RROOMMAANNIISSAATTIIEE VVAANN HHEETT RREELLIIGGIIEEUUZZEE LLAANNDDSSCCHHAAPP

R u r a l e e n

Rurale en suburbane heiligdommen in de civitates Nerviorum en Tungrorum

Marijke Derieuw 20051172 Master in de archeologie Academiejaar 2008-2009 Promotor: Prof. Dr. Arjen Bosman Prent op voorblad: reconstructie van de tempel van Liberchies door P-Ph. Sertieaux (Cabuy 1991, Fig. VII, 14)

II Dankwoord

Mijn dank gaat allereerst uit naar mijn promotor prof. Bosman en zijn assistent Wim De Clercq voor het mij op weg helpen met een onderwerp, het opgeven en uitlenen van nuttige boeken en de opvolging van mijn vorderingen. Verder bedank ik ook mijn ouders en vrienden voor het aanhoren van de bijna continue stroom klachten en gezeur (ja, ik kan er wat van), mijn papa specifiek ook voor het nalezen op spelling- of tikfouten en ten slotte enkele van mijn collega-studenten voor het uitwisselen van ideeën (en klachten).

III Inhoudstafel

Abstracts en trefwoorden ...... VI

Inleiding ...... 1

Situering ...... 3 …in tijd ...... 3 …in ruimte ...... 6

Gallo-Romeinse heiligdommen ...... 9 A. Waarom? ...... 9 B. Wat? ...... 13 C. Waar? ...... 15 D. Ontstaan? ...... 15

De heiligdommen: samenvattingen ...... 20 A. Civitas Nerviorum ...... 21 Bliquy ...... 21 Hofstade ...... 27 Velzeke ...... 32

B. Civitas Tungrorum ...... 35 1. Tempels ...... 35 ...... 35 -Kazerne ...... 40 Liberchies ...... 45 Matagne-La-Petite ...... 48 Tavigny-Saint-Martin ...... 54

2. Openluchtsites ...... 56 Hoogeloon ...... 56 ...... 59 Wijshagen ...... 64

IV Vergelijking ...... 66 1. De tempel ...... 66 Cella ...... 66 Omgangsbreedte ...... 66 Hoogtes ...... 69 Het volledige terrein ...... 72 Annexen ...... 74 Uitzicht van de omgang ...... 75 Sokkels ...... 76 Altaren en/of offerkuilen ...... 76 Waterputten ...... 78 Palenconstructies en bomen ...... 79

2. Locatie ...... 81

3. Oriëntatie ...... 82

4. Bouwwijze ...... 84 Muren en funderingen ...... 84 Funderingsdieptes ...... 88 Funderingsdiktes ...... 89 Vloeren ...... 90 Decoratie ...... 91 Daken ...... 92 Podia ...... 92 Varia ...... 93

5. Vondsten ...... 93

6. Datering ...... 97

7. Goden ...... 98

8. Precedenten ...... 100

9. Omgeving ...... 101 Nederzettingen ...... 101 Wegen ...... 102 Datering bewoning ...... 103 Afstand tot bewoning ...... 104 Verspreiding in de civitas ...... 105

10. Interpretatie ...... 105

Besluit ...... 108

Bibliografie ...... 112

V Abstracts en trefwoorden

Keywords: Gallo-Roman temple, civitas Nerviorum, civitas Tungrorum, religion, open air cult places, romanisation.

This master paper gives a short introduction to (rural and suburban) Gallo-Roman temples and open air cult places in explaining the why, what, where and the history of these phenomena. Then follows a brief description of eleven chosen sites in the civitates Nerviorum and Tungrorum. These consist of three open air cult places in the civitas Tungrorum (Hoogeloon, Wijshagen and Wijnegem), the three known temple sites in the civitas Nerviorum (Velzeke, Hofstade and Blicquy) and five sites in the civitas Tungrorum, chosen on the basis of location, architecture and publications (Liberchies, Matagne-La-Petite, Kontich, Grobbendonk and Tavigny). These eleven sites are then compared to each other to create a conclusion of what a rural or suburban Gallo-Roman temple or open air cult place in these areas looked like, evolved and acted and how these two types differed from one another. This comparison is made on various aspects of religious sites, going from pure architectural elements, over organisation, chronology and location, to worshipped gods. Gallo- Roman temples are seen to have a lot of similarities and it’s easy to define a Gallo- Roman temple as a concentric building type, but beneath the surface there are a lot of varieties which aren’t all archaeological traceable and can be linked to organisation, local traditions and perhaps fashions. The open air cult places have Celtic roots but start to show a degree of Romanisation over time.

VI Mots-clés: temples gallo-romains, civitas Nerviorum, civitas Tungrorum, réligion, sanctuaires en plein air, romanisation.

Ce thèse présente une introduction sur les temples gallo-romains (ruraux et suburbains) et sanctuaires en plein air. Il explique leurs apparitions, leurs raisons et leurs lieux. Ensuite, une brève description est donnée d'onze sites du civitates Nerviorum et Tungrorum, choisi à partir de leurs lieux et leurs architectures. Il s’agit de trois sanctuaires en plein air dans le civitas Tungrorum (Hoogeloon, Wijnegem et Wijshagen), des trois sites-temples dans le civitas Nerviorum (Velzeke, Hofstade and Blicquy) et pour finir, cinq sites dans le civitas Tungrorum (Liberchies, Matagne-La- Petite, Kontich, Grobbendonk and Tavigny). Ces onze sites sont ensuite comparés entre eux pour aboutir à une conclusion sur l’aspect, l’évolution et la fonction des temples et des sanctuaires en plein air, relevant ainsi leurs différences. Cette comparaison est basée sur plusieurs aspects, allant des éléments purement architecturaux, en passant par leurs organisations et leurs localisations, jusqu’aux dieux vénérés. Les temples gallo-romains regroupent beaucoup de similarités et il est facile de les reconnaître à la forme du bâtiment qui est concentrique, mais en dessous la surface il y a beaucoup de diversité qui n’est pas toujours traçable archéologiquement. Cette diversité peut être liée à l’organisation, aux coutumes locales et peut-être aux modes. Les sanctuaires en plein air remontent surtout aux traditions celtiques, mais connaissent une romanisation évidente à travers le temps.

VII Inleiding

Als onderwerp van deze masterproef koos ik rurale en suburbane heiligdommen in de civitates Nerviorum en Tungrorum. Dit is een uitdieping van mijn bachelorpaper die handelde over de romanisatie van religie in het algemeen. Het is een bewuste keuze om de urbane heiligdommen links te laten liggen, vermits deze andere organisatievormen kenden en het bijna steeds om puur Romeinse tempels gaat, waardoor dit niet erg interessant is in het licht van romanisatie. De keuze van deze twee civitates ligt voor de hand: deze bestrijken bijna het volledige België. De civitas Menapiorum wordt hier niet besproken, daar er daar geen tempels gekend zijn. Deze masterproef begint met een algemene situering van het onderwerp en vervolgens wordt in hoofdstuk 2 dieper ingegaan op waarom men heiligdommen nodig heeft in een religie, wat Gallo-Romeinse heiligdommen juist zijn, waar deze voorkwamen en hoe de Gallo-Romeinse tempel ontstaan is. Dit werk biedt geen volledig overzicht van alle heiligdommen in België, want dat zijn er veel te veel. In plaats daarvan koos ik een tiental sites uit die ik eerst algemeen bespreek in hoofdstuk 4 en daarna met elkaar vergelijk in hoofdstuk 5. Sommige aspecten, zoals bijvoorbeeld bouw, worden uit gemak enkel in hoofdstuk 5 uitgebreid besproken. Het gaat om drie openluchtheiligdommen uit de civitas Tungrorum (Hoogeloon, Wijnegem en Wijshagen), de enige drie gekende tempelsites uit de civitas Nerviorum en vijf heiligdommen uit de civitas Tungrorum, die gekozen zijn op basis van grondplan (om een beetje variatie te hebben), locatie en beschikbare publicaties. Ik heb gepoogd om zo een eerlijke doorsnede van de mogelijke tempelvormen in onze gewesten te verkrijgen, zodat een vergelijking mogelijk was.

1 Vooral twee bepaalde boeken dienden als basis voor deze paper: “Gods, temples and ritual practices” van Ton Derks en “Les temples Gallo-Romains des cités des Tongres et des Trévires” van Yves Cabuy. Het doctoraat van Ton Derks beschrijft al de processen in verband met de romanisatie van religie, maar focust vooral op de Bataven. Mijn werk behandelt grotendeels sites die Y. Cabuy in zijn boek ook reeds behandelde, maar vergelijkt ze met andere sites én met de openluchtheiligdommen. Daarbij heb ik het niet alleen over architectuur, maar ook over organisatie.

2 Situering

…in tijd

Toen Caesar begon met de verovering van Gallia startte hij een opeenvolging van gebeurtenissen die fundamenteel de structuur van de Romeinse staat en samenleving veranderden. Deze veranderingen waren echter nog drastischer voor de inwoners van de veroverde provincies (maar waren niet voor elke stam dezelfde). Het integratieproces van de verschillende provincies in het Romeinse Rijk verliep overal anders. De structuur van de inheemse samenlevingen was een cruciale factor in dit proces, ook in de vroegste fase. Het beïnvloedde het expansieproces van het Romeinse Rijk en was één van de belangrijkste onderliggende factoren voor het einde van dat proces (met andere woorden de locatie van de grenzen). (Willems 1989, p. 33)

Voor de Romeinen was het gebied dat zij Gallia noemden een eenheid. Uiteindelijk werd deze visie ook door de inheemse inwoners aanvaard als basis van hun identiteit, maar in de late ijzertijd was de regio cultureel erg divers en op geen enkele manier verbonden. Er waren verschillende Gallische stammen, die banden hadden met groepen buiten het gebied dat later onder Romeinse controle zou komen, maar die echter wel allen enkele kenmerken vertoonden die men beschouwd als typisch voor de Europese late ijzertijd. Deze hielden onder andere een eenheid in technologie (o.a. aardewerk) en landbouw (zogenaamde “celtic fields”) in. In andere opzichten waren deze ijzertijdculturen dan weer erg divers, bijvoorbeeld in muntslag en monumentale architectuur (o.a. hillforts). Europa was een plek waar innovaties en informatie erover zich redelijk gemakkelijk verspreidden, maar waar geen machtssystemen bestonden die extensief genoeg waren om een culturele regel op te leggen over hoe die innovaties gebruikt moesten worden. Dit beeld contrasteert sterk met de soorten van diversiteit en

3 eenheid in de cultuur van Romeins Gallia tegen het midden van de tweede eeuw na Chr. Toen waren er weer brede gelijkenissen in stijl: zo was er onder andere maar één muntslag in gebruik en hadden de hoofdsteden dezelfde monumentale architectuur. Maar natuurlijk waren er nog steeds regionale verschillen. Deze verschillen gingen vaak terug op ijzertijdfenomenen of waren een gevolg van de romanisatie zelf. Cultussen en heiligdommen zijn hier een voorbeeld van. (Woolf 1997, pp. 341-342)

De Romeinse geschiedenis begint in onze streken met de verovering van Gallia onder Julius Caesar tussen 58 en 51 v. Chr. Hoewel hiervan geen directe weerslag in het archeologisch materiaal te vinden is, is er wel duidelijk een soort van transitiefase te bemerken. Zo verdwijnt bijvoorbeeld de naam van de Eburonen, terwijl de bewoning in hun gebied geen hiaat kent. Andere groepen zoals de Tungri namen het gebied in. Met andere woorden, er zijn geen sporen van belegeringen of dergelijke uit die periode te vinden in onze gebieden, maar het is duidelijk dat er toch al veranderingen optraden op politiek, sociaal en cultureel vlak – vooral merkbaar als (al dan niet gedwongen) volksverhuizingen. Toen de Romeinse campagnes zich tegen “Vrij Germania” gingen richten in de eerste eeuw v. Chr., versterkten de Romeinen waarschijnlijk tegelijk hun controle over Gallia Belgica. Het gebied werd finaal geannexeerd. Aangenomen dat de Belgische elites tot dan relatief succesvol waren in het behouden van controle over de (handels)uitwisseling over de grenzen heen, zorgde de annexatie er echter voor dat de Romeinse handelaars de “middleman” positie van deze elites gingen ondermijnen. Van dan af aan waren de Romeinen niet meer afhankelijk van de inheemse bevolking, maar hadden ze vrije passage om zelf handel te drijven met Brittania en Germania. Hoewel het lijkt dat dit de positie van de elite erg benadeelde, blijkt dit in werkelijkheid niet het geval te zijn geweest. De elite behield een sterke positie dankzij verschillende strategieën en de provincie werd al snel één van de rijkste in het Rijk. Deze strategieën hielden onder meer de commercialisatie van de periferie in, het overstappen van traditionele waren naar Romeinse import, invoer van munten, enzovoort. Dit lukte vooral door de zwakte van het centrum in die periode en de voordelige voorwaarden die de Belgische elites van Caesar verkregen. In andere omstandigheden was het zware taxatiesysteem de provincie misschien te veel geworden. Geallieerde en “vrije” civitates zoals de Remi en Treveri moesten echter niet de volledige belastingen betalen. In het algemeen nam de druk op de provincies wel toe toen het centrum weer

4 meer macht naar zich toetrok onder Augustus. Het feit dat het Romeinse leger vanaf de eerste eeuw v. Chr. continu aanwezig was in Gallia Belgica versterkte de positie van de elite nog meer. Gallische landeigenaars konden hun surplus en andere goederen verkopen aan het gestationeerde leger, hierdoor verwierven ze de mogelijkheid om hun belastingen te betalen en behielden ze hun positie. Aan de invloed en het prestige van sommige groepen, zoals de Remi, kwam wel een einde toen de twee Germania’s aparte provincies werden. (Haselgrove 1987, pp. 119-121) Tijdens de eerste eeuw na Chr. kan waargenomen worden wat Luttwak beschrijft als een transformatie van een hegemonisch rijk (met “grenzen van insluiting”) naar een territoriaal rijk met de meeste militaire inzet langs zijn “grenzen van uitsluiting”. Dit houdt een verschil in tussen gebieden binnen en buiten de perimeter, maar ook tussen de grensgebieden en het centrum. Een ander verschil is dat na de verovering de troepen weggaan en de regio zichzelf kan ontwikkelen, maar in de grensgebieden blijven de troepen echter permanent aanwezig en zo worden er in die regio’s kenmerken van een, anders slechts tijdelijke, kolonisatiefase behouden. Als bijna al de imperialistische instrumenten zich in de grenszone bevinden is het duidelijk dat deze een disproportioneel grote infrastructuur moet hebben. Voor de noordwestelijke grens is het deze factor die initieel integratie heeft voorkomen en later voor een andere soort integratie gezorgd heeft. (Willems 1989, p. 38)

In het perspectief van een grenszone zijn economische, sociale en administratieve ontwikkelingen allemaal ondergeschikt aan het primaire militaire doel. Zolang de Romeinen hun verlangen om Germania te veroveren nog niet hadden opgeborgen waren de mensen van de westelijke Danubische provincies, Belgica en Britannia nog redelijk onafhankelijke geallieerde stammen, maar zodra de limes was opgericht werden ze onderhevig aan een sterke acculturatiedruk. Toen het leger uit Gallia of Zuid-Britannia was weggetrokken ontstonden er gebalanceerde en geïntegreerde economische systemen, die waarschijnlijk erg verschillend waren van die aan de Germaanse grenzen of in Noord-Britannia. Doorheen de tijd werd de import van soldaten van over de grenzen noodzakelijker. Tot de derde eeuw kwamen deze vooral uit de grenszones. Door de nieuwe maatregelen werd het militaire karakter van de grenszones nog versterkt. Deze ontwikkeling tot een zelfbestendigende militaire populatie kan beschouwd worden als een vorm van integratie, mogelijk gemaakt door de stabiele en onveranderlijke rekrutering van troepen vanaf de tweede eeuw. Maar uit

5 archeologisch bewijs blijkt dat hoewel er veel acculturatie was, de sociale en economische structuur van de grenszone toch anders bleef dan het binnenland. Ondanks het feit dat tegen eind tweede eeuw dit gebied een centrum van economische activiteit werd. (Willems 1989, p. 40)

Tijdens de regeringstijd van Marcus Aurelius (161-180) nam de druk toe en vielen Germaanse stammen het Rijk binnen tussen 167 en 180, de zogenaamde Germaanse oorlog. Van deze oorlog zijn er wel brandlagen aangetroffen in onze gebieden. In veel nederzettingen is er zelfs sprake van een bewoningshiaat. Hierna brak weer een welvarende periode aan, enkel onderbroken door een opvolgingstwist. Tussen 235 en 275 na Chr. kende het Rijk een periode van achteruitgang en instabiliteit en waren er wederom invallen van de Germanen. Interne sociale en economische en externe problemen lieten het Rijk afbrokkelen. Keizer Aurelianus (270-275) bracht het Rijk weer bijeen. Onze streken herbergden veel troepen die tegenwerking moesten bieden aan invallende stammen die het Rijk overspoelden. Veel vici, steden (o.a. Tongeren) en villae kwamen tot hun einde. De foederatipolitiek werd toegepast en voor een eeuw instandgehouden. Veel foederati verwierven een plaats bij de elite. Na de invasie van de late derde eeuw is er geen archeologisch bewijs meer voor de distinctieve militaire populatiegroepen langs de grens, alhoewel men er de invallen redelijk goed doorstond in vergelijking met andere gebieden. Dit kan te maken hebben gehad met de reformatie van het defensieve systeem, gestart onder Galienus (253-268) maar toegepast onder Constantijn (307-337). Luttwak ziet onder andere een essentiële transformatie van een limessysteem naar een defensie in de diepte. Dit was een effectieve strategie voor het rijk, maar niet zo voordelig voor de grenszones zelf die een vergrote blootstelling aan de Frankische invasies kenden. (Willems 1989, p. 42)

…in ruimte

Volgens O. Buchsenschutz en I. Ralston bedoelde Caesar met civitas een volk of een groep gewapende mannen uit verschillende pagi of cliëntstammen. Op het einde van de ijzertijd is duidelijk te zien dat er verschillende politieke territoria ontstonden met duidelijke grenzen. Dit waren echter niet de civitates die Caesar als basis beschouwde,

6 maar de pagi. Deze pagi bleven doorheen de hele Romeinse tijd bestaan, maar we weten niet precies wat hun rol was in de centralisatiepolitiek van Rome. (Van Andriga 2002, p. 22) Vanaf Augustus werd Gallia heringedeeld in civitates die verschillende pagi omvatten en één centrale geürbaniseerde plaats hadden. Hoewel de oorspronkelijke grenzen grotendeels behouden werden was dit toch een grote verandering op politiek vlak en daaruit volgend ook op religieus vlak. (Van Andriga 2002, pp. 24-26) Germania Inferior, waartoe de civitas Tungrorum behoort, was een sterk gemilitariseerde zone met veel Romeinse soldaten, maar die ook zelf veel hulptroepen af moest staan. Tegelijk was het aan het begin van de jaartelling één van de minst geïntegreerde gebieden in het Romeinse Rijk. De hoofdplaats oppidum Vbiorum bestond vanaf Augustus en in 50 stichtte Claudius de Colonia Claudia Ara Agrippiniensium. De bevolking bestond er zowel uit Galliërs, als uit Romeinen en Germanen (vooral Ubiërs). Tongeren bestaat al sinds het begin van onze jaartelling, maar wordt door Domitianus uitgeroepen tot municipium. (Scheid 2006, pp. 299-300) De civitas Nerviorum behoort tot Gallia Belgica. De zuidelijke grenzen van deze civitas volgen een anticlinaal dat de hoogten van Artois ten zuiden en ten oosten verlengt en zich ontwikkelt vanaf de voet van de Vermandois. (Carmelez 1983, p. 6) De westgrens ligt langs de Schelde en scheidt de civitas Nerviorum van de civitas Menapiorum. De oostgrens scheidt de civitas van de civitas Tungrorum en werd waarschijnlijk gevormd door een bos en de Samber. De noordgrens is de Rupel. Het gebied van de Nerviërs was sterk bebost en het zou goed mogelijk zijn dat ze hierdoor erg gescheiden leefden van hun buurstammen. (Fichtl 2004, pp. 26-27) De Nerviërs verloren de strijd na een hardnekkige weerstand maar maakten desondanks toch indruk op Caesar, die hen niet beroofde van hun vrijheden en hen zelfs het recht liet om munten te slaan. (Carmelez 1983, p. 7) In de civitas Nerviorum werd ten tijde van Augustus het oppidum Flaumont vervangen door Bavay als hoofdplaats van de Nerviërs. (Carmelez 1983, p. 9)

In Mediterraanse gebieden zijn de civitates veel kleiner dan in Gallia. De organisatie van het religieuze landschap was daar dan ook makkelijker. Grote rurale heiligdommen kwamen er minder voor en enkel op belangrijke punten in het landschap, zoals hoogtes, waar ze duidelijk de uitgestrektheid van de invloed van de gemeenschap toonden. Deze heiligdommen lagen ook niet zo ver van stedelijke centra

7 en toonden zo ook de hechte relatie tussen stad en platteland. (Van Andriga 2002, p. 232) De Gallische civitates zijn daarentegen enorm, de meesten omspannen een oppervlakte van meer dan 10 000 km², en kennen daarenboven een grote geografische diversiteit. Zo’n grote gebieden zijn moeilijk regeerbaar uit één punt. Dit verklaart waarschijnlijk waarom de Gallische civitates nog zijn opgedeeld in pagi en er zoveel, en vaak grote, dorpen steden en agglomeraties zijn in dit gebied naast de hoofdplaatsen. (Van Andriga 2002, p. 233) Elke civitas had zijn eigen goden en zijn eigen religieuze organisatie. (Van Andriga 2002, p. 235) Een overeenkomst tussen de verschillende Gallische civitates is evenwel de verering van Jupiter en Mercurius, die de belangrijkste goden lijken te zijn. (Van Andriga 2002, p. 238) De cultussen specifiek voor een pagus zijn niet gedocumenteerd, maar wat men wel vaak terugvindt is de vermelding van een genius pagi, een beschermgenius van de pagus. (Van Andriga 2002, pp. 242-243) Het overheersende idee is dat de vici de grootste rol speelden in de organisatie van de cultussen, ook bij de grote rurale heiligdommen. (Van Andriga 2002, p. 249) Dit wil echter niet zeggen dat alle rurale heiligdommen gelinkt zijn aan een vicus, noch dat al deze heiligdommen als doel hadden het territorium te urbaniseren. Sommigen hadden dit mogelijk echter wel. (Van Andriga 2002, p. 251)

8 Gallo-Romeinse heiligdommen

A. Waarom?

Renfrew en Bahn definiëren religie aan de hand van het woordenboek: “Action or conduction indicating a belief in, or reverence for, and desire to please, a divine ruling power.” (Renfrew & Bahn 2004, p. 414) Religie is dus het geloof in bovennatuurlijke of bovenmenselijke wezens of krachten die het dagelijkse leven overstijgen. Bovenmenselijke wezens of krachten (ook natuurelementen) worden met andere woorden door de mens omgevormd tot concepten op het cognitieve niveau. Maar zoals Emile Durkheim schreef in de late 19e eeuw, is religie ook een institutioneel iets. Dit idee komt ook recenter voor in onder meer het werk van Roy Rappaport, die ook zegt dat religie helpt de sociale en economische processen van de samenlevingen te reguleren. Ditzelfde idee vonden we trouwens ook al terug bij Marx, die religie aanduidt als een middel om vanuit de regering het volk te controleren. (Renfrew & Bahn 2004, p. 414)

Ton Derks definieert in zijn doctoraat religie ongeveer gelijkaardig: in zijn religie probeert de mens om symbolisch zijn leven te verankeren op aarde in een transcendentale orde die boven het individuele uitstijgt en een permanent karakter heeft. Met andere woorden, elke religie steunt op het feit dat er voorbij de waarneembare wereld van de levenden, een metafysische wereld ligt die het domein is van de voorouders, geesten en goden. (Derks 1998, p. I)

9 Noties over deze kosmologische wereld worden steeds uitgedrukt in rituelen of mythologieën. Bij rituelen worden de relaties tussen de mens en de goden steeds opnieuw vernieuwd door een wederkerige geschenkuitwisseling; mythologieën daarentegen beschrijven het leven en de onderlinge relaties van de goden en ook hun relaties met de menselijke wereld. Vermits er geen mythes uit Noord-Gallia overgeleverd zijn en de klassieke bronnen slechts schaarse informatie bevatten hieromtrent, is onze kennis van deze religie enkel gebaseerd op inscripties en andere archeologische vondsten, al dan niet het resultaat van rituelen. (Derks 1998, p. 73)

Derks erkent verschillende kenmerken van religieuze representatie en ideeën en bespreekt er drie verder in detail: de goddelijke oorsprong, verwantschap als organisatie van het pantheon en functionele diversiteit van goden. (Derks 1998, p. 74) Het eerste kenmerk impliceert dat religieus denken en religieuze acties gericht zijn op een goddelijke afkomst. Alles op deze wereld behoort de goden, geesten en voorouders toe en de mens is voor zijn bestaan van hen afhankelijk. Deze goddelijke afkomst wordt vaak ook verwoord in een scheppingsmythe. De historicus Lincoln onderscheidde vier types van Indo-Europese scheppingsmythes: verhalen over de schepping van universum, de hemellichamen en de elementen (“cosmogony”), over de schepping van de sociale rangorde (“sociogony”), over de schepping van de mens als persoon (“anthropogony”) en als laatste over de schepping van de flora en fauna (“sitiogony”). Vermits we niet over veel bronmateriaal betreffende de Noord-Gallische mythes beschikken, kunnen we er volgens Derks enkel van uit gaan dat men er niet veel verschilde van andere Indo-Europese culturen en er dus sprake was van een oorsprong van de wereld uit de scheppende dood van een oerwezen, die vermoord werd door één van zijn familieleden. Uit zijn lichaamsdelen werden dan de elementen van het landschap gevormd. Tacitus vermeldt in zijn Germani wel een scheppingsmythe van de Semnones, een Germaanse stam, en vertelt hoe ze aan de hand van rituelen (onder andere een menselijk offer) de goddelijke schepping naspeelden. Of Tacitus in dit geval te vertrouwen is, is betwijfelbaar, maar hij geeft wel een mooi voorbeeld van een “sociogony”. In veel Indo-Europese mythes is het menselijk lichaam samengesteld uit de elementen (water, vuur, aarde en lucht) en valt het na de dood uit elkaar om zo een continue cyclus tussen macro- en microkosmos te bewerkstelligen. Om deze reden kende men verschillende transitierituelen, zoals

10 bijvoorbeeld initiatierituelen van de pre-Romeinse krijgergroepen. (Derks 1998, pp. 74-75) Nog een andere uiting van het religieuze denken gericht op goddelijke oorsprong is de veel voorkomende representatie van goden als de oorsprong van leven. Om dit leven te kunnen blijven geven moeten ze evenwel gevoed worden door middel van rituelen zoals offers. Deze rituelen zijn vaak ook gelinkt aan seksualiteit. Deze ideeën van dood en hergeboorte werden ook toegepast op de fysische omgeving: stenen, mijnen, zoutvlaktes en dergelijke werden ook als levende organismen beschouwd. Dit is onder andere te merken aan de altaren gewijd aan Hercules Saxanus (van het Latijnse woord “saxum”, wat “steen” betekent) die vaak opgericht werden bij groeves in Noord-Gallia en het Rijnland. (Derks 1998, pp. 76-77) Het tweede kenmerk betreft de functionele diversiteit van de goden van het pantheon. Het Indo-Europese pantheon is vooral onderzocht door de Franse historicus Dumézil. Hij zag het pantheon niet zo zeer als een verzameling goden, maar als een gestructureerd complex van functies. Hij verdeelde de goden onder in drie functies - regerende goden, krijgersgoden en vruchtbaarheidsgoden - omdat volgens hem alle Indo-Europese samenlevingen op die manier opgedeeld waren in drie klasses, met name priesters, krijgers en boeren en arbeiders. De cultureel-antropoloog Jarich Oosten, daarentegen, bekritiseerde deze stelling door te opperen dat er geen sprake was van functionele differentiatie tussen de verschillende goden. De meeste goden vervulden tegelijk verschillende functies. Volgens hem duidde dit tevens op een nauwe relatie tussen oorlog en vruchtbaarheid en leven en dood in deze samenlevingen. (Derks 1998, p. 78) Ten slotte beschrijft Derks nog een derde kenmerk, de verwantschap tussen de goden van het pantheon. Als alternatief voor de theorie van Dumézil stelde Oosten immers een classificatie op basis van verwantschap voor. Ten eerste toont zijn theorie aan dat er ook relaties tussen mannelijke en vrouwelijke goden bestonden. Op basis van epigrafische bronnen lijkt er een strikte scheiding te zijn tussen goden en godinnen, maar dit was dus niet het geval! Ten tweede houdt zijn stelling in dat de introductie van nieuwe goden ook geconceptualiseerd werd als verwantschap. (Derks 1998, p. 78) Vooral dit laatste is erg belangrijk in termen van romanisatie. Eén van de best gekende voorbeelden hiervan is de introductie van de cultus van Hercules in Centraal-Gallia. De mythe beschreef hoe Hercules in het gebied van de Kelten een zoon verwekte die

