l Blad 9 West Texel (gedeeltelijk) - 14 West Blad 14 Oost Medemblik - 15 West Stavoren (Noordhollands gedeelte) 'Blad 19 West Alkmaar

Bodemkaart van Schaal l: 50 000

Nederland

Uitgave 1995

sc-dlo r L Bladindeling van de BODEMKAART van NEDERLAND

schaal 1 : 50 000

verschenen kaartbladen, eerste uitgave verschenen kaartbladen, herziene uitgave deze kaartbladen Bodemkaart van Nederland l: 50 000

Toelichting bij de kaartbladen Blad 9 West Texel (gedeeltelijk) - 14 West Medemblik

Blad 14 Oost Medemblik - 15 West Stavoren (Noordhollands gedeelte)

Blad 19 West Alkmaar

door

H. Rosing

Wageningen 1995 m

DLO-STARING CENTRUM Instituut voor onderzoek van het Landelijk Gebied Hoofdprojectleider. Ing. H. Rosing

Projectleiders: Ing. H. Rosing en G. A. Vos

Projetmedewerkers: A.H. Booij, Ing. A.E. Clingeborg, D.A. Eilander, P.C. Kuijer en K. Wagenaar

Wetenschappelijke begeleiding en coördinatie: Ir. C. van Wallenburg

Technische redactie: Ing. H. Rosing

Presentatie: DLO-Staring Centrum, Wageningen

Druk: Van der Wiel en Smit B.V., Arnhem

Copyright: DLO-Staring Centrum, Wageningen, 1995

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG

Bodemkaart

Bodemkaart van Nederland: schaal l : 50 000. -Wageningen : DLO-Staring Centrum Toelichting bij de kaartbladen 9 West Texel (gedeeltelijk), 14 West en 14 Oost Me- demblik, 15 West Stavoren (gedeeltelijk) en 19 West Alkmaar / door H. Rosing - III. Met kaarten Met lit. opg. ISBN 90-327-0261-0 Trefw.: bodemkartering; Texel /bodemkartering; Medemblik /bodemkartering; Stavoren /bodemkartering; Alkmaar.

Het DLO-Staring Centrum is een voortzetting van: ICW Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding IOB Instituut voor Onderzoek van Bestrijdingsmiddelen, afd. Milieu LB Afd. Landschapsbouw, Rijksinstituut voor Onderzoek in de Bos- en Landschapsbouw 'De Dorschkamp' STIBOKA Stichting voor Bodemkartering Inhoud

1 Inleiding 9 1.1 Opzet van de toelichting 9 1.2 Het gekarteerde gebied 10 1.3 Opname en gebruikte gegevens 10

2 Geologie 13 2.1 Inleiding 13 2.2 Het Pleistoceen •• 13 2.2.1 Formatie van Drente 13 2.2.2 Eemformatie 14 2.2.5 Formatie van Kreftenheye 15 2.2.4 Formatie van Twente 15 2.3 Het Holoceen 15 2.3.1 Inleiding 15 2.3.2 Basisveen 18 2.3.3 Laag van V eisen (Afzettingen van Calais I) 19 2.3.4 Beemster Afzettingen (Afzettingen van Calais II t/m IV) 20 2.3.5 Afzettingen van het Hauwert Complex (Afzettingen van Calais III, IV en Duinkerke 0) 21 2.3.6 Oude Duin-en Strandafzettingen 24 2.3.7 Hollandveen 26 2.3.8 Oer-U Afzettingen (Afzettingen van Calais IV en Duinkerke O enl) 29 2.3.9 Almere en Afzettingen (Afzettingen van Duinkerke III) 30 2.3.10 Afzettingen (Afzettingen van Duinkerke III) 31 2.3.11 Ue Afzettingen (Afzettingen van Duinkerke III) 33 2.3.12 Jonge Duin-en Strandafzettingen 34

3 Bewonings- en ontginningsgeschiedenis 37 3.1 Inleiding 37 3.2 Bevolkingsontwikkeling, bestuur, waterstaat en infrastructuur 38 3.2.1 Bevolking 38 3.2.2 Bestuur 38 3.2.3 Waterstaat 39 3.2.4 Verkeer en vervoer 41 3.3 Ontginning en bewoning: historisch-geografische landschappen 41 3.3.1 42 3.3.2 Duinen en duinontginningen 43 3.3.3 Veenontginningen .46 3.3.4 Droogmakerijen . 49 3.3.5 Aandijkingen ofjonge zeekleipolders 52 3.4 Recente veranderingen 52 4 Bodemgeografie 57 4. l Inleiding 57 4.2 Het veengebied 57 4.2.1 Gedeeltelijk verveend gebied 57 4.2.3 Met-verveend gebied 62 4.3 Het pleistocene zandgebied 62 4.4 Het kustzandgebied 63 4.4.1 .. Strand en .zeezandbank 63 442 Jonge duinen en dumvalleien 63 443 Str^andwallen, strandvlakten en oude duinen 66 4.4:4 Wadzanden 68 4.5 Het zeekleigebied 69 4.5.1 Droogmakerijen 69 4.5.2 Westfriese zeekleigebied 72 4.5.3 Pikkleigebied 75 4.5.4 Jonge zeekleipolders 11

5 Veengronden 83 5.1 Veenvorming en veensoorten 83 5.2 Bodemvorming 84 5.2. l Fysische rijping; krimp en zetting 84 5.2.2 Afbraak van het veen; verwering en vertering 84 5.2.3 Veraarding 84 5.3 De eenheden van de eerdveengronden 85 5.4 De eenheden van de rauwveengronden 87

6 Moerige gronden 95 6.1 Inleiding 95 6.2 De eenheden van de moerige podzolgronden 95 6.3 De eenheden van de moerige eerdgronden 97

7 Podzolgronden 101 7.1 De eenheden van de moderpodzolgronden 101 7.2 De eenheden van de humuspodzolgronden 102

8 Dikke eerdgronden 107 8.1 De eenheden van de kalkloze enkeerdgronden 107 8.2 De eenheden van de kalkhoudende enkeerdgronden 110 8.3 De eenheden van de tuineerdgronden 111

9 Kalkloze zandgronden 113 9.1 Inleiding 113 9.2 Moedermateriaal 113 9.2.1 Korrelgrootte 113 9.2.2 Hydrofobie 113 9.3 De eenheden van de eerdgronden 114 9.4 De eenheden van de vaaggronden 118

10 Kalkhoudende zandgronden en kalkhoudende bijzondere lutumarme gronden 123 10.1 Inleiding 123 10.2 De eenheden van de kalkhoudende zandgronden 123 10.2.1 De eenheden van de kalkhoudende eerdgronden 123 10.2.2 De eenheden van de kalkhoudende vaaggronden 125 10.3 De eenheden van de kalkhoudende bijzondere lutumarme gronden 131 11 Zeekleigronden 133 11.1 Inleiding 133 11.2 Moedermaterïaal 133 11.3 Bodemvorming 133 11.3.1 Ontkalking 134 11.3.2 Homogenisatie 134 11.3.3 Menselijke invloed bij de bodemvorming 134 1-1.3.4 Fysische en chemische rijping 135

'-::':'-'''-:'' • T36 11.4 De eenheden van de eerdgronden 136 11.5 De eenheden van de vaaggronden 145

12 Oude kleigronden 171 12.1 De eenheid van de oude kleigronden 171

13 Samengestelde legenda-eenheden 173 13. l Associaties van twee of drie enkelvoudige legenda-eenheden 173 13.2 Associaties van vele enkelvoudige legenda-eenheden 180

14 Toevoegingen en overige onderscheidingen 187 14.1 Toevoegingen 187 14.2 Overige onderscheidingen 191

15 Grondwatertrappen 193 15.1 Inleiding 193 15.2 Kartering van de grondwatertrappen 193 15.3 Beschrijving van de grondwatertrappen 194

16 Bodemgeschiktheid 197 16.1 Inleiding 197 16.2 Beoordelingsfactoren 197 16.3 De geschiktheid voor bloembollenteelt 197 1.6.4 Toelichting bij de geschiktheidsbeoordeling voor bloembollenteelt 199

Literatuur 201

Aanhangsel l Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte 212

Aanhangsel 2 Analyse-gegevens 222

Aanhangsel 3 Interpretatie van de kaarteenheden 232

Aanhangsel 4 De kaarteenheden gerangschikt naar hun geschiktheid 240 r l Inleiding

1.1 Opzet van de toelichting De basisbegrippen en de algemeen gebruikte indelingen zijn opgenomen in een afzonderlijke handleiding (Steur en Heijink, 1991), die bij deze toelichting is gevoegd. Voor de omschrijving van de verschillende kaarteenheden is gebruik gemaakt van representatieve profielschetsen. Dikwijls is daarbij ook de voorkomende spreiding in het organische-stofgehalte en de textuur van de verschillende lagen mede aangegeven. Eventuele analyse-gegevens van deze profielen zijn opgenomen in

10W

WADDENZEE ;T 10W

15W

Afb. l Gemeentelijke indeling naar de toestand op l januari 1995. De nummers verwijzen naar de opsomming in de tekst. aanhangsel 2. Aanhangsel l geeft een alfabetische lijst van de kaarteenheden met aantal kaartvlakken en hun oppervlakten per blad. De geschiktheidsbeoordeling voor akkerbouw, weidebouw, bosbouw en bloem- bollenteelt berust op het systeem van afzonderlijke beoordelingsfactoren (Van Soesbergen, et al., 1986). De geschiktheidsclassificatie van de kaarteenheden is zowel in de volgorde van de legenda (aanhangsel 3) als in de volgorde van afnemende geschiktheid voor elk van de genoemde gebruiksvormen (aanhangsel 4) vermeld.

1.2 Het gekarteerde gebied Deze toelichting heeft betrekking op een groot deel van de 'Kop van Noord-Holland'. Het gebied omvat het vaste land van blad 9 West (Texel), geheel blad 14 West en Oost (Medemblik), het Noordhollands deel van blad 15 West (Stavoren) en blad 19 West (Alkmaar). In dit deel van Noord-Holland komen de volgende gemeenten of delen daarvan voor (afb. 1): Texel (1), Den Helder (2), Wieringen (3), Wieringermeer (4), Anna Paulowna (5), Zijpe (6), (7), Schoorl (8), (9), Niedorp (10), Opmeer (11), Noorder Koggenland (12), Medemblik (13), Wervershoof (14), (15), Enkhuizen (16), Stede Broec (17), Heerhu- gowaard (18), Langedijk (19), Bergen (20), Alkmaar (21), Obdam (22), Schermer (23), Heiloo (24), Egmond (25), Castricum (26), Limmen (27), Akersloot (28), Graft-De Rijp (29), Beemster (30), Wormerland (31), Uitgeest (32), Krommenie (33), Heemskerk (34), Beverwijk (35) en Velsen (36).

1.3 Opname en gebruikte gegevens Het gebied van deze kaartbladen is in de periode 1984-1990 systematisch gekarteerd. Het veldwerk is uitgevoerd .door A.H. Booij, Ing. A.E. Clingeborg, D. A. Eilander, P.C. Kuijer, K. Wagenaar, G.A. Vos en Ing. H. Rosing. Bij het vervaardigen van de bodemkaarten is gebruik gemaakt van een aantal reeds aanwezige, meer gedetailleerde bodemkaarten (afb. 2). De genoemde, dikwijls oude kaarten werden omgezet in-; de:- legenda van bodemkaart .!•••- 50 000 en. vereenvoudigd/Daarbij zijn een aantal veschillen ontstaan tussen deze kaarten en de detailkaarten, die enerzijds het gevolg, zijn .van schaalverschillen, anderzijds .ook. van accentverschuivingen in de interpretatie. Ook de na de detailopname uitgevoerde egalisaties, diepe grond- bewerkingen, wijzigingen in de ontwatering enz., hebben veelal tot wijziging van het kaartbeeld geleid. Aanvullend veldwerk was hiervoor noodzakelijk. Een aantal grondwaterstanden, gedurende een reeks van jaren gemeten in stam- en peilbuizen, is ter beschikking gesteld door het TNO, Grondwater en Geo-Energie te Delft. Deze gegevens zijn zeer belangrijk als referentiepunten bij het schatten van het verband "tussen profielkenmerken en de actuele grondwaterhuishouding. Ook voor een goede interpretatie van de gemeten grondwaterstanden in boorgaten zijn de stam- en peilbuisgegevens onmisbaar. De auteur is voor de samenstelling van de toelichting veel dank verschuldigd aan de projectmedewerkers. De auteur is eveneens veel dank verschuldigd aan Ir. G.G.L. Steur, oud-medewerker van de Stichting voor Bodemkartering, voor zijn com- mentaar op de tekst van het hoofdstuk Geologie. Hoofdstuk 3, ontginnings- en bewoningsgeschiedenis, is geschreven door Drs. C.H.M, de Bont van het DLO-Staring Centrum. Voor de uitvoering van de kartering hebben veel landeigenaren en -gebruikers toestemming gegeven hun percelen te betreden en boringen te verrichten. Bovendien hebben sommigen waardevolle inlichtingen verschaft over hun ervaringen met het gebruik en de behandeling van de grond. Deze inlichtingen zijn van grote betekenis geweest voor de landbouwkundige waardering van de verschillende bodemeenheden, zoals die is weergegeven in de aanhangsels 3 en 4. Het DLO-Staring Centrum en zijn medewerkers zijn erkentelijk voor deze bereidwilligheid en hulp.

10 10W

10W

15W

25 W schaal 1: 10000 | | 1 Duingebied Beverwijk (De Roo, 1949) 2 Boekelermeerpolder en Boekelerpolder (Van den Hurk, Van der Knaap en Boschma, 1963) 3 Polder (Van den Hurk en Van der Knaap, 1962) 4 Tuinbouwcentrum De Streek, Gemeente Grootslag (Ente, 1963) 5 Ruilverkaveling De Vier Noorder Koggen (Dekker, Wagenaar en Zegers, 1968) 6 De Vier Noorder Koggen (Du Burck en Dekker, 1975) 7 Ruilverkaveling Limmen-Heiloo (Stoffelsen en Van den Hurk, 1975) 8 Ruilverkaveling De Gouw (Mulder, Van Berkum, Van Pruissen en Rutten, 1983) 9 Boswachterij Wieringermeer (Vrielink en Kleijer, 1983) schaal 1: 15000 | | 10 Ruilverkaveling Schagerkogge (Kleinsman, Stoffelsen en Van den Hurk, 1975) schaal 1: 16667 IBSBB 11 Geestmerambacht (Du Burck, 1957) . • ••...-•.;.•:;'\\2';;Rüilvérkavéliog^eéstni0rambacn't:Zuld^Bies;;1ï963) ' ' .' ' ....•• 1 ' '"13"Ruilverkaveling G'eestmerambacht'Ndofd'(Bles',ï967)' ' '' ' '"' ' : 14 Anna Paulowna-polder en Polder het Koegras (Du Burck, 1972)

schaal i: 25 000 ^^^ 15 Kennemerland-Noord (De Roo, 1953) 16 Ruilverkaveling Eilandspolder (Wagenaar en Van den Hurk, 1977) 17 Ruilverkaveling Waterland-West, De Wijde Wormer- en het Wormer- en Jisperveld (Mulder, Helmich en Van den Hurk, 1978) 18 Ruilverkavelingsgebied Wieringen (Kamping en Rutten, 1983) schaal 1: 50 000 A Provincie Noord-Holland, noordelijk gedeelte (Du Burck, Dekker, Zegers en Kleinsman, 1963) B Provincie Noord-Holland, middengedeelte (Pons, Kloosterhuis en Hulshof, 1957) C Provincie Noord-Holland, zuidelijk gedeelte (Pons en Kloosterhuis, 1955)

Afb. 2 Geraadpleegde en ten dele verwerkte meer gedetailleerde bodemkaarten

11 r

12 2 Geologie

2.1 Inleiding Voor een goed begrip van het ontstaan en de verbreiding van de verschillende gronden is een beschrijving van de geologische opbouw onontbeerlijk. In dit hoofdstuk zijn de resultaten van geologisch onderzoek samengevat en wordt een globaal overzicht gegeven van de voorkomende afzettingen. De afzettingen die aan of nabij het oppervlak liggen, krijgen daarbij uiteraard de meeste aandacht. Voor een meer volledige behandeling wordt verwezen naar de aangehaalde literatuur en de kaarten en publikaties van de Rijks Geologische Dienst. In het gebied komen voornamelijk afzettingen uit het Holoceen aan het oppervlak, behalve in grote delen van het voormalige eiland Wieringen en enkele kleinere .gebieden in de Wieringermeer. Hier liggen pleistocene afzettingen aan of vrijwel aan het oppervlak. De holocene afzettingen behoren alle tot de Westland Formatie. Ze bestaan uit zand, zavel, klei of veen en rusten op de pleistocene afzettingen, gevormd door zanden van de Formatie van Twente. Waar de pleistocene afzettingen aan of nabij het oppervlak voorkomen bestaan deze vaak eveneens uit afzettingen van de Formatie van Twente, die vooral op Wieringen op geringe diepte rusten op keileem van de Formatie van Drente. Bij de onderverdeling van de verschillende afzettingen is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de terminologie en de lithostratigrafische indeling van de Rijks Geologische Dienst (tabel 1).

2.2 Het Pleistoceen

2.2.1 Formatie van Drente De oudste afzettingen, die in dit gebied ondiep onder maaiveld voorkomen, dateren uit het Saalien. Tijdens deze periode was Nederland voor een belangrijk deel met het Scandinavische landijs bedekt. De landijsbedekking heeft in verschillende fasen en richtingen, elk met een eigen herkomstgebied, plaatsgevonden (Rappol, 1984 en 1985; Van den Berg en Beets, 1987). De vergletsjering heeft grote morfologische veranderingen te weeg gebracht. Langs de voortschuivende ijslob werd de bevroren ondergrond zijdelings weggedrukt en ontstonden stuwwallen, zoals de keileemrug van''Wieringen. Onder het ijs werd een grondmorene afgezet, bestaande uit een laag'lemig zand met grind en keien, de zgn. keileem. De dikte van het keileempakket is wisselend en varieert van ca. l meter tot plaatselijk wel 10 a 20 meter. Dit laatste is o.a. gebleken uit boringen in de Woudpolder en de Polder Waard-Nieuwland. Op de bodemkaart is het voorkomen van keileem binnen 120 cm diepte aangegeven met de toevoeging ...x. Voor de oprukkende ijskap uit werden aanzienlijke hoeveelheden smelt wateraf- zettingen gesedimenteerd. Deze fluvioglaciale afzettingen bestaan uit fijne tot grove zanden met grind en keien. Ze behoren eveneens tot de Formatie van Drente. Het pakket komt in het 'pleistocene' gebied ondiep en op verschillende plaatsen elders dieper in de. ondergrond voor. De dikte bedraagt in het algemeen ca. 7

13 14C- Chronostratigrafie Lithostratigrafie Afzettingen van lokale herkomst, fluviatiele jaren Afzettingen gevormd onder invloed en glaciale afzettingen v/nChr. van de zeespiegelrijzing marien, kust, estuarien, organ- zeespiege l lagunair nisch 2000- U) en .§ Duinkerke m 1000- 0,3 NKERK E SUBATLAN- TICUM Duinkerke n 0- 1 LU Duinkerke I

2,3 1- 1000- < 1 Duinkerke 0 2 o c

ATLANTICUM «1 LU 5000- 12 m'8 5 Calais I AFZETTINGE N VA CALAI S

6000- 19

BOREAAL /

7000- 40? PRAEBO- / REAAL snnn - 0. < z Fnrmatie van z 2 g, Twente WEICHSELIEN 0) LIJ u jS (dekzanden, lokaal 111 c„ klei en veen) K~? ü JU-C £ D) 0 ^ § Eem Formatie EEMIEN 1- c T: (zand en klei) w 0 ™ LU _J Formatie van Drente SAALIEN (kleileem en Q. fluvioglaclale zanden) Formatie van Eindhoven

Tabel l Stratigrafisch overzicht van de beschreven afzettingen tot 12 meter, behalve in een subglaciaal smeltwaterdal bij Bergen, waar een dikte ,van meer.dan 5,0 meter word t,b.ereilst,(Westerhoff,et al., .1987)...... • .-.•.. ... 'J-u-l- ,- ;'••:•;' '. •" • _,.-.'''•« >'<'-.* ."'•"l ;-, Nadat het landijs^'groienlëelsi^it'ions^land^was'iverdw^ landschap met hoogteverschillen van enkele tientallen meters achter. Hierin vond een tak van de Rijn een noordelijke weg naar de zee. De rivier schuurde een breed dal ten noorden van de lijn Enkhuizen-Alkmaar uit, waardoor veel keileem weer verspoelde (De Mulder, 1982). Door de Rijn werd grofzandig en grindrijk materiaal aangevoerd (Formatie van Kreftenheye). De riviersedimentatie ging door tot in het Eemien, maar werd geleidelijk aan fijnkorreliger en vooral in de lagere delen kleiiger.

2.2.2 Eemformatie Het Eemien vormde de warme, interglaciale periode, waarin de zeespiegel steeg tot ca. 8 meter beneden het huidige niveau (Zagwijn, 1986). Tijdens het warmste deel van het Eemien heerste hier een bijna subtropisch klimaat. Werden aanvankelijk

14 nog riviersedimenten afgezet en kon plaatselijk veen tot ontwikkeling komen, allengs nam de zeeinvloed toe en het zeewater overspoelde bijna het gehele kustgebied. Later in het Eemien ontstonden brede getijdegeulen die zich een weg naar het oosten baanden. Ter hoogte van Bergen ontstond een ca. 13 km. breed zeegat dat ongeveer 80 m diep was. De mariene afzettingen bestaan uit kalkrijke, grove zanden en kleien met veel zeeschelpen. In de Kop van Noord-Holland is het pakket meters dik, soms wel meer dan 40 meter. Uniek is de samenstelling van het zand van het zgn. Lutjestrand aan de westkust van Wieringen. Daar zijn molluskensoorten aangetroffen uit het Eemien (Van Breukelen, 1972). Mogelijk bestaat het materiaal van de jonge duin- en strandzanden voor een deel uit geërodeerde zanden van de Eemformatie. Lokaal kwam ook enige veengroei tot ontwikkeling. Al deze afzettingen worden tot de Eemformatie gerekend.

2.2.3 Formatie van Kreftenheye Tegen het einde van het Eemien werd het weer kouder en was de zeespiegel weer zover gedaald dat de Noordzee grotendeels droog viel en de rivierenstelsels zich sterk in westelijke richting uitbreidden. Met de daling van de zeespiegel werd de laatste ijstijd, het Weichselien, ingezet. Een noordelijke zijtak van de Rijn voerde haar sedimenten via het IJsseldal door het IJsselmeer en vervolgens grotendeels via het zeegat bij Bergen af. De aangevoerde sedimenten bestaan vooral uit bruine, schelprijke, matig grove zanden en grind, die net als de rivierafzettingen uit het Saalien en Eemien tot de Formatie van Kreftenheye behoren. De Rijnafzettingen gingen door tot het Midden-Weichselien toen de Rijn het IJsseldal verliet en een zuidelijker loop ging volgen. Dit betekende een abrupt einde van de Rijnsedimentatie in Noord-Holland (De Mulder, 1984).

2.2.4 Formatie van Twente In het Weichselien bereikte het landijs Nederland niet, maar heerste hier een periglaciaal (toendra-achtig) klimaat. Vooral in de koudste perioden was de vegetatie zeer schaars en had de wind vrij spel. Grote,, hoeveelheden zand,_werden door. de wind verplaatst1 en weer afgezet. Deze zogenaamde dekzanden bestaan uit blond, goed. 'afgerond^ leemarm tot lemig, fijn zand. Het Weichselien werd gekenmerkt door een afwisseling van extreem koude en wat minder koude perioden. Tijdens de wat mildere intervallen (interstadialen) kon zich enige vegetatie ontwikkelen. In laaggelegen delen met stagnerend grondwater werden kleien, gyttja's en veenlagen gevormd. De dekzanden werden vooral tijdens de koude perioden, de zgn. stadialen, afgezet. Aanvankelijk kwam het oude dekzand tot afzetting. Het zand heeft in het algemeen een duidelijke gelaagdheid en is meestal ook lemiger dan het later gesedimenteerde jonge dekzand. Het jonge dekzand, dat op Wieringen en in de Wieringerrheer op verschillende plaatsen aan het oppervlak voorkomt, is voor het grootste deel leemarm en matig fijn. Slechts plaatselijk is een dunne laag oud dekzand gevonden. Waar het dekzand is bedekt door holocene sedimenten, maar nog binnen 120 cm diepte voorkomt, is op de bodemkaart de toevoeging ...p aangegeven. In de rest van het gebied liggen de dekzandafzettingen of, waar deze ontbreken, andere pleistocene afzettingen op grotere diepte (afb. 3). Uit de afbeelding blijkt dat het dekzand vooral in het centrale deel van het gebied sterk door erosie is aangetast vanuit diverse getijdegeulen. In deze omgeving liggen de pleistocene afzettingen dan ook het diepst.

2.3 Het Holoceen ,

2.3.1 Inleiding De zeespiegel is sinds het begin van het Holoceen sterk gestegen door het smelten van de gletsjers. Deze stijging gaat, zij het langzaam, nog steeds voort (afb. 4). Aan het eind van het Pleistoceen (ca. 10 000 jaar geleden) lag de Noordzee nog grotendeels droog, maar ca. 2000 jaar later was het zeeniveau tot ongeveer

15 IJSSELMEER

02468 10km i i i i i i pleistoceen aan het oppervlak ^^^H bovenkant van het pleistoceen, ^^^^" waarschijnlijk geërodeerd bovenkant van het pleistoceen, geërodeerd —20— diepte (m t.o.v. NAP)

Afb. 3 Diepteligging van de niet-geérodeerde bovenkant van de pleistocene afzettingen in Noord-Holland ten noorden van het Noordzeekanaal. Naar De Mulder en Bosch, 1982

20 m - NAP gestegen. De kustlijn verplaatste zich daarbij in oostelijke richting en lag aan het begin van het Atlanticum (ca. 5800 voor Chr.) even ten westen van de huidige kustlijn (Zagwijn, 1986). Na de atlantische periode nam de snelheid van de zeespiegelstijging vrij sterk af. Bedroeg deze in het Subboreaal nog ca. 2 meter, in het Subatlanticum steeg de zeespiegel slechts ca. l meter. De invloed van de zee is, ondanks de voortdurende zeespiegelstijging, echter niet altijd en zeker niet overal constant merkbaar geweest. Perioden met een grote mariene invloed (transgressiè) werden afgewisseld door perioden, waarin de zee zich terugtrok (regressie). Transgressieperioden worden gekenmerkt door inbraken van de zee in het kustgebied, kustafslag (erosie), veel verplaatsing van materiaal en een versterkte opslibbing van zavel en klei aan het eind van de periode. Dikwijls treedt in zo'n fase ook een groter getijdeverschil op, wat kan leiden tot een open kust met diep uitgeslepen getijdegeulen die ver landinwaarts doordringen (Zagwijn, 1986). In een regressieperiode ontstaat een min of meer gesloten kust door de vorming van strandwallen, een mogelijke afname van de getijdeverschillen en verlanding van zeegaten. Door sluiting van de kust worden in het achterland gunstige

16 Uzer.rFtom. Middel- Nieuwe Mesolithicum Neolithicum Bronstijd tijd 'tijd' eeuwen Tijd 10 DOO 9000 8000 7000 6000 5000 4000 3000 2000' 1000 014C -jaren voor hfirien . 0- —^^ tijd van vorming DIH l-r , DE Afz. /an Calai: ^D? ^DC ' tijd vari vormir g CE: 5 / Afz. van Duinkerke Cm / genliddel zeerliveauy en 10 curve zeespie- gelbeweging en vorming van de mariene afzet- tingen achter / de strandgordel

20 /

I IC

pc

(m-N AP)

vorming Oude Duinen | Q°^„ vorming van kustdumen vorming en stranden stra'ndwane n l

Afb. 4 Indeling van het Holoceen en de curve van de relatieve zeespiegelstijging. Naar Zagwijn et al., 1985 omstandigheden gecreëerd voor de ontwikkeling van plantengroei of zelfs voor de vorming van veen dat zich kan' uitbreiden over de mariene afzettingen uit voorgaande transgressieperioden. Het ontstaan van enige vegetatie leidt al vrij snel tot de vorming van een donkere boyengrond en tot ontkalking. In de bodem zijn dergelijke lagen, evenals veenlagen, kenmerkend voor perioden met een geringe zeeinvloed. De periodieke afwisseling van transgressies en regressies doet zich in het kustgebied voor in cyclische perioden van ca. 400 a 600 jaar (Bennema, 1954; Jelgersma, 1961; Roeleveld, 1974). Met dit model onderscheidt men in de periode van 6000 tot 1800 voor Chr. vier transgressiefasen, waarvan de sedimenten worden aangeduid als Afzettingen van Calais (I-W). Na ca. 1500 voor Chr. worden nog vier afzettingscycli onderscheiden (Afzettingen van Duinkerke O-III). Samen met de oude en jonge duin- en strandafzettingen en het in de regressieperioden gevormde veen (Basisveen en Hollandveen) vormen ze de Westland Formatie (zie tabel 1). De verschillende afzettingsfasen kunnen worden gedateerd als ze zijn gescheiden door een laag met hoog organische-stofgehalte (b.v. een veenlaag), waarvan het radioactief koolstofgehalte kan worden bepaald (14C-onderzoek). Dit is soms echter moeilijk of in het geheel niet mogelijk door het ontbreken van zulke scheidingslagen. Bovendien verschuiven de verschillende transgressiefasen in de tijd langs de kust van zuid naar noord en zijn de effecten ervan afhankelijk van lokale omstandigheden. Uit hun onderzoek naar overstromingen concludeerden Verhulst en Gottschalk (1980) dat de subatlantische transgressies niet evident waren, maar het gevolg van overstromingen door plaatselijk sterk opgestuwd zeewater. Ook Edelman (1974)

17 meent dat lokale omstandigheden, zoals in het bijzonder een daling van het maaiveld door de ontginning van veengebieden, overstromingen veroorzaakten. Volgens anderen(o.a. Roeleveld, 1980enKlijn, 1981) kan de ontwikkeling van een kustgebied niet worden voorgesteld zonder transgressies en regressies. Lokale factoren kunnen echter wel van grote betekenis zijn bij het verbreken van het evenwicht. De Mulder en Bosch (1982) en ook Westerhoff et al. (1987) hebben voor het midden en noordelijk deel van Noord-Holland het gehele holocene profiel opgedeeld in verschillende laagpakketten. Elk pakket omvat meer dan één afzettingsfase. Tabel ,;;£:••• 2;geeftide"relatie"^ "de chronologie' varVhet Holöceenendexmdefscheiden' lïthostratigfafische eenheden, waarbij zoveel mogelijk de indeling van Westerhoff et al. (l.c.) wordt gevolgd.

Tabel 2 Naam, ouderdom en aanduiding van sedimenten en sedentaten van de Westland Formatie Aanduiding in deze toelichting Ouderdom') Naam (landelijk) Basisveen 7500-5800 v. Chr. Basisveen Laag van Velsen 6000-4300 v. Chr. Afzettingen van Calais I Beemster Afzettingen 4500-2000 v. Chr. Afzettingen van Calais II, III en IV Hauwert Complex 3000-1200 v. Chr. Afzettingen van Calais III en IV Afzettingen van Duinkerke O Oude Duin- en Strandafzettingen 3000 v. Chr. tot ca. Oude Duin- en Strandafzet- begin v/d jaartelling tingen Hollandveen 3300 v. Chr. tot ca. Hollandveen 800 na Chr. Oer-U Afzettingen 2500 v. Chr. tot ca. Afzettingen van Calais IV begin v/d jaartelling Afzettingen van Duinkerke O en I Almere en Zuiderzee Afzettingen na ca. 700 Afzettingen van Duinkerke III Zijpe Afzettingen (pikklei en ca. 1100-1300 na Chr. Afzettingen van Duinkerke Rekere-klei) III Ue Afzettingen 1200-1400 na Chr. Afzettingen van Duinkerke III Jonge Duin- en Strandafzettingen na ca. 1000 Jonge Duin- en Strandafzet- tingen ') Grotendeels in overeenstemming met recente gegevens o.a. van Westerhoff et al. (1987).

2.3.2 Basisveen Tijdens het Praeboreaal en het Boreaal kreeg de zee weer toegang tot het Noordzeegebied. De snelle stijging van de zeespiegel had in het kustnabije achterland een vernatting van het pleistocene oppervlak tot gevolg (Jelgersma, 1961). Uit- eindelijk kon zich door de voortdurend natter wordende omstandigheden veen vormen. Dit veen wordt Basisveen genoemd indien het is overdekt door jongere minerale afzettingen. Als de veenvorming vanaf het begin ononderbroken is doorgegaan, wordt het gehele pakket tot het Hollandveen gerekend (zie 2.3.7). Het begin van de basisveenvorming loopt sterk uiteen en is sterk afhankelijk van lokale omstandigheden, zoals de afwateringsmogelijkheden en de hoogteligging. De Mulder en Bosch (1982) en Van der Plassche:(1982) concluderen aan de hand van 14C-dateringen en pollenonderzoek dat de basisveenvorming in dit gebied voor een groot deel tussen ca. 5600 en 2900 voor Chr. heeft plaatsgehad. Plaatselijk is de veenvorming eerder begonnen, zoals b. v. in een komvormige laagte bij Uitgeest. Hier begon de veengroei reeds in het Praeboereaal op een diepte van ca. 23 m - NAP. In het algemeen geldt dat de veenvorming later begon naarmate het pleistocene oppervlak hoger lag ten opzichte van NAP. In de Polder het Koegras ligt de onderkant van het Basisveen op een diepte van ca. 4,5 tot 6 m - NAP en is het gevormd tijdens het Atlanticum. Bij ligt de begindiepte op ca. 8,90 m - NAP en is de veengroei in het Laat-Boreaal begonnen. Volgens Du Burck (1959) zijn er aanwijzingen dat de hoogste toppen van de dekzandondergrond niet met veen bedekt zijn geraakt. Door mariene erosie is het veen later op veel plaatsen opgeruimd. Waar het Basisveen

18 nog aanwezig is, bestaat het meestal uit een l tot 70 cm dikke laag, samengeperst zeggeveen of rietzeggeveen.

2.3.3 Laag van Velsen (Afzettingen van Calais I) De oudste Calais-afzetting wordt aaneengesloten aangetroffen in het gebied ten zuiden van de lijn Heemskerk-Uitgeest. Ten noorden hiervan komt de afzetting nog slechts plaatselijk voor tot de lijn Heiloo-Heerhugowaard (afb. 5). De afzetting is goed beschreven in de voormalige tunnelput van Velsen en is door Bennema ;;;:(:195.4)vaanged.uid.als1:Laög' van Velsen.

0123 4km verbreiding van de Laag van Velsen —2— dikte (m;

Afb. 5 Verbreiding en dikte van de Laag van Velsen (inclusief het Basisveen). Naar Westerhoff et al., 1987.

Waar het materiaal direkt op het Basisveen voorkomt, bestaat het uit humeuze tot venige, gelaagde, zware klei, die vooral aan de basis vaak een hoog organische-stofgehalte heeft. De dikte van de afzetting varieert van ca. 0,5 a l m tot plaatselijk ongeveer 2 m. Exemplaren van het wadslakje, Hydrobia ulvae, zo kenmerkend voor het voorkomen in de tunnelput van Velsen (Van Straaten, 1957), zijn hier niet vaak aangetroffen.

19 West Oost

Groetweg Alkmaarse Oudelanderweg Nw. Almersd. weg rijksweg weg O-, j j

1000m

klei (>25% lutum, met riet doorgroeid) A Beemsterafzettinen

klei (>25% lutum, onder water afgezet) B+C Hauwertcomplex

zavel (10-25% lutum, onder water afgezet)

zand en zeer lichte zavel (< 10 % lutum, onder water afgezet)

veen

Afzetting van Duinkerke Hl, zavel en klei

Afb. 6 Doorsnede Groetweg-Oudelanderweg-Rijksweg (Al) in het zuidwestelijk deel van de Wieringermeer. Naar Ente, Zagwijn en Móok, 1975.

Nabij Stompetoren komt de Laag van Velsen voor in een noordoost-zuidwest georiënteerd, diep (tot op 30 m - NAP) pleistoceen dal. De dikte van de afzetting bedraagt hier maximaal 10 meter en bestaat uit groengrijze, met fijn zand gelaagde, zware klei, waarin weinig of geen schelpen voorkomen. Boven het kleipakket bevindt zich een laag fijne zanden, gelaagd met klei en veel hout- en veenresten (Westerhoff et al., 1987). Uit pollenanalytisch onderzoek blijkt dat de afzettingen van Calais I in het eerste deel van het Atlanticum zijn gevormd (Doppert, 1957).

2.3.4 Beemster Afzettingen (Afzettingen van Calais II t/m IV) De Beemster Afzettingen komen in een zeer groot deel van het gebied voor. In de droogmakerijen en in enkele polders, o.a. Niedorper Polder, liggen de Beemster Afzettingen aan het oppervlak. De afzettingen zijn gevormd in een wad- en lagunair milieu en worden in twee lithologische eenheden onderverdeeld. Aanvankelijk sedimenteerden matig grove en fijne zanden, die door Westerhoff et al. (l.c.) aangeduid zijn als de Zanden van Stompetoren. Naarmate de afzetting vorderde werden de zanden allengs fijner en kleihoudender. Bij West-Graftdijk ligt in een west-oost lopend geulsysteem een enkele meters dik kleipakket. Vooral in het gebied van kaartblad 19 West vormen de Zanden van Stompetoren een aantal plaatvormige complexen. De zanden zijn zeer kalkrijk en bevatten veel gruis van mariene schelpen en zeeëgelstekels...In .De Schermer tussen Stompetoren en Grootschermer komen in het grofzahdige traject op een diepte van 8 tot 12 m - NAP mariene schelpen uit het Eemien veelvuldig voor.

20 In een latere fase van de Beemster Afzettingen sedimenteerde de zgn. Beemsterklei. Het is een pakket lichte tot zware klei, die meestal (sterk) gelaagd is met fijn zand en silt met uitzondering van de bovenste meter. Het lutumgehalte kan in het bovenste deel oplopen tot 30 a 40%, maar kan ook aanzienlijk lichter van textuur zijn. In gereduceerde toestand heeft dit deel van de Beemsterklei een kenmerkende blauwgrijze kleur, is enigszins met riet doorgroeid en bevat typische zwarte vlekken van ijzermonosulfide (FeS). De Beemsterklei is afgezet in een lagunair milieu, waarin de zee steeds minder toegang had als gevolg van de vorming van strandwallen langs de kust in het begin van het Subboreaal. Verder van de aanvoerbasis af ontstonden ook meer met riet doorgroeide kleien, zoals o.a. het geval is in het zuiden van de Wieringermeer (afb. 6). Het einde van de Beemster Afzettingen is in sterke mate gekoppeld aan het begin van de vorming van het Hollandveen en varieert van ca. 3800 voor Chr. in het noordelijk deel van het gebied tot ca. 2000 voor Chr. in de omgeving van het voormalige zeegat van Bergen.

2.3.5 Afzettingen van het Hauwert Complex (Afzettingen van Calais III, IV en Duinkerke 0) Het laagpakket van het Hauwert Complex bestaat maximaal uit vier afzettingsfasen (laag A t/m D), die meestal van elkaar zijn gescheiden door een dunne veenlaag

periode 3000-2500 v.Chr. (Calais III) zzzzz^> periode 2300-1800 v.Chr. (Calais IV) periode 2500-2300 v.Chr. (Calais IV) Ess=J> periode 1800-1500 v.Chr. (Calais IV) Afb. 7 Belangrijkste inbraakgeulen uit de periode 3000-1500 voor Chr. Naar De Mulder en Bosch, 1982.

21 NW ZO

opgebrachte of geroerde grond Hauwert Complex © Laag D Hollandveen ® Laag C vegetatieniveau, venige klei, kleiig veen (3) Laag B klei (D Laag A matig lichte en zware zavel

zand en zeer lichte zavel Beemster Afzetting © Beemster Klei 4425 aantal C14-jaren B.P.

Afb. 8 Doorsnede door West-Friesland van Hauwert naar Blokdijk, juist ten zuiden vankaartblad 14 Oost. Naar Westerhoffet al., 1987. of een vegetatieniveau. Het is voor de opbouw van vooral het noordelijk deel van het gebied van grote betekenis geweest. Het zeegat bij Bergen heeft bij de vorming van dit laagpakket een uitermate belangrijke rol gespeeld (De Mulder en Bosch, 1982). De belangrijkste inbraakgeulen uit de periode 3000-1500 voor Chr. staan weergegeven in afbeelding 7. Dit deel van Noord-Holland had zich toen ontwikkeld tot een Waddenzee (Roep, Van der Valk en Beets, 1991). De vier fasen van het Hauwert Complex hebben een gevarieerde samenstelling; zowel zand, zavel als klei komen voor. Het zand is kalkhoudend en de grofheid varieert van uiterst fijn tot matig fijn. Het komt vooral voor in het gebied achter het zeegat van Bergen en in de diep in het achterland reikende geulsystemen. Buiten de geulen bestaan de afzettingen uit een afwisseling van klei- en zandlaagjes en uit klei, waarbij de zwaarte van het sediment in de regel van beneden naar boven toeneemt. Het materiaal is zeer kalkrijk met koolzure kalkgehalten van 15-20%. Het Hauwert Complex ligt aan of nabij het oppervlak in het oostelijk deel van het gebied. In het westelijk deel is het op veel plaatsen afgedekt door Afzettingen van Duinkerke III (Zijpe Afzettingen). Waar het dekzand dieper ligt dan ongeveer 10 m - NAP liggen deze afzettingen op de Beemster Afzettingen (afb. 6 en 8) en in de rest van het gebied rusten ze op het Basisveen of op pleistocene afzettingen van de Formatie van Twente of de Eemformatie, zoals b.v. ten noordwesten van Bergen. Van gebied tot gebied bestaat er een groot verschil in opbouw van de afzettingen van het Hauwert Complex. Zowel vertikaal als horizontaal zijn er verschillen in zwaarte van de grond. De drie doorsneden van de afbeeldingen 6, 8 en 9 geven een beeld van de diverse fasen en de daarbij behorende sedimenten. Bijzonder

22 grilig is de opbouw in West-Friesland (afb. 8) en in een deel van de Wieringermeer (afb. 6). Op korte afstand komen grote zwaarteverschillen voor, veroorzaakt door veel kleine restgeultjes en kommen. Op de bodemkaart komt dit tot uiting in de relatief vele associaties die hier zijn onderscheiden. In het grote delen van de Wieringermeer is de bodemgesteldheid zo complex dat deze het best kon worden getypeerd met enkele zgn. gedefinieerde associaties (AZW.., zie 13.2). Meer naar het westen is de opbouw van het Hauwert Complex in horizontale richting rustiger. Dit is met name het geval in het gebied tussen Heerhugowaard, Schagen en Winkel, waar de hoofdgeulen van de vier afzettingsfasen voorkomen (zie afb. 7). De verschillende afzettingsfasen zijn hier vaak moeilijk te scheiden door het ontbreken van de veentussenlaagjes, zoals blijkt uit de doorsnede ter weerszijden van Barsingerhorn (afb. 9).

Westfriese Kanaal Barsingerhorn Lutje- Zeedijk Schagen-Kolhorn winkel On

1 -

m-NAP

Zijpe Afzettingen (Afz. v. Duinkerke III) Hauwert Complex (Afz.v. Calais III, IV of Duinkerke 0) pikklei; overwegend zware klei, kalkloos klei (25-40% lutum), overwegend kalkrijk Rekere klei; overwegend zavel en lichte klei, kalkrijk en kalkloos zware zavel (18-25% lutum), kalkrijk lichte zavel (8-18%), kalkrijk

grens Hauwert Complex-Zijpe Afzettingen Terp Afgegraven

Afb. 9 Doorsnede van het kleigebied.bij. Barsingerhorn. Naar Kleinsman, Stoffeisen en Van den Hurk,.'1975: -••-'' :'"'-' ^"— •••'•-•:•.:• :

In het zuidelijk deel van West-Friesland komen meestal drie of vier afzettingsfasen van het Hauwert Complex voor (zie afb. 8). Noordelijker, o.a. in de omgeving van Opperdoes ontbreekt dikwijls de jongste fase (Afzettingen van Duinkerke 0). Nog noordelijker, in de Wieringermeer, komen de twee jongste fasen meestal niet voor. Het einde van de afzettingen van het Hauwert Complex valt omstreeks 1200 voor Chr., als het zeegat van Bergen gesloten raakt. In het mondingsgebied van het zeegat wordt in deze periode klei afgezet, de zgn. Klei van Bergen (Westerhoff et al.,1987). Deze afzetting wordt door Westerhoff et al. (l.c.) niet tot het Hauwert Complex gerekend, maar als een kustafzetting beschouwd. Afbeelding 10 geeft een overzicht van de verbreiding van deze afzetting, die bestaat uit een afwisseling

23 van klei en veelvuldig voorkomende, dunne inschakelingen van silt .en fijn zand. Het zandgehalte in de klei neemt zowel:naar boven als naar de randen van het verspreidingsgebied toe. De aanwezigheid van graaf- en drukstructuren van Echi- nocardium cordatum (zeeklit) wijzen op een kleiafzetting onder open mariene condities (Westerhoff et al., l.c.);

verbreiding van de Klei van Bergen —10— dikte (m'

Afb. 10 Verbreiding en dikte van de Klei van Bergen. Naar Westerhoff et al, 1987.

2.3.6 Oude Duin- en Strandafzettingen De afname van de snelheid van de zeespiegelstijging omstreeks 4000 voor Chr. leidde een periode in waarin de zeegaten langs de kust geleidelijk werden opgevuld. Langs de kust werd veel zand afgezet en er ontwikkelden zich geleidelijk aan zgn. strandwallen. Op de strandwallen konden door verstuiving de oude duinen ontstaan. De oudste strandwal in dit gebied is de strandwal van Uitgeest-Akersloot-Boekel, die omstreeks 2500 voor Chr. is ontstaan. Met de vorming van de eerste strandwallen en het gelijktijdig verzanden van het zeegat van Bergen begint de uitbouw van de kust in westelijke richting. Na de sluiting van het zeegat omstreeks 1500 voor Chr. vormt het Oer-IJ nog

24 de enige open verbinding met de zee. Via deze opening stroomde de Overijsselse Vecht tot omstreeks het begin van de jaartelling naar zee (Zagwijn, 1986). In het uiterste noordwesten van De Schermer, nabij het gehucht Omval, bevindt zich een wigvormig zandlichaam dat ingebed ligt in de Beemster Afzettingen. Door Pons en Wiggers (1959/60) zijn deze zanden aangeduid als de Omval Afzettingen. Deze bestaan uit een aantal boogvormige ruggen, waartussen klei is afgezet. De ruggen zijn ook nu nog te herkennen in het terrein. Op de bodemkaart zijn ze aangegeven als gooreerdgronden (pZn..) en als poldervaaggronden op zand (pMn52C). Dit systeem van ruggen wordt door Westerhoff et al. (1987) beschouwd als een haakwallen-complex dat aan de noordzijde van de strandwal Uitgeest-Akersloot-Boekel is gevormd en dat tevens de zuidelijke begrenzing van het zeegat van Bergen aangeeft. Het haakwallen-complex is in de tijd steeds in noordelijke richting opgeschoven. Ook ten oosten van Bergen (Zanegeest) heeft zich een dergelijk haakwallen-complex ontwikkeld. In de loop van de tijd hebben deze ruggen zich echter in zuidoostelijke richting verplaatst, waarmee duidelijk wordt dat de invloed van het zeegat van Bergen afnemend is. Opmerkelijk in dit gebied is het verschil in koolzure-kalkgehalte tussen de zanden ten noorden van het voormalige zeegat en de zanden te zuiden hiervan. Dit hangt samen met het verschil in herkomst van de zanden. In het zuiden zijn ze afkomstig uit de kalkrijke, laat-pleistocene afzettingen van de Noordzeebodem, in het noorden uit de midden-pleistocene, kalkarme, fluviatiele afzettingen (Eisma, 1968). Bij de verdere uitbouw van de kust in westelijke richting vormden zich steeds nieuwe strandwallen die min of meer evenwijdig aan de vorige lagen (afb. 11). Tussen de strandwallen in werd in de zgn. strandvlakten eveneens zand afgezet. Later zijn de strandvlakten meestal overdekt met klei en veen. Op de meeste strandwallen, zoals die van Uitgeest-Akersloot-Boekel, Limmen-Heiloo en Oudorp-Sint Pancras is door verstuiving duinvorming opgetreden (afb. 12).

Alkmaar/Bergen (1500 voor chr.)

Strandwal

Strandvlakte

Estuariene afzettingen

Oostrand Jonge Duinen

02468 10km

Oer-IJ (begin v/d jaartelling)

Afb. 11 De ligging van strandwallen, oude duinen en jonge duinen, en de positie van de zeegaten omstreeks 4000 voor Chr. Naar Jelgersma et al., 1970; Beets et al., 1991.

25 NW ZO Egmond +40 -i aan ^ee Heiloo Akersloot De Rijp Jisp f l Schermer Beemster . l l +20-

20-

40-

m-NAP

Jonge Duinen Beemster Afzetting Hollandveen (Lagunaire klei) Basisveen Oude duinen/ Wadzanden Strandwallen jonge kleidekken Laag van Velzen —1500- jaren voor Chr.

Klei van Bergen Pleistocene afzettingen d dijk

A/b. 12 Geschematiseerde doorsnede Egmond aan Zee-Heiloo-Jisp. Naar Roep, Van der Valk enBeets, 1991.

Ook ten noorden van het zeegat van Bergen had de zee geen direkte invloed op het gebied dicht achter de kustlijn. In dit gebied werd veel strandzand gesedimenteerd en vond tevens veel duinvorming plaats. De kustlijn kon zich tot ver ten westen van de huidige uitbouwen. Op grond van thans beschikbare 14C-dateringen neemt men aan dat omstreeks het begin van de Romeinse tijd (ca. 150 voor Chr.) een eind is gekomen aan de uitbouw van de Hollandse kust (Westerhoff et al., 1987). In de Kop van Noord-Holland traden grote kustveranderingen op (Schoorl, 1973). In de negende en tiende eeuw ontstond het Zijper zeegat en in de twaalfde kwamen daar het Marsdiep en het Heersdiep nog bij. Het ontstaan van deze zeegaten betekende een forse aanslag op de kustzone en het gebied daarachter. Wel lag de kustlijn in het begin van de veertiende eeuw nog een flink stuk ten westen van de huidige (afb. 13). De duinzandafzettingen worden gekenmerkt door het voorkomen van dunne veen- en gyttjalaagjes. Met behulp van 14C-onderzoek aan deze laagjes kunnen een drietal hoofdfasen bij de vorming van de oude duinen worden onderscheiden (zie afb. 18; Jelgersma et al., 1970). Aangenomen wordt dat het gehele systeem van Strandwallen en strandvlakten na de Romeinse tijd intensief begroeid is geweest, waardoor het oorspronkelijk kalkrijke materiaal tot aanzienlijke diepte werd ontkalkt en vooral op de hellingen van de oude duinen podzolering optrad (Jelgersma et al., l.c.). De Strandwallen en oude duinen zijn nu nog goed herkenbaar in het terrein. Op de bodemkaart zijn ze aangegeven als kalkloze vlakvaaggronden (Zn..). Een deel van de gronden is diep omgewerkt, waarbij kalkhoudend zand uit de diepe ondergrond naar boven is gebracht (Zn..A).

