwel zeker de basis vormde van de latere Ala Indiana,91 en Rhoemetalkes, die als (eerder ondergeschikte) bondgenoot de nog loyale Thracische auxilia aanvoerde tegen een Thracische rebellie en later ook door de Romeinen tot koning van Thracië werd benoemd.92 Dit is een interessant fenomeen en Haynes beschrijft wat we hier zien: “(…) the formative politics of provincial society. We see here a dynamic enacted in different local settings across much of the Roman world at this time. The symbols and capital of Roman power are manipulated by local leaders, often as instruments against their neighbours, but these leaders thus become ever more dependent on Roman capital – wealthy, powerful, but captive bodies nonetheless.”93 Het is onder meer onder deze inheemse leiders dat ook de leden van de inheemse lagere elite of middenklasse officier werden. Dat hoeft niet te betekenen dat deze praktijk ophield eens de eenheden door Romeinen (equites) werden aangevoerd – ook in dat geval is het niet onwaarschijnlijk dat leden van de lokale elite als ‘eerbewijs’ dergelijke positie kregen. In feite gaat het eerder dan om eerbewijzen, om macht die in onderhandeling is: de lokale elites houden zich koest en werken mee met de Romeinen, en krijgen in ruil daarvoor privileges en posities die niet alleen bij de Romeinen van betekenis waren, maar hen ook binnen hun eigen samenleving prestige konden opleveren. Ook onder de nieuwe heersers konden zij zo hun positie binnen hun eigen maatschappij bestendigen. Inheemse elite en Romeinse elite hadden elkaar nodig om het provinciale systeem te doen werken. In het tweede deel van dit hoofdstuk, dat handelt over de carrière van de officieren, wordt het thema van sociaal-economische afkomst weer opgepikt.

AFKOMST VAN OFFICIEREN: ANALYSE Er zijn slechts weinig gevallen waarbij de afkomst van de officier, wanneer die gekend is, overeen komt met de provincie waarin hij zijn dienst vervulde. We moeten er waarschijnlijk echter vanuit gaan dat er behoorlijk veel officieren dienden in de regio waarvan ze afkomstig waren, maar dat deze, zoals hierboven gezegd, dat niet vermeldden op inscripties die ze oprichtten. Er zijn dan ook geen voorbeelden van bekend – de enige bron waarbij we een officier zien dienen in zijn eigen provincie is een diploma (dat van Dasius Carmai f., officier nr. 288). Wat wel geregeld voorkomt, is dat de afkomst van de officier helemaal of grotendeels overeenkomt met de oorspronkelijke bevolkingsgroep waaruit zijn eenheid gelicht werd. Dit kan op verschillende manieren verklaard worden: een oorspronkelijke rekruut of via etnische rekrutering, een oorspronkelijke, direct aangestelde, officier, of eerder ‘toevallig’. Welke van deze opties we als de echte verklaring moeten zien, hangt grotendeels af van de datering en verdere context van de bron.

In het geval van Tiberius Claudius Britti f. Valerius en zijn broer Flaccus,94 beiden decurio in de Ala II Aravacorum toen die in Pannonia Inferior gestationeerd was, is het waarschijnlijk dat ze deel uitmaakten van de eenheid bij diens oprichting en dus ‘oorspronkelijke rekruten’ uit de eerste lichting waren.95 De inscriptie waardoor we ze kennen (CIL III.3271) is te dateren tussen 41 (o.w.v. de namen met (Tiberius) Claudius) en 99 n.Chr. (op welk moment hun ala reeds naar

91 SPAUL 1994, Ala2. The auxiliary cavalry units of the pre-Diocletianic imperial Roman army, p. 153 92 Tacitus, Annales, IV.47 en zie ook HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 97 93 Ibid., p. 97 94 Nrs. 46 en 47. Dat ze broers waren is niet volledig zeker: de term “frater” kon ook ‘kameraad’ betekenen. 28 95 HERVAS 1974, Hispania y el ejército Romano. Contribución a la historia social de la España antigua, p. 91

Moesia Inferior was overgeplaatst).96 De diensttijd van 30 stipendia doet een vroege intrede vermoeden – ten tijde van Augustus of Tiberius, niet veel later in ieder geval – welke overeenkomt met de waarschijnlijke datum van oprichting van de eenheid onder Tiberius.97 Opmerkelijk is wel dat ze het Romeins burgerschap lijken gehad te hebben. Waarschijnlijk kregen ze dit beiden na 25 jaar dienst vervuld te hebben, ook al viel dit (nog) niet samen met hun eervol ontslag.98 Hoewel Valerius 30 jaar gediend had, is het mogelijk dat hij nog in dienst was op het moment van overlijden: zijn leeftijd wordt gegeven als zijnde (of eerder afgerond op?) 50 jaar. Indien hij wel al uit de dienst ontslagen was, moet hij kort nadien overleden zijn. Dat beiden het burgerschap hadden vóór ze dienst namen in het Romeinse leger, lijkt onwaarschijnlijk: in dat geval is hun indiensttreding ten vroegste onder Claudius te situeren, wat minder goed overeenkomt met de lange diensttijd. Dat beide broers decurio waren, kan mogelijk wijzen op een hogere afkomst, maar dat kan niet met zekerheid gesteld worden (cf. infra bij de casus van Lucius Cullonius Primus en Lucius Gallionius Ianuarius). Ook Zanis (nr. 70), een decurio van de Ala Augusta Ituraeorum, lijkt een ‘oorspronkelijke rekruut’ geweest te zijn: zijn naam, de datering van de inscriptie waarop hij vernoemd wordt als tussen 85 en 98 n.Chr. en de vermoedelijke oprichting van zijn eenheid onder wijzen hierop.99 Een erg interessant geval is officier nr. 61. Tiberius Iulius Maximus, Cai Iuli Thiridatis f., was decurio in de Ala Parthorum en nam waarschijnlijk deel aan het neerslaan van de Pannonische Opstand in 6-9 n.Chr. – de enige mogelijke verklaring voor de vindplaats van zijn grafsteen in Dalmatia, hoewel zijn eenheid daarvoor en daarna in Germania gestationeerd was.100 Zijn jonge leeftijd (26 jaar) wijst sterk op een directe aanduiding als officier, en we kunnen op basis van zijn naam en de periode waarin hij leefde ook zeggen waarom. Hoewel hij zijn afkomst als “domo Roma” vermeldt, is de naam van zijn vader Parthisch van oorsprong, zij het dat ook zijn vader het Romeins burgerschap had. Maximus was naar alle waarschijnlijkheid een telg uit een belangrijke Parthische familie die als vluchtelingen of gijzelaars in Rome leefden,101 en is dus een duidelijk voorbeeld van de directe aanduiding tot officier van een lid van ‘inheemse’ elite. Toch gaat het niet om een aanduiding bij de oprichting van de eenheid waarbij de ‘interne sociale structuur’ bewaard werd, gezien de inscriptie aangeeft dat Maximus afkomstig was uit Rome. (Waarbij we ons de bedenking kunnen maken: was het zijn eigen beslissing om dat op die wijze op zijn grafsteen te vermelden? Of was het de wijze waarop Maximus’ achtergrond gepercipieerd werd door zijn medesoldaten?) Het ging dus waarschijnlijk om een eerbewijs ter erkenning van de status van zijn familie. Hoe verklaren we de aanwezigheid van officieren in een provincie die niet dicht bij hun geboorteplaats lag, in een eenheid met een andere culturele achtergrond dan die van henzelf? Dergelijke voorbeelden zijn namelijk te geven. Normaal gezien zou elk van deze na een poging tot reconstructie van hun carrière moeten gereduceerd kunnen worden tot ofwel ‘etnische’

96 Wat te vast te stellen is door CIL XVI.44, een militair diploma waarop de ala als eenheid in Moesia Inferior genoemd wordt. In 85 n.Chr., de datum van uitgave van CIL XVI.31, bevond de eenheid zich wel nog in Pannonia. 97 SPAUL 1994, Ala2. The auxiliary cavalry units of the pre-Diocletianic imperial Roman army, p. 35 98 Zie hoofdstuk 4, pp. 89-90. 99 SPAUL 1994, Ala2. The auxiliary cavalry units of the pre-Diocletianic imperial Roman army, p. 155 100 Ibid., p. 178 101 Res Gestae divi Augusti, 32.1-2. Het is niet erg waarschijnlijk dat het de zoon is van Tiridates II, een Parthische troonpretendent, omdat hij in dat geval op een hoger niveau zou zitten en een volledige eenheid 29 zou commanderen. HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 111, met verwijzing naar KENNEDY (D.L.), “Parthian regiments in the Roman army”, in: FITZ (J.), ed., Limes: Akten des XI Internationalen Limeskongress, Budapest, 1977, p. 523.

ofwel ‘lokale’ rekrutering, zij het als gewone soldaat, zij het met een directe aanstelling tot officier. Deze reconstructies zijn echter meestal erg hypothetisch en soms onmogelijk om te maken omwille van een gebrek aan bronnen of hun context (bijvoorbeeld een moeilijke datering). Ammonius Damionis f. (nr. 15) was centurio in het Cohors I Aelia Hispanorum (van oorspronkelijk Spaanse afkomst dus) in Britannia in de late 1ste eeuw, maar was zelf afkomstig uit het Oosten, aan zijn naam te oordelen.102 Hier is op het eerste gezicht lokale, noch etnische rekrutering aan het werk. Er lijken mij twee mogelijkheden te zijn. Enerzijds, zoals Jarrett aanneemt, is de verklaring mogelijk dat de eenheid in kwestie in het Oosten gestationeerd was en vrij recent naar Britannia was overgeplaatst.103 Ammonius zou zo dus als lokale rekruut dienst genomen hebben en mee verhuisd zijn naar de andere kant van het rijk. Er is echter geen bewijs dat het Cohors I Aelia Hispanorum in het Oosten gediend heeft, tenzij misschien in Galatia.104 Anderzijds is het mogelijk dat hij bij een promotie naar dat cohors was overgeplaatst vanuit een andere eenheid aanwezig in Britannia, die wel recenter in het Oosten gestationeerd was geweest en dan naar Britannia was overgeplaatst, of waar hij via etnische rekrutering terecht was gekomen – zoals bijvoorbeeld het Cohors I Hamiorum sagittariorum. Ook deze hypothese staat echter niet erg sterk in zijn schoenen, vooral op vlak van dateringen: er is geen bewijs voor die laatste eenheid in Britannia voor 122 n.Chr., en etnische rekrutering zou al minder voorkomen in de late 1ste eeuw (hoewel hij uiteraard 27 jaar eerder dan de oprichting van de inscriptie dienst nam in het leger). Verder is het onduidelijk of de overplaatsing van een officier van een boogschutterseenheid naar een ‘gewone’ infanterie-eenheid enig probleem zou hebben gevormd. In ongeveer dezelfde periode was Albanus Balvi f. (nr. 37), een Batavus (“domo Betavos”) decurio in de Ala Augusta Ituraeorum sagittariorum. Op het moment van zijn overlijden op 42-jarige leeftijd na 20 jaar diensttijd, was zijn eenheid gestationeerd in Pannonia Superior. Eveneens in die provincie vanaf 85 n.Chr. was de Ala I Batavorum.105 Het is aan te nemen dat hij vanuit deze eenheid gepromoveerd werd, of eventueel vanuit een naburig Bataafs cohors equitata (wat waarschijnlijker is dan een cohors peditata).106 Hierboven zagen we al dat etnische rekrutering in stand werd gehouden bij de Bataafse eenheden, dus over hoe hij in die ala of één van de cohortes terecht is gekomen hoeven we ons al geen vragen te stellen. Op deze manier kan dus de dissonantie tussen zijn afkomst, zijn dienstprovincie en de (oorspronkelijke) culturele achtergrond van zijn eenheid verklaard worden. Er zijn uiteraard nog veel meer voorbeelden te geven en carrières te reconstrueren, maar enkele typische gevallen werden intussen besproken. Ook bij het onderdeel over de carrière van de officieren zullen nog individuen uitgelicht worden, waarbij evenzeer aandacht aan hun afkomst wordt besteed.

102 JARRETT 1994, “Non- Troops in Roman Britain: Part One, the Units”, p. 48 103 JARRETT 1994, “Non-Legionary Troops in Roman Britain: Part One, the Units”, p. 48 104 SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, p. 121 105 SPAUL 1994, Ala2. The auxiliary cavalry units of the pre-Diocletianic imperial Roman army, p. 63 106 Het Cohors II Batavorum milliaria equitata bevond zich mogelijk in Pannonia Superior maar dat is niet zeker. Het Cohors III Batavorum milliaria equitata arriveerde pas na de eeuwwisseling in Pannonia, dus te laat om hier 30 mogelijk te zijn. Cohors I Batavorum milliaria pia fidelis Civium Romanorum bevond zich mogelijk ook in Pannonia, maar was peditata en dus een minder waarschijnlijke kanshebber. SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, pp. 211-214

1.3 Carrière Zoals gezegd zijn afkomst en carrière sterk verweven. In dit deel van het hoofdstuk zal de afkomst van de officieren dan ook nog uitgebreid aan bod komen, wat onvermijdelijk is gezien de invloed die deze uitoefende op (de aanvang van) hun carrière. Eerst en vooral wordt stilgestaan bij de officieren die de dienst uitmaakten bij de oprichting van een nieuwe eenheid. Wie zij waren, welke achtergrond zij hadden en waarom net zij aangesteld werden, zijn interessante vragen in het licht van de kwestie hoe omgegaan werd met nieuwe eenheden en welke invloed dat zou kunnen hebben op processen van culturele transformatie. Daarna worden achtereenvolgens de twee belangrijkste ‘carrièrepatronen’ besproken: eerst de rechtstreekse aanduiding tot officier – wie kwam hiervoor in aanmerking? – en vervolgens wat we de echte ‘carrièresoldaten’ zouden kunnen noemen, die vanuit de rangen naar een hogere positie wisten op te klimmen. Daarbij komt een bespreking van de voorgaande posten die zij bekleedden in aanloop naar de rang van centurio of decurio aan bod. Ten slotte wordt ook nog aandacht besteed aan de verdere loopbaan van de centuriones en decuriones. Als zij verder carrière maakten binnen het leger, waar kwamen ze dan terecht?

DE ‘VROEGE’ OFFICIEREN Vooraleer met de ‘algemene gang van zaken’ te beginnen, is het waardevol eerst apart stil te staan bij de aanduiding van officieren bij de oprichting van een eenheid. Hier gaat het namelijk om een andere situatie dan bij de meerderheid van de officieren, die hun post bekleedden toen de eenheid al enige tijd bestond. We zouden, theoretisch gezien, twee ‘modellen’ kunnen bedenken voor de aanstelling van officieren in een nieuwe eenheid. Ten eerste is er de mogelijkheid om eerder weinig drastisch in te grijpen in de sociale structuren van de gelichte groep die men kende uit de eigen samenleving. We weten (cf. supra) dat inheemse leiders behouden werden en een leidinggevende positie kregen, al dan niet met Romeinse rangtitel. Dit zou het de nieuwe hulptroepensoldaten gemakkelijker maken om de nieuwe stand van zaken te accepteren. Deze incorporatie van lokale elites bij het oprichten van nieuwe eenheden voor het Romeinse leger bestond zeker op het hoogste niveau, maar of dit ook op het niveau van de centuriones en decuriones gebeurde, is minder duidelijk. Ten tweede is er de aanpak waarbij ervaren soldaten en officieren van Romeinse afkomst de kern, of eerder de ruggengraat vormden van een nieuwe eenheid. Tacitus schrijft over een waarschijnlijk recent opgerichte eenheid: “(…) cohors Usiporum per Germanias conscripta et in Britanniam transmissa magnum ac memorabile facinus ausa est. Occiso centurione ac militibus, qui ad tradendam disciplinam immixti manipulis exemplum et rectores habebantur, (…)”107 We weten dus dat dit plaatsvond, maar niet of dit de ‘standaardprocedure’ was die bij de oprichting van elke nieuwe eenheid werd toegepast, en we weten evenmin hoe groot deze groep ervaren soldaten was. Opvallend is wel dat Tacitus over slechts één centurio spreekt, terwijl het gaat om een cohors quingenaria dat normaal gezien in zes centuriae was onderverdeeld en dus zes bijhorende centuriones had. Waren er wel degelijk zes Romeinse centuriones maar werd er maar één van gedood? Of was slechts één van de zes centuriones een ervaren Romeinse militair?108 Zo ja, wat met de andere vijf? Waren dat ook Romeinen, maar niet per se “ad

107 Tacitus, Agricola, 28 108 Het is vrij zeker dat “qui ad tradendam disciplinam immixti” ook op de centurio slaat. De tekst zou ook anders geïnterpreteerd kunnen worden, waarbij deze betrekkelijke bijzin enkel vasthangt aan militibus, maar 31

tradendam disciplinam immixti”? Of waren het inheemse soldaten, Usipi, al dan niet van elite- afkomst? Of is de centurio eigenlijk geen centurio in de praktijk maar enkel in rang? Op deze manier zou hij niet bij de zes centuriones gerekend moeten worden, maar zou hij als (onder meer) ‘disciplinair officier’ een soort centurio supernumerarius geweest zijn.109 Vanuit realistisch oogpunt is het misschien eerder onwaarschijnlijk dat alle officieren ten tijde van de oprichting van een eenheid ervaren Romeinse soldaten waren. Gezien de grootte van de lichtingen110 waren er onmogelijk genoeg officieren die men bij de legioenen of reeds langer bestaande eenheden van de auxilia plotsklaps kon missen. We zouden ons verder ook vragen kunnen stellen over de mate van directe standaardisering bij de oprichting van een nieuwe eenheid. Werden die onmiddellijk onderverdeeld in centuriae en/of turmae? Werden alle verschillende officieren onmiddellijk aangesteld? Op een bron die deze vragen kan beantwoorden, kunnen we waarschijnlijk nog erg lang wachten, maar misschien moeten we niet té kritisch willen zijn en moeten we maar aannemen dat dit misschien niet van de eerste dag na oprichting, maar althans wel in de daarop volgende weken, maanden of hoogstens jaren plaatsvond. Als dat niet het geval zou zijn, zou dan de scheidingslijn met de numerus, die soms maar niet altijd was onderverdeeld in centuriae en turmae,111 niet erg vaag beginnen worden? We moeten echter oppassen die vergelijking te maken: de numerus kende zijn ontstaan pas later (ten vroegste vanaf de Flavii),112 in een periode wanneer al vele van de hulptroepeneenheden waren opgericht en een striktere organisatie kenden. De vergelijking tussen een recent opgerichte auxilia-eenheid en een numerus is dus in vele gevallen een valse vergelijking, omdat het gaat om chronologisch uiteenliggende fenomenen. Zijn we mogelijk iets op het spoor met deze passage van Tacitus? Was er telkens 1 ervaren Romeinse officier voor elke nieuw opgerichte eenheid om de nieuwe rekruten ‘the Roman way of doing things’ aan te leren? Ook wanneer we niet zo ver gaan om deze literaire bron op dergelijke directe en letterlijke manier te interpreteren, is het verleidelijk om te denken in de richting van een bewuste ‘mix’ van Romeinse en inheemse officieren. Dat zou meerdere voordelen bieden: de legitimiteit van het nieuwe systeem werd bevestigd door de aanwezigheid en medewerking van de eigen elite, terwijl er toch minstens één Romeins officier (en mogelijk meerdere) aanwezig was (of waren), die als vertegenwoordiger van en betrouwbare verbinding met Rome of het provinciale leger verantwoordelijk was voor de discipline en het verzekeren van loyaliteit en de correcte gang van zaken. Op die manier zouden de Romeinse officieren instaan als een soort veiligheidscheck. Echter, wat met de situatie waarbij een lid van de inheemse elite aan het hoofd stond van een eenheid? Stonden de aanwezige Romeinse officieren dan echt onder zijn bevel, en zo ja, konden zij dat zomaar accepteren? Enkele decennia voor de in deze thesis bestudeerde periode, lezen we bij Caesar over een Romeinse decurio van Gallische cavalerie, Lucius Aemilius.113 De meeste

dan zouden we extra uitleg over de centurio verwachten, voor wiens moord we dan de reden niet zouden kennen. 109 De term centurio supernumerarius is een Romeinse term met een eigen betekenis maar is slecht gekend. (VON DOMASZEWSKI, Die Rangordnung des römischen Heeres, pp. 48-49 ziet de centurio supernumerarius zoals die vermeld wordt op CIL V.8278 als een centurio van de equites legionis.) De term is hier gebruikt in een lossere zin, eerder algemeen als een officier die niet aan een specifieke (sub)eenheid is verbonden (wat hoe dan ook de enige zekere betekenis van de formulering is). 110 SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial 32 Roman Army, pp. 499-500 111 SOUTHERN 1989, “The Numeri of the Roman Imperial Army”, p. 100 112 Ibid., p. 131 113 Caesar, De Bello Gallico, I.23

praefecti equitum van Caesars cavalerie waren echter “tribal chiefs”.114 Moeten we veronderstellen dat zo’n inheemse praefectus boven een Romeinse officier stond?115 In Romeinse ogen moet dit toch onacceptabel geweest zijn? Andere mogelijkheden zijn dat niet alle Gallische eenheden op dezelfde manier behandeld werden, of dat we de verhouding tussen praefectus en decurio niet op dezelfde manier moeten interpreteren als bij de hulptroepeneenheden van decennia en eeuwen later. Maar hoewel de auxilia nog niet dermate geïnstitutionaliseerd was, is er sowieso een duidelijk verschil in niveau tussen decurio en praefectus.116 Er zit dus – althans in onze moderne ogen – een spanningsveld tussen inheems bevelhebberschap en Romeinse officieren, waar eer en gezag moeilijk te plaatsen zijn. Hoe hiermee om te gaan is niet direct duidelijk. Het is op basis van de bronnen erg moeilijk om te bepalen welke van de ons gekende officieren hoorden bij de eersten van hun eenheid. Dit is bijna enkel mogelijk wanneer zowel de inscripties vanwaar de centurio of decurio in kwestie gekend is, erg goed te dateren zijn, en ook de datum van oprichting van de eenheid goed geschat kan worden. Eén mogelijk voorbeeld van een erg vroege officier (maar daarom niet noodzakelijk van bij de oprichting van de eenheid) is Aprilis, die hieronder nog besproken wordt.

RECHTSTREEKSE AANSTELLINGEN TOT OFFICIER Over dit onderwerp heeft J.F. Gilliam een artikel geschreven dat intussen al bijna 60 jaar oud is maar nog steeds een goed overzicht biedt van de mogelijkheden omtrent de directe aanstellingen van niet-militairen tot centuriones en decuriones (hoewel de titel van het artikel enkel over centuriones spreekt, gaat het wel degelijk ook om decuriones – deze ‘afkorting’ tot “centurions” is enigszins onterecht gezien we van de hulptroepen meer decuriones dan centuriones kennen!).117 De volgende alinea’s grijpen sterk terug op dit artikel. De concrete voorbeelden van officieren uit de database betreffen bijna allen mannen die op zeer jonge leeftijd gestorven zijn. Dat is namelijk dikwijls de enige indicatie dat het gaat om een directe aanstelling, waar, bij het opklimmen vanuit de rangen, een officier al een hogere leeftijd zou hebben. Ongetwijfeld zijn er nog officieren in de database die rechtstreeks werden aangesteld, maar daarvan weten we het natuurlijk niet, gezien zij op latere leeftijd overleden of niet van funeraire inscripties gekend zijn. Van de groepen waaruit officieren rechtstreeks aangesteld konden worden, werden al enkele genoemd: vooral in het vroege Principaat de leden van de inheemse elite of hogere middengroepen, en zonen uit curiale families (i.e. de stedelijke elite in de provincies), zeker, volgens Gilliam, in de “more remote and less developed areas”.118 Gilliam somt op waarom dergelijke aanstelling aantrekkingskracht uitoefende op de provinciale elite: de verantwoordelijkheden en privileges die bij een officiersrang hoorden, een “bureaucracy in uniform, in which combat duty was only a remote possibility” in de meer rustige gebieden, een comfortabel loon en de mogelijkheid om wat geld te sparen, de positie als

114 CHEESMAN 1914, The Auxilia of the Roman Imperial Army, p. 24 115 De mogelijkheid – die later in de tijd wel realistisch zou zijn – dat Lucius Aemilius een Galliër met het Romeins burgerschap was, is te verwaarlozen. 116 Een eventuele laatste optie is dat het gaat om een literaire ingreep van Caesar om Lucius Aemilius minder belangrijk te laten lijken – hetzij om het verlies aan deserteurs te minimaliseren, hetzij om hem te bestraffen omdat hij troepen had laten deserteren. (Dat hij zelf gedeserteerd zou zijn is eerder onwaarschijnlijk en valt geenszins uit de tekst af te leiden.) 33 117 GILLIAM 1957, “The Appointment of Auxiliary Centurions (PMich. 164)”, p. 165, voetnoot 25 118 Ibid., p. 166

startpunt om door te groeien in een hogere carrière, zeker voor wie de juiste kwalificaties en/of connecties had, en natuurlijk het prestige dat aan het officierschap verbonden was.119 Bij de inheemse elite is Maximus Thiridatis f. al uitgebreid besproken, maar er is nog een vergelijkbaar geval. Aprilis Soi f. (nr. 159) overleed op 22-jarige leeftijd maar had wel al de positie van centurio in zijn Cohors I Belgarum. De aanduiding daarvan als een cohors “Belgica(e)” wijst volgens Spaul op een vroege datum, niet lang na de oprichting van de eenheid.120 Die oprichting vond plaats na 43 n.Chr., want het gaat om Britse, en geen Gallische, Belgae, waaruit de eenheid was samengesteld. Gezien de vindplaats van de grafsteen in Germania Superior is de datering ook ten allerlaatste Flavisch, omdat de eenheid in de Flavische en mogelijk reeds de Neronische periode naar Dalmatia gestuurd werd. Spaul ziet als verklaring voor de positie van Aprilis “either special military aptitude or powerful connections”, of “the early days of a newly raised unit”.121 Zelfs uitzonderlijke militaire capaciteiten zouden niet leiden tot een dergelijk vroege aanstelling (cf. infra over het ‘opsporen’ tussen de manschappen van potentiële officieren), en ook in de “early days”, wat zoals aangegeven vrij zeker het geval was, kunnen we veronderstellen dat het eerder gaat om een lid van de elite dan iemand uit een lagere sociale groep, hoe groot zijn militaire capaciteiten ook geweest mogen zijn. In een voetnoot geeft Spaul nog mee dat Aprilis “does not appear to be a Briton. Perhaps he was one of the training cadre (…)”122 – maar op zulke jonge leeftijd lijkt het erg onwaarschijnlijk dat hij daarvan deel uitmaakte. De soldaten en officier(en) waarrond nieuwe eenheden werden opgebouwd (cf. supra) waren zonder twijfel meer ervaren militairen. Zelfs als Aprilis inderdaad geen Brit was, zoals Spaul denkt – zijn etnische identiteit wordt aangegeven als het onbekende “Li(n)gauster” – is een afkomst uit de bovenlagen van de maatschappij bijna de enig mogelijke verklaring voor zijn positie op die leeftijd. Rechtstreekse aanstellingen uit de curiale families zijn moeilijker op te sporen. Indien we kijken naar het handvol officieren dat na vervulling van militaire dienst ook nog politiek carrière maakte,123 kunnen we ons de vraag stellen in welke richting dit werkte: ging het om leden van de stedelijke elite die omwille van hun afkomst een officierspositie kregen en later gemakkelijk een politieke carrière konden beginnen? Of ging het om ‘self-made men’ die vanuit de rangen waren opgeklommen tot officier, en met die achtergrond konden binnendringen in het lokale bestuur? Dit probleem wordt duidelijk met Lucius Cullonius Primus (nr. 120). Na zijn dienst als decurio in de Ala I Cannanefatium vervuld te hebben in (waarschijnlijk) de Flavische periode,124 werd hij stedelijke decurio (lid van de stadsraad) in zijn vermoedelijke thuisstad Brixia. Gaat het hier om een Romeins burger die – misschien eerst via dienst in een legioen – was opgeklommen tot decurio alae en zo genoeg aanzien en geld verworven had om deel te nemen in de lokale politiek? Of gaat het, zoals Holder denkt, om een telg uit een curiale familie die via een rechtstreekse commissie een officierspositie kreeg, om daarna zijn vader op te volgen in de stadsraad?125 Die mogelijkheid wordt enigszins ondersteund door een andere inscriptie van een decurio van dezelfde ala, namelijk Lucius Gallionius Ianuarius (nr. 135). Speidel wijst er namelijk op dat deze twee decuriones broers zouden kunnen zijn: de inscriptie van Cullonius Primus is verloren

119 Ibid., pp. 165-166 120 SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, p. 192, voetnoot 5 121 Ibid., p. 191 122 Ibid., p. 192, voetnoot 5 123 Bijvoorbeeld de officieren nrs. 120 en 284, om er maar twee op te noemen. 34 124 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, p. 268 125 Ibid., p. 89

gegaan, en waarschijnlijk was zijn naam eerder “Gallionius” dan “Cullonius”.126 Dat twee broers beiden decurio waren in dezelfde eenheid, lijkt inderdaad eerder te komen door een aanstelling van beiden (gelijktijdig of met enige tijd tussen) dan door ieder apart carrière te maken.127 Dat geldt zeker wanneer het gaat om mannen uit een Italische stad, die dus geen peregrini waren (zoals de gebroeders Claudius Valerius en Claudius Flaccus, cf. supra) en zo goed als zeker vrijwillig waren ingetreden of eventueel promotie hadden gemaakt via dienst in een legioen. Het is dus erg goed mogelijk dat we hier met stedelijke elite te maken hebben, maar echt hard bewijs is er niet voor. Een derde groep moet aan de inheemse elite en de curiale families toegevoegd worden: zonen van legioenscenturio’s. Het fenomeen van ‘militaire families’, waarbij zonen van militairen ook dienst namen in het leger, kwam zeker voor,128 en de zonen begonnen vaak op een niveau dat hoger lag dan dat waar hun vader gestart was (de zoon van een auxilia-veteraan die dienst nam in een legioen) of in ieder geval hoger dan een gewone rekruut (de zoon van een legioenscenturio als centurio in de auxilia).129 Een mooi voorbeeld hiervan zien we op de gemeenschappelijke grafsteen van Caius Iulius Sabinus (nr. 163), een centurio van het Cohors II Raetorum CR, en zijn vader, Caius Iulius Cai f. Clemens. Clemens werd 60 jaar en wordt in de tekst aangeduid als “veteranus”. Op het reliëf dat zich boven de inscriptie zelf bevindt, wordt hij afgebeeld als een Romeins burger: gekleed in een toga en met boekrol in de hand. Zoon Sabinus wordt afgebeeld met een paenula, een mantel die populair was bij soldaten,130 evenzeer met een boekrol in de linkerhand, maar ook met een vitis of wijnstok in de rechterhand, als teken van zijn rang als centurio in het Cohors II Raetorum. Van de vader wordt de eenheid niet gegeven, maar Spaul gaat ervan uit dat het om dezelfde eenheid gaat als die van zijn zoon.131 Die kans is natuurlijk groot, vanuit het oogpunt dat het geen zin zou hebben om de eenheid twee keer te vermelden, maar anderzijds is het goed mogelijk dat de vader had gediend in een andere eenheid, en zelfs in een legioen. Hij had namelijk het Romeinse burgerschap, en had dat niet gekregen na 25 jaar als peregrinus in de auxilia dienst gedaan te hebben: de grafsteen dateert van na 90 n.Chr. gezien de vermelding van de titel “civium Romanorum”.132 Als hij 10 à 20 jaar eerder eervol ontslagen was en pas toen het burgerschap kreeg, zou zijn naam niet “Caius Iulius” geweest zijn. Daarbij was hij al een “Cai f.” dus waarschijnlijk had ook zijn vader (en misschien hadden nog meer eerdere generaties) voor hem reeds het Romeinse burgerschap. In welke eenheid hij ook diende, hij was veteranus maar had waarschijnlijk geen officierspositie bekleed (dat zou vermeld geweest zijn – ze hadden geld genoeg om een groot reliëf te kunnen betalen en er was een duidelijke militaire traditie in de familie). Zoon Sabinus overleed jammerlijk op de leeftijd van 25 jaar. Op zo’n jonge leeftijd kunnen we nauwelijks anders dan veronderstellen dat Sabinus direct was aangesteld als centurio of eventueel abnormaal snel

126 SPEIDEL 1973, “Ein Inschriftstein aus Ladenburg mit der Weihung eines Italikers an die germanischen Suleviae”, pp. 172-173 127 Hoewel dat wel is wat Speidel denkt: tezamen dienst gedaan in een legioen, werden ze allebei tot duplicarius hetzij tot decurio alae gepromoveerd. (SPEIDEL 1973, “Ein Inschriftstein aus Ladenburg mit der Weihung eines Italikers an die germanischen Suleviae”, p. 173) De kans hiertoe lijkt echter erg klein indien er geen sprake zou zijn van andere motieven die meespeelden, zoals een hogere komaf. 128 Zie ook HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, pp. 129-133 specifiek met betrekking tot de auxilia. 129 GILLIAM 1957, “The Appointment of Auxiliary Centurions (PMich. 164)”, p. 166 35 130 SUMNER 2009, Roman Military Dress, p. 73 131 SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, p. 281 132 Ibid., p. 281

promotie had gemaakt, omwille van het veteraanschap van zijn vader – er zijn niet direct andere redenen aan te wijzen. De motieven die meespeelden van bovenaf om de mannen uit deze groepen direct als officier te benoemen, moeten we niet ver gaan zoeken. Bij elk van de drie groepen ging het ongetwijfeld onder meer om een bewijs van eer en dank voor de geleverde diensten of samenwerking, en maakten de benoemingen ook deel uit van de machtsrelaties tussen deze groepen en de overheid. Verder zouden de zonen van de inheemse elite, van curiale families en van veteranen reeds meer voeling hebben met het militaire leven of beter onderwezen zijn dan de rest van de soldaten, en geletterde en onderwezen mannen kon men goed gebruiken als officier omwille van de administratieve (en algemene leidinggevende) taken die aan die positie verbonden waren.133 Ongetwijfeld speelden ook patronagenetwerken een belangrijke rol bij deze aanstellingen.

CARRIÈRESOLDATEN Veruit het grootste aantal officieren klom naar alle waarschijnlijkheid echter op uit de rangen.134 Via promotie geraakten zij hogerop in de militaire hiërarchie en bereikten zo de positie van centurio of decurio. Het aantal bronnen hiervoor valt echter tegen. De carrière van een soldaat is in feite enkel te achterhalen wanneer hij zijn achtereenvolgende posities vermeldt op een inscriptie. Dit gebeurde logischerwijs vrijwel alleen op funeraire inscripties – bij andere types inscripties was dat niet relevant – maar zeker niet op élke funeraire inscriptie. We hebben ook erg veel grafstenen die gewoon “centurio” of “decurio” vermelden. Het zou niet juist zijn om in dat geval te veronderstellen dat de officier in kwestie sowieso niet via promotie aan zijn rang was geraakt. Er zijn talloze redenen waarom hun voorgaande posten niet vermeld zouden worden: het werd niet belangrijk geacht, andere verwezenlijkingen kregen voorrang, de erfgenamen kenden het carrièreverloop niet enz. Het is evenzeer niet met volledige zekerheid te stellen dat de soldaten van wie we wel het carrièreverloop kennen, ook elke post die ze bekleed hadden op hun inscripties vermeldden. Er zijn namelijk soms grote verschillen in het verloop van carrières, waarbij sommige soldaten de sprong naar centurio of decurio in één keer maken, gepromoveerd toen ze een gewone soldaat waren, en anderen die eerst vele ‘tussenstappen’ maakten. Bij de bespreking hieronder dient dus onthouden te worden dat de mogelijkheid bestaat dat we slechts een ‘samenvatting’ van de carrière zien, met enkel de sleutelmomenten of hoogtepunten die worden weergegeven op de inscriptie. Gezien het kleine aantal zullen alle officieren van wie we de carrière naar aanloop van het centurionaat of decurionaat kennen (i.e. van wie er meerdere rangen gekend zijn), besproken worden, na en tezamen met een bespreking van de reeds bestaande literatuur. Officieren van wie we een hogere carrière kennen, na de bekleding van een positie als centurio of decurio, worden in de volgende paragraaf besproken. Dat kleine aantal officieren zorgt er ook voor dat we deze groep niet per se als statistisch representatief moeten of mogen zien, wat ook geldt voor de officieren die hierboven reeds werden besproken bij de ‘vroege officieren’ en de directe aanstellingen.

