Jan Van Riebeeck, De Stichter Van GODEE MOLSBERGEN Hollands Zuid-Afrika
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Vaderlandsche cuituurgeschiedenis PATRIA in monografieen onder redactie van Dr. J. H. Kernkamp Er is nagenoeg geen Nederlander, die niet op een of andere wijze door zijn levensonderhoud verbonden is met ons koloniaal rijk overzee, en die niet belang- stelling zou hebben voor de mannen, die dit rijk hielpen stichten. Dr. E. C. Een deter is Jan van Riebeeck, de Stichter van GODEE MOLSBERGEN Hollands Zuid-Afrika. Het zeventiende-eeuwse avontuurlijke leven ter zee en te land, onder Javanen, Japanners, Chinezen, Tonkinners, Hotten- Jan van Riebeeck totten, de koloniale tijdgenoten, hun voortreffelijke daden vol moed en doorzicht, hun woelen en trappen en zijn tijd oxn eer en geld, het zeemans lief en leed, dat alles Een stuk zeventiende-eeuws Oost-Indie maakte hij mee. Zijn volharding in het tot stand brengen van wat van grote waarde voor ons yolk is, is spannend om te volgen. De zeventiende-eeuwer en onze koloniale gewesten komen door dit boek ons nader door de avonturen. van de man, die blijft voortleven eeuwen na zijn dood in zijn Stichting. P. N. VAN KAMPEN & LOON N.V. AMSTERDAM MCMXXXVII PAT M A JAN VAN RIEBEECK EN ZIJN TIJD PATRIA VADERLANDSCHE CULTUURGESCHIEDENIS IN MONOGRAFIEEN ONDER REDACTIE VAN Dr. J. H. KERNKAMP III Dr. E. C. GODEE MOLSBERGEN JAN VAN RIEBEECK EN ZIJN TIJD Een stuk zeventiende-eeuws Oost-Indie 1937 AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. INHOUD I. Jeugd en Opvoeding. Reis naar Indio • • . 7 II. Atjeh 14 III. In Japan en Tai Wan (= Formosa) .. .. 21 IV. In Tonkin 28 V. De Thuisreis 41 VI. Huwelijk en Zeereizen 48 VII. Reis naar de Kaap 58 VIII. Het moeilijke Stichtingsjaar 72 IX. Inboorlingen en Slaven 87 X. Vrijlieden aan de Kaap 98 XI. De Kaapse Nederzetting tijdens Van Riebeeck 112 XII. Schepen in de Tafelbaai 120 XIII. Land- en Zeetochten. 124 XIV. Eva en Stamhoofden 127 XV. Vertrek van de Kaap 133 XVI. Indische Jaren I. Batavia en Malakka . 140 XVII. Indische Jaren II. Secretaris van de Hoge Regering. Dood 152 Aantekeningen 168 Lijst van Persoonsnamen 170 Lijst van Afbeeldingen 173 I. JEUGD EN OPVOEDING. REIS NAAR INDIf Het leven van een liefhebber van avontuur volgt bier. Van een, die de IJszee en de Tropen leerde kennen, die zwierf met het doel om al trekkend toe te nemen in kennis en ondervinding en daardoor een man van betekenis te worden. Dit is hem gelukt. En tevens, al was dit zeker zijn be- doeling niet, om zich een naam te verwerven, die eeuwen na zijn overlijden blijft voortleven. De taak van de historicus is wel zeer lonend, als het gelukt om een scherp en juist beeld te geven van iemand, aan wie levensbeschrijvers door gebrekkige taalkennis afkeurenswaardige karaktertrekken toekenden, welke hem geheel vreemd waren. Men begrijpt, dat voor een reconstructie van een per- soon de gegevens moeten bestaan, en gevonden worden. Die documenten zijn gebruikt voor de hier volgende levens- beschrijving. Reeds in de veertiende eeuw vinden we voorvaderen van Jan van Riebeeck in aanzienlijke ambten in de Lek- streek 1). Hijzelf was van Culemborg afkomstig, waar zijn grootvader van moederskant burgemeester was, Govert Anthonisz van Gaasbeek. Zijn vader zou volgens familie- overlevering