2.3.7 Hollandveen De vorming van het Hollandveen is een essentieel onderdeel van de geologische opbouw van het gebied. Aangenomen wordt dat de Afzettingen van Calais of de Afzettingen van Duinkerke O en de buiten de huidige kustlijn gelegen 'oude'

26 Samenvatting en Reconstructie I Marsdiep Heersdiep Zijpe

A Texel B Huisduinen C Oog D Torper gebied met Torp E .met achterliggend kweldergebied

1 Den Hoorn 2 Papenesserdijk 3 Landsdiep van Huisduinen 4 Oogsloot 5 Kromme Giel 6 Zuidelijke getijgeul van het Heersdiep 7 Helmdijk 8 Oudstbekende Callantsoger dijk in 1960 bloot gespoeld 9 'Landsdiep' van Callantsoog 10 Verbinding Zijpe-Lotsmeer (later Ouddieper Zwin of Oude Veer) 11 DeKeins 12 Westfriese omringdijk 13 Rekerdam 14 Schoorlse dijk 15 aan het Hondsbos 16 Petten bij de Zijpe

Huidige situatie ' ' = kustlijn duinvoet i • . " 'g Hondsbossche Zeewering

Afb. 13 De kustontwikkeling in de Kop van Noord-Holland in het begin van de veertiende eeuw. Samenvatting en reconstructie door Schoort, 1973. strandvlakten bedekt zijn geraakt met veen (Borger, 1975; Hallewas, 1981; Vervloet, 1982). De mogelijkheden voor veenvorming hingen samen met het gesloten raken van de strandwallenkust en de afnemende mariene invloed vanuit het zeegat van Bergen. Het begin van de veenvorming is van gebied tot gebied verschillend. Het eerst begon de vernatting en veengroei in het noordoostelijk deel van het gebied op de Afzettingen van Calais IV, het laatst in het gebied waar tijdens de Duinkerke O-fase nog opslibbing plaatsvond, zoals o.a. bij Schagen en Hoogwoud. Volgens Hallewas (1981) was in de Romeinse tijd vrijwel het gehele gebied bedekt met veen. De dikte en samenstelling van het veen varieren van plaats tot plaats. De dikste pakketten zijn ontstaan in het noordelijk deel van het gebied, de dunste op de Afzettingen van Duinkerke 0. Vrijwel overal begon de veenvorming onder eutrofe omstandigheden met rietveen of rietzeggeveen. Waar kwelwater bij het vernattings- proces een rol speelde, zoals in de strandvlakten, ontstond ook zeggeveen. Naarmate het veenpakket dikker werd, verdween geleidelijk het eutrofe karakter van de

27 plantengemeenschap en werd eerst mesotroof veen (o.a. zeggeveen en broekveen) en later bij nog verdere verarming het oligotrofe veenmosveen gevormd. Dit veen is voor zijn ontwikkeling alleen afhankelijk van het regenwater en bestaat behalve uit veenmossen dikwijls ook uit resten van wollegras en heide. In dit gebied heeft het veenmosveen zich op uitgebreide schaal kunnen ontwikkelen (afb. 14).

S E L M E E R

0 2 6 8 10km 1 l l l l Pleistoceen, gelegen boven NAP begrenzingen tussen de veensoorten

strandwallen en oude duinen veronderstelde begrenzingen tussen de veensoorten zeeklei met een venige bovengrond en plaatselijk een dunne veenlaag kustlijn veenmosveen (oligotroof) vermoedelijke vroegere kustlijn

zeggeveen (mesotroof) veenstroompjes, kreken en rivieren

Ilillll rietveen en rietzeggeveen (eutroof, brak)

Afb. 14 Reconstructie van de verbreiding van de botanische veensoorten en het afwateringsstelsel omstreeks de vroege middeleeuwen. Naar Pons en Van Oosten, 1974.

In de huidige bodemopbouw speelt het veen met uitzondering van het zuidoostelijke deel van kaartblad 19 West slechts een geringe rol. Het grootste deel van het veenpakket is door oxydatie of erosie verdwenen. In de Eilandspolder, in het gebied ten zuiden van Wormerveer en plaatselijk ook in de overige veengebieden is veel veen verdwenen door het afgraven voor de turfwinning. Er bleven vaak petgaten over, waarin later opnieuw veen is gevormd. Op de bodemkaart zijn dergelijke gebieden meestal aangegeven met de code AP. In de kleigebieden, o.a. in de Anna Paulownapolder en de Wieringermeer, komen

28 op verschillende plaatsen nog dunne veenresten voor, die op de bodemkaart met de toevoegingen ...w en ...v zijn aangegeven. Het voorkomen van veenresten onder bebouwing, o.a. onder de kerk van Hoogwoud (Roldaan, 1972), onder dijken (Mulder et al., 1983) en als teruggestort veen in de zgn. daliegaten (Dekker, 1972; zie 4.5.2) duidt op een vroegere veenbedekking. Een reconstructie van de oorspronkelijke dikte en samenstelling van het Hollandveen is moeilijk. Pons en Van Oosten (1974) hebben een beeld van de verbreiding van de verschillende veensoorten in Noord-Holland geschetst. Vervloet (1982) deed voor het ruilverkavelingsgebied 'De Gouw' een poging en kwam eveneens tot de conclusie dat een groot deel van het gebied heeft bestaan uit veenmosveenkoepels. Het overtollige water werd via veenstroompjes afgevoerd. Langs deze stroompjes kon zich in een wat rijker milieu rietzeggeveen ontwikkelen. Ook de daliegaten (Dekker, l.c.) geven aanwijzingen over de veensoort tijdens de ontginning van het veenland. Het oorspronkelijke veenlandschap heeft plaatselijk 2 a 3 meter boven NAP gelegen. Het onder de kerkheuvel van Hoogwoud gevonden veen heeft ten minste ca. 1,5 m + NAP gelegen (Roldaan, l.c.). Met de vorming van nieuwe zeegaten als het Marsdiep, het Heersdiep en de Zijpe in de Late Middeleeuwen kreeg de zee weer meer invloed op het gebied en trad aanvankelijk vooral aan de randen veel erosie op. De ontginning van de veen- gebieden, die gepaard ging met ontwatering, had een daling van het maaiveld tot gevolg, waardoor de zeeinvloed zich gemakkelijker tot het achterland kon uitbreiden.

2.3.8 Oer-U Afzettingen (Afzettingen van Calais IV en Duinkerke O en I) De Oer-U Afzettingen komen alleen voor in de omgeving van Castricum en in de Polder de Uitgeester- en Heemskerkerbroek. De afzettingen dagzomen in de omgeving van Castricum. In de rest van het verspreidingsgebied zijn ze bedekt door de Zijpe Afzettingen of de I Je Afzettingen (afb. 15). De Oer-IJ Afzettingen

m-NAP Oer-1J Afzettingen Zijpe Afzettingen f/,'''/,'-1 zandige klei en fijn zand ij\j\j\^jvj zware klei met humeuze basis zandige klei en zware klei Beemster Afzettingen (Beemster Klei) met venige niveaus K^\}S| zware klei met rietdoorworteling gyttja-achtig sediment (restkreekopvulling) Hollandveen zandige klei, aan de basis zware klei ^ÏS^jvJ Veenmosveen en heide (kreekafzetting met oeverwal) zware klei met rietresten Bfiiill Rietveen Afb. 15 Doorsnede in een slootwand-ontsluiting in de Polder de Uitgeester- en Heemskerkerbroek. Naar Westerhoffet ai, 1987.

29 liggen op het Hollandveen, op de Strandafzettingen of op de Beemsterafzettingen (afb. 15; Westerhoff et al., 1987). Het Oer-U vormde de monding van de Vecht (Zagwijn, 1986) en was als estuarie vooral actief in de periode van ca. 2500 voor Chr. tot ongeveer het begin van de jaartelling. Ongeveer tegelijkertijd was in dit gebied een strandwallenkust in ontwikkeling, waardoor de zee nog wel het achterliggende gebied kon binnendringen. Het mondingsgebied van het Oer-IJ werd gekenmerkt door een breed, wat vertakt systeem van afwateringsgeulen, die vooral langs de randen voorkwamen. Langs de oevers werden de zgn. oeverbanken bestaande uit licht materiaal afgezet (Güray, 1951/52). De oeverbanken zijn mogelijk afgebouwd in de Duinkerke O-periode (Vos, 1992). Via bestaande veenstroompjes kreeg de zee ook toegang tot het veengebied in het achterland en werd aanvankelijk op bescheiden schaal vooral langs de stroompjes een dun pakket zware klei met veel rietresten afgezet. Later heeft de veengroei vaak weer de overhand gekregen, zoals blijkt uit afbeelding 15. Tijdens de Duinkerke I-transgressiefase nam de zeeinvloed sterk toe en vond een grote uitbreiding plaats van het Oer-IJ-estuarium. In deze periode brak zowel bij Uitgeest als Dorregeest de strandwal door. De kleiige zandlaag achter de strandwal Assum-Uitgeest is te beschouwen als een zgn. crevasse-afzetting. Het veengebied in de Polder de Uitgeester- en Heemskerkerbroek werd opnieuw via oude, maar ook nieuwe, geulen aangetast of met klei bedekt. Er ontstond een uitgestrekt gebied met in het mondingsgebied zandbanken, deels overslibd met zavel of klei en meer in het achterland kleiiger sedimenten. Op verschillende plaatsen in het veengebied vond erosie plaats en werd zavel of klei gesedimenteerd. Elders werd een zavel- of kleidek op het niet-geërodeerde veen afgezet. De dikte van de Oer-IJ Afzettingen in de Polder de Uitgeester- en Heemskerkerbroek bedraagt maximaal 3 meter (Westerhoff et al., l.c.). Omstreeks het begin van de jaartelling verzandde het sterk versmalde zeegat van het Oer-IJ bij Castricum aan Zee geheel en werden de omstandigheden gedurende een periode van ca. 1000 jaren gunstig voor de veenvorming. Een belangrijk deel van het binnenwaarts gelegen zuidelijke Oer-IJ-estuarium veranderde in een binnenmeer (Zagwijn, 1971; Vos, 1983), de voorloper van de latere IJ-boezem.

2.3.9 Almere en Zuiderzee Afzettingen (Afzettingen van Duinkerke III) Omstreeks 500 nam de invloed van de zee via het zeegat tussen Vlieland en Terschelling toe. Uiteindelijk ontstond hierdoor een verbinding met het Flevomeer en kwam het veengebied in het noordwestelijk deel van het kaartbladgebied onder invloed van de getijdebeweging. De afwatering verbeterde hierdoor en de oxydatie van veen nam toe in een gebied, waar door een vroege ontginning van het veenland de vertering en maaiveldsdaling toch al een rol speelde (Besteman en Guiran, 1986). De zee kreeg daardoor nog gemakkelijker toegang tot het veengebied en er vond veenerosie en afzetting van mariene sedimenten plaats. Langs de randen van het 'Meer van Wervershoof en het Flevomeer werd een kalkloze, zware klei, de zgn. 'kiekklei', dikwijls op het veen afgezet (Ente, 1963). De verbreiding van de kiekklei in het gebied van blad 14 Oost is gering. Op Wieringen zijn de lagere delen van de pleistocene afzettingen bedekt met een pakket zavel of klei, die plaatselijk knippige eigenschappen vertoont. Volgens Koopstra (1977) is het materiaal reeds voor de Duinkerke III-periode afgezet, namelijk tussen 700 en 800. Zowel de kiekklei als de zavel en klei op Wieringen rekenen we tot de vroege Duinkerke Hl-afzettingen. Na de vorming van het Marsdiep in de twaalfde eeuw ontstond ten slotte een diep zeegat, dat vooral na enkele stormvloeden in 1164 en 1170 verbinding kreeg met het Almere. Daarbij werden dorpjes op het Balgzand overstroomd (Roep, Van der Valk en Beets, 1991). In de Anna Paulownapolder ontstond een sterk vertakt kreeksysteem dat voornamelijk vanuit het Marsdiep werd gevoed. De kreekruggen in het oostelijk deel van deze polder dateren uit deze periode en bestaan

30 meestal uit kalkrijk, licht zavelig materiaal. De kreken of zwinnen zijn op de bodemkaart veelal met een signatuur aangegeven (zie 14.2). Het Oude Veer is een overblijfsel van dit systeem. Sommige kreken drongen tot diep in het achterland door, zoals bijvoorbeeld het Boermanszwin dat in westelijke richting doordrong tot in de Polder 't Hoekje en daar zavel en klei sedimenteerde. In de Polder Wieringerwaard werd in deze periode eveneens zavel en klei afgezet. Deze polder vertoont enige kenmerken van een zgn. aanwaspolder, waarbij de zwaarste se- dimenten zijn afgezet tegen een bestaande dijk, in dit geval de Westfriese Zeedijk, aangelegd omstreeks 1250. De lichtere sedimenten zijn meer zeewaarts tot afzetting gekomen. De opslibbing in deze polder heeft vermoedelijk in een langzaam tempo plaats gevonden op begroeide slikken en schorren, waardoor het aangevoerde kalkrijke materiaal al tijdens of kort na de afzetting is ontkalkt (zie 11.3.1). De Waardpolder en de Groetpolder zijn gezien hun bodemopbouw ook als aanwas- polders ontstaan. De omstandigheden tijdens de afzetting waren in deze polders evenwel anders dan in de Polder Wieringerwaard. De zavel- en kleigronden zijn hier merendeels kalkrijk met uitzondering van een deel in de Groetpolder waar de vermoedelijk weinig kalkhoudende klei door de vorming van katteklei ten dele is ontkalkt (eenheid Mn86C/w). In de Wieringermeer ten zuiden van Wieringen en ten zuidoosten van het Amstelmeer ligt een in dikte wisselend pakket fijn en matig grof jong zeezand. Dit zand is vermoedelijk afkomstig uit de Waddenzee en via de grote inbraakgeul door het Amstelmeer afgezet. Het ligt op Afzettingen van Calais en plaatselijk op dekzanden van de Formatie van Twente. Op veel plaatsen is het zand door diepspitten of diepploegen verwerkt met de onderliggende zavel. We nemen aan dat er op een groot deel van de Zuiderzeebodem, na het verdwijnen van het veen door vertering, erosie of mogelijk soms ook vervening, een dunne laag zeer fijn en matig fijn zeezand is afgezet. In veel boyengronden van de Wieringermeer is deze zandcom- ponent duidelijk waarneembaar. Mogelijk zijn er in deze periode meer inbraakgeulen ontstaan in het gebied van de Wieringermeer. Het lijkt aannemelijk dat er vanuit oostelijke richting ook ten minste één inbraak is geweest, nl. ten zuiden van Kreileroord. Zowel ten noorden als ten zuiden van deze inbraak liggen de oudere afzettingen van het Hauwert Complex, door Pons en Wiggers (1959/60) aangeduid als Wieringermeerafzettingen (Afzettingen van Calais IV), aan of dicht aan het oppervlak. De nieuwe inbraken hebben ook deze 'oude' gebieden via een complex systeem van kreken en prielen aangetast. Soms hebben de inbraken via bestaande kreken plaatsgevonden, maar dikwijls zijn ook nieuwe gevormd, die soms oudere systemen radicaal doorkruisen (afb. 16). Hierbij heeft enerzijds erosie plaatsgevonden en is anderzijds ook materiaal afgezet. In de inbraakgeulen zelf is veel licht materiaal (zand en zavel) gesedi- menteerd. Verder van de geulen af is vaak zwaarder materiaal (vnl. zware zavel en lichte klei) afgezet. Mogelijk zijn in die tijd ook enkele erosiegeulen met jong zeezand opgevuld, zoals ten oosten van Middenmeer het geval kan zijn.

2.3.10 Zijpe Afzettingen (Afzettingen van Duinkerke III) De Zijpe Afzettingen zijn aangevoerd vanuit het Zijper zeegat, een opening in de kustbarrière tussen Callantsoog en Petten (Schoorl, 1973 en 1979; De Mulder, 1984). Dit zeegat is ontstaan in de negende en tiende eeuw (Roep, Van der Valk en Beets, 1991), maar voordien was er al een kleine opening waardoor het veenstroompje Zijpe toegang had tot de zee. Via dit veenstroompje en vooral ook via de Rekere, een veenstroompje dat van Alkmaar ongeveer langs het huidige Noordhollandsch Kanaal via Schoorldam naar het noorden liep, kon het zeewater het gebied binnendringen (Schoorl, l.c.; De Jong en Van Regieren Altena, 1972). In een brak tot zoet milieu werden aanvankelijk zeer zware kleien afgezet. Aan de basis is hierin veel organische stof opgenomen afkomstig van de veraarde bovenlaag van het Hollandveen. Plaatselijk is de veraarding van het veen zo sterk geweest, o.a. in grote delen van het Geestmerambacht en in de Berger en Egmonder meren, dat vrijwel al het veen is verdwenen (Westerhoff et al., 1987). In andere

31 Afb. 16 Luchtfoto van het zuidelijk deel van de Wieringermeer. Het complexe systeem van kreken en prielen is herkenbaar aan de donkere banen van de geulen begeleid door lichtere banen van de ruggen ter weerszijden hiervan. Ook is te zien dat er verschillende kreeksystemen over elkaar heen liggen (A) en dat sommige doorbraken van een kreekrug tot waaiervormige zandafzettingen hebben geleid (B). delen van dit gebied, zoals in de Boekelermeer en de meren in het Geestmerambacht, ontbreken de Zijpe Afzettingen. Waarschijnlijk lag het veen hier tijdens de sedimentatie zo hoog boven het waterniveau dat hierop geen klei kon worden afgezet (Westerhoff et al., 1984). Naarmate de opslibbing vorderde, werden de afzettingen wel iets lichter, maar het bleven zware kleien met in het algemeen enige ongunstige, zgn. knippige eigenschappen (zie 11.3.6). De zware tot zeer zware klei staat lokaal bekend als pikklei. De afzetting komt vooral ten zuiden van Barsingerhorn en Kolhorn, in de polders achter de Hondsbossche Zeewering en ten oosten en zuiden van Bergen, Limmen en Uitgeest over aanzienlijke oppervlakten aan of dicht aan het maaiveld voor. Op de bodemkaart zijn de 'pikkleigronden' aangegeven met de eenheden gMn53C en gMn83C. In het Geestmerambacht behoort de zware tussenlaag van de gronden van eenheid Mn56A eveneens tot de pikklei-afzettingen. In de twaalfde eeuw neemt de invloed van de zee nog meer toe en wordt het Zijper zeegat groter. De grotere mariene invloed leidde tot lichtere afzettingen, die vaak ook wat kalk bevatten. De kalkrijke zavel en klei behoren tot de zgn. Reker-e-aj'zettingen (De Roo, 1953) die o.a. in het Geestmerambacht direkt aan het oppervlak liggen. Ook over de eerder gesedimenteerde pikklei is vaak een dunne laag Rekere-klei afgezet. Waar de pikklei ontbreekt, liggen de Rekere-afzettingen op resten van het Hollandveen of op afzettingen van het Hauwert Complex. Met de aanleg van de Westfriese Omringdijk omstreeks 1250 en de Rekere dam in 1264 kwam aan de Zijpe-invloed in grote delen van het gebied een einde. Alleen

32 het gebied van de Zijpe- en Hazepolder staat dan nog in open verbinding met het zeegat. Ongeveer tegelijkertijd met de toename van de zeeinvloed via het Zijper zeegat ontstaan verder noordelijk nog twee open verbindingen met de zee, namelijk het Heersdiep ter hoogte van Juilianadorp en het Marsdiep tussen Den Helder en Texel (zie afb. 13). De laatste ontwikkelde zich tot een flink zeegat (zie 2.3.9). Via de zeegaten zijn in het gebied van de Zijpe- en Hazepolder, de Polder het Koegras en in de Anna Paulownapolder kalkrijke zavel en klei afgezet. Dit materiaal is in het algemeen niet volledig gerijpt en heeft een 'zepige' consistentie. Het wordt daarom lokaal vaak zepige zavel genoemd (afb. 17; Du Burck, 1958). Het materiaal vertoont zeer sterke overeenkomsten met de eerder genoemde Rekere-afzettingen. Het is bovendien in dezelfde tijd afgezet. Waar de zepige zavel binnen 120 cm - mv voorkomt, is op de bodemkaart de toevoeging ...r aangegeven.

IJSSELMEER

02468 10km

E = = r = 3 zepige zavel of Rekere-afzettingen aan het oppervlak

E ~ - - - 3 zepige zavel bedekt door zeezand l^g^/g^ zepige zavel bedekt door jonge wad- en kwelderafzettingen

Afb. 17 Verbreiding van de 'zepige zavel' in de Kop van Noord-Holland. Naar Pons en Van Oosten, 1974.

2.3.11 IJe Afzettingen (Afzettingen van Duinkerke III) In de polder de Wijkerbroek, de Polder de Uitgeester- en Heemskerkerbroek en Castricummerpolder liggen de IJe Afzettingen vaak zonder een duidelijke veenlaag op de oudere Oer-U Afzettingen (zie 2.3.8). De IJe Afzettingen zijn gevormd tussen ca. 1200 en 1400, een periode die gekenmerkt wordt door een groot aantal stormvloeden (Gottschalk, 1971). De afzettingen zijn aangevoerd vanuit de voor- malige U-boezem, die in open verbinding stond met het Almere en later de Zuiderzee. Het sediment gaat in dit gebied lateraal geleidelijk over in de Zijpe Afzettingen (zie 2.3.10). Beide afzettingen zijn onder vergelijkbare omstandigheden gevormd en daardoor moeilijk van elkaar te onderscheiden. Ze raken elkaar rond de waterscheiding tussen beide afzettingsgebieden: het mondingsgebied van het Oer-IJ ten westen van Uitgeest (Westerhoff et al., 1987). De IJe Afzettingen bestaan in hoofdzaak uit humeuze, stugge, zware kleien met weinig of geen koolzure kalk. Ze zijn in de polder de Wijkerbroek en de Polder de Uitgeester- en Heemskerkerbroek merendeels als knippige poldervaaggronden (gMn83C) op de bodemkaart aangegeven.

33 2.3.12 Jonge Duin- en Strandafzettingen De huidige duinkust bestaat uit jonge duinen, die ten zuiden van Groet en Schoorl vrijwel overal op Oude Duin- en Strandafzettingen liggen en ten noorden van Petten op de Zijpe Afzettingen (Afzettingen van Duinkerke III) zijn ontstaan. Uit onderzoek van Jelgersma et al. (1970) en Zagwijn (1986) is gebleken dat de vorming van de jonge duinen in vier fasen heeft plaatsgevonden. Evenals bij de Oude Duin- en Strandafzettingen is er ook bij de jonge duinen een opmerkelijk verschil in het koolzure-kalkgehalte en de grofheid van het duinzand ten noorden en ten zuiden .van Bergen. De noordelijke duinzandgronden zijn matig grof en met uitzondering van de smalle zeereep tot ten minste 50 cm diepte ontkalkt, de zuidelijke daarentegen zijn kalkrijk en matig fijn (Eisma, 1968; zie ook 2.3.6). De eerste fase van de duinontwikkeling begon in het gebied tussen Beverwijk en Groet volgens Jelgersma et al. (1970) in de elfde en twaalfde eeuw en volgens Zagwijn (1986) omstreeks 1000. Ook Klijn (1981, 1990) veronderstelt een hogere ouderdom op grond van het feit dat het materiaal voor de 14C-bepalingen enkele kilometers landinwaarts van de oorpronkelijke kustlijn is genomen. Tijdens deze eerste fase (JD Ia) werd het oude duinlandschap aangetast en genivelleerd. De tweede fase (JD Ib) heeft een geringe dikte (l a 5 m) en ligt nagenoeg vlak (afb. 18). Opvallend zijn de humushoudende lagen en de plaatselijk voorkomende veen- en kalkgyttjalagen die in deze periode zijn gevormd. Een en ander duidt op een stijging van het grondwater. Op verschillende plaatsen ontstond aan de binnenzijde van de kustduinvlakte een binnenduinwal met reeksen zgn. loopduinen,zoals o.a. bij Schoorl, Wimmenum en Castricum nog fraai is te zien.

14C datering Archeologische in jaren datering

•*- 1100±55 •»- 1130±50 middeleeuwen: 12een 13eeeuw (Paffrath aarde- werk)

910±60 (Paffrath aarde- 810±80 werk) ijzertijd: 60155 2e eeuw v. Chr- 150±35 1e eeuw na Chr. 370 ±65 (streepband aardewerk) 600 ±60 ca. 6e/5e eeuw (Ruinen-Wom- mels I aardewerk) 1020 ±60

veen en gyttja humushoudende laag podzolen kalkgyttja strandzand met mariene schelpen

Afl>. 18 Schematische doorsnede aangevend de opbouw van de oude en jonge duinen volgens dé indeling van Jelgersma et al. (1970). Fase OD I ontbreekt hier.

De derde fase (JD II), die omstreeks 1300 begint en ca. 1600 eindigt, is de belangrijkste periode in de jonge duinvorming. Het duinlandschap krijgt in grote lijnen zijn huidige vorm. Er ontstaat een afwisseling van paraboolduinen en

34 kamduinen (Zd30 en Zd20A). Daartussen liggen uitgestoven duinvalleien (Zn30 en ZnSOA), die sterk wisselend van grootte zijn en waarin soms op geringe diepte de met veen bedekte oude strandvlakten of de strandwallen voorkomen. Op het strand o.a. bij Schoorl komt dit veen als gevolg van de kustafslag plaatselijk aan het oppervlak (zie afb. 35). De laatste fase (JDIII) wordt gekenmerkt door geringe lokale verstuivingen, behalve in een deel van de zeereep. De ontwikkeling van het jonge duingebied ten noorden van Petten wijkt in belangrijke mate af van het hierboven geschetste beeld. De kustlijn lag in de beginfase van de jonge duinvorming enkele kilometers ten westen van de huidige (zie afb. 13). Mogelijk zijn hier toen jonge duinen gevomd die evenwel later in zee zijn verdwenen. In de twaalfde eeuw ontstonden het Heersdiep en het Marsdiep die samen met de al eerder gevormde Zijpe van grote betekenis zijn geweest voor de ontwikkeling van dit deel van Noord-Holland. Via deze zeegaten werden aanvankelijk veel zavelige en kleiige sedimenten aangevoerd (zie 2.3.10). Omstreeks 1500 kwam hierin verandering en werden als gevolg van de sterke kusterosie enorme pakketten zand gesedimenteerd. In de Polder het Koegras en in het westelijk deel van de Anna Paulownapolder werd via het Heersdiep en mogelijk ook het Marsdiep voornamelijk kalkhoudend, fijn zand afgezet, terwijl in de Zijpe- en Hazepolder via het Zijper zeegat veel kalkloos, matig grof zand werd aangevoerd. Vermoedelijk is een verschil in herkomstgebied hiervan de oorzaak. De strandzandafzettingen in bovengenoemde polders zijn ca. 50 tot 150 cm dik, waarbij vooral in de Polder het Koegras en de Anna Paulownapolder de dikte en ook de grofheid van het zand van west naar oost geleidelijk afneemt. Nadat de zandplaten voldoende hoog waren opgeslibd en soms tijdelijk droog vielen, vond verstuiving van het zand plaats. Hierdoor ontstonden vooral in de Polder het Koegras veel kleine duintjes, lokaal vaak 'nollen' genoemd. De nollen zijn door afgraven en egaliseren voor de bloembollenteelt op één ten westen van het vliegveld De Koog na allemaal verdwenen. De vorming van de jonge duinen ten noorden van Petten is voor een groot deel bepaald door de aanleg van de zgn. stuifdijken. Met uitzondering van een klein gedeelte bij Callantsoog en het gebied van de Donkere Duinen en de Grafelijk- heidsduinen ten westen van Den Helder zijn omstreeks 1600 dijken aangelegd. Langs deze dijken hebben zich stuifduinen ontwikkeld, die volgens de indeling van Jelgersma et al. (1970) tot de JD Ui-fase behoren. Bij Callantsoog en in de duinen ten westen van Den Helder komen vermoedelijk ook oudere gedeelten (JD II- en/of JD I-fase) voor. De duingebieden langs de zgn. stuifdijken zijn opvallend smal (afb. 19) en in het algemeen ook veel minder hoog (ca. 10 tot 20 m + NAP) opgestoven dan de jonge duinen tussen Beverwijk en Groet, waar hoogten tussen ca. 20 en 50 m + NAP worden bereikt. Vooral ten oosten van Schoorl komen zeer hoge duintoppen voor, de hoogste hier ligt zelfs 54 m boven NAP. In de smalle zeereep is de duinvorming meestal wat langer doorgegaan dan in de rest van de duinen. Ten noorden van Egmond aan Zee bestaat deze strook uit matig grof duinzand, waarin duidelijk schelpfragmentjes aanwezig zijn. De gronden zijn dan ook kalkhoudend (Zd30A). Ten zuiden van Egmond onderscheidt de zeereep zich nauwelijks van de andere, hoge duinreeksen. Het strand bestaat langs de gehele kust van Beverwijk tot Den Helder uit matig grof strandzand met vrij veel schelpen of schelpfragmenten (Zn30A). In de Polder het Koegras en in mindere mate plaatselijk ook in de Zijpe- en Hazepolder is direct ten oosten van de duinen een laag kalkloos, fijn duinzand over het aanwezige strandzand afgezet. Op de bodemkaart is dit in de Polder het Koegras aangegeven met de eenheid Zn21.

35 Foto Aero Camera-MichielHofmeester, Rotterdam, nr. A1437 Afb. 19 Het smalle duingebied ten zuidwesten van Julianadorp. De duinen zijn ontstaan langs de in 1610 langs de landzijde aangelegde zanddijk. Op de voorgrond een deel van de Polder het Koegras. De kuil onderaan de foto is vermoedelijk een erosierest, die nu is gedicht. Vroeger bevatte deze zoet water en deed dienst als drinkplaats voor het vee. De gronden zijn nu vrijwel geheel in gebruik voor de bloembollenteelt.

36 3 Bewonings- en ontginningsgeschiedenis

door C.H.M, de Bont, afd. Historische Geografie

3.1 Inleiding Het cultuurlandschap in de Kop van Noord-Holland is het resultaat van de wisselwerking tussen de natuur en de mens. Het oude land werd deels door de zee opgeruimd, maar later, onder door de zee gecreëerde condities weer voor herontginning geschikt gemaakt. De bewoners hadden zich aanvankelijk naar de veranderende landschappelijke sitiatie te richten. In de loop van de eeuwen konden de Noordhollanders het landschap echter steeds meer naar hun hand zetten. In dit hoofdstuk wordt beknopt de ontginning- en bewoningsgeschiedenis van dit dynamische landschap in relatie tot de huidige bodemgesteldheid beschreven. Hoewel in de kop van Noord-Holland sporen van oudere bewoning zijn gevonden (Besteman, 1990; Woltering et al., 1994) ligt de basis voor de inrichting van het huidige cultuurlandschap grotendeels in de Hoge Middeleeuwen. Veel landschaps- elementen dateren echter uit een recentere periode en hangen in meer of mindere mate samen met de strijd tegen het binnen- en buitenwater (Borger en Bruines, 1994). De opvattingen over de middeleeuwe ontginnings- en bewoningsgeschiedenis van Noord-Holland benoorden Het IJ zijn de laatste decennia ingrijpend veranderd (Lambooij, 1988; Van de Ven, 1993; Woltering et al., 1994). Dit leidde tot het inzicht dat, om oude landschappelijke situaties te reconstrueren, de huidige bodemkundige gegevens in een zo dynamisch landschap niet zonder meer bruikbaar zijn . Het was veelal een oudere landschappelijke gesteldheid die aan de toenmalige bewoners ten aanzien van ontginning, bewoning en grondgebruik grenzen stelde. Bij de beschrijving van de bewoningsgeschiedenis is daarom aangegeven hoe de recente bodemkundige gegevens, zoals die zijn aangegeven op de bodemkaarten van dit gebied, zich verhouden tot het historische substraat. Was vroeger de relatie tussen het natuurlijk substraat, de woonplek en de agrarische bedrijfsvoering min of meer vanzelfsprekend, tegenwoordig is deze relatie aanzienlijk minder dwingend geworden. Vooral in de tweede helft van de 20e eeuw zijn door het internationaliseren van de landbouw, gekoppeld aan haast onbegrensde tech- nische mogelijkheden, de oude verhoudingen op het platteland in velerlei opzicht aanzienlijk gewijzigd. Bij ruilverkaveling en landinrichting zijn delen van het gebied opnieuw ingericht. De geomorfologische, hydrologische en de bodemkundige verhoudingen zijn daarbij soms letterlijk vaak op hun kop gezet. Er staan tegenwoordig boerderijen op plaatsen welke voor een boer enkele decennia geleden volstrekt onvooorstelbaar waren. De bloembollenteelt is allang niet meer gebonden aan de geestgronden, maar heeft zich steeds meer in oostelijke richting uitgebreid. In de volgende paragraaf worden eerst enkele algemene historische ontwikkelingen aangestipt. Hoewel hierbij niet altijd sprake was van een directe landschappelijke beïnvloeding, vormden ze niettemin randvoorwaarden voor middeleeuwse ontgin- ning en bewoning, en veranderingen tot in de 20e eeuw. Het betreft de bevol- kingsontwikkeling, de bestuurlijke situatie, de waterstaatkundige verhoudingen en de infrastructuur. Daarna komen de historisch-geografische landschappen aan bod die gezamenlijk de Kop van Noord-Holland vormen. Deze gebieden kennen elk

37 een eigen ontginning- en bewoningsgeschiedenis. Afsluitend worden enkele 19e en 20e eeuwse boven-regionale ontwikkelingen behandeld.

3.2 Bevolkingsontwikkeling, bestuur, waterstaat en infrastructuur Bij het kiezen van een veilige woon- en werkplek speelden naast de historisch-landschappelijke situatie ook andere factoren een rol. Zo werd bij een toenemende bevolkingsomvang de druk op de oudste cultuurgronden steeds groter. Deze bevolkingsdruk was een van de belangrijkste drijfveren voor de grootschalige middeleeuwse veenontginningen die in dit gebied hebben plaatsgevonden (Bos, 1988). Door de machtsuitbreiding van de Graven van Holland werd een regionale herstructurering in gang gezet, die de waterstaatkundige verhoudingen tot na de Franse Tijd heeft bepaald. De nieuwe staatkundige situatie was ook van invloed op de wat langere termijnplanning van de boerenstand: hoe meer de machthebbers rust en veiligheid konden garanderen, hoe meer de boeren geneigd waren om in hun bedrijven te investeren. Hierdoor kon een surplus aan goederen ontstaan, wat weer een noodzakelijke voorwaarde was voor het ontstaan van de steden in (Noord-)Holland.

3.2.1 Bevolkingsontwikkeling De Middeleeuwse bronnen geven slechts summier zicht op de bevolkingsontwik- keling in de Kop van Noord-Holland vóór 1500. De oudste gegevens dateren uit de 14e eeuw. Omstreeks 1368 bestond de plattelandsbevoling in Holland uit tenminste 150.000 en ten hoogste uit circa 195.000 personen (De Boer, 1978), in 1398 bedroeg dat aantal circa 173.200 inwoners, waarvan 110.700 personen op het platteland woonachtig waren (Noordam, 1978). Vanaf circa 1500 is de bevolking in Nederland en in heel Holland -afgezien van een kleine teruggang in de Franse Tijd- gestaag toegenomen. In Holland benoorden Het IJ verliep de bevolkings- ontwikkeling iets anders. De bevolkingsomvang bereikte rond 1625 een hoogtepunt met circa 200.000 inwoners. Daarna nam deze omvang snel af, om pas weer na de Franse Tijd te gaan stijgen (Van der Woude, 1983).

3.2.2 Bestuur Kennis over de oudste middeleeuwse bewoning in deze streek kan steeds meer archeologisch worden onderbouwd. De oudste oorkonden handelen over de bezittingen van geestelijke en wereldlijke overheden. Daarbij stond de relatie tussen de Duitse keizer, de bisschop van Utrecht, de Hollanders en de West-Friezen centraal. De oudste gegevens over kerkelijk bezit betreffen oorkonden over de goederen, die toebehoorden aan de grote Karolingische kloosters, zoals Werden en Fulda en het 'Willibrordus'-klooster Echternach. Dit laatste klooster had bezittingen in de duinstreek en op Wieringen (Van Berkum, 1993; Blok, 1957, 1959 en 1974). Zoals ook in andere delen van de Nederlanden het geval was, verloren deze oude kloosters steeds meer invloed op hun ver van het moederklooster gelegen goederenbezit. In het hierbij ontstane machtsvacuüm traden regionale heersers naar voren (Blok, 1974). Sinds het begin van de lle eeuw vormden de Westfriese graven in toenemende mate een bedreiging voor de macht van de keizer en van de bisschop van Utrecht. In de tweede helft van de l Ie eeuw werd Holland uit het Friese gebied losgemaakt. In de twee eeuwen daarna laaiden de gevechten tussen Hollanders en (West-) Friezen regelmatig op. In 1256 vond Roomskoning Willem II de dood bij Hoogwoud. In 1288 nam diens zoon Floris V wraak met de onderwerping van de Westfriezen (Jansen, 1982). Hij plaatste op de Westfriese Omringdijk een aantal dwangburchten, waarmee de West-Friezen onder de duim konden worden gehouden (afb.20). Met deze daad werd een belangrijke territoriale indeling nog eens landschappelijk gefixeerd. Fockema Andreae (1954) zag een persoonlijke bemoeienis van de Hollandse Graaf Willem I met de manier waarop de middeleeuwse ontginningen in West-Friesland gestalte hebben gekregen. Meer waarschijnlijk is het dat de verschillende Graven van Holland een al deels bestaande, dorpsgewijs uitgevoerde

38 manier van veenontginning hebben gesanctioneerd en er een verder regionaal-regelgevend kader voor hebben geschapen. De Bourgondische periode, maar vooral de tijd van de Zeven Verenigde Provinciën, wordt gekenmerkt door een snelle groei van de steden in Noord-Holland. Dit heeft geleid tot een verandering in de agrarische bedrijfsvoering: er werd in toenemde mate een intensieve landbouw ten behoeve van de stedelijke consumptie ontwikkeld. Dit was in de 17e eeuw de sociaal-economische motor achter veel veranderingen in het historische landschap (Van der Woude, 1983).

Foto: Rijkspolitie Dienst Luchtvaart Afb. 20 Restanten van de door Floris V gestichte dwangburcht Nuwendoorn na voltooiing van de opgraving.

Vanaf de Franse Tijd is het provinciaal regionalisme in Nederland meer onderdrukt. De macht van Holland werd letterlijk opgedeeld in twee provincies. Wel bleven de machtige regionale instellingen op het gebied van de waterbeheersing bestaan, zoals bijvoorbeeld het in de 16e eeuw opgerichte Hoogheemraadschap der Uit- waterende Sluizen, dat vanaf 1795 was onderworpen aan het uitvoerende bewind en daaraan ook verantwoording moest afleggen. Het ontstaan van Rijkswaterstaat is een voorbeeld van een op nationale schaal geschoeide zorg voor de strijd tegen het water die wortelt in de Franse Tijd (Van de Ven, 1976 en 1993). In de loop van de 20e eeuw zijn door herstructurering en schaalvergroting deze instellingen in aantal verminderd, maar in omvang gegroeid. Een en ander heeft een uniforme, dus nivellerende uitwerking op een aantal landschappelijke aspecten gehad.

3.2.3 Waterstaat Het laat-middeleeuwse landschap in de Kop van Noord-Holland was door een groot aantal dijken en kaden gecompartimenteerd. Deels hadden deze dijken een buiterwaterkerende functie, deels speelden zij in toenemende mate een rol bij de beheersing van het binnenwater. Daarnaast vormden de jonge duinen vanaf de Hoge Middeleeuwen een zandbastion tegen de opdringende Noordzee. De grootste (water-)staatkundige eenheid was West-Friesland dat was gelegen binnen de in de eerste helft van de 13e eeuw voor het eerst in de bronnen vermelde Westfriese Omringdijk (Schilstra, 1975; Hameleers, 1987; Danner et al., 1994). Het gebied was onderverdeeld in het Geesterambacht, de Schager en Niedorper Koggen, de Vier Noorderkoggen en Drechterland. Bij de oprichting in de 16e eeuw van het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen van Kennemerland en West-Friesland -de buitenwaterkerende dijkring om het Noorderkwartier en West-Friesland was inmiddels gesloten- werden de toenmalige waterstaatkundige

39 verhoudingen duidelijk. Zowel de oude veengebieden (het oudland), als delen van de voormalige veengebieden (West-Friesland), als ook de droogmakerijen waterden vanaf toen grotendeels op één peil uit: Schermerboezem. Een deel van oostelijk West-Friesland waterde uit op de Vereenigde Raaksmaats- en Niedorperkogge- boezem, waarvan het peil afwijkend was van Schermerboezem (Borger en Bruines, 1994). Het Schermerboezempeil was door het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen voor heel Noord-Holland benoorden Het IJ, minus het huidige Waterland en enkele polders die hun eigen afwatering op de Zuiderzee hadden (De Bont, 1988) vastgesteld. De uitwatering op het buitenwater -tot 1932 voornamelijk de Zuiderzee- geschiedde op natuurlijke, niet-mechanische wijze: slechts bij laag buitenwater konden de 'uitwaterende sluizen' worden geopend. De inkrimping van het waterbergend vermogen van het gebied werd vooral veroorzaakt door de aanleg van de grote zeventiende eeuwse droogmakerijen. Hierdoor ontstond voor de ingelanden regelmatig wateroverlast: steeds vaker werd een bemalingsstop op Schermerboezem afgekondigd. In 1966 is het gemaal te Zaandam in gebruik genomen: '...een hoogtepunt in de geschiedenis van de laatste 400 jaar' (Schilstra, 1969), waardoor de boezem bemalen kan worden, als de natuurlijke spuimogelijkheden onvoldoende zijn. Vanaf het begin van de jaren '70 functioneert het gemaal de Helsdeuren in Den Helder als regulator van het binnenwater. Hierdoor is een definitieve breuk met de oude waterstaatkundige verhoudingen ontstaan: een deel van de oude uitwaterende sluizen is buiten gebruik gesteld; een deel werd omgebouwd tot inlaatsluis. Met de afsluiting van de Zuiderzee in 1932, kon in veel kustgebieden van de voormalige Zuiderzee de waterhuishouding eindelijk goed worden geregeld (Van der Boon, 1989; De Bont, 1991). Naast de dijken die het oude land moesten beschermen tegen de Zuiderzee vormden de duinen een natuurlijk bastion tegen het Noordzeewater. Hoewel de zeereep in de loop van de eeuwen door de zee gedwongen werd in oostelijke richting op te schuiven (zie afb. 13) bleek vooral het gebied rond Petten al in de 14e eeuw de zwakste schakel in de kustverdediging te zijn. In de 15e eeuw gaat 'Petten dat Hondsbosch hiet' in de golven ten onder (Schilstra, 1981). Het belang van de Hondsbossche Zeewering voor het achterland blijkt uit het feit dat het hele oude land van West-Friesland tot aan Het IJ (exclusief de duinstreek en Wieringen) aan het onderhoud van de Hondsbossshe moest meebetalen. Maar ook daarna blijkt het ondanks allerlei partiële bedijkingen moeilijk toeven in dit deel van de duinstreek. In 1494 vermelden de inwoners van Tooge (Callantsoog) 'dat zij hem een weinich generen metter koe ende met een luttel zaylants. Seggen, dat zij aldus veraften, verarmt ende ghediminueert zijn in heure haertsteden, neringe ende rijckdommen, overmits dat die duynen binnen slandts stuven ende vernyelen die landen, ende vermidts dat zij heure water uyt heure landen niet losen en mogen, mits dattet buyten hooger es dan binnen, ende dat die zeewint dagelicx nae hem beemt die landen aldaer' (Informacie 1494). Twintig jaar later heeft men kennelijk de bakens verzet want zij 'seggen, dat zy hemluyden generen ter zee mit visschen alleenlick; ende seggen dat zy leggen benoerden de Zype, rontsomme in de zee' (Enqueste 1514). In de periode van algemene malaise die na 1625 inzette en werd gekenmerkt door bevolkingsstagnatie en -teruggang, zijn alleen de hoogst noodzakelijke, voornamelijk waterstaatkundige initiatieven tot stand gekomen. Toch betekende een en ander niet dat er een totale verarming op het platteland was opgetreden. Halverwege de 18e eeuw werden de zeewaterkerende dijken bedreigd door de paalworm. Door in korte tijd een geheel nieuw systeem van zeedijken aan te leggen kon de ultieme overstromingsramp worden bezworen (afb. 21). De benodigde financiën werden grotendeels door de locale grondbezitters opgebracht. Deze ingelanden woonden voor een belangrijk deel in de grote steden (zie ook afb. 30).

40 Afb. 21 Oude en nieuwe dijken. Naar De Bont, 1988.

3.2.4 Verkeer en vervoer De oude duinen vormden vanouds de doorgaande verbindingszone in Noord-Holland. Daarnaast was er een natuurlijk stelsel van veenstroompjes en rivieren. De steeds groter wordende Zuiderzee was door de natuurlijke verbetering van de afwatering niet alleen van invloed op de ontginning van de grote veen- gebieden, maar maakte de jong ontgonnen gebieden ook vanuit het oosten goed bereikbaar: de verbinding met het Rijnland liep via de IJssel en de Utrechtse Vecht. Door de ontginning van de veengebieden en de strijd tegen het binnen- en buitenwater ontstond een fijnmazig stelsel van kaden en dijken die verkeer over land mogelijk maakte. In de 17e eeuw werd het Noorderkwartier en de Kop van Noord-Holland op een voor die tijd moderne wijze door trekvaarten ontsloten. In de 19e eeuw werd voornamelijk door het verbinden en verbreden van al bestaande (ring)vaarten het Groot-Noordhollandsch-Kanaal aangelegd. Daar hierbij werd aangesloten bij een al aanwezige 'natte' infrastructuur waren de gevolgen voor het zogenaamde topografische archief niet erg groot. Ook de bodemgesteldheid werd er niet of nauwelijks door beïnvloed. Zowel de 17e eeuwse als de 19e eeuwse verbindingen waren van groot economisch en waterstaatkundig belang (Borger, 1978; Harten, 1980). De aanleg van het Noordhollands Kanaal gaf de Polder Geestmermambacht een nieuwe uitwateringsmogelijkheid op Schermerboezem, waar het voorheen op de Langereis moest afwateren (Hameleers, 1987).

3.3 Ontginning en bewoning: historisch-geografische landschappen In het Noorderkwartier zijn op basis van een verschillend historisch substraat ten tijde van de ontginningen, vijf historisch-geografische landschappen te onderschei- den (Barends et al., 1986). Binnen deze gebiedseigen landschappelijke context zijn de ontginnings- en bewoningsgeschiedenis langs andere lijnen verlopen (afb. 22). Het betreft: - het voormalige eiland Wieringen; - de duinen en duinontginningen; - de veenontginningen; - de droogmakerijen; - de aandijkingen, of jonge zeekleipolders;

De mens heeft, met gebruikmaking van zijn technische mogelijkheden, maar nog grotendeels afhankelijk van de natuurlijke situatie, het cultuurlandschap hier vormgegeven. De basis voor de inrichting van de eerste drie historisch-geografische landschappen is gelegd in de Middeleeuwen, de twee laatste landschapstypen zijn voornamelijk na 1500 tot stand gekomen. Vooral de laatste vijftig jaar heeft zich door een grootschalige herstructurering van het agrarisch buitengebied via ruil- verkavelingen en herinrichtingsplannen een aanzienlijke nivellering van de historisch gegroeide landschappen voltrokken.

41 (oorspronkelijke) veenontginningen voormalig eiland Wieringen

| duinen en duinontginningen aandijkingen/jonge zeekleipolders

y,';I;j:| droogmakerijen grenszone

Afb. 22 De historisch-geografische gebieden in de Kop van Noord-Holland.

Daarnaast leidde het planologisch streven uit de jaren '70, de zogenaamde gebundelde deconcentratie, tot een uitstroom van bevolking van stad naar dorp, tot grootschalige uitbreiding van de steden en tot nieuwbouwwijkjes bij ieder dorp.

3.3.1 Wieringen Het oudste cultuurlandschap in de Kop van Noord-Holland ligt op het voormalige eiland Wieringen dat '...voor 't meerendeel seer hoogh van Grondt, ende het nieuwe aen-ghedijckte daer en tegen meest laegh ende vlack Landt was...' (Resolutieboek). De basis van dit eiland bestaat uit een keileemrestant, dat is gevormd tijdens de voorlaatste ijstijd (het Saalien, zie 2.2.1) toen delen van Nederland voor het laatst met ijs waren bedekt. Deze keileembult vormt de kern én .de naamgever van het pas in de middeleeuwen, bij de vergroting van Almere tot Zuiderzee, ontstane eiland Wieringen. De naam Wieringen komt van het oudfriese wir, wat 'hoogte' (Künzel et al., 1988), of'bij de heuvels' (Blok, 1962) betekent. Deze laatste betekenis slaat mogelijk op de oorspronkelijke veengebieden rondom dit keileembastion, welke ook deel hebben uitgemaakt van de middeleeuwse pagus Wieringen. De venen rondom Wieringen zijn waarschijnlijk reeds tussen het eind van de 8e en

42 de 10e eeuw ontgonnen en worden bij de veenontginningen besproken (zie 3.3.3). Enkele jongere, aangedijkte polders werden ook tot het voormalige eiland gerekend. In 1682 komt er in de vergadering van de Staten van Holland verscheide keren naar voren hoe kwetsbaar de oude wierdijken rondom Wieringen waren. Zo blijkt na de aanleg van de Polder Waard-Nieuwland de binnenlandse oude dijk niet meer te zijn verhoogd (Resolutieboek). De polderdijken zijn de nieuwe zeewaterkering van laag Wieringen. De hogere gronden op het eiland Wieringen blijken al in de Vroege Middeleeuwen intensief te zijn bewoond. Het veen ten noorden van het 'eiland' was als gevolg van ontginning en erosie, verdwenen, waardoor Wieringen uit zijn isolement werd verlost (Woltering et al., 1994). Ook de naamkundige gegevens wijzen op vroeg- middeleeuwse ontginning (Blok, 1962; afb.23). Van de oude namen die uit de bronnen bekend zijn en die in deze omgeving gesitueerd moeten worden, zijn eigenlijk alleen Elft en Stroe (918-948: Aluitlo en Strude) te localiseren (Künzel et al., 1988; Blok, 1957). In het gebied met de naam Stroe lagen 72 hoeven lands. Zowel de Utrechtse en de Luikse kerk, de kloosters Fulda, Werden en Echternach, als ook de koning, hadden rechten op deze gronden. Dit kerkelijke bezit is waarschijnlijk deels op een koninklijke schenking terug te voeren. Al in de 10e eeuw zijn de kloosters hun goederen hier kwijtgeraakt. De fysieke afstand tussen het moederklooster en het grondbezit vormde hierbij het grootste struikelblok. Het oude akkerland op het eiland lag op de hogere delen en had namen als de Hoge Geest bij Vatrop, Klievergeest bij Westerklief, de Nordgest in het noordelijk deel van Westerland, Oudgest en Gest. Vatrop is mogelijk identiek met het in de eerste helft van de 10e eeuw genoemde Uaroth (Blok, 1962). Daarnaast kwamen enkele a/t/cer-toponiemen voor (zie afb. 23). Tot aan de ruilverkaveling werd dit hoger gelegen akkerland gekenmerkt door uit zandplaggen opgebouwde wallen (tuinwallen) die relatief kleine percelen van 0,1 tot l ha omsloten. Dit wallen- landschap was waarschijnlijk ook niet van hoge ouderdom. Daarvóór werden grote zwerfkeien als bezitsgrensmarkering gebruikt (Van der Heide, 1962). Toch werden de lagere gronden ook al vanouds gebruikt. In het begin van de 8e eeuw is er sprake van akkerland in uilla Brocenlar dat aan het klooster Fulda is geschonken en dat mogelijk aansluit bij bezittingen die dat klooster had bij Stroe (Blok, 1962). De naam is samengesteld uit brok — waterloop en lar — intensief benut bos (Künzel et al., 1988). De jongste lage gronden uit de Wieringer eilandfase worden gevormd door de in de 17e eeuw aangedijkte, maar na een overstroming van 1683, tot 1846 'drijvend' gebleven Polder Waard-Nieuwland (Beschrijving, 1950) en het in dat jaar aangedijkte, maar al weer opgegeven, poldertje Buitenveld of Normerven bij het gehucht De Normer. In dit poldertje wordt wel de 'verdronken stad' Grebbe gelocaliseerd (Blok, 1962). Strikt genomen behoren deze polders niet tot dit historisch-geografisch landschap, maar tot dat van de jonge zeekleipolders. Het huidige landschap weerspiegelt slechts ten dele het hiervoor beschrevene. Rond 1850 was er een duidelijke tweedeling in de verkaveling, welke direct aansloot op de geomorfologische en bodemkundige situatie: de hogere delen lagen in een kleinschalige blokverkaveling, met zowel grasland als weiland, terwijl de lager gelegen, nattere delen werden ontwaterd met behulp van een min of meer regelmatige strokenverkaveling. De oude hoogteverschillen zijn in het landschap tegenwoordig nog wel zichtbaar; de oude kleinschalige blokverkaveling is vervangen door grootschalige graslandpercelen. Ook de nattere graslanden zijn nu grootschalig herverkaveld.