133 GILLIAM 1957, “The Appointment of Auxiliary Centurions (PMich. 164)”, p. 168; zie ook BREEZE 1974, “The organisation of the career structure of the immunes and principales of the Roman army”, pp. 289-290 134 CHEESMAN 1914, The Auxilia of the Roman Imperial Army, p. 38; SADDINGTON 1980, “Prefects and lesser officers in the auxilia at the beginning of the Roman empire”, p. 27 36

“As regards the rate and method of promotion, and the order of precedence of the various posts within the two groups of principales and immunes, we know practically nothing.” (Cheesman, 1914)135

“There is little evidence for an organised auxiliary career structure.” (Breeze, 1974)136 Honderd jaar geleden was er, met Cheesman, “praktisch niets” geweten over de carrièrestructuur in de auxilia. Zestig jaar later was er, ondanks het meer uitgebreide bronnenmateriaal, niet veel meer over te zeggen, en intussen, nog eens veertig jaar later, is er nog geen nieuw onderzoek gebeurd dat dit tegenspreekt of een nieuw overzicht biedt (en heeft er überhaupt niet veel meer onderzoek naar dit onderwerp plaatsgevonden). We kunnen stellen over de carrièrestructuur en hiërarchie van de auxilia dat deze ofwel niet erg uitgebreid of gestructureerd was, ofwel slecht gekend is door een gebrek aan bronnen. Vermoedelijk is het een combinatie van beide. Desondanks heeft David Breeze in zijn artikel een schema van het carrièreverloop in de auxilia proberen opstellen,137 wat enigszins in contrast staat met zijn citaat van hierboven. Het is enkel nuttig dit schema te zien als een visuele voorstelling van het beschikbare bronnenmateriaal en niet als een poging tot het destilleren van een gestructureerde career structure. Daarentegen is het waarschijnlijk beter om het schema te laten voor wat het is, en Breeze’s andere gedachtelijn te volgen en te denken in ‘pay grades’ in plaats van in anders gedefinieerde stadia van de militaire loopbaan. Deze ‘pay grades’ zijn de soldaten met een gewone soldij ( en immunes), de sesquiplicarii (met de helft meer) en de duplicarii (met dubbele soldij). Deze laatste twee groepen vormen de principales.138 Promotie vanuit de legioenen moet een niet te onderschatten manier geweest zijn om centurio of decurio bij de hulptroepen te worden. Vijf van de twaalf officieren van wie we eerdere posities kennen, hadden eerst dienst gedaan bij de legioenen – twee van hen werden rechtstreeks (als we aannemen dat ze alle door hen beklede posities vermeldden op hun inscripties) van miles legionis tot respectievelijk decurio alae en centurio cohortis benoemd (cf. infra). Over het belang hiervan, de periode waarin dit voorkwam en de mate waarin het een bewuste keuze was om de auxilia uit te rusten met een groep officieren die de discipline meebrachten uit de legioenen, is discussie. Cheesman vond het verkeerd van Von Domaszewski om de transfers uit de legioenen te zien als deel van een bewuste politiek om alle auxilia-eenheden te voorzien van ex-legionairs als officieren, die vooral voorkwam in het vroege Principaat.139 Dat wordt min of meer bevestigd door de weliswaar kleine sample van gepromoveerde legioenssoldaten in de database: twee van de vijf zijn te dateren als late 1ste eeuw of zelfs begin 2de eeuw, en uiteindelijk gaat het om slechts vijf van de twaalf in totaal. Elf van deze twaalf zijn ook (zeker of vrij zeker) te dateren voor of ten laatste in het midden van de 2de eeuw: het gaat dus bijna uitsluitend om ‘vroege’ officieren van wie we de carrière kennen. Er zijn geen latere voorbeelden om die stelling dus te bevestigen of te ontkrachten. De transfers uit de legioenen waren in de eerder vroege periode waarschijnlijk vooral om een

135 CHEESMAN 1914, The Auxilia of the Roman Imperial Army, p. 44 136 BREEZE 1974, “The organisation of the career structure of the immunes and principales of the Roman army”, p. 280 137 BREEZE 1974, “The organisation of the career structure of the immunes and principales of the Roman army”, p. 281 138 Ibid., p. 245. Wel moet hier worden opgemerkt dat Breeze deze schematische structuur heeft opgesteld voor de periode van Hadrianus tot Severus Alexander. Dit staat in contrast met de officieren die hieronder besproken zullen worden, gezien deze namelijk bijna allemaal uit de 1ste eeuw en de eerste helft van de 2de 37 eeuw dateren. 139 CHEESMAN 1914, The Auxilia of the Roman Imperial Army, pp. 38-39

sterke ruggengraat te bieden aan nieuwe eenheden en discipline te voorzien,140 zoals we ook al bij Tacitus lazen (cf. supra). Later bleven deze voorkomen, maar dan waarschijnlijk als deel van een gewone carrière (zoals bij Tiberius Claudius Maximus, cf. infra), zonder bewust legionarii met een ‘disciplineringsmissie’ naar de eenheden van de auxilia te sturen. Om terug te komen bij het opklimmen vanuit de rangen van hulptroepensoldaten: hoewel, zoals hierboven aangetoond, nog steeds weinig gekend is van een georganiseerde carrièrestructuur in de auxilia, wat twijfels doet rijzen over het bestaan daarvan, waren ook in de tijd van Cheesman al enkele vaststellingen te maken en is er intussen vooruitgang geboekt in de studie van de carrières. Waar Gilliam nog schreef dat er weinig informatie was over hoe lang centuriones of decuriones hadden gediend voor ze die positie hadden bereikt,141 heeft Breeze intussen vastgesteld dat potentiële officieren waarschijnlijk snel ‘gedetecteerd’ werden en tussen hun 14de en 20ste stipendium werden gepromoveerd.142 Deze ‘kanshebbers’ werden na hun ‘detectie’ gepromoveerd naar verschillende posities als onderofficier, zowel met eerder administratieve taken (zoals de rang van signifer of vexillarius) als met eerder ‘tactische’ kanten (zoals optio of duplicarius143).144 Sommige soldaten werden echter ook gewoon vanuit de positie van gewone soldaat (miles/pedes of eques) tot centurio of decurio gepromoveerd – als we ervan uitgaan dat deze soldaten al hun beklede posities opnamen in hun inscripties, uiteraard. Hieronder volgt de bespreking van de twaalf officieren van wie we de carrière in aanloop naar hun officierspositie kennen. Sommigen van hen maakten ook later nog op hoger niveau carrière – dat wordt hier kort vermeld maar uitgebreider besproken in de volgende paragraaf. In de mate van het mogelijk worden deze officieren op chronologische volgorde behandeld, hoewel veel dateringen bij benadering of soms behoorlijk ruim zijn. Lucius Campanius L.f. Pol. Verecundus (nr. 125) Verecundus is met vrij grote zekerheid de vroegste of op één na vroegste van deze twaalf officieren. Vermoedelijk is zijn promotie tot centurio in het Cohors Cisipadensium te situeren in de regeerperiode van keizer Tiberius. Hij werd namelijk gepromoveerd vanuit een legioen (Legio IV Scythica), en deze beide eenheden dienden in die periode samen in de provincie Moesia.145 Door de formulering op de inscriptie ([ve]teran(us) leg(ionis) IIII Scy[th(icae)] / [si]gnifer |(centurio) c(o)ho(rtis) / [C]isipadensium) is het een beetje onduidelijk of hij van miles legionis gepromoveerd werd tot signifer cohortis en daarna tot centurio, of eerder van signifer legionis tot centurio cohortis. De tweede optie is waarschijnlijk de juiste146 – anders had er waarschijnlijk “miles legionis” gestaan – maar dan moeten we wel de vreemde opbouw accepteren waarbij eerst de eenheid en dan pas de rang wordt genoemd, wat meestal

140 SADDINGTON 1980, “Prefects and lesser officers in the auxilia at the beginning of the Roman empire”, p. 27 141 GILLIAM 1957, “The Appointment of Auxiliary Centurions (PMich. 164)”, p. 164 142 BREEZE 1974, “The organisation of the career structure of the immunes and principales of the Roman army”, p. 285 143 Hoewel duplicarius een algemene aanduiding is van een officier die dubbele soldij ontving, werd de term ook gebruikt als synoniem voor optio, en dus de tweede in rang van een centuria of turma. Waar de term optio enkel voorkomt in de cohortes bij de infanterie, wordt duplicarius (vermoedelijk alleen) bij de cavalerie gebruikt, zowel die van de alae als die van de cohortes equitatae. HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, p. 91 144 38 BREEZE 1974, “The organisation of the career structure of the immunes and principales of the Roman army”, p. 288 145 SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, p. 464 146 Ook Holder denkt er zo over. HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, p. 86

omgekeerd is, zoals te zien bij zijn tweede positie. Gezien Verecundus eerst dienst deed in een legioen, was hij Romeins burger vóór hij centurio werd. Na zijn dienst trok hij zich terug in Ruginium (Rovinj) in Regio X van Italia, wat er misschien op wijst dat Verecundus hiervan afkomstig was. Of zijn promotie deel uitmaakte van de praktijk om auxilia-eenheden te voorzien van ervaren legioensoldaten als officieren, is onduidelijk. Indien hij inderdaad in Moesia gepromoveerd werd, moest hij in ieder geval geen grote afstand afleggen om zijn nieuwe positie op te nemen – wat soms wel kon gebeuren,147 en waar misschien eerder een vraag naar ervaren officieren uit spreekt dan een ‘lokale’ promotie. (onbekend) (nr. 89) Deze centurio, afkomstig uit Ariminum maar wiens naam jammer genoeg verloren is gegaan, leefde mogelijk nog vroeger – Paul Holder vermoedt dat hij dienst nam onder Augustus, en stierf in de regeerperiode van Tiberius.148 Net als Verecundus was hij legioensoldaat geweest (dit keer in Legio XIII), maar werd gepromoveerd zonder tussenstop als signifer. Tijdens zijn dienst in het legioen werd hij gedecoreerd met torques, armillae en phalerae. Dit plaatste hem waarschijnlijk bovenaan het lijstje met kandidaten voor een promotie, die dan ook volgde en waarbij hij centurio werd in het Cohors Campanorum Voluntariorum, één van de ‘citizen cohorts’. Hij kwam dus niet terecht in een eenheid van overwegend peregrini met een gemeenschappelijke etnisch- culturele achtergrond. Caius Vibius C.f. Cor. Quartus (nr. 67) De carrière van Quartus is zonder twijfel de meest indrukwekkende in de hele database. Eveneens begonnen als legioensoldaat (in Legio V Macedonica) en dus Romeins burger, werd hij gepromoveerd tot decurio alae (de hoogste van de drie officiersposities in de auxilia) in de Ala Scubulorum. Het vervolg van zijn opmerkelijke carrière, waarin hij binnengeraakte in de ordo equester en de tres militiae vervulde, zal in de volgende paragraaf besproken worden. Waarschijnlijk was hij afkomstig van Thessaloniki,149 waar echter enkel een cenotaaf van hem werd gevonden; zijn graf was gesitueerd in Philippi. De datering van zijn carrière is niet volledig zonder problemen. De Année Épigraphique geeft aan dat het, op basis van zijn carrière, onwaarschijnlijk is dat de inscriptie vóór Nero’s regeerperiode te dateren valt. Holder en Spaul gaan er echter van uit dat zijn vroege carrière onder Tiberius te situeren is: volgens Holder onder Tiberius gerekruteerd en volgens Spaul ook nog in zijn regeerperiode gepromoveerd van het legioen naar de ala. Zijn prefectuur van het Cohors III Cyrenaica zou ten tijde van Claudius geweest zijn.150 Zijn decurionaat kunnen we dus in het tweede kwart van de 1ste eeuw situeren. Marcus Sempronius L.f. (nr. 145) De grafsteen van Sempronius is vrij precies te dateren. De vindplaats in Germania Superior zou kunnen wijzen op een erg vroege datum in het begin van het Principaat, toen Sempronius’ eenheid, de Ala Sebosiana, zich waarschijnlijk in die contreien bevond. Dit komt goed overeen met de aanwezigheid van de formulering “hic situs est” en het ontbreken van een cognomen. Holder dateert Sempronius als gerekruteerd onder Tiberius, en overleden onder Claudius of Nero.151 We moeten echter opteren voor een andere datering: de Ala Sebosiana bevond zich namelijk ook ten tijde van het Vierkeizersjaar in Germania, en was in tussentijd waarschijnlijk in Hispania gestationeerd geweest (afgeleid uit de steun van de eenheid aan Vitellius, en daarvoor dus

147 Ibid., p. 121 148 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, p. 332, nr. 3111 149 AE 2003, 1591 150 DEVIJVER 1977, Prosopographia Militiarum Equestrium quae fuerunt ab Augusto ad Gallienum, p. 870 151 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, p. 275, nr. 443 39

waarschijnlijk aan Galba en met die laatste uit Hispania meegekomen).152 Gezien Sempronius afkomstig was uit Hispania Tarraconensis (“domo Termestinus”, Termes was een stad in die provincie), is het dus waarschijnlijk dat hij als lokale rekruut dienst nam toen de eenheid daar gestationeerd was, en met Galba meekwam in 68-69 n.Chr. Zijn grafsteen is dus te dateren in de buurt van het jaar 69 n.Chr., want na de burgeroorlog werd de eenheid naar Britannia verplaatst.153 Ook deze datering is nog steeds min of meer te verzoenen met het ontbreken van een cognomen en zeker nog met de formule “hic situs est”. Gezien de erg waarschijnlijke aanwezigheid van de eenheid in Hispania vanaf ongeveer Tiberius tot Galba, moet de bovengenoemde datering van Holder fout zijn. De carrière van Sempronius is vrij eenvoudig: eerst was hij eques en daarna werd hij – blijkbaar rechtstreeks – tot decurio in dezelfde eenheid gepromoveerd. Toen hij stierf, nog in dienst maar op onbekende leeftijd, had hij waarschijnlijk wel het Romeins burgerrecht. Dit kon hij nauwelijks verdiend hebben na een dienstperiode van 25 jaar: ten eerste zou hij een keizerlijk gentilicium gekregen hebben, ten tweede kan zijn leeftijd ten hoogste 45 jaar geweest zijn.154 Waarschijnlijk had hij dus het burgerschap voor hij intrad. De mogelijkheid bestaat dat hij eerst legionair was, maar dat is niet met zekerheid te zeggen. Lucius Arnius L.f. Pup. Bassus (nr. 289) Arnius Bassus, een Romeins burger waarschijnlijk afkomstig uit Tergeste (Triëste), heeft in zekere zin een unieke carrière. Die uniciteit zit hem in zijn transfer van miles bij Legio XV Apollinaris naar miles bij de Praetoriaanse Garde, die zeer precies te dateren is, en welke positie als opstapje fungeerde naar zijn centurionaat. Normaal gezien werden de Praetoriaanse soldaten namelijk niet uit legioenssoldaten gerekruteerd, een praktijk die slechts zijn aanvang vond onder . Het enige moment in de twee eeuwen die daaraan vooraf gingen dat dit wel gebeurde, was (wederom) met de burgeroorlog van 68-69 n.Chr. Aan de hand hiervan dateerde Olivier Richier Bassus’ centurionaat in het Cohors II Civium Romanorum in de jaren 75-80.155 Daarna schopte Bassus het nog tot legioenscenturio bij drie verschillende legioenen. Tegen die tijd had hij al veel van het Romeinse rijk gezien: na waarschijnlijk in Tergeste opgegroeid te zijn, was hij als soldaat bij het Vijftiende legioen vanuit Pannonia Superior meegegaan naar Armenia en van daaruit naar Iudaea. Als soldaat van de troonpretendent Vespasianus kwam hij van daaruit, met een tussenstop in een Praetoriaans cohort, terecht in Germania Inferior als centurio bij bovengenoemd cohors. Zijn centurionaten in de legioenen waren allemaal in Germania, en mogelijk kwam hij ook nog in Britannia terecht, voor zich als veteraan weer in Tergeste te vestigen (cf. infra).

152 SPAUL 1994, Ala2. The auxiliary cavalry units of the pre-Diocletianic imperial Roman army, p. 199, zie Tacitus, Historiae, III.6 153 SPAUL 1994, Ala2. The auxiliary cavalry units of the pre-Diocletianic imperial Roman army, p. 199 154 Helaas is de inscriptie verloren gegaan, maar er stond op vermeld: ANNO(rum) XX[3]. Hij kan dus nog erg jong geweest zijn als er XXIII stond, maar even goed kan er XXXXV gestaan hebben (welke formulering weinig waarschijnlijk is, maar het is de bovengrens van wat er kon gestaan hebben). 40 155 RICHIER 2004, Centuriones ad Rhenum. Les centurions legionnaires des armées romaines du Rhin, pp. 269- 270, nr. 205

Titus Calidius P.f. Cam. Severus (nr. 101) De grafsteen van Titus Calidius Severus is voor vele historici van het Romeinse leger geen onbekende aanblik. Het reliëf, dat zich onder de tekst bevindt, toont namelijk duidelijk de symbolische tekenen van een centurio: overdwarse helmkam (crista transversa), de wijnstok (vitis) en scheenplaten (ocreae). Ook een lorica squamata (een schubbenpantser) is afgebeeld, maar dit is verder niet bekend als typisch voor centuriones.156 Die positie als centurio was echter bij een legioen en hier dus van minder rechtstreeks belang. De datering van Severus’ dienstperiode staat ter discussie. Opnieuw stelt Holder een vroege datering voor, als gerekruteerd onder Tiberius en overleden onder Claudius of Nero,157 maar er is ook een latere mogelijk. Gezien de vindplaats van de steen, Carnuntum, is enerzijds een datum vóór 63 n.Chr. of anderzijds na 71 mogelijk: van in de Augusteïsche periode was Legio XV Apollinaris, waar Severus centurio was, gestationeerd in het noorden van het toenmalige Illyricum (later Pannonia), tot het legioen in 63 weggeroepen werd voor een campagne in Armenia.158 In 71 kwam het legioen weer terug naar Pannonia om zich opnieuw in Carnuntum te vestigen.159 De eenheid waarin Severus voordien carrière maakte, het Cohors I Alpinorum equitata, is minder gemakkelijk te Afb. 1: De grafsteen van Titus Calidius volgen in haar vestigingslocaties. Waarschijnlijk bevond Severus (nr.101) (CIL III.11213) deze eenheid zich onder Nero ook in Illyricum/Pannonia, dezelfde regio als het Legio XV Apollinaris dus, maar de vroegste met zekerheid te dateren bron voor dat cohors in die provincie stamt uit 60 of 61 n.Chr.160 Het is dus waarschijnlijker dat Severus centurio legionis werd na de Oosterse ‘uitstap’ van Legio XV, dus na 71 n.Chr. Dit kan ook bekeken worden in het licht van een blijkbaar grote influx van soldaten in het Vijftiende legioen bij hun terugkeer uit het Oosten,161 maar dat is niet noodzakelijk – promoties gebeurden continu. Ten slotte kan opgemerkt worden dat de soldaten van Cohors I Alpinorum equitata een ‘antiquarische’ neiging gehad schijnen te hebben met betrekking tot hun funeraire inscripties.162 Dat zou een verklaring kunnen zijn van de ‘vroege’ elementen op de grafsteen (de naam in de nominatief, vermelding van filiatie en tribus, de formule “hic situs est”) in verhouding met de iets latere datering – hoewel niet buitensporig laat – maar intussen diende Severus wel al in een andere eenheid, en het is maar de vraag of hij die ouderwetse tradities meegenomen zou hebben. Om uiteindelijk bij zijn carrière terecht te komen, zien we dat hij begon als eques en binnen zijn

156 Er worden wel meer centuriones afgebeeld met de lorica squamata, maar eveneens gewone soldaten droegen het. Archeologische vondsten tonen aan dat dit type harnas meer voorkwam dan reliëfs doen vermoeden. BISHOP en COULSTON 2006, Roman Military Equipment. From the Punic Wars to the Fall of Rome. Second Edition, p. 95 157 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, p. 296, nr. 1031 158 WHEELER 2000, “Legio XV Apollinaris: From Carnuntum to Satala – and beyond”, p. 274 159 Ibid., p. 278 160 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, p. 223; SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, pp. 259-261 41 161 WHEELER 2000, “Legio XV Apollinaris: From Carnuntum to Satala – and beyond”, p. 278 162 SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, p. 261

eenheid gepromoveerd werd, eerst tot optio, met dubbele soldij, en daarna tot decurio. Paul Holder vermoedt dat hij voor eques cohortis geweest te zijn, eerst in een legioen gediend had. Daar zijn echter twee bedenkingen bij te maken: ten eerste is dat vermoeden gebaseerd op een eerdere datering (“as an Italian serving before the Flavian era”)163, en ten tweede is er de vraag waarom hij dat dan niet op zijn grafsteen zou vermelden. Daarbij zou de overstap van miles legionis naar eques cohortis op vlak van soldij geen promotie betekenen – beiden werden evenveel betaald, 900 sestertii per jaar – en van eques legionis naar eques cohortis zou het zelfs een degradatie betekend hebben (van 1050 naar 900 HS).164 Waarom hij als Romeins burger er dan niet voor koos in een legioen dienst te nemen, daar hebben we het raden naar. Wilde Severus misschien alleen dienst nemen bij de cavalerie?165 Lucius Marcius Tangini f. Maternus (nr. 202) Marcius Maternus is één van de weinige officieren in de database die we kennen van twee inscripties, welke hem elk in een andere hoedanigheid laten zien. Bij het oprichten van de eerste, een ere-inscriptie voor zijn praefectus, is hij een eques in de Ala I Singularium Civium Romanorum; de tweede inscriptie is zijn grafsteen, waarop we zien dat hij was opgeklommen tot decurio in diezelfde ala. Jammer genoeg is de grafsteen maar gedeeltelijk bewaard, waardoor we niet weten of er nog andere rangen werden vermeld. We hebben dus geen volledig beeld van de carrière van Maternus – er zouden meerdere ‘tussenstappen’ kunnen zijn – dus het heeft weinig zin om lang bij hem stil te staan. Het gaat echter opnieuw om een Romeins burger, maar zijn vader was een peregrinus of was dat geweest en had als eerste generatie het burgerschap ontvangen. Het is erg waarschijnlijk dat hij dat te danken had aan de bovengenoemde praefectus, Lucius Marcius Avitus, of een familielid van hem, van wie Tanginus mogelijk een vrijgelatene was geweest. Naar alle waarschijnlijkheid waren zowel Avitus als Maternus afkomstig van Egitania in Hispania Lusitania, waar de inscripties gevonden werden.166 De datering van Maternus’ carrière is betwist – het gaat sowieso om de tweede helft van de 1ste eeuw, maar daarbinnen gaan de schattingen van midden in die helft tot meer naar het einde toe.167 Tiberius Claudius Maximus (nr. 245) Samen met de reeds besproken Caius Vibius Quartus en Lucius Arnius Bassus, vervolledigt Tiberius Claudius Maximus de ‘top 3’ van interessante en/of gedetailleerde carrières. Bij de publicatie van Maximus’ grafsteen in 1970 heeft Michael P. Speidel (in zijn artikel “The Captor of Decebalus. A New Inscription from Philippi”, JRS 60, pp. 142-153) veel aandacht gewijd aan diens carrière. Om deze reden ga ik deze hier dan ook niet in tot in alle details bespreken, vooral wat zijn vroege carrière in het legioen betreft. Maximus werd vermoedelijk rond 65 n.Chr. geboren in Philippi en nam dienst in Legio VII Claudia Pia Fidelis, waarschijnlijk rond zijn twintigste levensjaar.168 Het is opmerkelijk dat zijn eerste post eques legionis is – hierboven werd reeds aangegeven dat direct als ruiter intreden bij het legioen vrijwel zeker onmogelijk was. Speidel noemt enkele mogelijke redenen waarom dit wel aan Maximus toegestaan was, waarvan er één relevant is in deze context: namelijk de mogelijkheid dat Maximus uit een familie met veel invloed of een sterke militaire traditie

163 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, p. 88 164 SPEIDEL 1992, “Roman Army Pay Scales”, p. 106 165 Rechtstreeks dienst nemen bij de equites legionis was niet mogelijk – er is slechts één voorbeeld gekend (nl. een latere officier die hier ook nog besproken zal worden, Tiberius Claudius Maximus, cf. infra), en daarbij is het niet eens zeker dat hij direct als ruiter bij het legioen was ingetreden. PAVKOVIČ 1991, The legionary horsemen: An essay on the equites legionis and equites promoti, p. 29 166 42 SPAUL 1994, Ala2. The auxiliary cavalry units of the pre-Diocletianic imperial Roman army, p. 206, voetnoot 1 167 Ibid., p. 205 168 SPEIDEL 1970, “The Captor of Decebalus. A New Inscription from Philippi”, p. 143

stamde.169 Hij werd gepromoveerd tot equitum, een vóór de vondst van deze inscriptie onbekende rang. Waarschijnlijk nog steeds officieel in hoedanigheid van quaestor equitum werd Maximus ook singularis legati legionis, een lijfwacht van de generaal. Singulares consulares, de lijfwachten van de provinciegouverneur aangeduid uit de auxilia, bleven normaal gezien deel van hun eigen eenheden terwijl ze deze eervolle positie bekleedden (zoals blijkt uit een later werk van dezelfde Speidel),170 en er is weinig reden om aan te nemen dat dat hier anders was. Zijn volgende positie was vexillarius equitum, en in die hoedanigheid werd hij door keizer Domitianus met dona militaria beloond tijdens of na diens Dacische Oorlog. Zo’n 10 jaar later werd Maximus, blijkbaar door persoonlijke bemoeienis van keizer Traianus, duplicarius in de Ala II Pannoniorum. Speidel ging ervan uit dat deze niet onbelangrijke transfer van legio naar ala wel een loonsverhoging ingehouden moet hebben, dat omwille daarvan de vexillarius equitum lager op de ladder stond dan de duplicarius alae, en dat de vexillarius equitum daarom een sesquiplicarius was en de auxilia 5/6 van de soldij van een legioenssoldaat ontving.171 Breeze is hier, in het volgende volume van het Journal of Roman Studies, tegenin gegaan en stelde dat de auxilia toch maar 1/3 soldij ontving, maar dat de vexillarius equitum wel dubbele soldij kreeg – net als alle andere standaarddragers, ten gevolge waarvan de overplaatsing van Maximus in feite een stapje omlaag was op de ladder.172 De ware toedracht ligt waarschijnlijk ergens in het midden. Intussen heeft M.A. Speidel (‘de jongere’) aangetoond dat de hulptroepensoldaten wél betaald werden aan een verhouding van 5/6 tegenover de legioensoldaten, en dat de equites legionis en de equites alae dus evenveel soldij kregen.173 Als we de vexillarius equitum zien als een duplicarius (in de zin van: een onderofficier die dubbel zoveel betaald werd als een gewone soldaat), wat logisch is gezien alle standaarddragers dat waren, hield de overplaatsing van Maximus geen verandering van soldij in. De reden die Breeze aangaf voor de daling in soldij, kan hier nog steeds van toepassing zijn: de oorlogssituatie die de nood voor deze transfer creëerde, of de bereidheid tot overstappen zonder loonsverhoging omwille van grotere of snellere carrièrekansen.174 Tijdens zijn dienst als explorator of verkenner – vermoedelijk nog steeds als duplicarius – wist hij (of de eenheid waarvan hij aan het hoofd stond) de Dacische koning Decebalus in het nauw te drijven, en, nadat deze zelfmoord had verkozen boven gevangenschap, was het Maximus die zijn hoofd naar de keizer bracht. Als beloning voor deze daad – die een Romeinse overwinning bekrachtigde en het verzet van de Daciërs letterlijk onthoofdde – werd Maximus door Traianus tot decurio alae benoemd, nog steeds in de Ala II Pannoniorum. ‘Eindelijk’, zouden we kunnen zeggen, want de carrière van Maximus verliep behoorlijk traag in vergelijking met sommige anderen (verschillende soldaten hierboven werden van miles legionis direct of met slechts één ‘tussenstap’ aangeduid tot centurio of decurio). De reden hiervoor is niet direct aanwijsbaar. “Perhaps he lacked qualities other than bravery and quickness in action”, oppert Speidel, “He must have been literate, though, as is clear from his having been quaestor”.175 Tegen het einde van zijn carrière was Maximus vier keer gedecoreerd: eenmaal door Domitianus in diens Dacische oorlog, en driemaal door Traianus: twee keer in zijn Dacische oorlogen, en één keer in zijn Parthische oorlog. Maximus moet dus samen met zijn ala (of waarschijnlijker met een vexillatio ervan)176 meegereisd zijn naar het Oosten om daar deel te nemen in die laatste

169 SPEIDEL 1970, “The Captor of Decebalus. A New Inscription from Philippi”, p. 143 170 SPEIDEL 1978, Guards of the Roman armies. An essay on the singulares of the provinces, pp. 7-8 171 SPEIDEL 1970, “The Captor of Decebalus. A New Inscription from Philippi”, pp. 146-147 172 BREEZE 1971, “Pay Grades and Ranks below the Centurionate”, pp. 134-135 173 SPEIDEL 1992, “Roman Army Pay Scales”, p. 92 voor de bevestiging van de verhouding 5/6, en p. 106 voor de gelijke soldij van equites legionis en equites alae. 174 BREEZE 1971, “Pay Grades and Ranks below the Centurionate”, p. 135 43 175 SPEIDEL 1970, “The Captor of Decebalus. A New Inscription from Philippi”, p. 149, en voetnoot 87 176 SPAUL 1994, Ala2. The auxiliary cavalry units of the pre-Diocletianic imperial Roman army, p. 174

oorlog. Na zijn diensttijd zou hij ook nog langer, vrijwillig in dienst blijven (als “voluntarius”). Caius Valerius Proculus (nr. 106) Proculus’ carrière is moeilijk te dateren: de eenheid waarin hij decurio werd, het Cohors I Belgarum, was gestationeerd in Dalmatia (waar zijn grafsteen gevonden werd) van ongeveer de Flavische periode tot waarschijnlijk 197 n.Chr.177 De eenheid waarin hij zijn carrière begon als eques, was het Cohors I Alpinorum equitata, en is nooit in diezelfde provincie gestationeerd geweest – echter wel in het naburige Pannonia. In de Flavische periode gestationeerd in Pannonia Superior, maakte het een waarschijnlijk erg tijdelijke uitstap naar Britannia in het begin van Traianus’ regeerperiode om dan terug te keren naar Pannonia Inferior. Daar bleef het niet lang, want in 144 werd de eenheid geattesteerd in Dacia, om tegen 159 weer terug te zijn in Pannonia Superior. Na de Marcomannische oorlogen werd het Cohors I Alpinorum weer naar Pannonia Inferior verplaatst.178 Waar moeten we Proculus’ rekrutering dan situeren? Van zijn grafsteen zelf is weinig af te leiden: weliswaar staat zijn naam in de nominatief, wordt zijn praenomen nog gegeven en is er geen vorm van D(is) M(anibus), maar wordt ook zijn gentilicium afgekort en staat er evenmin “hic situs est”. Wel interessant is de afkomst die hij opgeeft: “Azinas”, wat hetzelfde is als Azalus.179 De Azali, oorspronkelijk afkomstig uit het zuiden van Pannonia, leefden in het noordoosten van Pannonia Superior.180 Daardoor zouden we geneigd zijn de rekrutering van Proculus vóór Traianus te situeren omdat het Cohors I Alpinorum dan in Pannonia Superior gelegerd was, maar zelfs als het in Pannonia Inferior zat was een rekruut uit die streken niet abnormaal geweest. Het feit dat hij, ondanks zijn Romeins burgerschap, zijn etnisch-culturele afkomst vermeldt, is nog een element dat op een eerder vroege datum zou kunnen wijzen. Het is het veiligst om de datering van zijn carrière te houden op ten vroegste Flavisch, en ten laatste rond het midden van de 2de eeuw. Holder geeft een gelijkaardige datering.181 Zoals reeds gezegd kwam hij als lokale rekruut – en waarschijnlijk reeds Romeins burger gezien hij geen keizerlijk gentilicium draagt – binnen in het Cohors I Alpinorum. Daarna werd hij gepromoveerd tot vexillarius bij het Cohors I Belgarum. Spaul vult de beschadigde inscriptie echter anders aan, en leest “ve equit” als een aanvulling op de naam van de eenheid (wat dan “veterana equitata zou betekenen).182 Toegegeven, de formulering vexillarius equitum is misschien ongebruikelijk, maar Proculus vermeldt zijn decurionaat ook als decurio equitum. Het is dus zo goed als zeker dat “vexillarius equitum” de juiste aanvulling is. Marcus Ulpius Super (nr. 69) Bij Marcus Ulpius Super zijn we zo goed als zeker dat we niet alle stappen van zijn carrière hebben – enkel de twee laatste. Hij verwoordde het namelijk zo op zijn inscriptie dat hij benoemd werd tot decurio in de Ala I Praetoria vanuit zijn positie als summus curator in de Ala I Civium Romanorum. De summus curator was de ‘logistiek verantwoordelijke’ voor de hele eenheid,183 en het lijkt onmogelijk dat een rekruut op deze positie zou starten. Er bestaat enige discussie over de aanvulling van de afkorting “S C” als summus curator dan wel singularis

177 SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, p. 191 178 Ibid., p. 261 179 Ibid., p. 192, voetnoot 6 180 WILKES 1992, The Illyrians, pp. 81-82 181 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, p. 300, nr. 1172 182 44 SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, p. 261 183 SPEIDEL 1978, Guards of the Roman armies. An essay on the singulares of the provinces, p. 34

consularis.184 In dit specifieke geval zou singularis consularis wel kunnen gezien Super van daaruit gepromoveerd zou kunnen zijn – de intensieve training en eervolle positie waren een goede basis voor een ambiërend officier, en de equites singulares van de provinciegouverneur zouden tentatief een “officer’s school” genoemd kunnen worden.185 Echter, de formulering met de eenheid in de genitief, horend bij “S C”, klopt niet in samenhang met singularis consularis, of is in ieder geval onwaarschijnlijk. Summus curator, de aanvulling voorgesteld door Speidel,186 is in dit geval de juiste. De dienstperiode van deze officier is relatief goed te dateren: gezien zijn naam van Traianus afkomstig is, kan hij het burgerschap niet vóór 98 hebben ontvangen. De formule “hic situs est” en de naam in de nominatief zijn echter een indicator van een vroege datum, dus erg ver in de 2de eeuw kan de inscriptie niet geplaatst worden. Als we de geschiedenis van de Ala Praetoria erbij nemen, moet de inscriptie dateren van tussen 108 (de aankomst van de ala in Teutoburgium, waar de inscriptie gevonden werd) en 162 (wanneer de eenheid naar Syria vertrok). Holder vermoedt dat Super gerekruteerd werd naar het einde van Traianus’ regeerperiode toe, en stierf onder Hadrianus.187 Waar de carrière van Marcus Ulpius Super begon is dus onzeker – mogelijk als eques in de Ala I Civium Romanorum. Hij bereikte in ieder geval de rang van summus curator in die eenheid, een belangrijke positie als ‘administratief onderofficier’, vanwaar hij gepromoveerd werd naar een andere ala als decurio. (…) Gaius (nr. 213) Gezien enkel de rechterhelft van Gaius’ grafsteen bewaard is, is zijn carrière moeilijk te reconstrueren: dat hij decurio was weten we zeker, waarschijnlijk in Cohors I Thracum equitata. De Année Épigraphique vult echter ook “ex dupl” in, zonder enige aanwijzing dat dit was wat er oorspronkelijk stond.188 Moest het er daadwerkelijk gestaan hebben, is dat niet verbazingwekkend: een promotie naar de tweede in rang van een turma om daarna decurio te worden is een patroon dat we nog al tegengekomen zijn en dat een vrij logische opeenvolging is. Echter, dat zou willen zeggen ofwel dat we met een speciale aanstelling zitten, ofwel dat Gaius niet al zijn posities vermeldde. De combinatie van deze onzekerheid en de lacunes in de tekst leiden ons ertoe aan ’s mans carrière niet al te veel aandacht te besteden. Zijn afkomst is echter bijzonder interessant: die kan namelijk met vrij grote zekerheid worden aangevuld als “[ex regione An]kyra Galat[iae]”. Wat deed een officier uit Galatia in een Thracische eenheid gestationeerd in Pannonia? De inscriptie is te dateren als 2de-eeuws, dus lokale rekrutering was al dominant, en van etnische rekrutering is al helemaal geen sprake. Het is niet te reconstrueren of Gaius via een andere eenheid in het Cohors I Thracum terecht is gekomen, gezien hij dat niet vermeldt in zijn inscriptie; zijn eenheid zelf is ook niet in Galatia geweest. Aurelius Secundinus (nr. 111) De laatste officier die hier besproken wordt, leefde tegen de grens van de chronologische afbakening van deze thesis, namelijk in de eerste helft van de 3de eeuw. Zijn grafsteen is te dateren na 214 n.Chr. – zijn eenheid, het Cohors I Ulpia Pannoniorum, werd pas na die datum naar Pannonia Inferior overgebracht.189 Het is wel enigszins vreemd dat Secundinus de formulering “quondam decurio” gebruikt – hij kan geen veteraan zijn want hij heeft nog maar 20 stipendia volbracht. Wat we moeten aanvangen met de volgorde van zijn carrière is ook moeilijk.

184 ROXAN 1995, “The Hierarchy of the Auxilia. Promotion prospects in the Auxilia and work done in the last twenty years”, p. 139 185 SPEIDEL 1978, Guards of the Roman armies. An essay on the singulares of the provinces, p. 51 186 Ibid., p. 61, voetnoot 314 187 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, p. 287, nr. 712 188 AE 1964, 12 45 189 SPEIDEL 1978, Guards of the Roman armies. An essay on the singulares of the provinces, p. 84

Hij is hoe dan ook singularis (consularis) geweest, maar of hij tot decurio gepromoveerd werd tijdens of na zijn dienst als singularis, of dat hij, toen hij als singularis dienst deed, reeds de positie van decurio bekleedde, is onduidelijk. Beide zijn mogelijk.190 Over zijn afkomst, niet op de inscriptie vermeld en niet uit zijn naam af te leiden, is niets geweten.

DOORGROEIMOGELIJKHEDEN – DE CARRIÈRE NA HET OFFICIERSCHAP Hoewel dit niet meer echt tot het onderwerp van dit hoofdstuk behoort, zou deze bespreking toch onvolledig blijven moesten we het nalaten ook te kijken naar de verdere carrière van de officieren, nadat ze centurio of decurio zijn geweest. Twee van de officieren (Lucius Arnius Bassus, nr. 289, en Titus Calidius Severus, nr. 101) worden na hun carrière bij de auxilia legioenscenturio. Bassus was zijn carrière gestart als legioenssoldaat, en heeft dus via de auxilia carrière kunnen maken om achteraf terug te keren naar de legioenen op een hogere post. Hij was centurio bij verschillende legioenen, maar vermeldde niet op welk niveau (in tegenstelling tot bij de auxilia waren er een aantal verschillende niveaus onder de centuriones in de legioenen, niveaus die weerspiegeld werden in de soldij). We kunnen ons alleen maar afvragen of zijn opeenvolgende centurionaten telkens een stapje omhoog waren op de ladder. Severus startte in de auxilia (hoewel daar discussie over is, cf. supra) en slaagde er dus waarschijnlijk in om de overstap te maken van de auxilia naar een legio, zonder daar eerder al dienst vervuld te hebben. Niettemin was hij wel reeds Romeins burger voor hij in dienst ging. Bij Severus is ook zijn lange carrière van 34 jaar opmerkelijk: we zien hierin de keuze van een beroepssoldaat die zijn roeping had gevonden in het leger en mogelijk op 58-jarige leeftijd nog steeds in dienst was als centurio bij Legio XV Apollinaris. Ook andere officieren bleven langer in dienst: we zagen dat al bij Tiberius Claudius Maximus (nr. 245), die dat aangaf met de term voluntarius. Er zijn ook officieren die hogerop geraken binnen de auxilia zelf. Caius Cassius Blaesianus (nr. 197) lijkt promotie te hebben gemaakt van gewone decurio naar decurio princeps. Dat is echter niet volledig zeker gezien hij de woorden “princeps equitum” gebruikt – wijst dit op de decurio princeps? Het is niet de titel van een andere functie, en hij geeft geen andere eenheid. Of is het slechts een omschrijving van Blaesianus’ kwaliteiten? Bij Barsemis Abbei f. (nr. 44) is het enigszins onduidelijk in welke volgorde hij zijn posten bekleedde, afhankelijk van wat we moeten verstaan onder “magister cohortis”. Het lijkt vergelijkbaar met een praepositus, maar volgens von Domaszewski zou het gaan om een trainingsofficier.191 In dat geval klom Barsemis op van magister cohortis naar decurio numeri en daarna tot decurio alae, en hoort zijn carrière eerder thuis in de vorige sectie. Duidelijkere gevallen hebben we met Titus Flavius Romanus (nr. 52) in de tweede helft van de 2de eeuw of begin 3de eeuw, die na decurio alae geweest te zijn praepositus werd, waarschijnlijk van het Cohors I Breucorum dat zich in dezelfde regio bevond,192, en met Marcus Virius Marcellus (nr. 68). Deze laatste was decurio in dezelfde ala als Flavius Romanus, maar iets later, in het eerste kwart van de 3de eeuw. Hij richtte namelijk een zeer precies gedateerde inscriptie op (op 23 mei 231 n.Chr.) toen hij intussen voor de derde keer, of voor het derde jaar, “PPK” was. Het Corpus Inscriptionum Latinarum vult aan als “p(rae)p(ositus) k(astris)”,193 Speidel kiest voor

190 Ibid., p. 84 191 VON DOMASZEWSKI, Die Rangordnung des römischen Heeres, p. 59 192 SPAUL 1994, Ala2. The auxiliary cavalry units of the pre-Diocletianic imperial Roman army, p. 134, voetnoot 1; SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, p. 318 46 193 CIL III.5938; CIL III.11943

“p(rae)p(ositus), k(ampidoctor)” (na ook de mogelijkheid “p(rae)p(ositus) k(ohortis) III (Britannorum)” te geven), en merkt op dat dit een ongebruikelijke combinatie van posities is voor een decurio, om welke reden Marcellus dan ook vermeldde dat het de derde keer was dat hij deze vervulde.194 Tijdens zijn dienst als decurio had Marcellus ook nog als singularis consularis gediend, net als Ianuarius Potens (nr. 136). De ultieme carrièremaker is echter Caius Vibius Quartus (nr. 67). Begonnen als legioensoldaat en opgeklommen tot decurio alae, voor velen het eindpunt van hun carrière, stond Quartus slechts aan het begin van de zijne. We hebben twee inscripties van Quartus, beide funerair, maar de ene was zijn grafsteen en de andere een cenotaaf. Uit de combinatie van deze inscripties (ze zijn erg gelijkaardig maar niet precies hetzelfde en zijn elk op verschillende plaatsen in de tekst beschadigd) kunnen we het volgende afleiden. Quartus werd, nadat hij decurio was, aangesteld tot strategos van een strategia, een militaire regio of ‘bestuurseenheid’ in Thracia. Daarna (of daarbij) stootte hij door tot de ordo equester – hij vervulde namelijk de tres militiae equestris, de opeenvolging van drie hoge officiersposities die aan het begin stonden van de carrière van jonge mannen uit de ridderstand. Achtereenvolgens was hij praefectus van Cohors III Cyrenaica in Cappadocia, tribunus militum in het Legio II Augusta in Britannia, en ten slotte praefectus van (waarschijnlijk, want enkel “ALAE GA” blijft over bij de naam)195 de Ala Gallorum, opnieuw in Cappadocia. Een los fragment dat waarschijnlijk ook aan de cenotaaf van Quartus toebehoorde, voegt nog een positie toe: praefectus classis – vlootprefect, van de classis Augusta Alexandrinae.196 Deze uitzonderlijke blitzcarrière moet ons doen afvragen of we hier niet te maken hebben met een man die uit hogere kringen stamt. Primipilares, mannen die eerste centurio in een legioen waren geweest, kregen toegang tot de ordo equester, maar de primipilus stond mijlenver boven een decurio alae (de eerste verdiende meer dan tien keer zoveel dan de laatste).197 De status van strategos strategiae is slecht gekend. Waarschijnlijk gaat het toch om een eerder civiele dan militaire functie, mogelijk vergelijkbaar met de Egyptische strategoi,198 maar op relatief hoog niveau. Vaak kwamen ze uit de lokale (Thracische, al dan niet ‘geromaniseerde’) elite (cf. de hierboven reeds gerefereerde “incorporation of local elites”).199 Het is dus van decurio alae naar strategos dat de ‘grote stap’ in Quartus’ carrière zit. Waarom hij echter precies werd aangesteld, is onduidelijk. Wilde men van hogerhand een ervaren Romeinse militair als strategos aanduiden? Of had Quartus een stapje voor door een hogere komaf? Indien dat zo was, kunnen we ons afvragen waarom hij als slechts gewone legioensoldaat aan zijn carrière begon – was hij uit eerder hogere stedelijke kringen, maar niet van een hoog genoeg niveau om direct tot officier aangesteld te worden? Dat is min of meer de richting waarin ook Rizakis denkt: “sa famille a peut-être un rapport lointain avec une famille d’hommes d’affaires romains installée dans cette ville à la fin de la période républicaine”.200 In dat geval was zijn afkomst misschien wel genoeg om een snelle promotie te garanderen en later toch de opstap naar strategos te maken. Een laatste mogelijkheid is dat Quartus, of misschien eerder zijn vader, een peregrinus was die meevocht aan Romeinse kant bij het neerslaan van de Illyrische opstand van 6-9 n.Chr., en daarvoor het burgerschap kreeg van proconsul Caius Vibius

194 SPEIDEL 1978, Guards of the Roman armies. An essay on the singulares of the provinces, p. 79 195 Ook de Ala Gallica en Ala Gaetulorum zouden dus kunnen, en in feite zou ‘Ala Gallorum’ op meerdere eenheden kunnen duiden. 196 NIGDELIS 2006, Epigraphika Thessalonikeia: symvolē stēn politikē kai koinōnikē historia tēs archaias Thessalonikēs, p. 440 197 SPEIDEL 1992, “Roman Army Pay Scales”, p. 106 198 ARNOLD 1914, The Roman system of provincial administration to the accession of Constantine the Great, p. 254; LINTOTT 1993, Imperium Romanum. Politics and administration, p. 127 47 199 RIZAKIS 2003, “La carrière équestre de C. Vibius Quartus”, pp. 545-555 200 Ibid., p. 547

Postumus.201 De ware toedracht is dus moeilijk te achterhalen, maar het lijkt onwaarschijnlijk dat Caius Vibius Quartus al geen stapje voor had op zijn peers door een afkomst uit een min of meer invloedrijke familie.