11 de voorouder van de Kelten werd. Dit toont aan hoe nieuwe mythes uitgevonden werden om veranderde relaties te verklaren. (Derks 1998, p. 79) Omdat onze informatie zo beperkt is, is het evenwel onmogelijk om het complete pantheon te reconstrueren of om te achterhalen of er nu sprake was van functionele differentiatie of eerder overlappingen. (Derks 1998, pp. 78-79)

In alle religies zijn heiligdommen een grens tussen de profane wereld en de onzichtbare wereld van de goden of voorouders. Het zijn ook heilige ontmoetingsplaatsen waar de transcendentale krachten wonen. (Derks 1998, p. 131) Belangrijk is hierbij het woord “grens” als door de mens gemaakte fysieke afbakening. Hoewel meestal materieel, kan het bij deze afbakening ook enkel om perceptie gaan. (Derks 1998, p. 132) Dit kan natuurlijk alle vormen aannemen, vaak gekoppeld aan de culturele waarden van de gemeenschap. Het kan hierbij gaan om een afgesloten hoekje binnenshuis, een altaar langs de weg, een specifiek gebouw, een plek zonder architecturale structuren, … Bij de Kelten ging het vooral om openlucht heiligdommen zoals open plekken in het bos, zonder echte architectuur, en ook zogenaamde heilige enclosures. De Romeinen beoefenden hun religie bij altaren zowel thuis als op openbare plaatsen, maar het bekendste element van de Romeinse religie is toch de Romeinse tempel. Een schrijn of tempel is echter maar een secundair kenmerk van een heiligdom en ook tijdens de Romeinse periode werden veel rituelen gewoon in openlucht voltrokken. (Derks 1998, p. 132) Het landschap is vaak nauw verbonden met religie en bepaalt de plaats van heilige plekken. De manier waarop natuurverschijnselen zoals wouden het landschap verdelen kan door de mens opgevat worden als uitingen van de kosmologische wereld. Ze kunnen dan ook geïnterpreteerd worden als de ingang van een woonst van een kosmologische entiteit of als overblijfsel van een mythisch verleden. In dit geval spreekt men van een mythische geografie volgens Ton Derks. In de terminologie van Bradley heet dit een ritueel landschap, terwijl Brunaux en Marchand het hebben over een heilige geografie. Niet alle cultusplaatsen bevinden zich echter op een speciale plaats in het landschap en landschapskenmerken alleen zijn ook niet genoeg om een locatie te verklaren. Heiligdommen zijn vaak ook opgericht in de directe woon- en werkomgeving en de locatie steunt dan meer op sociale indeling en gemak dan op het landschap. (Derks 1998, p. 135) Speciale landschapskenmerken die vaak gelinkt worden aan godheden zijn: grote wouden in bergachtig gebied zoals de Vogezen en de

12 Ardennen, verheven punten in het landschap en rivieren, bronnen en beken (al dan niet op kruispunten met wegen of riviersamenlopen). (Derks 1998, pp. 136-142) Heiligdommen werden echter ook, zoals reeds gezegd, opgericht in de directe woon- en werkomgeving. Deze omgeving was door de urbanisatie en militarisatie in de Romeinse periode echter sterk veranderd. Eén van de grootste veranderingen op agrarisch vlak was de invoering van het villasysteem. Dit hield in dat voor de eerste keer er tempels werden opgericht op de aparte landerijen. Er werden ook veel nieuwe mijnen en groeves opgericht die ook nood hadden aan eigen cultusplaatsen. Nieuwe dorpen en steden vroegen ook om eigen heiligdommen. Ook de bloeiende handel en de intensifiëring van het transport en het reizen in onze gebieden leidde tot de oprichting van meerdere heiligdommen. (Derks 1998, pp. 142-144)

B. Wat?

Gallo-Romeinse heiligdommen kunnen verschillende vormen aannemen. Het bekendst zijn uiteraard de tempels, maar cultushandelingen konden zich ook voltrekken in openluchtheiligdommen.

De Gallo-Romeinse tempels worden vaak als fanum aangeduid in de literatuur. In de oudheid bedoelde men met fanum elk heiligdom, en waarschijnlijk meer specifiek, elk heiligdom dat ingewijd was door de pontifices. Puur terminologisch duidt fanum dus niet enkel op Gallo-Romeinse heiligdommen, hoewel het vaak in die context gebruikt wordt. De vraag is ook of de hier besproken tempels wel een inauguratio en een consecratio ondergaan hebben. Indien niet zou het hier dan puur terminologisch eerder gaan om templa (templum). (Cabuy 1991, p. 16) Daarom heb ik het liever over de Gallo-Romeinse tempel, vermits het ook gaat om een geheel van beide architectuurvormen en niet om een puur Romeins iets zoals de Romeinse terminologie wel zou kunnen doen vermoeden. Volgens Derks zijn er drie architectuurtypes te onderscheiden bij de Gallische tempels in de Romeinse periode: de klassieke podiumtempel, de Gallo-Romeinse tempel met cella en omgang en de tempel met enkel een cella. Het eerste type vindt men in Noord- Gallia meestal enkel in de steden en wordt hier dus ook niet besproken. In de twee

13 besproken civitates kent men trouwens enkel de tempel van Tongeren als voorbeeld. (Brulet 2008, p. 169) De Gallo-Romeinse tempel komt het vaakst voor en wordt om vier redenen beschouwd als een provinciaal Romeinse creatie. Ten eerste is dit type compleet onbekend in het Mediterrane gebied, ten tweede gaat het bij deze tempels vaak om een continuatie van een pre-Romeins heiligdom, ten derde zijn de goden die er vereerd worden meestal transformaties van een lokale god en ten slotte tonen verschillende inscipties dat deze heiligdommen vaak gefinancierd werden door de lokale elite. Gallo-Romeinse heiligdommen bestaan uit een tempel met cella en omgang en zijn dus kenmerkend erg concentrisch. De cella is meestal vierkant of rechthoekig, maar kon ook polygonaal of rond zijn. De omgang kon begrensd zijn door een volledige muur, een lage muur met zuilen of enkel door zuilen. De variatie in deze tempels is enorm. Sommigen zijn ook meer “klassieker” en vertonen een pronaos of een podium, waardoor er een trap naar de ingang moest leiden. Een belangrijk kenmerk van de Gallo-Romeinse tempel is de hoogte. Men noemt deze tempels dan ook torencella’s. (Derks 1998, pp. 145-146) Het derde type tempel bestaat enkel uit de cella van het vorige type. Hier zijn er echter twee subtypes te onderscheiden: bij het eerste subtype krijgt de cella een entreehal, bij de tweede was er enkel een overdekt deurportaal dat door twee palen/zuilen ondersteund werd. (Derks 1998, pp. 150-152) De tempels bevonden zich in een, vaak groot, tempeldomein dat omheind kon zijn door een muur, soms met portieken. Op het domein kon er zich een altaar bevinden, bijgebouwen, waterputten, beelden, …

In de Romeinse periode kende men in Gallia echter ook nog openluchtheiligdommen. Deze konden volledig vrij van architectuur zijn en bijvoorbeeld enkel uit een altaar of offerplaats bestaan, of deze konden een beperkte (houten) architectuur vertonen. Deze laatste heiligdommen zijn in principe een doorleven van het vierhoekige ijzertijdheiligdom met gracht, wal en/of palissade, maar geven in de Romeinse periode blijk van romanisatie door verbouwingen en een verandering in de offergaves. (zie later)

14 C. Waar?

Gallo-Romeinse tempels vindt men in het zuiden van Engeland, in Frankrijk (maar niet in het zuiden en zuidoosten) en België, in Nederland ten zuiden van de Rijn, in west- en zuidwest- Duitsland en in Zwitserland. Er zijn tevens enkele geïsoleerde gevallen gekend in Oostenrijk, Joegoslavië en Hongarije. In termen van Romeinse provincies hebben we het hier dus over Britannia, Gallia, Germania, Raetia, Noricum en Pannonia. De grootste concentraties heiligdommen bevinden zich op het continent in het noordoosten, het oosten en in de Seinevallei. (Cabuy 1991, p. 18; De Laet 1966, pp. 17-19) Deze tempels komen dus enkel binnen de grenzen van het Romeinse Rijk voor, maar dit wil niet zeggen dat ze overal in dit Rijk voorkomen. In Zuid-Frankrijk bijvoorbeeld bouwde men enkel puur Romeinse tempels. In de civitas Tungrorum zijn zo’n 24 sites gekend, in de civitas Nerviorum zijn dit er slechts drie.1 Dit kan onmogelijk de realiteit zijn geweest. Ter vergelijking: volgens de studie van Cabuy kende men in 1991 in de civitas van de Trevires 60 tempels (waarvan 20 in Trier zelf). (Cabuy 1991, p. 21) De situatie in de civitas Nerviorum is hoogstwaarschijnlijk een weerspiegeling van de staat van het onderzoek.

D. Ontstaan?

Gallo-Romeinse tempels vertonen wel allen ongeveer dezelfde bouwwijze. Daar deze heel anders is dan Romeinse tempels, vragen archeologen zich af of deze tempels zo gegroeid zijn uit hun ijzertijdvoorgangers. Een schildering uit Narbonne toont een cella met omgang en er naast een toren en een portiek. Van Andriga zegt geen voorbeelden van zo’n toren te kennen. (Van Andriga 2002, p. 99) Het hier besproken heiligdom van Blicquy heeft echter wel zo’n toren in een hoek van de omgangsmuur. (zie hoofdstuk 5)

In de antieke literatuur wordt er maar weinig specifieke melding gemaakt over heiligdommen in Gallia voor de komst van de Romeinen. Zowel Diodarus van Sicilië als Caesar vermelden het bestaan van heiligdommen en tempels in deze gebieden,

1 Dit zonder de steden (Tongeren en Bavay) en het aantal sites, niet tempels.

15 maar beschrijven deze verder niet. Strabo heeft het op dezelfde wijze over heilige enclosures en tempels. Tevens vermeldt hij een rite waarbij een cirkel beschreven moet worden, als typisch voor de Gallische religie. (Cabuy 1991, p. 24) Op dit laatste kom ik nog terug. Uit de antieke bronnen kunnen we dus enkel halen dat er pre- Romeinse heiligdommen bestonden, maar hoe dat deze er dan uitzagen hebben we het raden naar.

Doorheen de geschiedenis van de studie van Gallo-Romeinse heiligdommen zijn er al verschillende voorlopers naar voor geschoven, maar eigenlijk komt het vaak terug op twee basisideeën. In 1919 postuleerde H. Lehner dat de directe voorlopers houten ronde, rechthoekige of polygonale gebouwtjes zonder omgang waren en in 1931 werd door F. Drexel voor het eerst het idee naar voor gebracht dat de Viereckschanzen de directe voorlopers waren. Ook over de origine is er veel geschreven: volgens H. Koethe ging het om een typisch Gallisch iets, maar C. Schuchhardt zag er eerder iets Etruskisch in. W. F. Crimes ging nog verder door een Griekse origine te vermoeden. (Cabuy 1991, p. 24) Onnodig te vermelden dat deze beide laatsten misschien iets meer naar contexten hadden moeten kijken in plaats van enkel naar architectonische overeenkomsten… M.J.T. Lewis schreef in 1966 een studie over de Romeinse tempels in Groot-Brittannië en hoewel hij aanvaardde dat sommige oudere gebouwtjes die men bij deze tempels vond een religieuze functie konden gehad hebben, dacht hij niet dat deze tempels een pure ijzertijdontwikkeling kenden. Volgens hem had de Keltische godsdienst geen nood aan tempels en is men deze dus pas gaan bouwen onder (in)directe Romeinse invloed. De tempels met cella en omgang zouden dan ook Engeland binnengebracht zijn tijdens de migratie van Belgische stammen in het midden van de eerste eeuw. (Cabuy 1991, p. 24; De Laet 1966, p. 20) Het bewijs dat de Keltische godsdienst geen tempels had (of nodig had) haalde hij onder andere uit Tacitus en Lucanus die in de plaats heilige bossen vermeldden. S. J. De Laet haalde aan dat het één echter niet het ander hoeft uit te sluiten. Men kon best zowel van heilige bossen gebruik maken als van primitieve houten tempeltjes of cultusgebouwen. Van deze laatsten zijn immers te veel sporen gevonden. (Cabuy 1991, p. 25; De Laet 1966, pp. 21-24) S.J. De Laet publiceerde in 1966 een artikel dat de origine van deze tempels terugbrengt op de prehistorie en de protohistorische dodenhuisjes. De basis voor deze veronderstelling is het dodenhuisje dat men in 1965 in Destelbergen op het

16 urnengrafveld vond. (De Laet 1966, pp. 7-16) Hij ziet de ontwikkeling van de Gallo- Romeinse tempel ergens in de loop van de eerste eeuw voor Chr. vanuit west-, centraal-, of oost-Frankrijk gebeuren en verspreid geraken onder Romeinse impuls. (De Laet 1966, p. 20) Bij veel tempels werden oudere houten gebouwtjes opgegraven die mogelijk de ijzertijdvoorgangers waren. Opvallend is wel dat geen van deze gebouwtjes een omgang heeft. (De Laet 1966, p. 24) In zijn artikel beschrijft De Laet de evolutie van de funeraire monumenten in Europa vanaf het derde millennium voor Chr. Stenen kransen worden onder andere in hunebedden gebruikt om de wereld van de doden te onderscheiden van die van de levenden. Op het eind van het Neolithicum komt het gebruik van de cromlechs op. Dit zijn heiligdommen omgeven door steenkransen. Hier wordt dus het heilige afgeschermd van het profane. Deze cromlechs kennen een evolutie naar de henge- monumenten met aarden wallen, grachten en paalkransen. Sommige van deze monumenten zijn funerair, anderen zijn religieus. Men ziet hier dus duidelijk de ontwikkeling van een religieus monument uit het funeraire en het nauwe verband tussen beide. (De Laet 1966, pp. 27-30) In de bronstijd ontstaan er bij de grafheuvels zogenaamde dodenhuisjes: houten, vierkante of rechthoekige gebouwtjes die boven het graf werden opgericht. Na het voltooien van de ceremonies werden ze terug afgebroken, waarna de grafheuvel opgericht werd. In de evolutie van de dodenhuisjes ziet De Laet dezelfde evolutie als deze van de megalithische structuren. Ook hier beginnen ze als funerair monument, maar worden ze langzaamaan tot cultusmonument omgevormd. Dit illustreert hij met het urnengrafveld van Lommel-Kattenbos waar een dodenhuisje staat dat niet boven een graf gebouwd is, een hypothese is hier dan ook dat het gaat om een soort permanente kapel voor de dodencultus. Verder in deze evolutie situeert De Laet het cultusgebouw van Bargeroosterveld: een houten gebouwtje gedateerd rond 1260 voor Chr. dat maar zeer kort in gebruik is geweest en zo dus gelinkt kan worden aan de, ook tijdelijke, dodenhuisjes. De volgende stap zou dan de houten gebouwtjes als voorloper van de Gallo-Romeinse tempel kunnen zijn. (De Laet 1966, pp. 37-43) Eenzelfde evolutie ziet hij ook in de Champagne streek met de zogenaamde enclos funéraires. (pp. 52-54) De Laet neemt aan dat uit de evolutie van de dodenhuisjes twee types monumenten ontstaan zijn: de Gallo-Romeinse tempel en de grote openluchtheiligdommen die men Viereckschanzen noemt. (De Laet 1966, p. 56) Sommige archeologen hebben echter gepostuleerd dat deze Viereckschanzen net de voorlopers van de Gallo-Romeinse tempels zouden zijn, maar de totaal

17 verschillende verspreiding spreekt dit makkelijk tegen. Ook het feit dat er maar heel weinig tempels gevonden zijn dichtbij een Viereckschanze en het grote verschil in grootte tussen beiden spreekt dit tegen. (Cabuy 1991, p. 31; De Laet 1966, pp. 57-58) Volgens J.-L. Brunaux kent een volledig ontwikkeld ijzertijdheiligdom volgende kenmerken: een omheiningsmuur met ingang, een open ruimte met centraal punt en mogelijk wat kuilen. Een tempelgebouwtje is geen verplichting, maar komt soms wel voor omdat het natuurlijk praktisch is als overdekking tegen de weerelementen. Puur cultisch is het echter niet nodig. Een altaar vinden we er ook niet terug. Er wordt geen specifiek plan gevolgd, maar vanaf de eerste eeuw voor Chr. lijkt het vierkante plan te gaan overheersen. Waarom is niet geweten, maar iets vierkant laat zich wel beter oriënteren of gaat het hier om een invloed van de Kelten die het gebied binnentrekken? (Cabuy 1991, p. 34) Waar deze heiligdommen voorkwamen bij oppida lijken ze steeds binnen de muren te liggen, ofwel aan de rand ofwel centraal in de bewoning. Ze waren meestal in hout opgetrokken, waardoor er maar weinig van bewaard is gebleven buiten paalgaten. Deze wijzen wel op een solide bouw, duidelijk met het oog op duurzaamheid. De bouwwijze lijkt ook niet te verschillen van deze gebruikt bij de contemporaine huizenbouw. Al deze tempels waren nog simpele houtbouwgebouwtjes met enkel een cella. Wanneer komt het gebruik van de toevoeging van een omgang dan op? De oudst gekende voorbeelden van tempels met omgang situeren zich in de eerste eeuw voor Chr. Het gaat hier dus om een late toevoeging. (Cabuy 1991, p. 35) Kenmerkend voor heiligdommen uit de La Tène periode is de begrenzing door één of meerdere grachten. Vooral in het midden of tegen de rand van deze enclosures vindt men dan sporen van religieuze activiteiten. Soms, zoals in Ribemont-sur-Ancre hebben deze enclosures één of meerdere voorpleinen. Deze hadden mogelijk een politieke of gerechtelijke functie als verzamelplaatsen. Het materiaal getuigt dat er ook banketten gehouden werden. (Van Andriga 2002, p. 94) Veel van deze heiligdommen blijven behouden in de Romeinse periode, al worden in de eerste eeuw de grachten vaak vervangen door palissades, als voorganger van een omheiningsmuur. Dit getuigt niet enkel van een andere visuele perceptie, maar ook van een andere rituele invulling. Vanaf de Romeinse tijd veranderen ook de offerandes en worden de vorige offers (vooral munten) vaak opgeruimd. (Van Andriga 2002, p. 95) In de ijzertijd bevatten Keltische heiligdommen een grote kuil, door archeologen soms het “ondergronds altaar” genoemd. Men offerde er dieren, maar het ontbreken van brandsporen en de studie van de botten toont dat het hier om een heel ander fenomeen ging dan in de

18 Mediterrane wereld. Het offerritueel was specifiek en complex: de kadavers werden tentoongesteld, bewerkt, verlegd, gereinigd, … Vanaf de late ijzertijd wordt de offerkuil soms overdekt door een lichte structuur. Men kan hier nog niet praten van een echte tempel, daar een tempel gedefinieerd wordt als een plaats om het cultusbeeld te bewaren. Na de verovering van Caesar ziet men dat veel van de offerkuilen vervangen worden door crematiekuilen of haarden. Het offerritueel veranderde dus. (Van Andriga 2002, p. 96) De gebouwen die vanaf Augustus gebouwd worden zijn beter uitgewerkt (stenen fundering), maar verschillen verder meestal niet veel in functie of plaats, met andere woorden ze worden nog steeds omheen de haard gebouwd. Men begint nu ook munten te offeren, al heeft dit waarschijnlijk een andere betekenis dan in Rome, waar het geld na het offeren zijn geldwaarde niet verliest. De belangrijkste verschuiving komt er als de offerpraktijken buiten gaan gehouden worden en er op de site een echte Gallo-Romeinse tempel gebouwd wordt voor het cultusbeeld. De Romeinse cella is immers heilig en de thuis van het cultusbeeld, offers werden buiten de tempel uitgevoerd. Dit gebeurt op elke site op een ander moment, in Ribemont al vanaf Augustus, maar meestal later. (Van Andriga 2002, p. 97) Meestal wordt er dan ook een altaar opgericht voor de tempel. Tussen de regeringsperiode van Claudius en het einde van de eerste eeuw vindt er een monumentalisatie plaats en wordt er een omheiningsmuur gebouwd, al dan niet met portieken. (Van Andriga 2002, p. 98) Religie in de ijzertijd steunde zwaar op lokale tradities en deze heiligdommen zijn dus ook gegroeid uit een lokale religieuze traditie die stilaan omvormde onder impuls van de Romeinse sociale organisatie. Niet alle Gallo- Romeinse tempels zijn dus exact hetzelfde. (Van Andriga 2002, p. 99) Het typische bouwplan lijkt dus niet geheel afgeleid van de Keltische cultusplaatsen, nog van de Romeinse. Enkel de cella als heilige der heilige is een Romeins principe, de omgang is een mysterie. Wat vaak als verklaring wordt aangehaald is dat de Keltische religie een gebruik kende waarbij men naar rechts moest rondlopen (zoals vermeld door Strabo). Volgens Plutarchus was dit echter ook een Romeins gebruik. Een andere verklaring is dat het gaat om een alternatieve adaptatie van de twee belangrijkste elementen van de Grieks-Romeinse tempel: de cella voor de godheden en de portieken voor de mensen als bescherming tegen de zon en de regen. (Van Andriga 2002, p. 100)

19 De heiligdommen: samenvattingen

Fig. 1 Kaart van het huidige België met de twee civitates en de hier besproken heiligdommen aangeduid. * zijn openluchtheiligdommen.

20 A. Civitas Nerviorum

BLICQUY

1. Topografie en geografie Blicquy “ville d’Anderlecht” ligt in de huidige provincie Henegouwen aan de Romeinse weg naar Bavay en 2,5 km ten westen van Blicquy- “Camp Romain”. De site is zo’n 40 ha groot en ligt op een lichte helling met zuidoost/noordwest oriëntatie en een hoogteverschil van 5 m, die afloopt naar een kleine afloop van de Dender. Op een honderdtal meter ligt een moeras, maar voor de rest vertoont het terrein geen speciale kenmerken. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, pp. 181-182)

2. Voorgeschiedenis De leemgronden waren in het neolithicum al aantrekkelijk voor de eerste landbouwers. Op het einde van de bronstijd is er een urnengrafveld aangelegd dat continu was tot in de ijzertijd. Van bewoning is er geen sprake. Op het einde van de ijzertijd wordt de site weer gebruikt, getuige de vele metaalvondsten. Gebouwen zijn er echter niet gekend. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, pp. 184-188)

Tussen 50 en 30 voor Chr. werd er op de site een depot van menselijke beenderen en één van Nervische munten aangelegd. Het is mogelijk dat hier ging om inwijdings- of oprichtingsrituelen voor een gebouw dat tot vandaag nog niet gevonden is. In elk geval toont dit een continuïteit tussen de ijzer- en de Romeinse tijd. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, pp. 188-189)

Tussen 30 voor Chr. en de eerste helft van de eerste eeuw stond er een eerste cultusgebouwtje vlak voor de plaats waar in de eerste helft van de eerste eeuw de tempel opgericht werd. Er zijn slechts twee zijdes bewaard (6,60 m en 5,45 m). De funderingen bestaan uit een basis van kleine kalksteenstukjes bedekt door grotere stenen zonder mortel. Dit gebouwtje wordt verstoord door een kuil die gelijktijdig is met de latere tempel en is dus ouder. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p 189) De link met de ijzertijdsite doet vermoeden dat dit een eerste cultusgebouwtje was met enkel een cella. De stenen fundering toont een toepassing van de nieuwe Gallo-

21 Romeinse constructiemethode aan. De muren waren waarschijnlijk in hout. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, pp. 190-191) Tijdens de eerste helft van de eerste eeuw werd een palenstelling opgericht twintig meter ten zuidoosten van de tempel, die mogelijk geïnterpreteerd kan worden als een ritueel heilig bos. In de tweede eeuw worden de palen weggehaald, waarschijnlijk pasten ze niet meer in het nieuwe tempelcomplex. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, pp. 191-195)

3. De tempel In de tweede helft van de eerste eeuw of het begin van de tweede eeuw vond er een monumentalisering plaats op de site, waardoor een waar tempelcomplex ontstond met een concentrische tempel met cella en omgang. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 196) De cella meet gemiddeld 9 m op 9,50 m, de omgang is 4 m breed en meet 19,70/20,10 m (korte zijden) op 20,80 m. De oriëntatie is NW/ZO met een ingang in het oosten vermits daar de afdruk van een drempel te zien is. Er zijn enkel funderingen teruggevonden. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 196)

4. Het heiligdom

4.1 De omheiningsmuur De muur vormt een trapezium (124 op 81 op 119 op 99 m). In totaal gaat het dus om 85,5 aren. De westzijde heeft om de 4 m een schoormuur van 1 op 0,50 m. In het oosten ligt er rechtover de tempel een gebouw van 9 op 10 m dat door de muur in twee verdeeld wordt en ook een drempel heeft. Op één plaats is een stuk van de fundering bewaard gebleven. Deze is 0,80 m breed en bestaat uit blokken fijne kalksteen. Deze fundering doet denken aan die van de eerste cella. Men vraagt zich dus af of deze muur contemporain was met die cella. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 197) Aan drie zijdes van het heiligdom zijn er later portieken aan de omheiningsmuur gebouwd die uitgeven op het binnenplein door een zuilengang. De portiek aan de noordzijde is 60 m lang en 13 m breed en bestaat uit drie parallelle muren, waarvan één een zijde van de vroegere omheiningsmuur was. De middelste muur is de façade en heeft vier nissen (1 op 5 m). In het midden van deze muur was mogelijk een ingang. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, pp. 197-198)

22

Fig. 2 Het heiligdom van Blicquy. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, fig. 7)

De zuidelijke portiek meet 83 op 14 m. Ook hier is de zuilengalerij 6 m breed. Ze wordt begrensd door drie exedrae (6 op 3 m). In het zuiden loopt er nog een derde muur, deze behoort waarschijnlijk tot een vroegere bouwfase toen er enkel een portiek met twee gangen was zonder exedrae. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 198) In het westen is er een semi-circulaire galerij met een breedte van 3,50 m en een diameter van 50 m. De buitenste muur is verstevigd door schoormuren. De binnenste

23 muur was, gezien de geringe diepte en breedte van de fundering, waarschijnlijk een open colonnade op het binnenplein. In het midden van deze galerij bevindt zich een exedra (4 op 5 m). Deze semi-circulaire galerij zet zich als een porticus voort naar de zuidwesthoek van het complex. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 198)