scheepsbevelhebber zijn geweest en overleden in Brazilie. Men weet zelfs te vertellen, dat hij in Mei 1639 in de San Paolo kerk te Olinda (Pernambuco) be- graven is. Best mogelijk, maar men moet met familie- 7 overleveringen uiterst voorzichtig zijn. Uit diezelfde bron kwam het bericht dat een familieportret Jan van Riebeeck op anderhalfjarige leeftijd voorstelde, terwijl het een meisje ill 1663 afbeeldt, Jan's dochtertje. Ook is het misschien waar, dat Jan's moeder Elizabeth Govertsdochter van Gaasbeek in 1629 te Schiedam, stierf en daar begraven werd. Bewijzen ervoor zagen we niet2). In 1651 wordt hem nog, 5 September een som gelds op wissel gezonden, op de naam Jan Anthonisz van Rie- beeck. Hijzelf tekende steeds zonder Anthonisz. Het was in het begin van 1618, in alle geval voor de maand April van dat jaar, dat Jan van Riebeeck te Culemborg geboren werd, misschien wel ten huize van zijn grootvader, tijdens een expeditie waarbij zijn vader buitenslands vertoefde. Na de gewone schoolopleiding der kinderen dier dagen volgde hij een cursus in de heelkunde op de wijze van die tijd. Dat wil zeggen dat hij bij een chirurgijn gedurende drie jaren in de leer ging. Toentertijd behoorde bij dat vak ook het scheren, friseren der lokken en het met een warm ijzer opdraaien der snorren. Dat leerde hij dus ook, naast belangrijker werk. Tijdens de leerjaren zag de aanstaande heelmeester zijn baas de kunst of en mocht, onder diens toezicht deze en gene behandelen. Hij oefende zich in het slijpen van ijzers tot lancetten, mesjes gebruikt bij aderlatingen, en leerde uit boeken wat hij voor het examen, waartoe hij na drie jaren studie werd toegelaten, zou nodig hebben. Op dit examen, dat enkele dagen duurde, moest hij in het volgende zijn kunde en kunstvaardigheid tonen: ontleedkunde op een lijk, een schedel openen, waartoe een doodshoofd gebruikt werd, zieken verbinden, vragen be- antwoorden over wooden, zweren en gezwellen, ontwrich- tingen en beenderenbreuken, verbandleer en kennis van de instrumenten. Bovendien moesten de drie eigenge- 8 Jan van Riebeeck op ongeveer vijftigjarige leeftijd. — Rijksmuseum, Amsterdam. No. 244a. Catalogus 1934 maakte lancetten aan de eisen voldoen. Het scheren was geen examenvak. Dit was geen academisch examen, maar het ging uit van het chirurgijnsgilde3). Met het chirurgijnsdiploma op zak kon de jonge Jan trachten zich een bestaan te zoeken. Wellicht heeft hij dit gedaan, te Culemborg of op zee, maar ten slotte trok hem de verte, het Oosten met zijn vele mogelijkheden, en hij trachtte in dienst te komen bij het machtig handels- lichaam : de Generale Verenigde Oost-Indische Compagnie. De wonderlijkste fantasieen kwamen op bij de jonge manners als ze lazen of hoorden over die verre Vanden, waar alles anders was dan thuis, ander klimaat, de bomen en vruchten, de dieren en, vooral, de mensen. Ze roken de vreemde, dure, tropische producten : peper, kruidnage- len, foelie, muskaatnoten; ze zagen platen van dat alles, zoals ze stonden in Jan Huygen van Linschoten's grote werk, uitgestald op de tafels onder de luifels; de gevaren door Willem Ysbrantsz Bontekoe meegemaakt, die met zijn brandend schip in de lucht vloog en toch nog leveed verslag had mogen uitbrengen aan die merkwaardige Gouverneur-Generaal Jan Pieterszoon