1.4 Conclusie De centuriones en decuriones van de hulptroepen blijken een zeer verscheiden achtergrond gehad te hebben: van Hispania tot Parthia, Romeins burger en peregrinus, uit lage en hoge sociaal-economische groepen, opgeklommen uit de rangen of direct aangeduid, uit dezelfde eenheid of uit een andere, uit hulptroepeneenheden en legioenen, met hoge of lage snelheid carrière gemaakt, gepromoveerd als dank voor bewezen diensten of om een eenheid discipline bij te brengen, op jonge of latere leeftijd officier geworden, enzovoort. Is het mogelijk om uit dergelijke verscheidenheid, en onmogelijk correct te kwantificeren gegevens, enige conclusies te trekken? De genoemde problemen met het vaststellen van de afkomst (deze afleiden uit de naam is problematisch, wordt vaak niet vermeld, …), zowel op etnisch-cultureel als op sociaal- economisch vlak, zorgen ervoor dat het niet verantwoord is om cijfers naar voren te schuiven. Over de gehele periode is een groot deel van de officieren Romeins burger (waarbij moet opgemerkt worden dat we van sommige officieren, die we enkel als veteraan en dus sowieso als Romeins burger kennen, moeilijk kunnen zeggen of ze dat al waren vóór hun dienst). De verklaring daarvoor is niet dezelfde over deze tijdsspanne van drie eeuwen. De verspreiding van het burgerschap zorgde ervoor dat in de 2de en al zeker de 3de eeuw veel officieren civis Romanus waren. In de 1ste eeuw lijkt een behoorlijk aantal van de officiersposities bij de auxilia ingevuld te zijn door legioensoldaten: in de beginjaren van een eenheid “ad tradendam disciplinam”, later ook als normale promotie – echter, zou een veteraan die dit pad had afgelegd misschien niet sneller geneigd zijn om dit vast te leggen op zijn grafsteen, waardoor de verhouding misschien niet is wat ze lijkt? De enkeling vond als Romeinse burger zijn weg naar een officierspositie via het opklimmen uit de rangen van de hulptroepen, en een beperkt aantal werd aangeduid omwille van een hogere afkomst. Dat waren er waarschijnlijk slechts weinig in verhouding tot het totale aantal, maar, zoals Gilliam zegt, kunnen we niet veronderstellen dat alle officieren “peasants, grown old in service, largely ignorant of and at best indifferent to the culture and institutions developed in the cities of the Empire” waren.202 Ik wil bij deze Romeinse burgers als officieren twee bemerkingen maken. Ten eerste is er zonder twijfel een overrepresentatie van Romeinse burgers in verhouding tot de peregrini. Opgegroeid in een Latijns-Romeinse culturele context, waren cives Romani sneller geneigd om inscripties op te richten dan de officieren die uit een inheemse stam kwamen. Ook werd reeds gewezen op de mogelijkheid dat soldaten, die via de legioenen officier waren geworden, daar misschien nadruk op wilden leggen en dus eerder een overzicht gaven van hun carrière dan zij die in de rangen van de auxilia waren opgeklommen. Hoe sterk de vertekening van de verhouding is door het verschil in epigraphic habit en om andere redenen, is moeilijk in te schatten. De balans zal misschien niet omslaan, maar wel meer (maar daarom niet volledig) in evenwicht gebracht worden indien we met die vertekening rekening houden. Ten tweede kunnen we de vraag stellen naar een mogelijk belang van het bezitten van het

201 RIZAKIS 2003, “La carrière équestre de C. Vibius Quartus”, p. 547, voetnoot 37 202 GILLIAM 1957, “The Appointment of Auxiliary Centurions (PMich. 164)”, p. 168

48

Romeinse burgerschap voor promotie.203 Mogelijk werden Romeinse burgers – en niet alleen legioensoldaten, maar ook zij in de auxilia – bevoordeeld in vergelijking met hun kameraden zonder het burgerschap. Officieren die peregrinus waren, bereikten hun positie door promotie na als gewone soldaat gediend te hebben, of met dank aan hun hogere sociale afkomst in de eigen samenleving, die door de Romeinen werd gerespecteerd.

De overstap van etnische naar lokale rekrutering doorheen de 1ste eeuw en voltooid in de 2de eeuw, is ook gedeeltelijk te zien in de afkomst van de officieren, wanneer deze vergeleken wordt met de culturele achtergrond van enerzijds de eenheid, en anderzijds de provincie waarin ze dienen. De verhouding tussen die drie parameters is meestal terug te brengen tot hetzij etnische, hetzij lokale rekrutering. Aanvankelijk zien we wel dat officieren vooral, indien ze van inheemse afkomst zijn (al dan niet met het Romeins burgerschap), dienen in eenheden van gelijkaardige afkomst als zijzelf. Promoties konden echter ook plaatsvinden naar andere eenheden, waardoor ze in een andere culturele context terecht konden komen (afhankelijk van hoe sterk die nog was). De etnische rekrutering is tegen het einde van de 1ste eeuw nauwelijks nog terug te vinden, en lokale rekrutering krijgt de bovenhand: gewone soldaten die later opklimmen tot officier worden gerekruteerd uit de gebieden waarin de eenheid gestationeerd is. Ook de Romeinse burgers die vanuit de legioenen gepromoveerd werden, komen in feite overal terecht maar hun transfer vindt bijna steeds plaats tussen een legioen en auxilia-eenheid die dicht bij elkaar in de buurt gestationeerd zijn. Nabijheid in locatie is dus meestal bepalend voor de eenheid waarin men terecht kwam. Dit kan ook wijzen op weinig sturing van bovenaf inzake deze promoties, wat de waarschijnlijkheid van een bewust beleid om hulptroepeneenheden te voorzien van officieren uit de legioenen, nog doet afnemen. De samenhang van afkomst en carrière, en dus de reden waarom beiden samen besproken werden, is doorheen het hoofdstuk erg duidelijk geworden. De invloed van de afkomst op de carrière is groot, en om te begrijpen waarom een officier met achtergrond X in een eenheid van cultuur Y terecht komt, moet dikwijls worden teruggegrepen naar de carrière. Promotie kon plaatsvinden zowel binnen de eigen eenheid als naar een andere. Om van gewone soldaat op te klimmen tot centurio of decurio, werden er intermediaire posten als onderofficier bekleed, maar sommigen slaagden er blijkbaar in – indien we een volledig beeld hebben van hun carrière – om in één keer gepromoveerd te worden. Een andere weg naar het officierschap was via dienst bij de singulares van de gouverneur: het kon een ideale ‘officierenschool’ zijn met de intensieve training die er opgelegd werd. Officieren werden ook afgevaardigd naar de singulares om daar tijdelijk dienst te doen. Zoals gezegd kwamen ook sommige soldaten uit de legioenen. Hier gold hetzelfde: sommigen werden direct aangeduid tot officier, anderen deden het via één of meerdere tussenstappen als onderofficier, ofwel in het legioen, ofwel in de auxilia-eenheid (of beide). Door de lokale rekrutering en promoties kwamen deze soldaten bij het opklimmen naar de positie van of reeds als officier, terecht in culturele contexten die verschilden van diegene die ze gewoon waren: zowel de eenheden waarin ze dienden, als de provincie of regio waar ze zich bevonden. Er moest een ‘middle ground’ gevonden worden, en die ‘middle ground’ was in vele gevallen ongetwijfeld de Romeinse cultuur. Het Latijn maakte een opmars en de nood aan officieren die de inheemse taal spraken viel weg.

203 ROXAN 1995, “The Hierarchy of the Auxilia. Promotion prospects in the Auxilia and work done in the last twenty years”, p. 143

49

Enkelen maakten ook nog carrière na centurio of decurio geweest te zijn: tijdelijk aanvoerder van een (of hun) eenheid als praepositus, centurio in de legioenen, of zelfs tot in de ordo equester geraken. Voor de meesten echter was het centurionaat of decurionaat het hoogtepunt van hun carrière. Na ongeveer 30, later 25 of 26 stipendia konden ze genieten van een welverdiend pensioen – dat wil zeggen, indien ze intussen niet overleden waren in de strijd of door ziekte. Zij die wel het einde van hun diensttijd haalden, konden zich als veteraan ergens gaan vestigen en kregen bepaalde privileges, die hen het leven na hun militaire carrière ongetwijfeld aangenamer maakten. Deze vestigingslocaties en privileges worden behandeld in enkele van de volgende hoofdstukken.

50 Hoofdstuk 2: In dienst

Waar in het vorig hoofdstuk als het ware de ‘aanloop’ naar de officierspositie, of de ‘voorgeschiedenis’ van de officieren werd behandeld, heeft dit hoofdstuk betrekking op de dienstperiode zelf, met als basisvraag: “Hoe beïnvloedde de diensttijd de officieren van de auxilia?”. Er worden verschillende ‘invloeden’ bestudeerd die op hen inwerkten, en er wordt bekeken welke mogelijke repercussies die invloeden hadden op hun identiteit en positie in de maatschappij. Hier zien we dus in feite de context waarin de officieren zich bevonden in hun diensttijd – de auxilia-eenheid, hun kamp en de omgeving daarvan – als de ‘contact culture’ of ‘contact zone’ die ze was, tussen Romeinse en niet-Romeinse cultuur.204 Het paradigma van ‘romanisering’ is in de inleiding reeds besproken. Dit hoofdstuk behandelt specifiek de (in een eerder ruime zin) ‘romanisering’ van soldaten bij de hulptroepen, waarover al verscheidene auteurs geschreven hebben. In dit hoofdstuk is het de bedoeling om die literatuur te bespreken, en te kijken in hoeverre de vaststellingen die daarin worden gedaan van toepassing zijn op de centuriones en decuriones van de hulptroepen – ook bekeken in het licht van de resultaten uit hoofdstuk één. Hoe werden officieren door de context van dienst bij de auxilia beïnvloed, en in welke mate? Hoe groot was de verandering van context waar ze voor stonden, en hoe groot was de verandering van henzelf? In hoeverre waren ze goed ‘geïntegreerd’ in de Romeinse cultuur, of in hoeverre konden ze zich van die cultuur ‘bedienen’? Met een zeer voorzichtig en los gebruik van de term ‘romanisering’, wordt in de eerste paragraaf gekeken naar de culturele invloeden die inwerkten op de officieren van de hulptroepen, en de veranderingen die deze teweeg brachten. Naast loutere ‘invloeden’ hielden officieren ook andere zaken over aan hun diensttijd, die we zouden kunnen groeperen onder ‘kapitaal’ van allerhande soorten: cultureel, economisch, enz. Deze verschillende types kapitaal, die invloed hadden op het functioneren van de officier in de civiele samenleving en op zijn individu, vormen het onderwerp van de tweede paragraaf. In het derde deel van dit hoofdstuk wordt de these van het militaire leven als een vorm van het stedelijk leven besproken. Deze analyse is door enkele auteurs naar voren geschoven, en is interessant om aan discussie te onderwerpen. Als deze interpretatie klopt, had deze ‘gewenning’ aan het stedelijke leven tijdens hun diensttijd potentieel een belangrijk effect op hoe de centuriones en decuriones functioneerden in het civiele leven zowel tijdens als na hun dienstperiode.

2.1 Cultuurshock? ‘Romanisering’ tijdens de diensttijd Deze paragraaf vangt aan met een bespreking van voorgaande literatuur over romanisering en de auxilia,205 waarbij de grote lijnen van het bestaande onderzoek geschetst worden en meteen ook enkele argumenten daarvan uitgelicht en besproken worden. De problemen rond het analysekader van ‘romanisering’, een proces of fenomeen dat erg moeilijk te kwantificeren en

204 Deze ‘contact zone’ wordt hier wel voornamelijk gezien als de militaire eenheid zelf, en de Romeinse en niet-Romeinse elementen binnenin. De eenheid wordt niet bestudeerd als contact zone tussen ‘Rome’ en de provinciale bevolking, hoewel dat ook mogelijk zou zijn. Die interpretatie loopt trouwens het risico om de auxilia-eenheden te zien als “mini-models of metropolitan Rome”, wat ze net niet waren. HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 21 205 Een uitgebreider overzicht van hoe romanisering en de auxilia samen bestudeerd werden, is te vinden bij David Cuff: CUFF 2010, The auxilia in Roman Britain and the Two Germanies from Augustus to Caracalla: Family, 51 Religion and ‘Romanization’, pp. 34-42 en p. 42-47

zelfs te kwalificeren is, werden reeds aangestipt in de inleiding. Deze pijnpunten komen ook hier onder de aandacht. Hoewel Cichorius en von Domaszewski hem voorgingen als belangrijke onderzoekers van (onder meer) de auxilia, was Cheesman de eerste die enige aandacht besteedde aan mogelijke culturele transformaties van soldaten bij de hulptroepen. Hij was als dusdanig de eerste die het concept van ‘romanisering’ toepaste op die groep militairen – al ging het om hoogstens enkele zinnen. Zijn beeld op de romanisering van de provinciale bevolking en, in het verlengde daarvan, van de auxilia-soldaten, was er één van vooruitgang: die romanisering bracht hen namelijk “to a level of culture which placed them far above their ancestors of three generations back, although they might still seem barbarous to a cultured Greek or Italian”.206 Ondanks de behoorlijk imperialistisch-kolonialistische visie die hij – net als zijn tijdgenoten trouwens – had binnen een beschavingsnarratief met (kwalitatief) verschillende niveaus van culturele ontwikkeling, blijkt niet dat hij dacht dat dienst bij het Romeinse leger automatisch een transformatie tot ‘een echte Romein’ inhield. Meer nog, hij was van mening dat in de vroege eerste eeuw dienst bij het Romeinse leger slechts weinig invloed had op de “wild tribesmen who composed the greater part of the auxilia at this period”. Ondanks dat ze werden ondergebracht in Romeinse structuren, bleven inheemse tradities (Cheesman heeft het enkel over militaire kwaliteiten en gevechtsmethodes) dominant, zoals ook blijkt uit de passages van Tacitus waaraan hij refereert.207 We kunnen ons echter vragen stellen bij diens waarheidsgetrouwheid in deze beschrijvingen. In één van deze passages schildert Tacitus bewust een contrast tussen enerzijds de legioenen, waarbij hij nadruk legt op het technisch genie van de legionairs, en anderzijds de hulptroepen, waarbij de ‘wildheid’ van deze soldaten benadrukt wordt (ontblote bovenlichamen, het zingen van eigen liederen en het zwaaien met schilden).208 Moeten we Tacitus geloven of niet? Wil hij de vaardigheden van de legioensoldaten in de verf zetten en contrasteert hij die daarom, mogelijk in overdreven mate, met de ‘barbaarse’ – in dit geval Germaanse – auxiliarii? Of moeten we aannemen dat zijn beschrijvingen geloofwaardig moesten zijn voor zijn lezers of toehoorders en dus wel vrij dicht bij de waarheid liggen? In dat geval moet nog steeds bekeken worden over welke eenheid het precies gaat – wat moeilijk uit de tekst is af te leiden209 – en wanneer die werd opgericht – lang voor de door Tacitus beschreven slag, of er pas relatief kort voor? Dat zou veel invloed hebben op de gewoontes en culturele identificatie van de soldaten, en dus op de mate van verandering daarin (of net het gebrek daaraan) dat we in deze passage kunnen vaststellen. Saddington vermoedt zelfs dat het hier niet om reguliere auxilia gaat, maar eerder om bondgenoten van Germaanse afkomst.210 Desalniettemin blijft de omschrijving van de auxilia door literaire auteurs een relevant discussiepunt. Na Cheesman bleef het lang windstil omtrent de romanisering van de auxilia. Eric Birley was de volgende belangrijke onderzoeker van het Romeinse leger (met inbegrip van de auxilia), maar was niet sterk bezig met theorievorming. Hij negeerde het concept van romanisering niet, maar paste het toe in de toen dominante vorm, eerder dan er op theoretisch vlak mee bezig te zijn. Wel zag hij een beleid vanuit de Romeinse staat emaneren om iedereen ten zuiden van de Muur

206 CHEESMAN 1914, The Auxilia of the Roman Imperial Army, p. 117 207 Ibid., p. 116; Tacitus, Historiae, II.22 en Annales, IV. 47 over de krijgsgezangen van Germaanse hulptroepen. 208 Tacitus, Historiae, II.22 209 Tacitus spreekt over een cohors Germanorum. Of dat één van beide Cohortes I Germanorum zelf is, is moeilijk te zeggen – het zou gewoon een algemenere aanduiding kunnen zijn van een Germaanse eenheid die 52 een meer specifieke ‘nationale’ titel had. 210 SADDINGTON 1970, “The Roman auxilia in Tacitus, Josephus and other early imperial writers”, p. 109

van Hadrianus actief te romaniseren,211 een theorie die vandaag de dag nauwelijks nog aanhang kent. Begin jaren ’80 werden twee synthetische werken over de auxilia geschreven, door Paul Holder en Denis Saddington. Holders werk is nog steeds zeer belangrijk als basiswerk, maar besteedt slechts erg weinig aandacht aan het thema van romanisering. Dat ligt grotendeels ook aan de opzet van de studie: die heeft een sterk ‘institutionele’ inslag, met veel aandacht voor grootte, organisatie en naamgeving van de eenheden. De ‘vorm’ van romanisering die nog het meeste aan bod komt, is de verspreiding van het Romeins burgerschap.212 Saddington daarentegen, besteedde wel aandacht aan de ‘romanisering van de auxilia’ en aan romanisering tout court. In zijn The development of the Roman auxiliary forces from Caesar to Vespasian uit 1982 wijdde hij een kort hoofdstuk aan “Romanization”.213 Hij legt nadruk op het behoud van niet-Romeinse karakteristieken bij de auxilia en dus de ‘onvolledigheid’ van de romanisering die plaatsvond bij de soldaten.214 Hij behandelt verschillende mogelijke oorzaken van die romanisering: het onderbrengen van nieuwe rekruten in een Romeins systeem als eerste stap – hoewel hierbij al vragen gesteld zijn in het vorige hoofdstuk215 – met de opmerking dat de Romeinse cultuur vaak werd doorgegeven door “non-Romans who had reached the required standard”.216 Saddington wijst ook op de bijdrage van een toenemende professionalisering, gesitueerd rond het midden van de 1ste eeuw, aan de verdere romanisering van de auxilia. Hij gaat hier echter niet specifieker op in: vooral de ‘perceptie’ van de hulptroepen, door vreemdelingen en Romeinen zelf, krijgt in deze context aandacht.217 Net als bij Holder wordt stilgestaan bij de toekenning van het burgerschap en andere privileges, welke in deze thesis verder besproken worden onder hoofdstuk 4, maar Saddington maakt nog enkele interessante punten die hier noodzakelijkerwijs moeten aangekaart worden.218 Hij ziet de toekenning van het Romeinse burgerschap als een “formal recognition of the fact that (…) auxiliaries had reached an adequate level of Romanization”.219 Wil dat zeggen dat we ook een actief romaniseringsbeleid vanuit de staat of het leger moeten veronderstellen? Of ging het louter om een observatie van die instanties, zonder actief te hebben willen bijdragen aan het proces met het einddoel van romanisering voor ogen? Saddingtons visie op het burgerschap als erkenning van een voldoende ‘graad van romanisering’ strookt in ieder geval niet met het standpunt van Mann over dienst bij de auxilia. Die 25 jaar was naar zijn aanvoelen geen garantie om een “civilized person fitted for the fostering of the urban civilization of the Empire” te produceren.220 Een tweede belangrijk punt dat Saddington maakt, is dat van de vrijwillige of zelf-romanisering. Die was er zeker (cf. het overnemen van Romeinse namen zonder het burgerschap te hebben, het oprichten van Latijnse grafinscripties enz.) en werd waarschijnlijk ook gestimuleerd door de toekenning van het burgerschap.

211 CUFF 2010, The auxilia in Roman Britain and the Two Germanies from Augustus to Caracalla: Family, Religion and ‘Romanization’, pp. 41-42; met verwijzing naar BIRLEY (E.). The Roman Army: Papers 1929-1986. Amsterdam, Gieben, 1988, p. 15 212 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, met name hoofdstuk 4: “Citizenship and Status”, pp. 46-63 en hoofdstuk 8: “Recruitment”, pp. 109-139 213 SADDINGTON 1982, The development of the Roman auxiliary forces from Caesar to Vespasian (49 B.C. – A.D. 79), pp. 187-192 214 Ibid., p. 187 215 Zie hoofdstuk 1, p. 32. 216 Ibid., pp. 188-189 53 217 Ibid., p. 189 218 Ibid., pp. 189-192 219 Ibid., p. 191 220 MANN 1954, “A Note on the Numeri”, p. 506

Hierbij kunnen we misschien zien dat individuen een bepaalde status verworven hebben en dat men zich daarnaar ging gedragen, ernaar ging handelen, ernaar ging leven. Op die manier zou de toekenning van het burgerschap niet alleen een soort hoogtepunt of erkenning van de romanisering van een individu zijn, maar ook een impuls om zich verder in het Romeinse systeem en dito cultuur in te passen. Een korte alinea, die een synthese vormt van Saddingtons hoofdstuk over romanisering en ook nog steeds goed aansluit bij de huidige ideeën over romanisering of de alternatieven daarvoor, neem ik hier graag grotendeels over, gecombineerd met een tweede citaat dat de laatste zinnen van Saddingtons conclusie beslaat: “Culturally the auxiliary system remained somewhat contradictory. There is a wide spectrum from the retention of non-Roman ways to the use of Latin in certain circumstances and the adoption of certain Roman customs. (…) The auxiliary forces were not merely vital in Roman military operations and provincial administration, but were also a regular and significant channel whereby Roman practices were accepted by provincials, and recognized as accepted.”221 “(…) one is aware of the subtle interaction between Roman and peregrine. Since the Romans were not unaffected themselves, it would be one-sided to call this simply Romanization.”222 Saddington geeft dus blijk van een erg genuanceerde visie te hebben op het fenomeen van romanisering: die was gedifferentieerd en onvolledig, vrijwillig en gedeeltelijk ‘opgelegd’ (of eerder uit noodzaak)223, en was geen unilateraal proces. Op basis van Saddingtons opmerkingen over de toekenning van het burgerschap kan daar nog aan toegevoegd worden dat dat laatste zowel een erkenning van verworven als een ‘boost’ voor verdere romanisering was. Zijn werk uit 1982 werd voorafgegaan door een bijna gelijknamig artikel (met een andere tijdsafbakening),224 en ook na 1982 schreef Saddington nog vele artikels, hetzij over romanisering, hetzij over de auxilia, en soms over beide. Eén van zijn laatste artikels handelde over de mogelijke cultuurshock die rekruten van de auxilia ondergingen wanneer ze intraden in het Romeinse leger. Hij maakte een vergelijking met het inschakelen van goedkope arbeid in de Zuid-Afrikaanse mijnbouw in de late 19de en begin 20ste eeuw; een vergelijking die veel herkenningspunten bood voor de auxilia-onderzoeker. Enkele voorbeelden hiervan zijn communicatieproblemen omwille van verschillende talen die gesproken werden, zowel tussen de arbeiders onderling als in de communicatie met hun opzichters; tekenen van een nieuwe cultuur in de vorm van trots in fysieke kracht en religieuze transformaties; het smeden van banden tussen de mijnarbeiders en de lokale bevolking enerzijds en tussen de lokale elites en de mijnuitbaters anderzijds. Er werden echter ook onderdelen van de lokale cultuur behouden, ondanks de snelle en radicale culturele transformaties die nodig waren, en door de arbeiders werd hun herkomstregio nog steeds als ‘thuis’ gezien, wat ook verklaart waarom ze vaak daarheen terugkeerden nadat hun werk erop zat.225 Vervolgens bespreekt hij de verschillende assumpties die ten grondslag lagen aan dienst in het Romeinse leger bij enerzijds de Romeinen zelf, en anderzijds bij de onderworpen volkeren. Deze konden sterk verschillen, wat aanleiding gaf tot situaties als de Bataafse opstand,

221 SADDINGTON 1982, The development of the Roman auxiliary forces from Caesar to Vespasian (49 B.C. – A.D. 79), p. 192 222 Ibid., p. 197 223 Saddington ziet romanisering niet als iets dat echt opgelegd wordt van bovenaf. SADDINGTON 1991, “The Parameters of Romanization”, p. 413 224 54 SADDINGTON 1975, “The Development of the Roman Auxiliary Forces from Augustus to Trajan” 225 SADDINGTON 2011, “Culture Shock – What did Auxiliaries Face on Entering the Roman Army?”, pp. 638-639

maar ook net een grotere motivatie konden zijn voor niet-Romeinen om dienst te nemen: Germaanse auxilia van Caesar en de latere corporis custodes, zagen hun dienst misschien eerder als een lidmaatschap van de comitatus van een groot bevelhebber in plaats van in termen van huurdienst of dienstplicht – zij het dat aanpassing nodig was aan de grotere schaal en organisatie dan gebruikelijk was onder een lokale chieftain, en aan de andere ethos die aan de basis lag van een keizerlijke bodyguard.226 Dienst bij de auxilia werd dus mogelijk anders gepercipieerd door Romeinen dan door de onderworpen bevolking, die er in eigen termen een betekenis aan gaf. Desalniettemin was de verandering groot, zeker door “the experience of leaving home”. Naar Saddingtons aanvoelen was de inlijving in de auxilia en het weggescheurd worden van thuis een pijnlijk proces door de vernedering van het militaire verlies dat aan de basis lag van hun gedwongen rekrutering, de mogelijke herlokalisering naar verre provincies, het aanpassen van krijgstechnieken en het gebrek aan aandacht vanuit de Romeinse overheid om “narrow tribal affinity” te bewaren.227 Ook de confrontatie met bureaucratie en de strenge regulering van het kampleven (cf. de cultus van Disciplina) moet een schok geweest zijn.228 De gehele transformatie naar hulptroepensoldaat was voor de meesten dus waarschijnlijk een erg ingrijpende verandering, zij het dat er nog steeds elementen van de eigen cultuur bewaard bleven of Romeinse zaken werden geïnterpreteerd of zin werden gegeven in concepten die ze uit hun eigen culturele context reeds kenden. In Saddingtons “Parameters of Romanization” komen de auxilia voornamelijk aan bod als dragers, niet als ontvangers, van de Romeinse cultuur.229 Eén van zijn vele waardevolle opmerkingen is de volgende over de moeilijkheden met het bestuderen van antieke culturen, transformaties daarvan, en meer specifiek romanisering: “There was cultural change as a result of the symbiosis of conqueror and conquered. (…) It is often extremely difficult to know whether an object was ‘Roman’, ‘provincial’ or ‘native’, or by whom it was made or how it was exchanged and how acquired, let alone deduce the mental outlook of the local possessor. Except in very specific situations, it might seem even premature to pose the question of which individuals, at what cultural or civic level, were influencing (and being influenced by) whom.”230 Na Saddington moeten we ons richten op de voorbije vijf jaar voor de studie van romanisering in, bij of door de auxilia. De doctoraatsthesis van David Cuff uit 2010 en het recente werk van Ian Haynes draaien beide vrijwel volledig rond romanisering en de auxilia, en het heeft dus weinig zin om te trachten beide werken volledig te bespreken. Cuff geeft zelf aan wel vast te houden aan het romaniseringsparadigma, zij het dat hij er zijn eigen draai aan geeft en veel van de vroegere connotaties van het begrip achterwege blijven. De culturele transformaties ziet hij grotendeels in het breken van tradities, die op een nieuwe, gedeeltelijk door de Romeinen geherdefinieerde manier toch hun belang blijven behouden.231 Met zijn focus op religie en familie bestudeert Cuff vooral het ‘persoonlijke’ leven van de auxiliarii. Zijn vasthouden aan het begrip ‘romanisering’, ondanks het verwerpen van eerdere ideeën erover, is echter net datgene waar Mattingly tegen reageerde.232 Of we de term kunnen

226 SADDINGTON 2011, “Culture Shock – What did Auxiliaries Face on Entering the Roman Army?”, pp. 639-640, zie ook p. 641 227 Ibid., pp. 641-643 228 Ibid., pp. 644-645 229 SADDINGTON 1991, “The Parameters of Romanization”, p. 414 230 Ibid., p. 417 231 CUFF 2010, The auxilia in Roman Britain and the Two Germanies from Augustus to Caracalla: Family, Religion 55 and ‘Romanization’, p. 48 232 Zie de inleiding, pp. 13-14.

blijven behouden blijft dus ter discussie staan; een discussie die grotendeels draait rond de vraag of we de oude connotaties al dan niet kunnen afwerpen. Het meest recente werk over de auxilia, geschreven door Ian Haynes en verschenen in 2013, heeft culturele transformatie als één van de belangrijkste thema’s. Hoewel de ondertitel van ‘Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans’ lijkt te focussen op de culturele transformatie of vorming van de provinciebevolking door de auxilia, ligt de klemtoon nog steeds grotendeels op de invloeden die inwerkten op de hulptroepensoldaten zelf. Haynes bekijkt verschillende elementen van het leven van de auxilia-soldaat apart omwille van de verschillen in tradities of onderdelen van zijn identiteit die bij elk van die elementen het belangrijkste zijn. Hoewel hij werd blootgesteld aan de “language, concepts and artefacts of empire” en daar sterk door beïnvloed, waren inheemse of lokale gebruiken dan weer mogelijk belangrijker bij bepaalde sociale contacten en manifesteerden vele ‘Romeinse’ cultuurelementen zich in een regionale of provinciale stijl.233 Hierbij kunnen we meteen de opmerking maken dat de ‘romanisering’ die plaatsvond, nooit zijn eindpunt vond in een ‘Romeinse Romein’. Het leger was geen machine die volledige Romeinen produceerde, en al zeker niet in een stad-Romeinse stijl. We moeten altijd rekening mee houden dat ‘de’ Romeinse cultuur niet bestond: die kwam voor in verschillende gradaties en variaties, afhankelijk van plaats en tijd. Dienst bij de hulptroepen, in een context van één van dergelijke vormen van Romeinse cultuur, zou dan ook hoogstens tot een ‘provinciaal-Romeinse’ identiteit of cultuur hebben kunnen leiden, hoewel ook dat begrip uiteraard problematisch is. Er waren ook culturele invloeden aanwezig van niet-Romeinse oorsprong: zowel de lokale omstandigheden en bevolking beïnvloedden de soldaten, net als ze beïnvloed werden door hun medesoldaten met een andere culturele achtergrond. Dat is moeilijk vast te stellen in de bronnen, maar het is vrijwel ondenkbaar dat dat niet gebeurde. Om terug te komen bij Haynes zien we dat hij het begrip ‘incorporatie’ hanteert ter vervanging van ‘romanisering’.234 Hoewel hij voor deze keuze goede argumenten aanvoert, blijven er enkele lastige connotaties aan het begrip vasthangen: het blijft de indruk geven van een eenrichtingsverkeer en een zekere doelgerichtheid,235 het geeft eveneens gedeeltelijk de indruk dat de transformaties totaal waren en dat het Romeinse systeem erg overheersend was. Veel van die commentaren kunnen echter ook op romanisering of alternatieve analysemethoden gegeven worden. Desalniettemin is Haynes over het algemeen erg genuanceerd, en heeft en maakt hij interessante inzichten en opmerkingen. Een voorbeeld is het in zijn werk belangrijke idee dat de categorie ‘Romeins’ niet voor iedereen hetzelfde hoefde te betekenen:236 voor een provinciebewoner zag een auxiliarius er misschien Romeins uit, voor iemand uit Rome gaf hij mogelijk meer de indruk van een ‘barbaar’. Dit verschil in beoordeling moet ons ook doen stilstaan bij de verschillen in wat nu als Romeins gezien wordt, en wat onder die omschrijving viel in de oudheid zelf. Een gelijkaardige opmerking over verschillen in perceptie werd reeds gemaakt door Cheesman (cf. supra), maar intussen gebeurt dit zonder het maken van een kwalitatief onderscheid door de moderne onderzoeker. Het heeft weinig zin om het hele werk van Haynes hier te bespreken gezien culturele

233 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 22: “exposed to a spectrum of practice (…) manifested in regional or provincial styles quite alien to those of contemporary Rome”. 234 Ibid., p. 23 235 Wat echter niet wil zeggen dat Haynes met het gebruik van de term ‘incorporatie’ enige vorm van een romaniseringsbeleid’ ziet: “I have always resisted seeing this as part of a deliberate ancient strategy to turn the 56 alae and cohortes into enclaves of Roman culture.” Ibid., p. 22 236 Ibid., p. 23

transformatie als een rode draad door het boek loopt, maar de aandacht moet wel nog even gevestigd worden op hoofdstuk 11 “Incorporation through Routine. The Power of Everyday Life”.237 Hierin besteedt Haynes aandacht aan de transformaties die plaatsvinden door de kleine dagdagelijkse zaken waarmee de soldaat in contact komt. Hij brengt de studie hiervan in verband met de “‘tactics’ of daily life” en de “habitus”, twee concepten uit de sociologie.238 De gehele leefwereld van alledag, buiten het militaire, komt aan bod in dit hoofdstuk: inrichting van barakken, het verkrijgen, de soort en de bereiding van voedsel, persoonlijke hygiëne, modes in baarden, het gebruik van olijfolie als typisch Romeins product voor allerlei doeleinden, de consumptie van alcohol en andere dranken, uit de handel te verkrijgen producten, het gebruik van aardewerk, enzovoort. In dit hoofdstuk, dat trouwens een enigszins antropologische aard heeft, komen ook andere dan Romeinse invloeden aan bod, waar hierboven reeds naar verwezen werd: vooral op vlak van voedsel zijn inheemse gebruiken duidelijk te merken, en werd er door de soldaten een voedselpatroon gevolgd dat beïnvloed werd door de lokale Gallische en Germaanse ‘keuken’.239 Dit bestuderen van het dagelijkse leven – vergelijkbaar met de studie van religie en familie door Cuff – is één van de belangrijke bijdrages van Haynes. De verschillende elementen die aan bod komen in zijn hoofdstuk over “Incorporation through Routine” werden weliswaar reeds apart bestudeerd, maar nog niet op dergelijke synthetische wijze als belangrijke vorm van culturele transformatie van de auxilia-soldaten tijdens hun diensttijd. “In matters of daily routine, from bathing to baking, the auxiliary soldier absorbed and embodied key assumptions about the Roman order. His place in that order as defined quite literally in his sweat and in his bread.”240

ROMANISERING EN OFFICIEREN Uit de vorige paragraaf is gebleken dat intrede bij het Romeinse leger bij de doorsnee rekruut van niet-Romeinse achtergrond een behoorlijke cultuurshock teweeg kon brengen. Doorheen zijn diensttijd onderging hij zowel niet-Romeinse als Romeinse invloeden, en die laatste werden niet in een ‘pure’ vorm doorgegeven maar in een lokale variant, en vaak door mensen die van oorsprong zelf geen Romein waren maar eerder een acceptabel ‘niveau’ hadden bereikt. De verandering die deze invloeden teweeg brachten was niet totaal: veel elementen uit de eigen cultuur konden behouden worden en bepaalde Romeinse zaken werden zin gegeven aan de hand van reeds gekende concepten, of werden net ‘op z’n Romeins’ overgenomen in de eigen cultuur, zij het in specifieke contexten. Maar hoe zat het hierbij specifiek met de centuriones en decuriones? Golden voor hen dezelfde invloeden en logica’s? Zijn er zaken in verband met culturele transformaties die we kunnen vaststellen specifiek met betrekking tot deze officieren? Een belangrijk punt om mee te beginnen is één van de vaststellingen die in hoofdstuk één gemaakt zijn: een behoorlijk aantal officieren was al Romeins burger en zelfs afkomstig uit Italia, of van Romeinse culturele achtergrond, zeker in vergelijking met de gewone soldaten. Het is zeker niet zo dat elk van hen een typische ‘ideale’ Romeinse burger was, ook niet diegene die overkwamen uit de legioenen – cf. de opmerking van Saddington over “the cultural niveau of many of the [which] was low”.241 Het Romeins burgerschap was hoe dan ook geen

237 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, pp. 165-188 238 Ibid., p. 165 239 Ibid., p. 182 240 Ibid., p. 188 241 SADDINGTON 1991, “The Parameters of Romanization”, p. 414 57

garantie voor een echte Romeinse cultuur. Welk niveau van ‘romanitas’ de Romeinse burgers onder de officieren ook hadden, we kunnen veronderstellen dat op de meeste van hen de impact van legerdienst kleiner was. Wat wel vrij waarschijnlijk is, is dat de gepromoveerde legioensoldaten enige praktijken meebrachten uit het legioen en op die manier bijdroegen aan de ‘romanisering’ of het in stand houden van enige Romeinse cultuur in de eenheid. Promoties naar (onder)officierenposities konden gepaard gaan met een transfer naar een andere eenheid, zonder aandacht voor de etnische achtergrond daarvan. Dat kon ervoor zorgen dat een officier terecht kon komen in een totaal andere culturele context dan hij gewoon was van thuis of van zijn vorige eenheid. Er lijken twee tegengestelde gevolgen mogelijk. Ofwel paste hij zich gedeeltelijk aan de gewoontes van zijn nieuwe eenheid aan, ofwel zocht hij naar punten van herkenning en elementen gemeenschappelijk met de context die hij gewoon was. Die gemeenschappelijke elementen waren dan waarschijnlijk te vinden in hetzij de lokale cultuur van de regio waar zijn eenheid gestationeerd was, indien die dezelfde was als de stationeringslocatie van zijn vorige eenheid, hetzij de Romeinse cultuur waaraan zijn auxilia- eenheid verbonden was. In het vorige hoofdstuk werd reeds de vraag gesteld hoe erg ‘Romeins’ die eenheden waren, zeker in het begin van hun bestaan. Dat is natuurlijk een prangende vraag in het onderzoek, en niet één die ik hier zomaar kan beantwoorden. Toch lijkt het niet onwaarschijnlijk dat officieren, die van de ene eenheid (en dus culturele context) naar de andere verplaatst werden en ook binnen dezelfde eenheid manschappen moesten aansturen met verschillende achtergronden en talen, een lingua franca vonden in de Romeinse cultuur en Latijnse taal. Hun inbedding in de Romeinse cultuur werd zeer waarschijnlijk ook versterkt door hun positie als schakel tussen de gewone soldaten en het hogere bevelhebberschap van de eenheid door een praefectus of tribunus. Hoewel sommigen daarvan behoorden tot de inheemse elite (cf. hoofdstuk 1), was de meerderheid afkomstig uit de Romeinse elite van de ordo equester.242 Hoewel het idee enigszins aansluit bij oudere visies op romanisering, kan er wel enige vorm van emulatie verondersteld worden door de centuriones en decuriones door het contact met hun hogere officier(en). Daar kan een volgende vraag aan gekoppeld worden: waren de officieren, afgezien van de toplaag van de eenheid, de sterkst ‘geromaniseerde’ individuen van hun ala of cohors? Zoals reeds in de inleiding van deze thesis en in de voorgaande paragraaf van dit hoofdstuk aan bod is gekomen, werd in het debat rond romanisering reeds vastgesteld dat het bestaan van een bewuste politiek van bovenaf erg onwaarschijnlijk is, en dat zelfs ‘van onderuit’ niet altijd een Romeins voorbeeld werd nagestreefd. Echter, in hoofdstuk 1 werd reeds gerefereerd aan een mogelijk belang van het Romeins burgerschap voor promotie – wat echter niet bewezen kan worden en zeker geen voorwaarde was. Is het mogelijk dat een zekere ‘graad’ van Romeinse cultuur verwacht werd voor toekomstige officieren? Ten slotte vertegenwoordigde een officier nog steeds in zekere mate de Romeinse overheid en het Romeinse gezag, en had hij binnen zijn eenheid bepaalde verantwoordelijkheden die plaatsvonden in een Romeinse culturele context. Indien daaraan belang gehecht werd, is het niet moeilijk om ons voor te stellen dat ambitieuze officieren of officieren in spe zeer bewust bezig waren om Romeinse cultuurelementen over te nemen, met als doel om hun kansen tot promotie te vergroten.

242 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, p. 72

58

2.2 Verworven kapitaal: taal, vaardigheden, en geld Zonder een sociologische weg in te willen slaan, lijkt de notie van verschillende soorten kapitaal van Pierre Bourdieu een handig instrument om enkele verschillende types ‘verworvenheden’ van de officieren te bespreken. Het is niet de bedoeling een analyse te maken aan de hand van de theorie van Bourdieu – zijn soorten kapitaal worden enkel gebruikt om relatief los te verwijzen naar enkele verschillende soorten invloeden, die een diensttijd bij het Romeinse leger had op de centuriones en decuriones van de auxilia. Het gaat dus om zaken die hun diensttijd in het leger hen ‘opleverde’. Deze verworvenheden, die hier beknopt besproken worden, beïnvloedden hun positie in de samenleving, en mogelijk ook hun leven buiten het leger. Gezien over elk van deze types ‘kapitaal’ binnen de auxilia boekenrekken vol geschreven zouden kunnen worden, beperk ik me hier tot de specifieke situatie van de officieren.