4.2 Andere Ten noordwesten van de tempel, aan het noordelijke uiteinde van de semi-circulaire galerij en aan de omheiningsmuur ligt een gebouw (10,50 op 7,50 m) met centraal een klein bekken en veel marmerfragmenten. Dit gebouw stond in verbinding met een ondergrondse afloop die over 35 m naar het westen gevolgd kon worden. Er liep ook uit het zuiden een aquaduct langs de gehele westmuur. De bron kon zich 1 km naar het zuiden in Tourpes bevonden hebben. Het aquaduct loopt nog een honderdtal m naar het noorden naar een mogelijk badhuis aan de beek. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 199) In het verlengde van de noordelijke galerij bevindt zich een gebouw van 13 op 11 m. De diepe en stevige funderingen doen hier een imposant gebouw met meerdere verdiepingen vermoeden, mogelijk een toren (zoals afbeeld op een muurschildering uit Narbonne). (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 200) Begrensd door de “toren” in het oosten en de omheiningsmuur in het westen ligt een gebouw (16 op 16 op 7,50 op 9 m) met twee kuilen in. De eerste bevond zich in een hoek en bevatte vooral doliumfragmenten, wat een opslagfunctie doet vermoeden. De tweede bevatte allerlei ceramiek en dierenbeenderen. Deze kuil getuigt duidelijk van offerrituelen en rituele maaltijden. De nabijheid van een culina bevestigt deze laatste hypothese. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, pp. 201-202) Ten noorden van het heiligdom lag immers een artisanaal complex dat bestond uit een gebouw (7 op 11,25 m) met kelder, een vijftiental ovens en enkele kuilen. Het gevonden aardewerk omvat schotels in Pompeiaans rood en lage, open vormen en doet daarmee vooral Romeinse eetgewoontes vermoeden. Dit complex was in gebruik in de tweede helft van de tweede eeuw en het begin van de derde eeuw, maar de kelder doet ook een vroegere gebruiksfase vermoeden. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, pp. 205-206) Vijf meter voor de tempel lagen drie kuilen, waarvan twee op hun bodem de afdrukken van vier palen toonden. (zie hoofdstuk 5) (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 201) Er zijn twee hoofdassen te onderscheiden in het heiligdom. De grootste daarvan kon 24 m lang gevolgd worden, was 1,60 m breed en voerde de bezoekers van de tempel

24 naar de zuidportiek. Om de 8 m werden hierlangs vierhoekige kalkstenen monumentbasissen gevonden. Mogelijk liep deze as door naar de noordportiek, maar door de verstoring zijn daar geen sporen van gevonden. Wel liggen ook hier basissen om de 8 m. Een tweede weg voerde van de tempel naar het ingangsgebouwtje in de muur. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 204)

5. Vondsten Op het terrein werden 7 bronzen beelden van Mars, 2 van Mercurius, één van Jupiter, één van Minerva en een buste van Silenus gevonden. Ook miniaturen werden gevonden, vooral van dieren. Er werden tevens verschillende fragmenten van grote standbeelden aangetroffen. Twee bronzen maskertjes uit het begin van de Romeinse tijd suggereren een patronage van Mars en Victoria, maar dat is natuurlijk geen zekerheid. Er werden 47 (58%) fibulae gevonden uit de eerste helft van de eerste eeuw, 23 uit de eerste tot de tweede eeuw, 4 uit de tweede eeuw en 2 uit de derde eeuw tot het eerste kwart van de vierde eeuw. Ook de munten tonen een vroege datering van het heiligdom, daar veel Augusteïsche en Gallische munten vanaf 50/30 voor Chr. vertegenwoordigd zijn. Meer dan een derde van de munten dateert uit de eerste eeuw, de jongste dateren uit het einde van de derde eeuw en het begin van de vierde. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 209) Van de twintigtal zegeldozen zijn er enkele terug te brengen tot de eerste eeuw, twee dateren er zeker uit de tweede en derde eeuw. Ceramiek lijkt pas vanaf het midden van de eerste eeuw voor te komen tot de derde eeuw. Dit toont duidelijk een verschuiving van de offergaven van metaal naar ceramiek. Er zijn ook verscheidene religieuze inscripties gevonden, vooral op marmeren platen. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 211)

6. Omgeving Tijdens de tweede eeuw werd er ten zuidoosten van het heiligdom een theater van 70 m diameter gebouwd. Het was overdekt door een houten constructie, getuige de meer dan 1300 paalgaten in de cavea en de orchestra. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 211) Dit theater had mogelijk een capaciteit van 5000 man. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 213) Het volledige complex bevatte ook thermen en ambachtsateliers buiten de tempelmuur, zodat het totaal een oppervlakte van 50 ha besloeg. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 213)

25 In de directe omgeving is er geen bewoning te vinden. Het dichtstbijzijnde is Blicquy- “Camp Romain” op 2,5 km. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 181) Dat dit heiligdom zo geïsoleerd lag, is waarschijnlijk te verklaren door de inplanting op een reeds lange tijd heilige plaats. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 213)

7. Datering In een eerste fase op het einde van de eerste of het begin van de tweede eeuw bestond het heiligdom uit een omheiningsmuur zonder portieken. De kamer met het waterbekken aan de aquaduct bestond misschien ook al. In een tweede fase wordt de noordelijke portiek bijgebouwd en een torengebouw met kleine annex. De westelijke muur wordt afgebroken en er komt een semi-circulaire galerij in de plaats. Ook in het zuiden wordt een portiek gebouwd aan de muur. Mogelijk werd pas in deze fase het ingangsgebouw gebouwd. In de tweede en derde eeuw besloeg het hele complex een oppervlakte van 50 ha, compleet met thermen, een keuken, ambachtsateliers, een theater, … In de tweede helft van de derde eeuw wordt de site opgegeven. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 213)

26 HOFSTADE

1. Topografie en geografie Deze tempel ligt op een hoogte die het toponiem “Steenberg” draagt (12,70 m boven de zeespiegel). (De Laet 1950, p. 6) De ondergrond bestaat uit zand. Hofstade ligt in de huidige provincie Oost-Vlaanderen, bij Aalst.

2. Voorgeschiedenis Deze tempel was waarschijnlijk een heropbouw van een vorige steenbouw tempel, getuige de drie kuilen met afbraakmateriaal die op het terrein gevonden zijn.

3. Tempel Het gaat om een tempel zonder omgang van 6,75 op 6,85 op 6,60 op 7,10 m. De oriëntatie is W-O en de ingang bevond zich in de oostgevel (1,20 m breed). Er was tevens een kleinere ingang in de westgevel die leidt naar een klein vertrek van 2 op 2 m dat met een doorgang dan weer toegang biedt tot de cella. Ten zuiden van de hoofdingang liep een dunne kalklaag van 0,60 m breed en 2,60 m lang evenwijdig met de noord- en zuidmuur, mogelijk was dit een lichte fundering voor iets in de cella zelf (schutsel?). (De Laet 1950, p. 9) De funderingen bestaan uit opgestapelde steenblokken zonder mortel. De funderingen zijn 0,60 m breed en de sleuven gaan tot 1,10 m diep. (De Laet 1950, p. 10) Op sommige plaatsen werden fragmenten van de bevloering in situ teruggevonden. Dit op 0,40 tot 0,50 m diepte en bestaande uit een laagje kalk met keien en baksteengruis. (De Laet 1950, p. 11) In de noordwesthoek werd ook een afvalput gevonden waardoor de funderingen heen liepen. Deze bevatte afbraakmateriaal van een vorige tempel. (De Laet 1950, p. 12)

27

Fig. 3 De tempel van Hofstade. (naar De Laet 1950, Fig. 3)

4. Heiligdom

4.1 Omheiningsmuur De omheining rond de tempel was trapeziumvormig met basissen van 23 en 15 m en een hoogte van 48 m. Deze fundamenten bestaan uit onregelmatige blokken Doornikse kalksteen met een paar stukken Balegemse zandsteen en redelijk veel tegulaefragmenten. Men gaat er dus van uit dat deze muur bij de tweede tempel hoort, daar hij ook opgebouwd is uit afbraakmateriaal. De funderingen hebben een breedte van 0,80 m en zitten tussen 0,50 en 0,90 m diepte. (De Laet 1950, p. 17) De tempel ligt redelijk schuin in het heiligdom, maar de noordmuur loopt parallel aan de noordmuur van de tempel. De tempeloriëntatie was waarschijnlijk ingegeven door rituele voorschriften en vermits de westmuur parallel loopt aan de voorgevel van een gebouw dat 50 m noordelijker ligt lag hier waarschijnlijk een weg tussen die de ligging van de muur bepaald heeft. (De Beenhouwer 1995, p. 160)

28

4.2 Andere Naast de afvalkuil onder de cella vond men ten oosten van de tempel en iets ten westen van de omheiningsmuur nog favissae. (De Laet 1950, p. 14)

Fig. 4 De tempel in zijn omheiningsmuur en de opgegraven vlakken. (De Laet 1950, Fig. 2)

5. Vondsten Uit de afvalkuil onder de cella kwam onder meer vloerbedekking met brandsporen op, wandbekledingfragmenten, sieraden, glas, ceramiek, dierenbeenderen, een munt van Hadrianus en enkele bronzen en terracotta godenbeeldjes (Minerva, Venus, Cybele en een inheemse moedergodin). (De Laet 1950, pp. 12-13) De twee favissae bevatten ongeveer een gelijkaardige inhoud: Flavische versierde en onversierde terra sigillata uit Zuid-Gallië, Belgisch aardewerk (terra nigra), ruw aardewerk, glas en fragmenten van een terracottabeeldje. (De Laet 1950, p. 16)

29

6. Omgeving De tempel bevindt zich 75 m ten ZO van een Gallo-Romeinse villa die De Laet reeds in 1947 opgroef. (De Laet 1950, p. 6) Het gebouw dateert tussen het midden van de tweede en het midden van de derde eeuw. Deze woning werd vernield door een brand. (De Laet 1950, p. 13) In de buurt ligt ook een nederzetting, waarvan men nog niet zeker is of men deze wel als vicus mag aanzien. Ze werd vermoedelijk in de eerste eeuw gesticht. (Martens & Magerman 2009, 5.6.2.3.2 Vici, internet)

7. Datering Volgens De Laet werden er op het terrein twee favissae en één afvalkuil gevonden. Deze afvalkuil zou zowel chronologisch als inhoudelijk verschillen van de twee favissae die helemaal gelijk zouden zijn. Volgens nieuw onderzoek zijn er evenwel ook grote verschillen te merken tussen deze twee favissae: één er van bevat namelijk meer ongeschonden voorwerpen en is ook dieper gegraven. (De Beenhouwer 1995, p. 156) Onderzoek van de godenbeeldjes uit de afvalkuil wierp ook een nieuw licht op de datering: het beeldje van Cybele dateert men mogelijk tussen 160 en 170. Dit levert dus een nieuwe terminus post quem voor het einde van de oudste tempel in plaats van de munt van Hadrianus. Een beeld van Juno bleek bij microscopische studie van de pasta verspreid te zijn over de zogehete afvalkuil én één van de favissae. De verschillen tussen de afvalkuil en de favissae bleken bij de aardewerkstudie ook eerder inhoudelijk dan chronologisch te zijn. (De Beenhouwer 1995, pp. 157-158) De aanleg van deze drie kuilen was dus gelijktijdig tussen de brand van de eerste tempel en de aanleg van de tweede en de inhoud wordt gedateerd tussen het begin van de eerste eeuw (oudste aardewerk) en het einde van de tweede eeuw (Cybelebeeld). Het grootste inhoudelijke verschil tussen de drie kuilen is de overvloed aan terra sigillata in kuilen 1 en 2 en de bijna afwezigheid ervan in kuil 3, dat op zijn beurt veel meer brons en beelden bevat dan de andere. Deze inhoudelijke selectie weerspiegelt een planmatige aanpak die samenhangt met de topografische inplanting van de kuilen. Een deel van het puin van de oude tempel werd 100 m verplaatst om in kuil 1 gedumpt te worden. Beiden de favissae zijn axiaal georiënteerd tegenover de omheiningsmuur, waarschijnlijk was het grondplan van deze dus al gekend bij de aanleg. De favissa buiten de omheining is dan waarschijnlijk dieper omdat deze niet beschermd werd

30 door de muur. De kuilen werden duidelijk aangelegd in functie van de nieuwe tempel, in plaats van in functie van de afbraak van de oude. De inhoud van deze kuilen symboliseert alle aspecten van de tempel: de tempel zelf, de bezittingen en de activiteiten. (De Beenhouwer 1995, p. 160) Het is wel sprekend in dit opzicht dat de kuil onder de cella alle beelden bevat. Uit de periode na de heropbouw zijn slechts weinig archaeologica gekend, mogelijk is de tempel in het midden van de derde eeuw vernietigd, geplunderd en nooit heropgebouwd of geborgen. (De Beenhouwer 1995, p. 161)

31 VELZEKE

1. Topografie en geografie In Velzeke (Oost-Vlaanderen) is er een brede zone van Romeinse bewoning, die evenwel vooral geconcentreerd is op een lage heuvelrug tussen de vallei van de Molenbeek en deze van de Passemarebeek. Door deze agglomeratie liep een weg die mogelijk van Hofstade kwam en aansloot bij de grote baan Bavay-Blicquy en Tongeren-Kortrijk-Cassel. (Meex & Mertens 1973, p. 6)

2. Voorgeschiedenis Of er sprake is van een voorganger is niet geweten, maar de plaats van enkele van de afvalputten – waarvan er één sterk aan een favissa doet denken – zou zo wel verklaard kunnen worden. (Meex & Mertens 1973, pp. 20-21)

3. Tempel Rechthoekig, concentrisch plan. NW-ZO. De cella meet 6,35 op 5,87 m buiten en 5 op 4,30 binnen. De omgang meet 12,94 op 13,22/13,60 m. De breedte van de omgang is 2,85/2,75 m. (Meex & Mertens 1973, pp. 8-9) Van het opgaand muurwerk bleven slechts kleine delen bewaard. De fundering is daarentegen wel goed bewaard. De fundering van de cella heeft een breedte tussen 0,70 en 0,75 m, met een bewaarde hoogte van ongeveer 0,50 m (in de ZO-hoek 0,70 m). De fundering van de omgang is minder regelmatig, de breedte schommelt tussen 0,60 en 1 m, de bewaarde hoogte tussen 0,20 en 0,40 m. (Meex & Mertens 1973, p. 9) Van een podium is niks teruggevonden, maar kan misschien vermoed worden door de afbraaksporen (van de trap?) voor de ingang. (Meex & Mertens 1973, p. 17)

4. Heiligdom

4.1 Omheiningsmuur Van een muur werd geen spoor teruggevonden. Misschien ging het om een houten afsluiting, een haag of lag hij buiten het onderzoeksterrein. (Meex & Mertens 1973, p. 19)

32 4.2 Andere De kiezelvulling van 1,20 m op 1,10 m en bewaarde hoogte van 100/105 cm gelegen in de as van de tempel op 5,20 m van de zuidoostgevel is mogelijk een altaar. Tussen dit altaar en de muur werd een donkere verstoring aangetroffen, die door recente verstoringen niet meer goed analyseerbaar is, maar mogelijk een overblijfsel van de trap zou kunnen zijn. De vulling bestond uit tegulae, imbrices, mortel, stukken van zuilen uit bleke zandsteen, een stuk hypocaustbuis en wat ceramiek. Er werden nog wat (afval)kuilen gevonden, die meestal dakpanscherven bevatten. De funderingsgreppels sneden tevens een zeer verspreide laag afval, die dus ouder dan de tempel zou zijn. Deze bevat vooral ceramiek. Er werden ook nog drie paalgaten aangetroffen bij de tempel. (Meex & Mertens 1973, p. 11)

5. Vondsten De opgravingen leverden uiterst weinig archeologica op: één munt mogelijk van keizer Hadrianus nabij het altaar, Terra Sigillata, gewoon aardewerk (belangrijk is een dertigtal kleine grijze en zwarte bekertjes, vooral gevonden aan de oostelijke buitenhoek) en fragmenten van zuilen in Balegemse zandsteen. (Meex & Mertens 1973, pp. 12-16) Bij deze tempel werden in een ondiepe kuil ook een beeldje van een staande Fortuna, een bronzen armband en enkele dierenbotten gevonden. (Martens M. & Vanhoutte S. 2008, 5.7.3 religie, internet)

6. Omgeving Deze tempel lag ten (zuid)oosten van een Romeinse vicus. (Meex & Mertens 1973, pp. 6-8 ) Deze vicus is overwegend Flavisch, maar de oudste sporen dateren uit de Tiberische en Claudische periode. De jongste uit de tweede eeuw en het begin van de derde. (Deschieter & De Mulder 1999, p. 156) Ten westen van deze vicus bevond zich nog een andere tempel. Deze was wel veel soberder, het ging namelijk om een cella omgeven door houten palen. (Martens & Vanhoutte 2008, 5.7.3 religie, internet)

7. Datering Een chronologische interpretatie is moeilijk door de fragmentarische bewaringstoestand, de geringe diepte en de recente verstoringen. (Meex & Mertens

33 1973, p. 17) De tempel in de oostelijke sector was waarschijnlijk in gebruik van het laatste kwart van de tweede eeuw of van het begin van de derde eeuw. De westelijke tempel werd aangelegd in de post-Flavische tijd en bleef in gebruik tot ongeveer 275. (Martens & Vanhoutte 2008, 5.7.3 religie, internet)

Fig. 5 De tempel van Velzeke en een doorsnede van A naar B. (Meex & Mertens 1973, Fig. 1)

34 B. Civitas Tungrorum

1. Tempels

GROBBENDONK

1. Geografie/topografie Het gaat om een totaal gebied van zes tot acht hectaren bij de samenvloeiïng van de en de Aa, op een kleine heuvel, de “Steenberg” genaamd (15 m hoog). (Cabuy 1991, p. 211) Grobbendonk ligt in de huidige provincie Antwerpen.

2. Voorgeschiedenis Een eerste fase in hout was zichtbaar onder de steenbouwtempel A. Het gaat om paalgaten en enkele wandresten in organisch materiaal. Er kon evenwel geen plan of datering van gemaakt worden. (Cabuy 1991, p. 211) Ook tempel B en C vertonen sporen van een voorafgaande houtbouw. Bij tempel B zou het zelfs om twee fases kunnen gaan. Ook hier kon men geen duidelijk plan bemerken. (Cabuy 1991, p. 212)

3. Tempel Het gaat om een tempelcomplex met drie tempels, die elk nog verschillende bouwfases tonen.

3.1 Tempel A Dit is een tempel met vierkante cella (lichtjes trapezoïdaal) en een omgang. Tevens heeft hij in het noorden een vierkante annex. De oriëntatie is NNW- ZZO met ingang mogelijk in het zuiden. De tempel staat tevens op een podium. (Cabuy 1991, pp. 211- 212)

Fig. 6 Tempel A. (De Boe 1977, Pl. I)

35 De cella meet gemiddeld 16,95 op 16,10 langs buiten en 13,85 op 14 m langs binnen en heeft dus een oppervlakte van 196 m². De dikte van de fundering ligt tussen 0,80 en 1 m. De breedte van de omgang is tussen 3,10 en 3,40 m en de dikte van de fundering tussen 0,60 en 0,80 m. Algemeen meet de tempel dus 24,20/23,80 op 23,80/24 m. (Cabuy 1991, p. 211) ) De annex meet 11,70 op 11,50 m. (Cabuy 1991, p. 114) Door de slechte bewaring kan weinig gezegd worden over de constructiemethodes, noch over de hoogte van het podium. (Cabuy 1991, p. 212)

3.2 Tempel B Deze tempel ligt op 7,50 m ten zuiden van tempel A. De cella meet 5,90/6 op 4,25 m langs buiten en 4,60 op 2,85 m langs binnen. Of is, met andere woorden, 13 m². De cellafunderingen zijn 0,60 tot 0,80 m dik. De omgang heeft een breedte tussen 1,90 en 2 m en een dikte van 0,50 tot 0,55 m. Algemeen meet de tempel dus 10,35/10,25 op 8,80 m. (Cabuy 1991, p. 212)

Fig. 7 Tempel B. (De Boe 1977, Fig. 10)

De oriëntatie van de tempel is N-Z en de ingang bevindt zich in het zuiden. Hij is op dezelfde manier gebouwd als tempel A. Binnen in de cella, op zo’n 1,30 m van de noordmuur bevindt zich een gemetselde basis van 0,80 op 0,50 m. Van een podium is geen spoor. (Cabuy 1991, p. 212)

3.3 Tempel C Deze derde tempel ligt een tiental meter ten zuiden van tempel B en een dertigtal meter ten zuiden van tempel A. Dit heiligdom kende twee bouwfases. (Cabuy 1991, p. 212)

36 3.3.1 Fase 1 Het betreft een tempel met cella en omgang. De cella heeft zijdes van 7,50 m (binnen 6,30 m) en een oppervlakte van 40 m². (Cabuy 1991, p. 212) De dikte van de cellafunderingen bedraagt 0,45 tot 0,70 m. De omgang heeft een breedte tussen 2,75 en 2,95 m, met een funderingsdikte van gemiddeld 0,50 m. Algemeen meet de tempel dus 14,35 op 14,65 m. De oriëntatie is N-Z en de ingang bevindt zich in het zuiden. De constructie gebeurde op dezelfde wijze als tempel A en B en de tempel had waarschijnlijk ook een podium. (Cabuy 1991, p. 213)

3.3.2 Fase 2 Een tempel met dubbele cella omgeven door een rechthoekige omgang. De oostelijke cella is diegene van fase 1. De westelijke cella meet 7,70 op 7,50 m buitenwerks en 6,50 op 6,30 binnenwerks en heeft dus ook ongeveer een oppervlakte van 40 m². De dikte van de cellamuren bedraagt 0,50 tot 0,70 m. De omgang heeft een breedte tussen 2,75 en 2,95 m, met een muurdikte van gemiddeld 0,50 m. Algemeen meet de tempel dus 22,30 op 14,60 m. De oriëntatie is N-Z en de ingang bevindt zich hier ook aan de zuidkant. Constructie idem fase 1. (Cabuy 1991, p. 213)

Fig. 8 Tempel C. (De Boe 1977, Fig. 12)

4. Heiligdom

4.1 Omheiningsmuur Mogelijk was er een muur rond de drie tempels. Hiervan zijn op twee plaatsen delen van teruggevonden. (Cabuy 1991, p. 213)

37 4.2 Andere Naast de tempels zijn verder geen sporen gevonden, buiten enkele grachten en drie putten. (Cabuy 1991, p. 213)

5. Vondsten Tempel A: Een muntstuk van Marcus Aurelius en wat Terra Sigillata (Drag. 18/31 met stempels; en 37 gedateerd in de eerste fase van de vicus) en gewoon aardewerk (tweede en derde eeuw). (Cabuy 1991, p. 214) Tempel B: Een muntstuk van Antoninus Pius en een Drag. 37 (Cabuy 1991, p. 214) Tempel C: Een muntstuk van Vespasianus, aardewerk uit de tweede eeuw en enkele scherven uit het midden van de tweede helft van de eerste eeuw uit enkele putten van de eerste fase. (Cabuy 1991, p. 215) Tempelcomplex: Een bronzen beeldje van Mercurius uit een put 20 m ten zuiden van tempel C samen met aardewerk uit de tweede helft van de tweede eeuw en de eerste helft van de derde eeuw. (Cabuy 1991, p. 215) Divers: oogheelkundige instrumenten, lepels en steentabletten. (De Boe 1968, p. 41)

6. Omgeving Het tempelcomplex bevond zich in het noordwesten van een uitgestrekte bewoningssector, die mogelijk een hoofdplaats van een pagus was. De oudste bewoningssporen zijn putten en sporen van houten gebouwen uit de late ijzertijd of de vroegste Romeinse bezettingsperiode. Tevens is er sprake van een palissade met houten toren die deel uitmaakte van een niet nader bepaalbare omheining. (Cabuy 1991, p. 213) Uit de Romeinse periode zelf zijn twee fases op te merken op basis van constructiemethodes. In de eerste fase gaat het om verschillende houten gebouwen, waaronder een groot gebouw dat geïnterpreteerd wordt als mansio. De rest van de gebouwen hebben vooral te maken met artisanale bezigheden. Deze fase wordt tijdens de regeerperiode van Claudius gedateerd. (Cabuy 1991, p. 214) Aan het begin van de tweede eeuw werden de houten gebouwen vervangen door stenen gebouwen. In deze periode worden ook de tempels opgericht. Tempel A heeft dezelfde oriëntatie dan de gebouwen, die dan weer dezelfde oriëntatie hebben dan hun houten voorgangers. Ook een badhuis en een portiek worden in deze periode gebouwd. De grote economische bloei van deze vicus blijkt uit de talrijke vondsten van munten, glas, Spaanse amforen

38 en terra sigillata, onder andere uit Zuid-Gallië. Het verlaten van deze site gebeurde geleidelijk in de tweede helft van de derde eeuw, zonder echte gewelddadige vernieling. (Cabuy 1991, p. 214) Zowel ten oosten (Hoogveld) als ten westen (Kerkeveld) van de vicus zijn necropolen gevonden. De graven dateren van de tweede eeuw en het begin van de derde eeuw. (Janssens 1966, pp. 53-71) De site bevindt zich op het kruispunt van een weg uit het ZZO die door de site naar het noorden loopt en een weg met de oriëntatie ONO-WZW. De eerste zou in het ZZO naar Tongeren kunnen lopen en in het noorden naar Rijsbergen. (Cabuy 1991, p. 214)

Fig. 9 De omgeving van de tempels. (De Boe 1986, Fig. 6)

7. Datering De chronologie van de tempels blijft redelijk vaag, maar waarschijnlijk hangen ze nauw samen met de nederzetting en werden ze in de eerste helft van de tweede eeuw opgericht samen met de steenbouw van de vicus en werden ze ook samen verlaten in de tweede helft van de derde eeuw. De houten voorgangers van de tempels hangen dan misschien ook samen met de houten fase van de vicus. Over de godheden die hier vereerd werden is niets geweten, behalve het beeldje van Mercurius dat niet direct aan de tempels gelinkt kan worden. (Cabuy 1991, p. 215)

39 KONTICH-KAZERNE

1. Topografie en geografie De tempel ligt op de noordelijke helling van een kleine zandheuvel, 20 m boven de vallei van de Boutersembeek in de huidige provincie Antwerpen. (Cabuy 1991, p. 217)

2. Voorgeschiedenis Mogelijk werd deze tempel voorafgegaan door een oudere fase in hout. (Martens & Vanhoutte 2008, 5.7.3 religie, internet)

3. Tempel Het gaat om een tempel met rechthoekige cella en omgang. De cella meet 14,00 op 11,00 op 12,00 op 9,00 m langs binnen, en heeft dus een oppervlakte van 108 m². De cellamuren zijn gemiddeld 1,00 m dik en die van de omgang 0,80 m. (Cabuy 1991, p. 217) Verbeeck verbeterde de afmetingen in 2001 naar een omgangsbreedte tussen 2,30 en 2,70 m. (Verbeeck 2001, p. 198) De oriëntatie is W-O en de ingang bevond zich vermoedelijk in het oosten. (Cabuy 1991, p. 217) De noord- en zuidhoek van de omgang vertonen een uitsteeksel dat op grotere diepte een paalspoor bleek te zijn. (Verbeeck 2001, pp. 199-200) In het oosten bestaat de omgang uit een dubbel spoor. Mogelijk duidt dit op de aanwezigheid van een trap of trede. In dat geval bevindt de ingang zich in het oosten. (Verbeeck 2001, p. 204) In het westelijke deel van de cella vond men een vierkante basis van 1 m², ook in Doornikse kalksteen. (Cabuy 1991, p. 217; Verbeeck 2001, p. 200) In het oosten van de cella voor deze basis werd een vierkante kuil ontdekt met onder andere wat bronzen sieraden en munten (Domitianus). (Cabuy 1991, p. 217; Verbeeck 2001, p. 200) In de NW hoek van de cella vond men vanaf een diepte van 0,35 m in anatomisch verband een gehurkt kinderskelet met het hoofd naar het westen, samen met een munt, wat brons op de tanden en iets dat een riemgesp of mogelijk een zilveren spiegel was. (Cabuy 1991, p. 217; Verbeeck 2001, p. 201) In de fundering van de noordmuur van de cella op een diepte tussen 0,40 en 0,75 m vond men nog fragmenten van een tweede schedel en enkele beenderen.(Cabuy 1991, p. 217; Verbeeck 2001, p. 198) Deze twee skeletten in de cella zijn verder een raadsel. (Verbeeck 2001, pp. 204)

40

Fig. 10 De tempel van Kontich. A/B/C/D. vondsten van gehouwen kalksteen 1. cella 2. omgang 3. sokkel 4. offerkuil 5. recente verstoring 6. omheiningsmuur 7./8. menselijke resten. (Verbeeck 2001, Fig. 2)

41 4. Heiligdom

4.1 Omheiningsmuur Het heiligdom wordt ommuurd en heeft zo een trapeziumvorm. De muur heeft een afmeting van ongeveer 60 op 50 op hoogte 45 m.