Coen, over wie Indischgasten, die hem gekend hadden, niet uitgepraat raakten. Uit Culemborg, Dordrecht, Gorkum en andere plaatsen in de buurt kreeg men berichten van familieleden uit de Oost. Was een Culemborger Antonie van Diemen er na veel wederwaardigheden niet opgeklommen tot een hoog ambt en als Admiraal van een retourvloot uit Indie thuis- gevaren? Ongetwijfeld kende de Van Riebeeck-familie die van Van Diemen. Beiden behoorden tot de Culemborgse vroedschap. Zo zal Jan zeker veel aantrekkelijks gehoord hebben uit zeer goede bron over de mogelijkheden van een goede toekom,st, en het zou zeker niet onmogelijk zijn, dat het door een aanbeveling van Van Diemen was (hij was Gouverneur-Generaal sedert 1636) dat de Heren van 9 Kamer Delft in April 1639 de een en twintigjarige medi- cus voor de dienst van de Compagnie aannamen. Zijn rang was die van onderchirurgijn. Zijn maandgeld twee en twintig gulden. Daarbij had hij aan boord vrije tafel. Zijn schip was „Het Hof van Holland", van de Kamer Delft, een der zes lichamen, die met Amsterdam, Zee- land, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen, de zaken der Compagnie dreven. Het vaartuig had tweehonderdvijftig man aan boord, veel waren en een grote som gelds, die in Indie nodig was voor de handel en de uitbetalingen aan het personeel. Op 19 April 1639 voer men af van Goeree. Het werd een reis vol narigheid en tegenspoed. Pas na drie maanden was men nog niet verder dan halverwege Afrika's West- kust, iets ten Noorden van de Peperkust, voor men de Golf van Guinee invaart. Daar, op Sierra Leona, verzeilde het schip, op de veertiende Juli. Het yolk kwam aan land en redde van schip en lading wat mogelijk was. Veel verdween op onnaspeurlijke wijze. Toen de eindrekening later te Batavia werd opgemaakt, ontbrak er aan het contant geld ruim twaalfduizend gul• den. Maar eer het zover was moesten nog heel wat maan- den verlopen. Men zat daar, zich zeer behelpend, op een der ongezondste delen der aarde, een gebied dat de naam. „graf der blanken" kreeg en waar juist de zwaarste regen- val is van West-Afrika. Van Juli af, net de maand van de stranding, vallen er drie maanden lang stortregens; van November af hadden de schipbreukelingen te lijden van droogte, felle stormwinden en het fijne Saharastof. De naastbijzijnde hulp meende men van de West- Indische Compagnie te kunnen krijgen. Deze had in Bra- zilie te Pernambuco, Recife en Olinda vestigingen, waar Graaf Johan Maurits van Nassau het bevel voerde. Van- daar kwamen schepen om de negerslaven, die in het Afrikaanse kantoor te Sint George da Mina bijeengebracht waren, aan boord te nemen. Kommiezen voeren met zo'n, 10 schip mee naar Pernambuco, om daar bij de Hoge en Secrete Raad om assistentie te vragen, maar deze kon men niet geven; twee fluitschepen waren er niet te missen. Te Delft had men uit berichten van de Koopman en de Schipper uit Sierra Leona van de ramp gehoord. De Kamer Amsterdam, waar de Zeventien Bewindhebbers, de hoogste macht in het bestuur van de Compagnie, verga- derden, besloot op 2 Januari 1640 dat de eerste naar Indie vertrekkende schepen, genaamd „Sutphen", „Am- boina" en „Ackersloot", yolk, lading en levensmiddelen zouden afhalen en mee naar Indie nemen. Zo geschiedde, niet zonder groot gevaar voor het schip „Amboina".