TAAL EN VAARDIGHEDEN De taal die als voertaal gebruikt werd in de auxilia, zowel voor de dagdagelijkse communicatie als voor de meer officiële, is een element waaraan al eerder in dit en het vorige hoofdstuk werd gerefereerd. In de eerste jaren of decennia na de oprichting van een eenheid was de voertaal voor de soldaten onderling ongetwijfeld hun eigen, inheemse taal, en niet het Latijn. Dat was een situatie die enigszins werd behouden door etnische rekrutering, maar deze ook noodzakelijk maakte. Door de grotere verspreiding van het Latijn konden er gemakkelijker transfers gemaakt worden tussen eenheden van verschillende afkomst, en moesten officieren niet meer noodzakelijk van hetzelfde volk afkomstig zijn als de soldaten over wie ze het bevel voerden.243 Het toenemende belang van het Latijn als voertaal zorgde ervoor dat de mobiliteit binnen het leger vergrootte: gelijke afkomst was minder en minder nodig om goede communicatie en samenwerking te verzekeren. Net als de Romeinse cultuur in het algemeen een standaard referentiekader en als dusdanig een ‘culturele’ lingua franca kon worden, kon ook het Latijn een letterlijke lingua franca zijn tussen individuen en groepen van sterk verschillende oorsprong. Haynes benadrukt het belang van het spreken van Latijn: “[Latin or Greek] were inextricably linked to his identity as a servant of the state, and a soldier of the Empire. This association was not merely symbolic, it was necessary in the linguistic milieu of the provinces, a milieu in which troops often had to communicate with people of widely differing origins.”244 Het Latijn vormde dus een belangrijk onderdeel van de Romeinse, militaire identiteit van de soldaat,245 en des te meer van die van een officier. De kwaliteit van dat Latijn is een andere kwestie – slechts erg weinig officieren zullen de taal gesproken hebben zoals geapprecieerd werd in de hoofdstad. Meestal ging het om een ‘vulgair’ Latijn, beïnvloed door de eigen tongval en lokale talen, met ‘fouten’ in uitspraak, grammatica en – in het geval van geschreven taal – spelling. Adams, die het Latijn in het kamp van bu Njem in Noord-Afrika bestudeerd heeft, verwoordt het als volgt: “the best explanation of the abnormalities is that some of those stationed at Bu Njem were native speakers of another language such as Punic, and that their bilingualism was imperfect. (…) Speakers of vernacular languages were recruited into the army, where they came into contact with Vulgar Latin but found it difficult

243 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, p. 88 244 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 302 245 ADAMS 2003, Bilingualism and the Latin Language, p. 760 59

to achieve perfect bilingualism.”246 In bu Njem gaat het dan ook nog gedeeltelijk om legioensoldaten,247 die Romeins burger waren. Niet dat we van Romeinse burgers in de provincies een perfect Latijn mogen verwachten, maar zou het niveau van het Latijn, gesproken door peregrini, er niet nog slechter voorgestaan hebben? Desalniettemin was het kunnen spreken van Latijn een essentiële vaardigheid om volwaardig te kunnen functioneren in het Romeinse leger (“undoubtedly the most potent force (…) behind the learning of Latin”)248. Wie het nog niet sprak, zou het zonder twijfel tot op een zekere hoogte leren gedurende zijn diensttijd. Opnieuw is het niet onwaarschijnlijk dat bovenstaande stellingen a fortiori golden voor officieren: het spreken van Latijn was ongetwijfeld een element dat hun kansen op promotie kon vergroten, omdat ze dan beter in het radarwerk van een ala of cohors pasten, waarbij administratie en communicatie nodig was met zowel de hogere als lagere niveaus. Latijn kunnen we dus toevoegen aan het Romeins burgerschap en een zekere voeling met de Romeinse cultuur als elementen die deuren openmaakten voor ambitieuze officieren, vooral dan na het vroege Principaat (in welke periode deze zaken door de grotere homogeniteit binnen de eenheden waarschijnlijk minder belang hadden).

“The fort was a literate environment.”249 “Writing was a conspicuous feature of every Roman garrison town, fort, and fortress in the Empire.”250 Naast het begrijpen en spreken waren ook het lezen en schrijven van Latijn belangrijke vaardigheden. In hoofdstuk 1 zagen we dat veel centuriones en decuriones hun positie bereikten via promotie, met tussenstappen op het niveau van onderofficier. Deze onderofficieren hadden administratieve verantwoordelijkheden, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een rapport van het Cohors VIIII Batavorum, gevonden in Vindolanda. Het is een korte mededeling, slechts negen regels lang, maar met de vermelding “renuntiarunt optiones et curatores”: ‘de optiones en curatores melden (dit)’ of ‘stelden dit rapport op’.251 Ook de signiferi hadden administratieve taken, waaronder het beheren van de spaarkas van de centuria of turma en het uitschrijven van rekeningen voor soldaten die transacties uitvoerden, en de derde in rang (de tesserarius of sequiplicarius) had evenzeer ‘geletterde taken’.252 Een basisvaardigheid in lezen en schrijven moet een absoluut minimum geweest zijn om deze onderofficierenposities te mogen bekleden, of de erbij horende verantwoordelijkheden zouden niet naar behoren vervuld kunnen worden. Wel moet gezegd worden dat veel van deze rapporten erg formulaïsch waren: veel kon van een voorbeeld worden overgenomen en de relevante informatie daarbij ‘ingevuld’ worden.253 Wie deze rapporten diende op te stellen, hoefde dus niet noodzakelijk volleerd te zijn in het spreken of schrijven van Latijn. Net als bij de algemene Romeinse cultuur en het spreken van Latijn, geldt ook hier dat ambitieuze individuen waarschijnlijk hun best deden om de vaardigheden van lezen en schrijven

246 ADAMS 1994, “Latin and Punic in Contact? The Case of the bu Njem Ostraca”, p. 111 247 Ibid., pp. 87-88 248 ADAMS 2003, Bilingualism and the Latin Language, p. 761 249 HAYNES 1999, “Military service and cultural identity in the auxilia”, p. 171 250 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 319 251 Tab.Vindol. III.574 60 252 BREEZE 1971, “Pay Grades and Ranks below the Centurionate”, p. 132; HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 327 253 PHANG 2007, “Military Documents, Languages, and Literacy”, p. 292

te verwerven om hun kansen op promotie te vergroten.254 Bij een directe aanstelling van een officier omwille van zijn afkomst uit de curiale elite, kunnen we evenzeer enige vaardigheden in het lezen en schrijven van Latijn veronderstellen. Het meest problematische geval vormen de aanduidingen vanuit de inheemse elite. Hoe was het gesteld met hun Latijnse vaardigheden? Hoewel Tacitus aangeeft dat de zonen van de inheemse elite onderwezen werden onder impuls van Agricola,255 kunnen we niet zomaar aannemen dat dat overal het geval was. Hoe dan ook vonden deze aanduidingen uit de inheemse elite vooral plaats in de vroege keizertijd, wanneer de etnische homogeniteit van de eenheden nog groot was en de professionalisering en bureaucratisering van de auxilia nog niet volledig op punt stond. Hoe dan ook moesten centuriones en decuriones, net als hun onderofficieren, ook zelf administratieve verantwoordelijkheden vervullen. Dagelijkse rapporten werden ook van hen verwacht.256 Over taal en geletterdheid kunnen we dus besluiten dat het kunnen spreken, schrijven en lezen van Latijn vaardigheden waren die vrij essentieel waren om het tot officier te schoppen. Wie deze vaardigheden reeds bezat, maakte erg waarschijnlijk grotere kans op promotie, gezien de noodzaak ervan voor de verantwoordelijkheden die bij de (onder)officiersposities hoorden. Wie nog geen Latijn kon lezen of schrijven, of zelfs spreken, kreeg waarschijnlijk een snelle basiscursus om zich verstaanbaar te kunnen maken, zonder dat er een formele, geïnstitutionaliseerde opleiding was.257 Doorheen de dienstperiode werden die vaardigheden dan aangescherpt.

GELD Kort stilstaan bij de financiële mogelijkheden van de auxilia-centuriones en –decuriones is nodig om hun positie in de maatschappij beter te leren kennen, maar het is niet de bedoeling hier een uitgebreide bespreking op te zetten met berekeningen van de middelen waartoe ze beschikking hadden. Ik wil hen eerder vergelijken met twee andere groepen waarmee ze verbonden zijn: de gewone hulptroepensoldaten enerzijds, en de legioenscenturio’s anderzijds. Zowel hun loon als hun afzwaaipremie worden onder de loep genomen. Een analyse en synthese van de bedragen van soldij die verschillende types Romeinse soldaten kregen, hebben we te danken aan M.A. Speidel.258 Zijn berekeningen en voorgestelde cijfers worden nu door de meeste onderzoekers aanvaard. Uit literaire bronnen weten we dat verschillende keizers de soldij verhoogd hebben, soms met ‘lage’ stijgingen (zoals onder Domitianus), soms met verdubbelingen (zoals onder Septimius Severus of Maximinus Thrax). De verhoudingen tussen de verschillende ‘pay grades’ (om terug te grijpen naar de terminologie van Birley, cf. hoofdstuk 1) bleven echter altijd hetzelfde, wat vergelijkingen onderling vergemakkelijkt gezien we minder rekening moeten houden met chronologische verschillen. Jammer genoeg zijn net de rangen van decurio alae, centurio cohortis en decurio cohortis vrijwel de enige waarvoor geen direct bewijsmateriaal omtrent de soldij bestaat.259 Gezien Speidel ook denkt dat de decurio cohortis boven de centurio cohortis staat, en niet omgekeerd, wordt de zaak er niet gemakkelijker op. Aan de hand van de carrière van Lucius Arnius Bassus, reeds

254 HAYNES 1999, “Military service and cultural identity in the auxilia”, p. 172; HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, pp. 322-323 255 Tacitus, Agricola, 21 256 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 325 257 HAYNES 1999, “Military service and cultural identity in the auxilia”, p. 172; DERKS en ROYMANS 2002, “Seal- boxes and the spread of Latin literacy in the Rhine delta”, p. 102 61 258 SPEIDEL 1992, “Roman Army Pay Scales” 259 Ibid., p. 103

besproken in hoofdstuk 1, leidt Speidel af dat een centurio cohortis ten minste vijf keer zoveel werd betaald als een miles cohortis. Hierop verder bordurend, met verwijzing naar de equites singulares Augusti, komt Speidel voor elk van de drie officieren uit op een soldij die vijfmaal de soldij van hun ondergeschikten bedroeg. Veel hoger kan die volgens hem niet gelegen hebben – maximum zes of zeven maal de basissoldij – ze lag vrijwel zeker onder de soldij van een legioenscenturio, en zelfs de praefectus cohortis kreeg mogelijk minder betaald dan die officier.260 Gezien we er geen bronnen voor hebben blijft het moeilijk om deze hypothese te bekrachtigen dan wel af te wijzen. De argumenten van Speidel zijn overtuigend, maar langs de andere kant zijn de verschillen met de legioenen erg groot: er zou geen verschil zijn in soldij van centuriones onderling of decuriones onderling, hoewel we van het bestaan van bijvoorbeeld een decurio princeps afweten. Een tweede verschil is dat de verhouding tussen gewone soldaat en officier erg afwijkend is tussen legio en auxilia. Bij de legioenen was het laagste salaris dat werd uitbetaald aan centuriones 15 maal het bedrag dat een gewone soldaat kreeg, wat kon oplopen tot 60 maal die som.261 Zelf geeft Speidel aan dat de factor waarmee de basissoldij vermenigvuldigd werd voor officieren hoogstens zes of zeven kon bedragen.262 Hij gaat er echter van uit dat elke promotie een loonsverhoging inhield, wat de verschillen tussen de soldij van elke rang noodzakelijkerwijs verkleint. In hoofdstuk 1 hebben we echter gezien dat niet elke promotie of transfer naar een andere eenheid een loonsverhoging dient in te houden.263 De veronderstelde soldij voor auxilia- officieren kan dus mogelijk nog ietwat opgeschroefd worden.264 Desalniettemin blijft de verhouding erg anders dan in de legioenen. Officieren in de auxilia verdiende verschillende malen meer dan hun ondergeschikte soldaten, maar niet op dergelijk extreme wijze als in de legioenen, waar de waarschijnlijke ‘stappen’ in soldij voor centuriones 15, 30, en 60 keer meer waren.265 Duidelijkheid bestaat evenmin over de materiële beloning die veteranen mogelijk kregen bij het afzwaaien na 25 jaar of langer dienst te doen. Bij de legioenen bestond die uit een financiële bonus of een stuk grond – tot Hadrianus werden veteranen meestal in groepen samen gevestigd in coloniae, daarna werd “individual settlement” de norm.266 Het is erg waarschijnlijk dat die er voor veteranen van de auxilia eenvoudigweg niet was, noch in de vorm van grond, noch in de vorm van een geldbedrag.267 De reden hiervoor is volstrekt onduidelijk.268 Dat zorgde ervoor dat een veteraan van de auxilia sterk benadeeld was tegenover zijn collega’s uit de legioenen. Met een lagere soldij en geen bonus die de basis kon vormen voor de opbouw voor zijn leven na de militaire loopbaan, had hij het ongetwijfeld moeilijker om een nieuw bestaan uit te bouwen.

260 SPEIDEL 1992, “Roman Army Pay Scales”, p. 104 261 Ibid., p. 101 262 Ibid., p. 104, voetnoot 37 263 Zie hoofdstuk 1, p. 43. 264 De mogelijkheid van een factor 7,5 dringt zich op, in analogie met de stappen van 15, 30 en 60 in de legioenen, hoewel het te betwijfelen is of er met ‘halfjes’ gewerkt werd. 265 SPEIDEL 1992, “Roman Army Pay Scales”, p. 102 266 WESCH-KLEIN 2007, “Recruits and Veterans”, p. 444 62 267 WOLFF 1986, “Die Entwicklung der Veteranenprivilegien vom Beginn des 1. Jahrhunderts v. Chr. bis auf Konstantin d. Gr.”, pp. 48-55; HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, pp. 347-348 268 Ibid., p. 348

2.3 Militair leven als stadsleven. Het kamp als stedelijke omgeving? In 1997 maakte Lendon al kort de vergelijking tussen een militair kamp en een Romeinse stad: hij noemde de ochtendgroet of salutatio tussen soldaten, officieren en hogere officieren, en de verschillende ‘standen’ in sociale status die erg van elkaar verschilden.269 Hoewel slechts terloops vermeld, is dit een erg interessante vergelijking, die later dan ook verder is uitgewerkt door Speidel en Haynes. In deze paragraaf wil ik deze theorie kort voorstellen, bekijken welke mogelijke invloeden er zouden kunnen zijn geweest op de officieren van de hulptroepen, en enkele kritische bedenkingen geven. De hypothese klinkt namelijk mooi en nieuw en is een interessante notie, maar er zijn enkele zaken op aan te merken. M.A. Speidel wijst op drie belangrijke elementen die het kamp op een stad doen lijken. Ten eerste is er het grote aandeel vrouwen, kinderen en burgers dat zich in en rond het kamp bevond en dat in combinatie met de gewone soldaten en elite-officieren een sociaal gedifferentieerde maatschappij vormde.270 Ten tweede is er het stedelijke ‘aanzicht’ omwille van de omvang en structuur van het kamp, de gebouwen die er oprezen, de canabae die zich vormden en de voorzieningen (onder meer in de vorm van tabernae van handwerkslieden) die zich daar bevonden.271 Ten derde brachten soldaten en de burgers die in het kamp kwamen leven hun “städtische Lebensweisen und Wertvorstellungen” mee.272 Dit bestond uit materiële cultuur, maar ook religie, kunstvormen, taalvaardigheid, rechtspraak, literatuur, enzovoort. Ian Haynes staat nog iets uitgebreider stil bij de vergelijking, en uiteraard enkel met betrekking tot de auxilia.273 Haynes besteedt, om tot een beter begrip te komen van het ‘urbane kampleven’, veel aandacht aan het leven in de symbiose van kamp en stad in Dura Europos, waar het kamp zijn plaats kreeg in de oude stad. Het belang van het ‘urbanitas’-idee wordt opgemerkt, waarbij de stad een erg belangrijk concept was voor de Romeinen zelf om hun politieke wereld te omschrijven.274 De gelijkenis tussen stad en kamp speelde zowel op materieel als op immaterieel vlak: zowel het stedelijke ‘landschap’ als de levenswijze daar binnenin waren nieuwe zaken waarmee de auxilia-soldaten, van wie de meerderheid van het platteland kwam, werden geconfronteerd.275 Na nog enkele andere elementen aan bod te laten komen sluit Haynes af met een bespreking van muntvondsten in kampen en steden, en de gelijkenis tussen het gebruik van geld in beide omgevingen.276 De centuriones en decuriones die hun diensttijd vervulden in dergelijke ‘stedelijke’ omgevingen, ondervonden daar zonder twijfel invloeden van. Veel van hun contacten met de lokale cultuur verliepen via de niet-militairen die zich in en rond het kamp vestigden. Een zekere gewenning aan het stedelijk leven is ook te veronderstellen, zeker voor diegenen die van een plattelandsomgeving afkomstig waren; en met de acceptatie van verschillende statusniveaus kunnen ze ook geen moeite gehad hebben. Lokale of niet-militaire invloeden werkten op hen in onder de vorm van modes in kledij, stijlen van beeldhouwwerk en op de markt beschikbare producten. Als het kampleven inderdaad haar stedelijke kantjes had, was het voor officieren

269 LENDON 1997, Empire of Honour. The Art of Government in the Roman World, p. 247 270 SPEIDEL 1999, “Stadt- und Lagerleben”, pp. 75-78 271 Ibid., pp. 78-82 272 Ibid., p. 83 273 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, hoofdstuk 10 “Military Service and the Urban Experience”, pp. 145-163 274 Ibid., p. 153 63 275 Ibid., p. 154 276 Ibid., pp. 161-162

afkomstig uit een stad misschien gemakkelijker om ‘hun weg te vinden’ en op een vlotte manier mee te draaien in de kamp-stedelijke dynamiek. De gehele beïnvloeding van soldaten en officieren door die stedelijke elementen valt te klasseren als een vorm van romanisering, of, met de woorden van Haynes, een vorm van incorporatie. Het idee van het kamp als een stedelijke omgeving is echter te contesteren. De basis van de theorie is zeker waardevol, maar ze mag niet te ver doorgetrokken worden. Er moet bekeken worden met welke ‘definities’ van kampleven en stedelijk leven er gewerkt worden: zijn de elementen die als ‘essentieel aan een kamp/stad’ naar voren worden geschoven inderdaad zo specifiek voor één van die contexten? Hebben de zogenaamde gelijkenissen wel enige inhoud, of gaat het om oppervlakkige vaststellingen over elementen die helemaal niet zo essentieel zijn? Een eerste belangrijke opmerking is er één over de omvang van de kampen. Speidel schreef zijn artikel grotendeels met de legioenskampen in gedachten. Haynes past het idee toe op de auxilia, maar in de overgrote meerderheid van de gevallen gaat het bij deze troepencategorie om veel kleinere kampen. Waar de vergelijking tussen stad en kamp op het vlak van omvang al snel gemaakt is bij een kamp dat een legioen van meer dan 5000 mensen herbergt, is die al veel minder duidelijk bij het doorsnee auxilia-kamp voor een enkele eenheid van 500 tot maximum 1000 man. Dit schaalverschil dat kon oplopen tot een factor van 10 of meer reduceert de gelijkenis met het stedelijk leven toch enigszins. Ten tweede gaat het, zelfs bij een grote groep mensen, om een gemeenschap van een fundamenteel verschillende aard. Hoewel het telkens om gehiërarchiseerde groepen gaat, verhouden ze zich op een erg verschillende manier tegenover elkaar. De soldaten van het leger bevonden zich allemaal in hetzelfde systeem, met een duidelijke plaats en rang, zonder dat er veel kans was op gevallen van statusdissonantie. In de Afb. 2: Grondplannen van verschillende Romeinse civiele samenleving was er ook veel orde en legerkampen (op schaal). differentiatie, maar niet op dergelijke systematische en geformaliseerde wijze. De relaties van soldaten onderling en stedelingen onderling speelden zich dan ook af op andere spanningslijnen. In het leger telde (vrijwel) alleen rang, in de civiele samenleving waren er ook de verschillen tussen vrij en onvrij, rijk en arm, hoog of laag op de sociale ladder, man en vrouw, en deze categorieën konden op verschillende manieren overlappen. Ten derde kunnen we ons vragen stellen bij de gelijkenissen qua infrastructuur. Toegegeven, kampen en nieuw opgerichte steden vertoonden dikwijls hetzelfde dambordpatroon met centraal een forum of een principium en praetorium, met twee hoofdwegen en met een vierkant of rechthoekig grondplan.277 Is dat echter een reden om het kampleven als stedelijk van aard te gaan bestempelen? Op twee verschillende situaties wordt eenzelfde systeem toegepast dat goed

277 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 152

64 werkt om een grote groep mensen ordelijk en efficiënt te structureren op een grote oppervlakte, met de nodige voorzieningen om die locatie leefbaar te maken. Gelijkaardige opmerkingen over de gelijkenissen tussen steden en kampen werden ook gemaakt door antieke auteurs,278 maar dat was evenzeer om een gekend beeld op te roepen bij het lezerspubliek en ging terug op louter visuele kenmerken. Het feit dat de meeste auxilia-soldaten niet uit steden afkomstig maken, doet ons ook de vraag stellen of zijzelf de vergelijking wel maakten tussen kamp en stad. Ik wil de theorie zeker niet helemaal afbreken, want er zijn enkele interessante punten die gemaakt kunnen worden. Het risico bestaat echter dat historici en archeologen de vergelijking alsmaar verder willen doortrekken, en op zoek gaan naar bewijsmateriaal dat hun hypothese ondersteunt terwijl men blind is voor de verschillen die nog steeds aanwezig zijn. Beweringen als “Forts and towns are not opposed phenomena”279 kunnen wel kloppen, maar het ontbreken van een echte tegenstelling maakt hen nog niet hetzelfde. Generaliseringen op basis van vaststellingen gemaakt omtrent één specifiek legerkamp zijn gevaarlijk, want er zat erg veel variatie in aard, omvang, locatie en structuur van de Romeinse kampen.280

2.4 Besluit In dit hoofdstuk zijn veel verschillende elementen aan bod gekomen, wat het niet eenvoudig maakt om een eenduidig besluit te trekken. Eén kenmerk hadden al deze elementen gemeen: namelijk dat ze het potentieel hadden om invloed uit te oefenen op de identiteit van de officier, op zijn positie in de maatschappij, en op het verloop van zijn latere leven na zijn militaire dienst. Het vervullen van de diensttijd is inderdaad erg invloedrijk gebleken – niet erg verwonderlijk als vaststelling op zich, gezien de lange tijd die men in het leger doorbracht. Toch had de militaire loopbaan van de officieren een serieuze impact op hen: invloeden van de Romeinse en andere culturen en talen beïnvloedden hun identiteit en zonder twijfel ook de wijze waarop die geuit werd. Dat wil echter niet zeggen dat de verandering totaal was: traditionele, inheemse cultuurelementen bleven belangrijk en het hing soms af van de context naar welke cultuur werd gegrepen om zich te uiten. De diversiteit van het leger creëerde echter de noodzaak van een lingua franca, die werd gevonden in de Romeinse cultuur en Latijnse taal. Het is niet gemakkelijk om uitspraken te doen over de economische middelen van de auxilia- officieren, zoals hoeveel ze gespaard zouden kunnen hebben op het einde van hun loopbaan of hoe welvarend ze precies konden worden – dat laat ik over aan andere, betere historici. We hebben echter wel kunnen zien dat, hoewel ze enkele malen meer verdienden dan hun ondergeschikten, de centuriones en decuriones van de hulptroepen er minder goed vanaf kwamen dan hun collega’s in de legioenen. Het verschil tussen gewone soldaat en officier was kleiner bij de auxilia dan in het legioen, en een afzwaaipremie was er enkel voor de legioensoldaten en niet voor die van de hulptroepen. Dat moet de mogelijkheden van de officieren in hun latere, civiele leven, sterk beperkt hebben in vergelijking met de officieren uit de legioenen. Ten slotte is de vergelijking van het kampleven met het stedelijk leven niet onverdienstelijk, maar ze mag niet te ver doorgetrokken worden. Er bleven verschillen bestaan tussen beide contexten, die misschien deel waren van een groter overkoepelend aspect van de Romeinse cultuur, maar geenszins dezelfde waren. Desalniettemin leerden officieren die niet gewend

278 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 145 279 Ibid., p. 155 280 Zoals Haynes ook zegt. Ibid., pp. 154-155 65

waren aan het stedelijke leven dat wel kennen gedurende hun diensttijd. Mogelijk bevorderde dat ook hun integratie in het civiele leven wanneer ze ervoor kozen om hun pensioen door te brengen in een stad, en niet op het platteland of bij hun oude kamp.

66 Hoofdstuk 3: De vestigingslocatie van veteranen

Waar veteranen geografisch gezien terecht kwamen na hun diensttijd is van belang voor verschillende onderzoeksdoeleinden, niet in het minst in de studie omtrent romanisering, en om deze reden is er dan ook al een zekere hoeveelheid onderzoek naar verricht. Relatief veel hiervan is gericht geweest op de legioensoldaten: de verklaring hiervoor ligt onder meer bij de praktijk van het in coloniae vestigen van legioensveteranen, en de missio agraria, waardoor deze soldaten door de staat van een stuk grond voorzien werden.281 Echter, ook de hulptroepen hebben enige aandacht gekregen, zoals zal blijken. Dit hoofdstuk zal putten uit het onderzoek dat hieromtrent reeds verricht is, om de grote lijnen en patronen te achterhalen, wat wordt aangevuld met de resultaten uit de voor deze thesis uitgevoerde prosopografie, om de specifieke situatie van de centuriones en decuriones te achterhalen. De locatie waar veteranen zich vestigden kan op twee niveaus bestudeerd worden. Ten eerste kan, op het provinciale niveau, gekeken worden in welke provincie ze settelden. Bleven ze in hun dienstprovincie? Keerden ze terug naar hun provincie van herkomst (indien deze niet dezelfde was als de dienstprovincie)? Of vertrokken ze naar een andere provincie? Provincies zijn de meest handige geografische eenheden om te gebruiken als basis voor onderzoek naar de vestigingsplaats van veteranen. Hoewel de grenzen niet altijd precies gekend zijn, zijn provincies wel hanteerbare en voor alle Romeinse historici bekende eenheden, wat mogelijkheid biedt tot discussie of het opzetten van vergelijkbare studies voor verschillende gebieden. Ook is het niet onbelangrijk dat de Romeinen zelf zeer waarschijnlijk dachten in termen van provinciale legers (in tegenstelling tot het idee van één groot Romeins leger over het gehele rijk), wat een extra argument biedt om de provincie als basis te gebruiken.282 Ten tweede wordt, op een lokaal niveau, bestudeerd waar de veteranen zich precies binnen die provincie vestigden. In een militaire omgeving, dus in nabijheid van hun eigen voormalige kamp of eventueel een ander? In samenhang daarmee, in een grensgebied dan wel in het ‘binnenland’ van de provincie? In een stedelijke omgeving, of toch eerder op het platteland? Deze twee niveaus (welke en waar in de provincie) zullen in dit hoofdstuk achtereenvolgens behandeld worden. Hoewel deze twee uiteraard samenhangen, is het beter ze op te splitsen om enige duidelijkheid te creëren. In principe zou het ook zinvol zijn een ‘regionaal’ niveau te onderscheiden, hetzij tussen het provinciale en het lokale niveau, hetzij als aparte analysecategorie, die meer rekening houdt met de afstand tussen de dienstlocatie en vestigingsplaats van de veteraan. Deze categorie vermijdt problemen met veteranen die zich vestigden in een aangrenzende provincie van hun dienstprovincie, maar eigenlijk in dezelfde regio zaten. Anderzijds zou het ook een meer gedifferentieerd beeld kunnen bieden van de vestigingsplaats van veteranen die binnen hun dienstprovincie bleven: ook binnen één provincie konden grote afstanden liggen tussen de locaties van dienst en vestiging. Ik heb niet getracht een regionaal niveau te introduceren: er is slechts één geval van een veteraan die zich vestigde in een andere provincie maar binnen dezelfde ‘regio’ (cf. infra), en binnen de provincies wordt de vestigingslocaties op een andere manier bestudeerd. Er is dus geen nood aan de invoer van een derde, regionaal niveau. Daarbij zou het ook nieuwe problemen

281 Zie bvb. MANN 1983, Legionary recruitment and veteran settlement during the principate. Londen, Institute of Archaeology. 282 HAYNES 1999, “Introduction: the Roman army as a community”, p. 7. Zie ook bijvoorbeeld officier nr. 191, een decurio die zijn eenheid vermeldt met daaraan toegevoegd “exercitus Moesiae Inferioris”. 67

creëren, bijvoorbeeld door de overlap met het provinciale niveau, onzekere stationeringslocaties van eenheden (waarbij de provincie vrijwel altijd zeker is maar de specifieke locatie vaak niet), het bepalen van de grootte van een regio, enzovoort. De vraag waar veteranen zich vestigden, zowel op provinciaal als op lokaal niveau, sluit vrij letterlijk aan bij de metafoor van het door de officieren afgelegde ‘traject’. De contexten waarin ze terecht kwamen (stad of platteland, welke culturele achtergronden en invloeden) werden bepaald door hun ervaringen in het leger, en bepaalden zelf ook voor een groot deel de mogelijkheden die ze hadden in de civiele samenleving. De keuze van vestigingslocatie is een element waaruit ook de culturele transformaties die plaats hadden gevonden tijdens de diensttijd van de centuriones en decuriones kunnen blijken. Na een bespreking van de bronnensituatie voor dit onderzoeksdomein worden eerst de vestigingsplaatsen van de veteranen van de hulptroepen in het algemeen besproken. Dit gebeurt achtereenvolgens op het provinciale en dan op het lokale niveau, en is vooral een overzicht van het bestaande onderzoek. Daarna bespreek ik de vestigingsplaatsen van de centuriones en decuriones, op basis van mijn eigen onderzoek naar deze officieren, ook op provinciaal en lokaal niveau. Afronden gebeurt met een besluit waarin alles nog eens kort samengevat wordt.

3.1 Bronnen voor vestigingslocaties Vóór de geografische situering van de veteranen te beginnen onderzoeken, is het nodig even stil te staan bij de bronnen, die – uiteraard – niet zomaar ‘at face value’ te aanvaarden zijn. Een algemene bespreking van de bronnen vond reeds plaats in de inleiding, en het is best de daar aangehaalde punten in het achterhoofd te houden bij het lezen van dit hoofdstuk. Hier worden de specifieke problemen omtrent de vestigingslocaties van veteranen belicht, evenals enkele belangrijke algemene punten die nog eens kort aangestipt worden. Zowel archeologische als historische bronnen kunnen gebruikt worden – de nadruk zal, zeker bij het onderzoek naar de officieren, vanzelfsprekend op de historische liggen (onder meer omwille van de aard van de prosopografische methode), maar ook de archeologie mag niet onderschat worden als methode om veteranen op te sporen. Een opmerking die voor alle brontypes geldt, is dat onze resultaten grotendeels afhankelijk zijn van de bewaarcondities van de bronnen enerzijds, maar anderzijds zeker ook van de intensiteit van archeologische opgravingen, die elk van onze bronnen voorzien. Dit levert verschillen op tussen verschillende provincies, maar ook (en dit is problematischer) binnen provincies. Vooral in de context van de vestigingslocaties van veteranen zijn deze geografische verschillen uitermate van belang. Bij de historische bronnen zijn de twee belangrijkste categorieën de diplomata militaria en de (andere) epigrafische bronnen. Beiden kunnen ons informatie geven over waar de soldaat gediend heeft (sowieso in het geval van de diplomata, waar de provincie op vermeld staat) en waar de soldaat vandaan komt (op beide brontypes in sommige gevallen vermeld). Op basis van de vindplaats kunnen we tot op zekere hoogte afleiden waar de veteraan na zijn dienst terecht is gekomen. Er zijn echter geen harde conclusies uit te trekken. Het voorkomen van de verschillende typen bronnen is verschillend, om verschillende redenen (cf. infra), en indien ze apart bestudeerd worden, zou er een heel ander beeld oprijzen op basis van de gekozen bronnencategorie. Dit is aangetoond door (onder anderen) Mann, in een kort maar krachtig artikel, met inbegrip van 2 kaarten (cf. infra) die een zeer duidelijke discrepantie laten zien

68 tussen de vindplaatsen van inscripties, respectievelijk diplomata.283 Inscripties zijn vooral te vinden in de militaire zone, diplomata eerder in het binnenland van de provincie.

Afbeelding 3: Vindplaatsen van inscripties en diplomata van auxilia-veteranen in Britannia. Links de inscripties, rechts de diplomata. (A = alae (incl. alle cavaleristen), C = cohortes, X = eenheid onbekend.) Kaarten naar het artikel van Mann.284

Dat is dus een aanmoediging om verschillende brontypes te combineren, en bevestigt de waarde van die aanpak, maar moet ook dienen als waarschuwing dat het beeld dat we krijgen, niet representatief hoeft te zijn – zelfs bij het combineren van verschillende brontypes. Statistische analyses zijn niet zonder waarde, maar kunnen toch maar een beperkte bijdrage leveren.285 Een belangrijk aandachtspunt hierbij is dat ze geografisch gedifferentieerd zijn286 – de situatie verschilt namelijk van provincie tot provincie – maar dat zorgt er dan weer voor dat de zogenaamde ‘sample’ waarop men statistische methoden toepast, verkleint.

Laat ons beginnen met de diplomata.287 Deze documenten kunnen geen representatief beeld leveren van waar veteranen terecht kwamen na hun dienst. Enerzijds was hun functie namelijk om te bewijzen dat de veteraan in kwestie (of eventueel zijn gezin) het burgerschap bezat. Anderzijds werden deze documenten niet aan elke veteraan gegeven – meest waarschijnlijk is, dat een veteraan een diploma kon kopen indien hij dat nodig achtte. Dit houdt in dat veteranen die in de buurt bleven van hun voormalige kamp en dus in dezelfde gemeenschap bleven, waarschijnlijk grotendeels niet vertegenwoordigd zijn: in die omstandigheden was een diploma normaal gezien niet nodig. De vondst van een diploma is dus in sterke mate vooral een indicatie van een soldaat die wegtrekt uit de gemeenschap waar hij de voorbije 25 jaar in geleefd heeft, en ergens anders heen gaat, waar hij zijn status moet kunnen

283 MANN 2002, “The Settlement of Veterans Discharged from Auxiliary Units Stationed in Britain”, passim 284 Ibid., p. 184, FIG. 1. Auxiliary veterans attested by stone inscriptions, en p. 186, FIG. 2. Auxiliary veterans attested by diplomas. 285 Zie ook KELLNER 1986, “Die Möglichkeit von Rückschlüssen aus der Fundstatistik”, passim. 286 DERKS en ROYMANS 2006, “Returning auxiliary veterans: some methodological considerations”, p. 121 287 Deze bronnen worden, behalve in de inleiding, ook uitgebreider besproken in hoofdstuk 4, pp. 90-91. 69

bewijzen.288 Toch is, zoals hieronder nog zal blijken, er een opvallend aantal diplomata gevonden in of bij Romeinse kampen. De verklaring hiervoor is echter niet duidelijk (cf. infra). Door de kleine omvang van diplomata konden deze objecten gemakkelijk getransporteerd of verloren worden, en omwille van het brons waaruit ze gemaakt waren werden ze soms door metaalbewerkers verzameld om ze om te smelten. Er is met andere woorden geen enkele garantie dat de vindplaats van een diploma ook de vestigingsplaats van een veteraan was. Toch hebben vele van de diplomata (hoewel jammer genoeg niet allemaal) voldoende vondstcontext om onderzoek op te baseren. Ook bij de inscripties zijn er zaken die ons een volledig of representatief beeld van de vestiging van veteranen onthouden. Onder meer een verschillende epigraphic habit of epigraphic consciousness en de verschillende aanwezigheid van goede (bouw)steen zorgen ervoor dat in bepaalde gebieden (zowel tussen als binnen provincies) meer inscripties worden teruggevonden, wat niet noodzakelijk op een verschillende aanwezigheid van veteranen hoeft te duiden. Naast de diplomata en inscripties kan ook de archeologie bronnen bieden over de plaats waar veteranen zich vestigden. Derks en Roymans argumenteren dat niet alleen onderdelen van militaire uitrustingen, maar ook ‘seal-boxes’ (kleine metalen ‘zegeldoosjes’ waar was ingegoten werd om zo een brief te verzegelen) die gevonden worden, een indicatie kunnen zijn van de aanwezigheid van veteranen. In alle waarschijnlijkheid ging het om soldaten die via brieven met het thuisfront bleven communiceren en hun correspondentie in het Latijn schreven. Er moest dan uiteraard iemand geweest zijn die de brieven kon lezen en eventueel beantwoorden – welke rol voor de veteranen weggelegd zou zijn.289 Hoewel er geen direct verband aanwijsbaar is, is de mogelijkheid zeker bestaande en moet dit ook historici aanzetten om naar niet-tekstuele bronnen te kijken. Een tweede, meer voor de hand liggende bronnencategorie omvat de reeds vernoemde militaire uitrustingen. Op basis hiervan, samen met de zegeldoosjes, is er een veel grotere aanwezigheid van veteranen vast te stellen dan men zou concluderen op basis van tekstuele bronnen (inscripties en diplomata).290 Geldt hier eveneens het caveat van regionale verschillen (zeker omdat de studie van Derks en Roymans gaat om de Batavi, die sowieso een uitzonderlijke positie binnen het Romeinse leger innemen), toch toont deze methode opnieuw aan dat de archeologie een belangrijke bijdrage kan leveren aan het onderzoek naar de situering van veteranen. Voor zover ik heb weten terugvinden is er nog niet heel erg intensief verder gegaan op een dergelijk gebruik van de archeologie, specifiek erop gericht om (concentraties) veteranen terug te vinden. Een recente studie van Groot over paardenfokkerij door Romeinse veteranen is een voorbeeld van dergelijk werk.291

3.2 De vestigingslocatie van auxilia-veteranen in het algemeen

PROVINCIE Zoals hierboven reeds aangehaald, zijn er enkele mogelijkheden die we kunnen onderscheiden inzake de provincie waar de veteraan na zijn diensttijd heentrok. De grootste tweedeling is of hij

288 ROXAN 1989, “Findspots of Military Diplomas of the Roman Auxiliary Army”, p. 132 289 DERKS en ROYMANS 2006, “Returning auxiliary veterans: some methodological considerations”, pp. 128-131 290 Ibid., pp. 131-132 291 GROOT 2012, “Animal bones as a tool for investigating social and economic change: horse-breeding veterans 70 in the civitas Batavorum”, passim

bleef in zijn dienstprovincie of naar een andere provincie trok. Het onderscheid tussen deze twee is het gemakkelijkst te maken (bvb. bij diplomata staat sowieso de dienstprovincie vermeld, bij inscripties soms), terwijl de ‘aard’ van de andere provincie vaak moeilijker te achterhalen is. Als het gaat om een verafgelegen provincie gaat het waarschijnlijk om de herkomstprovincie, maar helemaal zeker kunnen we daar niet van zijn. Daarbij is het waarschijnlijk vaak zo dat de dienstprovincie ook de herkomstprovincie was, wat echter nauwelijks in het bronmateriaal vast te stellen is. Andere mogelijkheden buiten de dienstprovincie zijn ook nog aangrenzende provincies of nóg andere (bvb. de herkomstprovincie van hun echtgenote). Het valt sterk op dat blijven in de dienstprovincie de meest voorkomende optie was. Marie- Thérèse Raepsaet-Charlier berekende in 1978 op basis van 140 diplomata dat 80,7% in de dienstprovincie bleef, en 19,3% wegtrok.292 Enkele jaren later bestudeerde Kellner een totaal van 217 diplomata en kon vaststellen dat 79% van de soldaten uit de hulptroepen na hun diensttijd bleven in de provincie waar ze hun diensttijd vervuld hadden. Verder vestigde 9% zich in een aangrenzende provincie, en vertrok 12% naar een verder afgelegen provincie.293 Hoewel hij met de helft meer bronnen werkte, kwam hij dus nagenoeg precies dezelfde verhoudingen uit. Er moet natuurlijk opgemerkt worden dat bij deze beide studies de verhoudingen gebaseerd zijn op vondsten uit het hele Romeinse rijk, waarbij dus geen rekening gehouden werd met regionale verschillen. Margaret Roxan, die het meest aan het onderzoek naar dit onderwerp heeft bijgedragen, heeft verschillende provincies apart bestudeerd, maar wel aan de hand van zowel inscripties als diplomata, wat – in principe – een vollediger beeld zou moeten opleveren. In de provincies Pannonia Inferior en Superior vertrok (op basis van de diplomata) zo’n 18% naar een andere provincie, de rest bleef in de dienstprovincie.294 Deze cijfers komen grotendeels overeen met de resultaten van Raepsaet-Charlier en Kellner: ongeveer 80% blijft, de overige 20% is in een andere provincie te vinden. Indien we ook de inscripties voor de Pannoniae erbij nemen, wordt het beeld jammer genoeg vertekend door de Hemeseni die opvallend in Intercisa blijven: het gaat dan om 88,7% die bleef, en slechts 11,3% die uit de provincie vertrok.295 Voor Britannia zijn er echter verschillen, hoewel het totaal aantal bronnen daar ook wel kleiner (en dus minder representatief) is: 8 van de 22 diplomata (36%) werden buiten de provincie gevonden. 296 Het artikel van Mann uit 2002, waar hierboven reeds naar verwezen werd, bestudeert eveneens het bronnenmateriaal voor Britannia, maar enkel hetgeen dat binnen de provincie gevonden werd, wat het in deze context minder relevant maakt. Haynes citeert voor deze zelfde provincie heel wat meer bronnen en geeft de meest recente stand van zaken. Hij maakt echter geen systematische onderverdeling van waar de veteranen terecht komen, wat het moeilijker maakt zijn resultaten in percentages om te zetten om te vergelijken met de andere studies waarnaar hier verwezen wordt. Dat is heel jammer, want het beeld dat hij schetst, op basis van een reeks nieuwe bronnen, is enigszins afwijkend van wat reeds bekend was voor Britannia zelf en voor andere provincies. Van de inscripties die melding maken van hulptroepensoldaten die dienden in Britannia, is er slechts één buiten de provincie gevonden (11(?) inscripties in Britannia zelf).