4.2 Andere Tussen de noordzijde van de tempel en de muur ligt nog een klein gebouw met onvolledig grondplan, waar men een grote dolium met verkoolde dierenresten vond, en twee of mogelijk drie houten carré waterputten. (Cabuy 1991, p. 218; Verbeeck 2001, p. 201)

5. Vondsten In de afbraaksporen van de cellamuren vond men stukken dakpan en Romeins aardewerk, waarbij een wandstuk terra sigillata dat gedateerd wordt tussen 160 en 190. Tevens ook drie munten, fragmenten van een terracotta Venusbeeld, zes fragmenten blauwgroen glas, 23 spijkers, zeven ijzeren objecten, 28 dierenbotfragmenten en een fragment van een molensteen. (Verbeeck 2001, p. 198) In die van de omgang vond men een massa dakpannen, wat kalksteen, vier wandfragmenten van gewoon aardewerk, een as van Antoninus Pius – Faustina I (geslagen tussen 147-161), vier ijzeren objecten (waarbij een spijker) en enkele beenderfragmenten. De sokkel in de cella bevatte 65 fragmenten van Romeins aardewerk, waarbij een randfragment van een wierookbrander, en drie fragmenten post-middeleeuws aardewerk. Ook de offerkuil bevatte veel aardewerk, munten, metaal… (zie hoofdstuk 5) De waterputten leverden vooral ceramiek (handgevormd en gedraaid) en dierenbotten op. (Verbeeck 2001, p. 201) Eén van de waterputten bevatte ook nog marmer, resten van een ijzeren emmer, Romeins beton, de schedel van een everzwijn en nootjes. De opvulling van de depressies boven de waterputten bestond uit zwartgrijze aarde met veel houtskool en bevatte de rijkste vondstcollectie van de site: 63 fragmenten handgevormd aardewerk, 270 fragmenten Romeins aardewerk, zes munten (o.a. Hadrianus, 134-138, en twee keer Commodus, 186-189 en 190), een stukje goud, bronzen sieraden, waarbij bronzen broches uit de eerste en begin tweede eeuw, een ijzeren zegelring, glazen armbanden, een terracotta hoofd van Minerva, een molensteen en varkens- en koetanden. In de

42 buurt vond men nog een kleine ovale steen met attributen van Apollo in gegraveerd in de stijl van de eerste en tweede eeuw. (Verbeeck 2001, p. 203) Van het Venusbeeld zijn onder andere in de tempel van Hofstade en de westelijke tempel van Velzeke fragmenten van gelijkaardig beeldjes gevonden. (De Beenhouwer 2001, pp. 208-209) Deze beelden werden in Centraal-Gallië geproduceerd. Volgens De Beenhouwer worden ze gedateerd tussen 100-170, of mogelijk zelfs 150-170. (De Beenhouwer 2001, pp. 209-211) Ook het type Minervabeeldje dat hier gevonden werd, werd in Centraal-Gallië geproduceerd en wordt in het tweede kwart van de tweede eeuw gedateerd. (De Beenhouwer 2001, pp. 213-215) De scherf met inscriptie “Serapis” (een Egyptische godheid) is ondertussen een vervalsing gebleken. (Verbeeck H. (2009), De Sarapisscherf van Kontich, een vervalsing, internet)

6. Omgeving Ongeveer 900 m ten zuiden van Kontich-Kazerne ligt Kontich-Alfsberg, een heiligdom uit de vroege ijzertijd. Het gaat om een vierkante palissade met grachten erom heen en binnenin een palenzetting. Deze grachten van 7 m breed en 4 m diep werden waarschijnlijk toegevoegd tijdens de turbulente periode van de invallen van Caesar. Nadat de Eburonen verdwenen waren kwamen er in de late ijzertijd andere stammen wonen, die de Alfsberg links lieten liggen en zich gingen vestigen in Kontich-Kapelleveld. Een vierkant houten gebouw met zijde 8 m was volgens F. Lauwers een fanum. Op het einde van de eerste eeuw verschuift de bewoning 150 m naar het zuiden en wordt de tempel van Kontich-Kazerne gebouwd. (Verbeeck 2001, p. 204) Dit heiligdom ligt in een bescheiden vicus bestaande uit een tiental gebouwen met woon- of productiefunctie. Er loopt van deze nederzetting een weg richting heiligdom. De huizenbouw vertoont een shift van houtbouw naar steenbouw (ook hier Doornikse steen). De Romeinse bewoning begon hier in het midden van de eerste eeuw en liep door tot het midden van de derde eeuw. Een 4,50 m brede weg afgelijnd door grachten loopt ZO-NW door de nederzetting. Volgens sommigen was dit een weg naar Rijmenam of Tienen. Kontich kan ook aan de weg Bavay-Asse--Rijsbergen gelegen hebben. (Cabuy 1991, p. 218)

43

Fig. 11 De tempel en de vicus. (Cuyt 1987, Fig. 69)

7. Datering Het materiaal in de afbraaksporen van de cella wijst op een globale datering in de tweede eeuw. (Verbeeck 2001, p. 198) Het heiligdom werd waarschijnlijk gesticht aan het begin van de tweede eeuw. De tempel werd later verwoest door een brand, getuige een dikke laag houtskool, en de moedwillige begraving van objecten duidt op een gepland verlaten van het complex. Een munt van Commodus uit 190 vormt hier een terminus post quem. De tempel wordt niet meer herbouwd, hoewel de vicus bewoond blijft tot in de derde eeuw. De grootte van de tempel versus de grootte van de vicus is opvallend. Waarschijnlijk was de tempel dus van regionaal nut en diende hij ook voor omliggende nederzettingen. (Verbeeck 2001, pp. 204-205)

44 LIBERCHIES

1. Topografie en geografie Liberchies ligt in het noordoosten van Henegouwen. De site bevindt zich in het midden van een groot plateau dat de Schelde van de Maas scheidt. De ondergrond bestaat uit leem en zandleem. De tempel zelf bevindt zich in het noorden van het plateau op een kleine heuvel, op 150 m hoogte. (Cabuy 1991, p. 224)

2. Voorgeschiedenis De vicus gaat terug tot in de late ijzertijd. Mogelijk had de tempel dan een voorganger.

3. Tempel De tempel heeft een vierkante cella met zijdes 13 m langs de buitenkant en 11,50 m langs de binnenkant (132 m²) en een omgang van 4 m breed. De muren van de cella zijn ongeveer 0,75 m dik en die van de omgang 0,50 m. De algemene afmeting is dus 23 op 23 m. De tempel is NW-ZO georiënteerd, met de ingang naar het ZO. Door gronderosie is de tempel slechts gedeeltelijk bewaard. De cellavloer lijkt uit beton bestaan te hebben. In de ZW hoek van de omgang werd een Toscaanse zuil gevonden in Franse steen, waarvan de hoogte op 2,30 m geschat wordt. (Cabuy 1991, p. 224)

4. Heiligdom

4.1 Omheiningsmuur De omheiningsmuur omsloot een gebied van 100 op 76 m en bestond uit witte stenen. De tempel lag in het noordoostelijke deel. (Brulet 2008, pp. 355-356)

4.2 Andere Tussen de omheiningsmuur en de omgang loopt een gracht van 3,50 m breed en 1,80 m diep over 5 m lengte. (Cabuy 1991, p. 225)

45

Fig. 12 Het heiligdom van Liberchies en de vicus. (naar Vilvorder 2007, Fig. 2)

5. Vondsten De opvulling van de gracht op het terrein bestond uit verschillende stukken zuil, een sokkel en een stuk beeld (menselijke torso?). Het aardewerk en een munt van Postumus dateren deze kuil in de tweede helft van de derde eeuw. (Cabuy 1991, p. 225)

6. Omgeving 350 m ten ZO van de tempel lag de vicus van Bons-Villers – Liberchies, op de Peutinger kaart aangeduid met Germinico vico. Deze vicus lijkt al in gebruik te zijn geweest vanaf het tweede decennium voor onze tijdrekening. Wat eerst enkel een afspanning was, ontwikkelt zich later tot een agglomeratie met verschillende functies. Zo had het een badhuis, een tiental huisjes en een goed gestructureerd stratenplan.

46 Tevens bevonden zich er in de eerste eeuw enkele ambachten zoals een pottenbakker, een metaal- en glasbewerker en een leerlooier en botbewerker. Speciaal is één van de belangrijkste watervoorzieningen van de vicus sinds de eerste eeuw, de zogenaamde “Fontaine des Turcs”, een fontein met twee bekkens. De weg Bavay-Keulen loopt door deze vicus en bepaalt zo grotendeels het stratenplan. (Cabuy 1991, p. 225)

7. Datering De tempel kan niet precies gedateerd worden, maar volgens R. Brulet werd er geen materiaal uit de eerste eeuw gevonden. De munt van Postumus kan misschien het verlaten van de tempel dateren in de tweede helft van de derde eeuw. De vicus daarentegen is perfect te dateren vanaf de eerste eeuw voor Chr., met een sterke ontwikkeling vanaf Claudius tot in de tweede eeuw. In 270 was de vicus sterk verarmd en kwam er een klein wegfort te liggen. In de vierde eeuw lijkt de vicus verhuisd te zijn naar Bons-Villers, waar het castellum van Brunehaut lag. (Cabuy 1991, p. 226)

47 MATAGNE-LA-PETITE

1. Topografie en geografie Matagne-La-Petite ligt in Namen, twee km ten oosten van Matagne-La-Grande, waar zich ook een heiligdom bevindt. De site bevindt zich op het plateau boven de vallei van de Viroin, op een hoogte van 235 m. (Cabuy 1991, p. 234)

2. Voorgeschiedenis Onder de funderingen van de cella van tempel A ligt een klein waarschijnlijk rechthoekig gebouw. Het is 6,55 m breed en ongeveer ONO-WZW georiënteerd (zoals de latere fase). Enkel het bovenste van de fundering is bewaard. Het gaat om ruwe blokken kalksteen met een breedte tussen 0,30 en 0,40 m. Er konden drie opeenvolgende bewoningslagen gezien worden, alle gescheiden door een brandlaag, binnen het gebouw. (Cabuy 1991, p. 234)

3. Tempel Het complex bestaat uit twee tempels die samen een dubbeltempel vormen.

3.1 Tempel A

3.1.1 Fase 1 Enkel de fundering van de omgang is bewaard, het is niet geweten of er een cella was in deze fase. De funderingen zijn 0,73 m dik en de omgang is 18,60/18,67 m op 18,00/18,05 m. De oriëntatie is NW-ZO. Tegen de buitenkant van de muur en in het noordwesten van de omgang vond men brandsporen. (Cabuy 1991, p. 235)

3.1.2 Fase 2 De omgang van de vorige fase met een vierhoekige cella van 10,38 op 9,75/9,80 m langs buiten en 8,80 op 8,25/8,30 m langs binnen (73 m²). De cellafunderingen zijn 0,75 m dik en die van de omgang 0,73 m. De omgang is 3,40 – 3,45 m breed. De algemene grootte en de oriëntatie van de vorige fase blijven bewaard. De ingang bevindt zich in het zuidoosten. Twee houten palen met een diameter van 0,20 m, waarvan enkel de stenen om ze vast te zetten bewaard zijn, ondersteunden de

48 overdekking van de cella. Het loopniveau van de cella is zo’n 0,30 tot 0,45 m hoger dan dat van de omgang. Het gaat hier niet om een podium, daar dit veroorzaakt wordt door de natuurlijke hellingen van het terrein. (Cabuy 1991, p. 235)

Fig. 13 Tempel A in Matagne-La-Petite. De vorige tempel is aangeduid in het zwart. (naar Cabuy 1991, XXV)

3.2 Tempel B Deze tempel plakt tegen tempel A, waardoor dit een dubbeltempel wordt. Dit is ook een tempel met vierkante cella en een omgang. De cellazijdes meten 7,15 m langs buiten en 5,95 langs binnen. De cellamuren zijn 0,60 m dik. De omgang heeft een breedte van 2,92 tot 3,03 m. De algemene afmetingen zijn dus 14,40 m op 14,15 m. De oriëntatie is NW-ZO met de ingang naar het ZO. De vloer van de cella bestaat uit beton gegoten op een steenhoop en brandresten. Net zoals bij tempel A is hier ook de vloer zo’n 0,23 tot 0,37 m hoger. In het midden van de NO muur van de omgang is er een nis van 1,24 op 1,30 m en 0,47 tot 0,53 m diep met twee trappen. In deze nis vond men 28 munten. (Cabuy 1991, p. 235)

4. Heiligdom

4.1 De omheiningsmuur De omheiningsmuur meet 114,70/115,90 m op 62 m en heeft een WNW-OZO oriëntatie ongeveer zoals de tempels. In de ZO muur bevindt zich een ingang van 5,00 m breed die door een stenen weg verbonden was met de tempels. (Cabuy 1991, p. 236)

49 4.2 Andere Op 5,10 m van het NO van tempel A vormt een concentratie van stenen van 2,20 op 1,25 m mogelijk de basis van een altaar. 0,83 m ten NW van tempel B bevond zich een overdekte waterput. (zie hoofdstuk 5) In het ZO en op 3,05 m van en parallel met de zuidelijke omheiningsmuur vond men een regelmatige paramentmuur die mogelijk deel uitmaakte van een porticus van een verder niet opgegraven gebouw. (Cabuy 1991, p. 236)

Fig. 14 De dubbeltempel van Matagne-La-Petite. De zuidwestelijke tempel is tempel B. 1. omheiningsmuur 2. altaar 3. waterput 4. porticus? (De Boe 1982, Fig. 3)

5. Vondsten Bij de eerste tempel vond men 38 muntstukken met een datering tussen het type Rameau A (Nerviërs?) en Hadrianus (134-138). De ceramiek bevat zuid- en centraal- Gallische terra sigillata, handgevormde terrines met hoge hals (La Tène III - de tweede

50 eeuw), urnen, bekers, borden, amforen, dolia, bolvormige kommen, mortaria. Tevens vond men wat metaal: 4 bronzen fibulae, 1 wieltje, 1 ijzeren maan, een umbo en 4 aan elkaar gesmeden loden wieltjes. (Cabuy 1991, p. 237) De munten van tempel A en B zijn apart besproken, alle andere vondsten zijn samengenomen in de publicatie. In de cella van tempel A vond men 75 munten tussen Marcus Aurelius en Theodosius (388-395). In de omgang waren dat er 22. De recentste was hier van Valens. In tempel B vond men in de cella geen munten. In de omgang vond men er 28 tussen Nero en Arcadius. Buiten deze tempel vond men nog 17 munten tussen Octavianus (28-27 voor Chr.) en Magnus Maximus (383-388). De terra sigillata kent gelijkaardige types aan de eerste tempel. En ook hier vond men urnen, bekers, dolia, bolvormige kommen, mortaria en tevens kruiken. Speciaal is een glazen beker ISINGS 96 (tweede helft van de derde eeuw - vierde eeuw). (Cabuy 1991, p. 237) Het brons behelsde 3 fibulae, 3 beeldensokkels, 1 hanenbeeldje, 1 beeldje van een steenbok, bucraniumappliqué met ornamentele bladeren, 1 staf, een speld en een ring. Er waren ook verschillende ijzerfragmenten en één zilveren maantje. (Cabuy 1991, p. 238) Binnen de muur vond men nog 17 muntstukken tussen een imitatie van Claudius en een ongeïdentificeerd muntstuk van 388-402. In de waterput vond men 159 munten, waarvan 5 in het gebouwtje (Marcus Aurelius en Valentinius I), 7 in de bovenste vulling (oudste is van Claudius) en 147 in de onderste vulling (Hadrianus tot Valentinius II). Ceramiek: Drag. 18/31, 45, Chenet 320 en 324, urnen, bekers, bolvormige kommen, kruiken en mortaria. Ook hier een glazen beker type ISINGS 96. Van bronzen objecten vond men 2 diepe casserollen, 1 bassin met quasi vertikale wanden, een pijpenkop in de vorm van een emmer, een dolk, een ring, een klinknagel, 2 fibulae en een armband. Ook het ijzer was goed vertegenwoordigd: een ring met een persoon die lier speelt ingelegd, 12 sleutels, een snoeimes, een haardschep, een guts, een bijl en een bijltje, een hoefijzer, een dreg, een kandelaar, … Tevens ook een tinnen en een messing ring. Men vond ook een fragment van een kalkstenen zuil en een basalten molensteen. Twee objecten hadden een inscriptie. Verder vond men nog benen spelden, een armband uit bruinkool, 22 plaatjes in git, leren binnenzolen en fragmenten van balken en eiken planken. (Cabuy 1991, p. 238)

51 6. Omgeving De baan Saint-Quentin – Keulen passeert volgens J. Mertens langs deze tempels. In de buurt zijn drie villa’s gevonden. Op 157 m ten ZW van het heiligdom bevond zich een villa met klassiek plan die dateert uit het einde van de eerste eeuw of het begin van de tweede tot het einde van de vierde eeuw. Deze villa kan men tevens in verband brengen met metaalbewerking en funeraire depots uit de vierde eeuw. (Cabuy 1991, p. 236) 400 m ten noorden van de tempels bevond zich een villa met een zelfde grondplan en een WNW oriëntatie. Een chronologie is hier moeilijk te bepalen, maar loopt volgens de opgraver van het begin van de tweede eeuw tot een brand aan het einde van de derde eeuw. In de buurt van deze villa vond men een derde gelijkaardige villa, die dateert uit de tweede en derde eeuw en in de vierde eeuw opnieuw even bewoond werd. (Cabuy 1991, p. 237)

Fig. 15 Het heiligdom van Matagne-La-Petite en de omgeving. E. villa F. afvalzone G. graf uit vierde eeuw? (Plumier 1986, Fig. 1)

7. Datering Het is duidelijk dat deze tempels (A en B) voortgaan op een ijzertijd voorganger, mogelijk ontstaan in het midden van de eerste eeuw voor Chr.. Men kan drie fases zien in dit heiligdom: in de eerste fase (munten van Hadrianus tonen terminus post quem in het midden van de tweede eeuw) ontstaat de eerste fase van tempel A, het mogelijke porticusgebouw in het ZW, de waterput met gebouwtje en het altaar. In de tweede fase wordt tempel B gebouwd, mogelijk na een kleine brand in tempel A. Een datering is

52 hier niet mogelijk, maar men kan tussen het midden van de tweede eeuw en 260 vermoeden. In de derde fase wordt de cella van tempel A herbouwd en worden er twee pilasters toegevoegd aan de ingang van de omheiningsmuur. Het aantal munten neemt spectaculair toe en laat een datering van 367-378 toe voor de bouw van de cella. Het heiligdom blijft zeker bestaan tot het einde van de vierde eeuw (inclusief het mogelijke porticusgebouw in het ZW). (Cabuy 1991, p. 239)

53 TAVIGNY-SAINT-MARTIN

1. Topografie en geografie De site bevindt zich op een kleine verhoging in het landschap in de provincie Luxemburg. De ondergrond bestaat uit leem. (Mertens & Matthys 1970, p. 11)

2. Voorgeschiedenis Van een oudere tempel zijn geen sporen gevonden.

3. Tempel Het gaat hier om een tempel met vierkante cella en omgang. Deze is NW-ZO georiënteerd. Langs buiten is de cella 9,15 op 7,5/7,55 m. De fundering is tussen 0,90 en 1,15 m dik. (Mertens & Matthys 1970, p. 15) De cella is omgeven door een omgang van 2,75 m breed, behalve in het ZW waar hij 2,95 m breed is. De algemene afmeting van de tempel is dus 16,80 m op 14,90/14,70 m en de fundering van de omgang heeft een dikte tussen 0,82 m en 1,20 m. (Mertens & Matthys 1970, p. 17)

Fig. 16 De tempel van Tavigny en de middeleeuwse kapel die er boven ligt. (Mertens & Matthys 1970)

54 4. Heiligdom

4.1 Omheiningsmuur Hier zijn geen sporen gevonden van een muur, maar misschien was de opgravingsoppervlakte niet groot genoeg.

4.2 Andere Naast de oostelijke hoek van de tempel vond men een rechthoekige put van 1,60 m op 1,55 m. De wanden van deze kuil waren bedekt door grote schistplaten van 65 cm hoog. Deze kuil kon niet gedateerd worden, maar wordt bedekt door een middeleeuwse brandlaag. Het zou een favissa kunnen zijn op basis van de ligging. (Mertens & Matthys 1970, p. 24)

5. Vondsten Al het Romeinse materiaal werd gevonden in de middeleeuwse lagen. Het gaat om een zilveren muntstuk van Commodus, een beetje ceramiek (Terra Sigillata en gewoon aardewerk), een stuk van een bronzen beeldje en een stenen architectonisch fragment (mogelijk een deel van een Korinthische kroonlijst). (Mertens & Matthys 1970, pp. 19-21)

6. Omgeving Deze tempel bevindt zich in een rurale omgeving. Er is geen vicus in de buurt, enkel villae. (Derks 1998, p. 164)

7. Datering De chronologie is moeilijk te bepalen. In het algemeen komen gemetste gebouwen op in het midden van de eerste eeuw. Het gevonden materiaal dateert uit de tweede/derde eeuw, maar werd buiten context gevonden. Wie hier vereerd werd is ook niet geweten. (Mertens & Matthys 1970, p. 23)

55 2. Openluchtsites

In Noordwest-Europa zijn heel wat enclosures uit de ijzertijd of de Romeinse periode bekend. Het gaat om vierhoekige monumenten omgeven door een wal, al dan niet met greppel, een palissade of een combinatie en geen overdekkende structuur. In het Maas- Demer-Scheldegebied zijn er zo zes gekend, allen mogelijk in de civitates Tungrorum (hoewel Oss-Ussen waarschijnlijk toch te noordelijk lag). Ik bespreek er echter maar drie uitvoerig van: Hoogeloon, Wijnegem en Wijshagen.

HOOGELOON

1. Topografie en geografie Hoogeloon ligt in de Nederlandse provincie Noord-Brabant, maar bevond zich tijdens de Romeinse periode mogelijk in de civitas Tungrorum.

2. Voorgeschiedenis Geen gegevens over.

3. Heiligdom Deze 22,50 m op 20,50 m grote enclosure bestaat uit een greppel met een breedte tussen 0,50 en 1,00 m en een originele geschatte diepte tussen 0,60 en 1,30 m. De ZW greppel is door recent ploegen verdwenen. In het oosten en westen bevindt zich een niet-centraal gelegen opening met een breedte van respectievelijk 2,30 en 3,00 m. Mogelijk lag aan de binnenzijde van de greppel een wal, maar hier zijn geen sporen van terug gevonden. In de enclosure zijn verschillende kuilen gevonden. Slofstra en van den Sanden maken een onderscheid tussen het zuidelijke deel met ondiepere kuilen (met uitzondering van drie boomkuilen en een meer centrale kuil) en het noordelijke met diepere kuilen, waar ook twee haaks op elkaar staande rijen kuilen (O- W en N-Z) voorkomen. (Slofstra & van der Sanden 1987, p. 127) Het gaat om acht paalkuilen. Even werd door de onderzoekers gedacht dat het hier ging om de middenstaanders van tweeschepige boerderijen, maar om enkele redenen is dit uit te sluiten. Zo zou het hier in dat geval wel om erg kleine huizen gaan met op

56 onregelmatige afstanden geplaatste, vreemde middenstaanders (de paalkuilen hebben namelijk geen “revolvertasvorm” zoals gebruikelijk is). Tevens passen enkele aardewerkfragmenten uit de NZ en OW rij, een nabijgelegen kuil en de NO hoek van de greppel aan elkaar, wat een contemporaine aanleg doet vermoeden. (Slofstra & van der Sanden 1987, pp. 130-131) Een gelijkaardige palenkuilenconstructie is ook te zien in Gournay-sur-Aronde, wat hier uiteindelijke leidde tot een interpretatie als cultusplaats en cultuspalen. Dit wordt ook ondersteund door de vondsten die sterk afwijken van de vondsten uit de nabijgelegen nederzetting, waar bijvoorbeeld Belgische waar nauwelijks voorkomt. Een deel van de vondsten lijken ook intentioneel gebroken. Enkele van de kuilen kunnen als offerkuilen geïnterpreteerd worden. (zie hoofdstuk 5)

Fig. 17 Hoogeloon. (Slofstra & van der Sanden 1987, Fig. 2)

57 4. Vondsten De twee rijen kuilen in het noordelijke deel bevatten de meeste vondsten. Het gaat om inheems aardewerk (het grootste deel van het aardewerk), glad- en ruwwandig aardewerk, Belgische waar, terra nigra, vroege terra sigillata, een blauwe glazen La Tène armband met D-vormige doorsnede, houtskool, verbrand bot en glas. (Slofstra & van der Sanden 1987, p. 127) Een diepe kuil in de NO hoek levert vergelijkbare vondsten op. In de NO greppel vond men tevens een terra cotta beeldje, ijzeren mesjes en fragmenten van een ijzeren naafband. Anderen kuilen leverden vooral inheems aardewerk op en een munt van Sabina (128-136). De NO hoek bevatte een concentratie van houtskool en verbrand dierenbot. Na de opgraving vond men nog drie munten: een mogelijke imitatie van een munt van Claudius, een munt van Trajanus (104-111) en één van Faustina II (141-161) (Slofstra & van der Sanden 1987, p. 129)

5. Omgeving Dit heiligdom ligt 50 m ten zuiden van een ca. 4,5 ha grote nederzetting. (Slofstra & van der Sanden 1987, p. 127) Deze nederzetting uit de eerste en tweede eeuw bestaat uit ijzertijdaandoende huizen, verschillende waterputten en heeft een omheining. In de tweede eeuw werd er een villa gebouwd. Of deze nog gelijktijdig functioneerde met de nederzetting is niet duidelijk. (Slofstra & Bazelmans 1985, pp. 19-27)

6. Datering De vondsten wijzen op een datering in de eerste helft van de eerste eeuw, toen ook de nabijgelegen vicus op de Kerkakkers ontstond, tot in de tweede eeuw. (Slofstra & van der Sanden 1987, p. 129)

58 WIJNEGEM

1. Topografie en geografie Het gebied ligt op een zandige hoogte (8 m tegenover zeeniveau) in Antwerpen, tussen twee rivieren, de Grote en de Kleine Schijn, waartussen ook nog de Wezelse beek loopt. (Cuyt 1991, p. 86)

2. Voorgeschiedenis Dit heiligdom is de voortzetting van een cultusplaats uit de ijzertijd, dat in de Romeinse periode evenwel enkele veranderingen ondergaat.