3.3.2 Duinen en duinontginningen Het Nederlandse duingebied heeft in twee perioden zijn vorm gekregen. De oude duinen zijn vanaf ongeveer 500 voor Chr. ontstaan. De duinvorming vond plaats op, en gedeeltelijk over zandbanken (strandwallen) die ca. 2500 voor Chr. waren gevormd. Deze duinen met toppen tot ca. 10 meter waren zeer bepalend voor de vroeg-middeleeuwse ontginning en bewoning van de kustregio (afb. 24).

43 PROVETCIE KOOBLD HOLLASD. G-E3IEE>'TE hoge stuwwal (gestuwde grondmorene)

| | overige hogere gronden

| | aandijkingen (deels na 1866 verloren gegaan) l | overige lage gronden

J» erosie geulen

• nederzettingssporen ca. 550-700 na Chr.*

o nederzettingssporen ca. 700-950 na Chr*

D oude kerk*

* vrij naar Woltering 1994

Afb. 23 Nederzettingen en landschap van het middeleeuwse Wieringen. Naar Blok, 1962. Basis ontleend aan Kuyper, 1866. Uiga 0123 4km

strandwallen en duinkommen met oude duinen (plaatselijk dun dek jong duinzand) ,^S| geesten duinzand op strandvlakte met veen o kerkdorp

jonge duinen ® klooster Egmond

Afb. 24 De ligging van de geesten, strandwallen, oude duinen en jonge duinen van Kennemerland. Naar Pons en Van Oosten, 1974.

De jonge duinen zijn in de loop van de Middeleeuwen ontstaan en hebben de oude duinen deels overstoven. De bronnen spreken van enkele locale verstuivingen in de achtste en de eerste helft van de negende eeuw (Rentenaar, 1977). Vanaf de tweede helft van de tiende eeuw, met een hoogtepunt in de 12e eeuw, waaiden de jonge duinen plaatselijk tot meer dan 50 m op. Als onderdeel van de jonge duinontwikkeling is nog een categorie jongste duinen te onderscheiden. In de Middeleeuwen was de noordelijke kust niet gesloten. Ten noorden van Petten lagen de eilanden Callantsoog en Huisduinen. De smalle duinvorming daar is na de verzanding van het Heersdiep en de Zijpe grotendeels door menselijk ingrijpen ontstaan: de rond 1600 aangelegde zanddijken vormen de basis van deze jongste duinen (Schoorl, 1973). De jonge duinen hebben de oude duinen niet geheel overstoven: achter de gordel jonge duinen dagzomen nog restanten van de oude duinen. Hierop vond vanouds de bewoning plaats. De oudste bewoningskernen, die in de archieven worden genoemd, staan vermeld in tabel 3:

45 Tabel 3 De oudste vermeldingen van enkele nederzettingen in de duinregio (Künzel et al, 1988)

Oude naam Oudste Vermelding Locatie in Limbon 918-948 Limmen Tlex 918-948 identiek? met 'Dissele' om- geving Egmond, of Dissel- dorp, bij Limmen in Bachem waarschijnlijk eind 1 Ie eeuw Bakkum in Husidina 918-948 Huisduinen in Pathem 918-948 Petten in Horgana waarschijnlijk 822-ca. 825 Hargen in Scoronlo 918-948 Schoor! in Bergum 918-948 Bergen in Campthorpa 918-948 Kamperduin in Uranlo 918-948 Vronen bij Alkmaar in pago Wirense waarschijnlijk eind 8e eeuw-817 Wieringen Beuorhem 918-948 Beverwijk? in Beveran waarschijnlijk eind lle eeuw in de omgeving van Oudorp? in Abbatis cache 1105-11 19 (falsum) in de omgeving van Hargen integram villam Adrichaim 719-739 bij Beverwijk Agathenkiricha Ie helft lle eeuw oude naam voor Beverwijk

Na de relatief dichtbevolkte Romeinse Tijd is de bewoning sterk teruggelopen. Vanaf de 6e eeuw neemt deze weer toe, zoals archeologische vondsten (zie afb. 25) en naamkundig materiaal aangeven. Op oude duinen liggen dorpen met middeleeuwse -loo, -hout, -rode en -woudtoponiemen. Deze toponiemen wijzen op een oorspronkelijke bosbegroeiing. Het bos, dat de oude strandwallen en de tussenliggende laagten deels heeft bedekt, wordt in deze periode al op grote schaal gerooid. Gedurende de Karolingische Tijd neemt de bewoning verder toe (Woltering et al, 1994). De aanwezigheid van nederzettingsnamen van het -heemnaam type wijzen op ontginningen die tussen de zesde en de tiende eeuw tot stand zijn gekomen (Blok, 1974). Vond de oudste bewoning plaats op de later, -deels overstoven oude duinen, bij een groeiende bevolking is de bewoning in fasen oostwaarts opgeschoven, het veengebied in. Tussen Schagen en Broek op Langendijk zijn Merovingische en Karolingische (veen?)nederzettingssporen gevonden (Woltering et al, 1994; zie ook 3.3.3). Evenals op Wieringen worden de oudste akkercomplexen in de duinstreek met de naam Geest aangeduid (De Cock, 1965; zie afb. 24). Sommige onderzoekers maken onderscheid tussen oudere buurtschappen die rond een ovale 'Geest' gegroepeerd lagen en jongere Geesten die meer vierkant van vorm zouden zijn en na de achtste eeuw zouden zijn ontstaan (De Cock, 1965; Pons en Van Oosten, 1974). Op enkele plaatsen zijn de jonge duinen tot op het niveau van de onderliggende oude duinen uitgestoven (Klijn, 1981). Deze duinvalleien, die nog tot ver in de negentiende eeuw locale duinmeertjes en moerige stukken kenden (Thijsse, 1943), leenden zich wel voor een intensiever grondgebruik (akkerbouw met aardappelteelt) en voor bewoning. De oudere duinontginningen vonden voornamelijk op de kalkrijke gronden ten zuiden van Bergen plaats. De kalkarme gronden waren in eerste instantie minder aantrekkelijk voor ontginning (Bakker et al., 1979; Klijn, 1981). De oude cultuurgronden in de duinen zijn in de loop van de twintigste eeuw grotendeels opgegeven mede door een toenemende verdroging (Beekman, 1994).

3.3.3 Veenontginningen De ontdekking dat grote delen van Nederland tot in sub-recente tijd met veen zijn bedekt geweest, maar ook dat grote delen daarvan in enkele eeuwen konden verdwijnen, heeft ook voor de ontginnings- en bewoningsgeschiedenis in de Kop van Noord-Holland ingrijpende consequenties gehad (Edelman, 1958 en 1974; De Cock, 1965; Pons en Van Oosten, 1974; afb. 25).

46 6 8 10km

O nederzettingssporen ca. 700-950 na Chr. (vrij naar Woltering 1994) waterscheiding

Afb. 25 Het middeleeuwse veenontginningslandschap. Voor de overige onderscheidingen wordt verwezen naar ajbeelding 14.

De oudste veenontginningen met het naamsbestanddeel -more worden al vanaf de achtste eeuw in de bronnen genoemd. Hun exacte locatie is niet bekend. Mora betekent behalve veengebied ook 'plaats van zoutwinning' (Künzel et al., 1988) wat zou kunnen duiden op een vroege vorm van het zogenaamde 'darincdelven'. Door de ontwatering ten behoeve van de ontginning, het agrarisch gebruik (en door de zoutwinning?) is de veenbodem veraard en ingeklonken waardoor het maaiveld is gedaald. In de twaalfde en dertiende eeuw zijn deze gronden bij de vorming van de Zuiderzee ten onder gegaan (Pons en Van Oosten, 1974; Gottschalk, 1971; Van de Ven 1993). De -more vermeldingen wijzen op ontginningsactiviteit in het veen; een meer systematisch inzicht geeft de archeologie. Al vanaf de Merovingische Tijd is een deel van het veen in de Kop van Noord-Holland bewoond, dus ontgonnen. Genoemd zijn al de nederzettingssporen tussen Schagen en Broek op Langendijk (Woltering et al, 1994). De eerste veenontginningen zijn vanuit de oude nederzettingen op de oude duinen aangevangen. Zo werd Scharwoude (Schoorlwoude) ontgonnen vanuit Schoorl. Maar ook bij Medemblik aan de oostelijke rand van het grote veengebied zijn sporen van menselijke bewoning gevonden (Woltering et al., 1994). Mogelijk zijn enkele van deze nederzettingssporen te identificeren met enkele niet-localiseerbare -more nederzettingen. Vanaf de 9e-1Oe eeuw wordt de ontginning meer grootschalig en systematisch aangepakt (Besteman, 1990; Van de Ven 1993). Vooral vanuit het westen is het

47 gebied in relatief korte tijd ontgonnen (afb. 26). Deze ontginning was rond 1100 voltooid. In de oudste veenontginningen kon het proces van maaiveldsdaling door oxydatie en klink een eerste aanvang nemen. Hierdoor vormden ze een gemakkelijke prooi voor de zee. Deze gebieden worden pas enkele eeuwen later als aandijkingen weer ontgonnen (zie 3.3.5).

schematische aanduiding van de grenzen van de verkavelingsblokken verkavelingsrichting vermoedelijke grenzen van de idem, vermoedelijke verkavelingsrichting verkavelingsblokken opstrekkende verkaveling vanaf de stroompjes, ligging bekend strandwallen opstrekkende verkaveling vanaf riviertjes stroompjes, ligging verondersteld grenzen van de huidige droog- veerverkaveling makerijen, waarin het vroegere verkavelingspatroon meestal niet waaierverkaveling meer bekend is rechte strokenverkaveling geesten

Afb. 26 Het verkavelingspatroon van het voormalige veengebied. Naar Pons en Van Oosten, 1974.

Oxydatie en klink leidde in het uiterste geval tot het verdwijnen van het oor- spronkelijke veendek. In het oostelijk deel van West-Friesland is hierdoor een oudere kleiafzetting (veelal Afzetting van Calais IV) aan het oppervlak komen te liggen. De ontginning gaat terug op de systematische openlegging van een veengebied met opschuivende bewoning (afb. 27). De maaiveldsdaling was in het Noorderkwartier (ten noorden van Het IJ) voor- namelijk het gevolg van oxydatie en klink. In de kop van Noord-Holland is (voor zover nog is na te gaan) slechts op beperkte schaal turf gewonnen (Bremer, 1979). Wel bekend is de turfwinning in de Veenhoop bij Hoorn (Borger, 1975) en in de Assendelfter Polder (Lambooij, 1988) juist buiten het gebied van deze kaart- bladen. Door de maaiveldsdaling ging niet alleen nogal wat oud cultuurland ten onder aan een oprukkende Zuider- en Noordzee. Daarnaast werd hierdoor de beheersing van het binnenwater sterk bemoeilijkt. Immers hoe lager het maaiveld kwam te liggen hoe moeilijker de natuurlijke afwatering van het gebied werd. In de 15e eeuw wordt in relatief korte tijd de windmolenbemaling ingevoerd. De geleidelijke daling van het maaiveld leidde ook tot een omslag in de agrarische bedrijfsvoering. Elke middeleeuwse veenontginning werd oorspronkelijk in gemengd bedrijf uitgebaat. De graanpachten vormden dan ook aanvankelijk voor de Graaf van Holland een aanzienlijke bron van inkomsten. In de Informatie van 1494 en

48 IJSSELMEER

nkhuizen

ierkarspe5 l

b mogelijke locatie van de 11e-12e eeuwse kerk van Gommerkarspel

b locatie van 11e -12e eeuwse kerken

k locatie van 13e eeuwse en jongere kerken

Streekweg, nederzettingsas vanaf de 13eeeuwen andere jongere dorpen

dijken en belangrijke verbindingslijnen

globale middeleeuwse percelering

gebied ontgonnen in de Karolingische tijd

meer van Wervershoof

Afb. 27 Nederzettingsdynamiek in het voormalige veenontginningsgebied in oostelijk West-Friesland. Naar Besteman, 1990 de Enqueste van 1514 vindt de overgang naar permanente veeteelt zijn weerklank (afb. 28). Dat er overigens tot op het laatst pogingen worden ondernomen om akkerbouw te plegen, blijkt uit een vorm van akkerbouw die in 1494 voor Grosthuizen (blad 19 Oost) het meest uitgebreid is beschreven: '...dat zij hen behelpen met een weynich lantteelinghe, de welcke zij doen zonder peerden, te weten dat zij slick uit hun graften op die canten van heure lande moeten schyeten, omtrent vier, vijf of zes voeten breet, op heuren weyen, ende aldaar gerst off ander coren in saye...'. Ook in andere plaatsen in de omgeving is sprake van akkerbouw 'zonder paarden'.

3.3.4 Droogmakerijen Grote delen van Noord-Holland waren in de Middeleeuwen dus bedekt met veen. De afwatering van dit veengebied verliep via veenstroompjes. In de Middeleeuwen zijn enkele van deze stroompjes onder invloed van de heersende westenwinden door afkalving van de oevers vergroot tot meren. Zo wordt bijvoorbeeld De Beemster in de tiende eeuw nog vermeld als de rivier Bamestra (Künzel et al., 1988). Of de andere meren in Noord-Holland ook vanuit een rivierloop zijn ontstaan is niet duidelijk. Ook de in het veengebied aanwezige meerstallen (zie afb. 25) kunnen door afslag groter zijn geworden. De in de loop van de Middeleeuwen ontstane binnenmeren vormden een steeds grotere bedreiging voor het door klink en veraarding dalende veenontginnings-

49 1494 1514 landbouw

landbouw

gemengd overig bedrijf gemengd over'9 bedrijf

veeteelt veeteelt

Afb. 28 De agrarische bedrijfsvoering in een twintigtal dorpen in de Kop van Noord-Holland in 1494 en 1514.

02468 10km i i i i i i i i i i i eeuw van eerste droogmaking/inpoldering

e e e | j 14 -16 | | 16 j . . ; ;J 19e -4,2 globale aanduiding laagste maaiveldsligging (m t.o.v. NAP) l 115e KT™- 17e |" | 20e

Afb. 29 Droogmakerijen en aandijkingen in Noord-Holland ten noorden van Het IJ. landschap (Van der Woude, 1983). Om het zogenaamde oudland te beschermen werden kaden en dijken aangelegd. Een strook voorland moest ondermijning door golfslag voorkomen. Vooral de oostelijke 'oudelandsdijken' zijn soms in de loop van de tijd verschillende keren teruggelegd. Het oudland werd onder invloed van

50 de heersende westenwinden steeds kleiner. Het droogmaken van de meren leek een oplossing voor dit probleem te bieden (afb. 29). De oudste droogmakerijen dateren uit de 16e eeuw en zijn overwegend kleinschalig van karakter (Beschrijving, 1950; Schultz, 1992). Ze liggen vrij dicht bij de duin- en geestzone in de buurt van Alkmaar. De droog te malen meertjes waren zo ondiep dat met één bemalingstrap kon worden volstaan (Keunen, 1981). Met de droogmaking van de Zijpe- en Hazepolder (Belonje, 1933), in waterstaats- technische zin eigenlijk een aandijking en daarmee een jonge zeekleipolder (zie 3.3.5) breekt een periode aan waarin in het Noorderkwartier naast kleinere plassen ook de grotere binnenmeren worden drooggemalen. Het feit dat de Zijpe- en Hazepolder nog verscheidene keren is onder gegaan -octrooi in 1552, droogmaking pas in 1597 succesvol- geeft aan dat deze grotere projecten niet altijd vlekkeloos verliepen. Het meest tot de verbeelding spreken de grote, voornamelijk door rijke Amsterdamse kooplieden gefinancierde droogmakerijen en polders, zoals De Beemster in 1612, De Purmer in 1622, De Wijde Wormer in 1626 en de Polder Wieringerwaard in 1610 (Haller, 1977; afb. 30). Deze diepe meren moesten met behulp van molens in een drie-, vier-, of vijftrapsbemaling worden drooggemalen (Keunen, 1981).

Amsterdam ° 8

Den Haag Nieuwe Niedorp Dordrecht Utrecht

Alkmaar

Aft. 30 De verhouding stedelijk en landelijk (Nieuwe Niedorp) kapitaal bij de bedijking van de Polder Wieringerwaard in 1610. Naar Bremer, 1989.

Het droogmalen van de Polder Heerhugowaard in 1630 en De Schermer in 1635 (Belonje, 1933; Schilstra, 1971) laten zich niet alleen vanuit landhonger verklaren. Het voorland aan beide kanten van de Huigendijk, die beide waterplassen van elkaar scheidde, was al in de 16e eeuw in korte tijd weggeslagen. Hierdoor dreigde er een grote Noordhollandse binnenzee te ontstaan. Met het droogmalen van de Polder Heerhugowaard en De Schermer was dit probleem definitief opgelost. Deze dreiging vormde mede de aanleiding tot de oprichting van het Hoogheemraadschap der Uitwaterende Sluizen van Kennemerland en West-Friesland rond 1550 (De Jonge van Ellemeet, 1931; Belonje, 1945; Schilstra, 1969; Borger en Bruines, 1994), waardoor tesamen met een afsluiting van de dijkringen van het Noorderkwartier, het binnenwater beheersbaar was geworden. Het grootste deel van noordelijk Noord-Holland viel nu onder Schermerboezem (afb. 31). Om het verlies van waterberging in de boezems te compenseren werden de droogmakers vaak verplicht om extra uitwateringsvoorzieningen te treffen. Zo moesten de ingelanden van de drooggemalen Schermer een extra uitwatering naar de Jacob Claessesluis ten noorden van Alkmaar bewerkstelligen en hadden zij een sluis in de uitmonding van de Nauernase Vaart in Het IJ te onderhouden (Belonje, 1933; Schilstra, 1971). Het niet erg succesvolle verloop van de droogmaking van De Wijde Wormer, waar de kwaliteit van de gronden niet zo goed was en in het zuiden zelfs zand aan het oppervlak kwam, markeerde in dit deel van Noord-Holland voor meer dan twee eeuwen het einde van deze manier van landwinning. In het zuidelijk deel van het Noorderkwartier, in Zuid-Holland, in noordwest Utrecht en in Friesland zijn nog tot ongeveer 1900 meren en uitgeveende plassen drooggemalen.

51 Schermereiland

ringvaart met dijken droogmakerij (Schermerboezem) droogmakerij

Afb. 31 Schematisch overzicht van de afwateringsniveaus in het veenontginningsgebied Eiland- spolder en de droogmakerijen De Schermer en De Beemster. Opvallend is het niveau van de Schermerboezem ten opzichte van het maaiveld van het veenontginningsgebied en de droog- makerijen.

3.3.5 Aandijkingen of jonge zeekleipolders Er bestaat verwarring over de begrippen aandijking, bedijking, droogmakerij en jonge zeekleipolder. Aandijkingen zijn ingepolderde aanwassen die ten westen en noorden van de oude Westfriese Omringdijk lagen (afb. 29). Landschappelijk behoren ze tot de zgn. Zijpeboezempolders, die bestaan uit zand-, zavel en kleigronden in een getij-afzettingsvlakte. De oudste aandijking is de in het midden van de 15e eeuw bedijkte Polder Burghorn, die later binnen de Westfriese Omringdijkdijk is getrokken (Beenakker, 1988). In tegenstelling tot de andere bedijkte polders stonden er in deze polder tot voor kort geen boerderijen. De grotere aandijkingen zijn in chronologische volgorde: de Zijpe- en Hazepolder in 1597, de Polder Wieringerwaard in 1610, de Polder het Koegras in 1818, de Waardpolder, Groetpolder en de Anna Paulownapolder in 1847 (Beschrijving, 1950; Bremer, 1989). De proefpolder Andijk (1927) en de Wieringermeer (1929) worden soms als droogmakerij gekenschetst (Beschrijving, 1950). Toch zijn het vergelijkbare aandijkingen als de hierboven genoemde. In beide gevallen betreft het op de zee teruggewonnen land. Ook deze polders worden landschappelijk als getij-afzettingsvlakte aangemerkt. Wel is de bodemgesteldheid van deze aandijkingen verschillend van de aangrenzende al veel eerder drooggemalen Zijpeboezempolders. Deze bestaat namelijk uit een zeer grillig patroon van kalkrijke, lichte en zware zavel- en kleigronden en kalkrijk zand. Een belangrijk verschil tussen de 16e en 17e eeuwse aandijkingen en de 20e eeuwse is van waterstaattechnische aard. Het maaiveld van de aandijkingen ligt van west naar oost steeds dieper (zie afb. 29). Dit heeft gevolgen gehad voor de bemaling. Bij de eerste groep aandijkingen hoefde het water door de geringe diepte van de polder slechts een klein hoogteverschil te overbruggen en kon met een eentraps- bemaling worden volstaan. Hoe meer oostelijker, hoe hoger het water moest worden opgemalen. De invoering van de stoomgemalen in de 19e eeuw en nog later de elektrische gemalen heeft hierbij een belangrijke rol gespeeld, (zie ook 4.5.1).

3.4 Recente veranderingen Er zijn in deze regio vooral na de Tweede Wereldoorlog nogal wat veranderingen opgetreden die van invloed zijn geweest op de karakteristieken van het cultuur- landschap. Doordat Het IJ is overbrugd en ondertunneld kon de overloop van de randstedelijke bevolking naar het Noord-Hollandse platteland een grote vlucht nemen. Dit leidde naast uitbreiding van steden en dorpen tot een netwerk van snelwegen, welke door de vaak verhoogde aanleg en bijbehorende kunstwerken een aanslag pleegden op de historische openheid van het gebied, maar het topografisch archief (oude bewonings-, verkavelings- en infrastructuur) verder nog grotendeels ongemoeid lieten.

52 Van een andere orde zijn de landschapsveranderingen die in het kader van ruilverkavelingen zijn opgetreden. Vooral het kleigebied binnen de Westfriese Omringdijk is deels ontdaan van historisch-landschappelijke karakteristieken: oude vaarpolders liggen nu in een zeer rationele verkaveling (afb. 32). Deze ruilver- kavelingen boden ook de mogelijkheid van het uitbreiden van de bloembollenteelt van de oude duinstreek naar het oosten. Hiertoe werden grote oppervlakten cultuurland ingrijpend omgezet: de zandige ondergrond werd naar boven geploegd. In het duingebied had al eerder op grote schaal afgraving (toevoeging <7 op de bodemkaart) en egalisatie plaatsgevonden, teneinde betere cultuurgrond te ver- krijgen. Afbeelding 33 geeft een overzicht van het gebied waar diepe grondbe- werkingen en egalisaties hebben plaatsgevonden.

Foto Aero Camera-Michiel Hofmeester, Rotterdam nr. D 1996 Afb. 32 De ruilverkaveling in uitvoering ten noorden van in de Polder Geest- merambacht. Op de voorgrond is de oude situatie nog in tact, terwijl bovenaan de foto duidelijk de nieuwe grotere kavels zijn te zien.

53 54 l

IJSSELMEER

geëgaliseerd afgegraven | [ bebouwde kom vergraven open water dijken

Afb. 33 Overzicht van de verwerkte en geëgaliseerde gronden.

55 56 4 Bodemgeografie

4.1 Inleiding Het landschap, zoals zich dit aan ons voordoet, is het resultaat van geologische en bodemvormende processen en van menselijke activiteiten. Bij de geologische processen zijn vooral de sedimentatie, de aard van het sediment en het verbrei- dingsgebied van de verschillende afzettingen van betekenis. Bodemvorming begint al tijdens de sedimentatie, maar krijgt pas daarna betekenis, vooral in combinatie met de vegetatie. Soms heeft de vegetatie zich onder daarvoor gunstige klima- tologische omstandigheden zodanig ontwikkeld dat veenvorming optreedt. In dit gebied is dit op uitgebreide schaal het geval geweest. De mens heeft door de aanleg van kaden en dijken, (ruil-)verkaveling, ontwatering, droogmaking en inpoldering, uitbaggeren van sloten, zand-, klei- en veenwinning, grondbewerking en egalisatie in sterke mate bijgedragen aan de totstandkoming van het huidige landschap. Op basis van geogenese, landschappelijke ligging, cultuurhistorische aspecten en bodemgebruik is het gebied van deze kaartbladen ingedeeld in een aantal bodem- geografische eenheden (afb. 34). De hoofdindeling berust hoofdzakelijk op het moedermateriaal en de ligging t.o.v. NAP. Er zijn vier hoofdgroepen onderscheiden, te weten: - het veengebied; - het pleistocene zandgebied; - het kustzandgebied; - het zeekleigebied. De drie hoofdgroepen zijn nog verder onderverdeeld. De belangrijkste karakte- ristieken van de bodemgeografische eenheden staan vermeld in tabel 4.

4.2 Het veengebied Veengronden worden vrijwel uitsluitend aangetroffen in het zuidelijke deel van kaartblad 19 West. Het gebied is onderverdeeld in een gedeeltelijk verveend en een niet-verveend gebied.

4.2.1 Gedeeltelijk verveend gebied Ten zuiden van Wormerveer, in de Polder Westzaan, in het centrum van de Polder Wormer, Jisp en Nek en in het oostelijk deel van de Eilandspolder komen op veel plaatsen verveningssporen voor. Naast geheel of gedeeltelijk verlandde petgaten, waaruit het veen is gewonnen voor de turfbereiding, liggen niet-verveende gedeelten en veel brede sloten. Het gebied behoorde vanouds tot de hoogst gelegen delen van het veenlandschap, waarop slechts op beperkte schaal enige klei is afgezet. Door vervening liggen de gronden nu lager dan de westelijk gelegen niet-verveende gronden. Het merendeel van de gronden behoort tot de koopveen- of weideveen- gronden (respectievelijk h V. en pV.), behalve in gedeelten waar de verveende oppervlakte het grootst is. Deze gedeelten zijn als petgaten (AP) aangegeven. De gebieden hebben ondanks de verveningen in het algemeen een vrij vlakke ligging en weinig opgaande begroeiing. De bewoning is van oudsher uitsluitend gecon- centreerd in enkele lintdorpen, zoals Grootschermer, Graft, Wormer en Jisp. Deze

57 Tabel 4 Enkele karakteristieken van de bodemgeografische gebieden Naam Ligging in me- Reliëf Moedermateri- Recente ingre- Belangrijkste ters t.o.v. NAP aal pen in de bodem legenda-eenheden

Veengebied Gedeeltelijk -2,5 tot -1,3 vrij vlak zeggeveen of plaatselijk opge- hVs, hVc, pVs, verveend mosveen baggerd pVc en AP

Niet-verveend -2,0 tot -0,5 vlak zeggeveen, riet- dikwijls opge- hVs, hVc, pVs, zeggcveen, ver- baggerd pVc, kVc, kVd, slagen veen of kVk, kVz mosveen

Pleistoccen zand- -4,5 tot -1,5 vrij vlak dekzand al dan - (*)Hn21(x) gebied (Wieringermeer) niet op keileem

0,0 tot +12,5 zwak, glooiend dekzand al dan cHn23(x), (Wieringen) niet op keileem cHn21, (/t)Hn21(x), PZn23.v Kustzandgebicd Strand en 0,0 tot ±+2,0 vrij vlak tot kalkrijk jong Zn30A zcezandbank flauw hellend strandzand of zeezand

Jonge duinen en +2,0 tot +53,0 zeer korte steile kalkrijk en kal- plaatselijk afge- Zd30, Zd20A, duinvallcien hellingen karm jong duin- graven, geëgali- Zd30A, Zn30, zand seerd en/of ver- ZnSOA graven

Strandwallen, 0,0 tot +6,0 korte flauwe hel- oud strandzand deels vergraven; Zn21,Zn50A, strandvlakten en lingen en oud duinzand plaatselijk afge- EZg21,zEZ21, graven bEZ21,bEZ30, EZ50A

Wadzanden -0,3 tot +0,9 zeer vlak kalkarm en veelal vergraven Zn21,Zn30, kalkrijk wad- en geëgaliseerd Zn40A, ZnSOA zand

Zeeklcigebicd Droogmakerijen -0,2 tot -4,2 zeer. vlak kalkloos en kal- . gedeeltelijk geëg- pZg21,pZg20A, koudend zand, aliseerd en/of pMn52A, kalkrijke en verwerkt MnlSA, deels kalkarme Mn25A, zavel- en klei; Mn35A, voornamelijk PMnS5A, Afzettingen van pMnSSA, Calais, gedeelte- pMnSSC, lijk ook Duin- pMnSSC, kerke 0 pMoSO, Wo

Westfricse zee- -0,0 tot -2 4 zeer vlak tot kalkrijke en kal- grotendeels AEp., AEm., kleigebied vlak karme zavel en geëgaliseerd en/ MnlSA, klei; voorname- of verwerkt Mn25A, lijk Afzettingen pMnSSA, van Duinkerke pMnSSA, ondiep op Afzet- pMnSSC, tingen van Ca- pMn86C, lais . Mn56A

Pikklcigebicd -0,0 tot -1,6 vrij vlak kalkarme zavel _ gMn83C, en klei; Afzettin- gMn53C, gen Duinkerke gMn52C, III, deels op gMn82C, vWz, strandzand kWz, Wo

.Jonge zeeklei- -0,3 tot -5,3 vlak en lokaal kalkrijke en lo- plaatselijk ge- MnlSA, polders enig reliëf langs kaal kalkarme diepploegd en Mn25A, voormalige kre- zavel en klei; Af- geëgaliseerd in Mn35A, ken (zwinnen) zettingen van dé Wieringer- Mn45A, Duinkerkc III meer Mnl2A, Zn40A, ZnSOA, MnlSC, Mn25C, MvSlA, Mn86C, AZWOA, AZWIA, AZW5A, AZW7A, AZW8A 58 GT's Verkavelingspa- Bewoning Opgaande be- Bodemgebruik troon/percecls- groeiing vorm

onregelmatige langs ontgin- weinig of geen weidebouw en stroken verkave- ningsbasis natuurterrein ling; holle perce- len

II, II*, III, III* strokenverkave- langs ontgin- weinig langs we- weidebouw ling; holle perce- ningsbasis en gen; erfbeplan- len soms nieuwe ting in ruilverka- verkavelingswe- velingsgebieden gen

IV, VI modern ratio- op de kavels en langs wegen, als akkerbouw en neel in dorpen erfbeplanting en bos als bos III, V, V*, VI onregelmatig in dorpen en langs wegen weidebouw en blokvormig buurtschappen plaatselijk ak- kerbouw

geen geen

III t/m VII* n.v.t. in dorpen plaatselijk recreatie, na- naald- en/of tuurterrein en loofbossen drlnkwaterinfil- tratiegebied

II*, IV, VI, VII* onregelmatig in dorpen en langs wegen en bloembollen- blokvormig langs wegen bebouwingen; teelt, tuinbouw, plaatselijk bos plaatselijk wei- dcbouw en bos

II, II*, III*, IV regelmatig blok- langs wegen en langs wegen en voornamelijk vormig en rati- in dorpen; langs in enkele kleine bloembollen- oneel de duinen veel bosjes teelt; enige tuin- campings en bouw en weide- bungalowparken bouw

II, III, IV, VI, regelmatig blok- langs wegen alleen langs we- wcidebouw, VII vormig en rati- gen tuinbouw en ak- oneel kerbouw

III, III*, IV, V, modern ration- langs wegen en langs enkele we- tuinbouw, wci- V*, VI, VII eel; onregelmatig in dorpen gen en in kleine debouw, soms blokvormig en bosaanplantin- akkerbouw en strookvormig gen bloembollenteelt

, IV, V, VI onregelmatig in dorpen incidenteel langs weidebouw blokvormig enkele wegen

III*, IV, VI, VII blokvormig en voornamelijk langs enkele we- akkerbouw, wei- modern ration- langs wegen en gen en als erfbe- debouw, lokaal eel op de kavels planting bloembollenteelt en tuinbouw

59 60 eengebied zeekleigebied Jijv^jj$ gedeeltelijk verveend gebied R$3$$^ droogmakerijen niet-verveend gebied; grotendeels met / / / Westfriese zeekleigebied 's x \ \'l een dun kleidek leistoceen zandgebied pikkleigebieden ' | zandgebied, al dan niet op keileem jonge zeekleipolders ustzandgebied strand en zandbank

jonge duinen en duinvalleien ^^^1 open water

strandwallen, strandvlakten en oude duinen | | bebouwde kom

wadzanden ." dijken

Afb. 34 Bodemgeograjïsche gebieden.

61 dorpen vormden tevens de ontginningsbasis. Gedurende de laatste decennia hebben o.a. Wormer en De Rijp zich tot dorpskernen kunnen ontwikkelen. Opvallend is de dikwijls holle ligging van de percelen. Langs de brede sloten met hoge slootpeilen is minder oxydatie en klink opgetreden dan in het midden van de percelen, waar de grondwaterstanden in de zomer dieper kunnen wegzakken.

4.2.3 Niet-verveend gebied Het niet-verveende gebied ligt voornamelijk ten westen van het gedeeltelijk verveende gebied. De ligging is in het algemeen vlak. De vroeg-middeleeuwse ontginningen hebben ook hier geleid tot een maaiveldsdaling. Vanuit het Zijper-zeegat en in mindere mate ook vanuit de IJ-boezem kreeg de zee toegang tot het veengebied en werd een dun pakket klei afgezet. Deze klei is meestal zwaar, soms zelfs zeer zwaar. De meest voorkomende bodemeenheden behoren tot de waard- en wei- deveengronden (respectievelijk kV. en pV.). Behalve in het westelijk deel van de Eilandspolder, in de Polder Wormer, Jisp en Nek, en in het oosten van de Krommenieër Woudpolder bestaat het veen overwegend uit zeggeveen of rietzeg- geveen (kVc). In bovengenoemde polders bestaat ten minste het bovenste deel van het veenpakket dikwijls uit veenmosveen (kVs). Langs de overgangen naar de kleigronden komt op verschillende plaatsen verslagen veen voor (kVd). In het veengebied tussen Akersloot en Heiloo is het veenpakket veel dunner en wordt binnen 120 cm diepte zand, zavel of klei aangetroffen (kVz en kVk). In dit strandvlaktegebied tussen de strandwallen van Akersloot-Boekel en van Limmen-Heiloo is wellicht door de hogere ligging van de minerale ondergrond de veengroei later begonnen, terwijl de veengroei mogelijk ook eerder is afgebroken door de vroegere ontginning vanaf de dichtbij gelegen bewoonbare strandwallen. De bewoning is in het gebied tussen Akersloot en Heiloo nog steeds geconcentreerd op de strandwallen. In de overige veengebieden is de bewoning voornamelijk te vinden langs de oude ontginningsbases, die meestal in de vorm van een dijk langs de randen van de veenpolders liggen. Een uitzondering hierop vormt de Noor- derpolder ten zuiden van Krommenie waar in ruilverkavelingsverband nieuwe bedrijven langs nieuwe wegen zijn gesticht. Opvallend is ook de erfbeplanting rondom deze boerderijen. Overigens is opgaande beplanting in de veengebieden zeer schaars.

4.3 Het pleistocene zandgebied Enkele kleine pleistocene opduikingen in het noordoosten van de Wieringermeer en ten oosten van en Kreileroord behoren samen met de pleistocene gronden op het voormalige eiland Wieringen tot deze bodemgeografïsche eenheid. In de Wieringermeer liggen ze niet of nauwelijks hoger dan hun direkte omgeving, maar onderscheiden zich hiervan door het voorkomen van dekzandafzettingen, al dan niet met keileem binnen 120 cm diepte (toevoeging ...x). De meeste gronden hebben een minder dan 40 cm dik zavel- of kleidek (toevoeging k...). Een gedeelte van deze eenheid in en rond het Robbenoordbosch ligt juist zo hoog dat hierop geen zavel of klei is afgezet. Het dekzand in de Wieringermeer is overwegend leemarm en matig fijn. Er is een duidelijk humuspodzolprofïel in ontwikkeld, zodat de gronden als veldpodzolgronden al dan niet met een toevoeging (.Hn21.) op de bodemkaart zijn aangegeven. Behalve in het Robbenoordbosch is het bodem- gebruik vrijwel uitsluitend bouwland in een gebied met een modern rationeel verkavelingspatroon. De pleistocene gronden op Wieringen vormen de oude kern van het voormalige eiland. Het bestaat uit een keileemrug uit het Saalien, waarop in het Weichselien een pakket dekzand is afgezet. Er is ten slotte een zwak glooiend landschap ontstaan, waarin menselijke bewoning al vroeg mogelijk was. De eerste akkerbouwers vestigden zich op de hoge zandrug en namen de gronden geleidelijk aan in cultuur. Toen in de 16e eeuw de methode van de plaggenbemesting opkwam (Spek, 1992 en 1993), werd deze ook hier toegepast. De zandgronden werden bemest met mest vermengd met zeewier en mogelijk ook lutumrijke plaggen. Het resultaat van het

62 jarenlange gebruik van deze methode zijn de matig dikke, vaak lutumrijke cultuurdekken,. die bij de meeste podzolgronden op de keileemrug voorkomen (cHn23x, cHn23 en cHn21). Het gebied heeft een onregelmatige blokvormige verkaveling. De bewoning is geconcentreerd in de dorpen en enkele buurtschappen, zoals Smerp, Stroe en Noorderbuurt. Het bodemgebruik is voornamelijk grasland, slechts plaatselijk worden bouwlandpercelen aangetroffen. Het gebied is goed ontsloten door verharde wegen, waarlangs dikwijls ook de opgaande begroeiing is te vinden. Verspreid over het voormalige eiland komen enkele kleine bosjes voor, zoals o.a. bij Stroe.

4.4 Het kustzandgebied De meest opvallende delen van het kustzandgebied vormen ongetwijfeld de jonge duinen en duinvalleien, die ten zuiden van Schoorl in een brede en ten noorden van Petten in een smalle gordel het achterland bescherming tegen de zee bieden. Zeewaarts behoren het strand en de noordwestelijk van Den Helder gelegen zandbank Noorderhaaks tot deze bodemgeografische eenheid. Verder zijn hiertoe het gebied van de strandwallen, strandvlakten en oude duinen, en het gebied van de wadzanden in de Zijpe- en Hazepolder, de Polder het Koegras en de Anna Paulownapolder gerekend.

4.4.1 Strand en zeezandbank Het strand omvat een smalle strook langs de gehele Noordzeekust met uitzondering van het gedeelte van de Hondsbossche Zeewering en van het door dijken beschermde gedeelte bij Den Helder. De breedte varieert van ca. 50 tot 150 m en helt altijd naar de zeezijde af. Hoe smaller het strand, hoe steiler meestal de helling is. Het strandzand is kalkrijk en matig grof (ZnSOA) en bevat vaak schelpen of schelp- fragmenten. Plaatselijk komen schelpenbanken voor. Bij vloed en tevens storm op de kust staat het strand tot aan de zeereep onder water en vindt dikwijls ook enige kustafslag plaats (afb. 35). Het strand heeft een grote recreatieve waarde getuige de vele badplaatsen die zich hier langs de kust bevinden. -De zandbank Noorderhaaks, die zich ten noordwesten van Den Helder op enkele kilometers afstand in de Noordzee bevindt, bestaat uit kalkrijk, matig grof zeezand met schelpen en schelpfragmenten. Op de bodemkaart is de ligging van de zandbank aangegeven zoals deze staat vermeld op de topografische kaart van blad 9 West, uitgave 1984. Onder invloed van de zee verplaatst de zandbank zich langzaam in de richting van de zuidpunt van Texel. Bij laag water en voldoende wind treedt plaatselijk verstuiving op, zodat van een begin van duinvorming sprake is.

4.4.2 Jonge duinen en duinvalleien Het gebied bestaat uit hoge, droge duinkoppen en lage, uitgeblazen duinvalleien. In een deel van de duinvalleien komt in de bovengrond opnieuw ingestoven materiaal of een solifluctiedek voor. Binnen het gebied komen enkele opmerkelijke verschillen voor, die voor een deel met de herkomst van het moedermateriaaal te maken hebben (zie 2.3.12). Ten noorden van het voormalige zeegat van Bergen is het materiaal kalkarm en matig grof, terwijl ten zuiden hiervan het zand steeds kalkrijk en fijn is afgezet. Ten noorden van Petten is het vrij smalle duingebied ontstaan langs door de mens in het begin van de 17e eeuw aangelegde zanddijken (zie afb. 19). Dit komt aan de landzijde van de duinen o.a. tot uiting in de vrijwel rechte grens van het duingebied tussen Groote Keeten en Den Helder, en tussen Petten en Callantsoog. Ten zuiden van Schoorl heeft de. duinontwikkeling op een veel natuurlijker wijze plaatsgevonden. Het duingebied .is hier veel breder en scheidt zich veel minder volgens een rechte .lijn van het .landinwaarts gelegen gebied af. Een ander opmerkelijk verschil is de hoogteligging van de duinkoppen. De hoogste duintop in het zuidelijke gebied ligt bij Schoorl op 54 m + NAP, terwijl in het noordelijke gebied de hoogste top bij Callantsoog slechts op 25,5 m + NAP ligt.

63 Foto Paul Paris, nr. 84-3-57 Afb. 35 Duinafslag bij paal 28 ten zuidwesten van Hargen. Op het strand is duidelijk het veen te onderscheiden dat door de zee is blootgelegd. De donker gekleurde dunne veenlaag in de duinwand geeft de grens tussen de oude en de jonge duinen aan.

De door afslag zeer smal geworden duinen bij Callantsoog zijn gedurende de laatste jaren versterkt door het opspuiten van zand dat vanuit zee is aangevoerd. De duinen zijn eolisch gevormd en primair opgebouwd uit opgewaaid strandzand dat kalkrijk en matig fijn (Zd20A) of kalkhoudend en matig grof (Zd30A) is. Ten noorden van het voormalige zeegat is het kalkarme zand behalve in de zeereep op de meeste plaatsen tot ten minste 50 cm diepte ontkalkt. Zowel in de duinkoppen als in de duinvalleien zijn daarom respectievelijk kalkloze duinvaaggronden en vlakvaaggronden onderscheiden (Zd30 en Zn30). Ten zuiden van het voormalige zeegat bestaan de valleien uit kalkrijk, matig fijn zand (ZnSOA). Het zand van de duinen is los gepakt en licht grijsbruin van kleur. Plaatselijk komen vooral onder een bosbegroeiing wat bruinere kleuren voor. De bovengrond bevat weinig organische stof. Wel is dit gehalte bij de kalkloze duinvaaggronden iets hoger dan bij de kalkrijke. Ook de kleur is dankzij het hogere organische-stofgehalte iets donkerder. Veelvuldig en op onregelmatige diepten zijn dunne vegetatiehorizonten aanwezig. Dit wijst op een rustperiode in de opstuiving, waarin zich enige begroeiing heeft kunnen ontwikkelen. Het zand van de kalkrijke duinen bevat dikwijls enige sterk verbrokkelde schelpfragmenten. In de duinvalleien is het zand meestal dichter gepakt en worden op geringe diepte roest- en gleyverschijnselen aangetroffen. Dit is vooral een gevolg van de nattere ligging in het verleden. Behalve in het natuurreservaat 'Zwanenwater' ligt slechts hier en daar nog een duinmeertje. Door de grondwaterwinning en ook door de kustafslag, waardoor de ontwateringsmogelijkheden van de valleien dicht aan de kustlijn zijn verbeterd, is het duingebied gedurende de laatste decennia steeds droger geworden. De nattere valleien onderscheiden zich van de drogere door een hoger

64 organische-stofgehalte en een donkerder kleur van de bovengrond. Als onzuiverheid komen plaatselijk ten minste 15 cm dikke, donkere, humeuze bovengronden (eerdgronden) voor. De kleur van het zand in de ondergrond varieert van flets olijfbruin tot grijs afhankelijk van de vochtigheidstoestand. Op veel plaatsen is de ontkalking in de duinvalleien tot grotere diepte voortgeschreden dan in de duinkoppen. Door de grote hoogteverschillen op korte afstand zijn de verschillen in de grondwatertrappen groot. Naast natte valleien met grondwatertrap II of III komen hoge duinkoppen met Gt VII* voor. Tussen Wijk aan Zee en Castricum aan Zee liggen twee infiltratiegebieden, waar water wordt ingepompt om daarna weer als drinkwater te worden uitgepompt. In deze gebieden is het natuurlijke waterregime verstoord. In het duingebied tussen Wijk aan Zee en Bergen aan Zee liggen veel valleien die in het verleden als bouwland of weiland zijn gebruikt (afb. 36). Vooral de percelen voor de verbouw van aardappelen zijn dikwijls afgegraven (toevoeging <7) om de vochtvoorziening aan het gewas te verbeteren.

Afb. 36 Ligging van de vroegere cultuurgronden in de duinen van Noord-Holland volgens de topografische kaarten uit de periode 1900 tot 1983. Gegevens ontleend aan Bakker et al. (1979) en de topografische kaart, schaal l : 50 000, blad 19 West Alkmaar (Uitgave 1984)

De gronden hebben deels als gevolg van dit grondgebruik een donkere bovengrond die plaatselijk zelfs dikker is dan 50 cm. Deze gronden zijn als kalkhoudende enkeerdgronden (EZ50A) op de bodemkaart aangegeven, hoewel de ontkalking soms tot dieper dan 50 cm is voortgeschreden. Verschillende andere percelen, die als bouwland of weiland in gebruik zijn geweest, hebben wel een iets donkere humeuze bovengrond maar deze is veel dunner. Deze gronden zijn voor dit grondgebruik meestal geëgaliseerd en soms ook tot grotere diepte vergaven (toevoegingen <]- en -t>). Het vroegere grondgebruik blijkt ook uit de namen op de topografische kaart, zoals o.a. De Brabantse Landbouw, het Krochtveld, het

65 Zeeveld, het Grote Stuk en de Paardenweide. Ten noorden van Egmond aan Zee duidt de configuratie op de topografische kaart op de vroegere aanwezigheid van talrijke kleine akkertjes, vermoedelijk aardappellandjes. Behalve voor de landbouw heeft de mens het duingebied steeds voor allerlei doeleinden gebruikt. Plaatselijk is zand gewonnen voor stadsuitbreiding en wegen- aanleg of is het zand gebruikt als grondstof voor de kalkzandsteenindustrie. Soms gingen dergelijke afgravingen zo diep dat een waterplas overbleef. Een deel van de huidige duinmeertjes is op deze wijze ontstaan. In de zeereep bestaat de begroeiing uit helmgras dat is aangeplant om de verstuiving zoveel mogelijk te beteugelen. De valleien zijn meestal begroeid met berken, meidoornen, struweel en grassen, terwijl in de drogere valleien van het kalkarme duingebied plaatselijk een heidevegetatie voorkomt. De intensiteit van de begroeiing neemt landinwaarts toe. De hogere duinen zijn veelal begroeid met helmgras en mossen. In het kalkrijke duingebied komt de duindoorn eveneens veelvuldig voor, terwijl veel plaatsen in het kalkarme gebied begroeid zijn met heide. Vooral in de zeereep, maar ook verspreid op verschillende andere plaatsen treedt verstuiving op. De duinbeheerders trachten dit behalve door de inplant van helmgras te bestrijden door het aanbrengen van stro en rietpollen en/of het leggen van boomtakken. Ten westen van Schoorl, Bergen, Castricum en Heemskerk zijn grote oppervlakten van het duingebied ingeplant met naald- en/of loofhout. De bos- aanplant heeft in de dertiger plaatsgevonden om verstuivingen in de duinen tegen te gaan. Plaatselijk komen kleine natuurlijke eikenbosjes voor, die meestal beduidend ouder zijn (Kruijsen et al., 1992).