292 RAEPSAET-CHARLIER 1978, “Le lieu d’installation des vétérans auxiliaires romains d’après les diplômes militaires”, pp. 557-558. Indien enkel de goed gekende diplomata meegerekend worden, komt het neer op 78,8% die blijft, 11,8% die terugkeert en 9,4% die naar elders trekt. 293 KELLNER 1986, “Die Möglichkeit von Rückschlüssen aus der Fundstatistik”, pp. 242-243 294 ROXAN 1997, “Settlement of veterans of the auxilia – a preliminary study”, p. 488, “Table 6.7 Pannonia Superior” en pp. 489-490, “Table 6.8 Pannonia Inferior” 295 Ibid., p. 488, “Table 6.7 Pannonia Superior” en pp. 489-490, “Table 6.8 Pannonia Inferior” 71 296 Ibid., p. 486 maar zie ook ROXAN 2000, “Veteran settlement of the auxilia in Germania”, p. 308, voetnoot 7 voor het achtste diploma.

Tegenover de studie van Roxan zijn de verhoudingen van de diplomata helemaal scheefgetrokken: minstens 23 exemplaren werden buiten de provincie gevonden; slechts 17 in Britannia zelf.297 Voor Germania Inferior vertrokken er drie Thraciërs huiswaarts en bleven 16 veteranen in de provincie (waarvan ook enkele zeker naar hun herkomstregio trokken, die binnen de provincie lag), respectievelijk 16% en 84%.298 Voor Germania Superior zijn meerdere van de bronnen minder goed bewaard en zijn de resultaten dus minder zeker. Drie van de 20 zijn geattesteerd buiten de provincie (15%), waarvan twee terugkeerden naar hun thuisprovincie en één naar een andere, dus zo’n 85% bleef in Germania Superior.299 Opvallend is dat elk van deze drie dateert uit de 1ste eeuw – voor Germania Inferior geldt hetzelfde voor twee van de drie.

Aandeel veteranen buiten dienstprovincie Aandeel blijvende Dienstprovincie Terugkeer naar Naar andere veteranen herkomstprovincie provincie Britannia 54% 46% Germania Inferior 84% 16% 0% Germania Superior 85% 10% 5% Pannonia Superior 90% 10% (enkel zekere) Pannonia Inferior 87% 13% (incl. Hemeseni) Hele rijk (1) 79% 12% 9% Hele rijk (2) 21% (waarvan 9% in aangrenzende 79% provincie, 12% in verder afgelegen provincie) Tabel 1: De keuze van vestigingsprovincie van auxilia-veteranen per dienstprovincie, op basis van verschillende studies.300 (Percentages werden afgerond op het hele percent.)

Wat dus blijkt is dat, afgezien van de beperkte verschillen tussen de provincies die tot nu toe bestudeerd zijn, om en bij de 80%, mogelijk tot zo’n 85%, van de hulptroepensoldaten bleef wonen in de provincie waar ze (laatst) gestationeerd waren.301 In het recente werk van Haynes lijkt Britannia af te wijken, in contrast met het eerdere beeld dat we kregen door het werk van

297 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, pp. 344-345 298 ROXAN 2000, “Veteran settlement of the auxilia in Germania”, pp. 309-314, zie ook tabellen 1(A) en 1(B) (pp. 323-324) 299 Ibid., pp. 314-321, zie ook tabellen 2(C) en 2(D) (pp. 325-326) 300 Elk van deze studies is al genoemd, maar voor het gemak van de lezer die de tabel consulteert, lijst ik ze hier nogmaals op. Voor Britannia zie HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, pp. 344-345; voor Germania Inferior zie ROXAN 2000, “Veteran settlement of the auxilia in Germania”, pp. 309-314, zie ook tabellen 1(A) en 1(B) (pp. 323-324); voor Germania Superior zie ROXAN 2000, “Veteran settlement of the auxilia in Germania”, pp. 314-321, zie ook tabellen 2(C) en 2(D) (pp. 325-326); voor Pannonia Superior zie ROXAN 1997, “Settlement of veterans of the auxilia – a preliminary study”, p. 488, “Table 6.7 Pannonia Superior”; voor Pannonia Inferior zie ROXAN 1997, “Settlement 72 of veterans of the auxilia – a preliminary study”, pp. 489-490, “Table 6.8 Pannonia Inferior”; voor ‘Hele rijk (1) zie RAEPSAET-CHARLIER 1978, “Le lieu d’installation des vétérans auxiliaires romains d’après les diplômes militaires”, p. 558 (dus niet alle diplomata maar alleen degene die alle informative (herkomst-, dienst- en vestigingsprovincie) leveren; voor ‘Hele rijk (2)’ zie KELLNER 1986, “Die Möglichkeit von Rückschlüssen aus der Fundstatistik”, pp. 242-243. 301 Laatst gestationeerd, want het is mogelijk dat de eenheid van de veteraan in kwestie tijdens zijn carrière van de ene provincie naar de andere verplaatst werd, of dat hij in verschillende eenheden op verschillende plaatsen gediend heeft. Op de diplomata staan uiteraard alleen de eenheid en provincie waarin hij diende op het moment van zijn afzwaaien of burgerschapsverlening.

Birley,302 wat ons erop moet wijzen dat in sommige gevallen de ontdekking van nieuw bronmateriaal onze ideeën toch sterk kan bijstellen. Het verschil met de andere studies is opvallend, maar is zoals gezegd waarschijnlijk grotendeels te wijten aan de verschillende epigraphic habit in Britannia. Hopelijk kan nieuw onderzoek op basis van het ons momenteel bekende bronnencorpus per provincie een beter scherp gesteld beeld opleveren. We moeten echter meer differentiëren. Bij die 80% veteranen die in de dienstprovincie bleef, zitten namelijk ook de veteranen bij wie dienst- en herkomstprovincie overeenkwamen. Als we de vraag waar veteranen zich vestigden, herformuleren naar of ze terugkeerden naar hun geboortestreek of niet (in welk geval de opties de dienstprovincie of een andere zijn), ontstaat er noodgedwongen een ander beeld. Jammer genoeg is het lang niet altijd met zekerheid te achterhalen waar de soldaat in kwestie vandaan kwam. Raepsaet-Charlier heeft een dergelijke ‘break-down’ gedaan in haar bovengenoemde studie van de diplomata. Enkel rekening houdend met de bronnen waarbij de drie geografische elementen herkomst, dienstprovincie en vestigingsprovincie gekend zijn (85 in totaal), bedraagt het aandeel soldaten dat in zijn dienstprovincie bleef, en niet uit die provincie afkomstig was, 57,6%. Dat is al een heel andere indruk dan de 80% die hierboven genoemd werd. Bij 21,2% van de veteranen kwam herkomst-, dienst- en vestigingsprovincie overeen. Samen met de 11,8% die naar de provincie van herkomst terugkeerde (waarbij dat niet de dienstprovincie was), bedroeg het totale aandeel ‘terugkerende’ soldaten 33% (hoewel enkele van deze ‘terugkeerders’ uiteraard ook binnen hun herkomstprovincie toch bij hun militaire kamp bleven en dus niet ‘naar huis’ gingen). De resterende 9,4% trok naar een andere provincie dan hun herkomst- of dienstprovincie.303 Dat wil dus zeggen dat ruwweg (gemiddeld genomen over het gehele rijk en de gehele periode dat diplomata uitgegeven werden) 1/3 van de veteranen terugkeerde naar zijn herkomstprovincie; ruim de helft bleef in hun dienstprovincie waar ze ‘vreemd’ waren.304 Dit wordt ook bevestigd door Roxan, die met een percentage van 55% ‘vreemden’ die bleven in hun dienstprovincie, berekend op een sample van 242 diplomata, zeer gelijkaardige resultaten behaalde.305 Een dergelijke differentiëring levert nuttigere resultaten op dan wanneer er geen rekening gehouden wordt met de herkomstprovincie. Een methode die daarbij aansluit, maar nog niet veel is toegepast, is te bestuderen wat het gedrag is van veteranen afhankelijk van hun herkomst of bevolkingsgroep. Margaret Roxan merkte al op dat “there is some suggestive evidence that there were very strong links between all types of soldiers from Thrace and their homes”.306 Ook de Batavi zouden meer dan anderen geneigd zijn om huiswaarts te trekken.307 Hoewel het voor enkele bevolkingsgroepen dus al bestudeerd, dan wel eenvoudigweg opgemerkt is, zou studie vanuit deze hoek voor een groter aantal ‘bevolkingsgroepen’ ongetwijfeld interessante resultaten opleveren.

302 BIRLEY 1982, “Veterans of the Roman army in Britain and elsewhere”, pp. 269-274, voornamelijk p. 274 303 RAEPSAET-CHARLIER 1978, “Le lieu d’installation des vétérans auxiliaires romains d’après les diplômes militaires”, p. 558 304 Wat niet wil zeggen dat 1/3 van de soldaten ook daadwerkelijk ‘naar huis’ ging – ook diegenen die afkomstig waren uit hun dienstprovincie konden in de buurt van het militaire kamp blijven wonen. Voor deze verschillen binnen provincies, cf. infra. 305 ROXAN 1989, “Findspots of Military Diplomas of the Roman Auxiliary Army”, p. 135. In een eerdere studie (ROXAN 1981, “The Distribution of Roman Military Diplomas”, p. 280) kwam ze andere resultaten uit, maar het is logischer om de meer recente studie van 1989 te volgen, vooral omdat die gebaseerd is op een sample die 73 driemaal zo groot is als die van 1981. 306 ROXAN 1997, “Settlement of veterans of the auxilia – a preliminary study”, p. 487 (eindnoot 4) 307 DERKS en ROYMANS 2006, “Returning auxiliary veterans: some methodological considerations”, pp. 132-133

Na deze bespreking van verhoudingen tussen de verschillende keuzes van vestigingslocatie door veteranen, is het tijd om stil te staan bij de motivaties daarvoor. Een terugkeer naar de plaats van herkomst lijkt in zekere zin het meest logisch: een terugkeer naar een bekende omgeving, naar de samenleving waar men was opgegroeid. Soldaten konden mogelijk land in hun geboortestreek bezitten, al van voor hun legerdienst, of erven van hun familie.308 De tendens om terug te keren zou mogelijk versterkt kunnen worden indien er etnische rekrutering blijft plaatsvinden. Deze zou zorgen voor een sterker bewustzijn (of voor de creatie) van identiteit en zou volgens Derks en Roymans onderdeel zijn van de verklaring dat de Batavi veelal terugkeerden naar huis.309 Echter, er is mogelijk een tegenvoorbeeld te vinden in het geval van de Hemeseni, een Syrische bevolkingsgroep die soldaten leverde voor het Cohors I milliaria Hemesenorum sagittaria equitata c.R., gestationeerd in Intercisa (Pannonia Inferior). Zij bleven opvallend aanwezig in hun dienstprovincie, met een hele reeks inscripties van veteranen die bij Intercisa gevonden zijn.310 Hoe we deze (schijnbare?) tegenstelling kunnen verklaren, volgt nog, maar misschien is het goed hier over te schakelen naar de motieven om te blijven in de dienstprovincie. “Inscriptions from Intercisa reveal the strength of ethnic bonds and family ties in this community. The tenor of these suggests that the Hemesi stayed near Intercisa as much because of these ties as for the military connection although the latter would have reinforced their decision.”311 Zo beschrijft Roxan de redenen waarom de Hemeseni niet terugkeerden naar hun herkomstprovincie in het Oosten van het Romeinse rijk. Hier zouden we het gegeven van etnische rekrutering op een tegenovergestelde manier als verklaring kunnen aanvoeren: sterke banden van de soldaten onderling, met een sterke gemeenschappelijke identiteit, zorgden ervoor dat veteranen eerder geneigd waren om zich te vestigen in de buurt van hun kameraden. Echter, gezien de relatief late oprichting of stationering van het Cohors I milliaria Hemesenorum sagittaria equitata c.R. is het niet nodig uit te gaan van etnische rekrutering, in tegenstelling tot wat men vroeger dacht.312 Enkele van de ons bekende veteranen uit de Hemeseni zijn ook ongetwijfeld in Pannonia Inferior opgegroeid en hadden daar dus inderdaad hun eigen thuis. Er zijn ook andere redenen aan te voeren waarom een soldaat niet zou terugkeren naar zijn geboortestreek. Zoals gezien kon een soldaat wel contact onderhouden met het thuisfront, maar dat zal van de ene tot de andere verschild hebben. Uit het oog is uit het hart, en de sociale relaties die de soldaat had vóór zijn inlijving waren na 25 jaar waarschijnlijk wel verwaterd. De relaties die hij had op het moment van ontslag, situeerden zich in de context van zijn dienstprovincie. Gezien de soldaat ingelijfd werd op een leeftijd ergens tussen de 17 en de 25 jaar, en zou dienen voor 25 à 30 jaar,313 was hij 42 à 55 jaar oud eer hij uit de dienst ontslagen werd. Op die leeftijd kunnen we ervan uitgaan dat van de meeste veteranen de ouders, en andere familieleden van de generatie voor hem, reeds overleden waren, wat nog een reden om terug te keren wegneemt.314 Een huwelijk met

308 MIRKOVIC 2007, “Married and Settled. The Origo, Privileges and Settlement of Auxiliary Soldiers”, p. 332 309 DERKS en ROYMANS 2006, “Returning auxiliary veterans: some methodological considerations”, p. 133 310 Een overzicht bij SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, p. 413. 311 ROXAN 2000, “Veteran settlement of the auxilia in Germania”, p. 308 312 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 81 74 313 WESCH-KLEIN 2007, “Recruits and Veterans”, pp. 438-439, en zie ook hoofdstuk 4, p. 88. 314 SALLER 1994, Patriarchy, property and death in the Roman family, met name “Part I. Roman life course and kinship: biology and culture”, passim. Specifiek voor de proportie van mannen op een bepaalde leeftijd die nog

een lokale vrouw is ook een sterke motivatie om te blijven wonen in de dienstprovincie.315 Waarom veteranen naar andere provincies trokken dan hun herkomst- en dienstprovincie, is meestal niet vast te stellen op basis van de bronnen, hoewel er enkele verklaringsmogelijkheden zijn. Zo kon het gaan om een eerdere dienstprovincie, van waaruit de eenheid verplaatst was, of waar hij diende in een andere eenheid (bvb. voorafgaand aan een promotie). Ook de herkomst van zijn echtgenote die te situeren was in die provincie is een mogelijkheid. Hoe zit het met ontwikkelingen doorheen de tijd? Het is weinig aannemelijk dat we met een statische situatie zitten, door onder meer veranderende rekruteringspatronen, voortschrijdende romanisering en de uitbouw van de provinciale samenlevingen. In de meeste studies over de vestiging van veteranen wordt er niet heel erg uitgebreid aandacht besteed aan chronologische verschillen. Dit heeft vooral te maken met het gebrek aan, of, in het geval van inscripties, de moeilijke datering van het bronnenmateriaal. Bij de bespreking van de officieren zal hier, in de mate van het mogelijke, meer aandacht aan besteed worden. Toch kunnen enkele gevallen reeds uitgelicht worden. Hierboven werd een contrast gemaakt tussen terugkerende Batavi en in hun dienstprovincie blijvende Hemeseni. Hoewel Derks en Roymans niet zeer specifiek zijn over verschillen in de tijd, moet hier worden gespecifieerd dat we de Batavi vooral zien terugkeren in de 1ste en 2de eeuw.316 Het is uiteraard opletten geblazen met Batavi die het Romeins burgerschap hadden en hun origo niet vermeldden en dus niet of minder goed traceerbaar zijn. Het Cohors I milliaria Hemesenorum, waarvan de veteranen schijnbaar opvallend aanwezig bleven in hun dienstprovincie, werd echter pas in Intercisa gestationeerd na het midden van de 2de eeuw.317 Deze twee casus moeten dus niet noodzakelijk met elkaar in contrast staan: hoewel eerder gedacht werd dat ook bij de Hemeseni etnische rekrutering bleef voortbestaan, kan het in Intercisa blijven van de veteranen beter gezien worden in het licht van algemene evoluties die ook uit andere bronnen blijken. Ze hoeven dus geen uitzondering op of ondermijning van de hypothese omtrent etnische rekrutering, als een sterkere identiteit creërende factor, die de terugkeer van veteranen kon verklaren, te zijn. Margaret Roxan stelde vast dat de diplomata van terugkerende veteranen te dateren waren van de 1ste eeuw tot iets na het midden van de 2de eeuw, “agreeing with what is now accepted of the trend towards local recruitment and the reduction of mobility in the auxilia through from the first to the second centuries”.318 Naarmate de tijd vordert, zien we dus meer en meer veteranen die bleven in hun dienstprovincie. In de 1ste eeuw en (vooral de 1ste helft van) de 2de eeuw keerden hulptroepensoldaten na de vervulling van hun diensttijd nog veelal terug naar hun geboortestreek (ook hierboven was al te zien dat volgens de studie van Roxan uit 2000, vijf van de zes terugkerende hulptroepensoldaten, die gediend hadden in Germania Superior en Inferior, gedateerd kunnen worden als 1ste-eeuws). Des te later in de 2de eeuw, en zeker in de 3de eeuw,

levende ouders hebben, zie “Tabl 3.1.e: Male, “ordinary,” Level 3 West: proportion having living kin”, p. 52. Op 40-jarige leeftijd (bij de meeste soldaten is dit enkele jaren vóór ze uit de dienst ontslagen worden) heeft 32% van de mannen van ‘gewone status’ (in tegenstelling tot ‘senatoriale’ status of afkomst, zoals Saller de distinctie maakt in andere tabellen) nog minstens één overlevende ouder, op 45-jarige leeftijd 21%, en op 50- jarige leeftijd is dit slechts 11%. 315 MIRKOVIC 2000, “Military diplomas from Viminacium and the settlement of auxiliary veterans: city or countryside?”, p.371 316 DERKS en ROYMANS 2006, “Returning auxiliary veterans: some methodological considerations”, pp. 127-128, vooral tabellen 1 en 2. De diplomata van waarschijnlijk naar hun geboortestreek terugkerende veteranen 75 worden bijna allemaal gedateerd in de 1ste eeuw of de 1ste helft van de 2de eeuw. 317 SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, pp. 413-414 318 ROXAN 1981, “The Distribution of Roman Military Diplomas”, p. 280

wordt het aandeel blijvende veteranen groter – wat niet inhoudt dat in ook maar één van deze perioden er maar één optie was. Alle keuzes van vestigingsplaats blijven voorkomen, het zijn enkel de verhoudingen die veranderen (verhoudingen die we door gebrek aan voldoende omvangrijk en voldoende dateerbaar bronmateriaal niet precies kunnen berekenen). Wat is nu de verklaring voor deze verschuiving – indien die er werkelijk was? Het wegvallen van etnische rekrutering en de toename van de inlijving van lokale rekruten is reeds genoemd: dit zou resulteren in minder sterke etnische identiteiten, waardoor men zich minder verbonden voelde aan de plaats van herkomst. Dit lijkt een belangrijke factor geweest te zijn. Echter, ze kan mogelijk ook als argument naar voren worden geschoven voor een tegenovergestelde redenering: de aanwezigheid van veel soldaten uit dezelfde etnische bevolkingsgroep kan een extra reden zijn geweest om net in de dienstprovincie te blijven.319 Een toename van lokale rekrutering hoeft dus niet de enige verklaring te zijn, hoewel ze waarschijnlijk (ook naar mijn mening) een grote rol speelde en erg plausibel klinkt. Mogelijk speelden ook de culturele transformaties die plaatsvonden een niet onbelangrijke rol, zowel langs de kant van de veteraan als langs de kant van de omgeving waarin ze na hun diensttijd terecht kwamen. We kunnen veronderstellen dat naarmate de Keizertijd vorderde, de verschillende culturele contexten doorheen het rijk steeds meer Romeinse elementen gingen vertonen, hoewel die op een verschillende manier in de lokale cultuur werden overgenomen. Dat zou ervoor gezorgd kunnen hebben dat er een minder grote ‘cultuurshock’ plaatsvond wanneer rekruten in een van hun thuissituatie verschillende omgeving terecht kwamen, en dat de aanpassing gemakkelijker verliep.320 Ten slotte, hoewel het vanzelfsprekend is, wordt nogmaals gewezen op het feit dat lokale rekrutering mettertijd toenam,321 ondanks de vroege aanvang van die praktijk, welke in het verleden vaak over het hoofd werd gezien. Bij soldaten die dienst deden in de provincie waar ze vandaan kwamen, waren er natuurlijk weinig redenen om te vertrekken naar een andere provincie. Een monocausale verklaring is dus niet mogelijk, voor de keuze van vestigingsprovincie noch voor de chronologische verschuiving daarvan. Het is een fenomeen dat onder invloed van verschillende processen evoluties ondergaat.

LOCATIE BINNEN DE PROVINCIE Na de keuzemogelijkheden qua provincie bestudeerd te hebben, richten we ons nu op de vestigingslocatie van de veteranen van de hulptroepen binnenin de gekozen provincie. Hierbij gaat het om de keuze tussen platteland, stad of militair kamp (dat van henzelf of een ander). Deze locaties mogen niet zomaar op zich bekeken worden: de keuze voor herkomst-, dienst- of andere provincie is hiermee sterk verbonden. Het kan interessant zijn om opnieuw Britannia als voorbeeld te nemen, gezien daar reeds verschillende studies rond gemaakt zijn, waarvan ook één zeer recente – de reeds vernoemde van Haynes, die de huidige stand van zaken samenvat maar (jammer genoeg) niet diepgaand

319 Zie bijvoorbeeld CUFF 2010, The auxilia in Roman Britain and the Two Germanies from Augustus to Caracalla: Family, Religion and ‘Romanization’, p. 58 en voetnoot 18, waar hij de mogelijkheid naar voren schuift dat een van origine Britse soldaat bleef wonen in een Balkanprovincie omwille van de aanwezigheid van vele andere Britten daar. 320 Uiteraard moet ook de ‘romanisering’ tijdens de diensttijd meegenomen worden in deze verklaring, die al besproken werd in hoofdstuk 2. 321 76 ROXAN 2000, “Veteran settlement of the auxilia in Germania”, p. 321: “(…) the development of local recruitment together with the relatively stationary frontiers from Hadrian onwards tended to create stable local communities which offered attractions to many (though not all) veterans of the auxilia.”

analyseert.322 Op één na zijn alle 10 of 11 inscripties323 van veteranen van de auxilia gevonden in de buurt van militaire kampen, waarvan 1 bij een legionair kamp en de resterende 8 of 9 bij hulptroepenkampen.324 We krijgen dus de indruk dat bijna alle veteranen verkozen om in een militaire context te blijven – maar zoals reeds gezegd kunnen we niet enkel op inscripties vertrouwen: de beschikbaarheid van steen beïnvloedt ons bronnenmateriaal,325 net als de sterkere epigraphic habit in stedelijke en militaire contexten.326 Als we, qua diplomata, enkel diegene bekijken die in Britannia gevonden zijn (dus zonder de diplomata van soldaten die hadden gediend in Britannia, maar die daarbuiten gevonden werden), dan zien we dat 8 van de 17 gevonden werden in de buurt van militaire kampen. Van de resterende 9 werden er 6 gevonden op het platteland, en 3 (mogelijk nog een 4de) in stedelijke context.327 Tussen inscripties en diplomata zit dus een indrukwekkend verschil in locatie.

Zonder alle ‘provinciale’ resultaten tot in de details te willen overlopen,328 ziet het algemeen beeld dat we over het hele rijk (of vooral het Westen dan) krijgen, er als volgt uit. Militaire kampen met de omringende civiele nederzettingen vormden duidelijk een aantrekkingspool voor veteranen. Indien veteranen in hun dienstprovincie bleven wonen, was het zeer dikwijls in de nabijheid van een militair kamp.329 Hoewel Mirkovic de algemeenheid hiervan overdrijft, is het wel een opvallend fenomeen, dat ook waar te nemen valt in het boven genoemde voorbeeld van Britannia.330 Ook, en dit is belangrijk, vestigden veteranen zich niet exclusief bij hun eigen kamp: het lijkt erop dat voor sommigen een louter militaire context genoeg was en eventueel een ander kamp uitkozen. Dit lijkt zeker het geval te zijn bij kampen die vlak aan de grens lagen in eerder gure omstandigheden, zoals bijvoorbeeld aan de Muur van Hadrianus. Dit werd opgemerkt door Mann, die het volgende stelde over de militaire contexten waar auxilia- veteranen zich gingen vestigen: “It will be noticed that all seven of the hinterland stations concerned were sheltered, low- lying, river-valley sites, all comparatively pleasant places to live in. (…) The disproportionate number of veterans at pleasant, sheltered sites suggests that, while men serving in forts at exposed places on the Wall may have reared families there (with their

322 BIRLEY 1982, “Veterans of the Roman army in Britain and elsewhere”; MANN 2002, “The Settlement of Veterans Discharged from Auxiliary Units Stationed in Britain”; HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, pp. 344-345 323 RIB 1459 uit Chesters is onzeker. MANN 2002, “The Settlement of Veterans Discharged from Auxiliary Units Stationed in Britain”, p. 185 324 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 344 325 MANN 2002, “The Settlement of Veterans Discharged from Auxiliary Units Stationed in Britain”, pp. 186-187 326 WOOLF 1996, “Monumental Writing and the Expansion of Roman Society in the Early Empire”, pp. 36-38 327 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 345 328 Voor het gemak van de lezer geef ik volgende cijfers nog mee. In Germania Inferior vestigden 5 van de 14 veteranen (deze 14 met inbegrip van 2, mogelijk 3 veteranen die binnen de provincie naar hun geboortestreek terugkeerden, dus met een verhouding van eerder 5 van de 12/13) zich bij een militair kamp. (ROXAN 2000, 77 “Veteran settlement of the auxilia in Germania”, pp. 313-314) Voor Germania Superior is het bewijsmateriaal eerder fragmentair en zijn er waarschijnlijk minstens 5, mogelijk 8 van de 17 die zich vestigden in een vicus of in de canabae. (ROXAN 2000, “Veteran settlement of the auxilia in Germania”, pp. 320-321) Ook hier blijkt de populariteit van militaire kampen. 329 MIRKOVIC 2000, “Military diplomas from Viminacium and the settlement of auxiliary veterans: city or countryside?”, p.370 330 Cf. supra. Volgens MANN 2002, “The Settlement of Veterans Discharged from Auxiliary Units Stationed in Britain”, pp. 185-186 zijn 13 van de 25 bronnen gevonden bij militaire kampen.

sons going into the same unit), after service they preferred to move to more attractive sites.” 331 Deze veteranen kozen dus voor de combinatie van een mooie locatie om hun oude dag op door te brengen, en de militaire context die ze gewoon waren van tijdens de kwarteeuw die ze gediend hadden. Hoewel het overige epigrafisch bewijsmateriaal ons waarschijnlijk een relatief goed beeld biedt, is het onduidelijk wat we moeten aanvangen met het diploma-bewijs: er zijn weinig redenen te bedenken waarom een veteraan een diploma nodig had indien hij zich vestigde bij zijn oude strijdmakkers, wat in contrast staat met het grote aantal diplomata dat gevonden is in of bij militaire kampen.332 Moeten we veronderstellen dat een nog groter aandeel van de veteranen dan ons bekend is bij militaire kampen bleef rondhangen (gezien een groot deel vertegenwoordigd is door diplomata en we een andere grote groep moeten veronderstellen zonder diplomata)? Of moeten we ervan uitgaan dat de veteranen in militaire omgeving bijna allemaal vertegenwoordigd zijn in het bronmateriaal? Margaret Roxan somde enkele mogelijke verklaringen op: het fort als veilige bewaarplaats (maar dan had de veteraan weinig praktisch nut aan zijn diploma), het bewijzen van status van kinderen (maar nog niet de helft van de in militaire context gevonden diplomata vermeldde kinderen, én dat zou elders ook nodig zijn), de veteraan die er niet in slaagde zijn diploma op te halen, om welke omstandigheden dan ook (maar dan zou dat wel abnormaal veel voorvallen), het terugbrengen van diplomata in geval van overlijden, verzameling voor omsmelting, …333 Geen enkele verklaring is echt overtuigend, om welke reden Roxan dan ook geen van deze als ‘de’ juiste verklaring wilde aanwijzen. Indien veteranen zich vestigden bij militaire kampen, dan was dat meestal in de vici (enk. vicus). De vicus was de civiele nederzetting die ontstond rond een legerkamp en waar handelaars, handwerkslieden, vrouwen, kinderen en andere niet-militairen, van lokale of andere oorsprong, woonden. ‘Vicus’ is de specifieke term voor een nederzetting bij een kamp van de hulptroepen, waar de canabae zich rondheen legioenskampen bevonden.334 Sommige van deze kampnederzettingen verkregen de status en rechten van een municipium of zelfs colonia, en groeiden uit tot echte steden, maar velen maakten die stap niet en verkregen niet de status van een (autonome) stad.335 Zonen van veteranen die hier opgroeiden, namen vaak ook dienst in het leger. Bij de canabae van legioenskampen kon men dan zijn afkomst vermelden als “castris”, maar bij de auxilia-kampen gebeurde dat zelden.336 Desalniettemin vestigden veteranen van de auxilia zich ook op andere locaties binnen de provincie. Zo is er ook een aandeel bewijsmateriaal voor veteranen die in de stad gingen wonen. Het probleem hierbij is dat diploma-concentraties in stedelijke context meer kans maken om niet noodzakelijk gelinkt te moeten worden met de aanwezigheid van veteranen.337 Ook is het niet altijd zeker, indien een inscriptie of diploma gevonden wordt buiten een militaire zone, of de veteraan gevestigd was in de stad, of op het platteland (in het territorium van een stad). Roxan

331 MANN 2002, “The Settlement of Veterans Discharged from Auxiliary Units Stationed in Britain”, p. 187 332 ROXAN 1989, “Findspots of Military Diplomas of the Roman Auxiliary Army”, p. 133 333 Ibid., pp. 133-134 334 HANEL 2007, “Military Camps, Canabae, and Vici. The Archaeological Evidence”, p. 410 335 Ibid., p. 413; HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 358 336 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus 78 to the Severans, p. 129 337 MIRKOVIC 2000, “Military diplomas from Viminacium and the settlement of auxiliary veterans: city or countryside?”, p.374

wees hier al op, en maakte in haar studie over de vindplaatsen van diplomata dan ook geen onderscheid in de opdeling van de bronnen in de verschillende tabellen (stad en platteland worden gecombineerd in “Table 1: Finds made in ancient towns or their territoria”). 338 Bij de publicatie van inscripties wordt de precieze vindplaats ook niet altijd vermeld. Ook zouden de veteranen zelfs in de stad kunnen gewoond hebben en dus deelgenomen hebben aan het stedelijke leven, en buiten de stad land bezeten hebben.339 Voor de vaststelling van de aanwezigheid van veteranen op het platteland zijn we, buiten het soms moeilijk te interpreteren diploma- en inscriptiebewijs, vaak aangewezen op de archeologie. Militaria en ‘seal-boxes’ zijn reeds genoemd, maar het gaat vaak om de constructie en stijl van huisvesting. In sommige gevallen zijn veteranen waarschijnlijk te detecteren aan de hand van Romeinse stijl- of bouwkenmerken in hun huizen, maar dit is lang niet altijd het geval. Dikwijls was er waarschijnlijk geen onderscheid met de huizen van de inheemse bevolking.340 Haynes staat eerder sceptisch tegenover het traditionele beeld van de veteraan die landbouwer wordt, maar zijn scepsis is vooral gericht op de veronderstelling dat veteranen vooruitstrevende en innovatieve landbouwers waren.341 Gezien hulptroepensoldaten naar alle waarschijnlijkheid geen praemium militiae en dus geen grond ontvingen bij hun eervol ontslag, zijn zij minder snel op het platteland te verwachten dan hun tegenhangers van de legioenen.342 Echter, door een sterkere epigraphic habit in zowel stedelijke als militaire omgevingen, moeten we misschien net een groter aandeel veteranen op het platteland veronderstellen dan het bronnenmateriaal ons zou willen doen geloven: “The further that they [de veteranen] moved away from the military zone into the countryside the less likely they would be to live and die in an area where tombstones were erected as a matter of course, or perhaps to have someone literate enough to spell out the fact that they were veterans of such and such alae or cohortes.”343 Veel veteranen zijn waarschijnlijk, door het niet achterlaten van inscripties, onder onze historische radar gebleven en verdwenen. Met andere woorden: onduidelijkheid heerst. De verschillende soorten locaties worden vertegenwoordigd door verschillende soorten bronnen, en er is geen manier om te weten te komen hoe representatief het voor ons beschikbare materiaal is. Vestiging in de buurt van militaire kampen lijkt de ‘populairste’ keuze, hoewel er ‘concurrentie’ is van het platteland. Het bewijsmateriaal hiervoor is vooral epigrafisch. Archeologie helpt uiteraard niet in een militaire context want er is geen onderscheid te maken met dienende soldaten. Diplomata worden in ‘abnormale’ hoeveelheden gevonden in of bij militaire kampen, wat ons moet doen afvragen of er niet nog een extra groep veteranen te veronderstellen is, die niet vertegenwoordigd is in diploma-bewijs. Van vestiging in steden hebben we mijns inziens waarschijnlijk de meest representatieve vertegenwoordiging. Een sterkere epigraphic habit en de grotere noodzaak om over een diploma te beschikken (bij het verlaten van het militaire milieu), zorgen ervoor dat veteranen in beide bronnencategorieën te bespeuren zijn. Voor zover ik weet heeft uitgebreid archeologisch onderzoek naar veteranen in steden nog niet plaatsgevonden. Het aandeel van veteranen dat in steden gaat wonen is mogelijk het kleinst (in vergelijking met de andere opties). Net als bij de kampen moeten we misschien ook voor de ‘plattelandsveteranen’ een groter aandeel veronderstellen, vanwege de minder sterke gewoonte om inscripties op te

338 ROXAN 1989, “Findspots of Military Diplomas of the Roman Auxiliary Army”, p. 130 339 MIRKOVIC 2000, “Military diplomas from Viminacium and the settlement of auxiliary veterans: city or countryside?”, p.373 en ROXAN 1989, “Findspots of Military Diplomas of the Roman Auxiliary Army”, p. 133 340 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, pp. 361-363 341 Ibid., p. 360 342 Zie hoofdstuk 2, p. 62. 79 343 ROXAN 1997, “Settlement of veterans of the auxilia – a preliminary study”, p. 484

richten. Het onderscheid tussen stad en platteland is soms moeilijk te maken en bestaat in sommige gevallen waarschijnlijk ook niet.

3.3 De vestigingslocaties van centuriones en decuriones Het algemene beeld van de vestiging van auxilia-veteranen is nu geschetst, en we arriveren uiteindelijk bij de officieren. Vertoont de vestiging van centuriones en decuriones dezelfde patronen als die van de hulptroepenveteranen in het algemeen?