3. Heiligdom Het gaat hier om een trapeziumvormige paalgatenconstructie die omringd is door zes kleine gebouwtjes, twee waterputten en een aanbouw met 4-5 bouwfases. Dit alles heeft dezelfde ZW-NO oriëntatie. (Sas & Cuyt 2003, p. 9) De vergelijkende studie van Slofstra en van der Sanden uit 1987 deed Cuyt inzien dat het hier effectief gaat om een ruraal openluchtheiligdom en niet om een veekraal. Vooral de aard van de vondsten en de vergelijking met vondsten uit andere vierhoekcontexten waren een overtuigend element. Ook de eventuele rituele paalzetting in het vierkant komt overeen met andere vierkanten, zoals Hoogeloon. Mogelijk waren het een soort van antropomorfe totempalen, zoals vermeld door Lucanus in de eerste eeuw2 en gevonden in onder andere het bronheiligdom van Saint- Germain. (Sas & Cuyt 2003, p. 13) Vermits een cluster van metaalvondsten zich rond deze paalgaten bevindt is het ook mogelijk dat het hier gaat om een altaar of schrijn met vier hoekpalen en een centrale paal voor het dak met daarnaast dan zo een “totempaal”. (Sas & Cuyt 2003, p. 19)

2 Lucanus, Pharsalia, III, 413: “effigies of gods, rude, scarcely fashioned from some fallen trunk.” (Sir Edward Ridley 1905)

59

Fig. 18 Het vierkant van Wijnegem en de bijgebouwen. 1. vierkant 2. bijbouw 3. kuil met munten 4. rituele palen 5. kuilen met slachtafval 6. gebouw II 7. gebouw III 8. gebouw IV 9. gebouw V 10. gebouw VI 11. gebouw VII 12. waterputten 13. gebouw VIII (Sas & Cuyt 2003, Fig. 1)

3.1 Het vierkant Drie van de zijden bestaan uit een dubbele palenrij. Bij de noordoostelijke zijde gaat het hier om twee bouwfases, daar de buitenste rij de binnenste snijdt. Bij de zuidoostelijke zijde lijkt het door de afstand van 2,5 m meer alsof de dubbele rij diende om een afdak of galerij te ondersteunen. In dit geval zijn de afmetingen van de eerste bouwfase 28/31 m op 31 m en in de tweede fase 29,5 op 32 op 33 op 32,5 m. In het midden van de zuidoostelijke rij bevindt zich een ingang van 3,5 m breed en dit is

60 mogelijk ook het geval in de tegenoverliggende noordwestelijke zijde. (Sas & Cuyt 2003, p. 9) Bij het centrum bevindt zich een kuil van 1,35 m diep met 20 Romeinse munten in de dakpanvulling van de kuil. (Sas & Cuyt 2003, p. 9) In het zuidoosten van het vierkant werd rond een palenconstructie (mogelijke ook gewoon geïsoleerde palen) een concentratie van munten, acht armbanden en vier fibulae ontdekt. De munten vertonen een overgewicht aan munten van Augustus. De recentste is één van Septimius Severus. Ook in de westelijke hoek schijnen palen gestaan te hebben, maar een plattegrond is niet duidelijk. Hier vond men enkele kuilen met tandresten van jonge runderen en tevens ook één fibula en drie munten. (Sas & Cuyt 2003, p. 11) Volgens K. Sas en G. Cuyt “lijkt Wijnegem in alle opzichten een kleinere versie van Wijshagen.” (Sas & Cuyt 2003, p. 19)

3.2 De aanbouw De wirwar aan diepe en ondiepe paalkuilen duidt er op dat dit deel een dak had, terwijl er van uit gegaan wordt dat het vierkant zelf niet overdekt was. Cuyt en Sas onderscheidden 4 tot 5 bouwfases met een evolutie van twee- naar eenschepig, maar met behoud van oriëntatie en min of meer ook de ligging. (Sas & Cuyt 2003, p. 11)

3.3 De bijgebouwen Gebouw II eenschepig gebouw met aan twee zijden een porticus, op 30 m ten ZO van het vierkant. 11 op 5,5 m en met porticus meegemeten 15 op 8 m. Gebouw III eenschepig gebouw van 8 op 5 m met zware palen in het midden van alle zijdes. Gebouw IV waarschijnlijk een spieker van 4,5 op 3,5 m. Gebouw V ongeveer identiek aan gebouw III, maar 7/8 op 10/11 m en met twee bouwfases. Ligt bij III en IV, net ten oosten van het vierkant. Gebouw VI tweeschepig, 10,5 op 5,5 m en op 34 m ten O van het vierkant en 30 m ten NO van II. Gebouw VII 30-35 m ten ZW van het vierkant, is 10 op 7,5 m en kende een evolutie van twee- naar eenschepig. Bij en in dit gebouw werden meer scherven gevonden dan eender waar op de site. Twee waterputten naast dit gebouw

61 werden dendrochronologisch gedateerd tussen 214 en 219. (Sas & Cuyt 2003, p. 11) Gebouw VIII 30 m ten O van VII, onvolledige plattegrond. De vondsten waren wel opmerkelijk: enkele munten, waarbij een quinaris van Antonius en Lepidus (43 voor Chr. en daarbij de oudste munt op de site). (Sas & Cuyt 2003, p.12)

4. Vondsten In het heiligdom werden enkel munten, fibulae, aardewerk en bronzen armbanden gevonden. De aard van de vondsten verschuift duidelijk van metaal naar aardewerk op het einde van de eerste eeuw. (Sas & Cuyt 2003, p. 19)

5. Omgeving Enkele ijzertijdputten in de buurt getuigen van een bewoning in de vroege en de midden ijzertijd. Ten westen van het vierkant vond men zes gebouwen, een waterput, twee grote kuilen en 135 paalkuilen (waarvan men geen plan kon uittekenen) die samen een vroeg-Romeinse nederzetting in “ijzertijdstijl” vormden uit de eerste helft van de eerste eeuw. (Cuyt 1991, p. 87) Hoewel de zandige ondergrond niet erg vruchtbaar is gaat het hier toch duidelijk om een agrarische nederzetting. Mogelijk werd er ook aan ijzerwinning uit een nabijgelegen moeras gedaan. Importgoederen tonen dat er hier zelfs een surplus bereikt werd. (Cuyt 1991, p. 103) In dit gebied is er dus sprake van een doorlopende bewoning vanaf de vroege ijzertijd en een toenemende Romanisering in de tweede eeuw. (Cuyt 1991, p. 104)

6. Datering Algemeen lijkt het gevonden aardewerk uit het vierkant een bouw aan het eind van de eerste of het begin van de tweede eeuw te doen vermoeden. Verder dateert het merendeel van de scherven van de tweede helft van de tweede eeuw en het begin van de derde eeuw. Bij de metalen voorwerpen zijn er veel uit de eerste eeuw, zelfs pre- Flavisch. Bij de munten is er een overgewicht aan Augusteïsche, hoewel dit op zich niet zo veel hoeft te betekenen. De munt van Trebonianus Gallus (251-253) is de recentste en levert zo een terminus post quem voor het einde van de Romeinse aanwezigheid. . (Sas & Cuyt 2003, p. 12)

62

Fig. 19 1. mogelijke oppervlakte van de vroeg-Romeinse nederzetting 2. het heiligdom 3. westelijke Romeinse bewoning (naar Cuyt 1991, Fig. 2)

Het feit dat de gebouwen allen dezelfde oriëntatie hebben doet uitschijnen dat ze deel uitmaakten van eenzelfde complex, doch dit impliceert niet dat ze allen gelijktijdig waren. Ze kunnen ook gericht zijn op een landschappelijk of infrastructureel element. Een ander element dat het behoren tot één complex doet vermoeden is de afstand tussen de gebouwen die steeds circa 30 m of 100 Romeinse voet bedraagt. Tevens liggen vijf van de zeven bijgebouwen in het verlengde van één van de zijdes van het vierkant. (Sas & Cuyt 2003, pp. 12-13) Dit heiligdom ontstond dus in de late ijzertijd als een rituele paalzetting of schrijn met offerkuilen en was continu tot in de derde eeuw. Een toenemende Romanisering is wel te zien in de bouw van de houten afbakening en mogelijk de aanbouw en een afname van metaaloffers. (Sas & Cuyt 2003, p. 22)

63 WIJSHAGEN

1. Topografie en geografie Wijshagen ligt in de Limburgse kempen. Deze site bevindt zich niet op een uitgesproken plaats in het landschap.

2. Voorgeschiedenis Op het terrein ‘de Rietem’ te Wijshagen werden een dertigtal graven uit de midden en late ijzertijd ontdekt. (Slofstra & van der Sanden 1987, p. 145)

3. Heiligdom Van een duidelijke vierhoekige perifere is er hier geen sprake en tussen de vijf gereconstrueerde dubbele palenrijen (met 2-3 m tussen de tegenover elkaar liggende palen) kan geen verband worden gelegd. (Slofstra & van der Sanden 1987, p. 145) Het gaat hier dus om een palenclustergebied van 30 op 50 m. (Slofstra & van der Sanden 1987, p. 146) Vier van die vijf rijen zijn ZW-NO georiënteerd, de vijfde NW-ZO. Twee vormen een rechte hoek, maar sluiten niet bij elkaar aan. Het gaat om de NW- ZO rij met een lengte van 20 m en een ZW-NO rij van 12,5 m. De anderen meten 17,5 m, 15 m en 16 m en liggen niet parallel aan de rij van 12,5 m, maar richten zich op een punt ten zuidoosten en buiten het opgegraven vlak. De sporen waren echter vaag en er kunnen paalkuilen gemist zijn, waardoor het verwarrende beeld opgehelderd had kunnen worden. De mogelijkheid bestaat ook dat niet het hele complex is opgegraven. (Slofstra & van der Sanden 1987, p. 145)

4. Vondsten De vondsten bevonden zich vooral in een grijsgevlekte woonlaag die samenvalt met het paalkuilengebied. Deze woonlaag is mogelijk ontstaan door een verdieping en nadien opvulling tijdens het gebruik. De vondsten omvatten veel bronzen sieraden: 28 armbanden (twee types: conische en bolvormige uiteinden) en 35 fibulae van verschillende types. Er werden verder ook 22 munten gevonden, met een datering tussen de republiek en Antoninus Pius, maar vooral de eerste eeuw is goed vertegenwoordigd. (Slofstra & van der Sanden 1987, p. 146) 12 munten, 8 fibulae, 2 armbanden en enkele armbandfragmenten werden in een concentratie van 2 m²

64 aangetroffen, maar waarschijnlijk niet in een kuil. Tevens werden 330 fragmenten Terra Sigillata aangetroffen: slechts 3 versierde; 3% zuid-Gallisch, 17% midden- Gallisch en 80% oost-Gallisch. Deze vondsten zijn zo gelijkaardig aan deze in Wijnegem dat een cultusfunctie hier aannemelijk lijkt. De vondsten zijn te dateren van de eerste helft van de eerste eeuw tot de eerste helft van de derde eeuw. Uit de eerste eeuw vond men vooral munten, fibulae en armbanden. In de tweede eeuw is er ook hier een shift te zien naar het luxe aardewerk (of de inhoud ervan). (Slofstra & van der Sanden 1987, p. 147)

Fig. 20 De cultusplaats te Wijshagen. Paalkuilen zijn in het zwart. De ster is een vondstenconcentratie. (Slofstra & van der Sanden 1987, Fig. 15)

5. Omgeving Hier zijn geen gegevens over, maar men kan er vanuit gaan dat er ergens in de buurt wel bewoning moet zijn geweest.

6. Datering Op basis van de vondsten wordt dit heiligdom gedateerd tussen de eerste helft van de eerste eeuw en de eerste helft van de derde eeuw. (Slofstra & van der Sanden 1987, p. 147)

65 Vergelijking

1. De tempel

Cella

De afmetingen van de tempels lopen sterk uiteen. De kleinste cella is die van Grobbendonk B (gemiddeld 4,25 op 5,95 m of 25 m²), de grootste is daarentegen Grobbendonk A met gemiddeld 15,95 op 16,1 m en 257 m². Opvallend dat de grootste en kleinste besproken tempel uit dezelfde site komen. Gemiddeld is de cella zo’n 92 m² groot. De afmetingen in de tabel 1 zijn gemiddelden, de vier zijdes zijn immers bijna nooit even lang. Eerst zijn de afmetingen langs buiten gegeven, dan langs binnen (indien deze gekend zijn).

Omgangsbreedte

De breedte van de omgang varieert tussen 1,90 (Grobbendonk B) en 4,00 m (Liberchies). De meest voorkomende breedte ligt echter tussen 2,75 en 2,95 m. De galerij in het openluchtheiligdom van Wijnegem meet 2,50 m. In Wijshagen liggen de palenrijen tussen 2 en 3 m uit elkaar, mogelijk waren dit ook galerijen. Deze afmetingen van de openluchtheiligdommen leunen dus dicht bij de gemiddelde omgangsbreedtes van Gallo-Romeinse tempels aan. Men kan zich dus afvragen of het hier gaat om een architecturale conventie, of deze afmetingen voortkomen uit een Keltische traditie of ten slotte of het bij deze openluchtheiligdommen gaat om latere toevoegingen die bewust de Gallo-Romeinse tempels imiteren.

66

Breedte Lengte Oppervlakte m m m² Blicquy 9 9,5 85,5

Grobbendonk A 15,95 16,1 256,8

13,85 14 193,9

Grobbendonk B 4,25 5,95 25,29

2,85 4,6 13,11 Grobbendonk C 7,5 7,5 56,25 fase 1 6,3 6,3 39,69 Grobbendonk C 7,5 7,7 57,75 fase 2 6,3 6,5 40,95

Hofstade 6,7 7 46,9

Kontich 11 14 154

9 12 108

Liberchies 13 13 169

11,5 11,5 132,25

Matagne-La-Petite A 9,8 10 98

8,3 8,8 73,04

Matagne-La-Petite B 7,15 7,15 51,12

5,95 5,95 35,40

Tavigny 7,5 9,15 68,63

Velzeke 5,87 6,35 37,27

4,3 5 21,5

Tabel 1 De cella-afmetingen. (gegevens uit hoofdstuk 3: samenvattingen)

67

Breedte m

Blicquy 4

Grobbendonk A 3,10 - 3,40

Grobbendonk B 1,90 – 2,00

Grobbendonk C fase 1 2,75 - 2,95

Grobbendonk C fase 2 2,75 - 2,95

Hofstade -

Kontich 2,30-2,70

Liberchies 4,00

Matagne-La-Petite A 3,40-3,45

Matagne-La-Petite B 2,92-3,03

Tavigny 2,75-2,95

Velzeke 2,75-2,85

Tabel 2 De omgangsbreedtes. (gegevens uit hoofdstuk 3: samenvattingen)

Algemene afmetingen

De grootste tempel is Grobbendonk A met gemiddeld 23,9 op 24 m. De kleinste is deze van Hofstade (6,7 op 7 m), uiteraard omdat deze geen omgang heeft. Van de tempels met omgang is Grobbendonk B de kleinste met zijn 8,8 op 10,3 m. De tempels zijn zowel compleet vierkant als bijna vierkant als rechthoekig. Liberchies vormt een mooi vierkant van 23 op 23 m. Kontich is met zijn 17 op 20 m al meer rechthoekig. Grobbendonk C fase 2 is uiteraard rechthoekig, het gaat hier dan ook om een dubbeltempel. Zie fig. 21 voor een visuele voorstelling. Het is duidelijk dat de openluchtheiligdommen veel groter zijn. Wijshagen is de grootste en meet 30 op 50 m, daarna komt Wijnegem met 28/30 op 31 m in de eerste fase en 29,5/33 op 32 in de tweede fase. Hoogeloon is de kleinste met 20,5 op 22,5 m, maar ook dit is al groter dan de grootste tempel. De openluchtheiligdommen zijn ongeveer vierkant, buiten Wijshagen maar hier schijnt dan ook een deel te ontbreken. Wat impliceert dat deze vierhoek mogelijk nog groter was! Misschien doorstaan deze

68 algemene afmetingen van de openluchtheiligdommen beter de vergelijking met de afmetingen van de omgangsmuren van de Gallo-Romeinse tempels?

Breedte Lengte Oppervlakte

m m m²

Blicquy 19,9 20,8 413,92

Grobbendonk A 23,9 24 573,6

Grobbendonk B 8,8 10,3 90,64 Grobbendonk C 14,35 14,65 210,23 fase 1 Grobbendonk C 14,6 22,3 325,58 fase 2 Hofstade 6,7 7 46,9

Kontich 17 20 340

Liberchies 23 23 529

Matagne-La-Petite A 18 18,65 335,7

Matagne-La-Petite B 14,15 14,4 203,76

Tavigny 14,8 16,8 248,64

Velzeke 12,94 13,4 173,40

Hoogeloon 20,5 22,5 461,25

Wijnegem 31,5 32 1008

Wijshagen 30 50 1500

Tabel 3 De algemene afmetingen van de tempels. (gegevens uit hoofdstuk 3: samenvattingen)

Hoogtes

Men kan niet zomaar van elke tempel de hoogte reconstrueren, maar toch is dat wat ik hier gedaan heb om een idee te geven van de mogelijke hoogtes van deze tempels. Deze berekeningen steunen op gemiddelden en zijn dus slechts een mogelijkheid en niet de realiteit (wat bij reconstructies eigenlijk altijd het geval). Enkel bij de tempel van Liberchies en Velzeke heeft men dan ook een idee van de hoogtes van de zuilen. Algemeen wordt aangenomen dat de hoogte van een Toscaanse zuil zeven keer de diameter bedraagt. (Brulet 2008, p. 173)

69

Fig. 21 Een vergelijking van alle tempels op schaal. (gebaseerd op gegevens en prenten uit hoofdstuk 3)

70 Volgens het principe van Vitruvius is de hoogte van de omgang ongeveer gelijk aan de breedte van de omgang. Dat dit niet altijd zo is (integendeel zelfs) blijkt al uit de gevonden zuil bij de tempel van Liberchies. (Cabuy 1991, p. 129) De berekeningen (buiten die van Liberchies en Velzeke) zijn dus gemaakt op de breedte van de omgang, daar de zuilhoogtes niet gekend zijn. De maximale hoogte van het dak van de omgang tegen de cella wordt berekend door de breedte van de omgang te vermenigvuldigen met de tangens van 30°. 30° is hierbij de gemiddelde helling van een dak. De hoogte van de cella tot waar het dak begint, berekent men door het rekenkundig gemiddelde te nemen van de breedte en lengte (langs de binnenkant) van de cella. De hoogte van het dak van de cella kan men op dezelfde manier berekenen als die van de omgang. (Cabuy 1991, p. 130)

Grobbendonk A blijkt dan (logischerwijs) niet enkel de grootste tempel qua oppervlakte, maar ook in hoogte. Met zijn 18 m is deze tempel zo hoog als een gebouw van 6 verdiepingen. Grobbendonk B is slechts 4,5 m hoog. De gemiddelde hoogte van deze tempels is 10 m. Algemeen steekt een groot deel van de cella uit boven het dak van de omgang, gemiddeld 3,5 m. Er kan dus vanuit gegaan worden dat er zich vensters in bevonden. De dubbeltempel van Grobbendonk heeft cella’s met gelijke hoogte. Het heiligdom van Matagne-La-Petite toont dat dit echter niet hoefde. Hier is de tempel A zo’n 3 m hoger, maar dat is logisch want deze tempel is ook groter dan tempel B.

Fig. 22 Reconstructie van tempels B en A van Matagne-La-Petite. (Cabuy 1991, Fig. VII, 20)

71 Hoogte Hoogte Hoogte Hoogte Hoogte cella omgang omgangdak celladak tempel m m m m m

Blicquy 4 2,31 9,25 2,60 11,85 Grobbendonk A 3,4 1,96 13,925 4 17,92 Grobbendonk B 2 1,15 3,725 0,82 4,55 Grobbendonk C 2,95 1,70 6,3 1,82 8,12 fase 1 Grobbendonk C 2,95 1,70 6,4 1,82 8,22 fase 2 Hofstade - - 6,85 1,93 8,78 Kontich 2,7 1,56 12,5 3,18 15,68 Liberchies3 2,80 1,62 11,5 3,32 14,82 Matagne-La-Petite A 3,45 1,99 8,55 2,40 10,95 Matagne-La-Petite B 3,03 1,75 5,95 1,72 7,67 Tavigny 2,95 1,70 8,325 2,17 10,49

Velzeke 3,00 1,73 5 1,24 6,24

Tabel 4 De hoogtereconstructies. (gegevens uit hoofdstuk 3: samenvattingen en eigen berekeningen)

Het volledige terrein

De gevonden omheiningsmuren sluiten meestal een trapeziumvormig terrein in. In twee gevallen (Liberchies, Matagne-La-Petite) gaat het echter om een rechthoekig terrein. In Tavigny en Velzeke is geen muur gevonden en in Grobbendonk heeft men slechts delen teruggevonden. Het terrein van Hofstade is met zijn 912 m² het kleinst, dat van Blicquy met 8550 m² het grootst. Het verschil hiertussen is enorm. In Blicquy is dan ook nog de vraag of we het omliggende terrein met theater, badhuis e.d. ook niet mee moeten tellen? In dat geval komen we op een 50 ha uit! Net zoals bij de grootte van van de tempels, is ook hier niet geweten door wat de grootte van het tempelterrein bepaald werd. Werd het aangelegd op basis van het aantal mogelijke bezoekers? Was het enkel een afspiegeling van status en geld van de oprichters? Was het afhankelijk van de vereerde godheid en de ermee gepaard gaande rituelen? Of ging

3 Y. Cabuy berekende in zijn boek “Les Temples Gallo-Romains des cités des Tongres et des Trevires” ook deze afmetingen voor Liberchies, maar vergiste zich hier duidelijk, want de hoogte van het celladak is wel degelijk 3 en niet 6 m volgens de formule die hij gebruikte. Daaruit volgt dan ook dat de totale hoogte 14,82 is en niet 17,50 m.

72 het om een combinatie van factoren? In Blicquy speelde al zeker het aantal bezoekers mee, want het is duidelijk dat dit heiligdom grote aantallen pelgrims moest aantrekken, getuige de capaciteit van het bijhorende theater (5000 man!).

Ook de plaats van de tempel in dit terrein varieert. De tempel in Blicquy ligt in de lengteas en recht voor de semi-circulaire portiek, die zo de tempel mooi omkadert, en voor de poort. Ook de tempels van Hofstade en Kontich liggen ongeveer centraal, al ligt de tempel van Hofstade wel een beetje scheef in de afsluiting. De tempel van Liberchies ligt wel op de lengteas, maar helemaal op het uiteinde (N) van het terrein, waardoor de volledige zuidelijke helft leeg is. Tempel A in Matagne-La-Petite ligt tegenover de ingang in de omheiningsmuur, die echter niet centraal gepositioneerd is. De tempel B ligt tegen de zuidwestelijke muur van tempel A. Ook hier is dus een helft van het terrein (het NO) volledig leeg.

Als we er van uitgaan dat de omheiningen van de openluchtheiligdommen eerder dezelfde functie als die van de omheiningsmuur bij de Gallo-Romeinse tempels vervulden kunnen we hier zien dat ze in dat geval veel kleiner zijn. Maar toch toont de tempel van Hofstade dat er nog kleinere tempelterreinen waren.

Opp. binnen de muur

Blicquy 8550

Grobbendonk -

Hofstade 912

Kontich 2850

Liberchies 7600

Matagne-La-Petite 7130

Tavigny -

Velzeke -

Hoogeloon 461

Wijnegem 1008

Wijshagen 1500

Tabel 5 Oppervlakten van het terrein. (gegevens uit hoofdstuk 3: samenvattingen en eigen berekeningen)

73 Annexen

In Grobbendonk heeft de tempel A een annex in het noorden van 11,70 op 11,50 m. De tempel B in Matagne-La-Petite heeft een nis van 1,24 op 1,30 m met twee treden in de noordoostelijke muur. Het aparte vertrek in Hofstade hoort hier ook wel thuis. Het meet 2 op 2 m en bevindt zich in de zuidwestelijke hoek van de cella. Voor zo ver ik weet zijn er geen gelijkaardige vertrekken in tempels gekend en het lijkt mij eigenlijk ook maar raar om een hoek van de cella, “het heilige der heilige”, af te scheiden van de rest. Een antecella zou nog kunnen, maar daar gaat het in dit geval niet om want het is slechts een hoek. Verder loopt er door de cella nog een kalklaag, die De Laet interpreteerde als fundering voor een schutsel dat van aan de ingang dwars door de cella loopt. (De Laet 1950, p. 9) Ook dit lijkt mij maar een bizarre zaak. Dit type eencellige tempel heeft vaak een entreehal volgens Ton Derks (zie hoofdstuk 3B), maar daarvoor loopt de schutting de verkeerde richting uit (de cella wordt vertikaal in plaats van horizontaal verdeeld). Tenzij het hier gaat om een revolutionaire aan- en toepassing van een “pronaos”…?

Het is duidelijk dat annexen zeldzame fenomenen zijn. M. J. T. Lewis interpreteerde ze als aparte kapellen voor secundaire goden, gezien het polytheistische karakter van de Keltische en Romeinse godsdienst. D. R. Wilson, daarentegen, brengt een functie als opslagplaats naar voor en sluit zelfs een puur ornamentele functie niet uit. (Cabuy 1991, p. 114) Zouden we hier dan zoals in de Griekse tempels een soort van “adyton” kunnen zien? In Grobbendonk en eventueel ook in Hofstade lijkt mij dat nog te kunnen, maar de nis in Matagne-La-Petite heeft toch duidelijk een heel andere functie. Het lijkt mij waarschijnlijker dat dit de plaats was van een beeld en/of, gezien de munten die er gevonden zijn, een offerplaats. De Romeinse praktijk van geldoffers is wel goed gekend dankzij enkele inscripties. Er waren twee varianten: het deponeren van munten en het gooien van munten. Bij het deponeren legde men geld in een offerbus. Hiervan zijn er ook enkele in Gallia gevonden. Dit geld werd regelmatig opgehaald door medewerkers van het heiligdom en gebruikt om een gift te kopen voor de godheid, bijvoorbeeld een metalen beeldje. Het gooien van het geld daarentegen maakt deel uit van een ritueel dat de votum begeleidde. Dit ritueel kwam ook voor in Gallia en diende vooral om toestemming te vragen om doorwaadbare plaatsen over te

74 steken of als een deel van het votum in bronheiligdommen. (Van Andriga 2002, p. 121)

Ik vind de nis in Matagne-La-Petite zelfs niet geheel onvergelijkbaar met de semi- circulaire portiek achter de tempel in Blicquy. Mogelijk had deze galerij een rituele functie en bevatte de exedra een cultusbeeld of een altaar of was er een link met de keizercultus, maar in elk geval omkaderde ze ook mooi de tempel die vanuit het oosten gezien in het midden van deze galerij lag. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 198)

Ook in het openluchtheiligdom van Wijnegem is er sprake van een aanbouw. Het zou hier gaan om een overdekt gebouw. Slofstra en van der Sanden zien in deze annex een concentrisch tempelgebouwtje (Slofstra & van der Sanden 1987, p. 143), maar Cuyt en Sas weerleggen dit op basis van de stratigrafie, kleur, diepte en substantie van de paalsporen. (Sas & Cuyt 2003, voetnoot 52) Zij spreken van meerdere bouwfases en zien in dit gebouw eerder een mogelijk cultusgebouw (maar zeker geen concentrische tempel) uit een latere fase van het heiligdom, dat tegemoet moet komen aan een intensivering van de romanisatie in het gebied, die ook de aard van de vondsten doet verschuiven van metaal naar aardewerk op het einde van de eerste eeuw (zie later). (Sas & Cuyt 2003, p. 19)

Uitzicht van de omgang

De omgang kon een colonnade of een omringende muur zijn. In de meeste gevallen is het moeilijk om te bepalen om welke van de twee het ging, maar de nis en de annex bij Matagne-La-Petite B en Grobbendonk A laten er geen twijfel over bestaan dat het hier ging om een volledig gesloten omgang. (Cabuy 1991, p. 131) Omwille van esthetische redenen kan er bij Matagne-La-Petite A dan ook een gesloten omgang vermoed worden, daar deze een dubbeltempel vormde met tempel B. Vermits men (stukken van) zuilen vond in Liberchies en Velzeke bestond de omgang hier waarschijnlijk uit een colonnade.

75

Sokkels

Zowel in de cella van Grobbendonk B als in die van Kontich vond men een sokkel of basis. Mogelijk ging het hier om sokkels voor het cultusbeeld. Voor deze sokkel bevond zich in de tempel van Kontich ook een vierkante (offer)kuil met onder andere wat bronzen sieraden en munten. De sokkel betreft er een vierkante basis van 1 m² in Doornikse kalksteen. (Cabuy 1991, p. 217; Verbeeck 2001, p. 200) Deze was zichtbaar tussen een diepte van 0,52 en 1,27 m. Tussen 0,60 en 1,27 m was ze opgebouwd uit platte stenen, hoger bestond ze uit kleine stukjes gehouwen steen en dakpanfragmenten. De verstoorde kern bevatte houtskool, dierenbotten en verschillende stukken ijzer. (Verbeeck 2001, p. 200) De sokkel in de cella van Grobbendonk B bevond zich op zo’n 1,30 m van de noordmuur en mat 0,80 op 0,50 m. (Cabuy 1991, p. 212) In het torengebouw in het heiligdom van Blicquy bevond zich een sokkel van 1,10 m diameter. Deze diende mogelijk voor een pilaar of een altaar. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 200) Er werden op het tempeldomein van Blicquy ook verschillende basissen gevonden. De grote, diepe kalkstenen basissen dienden waarschijnlijk als sokkels voor beelden of zuilen of als basissen voor stèles en altaren. Bij sommige basissen liep een waterafloop. Deze waren gemaakt uit recuperatiemateriaal en hadden waarschijnlijk een andere functie. Eén ervan, vlak voor de tempel gelegen, diende waarschijnlijk als steun voor een waterbekken of een rituele fontein. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 205)

Altaren en/of offerkuilen

In de ijzertijd offerde men dieren in een grote kuil in de heiligdommen. Na de verovering van Caesar ziet men dat veel van de offerkuilen vervangen worden door crematiekuilen of haarden. Het offerritueel veranderde dus. Vanaf Augustus worden er echte tempels gebouwd en gaat het offeren buiten gebeuren, daar de tempel het heilige huis is van de godheid (het cultusbeeld). Meestal wordt er hier voor dan ook een altaar opgericht. (Van Andriga 2002, pp. 96-98)

76 Zoals reeds vermeld, bevond er zich in Kontich een kuil in de cella zelf. Deze werd door H. Verbeeck beschreven als mogelijke offerkuil en bevatte tussen 0,60 en 0,80 m diepte verschillende stukken Romeins aardewerk, handgevormd aardewerk, post- middeleeuws aardewerk, verschillende munten (Antoninus Pius, tussen 152 en 155), een bronzen gesp en ring, stukken van fibulae, een blauwe glazen parel, een been van een terracotta beeld van Minerva, silex en een massa dakpanfragmenten en kalksteen, waarvan enkelen een kist vormden. Tussen 0,80 en 1,00 m vond men gewoon Romeins aardewerk, weer mogelijk een stuk van een wierookbrander, kleine rode steentjes, kalksteen, dakpanfragmenten, munten (Domitianus, tussen 88 en 89 en Trajanus, tussen 98 en 102), fibulafragmenten, een bronzen knop, een groene parel en een benen spelpion. Eén van de aardewerkfragmenten past aan een stuk uit de sokkel. De vondsten tussen 1,00 en 1,40 m bestonden uit gewoon Romeins aardewerk, glas, een fibula, een ijzeren spijker, silex, kalksteen, dakpanfragmenten, kleine steentjes en beenderfragmenten. (Verbeeck 2001, pp. 200-201) Het is wel duidelijk dat het hier gaat om rijke vondsten. Het kistje gevormd door dakpan en kalksteen zou er ook op kunnen wijzen dat er iets zorgvuldig opgeborgen moest worden. Ik zou deze kuil eerder interpreteren als een favissa/afvalkuil dan als een offerkuil, hoewel er geen brandsporen gevonden zijn. Ook in de afbraaksporen van de funderingen van de cella en omgang vond men immers veel gelijkaardig materiaal. Een offerkuil in de cella zou trouwens ingaan tegen het algemeen aangenomen principe dat offeren buiten gebeurde in de Romeinse periode.