4.4.3 Strandwallen, strandvlakten en oude duinen Min of meer parallel aan het duingebied liggen verder landinwaarts enkele reeksen Strandwallen die tot de oude duin- en strandzanden behoren. Het zijn langgerekte, vrij smalle, flauw ontwikkelde ruggen. Tussen de Strandwallen in liggen de strandvlakten die een relatief lage ligging hebben. Oorspronkelijk zijn op de Strandwallen lage duinen, de oude duinen, ontstaan, die echter voor een groot deel zijn afgegraven of in de loop der tijden zijn afgevlakt. Veel Strandwallen zijn reeds in de Vroege Middeleeuwen bewoond geraakt en van hieruit werden de lager gelegen strandvlakten al dan niet bedekt met veen of klei ontgonnen. De meest oostelijke strandwal, die van Uitgeest-Akersloot-Boekel (afb. 37), is het zwakst ontwikkeld. Waarschijnlijk heeft hierop nauwelijks oude duinvorming plaatsgevonden. De westelijk gelegen strandwal van Limmen-Heiloo is duidelijk breder en geprononceerder in het landschap herkenbaar. De zandrug tussen Heemskerk en Castricum behoort vermoedelijk ook tot dezelfde strandwal, die iets ten noorden van Castricum onder invloed van de Rekere is doorgebroken. De strandwal van Uitgeest-Akersloot is bij Assum doorgebroken vanuit het Oer-U systeem. Nog westelijker ligt langs het jonge duingebied tussen Beverwijk en Schoorl een strook zandgronden die voornamelijk uit oude duinen bestaat. Ook de haakwallen van Zanegeest ten oosten van Bergen zijn hiertoe gerekend. Deze zijn in dezelfde periode als de Strandwallen ontstaan en vormden de noordelijkste oever van het toenmalige zeegat van Bergen. De oude duingronden zijn voor een groot deel al langer in cultuur geweest voor akkerbouw en tuinbouw. Als gevolg van dit bodemgebruik, dat vaak gepaard ging met een diepere grondbewerking, hebben deze gronden een homogene, donkere, dikke, humushoudende bovengrond gekregen (dikke eerdgronden, .EZ...). Een groot deel van de strandvlaktegronden zijn later overdekt met veen, zavel of klei. Het lutumrijke materiaal is vooral vanuit het Zijper zeegat via de Rekere en in minderer mate vanuit de voormalige U-boezem over het zand afgezet. Voor zover deze gronden nu als veengronden of als zavel- en kleigronden op de bodemkaart zijn aangegeven, worden ze in dit hoofdstuk ook als zodanig beschreven (zie 4.2.2 en 4.5.3). Het ten zuiden van Bergen gelegen Bergermeer bestaat voor een groot deel uit zandgronden die als strandvlakte-afzettingen kunnen worden 66 Foto Paul Paris, nr. A-1437 Afb. 37 De strandwal Akersloot-Boekel. Deze strandwal (A) is gevormd ca. 2500 voor Chr. De Limmerpolder (B) iigl in een met veen bedekte strandvlakte. Op de achtergrond liggen de droogmakerijen Polder Boekelermeer (C) en De Schermer (D). De strandwalgronden en een groot deel van de gronden in de Polder Boekelermeer worden voor de bloembollenteelt gebruikt. De veengronden in de Limmerpolder liggen in gras. beschouwd. In dit hoofdstuk wordt het gebied echter gezien de cultuurhistorische ontwikkeling beschreven als een droogmakerij (zie 4.5.1). Het zand van zowel de strandwallen en de strandvlakten als de oude duinen is meestal leemarm en matig fijn. In natuurlijke ligging zijn ze veelal vrij diep ontkalkt en op de bodemkaart aangegeven als kalkloze vlakvaaggronden (Zn21). Op veel plaatsen in deze gebieden zijn de gronden evenwel gediepploegd of gediepspit (toevoeging -t>), waarbij kalkrijk zand uit de ondergrond naar boven is gebracht (Zn50A). Ten zuiden van Akersloot en Castricum,en tussen Limmen en Heiloo zijn aanzienlijke oppervlakten afgegraven (toevoeging ^). Het kalkloze zand is voor cultuurtechnische doeleinden gebruikt en de overblijvende gronden zijn dikwijls vanaf het maaiveld kalkrijk (Zn50A). Bij Schoorl en Groet bestaan de oude duingronden uit leemarm, matig grof zand dat tot grotere diepte is ontkalkt. Het intensieve grondgebruik als bouwland of tuinland heeft in combinatie met een diepere grondbewerking ook hier geleid tot dikke, donkere bovengronden (EZg30 en bEZSO).

67 Het grootste deel van de gronden van deze bodemgeografische eenheid is voor de bloembollenteelt in gebruik. Daarnaast worden ook tuinbouwgewassen geteeld en komt plaatselijk grasland voor. De verkaveling is voornamelijk onregelmatig blokvormig. Opgaande begroeiing komt vrijwel alleen rondom de bebouwing en langs enkele wegen voor. Een uitzondering hierop vormen de Heilooër bosschen die in de vorige eeuw bij het landgoed Nijenburg op de strandwal zijn aangelegd en enkele kleinere bosjes rondom andere oude landhuizen.

4.4.4 Wadzanden Het gebied van de wadzanden omvat de gehele Polder Callantsoog en Polder het Koegras, en de zandgebieden in de Zijpe- en Hazepolder en de Anna Paulow- napolder. Deze gebieden zijn voor ca. 1500 na Chr. ontstaan als grote zandplaten die zijn afgezet over de reeds aanwezige zavel- en kleisedimenten. Het zandige materiaal is vooral via het Zijper zeegat, het Heersdiep en aanvankelijk in mindere mate via het Marsdiep aangevoerd. Hoewel deze open verbindingen met de zee omstreeks 1500 hun betekenis voor het achterland verloren, werd de bedijking van de Zijpe- en Hazepolder pas in 1597 voltooid. Wel was toen de Polder Callantsoog reeds in een aantal fasen bedijkt. Het zou nog ruim twee eeuwen duren voordat de beide andere polders werden drooggelegd. Ondanks het feit dat de zgn. zanddijken het waddengebied aan de westzijde al vanaf ca. 1610 tegen de zee beschermden, kwam de bedijking van de Polder het Koegras pas in 1818 gereed. De Anna Paulownapolder was in 1847 geheel van dijken voorzien. Vermoedelijk is de invloed van het Marsdiep, die via enkele geulen, o.a. het Oude Veer, tot ver in het zuiden van deze polders doordrong, de oorzaak van het grote verschil in het tijdstip van inpoldering. De polders hebben een vlakke ligging met een lichte helling van west naar oost. Op diverse plaatsen hebben zich in het drooggevallen wadzand verstuivingen voorgedaan. Hierbij zijn kleine duintjes gevormd die lokaal 'nollen' worden genoemd. Vooral in de Polder het Koegras kwamen talrijke nollen voor, die echter bij het in cultuur brengen van de grond vrijwel allemaal zijn afgegraven of geslecht. Langs de duinen in de Polder het Koegras en de Polder Callantsoog ligt een smalle zone waarin zand vanuit de duinen over de wadzandafzettingen is gestoven. Dit komt tot uiting door de grotere fijnheid of door het lagere koolzure kalkgehalte van het ingewaaide duinzand. De gronden met het ingewaaide duinzand zijn op de bodemkaart aangegeven als kalkloze vlakvaaggronden (Zn21). De wadzand- gronden in de Polder Callantsoog en de Zijpe- en Hazepolder onderscheiden zich ook door de grofheid van het zand van de overige polders. De kalkloze, grofzandige vlakvaaggronden (Zn30) in deze beide polders zijn ontstaan, doordat de zee grofzandige rivierafzettingen vanaf de zeebodem heeft opgewoeld en hier afgezet. In de Polder het Koegras en de Anna Paulownapolder is het zand overwegend matig fijn en bovendien kalkhoudend (ZnSOA). In de Anna Paulownapolder neemt de grofheid van het zand in oostelijke richting geleidelijk af, terwijl het lutumgehalte iets toeneemt. De overgang naar de zavel- en kleigronden wordt gevormd door kalkhoudende, zeer fijnzandige vlakvaaggronden (Zn40A). Op veel plaatsen in de wadzandpolders wordt binnen 120 cm diepte kalkrijke zavel of klei gevonden. Dit is met de toevoeging ...r op de bodemkaart aangegeven. In de Zijpe- en Hazepolder komt vooral ten oosten van het Noordhollandsch Kanaal dikwijls een donkere, humeuze bovengrond voor als gevolg van het jarenlange gebruik als grasland. Deze gronden zijn als beekeerdgronden aangeduid (pZg30). Op de overgang naar de zavel- en kleigronden in deze polder worden kalkrijke beek- eerdgronden (pZg20A) aangetroffen. Meestal is het lutumgehalte van de bovengrond dan wat hoger door enige aanrijking met kalkrijk, lutumrijk materiaal in de laatste fase van de opslibbing. Het verkavelingspatroon van de polders is regelmatig en rationeel blokvormig. De bebouwing is langs rechte wegen en in enkele dorpen gesitueerd. Er is weinig opgaande begroeiing, waardoor het gebied een zeer open karakter draagt. Slechts langs enkele wegen en in een paar kleine bosjes zijn bomen aangeplant. De gronden

68 ' worden voor het grootste deel voor de bloembollenteelt gebruikt. Hiervoor zijn ze vrijwel overal tot een diepte van 50 a 80 cm verwerkt (toevoeging -t>) en dikwijls ook geëgaliseerd. In het westelijk deel van de Zijpe- en Hazepolder komen hierdoor op verschillende plaatsen ca. 40 tot 60 cm dikke, vrij homogene, humushoudende bovengronden voor. Deze gronden zijn op de bodemkaart niet apart onderscheiden, omdat het meestal om perceelsgebonden voorkomens gaat. Op andere plaatsen heeft men een te humeuze of kleiige bovengrond verwijderd en vervangen door vanuit zee of wadden aangevoerd kalkrijk, matig fijn zand. Dit laatste is en wordt nogal eens toegepast in het oostelijk deel van Zijpe- en Hazepolder en plaatselijk ook in de Polder het Koegras en de Anna Paulownapolder. Soms zijn de gronden diep omgespit, waarbij het minder geschikte, vaak kleiige materiaal in de ondergrond is verdwenen en kalkrijk fijn zand naar boven is gehaald. Al dergelijke bewerkingen zijn uitgevoerd om de gronden beter geschikt voor de bloembollenteelt te maken.

4.5 Het zeekleigebied De grootste oppervlakte van dit gebied wordt ingenomen door de zeekleigronden. Het zeekleigebied is onderverdeeld naar de aard van het moedermateriaal en/of de ontstaanswijze in een aantal deelgebieden, te weten: - de droogmakerijen; - het Westfriese zeekleigebied; - het pikkleigebied; - de jonge zeekleipolders. 4.5.1 Droogmakerijen De droogmakerijen in dit gebied zijn drooggelegde meren. Ze zijn meestal omgeven door een ringvaart, waarin het waterpeil aanzienlijk hoger is dan het maaiveld in de droogmakerij. Onder meren verstaan we natuurlijke wateroppervlakten, die door oeverafslag, eventueel versneld door ontginning en plaatselijk ook vervening, steeds groter zijn geworden. De oudste droogmakerijen dateren uit de 16e eeuw en liggen voornamelijk in het gebied van de strandvlakten. In 1533 werd het 35 ha. grote Achtermeer ter plaatse van de huidige woonwijk Overdie van Alkmaar als eerste in Nederland droog- gemalen. Later volgden het Egmondermeer en het Bergermeer. Al deze meren waren vrij ondiep en konden in feite op simpele wijze met behulp van molens worden drooggemalen. In de eerste helft van de 17e eeuw, nadat vooral ook welgestelde kooplieden-ondernemers zich met de financiering bemoeiden, werden grotere en vaak diepere meren drooggelegd. In dit gebied betrof dat de drooglegging van De Beemster, De Wijde Wormer, de Heerhugowaard en De Schermer (Van de Ven, 1993). Daarnaast werden in deze periode nog veel kleine meren droog- gemalen. Het droogmalen gebeurde aanvankelijk door windmolens (afb. 38). Met behulp van schepraderen kon slechts een beperkt hoogteverschil worden overwon- nen. Voor de diepere meren was de invoering van de zgn. getrapte molenbemaling van essentieel belang. Door meerdere molens achter elkaar te plaatsen werd het water telkens een stukje hoger opgemalen, totdat het uiteindelijk op het boezemwater geloosd kon worden (afb. 39). De invoering van de vijzel in het midden van de 17e eeuw leidde tot een vergroting van wateropvoerhoogte. Als eerste polder werd op deze wijze het Starnmeer drooggemalen. In de 19e eeuw werden de meeste molengangen vervangen door stoombemaling. Tegenwoordig vindt de bemaling van de droogmakerijen plaats door elektrische gemalen met een aanzienlijk grotere capaciteit dan de vroegere molenbemaling. De grotere afvoercapaciteit heeft in het algemeen geleid tot een verbetering van de ontwa- teringstoestand in de droogmakerijen. Vooral in de gebieden met zavel- en kleigronden komt dit tot uiting in de grondwatertrappen IV en VI. De droogmakerijen hebben een min of meer vlakke ligging. Wel is er over grotere afstand dikwijls een geleidelijk verloop zichtbaar. De Polder Heerhugowaard vertoont bijvoorbeeld een geleidelijke helling van noord naar zuidoost. De hoog-

69 Foto KLM Aerocarto luchtfotografie, Schiphol nr. 37890 AJb. 38 Watermolens langs de droogmakerij De Schermer (links) ten oosten van Oter/eek. Rechts de ringvaart rond deze droogmakerij. Het hoogteverschil tussen boezempeil en polder peil bedraagt ca. 4 meter. teligging t.o.v. NAP is voor de diverse droogmakerijen nogal verschillend. De oudste en minst diepe in het strandvlaktegebied hebben een hoogteligging van ca. 0,5 tot 2 m - NAP. De overige droogmakerijen hebben een hoogteligging variërend van ongeveer l tot ruim 4 m - NAP. De verkaveling gebeurde vooral in de 17e eeuwse droogmakerijen op een strikt rationele en geometrische wijze (Van de Ven, 1993). In De Schermer varieerden de 406 kavels dusdanig in lengte en breedte dat de kaveloppervlakte zo veel mogelijk gelijk bleef, namelijk ca. 10,5 ha. Bij de verkaveling in De Beemster heeft men meer rekening gehouden met de verschillen in grondkwaliteit. Om een eerlijke verdeling te bereiken, kreeg iedere rechthebbende een kavel in elke kwaliteitsklasse. Dit systeem had echter als groot nadeel dat het grondbezit sterk werd versnipperd. Later heeft men dan ook een andere manier toegepast, waarbij iedere participant voor elk aandeel een kavel kreeg toebedeeld. Eventuele waardeverschillen tussen de kavels werden met geld vereffend (Van de Ven, l.c.). De boerderijen werden langs de rechte ontginningswegen op de kavels gebouwd. In de oudere droogmakerijen, zoals het Egmondermeer en het Bergermeer, is het verkavelingspatroon meestal blokvormig. Ook hier zijn de boerderijen langs de soms kronkelige ontsluitingswegen gebouwd. De samenstelling van de gronden in de droogmakerijen loopt uiteen van zand tot zware klei. In de Bergermeerpolder liggen veel beekeergronden (pZg21) die voor een deel met een dunne laag zavel zijn bedekt (toevoeging ...k). In de overige droogmakerijen in het strandvlaktegebied is het zaveldek in het algemeen dikker. Naast beekeerdgronden met een dun zaveldek op kalhoudend strandzand (fcpZg20 A) worden ook kalkrijke leek-/woudeerdgronden (pMn52A) aangetroffen. In enkele resten van de oude mariene aanvoergeulen is een dunne veenlaag ontwikkeld. Hier treft men nu broekeerdgronden (vWz) aan. Plaatselijk zijn enkele bredere geulen opgevuld met kalkloze, knippige zavel (gMn52C). De jongere, 17e eeuwse droogmakerijen bestaan vrijwel geheel uit zavel- en

70 • poldermolen poldersloot en tocht O ondermolen tocht en vaart onder- en middenmoten onderkolk A middenmoten bovenkolk A bovenmolen ringvaart met dijken

opvoerhoogte (m) 4,14 2,76 1,94 1,14

poldersloten tochten en vaarten onderkolk bovenkolk ringvaart {schermerboezem

Afb. 39 De Schermer kende een bemaling in vier trappen. Verspreid in de droogmakerij stonden de poldermolens. Om het hoogteverschil te overwinnen werden twee of drie molens achter elkaar geplaatst, die het water steeds een stukje hoger opmaalden. Hel water werd uiteindelijk via schutsluizen op het buitenwater geloosd. Naar Van de Ven, 1993. kleigronden. Het mariene materiaal behoort hoofdzakelijk tot de Beemster Af- zettingen en tot de vroege fasen van het Hauwert Complex. Alle sedimenten worden tot de Afzettingen van Calais gerekend. Aangenomen wordt dat deze sedimenten bedekt zijn geweest met veen in de periode van de Afzettingen van Duinkerke. Door verschillende oorzaken is dit veen niet meer aanwezig behalve in De Engewormer en de Schaalsmeerpolder. Plaatselijk komt langs de randen van De Schermer, De Beemster, De Wijde Wormer, de Starnmeerpolder, de Polder de Graftermeer, de Polder Kamerhop en de Polder Heerhugowaard nog enig veen op de Afzettingen van Calais voor. Het veen is een rest van het Hollandveen en op de meeste plaatsen aan de bovenkant vermengd met of bedekt door een dunne laag klei. Deze klei is waarschijnlijk met de bagger uit sloten en vaarten in de bovengrond terecht gekomen. De voorkomende eenheden in de randstroken behoren tot de koop- en weideveengronden (hVk en pVk) of tot de plaseerdgronden (Wo). Bij laatstgenoemde eenheid in de Starnmeerpolder en De Schermer komen in het bovenste deel van de kleiondergrond dikwijls kattekleivlekken voor (toe- voeging .../). Behalve in het noordelijk deel van De Schermer, de Polder Heer- hugowaard en de droogmakerijen ten noorden hiervan behoren de zavel- en

71 kleigronden tot de tochteerdgronden (pMoSO of pMoSO) of tot de leek-/woudeerd- gronden (pMn55. of pMn85.)- De leek-/woudeerdgronden hebben overwegend kalkverloop A met uitzondering van een deel van deze gronden in De Schermer en De Beemster, die tot ca. 50 cm of dieper zijn ontkalkt (kalkverloop C). In het noorden van De Schermer, de Polder Heerhugowaard en de noordelijker gelegen droogmakerijen, zoals de Polder de Schagerwaard en de Slootwaardpolder, komen veel kalkrijke poldervaaggronden bestaande uit lichte of zware zavel (MnlSA of Mn25A) voor. In het noordelijk deel van De Schermer liggen eveneens aanzienlijke oppervlakten kalkrijke, lichte en zware kleigronden (Mn35A en Mn45A). In het noordwesten van De Schermer liggen enkele smalle zandruggen, die de restanten van het zgn. haakwallencomplex (zie 2.3.6) vormen. Ze bestaan uit gooreerdgronden (pZn21) of uit kalkhoudende beekeerdgronden (pZg20A). Dikwijls hebben ze een dun zaveldek (toevoeging k...) of behoren ze tot de kleigronden op zand (pMn52C). In het aansluitende deel van de Polder Heerhugowaard komen eveneens ondiep onder het zavelpakket enkele zandruggen voor (Mnl2A op de bodemkaart), die vermoedelijk uit dezelfde periode als de strandwal van Sint Pancras dateren. In De Schermer, de Polder Heerhugowaard en ook in de droogmakerijen Bergermeer en Egmondermeer zijn plaatselijk enkele percelen diep omgespit. Hierbij heeft men meestal kalkhoudend zand uit de diepe ondergrond aan het oppervlak gebracht om de gronden daarna voor de bloembollenteelt te gebruiken. Deze gronden zijn als kalkhoudende vlakvaaggronden (ZnSOA of Zn30A) op de bo- demkaart onderscheiden. Bij de uitvoering van de ruilverkavelingswerkzaamheden in het Geestmerambacht en in het gebied ten zuiden van Medemblik zijn talrijke kleine droogmakerijen volledig in het nieuwe verkavelingspatroon opgenomen en als voormalige droog- makerij niet meer te herkennen. Op de topografische kaart van 1877, schaal l : 25 000, zijn ze echter duidelijk herkenbaar aan hun ringvaart en het vaak veel rationelere verkavelingspatroon (afb. 40).

4.5.2 Westfriese zeekleigebied Het Westfriese zeekleigebied omvat het gebied binnen de Westfriese Zeedijk of de Westfriese Dijk met uitzondering van de hiervoor beschreven droogmakerijen en het pikkleigebied (zie 4.5.3). Het gebied strekt zich uit van de Polder Geest- merambacht in het westen tot de Polder het Grootslag in het oosten. Het Westfriese zeekleigebied wordt gekenmerkt door verschillende geulsystemen die vooral tijdens de verschillende Calais-perioden en de Duinkerke O-periode voor de sedimentatie zorgden (zie 2.3 en afb.7). Er ontstond een gebied met een duidelijk ruggenpatroon dat in de Polder de Hooge Weere plaatselijk nog goed is te herkennen. Ook de rug van Twisk-Opperdoes behoort tot zo'n systeem. De bewoning en het bouwland zijn van oudsher veelal op deze ruggen geconcentreerd. Het jarenlange bemesten met kleirijke plaggen vaak gecombineerd met opgebrachte slootbagger heeft op veel ruggen geleid tot dikke humushoudende bovengronden. Op de bodemkaart zijn deze gronden aangeduid als tuineerdgronden (EK..). Tijdens de laatste decennia zijn in het gebied talrijke ruilverkavelingen uitgevoerd die drastische veranderingen van de infrastructuur tot gevolg hebben gehad. Zo zijn oorspronkelijke vaargebieden in de Polder het Grootslag en de Polder Geestmerambacht getransformeerd in modern rationeel verkavelde 'rij'polders. In een klein gebied rondom het Oosterdel bij Broek op Langendijk is de oude toestand nog gehandhaafd (afb.41). Het gebied vormt het meest duidelijke voorbeeld van een vaargebied in de Polder Geestmerambacht. Bij de uitvoering van de ruilver- kavelingswerkzaamheden heeft veel grondverzet plaatsgevonden, zijn veel sloten gedempt en percelen vergroot. Vooral in het vaargebied in de Polder het Grootslag was het aantal sloten en het slootoppervlak groot, waardoor het dempen en de egalisatie ervan veel grondverzet vereisten. Op veel plaatsen heeft dit tot een zo grote verscheidenheid in de bodemopbouw geresulteerd, dat gedefinieerde associaties van verwerkte en geëgaliseerde gronden (AE...) moesten worden onderscheiden. In de Polder Geest-

72 Afb. 40 Fragment van de topografische kaart van 1877, schaal l : 25 000. De ringvaarlen rondom de verschillende kleine droogmakerijen, zoals de Dergmeerpolder, de Kerkmeerpolder en de Diepsmeerpolder zijn nog duidelijk te herkennen. Opvallend is het veel rationelere verkave- lingspatroon in deze polders vergeleken met het omliggende gebied.

merambacht (zie afo. 32), in de polders bij 't Veld en Winkel en in de polders bij Twisk, Opperdoes en Midwoud zijn de cultuurtechnische ingrepen in het algemeen minder drastisch geweest, omdat de verhouding land-water hier gunstiger was en tot minder grondverzet noopte. Op veel plaatsen is de bodemgesteldheid met één oi twee kaarteenheden getypeerd en zijn de egalisaties met de toevoeging <$-

73 Foto KLM Aerocarto luchtfotografie Schiphol, nr. 34496 Afb. 41 Het vaargebied bij Broek op Langendijk wordt gekenmerkt door een netwerk van elkaar rechthoekig kruisende brede vaarten en enkele kleine plassen. Door het regelmatig gebruik van slootbagger voor de bemesting van de percelen werden de sloten steeds breder en dieper. Het water neemt ca. 25% van de totale oppervlakte in.

aangegeven. Door de egalisaties zijn veel ruggen in de ruilverkavelingsgebieden verdwenen of nauwelijks meer herkenbaar. Een ander gevolg van het egaliseren is de verschraling van de bovengrond op de hogere delen en een verdikking van de donkere bovengrond in de lagere delen. Dit fenomeen komt vooral in de polders bij 't Veld en Winkel duidelijk tot uiting. Op de hogere delen komen hier kalkrijke poldervaaggronden (MnlSA) voor en in de lagere delen kalkrijke leek-/woudeerd- gronden (pMn55A). De Polder Geestmerambacht bestaat vrijwel geheel uit kalkrijke poldervaaggronden. De hogere gronden bestaan hier uit lichte zavel (MnlSA), terwijl bij de lagere voornamelijk zware zavel in de bovengrond voorkomt (Mn25A). In het zuidelijk deel van deze polder liggen een aantal gebieden waar smalle ruggen met kalrijke zware zavel op korte afstand worden afgewisseld door oorspronkelijk iets lager gelegen gronden met hetzelfde materiaal in de bovengrond, maar met een kalkloze zware kleilaag in de ondergrond. Hier is de associatie Mn25A/Mn56A aangegeven. Na de egalisaties is van de oorspronkelijke hoogteverschillen weinig meer te zien. In het gebied van de Polder de Hooge Weere, in enkele kleinere polders ten noorden hiervan en in de Polder de Horn ten westen van de autosnelweg A7 is de opname voor deze bodemkaart voltooid voordat met de uitvoering van de ruilverkaveling De Gouw is begonnen. De hogere ruggen, waarop vrijwel alle bebouwing in dit gebied is geconcentreerd, bestaan voornamelijk uit tuineerdgronden (EK19 of EK79). Hierlangs ligt o.a. bij Hoogwoud en nog een smalle strook kalkrijke poldervaaggronden (Mnl5A). Overigens hebben de gronden in deze polders steeds een donkere, humushoudende bovengrond en behoren ze tot de leek-/woudeerdgronden. Het grootste deel van deze gronden is kalkrijk en vrij licht (pMn55A). Op verschillende plaatsen komen ook zwaardere en/of kalkarme .poldervaaggronden voor (pMn85A, pMn55C of pMn85C). In sommige lagere delen in deze polders wordt onder de kalkarme kleibovengrond een kalkloze, zware

74 kleilaag in de ondiepe ondergrond aangetroffen (pMn86C). De donker gekeurde bovengronden in dit gebied zijn vermoedelijk het gevolg van de vroegere veen- bedekking. Door oxydatie is het oorspronkelijke veenpakket geheel verdwenen en rest alleen een kleiige eerdlaag. Het veelal onregelmatige strookvormige ver- kavelingspatroon in deze polders zal hoogstwaarschijnlijk tijdens de ruilverkaveling enige veranderingen ondergaan en meer rationeel worden. Langs de Westfriese Zeedijk komen op verschillende plaatsen dijkdoorbraken voor. Het Keinsmerwiel, het Schagerwiel en de Burger wielen zijn naast andere wielen duidelijke relicten van deze doorbraken. Om zich van het overstromingswater te vrijwaren, hebben de bewoners in het westelijk deel van het Westfriese zeekleigebied hun nederzettingen op verhoogde plaatsen gebouwd. Deze kunstmatig opgeworpen hoogten of terpen liggen vooral bij Rijp en . De situering in het westelijk deel van het Westfriese zeekleigebied duidt er op dat de dreiging van de zee via het Zijper zeegat hier het grootst moet zijn geweest. Bij de doorbraken werd uit de wielen dikwijls kalkrijk zand opgewoeld dat in een grillig, vaak waaiervormig patroon over het achterliggende gebied werd verspreid. Bij enkele wielen ten zuiden van Sint Maarten komen kalkhoudende, bijzondere lutumarme vlakvaaggronden (Snl4A) voor, terwijl ten zuiden van het Keinsmerwiel als gevolg van het door- braakmateriaal de bodemgesteldheid een sterk wisselende opbouw vertoont. Kalk- houdende vlakvaaggronden wisselen hier op korte afstand met kalkrijke polder- vaaggronden (Zn40A/Mnl5A). In de Polder Neskaag en de aangrenzende Kaagpolder ten noorden van Schagen en Barsingerhorn zijn veel gronden tot ca. 50 a 80 cm diepte verwerkt (toevoeging ->). Deze verwerking is voor een deel het gevolg van de veenafgraving die hier in het verleden heeft plaatsgevonden. Voordat het veen kon worden gewonnen, moest eerst het bovenliggende kleipakket opzij worden gezet. De veenafgraving heeft in deze polders geleid tot een wat ongelijke ligging van de percelen in een onregelmatig blokvormig verkavelingspatroon. Slechts plaatselijk wordt in de ondergrond nog enig veen aangetroffen. In het Westfriese zeekleigebied en ook plaatselijk in enkele droogmakerijen is van de tiende tot in de dertiende eeuw klei uit de ondergrond gewonnen voor bemestingsdoeleinden (Dekker, 1972 en 1974). Het zeer kalkrijke materiaal werd uit de zgn. 'daliegaten' met een doorsnede van 2 a 3 meter gehaald. De ontstane putten werden vervolgens gedicht met venig materiaal uit de omgeving. Door verschillen in klink zijn de daliegaten nu plaatselijk als lagere plekken te herkennen (afb. 42). De bewoning in het Westfriese zeekleigebied was van oudsher voornamelijk in de dorpen en als lintbebouwing langs enkele wegen geconcentreerd. • Door de uitgevoerde ruilverkavelingen zijn vooral in de Polder het Grootslag en de Polder Geestmerambacht veel nieuwe bedrijven langs nieuwe ontsluitingswegen gebouwd. De opgaande begroeiing bestaat overwegend uit enige erfbeplanting en beplanting langs enkele wegen. In de Polder het Grootslag zijn bij het Zuidmeerweel enkele kleine bosjes aangeplant. Hier is de toestand van voor de ruilverkaveling nog gehandhaafd en worden de slootwaterpeilen nog hoog gehouden. Hoge slootpeilen zijn ook gehandhaafd in de omgeving van de dorpen, zoals bijvoorbeeld Andijk en Kerkbuurt, om verzakkingen van de bebouwing tegen te gaan. De ontwate- ringstoestand is vooral in de ruilverkavelingsgebieden sterk verbeterd door flinke peilverlagingen door te voeren. Het bodemgebruik is op de beter ontwaterde gronden voornamelijk vollegronds tuinbouw. Vooral in de Polder het Grootslag wordt veel kool geteeld. De lichte zavelgronden (MnlSA) leveren soms nogal wat problemen op voor de tuinbouw wegens hun slempgevoeligheid. De wat nattere gronden zijn overwegend als grasland in gebruik. Plaatselijk komt ook enige akkerbouw en bloembollenteelt voor.

4.5.3 Pikkleigebied Van ongeveer de twaalfde tot de veertiende eeuw is vanuit het Zijper zeegat kalkloze, knippige zavel en klei afgezet in het gebied ten zuiden van Barsingerhorn en Kolhorn.

75 Foto DLO-Staring Centrum nr. 23121 Afb. 42 Met sneeuw gevulde daliegaten in de omgeving van Wognum juist ten zuiden van blad 14 Oost. De vorm en verbreiding van de daliegaten zijn duidelijk herkenbaar. De witte strook op de voorgrond is een met sneeuw gevulde greppel.

Deze klei wordt lokaal aangeduid als 'pikklei' en heeft een aantal ongunstige eigenschappen (zie 11.3.6). In dezelfde periode is door het riviertje de Rekere een soortgelijke klei afgezet. De Rekere stroomde vanuit het Zijper zeegat in zuidelijke richting westelijk langs Alkmaar en Heiloo om vervolgens tussen Castricum en Uitgeest uit te mondden in het gebied, waarin ook vanuit het IJ-estuarium een kalkloze, knippige klei werd gesedimenteerd. Zowel de pikklei- als de Rekere-afzettingen behoren tot de Zijpe-afzettingen die op hun beurt tot de Afzettingen van Duinkerke III worden gerekend (zie 2.3.10). De knippige eigen- schappen van de pikklei zijn in het algemeen wat duidelijker dan van de Rekere-klei. De gebieden vertonen een vrij vlakke ligging. Tussen Bergen en Uitgeest komt dikwijls iets meer reliëf voor, omdat het stroomgebied van de Rekere hier smal ligt ingebed tussen oude strandzandafzettingen en er op verschillende plaatsen nog met een dunne veenlaag opgevulde resten van oude beddingen voorkomen. Op de bodemkaart zijn dergelijke beddingen als moerige eerdgronden (vWz, kWz of Wo) aangegeven. Omdat de Rekere zich in dit gebied heeft ingesneden in de strandvlakte-afzettingen, komem er vrij veel knippige poldervaaggronden met ondiep zand in de ondergrond voor (gMn52C en gMn82C). De overige gebieden van deze bodemgeografische eenheid bestaan overwegend uit knippige poldervaag- gronden met een kalkloze zware kleilaag die soms aan het maaiveld ligt, maar in het gebied ten zuiden van Barsingerhorn en Kolhorn meestal op enige diepte begint (gMn53C en gMn83C). De bewoning is vrijwel geheel geconcentreerd in de dorpen, die in het gebied van de Rekere-afzettingen buiten dit gebied liggen. De dorpen Barsingerhorn en Kolhorn liggen langs de noordelijke rand van het pikkleigebied. Dat dit gebied in het verleden bedekt is geweest met veen, mag worden geconcludeerd uit het feit dat op verschillende plaatsen onder de bebouwing van Barsingerhorn nog een dunne, sterk samengeperste veenlaag wordt aangetroffen. Ten zuiden van Kolhorn zijn de gronden deels verwerkt (toevoeging -|>). Aannemelijk is dat deze verwerking in verband moet worden gebracht met de verveningen die hier ook ten noorden van het pikkleigebied hebben plaatsgevonden. Frappant is in elk geval dat langs de

76 noordelijke rand een smalle zone met een veenlaag onder de pikkleiafzetting voorkomt (toevoeging ...v). Het pikkleigebied heeft een onregelmatig blokvormig verkavelingspatroon en kent slechts sporadisch enige opgaande begroeiing langs wegen. Het bodemgebruik is vrijwel uitsluitend grasland. Ten zuiden van Barsingerhorn liggen enkele terpen, o.a. bij Haringhuizen, Ho- gebieren en Avenhorn. De terpen zijn opgeworpen om de bewoners een betere bescherming te bieden tegen de zeeinvloed, die zich vooral bij de verschillende dijkdoorbraken tot in deze omgeving liet gelden.

4.5.4 Jonge zeekleipolders Tot de jonge zeekleipolders behoren de zavel- en kleigronden in de Zijpe- en Hazepolder, in de Anna Paulownapolder en op Wieringen. Op dit voormalige eiland betreft het overwegend de gronden in de Polder Waard-Nieuwland. Verder is het gehele gebied van de Polder Wieringerwaard, de Waardpolder, de Groetpolder, de polder Burghorn en de Wieringermeer hiertoe gerekend. De oudste polders zijn reeds eind 16e en begin 17e eeuw drooggelegd. Dit zijn de Zijpe- en Hazepolder, de Polder Wieringerwaard en de Polder Waard-Nieuwland. Laatstgenoemde polder liep echter in 1683 weer onder en werd pas in 1846 definitief ingepolderd. Met uitzondering van de Wieringermeer werden de overige polders in de eerste helft van de negentiende eeuw drooggelegd. De Wieringermeer viel na de inpoldering van de proefpolder Andijk als eerste van de Zuiderzeepolders in 1929 droog. De zavel en kleigronden in de Zijpe- en Hazepolder en de Polder Burghorn bestaan uit hetzelfde materiaal als de zepige zavel die onder de zandgronden in eerstgenoemde polder veelvuldig voorkomt. Het grootste deel van de gronden bestaat uit kalkrijke lichte en zware zavel. In het noordoostelijke deel komt op veel plaatsen een veenlaag in de ondergrond voor (toevoegingen ...v of ...w). In het zuiden van de polder wordt plaatselijk eveneens een veenlaagje aangetroffen. Ten noorden van Scha- gerbrug bevindt zich op de overgang naar de zandgronden een grote terp, Leeuwenhorn, die is aangelegd op het veen. Ook in het zuiden van de Zijpe- en Hazepolder liggen enkele terpen, die zijn aangelegd om bescherming tegen mogelijke overstromingen te bieden. Overigens heeft het zavel- en kleigebied in deze polder een vlakke ligging. De verkaveling is rationeel en lijkt sterk op die van de droogmakerijen. De bewoning is geconcentreerd op de kavels langs de ontsluitingswegen. Het bodemgebruik is overwegend grasland, hier en daar komt enig bouwland voor. Incidenteel worden de gronden ook voor de bloembollenteelt gebruikt. De Polder Wieringerwaard wijkt wat betreft de bodemgesteldheid af van de andere polders in deze omgeving. Behalve een geringe oppervlakte, kalkrijke poldervaag- gronden in het westen bestaat deze polder uit kalkarme poldervaaggronden. In de noordelijke helft worden lichte (MnlSC) en zware (Mn25C) zavelgronden aangetroffen. De zwaardere gronden vormen de lagere delen, de lichtere liggen daar als flauwe, brede ruggen tussendoor. Op de meeste plaatsen wordt een dunne veenlaag in de ondergrond aangetroffen (toevoeging ...w). Ten noordwesten van Wieringerwaard ligt een kleine oppervlakte waar het veenpakket dikker is, ondieper begint en veelal doorloopt tot dieper dan 120 cm (Mv61C). In het zuiden van de polder liggen kalkarme kleigronden (Mn86C) die worden gekenmerkt door het voorkomen van een kalkloze, zware kleitussenlaag in de ondergrond. Deze zware tussenlaag vertoont veel overeenkomst met de pikkleiafzetting in het gebied ten zuiden van Barsingerhorn en Kolhorn. De hoogteverschillen in deze polder zijn zeer gering. De verkaveling is op een rationele blokvormige wijze uitgevoerd, waarbij de boerderijen op de kavels langs de wegen zijn gebouwd. De gronden zijn voornamelijk in gebruik als bouwland en grasland. Incidenteel worden ook tuinbouwgewassen en bloembollen geteeld. De zavel- en kleigronden in de Polder Waard-Nieuwland tn in een tweetal doorbraken door de pleistocene rug van Wieringen ten westen en ten oosten van Oosterland

77 nemen binnen de jonge zeekleipolders een apart positie in. Enerzijds wordt dit veroorzaakt door de diepteligging van de pleistocene zandondergrond, anderzijds is het mogelijk ook een gevolg van de ligging in de luwte van het voormalige eiland Wieringen. Daardoor is hier vermoedelijk minder veen geërodeerd dan elders en zijn vooral in het begin van de opslibbing vrij zware kleien afgezet. Een belangrijk verschil met de meeste andere jonge zeekleipolders is het koolzure-kalkgehalte. De zavel- en kleigronden op Wieringen zijn vrijwel steeds kalkarm. Plaatselijk bevat de bovengrond enige koolzure kalk als gevolg van de schuimaardebemesting. Vermoedelijk is het materiaal al tijdens de afzetting geheel of gedeeltelijk ontkalkt in een min of meer moerassig milieu. Naast drechtvaaggronden (MvólC) komen hier ook zavel- en kleigronden met een kalkloze zware kleilaag ondiep in het profiel voor (Mn56C en Mn86C). In de Polder Waard-Nieuwland bevat deze zware kleilaag dikwijls kattekleivlekken (toevoeging .../). Op veel plaatsen ligt het zavel- of kleipakket direkt op de pleistocene zandondergrond (Mn52Cp en Mn82Q?). Veel mariene gronden op Wieringen rusten op een veenlaag in de ondergrond (toe- voegingen ...v of ...w). Het jonge zeekleigebied op Wieringen vertoont ondanks de verschillen in bodemgesteldheid toch een vrij vlakke ligging. In de buurt van de pleistocene zandrug in de Polder Waard-Nieuwland en ook op de overgangen naar de andere pleistocene gebieden op Wieringen is wat meer reliëf aanwezig. De bewoning in de PolderWaard-Nieuwland is geconcentreerd langs ontsluitings- wegen. Het gebied heeft een vrij rationeel verkavelingspatroon. De opgaande begroeiing bestaat hier voornamelijk uit enige erfbeplanting. Het bodemgebruik is overwegend bouwland. In de doorbraakgebieden bij Oosterland en in de lagere delen elders wordt veel grasland aangetroffen. Het oostelijk deel van de Anna Paulownapolder bestaat overwegend uit kalkrijke zavelgronden. Via het Oude Veer (nu het Lage en Hoge Oude Veer genoemd) drong het zeewater diep het achterland in en sedimenteerde via diverse vertakkingen, de zgn. 'zwinnen', veel materiaal in deze polder. Het gebied wordt gekenmerkt door talrijke laaggelegen zwinnen (afb. 43), die vaak ter weerszijden zijn begrensd door duidelijk hoger gelegen kreekruggen. Veel zwinnen en kreekruggen zijn op de bodemkaart met een signatuur aangegeven (zie 14.2).

Foto DLO-Staring Centrum nr. 6901 Afb. 43 Het Razend Zwin ten oosten van Kleine Sluis. De begroeiing langs de oevers bestaat voornamelijk uit riet. Aan de horizon is enige bebouwing van Kleine Sluis te zien. Hier mondt het zwin uil in het Lage Oude Veer.

78 Tussen de kreekruggen in wordt op veel plaatsen ondiep een pakket veen in de ondergrond gevonden (MvSlA). In een smalle strook langs het Lage Oude Veer en plaatselijk ook elders waren de omstandigheden gunstig voor de vorming van een dunne moerige laag op het zavelpakket. Hier zijn plaseerdgronden (Wo) op de bodemkaart onderscheiden. Het overgrote deel van-de gronden in dit deel van de Anna Paulownapolder bestaat uit kalkrijke poldervaaggronden in lichte zavel (MnlSA) met dikwijls een dikkere of dunnere veenlaag. in de ondergrond (toe- voegingen ...v en ...w). Op een aantal plaatsen is in een tijdelijk wat rustiger milieu zware klei afgezet. Deze klei is waarschijnlijk al tijdens de sedimentatie grotendeels ontkalkt. Op de bodemkaart zijn. deze plaatsen terug te vinden als kalkrijke poldervaaggronden met profielverloop 3 (Mn56A). Langs het Boermanszwin in het zuidwesten van de polder is de bodemgesteldheid zeer complex. Zand- en zavelgronden wisselen elkaar op korte afstand af, waardoor hier een.associatie op de bodemkaart is aangegeven (fcZn40A/Mnl2A/Mn!5A). Langs het Waard- kanaal en het Amstelmeer is een smalle strook afgegraven (toevoeging ^) voor de dijkaanleg. Hier worden broekeerdgronden (Wg) en nesvaagronden (Mo20A) aangetroffen. Ten zuiden van het Kleinmeerzwin is eveneens .een kleine oppervlakte afgegraven, waardoor hier kalkrijke, zware kleigronden. met een kalkloze zware tussenlaag (Mn86A^/) zijn ontstaan. In de afgegraven gedeelten treedt veelvuldig enige kwel, plaatselijk zelfs zoute kwel, op. In de Kruiszwinsloot ten noorden van Kleine Sluis liggen koopveengronden (hVc). In dit zwin heeft zieh aan het einde van de opslibbingsperiode een veenpakket kunnen ontwikkelen. Door de inklinking van het veen wordt de oorspronkelijk lage ligging van het zwin weer versterkt. Op enkele plaatsen is in de boyengrond een minerale eerlaag ontwikkeld (pMn55A). Waarschijnlijk is deze eerdlaag een gevolg van enige, veenontwikkeling. Bij het in cultuur nemen van de gronden is dit moerige materiaal met .het bovenste deel van de kalkrijke zavelondergrond vermengd en is de minerale eerdlaag ontstaan. Behalve langs de zwinnen en kreekruggen, .waar lokaal duidelijke verschillen in reliëf voorkomen, heeft het oostelijk, deel van de Anna.Paulownapolder een vrij vlakke ligging. De verkaveling is rationeel en soms blokvormig, terwijl de bebouwing steeds op de kavels en langs de ontsluitingswegen heeft plaatsgevonden. De schaarse opgaande begroeiing staat langs enkele wegen en rondom de boerderijen. Het bpdemgebruik is vrijwel uitsluitend bouwland. Slechts hier en daar komt enig grasland voor. Deels worden de gronden ook voor de teelt van tuinbouwgewassen of bloembollen gebruikt. De Groetpolder en Waardpolder zijn min of meer te beschouwen als aanwaspolders. De zwaarste gronden (Mn45A of Mn86A) liggen tegen de oude dijk, terwijl .de lichtste (MnlSA) overwegend langs de nieuwe dijk voorkomen. Hiertussen-worden kalkrijke, zware zavel- en/of lichte kleigronden (Mn25A.en/of Mn35A) aange- troffen. In het centrum van dé Groetpolder liggen kalkarme poldervaagggronden met een kalkloze, zware kattekleilaag in de ondergrond. Boven de kattekleilaag bevindt zich een dunne veenlaag. Hoewel de kalkarme lichte kleibovengrond binnen 50 cm overgaat in kalkrijke zware klei, zijn deze. gronden toch als kalfcarme poldervaaggronden (Mn86C/u<)'Op de bodemkaart aangegeven. Ook in:de Waard- polder komt op veel plaatsen in de ondergrond een dunne veenlaag voor (toevoeging ...w). In de Groetpolder heeft een deel van de zware kleigronden een donker gekleurde bovengrond (pMn85A). Waarschijnlijk is ook hier de ontwikkeling van enig moerig materiaal aan het einde of na de opslibbingsfase debet aan het ontstaan van de minerale eerdlaag. In beide polders komt aan de binnenzijde van de dijken langs het Waardkanaal en Groetkanaal een smalle strook met afgegraven gronden voor (toevoeging ^). Het afgegraven materiaal is gebruikt voor de aanleg van de dijken. Het verkavelihgspatroon in beide polders is deels'rationeel en'deels-regelmatig blokvormig. De boerderijen zijn langs de oude dijken en langs de ontsluitingswegen gesitueerd. De weinige opgaande begroeiing bevindt zich als erfbeplanting rondom

79 de boerderijen. De gronden worden hoofdzakelijk voor de akkerbouw gebruikt. Incidenteel vindt ook enige tuinbouw of bloembollenteelt plaats. De jongste en grootste polder in dit gebied is de Wieringermeer. In grote delen van de polder is de bodemgesteldheid zo complex dat hier voor de zgn. gedefinieerde associaties (gecodeerd met de letters AZW..) is gekozen om de diversiteit van de bodemopbouw zo verantwoord mogelijk in kaart te brengen. In de omgeving van het Robbenoordbosch en ten oosten van Wieringerwerf en Kreileroord liggen enkele duidelijke dekzandruggen die reeds in 4.3 zijn beschreven. Romdom het Amstelmeer, in het gebied begrensd door Kreileroord, Wieringerwerf en het Sluitgatbosch en in een brede zone tussen Middenmeer en de Wieringermeerdijk liggen aanzienlijke oppervlakten kalkhoudende, zeer fïjnzandige vlakvaaggronden (Zn40A). Een groot deel van de zandgronden rondom het Amstelmeer bestaat uit matig fijn zand (ZnSOA). Een deel van de vlakvaaggronden heeft een dun zaveldek (toevoeging k...), dat voor een deel op een natuurlijke wijze is ontstaan, maar op een aantal andere plaatsen een gevolg is van diepploegen (toevoeging -t>). Hierbij heeft men kalkrijke zavel uit de ondergrond naar boven gehaald en het zand in de ondergrond gestopt. Het diepploegen heeft perceels- of kavelsgewijs plaatsgevonden, waardoor op talrijke plaatsen ook associaties van deze gronden met en zonder zaveldek (Zn40A/£Zn40A) voorkomen. Kalkhoudende vlakvaaggronden met of zonder de toevoeging k... vormen ook de associatie AZWOA en een belangrijk deel van de associatie AZW l A. Beide associaties liggen vooral in het noordelijke deel van de Wieringermeer. De associatie AZW l A neemt hier een grote oppervlakte in. Het grootste deel van deze gronden is geëgaliseerd (toevoeging, <-) of verwerkt (toevoeging -O). Behalve kalkhoudende vlakvaaggronden vormen kalkrijke, lichte zavelgronden al dan niet met zand in de ondergrond (respectievelijk Mnl2A en Mnl5A) een belangrijk onderdeel van de associatie AZW1A. Ten zuiden van Slootdorp en ten oosten van Middenmeer liggen deze beide enkelvoudige eenheden over grote oppervlakten met elkaar in associatie (Mnl2A/Mnl5A). Op verschillende plaatsen, o.a. ten noorden van Wieringerwerf en ten westen van Slootdorp en Middenmeer komen enkelvoudige kaarteenheden voor. Hier is de bodemopbouw duidelijk uniformer en regelmatiger. Vooral ten westen van Slootdorp en Mid- denmeer is een duidelijk patroon van kreekruggen en kommen herkenbaar. De ruggen bestaan voornamelijk uit kalkrijke, lichte zavelgronden (Mnl5A) en de kommen uit kalkrijke, lichte kleigronden (Mn35A). De kalkrijke, zware zavelgron- den (Mn25A) liggen in een overgangspositie. Plaatselijk, o.a. ten noordwesten van Wieringerwerf en ten oosten van Middenmeer is de bodemgesteldheid iets complexer en worden gronden van eenheid Mn25A of Mn35A in associatie met gronden van eenheid Mn22A aangetroffen. In en rondom het Sluitgatbosch en ten noordoosten van Kreileroord is de bodemgesteldheid weer erg complex. De complexiteit is op de bodemkaart weer- gegeven met de associatie AZW6A. Deze associatie bestaat uit diverse enkelvoudige eenheden die meestal kalkrijk zijn, maar voor een klein deel tot de kalkloze poldervaaggronden (Mn52C en Mn85C) behoren. Een ander, lager deel van deze gronden is op geringe diepte reeds vrij slap en niet geheel gerijpt. Dit zijn nesvaaggronden die zowel in zavel als in klei voorkomen (MolOA, Mo20A en MoSOA). Dikwijls wordt een kalkloze, zware kleilaag (Mn56A en Mn86A) of een zandlaag (Mnl2A, Mn22A en Mn82A) in de ondergrond aangetroffen. In het Sluitgatbosch (afb. 44) kan deze zandlaag voor een deel het gevolg zijn van de dijkdoorbraak, waarbij veel zand uit de wielen is opgewoeld en over de achter- liggende gronden verspreid. Door diepploegen is dit zand in de ondergrond terecht gekomen. Daarnaast bestaat de associatie AZW6A voor een deel uit vrij homogene, oplopende of aflopende gronden van de eenheden Mn25A en Mn35A, terwijl een geringe oppervlakte wordt ingenomen door kalkrijke drechtvaaggronden (Mv51A en MvSlA). Op verschillende plaatsen wordt binnen deze associatie op enige diepte katteklei (toevoeging .../) of veen in de ondergrond (toevoeging ...v) aangetroffen. Een brede zone ten zuiden van Wieringerwerf en Kreileroord is samen met enkele gebieden ten zuiden en westen van Middenmeer te beschouwen als de 'oudere

80 Foto KLM Aerocarto luchtfotografie Schiphol, nr. 18057 Afb. 44 De wielen in de dijk van de Wieringermeer voor de aanleg van het Sluitgatbosch. Bij de vernieling van de dijk op 17 april 1945 zijn twee zeer diepe (ca. 30 m) wielen ontstaan. Daarbij is veel zand opgewoeld en rondom de wielen weer afgezet. Duidelijk is dit zand te herkennen aan de witte plekken. Bij de aanleg van het Sluitgatbosch is veel zand door diepploegen in de ondergrond weggewerkt. kernen' in de Wieringermeer. Hier liggen vermoedelijk de Beemster Afzettingen en de afzettingen van het Hauwert Complex aan of dicht aan het oppervlak. De bodemgesteldheid in deze gebieden is zeer complex (zie afb. 16) en alleen voldoende betrouwbaar weer te geven met gedefinieerde associaties. De gronden in het gebied ten zuiden van Wieringerwerf en Kreileroord zijn in het algemeen iets lichter dan in de andere gebieden. Hier is daarom de associatie AZW7A aangegeven. Deze bestaat voornamelijk uit lichte en zware kleigronden, die deels tot de kalkrijke en deels tot de kalkarme poldervaaggronden behoren (Mn35A, Mn85C, Mn45A en voor zover zand ondiep in de ondergrond voorkomt Mn82A). Ook kalkrijke en kalkarme zware zavelgronden (Mn25A en Mn25C) maken deel uit van deze associatie. Ten slotte komen in lagere gedeelten nog kalkrijke of kalkarme gronden voor met een niet geheel gerijpte, slappe ondergrond (Mo20A en MoSOC). Op veel plaatsen in dit gebied worden gele kattekleivlekken op enige diepte onder het maaiveld gevonden (toevoeging .../). Plaatselijk wordt deze toevoeging in combinatie met een dunne veenlaag (toevoeging ...w) en/of een pleistocene zand- ondergrond (toevoeging ...p) aangetroffen. Enkele duidelijke, smalle kreekruggen in het gebied van de associatie AZW7A zijn als kalkrijke poldervaaggronden (Mn25A), als associatie AZW1A of als samengestelde eenheid Mnl2A/Mnl5A aangegeven. Deze ruggen zijn meestal duidelijk in het landschap te herkennen. De overige oudere kernen zijn op de bodemkaart veelal aangegeven met de associaties AZW5A en AZW8A. Ten zuiden van Middenmeer ligt een brede, zeer markante kreekrug die is aangegeven met de associatie AZW1A. De bodemkundige inhoud van deze associatie komt overeen met de inhoud zoals hierboven reeds is beschreven. De rug dringt vanuit noordelijke richting dit gebied binnen en vertakt zich vervolgens in een steeds verfijnder systeem. De gronden van de associatie AZW5A liggen ten dele langs deze kreekrug of ze vormen de voortzetting ervan verder het achterland in. De gronden van de associatie AZW5A zijn steeds kalkrijk en bestaan overwegend uit lichte en zware zavel met al dan niet ondiep zand

81 in de ondergrond (MnlSA, Mril2As Mn25A'en Mn22A). Ook uiterst en zeer fijnzandige vlakvaaggronden met een dun kleidek (fcZnlOA en fcZn40A) maken deel uit van deze associatie. De gronden :van de associatie AZW8A bestaan overwegend uit lichte en zware klei, waarvan zowel de kalkrijke als de kalkarme varianten voorkomen (Mn35A, Mn45A en Mn85C). Bij een deel van deze gronden wordt een kalkloze, zware kleilaag, vaak in combinatie met enige kattekleivlekken (toevoeging .../), aangetroffen (Mn86A en Mn86C, zie ook profielschets nr. 64). Waar het Hollandveen niet geheel door erosie is verdwenen komen in dit gebied nog drechtvaaggrondën voor (Mv41C). Een ander deel van de gronden heeft een niet geheel gerijpte ondergrond en behoort daarom tot de nesvaaggronden (MoSOA en MöSOC).Tegen de Westfriese Dijk in het uiterste zuiden van de Wieringermeer ligt een strook waar in de ondergrond- een dunne veenlaag wordt gevonden (toevoeging ...\v). Bij de Pishoek in het noordwesten van de polder ligt een kleine oppervlakte plaseerdgronden met duidelijke kattekleivlekken in de kleiondergrond (Wo/)- Vermoedelijk lag het Hollandveen hier tijdens de opslibbing in de Wieringermeer zo hoog dat hier niet of nauwelijks enige klei kon worden afgezet. Door oxydatie is inmiddels een groot deel van het veen verdwenen. In dezelfde omgeving en ook bij de dekzandruggen in het noordoosten van de polder komen kalkrijke drechtvaaggrondén voor (MvSlA en Mv81A). Bij een deel van deze gronden wordt boven de veenondergrond een kattekleilaag gevonden (toevoeging .../). In de buurt van de pleistöcene opduikingen wordt bij verschillende eenheden dikwijls pleistoceen zand in de ondergrond aangetroffen (toevoeging ...p). Op veel plaatsen komt deze toevoeging in combinatie met een dunne veenlaag voor (toevoeging ...w). De Wieringermeer heeft in het algemeen een vlakke ligging behalve in de nabijheid van oude geulen en kreekruggen, die vooral ten zuiden van Wieringerwerf en Kreileroord,'en in het uiterste zuiden van-de polder voorkomen. Veel geulen en kreekruggen zijn op de bodemkaart met een signatuur aangegeven (zie 14.2). Bij deze geulen en kreken kunnen op korte afstand soms aanzienlijke hoogteverschillen voorkomen. De polder kent een modern rationeel verkavelingspatroon bij een kavelgrootte van ca. 20 ha. De boerderijen zijn op de kavels en langs de ontsluitingswegen gebouwd. Behalve in het Robbenoordbosch en het Sluitgatbosch zijn ook langs verschillende vaarten en wegen smalle singels met opgaande begroeiing aangelegd. Ook bij de meeste dorpen en rondom de boerderijen zijn bomen aangeplant. Het bodemgebruik is hoofdzakelijk akkerbouw, maar vooral waar veel zandgronden en lichte zavelgronden voorkomen worden de gronden steeds meer voor de teelt van bloembollen gebruikt. In toenemende mate worden ook de betere akkerbouw- gronden gebruikt voor de teelt van tuinbouwgewassen. In een strook langs het IJsselmeer komt relatief veel grasland voor. Dit is waarschijnlijk een gevolg van het veelvuldig optreden van kwel.