PROVINCIE Van de 55 officieren uit de database die we als veteraan naar voren zien treden,344 zijn er 46 die schijnbaar in hun dienstprovincie blijven.345 ‘Schijnbaar’, omdat het lang niet altijd zeker is in welke provincie een veteraan daadwerkelijk gediend heeft. Ik ben er telkens van uitgegaan dat, wanneer een veteraan niet expliciet vermeldt wat zijn dienstprovincie was, hij gediend had in de provincie waar de bron is teruggevonden, indien de eenheid waarin hij diende daar ook gestationeerd was.346 Het gebeurt zelden dat een veteraan vermeldt in welke provincie hij gediend had – binnen zijn dienstprovincie was dat ook minder belangrijk: het zou enkel relevant zijn wanneer zijn dienstplaats niet in de buurt lag. Als een eenheid echter achtereenvolgens in 2 provincies gediend heeft, en de inscriptie in kwestie kan gedateerd worden dat beide van toepassing zouden kunnen zijn, kan het uiteraard zijn dat de veteraan in de andere provincie heeft gediend dan waar de inscriptie werd gevonden. Er zijn dus mogelijk enkele gevallen teveel opgenomen in deze categorie, maar dat is, op basis van de informatie die het bronnenmateriaal biedt, niet volledig te vermijden. De bovengenoemde verhouding komt neer op 83,6% die in de dienstprovincie blijft (inclusief diegenen die uit de bewuste provincie afkomstig waren). Dit komt opvallend goed overeen met de reeds genoemde resultaten van alle auxilia-veteranen. Zes, ofwel 10,9%, keren in alle waarschijnlijkheid terug naar hun geboorteplaats in een andere provincie die niet hun dienstprovincie was.347 Drie officieren, ofwel 5,5%, vestigen zich in een andere provincie.348 Deze twee groepen zijn interessant om even kort te overlopen, gezien het kleine aantal en de ‘onzekere’ toewijzing aan de terugkerende en ‘verdertrekkende’ groep. Van Lucius Cullonius Lei f. Fabia tribu Primus (nr. 120), een decurio van de Ala Cannanefatium, is het onzeker waar hij precies gediend heeft en wanneer hij leefde. Echter, op basis van zijn naam, de stationering van zijn eenheid en de zeer waarschijnlijke familierelatie met Lucius Gallonius Ianuarius (nr. 135, waarschijnlijk zijn broer), is af te leiden dat hij te situeren is in de late 1ste eeuw en waarschijnlijk in Germania gediend had. De veronderstelling dat hij terugkeerde naar huis in Brixia (het huidige Brescia in Noord-Italië) is vooral op basis van zijn tribus, die

344 Bij een dergelijk kleine groep is het minder nuttig om percentages te geven. Eén of enkele officieren meer of minder zouden het beeld al snel kunnen vertekenen. Toch kies ik ervoor om die percentages wel te geven – die uiteraard met een meest kritische blik bekeken moeten worden – om te kunnen vergelijken met de eerdere studies naar de vestigingsplaatsen van veteranen, die hierboven besproken werden. 345 De officieren nummers 34, 35, 42, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 81, 83, 84, 85, 86, 87, 89, 102, 109, 110, 111, 112, 144, 179, 180, 188, 189, 199, 200, 212, 213, 214, 215, 224, 243, 244, 246, 247, 268, 269, 270, 279, 284, 285, 286, 287 en 288. 346 Hiervoor heb ik mij gebaseerd op de twee werken van John Spaul. SPAUL 1994, Ala2. The auxiliary cavalry 80 units of the pre-Diocletianic imperial Roman army en SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army 347 De officieren nummers 120, 126, 217, 245, 264 en 289. 348 De officieren nummers 58, 82 en 125.

overeenkomt met die Brixia.349 Hoewel dit geen garantie is, lijkt het wel waarschijnlijk dat we hier te maken hebben met een Romeins burger die mogelijk rechtstreeks tot het decurionaat benoemd werd (zoals reeds opgemerkt in hoofdstuk 1, cf. supra), en na zijn diensttijd terugkeerde naar zijn thuis in een colonia in Noord-Italië. Terug in zijn thuisstad, werd hij lid van de stadsraad (“decurio Brixiae”). Tiberius Attius Tiberi f. Pupinia tribu Hilarus (nr. 126), eveneens een decurio (in dit geval van de Ala I Flavia Gemina)350, is gekend door zijn grafsteen, opgericht door zijn echtgenote en teruggevonden in Trieste, een colonia van de tribus Pupinia. Ook hier is de toewijzing aan de terugkerende veteranen op basis van de overeenkomstige tribus. Deze overeenkomst biedt geen zekerheid, maar is in ieder geval toch opvallend. De inscriptie is te dateren in de 1ste eeuw of de vroege 2de eeuw, en Hilarus had in Germania gediend.351 Bij Sentius Niger (nr. 217), die na zijn diensttijd in het municipium Virunum in Noricum leefde, is het niet volledig duidelijk of hij daadwerkelijk terugkeerde. Spaul veronderstelt dit, maar geeft geen verdere argumentering.352 Anderzijds is er ook geen enkele andere reden aan te wijzen waarom Niger naar Virunum zou trekken: zijn eenheid, de Ala Petriana, heeft voor zover bekend nooit in Noricum gediend. Waarom hij dan bij die eenheid terecht gekomen zou zijn blijft dan natuurlijk ook een vraag – misschien via een promotie? Zijn diensttijd bij de Ala Petriana vond waarschijnlijk plaats in Britannia (mogelijk in Newstead),353 rond het laatste kwart van de 1ste eeuw of het begin van de 2de eeuw. Al bij al is voor deze ‘terugkeer’ slechts een zwakke case te maken, die eerder beargumenteerd wordt vanuit een gebrek aan andere verklaringsmogelijkheden dan op basis van positief bronnenmateriaal. Niger werd, na zijn (mogelijke) terugkeer, (stedelijke) decurio van Virunum (“dec(urioni) Virun(ensium)”). In het geval van Tiberius Claudius Maximus (nr. 245), die dienst deed in ongeveer dezelfde periode, is de terugkeer evenmin erg zeker, maar er zijn wel meer aanwijzingen voor dan bij Sentius Niger. Maximus’ grafsteen werd gevonden bij Philippi, en op basis van zijn eerste functie (bij het in de aangrenzende provincie Moesia gestationeerde 7de legioen) en de veteranenachtergrond van Philippi is het waarschijnlijk dat hij van die stad afkomstig was.354 Zijn carrière, die in hoofdstuk 1 uitgebreider besproken werd, ging eerder traag vooruit355 en bracht hem vanuit Macedonia (waar hij vermoedelijk vandaan kwam) naar Moesia en de Dacische Oorlogen. Na zijn diensttijd vestigde hij zich in Philippi. De vermelding “ex Dacia” bij Gaius Nertonius Speratus (nr. 264) na de vermelding van zijn rang als decurio, en niet na zijn naam, doet vermoeden dat deze plaatsaanduiding slaat op de locatie van zijn dienst, en niet op zijn afkomst. Spaul concludeerde op basis van de vindplaats en de vermelding “ex Dacia” dat Speratus waarschijnlijk diende bij de Ala Illyricorum.356 Indien dit klopt, hebben we ook hier te maken met een veteraan die terugkeert naar zijn provincie van afkomst. De inscriptie werd gevonden in Salona en stamt waarschijnlijk uit de 2de eeuw. Gezien Speratus’ naam niet afkomstig is van een keizer, kunnen we veronderstellen dat hij reeds

349 NPO, s.v. “Brixia” 350 De eenheid is niet helemaal zeker, maar Spaul veronderstelt de genoemde ala. SPAUL 1994, Ala2. The auxiliary cavalry units of the pre-Diocletianic imperial Roman army, p. 136 voetnoot 1 351 Althans, als de toewijzing aan de Ala I Flavia Gemina, die enkel in Germania gestationeerd is geweest, klopt. Ibid., pp. 135-136 352 Ibid., p. 181 353 Ibid., p. 181 354 SPEIDEL 1970, “The Captor of Decebalus. A New Inscription from Philippi”, pp. 143-144 355 Naar de mening van Speidel in ieder geval: “Thus, in view of his rapid start, his many dona and his spectacular deed, Maximus’ career is strikingly slow.” (SPEIDEL 1970, “The Captor of Decebalus. A New 81 Inscription from Philippi”, p. 149) Anderzijds krijgen we die indruk misschien net door de erg gedetailleerde weergave van zijn carrière. Het is niet met zekerheid te zeggen dat andere soldaten die het verloop van hun carrière op hun grafsteen vermeldden, ook alle tussenstappen opnamen of enkel de grotere promoties. 356 SPAUL 1994, Ala2. The auxiliary cavalry units of the pre-Diocletianic imperial Roman army, p. 151

Romeins burger was vóór zijn indiensttreding. Een hypothese die niet onmogelijk is maar die ik niet kan bewijzen, is dat Speratus deel uitmaakte van de eerste ‘lichting’ van de Ala Illyricorum, gezien die pas in de 2de eeuw werd opgericht. Mogelijk was hij, als Romeins burger, al bij aanvang officier, ofwel in één van de vexillationes gevormd door Hadrianus, die aan de basis lagen van deze ala, ofwel bij de regularisering van deze vexillationes in een ala ten tijde van Marcus Aurelius.357 Ten slotte is er Lucius Arnius Luci f. Pupinia tribu Bassus (nr. 289), wiens carrière te dateren valt rond het midden van de tweede helft van de 1ste eeuw n.Chr. en reeds eerder besproken werd in hoofdstuk 1.358 Bij Bassus geldt dezelfde veronderstelling als bijvoorbeeld bij Hilarus: de overeenkomst tussen zijn tribus en die van de stad waarin hij zich vestigde, Triëste/Tergeste, doet vermoeden dat hij terugkeerde naar zijn plaats van herkomst. Voor zijn ontslag had zijn legerdienst hem tot in Pannonia, Armenia, Iudaea, Germania en mogelijk ook nog Britannia gebracht. Vervolgens is er een handvol officierenveteranen die naar een andere provincie trekken. Titus Iulius Bellicus (nr. 58) was decurio in de Ala II Asturum rond het midden van de 1ste eeuw. Deze eenheid was toen gestationeerd in Pannonia,359 maar Bellicus is geattesteerd als lid van de stadsraad in Claudia Celeia in Noricum (dec(urio) municipi(i) Cla(udi) Celeiae). Deze stad lag echter erg dicht bij de grens met Pannonia Superior, dus de afstand is helemaal niet groot. Bellicus bleef dus in dezelfde regio en is dus bijna te classificeren als een veteraan die in zijn dienstprovincie bleef. Nog een officier die diende in Pannonia en zich achteraf vestigde in Noricum is Marcus Modestius Repentinus (nr. 82). In de eerste helft of rond het midden van de 2de eeuw diende hij als decurio bij de Ala I Aravacorum. Waarschijnlijk was hij reeds Romeins burger bij zijn indiensttreding. Hij vestigde zich in Wels/Ovilavis, niet ver van de Donau maar niet, zoals Claudia Celeia, dicht bij de Pannonische grens. Lucius Campanius Luci f. Pollia tribu Verecundus (nr. 125) is een onzeker geval: het zou hier ook kunnen gaan om een terugkerende officier. Hij had eerst als legionair in Legio IV Scythica, daarna als centurio bij de auxilia gediend in Moesia Superior (ook de enige standplaats van zijn Cohors I Cisipadensium)360 en trok na zijn dienst enkele honderden kilometers verderop naar Ruginium, op het schiereiland Istrië (deel van Regio X van Italia, vandaag de dag bijna volledig Kroatisch grondgebied). Als Romeins burger vestigde hij zich in een kustplaats gelegen op Italiaans grondgebied, maar of hij ook van Ruginium afkomstig was, is moeilijk te achterhalen. Het lijkt erop dat deze veteraan ervoor koos om in een mooie streek aan de kust, op Italiaans grondgebied (omwille van belastingvoordelen verbonden aan het ius Italicum?)361, zijn oude dag door te brengen. Zoals is gebleken, is de toewijzing aan een bepaalde categorie van vestigingsplaats vaak erg moeilijk en onzeker. Bij geen van de bovenstaande officieren zijn we écht zeker van een terugkeer naar de provincie van herkomst. De vestiging in een andere provincie is meestal iets

357 Voor deze dateringen zie SPAUL 1994, Ala2. The auxiliary cavalry units of the pre-Diocletianic imperial Roman army, p. 150. 358 Zie hoofdstuk 1, p. 40. 359 SPAUL 1994, Ala2. The auxiliary cavalry units of the pre-Diocletianic imperial Roman army, p. 43 360 SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, p. 464. Hij is ook signifer geweest, maar het is niet helemaal duidelijk of dat bij Legio IV of bij Cohors Cisipadensium was. Gezien de plaatsing lijkt het Cohors het meest waarschijnlijk, maar van legionair 82 naar signifer in een auxilia-cohort lijkt maar een vreemde promotie gezien het kleine rangverschil. Het zou veel logischer zijn als deze promotie binnen dezelfde eenheid plaatsvond. 361 MIRKOVIC 2000, “Military diplomas from Viminacium and the settlement of auxiliary veterans: city or countryside?”, pp. 373-375

gemakkelijker vast te stellen, maar soms zou het daarbij in feite ook kunnen gaan om een officier die terugkeerde naar zijn geboortestreek. Opvallend is wel, dat elk van de terugkerende officieren (net als zij die naar een andere provincie gaan, maar dat is minder van belang) al Romeins burger was vóór de indiensttreding, als we kunnen afgaan op hun naam. Veel kunnen we hier niet uit concluderen, behalve dat we geen attestatie hebben van officieren die hun carrière begonnen zonder het Romeins burgerrecht, die terugkeerden naar hun herkomstprovincie indien dat een andere was dan hun dienstprovincie. Enigszins problematisch is dat de categorieën die het gemakkelijkst te onderscheiden zijn niet erg veel bijdragen, en dat de meest nuttige categorieën (bijvoorbeeld wie komt terecht in zijn thuisprovincie, onafhankelijk van zijn dienstprovincie) niet te onderscheiden zijn gezien ze verspreid zitten over de ‘waarneembare’ categorieën. Ook zorgt de geografische afbakening van de prosopografie (het ‘Europese’ gedeelte van het Romeinse rijk) ervoor dat we officieren die terugkeren naar een geboortestreek of naar een andere provincie gaan in Noord-Afrika of het Oosten van het rijk, niet zien. Ondanks het kleine aantal veteranen waarmee we werken, is toch hetzelfde patroon doorheen de tijd te merken. vijf van de zes officieren die naar huis terugkeren leefden in de (late) 1ste eeuw of vroege 2de eeuw, de zesde is te dateren als 2de-eeuws. Lucius Campanius Verecundus, die misschien ook terugkeerde, leefde in de eerste helft van de 1ste eeuw. Het patroon van mogelijke terugkeer in de 1ste eeuw en 1ste helft van de 2de eeuw, en de predominantie van het blijven in de dienstprovincie, zoals we dat gezien hebben bij de gewone auxilia-soldaten, is ook te zien bij hun officieren. Kan deze gelijklopende evolutie echter op dezelfde manier verklaard worden? Waarschijnlijk niet. De gewone auxilia-veteranen keerden vooral terug naar de provinciale samenlevingen waaruit de troepen gelicht werden. Ongeveer de helft van de terugkerende officieren was echter afkomstig uit Italia. Samen met de veronderstelling, op basis van hun naam, dat elk van deze terugkerende officieren reeds Romeins burger was vóór hun intrede in het leger of aanstelling tot officier, worden we genoodzaakt deze terugkerende veteranen in een andere categorie te plaatsen dan hun terugkerende ondergeschikten. Hoewel het moeilijk aantoonbaar is voor diegenen die geen verdere details over hun carrière vermelden, is het erg waarschijnlijk dat minstens enkelen van hen als Romeins burger rechtstreeks tot officier aangesteld werden (eventueel vanuit een legioen).362 Deze mannen deelden dus geen culturele of etnische banden met de soldaten die ze aanvoerden. Na hun dienst keerden ze terug naar hun plaats van herkomst. Is het mogelijk dat deze officieren hun diensttijd minder zagen als een levensveranderende gebeurtenis die plaatsgreep, maar eerder als een tijdelijke ‘job’, in tegenstelling tot de gewone auxilia-soldaten, die, laat ons niet vergeten, dikwijls gedwongen werden ingelijfd?363 Over de relatie tussen de keuze van vestigingsplaats en de afkomst van de officieren valt weinig te zeggen, gezien de beperkte informatie. Elk van de officieren van wie de herkomstprovincie met (enige) zekerheid bekend is, met uitzondering van de hierboven besproken terugkerende veteranen, vestigde zich in zijn dienstprovincie. Van één officier weten we dat hij zich vestigde in Pannonia Inferior, waar hij vandaan kwam en waar hij eveneens zijn dienst volbracht had (nl. Dasius Carmai f., nr. 288). Dit is enigszins uitzonderlijk en is te danken aan het feit dat hij gekend is door een diploma, waar op vermeld staat dat hij een Breucus is (de Breuci waren een

362 Dit zou misschien meer voor de hand liggen in een nieuw opgerichte eenheid, maar gezien de dateringen van bovengenoemde officieren is dit niet het geval. 363 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, pp. 123-124; HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, pp. 99-100 83

Pannonische stam). Op inscripties staat de afkomst minder vaak vermeld, en (naar alle waarschijnlijkheid) ook niet wanneer de veteraan afkomstig was van het gebied waar hij zich vestigde: dan was zo’n vermelding niet nodig.

LOCATIE BINNEN DE PROVINCIE De keuze van provincie lijkt bij de officiersklasse dus niet af te wijken van de keuze bij de gewone veteranen, zij het om gedeeltelijk andere redenen. Als we echter binnen de provincie kijken, is er een licht afwijkende tendens vast te stellen. Verhoudingsgewijs lijken de centuriones en decuriones minder in de buurt van een militair kamp te blijven, en zich meer in de stad te vestigen. Van de 55 veteranen, zijn er 18 à 19 die bij hun eigen kamp blijven wonen (naar wat de bronnen ons vertellen).364 Dat is zo’n 32,7-34,5% van het totaal, en 39,1-41,3% van alle officieren die in hun dienstprovincie bleven. Hoewel het beeld per provincie redelijk gefragmenteerd is en soms geografische verschillen vertoont, bleek toch dat voor auxilia-veteranen in het algemeen bij een militair kamp te blijven de populairste optie was. Deze tendens was vooral duidelijk in het inscriptiebewijs, en werd enigszins genuanceerd door het diploma-bewijs. Er zijn ook officieren voor wie bronmateriaal gevonden is in de dienstprovincie, maar in de buurt van een ander militair kamp dan waar ze naar alle waarschijnlijkheid gestationeerd waren. Vaak is het echter moeilijk uit te maken of het gaat om een vestiging bij het kamp, of in de stedelijke gemeenschap die zeker niet altijd als militaire gemeenschap te definiëren valt (maar in sommige gevallen wel zo ontstaan is). Enkel bij de officieren nrs. 179 en 188 is het vrij zeker dat ze zich vestigden bij een militair kamp. Bij de nrs. 80, 84, 110, 144, de reeds genoemde 180, 243, 244 en 268 is het onduidelijk of ze zich vestigden bij een kamp, dan wel in de civiele nederzetting. Dergelijke onduidelijkheid bestaat meestal enkel wanneer het zeker is dat deze ‘civiele nederzetting’ als werkelijk apart van het militaire kamp gezien kan worden, nl. dat ze niet louter vicus of canabae waren, maar een stedelijk statuut van municipium of colonia verkregen hadden. Dit is zeker in vroegere periodes, waar coloniae nog een sterk militaire oorsprong hadden vanwege hun ontstaan als vestigingsplaatsen voor legioensveteranen, geen garantie, maar de genoemde twijfelgevallen stammen bijna allemaal uit de 2de en 3de eeuw, tegen welke tijd het oorspronkelijk sterk militaire karakter van de steden in kwestie al was afgenomen door de influx van niet-militairen. Als we deze officieren die zich (mogelijk) bij een ander kamp vestigden allemaal zouden opnemen in de verhouding, komen we aan maximaal 52,7% van het totaal of 63% van diegenen die in hun dienstprovincie bleven, wat wel zeer hoge cijfers zijn – maar die de cijfers voor de gewone auxilia-veteranen ten hoogste benaderen, en zeker niet overstijgen. Ik ben er echter van overtuigd dat we een grote groep hiervan vooral moeten zien als officieren die naar steden trekken, waar (toevallig of niet) een militair kamp in de buurt was – anders zouden we veel meer officieren vinden in militaire kampen die niet aan een stad gelegen waren, maar eerder alleen in het omringende gebied lagen. Het aandeel van de officieren die bij hun eigen militair kamp blijven, lijkt dus eerder aan de lage kant te zijn in vergelijking met alle auxilia-veteranen. Het verschil is zeker niet extreem, maar het is er wel. Dit wordt ook benadrukt door het feit dat we voor de officieren bijna enkel inscripties hebben als bewijsmateriaal: slechts 4 van de 55 veteranen zijn geattesteerd door middel van een diploma, waarvan er twee werden gevonden in militaire context,365 en twee op

364 De negentiende is enigszins onzeker: Marcus Marius Valens (nr. 180) diende als decurio in de Ala Classiana in het militair kamp bij Keulen. Ook zijn grafsteen werd daar gevonden, maar het is moeilijk uit te maken of hij bij het kamp bleef wonen, of in de aangrenzende Colonia Agrippinensium. 365 De officieren nrs. 188 en 189. 84

het platteland.366 We hebben dus geen diplomata die wijzen op aanwezigheid van officieren in de steden, terwijl het net deze bronnencategorie was die daarvoor de sterkste aanwijzing was bij de gewone auxilia-veteranen. Moeten we dus nog een groter aandeel officieren dat zich niet bij militaire kampen vestigde verwachten, dan we op basis van het beschikbare bronnenmateriaal kunnen concluderen? Dergelijke veronderstelling is riskant, maar ze mag wel gedeeltelijk gemaakt worden. Hoe dan ook is het duidelijk dat het aandeel officieren dat bij hun eigen kamp blijft, kleiner is dan het aandeel gewone auxilia-veteranen dat bij hun eigen kamp blijft. De enige factor die ter discussie staat, is hoe groot het verschil is. In dit fenomeen lijkt weinig of geen evolutie te zitten. Het aantal bij een kamp blijvende geattesteerde veteranen schommelt wel (met een piek in de 2de eeuw en lager in de 1ste en 3de eeuw) maar loopt parallel met het totaal aantal veteranen per periode en met de algemene evolutie van de epigraphic habit. Zoals hierboven echter al aangehaald bij de bespreking van de bronnen, is het moeilijk te bepalen of een soldaat of officier in de stad woonde, dan wel zich op het platteland gevestigd had. Niet alleen is het zo dat de precieze vindplaats niet altijd gemakkelijk is terug te vinden,367 maar er zijn ook gevallen waar het onderscheid moeilijk te maken is, zelfs met volledige informatie. Zo is er Publius Iulius Cai f. Quirina tribu Pintamus (nr. 284), wiens vroeg-3de-eeuwse grafsteen teruggevonden werd in Leutstetten, Duitsland. Dit plaatsje viel naar alle waarschijnlijkheid binnen het territorium van het municipium Augsburg.368 Uit de tekst blijkt dat Pintamus lid van de stadsraad (“decurioni munic(ipii) Aeli Anto[---]”) was geweest, ondanks de vindplaats van de inscriptie (ver) buiten de stad! Werd de steen achteraf verplaatst? Besloot Pintamus op zijn oude dag, enige tijd na zijn benoeming tot stedelijke decurio, toch op het platteland te gaan leven? Woonde hij in de stad maar had hij persoonlijke bezittingen op het platteland, waar zijn grafsteen dan geplaatst werd? Uit dit voorbeeld wordt weer maar eens duidelijk dat het onderscheid tussen stad en platteland soms moeilijk uit te maken is, zelfs met voldoende gedetailleerde informatie over de vindplaats van de bronnen, en dat enige ambiguïteit altijd aanwezig kan zijn (zoals hier met de plattelandslocatie versus de met zekerheid vast te stellen aanwezigheid in het stedelijke leven, gezien zijn politieke ambt). De zes officieren die hierboven ondergebracht zijn in de categorie van ‘waarschijnlijk terugkerend naar hun provincie van herkomst’, lijken elk terug te keren naar een stad (vijf naar een colonia, één naar een municipium). Indien enkele van deze officieren misschien rechtstreeks aangesteld werden, ging men deze Romeinse burgers dus in de steden zoeken – of enkel diegenen die uit de steden kwamen keerden terug naar hun geboorteplaats. Andere veteranen, die naar een provinciale samenleving trokken, zijn mogelijk dan weer minder (of niet) geattesteerd door een andere (of afwezige) epigraphic habit in de provinciale samenlevingen.

366 De officieren nrs. 286 en 288. 367 Vindplaatsen van inscripties of diplomata heb ik in de mate van het mogelijke correct opgenomen in de database, maar ik heb deze niet in detail nagetrokken, in die zin dat ik niet altijd gekeken heb of ze bijvoorbeeld werkelijk in stedelijke context teruggevonden zijn, dan wel op het territorium van de stad. Hoewel deze details uiteraard belangrijk zijn voor een studie naar de vestigingslocatie van veteranen, vormt dit thema niet het hoofdonderwerp van mijn thesis, en zou een dergelijk detailwerk een reeds arbeidsintensieve prosopografische methode een werk van nog langere adem gemaakt hebben. De vaststellingen (m.b.t. stad/platteland) die ik hier doe, zijn dan ook niet als harde claims te aanzien. Ze geven eerder een impressionistisch beeld van de verhoudingen en verschillen in vestigingslocatie. Het onderscheid tussen militair kamp enerzijds, en stad of 85 platteland anderzijds, is wel beter te maken. De resultaten hieromtrent zijn dus meer betrouwbaar in hun waarheidsclaims. 368 PFLAUM 1975, “Remarques concernant les surnoms impériaux des villes érigées sous les Flaviens et les Antonins en colonies ou municipes”, p. 262

Hierboven werd al gesproken over de officieren die bij hun eigen of een ander kamp bleven, in hun dienstprovincie. Intussen werd opgemerkt dat het onderscheid stad of platteland soms moeilijk te maken is, en werd de locatie van de terugkerende officieren besproken. Laat ons nu terugkeren naar deze categorie van in hun dienstprovincie blijvende veteranen, maar naar een ander onderdeel: zij die niet bij een militair kamp bleven, maar naar een andere locatie binnen hun provincie trokken. Enkelen kunnen met vrij grote waarschijnlijkheid aan het platteland toegeschreven worden: Tiberius Claudius Andecamulus (nr. 270), in Müttenz (Germania Superior) rond het midden van de 1ste eeuw, waar hoogstens een kleine nederzetting geattesteerd is;369 Reburrus Severi f. (nr. 286), wiens diploma van 19 januari 103 gevonden werd in Malpas (Britannia), dat langs de route van een Romeinse weg ligt maar toen geen echte nederzetting was;370 en ten slotte Dasius Carmai f. (nr. 288), een Breucus uit het midden van de 1ste eeuw, die in zijn herkomstprovincie gediend had en zich aldaar vestigde tussen twee militaire kampen, waarvan het ene, op 15km afstand, zijn eigen kamp was. De plaats waar hij zich vestigde, het huidige Vukovar, was mogelijk een (kleine) inheemse nederzetting.371 Omwille van de moeilijkheden daaromtrent wil ik me niet laten verleiden tot uitspraken over de verhouding van het aantal veteranen op het platteland tegenover het aantal in de steden. Net als bij de ambiguïteit op bepaalde locaties tussen stad en kamp, veronderstel ik ook hier dat de meerderheid zich toch in een stad vestigde372 – een contrast met het (wel bewezen) overwicht aan gewone veteranen die voor het platteland kozen! Hoe verklaren we nu de vorige vaststellingen? Er zijn in verhouding minder officieren dan gewone soldaten van de hulptroepen die na hun diensttijd bij hun eigen (of algemener, bij een) militair kamp bleven. Vooral de steden lijken een grotere voorkeur te hebben bij de centuriones en decuriones dan bij hun ondergeschikten. Een stad was waarschijnlijk aantrekkelijker voor een officier indien er een militair kamp in de buurt lag, en er dus een militaire gemeenschap aanwezig was. Dat verklaart mijns inziens waarom we relatief veel officieren in dergelijke steden zien, en minder bij kampen zonder aanliggende stad. Het lijkt haast op een soort ‘ideale mix’ van zowel het stedelijke leven met al haar politieke, sociale, economische en culturele aspecten, als de aanwezigheid van een militaire context waar ze contacten konden leggen met mannen van dezelfde achtergrond. Dit is vergelijkbaar met wat Mann zegt over veteranen die zich bij een kamp op een mooie locatie settelen: voor hen is het niet essentieel dat het hun eigen kamp is, maar eender welke militaire context, in combinatie met een mooie leefomgeving, is voor hen genoeg. Tot slot wil ik nog even de aandacht vestigen op een opvallende figuur. Titus Flavius Longinus (nr. 78) was een veteranus ex decurione van de Ala II Pannoniorum rond het midden van de 2de eeuw. Ondanks zijn politieke ambities en blijkbaar succes, lijkt hij niet tevreden geweest te zijn met de plaats waar hij woonde. Hij was drie keer (stedelijke) decurio, telkens in een andere soort gemeenschap: eenmaal in een municipium, eenmaal in een colonia, en eenmaal in de canabae van een legioenskamp. Hij bleef telkens binnen zijn dienstprovincie Dacia, maar over waarom hij telkens verhuisde, tasten we in het duister. Niettemin toont zijn geval de eigenaardigheden van het verleden weer maar eens aan, en laat het ons zien dat niet alles gemakkelijk onder één categorie onder te brengen is.

369 STRUB 2010, “Muttenz”, , laatst geraadpleegd 26/05/14 370 “History of Malpas”, , laatst geraadpleegd 08/08/14 371 KOLEDIN 2000, “Roman military diploma from Vukovar”, p. 239 372 Hoewel ik de vindplaatsen niet in detail heb bestudeerd, wil ik ook niet het kind met het badwater 86 weggooien: bij velen is er weinig twijfel over de stedelijke context van de vondst.

3.4 Besluit De bronnen die ons informatie geven over de vestigingslocaties van veteranen, zijn niet zonder problemen. Er zijn verschillende categorieën, met elk hun voor- en nadelen, en met elk een verschillend voorkomen. Het gebrek aan een representatieve bronnensituatie verhindert ons om algemeen geldende uitspraken te doen: het is enkel mogelijk om samen te vatten wat we uit de bronnen die we hebben, denken te kunnen opmaken. Erg veel van de veteranen uit de hulptroepen bleven in hun dienstprovincie, namelijk zo’n 80 à 85%. Iets meer dan de helft van alle veteranen vestigde zich in een provincie waar ze gediend hadden maar die hen vreemd was. Bij de resterende 25 à 30% kwamen dienstprovincie en herkomstprovincie dus overeen. Samen met de weinigen die terugkeerden naar een ver afgelegen herkomstregio, vestigde 1/3 van alle veteranen zich in hun herkomstprovincie. De meeste veteranen die terugkeren zijn te dateren in de vroegere periodes (de 1ste eeuw en de vroege 2de eeuw). Dit was verbonden aan de etnische rekrutering die vooral in het vroege keizerrijk nog belangrijk was. Er waren ook verschillen van bevolkingsgroep tot bevolkingsgroep: Batavi en Thraciërs keerden opvallend veel terug, en het zou interessant zijn om ook andere groepen nauwgezetter te bestuderen om gelijkaardige of tegengestelde patronen op te sporen. Doorheen de eeuwen bleven meer veteranen in hun dienstprovincie wonen. Mogelijk is dat te linken aan de culturele transformaties of de ‘romanisering’ van zowel de provincies als van de soldaten zelf. Daarbij moet rekening gehouden worden met de stabiel wordende grenzen, de meer permanente stationering van eenheden en het ontstaan van militair-civiele gemeenschappen rond de kampen heen. Deze elementen vormden impulsen om in de buurt van het legerkamp te blijven, omdat men zich er meer thuis kon voelen. Voor de officieren golden ongeveer dezelfde verhoudingen in keuze van vestigingslocatie als voor de gewone soldaten. Degenen die terugkeerden naar hun plaats van herkomst vormden echter een specifieke groep, bijna enkel bestaande uit Italiaanse Romeinse burgers. Mogelijk keken zij anders aan tegen hun positie als officier dan de soldaten die waren opgeklommen uit de rangen. Roxan omschrijft de keuze van vestigingslocatie als volgt: “Clearly many veterans preferred to settle where they would mix with others of like background”.373 Dat is in zekere mate een dooddoener want het is een vrij vanzelfsprekende stelling en kan gebruikt worden om erg veel van de keuzemogelijkheden te onderbouwen. Als dusdanig heeft het dus weinig verklaringskracht. Toch is het een nuttige ‘analyse’: de redenering achter elk van de keuzes kan begrepen worden en schijnbaar tegengestelde motivaties of argumenten (bijvoorbeeld de etnische rekrutering bij de Batavi en, hoewel minder, de Hemeseni) kunnen met elkaar verzoend worden. Waar de keuze voor provincie relatief goed overeen kwam tussen gewone veteranen en officieren, zijn de verhoudingen in keuze van vestigingslocatie binnen de provincie wel anders. Bij de gewone veteranen was het eigen kamp het populairst als plaats om te blijven wonen, maar in vergelijking met de gewone soldaten waren er veel meer officieren die zich in steden vestigden. Vooral de combinatie van de stad en een kamp lijkt een grote aantrekkingskracht uitgeoefend te hebben, omwille van de verlokkingen van het stedelijk leven en de vertrouwde omgeving van een militair kamp. Zoals in hoofdstuk 2 reeds aangegeven, kan het kampleven tot op zekere hoogte als een vorm van stedelijk leven gezien worden, en de combinatie van beiden was dus een aantrekkingspool voor officiersveteranen van de auxilia.

373 ROXAN 1989, “Findspots of Military Diplomas of the Roman Auxiliary Army”, p. 133

87

Waarom de officieren het platteland links lieten liggen – als dat al zo is, want het onderscheid stad/platteland is soms moeilijk te maken – is een vraag die moeilijker te beantwoorden is. Net als bij de andere verhoudingen geldt natuurlijk ook hier de opmerking dat de bronnensituatie niet representatief hoeft te zijn. Toch is het lage aandeel officieren opvallend. Mogelijk moeten we de verklaring zoeken in enerzijds de afkomst van de officieren: zij waren, vaker dan gewone soldaten, afkomstig uit hogere kringen zoals de curiale elites. Anderzijds zorgde hun vroegere rang als officier er ook voor dat deze veteranen een hogere positie hadden dan de gewone soldaten. Deze zaken vormen mogelijk, in combinatie met de financiële middelen van de officieren, de verklaring waarom zij in de steden terug te vinden zijn. Enerzijds hadden ze geld genoeg om niet zelf aan landbouw te moeten doen en dus niet op het platteland te moeten wonen. Naar hun aanvoelen strookte dat misschien ook niet (meer) met hun status als officiersveteraan. Anderzijds lag hun soldij ook niet zo hoog dat ze zich konden veroorloven een lapje grond te kopen en dat door anderen (slaven of een soort van pachters) te laten bewerken. De locatie die het meest strookte met hun status en financiële middelen was waarschijnlijk dan ook een stedelijke context, het liefst in de nabijheid van een militair kamp. Deze verklaringen zijn misschien niet volledig bevredigend, maar de verschillen tussen gewone soldaten en officieren zijn ook niet dermate groot. De gegeven verklaringen kunnen dan ook voldoende zijn om het fenomeen te verklaren. Deze bevindingen hebben enige implicaties voor wat we kunnen zeggen over de culturele transformaties die de officieren ondergingen tijdens hun dienstperiode, en het potentieel dat ze hadden in de civiele samenleving. Het blijven in de dienstprovincie is opvallend, en wil zeggen dat de officieren een band hadden gesmeed met de lokale bevolking of met de regio in het algemeen. Ze hadden zich een thuis gevormd. Weggeplukt – of vertrokken – uit hun herkomstregio, ondergingen ze minstens 25 jaar lang verschillende invloeden en veranderingen. Die transformaties waren, zoals gezegd in hoofdstuk 2, niet totaal. Ze blijken echter wel voldoende geweest te zijn om de connecties die een centurio of decurio met het thuisfront had gedeeltelijk los te weken en nieuwe banden te leggen met de eenheid, bevolking en omgeving die de context vormden van zijn dienst bij het Romeinse leger. De keuze voor de stad is dan weer interessant omdat daar de meeste mogelijkheden waren om iets te betekenen in het civiele leven. Hun opgedane ervaring met de Romeinse cultuur, hun kennis van het Latijn en hun vaardigheden in het lezen en schrijven ervan, en hun geld zouden daar het beste tot hun recht kunnen komen en ingezet kunnen worden. Omwille van enkele ‘stedelijke’ aspecten aan het leven in het kamp, zou een officiersveteraan van de auxilia gemakkelijker zijn weg gevonden hebben in de werking en de dynamiek van het stedelijke leven.

88 Hoofdstuk 4: In de samenleving. De privileges en status van veteranen

De rechten en privileges, die de officieren van de auxilia kregen als veteranen en de juridische krijtlijnen uitzetten waarbinnen zij zich bevonden, zijn een zeer belangrijk aspect in hoe hun militaire dienst deze officieren beïnvloedde naar hun latere leven in de civiele samenleving toe. Deze gaven vorm aan de mogelijkheden die zij hadden en de verwachtingen die aan hen gesteld werden. De rechten en privileges die hier behandeld worden golden nota bene wel voor alle (auxilia- )soldaten in het algemeen, niet enkel de centuriones en decuriones, tenzij anders vermeld. Ontslag uit de legerdienst was de overstap van het militair bestaan naar de status van veteraan. Er waren drie soorten ‘missio’: honesta, causaria, en ignominiosa.374 Een missio causaria werd verleend aan hen die ‘door een gebrek in geest of lichaam minder geschikt waren voor militaire dienst’. Het aandeel soldaten dat onder deze categorie viel, liep relatief hoog op, meer dan men waarschijnlijk vaak veronderstelt. Ziektes alleen al waren namelijk verantwoordelijk voor zo’n 10 à 20 procent uitval.375 Missio ignominiosa was het oneervol ontslag, dat plaatsvond na een vergrijp (‘propter delictum sacramento’).376 Maar normaal gesproken ging het om een missio honesta, het eervol ontslag.377 Dit werd verleend nadat de soldaat in kwestie zo’n 25 jaar gediend had, hoewel dit mooie ronde cijfer niet altijd de maatstaf was die gehanteerd werd. In het vroege Principaat – en dit moet ruim geïnterpreteerd worden, tot de regeringsperiode van Hadrianus toe – lag de diensttijd niet strikt vast en diende men langer (in de buurt van de 30 jaar),378 zoals te zien is op vroege funeraire inscripties.379 Aan dit ontslag hingen enkele beloningen vast. De materiële, of het gebrek daaraan, zijn hierboven reeds besproken,380 maar er waren ook immateriële, onder de vorm van rechten en privileges.

374 Dig. 49.16.13.3 375 “(…) debilitating diseases, alone accounting for 10-20% attrition in pre-modern armies”. SHAW 1983, “Soldiers and society: the army in Numidia”, p. 139. Waarop hij dit baseert, vermeldt hij echter niet. Deze percentages hoeven uiteraard niet overeen te komen met het aantal soldaten dat om medische redenen werd ontslagen: sommigen overleden aan de ziektes voor ze ontslagen werden. Daarbuiten moet ook rekening gehouden worden met andere redenen voor een missio causaria, zoals ongevallen bij bvb. constructiewerken of in andere situaties. 376 Voor de problemen die oneervol ontslagen soldaten ondervonden en veroorzaakten, zie HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, pp. 364-365. 377 ‘Normaal gesproken’ is een redelijk optimistische formulering, waarmee enkel bedoeld wordt dat indien alles goed ging en de soldaat niet ignominiosa of causaria ontslagen werd, en hij zijn diensttijd kon voltooien, hij de missio honesta kreeg. Scheidel berekende echter dat waarschijnlijk slechts, of minder dan, de helft van alle soldaten het einde van hun diensttijd haalde (o.b.v. 25 stipendia): “At least 40 percent of all recruits would 89 not survive 25 years of service, and up to another 15 percent may have been discharged early.” Hoewel berekend op basis van gegevens voor de legioenen, moeten we geen grote verschillen met de auxilia verwachten. SCHEIDEL 1996, Measuring sex, age and death in the Roman empire. Explorations in ancient demography, p. 124 378 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 49; WESCH-KLEIN 2007, “Recruits and Veterans”, p. 441 379 Bij AE 1988, 651 zien we bijvoorbeeld een diensttijd van 35 jaar. 380 Zie hoofdstuk 2, pp. 61-62.

Eerst en vooral wordt de toekenning van het Romeins burgerrecht besproken, één van de belangrijkste beloningen geschonken aan veteranen voor het vervullen van hun militaire dienst. De andere privileges die zij ontvingen, komen in de tweede paragraaf aan bod, waarna bestudeerd wordt wat precies de redenen waren voor het uitkeren van deze beloningen.

4.1 Het burgerschap De eerste, en belangrijkste beloning na het einde van de diensttijd, was het Romeins burgerschap dat toegekend werd aan diegenen die dat nog niet hadden. In hoofdstuk 1 hebben we echter gezien dat alsmaar meer Romeinse burgers dienst namen in de hulptroepen, wat a fortiori gold voor officieren, dus het is zeker niet zo dat het burgerschap voor alle veteranen iets nieuws was. Waarschijnlijk kregen alle soldaten van de auxilia die 25 jaar gediend hadden het Romeinse burgerschap vanaf de regeringsperiode van keizer Claudius (41-54 n.Chr.).381 Mogelijk ingegeven door politieke motieven, zorgde deze maatregel voor een uitbreiding van het aantal Romeinse burgers met een groep mannen die had bewezen het burgerschap ‘waard’ te zijn, door opoffering van ‘essentially all of the best years of his life, assuming that he did not die from combat or disease’.382 Zowel voor als na deze ‘hervorming’ kon de keizer ook het burgerschap verlenen aan soldaten in dienst, individueel evenals en masse met de hele eenheid. Deze nam dan de eretitel civium Romanorum aan.383 Vanaf 212 was de verlening van burgerschap aan afzwaaiende veteranen niet meer van toepassing gezien de Constitutio Antoniniana. Het Romeins burgerschap is een complexe sociaal-politieke institutie, die zowel een juridisch, praktisch aspect als een symbolisch, ideologisch aspect kent. Omwille van die complexiteit is het dus geenszins mogelijk om een compleet overzicht te geven van de inhoud van het Romeinse burgerrecht. Enkele kernelementen, van toepassing in de bestudeerde periode, worden uitgelicht. Om het algemeen te stellen, was het Romeinse recht van toepassing op Romeinse burgers. Ten eerste hoorde daar een reeks privileges of ‘iura’ (enk. ius) bij. Romeinse burgers hadden in oorsprong stemrecht (ius suffragii) in de volksvergaderingen, hoewel dat in de Keizertijd irrelevant werd. Daar nauw bij aansluitend was het ius honorum, het recht om op te komen voor magistraturen – evenzeer iets dat in de Keizertijd (en ook al daarvoor) in concreto slechts door een kleine groep mensen ook daadwerkelijk in de praktijk kon worden omgezet. Verder waren ook het familierecht en andere grote ‘klassen’ van rechten van toepassing. Twee voor het dagelijkse leven zeer belangrijke rechten, die ook voor de veteranen mogelijk een grote betekenis hadden in de opbouw van hun leven na de militaire dienst, waren het ius conubii en het ius commercii. Het ius conubii was het recht om een wettig huwelijk af te sluiten waarbij de kinderen die eruit voortkwamen, Romeinse burgers waren. Hiernaar werd expliciet verwezen op de diplomata militaria (cf. infra). Het ius commercii zorgde ervoor dat men economische handelingen kon stellen (onder meer contracten afsluiten) waarop het Romeinse recht van toepassing was.384

381 BIRLEY 1986, “Before Diplomas, and the Claudian Reform”, p. 249, pp. 256-257 en passim 382 CUFF 2010, The auxilia in Roman Britain and the Two Germanies from Augustus to Caracalla: Family, Religion and ‘Romanization’, p. 54 383 Zoals bijvoorbeeld het Cohors I Breucorum equitata civium Romanorum Valeria Victrix bis torquata ob virtutem appellata, dat het collectieve burgerschap naar alle waarschijnlijkheid verleend kreeg als onderscheiding voor haar daden in de Dacische Oorlogen van Traianus. SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for 90 and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, pp. 317-318 384 LAW, s.v. “Bürgerrecht”, koll. 515-516

Ten tweede kunnen Romeinse burgers enkel berecht worden door Romeinse magistraten, zij het op lokaal niveau, zij het door hogere magistraten (gedelegeerden van of de provinciegouverneur zelf, en zelfs beroep op de keizer was mogelijk). Het ius provocationis zorgde ervoor dat Romeinse burgers zich op hun status konden beroepen ter bescherming tegen de zwaarste straffen. Ten slotte is het Romeinse burgerschap ook een sterk moreel en symbolisch geladen zaak, gezien men als Romeins burger een volwaardig lid van de Romeinse res publica was. Het belang van het burgerschap was groter bij aanvang van het Principaat, toen in de provincies Romeinse burgers slechts nog een minderheid waren. Naarmate de keizertijd vordert, wordt het onderscheid tussen honestiores en humiliores steeds belangrijker, vooral vanaf de regeringsperiode van Hadrianus (117-138 n.Chr.). De honestiores stonden sociaal in hoger aanzien, en omvatten de ordines (ordo senatorius, ordo equester en ordo decurionum), maar ook de veteranen en hun families.385 Eén van de eerder belangrijke verschillen tussen deze honestiores en de humiliores (de ‘lageren’, de rest van de bevolking), was dat de honestiores beschermd waren tegen bepaalde straffen. De situatie van de gewone Romeinse burgers ging er dus langzaam maar zeker op achteruit.386 Echter, de veteranen hoorden bij de hoogste van de twee klassen. Ook wanneer het burgerschap zijn betekenis meer en meer verliest (zeker na de Constitutio Antoniniana), zien we dat veteranen in hoog sociaal aanzien bleven staan. Bewijs van de ontvangst van het burgerschap bestond in de vorm van de bekende diplomata militaria, dubbele bronzen tabletten met een kopie van een tekst die ook in Rome in het openbaar te zien was, met een specificatie van de soldaat aan wie het burgerschap verleend werd.387 Op het diploma is er verder een schat aan informatie te vinden: vermeldingen van de keizer met zijn titels, consuls, gouverneurs, welke eenheden in welke provincie gestationeerd waren, getuigen enz. Na de Constitutio Antoniniana, waarbij alle vrije mannen in het rijk het Romeinse burgerschap kregen, verdwijnen de diplomata militaria grotendeels (hoewel er uitzonderingen zijn).388 Op deze diplomata is af te lezen dat niet alleen de afzwaaiende soldaat het burgerschap kreeg, maar dat er ook voordelen waren voor zijn kinderen. Ten eerste werd de veteraan het recht op conubium toegekend, waardoor zijn huwelijk rechtsgeldig werd (indien hij dan al een vrouw had, of indien hij later wilde trouwen), en ten tweede kregen ook zijn kinderen het Romeinse burgerschap. In 140 n.Chr. onderging de formulering op de diplomata een verandering, waarbij de verlening van het burgerschap aan de kinderen van veteranen wegviel. Cuff bespreekt de redenen hiervoor – die in alle waarschijnlijkheid bij overwegingen in verband met rekrutering en ideologie liggen389 – maar maakt een interessant statement:

