Download PDF Van Tekst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 1 Frank Baur en Jozef van Mierlo bron Frank Baur en Jozef van Mierlo, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 1. Teulings' Uitgevers-maatschappij L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch / Standaard Boekhandel, Brussel z.j. [1939] Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/baur001gesc01_01/colofon.htm © 2009 dbnl / erven Frank Baur & Jozef van Mierlo t.o. VII Jacob van Maerlant: RIJMBIJBEL. Een van de vele miniaturen uit het rijk versierde handschrift 15001 van de Koninkl. Bibliotheek te Brussel. Frank Baur en Jozef van Mierlo, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 1 VII Inleiding De literatuur, haar historiographie en methodes door Prof. Dr. Frank Baur L'expérience montre qu'un fait nouveau bien analysé fait plus pour le développement de la science que des volumes de principes, même bons. MEILLET, 1924. DE GELEERDE DIE, ALS TE WINKEL OF KALFF, BIJ eigen ontginning, geheel alleen het wetenschappelijk beeld heeft gewonnen van de letterkundige ontwikkeling van zijn volk, ontwerpt gemakkelijker een theorie van zijn litterairhistorische practijk(1), dan hij die enkel de leiding heeft van een ploeg beproefde, maar juist daarom ieder naar eigen aanleg en inzicht arbeidende vakgenooten. Wat een fundeering van beginselen, een afgeronde methodenleer voor litterairwetenschappelijk onderzoek diende te zijn, wordt, in het eerste geval, een soort bericht van rekenschap, een in regels en systeem omgezette bezinning óver en zelfrechtvaardiging tevens vàn de eigen werkwijzen: de proef op de som voor de rustig doorgevoerde bedrijvigheid van een half menschenbestaan. Nóg vrijer staat de eigenlijke systematicus die, van het kenniscritisch apriori uit eener bepaalde opvatting der wetenschappen en haar onderlinge verhoudingen(2), zonder dat hij zelf de bruikbaarheid van zijn beginselen heeft getoetst aan een eigengemaakte synthese, de regels afkondigt die volgens hem de beoefening der letterkundige disciplines moeten leiden, willen deze inderdaad een wetenschappelijk karakter vertoonen. Juist de Frank Baur en Jozef van Mierlo, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 1 VIII omstandigheid dat hij zijn stelsels denkt in abstracto, geeft aan zijn arbeid een vaste en gesloten afronding, die velen bekoort(3). Met onderhavige inleiding wordt een bescheidener doel beoogd: deze liminaire bladzijden willen enkel beknopt omschrijven hoe wij het letterkundig feit zien, als individueel en sociaal, als aesthetisch en pragmatisch, als historisch-betrekkelijk en tijdeloos-absoluut verschijnsel. Dit biedt allicht gelegenheid om gaandeweg de begrippen te ordenen en te bepalen, waarmeê de litterair-historicus pleegt te werken; de onderscheiden takken van studie, die het letterkundig feit tot voorwerp hebben, te verbinden in een soort systeem van de literatuurwetenschap; bij ontstentenis van een uit eigen werkwijzen a posteriori gewonnen leer der letterkundige historiographie, in groote trekken toch de ontwikkeling van de litteraire geschiedschrijving, in hoofdzaak in de Nederlanden, te verhalen en tevens den heden nog volop woedenden strijd der methodes voldoende te kenschetsen, opdat de lezer zich uit elk der volgende deelen zal kunnen vergewissen: in hoever deze nieuwe literatuurgeschiedenis een eerlijke poging is geweest om de vele uitzichten van het huidige methodenconflict eenigszins tot verzoening te brengen, unum faciendo aliudque non omittendo. I. ‘DE LETTERKUNDE VAN EEN VOLK’: dat lijkt wel een betrekkelijk helder, dat is nochtans een moeilijk bepaalbaar begrip. Voor het practisch gebruik meent ieder vrij goed te weten welke stof er onder gedacht wordt, maar speculatief bekeken, vertoont het de meest onthutsende rekbaarheid van inhoud. Ook zij, die wanen het ‘voorwerpelijk’ te kunnen zien, als een soort object geworden belichaming-in-taal van de immanente, bestendige geestelijke kracht welke van iedere nationale gemeenschap de geschiedkundige ontwikkeling begeleidt, moeten berusten in de kwalijk te verhelpen zwevende begripsbepaling der samenstellende termen die, allebei historisch gegroeid zijnde, groote beteekenisverschuivingen moesten dóórmaken. ‘Voicy merveille... - zei reeds Montaigne - la poésie, il est plus aysé de la faire que de la cognoistre’. Een aantal metaphorische aanwendingen van het woord literatuur niet eenmaal meegerekend, en ook afgezien van den etymologischen inhoud, waarmee het - nieuwe woordvorming uit Caesar's tijd en ten innigste met de noties letterteeken, schrift, graphie verbonden - naar de moderne talen is overgegaan in den zeer algemeenen zin van: de massa van alle in een bepaald verband te verklaren geschriften, blijven er nog tal van óf te ruime óf te enge omschrijvingen in de werken over