82 5 Veengronden

5.1 Veenvorming en veensoorten Veenvorming vindt plaats indien door gebrek aan zuurstof en remming van de biologische activiteit het door de planten gevormde organische materiaal niet of onvolledig wordt omgezet. Elk milieu heeft bepaalde plantenassociaties en deze bepalen dan ook voor een groot deel de samenstelling van het veen en de hiermee samenhangende eigenschappen (zie tabel 7 in Algemene begrippen en indelingen). Wat milieu betreft wordt onderscheid gemaakt in een voedselrijk of eutroof, een weinig voedselrijk of mesotroof en een voedselarm of oligotroof milieu. Elk milieu heeft karakteristieke veensoorten, waardoor informatie over de veensoorten ook iets zegt over het milieu waarin het veen is gevormd. De volgende veensoorten zijn onderscheiden: veenmosveen bevat resten van veenmossen, wollegras en heideplanten. Bij het verteerde, donker gekleurde oud veenmosveen zijn heideresten en vezelig. wollegras vaak nog goed herkenbaar, terwijl bij jong veenmosveen de roodbruine kleur en de dominante aanwezigheid van veenmossen karakteristiek zijn. Het spalterveen bestaat uit zeer fijne veenmossen (Sphagna cuspidata) en is zeer dun gelaagd. Het is onder zeer natte omstandigheden gevormd in een voedselarm milieu. zeggeveen wordt .gekenmerkt door het voorkomen van kleine, grijze zeggeworteltjes en zaadjes van het waterdrieblad. Zuiver zeggeveen is veelal ontstaan in een matig voedselrijk (mesotroof) milieu met kwel. rietveen is te herkennen aan de wat grovere wortelstokken van het riet en aan de typische gele kleur. zeggerietveen en rietzeggeveen zijn overgangen tussen rietveen en zeggeveen en zijn aanzienlijk minder fijn van structuur dan zeggeveen. Bij zeggerietveen is het rietveen dominant en bij rietzeggeveen overheerst het zeggeveen. bosveen is herkenbaar aan de sterk veraarde grqndmassa, met daarin houtresten van o.a. els, wilg, es, iep en eik. Het is ontstaan onder eutrofe omstandigheden. broekveen (eutroof) bevat naast de houtresten die ook voor bosveen kenmerkend zijn, eveneens resten van andere planten, zoals zeggen en riet. broekveen (mesotroof) bestaat uit zeer fijn verdeelde plantenresten (o.a. van berk en gagel) met een veelal lichtgrijze tot grijze kleur. bagger en verslagen veen wordt gekenmerkt door onherkenbare plantenresten en fijn verdeelde or- ganische stof, of door nog herkenbare plantenresten naast onherkenbaar

83 materiaal. Het is meestal gelaagd van opbouw en heeft veelal een lichtgele tot donkergrijze kleur.

5.2 Bodemvorming

5.2.1 Fysische rijping; krimp en zetting De bodemvormende processen in veen beginnen pas als het veen, al dan niet kunstmatig, wordt ontwaterd en er lucht kan toetreden. Er is dan plantengroei mogelijk en er zal nog meer vocht uit het veen worden onttrokken. Als dit waterverlies irreversibel is, gaat het gepaard met een blijvende volumevermindering of krimp en een vergroting van de dichtheid van de grond. De krimp in veen bedraagt 25 a 45%. De grootste krimp is geconstateerd in rietveen en rietzeggeveen. De volumevermindering waarbij geen luchttoetreding en vochtonttrekking door planten plaats vindt, wordt zetting genoemd. Dit proces vindt plaats als ten gevolge van natuurlijke of kunstmatige belasting water uittreedt. Dit gebeurt bij overslibben van een veengebied (natuurlijk) of door het opbrengen of opspuiten van zand (kunstmatig).

5.2.2 Afbraak van het veen; verwering en vertering Door verlaging van het watergehalte zullen bij voldoende aëratie de gemakkelijk aantastbare componenten van het veen, zoals eiwitten en koolhydraten, worden afgebroken. Daarbij worden de celweefsels wel aangetast maar de oorspronkelijke structuur van het veen blijft zichtbaar. Er ontstaat een donker gekleurde, meestal zwartbruine tot zwarte, geaëreerde horizont, die als verweerde laag wordt aangeduid (Pons, 1961). Er is onderscheid gemaakt in: - sterk verweerde laag: structuurelementen herkenbaar; veenvormende planten nog slechts ten dele herkenbaar; veelal vindt vertering plaats. - weinig of ten dele verweerde laag: geen of ten hoogste zwak ontwikkelde structuurelementen; veenvormende planten goed herkenbaar; meestal nog geen vertering. Als dit proces van verwering doorgaat, verdwijnt de organische stof door bepaalde biochemische processen geheel of vrijwel geheel. We spreken dan van vertering of oxydatie. De snelheid ervan is afhankelijk van veensoort, temperatuur, pH en aëratie. Aan het oppervlak gelegen veenlagen zullen sneller verteren dan veenlagen op enige diepte; sterk samengeperst zuur veenmosveen veel minder snel dan eutroof, sterk verweerd bosveen. Veenlagen worden tegen een te sterke vertering beschermd door een minerale bovengrond, o.a. een laag klei. Het bewerken, het aanploegen en het bekleien van veen bevordert de verteringssnelheid. Bij een belangrijk deel van de veengronden, vooral daar waar geen zand-, zavel- of kleidek voorkomt, is een stuk van de oorspronkelijke veenbovengrond door vertering verdwenen. Schothorst (1978) neemt aan dat de maaiveldsdaling die bij de veengronden optreedt, voor een deel is en wordt veroorzaakt door deze vertering.

5.2.3 Veraarding In de bovenste laag van het ontwaterde en (sterk) verweerde veen kan veraarding plaats vinden. Bepaalde bodemdieren, zoals regenwormen, micro-arthropoden en duizendpoten, gebruiken het veen als voedsel en veranderen het in excrementen. Dit proces kan zich enige malen herhalen. De oorspronkelijke veenstructuur gaat hierdoor op den duur geheel verloren en er ontstaat een bovengrond met nieuwe humusvormen (Jongerius and Pons, 1962). De mate van veraarding is afhankelijk van de aanvoer van voedingsstoffen in de vorm van klei, bagger of mest. Worden weinig voedingsstoffen aangevoerd, dan spreken we van oligotrofe veraarding. Worden daarentegen veel voedingsstoffen aangevoerd, dan vindt de veraarding plaats onder eutrofe omstandigheden. Door veraarding en door het ontstaan van nieuwe, stabielere humusvormen wordt bovendien de vertering beperkt.

84 De mate van veraarding van de bovengrond vormt een belangrijk criterium voor de indeling van de veengronden. Deze indeling staat verder beschreven in 5.2.1 in de bijgevoegde handleiding Algemene begrippen en indelingen (Steur en Heijink, 1991).

5.3 De eenheden van de eerdveengronden

KOOPVEENGRONDEN

hVs Koopveengronden op veenmosveen hVc Koopveengronden op zeggeveen, rietzeggeveen of mesotroof broekveen hVd Koopveengronden op bagger, verslagen veen, gyttja of andere veensoorten hVk Koopveengronden op (meestal niet-gerijpte) zavel of klei, beginnend ondieper dan 120 cm hVz Koopveengronden op zand, beginnend ondieper dan 120 cm

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 .2 j» cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm hVs-II 5-15 50-80 30-40 15-30 30-50 30-60 1 1 -II* 25-40 50-80 20-40 15-30 30-50 30-60 1 ') hVc-I 5-15 40-50 30-40 10-20 30-60 15-40 1 -II* 25-40 60-80 40-60 15-30 30-50 25-60 1 2

hVd-II 0-20 50-80 25-40 15-25 20-30 25-40

hVk-II 0-25 50-80 30-50 20-30 30-50 25-40 zhVk-II 10-25 50-80 40-60 15-30 25-40 10-30 rfhVk-II* 25-40 50-80 30-60 20-40 30-50 25-40

hVz-II 5-15 60-80 30-40 15-30 15-40 10-40 ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor. De veraarde bovengrond van deze gronden is ontstaan door verwering en omzetting van organische stof in de bovenste laag van het veenpakket. In de bovengrond komt naast moeilijk aantastbare organische bestanddelen ook veel klei voor. Deze klei is deels te beschouwen als een residu van het oxydatieproces van het veen en deels een gevolg van het opbrengen van kleiige slootbagger, vooral in die gebieden waar de slootbodem uit klei bestaat. De klei is dus secundair en niet het gevolg van een overslibbing. Het gebruik van kleiige slootbagger is vooral toegepast in de Eilandspolder, De Schermer en ten zuiden van Krommenie (eenheden hVk en hVc). De kleiig venige bovengronden zijn hier dan ook iets dikker als bij de overige koopveengronden. De bovengronden bestaan in het algemeen uit een 20 a 30 cm dikke, matig tot goed veraarde, kleiige veenlaag. Bij de opgebaggerde koopveengronden is deze laag meestal 30 a 45 cm dik en goed veraard. De veenondergrond bestaat bij de gronden van eenheid hVs tot 120 cm diepte geheel uit veenmosveen, zoals in de Polder Wormer, Jisp en Nek. In de Eilandspolder liggen deze gronden in associatie met eenheid pVs (zie 13.1). Hier gaat het veenmosveen tussen 50 en 100 cm - mv. over in rietzeggeveen, dat tot dieper dan 120 cm doorloopt. De gronden van eenheid hVc komen voor in een smalle kreek ten noorden van Kleine Sluis en in het veengebied ten zuiden van Krommenie. In de kreekopvulling bestaat de ondergrond geheel uit zeggeveen. Ten zuiden van Krommenie rust de veraarde bovengrond op eutroof broekveen of op rietzeggeveen dat soms binnen 80 cm overgaat in zeggeveen. Langs de zuidelijke ringvaart van De Beemster en in de Eilandspolder ten noorden

85 van Grootschermer liggen de gronden van eenheid hVd. Onder de bovengrond, die hier soms uit venige klei bestaat, wordt meestal kleihoudende bagger aan- getroffen. Vaak neemt het kleigehalte met de diepte af. De koopveengronden van eenheid hVk worden aangetroffen in De Schermer langs het Noordhollandsch Kanaal en in De Engewormer. In de Eilandspolder liggen ze in associatie met eenheid pVk. Langs het Noordhollandsch Kanaal ten zuiden van Alkmaar komen in de kleiige moerige bovengrond plaatselijk dunne zandlaagjes voor (toevoeging z...). In het zuidelijke deel van De Schermer zijn de bovengronden soms iets lichter en kalkhoudend door het opbrengen van kalkrijke bagger uit de sloten. Plaatselijk worden hier verdrogende veenlagen direct onder de zodelaag aangetroffen (toevoeging d...). De diepere ondergrond bestaat uit een 40 a 60 cm dikke laag rietzeggeveen, dat vaak bovenin enigszins is verweerd. Dit veen rust op een half tot bijna gerijpte, zware klei. Deze klei behoort tot de Afzettingen van Calais IV. In de omgeving van Limmen en Heiloo, en op Wieringen ten zuiden van Hippolytushoef liggen enkele kreekachtige laagten, waarin gronden van eenheid hVz voorkomen. Onder de ca. 20 cm dikke, kleihoudende, venige bovengrond bevindt zich een 40-80 cm dikke laag zeggeveen. Bij Limmen en Heiloo ligt dit veen op leemarm matig fijn strandwalzand. Op Wieringen bestaat de zandonder- grond uit leemarm fijn dekzand, waarin meestal een duidelijke humuspodzol-B is ontwikkeld.

Profielschets nr. l, kaarteenheid hVs-II Analyse, zie aanhangsel 2, nr. l

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Alg O- 24 41,3 57 zeer donker grijs veraard kleiig veen met enige (30-50) (30-60) potstalmest en roest Cl 24- 66 88 zwart sterk veraard iets verdicht veenmosveen (60-95) G 66-120 91 zeer donker grijsbruin niet-geoxydeerd veenmosveen. (60-95)

GHG 10 cm, GLG 60 cm - mv. Bewortelbaar tot 35 cm.

Profielschets nr. 2, kaarteenheid hVc-II* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 2

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Al 0- 17 42,8 55 zeer donker bruin veraard kleiig veen (30-50) (25-60) Cll 17- 35 19,6 73 donkergrijsbruine humusrijke zeer zware klei; ruw (15-50) (30-75) prisma samengesteld uit afgerond-blokkige elemen- ten C12 35- 66 74 zeer donker grijsbruin matig verweerd rietveen (60-80) G 58-120 79 donker roodbruin niet-geoxydeerd rietzeggeveen; (60-80) met de diepte neemt de hoeveelheid rietstengels af. GHG 30 cm, GLG 65 cm - mv. Bewortelbaar tot 40 cm

Profielschets nr. 3, kaarteenheid hVk-II

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Allg O- 25 35 30 zeer donker grijsbruin veraard kleiig veen met enkele (30-50) (25-40) roestspikkels A12g 25- 45 60 30 zeer donker bruin sterk verweerd veen met enige roest (60-90) (25-40) C 45- 65 80 45 donker geelbruin niet-geoxydeerd rietzeggeveen (60-90) (25-50) DG 65-120 45 donkergrijze bijna gerijpte kalkloze zware klei. (35-50) GHG 20 cm, GLG 70 cm - mv. Bewortelbaar tot 45 cm.

86 5.4 De eenheden van de rauwveengronden VLIETVEENGRONDEN Vo Vlietveengronden KAARTEENHEID

Humushoudende bovengrond u ~j crt _c Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 J J2 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % urn ^ «j n P cm ü £ Vol0^20 30-50 40-80 5ÏÏ5 40-60 i

Gronden van deze eenheid komen uitsluitend in het natuurreservaat 'Zwanenwater' in het duingebied ten zuiden van Callantsoog voor. Het zijn overwegend met waterplanten begroeide gronden direct langs de randen van de meertjes. De bovengrond bestaat uit weinig verteerde plantenresten en is ca. 10 cm dik. Hieronder bevindt zich een 40 tot 100 cm dikke laag rietveen dat vrijwel volledig gereduceerd is. De dikte van het veenpakket neemt vanaf de meertjes geleidelijk af. De vrijwel humusloze zandondergrond is kalkloos, leemarm en matig grof.

WEIDEVEENGRONDEN pVs Weideveengronden op veenmosveen pVc Weideveengronden op zeggeveen, rietzeggeveen of mesotroof broekveen pVr Weideveengronden op rietveen of zeggerietveen pVk Weideveengronden op (meestal niet-gerijpte) zavel of klei, beginnend ondieper dan J 20 cm pVz Weideveengronden op zand, beginnend ondieper dan 120 cm

KAARTEENHEDEN . Humushoudende bovengrond „ § Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % juni cm pVs-II 10-25 50- 80 30-50 20-40 10-20 25-60 1 4 -II* 25-40 60- 80 30-50 20-40 5-15 25-50 1 ') pVc-II 10-25 60- 80 30-40 15-30 10-15 20-40 1 5 -II* 25-40 60- 80 30-50 . 15-30 15-20 25-50 1 pVr-II 0-25 50- 80 35-45 20-40 10-20 35-55 1 pVk-II 10-25 60- 80 30-50 20-35 10-20 30-50 1 6 -III* 25-40 80-110 40-60 20-30 10-20 30-50 1 pVz <1-IV 40-70 80-110 40-60 20-30 8-15 8-15 1 ') ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor.

De bovengronden van deze gronden bestaan overwegend uit een 20 a 40 cm dikke, humusrijke, lichte tot dikwijls zeer zware kleilaag. Deze kleilaag behoort tot de Afzettingen van Duinkerke III en wordt lokaal ook wel aangeduid als pikklei. De gronden van eenheid pVs komen voor in de Polder Wormer, Jisp en Nek, in de Polder Westzaan, in de Krommenieër-Woudpolder en in de Eilandspolder. In laatstgenoemde polder liggen ze bovendien dikwijls in associatie met gronden van eenheid hVs. Bij deze gronden rust de zware kleibovengrond vaak op een 10 tot 20 cm dikke laag verweerd broekveen of zeggeveen. Hieronder bevindt zich veenmosveen dat doorloopt tot dieper dan 120 cm en meestal vanaf ca. 60 a 80 cm geheel gereduceerd is.

87 In de Krommenieër-Woudpolder, de Polder Wormer, Jisp en Nek, de Noorderpolder ten zuiden van Krommenie en in het gebied ten zuiden van Sint Pancras liggen de gronden van eenheid pVc. De bovengronden van deze gronden zijn in het algemeen iets lichter. Naast zware kleibovengronden komen soms ook zware zaveldekken voor, zoals ten zuiden van Sint Pancras, waar de lichtere bovengrond vooral een gevolg is van bijmenging van strandwalzand uit de nabij gelegen strandwal. De veenondergrond bestaat voornamelijk uit rietzeggeveen of zeggeveen dat soms bovenin sterk verweerd is en plaatselijk binnen 120 cm - mv. rust op veenmosveen. Als onzuiverheid wordt het kalkhoudende fijne strandwalzand binnen 120 cm diepte aangetroffen. Eenheid pVr wordt alleen in de Polder Wormer, Jisp en Nek aangetroffen op de overgang naar kaartblad 19 Oost (Wagenaar en Van Wallenburg, 1987). De humusrijke zware kleibovengrond ligt hier op zeer goed doorlatend, slibhoudend rietveen. De gronden van eenheid pVk liggen vooral in de Starnmeerpolder, de Markerpolder en De Engewormer. In het uiterste noordwesten van De Schermer en in het zuidoosten van de Anna Paulowna polder komen enkele kleine oppervlakten voor. In de Eilandspolder worden ze in associatie met eenheid hVk aangetroffen. Het veen onder de zware kleibovengrond bestaat meestal uit bosveen, eutroof broekveen of rietzeggeveen en gaat veelal tussen 70 en 100 cm - mv. over in zavel of klei, dat bovenin dikwijls humusrijk is en vaak ook nog wat rietresten bevat. De zavel of klei is bijna ongerijpt en behoort tot de Afzettingen van Calais. Ten noorden van Sint Pancras liggen gronden van eenheid pVz in associatie met gronden van eenheid EK19. Voor de beschrijving wordt verwezen naar 13.1.

Profielschets m. 4, kaarteenheid pVs-II Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 4

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Allg 0- 15 13,8 58 donker grijsbruine roestige humusrijke zeer zware (10-20) (25-60) klei; ruw prisma samengesteld uit afgerond-blokkige elementen A12g 15- 29 8,3 66 donkergrijze roestige zeer humeuze zeer zware klei; (8-20) (30-70) samengesteld glad prisma opgebouwd uit scherp-blokkige elementen Dl 29- 50 83 zeer donker grijs sterk verweerd veenmosveen met (60-85) veel amorf organisch materiaal D2 50- 70 85 zeer donker grijs matig verweerd geoxydeerd vezelig (60-90) veenmosveen DG 70-120 89 donkerbruin niet-geoxydeerd vezelig veenmosveen. (60-90)

GHG 20 cm, GLG 70 cm - mv. Bewortelbaar tot 35 cm.

Profielschets nr. 5, kaarteenheid pVc-II

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Aan O- 25 15 22 zeer donker grijze met slootbagger aangerijkte hu- (10-15) (20-40) musrijke zware zavel Clg 25- 30 4 40 grijsbruine roestige humeuze kalkloze zware klei; (3-10) (25-50) pikklei D 30- 75 70 zeer donker roodbruin verweerd rietzeggeveen (60-90) DG 75-120 60 donker roodbruin niet-geoxydeerd rietzeggeveen; (60-90) plaatselijk iets kleiig.

GHG 20 cm, GLG 75 cm - mv. Bewortelbaar tot 35 cm. Profielschets nr. 6, kaaneenheid pVk-II

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Alg 0- 25 13 40 zeer donker grijsbruine humusrijke kalkloze zware (10-20) (30-50) klei met enige duidelijke roest Clg 25- 35 10 45 donker grijsbruine roestige zeer humeuze kalkloze (8-15) (30-50) zware klei D 35- 70 60 zeer donker bruin verweerd zeggeveen (50-80) DG 70- 80 30 donker geelbruin niet-geoxydeerd rietzeggeveen (20-50) G 80-120 4 30 gr-ijze gereduceerde slappe kalkrijke lichte klei; Af- (3-10) (25-50) zettingen van Calais.

GHG 20 cm, GLG 75 cm - mv. Bewortelbaar tot 50 cm.

WAARD VEEN GR ONDEN kVs Waardveengronden op veenmosveen kVc Waardveengronden op zeggeveen, rietzeggeveen of mesotroof broekveen kVd Waardveengronden op bagger, verslagen veen, gyttja of andere veensoorten kVk Waardveengronden op (meestal niet-gerijpte) zavel of klei, beginnend ondieper dan 120 cm kVz Waardveengronden op zand, beginnend ondieper dan 120 cm

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 ra cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % M"! ^6 tO

cm Profielschet s kVs-II 0-20 50- 80 30-40 15-25 6-15 35-50 1 kVs->-III 10-20 80-110 30-50 15-25 10-20 35-50 1 ') kVc-II 5-25 60- 80 30-60 10-20 10-20 25-50 1 7 kVc-t>-II 10-25 50- 70 30-50 5-15 10-20 35-55 1 -II* 25-40 60- 80 30-50 20-30 10-20 25-50 1 -III 10-25 80-100 30-50 10-20 10-20 35-50 1 -III* 25-40 80-100 40-60 10-25 10-20 35-60 1 8 kVd-II 15-25 60- 80 30-50 20-30 10-20 25-50 1 -II* 25-40 60- 80 30-50 20-30 10-20 35-50 1 -III* 25-40 80-100 30-50 20-30 10-20 25-50 1 kVk-II 10-25 60- 80 30-50 15-25 10-20 25-50 1 9 -II* 25-40 60- 80 30-40 20-30 10-20 8-25 3 kVz-II 10-25 60- 80 30-40 20-30 10-20 20-40 1 10 kVzO-II* 25-40 60- 80 30-40 25-35 3-10 20-40 2 ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor.

De waardveengronden op veenmosveen komen over een geringe oppervlakte voor in het westelijke deel van de Starnmeerpolder. De 15 a 25 cm dikke, humeuze tot humusrijke bovengrond bestaat uit zware pikklei. De bovenste 30 a 40 cm van het veenmosveen is dikwijls kleiig en gaat geleidelijk over in het pure veenmosveen. Tussen 80 en 100 cm rust dit veen meestal op rietzeggeveen, dat doorloopt tot dieper dan 120 cm. In de Kogerpolder ten westen van West-Graftdijk liggen deze gronden in associatie met gronden van eenheid Mv41C (zie 13.1). De grootste oppervlakte waardveengronden wordt ingenomen door de gronden van eenheid kVc. Ze liggen in de Hempolder, de Krommenieër-Woudpolder, de Westwouderpolder, de Noorderpolder, de Markerpolder, Polder de Uitgeester- en Heemskerkerbroek en ten oosten van Akersloot. De bovengrond bestaat uit een 10 a 25 cm dikke, humusrijke tot plaatselijk humeuze, zware pikkleilaag. Deze kleilaag rust soms direct op het veen, maar meestal komt

89 er een 15 a 25 cm dikke, humeuze, zware tot zeer zware pikkleilaag boven het veen voor. De veenondergrond is zeer wisselend van opbouw. Het bovenste deel is dikwijls sterk verweerd en onherkenbaar. Daaronder bevindt zich meestal zeggeveen, soms ook mesotroof broekveen. Dieper in de ondergrond wordt veelal rietzeggeveen aangetroffen. Plaatselijk komt het rietzeggeveen voor boven het broekveen. In de Markerpolder bestaat de bovenkant van het veenpakket uit teruggestort veenmosveen. Daaronder ligt zeggeveen, waarin dikwijls ook nog brokken terug- gestort veenmosveen voorkomen. In de periode 1914-1918 heeft men in deze polder turf gewonnen. De gronden zijn daarbij vergraven (toevoeging -O). De gronden van eenheid kVd worden aangetroffen in Polder de Uitgeester- en Heemskerkerbroek en in de Zuiderpolder. De bovengrond is overwegend 20 a 30 cm dik en bestaat uit humusrijke, zware pikklei. Deze kleilaag rust meestal op een dunne, humeuze, lichte kleilaag. Het bovenste dee) van de veenondergrond is sterk verweerd en kleiig. Dit veelal onherkenbaar, verslagen, kleiig veen gaat tussen ca. 60 en 90 cm diepte over in eutroof broekveen. De waardveengronden op zavel of klei (eenheid kVk) liggen in de Oosterzijpolder, de Limmerpolder en de Krommenieër-Woudpolder. De humusrijke bovengrond van deze gronden is 15 a 30 cm dik en bestaat uit lichte tot zware klei. In de Krommenieër-Woudpolder is de bovengrond veel lichter (zavel). Ook de humeuze kleilaag hieronder bestaat in deze polder uit zavel. In de overige polders is deze laag meestal humusrijk en zwaar. Soms is het kleipakket dikker dan 40 cm (zie profielschets nr.9). De veenondergrond bestaat meestal uit rietveen, dat plaatselijk bovenin verslagen is. Dit veen rust veelal binnen 100 cm - mv. op zavel- of klei van de Afzettingen van Calais. In de regel is dit materiaal half of minder dan half gerijpt. Waardveengronden op zand (eenheid kVz) worden aangetroffen in de Oosterzij- polder, de Limmerpolder en ten oosten van Sint Pancras. Ze liggen hier op de flanken van de strandwallen van Limmen-Heiloo en Sint Pancras. De humusrijke bovengrond is 10 tot 20 cm dik en bestaat uit zware zavel of lichte klei. Deze laag rust op een humeuze, overwegend zware kleilaag. Tussen 30 en 40 cm diepte begint de veenondergrond, die voornamelijk uit rietveen of rietzeg- geveen bestaat. Bovenin is het veen dikwijls enigszins verweerd. De zandondergrond bestaat uit leemarm, matig fijn strandwalzand, dat bovenin meestal kalkloos is, maar binnen 120 cm - mv. vaak nog kalkrijk wordt. Ten noordwesten van Akersloot komt boven het zand een dunne, slappe kleilaag voor. Ten oosten van Sint Pancras is een deel van deze gronden geëgaliseerd (toevoeging <-). De bovengrond is als gevolg hiervan plaatselijk heterogeen en bevat ook wat minder organische stof.

Profielschets nr. 7, kaarteenheid kVc-II Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 7

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Alg O- 12 19,0 42 zeer donker bruine roestige humusrijke kalkloze (10-20) (25-50) zware klei; ruw prisma samengesteld uit afgerond-blokkige elementen Clg 12- 31 7,7 56 donkergrijze roestige humeuze kalkloze knippige zeer (6-12) (30-60) zware klei; glad prisma samengesteld uit scherp-blokkige elementen Dl l 31- 45 65 zeer donker grijsbruin sterk verweerd ongedifferen- (60-90) tieerd veen D12 45- 65 70 donkerbruin matig verweerd zeggeveen (60-90) G 65-120 80 donkerbruin niet-geoxydeerd rietzeggeveen. (60-90)

GHG 20 cm, GLG 70 cm - mv. Bewortelbaar tot 55 cm.

90 Profielschets nr. 8, kaarteenheid kVc-III* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 8

Hor. cm - mv. % humus % lutur

Alg 0- 14 13,4 54 donker grijsbruine humusrijke kalkloze knippige zeer (10-20) (35-60) zware klei met matig veel roest; ruw prisma samen- gesteld uit scherp-blokkige elementen cig 14- 21 7,2 61 donker grijsbruine humeuze kalkloze knippige zeer (6-12) (35-65) zware klei met matig veel roest; samengesteld glad prisma opgebouwd uit scherp-blokkige elementen Dll 21- 35 45 zeer donker grijsbruin geoxydeerd iets amorf eutroof (40-60) broekveen D12 35- 65 28 donkerbruin geoxydeerd vezelig rietzeggeveen (25-50) G 65-120 56 donkerbruin niet-geoxydeerd rietzeggeveen. (40-70)

GHG 25 cm, GLG 85 cm - mv. Bewortelbaar tot 45 cm. Opmerking: Voorbeeld van waardveengrond met een vrij natte ligging binnen deze kaart- eenheid.

Profielschets nr. 9, kaarteenheid kVk-II Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 9

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Alg 0- 18 16,1 38 zeer donker grijze matig roestige humusrijke kalkloze (10-20) (25-50) zware klei; ruw prisma samengesteld uit afgerond- blokkige elementen en enige bijmenging van strand- walzand Cllg 18- 27 13,3 46 donker grijsbruine matig roestige humusrijke kalk- (6-15) (25-50) loze zware klei; glad prisma opgebouwd uit scherp- blokkige elementen C12 27- 43 20,3 47 zeer donker grijsbruine humusrijke kalkloze zware (20-50) (25-50) klei met kleiige veentussenlaagjes Dl 43- 65 74 zwart geoxydeerd rietzeggeveen (50-80) Gl 65- 90 54 donkerbruin niet-geoxydeerd rietzeggeveen (50-80) G2 90-120 0,8 8 donkergrijze kalkrijke zeer lichte zavel; Afzettingen 8-20) van Calais.

GHG 20 cm, GLG 65 cm - mv. Bewortelbaar tot 40 cm. Opmerking: Voorbeeld van een waardveengrond met een iets te dikke kleibovengrond.

Profielschets nr. 10, kaarteenheid kVz-II Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 10

Hor. cm - mv. % humus % lutum i leem M50 Omschrijving

Apl O- 10 18,7 20 zeer donker bruine kalkloze ve- (10-20) (20-40) nige zware zavel; zodelaag Ap2 10- 22 4,5 59 donkergrijze matig humeuze (4-12) (30-60) kalkloze zeer zware klei Dll 22- 35 60 zwart sterk verweerd zeggeveen (60-85) D12 35- 65 80 bruin niet-geoxydeerd zegge- (60-85) veen Gl 65- 75 30 zeer donker grijze gereduceerde (4-15) (15-40) humeuze lichte klei G2 75- 85 0,2 9 180 licht geelgrijs leemarm matig (4-12) (160-200) fijn zand G3 85-120 0,2 5 200 lichtgrijs leemarm matig fijn (4-12) (160-200) zand.

GHG 20 cm, GLG 60 cm - mv. Bewortelbaar tot 35 cm. Opmerking: Het organische-stofgehalte van de zodelaag is bij dit profiel relatief vrij hoog.

91 MEER VEEN GR ONDEN

zVz Meerveengronden op zand zonder humuspodzol. beginnend ondieper dan 120 cm.

KAARTEENHEID Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm Profielschet s cm Kalkklass e zVz-II 5-25 60-80 35-50 10-15 5-10 5-15 160-200 1

De gronden van deze eenheid liggen in een smalle erosiegeul in het pikkleilandschap op de flanken van de oude strandwal ten zuiden van Akersloot. Het zijn laaggelegen graslandgronden met een 30 a 40 cm dik bezandingsdek, waarin zich bovenin een dunne, humeuze zodelaag heeft ontwikkeld. Het zand is leemarm tot zwak lemig en matig fijn. Onder het bezandingsdek bevindt zich nog de oorspronkelijke, humusrijke, zware pikkleibovengrond. Het onderliggende veenpakket bestaat uit een ca. 50 cm dikke laag eutroof broekveen. Dit veen rust op het fijne strandwalzand dat aan de top steeds kalkloos is, maar plaatselijk binnen 120 cm - mv. nog overgaat in kalkrijk zand. Als onzuiverheid komt op verschillende plaatsen de zandondergrond dieper dan 120 cm in het profiel voor.

VLIERVEENGRONDEN

Vc Vlierveengronden op zeggeveen, rietzeggeveen of mesotroof broekveen Vk Vlierveengronden op (meestal niet-gerijpte) zavel of klei, beginnend ondieper dan 120 cm Vp Vlierveengronden op zand met humuspodzol, beginnend ondieper dan 120 cm

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond „ % Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 £ % cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % ^m — "5 cm ^ £ Vc-I 0-15 30- 50 0-20 5-20 30-70 1 Vk-I 0-10 35- 45 15-25 5-15 50-80 1 Vp^-III* 25-30 80-110 50-90 30-50 3-70 10-17 140-170 1

In het gebied van deze kaartbladen nemen de vlierveengronden een zeer beperkte oppervlakte in. De gronden van eenheid Vc liggen ten oosten van Sint Pancras. Ze hebben een venige, meestal iets kleihoudende bovengrond van 5 a 20 cm dik. Soms komt hieronder een ca. 10 cm dikke pikkleilaag voor. Meestal rust de bovengrond echter direct op een ondergrond van rietzeggeveen, dat aan de bovenkant iets verweerd is. Dieper dan 120 cm begint als regel het fijne strand- walzand, dat aan de top meestal kalkloos is, maar dieper overgaat in kalkrijk materiaal. De vlierveengronden op zavel of klei worden alleen aangetroffen in een verlande, oude inbraakgeul bij Callantsoog. Onder de ca. 10 cm dikke, nauwelijks verweerde bovengrond bevindt zich tot ongeveer 50 cm diepte eutroof broekveen, waarvan het onderste deel relatief veel klei bevat. De overgang naar de kleiondergrond, die uit humusrijke, kalkrijke, zware klei bestaat, is dan ook vaak geleidelijk. De slappe zware klei behoort tot de Afzettingen van Calais en heeft een laagdikte van ca. 30 cm. Hieronder ligt een kalkrijke, leemarme, fijne wadzandafzetting. De vlierveengronden van eenheid Vp liggen in het Robbenoordbosch ten zuiden van Den Oever. Het betreft hier een veenopvulling in een dalvormige laagte in de jonge dekzandondergrond. Na de inpoldering van de Wieringermeer heeft men

92 deze laagte opgevuld met materiaal dat bij de aanleg van kanalen en vaarten in de Wieringermeer vrij kwam (toevoeging ^). De gronden hebben daardoor een 30 a 50 cm dikke bovengrond, waarvan de samenstelling op korte afstand wisselend is. Het opgebrachte materiaal bestaat uit een mengsel van zeezand, dekzand en veen. Het organische-stofgehalte is zeer wisselend en loopt uiteen van matig humeus tot venig. Het leemgehalte van het fijne zand varieert van leemarm tot zwak lemig. Onder het opgebrachte dek ligt een laag veenmosveen, dat vooral bovenin dikwijls geoxydeerd is en enige zandlensjes bevat. Op ca. 100 cm diepte begint veelal de jonge dekzandondergrond, waarin een duidelijk humuspodzol is ontwikkeld. Het zand is leemarm tot zwak lemig en fijn. De B2-horizont is vaak enigszins verkil.

93 94 6 Moerige gronden

6.1 Inleiding De moerige gronden in dit gebied bestaan uit gronden: a. met een moerige bovengrond, die binnen 40 cm diepte overgaat in een zandondergrond of een al dan niet gerijpte zavel- of kleiondergrond, of b. met een moerige tussenlaag, die ondieper dan 40 cm begint, 5 a 15 cm tot 40 cm dik is en ligt tussen een bovengrond van zand, zavel of klei en een ondergrond van zand, zavel of klei. De onderverdeling van de moerige gronden wordt uitvoerig weergegeven in het boekje 'Algemene begrippen en indelingen' (Steur en Heijink, 1991). In dit gebied komen zowel moerige podzolgronden als moerige eerdgronden voor. Waar de moerige bovengrond is ontstaan door vertering van het veen is deze vaak aangerijkt met slootbagger. Soms is aan de onderkant van de moerige laag de structuur en samenstelling van het veen nog herkenbaar. Door het gebruik van lutumrijke bagger of door het intensief gebruik als tuinland of bouwland is de bovenste 15 a 25 cm plaatselijk zodanig verschraald, dat slechts een moerige tussenlaag is overgebleven. Het gebruik van slootbagger leidde tot een verbetering van de cultuurtoestand van de teeltlaag en tot een toename van de dikte er van. De in of op het moerige materiaal aanwezige minerale bestanddelen zijn vooral ten westen van de lijn Bergen-Wormerveer afkomstig van een overslibbing tijdens de Duinkerke III-periode. Ook door oxydatie en vertering van slibhoudend veen kan een lutumhoudend residu zijn overgebleven. Het koolzure-kalkgehalte van de bovengrond is in de regel laag, behalve in de Wieringermeer. Moerige bovengronden die uit meermolm zijn ontstaan, komen o.a. voor in De Schermer en in binnengedijkte meren, zoals de Bergermeer en de Boekelermeer. Meermolm is een organisch sediment dat gevormd is op de bodem van meren en plassen en bestaat uit een mengsel van verslagen veen (ontstaan door oeverafslag), resten van de oorspronkelijke veenbovengrond (bij het vervenen teruggestort in het water) en nieuw gevormde organische stof uit het piasstadium (afgestorven waterplanten e.d.). Plaatselijk komt onder de meermolm nog een dunne laag restveen voor.

6.2 De eenheden van de moerige podzolgronden

MOERIGE PODZOLGRONDEN kWp Moerige podzolgronden met een zavel- ofkleidek en een moerige tus- senlaag vWp Moerige podzolgronden met een moerige bovengrond zWp Moerige podzolgronden met een humushoudend zanddek en een moe- rige tussenlaag

95 KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond u CJ Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 a (J

cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % Mm O cm O. kWp<7-II 15-25 60- 80 40-60 20-40 5-12 8-15 1 kWp-III 10-20 80-110 30-45 10-30 5-18 15-40 1 vWp-III 5-15 80-110 30-50 10-30 15-30 8-20 140-180 1 11 vWp-0-III* 25-40 80-110 40-70 20-50 3-40 3-20 140-180 2 zWp-IV 50-70 90-120 30-60 30-40 1- 4 3-12 130-200 3

De moerige podzolgronden met een zavel- of kleidek komen over een geringe oppervlakte voor op Wieringen en in het noordoosten van de Wieringermeer. Ze liggen hier op de overgang van hoger gelegen zandgronden naar de kleigronden of als depressie in een hogere dekzandrug. Ten zuiden van het Robbenoordbosch ligt een kleine oppervlakte, waarvan een deel van het kleidek is afgegraven voor het dichten van het sluitgat na de inundatie in de Tweede Wereldoorlog (toevoeging $)• De humeuze tot humusrijke bovengrond is 20 a 30 cm dik en bestaat overwegend uit zware zavel of lichte klei. Meestal bevindt zich hieronder nog een ca. 15 cm dikke, grijze kleilaag, waarin plaatselijk enige kattekleivlekken voorkomen. In het afgegraven deel is de bovengrond heterogeen en bestaat het uit een mengsel van klei en zand. Onder het zaveldek ligt een laag vast veenmosveen op een gliedeachtige overgangs- laag naar de dekzandondergrond, waarin een duidelijke humuspodzol-B-horizont is ontwikkeld. Het zand is meestal leemarm en matig fijn. Ten zuiden van het Robbenoordbosch is zowel de veentussenlaag als de zandondergrond verwerkt. Mogelijk is hier ook zand gewonnen voor civieltechnische doeleinden. De gronden van eenheid vWp liggen in dezelfde posities en in dezelfde omgeving als de gronden van eenheid kWp. De fijnzandige venige bovengrond is ca. 20 cm dik en rust op een 15 a 20 cm dikke, veraarde veenlaag. Langs de Hooge Kwelsloot is de veenlaag plaatselijk sterk irreversibel ingedroogd. In de meestal leemarme, fijnzandige dekzandondergrond is een duidelijke humuspodzol-B ontwikkeld, waarvan de B2-horizont in het algemeen zeer compact is. In het Robbenoordbosch zijn deze gronden tot ongeveer 50 cm diepte verwerkt (toevoeging -i>). De ca. 20 cm dikke toplaag bestaat dan uit een mengsel van dekzand, zeezand en veen. Het zeezand is vermoedelijk van elders aangevoerd. Het is eveneens leemarm en fijn, en bevat dikwijls ook enige kalk. De zuurgraad (pH) is dan relatief hoog. Onder de toplaag bestaan deze gronden tot de verwerkingsdiepte uit een mengsel van zand en veen, maar het zeezanddeel is hier veel geringer of ontbreekt geheel. Als onzuiverheid komt plaatselijk keileem binnen 120 cm - mv. voor. Moerige podzolgronden van eenheid zWp komen alleen in en ten zuiden van het Robbenoordbosch voor. De bovengrond wordt gevormd door 30 a 40 cm opgebracht materiaal, dat vooral in het bovenste deel vaak kalkrijk zeezand bevat. Het humeuze dek is vaak iets heterogeen, leemarm en fijnzandig. De veentussenlaag bestaat uit compact veenmosveen en is veelal 30 a 40 cm dik. Op de overgang naar de dekzandondergrond wordt soms een dunne gliedelaag aangetroffen. In de leemarme, fijnzandige ondergrond is een humuspodzolprofiel ontwikkeld.

96 Profielschets nr. 11, kaarteenheid vWp-III

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Alg 0- 20 20 5 17 155 zeer donker grijsbruin veraard (15-30) (5-20) (8-20) (140-180) lutumhoudend veen; moerige eerdlaag met matig veel roest Cg 20- 35 70 zwart zeer sterk verweerd veen (50-80) met enige roest A2b 35- 50 2 8 155 grijsbruin leemarm matig fijn (1-3) (3-10) (140-180) dekzand met veel loodzandkor- rels B2b 50- 80 2 8 155 donkerbruin leemarm matig (1-5) (3-10) (140-180) fijn dekzand; compact BCb 80-105 0,5 8 155 geelbruin leemarm matig fijn (3-10) (140-180) dekzand G 105-150 0,1 8 155 fletsgeel leemarm matig fijn (3-10) (140-180) dekzand.

GHG 10 cm, GLG 100 cm - mv. Bewortelbaar tot 40 cm.

6.3 De eenheden van de moerige eerdgronden

MOERIGE EERD GR ONDEN

Wo Moerige eerdgronden met een moerige bovengrond of moerige tussen- laag op niet-gerijpte zavel of klei W g Moerige eerdgronden met een moerige bovengrond of moerige tussen- laag op gerijpte zavel of klei

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond 0 ~ Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 -S J cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % Mm 1 'S cm ^ ex Wo-II 5-20 50- 80 30-50 20-40 15-30 25-40

Wg<7-III 15-25 80-120 20-40 20-30 8-15 10-25 2 Wg/-IV 40-55 90-120 40-55 20-40 8-15 10-30 3 ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor.

De moerige eerdgronden van eenheid Wo komen veel voor langs de randen van de droogmakerijen, zoals in De Wijde Wormer, De Beemster en langs de zuid- westelijke rand van De Schermer. Ook in de Starnmeerpolder, de Eilandspolder, de Oosterzijpolder, de Anna Paulownapolder en in de omgeving van Uitgeest en Castricum liggen aanzienlijke oppervlakten van deze gronden. Enkele kleinere oppervlakten worden in de Zandpolder bij Groote Keeten, ten oosten van Schagen en ten noorden van Groet aangetroffen. De 15 a 40 cm dikke bovengrond bestaat, vooral op plaatsen waar veel kwel optreedt zoals in de droogmakerijen, dikwijls uit venige klei. Het lutumgehalte varieert van ca. 20 tot 50%. In De Wijde Wormer zijn de bovengronden plaatselijk verdrogend (toevoeging d...). Deze lagen hebben vaak een typisch bruine kleur en zijn erg stoffig. Na uitdroging nemen ze erg moeilijk weer vocht op. Onder de bovengrond komt als regel nog een 10 a 25 cm dikke laag onherkenbaar kleiig veen voor. Deze laag rust op meestal kalkloze lichte of zware klei, waarin

97 vooral bij de gronden in De Schermer, De Wijde Wormer, de Starnmeerpolder en ten noorden van Uitgeest veel kattekleivlekken voorkomen (toevoeging .../). De kattekleivlekken zijn herkenbaar aan de gele kleur van jarosiet. Veelal gaat de kalkloze klei binnen 100 cm diepte over in kalkrijk materiaal dat meestal lichter van textuur is. In de Anna Paulownapolder is vrijwel de gehele kleiondergrond kalkrijk. Het bovenste deel van de kleiondergrond is meestal bijna gerijpt, maar in de regel gaat deze tussen 60 en 80 cm - mv. over in half gerijpt of nog slapper materiaal. Ten noorden van het Lutjebroeker Weel, ten oosten van Heerhugowaard en bij Oterleek en Onderdijk liggen deze gronden in associatie met tochteerdgronden (eenheden pMoSO en pMoSO; zie 13.1).

Profielschets nr. 12, kaarteenheid Wo/-II Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 12

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Alpg O- 22 24,8 19 zeer donker grijze kalkloze venige zware zavel met (15-30) (15-40) matig veel roestvlekken Dg 22- 32 35,1 37 zwart veraard iets roestig kleiig veen (20-50) (15-40) Cllg 32- 45 2,5 41 donkergrijze kalkloze zware klei met veel roest- en (1-5) (30-50) kattekleivlekken; enkelvoudig ruw prisma C12g 45- 65 0,7 37 donker groengrijze kalkloze zware klei met enkele (30-50) roest- en kattekleivlekken; enkelvoudig ruw prisma G l 65- 90 0,7 27 donkergrijze kalkarme gereduceerde lichte klei; se- (20-40) dimentair gelaagd G2 90-120 0,4 14 donkergrijze kalkloze gereduceerde lichte zavel; se- (10-30) dimentair gelaagd.

GHG 20 cm, GLG 70 cm - mv. Bewortelbaar tot 35 cm. Gronden van de eenheid Wg komen slechts op zeer beperkte schaal voor in de Anna Paulownapolder in een smalle strook langs het Waardkanaal en in de Wieringermeer direct ten oosten van de Pishoek. Langs het Waardkanaal zijn deze gronden ontstaan door kleiafgraving voor de aanleg en/of verhoging van de dijk langs dit kanaal (toevoeging ^7). De gronden hebben een donkere, humusrijke bovengrond, die 20 a 40 cm dik is en bestaat uit lichte tot zware zavel of soms lichte klei. Het materiaal is steeds kalkhoudend of kalkrijk. Onder de bovengrond bevindt zich een dunne restveenlaag, waarin vaak zeggen nog goed herkenbaar zijn. De diepere ondergrond bestaat overwegend uit zware klei die in de Anna Paulownapolder aan de bovenkant ca. 10 cm is ontkalkt (afb. 45). In de Wieringermeer komt direct onder de veenlaag lichte tot zware klei met kattekleivlekken voor (toevoeging ...l). Deze klei is kalkloos en behoort evenals de kleiondergrond in de Anna Paulow- napolder tot de Afzettingen van Calais. Dieper dan 80 cm is de klei vaak half of minder dan half gerijpt.

kWz Moerige eerdgronden met een zavel- of kleidek en een moerige tussenlaag op zand vWz Moerige eerdgronden met een moerige bovengrond op zand

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond u ~ Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % jum cm kWz-II 15-25 60-80 30-50 15-25 3- 6 25-50 1 13 vWz-I 0-10 30-50 20-40 15-30 40-70 1 -II 10-25 50-80 30-60 15-30 20-30 15-40 120-180 1 14

98 •l

A1

30

Fo(o DLO-Staring Centrum R-115 Afb. 45 Voorbeeld van een broekeerdgrond mei een klei-ondergrond (Wg). De ondergrond is tot ca. 80 cm diepte goed beworteld en gerijpt. De slappe, half of minder gerijpte klei-ondergrond begint hier op ca. 100 cm diepte.