385 WOLFF 1986, “Die Entwicklung der Veteranenprivilegien vom Beginn des 1. Jahrhunderts v. Chr. bis auf Konstantin d. Gr.”, p. 112 386 SALLER 2000, “Status and patronage”, pp. 851-853 387 Een militair diploma is dus geen bewijs van ontslag uit het Romeinse leger op zich. Hoewel de uitreiking van burgerschap en het ontslag mettertijd gingen samenvallen, betrof het militair diploma enkel en alleen de verlening van het burgerschap. 388 WOLFF 1974, “Zu den Bürgerrechtsverleihungen an Kinder von Auxiliaren und Legionaren”, p. 480 noemt het paradoxale behoud van de diplomata door net de Italische troepen die dat allerminst nodig leken te hebben. 91 389 CUFF 2010, The auxilia in Roman Britain and the Two Germanies from Augustus to Caracalla: Family, Religion and ‘Romanization’, pp. 97-102

“After 140, children could only be included in an auxiliary veteran’s privileges if they were born prior to their father’s enlistment, or if their father was a centurion or decurion.”390

Hij geeft geen verwijzing en komt hier verder niet op terug,391 en na het terugvinden van deze stelling bij enkele andere werken (al dan niet met verwijzing)392, blijkt dit terug te gaan op een artikel van Hartmut Wolff uit 1974, waar ook hierboven reeds naar verwezen is.393 Dat verwijst weer naar een artikel van Nesselhauf waarin deze twee fragmenten van diplomata bij elkaar legt (RMD 39 en RMD 53) en door een overlap de volgende formulering kan destilleren: “praeterea praest(itit) liber[i]s decurionum et centurio[num, quos in] praesid(iis) provinc(iae) ex se procreatos [haber(ent), ut] cives Romani essent”394 Het is niet mijn bedoeling om in detail in te gaan op de verstrenging van 140 en de motivaties daarvoor, maar het is toch wel opvallend dat de decuriones en centuriones395 onder de ‘oude regeling’ bleven vallen en dus als het ware er een privilege bij kregen – zij het dat in feite het tegendeel waar is en er voor hen niets veranderde, in tegenstelling tot de gewone soldaten. Dit zorgt ervoor dat zij (of eerder hun nakomelingen) er beter voorstonden dan de nakomelingen van alle soldaten, met inbegrip van hun onmiddellijke onderofficieren, onder de rang van centurio of decurio. Er zijn echter enkele problemen. De vermelding van ‘praesid provinc’ heeft moeilijkheden opgeleverd. Nesselhauf herstelt dit, zoals hierboven reeds weergegeven, als ‘[in] praesid(iis) provinc(iae)’. Wolff gaat hier tegenin en reconstrueert de tekst als ‘[apud] praesid(em) provinc(iae)’.396 Het gaat er dus om dat men kan bewijzen dat het gaat om de eigen kinderen, ten overstaan van de provinciegouverneur397 – en niet, zoals de eerste lezing liet uitschijnen, dat het moest gaan om kinderen die ‘in het kamp’ geboren zouden zijn.398 Verder is er ook de kwestie dat deze formulering niet op alle diploma’s terug te vinden is. Er zijn dus vraagtekens te plaatsen bij de algemeenheid van deze toegeving op de verstrengde burgerrechtsverlening. Mogelijk werd deze ‘clausule’ enkel opgenomen wanneer van toepassing, of was dit privilege niet veralgemeend in plaats en/of tijd.399 Een verklaring voor deze uitzondering ten voordele van deze officieren is moeilijk te geven en misschien ook niet nodig. Nesselhauf veronderstelt dat het behoud van dit privilege

390 CUFF 2010, The auxilia in Roman Britain and the Two Germanies from Augustus to Caracalla: Family, Religion and ‘Romanization’, p. 101 391 Ook op p. 93 verwees hij hier reeds naar, maar daar legt hij dit evenmin uit. 392 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 83 393 WOLFF 1974, “Zu den Bürgerrechtsverleihungen an Kinder von Auxiliaren und Legionaren”, in: Chiron, vol. 4, 1974, pp. 479-510 394 NESSELHAUF 1959, “Das Bürgerrecht der Soldatenkinder”, p. 438 395 Hier in deze volgorde genoemd, zoals op RMD 39, hoewel niet strikt noodzakelijk: op RMD 53 staat er cen[tur(ionum) et decur(ionum)]. Nesselhauf veronderstelt dat de reden voor deze volgorde de hiërarchie tussen de rangen is: een decurio alae staat boven een centurio cohortis, maar een decurio cohortis staat onder een centurio cohortis. Ibid., p. 437, voetnoot 4. Hij verwijst daarbij naar DOMASZEWSKI 1908, Die Rangordnung 92 des römischen Heeres, p. 53; best is echter ook pp. 56-57 te raadplegen om alle informatie te verkrijgen. Op p. 56 stelt Domaszewski ook nog dat de verhouding tussen de centurio cohortis en de decurio cohortis dezelfde is als die tussen de centurio legionis en de decurio alae. 396 WOLFF 1974, “Zu den Bürgerrechtsverleihungen an Kinder von Auxiliaren und Legionaren”, p. 484 397 Ibid., p. 486 398 NESSELHAUF 1959, “Das Bürgerrecht der Soldatenkinder”, p. 438 399 WOLFF 1974, “Zu den Bürgerrechtsverleihungen an Kinder von Auxiliaren und Legionaren”, p. 489 (diplomata zonder de clausule over centuriones en decuriones) en p. 510 (de aard van het privilege dat het nog steeds uitgaat van de keizer en dus ‘willekeurig’ kan geschonken of onthouden worden).

eenvoudigweg samenhing met de hogere positie van de officieren en dat er geen bijkomende motieven waren.400 Wolff merkt op dat Nesselhauf geen verklaring heeft kunnen geven maar maakt zelf evenmin aanstalten om een diepere verklaring te geven – enkele dat de beperking van 140 een maatregel was tegen misbruik en dat Antoninus Pius de centuriones en decuriones hier niet mee wilde straffen. Zelf zie ik evenmin reden om een andere motivatie te veronderstellen, tenzij misschien in een richting die ook Kraft al aanstipte: niet “daß bei ihnen jene Gefahren fragwürdiger, später nicht in reguläre Ehen umgewandelter Verhältnisse vielleicht geringer waren”, want dat lijkt me moeilijk te verdedigen, maar misschien wel dat ze “hochqualifizierten Leute” waren.401 Het was misschien een kwestie – en dit is louter een niet met bewijsmateriaal onderbouwde hypothese – van ideologie. Hoewel alle veteranen het burgerschap kregen, werden de centuriones en decuriones misschien verondersteld meer geschikt te zijn voor het opvoeden van nieuwe burgers en Romeinse ‘humanitas’ over te brengen op hun kinderen. De reden hiervoor zou dan te vinden kunnen zijn in de hogere graad van ‘sofisticatie’ die het officiersambt met zich mee bracht (vaardigheden zoals lezen en schrijven en administratieve verantwoordelijkheden), de toewijding aan of in ieder geval grotere betrokkenheid bij de Romeinse zaak en cultuur, en het gevoel voor autoriteit.402 Echter, zoals reeds gezegd, het is slechts één andere mogelijkheid die ik niet met bronnenmateriaal kan onderbouwen. Het burgerschap betekende een belangrijke stap omhoog op de sociale ladder tegenover de status van peregrinus of cives Latinus. Het bezitten ervan gaf veteranen en hun kinderen (althans tot 140) meer kansen om een rol van betekenis te spelen in de civiele samenleving. Kinderen van gewone soldaten konden het burgerrecht ontvangen bij het intreden in de hulptroepen.403 Dat de nakomelingen van veteranen ‘ex decurione’ of ‘ex centurione’ het burgerrecht bleven ontvangen na de hervorming van 140, zorgde ervoor dat zij in de civiele samenleving een voordeel hadden tegenover de nakomelingen van veteranen die niet even hoog hadden kunnen opklimmen in de militaire hiërarchie. Uiteraard moet opgemerkt worden dat hoe langer hoe meer soldaten die dienst namen in de hulptroepen reeds Romeinse burgers waren.404 Zeker onder de officieren zien we relatief veel Romeinse burgers, zoals vastgesteld in hoofdstuk 1.

4.2 Andere privileges Naast het burgerschap was er ook nog een verzameling andere losse privileges. Wesch-Klein schrijft: “(…) the prerogatives and privileges granted to a veteran were called an emeritum (…). The bestowal of a whole series of privileges was, next to the reward of the praemium militia, an

400 NESSELHAUF 1959, “Das Bürgerrecht der Soldatenkinder”, p. 442 401 KRAFT 1961, “Zum Bürgerrecht der Soldatenkinder”, pp. 125-126 402 In deze context is het waard om te verwijzen naar het bijzonder interessante artikel van Greg Woolf over Griekse en Romeinse identiteit en waarop deze beiden gebaseerd zijn. De Romeinse identiteit was meer een kwestie van materiële cultuur, moraliteit en ‘humanitas’, zonder een gemeenschappelijke afkomst nodig te hebben (en zelfs taal was minder belangrijk dan voor de Griekse identiteit, hoewel het ideaal van humanitas uiteraard grotendeels verbonden was met het Latijn en het onderricht daarin). WOOLF 1994, “Becoming Roman, Staying Greek”, p. 130. Voor verdere opmerkingen over humanitas (“a matter of degree and not an absolute”; “a series of intellectual and moral accomplishments and qualities”) en het verband ervan met de Romeinse 93 identiteit, zie ook HINGLEY 2005, Globalizing Roman culture. Unity, diversity and empire, pp. 62-64. 403 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 84 404 HOLDER 1980, Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan, p. 49

important contribution to a soldier’s construction of a civilian existence after military service.”405 Ze heeft het hier over soldaten in het algemeen, met een nadruk op de legionarii, maar ook in de bronnen is het niet altijd eenvoudig om uit te maken of de privileges voor ‘veteranen’ ook álle veteranen betroffen – in concreto: of ze ook golden voor de auxilia – gezien de term die in juridische teksten gebruikt wordt meestal simpelweg ‘veterani’ of ‘veterani milites’ is.406 Bij vele van deze privileges is het ook niet goed op te maken wanneer ze in de wet vastgelegd waren. Daartegenover staat dan weer dat deze privileges niet gerespecteerd werden.407 Een begrip dat regelmatig gebruikt wordt om enkele van deze privileges aan te duiden is ‘immunitas’, waar ‘munus’ in te vinden is en dat letterlijk het ‘niet (moeten verrichten van) een dienst/plicht/taak’ betekent. Deze privileges waren inderdaad meestal vrijstellingen van zaken die voor andere rijksinwoners wel verplichtingen waren. Zo waren ze vrijgesteld van het opnemen van publieke ambten, en van vectigalia en portoria (import- en exporttaksen, tolheffing enz.).408 Hoewel ze dus van enkele soorten belasting waren vrijgesteld (in samenhang met de gelijkstelling van de status van veteranen aan die van getrouwde mannen sinds Claudius)409, en niet als belastinginners konden worden aangesteld,410 moesten ze wel grondbelasting betalen en bijdragen aan de kosten van wegenbouw.411 De verplichting tot tutela werd beperkt maar niet volledig opgeheven.412 Verder waren ze ook ontheven van inkwartieringsplicht en het beschikbaar stellen van vee, voertuigen of schepen (angaria). 413 Samengevat komt het er ruwweg op neer dat veteranen vrijgesteld waren van munera personalia en mixta, maar niet van munera patrimonii.414 Hierboven werd al kort gerefereerd aan het ius conubii als extra recht voor de veteranen. Normaal gezien was het conubium een rechtsgeldig huwelijk tussen twee personen van dezelfde stand. Dit recht op conubium werd aan de hulptroepenveteranen verleend,415 en in zekere zin ‘uitgebreid’. Men vertrok vanuit de veronderstelling dat alle auxilia-soldaten peregrini waren geweest, en nu Romeins burger waren, en dat hun vrouwen dediticii (of eerder dediticiae) waren. De klasse van dediticii was de laagste juridische klasse voor vrijgeborenen, bestaande uit onderdanen van het Romeinse rijk die gedwongen waren geweest om zich onvoorwaardelijk over te geven aan Rome. Gezien de verschillende statussen die dus aanwezig konden zijn in een huwelijk tussen een auxilia-veteraan en een (lokale) vrouw, kende men hen het recht van

405 WESCH-KLEIN 2007, “Recruits and Veterans”, p. 443 406 WOLFF 1986, “Die Entwicklung der Veteranenprivilegien vom Beginn des 1. Jahrhunderts v. Chr. bis auf Konstantin d. Gr.”, pp. 98-102 407 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 346 408 WESCH-KLEIN 2007, “Recruits and Veterans”, p. 443 409 , 60.24.3 410 Dig. 49.18.5.1 411 Dig. 49.18.4 412 SALLER 1994, Patriarchy, property and death in the Roman family, p. 201 413 94 WOLFF 1986, “Die Entwicklung der Veteranenprivilegien vom Beginn des 1. Jahrhunderts v. Chr. bis auf Konstantin d. Gr.”, pp. 103-104; WESCH-KLEIN 1998, Soziale Aspekte des römischen Heerwesens in der Kaiserzeit, p. 191 414 WOLFF 1986, “Die Entwicklung der Veteranenprivilegien vom Beginn des 1. Jahrhunderts v. Chr. bis auf Konstantin d. Gr.”, pp. 106-107 415 VITTINGHOFF 1986, “Militärdiplome, römische Bürgerrechts- und Integrationspolitik der Hohen Kaiserzeit”, p. 536

conubium toe waardoor hun huwelijk rechtsgeldig werd, en hun kinderen Romeins burger konden worden.416 Wel was het recht ook ‘beperkt’: het gold slechts voor één huwelijk.

4.3 Verklaring De reden voor deze vrijstelling van belastingen en andere privileges die telkenmale opgevoerd wordt door moderne onderzoekers, is dat veteranen hun bijdrage aan het rijk al geleverd hebben.417 Hoewel we - voor zover ik weet - geen bronnen hebben die deze gedachte bevestigen, lijkt het in ieder geval logisch. Daarbij kan het ook gedeeltelijk uitgaan van een begrip voor de situatie van veteranen: mannen die weliswaar wat gespaard kunnen hebben (in ideale omstandigheden), maar die hoe dan ook toch nog een nieuw bestaan moeten opbouwen. Echter – hoe waarschijnlijk is het dat deze (uiteindelijk ‘ideologische’) overwegingen van de staat uit daadwerkelijk de reden waren voor deze vrijstellingen? Ik wil geenszins de indruk geven dat ik vind dat de verklaring van fenomenen in het Romeinse sociale en politieke leven niet ideologisch van aard kan zijn – cf. supra waar ik net wel neig naar een meer ideologische verklaring van de uitzondering voor officieren i.v.m. het burgerschap van hun kinderen – maar in dit geval lijken we wel met een erg idealiserende visie te maken te hebben, waarbij enig voordeel voor de staat absoluut afwezig is. Hoewel de keizer zich in een gevende positie bevond, als een soort vader of patronus, is het beter om de nadruk te leggen op de vraagkant van deze transactie van privileges. Vanuit pragmatisch oogpunt was het dus waarschijnlijk eerder een kwestie van het tevreden houden van veteranen. Soldaten op rust waren een potentieel gevaarlijk element in de samenleving. Indien ze ontevreden waren en in opstand zouden komen, kon dat zeer destructief zijn. Vaak nog in contact met elkaar en met militaire middens, bewapend en vaardig, waren de veteranen na hun diensttijd een potentiële bedreiging die onder controle gehouden diende te worden. Deze hypothese zien we ook haast letterlijk terugkeren bij Suetonius die schrijft over de maatregelen die Augustus nam met betrekking tot het leger: “Quidquid autem ubique militum esset, ad certam stipendiorum praemiorumque formulam adstrinxit definitis pro gradu cuiusque et temporibus militiae et commodis missionum, ne aut aetate aut inopia post missionem sollicitari ad res novas possent.”418 De gedachte dat de dienst aan de staat reeds volbracht was in de vorm van hun militia, en dus niet meer op andere manieren vervuld moest worden, kunnen we waarschijnlijk beter zien als een idee dat van de veteranen zelf uitging. Dit idee werd dan noodgedwongen door de staat overgenomen. Om de opbouw van hun bestaan na de diensttijd niet verder te bemoeilijken en dus een mogelijke kern van onrust te ontzenuwen, onthief men de veteranen van enkele plichten die andere inwoners van het rijk wel moesten volbrengen. Het aanzien, voor bijvoorbeeld Saddington, van de toekenning van het Romeinse burgerschap als een “formal recognition of the fact that (…) auxiliaries had reached an adequate level of

416 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 57 417 WOLFF 1986, “Die Entwicklung der Veteranenprivilegien vom Beginn des 1. Jahrhunderts v. Chr. bis auf Konstantin d. Gr.”, p. 115 418 Suetonius, De vita Caesarum, Augustus 49.2. “Furthermore, he restricted all the soldiery everywhere to a fixed scale of pay and allowances, designating the duration of their service and the rewards on its completion according to each man’s rank, in order to keep them from being tempted to revolution after their discharge 95 either by age or poverty.” (Vertaling ROLFE 1913/1998)

Romanization”419 is een punt waarbij al eerder, in hoofdstuk 2, vragen bij gesteld werden. Ook in dit hoofdstuk zijn dergelijke veronderstellingen aan bod gekomen, maar het is erg moeilijk om de ware toedracht ervan, zeker op ideologisch vlak, te achterhalen. Om af te sluiten nog een antwoord op een prangende vraag: hoe zat het dan met de Batavi? Zij waren namelijk vrijgesteld van belastingen en andere bijdragen, en moesten enkel strijdkrachten leveren. Hier gaat het wel eerder om het zoeken naar een balans: door hun militaire hulp, die een grote omvang aannam en een serieuze last was voor de Bataafse samenleving, werd er niet nóg meer van hen gevraagd.420 Ondermijnt dit de bovenstaande hypothese? In feite niet. Hier gaat het enerzijds om het inperken van de druk die op een bepaalde groep als geheel wordt geplaatst, en anderzijds geldt ook hier dat de Batavi waarschijnlijk nooit aanvaard zouden hebben dat er nog meer van hen gevraagd zou worden. Ook hen wilde de Romeinse staat te vriend houden.

419 SADDINGTON 1982, The development of the Roman auxiliary forces from Caesar to Vespasian (49 B.C. – A.D. 79), p. 191 420 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, pp. 112-113 96

Hoofdstuk 5: Activiteiten in de civiele samenleving

Tot nu toe werden de verschillende invloeden besproken die inwerkten op de officieren van de hulptroepen. Ook het beginpunt van hun ‘traject’, onder de vorm van hun afkomst en carrière, werd bestudeerd. Nu komen we toe aan het andere uiteinde van hun afgelegde pad: hun activiteiten in de civiele samenleving, zij het na, zij het tijdens hun diensttijd in het leger. Dit hoofdstuk is erg kort in verhouding met de andere hoofdstukken, en is, in zijn beknopte weergave van enkele resultaten uit de database, vooral bedoeld als aanzet naar verder onderzoek. De vorige hoofdstukken kunnen, naast een volwaardig onderzoek op zichzelf te zijn, dan ook dienen als basis voor dat verdere onderzoek. Dit hoofdstuk zelf is als het ware een springplank naar een nieuw thema, waar zonder twijfel nog veel over kan gezegd worden.

5.1 Contacten met de civiele bevolking ‘in functie’ Deze paragraaf behandelt de contacten die officieren hadden met de civiele bevolking in hun hoedanigheid als vertegenwoordigers van het Romeinse leger. Hun optreden als privépersonen komt later aan bod. Zoals gezegd in de inleiding waren de hulptroepen veel meer doorheen het rijk verspreid dan de legioenen, die weliswaar groter in omvang maar kleiner in aantal waren, en dus veel meer geconcentreerd zaten op bepaalde plaatsen.421 Bij een willekeurige inwoner van het Romeinse rijk was het dus waarschijnlijker dat de Romeinse soldaat die hij occasioneel tegen het lijf liep (en hopelijk niet letterlijk, want dat zou hem duur komen te staan), een auxiliarius was dan dat hij met een legionarius te maken had. Het is niet onwaarschijnlijk dat de officieren van de auxilia oververtegenwoordigd waren bij de contacten met niet-militairen. Wanneer groepen soldaten werden uitgestuurd op bepaalde missies, werd er vaak een officier meegestuurd, ook al ging het om minder soldaten dan waarover hij normaal gezien het bevel had. Dat is bijvoorbeeld op te maken uit het bekende ‘strength report’ van het Cohors I Tungrorum, gevonden in Vindolanda.422

Soms werden militairen ingezet voor civiele bouwprojecten.423 Officieren moeten hierin een verantwoordelijkheid gedragen hebben, en in de database is één attestatie hiervan te vinden. Quintus Silvius Spe(ratus?) (nr. 96) was centurio van het Cohors I Belgarum in de late 1ste tot medio 2de eeuw. In Brazza/Brattia in Dalmatia werd een door hem opgerichte votiefinscriptie gevonden, waarop naast zijn rang van centurio ook nog de vermelding “curagens theat(ri)” op voorkomt. Waarschijnlijk ging het hierbij om de verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van bouwsteen voor het theater, zij het door eigen manschappen aan het werk te zetten, zij het door privépersonen van niet-militaire achtergrond in te schakelen.424 Er waren ook contacten van economische aard. Zeker onderofficieren zoals de optiones en curatores waren verantwoordelijk voor de aankoop van goederen voor hun eenheden, welke

421 Wel moet worden opgemerkt dat legioenen ook ‘detachementen’ uitstuurden onder de vorm van vexillationes, en dat niet alle legioensoldaten dus (permanent) gestationeerd waren in de grote legioenskampen alleen. 422 Tab.Vindol. II.154 423 HASSALL 2000, “The army”, p. 342 424 GLICKSMAN 2005, “Internal and external trade in the Roman province of Dalmatia”, p. 219 97

konden verlopen via niet-militaire tussenpersonen die de handel organiseerden tussen producenten en kopers in het leger.425 Mogelijk verliepen bepaalde ‘bestellingen’ ook via de centuriones of decuriones,426 en de officieren kochten ook zelf kledij, voedsel, gebruiksvoorwerpen of andere zaken aan voor persoonlijk gebruik. Dat is te zien op meerdere van de Vindolanda-tabletten: een rekening waarop vermeld staat dat een decurio een glazen flesje heeft gekocht,427 of een andere waar een centurio peper aankocht, ongetwijfeld om zijn persoonlijke maaltijden af te kruiden.428 Soldaten van de auxilia, en officieren in het bijzonder, werden ook ingezet als bodyguard van de provinciale gouverneur (cf. hoofdstuk 1). Deze singulares waren gestationeerd op de verblijfplaats van de gouverneur, in de ‘hoofdstad’ van de provincie. In deze stedelijke context bevonden de ingezette soldaten en officieren zich in een primair civiele omgeving, en moeten dus in zeer direct contact hebben gestaan met de civiele bevolking. Dat kon in een goede verstandhouding zijn, maar indien nodig traden de singulares ook op als politiemacht om onrust de kop in te drukken.429 Naast de vernoemde vormen van samenwerking en co-existentie van soldaten en ‘burgers’ (niet- militairen), zijn er ook momenten waarop het botste tussen de twee groepen. Eén voorbeeld is al genoemd, namelijk wanneer de militairen werden ingezet tegen de ‘eigen’ bevolking. Echter, ook de ophalingen bij de bevolking van graan en andere levensmiddelen, of er nu voor betaald werd of niet, kan de soldaten niet populair gemaakt hebben bij de bevolking.430 Mann maakt hierover een enigszins vreemde opmerking: “Soldiers were not popular with the general public, because of the demands they made, often illegally, on civilians. In civil society, while legionary veterans seem to have been not unwilling to be known as such, being more defiant and self-confident in their self-styled role as 'citizens-in-arms', auxiliary veterans, even though Roman citizens, seem to have lacked this self-confidence, and apparently were less inclined to reveal their status as veterans.”431 Hij onderbouwt dit niet verder en kan dus sterk in twijfel getrokken worden. Er is weinig of geen reden om aan te nemen dat soldaten van de auxilia minder populair waren bij de provinciale bevolking dan hun tegenhangers van de legioenen, en zolang er geen verdere onderbouwing van is, is het beter dit idee te laten voor wat het is. Toch konden de soldaten ook een erg positieve rol vervullen. Als bewakers van grenzen en binnenland, hielden zij de provincies vrij van banditisme en garandeerden als dusdanig de veiligheid van de civiele inwoners van het Romeinse rijk.432 In combinatie met de andere, negatieve gevoelens tegenover soldaten, resulteerde dit waarschijnlijk in “neither much antipathy nor much affection”.433

425 SPEIDEL 1978, Guards of the Roman armies. An essay on the singulares of the provinces, p. 34; VERBOVEN 2007, “Good for Business. The Roman Army and the Emergence of a ‘Business Class’ in the Northwestern Provinces of the Roman Empire (1st century BCE – 3rd century CE)”, p. 306 426 Zie bijvoorbeeld Tab.Vindol. II.182: het is moeilijk om ons voor te stellen dat Felicio, een centurio, van plan was om de 45 pond spek die hij besteld had, alleen op te eten. 427 Tab.Vindol. III.590 428 Tab.Vindol. II.184 429 SPEIDEL 1978, Guards of the Roman armies. An essay on the singulares of the provinces, p. 42 430 HASSALL 2000, “The army”, p. 341; KEHNE 2007, “War- and Peacetime Logistics: Supplying Imperial Armies in 98 East and West”, p. 327 431 MANN 2002, “The Settlement of Veterans Discharged from Auxiliary Units Stationed in Britain”, p. 187 432 SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, pp. 529-530 433 FUHRMANN 2012, Policing the Roman Empire. Soldiers, Administration and Public Order, p. 229

5.2 Officieren in de politiek Hoewel er nog een andere activiteiten van auxilia-officieren in de civiele samenleving besproken kunnen worden, net als elementen van hun persoonlijk leven (zoals religie), beperk ik me hier tot één aspect: de lokale politiek. Van de 290 officieren in de database zijn er 6 die een politiek ambt bekleedden. Er zijn enkele opmerkelijke vaststellingen te maken. Vijf van de zes officieren waren decurio alae, en brachten het tot stedelijke decurio in een municipium of colonia.434 Eén van hen, Titus Flavius Longinus (nr. 78), reeds vernoemd in hoofdstuk 3, was decurio op drie verschillende plaatsen: eenmaal in een municipium, eenmaal in een colonia, en eenmaal in de canabae bij een legioenskamp. De zesde officier, Publius Aelius Publi f. Papiria tribu Theimes (nr. 129), vormt een uitzondering. Hij was geen decurio alae maar centurio cohortis geweest, en stond dus lager op de ladder dan de andere vijf. Desalniettemin werd hij wel duumvir coloniae in Sarmizegetusa. We hebben maar liefst vier inscripties uit het derde kwart van de 2de eeuw waarop hij vermeld staat: twee funeraire inscripties, en twee votiefinscripties, waarvan één hoorde bij een standbeeld, en een andere ook een bouwinscriptie was en getuigt van de oprichting van een tempel. Dit is een uitzonderlijke situatie en we kunnen alleen maar raden naar hoe hij de financiële middelen bij elkaar had gekregen om zo hoog op te klimmen en een dergelijk bouwproject te financieren. In hoofdstuk 2 zagen we dat veteranen van de auxilia, ook al waren het officieren, niet zo bijzonder rijk werden van hun diensttijd. Theimes is verder ook op andere manieren een interessante figuur: hij bereikte de leeftijd van 88 of 89 jaar, en is een mooi voorbeeld van hoe culturele transformaties inwerkten op soldaten de auxilia. Het standbeeld dat hij oprichtte – en dat bewaard is gebleven – was namelijk gewijd aan Hygia en Aesculapius, twee godheden uit het Grieks-Romeinse pantheon. De tempel die hij bouwde was echter gewijd aan de goden van zijn thuisland Syria: Malagbel, Bebellahamon, Benefal en Manavat. Dienst bij het Romeinse leger had er dus toe geleid dat Theimes van Syria terechtkwam in Dacia, nieuwe goden aanbad en een Romeinse naam had aangenomen bij het ontvangen van het Romeinse burgerrecht. Die dienst had hem ongetwijfeld lokale en Romeinse invloeden opgeleverd en blijkbaar ook genoeg geld om in de lokale politiek te stappen en daarin tot op het hoogste niveau te klimmen. Toch bleef hij vasthouden aan zijn roots door na zijn bekleding van het duumviraat (namelijk als “IIviral(is)”) nog een tempel op te richten aan zijn thuisgoden. Deze verschillende aspecten van zijn identiteit hoefden niet te botsen, maar bestonden naast elkaar.435 Deze lage aantallen officieren in de politiek sluiten goed aan bij de resultaten van Mrozewicz, die vaststelde dat slechts 5,8% van de leden van de stadsraden langsheen de Donau veteranen waren, van wie de meeste uit de legioenen kwamen en slechts ongeveer 20% uit de auxilia.436 De verklaring hiervoor is, zoals reeds aangegeven, waarschijnlijk te zoeken in een gebrek aan financiële middelen.437 Dit korte hoofdstuk wil ik dan ook afsluiten met een citaat van Haynes: “Yet one thing is clear: overall the evidence does not support the view that former auxiliaries made a big contribution to public life in the major towns.”438 Ook op basis van de resultaten uit deze prosopografie lijkt daar weinig tegenin te brengen.

434 De officieren nrs. 58, 78, 120, 217 en 284. 435 Voor een verdere bespreking van deze figuur, zie HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, pp. 379-380 436 MROZEWICZ 1989, “Die Veteranen in den Munizipalräten an Rhein und Donau zur hohen Kaiserzeit (I.-III. Jh.)”, pp. 67-68 437 WESCH-KLEIN 1998, Soziale Aspekte des römischen Heerwesens in der Kaiserzeit, p. 197; HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 352 99 438 HAYNES 2013, Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans, p. 351

Conclusie

Ik heb getracht in deze studie een beeld te schetsen van de ‘weg’ die officieren van de auxilia aflegden vanaf hun rekrutering tot na hun afzwaaien. Dat gebeurde met veel aandacht voor de zaken die hun traject beïnvloedden – zoals bijvoorbeeld hun afkomst – en voor de manieren waarop hun traject als officier ook henzelf als individu binnen de samenleving beïnvloedde. Dit thema speelde zich af tegen de achtergrond van het fenomeen dat ‘romanisering’ wordt of werd genoemd. Dat begrip, en het idee dat erachter zit, zijn echter erg problematisch, en er zijn de laatste decennia vele alternatieven voorgesteld. Zonder te willen deelnemen aan dit debat over de essentie en werking van dat fenomeen, heb ik de bespreking van de invloeden, die door hun legerdienst inwerkten op de officieren, zo goed mogelijk proberen situeren tegen de achtergrond daarvan. De term ‘romanisering’ werd niet volledig losgelaten, maar vaak werd geopteerd voor de neutrale formulering van ‘culturele transformaties’. Er werd bewust voor gekozen om slechts één stap te behandelen in het proces waarbij het leger een belangrijk ‘doorgeefluik’ van de Romeinse cultuur vormde of ‘contact zone’ tussen verschillende culturen vormde. Zodanig kwamen enkel de transformaties van de soldaten en officieren onder invloed van hun diensttijd aan bod, en werden de militairen niet bestudeerd als elementen die de rest van de samenleving beïnvloedden. De afkomst van de centuriones en decuriones is erg verscheiden gebleken. Deze bepaalde in sterke mate welke invloeden op de officier inwerkten: een Romeins burger uit een Italiaanse stad zouden we niet ‘meer Romeins’ zien worden door zijn dienst bij de hulptroepen, maar er zouden tegenovergestelde invloeden op hem kunnen inwerken, afkomstig van de lokale bevolking of de soldaten die hij commandeerde. Een hoge of lage sociale status bepaalde dan weer grotendeels de mogelijkheden die een officier had om carrière te maken: zowel de bovengrens als snelheid daarvan werden opgetrokken door een goede afkomst. Een relatief groot deel van de officieren was al Romeins burger toen ze die positie bekleedden: sommigen door een transfer uit de legioenen (mogelijk als trainingsofficier voor een nieuw opgerichte hulptroepeneenheid), en zeker later ook soldaten die als Romeins burger dienst namen bij de auxilia en waren opgeklommen uit de rangen. Inlijving in het Romeinse leger moet voor inheemse rekruten een radicale aanpassing geweest zijn, en snelle adaptatie gevraagd hebben. Via promoties en door de toenemende etnisch- culturele heterogeniteit van de auxilia-eenheden kwamen de officieren mogelijk in contact met elementen van veel verschillende culturen. Deze konden hem allemaal beïnvloeden, maar om de communicatie en samenwerking te bevorderen, vond men al snel een letterlijke lingua franca in de Latijnse taal en de Romeinse cultuur. Gezien de verantwoordelijkheden die hoorden bij een positie als officier of onderofficier, was die beheersing van het Latijn, zowel in het gesproken als het geschreven woord, vermoedelijk een erg belangrijke factor in de aanstelling tot officier. Toch waren de transformaties niet compleet: de centuriones en decuriones bleven, net als andere hulptroepensoldaten, vasthouden aan tradities uit de eigen cultuur, zoals bijvoorbeeld op religieus vlak. Eenmaal veteraan bleef de overgrote meerderheid van de officieren wonen in de dienstprovincie, ook wanneer ze zelf afkomstig waren van een andere regio. Terugkeren naar de provincie van herkomst vond vooral plaats in de 1ste eeuw, toen de banden met de eigen cultuur nog het sterkst waren door de relatieve etnisch-culturele homogeniteit van de eenheden. Sommige bevolkingsgroepen waren meer geneigd dan andere om naar huis terug te keren. In de keuze van provincie verschilden de officieren weinig of niet van hun ondergeschikten. Binnen de uitgekozen provincie waren er echter wel verschillen tussen de gewone soldaten

100 enerzijds en de centuriones en decuriones anderzijds. Van deze laatste groep ging de voorkeur namelijk uit naar een verblijf in de stad, in de nabijheid van een militair kamp. Anderen gingen op het platteland wonen of bleven in de vicus of canabae van hun eigen of een ander kamp, wat voor de gewone veteranen van de auxilia de meest populaire keuze was. Het is niet zo dat de officieren sneller geneigd waren om de militaire milieus te verlaten: dat blijkt uit de populariteit voor steden met militaire gemeenschappen. De keuze om dan eerder in een stad te gaan wonen is mogelijk te verklaren door hun status en beschikbare financiële middelen. De gelijkenis tussen stedelijk en militair leven – die echter niet te ver doorgetrokken mag worden – zorgde er mogelijk ook voor dat de officieren zich sneller thuis voelden in de grote gemeenschap van de stedelijke context. In die steden hadden de officieren ook meer gelegenheid om een rol van betekenis te spelen in het civiele leven. Als veteraan bleken ze echter niet in het bijzonder op het voorplan getreden te zijn, althans niet op politiek vlak. Men was vrijgesteld van verschillende plichten, had het Romeins burgerschap en andere privileges verkregen, en werd gerekend tot de hogere sociale groepen, de honestiores – diensttijd bij het leger kon dus de sociale mobiliteit vergroten. Het gebrek aan zichtbare prominentie in de civiele samenleving moet toegeschreven worden aan de beperkte financiële middelen van de officieren. Ze verdienden weliswaar enkele malen meer dan hun ondergeschikten, maar kregen evenmin als zij een afzwaaipremie bij hun ontslag uit de militaire dienst. Ze waren met andere woorden niet welvarend genoeg om een belangrijke sociale rol te spelen in het stedelijk weefsel. De weg die werd afgelegd door de centuriones en decuriones van de hulptroepen voerde hen dus langs een hele reeks invloeden die op hen inwerkten, afhankelijk van plaats, tijd en persoonlijke voorgeschiedenis. Dankzij hun diensttijd bij het Romeinse leger ondergingen ze meerdere veranderingen, op sociaal, economisch en cultureel vlak. De meeste van deze veranderingen hadden een Romeins cultureel component. Onder het oude paradigma van romanisering zouden we zonder twijfel kunnen zeggen dat de officieren dankzij hun dienst ‘geromaniseerd’ werden. De werkelijkheid is echter complexer, en het is misschien beter om het concept van Haynes te gebruiken en te spreken over de (verdere) ‘incorporatie’ van deze officieren in de Romeinse samenleving. Hoewel de culturele transformaties niet totaal waren, werden de centuriones en decuriones in sterke mate beïnvloed door de Romeinse cultuur. Hopelijk krijgen deze officieren, en ook de auxilia in het algemeen, in de komende jaren of decennia weer meer aandacht. Ze spelen namelijk een erg belangrijke rol om de culturele veranderingen in het Romeinse rijk te begrijpen, en kunnen dus als onderzoeksobject een waardevolle bijdrage leveren aan het debat over romanisering. In het laatste hoofdstuk heb ik een aanzet gegeven tot verder onderzoek naar de civiele activiteiten van de officieren. Hoewel hier beknopt behandeld, is dit een thema dat veel potentieel in zich draagt, zeker als de vergelijking wordt getrokken met andere belangrijke sociale groepen en met de officieren (en gewone soldaten) van de legioenen, vloten, numeri en andere troepentypes. Wie op dit pad verder gaat, zal ongetwijfeld nog boeiende en verrassende resultaten bekomen.