In Blicquy vond men in het gebouw dat door de “toren” in het oosten en de omheiningsmuur in het westen begrensd werd twee kuilen. Eén van deze kuilen bevond zich in het midden en mat 2 op 1,45 m. De bovenste laag bevatte allerlei ceramiek dat in het midden van de tweede eeuw gedateerd kon worden. De onderste lagen bestonden uit dierenbeenderen, waarvan enkele verbrand, gemengd met spijkers en houtskool, duidelijk resten van een brandstapel. Het ging voor 80 % over rund, wat steenbok en vogels. Deze kuil getuigt duidelijk van offerrituelen en tevens ook rituele maaltijden. Vijf meter voor de tempel lagen ook nog drie kuilen, waarvan twee op hun bodem de afdrukken van vier palen toonden. Hun ligging verraadt hun belang voor de tempel, maar daar ze nauwelijks vondsten bevatten zijn ze waarschijnlijk leeggemaakt na een ritueel van tijdelijke tentoonstelling. De palen ondersteunden waarschijnlijk een afdakje of op zijn minst een houten plank (waarvan ook een afdruk gevonden is).

77 (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, pp. 201-202) Dit doet denken aan de offerkuilen in de openluchtheiligdommen. In het ZO van het vierkant van Wijnegem werd een palenconstructie ontdekt met er rond een kleine concentratie van metaalvondsten. Het betreft zes palen en het is mogelijk dat het hier gaat om een altaar of schrijn met vier hoekpalen, een centrale paal voor het dak en er naast een “totempaal”. (Sas & Cuyt 2003, p. 19) In Hoogeloon vond men ook verschillende paalkuilen, maar deze vormen waarschijnlijk geen schrijn. (zie verder) Enkele van de gevonden kuilen in Hoogeloon kunnen als offerkuilen geïnterpreteerd worden op basis van het aardewerk en metaal, maar tevens ook door het veelvuldig voorkomen van houtskool en verbrande dierenresten. De vondstconcentraties laten uitschijnen dat de cultushandelingen zich vooral hebben afgespeeld rond de palenrijen in de noordoostelijke hoek. (Slofstra & van der Sanden 1987, p. 131)

Als er een altaar was, bevond dit zich dus buiten de tempel op het tempelterrein. Bij de besproken tempels zijn er maar enkelen waarbij sporen van een altaar gevonden zijn. In Velzeke vond men een kiezelvulling van 1,20 m op 1,10 m en bewaarde hoogte van 1,00 m. Het lag in de as van de tempel op 5,20 m van de zuidoostgevel. Ook in Matagne-La-Petite lag er een mogelijke altaarbasis van 2,20 op 1,25 m ongeveer 5,10 m van tempel A. Het is opvallend dat de afstand tot de tempel in beide gevallen dezelfde is en daarboven bevonden de drie kuilen voor de tempel van Blicquy zich ook op 5 m afstand van de tempel. Zoals reeds gezegd zijn er ook verschillende basissen gevonden op het tempelterrein in Blicquy, waarvan enkelen ook voor een altaar gediend kunnen hebben.

Waterputten

Waterputten zijn een veel voorkomend fenomeen in de Gallo-Romeinse heiligdommen. Water was dan ook een nuttig element bij de cultus en kreeg soms helende krachten toegewezen, maar was natuurlijk ook nuttig om banalere redenen zoals verfrissing, wassen, koken,… Als er een bron aanwezig was, werd deze gebruikt, anders graafde men een waterput. (Derks 1998, p. 207)

78 In Kontich had men twee of mogelijk zelfs drie carréwaterputten. Ook in Wijnegem vond men twee waterputten en dit bij gebouw VII. In Matagne-La-Petite bevond er zich op 0,83 m ten noordwesten van tempel B een waterput met een diameter van 1,60 tot 1,80 m en met een diepte van zeker 15,25 m. Rond deze waterput werd een gebouwtje van 4,50 op 4,35 m opgetrokken. De mortel die hiervoor gebruikt werd lijkt sterk op deze van fase 2 van tempel A. De ruimte tussen dit gebouw en tempel B is geplaveid. Deze waterput bevond zich niet boven een bron maar werd gevuld door insijpelingswater. (Cabuy 1991, p. 236) Het is duidelijk dat de put in Matagne-La- Petite een sacrale functie had, anders had deze niet zo dicht bij de tempel gelegen, noch zo’n speciale behandeling gekregen.

In Blicquy had men geen waterput, maar wel een aquaduct en een ondergrondse afloop die de watertoevoer en -afvoer regelden naar een gebouwtje met waterbekken. Ook bevonden zich er mogelijk fonteinen op het terrein, daar enkele basissen een waterafloop hadden.

Palenconstructies en bomen

Tijdens de eerste helft van de eerste eeuw wordt in Blicquy een palenstelling opgericht twintig meter ten zuidoosten van de tempel. De palen hadden een diameter tot 0,90 m en waren tot 1,00 m ingegraven in kuilen met een diameter tot 1,60 m. Er is geen plan te onderscheiden in de sporen, maar de palen zijn waarschijnlijk allen samen opgericht of opeenvolgend naast elkaar. Het ging dus vermoedelijk om hoge palen of echte boomstammen zonder dragende functie, mogelijk om offerandes aan te bevestigen. De houtsoort kon echter niet bepaald worden. In de tweede eeuw werden de palen weggehaald. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, pp. 191-195)

In Hoogeloon zijn er twee haaks op elkaar staande palenrijen van allebei vier palen. Zoals reeds gezegd clusteren de vondstconcentratie zich rond deze palen en wordt vermoed dat deze het centrum waren van de rituele handelingen. Verder zijn er ook drie boomkuilen gevonden op het terrein. De drie boomkuilen hebben misschien ook een rituele functie gehad, daar bomen vaak een rol speelden in de Keltische religie.

79 (Slofstra & van der Sanden 1987, p. 131) De zes palen in Wijnegem zouden eventueel ook geïsoleerde palen kunnen zijn.

In deze drie gevallen zien we eigenlijk hetzelfde naar voor komen: een voortleving van de Keltische traditie van heilige bomen, al dan niet gestileerd tot palenzettingen. Slofstra en van der Sanden hebben een heel eigen interpretatie. Zij stellen dat de openluchtheiligdommen gewijd waren aan een doden- en vooroudercultus en besluiten uit het feit dat deze cultusplaatsen enkel bij nederzettingen (en bijvoorbeeld niet bij grafvelden) voorkwamen dat deze cultussen vooral gericht waren op de (mythische) stichter van de nederzetting of een andere voorouder die belangrijk was voor de identiteit van de groep. (zie 10. Interpretatie) Hieruit leiden zij dan af dat de rituele palen mogelijk antropomorfe “totempalen” waren die deze voorouders voorstelden. (Slofstra & van der Sanden 1987, p. 161) Het is inderdaad zo dat in de Keltische (maar ook in de Romeinse) religie de vooroudercultus sterk aanwezig was. Daarbij kan ik me voorstellen dat men rond de eeuwwisseling nood had aan een identiteit. De palen in Blicquy tonen echter duidelijk een ander opzet. Het zijn er te veel en dit heiligdom bevindt zich ook niet in de buurt van een nederzetting. Volgens mij gaat het daar puur om een alternatief voor een ritueel bos. Voor de Kelten waren sommige bossen en bomen immers heilig en in de Romeinse periode waren velen ervan reeds verdwenen. Daarbij was ook de interpretatie van een heiligdom veranderd en gebruikte men nu ook tempels om de cultus in onder te brengen. De palen in Blicquy getuigen dan ook min of meer van een voortzetting van deze Keltische traditie gecombineerd met de nieuwe praktijk van tempelbouw (of dan toch de eerste cultusgebouwtjes). Het is ook sprekend dat deze palen waarschijnlijk opgeruimd werden toen de Gallo-Romeinse tempel gebouwd werd en de omheiningsmuur portieken kreeg. Ook voor Wijnegem en Hoogeloon geef ik de voorkeur aan bomen of palen om offers aan te nagelen boven antropomorfe palen, hoewel dit natuurlijk ook een mogelijkheid is.

80 2. Locatie

De meeste hier besproken sites bevinden zich op een (kleine) verhoging in het landschap, al dan niet in een vallei. Opvallend is dat twee sites voorkomen op een hoogte die het toponiem “Steenberg” dragen. Het gaat om Hofstade en Grobbendonk. Het heiligdom van Blicquy bevindt zich niet op een uitgesproken plaats in het landschap en toont hiermee dat dit geen vereiste was voor de bouw van een Gallo- Romeinse tempel. Waarschijnlijk speelde hier een traditie mee, daar dit gebied al langere tijd een cultusplaats was. Ook het heiligdom van Matagne-La-Petite werd eerder op een vlakte gebouwd. Andere tempels werden gewoon bij een vicus of weg gebouwd. (zie 9. Omgeving)

Het is algemeen aangenomen dat de grondsoort een invloed had op de snelheid en intensiteit van romanisatie in een gebied, simpelweg omdat bijvoorbeeld leemgrond vruchtbaarder is dan zandgrond en deze gebieden dan ook het eerst gekoloniseerd/geacculturiseerd werden. Algemeen komen op leemgronden meer Gallo-Romeinse tempels voor en is de densiteit groter dan in andere gebieden. Dat is in deze studie ook duidelijk, daar het merendeel van de tempels voorkomt op leemgronden en dit is geen gevolg van de steekproef, maar ook een algemeen Belgisch feit. Bergachtige gebieden zoals de Ardennen kennen veel minder heiligdommen. Voor een deel is dit natuurlijk logisch, daar er ook minder mensen woonden en deze gebieden moeilijk om te onderzoeken zijn. In elk geval hebben we hier waarschijnlijk ook met een onderrepresentatie te maken. Wat moeilijker te verklaren is dat deze tempels minder vaak van het Gallo-Romeinse type zijn. Ze hebben vaak geen omgang of het gaat om openluchtsites rond een bron. Dit is toch wel vreemd daar dit net de gebieden zijn waar bouwmateriaal net veelvuldig voorhanden was. (Derks 1998, pp. 158-162) Bij de hier besproken heiligdommen is er echter niets te merken van dit verschil in type want het enige heiligdom dat gekend is in de Belgische Ardennen is dat van Tavigny, wat duidelijk wel een Gallo-Romeinse tempel is. Deze tempel is echter wel gebouwd op een lemig plateau en de omgeving is goed geschikt voor landbouw. In de omgeving bevinden zich dan ook enkele villae. (Derks 1998, p. 164) Op veen- en zandgronden zoals in Noord-België en Zuid-Nederland zal men nog minder Gallo-Romeinse architectuur tegenkomen. Steden werden hier dan ook met moeite opgericht en villae waren niet het dominante “boerderijtype”. (Derks 1998, p.

81 166) In dit opzicht is het dan ook opvallend dat alle Belgische en Nederlandse openluchtheiligdommen uit de Romeinse periode gevonden zijn op zandgrond. Ook Grobbendonk, Hofstade en Kontich bevinden zich op zandgrond. Zeker in het geval van Grobbendonk is er weinig te merken van een discrepantie met de heiligdommen op leemgronden. Hofstade daarentegen verschilt wel van de andere sites door het ontbreken van een omgang. Dit is geen Gallo-Romeinse type tempel. Een ander aspect van de tempels van Kontich en Hofstade is ook dat de muren waarschijnlijk grotendeels opgetrokken waren in houten vakwerk, terwijl de andere tempels waarschijnlijk volledig in steen gebouwd waren. Dit is natuurlijk te verklaren door het feit dat er in dit gebied minder bouwmateriaal voorhanden was en een volledige steenbouw waarschijnlijk duur was. Maar mogelijk getuigt dit ook van een andere interpretatie van de aangereikte Romeinse architectuur. Niet alleen bestaat er een verschil tussen leem-, zandbodems en bergachtige gebieden, maar er is ook een duidelijk verschil tussen de tempelarchitectuur op het platteland en in steden. Klassieke tempels (hier niet besproken) komen immers enkel voor in de Romeinse steden en Gallo-Romeinse tempels vindt men enkel (met enkele uitzonderingen) op het platteland. Dit duidt duidelijk op een mentaliteitsverschil of op een andere interpretatie van architectuur en mogelijk ook religie. (Derks 1998, p. 168)

3. Oriëntatie

NW-ZO is de meest voorkomende oriëntatie, hoewel N-Z (bij twee van de drie tempels in Grobbendonk) en W-O (bij Hofstade en Kontich) ook voorkomen. Opvallend is dat de openluchtheiligdommen dezelfde oriëntatie hebben. Het is dus duidelijk dat dit een oriëntatie is die teruggaat op een ijzertijdtraditie.

De ingang bevindt zich meestal in het ZO of het O. In Grobbendonk bevond de ingang zich bij alle tempels in het Z. Bij sommige tempels (bijvoorbeeld Velzeke en Tavigny) zijn er geen aanwijzingen gevonden voor de plaats van de ingang, maar aangezien deze oriëntaties zo vaak bewezen zijn kan men hier ook uitgaan van een ingang in het ZO. Ook in de openluchtsite van Wijnegem bevond de ingang zich in het ZO, maar men acht het mogelijk dat er ook in het NW een ingang was. Hoogeloon is het

82 buitenbeentje. Hier waren twee onderbrekingen in de greppel zichtbaar: één in het NO en één in het ZW. Maar ook hier komt het oosten toch weer naar voor, zij het meer noordoostelijk dan het gebruikelijke zuidoosten.

De omheiningsmuur heeft over het algemeen dezelfde oriëntatie als de tempels (of is het andersom?), hoewel de tempels er toch wat schuin in kunnen liggen. Vooral de tempels van Matagne-La-Petite liggen erg schuin tegenover de omheiningsmuur (NW- ZO versus WNW-OZO), daar zelfs geen enkele tempelmuur parallel loopt aan de muur. Waar de ingang in de omheiningsmuur gelegen is, is meestal niet geweten, maar men kan ervan uitgaan dat dit aan dezelfde kant was als de ingang van de tempel.

Oriëntatie tempel Oriëntatie muur NW-ZO NW-ZO Blicquy ingang ZO ingang ZO

NNW-ZZO Grobbendonk A ingang Z

N-Z Grobbendonk B ingang Z - Grobbendonk C N-Z fase 1 ingang Z

Grobbendonk C N-Z fase 2 ingang Z W-O W-O Hofstade ingang O? ingang O

W-O W-O Kontich ingang O ingang (Z)O?

NW-ZO NW-ZO Liberchies ingang ZO ingang ZO?

NW-ZO Matagne-La-Petite A ingang ZO WNW-OZO ingang OZO NW-ZO Matagne-La-Petite B ingang ZO

NW-ZO Tavigny - ingang ZO NW-ZO Velzeke - ingang ZO Tabel 6 De oriëntaties. (gegevens uit hoofdstuk 3: samenvattingen)

83 4. Bouwwijze

Muren en funderingen

Blicquy In Blicquy bestonden de funderingen van het eerste tempeltje uit een basis van kleine kalksteenstukjes bedekt door grotere stenen van 0,25 tot 0,40 m zonder mortel. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p 189)

De funderingen van de tweede tempel zijn compleet vernield en bestaan uit grote grachten opgevuld met stukjes zandsteen gemengd met bruin slib, dakpanfragmenten en een kalkmortel. Op sommige plaatsen zaten de zandsteenblokken nog op hun plaats, wat doet vermoeden dat de funderingen enkel hieruit waren opgebouwd (en niet uit kalksteen). (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 196)

De omheiningsmuur bestond dan weer, net zoals de eerste cella, uit fijne blokken kalksteen. (Gillet, Paridaens & Demarez 2006, p. 197)

Grobbendonk In alledrie de tempels van Grobbendonk bestonden de funderingen uit onregelmatige blokken van limoniet. (Cabuy 1991, p. 212)

De muren zelf waren gemaakt uit ongeveer rechthoekige blokken limoniet. Limoniet was dan ook het enige beschikbare materiaal in de omgeving. (Cabuy 1991, p. 212)

Hofstade De funderingen van de tempel van Hofstade bestonden uit opgestapelde steenblokken zonder mortel. Het gaat om Balegemse zandsteen en soms Doornikse crinoïden kalksteen en grotere fragmenten van dakpannen. Balegemse zandsteen vindt men in de buurt (Lede), de Doornikse steen moest evenwel uit Doornik zelf overkomen. (De Laet 1950, voetnoot 17) De dakpanfragmenten wijzen erop dat materiaal van een vroeger gebouw hergebruikt is voor de bouw van deze tempel. (De Laet 1950, p. 10)

84 Aan de noordwestelijke hoek werden enkele parementstenen gevonden van het opgaand muurwerk. Het ging om onregelmatige blokken Doornikse kalksteen waaraan nog fragmenten van de muurkern kleefden. Het verdere muurwerk bestond waarschijnlijk uit vakwerk. (De Laet 1950, p. 11) De beschrijving doet denken aan opus incertum.

De fundamenten van de omheiningsmuur bestaan tevens uit onregelmatige blokken Doornikse kalksteen met een paar stukken Balegemse zandsteen en ook redelijk veel tegulaefragmenten. Men gaat er dus van uit dat deze muur bij deze tweede tempel hoort, daar hij ook opgebouwd is uit afbraakmateriaal. (De Laet 1950, p. 17)

Kontich In Kontich werden op vier plaatsen in de cellamuur nog gehouwen stenen gevonden. De opvulling ertussen bestond uit Doornikse kalksteen gemengd met dierentanden en –botten. Er werd nergens mortel gevonden aan de kalksteen, dus kan er van uitgegaan worden dat er geen gebruikt is. Het gebrek aan parementstenen en de vele gevonden spijkers doen een vakwerkmuur vermoeden. (Verbeeck 2001, p. 204)

De fundering van de omgang was opgebouwd uit platte dakpannen, mogelijk met mortel. (Verbeeck 2001, p. 204)

Liberchies Door de sterke erosie is er weinig bekend over de constructie. (Cabuy 1991, p. 224)

Matagne-La-Petite In Matagne-La-Petite bestonden alle funderingen uit steenbouw zonder mortel. (Cabuy 1991, p. 235)

De muren zijn verzorgd opgebouwd uit vierkante kalkstenenblokjes in een grijsbeige mortel. De constructie van tempel B was beduidend minder verzorgd dan tempel A. Sommige bouwstenen zijn nauwelijks recht, anderen lijken dan weer hergebruikt te zijn. (Cabuy 1991, p. 235) Het gaat hier wel duidelijk om opus incertum. (Cabuy 1991, p. 106)

85 Tavigny Tavigny kent de meest uitgebreide bouwwijze. De cellamuur en -fundering bleek er immers driedelig te zijn. Mogelijk correspondeerden deze delen met verschillende bouwfases, maar dit wordt door de auteurs niet vermeld en is ook niet af te leiden uit de tekst. (Cabuy 1991, p. 249) De diepste fundering was 90 cm hoog, 90 cm breed en bestond uit schist- en kwartstegels zonder mortel. Enkel het bovenste stuk was aangelegd met een grijze, harde mortel. De muur daarboven was 76/80 cm breed en zo’n 55 cm hoog. Hij rustte op de fundering eronder met een insprong van 21 cm van de binnenste boord van deze fundering. Deze muur was opgebouwd uit bloksteen in een grijze mortel en afgeboord met plat opgestapelde schisttegels. De laatste muur was 60 cm breed en 40 cm hoog en rustte op de muur eronder met een insprong van 10 cm van de binnenste boord en van 5 cm van de buitenste. Hij was opgebouwd uit een kern van steentjes in een mortel en omgeven door een parement van min of meer vierkante schistblokken. (Mertens & Matthys 1970, p. 16)

Fig. 23 De driedelige muur van Tavigny. (Mertens & Matthys, Fig. 9)

Velzeke In Velzeke waren de funderingen een mengsel van kiezel en klei, in recht uitgegraven sleuven gestort en aangedamd. Er was geen parement. (Meex & Mertens 1973, p. 10)

Van de omgang was wel een deel van het opgaand muurwerk bewaard. Het ging om een gemetst muurtje (8 cm bewaard) van 65 cm dikte (iets smaller dan de fundering, met 5 cm breed verstek aan de buitenkant). Het had een kern van Doornikse kalksteen in een witgrijze mortel en bekleed met regelmatig gekapte parementblokjes in dezelfde mortel. Ze zijn naar Romeinse traditie naar binnen aangepunt en zijn tussen 7 op 15 en 9 op 12 cm. Ook op andere plaatsen zijn er sporen van dit opgaand muurwerk te bespeuren. Het is duidelijk dat er naar gestreefd werd mooie rechte muren op de fundering te bouwen, maar dat dit niet volledig gelukt is, daar er soms sprake is van

86 een verstek en soms niet. (Meex & Mertens 1973, p. 10) Het gaat ook hier om opus incertum.

Besluit: funderingen Men gebruikte diverse gesteenten voor de opbouw van de funderingen, maar deze hebben meestal wel een lokale herkomst. In Grobbendonk bijvoorbeeld gebruikte men de enige steen die in de omgeving voorkwam: limoniet. Er zijn verschillende bouwwijzes te bespeuren bij de funderingen, de ene al wat meer uitgewerkt dan de andere. Zo heeft men funderingen die enkel bestaan uit gestapeld materiaal zonder mortel (Matagne-La-Petite, Velzeke, Blicquy, Hofstade) of hetzelfde maar met mortel (Kontich, Blicquy) of ten slotte meer complexe funderingen zoals deze in Tavigny. (Cabuy 1991, p. 103)

In Blicquy ziet men een duidelijk verschil tussen de bouw van het eerste cellatje en de latere monumentale tempel en dit niet enkel in bouwwijze (mortel en geen mortel), maar ook in steengebruik (kalksteen en zandsteen). Betekent dit dat een bouw van zandsteen met mortel prestigieuzer was dan één van kalksteen zonder mortel of was deze eerste gewoon steviger en beter geschikt voor het dragen van een volledig stenen tempel? Of zijn bouwtechnieken vooral een modeverschijnsel en afhankelijk van de periode of het gebied? Volgens Y. Cabuy zegt de bouw van de fundering wel veel over het belang van de tempel. Als voorbeeld vergelijkt hij de verschillende tempels in het heiligdom van Serrig, waar de tempel A de enige is die gebouwd is met een mortel. Deze tempel is volgens hem dus belangrijker dan de andere tempels in het heiligdom. (Cabuy 1991, p. 104) Dit is verder niet toepasbaar op de hier besproken heiligdommen want de verschillende tempels van Grobbendonk en Matagne-La-Petite zijn op dezelfde wijze gebouwd. Maar zoals reeds gezegd ben ik niet zo zeker of deze gedachtengang wel klopt. Hoewel het natuurlijk wel duidelijk is dat een bouw zoals die van Tavigny prestigieuzer is dan een fundering bestaande uit losse onregelmatige stenen. Dit is echter iets anders dan gewoon het wel of niet gebruiken van mortel in de fundering, wat volgens mij niet zo veel verschil uitmaakt. Daarbij moet men ook rekening houden met de dateringen van de verschillende tempels op het domein, want de bouwwijze kan ook afhankelijk zijn van de periode. Zo kan de status van een heiligdom ook veranderen doorheen de tijd en kan de eerste tempel minder verzorgd gebouwd zijn. Later, als het heiligdom meer geld en status heeft, kan men dan een

87 tempel bijbouwen (voor een andere godheid) met een meer uitgebreide bouw. Dit wil echter niet zeggen dat deze tweede tempel belangrijker is dan de eerste, hij is enkel nieuwer. Het volledige heiligdom, daarentegen, heeft wel aan belang gewonnen.

Besluit: muren Ook voor de muren gebruikte men vooral lokaal gesteente. Algemeen kan men stellen dat zeker in Hofstade en Kontich de muren in houten vakwerk opgebouwd waren en dat enkel een klein stukje uit gemetselde muur bestond. Bij de andere tempels kan evenwel vermoed worden dat ze volledig in steen gebouwd werden. De meest voorkomende bouwtechnieken bij deze tempels zijn opus caementicium (Tavigny) en opus incertum (Matagne-La-Petite, Hofstade, Velzeke), maar van de meeste tempels is de juiste bouwtechniek niet meer te achterhalen door de slechte bewaring. De dikte van de muren was niet steeds dezelfde als die van de fundering, soms was er sprake van een verstek (Tavigny, Velzeke).

Funderingsdieptes

De dikte en diepte van de funderingen zijn afhankelijk van het voorkomen van vensters of nissen (in de cella) of van trappen en podia (bij de omgang) en van het materiaal waarin gebouwd wordt (een vakwerkmuur heeft niet zo’n diepe of brede funderingen nodig dan een stenen muur). (Cabuy 1991, p. 104)

De diepte is niet bij alle tempels geweten of opgeschreven, maar algemeen blijkt wel dat de funderingen van de cella dieper zijn dan deze van de omgang. Dit is ook logisch, want de cella was hoog en moest stevig ondersteund worden. Het verschil in diepte tussen cella en omgang is gemiddeld zo’n 0,25 m. De funderingen van de verschillende tempels zijn allemaal ongeveer even diep, enkel Grobbendonk A is beduidend dieper gefundeerd. Dit was dan ook de grootste en hoogste van de hier besproken tempels.

88 funderingsdiepte cella funderingsdiepte omgang Verschil

m m m

Grobbendonk A 1,05-1,25 0,85-1,00 0,20-0,25

Grobbendonk B 0,60-0,70 0,20-0,55 0,15-0,40

Hofstade 0,60-0,70 - -

Velzeke 0,50-0,70 0,20-0,40 0,10-0,50

Tabel 7 Funderingsdieptes. (gegevens uit hoofdstuk 3: samenvattingen en eigen berekeningen)

Funderingsdiktes

In de bijgevoegde tabel 8 zijn enkel de gemiddelden gegeven als de twee uitersten niet ver van elkaar lagen of als dit de enige vermelde afmeting was. Het verschil tussen de cella en de omgang werd wel berekend met de gemiddelden en is dus het gemiddeld verschil, behalve bij de tempel van Tavigny. Daar was immers de funderingsdikte per zijde gegeven en was dit makkelijk zo te bereken.

De cellafunderingen van de hier besproken tempels liggen tussen 0,50 en 1,15 m, die van de omgang tussen 0,50 en 1,50. De funderingsdiktes van de tempel van Blicquy zijn moeilijk te bepalen, vermits ze compleet vernield waren. Dat verklaart waarschijnlijk waarom ze (vooral die van de omgang) zoveel breder zijn dan bij de andere tempels. Dit is ook de enige tempel waarbij de fundering van de omgang duidelijk veel breder is (gemiddeld 0,37 m) dan die van de cella.