Moerige eerdgronden met een zavel- of kleidek komen ten oosten van Beverwijk en Heemskerk en ten zuiden van Alkmaar voor. Ze liggen hier in min of meer geulvormige laagten in de oude wadzand- en strandzandvlakten, die na een geringe veenopvulling met een dunne pikkleilaag zijn overdekt. Het pikkleidek is 30 a 40 cm dik en behoort tot de Afzettingen van Duinkerke III. De bovenste ca. 15 cm bestaat uit overwegend matig humeuze, lichte tot zware klei. Het onderste deel van het kleidek is minder humeus en meestal zwaarder. Het gehele kleidek is vaak sterk roestig. De veentussenlaag bestaat veelal uit een ca. 10 cm dikke laag, sterk verweerd, onherkenbaar veen. De bovenste ca. 30 cm van de leemarme en fijnzandige ondergrond is kalkloos. Daaronder wordt het zand kalkrijk.

99 Profielschets nr. 13, kaarteenheid kWz-II

Hor. cm - mv. % humus % lutum '% leem M50 Omschrijving

Alg 0- 15 4 30 donker grijsbruine humeuze (3-6) (25-50) kalkloze lichte klei met enige roest Clg 15- 35 2 50 grijsbruine kalkloze zware klei (2-4) (30-60) met knippige eigenschappen en vrij veel roest D 35- 45 60 zwart sterk verweerd ongedif- (40-70) ferentieerd veen Clgb 45- 75 0,5 10 145 licht geelbruin kalkloos leem- (5-10) (140-180) arm fijn zand; iets roestig Gl 75- 95 0,2 10 145 grijsgeel gereduceerd kalkrijk (5-10) (140-180) leemarm fijn zand G2 95-120 0,1 10 145 grijs gereduceerd kalkrijk leem- '(5-10) (140-180) arm fijn zand.

GHG 20 cm, GLG 75 cm - mv. Bewortelbaar tot 45 cm.

De gronden van eenheid vWz worden tussen Bergen en Uitgeest aangetroffen in de voormalige erosiegeulen van het pikkleilandschap. Na de pikkleiafzetting is in deze geulen enige veengroei opgetreden. Ook ten oosten van Groote Keeten heeft enige veenvorming plaatsgevonden langs een oude kreek. In de omgeving van Egmond aan de Hoef en Limmen komen deze gronden voor in enkele depressies in het voormalige strandvlaktelandschap. In het bekende natuurreservaat 'Zwa- nenwater' ten noorden van Petten heeft zich rondom de plassen in de afgesnoerde strandvlakte een dunne veenlaag ontwikkeld. De moerige bovengrond is 15 a 30 cm dik. Het organische-stofgehalte varieert van 20 tot 30%, behalve van de gronden in het natuurreservaat 'Zwanenwater', waar veel hogere gehalten (ca. 40 a 70%) voorkomen. Vooral bij de gronden in of nabij het pikkleilandschap bevat de bovengrond vaak ook nog enige lutum. In dit landschap wordt de overgang naar de zandondergrond dikwijls gevormd door een 20 tot 30 cm dikke laag slibhoudend zand of lichte zavel. Elders ontbreekt deze laag. De zandondergrond bestaat, met uitzondering van de gronden in het 'Zwanenwater', uit kalkrijk, leemarm, fijn wadzand. In het natuurreservaat wordt de ondergrond gevormd door matig fijn tot matig grof strandzand, dat meestal kalkarm is. Als onzuiverheden komen soms broekeerdgronden met een humusrijk zavel- of kleidek (kWz) of met een te dikke veenlaag voor. Plaatselijk is de bovengrond verwerkt en bestaat deze uit een mengsel van zand en veen. In het natuurreservaat 'Zwanenwater' worden deze gronden ook aangetroffen in associatie met grofzandige vlakvaaggronden (zie 13.1).

Profielschets nr. 14, kaarteenheid vWz-II Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 14

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Alg 0- 25 24,3 30 145 zeer donker grijs sterk lemig (20-30) (15-40) (120-180) veraard veen met iets roest Clg 25- 50 0,7 10 grijsbruine kalkrijke gelaagde (5-15) zeer fijnzandige zeer lichte zavel met matig veel roest CG 50- 60 0,3 6 140 grijs kalkrijk leemarm zeer fijn (5 -10) (120-180) zand G 60-125 0,3 6 135 donkergrijs gereduceerd kalk- (5-10) (120-180) rijk leemarm zeer fijn zand.

GHG 20 cm, GLG 60 cm - mv. Bewortelbaar tot 60 cm.

100 7 Podzolgronden

Het moedermateriaal, waarin men in Nederland podzolgronden aantreft, is kalkloos fijn en grof zand. Het bestaat overwegend uit kwartskorrels met slechts een gering of zeer gering gehalte aan verweerbare mineralen. In dit gebied komen moder- podzolgronden en humuspodzolgronden voor die zijn gevormd in dekzand van de Formatie van Twente. Ze worden alleen aangetroffen op het voormalige eiland Wieringen en in het aansluitende noordoostelijk deel van de Wieringermeer. De overwegend matig dikke cultuurdekken van de humuspodzolgronden (o.a. laarpodzolgronden) op Wieringen hebben een hoger lutum- en leemgehalte dan vergelijkbare gronden elders in Nederland. Voor de bemesting werd mest uit de eendenhouderij en visserijafval gebruikt. Dit laatste is omstreeks 1915 in onbruik geraakt (Pons, 1963). Ook werd gedroogd zeewier als strooisel in de stallen gebruikt (Martinet, 1795) of wier, dat werd losgerukt bij het palingvissen (Schoorl, 1973). Met het bemestingsmateriaal kwam ook telkens een geringe hoeveelheid lutum mee. Op sommige lagere gedeelten worden schelpresten in de bovengrond aan- getroffen. Hier heeft een intensievere bemesting of zelfs een geringe ophoging met marien materiaal plaatsgevonden. De mariene invloed op de podzolgronden in dit gebied komt ook tot uiting door de relatief hoge zuurgraad (pH-KCl). Mede hierdoor is een snellere en gunstiger omzetting van organische stof mogelijk. Het organische-stofgehalte en het C/N- quoti'ént zijn daardoor lager. De onderverdeling van de podzolgronden wordt weergegeven in de bijgevoegde handleiding 'Algemene begrippen en indelingen' (zie 5.2.3 en tabel 9).

7.1 De eenheden van de moderpodzolgronden

WOPODZOLGRONDEN cY23 Loopodzolgronden; lemigfljn zand

KAARTEENHEID Humushoudende bovengrond s Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 " » cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % /urn £ <= cm 5 £ cY23-VII* 200-300 300-350 80-100 35-50 2-5 5-8 12-20 140-180 l 15

Loopodzolgronden worden in dit gebied alleen bij Westerland op Wieringen aangetroffen. Ze vormen het hoogste deel van de grote dekzandrug met op geringe diepte keileem in de ondergrond. Het ca. 40 cm dikke cultuurdek is ontstaan door de jarenlange bemesting en bestaat overwegend uit humusarm, zwak lemig materiaal, waarin relatief vrij veel lutum voorkomt. In het 'mestdek' komen kleine granietjes uit het keizand voor.

101 De moderpodzolondergrond is opgebouwd uit zwak lemig tot soms leemarm, fijn dekzand. In de humusarme B2-horizont van het podzol komen veel grote worm- gangen voor die deels zijn opgevuld met Aan-materiaal. De oranjebruine B2- horizont gaat zeer geleidelijk over naar de licht geelbruine C-horizont, die meestal iets minder lemig is. Dieper dan 100 cm komen hierin soms grijsbruine, lemige bandjes voor. Hoewel deze gronden op de grote keileemrug van Wieringen liggen, wordt nergens keileem binnen 250 cm - mv. gevonden.

Profielschets m. 15, kaarteenheid cY23-VII* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 15

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Aanlp O- 40 2,4 6 17 160 zeer donker grijsbruin humus- (2-5) (5-8) (12-20) (140-180) arm lemig matig fijn zand B2b 40- 60 1,0 14 130 oranjebruin zwak lemig zeer (1-3) (5-15) (120-150) fijn zand; inspoeling van Aan-materiaal langs wortel- en wormgangen B3b 60- 80 0,6 11 135 geelbruin zwak lemig zeer fijn (5-15) (120-150) jong dekzand BCb 80-100 0,4 9 135 licht geelbruin leemarm zeer (5-15) (120-150) fijn jong dekzand Cllb 100-145 0,3 9 135 licht geelbruin sterk gelaagd (5-15) (120-150) zeer fijn zand met afwisselend leemarme en lemige banden; oud dekzand C12b 145-285 0,2 10 J 35 geel gelaagd leemarm zeer fijn (5-15) (120-150) oud dekzand.

OHG 240 cm, GLG 330 cm - mv. Bewortelbaar tot 90 cm.

7.2 De eenheden van de humuspodzolgronden Het grootste deel van de humuspodzolgronden in dit gebied vertoont hydromorfe kenmerken direct onder de B2-horizont, d.w.z. dat er geen ijzerhuidjes voorkomen rondom de zandkorrels direct onder deze horizont. De verdere onderverdeling berust op de dikte van de humushoudende bovengrond. Er zijn veldpodzolgronden, laarpodzolgronden en kamppodzolgronden onderscheiden.

VELDPODZOLGR O N DEN

Hn21 Veldpodzolgronden; leemarm en zwak lemig fijn zand Hn23 Veldpodzolgronden; lemig fijn zand

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond u g Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 J a cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % Mm | 1 cm ^ o. /tHn21-II 10-25 60- 80 25-50 15-25 4-12 20-35 -III 10-25 80-120 40-60 15-30 3- 6 20-30 -III* 25-40 80-120 30-60 15-30

Hn23-III 10-20 90-120 30-50 20-30 3- 6 3- 8 18-30 140-180 1

De veldpodzolgronden worden voornamelijk aangetroffen op Wieringen en in het noordoosten van de Wieringermeer. Enkele kleinere oppervlakten komen nog voor ten oosten van Kreileroord en Wieringerwerf. Op Wieringen vormen deze gronden de lagere delen van de dekzandruggen, zoals ten zuiden van Oosterland en

102 Hippolytushoef. Soms vormen ze de overgang van de hogere delen van de dekzandrug met laarpodzolgronden naar lager gelegen moerige gronden of klei- gronden. De bovengrond wordt meestal gevormd door een 15 a 30 cm dikke, humeuze, zware zavel- of lichte kleilaag (toevoeging ...k). Op het oude land van Wieringen is dit materiaal kalkloos en in de Wieringermeer kalkrijk. In het Robbenoordbosch is de bovengrond veelal minder humeus en lichter door bij- menging van kalkrijk zeezand met daarin talrijke schelpresten. Onder de bovengrond wordt bij de gronden op Wieringen vaak nog een dunne kalkloze, lichte kleilaag met knippige eigenschappen aangetroffen. De overgang naar de zandondergrond wordt op diverse plaatsen gevormd door een dun, sterk verweerd veenlaagje. Op de zandrug direct ten zuiden van de dijk tussen Wieringen en de Wieringermeer, en in een klein vlakje ten zuiden van het Robbenoordbosch, ontbreekt het zavel- of kleidek. Hier bestaat de bovengrond overwegend uit zeer humeus, leemarm, matig fijn dekzand. De ondergrond van deze gronden bestaat uit zeer uniform, leemarm, fijn dekzand, waarin een duidelijk humuspodzol is ontwikkeld. De B2-horizont is meestal zeer compact en verkil. Plaatselijk komen in de overgangslaag naar de C-horizont enkele humusfibers en moliniaspikkels voor. Ten zuiden van Oosterland en ten oosten van Wieringerwerf en Kreileroord wordt binnen 120 cm - mv. keileem van de Formatie van Drente aangetroffen (toevoeging ...x).

Profielschets nr. 16, kaarteenheid Hn21-IV Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 16

Hor. cm - mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Alpg 0- 20 7,6 11 180 zeer donker bruin zeer humeus zwak lemig (5-10) (3-12) (140-190) matig fijn zand met enige roest A2g 20- 25 1,5 6 175 grijs leemarm matig fijn zand met enige (1-2) (3-10) (140-190) wortelroest ABg 25- 30 3 6 180 zeer donker grijs leemarm matig fijn zand (2-5) (3-10) (140-190) met enige wortelroest B22 30- 40 3,3 6 190 zwart matig humeus leemarm matig fijn (2-5) (3-10) (140-190) zand met iets roest B23 40- 55 0,5 3 190 donker roodbruin leemarm matig fijn zand (3-10) (140-190) met humusfibers en enkele molle- en wor- telgangen en enige roestvlekken BC 55- 90 0,4 4 190 donkerbruin leemarm matig fijn zand met (3-10) (140-190) enkele roestvlekken CG 90-120 0,1 3 155 grijs leemarm matig fijn zand met enige (3-10) (140-190) vage roestvlekken G 120-420 0,1 4 160 grijs leemarm matig fijn zand. (3-10) (140-190)

GHG 60 cm, GLG 90 cm - mv. Bewortelbaar tot 40 cm.

Profielschets nr. 17, kaarteenheid &Hn21-VI

Hor. cm - mv. % humus % lutum %leem M50 Omschrijving

Alg O- 30 4 18 donkergrijze matig humeuze (2-5) (10-30) zware zavel met enkele roest- vlekken Al/A2b 30- 40 2 12 155 donkergrijs humusarm zwak le- (2-6) (5-15) (140-180) mig matig fijn dekzand met veel afgeloogde zandkorrels B2b 40- 75 2 6 155 roodbruin leemarm matig fijn (1-3) (5-10) (140-180) dekzand; matig verkil BCb 75- 90 0,5 6 155 lichtbruin leemarm matig fijn (5-10) (140-180) dekzand Clb 90-140 0,1 6 155 fletsgeel leemarm matig fijn (5-10) (140-180) dekzand.

GHG 45 cm, GLG 135 cm - mv. Bewortelbaar tot 50 cm. Opmerking: In het Robbenoordbosch is plaatselijk schelprijk zeezand opgebracht.

103 De veldpodzolgronden in lemig fijn zand liggen ten noordoosten van Hippoly- tushoef. De humeuze bovengrond is 20 a 30 cm dik en bestaat uit sterk lemig fijn zand. Het lutumgehalte van het zand is relatief vrij hoog (ca. 3-8%). Waar- schijnlijk heeft ook hier in het verleden bemesting met lutumrijk materiaal plaatsgevonden. De profïelontwikkeling in deze gronden komt overeen met die van eenheid Hn21. De lemigheid neemt met de diepte vrij snel af tot zwak lemig of zelfs leemarm.

LAARPODZOLGRONDEN cHn21 Laarpodzolgronden; leemarm en zwak lemig fijn zand cHn23 Laarpodzolgronden; lemig fijn zand

KAARTEENHEDEN .

Humushoudende bovengrond u ~ Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % Mm cm cHn21-VI 40-80 140-180 50-70 35-50 2-5 5- 8 10-17 140-180 1 cHn21x-VI 40-60 140-200 50-70 35-50 2-5 3- 8 10-17 140-180 1 cHn23x-V 15-25 200-400 50-80 35-50 2-4 5-10 18-30 140-180 1 18 .v* 25-40 180-300 60-80 35-50 2-4 5-10 18-30 140-180 1 cHn23-VI 40-80 140-200 50-80 35-50 2-4 5-10 18-30 140-180 1 cHn23x-VI 40-70 160-250 50-80 30-50 2-4 5-10 18-30 140-180 1

Laarpodzolgronden komen alleen voor op de dekzandruggen met dikwijls ondiep keileem op het voormalige eiland Wieringen. Een aanzienlijk deel van deze gronden ligt dan ook binnen 120 cm diepte op keileem (toevoeging ...x). Waar deze toevoeging niet is aangegeven komt vrijwel steeds dieper in de ondergrond nog keileem voor. De gronden van beide eenheden behoren tot de oudste cultuurgronden van Wieringen. Het 35 a 50 cm dikke, cultuurdek is ontstaan door jarenlange bemesting met potstalmest, mest van de eendenhouderij en visserijafval. In de potstal is veelvuldig gebruik gemaakt van kleiige plaggen uit de zgn. kogen. Afhankelijk van de herkomst van het bemestingsmateriaal worden plaatselijk kalkhoudende of zelfs kalkrijke cultuurdekken gevonden. De gronden van eenheid cHn21 hebben vermoedelijk veel frequenter in bouwland gelegen als de andere laarpodzolgronden. Door de jaarlijkse grondbewerking is het opgebrachte lutumrijke materiaal telkens met de leemarme, oorspronkelijke bovengrond vermengd, waardoor het aandeel van de oorspronkelijke bovengrond in het cultuurdek veel groter is. De sterk lemige laarpodzolgronden zijn waarschijnlijk veel vaker en/of langer als grasland in gebruik geweest, waardoor de cultuurdekken hiervan lutumrijker en dus ook lemiger zijn. De bovenste 30 cm van het cultuurdek van de gronden van eenheid cHn21 is meestal duidelijk lutumrijker en lemiger dan het tweede deel van het dek. Bij de sterk lemige is dit niet het geval. Het organische-stofgehalte valt bij beide eenheden voor het eerste deel van het dek in de klasse humeus en voor het tweede deel in de klasse humusarm. De zandondergrond bestaat bij beide eenheden uit leemarm, fijn, jong dekzand, waarin een duidelijke humuspodzol is ontwikkeld. Het organische-stofgehalte van de oorspronkelijke bovengrond en de B2-horizont bedraagt meestal niet meer dan 2%. Waar keileem als toevoeging is aangegeven begint deze veelal tussen 80 en 100 cm diepte. De keileem bestaat overwegend uit roestige, lichte tot zware zavel. Als onzuiverheid komen plaatselijk cultuurdekken dikker dan 50 cm voor. Soms komt keileem binnen 120 cm diepte voor waar dit niet is aangegeven of ontbreekt het op plaatsen waar het wel is aangeduid.

104 Profielschets nr. 18, kaarteenheid cHn23x-V Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 18

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Aanlpg O- 22 2,3 l 23 160 donkergrijs matig humusarm (2-4) (5-10) (18-30) (140-180) sterk lemig matig fijn zand; lu- tumhoudend cultuurdek met matig veel roest Aanlig 22- 42 0,5 8 21 160 grijsbruin uiterst humusarm (5-10) (18-30) (140-180) sterk lemig matig fijn zand; lu- tumhoudend cultuurdek met veel roest Alb 42- 53 1,0 7 11 150 zeer donker bruin lutumhou- (1-3) (3-8) (5-15) (140-180) dend zwak lemig fijn zand ABb 53- 63 0,9 8 145 donkerbruin leemarm zeer fijn (3-10) (140-180) zand B2b 63- 85 0,6 5 140 donkerbruin verkil leemarm (3-10) (140-180) zeer fijn zand BCb 85-100 0,4 12 165 bruin okerkleurig zwak lemig (5-15) (140-200) matig fijn keizand; Formatie van Drente 100-180 0,0 16 33 170 licht olijfgrijze matig roestige (12-25) (30-50) (140-200) kalkloze lichte zavel; keileem (Formatie van Drente). GHG 20 cm, GLG 240 cm - mv. Bewortelbaar tot 60 cm.

KAMPPODZOLGRONDEN cHd21 Kamppodzolgronden; leemarm en zwak lemig fijn zand

KAARTEENHEID

Humushoudende bovengrond u Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 J cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % pm =£ cm £ cHd21-VII* 200-300 300-400 80-100 40-50 1-3 3-8 10-17 140-180 l 19

Deze gronden liggen over een zeer kleine oppervlakte bij Vatrop. De ontstaanswijze van het 40 tot 50 cm dikke cultuurdek is identiek aan dat van de laarpodzolgronden van eenheid cHn21. Het organische-stofgehalte is evenwel nog lager. Het komt zelden boven de 3%. Lutum- en leemgehalte van het dek nemen met de diepte af, maar het materiaal blijft zwak lemig. De oorspronkelijke bovengrond is meestal opgenomen in het cultuurdek, zodat dit dek direct rust op de B2-horizont van het humuspodzol in de leemarme, fijne dekzandondergrond. Zowel in de B2- als in de eventuele B3-horizont komen dikwijls enkele humusfibers voor. Het bruine tot bruin okerkleurige zand hieronder bevat ijzerhuidjes rondom de zandkorrels. Dieper dan 120 cm komt keileem in de ondergrond voor (zie profielschets nr. 19).

105 r Profielschets nr. 19, kaarteenheid cHd21-VII* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 19 Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Aanlp O- 30 1,8 6 16 165 zeer donker grijsbruin matig (1-3) (3-8) (10-17) (140-180) humusarm lutumhoudend zwak lemig matig fijn zand; cultuurdek Aan 12 30- 47 0,8 4 11 160 donkerbruin uiterst humusarm (3-8) (10-17) (140-180) zwak lemig matig fijn zand; cultuurdek B2b 47- 58 0,8 10 165 donkerbruin leemarm matig (5-15) (140-180) fijn zand met enige grijze hu- musvlekken; zeer donker bruine humusfïber op overgang naar B3b B3b 58- 80 0,4 165 donkerbruin leemarm matig (3-10) (140-180) fijn zand met. enige grijze hu- musvlekken en zeer donker bruine humusfïber op overgang naar BCb BCb 80-103 0,6 6 165 bruin okerkleurig leemarm ma- (3-10) (140-180) tig fijn zand met mangaanvlek- jes; plaatselijk sterk verkit Clb 103-136 0,3 5 155 bruin gelaagd leemarm matig (3-10) (140-180) fijn zand; gelaagdheid plaatse- lijk onderbroken door wortel- gangen Dllg 136-215 0,1 10 29 160 licht grijsbruine sterk roestige (10-20) (25-50) (140-200) kalkloze zeer lichte zavel; plas- tische keileem met aan boven- kant keienvloertje D12g 215-245 0,1 6 20 165 geelbruin homogeen roestig lu- (3-8) (18-30) (140-200) tumhoudend sterk lemig fijn zand; zandlens in keileem D13g 245-350 0,0 15 35 155 bruin okerkleurige homogeen (12-25) (25-50) (140-200) roestige kalkloze lichte zavel; 'rode' keileem (Formatie van Drente). GHG 240 cm, GLG 350 cm - mv. Bewortelbaar tot 100 cm.

106 8 Dikke eerdgronden

De dikke eergronden komen in dit gebied in verschillende soorten moedermateriaal voor, namelijk in zand en in zavel of klei. Ze worden respectievelijk enkeerdgronden en tuineerdgronden genoemd. Op enkele kleine oppervlakten na zijn ze in de zandgebieden ontstaan door diepe grondbewerkingen, waarbij de grond regelmatig tot 60 a 80 cm diepte werd omgespit. Dit zgn. drie-steek-delven was voor de bloembollenteelt een normale grondbe- werking. Door deze bewerking is een 50 tot 80 cm dikke, humushoudende laag ontstaan, .die ten minste tot ca. 50 .cm diepte homogeen en los is. In hun ontstaanswijze wijken deze gronden duidelijk af van de dikke eerdgronden in de pleistocene zandgebieden van Nederland, waar de dikke eerdlagen zijn ontstaan door ophoging met potstalmest. Deze ophogingswijze is wel toegepast op enkele kleine oppervlakten in dit gebied. Hier zijn daardoor donkere, humushoudende dekken ontstaan. Een ander kenmerk dat deze gronden duidelijk onderscheidt van de dikke eerd- gronden in de pleistocene zandgebieden, is het koolzure-kalkgehalte. In dit gebied liggen dikke eerdgronden die vanaf het maaiveld kalkhóudend zijn. Ze behoren tot de kalkhoudende enkeerdgronden. Ook de dikke eerdgronden die als kalkloos op de bodemkaart zijn aangegeven, bevatten in de bovengrond soms enige koolzure kalk (tot ca. 0,5%) en zijn in de ondergrond vaak kalkrijk. De dikke eerdgronden in zavel of klei zijn merendeels ontstaan door ophoging met materiaal van elders. Ze worden vooral aangetroffen in de nabijheid van oude bewoningskernen en zijn te beschouwen als de oude cultuurgronden. Het opge- brachte materiaal komt voornamelijk uit greppels en sloten. Als men de hoeveelheid materiaal uit greppels en sloten vergelijkt met de dikte van het opgebrachte dek, dan blijken deze goed met elkaar overeen te komen. Door een intensieve grond- bewerking is het opgebrachte materiaal telkens met de bovengrond vermengd, zodat tenslotte meer dan 50 cm dikke humushoudende dekken zijn ontstaan. De dikke eerdgronden zijn ingedeeld naar de aard van het moedermateriaal, het koolzure-kalkgehalte, de textuur van de bovengrond en de ligging t.o.v. het grondwater. De indeling wordt toegelicht in de bijgevoegde handleiding (zie 5.2.5.en tabel 10).

8.1 De eenheden van de kalkloze enkeerdgronden

EZg21 Lage enkeerdgronden; leemarm en zwak lemigfljn zand EZg30 Lage enkeerdgronden; grof zand

107 KAARTEENHEDEN Kalkklasse Profielschets

Humushoudende bovengrond u ~ Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 J |j cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % jum 2 >= cm ü i EZg21-II* 30-50 60-80 60-70 50-70 1-3 2-9 170-210 l 20

EZg30-II* 30-50 50-80 50-70 50-70 1-3 2-9 210-250 l

De gronden van eenheid EZg21 liggen in een smalle strook langs de duinen tussen Egmond aan de Hoef en Bergen. In dezelfde positie komen ze tussen Bergen en Schoorl voor in associatie met gronden van eenheid pZg21 (zie 13.1). Het zijn diep omgespitte, deels afgegraven en geëgaliseerde gronden, die voornamelijk voor de tuinbouw of de bollenteelt worden gebruikt. Door de afgraving en vooral door de kwel vanuit de duinen hebben deze gronden een relatief natte ligging. De matig fijnzandige bovengrond is tot ca. 60 cm diepte zeer tot matig humusarm, leemarm en kalkloos. De ondergrond bestaat overwegend uit kalkrijk, zeer humusarm, leemarm, matig fijn duinzand.

Profielschets nr. 20, kaarteenheid EZg21-II* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 20

Hor. cm - mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aanll O- 55 1,6 4 190 donkerbruin matig humusarm leemarm (1-3) (2-9) (170-210) matig fijn zand; homogeen cultuurdek Aanl2g 55- 70 1,4 4 190 donkergrijs zeer humusarm leemarm ma- (1-3) (2-9) (170-210) tig fijn zand; cultuurdek met enkele roest- vlekjes Gl 70-100 0,2 1 190 grijs matig fijn duinzand (1-6) (170-210) G2 100-125 0,2 2 190 grijs gereduceerd matig fijn duinzand. (1-6) (170-210) GHG 50 cm, GLG 70 cm - mv. Bewortelbaar tot 60 cm. Opmerking: De bovengrond bevat plaatselijk enige koolzure kalk.

Van de grofzandige lage enkeerdgronden wordt een kleine oppervlakte aangetroffen tussen Groet en Catrijp. Ook hier liggen ze aan de voet van de duinen en zijn ze ontstaan door diep omspitten. Het homogene cultuurdek is ca. 60 cm dik en iets kalkhoudend. Het zand is humusarm, leemarm en matig grof. De ondergrond bestaat uit hetzelfde materiaal, maar bevat nog minder organische stof. Door kwel uit de hoger gelegen duinen hebben deze gronden vrij ondiepe grondwaterstanden. Ze zijn deels als volkstuintjes in gebruik. bEZ21 Hoge bruine enkeerdgronden; leemarm en zwak lemigfijn zand bEZ30 Hoge bruine enkeerdgronden; grof zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm

cm Kalkklass e Profielschet s bEZ21-IV 40-80 80-120 50-70 50-70 1-3 1-6 170-210 1 bEZ21 $-l\' 40-80 80-120 50-70 50-70 1-3 1-6 170-210 1 bEZ21-VI 50-80 120-180 60-80 50-70 1-6 170-210 1 bEZ30-IV 40-80 80-120 50-80 50-70 1-3 2-9 210-250 1 21 ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor.

Deze gronden liggen vooral in en langs het duingebied ten westen van Heemskerk en Wimmenum, ten zuiden van Schoorl en bij Bergen, waar ze in associatie met

108 eenheid pZgSO worden aangetroffen (zie 13.1). Ten zuiden van Heiloo komen ze voor op een oude strandwal. De dikke, homogene cultuurdekken zijn meestal ontstaan door diep omspitten en plaatselijk mogelijk ook door enige ophoging met potstalmest of door opstuiving vanuit de duinen. Soms is bij de grondbe- werkingen ook enig zand afgegraven, zoals met name ten westen van Heemskerk het geval is (toevoeging ^7). Het cultuurdek van eenheid bEZ21 bestaat uit 50 a 70 cm, kalkloos, overwegend zeer humusarm, leemarm, matig fijn zand. De ondergrond is gevormd in hetzelfde materiaal, dat dikwijls binnen 120 cm diepte nog kalkrijk wordt. De gronden van eenheid bEZ30 liggen deels in grasland en hebben daardoor een ca. 10 cm dikke, humeuze zodelaag. Overigens wijken deze gronden alleen in grofheid van het zand en in het koolzure-kalkgehalte van de diepere ondergrond af van de gronden van eenheid bEZ21. Het matig grove zand van deze gronden bevat tot 120 cm diepte niet of nauwelijks enige kalk.

Profielschets nr. 21, kaarteenheid bEZ30-IV Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 21

Hor. cm - mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aanlig 0- 10 3 8 210 zeer donker grijsbruin matig roestig matig (1-3) (2-9) (210-250) humeus leemarm matiggrof zand; cultuur- dek Aanlig 10-55 0,6 8 220 donker grijsbruin matig roestig uiterst (0,5-2) (2-9) (210-250) humusarm leemarm matig grof zand; cul- tuurdek ACgb 55- 66 0,2 6 230 grijsbruin leemarm matig grof duinzand (2-9) (210-250) met matig veel roest Clgb 66- 75 0,2 3 225 licht grijsbruin leemarm matig grof duin- (1-6) (210-250) zand met roestband op overgang naar CG CG 75-100 0,1 2 220 licht grijsgeel leemarm matig grof duin- (1-6) (210-250) zand met enkele vage roestbanden G 100-120 0,1 3 220 grijsbruin gereduceerd leemarm matig (1-6) (210-250) grof duinzand.

GHG 60 cm, GLG 100 cm - mv. Bewortelbaar tot 65 cm. Opmerking: Het cultuurdek van deze gronden is mogelijk ontstaan door opstuiving en diep omspitten. zEZ21 Hoge zwarte enkeerdgronden; leemarm en zwak lemigfijn zand

KAARTEENHEID Humushoüdende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % /im cm zEZ21-IV 40-80 80-120 50-80 50-80 2-5 2-10 160-200 l

Deze enkeerdgronden liggen bij Bakkum en Egmond Binnen aan de voet van de duinen. Ten zuiden van Heiloo komt een kleine oppervlakte voor op de oude strandwal van Limmen-Heiloo. De cultuurdekken zijn grotendeels ontstaan door bemesting met potstalmest en ca. 50 a 80 cm dik. Het zand is overwegend matig humeus, leemarm en matig fijn. Plaatselijk komen als onzuiverheid bruine dekken voor. De humusarme ondergrond is eveneens leemarm en matig fijn. De gronden zijn tot ten minste 120 cm diepte kalkloos.

109 8.2 De eenheden van de kalkhoudende enkeerdgronden

EZ50A Enkeerdgronden; matig fijn zand

KAARTEENHEDEN Kalkklasse Profielschets Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm jum Kalkklass e cm Profielschet s EZ50A-II* 30-60 50- 80 50-70 50-70

Deze gronden liggen op de diep omgespitte en deels afgegraven oude duin- en strandwalzanden langs de voet van de huidige duinen ten zuiden van Castricum, ten westen van Egmond Binnen en bij Egmond ,aan de Hoef. In de duinen ten noorden van Egmond aan Zee en Castricum komen ze ook voor in kleine diep omgewerkte, afgegraven en geëgaliseerde akkertjes, die al eind zeventiende maar vooral in de achttiende eeuw als landbouwgrond werden gebruikt (Bakker et al., 1979). Deze oude duinakkertjes zijn nu niet meer in gebruik bij de landbouw. Het 50 a 80 cm dikke cultuurdek bevat ca. 0,5-2% organische stof en bestaat uit kalkarm tot kalkrijk, leemarm, matig fijn zand. Het hieronder voorkomende duin- of strandwalzand is vrijwel zonder humus en heeft ongeveer dezelfde textuur als het cultuurdek. De afgegraven enkeerdgronden in de duinen zijn met de toevoeging ^7 aangegeven.

Profielschets nr. 22, kaarteenheid EZ50A^-III

Hor. cm - mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Aan O- 55 1,5 3 195 donker grijsbruin humusarm kalkrijk (0,5-2) (1-6) (170-210) leemarm matig fijn zand; cultuurdek plaat- selij k iets heterogeen door afgraven en omspitten C2b 55- 80 0,2 2 190 lichtgrijs kalkarm leemarm matig fijn (1-6) (170-210) duinzand CG 80-100 0,1 4 185 licht grijsbruin kalkrijk leemarm matig fijn (1-6) (170-210) duinzand G 100-120 0,1 3 195 grijs kalkrijk leemarm matig fijn duinzand. (1-6) (170-210)

GHG 20 cm, GLG 100 cm - mv. Bewortelbaar tot 60 cm.

110 8.3 De eenheden van de tuineerdgronden

EK19 Tuineerdgronden; lichte zavel, profielverloop 5, of 5 en 2, of 2 EK79 Tuineerdgronden; zware zavel en klei, profielverloop 5, of 5 en 2, of2

KAARTEENHEDEN Kalkklasse Profielschets

Humushoudende bovengrond u CJ

Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 JS 1u n: cm-mv. cm-mv. bare diepte cm jum ^ o cm * £ EK19-II* 25- 50 60- 80 50- 70 50-70 2- 5 8-17 3 -VI 50- 80 120-200 60- 80 50-80 3- 6 8-17 2 23 EK19<--VI 40- 80 120-150 50- 80 50-80 3- 6 8-17 3 !) EK19-VII 80-110 140-220 60-100 50-70 3- 6 8-17 3

EK79-1I* 30- 50 50- 80 50- 70 50-70 3- 6 25-35 2 -IV 45- 60 100-120 50- 80 50-70 4-10 18-30 1 -VI 60- 80 150-180 70-100 50-70 3- 8 18-30 2 24 EK79w-VI 50- 80 120-150 50- 80 50-70 3- 8 25-40 2 EK79-VII 80-100 180-220 70-100 50-70 3- 8 18-30 3 I) Komt alleen in een samengestelde eenheid voor.

De tuineerdgronden liggen in het gebied dat aan de zuidzijde globaal wordt begrensd door de lijn Noord-Scharwoude-Enkhuizen en aan de noordzijde door de lijn Schagen-Medemblik. Aan de westzijde wordt de grens gevormd door het Noord- hollandsch Kanaal en de Westfriese Zeedijk. Ze worden in dit grote kleigebied vooral aangetroffen op langgerekte ruggen van oude kreeksystemen. Deze gronden vormen de oudste cultuurgronden in het gebied. Ten noorden van Heemskerk en bij Oterleek en Broek op Langedijk komen enkele kleinere oppervlakten voor. Ten noorden van. Sint Pancras worden ze in associatie met weideveengronden (eenheid pVz) gevonden. De 50 tot 80 cm dikke, humeuze dekken zijn ontstaan door het opbaggeren van materiaal uit greppels en sloten. De aard van de ondergrond is daarom zeer bepalend geweest voor de zwaarte en het koolzure-kalkgehalte van de antropogene dekkken. Waar de slootbagger uit zandig materiaal bestond, zijn veelal licht zavelige bovengronden ontstaan. Op verschillende plaatsen ten zuiden van Schagen komt ondiep een pikkleilaag in het profiel voor. Waar deze kalkloze, vaak zware klei met het ophogingsmateriaal in de bovengrond terecht is gekomen, zijn dan kalkloze of kalkarme, kleibovengronden ontstaan. Ten noorden van Heemskerk zijn deze gronden aangelegd op een pikkleiondergrond, maar door ophoging met veel kalkrijk, lichter materiaal is hier van de pikkleilaag niet veel meer te merken en is een lichte zavelbovengrond ontstaan. De gronden van beide eenheden onderscheiden zich vrijwel alleen in de zwaarte van boven- en ondergrond en in het koolzure-kalkgehalte. Bij de gronden van eenheid EK 19 bestaat de bovengrond uit lichte zavel. Met de diepte neemt soms ook de zwaarte iets toe, maar vaker blijft deze vrijwelgelijk of loopt iets af. Dikwijls wordt dan in de diepere ondergrond zand aangetroffen. Bij Broek op Langedijk komt bruinzwart zeggeveen binnen 120 cm diepte voor. Wegens de geringe oppervlakte is dit als onzuiverheid toegelaten. In het algemeen zijn de gronden van eenheid EK19 ook kalkrijker als die van eenheid EK79. Meestal bestaat het gehele profiel uit kalkrijk materiaal, maar soms worden kalkarme of zelfs kalkloze bovengronden of tussenlagen aangetroffen. De gronden van eenheid EK79 hebben een humeuze bovengrond van lichte klei of soms zware zavel. Met de diepte neemt het lutumgehalte in de regel eerst iets toe, maar blijft het lichte klei. Plaatselijk wordt een zware kleilaag aangetroffen, die dan meestal kalkloos is en dieper weer overgaat in kalkrijke, lichte klei. De bovengrond is overwegend kalkarm, soms echter kalklooos. Ten zuiden van

111 , bij Oterleek en Aartswoud komt in de ondergrond tussen 40 en 80 cm diepte een dunne veenlaag voor (toevoeging ...w). Ten noorden van Sint Pancras liggen de gronden van eenheid EK 19 in associatie met de gronden van eenheid pVz (zie 13.1).

Profielschets nr. 23, kaarteenheid EK 19-VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 23

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Aanll O- 17 4,6 14 donker grijsbruine matig hu- (3-6) (8-17) meuze kalkarme lichte zavel; samengesteld ruw prisma be- staande uit afgerond-blokkige elementen Aanl2 17- 45 4,2 15 zeer donker grijsbruine matig (3-6) (8-17) humeuze kalkloze lichte zavel; ruw prisma samengesteld uit afgerond-blokkige elementen Aanl3 45- 68 1,6 12 donker grijsbruine matig hu- (1-3) (8-17) musarme kalkloze lichte zavel; ruw prisma opgebouwd uit afgerond-blokkige elementen ACgb 68- 75 0,2 9 bruine roestige kalkrijke zeer (8-17) lichte zavel; ruw prisma be- staande uit afgerond-blokkige elementen C21gb 75-120 0,6 5 49 65 licht grijsbruin kalkrijk kleiig (5-10) (30-50) (50-105) zeer sterk lemig uiterst fijn zand met een sponsstructuuur GHG 75 cm, GLG 200 cm - mv. Bewortelbaar tot 70 cm. Opmerking: De volledig gereduceerde horizont (G) begint bij dit profiel op 220 cm - mv.

Profielschets nr. 24, kaarteenheid EK79-VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 24

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Aanll O- 31 5,9 19 zeer donker grijsbruine humeuze kalkarme zware (3-8) (18-30) zavel; ruw prisma samengesteld uit afge- rond-blokkige elementen Aanl2 31- 51 2,1 14 donker grijsbruine humusarme kalkrijke lichte zavel; (2-5) (8-17) ruw prisma opgebouwd uit afgerond-blokkige ele- menten C21gb 51- 74 1,4 10 grijsbruine matig roestige kalkrijke zeer lichte zavel; (1-3) (8-17) zwak ontwikkeld enkelvoudig ruw prisma C22gb 74-120 1,6 13 grijze matig roestige kalkrijke lichte zavel met spons- (1-3) (8-17) structuur C23gb 120-170 l 15 licht olijfgrijze matig roestige bijna gerijpte lichte (1-3) (8-17) zavel.

GHG 80 cm, GLG 160 cm - mv. Bewortelbaar tot 75 cm.

112 9 Kalkloze zandgronden

9.1 Inleiding Deze gronden bestaan binnen 80 cm voor meer dan de helft uit kalkloos zand, d.w.z.uit mineraal materiaal met minder dan 8% lutum en minder dan 50% leem. Een uitzondering hierop vormen zandgronden met: - een moerige bovengrond of tussenlaag; deze zijn ondergebracht bij de moerige gronden (hoofdstuk 6) - een duidelijke podzol-B; deze zijn beschreven bij de podzolgronden (hoofdstuk 7) - een humushoudende bovengrond dikker dan 50 cm; deze behoren tot de enkeerdgronden (hoofdstuk 8). De aard van de humushoudende bovengrond, de hydromorfe kenmerken, de textuur en de grofheid van het zand vormen de belangrijkste indelingscriteria. Deze worden toegelicht in 5.2.6 en tabel 11 van de bijgevoegde handleiding (Steur en Heijink, 1991).

9.2 Moedermateriaal

9.2.1 Korrelgrootte Het materiaal, waaruit de kalkloze gronden zijn opgebouwd, bestaat overwegend uit al dan niet verstoven marien zand. Het zand van de oude strandwallen, zoals die van Akersloot-Boekel en Limmen-Heiloo, is meestal matig fijn. De jonge duinzandafzettingen ten noorden van Bergen aan Zee zijn op de smalle zeereep na tot ten minste 50 cm diepte ontkalkt. Het zand is vrijwel steeds matig grof (M50 200-250 urn) en leemarm. De wadzandafzettingen in de Zijpe- en Hazepolder zijn op enkele uitzonderingen na eveneens matig grof en leemarm. Enkele kleine gedeelten van deze polder bestaan uit fijnzandige wadafzettingen. De kalkloze, fijnzandige gronden, die in de Zandpolder ten noorden van Callantsoog en in de Polder het Koegras direct achter de grofzandige duinen liggen, zijn vermoedelijk ten dele ontstaan door verstuiving van de fijnere delen uit grofzandige duinafzettingen over de wadzanden. Op het voormalige eiland Wieringen komen de kalkloze zandgronden voor in dekzandafzettingen op het keileemmassief. De keileem is sterk door de zee aangetast en deels geabradeerd. Deze zandgronden zijn dan ook deels ontstaan in het gehersedimenteerde abrasie-materiaal en vertonen een grote variatie in textuur. Op korte afstand kunnen fijnzandige en grofzandige gronden naast elkaar voor- komen.

9.2.2 Hydrofobie De meeste duinzanden nemen na uitdrogen moeilijk, soms zeer moeilijk weer water op. Dit verschijnsel staat bekend als hydrofobie. Volgens verschillende buitenlandse onderzoekers (o.a. Debano and Letey, 1969; Debano, 1981) wordt de hydrofobie veroorzaakt door bepaalde humuszuren, gevormd door bodemschimmels, algen en vegetatieresten. De aard van de organische stof wordt algemeen gezien als de

113 belangrijkste bodemfactor voor het verschijnsel, terwijl de hoeveelheid ervan eveneens een rol speelt. Dekker en Jungerius (1990) concluderen uit hun onderzoek in de duinen tussen Umuiden en Den Helder dat de indringingstijd van een waterdruppel afhankelijk is van de hoeveelheid organische stof en van de vegetatie en niet van de hoeveelheid koolzure kalk. Van Wallenburg en Vos (1989), die als een der eersten het verschijnsel in Nederland hebben onderzocht, zijn tot de conclusie gekomen dat bepaalde eerdgronden in de strandvlakten en de kalkloze vorstvaaggronden het meest gevoelig voor waterafstoting zijn. Uit onderzoek van Dekker (1988) is gebleken dat hydrofobie niet is beperkt tot de duinen. Uit een uitvoerig monsterprogramma bleek dat meer 'dan 75% van de bouwvoren van landbouwgronden licht tot zeer sterk waterafstotend zijn. Voor min of meer natuurlijke vegetaties is dit percentage zelfs meer dan 95%. De trage (her)bevochtiging van de zandgronden is van directe betekenis voor de plantengroei, vooral van ondiep wortelende vegetaties. Ook het kiemen van zaden kan door de moeilijke bevochtiging ernstig worden belemmerd (Van Wallenburg en Vos, l.c.).

9.3 De eenheden van de eerdgronden

BEEKEERDGRONDEN pZg21 Beekeerdgronden; leemarm en zwak lemigfljn zand pZg23 Beekeerdgronden; lemigfljn zand

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond (U U Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 | | cm-mv cm-mv. bare diepte cm Mm 1 Ü cm * £

PZg21-II 10-25 50- 80 20-40 20-40 4-10 3-10 160-210 fcpZg21-II 15-25 50- 80 20-40 15-30 4-10 10-20 A:pZg21 0--II 10-25 50- 80 40-60 15-30 4-10 10-20 pZg21iv-II 15-25 50- 80 30-50 20-40 3- 8 3-10 160-210 pZg21-II* 25-40 50- 80 40-60 15-35 3- 8 3-10 160-210 25 A:pZg21-II* 25-40 60- 80 20-40 15-30 3- 8 10-20 PZg21<7-II* 25-40 50- 80 40-60 20-40 3- 8 3-10 160-210 pZg21MII* 30-40 80-110 30-50 20-40 3- 6 3-10 160-210 pZg21-IV 40-60 90-120 30-55 20-40 3- 6 3-10 160-210 pZg23MII* 25-40 80-110 30-60 20-40 3- 6 10-25 160-210 1

De fijnzandige beekeerdgronden liggen voornamelijk op blad 19 West in het gebied dat wordt begrensd door de lijn Beverwijk-Alkmaar-Schoorl aan de oostzijde en het duingebied aan de westzijde. Enkele kleine oppervlakten komen ten noorden van Huisduinen, ten westen van en ten zuiden van Petten voor. Het betreft voornamelijk strand- en strandwalafzettingen. Een klein gedeelte bij Be- verwijk bestaat uit duinzand. De humeuze bovengrond is 15 a 40 cm dik en bestaat bij de gronden van eenheid pZg21 vrijwel steeds uit leemarm, matig fijn zand. De gronden van eenheid pZg23, waarvan overigens alleen ten zuiden van Petten een kleine oppervlakte voorkomt, verschillen hiervan slechts door een hoger leemgehalte van de bovengrond en soms ook het bovenste deel van de ondergrond. Het zand is dan zwak lemig en matig fijn. In het algemeen bevat de bovengrond van de beekeerdgronden enige roest. Deels komt de roest in de vorm van kleine roestvlekken voor, deels betreft het zeer fijne, homogeen verdeelde roest, waardoor de bovengrond een enigszins bruine kleur heeft. Ten noorden van Huisduinen, tussen Heiloo en Alkmaar en ten zuiden van Bergen hebben deze gronden een 15 a 30 cm dik zaveldek (toevoeging k ...). Een aanzienlijk deel van de gronden met een zaveldek is tot ca. 50 cm diepte verwerkt (toevoeging

114 -O). De zavel is met een deel van de ondergrond verwerkt, waardoor heterogene bovengronden met een wisselend lutumgehalte zijn ontstaan. De ondergrond van de beekeerdgronden is leemarm en matig fijn. Vaak bevat deze tot de gereduceerde ondergrond nog enige roest. Tussen Egmond aan de Hoef en Bergen ligt dicht langs de duinen een smalle, geulvormige strook waar in de ondergrond tussen 40 en 70 cm diepte een dunne veenlaag voorkomt (toevoeging ...w). Een gedeelte van deze gronden ten oosten van Bergen is afgegraven voor civieltechnische doeleinden (toevoeging ^7). Ten westen van Schagerbrug en ten zuiden van Petten komt tussen ca. 60 en 100 cm diepte zware zavel of lichte klei in de ondergrond voor (toevoeging ...r). Dit materiaal wordt ook wel 'zepige zavel' genoemd en is afgezet tijdens de Duinkerke III-periode. De beekeerdgronden van eenheid pZg21 liggen direct langs de duinen tussen Bergen en Schoorl in associatie met lage enkeerdgronden van eenheid EZg21 (zie 13.1).

Profielschets nr. 25, kaarteenheid pZg21-II* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 25

Hor. cm - mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Alg 0- 25 3,1 7 205 zeer donker grijsbruin matig humeus leem- (3-8) (3-10) (160-210) arm matig fijn zand met enige roest ACg 25- 35 2 2 205 grijsbruin iets roestig humusarm leemarm (1-4) (2-8) (160-210) matig fijn zand Clg 35- 70 0,1 2 210 lichtgrijs iets roestig leemarm matig fijn (2-8) (160-210) zand met wormgangen CG 70- 75 0,1 2 200 bruin matig roestig leemarm matig fijn (2-8) (160-210) zand G 75-120 0,1 3 220 grijs gereduceerd leemarm matig grof zand (2-8) (180-230) met dichte pakking. GHG 30 cm, GLG 75 cm - mv. Bewortelbaar tot 45 cm. Opmerking: Voorbeeld van een profiel met iets te grof zand binnen 120 cm diepte, dat als onzuiverheid binnen deze eenheid voorkomt. pZgSO Beekeerdgronden; grof zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond K Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 s £ cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm pZg30r-II 5-25 60- 80 25-45 25-45 3-8 3-12 210-260 1 pZg30-II* 40-60 60- 80 30-60 25-45 3-6 3-12 210-260 1 pZg30r-II* 40-60 60- 80 30-60 25-45 3-6 3-12 210-260 1 pZg30r-0-II* 40-60 60- 80 35-60 35-60 2-5 3-12 210-260 1 pZg30MII 15-25 80-120 25-50 20-40 3-6 3-12 210-260 1 -III* 25-40 80-120 30-60 25-40 3-6 3-14 210-260 1 26 -IV 40-60 80-120 30-60 30-50 3-6 3-14 210-260 1 pZg30r-|>-IV 40-60 80-120 40-60 35-50 3-6 3-14 210-260 1 pZg30-VI 40-80 120-150 30-60 30-50 3-6 3-14 210-260 1 ') ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor.

Deze beekeerdgronden komen als enkelvoudige kaarteenheid alleen voor in de Zijpe- en Hazepolder ten oosten van het Noordhollandsch Kanaal en in het uiterste zuiden van deze polder. Het betreft hier matig grofzandige, wadafzettingen uit de Duinkerke III-periode. Ten westen van Bergen liggen deze gronden in associatie met bruine enkeerdgronden van eenheid bEZ21 (zie 13.1). De donker gekleurde, matig tot zeer humeuze bovengrond is 25 a 50 cm dik. Vooral de dikkere en meestal ook schralere bovengronden zijn ontstaan door een diepere grondbewerking voor de bloembollencultuur. Waar als gevolg hiervan de bovengrond nog een heterogeen karakter heeft, is dit met de toevoeging -t> aangegeven. Het zand is overwegend leemarm, soms zwak lemig. De ondergronden bestaan uit leemarm, matig grof zand, dat tot een diepte van

115 45 a 95 cm kalkloos is. Hieronder bevindt zich meestal slappe, kalkrijke zware zavel of lichte klei, die bekend staat als 'zepige zavel' (toevoeging ...r). Hier en daar wordt de overgang gevormd door een 15 tot 40 cm dikke laag, soms kleihoudend, kalkrijk zand. Vaak is de laag direct onder de donkere bovengrond enigszins roestig. Soms treft men ook roestige bovengronden aan. Deze roest duidt in de meeste gevallen op de aanwezigheid van kwel.

Profielschets nr. 26, kaarteenheid pZg30r-III* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 26

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Alg O- 35 5,6 13 235 zeer donker grijs zeer humeus (3-6) (3-14) (210-260) zwak lemig matig grof zand met enkele duidelijke roestvlekken Cllg 35- 55 0,2 12 235 licht grijsbruin iets roestig zwak (3-14) (210-260) lemig matig grof zand C12g 55- 65 0,1 8 230 lichtgrijs leemarm matig grof (3-12) (210-260) zand met duidelijke roestvlek- ken CG 65-105 0,1 8 225 lichtgrijs leemarm matig grof (3-12) (210-260) zand G 105-120 4 30 grijze kalkrijke gereduceerde (2-5) (15-30) bijna gerijpte zware zavel met humeuze resten. GHG 25 cm, GLG 100 cm - mv. Bewortelbaar tot 45 cm.