letterkunde opgeld doen, die een poging zouden wettigen om het begrip duidelijker af te grenzen. Met een voldoend scherpe afbakening immers van het onderzoeksobject staat of valt het wetenschappelijk karakter van een studievak. De geschiedenis Frank Baur en Jozef van Mierlo, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 1 IX van een kunst veronderstelt reeds bij den aanvang een min of meer heldere voorstelling van wat die kunst is. Het aantal werken die, bij verloop van jaren, zich bij den vakman als ‘litterair’ hebben aangediend, is gewoon niet te overzien. Zelfs de eenvoudige dagbladcritiek staat tegenwoordig voor een niet te volvoeren taak, waar ze de dagelijksche productie-aan-gedrukt-werk te schiften krijgt in waardevol en waardeloos. Wat zal het dan zijn met de literatuurgeschiedenis, die gesteld wordt vóór den overmachtigen stroom geschreven en gedrukte documenten, waarin een volk het heele verloop van zijn geestelijke beschaving heet te hebben uitgedrukt? En toch is dit de opdracht: onderscheid te maken tusschen litterair-blijvend en litterair-mislukt werk, tusschen levenskrachtig en velleïtair dichterschap. (4) WITSEN GEYSBEEK's berucht Anthologisch en Critisch Woordenboek , hoewel het met de middeleeuwsche letteren, in recht ‘verlichten’ trant, nog zeer onvoldoende op de hoogte was, vermeldt niet minder dan 1150 dichtersnamen; en zijn voortzetter, de polygraaf VAN DER AA, vond daar nog 1495 dichternotities bij te voegen: samen 2645 namen van ‘letterkundigen’, toch altijd nog een kleine duizend méér, dan in de meest ‘overcomplete’ van onze literatuurgeschiedenissen, die van TE WINKEL. In de zeven deelen van KALFF staan er zoo wat 1375; JONCKBLOET neemt er ongeveer 700 op in zijn zes deelen; PRINSEN, die reeds een kleine vijftig jaar meer dan zijn voorgangers binnen zijn omtrek moest halen, heeft desondanks maar 710 namen. Natuurlijk spreekt ook de omvang van de handboeken mee in de ‘aan te richten’ keuze: in SIEGENBEEK's en HOFDIJK's beknopte handleidingen komen respectievelijk 340 en 352 namen voor; bij L.G. VISSCHER, die nog de encyclopedische opvatting huldigt, 509. Het zou op zich zelf de moeite loonen de schiftingen bij de onderscheiden litterairhistorici en de lijsten van minder wetenschappelijk bedoelde letterkundige verzamelbundels onderling te vergelijken: men zou dan, naast de bewuste en persoonlijke keuze van den geschiedschrijver, de Historie zelf, als het ware, haar niet-opzettelijke, spontane selectie zien doen. Plaatselijk standpunt of tijdsperspectief beïnvloeden aanzienlijk de ‘uitverkiezing’: regionale grootheden verdwijnen spoedig uit het panorama van den syntheticus en de voorbeelden zijn legio van dichters, die in een bepaalde groepeering nog hun stukje onsterfelijkheid als zoodanig weten te handhaven, maar die voor de officieele literatuurgeschiedenis niet meer blijven bestaan. In Zuid-Nederland alléén telde IDA (5) VON DÜRINGSFELD tusschen 1830 en 1860 niet minder dan 191 dichters, waarvan inmiddels reeds 39 geen toegang meer hadden tot de latere synthese van COOPMAN (5) en SCHARPÉ en van de overige 152 treft men er nog slechts 70 aan bij TE WINKEL, (5) e terwijl P. HAMELIUS voor de heele XIX eeuw in Vlaanderen maar een honderd namen aanvaardde. In zijn lijvige bloemlezing Frank Baur en Jozef van Mierlo, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 1 X e (5) over de eerste drie kwarten der XIX eeuw zag J. DE KEYSER kans aan 163 prozaschrijvers en 159 dichters onderdak te bieden, wat, na afrekening met hen, die in proza en versvorm tevens hadden uitgemunt, toch nog 279 namen oplevert; maar van de 138 dichters, die tusschen 1819 en 1833 in IMMERZEEL's Nederlandschen Muzenalmanak(6) waren opgetreden, ontbreken er hier, na nauwelijks vijftig jaar, toch al 69 op het appèl. Deze groote cijferverschillen tusschen de levende letterkunde en wat daarvan tot de historisch geworden literatuur wordt toegelaten, teekenen den afstand van gezichtspunt tusschen letterkundige critiek en historiographie. De letterkundige critiek, die de dagelijksche productie zoekt bij te houden, is begrijpelijkerwijze ruimer in haar keuze tusschen litterair en niet-litterair; de wetenschappelijke literatuurstudie hanteert, meestal uit enkele voorzichtigheid, strengere maatstaven. Het gevolg ervan is, dat àl het wantrouwen, waarmee weleer de letterkundige critiek van de zijde der literatuurproducenten werd begunstigd - Schlagt ihn tot, den Hund! Es ist ein Rezensent. (Goethe) - thans op de ‘critique universitaire’, dat is op de literatuurwetenschap, werd overgedragen(7). Zoodat de historicus der letterkunde aan twee zijden in eigen verdediging heeft te voorzien: eenerzijds beschuldigt hem de essayistische literatuurcritiek onsterfelijkheidsdiploma's te willen uitreiken of ontzeggen op grond van een aangematigd gezag; anderzijds