Bij de tempel A van Matagne-La-Petite zijn de diktes gelijk. Ook in Tavigny kon dit het geval zijn, maar er zit wel veel speling op de funderingsdiktes. Bij de zuidwestelijke gevel was er namelijk geen verschil in dikte, maar bij de noordoostelijke gevel was de cellafundering 0,33 m dikker.

Algemeen genomen is het verschil tussen de funderingsdiktes van de cella en de omgang erg gering.

89 Vloeren

Bij enkele van de besproken tempels zijn er resten van de vloer gevonden. In drie van de gevallen gaat het om Romeins beton (kalk met keien en baksteengruis). Het gaat om Hofstade, Liberchies en Matagne-La-Petite B. In Kontich vond men ook beton in één van de waterputten, mogelijk kwam dit ook uit de tempel. In Matagne-La-Petite werd het beton ruwweg gestort op een steenhoop met brandresten. De aanleg ervan was dus helemaal niet verzorgd. Tevens vond men men in tempel A in Matagne-La- Petite sporen van een geplaveide vloer. (Brulet 2008, p. 174)

Beton was dus de meest voorkomende vloerbedekking, maar niet de enige mogelijkheid.

Cella Omgang Verschil

m m m Blicquy 0,75 - 1,15 1,15 - 1,50 + 0,37

Grobbendonk A 0,80 - 1,00 0,60 - 0,80 0,20

Grobbendonk B 0,60 - 0,80 0,50 - 0,55 0,17

Grobbendonk C 0,45 - 0,70 Gem. 0,50 0,08 fase 1 Grobbendonk C 0,50 - 0,70 Gem. 0,50 0,10 fase 2

Hofstade Gem. 0,60 - -

Kontich Gem. 1,00 Gem. 0,80 0,20

Liberchies Gem. 0,75 Gem. 0,50 0,25

Matagne-La-Petite A Gem. 0,75 Gem. 0,73 0,02

Matagne-La-Petite B Gem. 0,60 Gem. 0,73 + 0,13

Tavigny 0,90 - 1,15 0,82 - 1,20 0,00 - 0,33

Velzeke 0,70 - 0,75 0,60 - 1,00 + 0,07

Tabel 8 Funderingsdiktes. (gegevens uit hoofdstuk 3: samenvattingen en eigen berekeningen)

90 Decoratie

Plamuursel In vier van de onderzochte tempels zijn er sporen van plamuursel gevonden. In Liberchies ging het om rood, groen en wit (Cabuy 1991, p. 224) en de tempel van Matagne-La-Petite B vertoont bordauxrode sporen. (Cabuy 1991, p. 235) De kleuren in Kontich zijn in de publicatie niet gespecificeerd. Het plamuursel in Matagne-La- Petite A zou marmer geïmiteerd hebben. (Cabuy 1991, p. 235)

In Hofstade vond men ook wandbekledingfragmenten, maar hier ging het om een 0,10 m dikke kalklaag met baksteengruis, met langs de binnenkant afdrukken van het houten vlecht- en latwerk. (De Laet 1950, p. 12) Dit was dus heel wat minder luxueuzer dan voorgenoemde voorbeelden.

Mozaïeken In Kontich vond men tevens heel veel gekleurde steentjes. Mogelijk was deze tempel versierd met mozaïeken. Het is duidelijk dat deze Gallo-Romeinse tempels even kleurrijk waren als hun Grieks-Romeinse tegenhangers. Over de kwaliteit van deze decoraties spreek ik mij evenwel niet uit.

Architectonische elementen In Tavigny vond men in de middeleeuwse lagen een stenen architectonisch fragment, dat mogelijk een deel van een Korinthische kroonlijst was. Als deze aan de tempel toebehoorde was deze dus in Korinthische stijl.

Zuilen Het stuk zuil dat men in Liberchies vond was in Toscaanse stijl. Dit is in feite een Dorische zuil, maar met een kleiner kapiteel, een korte nek en een dunnere schacht zonder cannelures. (Blagg 1983, p. 50) In Velzeke vond men verschillende fragmenten van zuilen in Balegemse zandsteen zonder cannelures. Eén er van had een regelmatig vierkant gat met zijde 3,5 cm in het midden. (Meex & Mertens 1973, p. 16) Waarschijnlijk ging het daar dus ook om een Toscaanse zuil en was dit de meest voorkomende zuilorde bij Gallo-Romeinse tempels. In de literatuur vindt men dat dit type zuil vooral gebruikt werd bij kleinschalige architectuur zoals peristylen, veranda’s

91 en portieken bij huizen. (Blagg 1983, p. 50) Daarboven was het een makkelijk te produceren zuil, waarvoor men geen beeldhouwer moest zijn. Bij de studie van Y. Cabuy van enkele tempels uit de civitas Tungrorum en Treviorum blijkt dat de meeste tempels Toscaanse zuilen hadden, maar dat andere stijlen ook voorkwamen (en niet enkel in de stedelijke heiligdommen, waar dit wel aannemelijker lijkt), zoals de composiete en de Korinthische zuil. (Cabuy 1991, fig. VI, 3)

Marmer In Kontich vond men tevens in één van de waterputten een stuk marmer. Samen met de mozaïeksteentjes en het plamuursel wijst dit er op dat de tempel van Kontich niet zo maar een rurale tempel was, maar best wel luxueus gedecoreerd was.

Daken

Uit de vele vondsten van dakpannen blijkt dat deze tempels een dakpanbedekking hadden. In Kontich is er echter reden om te denken dat de omgang mogelijk door houten leien bedekt was. Een grote houtskoollaag bovenop de waterputten doet dit immers vermoeden en er is tevens een grote hoeveelheid spijkers gevonden. (Verbeeck 2001, p. 204)

Podia

Een tempel had een podium als het voldoet aan één of meerdere van volgende drie kenmerken: er komen pilasters of schoormuren voor aan de omgangsmuur, de omgangsmuur heeft een grotere breedte dan normaal of ten derde er is een trap (of sporen ervan) aanwezig. (Cabuy 1991, p. 110)

Eén van de hier besproken tempels waarbij het bestaan van een podium, volgens G. De Boe, erg duidelijk was is tempel A in Grobbendonk. Maar het is echter wel de vraag of de muur die bij tempel A op 2,60-2,80 m van de omgangsmuur gevonden werd wel een podium van die afmetingen ondersteunen kon. Het gaat hier immers maar om een muur van maximum 0,50 m breedte. Tempel B en C hadden volgens De Boe vermoedelijk ook een podium, maar daar zijn al helemaal geen bewijzen voor. In

92 Tavigny is er een gelijkaardige situatie: er wordt gesproken over een podium, maar er zijn geen bewijzen voor. (Cabuy 1991, p. 111) Ook in Velzeke kan een podium misschien vermoed worden, want uitbraaksporen wijzen er op de mogelijke aanwezigheid van een trap voor de ingang. Als er een podium was had het volgens Meex en Mertens een minimum hoogte van 0,37 m, hoewel het waarschijnlijk wel hoger was. (Meex & Mertens 1973, p. 17) Volgens mij kon deze trap ook gewoon een drempel zijn zoals in Blicquy het geval was.

Niet alle tempels hebben dus een podium en de originele hoogte ervan is vaak niet meer te bepalen. Volgens Ton Derks behoren Gallo-Romeinse tempels met een podium tot een meer klassiek architectuurtype. (zie hoofdstuk 3B)

Varia

In enkele tempels vond men een paar vreemde architectonische elementen. Zo vond men in de tempel A (fase 2) in Matagne-La-Petite stenen die twee houten palen met een diameter van 0,20 m moesten vastzetten. Deze palen moesten mogelijk de overdekking van de cella ondersteunen. (Cabuy 1991, p. 235) Dit is wel uiterst vreemd, want waarom is zo’n ondersteuning in andere tempels niet nodig? Uit de mogelijke hoogtereconstructie lijkt deze cella toch ook eerder van een gemiddelde hoogte te zijn geweest?

In Kontich vertoonden de noord- en zuidhoek van de omgang een uitsteeksel dat op grotere diepte een paalspoor bleek te zijn. (Verbeeck 2001, pp. 199-200) Mogelijk vertellen deze paalsporen eerder meer over een vroegere fase van deze tempel?

5. Vondsten

Een offerande is een geschenk aan een godheid. Deze term houdt verder geen specificaties in, bijvoorbeeld over de aard van deze gift. Een offerande is maar één van de vele vormen om de verering van een godheid uit te drukken. Veel van deze praktijken laten echter weinig archeologische sporen na, daar ze zich niet altijd

93 materieel uitdrukken, daarom is de offerande één van de belangrijkste religieuze bronnen. (Rey-Vodoz 2006, p. 219)

Offerandes bestaan uit verschillende types. Ten eerste zijn er objecten die speciaal gemaakt zijn om aan een godheid te schenken, bijvoorbeeld miniatuurobjecten zoals wapens en aardewerk. Ten tweede onderscheidt men objecten die men vooral als offerande gebruikt, maar die ook gewone gebruiksvoorwerpen kunnen zijn. Hierbij rekent men beeldjes en figurines van godheden, daar deze ook voorkomen in niet- religieuze context. (Rey-Vodoz 2006, p. 221) Ten derde zijn er gebruiksvoorwerpen die ook als offerande gebruikt kunnen worden, bijvoorbeeld munten, lampen, fibulae en andere sieraden, … Om na te gaan of objecten bij deze derde catergorie horen of niet kan men op verschillende criteria afgaan. Zo is een religieuze context duidelijk als het object een wij-inscriptie draagt en ook een accumulatie van uitzonderlijke objecten op één site getuigt meestal van een religieuze context. (Rey-Vodoz 2006, p. 222) Daarnaast kan ook het samen voorkomen van verschillende objectcategorieën een aanwijzing zijn. Dit als bijvoorbeeld objecten met een inscriptie geassocieerd worden met gewone objecten die anders geen religieuze interpretatie zouden krijgen. Als laatste vertelt ook de plaats waar men het object vindt meer over het gebruik. Dit gaat ook op voor de specifieke plaats in het heiligdom. (Rey-Vodoz 2006, p. 223)

Van de offerpraktijken in Gallia is er weinig geweten, daar er geen schriftelijke bronnen over bestaan. In de Gallische preromeinse heiligdommen vindt men vooral resten terug van banketten of offers of van moeilijk te begrijpen praktijken die gelinkt waren aan oorlogvoering. Men vindt er immers vooral amforen, dierenbotten en wapens. (Rey-Vodoz 2006, p. 228) Vanaf Augustus komen er haarden voor, maar de exacte functie is niet te bepalen. De Keltische offers lijken erg op de Romeinse, daar het ook gaat om gedomesticeerde dieren, maar dit wil niet zeggen dat de offerpraktijken en -rituelen hetzelfde waren. De relatie met ceramiek wijst er op dat, net zoals in de Grieks-Romeinse wereld, de offerdieren nadien opgegeten werden. (Van Andriga 2002, p. 101) Elke tempel, elke stam en elke godheid lijkt zijn eigen specifieke rites en cultussen te hebben. Maar over deze diversiteit heen is er een algemene evolutie zichtbaar, een link met het Romeinse Rijk. (Van Andriga 2002, p. 102) In een eerste fase worden de Kelten opgedeeld in civitates, er worden nieuwe steden aangelegd en bestaande tempels worden herbouwd. Tevens worden er nieuwe

94 tempels gebouwd in de nieuwe nederzettingen (vici en steden). In een tweede fase vindt er een monumentalisatie plaats van de cultusplaatsen, die vaak samenhangt met het plaatsen van een altaar voor de tempel. Misschien is hier een link te zien met de institutionele transformaties van de eerste eeuw en de invoering van het Latijns recht in Gallia. Depots komen vanaf dan ook niet meer voor in de heiligdommen. (Van Andriga 2002, p. 103)

Volgens V. Rey-Vodoz zijn er duidelijk twee chronologische fases te onderscheiden in de Gallo-Romeinse offerandes. Tussen 50 voor Chr. en het begin van de eerste eeuw werden vooral depots aangelegd binnen een heilige enclosure. Het ging om munten, wielen, ringen, miniatuurwapens, … Metalen voorwerpen met andere woorden. Volgens V. Rey-Vodoz tonen deze voorwerpen een duidelijke link met het Keltische gedachtengoed, maar tevens ook een breuk met de ijzertijd. (Van Andriga 2002, p. 122) Tot Augustus gaat het met betrekking tot geld vooral om lokale Keltische munten. Deze offers verlopen volgens het Keltische gebruik. Het geld werd zoals bij de Romeinen niet gebruikt om de kas van het heiligdom te spijzen, daar het zijn waarde verloor na het offeren en onschendbaar werd. Vaak werden ze ook voordien waardeloos gemaakt door bijvoorbeeld gravures aan te brengen. (Van Andriga 2002, p. 120) Vanaf de eerste eeuw nemen deze metaaldepots af. Hiervoor zijn verschillende hypotheses mogelijk, bijvoorbeeld dat men is begonnen met het hersmelten van het gedeponeerde metaal omdat het heiligdom stilletjes aan verzadigd raakte. Zo kon het heiligdom ook zijn geldkist vullen. Dat dit toegestaan was blijkt uit de Lex Aedis Furfensis, een inscriptie op steen uit Centraal-Italie van 58 voor Chr. (Rey-Vodoz 2006, p. 236) Een geofferd object verloor zijn religieus karakter bij verkoop of gebruik, maar het geld dat het opbracht kon in de plaats op verschillende manieren het heiligdom ten goede komen. Dit geld zelf werd niet heilig, maar wat men er mee kocht werd wel opgedragen aan de godheid. Deze wet geldt wel enkel voor een specifiek heiligdom in Centraal-Italië, dus het is niet zeker of er zomaar van uitgegaan mag worden dat dit overal zo was. Dit soort wet past echter ook wel in de religieuze organisatie van Romeins Gallia en het zou goed kunnen dat het hersmelten van metaal echt werd toegepast in Gallo-Romeinse heiligdommen. De vele bijgebouwen bij sommige heiligdommen doen alvast vermoeden dat er een intens economisch circuit bestond dat het heiligdom ondersteunde. (Rey-Vodoz 2006, p. 237) Dit laatste is zeker het geval in Wijnegem, waar er zeven bijgebouwen gevonden zijn, waarvan de functie

95 echter niet gekend is. Als we echter Caesar mogen geloven, vonden de Galliërs zulke transacties niet kunnen en bleven offers voor hen altijd heilig en onaantastbaar. In dat geval heeft men ergens tijdens de Romeinse tijd het Romeinse idee in verband met de verkoop van offers overgenomen samen met het Romeinse gebruik van de votum. De grote hoeveelheid offers aan het begin van de Romeinse tijd en het langzaam afnemen ervan illustreert deze veranderende mentaliteit. (Rey-Vodoz 2006, p. 237) Vanaf de eerste eeuw veranderen de offergaves dus van karakter en worden ze steeds Romeinser. Men offert beeldjes, aardewerk, votiefaltaren, stèles, plakkaten, … en de metalen voorwerpen nemen stilaan af. Dit betekent waarschijnlijk niet enkel een verandering in offergave maar ook in het offer zelf en het beeld van geschikte offergave voor een god. (Van Andriga 2002, p. 122) Ceramiekdepots in de Gallo- Romeinse heiligdommen getuigen waarschijnlijk ook van een ritueel, waarbij het niet zozeer ging om de ceramiek zelf of zijn functionaliteit, maar vooral om de symbolische betekenis ervan. Dit verklaart het vaak voorkomen van miniatuurvormen in depots, (Rey-Vodoz 2006, p. 229) zoals bijvoorbeeld in het depot van Bergen-Op- Zoom. (Vermunt, De Clercq & Degryse 2008) Ook wapens kwamen vaak voor in miniatuuruitgave. (Rey-Vodoz 2006, p. 231) In elk geval, offers waren heel divers en konden enorm veel vormen aannemen. We kunnen niet inschatten wat juist de bedoelingen waren van de vereerders en of specifieke offerandes soms specifieke doeleinden hadden. Noch kan men er zeker van zijn dat men enkel wapens offerde aan een oorlogsgod of enkel anatomische ex-voto’s aan een genezingsgod, daar van de meeste opgegraven heiligdommen niet geweten is aan wie ze gewijd waren. (Rey- Vodoz 2006, p. 232)

De hiervoor vermelde shift van metaal naar aardewerk is duidelijk te zien in de heiligdommen van Blicquy en Matagne-La-Petite, maar ook in de openluchtheiligdommen van Wijnegem en Wijshagen. Bij de andere sites is dit niet zo duidelijk, hoewel men in de meeste wel zowel munten als Terra Sigillata vond. Vooral de vondsten in Matagna-La-Petite en Kontich zijn uitzonderlijk rijk en uitgebreid. Men vond er glas, metalen beeldjes (of stukken ervan), (zegel)ringen, fibulae, luxeaardewerk, broches, … Dit terwijl andere sites zich beperken tot een handvol munten en wat scherven (Grobbendonk bijvoorbeeld).

96 In de eerste eeuw lijken open (on)getorste armbanden met buffer- of knopvormige uiteinden (zoals miniatuur torques) een speciale rituele functie te vervullen, vooral in Noord-België. Deze armbanden komen in die periode vaak voor in graven en depots op heiligdommen, zoals in Wijshagen (60 exemplaren!) en Wijnegem, waar ze tevens ook de grootste variaties in versiering tonen. Buiten Noord-België komen ze ook voor, maar het lijkt dat hoe verder de context van dit kerngebied verwijderd is, hoe minder religieus deze is. Later verdwijnen de armbanden ook uit de rituele contexten in Noord-België en hebben ze kennelijk enkel nog een sierfunctie. De betekenis van de fibulae in een rituele context moet men zoeken in een bindingssymboliek, munten zijn rituele betaalmiddelen en de rundertanden in Wijnegem wijzen op dierenoffers. (Sas & Cuyt 2003, pp. 14-20)

Op sommige sites, zoals Hofstade en Kontich, vond men zogeheten favissae terug: kuilen die het materiaal van een vroegere tempel moeten bewaren.

6. Datering

Blicquy, Wijshagen en Hoogeloon ontstaan aan het begin van de eerste eeuw. Het merendeel van de besproken heiligdommen kennen echter een ontstaan in de eerste helft van de tweede eeuw. Alle heiligdommen blijken verlaten te worden in de loop van de derde eeuw, behalve Matagne-La-Petite A die na een brand rond 260 herbouwd wordt en nog in gebruik blijft tot in de vierde eeuw. Kontich wordt ook door een brand verwoest en dit reeds in 190, maar wordt echter niet herbouwd. Dit is dus het heiligdom met de kortste gebruiksperiode. Ook Hoogeloon wordt reeds in de tweede eeuw opgegeven. De oostelijke tempel van Velzeke is ook een uitzondering daar deze pas op het eind van de tweede of het begin van de derde eeuw gebouwd werd.

Algemeen kan dus gesteld worden dat Gallo-Romeinse tempels een fenomeen van de eerste tot de derde of zelfs de vierde eeuw zijn. De openluchtheiligdommen zijn iets vroeger te dateren, maar kunnen ook doorlopen tot de derde eeuw. De openluchtsites vertonen de grootste overeenkomst met de oudste en meest simpele vorm van het uitgebreid bestudeerde heiligdom van Gournay. Ze hebben offerkuilen en palenconstructies, maar geen gebouwtjes op het terrein binnen de wal. Hierdoor wordt

97 gedacht dat deze enclosures al in de ijzertijd opgericht werden en voortleefden in de Romeinse periode. (Slofstra & van der Sanden 1987, pp. 154-155)

Verschillende heiligdommen hebben meerdere chronologische fases gekend waarbij de tempel herbouwd werd of er zelfs een nieuwe tempel bijgebouwd werd. Hieruit blijkt dat heiligdommen geen statisch gegeven zijn, maar ook in de tijd bekeken moeten worden. Er kan immers druk herbouwd worden. De redenen hiervoor zijn onduidelijk, maar men kan denken aan nodige herstelklussen, heropbouw na rampen zoals brand (Matagne-La-Petite), stijging van het aantal bezoekers, vraag naar een tempel voor een nieuwe god, …

Blicquy Grobbendonk ABC Hofstade Kontich Liberchies Matagne-La-Petite A Matagne-La-Petite B Tavigny Velzeke Wijshagen Wijnegem Hoogeloon

0 25 50 75 100 125 150 175 200 225 250 275 300 325 350 375 400 Tabel 9 De chronologie van de heiligdommen. (gegevens uit hoofdstuk 3: samenvattingen)

7. Goden

Volgens een telling die John Scheid uitvoerde op inscripties in Germania Inferior worden de matrones het meest vernoemd, gevolgd door Nehalennia, Jupiter, Mercurius, de genius, Hercules, Mars, … Er zijn ook heel veel godheden die men slechts één keer vermeld vindt en hierdoor ontstaat een erg complex beeld. (Scheid 2006, p. 303) In de civitas Tungrorum zijn volgens John Scheid slechts 4 van de 36 genoemde godheden in epigrafieën lokale goden en matrones komen zelfs helemaal niet voor. Dit toont dat er een grote verscheidenheid was tussen de civitates onderling, daar bij de Bataven bijvoorbeeld 10 van de 34 vernoemde goden lokale goden waren.

98 (Scheid 2006, p. 306) De studie van inscripties toont tevens dat er in Germania Inferior op religieus vlak een integratie was van alle bevolkingsgroepen en een adaptatie van de Romeinse theologie. Het was zeker niet het geval dat de Romeinen en de lokale bevolking elk hun eigen goden vereerden. Er was ook weinig verschil tussen gewone vici en municipia en coloniae met betrekking tot de vereerde goden en de vereerders. (Scheid 2006, p. 314) Dit kan zeker ook doorgetrokken worden naar de andere provincies (Gallia Belgica in dit geval). Ook in Bavay vond men een inscriptie aan Jupiter en aan de genius Augustus, wat er op wijst dat Jupiter ook voor de Nerviërs een belangrijke god was. (Brulet 2008, p. 159)

Van slechts heel weinig tempels is er effectief geweten aan wie ze gewijd waren. Bij geen enkele van de hier besproken tempels is dit dan ook geweten. Het is tevens niet noodzakelijk dat een tempel slechts aan één god toebehoorde. In Blicquy kan een patronage van Mars en Fortuna mogelijk zijn. Dit wordt op basis van een vondst van twee bronzen maskertjes vermoed. Men vond er echter ook beelden van Mercurius, Jupiter, Minerva en Silenus. In Grobbendonk vond men enkel een beeld van Mercurius, in Hofstade zowel Cybele als Juno, in Kontich een beeld van zowel Minerva als van Venus en een ring met Apollo op, en in Liberchies, Tavigny en Velzeke vond men helemaal geen godenafbeeldingen. Matagne-La-Petite is de enige site waarbij men reden heeft om te denken aan tweeledige, geassimileerde godheden. Volgens G. De Boe wijzen de gevonden metalen wieltjes, en dan ook vooral het votiefwiel met inscriptie gericht tot Jupiter, immers op de lokale cultus van Taranis geassimileerd met Jupiter. Ook van Mercurius zijn er enkele attributen gevonden (een haan, een steenbok en een staf, allen uit tempel A). Het snoeimes doet denken aan de Gallische cultus van Teutates-Dispater, die soms gelieerd is aan Mercurius. (Cabuy 1991, p. 239)

Fig. 24 Votiefwiel uit Matagne-La-Petite (naar Cabuy 1991, Pl. XXVIII)

In Blicquy wordt ook de keizercultus vermoed. Niet alleen door de semi-circulaire portiek, maar ook door het theater, waar (rituele) spelen of cultustheater gehouden zouden zijn. In schriftelijke bronnen wordt soms vermeld dat het cultusbeeld dan in

99 processie naar het theater gebracht werd, zodat de god alles zelf kon bijwonen. Het theater als architectuurvorm is ook een Grieks-Romeinse uitvinding en kwam voordien niet voor in onze gewesten. (Derks 1998, pp. 192-193) Dat deze theaters ook een rol speelden in de keizercultus wordt vaak gedacht door het feit dat theaters in hun bouwinscripties vaak aan de keizer gewijd worden of als een eerbetoon aan het keizerlijke huis vermeld worden. Tevens word vaak verondersteld dat deze zogenaamde civitas- of pagusheiligdommen met hun tradities en wortels in de protohistorie een perfecte locatie waren voor het promoten van de keizer en de keizercultus. (Derks 1998, p. 194)

8. Precedenten

Het heiligdom van Blicquy was al een rituele plek in de prehistorie. De twee depots van tussen 50 en 30 voor Chr. vormen er een duidelijke link tussen de ijzertijd en de Romeinse periode. Tussen 30 voor Chr. en 50 na Chr. wordt er voor de latere tempel een houten gebouw met stenen fundering opgericht, mogelijk een cultusgebouw met enkel een cella. De reeds hiervoor besproken palenstelling is hiermee gelijktijdig. In Matagne-La-Petite vond men een heel gelijkaardig gebouwtje onder de funderingen van tempel A. Zelfs de breedte van beide eerste-eeuwse cella’s is ongeveer hetzelfde: 6,60 m.

In Grobbendonk vond men sporen van houtbouw, paalgaten en wandresten onder de drie tempels. Dateringen of reconstructies zijn hier echter niet kunnen gemaakt worden. Bij tempel B kan men wel vermoeden dat het ging om een houten cella met zijdes van ongeveer 4 m. Ook in Kontich kan misschien een ouder houten tempeltje vermoed worden. Misschien zijn de twee paalgaten onder de noord- en zuidhoek van de omgang daar een restant van? In Kontich kan men ook veronderstellen dat de religieuze functie in de ijzertijd vervuld werd door het vierhoekheiligdom op de Alfsberg (900 m ten zuiden) en later door een mogelijk houten cella met zijde 8 m, 150 m ten noorden van de Gallo-Romeinse tempel.

100 In Hofstade en Velzeke wordt een oudere tempelfase vermoed door het voorkomen van afvalputten en zogenaamde favissae. Bouwsporen zijn er echter niet van gevonden. De oudere tempel in Hofstade werd waarschijnlijk rond 160 vernield.

Enkel in Liberchies en Tavigny zijn er helemaal geen sporen van een oudere fase in het heiligdom.

Algemeen kan men stellen dat deze Gallo-Romeinse heiligdommen meestal een voorganger hadden. Deze bestond uit enkel een cella en kon een stenen funderingen hebben, maar meestal ging het gewoon om een houten constructie met palen. Vaak werd de latere tempel op deze voorganger gebouwd of er vlak naast. Enkel in Kontich zou deze voorganger redelijk ver (150 m) van de latere tempel gelegen hebben. Tenzij de twee paalsporen onder de omgang van nog een andere voorganger getuigen...? Misschien was dit in de vier hier besproken tempels zonder sporen van een precedent ook het geval en is deze daarom niet gevonden.

In Kontich blijkt ook dat het religieuze gebouw (samen met de nederzetting) erg kon verhuizen doorheen de tijd. Toch als we aannemen dat het heiligdom op de Alfsberg een voorganger was van de Gallo-Romeinse tempel.

9. Omgeving

Nederzettingen

De meeste van deze heiligdommen liggen in de buurt van een vicus of een kleine, rurale nederzetting. Blicquy is de grote uitzondering, daar dit groot religieus complex ver van alle bewoning ligt. Ook de tempels van Tavigny, Hofstade en Matagne-La- Petite liggen redelijk afgelegen, maar hebben wel enkele villae in de buurt. Dit is echter niet te vergelijken met de situatie in Blicquy, waar duidelijk gekozen is voor deze specifieke plaats. Mogelijk bouwde dit voort op een traditie uit de prehistorie. In Wijshagen is ook geen bewoning in de omgeving gekend, maar vermoedelijk was deze er wel.

101

Het heiligdom van Grobbendonk is het enige dat zich aan een echt grote vicus bevond. Mogelijk was dit zelfs een pagushoofdplaats. Er bevonden zich ook twee necropolen in de buurt.