GOOREERDGRONDEN pZn21 Gooreerdgronden; leemarm en zwak lemig fijn zand pZn23 Gooreerdgronden; lemig fijn zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond „ g Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 | | cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % /im i 'S cm ^ OH pZn21-IV 50-80 80-120 30-50 20-30 3-6 5-15 140-200 fepZn21-IV 40-80 80-120 30-60 20-30 3-6 12-25 pZn21-VI 40-80 120-160 30-50 20-40 2-5 3-10 160-210 pZn23-III 10-25 80-120 30-50 20-40 3-6 15-25 140-180 pZn23x-III 10-25 80-110 15-40 20-30 3-6 15-40 140-210 27 pZn23-IV 40-60 80-120 30-50 20-30 3-6 15-25 160-210 /tpZn23x-IV 40-60 80-120 30-50 20-30 2-5 8-15 3 pZn23x-V 10-25 120-160 35-50 20-30 3-6 10-30 140-180 1

De gooreerdgronden in dit gebied zijn ontstaan in verschillende soorten moeder- materiaal. Op Wieringen en langs het Amstelmeerkanaal in de Wieringermeer zijn ze ontwikkeld in dekzandafzettingen, die gedeeltelijk dikwijls tezamen met een deel van de onderliggende keileemafzettingen door de zee zijn afgeslagen en gehersedimenteerd. Als gevolg hiervan vertonen de gronden nogal enige variatie in de profielopbouw. Naast sterk tot zeer sterk lemig zand met veel keileemresten komt ook leemarm en grofzandig materiaal voor. Met uitzondering van een kleine oppervlakte ten zuidoosten van Oosterklief zijn de gronden op de bodemkaart als lemig en fijnzandig aangegeven. Ten noorden van Huisduinen, ten oosten van Oudorp en tussen Heemskerk en Bergen zijn gooreerdgronden ontwikkeld in de duinzand- en strandzandafzettingen. Dit materiaal is uniformer van samenstelling, minder lemig en in het algemeen iets grover. Deze gooreerdgronden zijn daarom met de code pZn21 op de bodemkaart aangegeven, behalve in het noordwesten van De Schermer, waar de gronden lemiger (eenheid pZn23) zijn.

116 De leemarme en zwak lemige gooreerdgronden hebben een 20 tot 40 cm dikke, humeuze bovengrond, die overwegend uit leemarm, matig fijn zand bestaat. Ten zuiden van Bergen en ten oosten van Oudorp wordt de humeuze bovengrond gevormd door een 20 a 30 cm dikke laag lichte tot zware zavel (toevoeging k...). De zavel is tijdens de Rekere-inbraken afgezet. Op veel plaatsen bevat de bovengrond enige roest. De ondergrond bestaat meestal uit leemarm, matig fijn zand, dat op de meeste plaatsen door de zee is afgezet, maar plaatselijk ten dele ook is ontstaan door verstuiving van duin- en strandzanden, zoals bijvoorbeeld ten noorden van Huisduinen. Ten zuidoosten van Oosterklief op Wieringen zijn deze gronden gevormd in dekzand. Dit zand is iets lemiger en fijner als de strandzanden. In de ondergrond komt hier kalkrijke klei voor. Vermoedelijk is het dekzandmateriaal kunstmatig opgebracht. De lemige gooreerdgronden hebben een humeuze, overwegend sterk lemige, fijnzandige bovengrond, die 20 a 40 cm dik is en vaak enige roest bevat. Langs het Amstelmeerkanaal is de bovengrond van lichte zavel kalkrijk en matig humeus. De ondergrond is vooral van de gronden langs de Waddenzeekust op Wieringen sterk wisselend van opbouw. Het bestaat uit verspoeld en verslagen, geabradeerd materiaal van dekzand, keizand en keileem. De textuur varieert van leemarm tot sterk lemig, fijn tot plaatselijk matig grof zand. Bij De Haukes wordt plaatselijk als onzuiverheid kryoturbaat vermengde lössleem en hypnaceeënveen in de on- dergrond aangetroffen. In de Broekerpolder zijn deze gronden ontstaan in verspoeld dekzand en keizand, dat rust op dekzand met enige podzolkenmerken. De gooreerdgronden langs de Waddenzeekust en langs het Amstelmeerkanaal in de Wieringermeer liggen binnen 120 cm - mv op niet-geërodeerde keileem (toevoeging ...x). In De Schermer ten oosten van Alkmaar liggen lemige gooreerdgronden als gevolg van een doorbraak van een oude strandwal, waarbij het zand over een reeds aanwezige haakwal is afgezet. De ca. 25 cm dikke bovengrond is meestal roestig, humeus, sterk lemig en fijnzandig. De bleke ondergrond met soms enige pod- zolkenmerken bestaat uit leemarm, matig fijn tot soms matig grof zand. Dieper dan ca. 90 cm wordt meestal kalkrijk wadzand met plaatselijk veel schelpen aangetroffen.

Profielschets nr. 27, kaarteenheid pZn23x-IIl

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Alg 0- 25 4 33 145 zeer donker grijs matig humeus (3-6) (15-40) (140-210) zeer sterk lemig zeer fijn zand met verspreid iets roest Cll 25- 35 1 9 200 licht grijsbruin leemarm matig (5-40) (140-210) fijn zand C12 35- 65 0,1 11 155 licht grijsgeel zwak lemig matig (5-40) (140-210) fijn zand DG 65-150 0,1 17 40 165 licht olijfgrijze roestige kalk- (12-25) (25-50) (140-180) loze lichte zavel; keileem.

GHG 15 cm, GLG 85 cm - mv. Bewortelbaar tot 30 cm. Opmerking: Voorbeeld van een gooreerdgrond in een abrasievlakte op Wieringen.

117 9.4 De eenheden van de vaaggronden

VLAKVAA GGRONDEN Zn21 Vlakvaaggronden; leemarm en zwak lemigfijn zand KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond 0 rfl Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 -§ -£ cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm Zn21-II 10- 25 60- 80 25-40 25-35 2-6 3-10 150-210 1 kZn21-II 15- 20 60- 80 30-50 20-40 3-8 8-35 1 Zn21w-II* 40- 60 60- 80 40-60 30-50 1-4 3-10 150-210 1 Zn21 «--II* 25- 40 60- 80 40-60 30-50 1-4 3-10 150-210 1 Zn21-t>-II* 30- 40 60- 80 40-80 30-60 1-4 3-10 150-210 1 Zn21-III 10- 25 80-120 30-50 15-35 2-6 3-10 150-210 1 kZn2lw-lll 15- 25 80-120 20-40 10-20 3-8 8-30 1 Zn21-III* 25- 40 80-120 30-60 15-35 2-6 5-15 150-210 A:Zn2lH>-III* 25- 40 80-120 25-40 10-30 3-8 10-30 Zn2hv-III* 25- 40 80-120 30-60 15-35 2-6 3-10 150-210 Zn21-IV 40- 80 80-120 30-60 15-40 2-6 5-15 150-210 28 &Zn21-IV 40- 60 80-120 30-50 20-40 3-8 8-20 Zn21 \v-IV 40- 60 80-120 30-60 20-40 2-6 3-10 150-210 Zn21-|>-lV 40- 60 80-120 50-80 30-50 -4 3-10 150-210 Zn21 ^-IV 40- 60 80-120 30-60 15-40 -4 3-10 150-210 Zn21-VI 40- 60 120-160 40-60 30-50 2-5 3-10 150-210 Zn21-t>-VI 60- 80 120-160 50-80 25-40 -4 3-10 150-210 Zn2l ^7-VI 60- 80 120-160 50-70 30-50 -4 3-10 150-210 Zn21-VII 100-140 160-200 20-50 10-30 -4 3-10 150-210 Zn21-t>-VII* 140-160 180-200 50-80 50-80 1-4 3-10 150-210

Deze vlakvaaggronden komen alleen voor in het gebied van de kaartbladen 14 West en 19 West. Het grootste deel van de gronden is ontstaan in de strand- zandafzettingen. Dicht langs de duinen tussen Callantsoog en Den Helder en tussen Groet en Beverwijk zijn deze afzettingen mede beïnvloedt door opgestoven duinzand. Voorts komen de gronden voor in de strandwallen, zoals die van Akersloot-Boekel en van Limmen-Heiloo. De overwegend matig humeuze bovengrond is ca. 15 a 50 cm dik en bestaat uit leemarm, matig fijn zand. Bovengronden dikker dan 30 cm zijn meestal ontstaan door diepere grondbewerkingen voor de bloembollenteelt. Hierbij zijn de gronden tot ca. 50 cm diepte doorgespit of-geploegd, waardoor vrij homogene bovengronden met ca. l tot 4% organische stof zijn ontstaan. Dergelijke gronden zijn op de bodemkaart met de toevoeging -O aangegeven. Ze liggen in de Zandpolder ten noorden van Callantsoog, in de omgeving van Heemskerk, ten zuiden van Bergen en tussen Alkmaar en Heiloo. Verschillende lagere gedeelten in het gebied met de strandzandafzettingen zijn tijdens de zgn. Rekere-inbraken bedekt met een 20-40 cm dikke laag humeuze, kalkloze zavel of lichte klei (toevoeging k...). Deze toevoeging komt voor ten noorden van Abbestede, ten oosten van Limmen en ten zuiden van Den Helder, Julianadorp en Akersloot. De ondergrond bestaat vrijwel steeds uit leemarm, matig fijn zand, dat bij een deel van de gronden tot dieper dan 120 cm kalkloos blijft, maar bij een ander deel tussen 60 en 80 cm diepte overgaat in kalkrijk zand. Het zand is in het algemeen uniform van samenstelling. In het noordelijke deel van de Zandpolder gaat dit zand op ca. 90 cm diepte over in kalkrijke zware zavel of lichte klei, dat veelal hoogstens bijna gerijpt is (toevoeging ...f). Ten oosten van Limmen en Heiloo komt op de overgang van de eigenlijke strandwal naar de veengronden veelvuldig een dunne laag zeggeveen met soms veel rietwortels tussen 40 en 80 cm diepte voor (toevoeging ...w). Ten zuiden van Akersloot, Alkmaar, Heiloo en Limmen is een deel van deze gronden op de strandwallen afgegraven (toevoeging ^). Deze

118 toevoeging is ook gebruikt ten noorden van Groote Keeten, waar een deel van het duin- en strandzand is afgegraven. In de Baafjespolder ten westen van de strandwal van Limmen-Heiloo zijn de gronden geëgaliseerd (toevoeging <]-).

Profielschets nr. .28, kaarteenheid Zn21-IV Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 28

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Apg O- 26 5,0 11 185 bruin zwak roestig matig hu- (2-6) (5-15) (150-210) meus zwak lemig matig fijn zand met enige slibbijmenging ACg 26- 63 1,5 8 185 lichtbruin matig roestig zeer (1-2) (3-10) (150-210) humusarm leemarm matig fijn zand; iets heterogeen door diep- spitten Clg 63- 87 0,4 4 190 licht grijsgeel matig roestig (3-10) (150-210) leemarm matig fijn zand CG 87- 93 0,5 4 180 licht grijsgeel leemarm matig (3-10) (150-210) fijn zand Gl 93-103 21,4 35 170 donkerbruin sterk verweerd (15-30) (5-12) (10-40) (150-210) kleihoudend venig zand; niet-geoxydeerde veenrest G2 103-120 1,4 8 170 donkergrijs gereduceerd leem- (1-2) (3-10) (150-210) arm matig fijn zand.

GHG 45 cm, GLG 100 cm - mv. Bewortelbaar tot 60 cm. Opmerking: Profiel ligt als onzuiverheid binnen eenheid Zn21iv-IV. In het verleden is deze grond tot ca. 60 cm diepte verwerkt. Dit komt plaatselijk als onzuiverheid binnen deze eenheid voor.

Zn30 Vlakvaaggronden; grof zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond „ jj Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 S | cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % Mm 3 1 cm y £ Zn30-II 10- 20 60- 80 30-50 10-20 1-4 2-10 210-250 A:Zn30-II 15- 25 50- 80 30-50 20-30 3-7 15-30 Zn30<7-II 10- 25 60- 80 30-50 10-20 1-4 2-10 210-250 A:Zn30-II* 25- 40 60- 80 30-50 20-40 3-7 10-20 Zn30r -0-11*25- 40 60- 80 40-60 30-50 1-3 2-10 210-250 Zn30->-II* 40- 60 50- 80 40-70 25-50 1-3 2-10 210-250 29 Zn30-III 10- 25 80-120 40-60 5-15 1-4 2-10 210-250 -III* 25- 40 90-120 40-70 10-30 1-3 2-10 210-250 Zn30->-III* 25- 40 80-120 40-70 25-50 1-3 2-10 210-250 Zn30-lV 80-120 100-120 40-70 5-25 1-3 2-10 210-250 Zn30r-I>-IV 40- 60 80-120 40-70 30-50 1-3 2-10 210-250 Zn30-l>-IV 40- 60 80-120 40-70 25-50 1-3 2-10 210-250 Zn30-VI 40- 80 140-180 30-50 5-15 1-3 2-10 210-250 ') -VII 80-140 120-180 50-80 5-10 <1 2-10 210-250 Zn30$-VII 90-130 140-200 50-80 5-15 1-3 2-10 210-250 ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor.

De grofzandige vlakvaaggronden liggen in de lagere duinvalleien van de Schoorlsche Duinen, de Pettemer duinen en in het Botgat ten noorden van Groote Keeten. Grote delen van de Jewelpolder, de Uitlandsche Polder en de Zijpe- en Hazepolder, vooral ten westen van het Noordhollandsch Kanaal, bestaan uit deze gronden. In de duinen zijn ze begroeid met helmgras en andere grassen of ingeplant met bomen, behalve in het Botgat, waar ze als min of meer natuurlijk grasland worden gebruikt. In bovengenoemde polders is de bloembollenteelt het belangrijkste bodemgebruik. Daarnaast komt ook grasland of soms bouwland voor. De dikte en humeusiteit van de bovengrond is door de verschillen in bodemgebruik nogal wisselend. In de duinvalleien zijn de bovengronden in het algemeen 5 a 15 cm dik en matig humeus. Worden ze als grasland gebruikt, dan is de bovengrond

119 meestal iets dikker (10-20 cm) en eveneens matig humeus. Dikkere en minder humeuze bovengronden worden vooral gevonden op de bloembollengronden. Door een diepere grondbewerking en een vrij intensieve menging van de oorsronkelijke bovengrond met een deel van de ondergrond zijn ten slotte tamelijk homogene bovengronden ontstaan. Deze zijn overwegend 30 tot 50 cm dik en matig humusarm. Het zand is leemarm en matig grof. Ten noordoosten van Callantsoog bestaat de bovengrond gedeeltelijk uit een 20 a 40 cm dik, humeus zavel- of kleidek (toevoeging k...). Bij de gronden met grondwatertrap II is dit dek het zwaarst. De ondergrond bestaat in het algemeen uit leemarm, matig grof zand, dat overwegend als wadzand of als strandzand is afgezet. In de omgeving van Stolpen en ten westen van 't Zand ligt een aanzienlijke oppervlakte waar binnen 120 cm diepte kalkrijke zavel voorkomt. Deze zgn. 'zepige zavel' (toevoeging ...r) is meestal slap en hoogstens half gerijpt. Soms is een dunne laag zand direct boven de zavellaag kalkrijk. Overigens wordt plaatselijk ook elders kalkrijk zand in de diepere ondergrond aangetroffen. Ten zuiden van Groet en tussen Bergen en Bergen aan Zee is een deel van de gronden afgegraven (toevoeging ^7). De zandwinning in de duinen bestond o.a. ten zuiden van Groet reeds in de achttiende eeuw (Bakker et al, 1979). Vrijwel alle gronden in de Jewelpolder, de Uitlandsche Polder en de Zijpe- en Hazepolder zijn tot een diepte van.50 a 70 cm verwerkt voor de bloembollenteelt (toevoeging -O). Dikwijls is daarbij ook een egalisatie uitgevoerd. De grofzandige vlakvaaggronden komen in het natuurreservaat 'Zwanenwater' voor in associatie met gronden van eenheid vWz. Ten zuiden hiervan en in het gebied van de Schoorlsche Duinen en de Grafelijkheidsduinen liggen ze in een samen- gestelde eenheid met grofzandige duinvaaggronden (zie 13.1).

Profielschets m. 29, kaarteenheid Zn30-fc-II* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 29

Hor. cm - mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Alp O- 40 1,1 2 230 donker grijsbruin zeer humusarm leem- (1-3) (2-10) (210-250) arm matig grof (wad-)zand A/C 40- 50 0,1 2 230 donker grijsbruin leemarm matig grof (2-10) (210-250) (wad-)zand; iets heterogeen mengsel van Ap- en Cl-horizont Cl 50- 70 0,2 3 225 lichtbruin gelaagd leemarm matig grof (2-10) (210-250) (wad-)zand CG 70- 78 0,1 3 240 olijfgrijs gelaagd leemarm matig grof (2-10) (210-250) (wad-)zand G 78-120 0,1 3 250 grijs gereduceerd niet-gelaagd leemarm (2-10) (210-250) matig grof (wad-)zand.

GHG 45 cm, GLG 80 cm - mv. Bewortelbaar tot 60 cm.

D UINVAA G GR ONDEN

Zd30 Duinvaaggronden; grof zand

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond u ~ Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 .2 s cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % Mm — 's • cm " S, cü Zd30-VII 90-120 180-250 50-100 5-15 1-2 2-8 210-250 l -VII* 160-300 300-500 50-100 5-10 <1 2-8 210-250 l 30

Deze gronden komen voor in de veelal hoog opgestoven delen van de duinen tussen Bergen aan Zee en Huisduinen. In de Schoorlsche Duinen liggen vooral langs de landzijde zeer hoge duinen (ca. 50 m+NAP). Meer naar het westen zijn de duinen minder hoog en zijn de tussenliggende duinvalleien vaak wat groter. Gedeeltelijk liggen de duinvaaggronden hier in associatie met grofzandige vlak-

120 vaaggronden (Zn30). Tussen Petten en Huisduinen zijn de duintoppen zelden hoger dan 20 m+NAP. Met uitzondering van de Grafelijkheidsduinen bij Den Helder is het duingebied ten noorden van Callantsoog erg smal. De Grafelijkheidsduinen wordt gekenmerkt door relatief veel lage duinruggen en -koppen met vrij grote duinvalleien er tussen in. Het gebied is als associatie van vlak- en duinvaaggronden op de bodemkaart aangegeven (zie 13.1). In de gebieden, waarin op de bodemkaart alleen duinvaaggronden zijn aangegeven, nemen de tussenliggende valleien slechts een geringe oppervlakte in. De vlakvaaggronden zijn dan als onzuiverheid binnen deze kaarteenheden toegelaten. De duinvaaggronden bestaan tot 120 cm diepte uit leemarm, matig grof zand dat vaak weinig of geen koolzure kalk bevat. Plaatselijk wordt het zand in de ondergrond kalkhoudend of zelfs kalkrijk. De bovengrond is 5 a 15 cm dik en bevat vaak nog enige organische stof (0,5-2%). De ondergrond is vrijwel humusloos, behalve echter wanneer zich een periode van stilstand in de opstuiving heeft voorgedaan. Dergelijke fasen zijn vaak herkenbaar aan de iets donkerder kleur van het zand en een wat hoger organische-stofgehalte. De gronden zijn overwegend begroeid met grassen, mossen en soms ook heide. Dichter langs de zeereep komt helmgras voor. In de Schoorlsche Duinen en de Grafelijkheidsduinen is veel bos aangeplant teneinde de verstuivingen te beteugelen.

Profielschets nr. 30, kaarteenheid Zd30-VII* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 30

Hor. cm - mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Al 0-61 2 230 grijsbruin zeer humusarm leemarm matig (0,5-2) (2-8) (210-250) grofduinzand Cl l 6-50 0,1 2 230 lichtbruin leemarm matig grof duinzand; (2-8) (210-250) zeer zwak ontwikkelde humuspodzol-B C12 50- 90 0,1 2 225 licht grijsbruin leemarm matig grof duin- (2-8) (210-250) zand C2 90-200 0,0 2 225 licht grijsbruin kalkarm leemarm matig (2-8) (210-250) grofduinzand.

GHG 250 cm, GLG 400 cm - mv. Bewortelbaar tot 70 cm.

VORSTVAAGGRONDEN

Zb21 Vorstvaaggronden; leemarm en zwak lemigfijn zand Zb30 Vorstvaaggronden; grof zand

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond 0 £• Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 | cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % Mm =£

cm Profielsc t Zb2l-VII* 140-200 200-300 50-80 5-10 <1 2-10 160-210 1

Zb30-VII* 160-250 200-350 50-80 5-10 <1 1- 6 210-250 1 31

De fijnzandige Vorstvaaggronden komen voor bij Groote Keeten en Abbestede. Het zijn deels opgestoven gronden, waarvan de basis bestaat uit door de mens aangelegde zgn. 'stuifdijken' (Bakker et al., 1979). Ten oosten van Callantsoog betreft het enkele kleine duinen, die waarschijnlijk zijn ontstaan door verstuiving van de wadzanden. Langs de oostzijde van het natuurreservaat 'Zwanenwater' zijn de grofzandige Vorstvaaggronden op identieke wijze gevormd als de gronden bij Groote Keeten en Abbestede. Door het aanleggen van enkele dammen is door verstuiving ten slotte een langgerekte duinenreeks ontstaan, die als de oudste van de jonge duinen kunnen worden beschouwd.

121 Onder de 5 tot 10 cm dikke, zeer tot matig humusarme, leemarme, grofzandige bovengrond komt als regel enige bodemvorming voor. Door inspoeling van enige organische stof is een iets bruin gekleurde laag ontstaan, die plaatselijk als een zwakke podzol-B-horizont is ontwikkeld. De ondergrond bestaat tot 120 cm vrijwel geheel uit kalkloos, humusloos, matig fijn (Zb21) of matig grof (Zb30) zand.

Profielschets m. 31, kaarteenheid Zb30-VII* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 31

Hor. cm - mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Al 0- 8 1,1 2 220 donker grijsbruin zeer humusarm leem- (1-2) (1-6) (210-250) arm matig grof duinzand AB 8- 14 0,2 2 235 bruin leemarm matig grof duinzand (1-6) (210-250) BI 14- 40 0,2 . 4 250 lichtbruin leemarm matig grof duinzand (1-6) (210-250) met zwakke humuspodzol-B-ontwikke- ling BC 40- 60 0,0 2 245 lichtbruin leemarm matig grof duinzand (1-6) (210-250) Cll 60-140 0,0 2 240 licht grijsgeel iets gevlekt leemarm matig (1-6) (210-250) grofduinzand CI2 140-200 0 2 240 lichtgrijs leemeearm matig grof duinzand. (1-6) (210-250)

GHG 200 cm, GLG 300 cm - mv. Bewortelbaar tot 60 cm. Opmerking: Profiel ligt in het natuurreservaat 'Zwanenwater' onder een heidebegroeiing.

122 10 Kalkhoudende zandgronden en kalkhoudende bijzondere lutumarme gronden

10.1 Inleiding De gronden van deze beide hoofdklassen van de legenda bestaan in dit gebied uit mariene zanden (strandzand, wadzand en strandwalzand) of uit eolisch materiaal (duinzand), dat uit de eerder genoemde mariene zanden is gevormd. De kalkhoudende zandgronden in dit gebied bevatten minder dan 8% lutum en de grofheid van het zand is groter dan 105 /urn. Ze hebben overwegend een weinig donker gekleurde bovengrond, maar bij een klein deel is een minerale eerdlaag ontwikkeld. De kalkhoudende bijzondere lutumarme gronden bestaan uit kalkrijk materiaal met 5-8% lutum en worden verder gekenmerkt door een grote fijnheid van het zand. De mediaan van het zand ligt overwegend tussen 50 en 105 /urn. De grote fijnheid en het relatief hoge lutumgehalte geven deze gronden bepaalde eigenschappen, zoals een grotere opdrachtigheid. Ze vertonen hierdoor grote overeenkomst met zeer lichte zavelgronden. De bovengrond is weinig donker gekleurd. Voor de verdere indeling van de beide hoofdklassen wordt verwezen naar 5.2.7, 5.2.8 en tabel 12 van de bijgevoegde handleiding 'Algemene begrippen en indelingen'.

10.2 De eenheden van de kalkhoudende zandgronden In dit gebied komen zowel kalkhoudende zandgronden met een minerale eerdlaag als zonder een minerale eerdlaag voor. De eerste worden ingedeeld bij de eerd- gronden, de tweede behoren tot de vaaggronden.

10.2.1 De eenheden van de kalkhoudende eerdgronden

B BEKEERD GR ONDEN pZg20A Beekeerdgronden; zeer fijn en matig fijn zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % /urn

cm Kalkklass e Profielschet s /

In de Polder 't Hoekje en langs de Zijperdijk tussen de Zijpe- en Hazepolder

123 en Anna Paulownapolder komen deze gronden voor langs een oude inbraakgeul, die via het Oude Veer ver het achterland indrong. Ze hebben een humeuze, leemarme en fijnzandige bovengrond, die meestal ten minste kalkhoudend is. Het onder- liggende fijne zand is leemarm en kalkrijk. Op ca. 65 cm - mv. gaat het zand over in kalkrijke zavel, die vaak slechts half gerijpt is (toevoeging ...r). Ten oosten van Burgervlotbrug en ten noorden van de terp van Leeuwenhorn liggen deze gronden merendeels op de overgang naar de kleigronden. De boven- gronden zijn overwegend humeus, het kleihoudende zand is meestal iets fijner en vaak tot ca. 40 cm diepte ontkalkt. De zandondergrond is kalkrijk, leemarm en zeer fijn, behalve bij de gronden met grondwatertrap II*. Het zand van de gronden met deze Gt is in de regel iets grover. Ook hier begint vaak tussen 60 en 80 cm diepte de slappe zavel- of kleiondergrond, waarvan de zwaarte varieert van lichte zavel tot soms zware klei (toevoeging ...r). In het noordwesten van De Schermer hebben deze beekeerdgronden een humeuze, kalkloze bovengrond van verspoeld, fijnzandig materiaal. Gedeeltelijk bestaat de bovengrond hier uit kalkloze, lichte zavel (toevoeging k...). De ondergrond is kalkrijk, leemarm en matig fijnzandig. Ze bevat dikwijls veel schelpen, die soms als een laag zijn afgezet. Plaatselijk komt als onzuiverheid grof zand in de ondergrond voor. In de Polder Boekelermeer heeft het grootste deel van deze gronden een humeuze bovengrond van kalkloze, lichte zavel (toevoeging k...). In een smalle zone, waarop o.a. de bebouwing van Boekei, ontbreekt dit zaveldek en bestaat de bovengrond uit een ca. 30 cm dik, humeus, leemarm, fijn zanddek. De ondergrond wordt gevormd door leemarm, veelal matig fijn oud duin- of strandzand, dat op een diepte van 40 a 50 cm kalkrijk wordt. Ten noordwesten van Heiloo hebben de gronden een 20-30 cm dikke, humeuze bovengrond van kalkloze, lichte zavel (toevoeging k...). De ondergrond bestaat uit kalkrijk, leemarm, fijn strandzand. Plaatselijk zijn door egalisatie de gronden ondiep verwerkt. Wegens het lokale karakter is dit niet op de bodemkaart aangegeven. Voor alle gronden van deze eenheid geldt in het algemeen dat vooral de boven- gronden enige (wortel)roest bevatten. Ook in de ondergronden komt tot de gereduceerde zone dikwijls enige roest voor. Dit is met name het geval op plaatsen waar de zgn. zepige zavel wordt aangetroffen. Er is dan sprake van enige stagnatieroest.

Profielschets nr. 32, kaarteenheid &pZg20A-II*

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Al O- 20 8 14 donker grijsbruine humeuze (3-10) 8-17) kalkloze lichte zavel ACg 20- 30 l 4 8 170 grijsbruin kalkrijk iets roestig (2-8 (4-10) (130-180) lutumhoudend leemarm matig fijn zand C2g 30- 50 0,2 7 160 licht grijsbruin roestig kalkrijk (4-10) (130-180) leemarm matig fijn zand CG 50- 70 0,2 6 165 lichtgrijs kalkrijk leemarm ma- (4-10) (130-180) tig fijn zand 70-120 0,2 4 155 grijs gereduceerd kalkrijk leem- (4-10) (130-180) arm matig fijn zand.

GHG 35 cm, GLG 70 cm - mv. Bewortelbaar tot 40 cm.

124 10.2.2 De eenheden van de kalkhoudende vaaggronden

KALKHOUDENDE VLAKVAAGGRONDEN

Zn40A Kalkhoudende vlakvaaggronden; zeer fijn zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond s e Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 2 j» cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm A:Zn40Av-II* 40- 50 60- 80 50-70 5-30 1-3 8-17 3 Zn40Ar-0-II* 25- 40 60- 80 40-60 40-50 1-3 4-20 120-150 1 33 Zn40A-IV 50- 80 80-120 30-60 25-40 1-3 3- 8 4-20 120-150 3 ') £Zn40A-IV 40- 70 80-120 40-70 5-40 1-3 8-17 2 £Zn40Av-IV 40- 70 80-120 50-80 5-40 1-3 8-17 120-150 3 Zn40Ar-IV 50- 80 80-120 30-60 20-40 1-3 3- 8 4-20 120-150 3 Zn40A-VI 50- 80 150-200 50-80 25-40 1-3 3- 8 4-20 120-150 3 >) £Zn40A-VI 50- 80 120-180 50-80 25-40 1-3 8-17 3 A:Zn40A/)-VI 50- 80 120-180 50-80 25-40 1-3 8-17 3 fcZn40Ar-|>-VI50- 80 150-200 50-80 30-40 1-3 8-17 3 ') A:Zn40A-t>-VI 50- 80 120-180 50-80 25-40 1-3 8-17 3 ') Zn40A/)-VI 50- 80 120-180 50-80 30-40 1-3 3- 8 4-20 120-150 3 Zn40A-t>-VI 50- 80 120-180 50-80 25-40 1-3 3- 8 4-20 120-150 3 ') Zn40A-VII 90-140 160-200 60-80 25-40 1-3 3- 8 4-20 120-150 3 /tZn40A-VII 90-140 160-200 50-80 25-40 1-3 8-17 3 34 Zn40Ap-VII 90-140 160-200 60-80 10-20 1-2 4-20 120-150 2 ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor.

De gronden van deze eenheid liggen in de Anna Paulownapolder op de overgang van de matig fijnzandige, kalkhoudende vaaggronden naar de zeekleigronden. In de Wieringermeer, vooral in het Robbenoordbosch en het Sluitgatbosch, en in de omgeving van Wieringerwerf, Middenmeer en Slootdorp vormen ze veelal de hogere delen temidden van de zeekleigronden. In genoemde polders en ten noorden van Schagen komen deze gronden ook voor in associatie met kleigronden van de eenheden Mnl2A en/of Mn 15A. Op verschillende plaatsen in de Wieringermeer vertonen ze een grote variatie op korte onderlinge afstand in het al of niet aanwezig zijn van een zavel- of kleidek (zie 13.1). De humusarme bovengrond van de gronden in de Anna Paulownapolder is overwegend 30 tot 50 cm dik en bestaat uit kalkhoudend, leemarm tot zwak lemig, zeer fijn zand. Vooral waar het bodemgebruik al langere tijd grasland is geweest, komen ook 10 a 15 cm dikke, humeuze bovengronden voor. Meestal worden de gronden hier gebruikt voor de bloembollenteelt. De ondergrond, die binnen ca. 50 cm kalkrijk wordt, is op veel plaatsen in deze polder tot ongeveer 60 cm diepte verwerkt (toevoeging -t>). Het zand blijft ook in de ondergrond zeer fijn, maar het leemgehalte is dikwijls iets lager (leemarm). Vrijwel overal wordt binnen 120 cm diepte kalkrijke, half gerijpte zavel of lichte klei gevonden (toevoeging ...r). Deze zavel of lichte klei wordt lokaal als 'zepige zavel' aangeduid en behoort tot de Afzettingen van Duinkerke III.

125 Profielschets nr. 33, kaarteenheid Zn40Ar-t>-II* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 33

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Allp O- 25 1,6 7 150 donker grijsbruin iets kalkhou- (1-3) (4-20) (120-150) dend matig humusarm leem- arm zeer fijn zand A12p 25- 45 2,1 6 150 donker grijsbruin iets kalkhou- (1-3) (4-20) (120-150) dend matig humusarm leem- arm zeer fijn zand; matig ver- dicht C2g 45- 58 0,3 2 140 lichtgrijs matig roestig kalkrijk (2-8) (120-150) leemarm zeer fijn zand CG 58- 70 1,7 7 145 grijsbruin iets roestig kalkrijk (1-3) (4-20) (120-150) leemarm zeer fijn zand G 70-120 2,9 12 groengrijze matig humeuze (1-5) 8-17) kalkrijke lichte zavel; 'zepige zavel'. GHG 35 cm, GLG 80 cm - mv. Bewortelbaar tot 50 cm. Opmerking: Dit profiel is tot ca. 50 cm diepte verwerkt.

In de Wieringermeer zijn deze gronden deels gevormd in zand dat door de Zuiderzee is afgezet als verspeeld dekzand, keizand, keileem of premorenaal zand. Een ander deel is ontstaan door menselijke activiteiten zoals het graven van sloten en kanalen. Het vrijkomende zand is daarna elders gedeponeerd. Dit laatste is vooral het geval in het Robbenoordbosch. Ook na de verwoesting van de Wieringermeerdijk ter plaatse van het Sluitgatbosch tijdens de Tweede Wereldoorlog is door het Us- selmeerwater veel zand en kleiig materiaal aangevoerd en afgezet. De humusarme bovengrond van deze gronden is ca. 25-40 cm dik. Ze bestaat op de meeste plaatsen uit kalkrijke, lichte zavel (toevoeging k,..). Bij een deel van de gronden in het Robbenoordbosch en het Sluitgatbosch en in enkele langgerekte zandruggen ten oosten van Middenmeer ontbreekt het zaveldek en bestaat de bovengrond uit kalkrijk of kalkhoudend, zwak lemig, zeer fijn zand. In het Robbenoordbosch worden deze gronden gekenmerkt door een zeer humu- sarme bovengrond, waarin vaak veel schelpen voorkomen. De kalkrijke ondergrond is overwegend zeer fijnzandig en het leemgehalte neemt met de diepte dikwijls snel af tot leemarm. In de omgeving van het Amstelmeer komt plaatselijk matig fijn of zelfs matig grof zand in de ondergrond voor. Onder grote delen van het Robbenoordbosch wordt binnen 80 cm diepte zeggeveen met veel houtresten aangetroffen (toevoeging ...v). Dit veen gaat door tot dieper dan 120 cm en rust dan op de dekzandondergrond, waarin een humuspodzolprofiel is ontwikkeld. In andere delen van dit bos ontbreekt de veenlaag en rust het kalkrijke zand direct op leemarm, matig fijn dekzand (toevoeging ...p). In het jonge dekzand is een duidelijke podzol-B-horizont aanwezig.

Profielschets nr. 34, kaarteenheid £Zn40A-VII Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 34

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Ap O- 35 1,5 12 donker grijsbruine zeer humus- (1-3) 8-17) arme kalkrijke lichte zavel C21 35-100 0,2 14 135 fletsgeel kalkrijk gelaagd leem- (4-20) (120-150) arm zeer fijn zand C22g 100-120 0,3 15 140 licht grijs iets roestig kalkrijk (4-20) (120-150) gelaagd leemarm zeer fijn zand.

GHG 120 cm, GLG 200 cm - mv. Bewortelbaar tot 70 cm. Opmerking: Deze vlakvaaggrond ligt in een vlak van de eenheid AZW1A-VI.

126 ZnSOA Kalkhoudende vlakvaaggronden; matig fijn zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % jum Profielschet s cm Kalkklass c feZn50A-II 10- 25 50- 80 25-50 20-40 2-5 8-35 2 ZnSOA -0-II 5- 25 50- 80 30-50 10-40 1-3 3-10 150-210 1 Zn50A-II* 30- 50 50- 80 40-60 30-40 1-3 3-10 150-210 1 /cZnSOAMI* 30- 50 50- 80 30-50 20-40 2-5 8-35 1 Zn50Ar-C>-II* 30- 50 50- 80 40-60 35-50 1-3 3-10 150-210 1 35 ZnSOA <--[[* 30- 50 50- 80 40-60 35-50 1-3 3-10 150-210 2 ZnSOA -|>-II* 30- 50 50- 80 40-60 35-50 1-3 3-10 150-210 2 ZnSOA \>-II* 30- 50 50- 80 40-60 35-50 1-3 3-10 150-210 2 /cZnSOA-III 15- 25 80-120 30-50 10-25 4-8 20-40 1 fcZn50Ar-III 15- 25 80-120 30-50 25-40 1-3 10-25 150-210 3 ZnSOA ->-III 15- 25 80-120 40-70 10-20 1-3 3-10 150-210 1 /tZnSOA-III* 25- 40 80-120 30-50 10-25 2-6 20-30 1 ZnSOA-IV 40- 80 80-120 40-70 10-50 1-3 3-10 150-210 2 /cZnSOA-IV 40- 80 80-120 40-60 30-40 2-5 10-25 1 /cZnSOAMV 40- 80 80-120 40-60 30-40 2-5 10-25 3 Zn50A/-l>-lV 40- 80 80-120 40-70 30-50 1-3 3-10 150-210 2 ZnSOA ->-IV 40- 80 80-120 40-70 10-50 1-3 3-10 150-210 3 ZnSOA <7-IV 40- 80 80-120 40-80 25-50 1-3 3-10 150-210 2 36 ZnSOA-VI 50- 80 120-180 40-70 10-50 1-2 3-10 150-210 3 A:Zn50A/--VI 50- 80 120-180 40-60 25-40 1-2 10-25 3 /cZnSOA-O-VI 40- 80 120-180 40-70 25-40 1-2 10-25 3 ZnSOA ->-VI 50- 80 120-180 40-70 10-50 1-2 3-10 150-210 3 ZnSOA ^-VI 50- 80 120-180 40-70 25-50 1-2 3-10 150-210 3 ZnSOA-VII 90-140 160-250 30-70 5-15 1-4 3-10 150-210 i ZnSOA -t>-VII 80-140 140-200 40-70 5-15 <1 3-10 150-210 3

Deze matig fijnzandige vlakvaaggronden komen in verschillende situaties in dit gebied voor. In de Wieringermeer liggen ze rondom het Amstelmeer. Voor een deel zijn het gronden, die zijn ontstaan bij de zgn. Amstelmeerdoorbraak, waarbij grote hoeveelheden zand werden afgezet. In het gebied van de strandwallen en strandvlakten tussen Beverwijk en Broek op Langendijk zijn de gronden dikwijls verwerkt en/of afgegraven of ze zijn met een dunne zavel- of kleilaag bedekt. In grote delen van de Polder het Koegras en het westelijk deel van de Anna Paulownapolder zijn ze gevormd in de wadzandafzettingen. In de Zijpe- en Hazepolder ten oosten van 't Zand zijn ze ontstaan door toedoen van de mens. De oorspronkelijk kalkloze, humeuze bovengronden zijn met de kalkrijke onder- grond diep verwerkt. Soms is de bovengrond afgevoerd en vervangen door kalkrijk zeezand, dat van elders is aangevoerd. In de duinen tussen Wijk aan Zee en Egmond aan Zee liggen deze gronden in de duinvalleien en in de duinvoet op de overgang naar de strandvlakten aan de oostzijde. De bovengrond is in het algemeen 25 a 50 cm dik behalve in de duinen, waar deze meestal slechts 5 tot 15 cm dik is. De dikste bovengronden worden aangetroffen op gronden die reeds langdurig voor de bloembollenteelt worden gebruikt. Het organische-stofgehalte vertoont weinig variatie. De meeste bovengronden zijn humusarm. Wanneer ze langere tijd in gebruik zijn als grasland, is de bovenste 10 cm vaak humeus. De humusarmste bovengronden komen voor in de duingronden en in de gronden die vrij recent diep zijn omgespit of waarop vrijwel humusloos zeezand is opgebracht, zoals o.a. in de Zijpe- en Hazepolder. In het westelijk deel van de Polder het Koegras en in het gebied van de strandwallen en strandvlakten zijn de bovengronden dikwijls tot ca. 50 cm diepte kalkloos of kalkarm, behalve wanneer ze diep zijn verwerkt. In de Wieringermeer, de Anna Paulownapolder, de Zijpe- en Hazepolder en in de duinen zijn de gronden meestal vanaf het maaiveld kalkrijk of ten minste kalkhoudend. Op enkele plaatsen rond het Amstelmeer, in de Polder het Koegras en in de omgeving van Castricum en Uitgeest wordt de bovengrond gevormd door een 25 tot 40 cm dikke laag zavel of lichte klei

127 (toevoeging k...). Bij het Amstelmeer is deze laag meestal kalkrijk en humusarm en bevat ca. 10-25% lutum. In de overige gebieden is het dek meestal zwaarder en humeuzer, maar bevat het minder koolzure kalk. Vooral in de omgeving van Castricum en Uitgeest bestaat het dek vaak uit humeuze, kalkloze, lichte klei met enigszins knippige eigenschappen. De zandondergrond bestaat vrijwel overal uit kalkrijk, leemarm matig fijn zand. Rondom het Amstelmeer komen plaatselijk grofzandige lagen in de ondergrond voor. Vooral in de duinen worden plaatselijk humeuze bandjes aangetroffen. Deze zijn meestal ontkalkt. In de Polder het Koegras, de Anna Paulownapolder, het noordelijk deel van de Zijpe- en Hazepolder en ten zuiden van het Amstelmeer wordt op veel plaatsen kalkrijke zavel binnen 120 cm - mv. gevonden (toevoeging ...r). Enkele kleine gedeelten langs het Amstelmeer en ten oosten van Wimmenum zijn evenals grote delen van de strandwallen van Limmen-Heiloo en van Akersloot afgegraven (toevoeging ^7). Vaak zijn de gronden daarbij ook tot enige diepte verwerkt, waardoor ze vanaf het maaiveld kalkrijk of kalkhoudend zijn. Op de strandwal van Sint Pancras zijn ze geëgaliseerd (toevoeging <]-). Ook hier zijn door een diepere verwerking kalkrijke bovengronden ontstaan. Aanzienlijke delen van deze gronden in de Polder het Koegras, de Anna Paulownapolder, de Zijpe- en Hazepolder, in de duinen tussen Egmond aan Zee en Beverwijk en in de strandwallen- en strandvlaktengebieden tussen Bergen en Beverwijk zijn diep verwerkt (toevoeging ->). Meestal ging de diepe grondbewerking tot ca. 60 a 90 cm. Plaatselijk komen echter ook veel diepere grondbewerkingen voor, soms wel tot ca. 2 meter. Dergelijke diepe grondbewerkingen zijn behalve in de duinen steeds uitgevoerd om de geschiktheid voor de bloembollenteelt te verbeteren. In de duinen hebben deze bewerkingen plaatsgehad in de periode dat hier nog akkerbouw werd bedreven. Rondom het Amstelmeer zijn de gronden met een zaveldek ook diep verwerkt. Hier is de kalkrijke zavel in de ondergrond naar boven gehaald om daarmee de akkerbouwgeschiktheid te vergroten. Ten noorden van Wijk aan Zee, ten westen van Castricum en direct langs de kust op de overgang naar blad 25 West liggen deze gronden ook in associatie met kalkhoudende duinvaaggronden (zie 13.1).

Profielschets nr. 35, kaarteenheid Zn50Ar-C>-II* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 35

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving A l lp O- 25 1,7 6 185 donker grijsbruin matig (1-3) (3-10) (150-210) humusarm iets kalkhoudend leemarm matig fijn zand A12p 25- 43 2,2 6 180 zeer donker grijsbruin matig (1-3) (3-10) (150-210) humusarm iets kalkhoudend leemarm matig fijn zand; iets verdicht C2g 43- 63 0,2 2 200 licht grijsgeel kalkarm gelaagd (150-210) leemarm matig fijn zand CG 63- 73 0,2 3 190 groengrijs kalkrijk gelaagd (3-10) (150-210) leemarm matig fijn zand G 73-120 2,5 5 15 175 groengrijs gereduceerd kalkrijk (1-5) (5-15) (15-30) (150-210) gelaagd kleiig zwak lemig matig fijn zand met fragmentarisch iets veen. GHG 45 cm, GLG 75 cm - mv. Bewortelbaar tot 50 cm. Opmerking: De 'zepige' zavelondergrond begint bij dit profiel iets dieper dan 120 cm.

128 Profielschets nr. 36, kaarteenheidZn50A.-^-lV Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 36

Hor. cm - mv. % humus % leem M50 Omschrijving

AP 0- 32 1,5 5 190 grijsbruin matig humusarm kalkarm leem- (1-3) (3-10) (150-210) arm matig fijn zand met enige resten onverteerde mest ACgl 32- 46 0,8 5 185 grijsbruin kalkarm leemarm matig fijn (3-10) (150-210) zand met iets roest; vrij homogene laag na verwerking ACg2 46- 87 0,5 4 190 flets olijfbruin iets roestig kalkarm leem- (3-10) (150-210) arm matig fijn zand met duidelijke sporen van verwerking C2g 87-115 0,1 3 185 flets olijfbruin iets roestig kalkrijk leem- (3-10) (150-210) arm matig fijn zand G 115-120 0,1 3 185 licht grijsbruin gereduceerd kalkrijk leem- (3-10) (150-210) arm matig fijn zand.

GHG 50 cm, GLG 115 cm - mv. Bewortelbaar tot 80 cm. Opmerking: Profiel ligt op een afgegraven oude strandwal bij Limmen en is tot ca. 90 cm diepte verwerkt.

Zn30A Kalkhoudende vlakvaaggronden; grof zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % Mm

cm Kalkklass e Profielschet s Zn30A-0-II* 40-60 60- 80 40-60 30-50 1-3 3-10 210-250 2 fcZn30AMV 40-80 80-120 40-60 20-40 2-5 10-25 2 A:Zn30Ar-t>-IV40-80 80-120 50-70 20-40 2-5 20-30 3 Zn30Ar-IV 40-80 80-120 40-60 25-50 1-3 3-10 210-250 3 Zn30Ar-0-IV 40-80 80-120 50-70 40-60 1-3 3-10 210-250 2 Zn30A-l>-IV 40-80 80-120 50-70 25-50 1-3 3-10 210-250 2 Zn30A 0 0 <1 1- 8 210-300 3 37

Deze gronden komen voor als strand- en wadzanden langs de kustlijn, op de zandplaat Noorderhaaks in de Noordzee ten noordwesten van Den Helder, op verschillende plaatsen in het zuidoosten van de Zijpe- en Hazepolder en ten oosten van Alkmaar in De Schermer. De gronden langs de kustlijn en op de zandplaat Noorderhaaks zijn opgebouwd uit vrijwel humusloos, kalkrijk, matig grof zand. De bègindiepte van de gereduceerde zone neemt vanaf de laagwaterlijn in de richting van de duinen toe van O cm tot ca. 50 cm. Op de zandplaat is het zand eveneens ondiep gereduceerd, maar soms vindt hier ook verstuiving plaats, zodat van een begin van duinvorming sprake is. Wegens de dagelijkse invloed van de getijdenbeweging zijn aan deze gronden geen grondwatertrappen toegekend. De gronden in de Zijpe- en Hazepolder en in De Schermer zijn merendeels ontstaan door diepspitten (toevoeging -!>), waarbij kalkrijk, matig grof zand uit de on- dergrond naar boven werd gehaald. De oorspronkelijke, dikwijls humeuze en ontkalkte bovengrond werd teruggestort. De bovengronden bestaan nu overwegend uit humusarm, kalkrijk, leemarm, matig grof zand. Tussen en Schagerbrug ligt langs de Nieuwe Dijk een smalle strook waar de bovengrond bestaat uit een 20 tot 40 cm dik zaveldek (toevoeging k...). Het matig grove zand hieronder is vaak sterk roestig en evenals het zaveldek kalkarm. Ten noordoosten van Burgervlotbrug bestaat de bovengrond uit humusarme tot humeuze, kalkrijke zware zavel of lichte klei (toevoeging k...). In de vijftiger jaren zijn deze gronden tot ca. 160 cm diep omgespit en is het kalkrijke, kleiige materiaal naar boven gehaald. De oorspronkelijke bovengrond is teruggestort en wordt plaatselijk in de ondergrond teruggevonden. Op enkele plaatsen in de Zijpe- en Hazepolder

129 wordt kalkrijke, slappe zavel of klei beginnend op ca. 70 cm. in de ondergrond aangetroffen (toevoeging ...r).

Profielschets nr. 37, kaarteenheid Zn30A Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 37

Hor. cm - mv. % humus % leem M50 Omschrijving

CG O- 45 0,2 2 270 lichtgrijs uiterst humusarm kalkrijk leem- (1-8) (210-300) arm matig grof strandzand met veel schel- pen en schelpfragmenten G 45-125 0,1 2 270 groengrijs gereduceerd kalkrijk leemarm (1-8) (210-300) matig grof strandzand met veel schelpfrag- menten en hele schelpen. Bewortelbaar tot O cm. Opmerking: Profiel ligt op het strand bij Castricum aan Zee.

KALKHO UDENDE D UINVAA G GR ONDEN

Zd20A Kalkhoudende duinvaaggronden;fijn zand Zd30A Kalkhoudende duinvaaggronden; grof zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond ~ Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % Mm cm Zd20A-VlI 80-140 160-350 60-100 0-15 1-2 2-6 170-210 2 -VII* 200-400 400-800 60-100 0-10 <1 2-6 170-210 3 38 Zd30A-VII* 180-300 250-500 60-100 0-10 <1 2-6 210-300 2 39

De fijnzandige, kalkhoudende duinvaaggronden maken deel uit van het jonge duinlandschap ten zuiden van Bergen aan Zee. Het gebied wordt gekenmerkt door hoog opgestoven duinen met daartussen kleine uitgestoven laagten. Het reliëf is groot. De hoogteligging varieert in de lagere gedeelten van ca. 3 tot 7 m+NAP en in de hoge duinen van ca.' 18 tot 40 m+NAP. In deze laagten komen dikwijls kalkhoudende vlakvaaggronden voor die als onzuiverheid binnen deze eenheid zijn toegelaten. Tussen Bergen aan Zee en Egmond aan Zee is de bovengrond tot maximaal 50 cm diepte min of meer ontkalkt. Het organische-stofgehalte van de meestal 5 tot 10 cm dikke bovengrond is ten hoogste 2%. Soms ontbreekt de iets donkerder gekleurde bovengrond geheel en bedraagt het organische-stofgehalte slechts enkele tienden van procenten, zoals dat ook in de ondergrond het geval is. Het zand van boven- en ondergrond vertoont weinig variatie en is in het algemeen leemarm en matig fijn. Plaatselijk komen in de ondergrond dunne humushoudende bandjes voor, die veelal zijn ontstaan in een periode met enige begroeiing tijdens de duinvorming.