101 Bijlagen

Bijlage 1. Lijst van geselecteerde auxilia-eenheden

ALAE439 AFRORVM Veterana Germania, Germania Inferior II Flavia AGRIPPIANA Miniata Germania, Britannia, Syria I Hispanorum ARAVACORVM Pannonia, Pannonia Superior II Hispanorum ARAVACORVM Pannonia, Moesia Inferior I ASTVRVM Moesia Inferior, Dacia Praetoria I Hispanorum ASTVRVM Britannia II ASTVRVM Pannonia, Britannia I Gallorum ATECTORIGIANA Dalmatia, Moesia Inferior AVGVSTA Gallorum PROCULEIANA ob Britannia virtutem appellata I Hispanorum AVRIANA Pannonia, Noricum, Raetia I BATAVORVM Milliaria civium Germania, Pannonia Superior, Dacia Superior Romanorum Pia Fidelis I BOSPORANORVM Syria, Pannonia Superior, Moesia, Dacia Superior I Flavia Domitiana Augusta BRITANNICA Germania, Britannia, Italia, Dalmatia, Pannonia, milliaria civium Romanorum bis torquata Dacia, Pannonia Inferior, Syria ob virtutem BRITTONVM Veterana civium Romanorum Pannonia Inferior I Hispanorum CAMPAGONVM Miliaria Pannonia, Dacia Inferior, Dacia Superior I CANNENEFATIVM civium Romanorum Germania Inferior, Germania Superior, Pannonia Superior I Claudia Gallorum CAPITONIANA Germania, Moesia Inferior, Dacia, Dacia Inferior Gallorum et Pannoniorum Moesia Inferior, Dacia Porolissensis CATAFRACTARIA – Ala nova firma miliaria CATAFRACTARIA I Flavia CIVIVM ROMANORVM Pannonia, Dacia Superior, Pannonia Inferior, Syria Gallorum et Thracum CLASSIANA civium Britannia Romanorum invicta bis torquata I CLAVDIA nova miscellanea Dalmatia, Germania, Moesia, Moesia Superior I COMMAGENORVM Aegyptus, Noricum I Ulpia CONTARIORVM Milliaria civium Pannonia Superior, Syria Romanorum I Vespasiana DARDANORVM Moesia Inferior II FLAVIA Pia Fidelis Milliaria Syria, Raetia FLAVIANA Gallorum Moesia Inferior, Moesia Superior I TVNGRORVM FRONTONIANA (Germania, Pannonia, Pannonia Inferior/Britannia), Dacia Porolissensis I Flavia GAETVLORVM Veterana Iudaea, Moesia Inferior, Pannonia Inferior, Arabia Flavia GEMELLIANA Germania, Raetia

439 Op basis van SPAUL 1994, Ala2. The auxiliary cavalry units of the pre-Diocletianic imperial Roman army, pp. 12-17.

102

I Flavia GEMINA Germania, Germania Superior I HISPANORVM pia fidelis Dacia Inferior, Dacia Superior I nova ILLYRICORVM Dacia Gallorum INDIANA Germania, Britannia, Germania Superior I Augusta ITVRAEORVM sagittariorum Pannonia, Dacia, Pannonia Inferior LONGINIANA Germania MOESICA Felix Torquata Germania Inferior NORICORVM Germania Inferior I PANNONIORVM Pannonia, Moesia, Numidia II PANNONIORVM veterana Syria, Moesia Superior, Dacia Augusta PARTHORVM ET ARABORVM Dalmatia, Germania, Mauretania Caesariensis Sagittaria Gallorum PETRIANA Milliaria civium Germania Inferior, Germania Superior, Britannia Romanorum bis torquata Gallorum PICENTIANA Germania, Britannia I PRAETORIA civium Romanorum Pannonia, Moesia Superior, Pannonia Inferior I Pannoniorum SABINIANA Britannia SARMATARVM Britannia SCVBVLORVM Moesia, Germania, Germania Superior Gallorum SEBOSIANA Britannia SILIANA bis torquata bis armillata civium , Italia, Germania Inferior, Pannonia, Romanorum Pannonia Inferior, Dacia Porolissensis I Flavia SINGVLARIVM pia fidelis civium Germania Inferior, Germania Superior, Raetia Romanorum SVLPICIA civium Romanorum Germania Pannoniorum TAMPIANA Victrix Britannia, Noricum Gallorum TAVRIANA Torquata Victrix Hispania, Gallia, Germania, Hispania, Mauretania civium Romanorum Tingitana I THRACVM Germania, Britannia, Germania Inferior I THRACVM Veteranorum sagittariorum Pannonia Superior, Pannonia Inferior I THRACVM Victrix Pannonia Superior I Augusta THRACVM Syria, Raetia, Noricum III Augusta THRACVM sagittariorum Syria, Pannonia Superior, Pannonia Inferior Hispanorum VETTONVM civium Britannia Romanorum AVGVSTA VOCONTIORVM Civium Germania, Britannia, Germania Inferior Romanorum

COHORTES440 I Vlpia AFRORVM equitata c.R. Britannia, Aegyptus I ALPINORVM equitata Illyricum, Pannonia, Dacia I ALPINORVM peditata Pannonia, Dacia Superior II ALPINORVM equitata Illyricum, Pannonia Superior I ANTIOCHENSIVM sagittariorum Moesia Superior I AQVITANORVM veterana equitata Germania Superior, Britannia I AQVITANORVM BITVRIGVM Gemania Superior

440 Op basis van SPAUL 2000, Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army, pp. 10-16.

103

II AQVITANORVM BITVRIGVM Germania Superior equitata pia fidelis III AQVITANORVM equitata c.R. Germania Superior IIII AQVITANORVM equitata c.R. Germania Superior I ASTVRVM equitata Noricum, Germania Superior, Britannia II ASTVRVM equitata pia fidelis Germania, Britannia V ASTVRVM Raetia? (sic) II ASTVRVM ET CALLAECORVM Pannonia Inferior I Aelia ATHOITVM ET BERECORVM Thracia, Moesia I BAETASIORVM c.R. Britannia I BATAVORVM Britannia I BATAVORVM milliaria pia fidelis Britannia, Pannonia, Porolissensis II BATAVORVM milliaria equitata Pannonia Superior, Noricum III BATAVORVM milliaria equitata Raetia, Pannonia Inferior VIIII BATAVORVM milliaria Rae[t]ia, [Britannia] I Septimia BELGARVM milliaria Illyricum, Germania equitata I Flauia BESSORVM Moesia Superior, Macedonia II Flauia BESSORVM Moesia Inferior, Dacia Inferior I BRACARAVGVSTANORVM Tingitana, Moesia, Dacia II BRACARAVGVSTANORVM equitata Moesia Inferior III BRACARAVGVSTANORVM Britannia III BRACARAVGVSTANORVM Raetia V BRACARAVGVSTANORVM Raetia I BREVCORVM equitata ciuium Germania Inferior, Raetia Romanorum V(aleria) V(ictrix) bis torquata ob virtutem appellata III BREVCORVM Germania Inferior IIII BREVCORVM Britannia V BREVCORVM equitata c. R. Pannonia VI BREVCORVM Germania Inferior VII BREVCORVM equitata c.R. Germania, Pannonia Inferior VIII BREVCORVM Germania I BRITANNICA milliaria c.R. Pannonia, Moesia, Dacia, Porolissensis II BRITANNORVM milliaria pia fidelis Dacia, Porolissensis c.R. II Flavia BRITANNORVM equitata Moesia Inferior III BRITTANORUM Raetia I BRITTONVM milliaria Vlpia Torquata Pannonia, Moesia, Dacia, Porolissensis pia fidelis c.R. II Augusta Nervia Pacensis milliaria Moesia Superior, Pannonia Inferior, Porolissensis BRITTONVM III BRITTONVM veterana equitata Moesia Superior I CAMPANA Voluntariorum c.R. alias I Pannonia Inferior CAMPANORVM c.R. III CAMPESTRIS C.R. Moesia Superior, Dacia Superior I Flavia CANATHENORVM milliaria Raetia sagittaria I CANNANEFATIVM Porolissensis I CANTABRORVM Moesia I CELTIBERORVM equitata c.R. Hispania, Britannia, Tingitana I CHALCIDENORVM equitata Moesia Inferior

104 II CHALCIDENORVM sagittaria Moesia Inferior I CILICVM sagittaria Moesia Superior, Moesia Inferior I CISIPADENSIVM Moesia Superior I CIVIVM ROMANORVM INGENVORVM Germania Superior II CIVIVM ROMANORVM Germania Inferior, Numidia I Aelia CLASSICA Germania, Britannia, Germania III COLLECTA Moesia I Flavia COMMAGENORVM Moesia Inferior II Flavia COMMAGENORVM Moesia Superior, Dacia Superior sagittariorum I CRETVM Moesia Superior I Vlpia Traiana CVGERNORVM C R Britannia I Augusta CYRENAICA Dacia II Augusta CYRENAICA Germania Superior IV CYPRIA c R Moesia Superior, Dacia I Aelia DACORVM milliaria Britannia I Vlpia DACORVM Syria, Moesia Inferior I Flavia DAMASCENARVM milliaria Germania Superior sagittaria equitata I Aurelia DARDANORVM equitata Moesia Superior II Aurelia DARDANORVM milliaria Moesia Inferior equitata I DELMATARVM Britannia II DELMATARVM Britannia III DELMATARVM equitata ciuium Germania Superior, Dacia Superior Romanorum pia fidelis IIII DELMATARVM Britannia V DELMATARVM Germania Superior I FRISIAVONVM Britannia I Aelia GAESATORVM milliaria Pannonia Superior, Porolissensis II GALLORVM veterana equitata Moesia Inferior, Britannia II GALLORVM Pannonica Dacia Superior II GALLORVM Macedonica / Dacica Moesia Superior, Dacia Superior equitata III GALLORVM Felix equitata Germania, Moesia Inferior, Dacia, Tingitana IIII GALLORVM equitata Moesia Inferior, Thracia, Britannia IIII GALLORVM Raetia V GALLORVM Pannonia, Britannia V GALLORVM Moesia Superior, Dacia VII GALLORVM Moesia Inferior, Syria VIII GALLORVM Moesia XI GALLORVM Illyricum??? VIIII GEMINA VOLVNTARIORVM Moesia Superior I GERMANORVM ciuium Romanorum Germania Superior I GERMANORVM ciuium Romanorum Moesia Inferior I HAMIORVM sagittaria Britannia I HELVETIORVM Germania I milliaria HEMESENORVM sagittaria Pannonia Inferior equitata c.R. I HISPANORVM pia fidelis equitata Illyricum, Moesia, Dacia, Porolissensis I Flavia HISPANORVM pia fidelis Germania equitata

105 I Flavia Vlpia HISPANORVM milliaria Moesia, Dacia equitata c.R. I Aelia HISPANORVM milliaria equitata Britannia II HISPANORVM equitata pia fidelis Illyricum, Germania Superior, Britannia II HISPANORVM Vasconum equitata Britannia, Tingitana c.R. II HISPANORVM Cyrenaica scutata Illyricum, Pannonia, Moesia, Dacia, Porolissensis equitata III HISPANORVM Germania Inferior IIII HISPANORVM equitata Dacia Superior V HISPANORVM equitata Germania, Moesia Superior VI INGENVORVM / VOLVNTARIORVM Germania Inferior c R. I Augusta ITURAEORVM sagittaria Pannonia, Dacia Superior I ITVRAEORVM sagittaria Syria, Dacia I ITVRAEORVM c.R. Germania, Tingitana I LATOBICORVM ET VARCIANORVM Germania Inferior equitata I LEPIDIANA equitata bis torquata c.R. Pannonia, Moesia Inferior I LIBVRNORVM Illyricum??? I LIGVRVM ET HISPANORVM Alpes Cottiae, Germania Superior I LINGONVM equitata Britannia II LINGONVM equitata Britannia III LINGONVM equitata Britannia IIII LINGONVM equitata Britannia V LINGONVM Dacia, Porolissensis I LVCENSIVM equitata Pannonia, Syria II LVCENSIVM Moesia Inferior III LVCENSIVM Germania Inferior V Callaecorum LVCENSIVM equitata Illyricum, Pannonia Superior I LVSITANORVM Cyrenaica scutata Aegyptus, Moesia Inferior equitata I LVSITANORVM Illyricum, Pannonia Inferior / Moesia Superior, Dacia III LVSITANORVM Pannonia Inferior VI LVSITANORVM Pannonia Inferior, Raetia VII LVSITANORVM Raetia, Caesariensis II MATTIACORVM Moesia Inferior I milliaria MAVRORUM Pannonia Superior I MENAPIORVM Nautarum Britannia I MONTANORVM Pannonia Inferior I MONTANORVM C R Pannonia, Moesia Superior, Dacia, Syria Palestina I MORINORVM Britannia I Augusta NERVIORVM (Velox) Britannia (Caesariensis) II NERVIORVM Britannia III NERVIORVM Britannia IIII NERVIORVM Britannia VI NERVIORVM Britannia I NORICORVM Pannonia Inferior Aurelia NOVA Moesia Superior I Flavia NVMIDARVM Syria, Moesia Inferior, Lycia & Pamphylia II Flavia NVMIDARVM Dacia Inferior

106 Milliaria NVMIDARVM Syria, Pannonia Inferior I Vlpia PANNONIORVM milliaria Pannonia Superior I PANNONIORVM equitata veterana Moesia Superior I PANNONIORVM Germania Inferior I PANNONIORVM ET DELMATARVM Germania Inferior equitata c R II PANNONIORVM Britannia II Nova PANNONIORVM Dacia I RAETORVM equitata ciuium Moesia, Raetia, Asia, Raetia Romanorum II RAETORVM Moesia, Raetia II RAETORVM ciuium Romanorum Germania Superior IIII RAETORVM Moesia Superior V RAETORVM Britannia VI RAETORVM Germania Superior VII RAETORVM Germania Superior VIII RAETORVM equitata ciuium Pannonia, Moesia, Dacia Romanorum I Aelia SAGITTARIORVM Pannonia Superior III SAGITTARIORUM Germania – Caesariensis I SEQVANORVM ET RAVRACORVM Germania Superior equitata I Claudia SVGAMBRORVM veterana Moesia Inferior equitata I SVGAMBRORVM tironum Moesia I SVNVCORVM Britannia I milliaria Nova Severiana SYRORVM Pannona Inferior sagittaria equitata I Augusta THRACVM equitata c.R. Judaea, Syria, Pannonia Inferior I THRACVM equitata ciuium Britannia Romanorum I THRACVM equitata c.R. pia fidelis Moesia, Dacia, Pannonia Superior, Pannonia Inferior I THRACVM sagittaria Dacia Superior I THRACVM GERMANICA ciuium Germania Superior, Pannonia Inferior Romanorum I THRACVM SYRIACA Moesia Superior, Moesia Inferior II Augusta THRACVM equitata Pannonia Inferior II THRACVM (veterana) equitata (pia Germania, Britannia, Noricum, Britannia fidelis) III THRACVM c.R. equitata bis torquata Raetia III THRACVM veterana Pannonia, Raetia IIII THRACVM equitata pia fidelis Germania Inferior VI THRACVM Britannia, Germania, Pannonia, Moesia Superior, Dacia, Porolissensis VII THRACVM Britannia II TREVERORVM Germania Inferior I TVNGRORVM milliaria ciuium Britannia Romanorum II TVNGRORVM milliaria equitata Britannia ciuium liberorum III TVNGRORVM milliaria Raetia IIII TVNGRORVM milliaria Raetia, Noricum, Tingitana

107 I TYRIORVM Moesia Inferior, Dacia Inferior I VANGIONVM milliaria Britannia II VARCIANORVM equitata Germania Inferior I Fida VARDVLLORVM milliaria C R Britannia I VBIORVM Moesia Inferior, Dacia Superior I VINDELICORVM milliaria equitata Moesia Superior, Dacia Superior c.R. IV VINDELICORVM Germania Superior I (Campanorum) VOLVNTARIORVM Pannona Inferior c.R. IIII VOLVNTARIORVM civium Pannonia Superior Romanorum XV VOLVNTARIORVM civium Numidia, Germania Superior Romanorum XVIII VOLVNTARIORVM civium Pannonia Superior Romanorum XXIV VOLVNTARIORVM civium Germania Inferior Romanorum XXVI VOLVNTARIORVM civium Germania Inferior Romanorum XXX VOLVNTARIORVM civium Pannonia Superior Romanorum XXXII VOLVNTARIORVM civium Germania Romanorum I VSIPORVM Britannia

108 Bijlage 2. Handleiding bij de database De database, die werd gemaakt in Microsoft Access zit vrij eenvoudig in elkaar. Ze is opgebouwd uit één hoofdtabel, ‘Hoofdtabel Officieren’, met daaraan gelinkt drie subtabellen in één-op-veel relaties: ‘Bronnen’, ‘Militaire carrière’ en ‘RelatiesOfficieren’. Elke officier heeft één record in de hoofdtabel, en kan meerder subrecords hebben in de ondergeschikte tabellen. Waar nodig is bij de veldeigenschappen duiding gegeven bij de bedoelde inhoud van een veld. Voor elk van de tabellen is er een formulier aangemaakt om het invoegen en raadplegen van informatie te vergemakkelijken. Deze zijn allen samengevoegd in één hoofdformulier, ‘Form_Officieren’, waarop per officier alle informatie in één keer weergegeven kan worden. In het geval van meerdere subrecords moeten de subformulieren natuurlijk doorbladerd worden, en ik spoor de lezer aan om af en toe eens naar beneden te scrollen, gezien zich daar het subformulier over de kennissen, vrienden en familie van de officieren bevindt. Ten slotte zijn er nog enkele query’s van verschillende aard. Deze zijn steeds erg eenvoudige selectiequery’s, die soms ook gewoon worden ingeschakeld als een beperkte weergave van de tabel(len). Deze database is voor mij een werkinstrument geweest en bevindt zich dan ook in die toestand. De opmerkingen die er zich in bevinden zijn niet volledig opgeschoond om ze leesbaar te maken en bevatten veel afkortingen, verwijzingen en benadrukkingen van voor mij belangrijke of nog te controleren elementen, waar de lezer waarschijnlijk weinig aan heeft. Het toevoegen van de database aan deze thesis heeft als motivatie de wil om zo volledig mogelijk te zijn en mijn lezers de kans te bieden mijn bevindingen te controleren. De database moet niet gezien worden als evenwaardig verlengstuk, maar louter als werkinstrument dat aan de basis lag van de rest van deze thesis.

Bijlage 3. De database Deze werd mee elektronisch geüpload met als bestandsnaam ‘Database centurio’s en decurio’s.accdb’ en is op aanvraag bij de auteur te verkrijgen.

109 Bibliografie van wetenschappelijke literatuur

ADAMS (J.N.). “Latin and Punic in Contact? The Case of the bu Njem Ostraca”. In: Journal of Roman Studies, vol. 84, 1994, pp. 87-112

ADAMS (J.N.). Bilingualism and the Latin Language. Cambridge, Cambridge University Press, 2003

ALFÖLDY (G.). “Notes sur la relation entre le droit de cité et la nomenclature dans l’Empire romain”. In: Latomus, vol. 25, 1966, pp. 37-57

ALFÖLDY (G.), DOBSON (B.) en ECK (W.), eds. Kaiser, Heer und Gesellschaft in der Römischen Kaiserzeit. Gedenkschrift für Eric Birley. Stuttgart, Franz Steiner Verlag, 2000

ANDRESEN (C.), ERBSE (H.) e.a., eds. Lexikon der alten Welt. Zurich, Artemis, 1965

ARNOLD (W.T.).The Roman system of provincial administration to the accession of Constantine the Great. Oxford, Blackwell, 1914

BIRLEY (E.). “Veterans of the Roman army in Britain and elsewhere”. In: Ancient Society, vol. 13, 1982, pp. 265-276

BIRLEY (E.). “Before Diplomas, and the Claudian Reform”. In: ECK (W.) en WOLFF (H.), eds. Heer und Integrationspolitik. Die römischen Militärdiplome als historische Quelle. Keulen en Wenen, Böhlau Verlag, 1986, pp. 249-257

BISHOP (M.C.) en COULSTON (J.C.N.). Roman Military Equipment. From the Punic Wars to the Fall of Rome. Second Edition. Oxford, Oxbow Books, 2006

BLAGG (T.) en MILLETT (M.), eds. The Early Roman Empire in the West. Oxford, Oxbow Books, 1990

BOWMAN (A.K.), GARNSEY (P.) en RATHBONE (D.), eds. The Cambridge Ancient History, second edition. Volume XI. The High Empire, A.D. 70-192. Cambridge, Cambridge University Press, 2000

BREEZE (D.J.). “Pay Grades and Ranks below the Centurionate”. In: Journal of Roman Studies, vol. 61, 1971, pp. 130-135

BREEZE (D.J.). “The organisation of the career structure of the immunes and principales of the Roman army”. In: Bonner Jahrbücher des Rheinischen Landesmuseums in Bonn und Vereins von Altertumsfreunden im Rheinlande, vol. 174, 1974, pp. 245-292 (heruitgegeven in BREEZE (D.J.) en DOBSON (B.). Roman Officers and Frontiers. Stuttgart, Franz Steiner Verlag, 1993, pp. 11-58 (Mavors Roman Army Researches, volume X))

BREEZE (D.J.) en DOBSON (B.). Roman Officers and Frontiers. Stuttgart, Franz Steiner Verlag, 1993 (Mavors Roman Army Researches, volume X)

CAMPBELL (D.B.). Roman Auxiliary Forts 27 BC – AD 378. Oxford, Osprey Publishing, 2009 (Fortress, vol. 83)

CHEESMAN (G.L.). The Auxilia of the Roman Imperial Army. Oxford, Clarendon Press, 1914

110 CICHORIUS (C.). “Ala”. In: WISSOWA (G.), ed. Realencyclopädie der classischen Altertumswissenschaft. Erster Band. Aal – Apollokrates. Stuttgart, J.B. Metzlerscher Verlag, 1893, koll. 1124-1270 (vol. I.1)

CICHORIUS (C.). “Cohors”. In: WISSOWA (G.)Realencyclopädie der classischen Altertumswissenschaft. Siebenter Halbband. Claudius mons – Cornificius. Stuttgart, J.B. Metzlerscher Verlag, 1900, koll. 231-356 (vol. IV)

COLLINGWOOD (R.G.). Roman Britain. Oxford, Clarendon Press, 1932

COOLEY (A.E.), ed. Becoming Roman, writing Latin? Literacy and epigraphy in the Roman west. Portsmouth (RI), Journal of Roman Archaeology, 2002 (JRA Supplementary Series nr. 48)

CUFF (D.B.). The auxilia in Roman Britain and the Two Germanies from Augustus to Caracalla: Family, Religion and ‘Romanization’. Onuitgegeven doctoraatsthesis, University of Toronto, 2010

DE BLOIS (L.) en LO CASCIO (E.), eds. The Impact of the Roman Army (200 BC – AD 476). Economic, Social, Political, Religious and Cultural Aspects. Proceedings of the Sixth Workshop of the International Network Impact of Empire (Roman Empire, 200 B.C. – A.D. 476) Capri, March 29 – April 2, 2005. Leiden en Boston, Brill, 2007 (Impact of Empire, vol. 6)

DERKS (T.) en ROYMANS (N.). “Seal-boxes and the spread of Latin literacy in the Rhine delta”. In: COOLEY (A.E.), ed. Becoming Roman, writing Latin? Literacy and epigraphy in the Roman west. Portsmouth (RI), Journal of Roman Archaeology, 2002 (JRA Supplementary Series nr. 48), pp. 87- 134

DERKS (T.) en ROYMANS (N.). “Returning auxiliary veterans: some methodological considerations”. In: Journal of Roman Archaeology, vol. 19, 2006, pp. 121-135

DEROUX (C.), ed. Corolla Epigraphica. Hommages au professeur Yves Burnand. Pars altera. De inscriptionibus ad imperii Romani partes alias pertinentibus. Brussel, Latomus, 2011 (Collection Latomus, vol. 331)

DEVIJVER (H.). Prosopographia Militiarum Equestrium quae fuerunt ab Augusto ad Gallienum. Pars secunda. Litterae L – V. Ignoti – Incerti. Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1977 (Symbolae. Facultatis Litterarum et Philosophiae Lovaniensis, series A / vol. 3)

ECK (W.) en WOLFF (H.), eds. Heer und Integrationspolitik. Die römischen Militärdiplome als historische Quelle. Keulen en Wenen, Böhlau Verlag, 1986

ERDKAMP (P.), ed. A Companion to the Roman Army. Oxford, Wiley-Blackwell, 2007 (herdruk 2011) (Blackwell Companions to the Ancient World)

FUHRMANN (C.J.). Policing the Roman Empire. Soldiers, Administration and Public Order. Oxford, Oxford University Press, 2012

GILLIAM (J.F.). “The Appointment of Auxiliary Centurions (PMich. 164)”. In: Transactions and Proceedings of the American Philological Association, vol. 88, 1957, p. 155-168

GLICKSMAN (K.). “Internal and external trade in the Roman province of Dalmatia”. In: Opvscula Archaeologica, vol. 29, 2005, pp. 189-230

GOLDSWORTHY (A.) en HAYNES (I.), eds. The Roman army as a community. Portsmouth (RI), Journal of Roman Archaeology, 1999 (JRA Supplementary Series nr. 34)

111 GROENMAN-VAN WAATERINGE (W.), VAN BEEK (B.L.), WILLEMS (W.J.H.) en WYNIA (S.L.), eds. Roman Frontier Studies 1995. Proceedings of the XVIth International Congress of Roman Frontier Studies. Oxford, Oxbow, 1997 (Oxbow Monograph 91)

GROOT (M.). “Animal bones as a tool for investigating social and economic change: horse-breeding veterans in the civitas Batavorum”. In: SCHRÜFER-KOLB (I.), ed. More than just numbers? The role of science in Roman archaeology. Portsmouth (RI), Journal of Roman Archaeology, 2012, pp. 71-91 (JRA Supplementary Series nr. 91)

HANEL (N.). “Military Camps, Canabae, and Vici. The Archaeological Evidence”. In: ERDKAMP (P.), ed. A Companion to the Roman Army. Oxford, Wiley-Blackwell, 2007 (herdruk 2011) (Blackwell Companions to the Ancient World), pp. 395-416

HASSALL (M.). “The army”. In: BOWMAN (A.K.), GARNSEY (P.) en RATHBONE (D.), eds. The Cambridge Ancient History, second edition. Volume XI. The High Empire, A.D. 70-192. Cambridge, Cambridge University Press, 2000, pp. 320-343

HAVERFIELD (F.). “The Romanization of Roman Britain”. In: Proceedings of the British Academy, 1905-1906, vol. 2, pp. 185-217

HAVERFIELD (F.). The Romanization of Roman Britain. Oxford, Clarendon Press, 1923 (4de editie)

HAYNES (I.). “Introduction: the Roman army as a community”. In: GOLDSWORTHY (A.) en HAYNES (I.), eds. The Roman army as a community. Portsmouth (RI), Journal of Roman Archaeology, 1999, pp. 7-14 (JRA Supplementary Series nr. 34)

HAYNES (I.). “Military service and cultural identity in the auxilia”. In: GOLDSWORTHY (A.) en HAYNES (I.), eds. The Roman army as a community. Portsmouth (RI), Journal of Roman Archaeology, 1999, pp. 165-174 (JRA Supplementary Series nr. 34)

HAYNES (I.). Blood of the Provinces. The Roman Auxilia and the Making of Provincial Society from Augustus to the Severans. Oxford, Oxford University Press, 2013

HERVAS (J.M.R.). Hispania y el ejército Romano. Contribución a la historia social de la España antigua. Salamanca, Universiteit van Salamanca, 1974 (Acta Salmanticensia: Filosofía y letras, vol. 76)

HINGLEY (R.). Globalizing Roman culture. Unity, diversity and empire. Abingdon en New York, Routledge, 2005

HOLDER (P.A.). Studies in the Auxilia of the Roman Army from Augustus to Trajan. Oxford, British Archaeological Reports, 1980 (British Archaeological Reports, International Series S70)

JARRETT (M.G.). “Non-Legionary Troops in Roman Britain: Part One, the Units”. In: Britannia, vol. 25, 1994, pp. 35-77

KEHNE (P.). “War- and Peacetime Logistics: Supplying Imperial Armies in East and West”. In: ERDKAMP (P.), ed. A Companion to the Roman Army. Oxford, Wiley-Blackwell, 2007 (herdruk 2011) (Blackwell Companions to the Ancient World), pp. 323-338

KELLNER (H.-J.). “Die Möglichkeit von Rückschlüssen aus der Fundstatistik”. In: ECK (W.) en WOLFF (H.), eds. Heer und Integrationspolitik. Die römischen Militärdiplome als historische Quelle. Keulen en Wenen, Böhlau Verlag, 1986, pp. 241-248

KEPPIE (L.). Understanding Roman Inscriptions. Baltimore, Johns Hopkins University Press, 1991 (herdruk 2005)

112 KOLEDIN (J.). “Roman military diploma from Vukovar”. In: Glasnik Srpskog arheoloskog drustva, vol. 15-16, 1999-2000, pp. 231-239 (met Engelse samenvatting door GREBENAROVIC (D.), op p. 239)

KRAFT (K.). “Zum Bürgerrecht der Soldatenkinder”. In: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, vol. 10, deel 1, 1961, pp. 120-126

LE BOHEC (Y.). The Imperial Roman Army. Londen, Batsford, 1994

LE BOHEC (Y.), ed. Les legions de Rome sous le Haut-Empire: actes du congrès de Lyon, 17-19 septembre 1998. Parijs, De Boccard, 2000 (Collection du Centre d’études romaines et gallo- romaines. Nouvelle série, 20)

LENDON (J.E.). Empire of Honour. The Art of Government in the Roman World. Oxford, Clarendon Press, 1997

LINTOTT (A.). Imperium Romanum. Politics and administration. Londen en New York, Routledge, 1993

LUDWIG (M.), ed. Epigraphische Studien: Sammelband. Keulen, Rheinland Verlag, 1981 (Epigraphische Studien Band 12)

MANN (J.C.). “A Note on the Numeri”. In: Hermes, vol. 82, deel 4, 1954, pp. 501-506

MANN (J.C.). Legionary recruitment and veteran settlement during the principate. Londen, Institute of Archaeology, 1983 (ed. ROXAN (M.M.)) (University of London, Institute of archaeology, occasional publications 7)

MANN (J.C.). “Epigraphic Consciousness”. In: Journal of Roman Studies, vol. 75, 1985, pp. 204-206

MANN (J.C.). “Name Forms of Recipients of Diplomas”. In: Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik, vol. 139, 2002, pp. 227-234

MANN (J.C.). “The Settlement of Veterans Discharged from Auxiliary Units Stationed in Britain”. In: Britannia, vol. 33, 2002, pp. 183-188

MATTINGLY (D.J.). “Vulgar and weak ‘Romanization’, or time for a paradigm shift?”. In: Journal of Roman Archaeology, vol. 15, 2002, pp. 536-540

MATTINGLY (D.J.). Imperialism, Power, and Identity. Experiencing the Roman Empire. Princeton en Oxford, Princeton University Press, 2011

MAXFIELD (V.A.). The Military Decorations of the Roman Army. Londen, B.T. Batsford Ltd., 1981

MAXFIELD (V.A.) en DOBSON (M.J.), eds. Roman Frontier Studies 1989. Proceedings of the XVth International Congress of Roman Frontier Studies. Exeter, University of Exeter Press, 1991

MILLETT (M.). “Romanization: Historical Issues and Archaeological Interpretations”. In: BLAGG (T.) en MILLETT (M.), eds. The Early Roman Empire in the West. Oxford, Oxbow Books, 1990, pp. 35-41

MIRKOVIC (M.). “Military diplomas from Viminacium and the settlement of auxiliary veterans: city or countryside?”. In: ALFÖLDY (G.), DOBSON (B.) en ECK (W.), eds. Kaiser, Heer und Gesellschaft in der Römischen Kaiserzeit. Gedenkschrift für Eric Birley. Stuttgart, Franz Steiner Verlag, 2000, pp. 365-375

MIRKOVIC (M.). “Married and Settled. The Origo, Privileges and Settlement of Auxiliary Soldiers”. In: SPEIDEL (M.A.) en LIEB (H.), eds. Militärdiplome. Die Forschungsbeiträge der Berner Gespräche

113 von 2004. Stuttgart, Franz Steiner Verlag, 2007, pp. 327-343 (Mavors Roman Army Researches, volume XV)

MÓCSY (A.). “Die Namen der Diplomempfänger”. In: ECK (W.) en WOLFF (H.), eds. Heer und Integrationspolitik. Die römischen Militärdiplome als historische Quelle. Keulen en Wenen, Böhlau Verlag, 1986, pp. 437-466

MROZEWICZ (L.). “Die Veteranen in den Munizipalräten an Rhein und Donau zur hohen Kaiserzeit (I.-III. Jh.)”. In: Eos. Commentarii Societatis Philologae Polonorum, vol. 77, 1989, pp. 65-80

NESSELHAUF (H.). “Das Bürgerrecht der Soldatenkinder”. In: Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte, vol. 8, deel 4, 1959, pp. 434-442

NIGDELIS (P.M.). Epigraphika Thessalonikeia: symvolē stēn politikē kai koinōnikē historia tēs archaias Thessalonikēs. Thessaloniki, University Studio Press, 2006

PAVKOVIČ (M.F.). The legionary horsemen: An essay on the equites legionis and equites promoti. Onuitgegeven doctoraatsthesis, University of Hawaii, 1991

PFLAUM (H.-G.). “Remarques concernant les surnoms impériaux des villes érigées sous les Flaviens et les Antonins en colonies ou municipes”. In: Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik, vol. 17, 1975, pp. 260-262

PHANG (S.E.). “Military Documents, Languages, and Literacy”. In: ERDKAMP (P.), ed. A Companion to the Roman Army. Oxford, Wiley-Blackwell, 2007 (herdruk 2011) (Blackwell Companions to the Ancient World), pp. 286-305

RAEPSAET-CHARLIER (M.-T.). “Le lieu d’installation des vétérans auxiliaires romains d’après les diplômes militaires”. In: L’antiquité classique, vol. 47, deel 2, 1978, pp. 557-565

RICHIER (O.). Centuriones ad Rhenum. Les centurions legionnaires des armées romaines du Rhin. Parijs, De Boccard, 2004 (Coll. Gallia Romana VI)

RIZAKIS (A.). “La carrière équestre de C. Vibius Quartus”. In: Mélanges de l'École française de Rome - Antiquité, vol. 115, 2003, pp. 535-548

ROXAN (M.M.). “The Distribution of Roman Military Diplomas”. In: LUDWIG (M.), ed. Epigraphische Studien: Sammelband. Keulen, Rheinland Verlag, 1981, pp. 265-286 (Epigraphische Studien Band 12)

ROXAN (M.M.). “Observations on the Reasons for Changes in Formula in Diplomas circa AD 140”. In: ECK (W.) en WOLFF (H.), eds. Heer und Integrationspolitik. Die römischen Militärdiplome als historische Quelle. Keulen en Wenen, Böhlau Verlag, 1986, pp. 265-292

ROXAN (M.M.). “Findspots of Military Diplomas of the Roman Auxiliary Army”. In: Institute of Archaeology Bulletin. University College London, vol. 26, 1989, pp. 127-181

ROXAN (M.M.). “The Hierarchy of the Auxilia. Promotion prospects in the Auxilia and work done in the last twenty years”. In: LE BOHEC (Y.), ed. La hiérarchie (Rangordnung) de l’armée romaine sous le Haut-Empire – Actes du Congrès de Lyon (15-18 septembre 1994). Parijs, De Boccard, 1995, pp. 139-146 (De l’archéologie à l’histoire)

ROXAN (M.M.). “Settlement of veterans of the auxilia – a preliminary study”. In: GROENMAN-VAN WAATERINGE (W.), VAN BEEK (B.L.), WILLEMS (W.J.H.) en WYNIA (S.L.), eds. Roman Frontier Studies 1995. Proceedings of the XVIth International Congress of Roman Frontier Studies. Oxford, Oxbow, 1997, pp. 483-491 (Oxbow Monograph 91)

114 ROXAN (M.M.). “Veteran settlement of the auxilia in Germania”. In: ALFÖLDY (G.), DOBSON (B.) en ECK (W.), eds. Kaiser, Heer und Gesellschaft in der Römischen Kaiserzeit. Gedenkschrift für Eric Birley. Stuttgart, Franz Steiner Verlag, 2000, pp. 307-326

ROYMANS (N.). Ethnic Identity and Imperial Power. The Batavians in the Early Roman Empire. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2004 (Amsterdam Archaeological Studies 10)

SADDINGTON (D.B.). “The Roman auxilia in Tacitus, Josephus and other early imperial writers”. In: Acta Classica, vol. 13, 1970, pp. 89-124

SADDINGTON (D.B.). “The Development of the Roman Auxiliary Forces from Augustus to Trajan”. In: TEMPORINI (H.), ed. Aufstieg und Niedergang der römischen Welt. Geschichte und Kultur Roms im Spiegel der neueren Forschung. II. Principat. Dritter Band. Berlijn en New York, Walter de Gruyter, 1975, pp. 176-201

SADDINGTON (D.B.). “Prefects and lesser officers in the auxilia at the beginning of the Roman empire”. In: The Proceedings of the African Classical Associations, vol. 15, 1980, pp. 20-58

SADDINGTON (D.B.). The development of the Roman auxiliary forces from Caesar to Vespasian (49 B.C. – A.D. 79). Harare, University of Zimbabwe, 1982

SADDINGTON (D.B.). “The Parameters of Romanization”. In: MAXFIELD (V.A.) en DOBSON (M.J.), eds. Roman Frontier Studies 1989. Proceedings of the XVth International Congress of Roman Frontier Studies. Exeter, University of Exeter Press, 1991, pp. 413-418

SADDINGTON (D.B.). “Culture Shock – What did Auxiliaries Face on Entering the Roman Army?”. In: DEROUX (C.), ed. Corolla Epigraphica. Hommages au professeur Yves Burnand. Pars altera. De inscriptionibus ad imperii Romani partes alias pertinentibus. Brussel, Latomus, 2011, pp. 638-646 (Collection Latomus, vol. 331)

SALLER (R.P.). Patriarchy, property and death in the Roman family. Cambridge, Cambridge University Press, 1994

SALLER (R.P.). “Status and patronage”. In: BOWMAN (A.K.), GARNSEY (P.) en RATHBONE (D.), eds. The Cambridge Ancient History, second edition. Volume XI. The High Empire, A.D. 70-192. Cambridge, Cambridge University Press, 2000, pp. 817-854

SCHEIDEL (W.). Measuring sex, age and death in the Roman empire. Explorations in ancient demography. Ann Arbor (MI), Journal of Roman Archaeology, 1996 (JRA Supplementary Series nr. 21)

SCHRÜFER-KOLB (I.), ed. More than just numbers? The role of science in Roman archaeology. Portsmouth (RI), Journal of Roman Archaeology, 2012 (JRA Supplementary Series nr. 91)

SHAW (B.D.). “Soldiers and society: the army in Numidia”. In: Opus. Rivista internazionale per la storia economica e sociale dell’antichità, vol. 2, deel 1, 1983, pp. 133-158

SOUTHERN (P.). “The Numeri of the Roman Imperial Army”. In: Britannia, vol. 20, 1989, pp. 81- 140

SPAUL (J.E.H.). Ala2. The auxiliary cavalry units of the pre-Diocletianic imperial Roman army. Andover, Nectoreca Press, 1994

SPAUL (J.E.H.). Cohors2. The evidence for and a short history of the auxiliary infantry units of the Imperial Roman Army. Oxford, Archeopress, 2000 (British Archaeological Reports, International Series 841)

115 SPEIDEL (M.A.). “Roman Army Pay Scales”. In: Journal of Roman Studies, vol. 82, 1992, pp. 87-106

SPEIDEL (M.A.). “Stadt- und Lagerleben”. In: VON HESBERG (H.), ed. Das Militär als Kulturträger in römischer Zeit. Keulen, Archäologisches Institut der Universität zu Köln, 1999, pp. 75-85

SPEIDEL (M.A.) en LIEB (H.), eds. Militärdiplome. Die Forschungsbeiträge der Berner Gespräche von 2004. Stuttgart, Franz Steiner Verlag, 2007 (Mavors Roman Army Researches, volume XV)

SPEIDEL (M.P.). “The Captor of Decebalus. A New Inscription from Philippi”. In: Journal of Roman Studies, vol. 60, 1970, pp. 142-153

SPEIDEL (M.P.). “Ein Inschriftstein aus Ladenburg mit der Weihung eines Italikers an die germanischen Suleviae”. In: Germania. Anzeiger der römisch-germanischen Kommission des Deutschen archäologischen Instituts, vol. 51, 1973, deel 1, pp. 172-173

SPEIDEL (M.P.). Guards of the Roman armies. An essay on the singulares of the provinces. Bonn, Rudolf Habelt Verlag, 1978 (Antiquitas, Reihe 1, Abhandlungen zur alten Geschichte, Band 28)

SPEIDEL (M.P.), ed. Roman Army Studies. Volume Two. Stuttgart, Franz Steiner Verlag, 1992 (Mavors Roman Army Researches, volume VIII)

SPEIDEL (M.P.). “The Soldier’s Homes”. In: SPEIDEL (M.P.), ed. Roman Army Studies. Volume Two. Stuttgart, Franz Steiner Verlag, 1992, pp. 313-327 (Mavors Roman Army Researches, volume VIII)

STILLWELL (R.), MACDONALD (W.L.) en HOLLAND MCALLISTER (M.), eds. The Princeton Encyclopedia of Classical Sites. Princeton (N.J.), Princeton University Press, 1976

STRUB (B.). “Muttenz”, . In: Historisches Lexikon der Schweiz, . 2010, laatst geraadpleegd 26/05/14

SUMNER (G.). Roman Military Dress. Stroud, The History Press, 2009

VERBOVEN (K.S.). “Good for Business. The Roman Army and the Emergence of a ‘Business Class’ in the Northwestern Provinces of the Roman Empire (1st century BCE – 3rd century CE)”. In: DE BLOIS (L.) en LO CASCIO (E.), eds. The Impact of the Roman Army (200 BC – AD 476). Economic, Social, Political, Religious and Cultural Aspects. Proceedings of the Sixth Workshop of the International Network Impact of Empire (Roman Empire, 200 B.C. – A.D. 476) Capri, March 29 – April 2, 2005. Leiden en Boston, Brill, 2007 (Impact of Empire, vol. 6), pp. 295-313

VITTINGHOFF (F.). “Militärdiplome, römische Bürgerrechts- und Integrationspolitik der Hohen Kaiserzeit”. In: ECK (W.) en WOLFF (H.), eds. Heer und Integrationspolitik. Die römischen Militärdiplome als historische Quelle. Keulen en Wenen, Böhlau Verlag, 1986, pp. 535-555

VON DOMASZEWSKI (A.). Die Rangordnung des römischen Heeres. Bonn, A. Marcus und E. Weber’s Verlag, 1908 (Sonderabdruck aus “Bonner Jahrbücher” Heft 117)

VON HESBERG (H.), ed. Das Militär als Kulturträger in römischer Zeit. Keulen, Archäologisches Institut der Universität zu Köln, 1999

WEBSTER (J.). “Creolizing the Roman Provinces”. In: American Journal of Archaeology, vol. 105, nr. 2, 2001, pp. 209-225

WESCH-KLEIN (G.). Soziale Aspekte des römischen Heerwesens in der Kaiserzeit. Stuttgart, Franz Steiner Verlag, 1998 (HABES 28)

116 WESCH-KLEIN (G.). “Recruits and Veterans”. In: ERDKAMP (P.), ed. A Companion to the Roman Army. Oxford, Wiley-Blackwell, 2007 (herdruk 2011) (Blackwell Companions to the Ancient World), pp. 435-450

WHEELER (E.L.). “Legio XV Apollinaris: From Carnuntum to Satala – and beyond”. In: LE BOHEC (Y.), ed. Les legions de Rome sous le Haut-Empire: actes du congrès de Lyon, 17-19 septembre 1998. Parijs, De Boccard, 2000 (Collection du Centre d’études romaines et gallo-romaines. Nouvelle série, 20), pp. 259-308

WILKES (J.J.). The Illyrians. Oxford, Wiley-Blackwell, 1992 (The Peoples of Europe)

WOLFF (H.). “Zu den Bürgerrechtsverleihungen an Kinder von Auxiliaren und Legionaren”. In: Chiron. Mitteilungen der Kommision für alte Geschichte und Epigraphik des Deutschen Archäologischen Institut, vol. 4, 1974, pp. 479-510

WOLFF (H.). “Die Entwicklung der Veteranenprivilegien vom Beginn des 1. Jahrhunderts v. Chr. bis auf Konstantin d. Gr.”. In: ECK (W.) en WOLFF (H.), eds. Heer und Integrationspolitik. Die römischen Militärdiplome als historische Quelle. Keulen en Wenen, Böhlau Verlag, 1986, pp. 44- 115

WOOLF (G.). “Becoming Roman, staying Greek. Culture, identity and the civilizing process in the Roman East”. In: Proceedings of the Cambridge Philological Society, vol. 40, 1994, pp. 116-143

WOOLF (G.). “Monumental Writing and the Expansion of Roman Society in the Early Empire”. In: Journal of Roman Studies, vol. 86, 1996, pp. 22-39

WOOLF (G.). Becoming Roman. The Origins of Provincial Civilization in Gaul. Cambridge, Cambridge University Press, 1998

117