Men gaat er eigenlijk van uit dat elke vicus beschikte over een (of meerdere) tempels. (Brulet 2008, p. 167) In dat opzicht is het wel vreemd dat in een grote vicus als Asse nog geen heiligdom gevonden is…

Wegen

Liberchies is het enige hier besproken heiligdom dat met zekerheid direct aan een grote heirbaan ligt, met name de baan Bavay-Keulen. Tavigny ligt niet zo heel ver van de baan Keulen-Reims. (Brulet 2008, fig. 207)

De weg door Kontich zou mogelijk naar Tienen of Rijmenam gelopen hebben. Tevens zou Kontich gelegen hebben aan de baan Bavay-Asse-Rumst-Rijsbergen. Door Grobbendonk liep er ook een weg naar Rijsbergen en een andere naar Tongeren. Misschien lagen Kontich en Grobbendonk aan dezelfde weg of een afsplitsing ervan, want J. Mertens stelde in 1983 dat er misschien een weg liep die Bavay verbond met Nijmegen over Asse, Elewijt en Grobbendonk. (Mertens 1983, pp. 69-81)

Matagne-La-Petite en het heiligdom van Blicquy liggen niet in de buurt van een grote baan. Ook de drie openluchtheiligdommen lagen waarschijnlijk niet aan grote wegen. (De Keyser, Van Ermen & Leclercq 1983, kaart 30B)

Velzeke ligt aan de baan die naar Blicquy liep (maar niet in de directe omgeving van het heiligdom). (Braeckman, De Mulder & Rogge 1995, p. 283) Mogelijk liep er ook een baan van Kortrijk over Velzeke en Hofstade naar Tienen. (De Keyser, Van Ermen & Leclercq 1983, kaart 30B)

102 Heiligdommen hoefden niet aan de grote wegen gelegen te zijn. Vooral de heiligdommen in of bij de vici bevonden zich aan een grote baan, net omdat deze door de vicus liep. Het is sprekend dat de drie openluchtheiligdommen en hun bijhorende nederzettingen niet bij een grote baan lagen. In elk geval bestonden deze nederzettingen al voor de Romeinen er wegen zijn gaan aanleggen. Waarschijnlijk waren ze dus niet belangrijk genoeg of lagen ze in een gebied dat niet belangrijk of minder belangrijk was.

Datering bewoning

De vicus van Liberchies dateert van 20 voor Chr. tot in de vierde eeuw en is daarmee zowel veel jonger als ouder dan de tempel. Het zelfde is te zien in Kontich, waar de vicus bestond van het midden van de eerste tot het midden van de derde eeuw, terwijl het heiligdom aan het begin van de tweede eeuw gebouwd werd, maar reeds in 190 afbrandde.

In Matagne-La-Petite dateren de villa’s uit de tweede en derde eeuw en het heiligdom uit de tweede tot de vierde eeuw. Het werd zelfs nog op het eind van de derde eeuw herbouwd. Hier is het dus duidelijk dat het heiligdom voor een groter gebied diende.

De villa naast het heiligdom van Hofstade heeft ongeveer dezelfde datering als de tempel, maar het is wel duidelijk dat hier voordien al een tempel stond waarvan deze de opvolger was. De nederzetting in de buurt ontstond in de eerste eeuw.

In Grobbendonk is de bewoning al continu van in de late ijzertijd, maar het einde van de vicus valt waarschijnlijk wel samen met het einde van het heiligdom in de tweede helft van de derde eeuw.

De bewoning in Wijnegem is continu sinds de vroege ijzertijd, maar het heiligdom werd waarschijnlijk pas in de late ijzertijd opgericht.

In Velzeke bestaat de vicus waarschijnlijk vanaf Tiberius tot in de derde eeuw. De westelijke tempel was van de Flavische periode tot 275 in gebruik en bleef dus

103 mogelijk iets langer bestaan dan de vicus. Deze tempel is wel véél minder luxueus en weerspiegelt hiermee misschien de vroege bouwperiode. De oostelijke tempel, daarentegen, werd waarschijnlijk pas gesticht in het begin van de derde eeuw en was dus gelijktijdig in gebruik.

In Hoogeloon werd de vicus in de eerste en tweede eeuw bewoond. In de tweede eeuw werd er een villa gebouwd. Opvallend is dat dit samenvalt met het einde van het heiligdom.

Men kan uit de discrepanties in dateringen tussen lokale bewoning en het heiligdom besluiten dat enkele van de rurale en suburbane heiligdommen niet enkel dienden voor de lokale bewoners, maar soms ook een meer regionale functie hadden. (zie 10. Interpreatie)

Afstand tot bewoning

De afstand tot de dichtsbijzijnde bewoning kan sterk variëren. De tempels van Grobbendonk en het heiligdom van Kontich en Velzeke liggen direct aan de vicus. In Velzeke is het domein van de goden en van de mensen echter wel duidelijk gescheiden door het natuurlijke landschap, daar de tempel op een rug lag, hoger dan de nederzetting. (Deschieter & De Mulder 1999, p. 177 ) De dichtsbijzijnde villa in Matagne-La-Petite ligt op zo’n 157 m en de villa in Hofstade ligt op 75 m van het heiligdom. Maar het heiligdom van Liberchies ligt maar liefst 350 m van de vicus!

Als tempels dicht bij villae liggen, zou men kunnen denken dat deze zich op het erf bevonden en privé-tempels waren van de bewoners. Dit echter enkel als de tempel geen omheiningsmuur heeft, maar ook omgrensd wordt door de limieten van het villaterrein. (Brulet 2008, p. 174) Het is wel duidelijk dat het heiligdom van Matagne- La-Petite niets te maken had met villae in de buurt. Hofstade diende waarschijnlijk eerder voor de nederzetting die zich iets verder bevond.

104 Verspreiding in de civitas

De meeste tempels blijken aan de randen van de civitas te liggen. (zie Fig. 1) Uiteraard bevinden er zich ook tempels in het midden van de civitas, maar dan gaat het vooral om stadstempels, zoals Tongeren, en het algehele beeld blijft toch dat van een grensverspreiding. Vooral in de civitates van valt dit op. Men kan zich afvragen welke motivatie deze locaties bepaalde. De volksverhuizingen na de Gallische oorlog en de invoering van de Romeinse administratie zouden wel wat kunnen verklaren. (Dondin-Payre 2006, p. 151)

10. Interpretatie

De grote verschillen tussen heiligdommen met betrekking tot bijvoorbeeld grootte en architectuurtype zijn natuurlijk niet enkel afhankelijk van de regio of plaats, maar zijn een weerspiegeling van het belang van dit heiligdom en de organisatie en wettelijke status van de cultus. Zo kan er voor de Gallo-Romeinse heiligdommen een scheiding gemaakt worden tussen een organisatie op lokaal of op regionaal niveau en tevens tussen private en publieke cultusplaatsen. Bij private heiligdommen is de gemeenschap die er gebruik van maakt zelf verantwoordelijk voor het onderhoud en de financiën, hoewel ze ook door de overheid gecontroleerd werden. Publieke cultusplaatsen daarentegen waren van algemeen nut en de rituelen werden er op kosten van de staat uitgevoerd door officiële priesters of magistraten. (Derks 1998, p. 185) Natuurlijk is allemaal dit niet zomaar voor elk heiligdom te bepalen, daar we enkel afhankelijk zijn van de archeologische bronnen en we vaak niet over epigrafische of historische bronnen beschikken. Zo blijken urbane of rurale heiligdommen vaak enkel een lokale functie gehad te hebben, terwijl de grote, geïsoleerde plaatsen konden dienen als echte massaverzamelplaatsen tijdens bepaalde feesten. (Derks 1998, p. 186)

Volgens Ton Derks functioneerden openluchtheiligdommen bij landschapspunten met een religieuze connotatie zoals bronnen en heiligdommen bij rurale nederzettingen of villae vooral op het lokale niveau. Tempels in vici zijn moeilijker om te klasseren, daar vooral in het minder geürbaniseerde noorden van Gallia vici (en hun tempels dus

105 ook) wel eens een meer regionale functie zouden kunnen gehad hebben dan in een normale situatie. Toch gaat men er van uit dat de meeste heiligdommen in of bij vici een lokale functie hadden. Ook in steden kan men dergelijke heiligdommen vinden. Heiligdommen konden echter ook van cultusplaatsen met een lokale functie uitgroeien tot cultusplaatsen met een regionale functie. Heiligdommen met een regionale functie zijn deze die belangrijk zijn voor de hele civitas, bijvoorbeeld tempels bij de fora van de civitashoofdplaatsen. Een laatste groep regionale cultusplaatsen zijn zoals reeds gezegd vooral de grote geïsoleerde complexen met theater. Veel van deze heiligdommen waren gewijd aan de publieke cultus van een pagus. (Derks 1998, pp. 187-198)

Er valt natuurlijk niet aan te twijfelen dat Blicquy tot de laatste groep heiligdommen behoort en dus een regionale functie had en tevens een publiek heiligdom was. De andere hier besproken heiligdommen zijn moeilijker om te plaatsen. Het heiligdom van Kontich was duidelijk veel te groot en luxueus voor de kleine nederzetting waarbij het zich bevond. Men gaat er dan ook van uit dat dit heiligdom voor een groter gebied diende en dus een meer regionale functie had. In Grobbendonk kan men eerder spreken van een tempelcomplex, maar dit heiligdom bevond zich dan ook aan een mogelijke pagushoofdplaats. Langs de ene kant zou men dus kunnen zeggen dat het gaat om een lokale functie, daar de lokale gemeenschap genoeg belang had bij zo een complex. Maar langs de andere kant zou men ook voor een regionale functie kunnen opteren, daar men met de locatie bij een pagushoofdplaats net een grotere gemeenschap voor ogen kon hebben gehad. Dit was immers een bruisend centrum voor handel en ambachten en trok waarschijnlijk ook reizigers en handelaars aan. In Hofstade kan men, aangezien er waarschijnlijk een vroegere tempel was voordat de villa gebouwd werd, er van uit gaan dat deze tempel eerder bij de nederzetting/vicus hoorde dan bij de villa. Hier kan men in elk geval, net zoals de overige heiligdommen, waarschijnlijk uitgaan van een lokale functie.

Omdat de hier besproken openluchtheiligdommen qua vorm sterk gelijken op de grafmonumenten uit de ijzertijd en tevens omdat er ook grote gelijkenissen zijn tussen de votiefgaven en handelingen (zoals ritueel breken van objecten) bij deze graf- en cultusenclosures, gaat men ervan uit dat deze openluchtheiligdommen vooral gericht waren op een doden- en vooroudercultus. Men kan deze openluchtheiligdommen

106 echter ook eerder antropologisch bekijken. Daarbij wordt er van uit gegaan dat religie een deel is van een sociocultureel systeem en dat heiligdommen in die hoedanigheid bestudeerd moeten worden in hun socioculturele context. Deze openluchtheiligdommen hebben hun wortels in de tribale structuren van de ijzertijd. De meeste Gallische stammen hadden geen duidelijke sociale differentiatie of politieke stratificatie, en verwantschap was er het belangrijkste organiserend principe. Verder was er wel een sterke territorialiteit. Bij deze stammen zal religie vooral de nadruk gelegd hebben op een doden- en vooroudercultus. Bij deze stammen was er nauwelijks een onderscheid tussen cultusplaats en grafmonument. Echter, in dezelfde periode waren er ook tribale stammen die eerder chiefdoms vormden en een clientèlesysteem hadden. Bij deze stammen was er in hun religie ook plaats voor helden en goden. De cultushandelingen hadden dan niet enkel betrekking op persoonlijke belangen, maar ook op politieke of militaire belangen van heel de stam. De cultusplaatsen waren duidelijk gescheiden van de grafmonumenten en kunnen ook hiërarchisch geordend worden. Volgens Slofstra en van der Sanden is een belangrijk heiligdom te herkennen aan de grootte en de complexiteit, maar als dit niet geldt voor de Gallo-Romeinse heiligdommen waarom zou dit dan wel zo zijn bij de ijzertijdheiligdommen? In de Romeinse periode wordt deze hiërarchie dan aangepast aan de nieuwe Gallo-Romeinse heiligdommen en belanden deze openluchtheiligdom- men waarschijnlijk helemaal onderaan. (Slofstra & van der Sanden 1987, pp. 159-161) Dit kan dan expliciet toegepast worden op de hier besproken openluchtheiligdommen. In de eerste eeuw kenden de Tungri nog een tribale samenleving, die gekenmerkt werd door de omheinde nederzettingen (bijvoorbeeld Hoogeloon). Deze openluchtheilig- dommen zouden dus gericht zijn op een doden- en vooroudercultus, maar vermits ze zich niet in de buurt van grafvelden bevinden, maar bij nederzettingen, zou het hier misschien eerder kunnen gaan om een verering van een bijzondere voorouder, zoals een (mythische) stichter van de nederzetting. Dat deze heiligdommen in de tweede (of zelfs derde) eeuw nog in gebruik waren betekent waarschijnlijk dat de daar beoefende cultus, net zoals de socioculturele context, veranderd was. Ging men er de Gallo- Romeinse goden vereren? Of bleef men ondanks alles toch vasthouden aan hun lokale identiteit? (Slofstra & van der Sanden 1987, pp. 161-162)

107 Besluit

Gemiddeld is de cella 92 m² groot. De meest voorkomende omgangsbreedte ligt tussen 2,75 en 2,95 m. Ook de openluchtheiligdommen met een galerij rond schijnen daar aan te voldoen. De omgang kon een colonnade of een omringende muur zijn. De tempels zijn zowel compleet vierkant als bijna vierkant als rechthoekig. Ronde of polygone tempels zijn ook gekend, maar niet in het hier onderzochte gebied. De gemiddelde algemene oppervlakte van de tempel (met de openluchtheiligdommen inbegrepen) is 389 m². Sommige tempels hebben een annex of een nis. Diende dit als een aparte cultusruimte? De gemiddelde hoogte van deze tempels is 10 m. Gemiddeld steekt 3,5 m van de cella uit boven het dak van de omgang. Er kan dus vanuit gegaan worden dat er zich vensters in bevonden. Sommige tempels hebben een podium. In dat geval wordt aangenomen dat het gaat om een meer klassieke vorm van tempel.

De gevonden omheiningsmuren sluiten meestal een trapeziumvormig terrein in. Een omheiningsmuur is echter geen vereiste. Ook de plaats van de tempel in dit terrein varieert: de tempel kan in het midden liggen, maar ook in een hoek. De grootte van de terreinen varieert enorm; deze kunnen heel groot zijn of redelijk klein. De tempelingang bevindt zich meestal in het ZO of het O. Ook bij de openluchtheiligdommen blijkt dit zo te zijn. De omheiningsmuur heeft over het algemeen dezelfde oriëntatie als de tempels (of is het andersom?), hoewel de tempels er toch wat schuin in kunnen liggen.

In sommige cella’s en ook op de tempelterreinen vond men sokkels voor beelden, altaren of fonteinen. Altaren kwamen voor in de buurt van de tempel. Opvallend is dat hier enkele keren de afstand van 5 m naar voor komt als afstand tussen de tempel en het altaar of de offerkuil. In Kontich bevond zich mogelijk een offerkuil in de cella,

108 maar anders bevonden deze zich enkel buiten de tempel. Deze offerkuil kan mogelijk ook een favissa geweest zijn. Dit is een veelvoorkomend fenomeen waarbij bij het verlaten of het herbouwen van een tempel in een kuil artefacten uit de tempel gedeponeerd worden. Verschillende tempels beschikten over een waterput of zelfs aquaduct als er geen natuurlijke bron was. Water was dan ook een belangrijk element in de Gallo-Romeinse cultus. Vooral in de openluchtheiligdommen lijken ook bomen en/of palen een belangrijke rol gespeeld te hebben. Maar ook in Blicquy is er sprake van een ritueel bos in een vroege fase van het heiligdom.

De heiligdommen konden zich overal in het landschap bevinden. Sommigen waren echter heel bewust op een speciale plaats ingeplant, zoals op hoogtes. Andere bevonden zich gewoon dicht bij of in een nederzetting of bij een grote baan. De meeste van deze heiligdommen liggen namelijk in de buurt van een vicus of een kleine, rurale nederzetting. Andere liggen afgelegen of met enkel villae in de buurt. De afstand tot de dichtsbijzijnde bewoning kan sterk variëren. Sommige heiligdommen liggen aan een grote baan, maar dit is meestal omdat deze baan door de nederzetting loopt waarbij ze horen. Blicquy is door zijn afzondering in het landschap de grote uitzondering. Dit heiligdom wordt dan ook beschouwd als een civitas- of pagusheiligdom. Men kan tevens uit de discrepanties in dateringen tussen lokale bewoning en het heiligdom besluiten dat enkele van de rurale en suburbane heiligdommen niet enkel dienden voor de lokale bewoners, maar soms ook een meer regionale functie hadden. De meeste tempels blijken aan de randen van de civitas te liggen. Diende dit om de grenzen en een eigen identiteit te benadrukken? Tussen de twee besproken civitates is er echter weinig verschil in architectuur. Verschillen zijn eerder te bespeuren op de verschillende grondsoorten (zand versus leem). Het enige wat mogelijk verschillend was in de twee gebieden zijn de vereerde goden en de organisatie van de cultussen, maar dit alles is archeologisch moeilijk traceerbaar.

Vooral lokale gesteenten werden gebruikt bij de bouw. Er zijn verschillende bouwwijzes aangewend bij de funderingen, de ene al wat meer uitgewerkt dan de andere. Zo heeft men funderingen die enkel bestaan uit gestapeld materiaal zonder mortel of hetzelfde maar met mortel of ten slotte meer complexe funderingen. Sommige muren bestonden uit houten vakwerk, andere waren volledig in steen. De

109 meest voorkomende bouwtechnieken bij deze tempels zijn opus caementicium en opus incertum, maar van de meeste tempels is de juiste bouwtechniek niet meer te achterhalen door de slechte bewaring. De dikte van de muren was niet steeds dezelfde als die van de fundering, soms was er sprake van een verstek. De diepte is niet bij alle tempels geweten of opgeschreven, maar algemeen blijkt wel dat de funderingen van de cella dieper zijn dan deze van de omgang. Het verschil in diepte tussen cella en omgang is gemiddeld 0,25 m. De cellafunderingen van de hier besproken tempels liggen tussen 0,50 en 1,15 m dikte, die van de omgang tussen 0,50 en 1,50. Algemeen genomen is het verschil tussen de funderingsdiktes van de cella en de omgang erg gering. Qua vloerbedekking was beton de meest voorkomende vloerbedekking, maar niet de enige mogelijkheid. Ook geplaveide vloeren kwamen voor. De Gallo-Romeinse tempels waren soms ook gedecoreerd met beschilderingen, kroonlijsten, mozaiëken,… De dakbedekking bestond meestal uit dakpannen, maar houten leien waren ook mogelijk.

In de vondsten is vaak een shift te zien van veel metaal naar meer Romeinse offerandes zoals aardewerk. Dit zowel bij de openluchtheiligdommen als bij de tempels.

Het merendeel van de besproken heiligdommen kennen een ontstaan in de eerste helft van de tweede eeuw. Bijna alle heiligdommen blijken verlaten te worden in de loop van de derde eeuw. Algemeen kan dus gesteld worden dat Gallo-Romeinse tempels een fenomeen van de eerste tot de derde of zelfs de vierde eeuw zijn. De openluchtheiligdommen zijn iets vroeger te dateren, maar kunnen ook doorlopen tot de derde eeuw. Verschillende heiligdommen hebben meerdere chronologische fases gekend waarbij de tempel herbouwd werd of er zelfs een nieuwe tempel bijgebouwd werd. Algemeen kan men stellen dat deze Gallo-Romeinse heiligdommen meestal ook een voorganger hadden. Deze bestond uit enkel een cella en kon een stenen fundering hebben, maar meestal ging het gewoon om een houten constructie met palen. Vaak werd de latere tempel op deze voorganger gebouwd of er vlak naast.

110 Van slechts heel weinig tempels is er effectief geweten aan wie ze gewijd waren. Bij geen enkele van de hier besproken tempels is dit dan ook geweten. Het is tevens niet noodzakelijk dat een tempel slechts aan één god toebehoorde. Heiligdommen hebben ofwel een lokale of een regionale functie. Voor de Gallo- Romeinse heiligdommen is dit vaak moeilijk te bepalen, maar voor de openluchtheiligdommen wordt vooral een lokale functie vermoed, daar deze hiërarchisch waarschijnlijk tot de minst belangrijke soort heiligdommen behoorden in de Romeinse periode. De Gallo-Romeinse tempels zijn verschijnselen van een geromaniseerd landschap, een geromaniseerde politiek, cultuur, religie, … terwijl de openluchtheiligdommen eerder het voortleven van de Keltische traditie inhouden. Op het eind van de eerste eeuw ziet men evenwel dat ook deze veranderingen ondergaan, waarschijnlijk omdat de cultus en de rituelen veranderen en romaniseren.

111 Bibliografie

Lucanus, Pharsalia, Sir Ridley E. 1905, London.

Blagg T. 1983, Architecture, In: Henig M. (ed.) 1983, A Handbook of Roman Art. A Survey of the Visual Arts of the Roman World, London, pp. 26-66.

Braeckman K., De Mulder G. & Rogge M. 1995, Opgravingen in de vicus te Velzeke en op een Romeins wegtracé te Strijpen. Een voorlopig verslag 1993-1995, Zottegems genootschap voor geschiedenis en oudheidkunde, Handelingen VII, pp. 273-288.

Brulet R. (ed.) 2008, Les Romains en Wallonie, Bruxelles.

Cabuy Y. 1991, Les temples gallo-romains des cités des Tongres et des Trévires, Publications Amphora XII, Bruxelles.

Carmelez J-C 1983, Bavay Romeinse stad, Tongeren.

Cuyt G. 1987, De bewoning rond Antwerpen tijdens de Gallo-Romeinse periode, In: Warmenbol E. (Ed.) 1987, Het ontstaan van Antwerpen. Feiten en fabels, Antwerpen, pp. 128-132.

Cuyt G. 1991, Een inheemse nederzetting uit de vroeg-Romeinse tijd te Wijnegem, Archeologie in Vlaanderen 1, pp. 85-106.

112 De Beenhouwer J. 1995, De Gallo-Romeinse tempel van Hofstade-Steenberg (Prov. O.-Vl.), In: Lodewijckx M. (Ed.) 1995, Archaeological And Historical Aspects Of West-European Societies, Acta Archaeologica Lovaniensia Monographiae 8, pp. 153- 163.

De Beenhouwer J. 2001, Terracotta statuettes depicting Venus and Minerva in the Roman sanctuary of Kontich-Kazerne (B, prov. Antwerpen), In: Lodewijckx M. (Ed.) 2001, Belgian Archaeology In A European Setting II, Acta Archaeologica Lovaniensia Monographiae 13, pp. 207-216.

De Boe G. 1977, De Romeinse vicus op de Steenberg te Grobbendonk, Archaeologica Belgica 197.

De Boe G. 1986, Het ontstaan en de ontwikkeling van de Romeinse “vicus” te Grobbendonk, Acta Archaeologica Loveniensia 25, pp. 101-118.

De Keyser R., Van Ermen E. & Leclercq H. 1983, Atlas van de wereldgeschiedenis, Leuven.

De Laet S. J. 1950, Een Gallo-Romeins heiligdom op de Steenberg te Hofstade bij Aalst (Oost-Vlaanderen). Verslag van de opgravingscampagne 1949 en 1950, Cultureel jaarboek van de Provincie Oostvlaanderen, pp. 269-314.

De Laet S. J. 1966, Van grafmonument tot heiligdom : Beschouwingen over de oorsprong van het Kelto-Romeins fanum met vierkantige cella, Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren. XXVIII 2, pp. 1-73.

Derks T. 1998, Gods, temples and ritual practices: the transformation of religious ideas and values in Roman Gaul, Amsterdam archaeological studies 2, Amsterdam.

Deschieter J. & De Mulder G. 1999, Archeologisch noodonderzoek in de Gallo- Romeinse vicus te Velzeke (1997-1998), Zottegems genootschap voor geschiedenis en oudheidkunde Handelingen IX 1, pp. 155-180.

113

Dondin-Payre M. 2006, Sanctuaires publics et territoires civiques: réflexions à partir de l’exemple du Bois L’Abbé (cité des Ambiens), In: Dondin-Payre M. & Raepsaet- Charlier M.-T. (Eds.) 2006, Sanctuaires, pratiques cultuelles et territoires civiques dans l'Occident Romain, Bruxelles, pp. 135-156.

Fichtl S. 2004, Les peuples Gaulois III-Ier siècles av. J.C., Paris.

Gillet E., Paridaens N. & Demarez L. 2006, Le sanctuaire de Blicquy – « Ville d’Anderlecht » (Prov. Hainaut, Belgique), In: Dondin-Payre M. & Raepsaet-Charlier M.-T. (Eds.) 2006, Sanctuaires, pratiques cultuelles et territoires civiques dans l'Occident Romain, Bruxelles, pp. 181-215.

Janssens P. 1966, Het Gallo-Romeins grafveld van Grobbendonk, Noordgouw VI, pp. 53-71.

Meex F. & Mertens J. 1973, Een Gallo-Romeinse Tempel te Velzeke (Zottegem), Archaeologica Belgica 142.

Mertens J. 1983, Elewijt, site augustéen, Bulletin des Musées Royaux d’art et d’histoire 54, pp. 69-81.

Mertens J. & Matthys A. 1970, Tavigny-Saint Martin. Lieu de culte romain et médiéval, Archaeologica Belgica 126, pp. 1-69.

Plumier B. 1987, Structures gallo-romaines à Bieure, Matagne-La-Petite (comm. de Doische), Archaeologia Belgica III, pp. 145-152.

Rey-Vodoz 2006, Offrandes et rituels votifs dans les sanctuaires de Gaule romaine, In: Dondin-Payre M. & Raepsaet-Charlier M.-T. (Eds.) 2006, Sanctuaires, pratiques cultuelles et territoires civiques dans l'Occident Romain, Bruxelles, pp. 219-258.

Sas K. & Cuyt G. 2003, Vroeg-Romeinse "cultus" armbanden in een "vierkant", In: Sas K. & Cuyt G. (Eds.) 2003, Vlekken in het zand, pp. 9-23.

114

Scheid J. 2006, Les dévotions en Germanie inférieure: divinités, lieux de culte, fidèles, In: Dondin-Payre M. & Raepsaet-Charlier M.-T. (Eds.) 2006, Sanctuaires, pratiques cultuelles et territoires civiques dans l'Occident Romain, Bruxelles, pp. 297- 346.

Slofstra & Bazelmans 1985, Een inheems-Romeinse nederzetting op de Kerkakkers bij Hoogeloon, In: Slofstra J. (Ed.) 1985, Het Kempenproject 2. Een regionaal- archeologisch onderzoek in uitvoering, Bijdragen tot de studie van het Brabantse Heem 27, pp. 19-28.

Slofstra J. & van der Sanden W. 1987, Rurale cultusplaatsen uit de Romeinse tijd in het Maas-Demer-Scheldegebied, Analecta Praehistorica Leidensia 20, pp. 125-168.

Van Andriga W. 2002, La religion en Gaule Romaine - Piété et politique (premier- troisième siècle apr. J.-C.), Paris.

Verbeeck H. 2001, Le temple Gallo-Romain à Kontich-Kazerne (B, Prov. D'Anvers), In: Lodewijckx M. (Ed.) 2001, Belgian Archaeology In A European Setting II, Acta Archaeologica Lovaniensia Monographiae 13, pp. 197-206.

Vermunt M., De Clercq W. & Degryse P. 2008, An extraordinary deposit. A Roman sanctuary with miniature amphorae in Bergen op Zoom, nog niet gepubliceerd.

Vilvorder F. 2007, Liberchies: une agglomeration semi-urbaine, Revue du Nord - Hors série collection art et archéologie 10, pp. 221-227.

Martens M. & Magerman K. 2008, 5.6.2.3.2 Vici, retrieved online 25/04/’09 (http://www.onderzoeksbalans.be/onderzoeksbalans/archeologie/romeinse_tijd/bronne n/archeologisch/civiele_nederzettingen/vici).

Martens M. & Vanhoutte S. 2008, 5.7.3 religie, retrieved online 25/04/’09 (http://www.onderzoeksbalans.be/onderzoeksbalans/archeologie/romeinse_tijd/samenl eving/religie).

115

Verbeeck H. (2009), De Sarapisscherf van Kontich, een vervalsing, retrieved online 25/04/’09 (http://users.telenet.be/guido.theys/Sprokkels/De%20Sarapisscherf%20van %20Kontich%20-%20een%20vervalsing.pdf).

116