Profielschets nr. 38, kaarteenheid Zd20A-VII* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 38

Hor. cm - mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Al '0-6 1,5 3 205 donker grijsbruin humusarm kalkarm (1-2) (2-6) (170-210) leemarm matig fijn duinzand C21 6- 50 0,6 2 205 bruin kalkrijk leemarm matig fijn duin- (2-6) (170-210) zand met schelpfragmenten C22 50-200 0,2 2 205 lichtbruin kalkrijk leemarm matig fijn (2-6) (170-210) duinzand met schelpen en schelpfragmen- ten. GHG 300 cm, GLG 400 cm - mv. Bewortelbaar tot 70 cm.

De grofzandige, kalkhoudende duinvaaggronden komen alleen ten noorden van Egmond aan Zee in een zeer smalle strook direct langs het strand, de zeereep,

130 voor. De profïelopbouw komt zeer veel overeen met die van de fijnzandige, kalkhoudende duinvaaggronden. Het belangrijkste verschil is de grofheid van het zand. De mediaan van het matig grove zand ligt overwegend tussen 210 en 300 /urn. Een ander verschil is de kalkrijkdom. Het merendeel van deze gronden heeft een geheel of bijna geheel kalkloze bovengrond, die binnen 50 cm diepte overgaat in kalkarm of kalkrijk materiaal. Plaatselijk komen echter ook gronden binnen deze eenheid voor die geheel of nagenoeg geheel kalkloos zijn (zie aanhangsel 2, nr. 39).

Profielschets nr. 39, kaarteenheid Zd30A-VII* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 39

Hor. cm - mv. % humus % leem M50 Omschrijving

Cl l 0-70 0,1 2 245 lichtgrijs iets kalkhoudend leemarm matig (2-6) (210-300) grof duinzand met zeer losse pakking C12 70-250 0,0 3 250 lichtgrijs iets kalkhoudend leemarm matig (2-6) (210-300) grof duinzand met zeer losse pakking.

GHG 200 cm, GLG 300 cm - mv. Bewortelbaar tot 80 cm. Opmerking: Profiel ligt in de eerste duinenreeks direct langs het strand bij het natuurreservaat 'Zwanenwater'.

10.3 De eenheden van de kalkhoudende bijzondere lutumarme gronden

Snl3A Kalkhoudende vlakvaaggronden; zwak en sterk lemig, kleiig, uiterst fijn zand Snl4A Kalkhoudende vlakvaaggronden; zeer sterk lemig, kleiig, uiterst fijn zand

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond ~ Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cd o j*:

De gronden van deze twee eenheden komen slechts zeer beperkt voor in dit gebied. De gronden van eenheid Snl3A liggen in het meest zuidelijke deel van de Starnmeerpolder. De gronden liggen hier in een duidelijke rug, die wordt geïn- terpreteerd als een oeverwal van het riviertje de Zaan. Door differentiële klink is het hoogteverschil ten opzichte van de omgeving nog enigszins geaccentueerd. De bovengrond bestaat uit een humusarme, kalkrijke, lichte zavellaag, die in dikte varieert van 15 tot 30 cm (toevoeging k...). Daaronder bevindt zich lutumhoudend, sterk lemig, uiterst fijn zand. De lemigheid van het zand neemt met de diepte veelal af tot zwak lemig. Op veel plaatsen wordt binnen 120 cm - mv. een zandige gyttja-laag aangetroffen, die de overgang vormt naar het Hollandveen in de diepere ondergrond. De gronden van eenheid Snl4A liggen in de Ringpolder langs de Westfriese Zeedijk tussen Sint Maarten en . Ze zijn gevormd in het overslagmateriaal dat bij verschillende dijkdoorbraken is afgezet. De bij de doorbraken ontstane wielen zijn nog in het terrein herkenbaar. De gronden bestaan uit lutumhoudend, zeer sterk lemig, uiterst fijn zand, waarvan de bovenste 20 a 30 cm enige organische stof (ca. 1-3%) bevat. Het materiaal is geheel kalkrijk en in de ondergrond dikwijls gelaagd. Deze gelaagdheid bestaat uit een afwisseling van dunne zavel- of kleilaagjes met dunne, uiterst fijnzandige laagjes. In ruilverkavelingsverband zijn deze gronden geëgaliseerd (toevoeging <]-).

131 Profielschets nr. 40, kaarteenheidSn\4A <--III*

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Ap O- 20 2 6 46 80 grijsbruin matig humusarm (1-3) (5-8) (35-60) (60-100) kalkrijk kleiig zeer sterk lemig uiterst fijn zand C21g 20- 50 0,2 6 50 90 licht grijsbruin iets roestig kalk- (5-8) (35-60) (60-100) rijk kleiig zeer sterk lemig uiterst fijn zand C22g 50- 80 0,1 5 45 85 lichtgrijs iets roestig kalkrijk (5-8) (35-60) (60-100) kleiig zeer sterk lemig uiterst fijn zand CG 80-100 0,2 6 40 95 licht olijfgrijs kalkrijk kleiig (5-8) (35-60) (60-100) zeer sterk lemig uiterst fijn zand G 100-120 l 5 38 100 grijs gereduceerd kalkrijk kleiig (5-8) (35-60) (60-100) zeer sterk lemig uiterst fijn zand. GHG 30 cm, GLG 100 cm - mv. Bewortelbaar tot 40 cm.

132 11 Zeekleigronden

11.1 Inleiding De zeeklei in dit gebied is onder invloed van de getijdenbeweging afgezet in een brak of zout milieu. Na de sedimentatie zijn in de klei tal van processen opgetreden, waardoor uit een nauwelijks begaanbaar, slap sediment een grond ontstond die voor diverse vormen van bodemgebruik geschikt is. In dit gebied komen zowel Afzettingen van Calais als van Duinkerke aan het oppervlak voor. De bodemvormende processen zullen in deze toelichting alleen worden behandeld voor zover ze niet in het bijgevoegde boekje 'Algemene begrippen en indelingen' (Steur en Heijink, 1991) zijn beschreven (zie 5.2.9 en 5.2.10). Hierin wordt ook de verdere onderverdeling van de zeekleigronden gegeven.

11.2 Moedermateriaal De meeste zeekleigronden in dit gebied bestaan tot ten minste 120 cm diepte uit zavel of klei. Het koolzure kalkgehalte is wisselend. Er komen zowel kalkrijke als kalkarme gronden voor. In de Wieringermeer en in het gebied tussen Bergen en Heemskerk komt op diverse plaatsen zand beginnend tussen 40 en 80 cm - mv. voor. Dit zand is door de zee afgezet en behoort tot de strand- en wadzanden. Op het voormalige eiland Wieringen, o.a. in de Polder Waard-Nieuwland, en in de omgeving van het Robbenoordbosch en ten oosten van Kreileroord in de Wieringermeer wordt op verschillende plaatsen beginnend tussen 40 en 120 cm diepte dekzand van de Formatie van Twente aangetroffen. Zeekleigronden met een veenlaag, die of dieper dan 80 cm begint en doorgaat tot dieper dan 120 cm, of tussen 40 en 80 cm begint en dunner is dan 40 cm, worden op vele plaatsen in dit gebied aangetroffen. Op plaatsen waar ook pleistoceen zand binnen 120 cm diepte voorkomt, wordt dikwijls op de overgang van klei naar zand een dunne veenlaag gevonden. Dit veen wordt tot het Basisveen gerekend. De overige veenlagen in de ondergrond behoren tot het Hollandveen. In de Groetpolder, in de Polder Waard-Nieuwland op Wieringen en in de Wieringermeer vooral in de gebieden, die met een gedefinieerde associatie (code AZW..) zijn aangegeven, wordt binnen 80 cm diepte beginnend dikwijls een ten minste 10 cm dikke laag katteklei aangetroffen. De katteklei is herkenbaar aan de gele jarosietvlekken (zie 11.3.5).

11.3 Bodemvorming De bodemvorming heeft vooral betrekking op de voortgaande rijping van de grond, die gepaard gaat met irreversibele krimp, veranderingen en afbraak van de organische stof, oxydatie van sulfiden, veranderingen in de aan het adsorptiecomplex gebonden uitwisselbare kationen en ontkalking. Deze processen treden onder natuurlijke omstandigheden op, maar kunnen door ingrijpen van de mens soms versneld verlopen. Andere bodemvormende processen zijn de vorming van een humushoudende bovengrond en de homogenisatie. Bij deze processen speelt de mens dikwijls een

133 belangrijke rol, o.a. door de ontginning van de oorspronkelijke veenlandschappen, het graven van sloten, het baggeren, het ontwateren en bewerken van de grond.

11.3.1 Ontkalking Onder Nederlandse omstandigheden zal na de sedimentatie vrijwel altijd ontkalking optreden. In een begroeid gebied wordt de grond ontkalkt, doordat in het bestaande carbonaat-bicarbonaat-evenwicht een verschuiving optreedt in de richting van het beter oplosbare bicarbonaat. Hierdoor gaat CaCO3 in oplossing en het kalkgehalte daalt. Waar veel organische stof wordt geproduceerd, o.a. in kommen met rietbegroeiing en grasland, is de ontkalking groter dan op bouwland. Een proces waarbij koolzure kalk verloren gaat en omgezet wordt in gips, vindt plaats in gebieden waar bij de rijping zwavelverbindingen door oxydatie worden omgezet in zure eindprodukten. De verhouding tussen de hoeveelheid koolzure kalk en de zuurproduktie bepaalt hoe ver onder dergelijke omstandigheden de ontkalking gaat (Bennema, 1953). Ook de snelheid van opslibbing is van betekenis (Zonneveld, 1960; Van der Sluijs, 1970). Zo zal bij een langzame sedimentatie en een sterke begroeiing de aangevoerde

CaCO3 reeds snel worden opgelost en het resultaat is dan een kalkloze zavel of klei. Dit proces is vermoedelijk de oorzaak van de aanwezigheid van veel kalkarme gronden in de Polder Wieringerwaard.

11.3.2 Homogenisatie De meeste zeekleigronden in dit gebied vertonen nog duidelijk het roestbeeld, dat tijdens de rijpingsprocessen is ontstaan. Deze roest komt voor als vlekken, concentraties en spikkels. Bij zware gronden echter ook wel als huidjes rondom structuurelementen. Het bovenste deel van de grond wordt op den duur echter ten gevolge van activiteiten van de mens, van de bodemdieren en door wortelwerking min of meer homogeen. De gelaagdheid, die vlak na de sedimentatie nog duidelijk aanwezig was, en de roestvlekken en grijze vlekken verdwijnen geleidelijk. In dit gebied is de homogenisatie meestal beperkt tot de bouwvoor en soms tot een dunne laag daaronder. Vrijwel steeds treft men roestverschijnselen en vaak ook grijze vlekken binnen 50 cm diepte aan.

11.3.3 Menselijke invloed bij de bodemvorming Ontstaan van de humshoudende bovengrond De humushoudende bovengrond is in dit gebied meestal ontstaan door vertering van moerig materiaal. De mens heeft hierbij een grote invloed uitgeoefend, o.a. door ontwateren, baggeren, bekleien, verdelen van greppel- en slootspecie en grondbewerken. De humushoudende bovengrond bevat daardoor vaak bestand- delen van zeer uiteenlopende herkomst. Door de restanten van de sterk omgewerkte, oorspronkelijke veenbedekking (Borger, 1975) is de humushoudende bovengrond in diverse polders ten oosten en zuiden van de lijn Heerhugowaard-- Kolhorn-Medemblik op veel plaatsen nu nog zo donker, dat van een minerale eerdlaag gesproken kan worden. Ook in de doogmakerijen, zoals De Schermer, De Beemster en De Wijde Wormer, heeft het veen een belangrijke rol gespeeld bij het ontstaan van een donkere bovengrond. Deze is veelal gevormd uit meermolm of uit restanten van de geoxydeerde, verteerde veenlaag.

Kalkgehalte van de humushoudende bovengrond Onder natuurlijke omstandigheden wordt het kalkgehalte van de bovengrond bepaald door het kalkgehalte van het moedermateriaal en door het ontkalkings- proces. Het gebruik van zeer kalkrijk materiaal uit diepe greppels en sloten heeft op verschillende plaatsen geleid tot het voorkomen van kalkrijke bovengronden, ook op die plaatsen waar duidelijke kenmerken van ontkalking aanwezig waren. Kalkrijke specie werd vaak gebruikt voor bepaalde vormen van bodemgebruik en is daarom nogal aan percelen gebonden (Flierman, 1974). Naast deze voorbeelden kan het verschil in kalkgehalte ook worden veroorzaakt door het al of niet egaliseren

134 van percelen, het zgn. 'boerenvlak' en door de uitvoering van grondwerken in ruilverkavelingsverband.

Verschralen van de humushoudende bovengrond De voor West-Friesland zo kenmerkende donkere, humushoudende bovengrond is voor een belangrijk deel ontstaan door toedoen van de mens. Diezelfde mens levert echter ook een grote bijdrage aan het afbreken van deze bovengrond. Door intensief grondgebruik, grondbewerking en egalisatie wordt het verschralen van de toplaag in de hand gewerkt. Op deze wijze kunnen zelfs vaaggronden ontstaan. Dit proces is het duidelijkst te zien op plaatsen waar reeds gedurende vele jaren vollegronds groenteteelt wordt bedreven. Ook de moderne cultuurtechnische ingrepen in ruilverkavelings- of herinrichtingsverband werken de verschraling in de hand.

11.3.4 Fysische en chemische rijping Bij de gerijpte zeekleigronden (.Mn...) is het proces van de rijping naar de diepte voortgeschreden (zie 5.2.9 in 'Algemene begrippen en indelingen'). Bij een aantal gronden is het materiaal tussen 20 en 50 cm bijna gerijpt en/of binnen 80 cm half of nog minder gerijpt. Deze gronden komen op verschillende plaatsen in dit gebied voor, zoals o.a. in De Schermer, De Beemster, De Wijde Wormer, de Starnmeerpolder en de Polder de Graftermeer. De gronden iri deze polders behoren vrijwel uitsluitend tot de Afzettingen van Calais. Op de bodemkaart zijn ze aangegeven met de codes pMo... of Mo....

11.3.5 Vorming van katteklei Onder anaërobe omstandigheden komen bij zoute en brakke afzettingen steeds zwavelverbindingen in de vorm van pyriet (FeS en FeS2) voor (afb. 46). Na toetreding van lucht en bij aanwezigheid van voldoende koolzure kalk worden de sulfiden uiteindelijk omgezet in gips en ijzerverbindingen. Is er onvoldoende of in het geheel geen koolzure kalk aanwezig, dan ontstaat na toetreding van zuurstof een zure i^^W^^-f-: • vS

Foto DLO-Staring Centrum, Afd. Micromorfologie en Bodemstructuur Afb. 46 Microfoto van een niet-geaëreerde kleiondergrond uit de Afzettingen van Calais met concentraties van enig primair en veel secundair pyriet (zwarte bolletjes).

135 klei, de katteklei, die gekenmerkt wordt door de typische gele vlekken van jarosiet. Zeekleigronden die ondieper dan 80 cm duidelijke kattekleivlekken vertonen, zijn met de toevoeging .../ aangegeven. In dit gebied worden ze o. a. aangetroffen in de Groetpolder, De Schermer, de Polder Waard-Nieuwland op Wieringen en op zeer veel plaatsen in de Wieringermeer waar de complexe bodemgesteldheid met gedefinieerde associaties (AZW..) is weergegeven.

11.3.6 Knippigheid Ten zuiden van Barsingerhorn en Kolhorn, in de polders ten oosten van Heemskerk, in de omgeving van Heiloo en in het gebied begrensd door de duinen tussen Bergen en Groet, en het Noordhollandsch Kanaal komen veel kalkarme zeekleigronden voor met een zogenaamd knippig karakter. De onderscheiding is van belang, omdat gronden met knippige of knip-eigenschappen in de praktijk ongunstiger worden beoordeeld dan normale kalkarme zeekleigronden. De knippige gronden onder- scheiden zich o. a. door een wat afwijkende kleurverdeling van de roest, de aanwezigheid van lichtgekleurde zand- en siltdeeltjes in holten en gangen en andere vrij moeilijk te omschrijven kenmerken, zoals een grauwe vlekkige kleur onder de Al-horizont en vaak een labiele structuur. Deze kenmerken wijzen waarschijnlijk op een minder gunstige interne drainage en op een geringe onderlinge samenhang tussen de lutum-, silt- en zanddeeltjes. De knip(pige) verschijnselen zijn door Jongerius (1967 en 1970) micromorfologisch onderzocht en beschreven als gevolgen van een proces dat 'hergroepering van bodembestanddelen' is genoemd. In dit gebied komen alleen knippige poldervaag- gronden voor.

11.4 De eenheden van de eerdgronden

LIEDEERGRONDEN pMvSl Liedeerdgronden; klei, profielverloop l

KAARTEENHEID Humushoudende bovengrond % Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 ^ % cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % Mm - "3 cm ^ i pMv81-II 10-25 50-80 30-50 20-35 10-17 25-40 l

Van deze eenheid wordt een kleine oppervlakte ten oosten van Sint Pancras aangetroffen. De ca. 40 cm dikke, zeer humusrijke bovengrond bestaat overwegend uit kalkloze, lichte klei, dat is gevormd uit pikklei en zand afkomstig uit nabij gelegen strandwalgronden. Soms komt hieronder nog een dunne, grijze lichte kleilaag voor. De ondergrond bestaat uit rietzeggeveen, waarin soms nog enkele oligotrofe bestanddelen voorkomen. Het bovenste deel van het veenpakket is sterk verweerd, daaronder neemt de verwering af. De dikte van het veenpakket is zeer wisselend, maar in het algemeen bedraagt deze niet meer dan 40 tot 80 cm. Op de meeste plaatsen wordt dan ook nog kalkhoudend tot kalkrijk, matig fijn strandzand binnen 120 cm diepte aangetroffen.

136 T O CHTEERD GR ON DEN pMoSO Tochteerdgronden; zavel pMoSO Tochteerdgronden; klei

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code Bewortel- dikte lutum leem o GHG GLG humus M50 | ~u cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % "c3 O cm (X pMö"5D-lll 1tF23~ 80-1 UU 4U-ÖU 2U-3Ü 8-15 12-25 1 pMoSO 0--IV 50-80 80-120 40-60 20-35 8-15 12-25 2 ') pMo50-V 10-25 120-150 40-70 10-25 8-15 12-25 1 pMo80-II 10-25 50- 80 40-60 20-35 8-15 25-45 1 pMo80w-II 15-25 50- 80 40-60 20-35 8-15 25-45 1 ') pMo80<--II 15-25 50- 80 40-60 20-40 8-15 25-45 1 ') pMo80-III 15-25 80-120 40-60 15-25 8-15 25-45 1 41 pMoSO <3--III 15-25 80-120 40-60 25-40 8-15 25-45 1 ') pMo80-III* 25-40 80-120 40-60 15-35 8-15 25-45 1 pMo80/-I>-III* 25-40 80-120 40-70 25-40 8-15 25-45 1 pMo80

De gronden van eenheid pMo50 komen slechts over een geringe oppervlakte voor. Ze liggen in de droogmakerijen De Schermer, De Beemster en de Starnmeerpolder. Verder worden ze in de Polder Hensbroek aangetroffen in associatie met gronden van eenheid Wo-II. In deze polder zijn de gronden van beide eenheden geëgaliseerd (toevoeging 0-). De bovengrond bestaat uit overwegend humusrijke, matig lichte tot zware zavel, die in de regel door het opbaggeren en verspreiden van zeer kalkrijk materiaal uit sloten en diepe greppels wat meer kalk bevat dan de laag eronder. De ondergrond is meestal opgebouwd uit humusarme zavel, waarin plaatselijk lichte kleilagen voorkomen. Het materiaal wordt veelal tussen 25 en ca. 60 cm diepte zeer kalkrijk

(10-20% CaCO3). In de Starnmeerpolder wordt soms in de ondergrond binnen 120 cm nog kalkrijk, lutumhoudend, uiterst fijn zand aangetroffen. De gronden van eenheid pMoSO nemen vooral in enkele droogmakerijen,zoals in De Wijde Wormer, de Starnmeerpolder, De Beemster, Polder de Graftermeer en De Schermer, aanzienlijke oppervlakten in. Verder liggen ze ook in de omgeving van Oostwoud, ten zuiden van De Rijp, ten oosten van Bergen en in de Dor- regeesterpolder ten noordoosten van Uitgeest. Als onderdeel van een samengestelde kaarteenheid komen deze tochteerdgronden voor in de Polder Hensbroek, de Polder Oterleek, in de omgeving van het Lutjebroeker Weel en bij Oostwoud, Aartswoud en Onderdijk (zie 13.1). In de droogmakerijen liggen ze in het algemeen in het centrum, maar ook langs de binnenzijde van de ringdijken waar de rijping van de ondergrond door enige kwel onvoldoende heeft plaatsgehad. Overigens komen deze gronden veelal voor in de lagere terreingedeelten. De bovengrond is overwegend humusrijk en 15 a 40 cm dik. Ze bestaat meestal uit kalkloze, lichte tot zware klei. Hieronder bevindt zich humusarme of soms humeuze, kalkloze zware klei, die dikwijls tussen 25 en 60 cm diepte overgaat in kalkrijk materiaal. Plaatselijk komt op de overgang een dun moerig laagje voor. Soms blijft de textuur van de kleiondergrond even zwaar, maar vaak neemt het lutumgehalte met de diepte enigszins af of is de ondergrond gelaagd. Plaatselijk wordt binnen 120 cm - mv. nog leemarm, matig fijn zand (oud strandzand) gevonden, zoals bijvoorbeeld ten oosten van Bergen. In het centrale deel van De Schermer wordt boven de kalkrijke klei een laag katteklei aangetroffen (toevoeging .../). Deze klei is herkenbaar aan de gele jarosietvlekken en heeft vaak een lage pH. De gronden zijn hier bovendien tot ca. 60 cm diepte verwerkt (toevoeging

137 -O). In de omgeving van Oostwoud zijn in het kader van de ruilverkaveling egalisaties uitgevoerd (toevoeging <(-).

Profielschets nr. 41, kaarteenheid pMo80-III

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

AP 0- 15 10 30 donker grijsbruine humusrijke kalkloze lichte klei (8-15) (25-45) Clg 15- 25 2 48 grijsbruine iets roestige kalkloze zware klei (1-3) (35-50) C21g 25- 60 0,8 45 lichtgrijze iets roestige kalkrijke zware klei (35-50) C22g 60- 85 0,8 45 grijze roestige half gerijpte kalkrijke zware klei (35-50) G 85-120 0,5 38 groengrijze gereduceerde bijna ongerijpte kalkrijke (35-50) zware klei.

GHG 20 cm, GLG 90 cm - mv. Bewortelbaar tot 40 cm.

KALKRIJKE LEEK-/WOUDEERDGRONDEN pMn52A Kalkrijke leek-/woudeerdgronden; zavel, profielverloop 2

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond K Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 JS js cm-mv. cm-mv. bare diepte cm "3 2 cm -IV50-80 80-120 40-80 15-30 4-10 10-20 2

Deze gronden komen alleen voor in de Polder Boekelermeer, de Bergermeerpolder, de Visscherijmolenpolder en in enkele kleinere polders tussen beide laatstgenoemde. De ca. 25 cm dikke, humeuze, soms humusrijke bovengrond van kalkarme zavel rust op kalkrijk materiaal met dezelfde of een iets zwaardere textuur. Waar lichte klei onder de bovengrond voorkomt, loopt de zwaarte met de diepte geleidelijk af tot lichte zavel. De zandondergrond begint vrijwel steeds tussen 60 en 80 cm. Deze bestaat uit kalkrijk, matig fijn strandzand en heeft bij de gronden met grondwatertrap II een blauwgrijze kleur (gereduceerd). In de Boekelermeerpolder is een klein deel van deze gronden tot ca. 60 cm diepte verwerkt (toevoeging -O).

Profielschets nr. 42, kaarteenheid pMn52A-II

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Al O- 20 8 14 zeer donker grijze zeer humeuze (4-10) (10-20) kalkarme lichte zavel C21g 20- 30 1 14 grijsbruine iets roestige kalk- (10-20) arme lichte zavel C22g 30- 60 0,5 19 grijze matig roestige kalkrijke (10-20) zware zavel C23g 60- 85 0,2 4 6 180 licht grijsgeel kalkrijk iets kleiig (2-8) (3-10) (150-210) leemarm matig fijn zand met enkele duidelijke roestvlekken 85-120 0,1 4 175 lichtgrijs gereduceerd kalkrijk (3-10) (150-210) leemarm matig fijn zand.

GHG 20 cm, GLG 75 cm - mv. Bewortelbaar tot 40 cm.

138 pMn55A Kalkrijke leek-/woudeerdgronden; zavel, profielverloop 5

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond u Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 | cm-mv. cm-mv. bare diepte cm /um =£

cm Profielschet s pMn55A <1--II 10- 25 50- 80 30-50 15-30 4-10 10-25 3 pMn55A-III 15- 25 80-120 40-70 15-30 4-10 10-25 1 pMn55Av-lII 15- 25 80-120 40-70 20-40 4-10 10-25 1 pMn55A-III* 25- 40 80-120 40-70 20-40 4-10 10-25 1 pMn55Aiv-III* 25- 40 80-120 40-70 25-40 4-10 10-25 1 pMn55A«~m* 25- 40 80-120 50-80 30-50 4-10 10-25 2 pMn55A-IV 40- 60 80-120 40-70 25-40 4-10 10-25 2 43 pMn55Aiv-IV 40- 60 80-120 40-70 25-40 4-10 10-25 2 pMn55Avv <1-1V 40- 60 80-120 50-80 30-50 4-10 10-25 2 pMn55A «--IV 40- 60 80-120 50-80 25-40 2- 8 10-25 2 pMn55A-V* 25- 40 120-160 40-70 25-40 4-10 10-25 1 -VI 40- 80 120-180 50-80 25-40 4-10 10-25 2 pMn55A «—VI 40- 80 120-180 50-80 25-40 2- 8 10-25 3 44 pMn55A-VII 80- 120 160-200 60-90 25-40 2- 8 10-25 1 pMn55A «--VII 80-120 160-200 60-90 25-40 2- 8 10-25 1

In het gebied van kaartblad 14 Oost/15 West liggen deze gronden vooral ten zuiden en zuidwesten van de Wieringermeer. Enkele kleinere oppervlakten worden in het oosten van de Anna Paulownapolder aangetroffen. Op kaartblad 14 West liggen ze verspreid in de omgeving van 't Veld, Dirkshorn en Waarland. Ook komen ze op dit kaartblad in het zuiden van de Zijpe- en Hazepolder voor. In de droogmakerijen, zoals De Schermer, de Polder Heerhugowaard, de Noordeinder- meerpolder en de Sapmeerpolder in het gebied van kaartblad 19 West, nemen deze gronden een aanzienlijke oppervlakte in. De bovengrond bestaat overwegend uit humeuze, kalkarme of kalkloze zavel. Bij langdurig graslandgebruik is het organische-stofgehalte vaak wat hoger, soms zelfs humusrijk. De dikte van de bovengrond is dan vaak wat dunner. Deze dikte varieert van 15 a 30 cm tot soms wel ca. 50 cm bij de gronden die met slootbagger enigszins zijn opgehoogd. De hoogste organische-stofgehalten worden gevonden bij de natste gronden (Gt II en III), omdat hier het omzettingsproces het minst snel verloopt. In de omgeving van 't Veld, Dirkshorn, Waarland, Nieuwe-Niedorp, Twisk en Midwoud zijn veel gronden geëgaliseerd (toevoeging <]-). Daarbij is materiaal van de hogere delen naar de lagere verplaatst, waardoor verschraling op de hogere delen heeft plaatsgehad (Mn 15 A) en een aanrijking en verdikking van de bovengrond op de lagere gedeelten (pMn55A). Ook in de Polder de Hooge Weere zijn diverse percelen geëgaliseerd voor de bloembollenteelt. Wegens het perceelsgebonden karakter zijn deze egalisaties niet op de bodemkaart aangegeven. Plaatselijk komt als onzuiverheid een dun restveenlaagje onder de bovengrond voor. De ondergrond bestaat meestal uit kalkrijke, zeer lichte tot zware zavel. Plaatselijk ligt direct onder de bovengrond kalkrijke, lichte klei, waarvan de zwaarte met de diepte geleidelijk afneemt tot lichte zavel of zoals ook wel voorkomt tot kleihoudend, uiterst fijn zand. In het zuidwesten van de Polder Heerhugowaard wordt plaatselijk matig fijn strandzand beginnend tussen 80 en 120 cm diepte aangetroffen. Bij en ten oosten van Noord-Scharwoude wordt in de ondergrond een dunne veenlaag (toevoeging ...w) aangetroffen. Ten noorden van Aartswoud begint dieper dan 80 cm eveneens veen dat doorloopt tot ten minste 120 cm - mv. (toevoeging ...v). Ten westen van Enkhuizen en De Weere liggen deze gronden in associatie met respectievelijk gronden van de eenheden pMn85A en pMn86C. Ten noorden van Aartswoud komen ze samen met gronden van de eenheid pMoSO voor (zie 13.1).

139 Profielschets nr. 43, kaarteenheid pMn55A-IV

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

APg O- 40 7 23 zeer donker grijze zeer humeuze iets roestige kalk- (4-10) (10-25) arme zware zavel Clg 40- 55 l 20 grijsbruine roestige kalkloze zware zavel (10-25) Algb 55- 75 2 42 donkergrijze humusarme kalkrijke zware klei; oude (1-3) (25-50) vegetatie-horizont met enige roest C2g 75-100 0,5 21 lichtgrijze iets roestige kalkrijke zware zavel (10-25) G 100-120 0,3 21 olijfgrijze gereduceerde bijna gerijpte kalkrijke zware (10-25) zavel.

GHG 50 cm, GLG 100 cm - mv. Bewortelbaar tot 55 cm.

Profielschets nr. 44, kaarteenheid pMn55A <--VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 44

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Alp 0- 27 2,0 22 zeer donker grijze matig humusarme kalkrijke zware (2-8) (10-25) zavel; sterk verdicht ruw prisma opgebouwd uit scherp-blokkige elementen C21g 27- 40 0,2 20 grijsbruine iets roestige kalkrijke zware zavel; ruw (10-25) prisma samengesteld uit afgerond-blokkige elemen- ten C22g 40- 62 0,4 29 grijsbruine roestige kalkrijke lichte klei; ruw prisma (20-35) samengesteld uit grote zwak ontwikkelde prisma's C23g 62-120 0,5 27 grijsbruine bijna gerijpte roestige zeer kalkrijke lichte (20-35) klei met sponsstructuur C24g 120-140 0,5 26 grijsbruine bijna gerijpte iets roestige zeer kalkrijke (20-35) lichte klei met sponsstructuur.

GHG 75 cm, GLG 170 cm - mv. Bewortelbaar tot 65 cm. Opmerking: Profiel ligt vrij hoog t.o.v. het grondwaterniveau in de omgeving van Terdiek.

pMn85A Kalkrijke leek-/woudeerdgronden; klei, profielverloop 5

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % Mm Profielschet s cm Kalkklass e pMn85A-III 5-25 80-12040-60 15-30 4-12 25-40 1 pMn85Aw-III 10-25 80-12040-60 15-30 4-12 25-40 1 pMn85A-III* 25-40 80-120 50-80 20-40 4-12 25-40 3 pMn85A 0-111*25-40 80-120 50-80 20-40 4-12 25-40 1 pMn85A-IV 40-70 80-12060-80 20-40 4-12 25-40 1 pMn85A<--IV 40-70 80-120 60-80 25-50 4-12 25-40 3 pMn85A-VI 40-80 120-180 50-90 20-40 4-12 25-40 1 45 pMn85A 0--VI 40-80 120-180 50-90 30-50 4-12 25-40 3

Deze gronden komen voornamelijk in dezelfde omgeving voor als de gronden van eenheid pMn55A. Daarnaast liggen ze ook in de Groetpolder, ten westen van Krommenie en in de omgeving van Kerkbuurt, Andijk en Enkhuizen. Wel is de verbreiding veel geringer. De bovengrond is meestal humeus tot humusrijk, kalkloos en 15 a 40 cm dik. Ze bestaat hoofdzakelijk uit lichte klei, soms uit matig zware klei. Plaatselijk komt hieronder een 10 tot 15 cm dikke overgangslaag (AC-horizont) voor, die overwegend humeus is en soms ook enige koolzure kalk bevat. In de regel zijn de gronden direct onder de humushoudende bovengrond kalkrijk, behalve ten zuiden van Kolhorn waar soms een dunne, kalkloze pikkleilaag onder de bovengrond voorkomt.

140 Plaatselijk bestaat de bovengrond hier uit kalkrijke zware zavel. Dit is als onzuiverheid binnen deze eenheid toegelaten. De kalkrijke ondergrond is wisselend van opbouw. Soms is de ondergrond vrijwel homogeen eri bestaat dan geheel uit lichte klei. Veel vaker echter loopt de zwaarte direct onder de humushoudende bovengrond of iets dieper op tot matig zware klei. Daaronder is het profiel op de meeste plaatsen weer aflopend tot lichte klei of zelfs tot zeer lichte zavel. Op andere plaatsen is de zwaarte van de gronden geleidelijk aflopend van lichte klei in de bovengrond tot lichte zavel in de ondergrond. Ten zuiden van Burgervlotbrug komt in de ondergrond vanaf ca. 75 cm - mv. een dunne laag kleiig veen of venige klei voor (toevoeging ...v). Het bovenste deel van dit materiaal bevat vaak veel schelpen. Ten zuidoosten van Dirkshorn, ten noordoosten van Aartswoud, in de omgeving van Twisk en Oostwoud, en ten noorden van Enkhuizen zijn de gronden van deze kaarteenheid voor het grootste deel geëgaliseerd (toevoeging 0-). Deze egalisaties zijn uitgevoerd om de gebruiks- mogelijkheden van de grond te vergroten. Bij de gronden in de Polder het Grootslag wordt plaatselijk als onzuiverheid enige kalkloze katteklei in de ondergrond gevonden. In samengestelde kaarteenheden komen deze gronden ten westen van Enkhuizen en in de omgeving van Oostwoud voor met gronden van de eenheid pMoSO. Ten zuidwesten van Wervershoof in de zogeheten 'Boxweide' worden ze in associatie met de eenheid Mn25A aangetroffen (zie 13.1).

Profielschets nr. 45, kaarteenheid pMn85A-VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 45

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Apg 0- 20 9,3 25 zeer donker grijsbruine zeer humeuze matig roestige (4-12) (25-40) kalkarme lichte klei met enige zandbijmenging (sloot- specie); ruw prisma samengesteld uit afgerond-blokkige elementen C21g 20- 30 1,2 30 grijze iets roestige kalkrijke lichte klei; ruw prisma (1-3) (25-40) opgebouwd uit afgerond-blokkige elementen C22g 30- 75 0,6 26 grijze iets roestige zeer kalkrijke sedimentair gelaagde (20-35) lichte klei C23g 75-130 1,0 10 licht grijsbruine iets roestige zeer kalkrijke sedimen- (8-25) tair gelaagde zeer lichte zavel CG 130-150 0,7 9 donkergrijze vrijwel gereduceerde zeer kalkrijke se- (8-25) dimentair gelaagde zeer lichte zavel.

GHG 50 cm, GLG 155 cm - mv. Bewortelbaar tot 75 cm. Opmerking: Profiel ligt als onzuiverheid binnen eenheid pMn55A-IV. Plaatselijk zijn deze gronden tot ca. 50 cm kalkloos.

KALKARME LEEK-/WOUDEERDGRONDEN pMn52C Kalkarme leek-/woudeerdgronden; zavel, proflelverloop 2 pMn82C Kalkarme leek-/w oudeer dgronden; klei, proflelverloop 2

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond a g Code ~ U GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 JJ cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % Mm 0 cm 0-

PMn52C-II 5-20 • 50- 80 30-50 25-35 4-12 10-25 1 -III 15-25 80-120 40-60 25-35 4-12 10-25 1 46- -III* 25-40 80-120 50-80 30-50 4-12 10-25 1 -IV 40-70 80-120 50-80 20-30 4-10 10-25 1 -VI 50-80 120-160 60-80 30-40 4-10 10-25 1 pMn82C-III 10-25 80-120 40-70 25-35 4-12 25-40 1

141 Gronden van deze beide eenheden komen vooral voor in het gebied tussen Heemskerk en Castricum. Verder worden ze nog aangetroffen in het noordwesten van De Schermer, in de Boekelermeerpolder en ten zuiden van Akersloot. De bovengrond van de gronden van eenheid pMn52C bestaat overwegend uit humeuze tot humusrijke, kalkloze zavel. De dikte varieert van 20 tot 40 cm. Op enkele plaatsen komen ook iets dikkere bovengronden voor. Het kleipakket er onder is wisselend van opbouw. Meestal loopt de zwaarte op tot lichte klei, in een enkel geval zelfs tot zware klei. Plaatselijk is het kleipakket homogeen van opbouw. In de regel is het materiaal kalkloos, hoewel soms het onderste deel kalkhoudend is. De leemarme en matig fijnzandige ondergrond begint tussen 60 en 80 cm diepte en is overal kalkrijk. Dit strandzand gaat meestal door tot dieper dan 120 cm. Plaatselijk komen echter ca. 30 cm dikke zandlagen voor, die rusten op slappe, kalkrijke, zware klei (Afzettingen van Calais IV).

Profielschets nr. 46, kaarteenheid pMn52C-III

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Al 0- 35 6 24 zeer donker grijsbruine hu- (4-12) (10-25) meuze kalkloze zware zavel Cllg 35- 45 1 50 grijsbruine roestige kalkloze (30-50) zware klei C12g 45- 75 0,3 45 grijze roestige kalkloze zware (30-50) klei C2g 75-105 0,2 7 170 licht grijsgeel iets roestig kalk- (3-10) (150-210) rijk leemarm matig fijn zand G 105-120 0,2 7 170 . lichtgrijs gereduceerd kalkrijk (3-10) (150-210) leemarm matig fijn zand.

GHG 20 cm, GLG 110 cm - mv. Bewortelbaar tot 55 cm. Opmerking: Plaatselijk komt kalkrijke klei in de ondergrond voor beginnend tussen 80 en 120 cm diepte.

Van de eenheid pMn82C worden slechts twee kaartvlakken op blad 19 West aangetroffen. De bovengrond is humeus tot humusrijk en ca. 30 cm dik. Het bestaat voornamelijk uit kalkloze, lichte klei. De bovengrond rust meestal op een kalkloze, zware klei, die naar beneden toe vaak minder zwaar wordt en op ca. 70 cm diepte overgaat in kalkrijk, leemarm, matig fijn, marien zand. De zandlaag is in de regel slechts 20 tot 40 cm dik en ligt op slappe, kalkrijke lichte klei. pMn56C Kalkarme leek-/woudeerdgronden; zavel, profielverloop 3, of 3 en 4 of 4 pMn86C Kalkarme leek-/woudeerdgronden; klei, profielverloop 3, of 3 en 4 of 4

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond J! Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 JS j» cm-mv. -cm-mv. bare diepte cm cm pMn56C-III* 25-40 80-120 40-70 15-25 4-12 10-25 -IV 40-80 80-120 60-80 20-30 4-10 10-25 pMn56C/-IV 40-80 80-120 40-60 20-30 4-10 10-25 pMn56C-VI 40-80 120-160 50-80 30-50 4-10 10-25 pMn86C-III 10-25 80-120 40-70 25-45 4-12 25-40 -III* 25-40 80-120 40-70 20-40 4-12 25-40 47 pMn86Cii'-III* 25-40 80-120 50-70 20-40 4-12 25-40 pMn86C-IV 40-80 80-120 40-70 20-40 4-12 25-40 :) pMn86C<--IV 40-80 80-120 40-70 30-50 4-12 25-40 pMn86C-V* 25-40 120-160 40-70 20-40 4-12 25-40 -VI 40-80 120-160 40-70 20-40 4-10 25-40

142 De gronden van eenheid pMn56C liggen voor het grootste deel in De Schermer en zijn ontwikkeld in materiaal van de Afzettingen van Calais. Een kleine oppervlakte wordt ten zuiden van Uitgeest aangetroffen in veel jongere sedimenten, namelijk in de Afzettingen van Duinkerke III. De humeuze tot humusrijke bovengrond bestaat uit kalkloze zavel en is bij de gronden in De Schermer 15 a 30 cm dik. Ten zuiden van Uitgeest is de bovengrond veelal dikker (30-50 cm). Onder de bovengrond bevindt zich een ca. 25 cm dikke laag kalkloze zware klei. Deze klei rust op kalkrijk materiaal van ongeveer dezelfde zwaarte of op lichter materiaal, zoals bijvoorbeeld in het centrale deel van De Schermer. In de kalkloze zware klei komen hier kattekleivlekken voor (toevoeging .../), terwijl de kalkrijke ondergrond voornamelijk uit lichte zavel bestaat. In het noordwesten van De Schermer wordt plaatselijk een dunne, schelprijke, grofzandige laag in de ondergrond aangetroffen. Binnen 120 cm diepte rust dit materiaal echter weer op kalkrijke, zavel of klei. Ten zuiden van Uitgeest gaat de kalkrijke zware klei op ca. 80 a 90 cm diepte over in kalkloze zware klei. Soms is deze kleilaag iets venig ontwikkeld. De gronden van eenheid pMn86C liggen in de Polder de Kolk van Dussen ten zuiden van de Westfriese Dijk, in de Polder de Hooge Weere, ten oosten van Wervershoof, ten zuiden van Uitgeest, bij Oudkarspel en in De Schermer. De 20 a 40 cm dikke bovengrond is veelal humusrijk, soms echter humeus. Ze bestaat overwegend uit kalkloze of soms kalkarme, lichte klei. Plaatselijk wordt zware klei gevonden (zie profielschets nr. 47). In de Polder de Kolk van Dussen zijn veel gronden geëgaliseerd (toevoeging

Profielschets nr. 47, kaarteenheid pMn86C-III* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 47

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Alg O- 25 10,3 37 zeer donker grijsbruine zeer humeuze iets roestige (4-12) (25-40) kalkhoudende zware klei; ruw prisma bestaande uit afgerond-blokkige elementen Clg 25- 50 1,4 40 donker grijsbruine sterk roestige iets kalkhoudende (1-3) (35-50) zware klei met matig veel kattekleivlekken; ruw prisma samengesteld uit afgerond-blokkige elemen- ten C21g 50- 80 1,0 24 licht grijsbruine matig roestige zeer kalkrijke zware (1-3) (10-35) zavel; ruw prisma opgebouwd uit afgerond-blokkige elementen C22g 80-105 2,2 31 grijsbruine sterk roestige zeer kalkrijke lichte klei; (1-3) (20-35) iets gelaagde sterk poreuze sponsstructuur G 105-120 1,0 9 grijze kalkrijke sedimentair gelaagde zeer lichte zavel; (1-3) (8-15) vrij poreus.

GHG 30 cm, GLG 100 cm - mv. Bewortelbaar tot 60 cm. Opmerking: Dit profiel ligt als onzuiverheid binnen kaarteenheid pMn56C-III*.

143 pMn55C Kalkarme leek-/woudeerdgronden; zavel, profielverloop 5 pMn85C Kalkarme leek-/woudeerdgronden; klei, profielverloop 5

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond u S Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 J "i cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % Mm cm 15 "g pMn55C-III 15- 25 80-120 40-60 20-40 4-10 10-25 1 -III* 25- 40 80-120 50-70 25-35 4-10 10-25 2 -V* 25- 40 120-160 50-70 25-35 4-10 10-25 1 -VI 40- 80 120-160 60-90 25-45 4-10 10-25 1 48 -VII 80-120 140-180 60-90 25-40 4- 8 10-25 1

pMn85C-III 15- 25 80-120 50-80 25-40 4-10 25-40 1 49 -III* 25- 40 80-120 50-80 20-40 4-10 25-40 1 -IV 40- 80 80-120 50-80 25-40 4-10 25-40 1 -VI 40- 80 120-160 60-90 25-40 4-10 25-40 1

Het grootste deel van de gronden van eenheid pMn55C ligt in de Polder de Hooge Weere. Ze komen hier vooral voor op de oude kreekrug die via de zuidkant van het lintdorp De Weere in noordoostelijke richting via Abbekerk naar de Wie- ringermeer loopt. Verder komen deze gronden ook voor ten zuiden van Castricum en in De Beemster. De bovengrond varieert in dikte van 20 tot 45 cm en is overwegend zeer humeus tot soms juist humusrijk. Het materiaal bestaat meestal uit kalkloze, zware zavel. Plaatselijk komen ook kalkarme en/of lichte zavelbovengronden voor. De bovengronden liggen veelal op materiaal met een iets oplopende textuur. Op veel plaatsen komt kalkloze, lichte klei voor, dat met de diepte geleidelijk afloopt naar zware en lichte zavel. Het materiaal is tot 40 a 60 cm kalkloos, daaronder wordt het kalkrijk. Soms bestaat de opbouw van de ondergrond uit lichte klei afgewisseld met zware tot lichte zavel. In de ondergrond komen op verschillende plaatsen dunne laklagen voor. Deze markeren in veel gevallen de overgang naar de Afzettingen van Calais. Ten westen van De Weere worden deze lagen ook gevonden in kalkrijke zware klei, die ter plaatse als de afronding van de Afzettingen van Duinkerke O kunnen worden beschouwd. In de Polder de Hooge Weere liggen deze gronden ook in samengestelde eenheden met pMn86C en pMn85C (zie 13.1).

Profielschets nr. 48, kaarteenheid pMn55C-VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 48

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

All O- 17 5,5 19 zeer donker grijze matig humeuze vrijwel kalkloze (4-10) (10-25) zware zavel; ruw prisma samengesteld uit afgerond- blokkige elementen A12 17- 29 3,8 20 zeer donker grijsbruine matig humeuze vrijwel kalk- (3-8) (10-25) loze zware zavel; ruw prisma bestaande uit afgerond-blokkige elementen AI3g 29- 41 2,1 18 donkergrijze matig humusarme vrijwel kalkloze (2-6) (10-25) zware zavel met enkele grijze vlekken; sterk ontwik- keld ruw prisma samengesteld uit afgerond-blokkige elementen C21g 41- 58 1,0 10 grijsbruine iets roestige kalkrijke zeer lichte zavel; (10-25) vrij labiel ruw prisma opgebouwd uit afgerond- blokkige elementen C22g 58- 78 1,0 17 grijsbruine roestige kalkrijke lichte zavel; ruw prisma (10-25) bestaande uit afgerond-blokkige elementen Alb 78- 90 0,8 12 grijze kalkrijke lichte zavel bestaande uit afgerond- (10-25) blokkige elementen; oude vegetatiehorizont C23g 90-120 0,6 11 licht olijfgrijze zeer kalkrijke zeer lichte zavel met (10-25) sponsstructuur; met de diepte oplopend in zwaarte. GHG 45 cm, GLG 140 cm - mv. Bewortelbaar tot 80 cm. Opmerking: Dit profiel ligt op een hoger gedeelte binnen kaarteenheid pMn55C-III*.

144 De gronden van eenheid pMn85C liggen voor het grootste deel in De Beemster. Verder worden ze aangetroffen in De Schermer, ten oosten van Uitgeest en in de Polder de Hooge Weere ten noorden van het lintdorp De Weere. De humeuze tot humusrijke bovengrond varieert in dikte van 20 tot 40 cm en is gevormd in overwegend lichte klei. Vooral in De Beemster komen soms zwaardere bovengronden voor. Tot 40 a 50 cm diepte is de klei kalkloos, dieper wordt het kalkrijk. De zwaarte van het kalkloze materiaal loopt meestal iets op, maar het blijft lichte klei. De kalkrijke kleiondergrond is in het algemeen vrij homogeen, soms iets aflopend. Plaatselijk bestaat het kalkrijke pakket uit zware klei, zoals o.a. in De Beemster het geval is. Elders wordt veelal lichte klei gevonden. Ten zuiden van De Weere komen deze gronden voor in associatie met gronden van eenheid pMn55C (zie 13.1).

Profielschets nr. 49, kaarteenheid pMn85C-III Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 49

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Allg O- 18 5,4 27 zeer donker grijsbruine matig humeuze zwak roestige (4-10) (25-40) iets kalkhoudende lichte klei; ruw prisma bestaande uit scherp-blokkige elementen A12g 18- 26 2,7 31 zeer donker grijze matig humusarme iets roestige (2-6) (25-40) kalkhoudende lichte klei; ruw prisma samengesteld uit scherp-blokkige elementen A13g 26- 34 2,3 36 zeer donker grijze matig humusarme iets roestige (2-6) (25-40) vrijwel kalkloze zware klei; ruw prisma opgebouwd uit scherp-blokkige elementen; zwak ontwikkelde oude vegetatiehorizont ACg 34- 46 0,7 32 donkergrijze vrijwel kalkloze lichte klei; ruw prisma (25-40) bestaande uit scherp-blokkige elementen Alb 46- 50 4 30 donkergrijze matig humeuze kalkloze lichte klei; ruw (3-6) (25-40) prisma samengesteld uit scherp-blokkige elementen; oude vegetatie-horizont C2g 50- 75 0,3 30 grijze iets roestige kalkrijke lichte klei; ruw prisma (25-40) opgebouwd uit kleinere prisma's CG 75-110 0,5 30 olijfgrijze bijna gerijpte iets gelaagde kalkrijke lichte (25-40) klei; 'korte klei' met sponsstructuur G 115-120 0,5 30 olijfgrijze half gerijpte iets gelaagde kalkrijke lichte (25-40) klei; 'korte klei'. GHG 20 cm, GLG 110 cm - mv. Bewortelbaar tot 80 cm. Opmerking: Dit profiel ligt als onzuiverheid binnen kaarteenheid pMn55C-III*.

11.5 De eenheden van de vaaggronden

KALKRIJKE DRECHTVAAGGRONDEN

MvSlA Kalkrijke drechtvaaggronden; zavel, profielverloop l MvSlA Kalkrijke drechtvaaggronden; klei, profielverloop l

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 SJ cm-mv. cm-mv. bare diepte cm — o cm S, (X Mv51A<7-III 5-25 80-120 40-70 10-20 3-6 12-25 1 Mv51A-III* 25-40 80-120 40-70 20-40 3-6 12-25 3 Mv51A/-III* 25-40 80-120 40-70 20-35 3-6 12-25 3 Mv51A-IV 40-80 80-120 40-70 25-40 3-6 12-25 3 50 Mv51A/>-IV 40-80 80-120 40-70 30-45 2-5 12-25 3 Mv51A->-IV 40-80 80-120 50-80 25-40 2-5 12-25 3 Mv51A-VI 40-80 120-160 50-80 20-40 2-5 12-25 3

Mv81A-II* 25-40 50- 80 30-50 20-30 3-6 25-45 3 Mv81A/-IV 40-80 80-120 45-70 20-40 3-6 25-40 3 Mv81A-VI 40-80 120-160 50-70 20-40 2-5 25-40 3

145 De verbreiding van de gronden van eenheid MvSlA is vrij gering. Met uitzondering van een kleine oppervlakte in de Vereenigde Harger- en Pettemerpolder komen deze gronden alleen voor in het .oostelijke deel van de Anna Paulownapolder en in de Wieringermeer in het noordoosten en het westen langs de Waardpolder. De bovengrond bestaat uit een 20. tot 40 cm dikke laag humeuze, zware of soms lichte zavel. Op de meeste plaatsen is dit materiaal kalkrijk. Langs de Van Ewijckvaart in de Anna Paulownapolder en in de Vereenigde Harger- en Pette- merpolder is de bovengrond vaak kalkloos. Mogelijk is dit het gevolg van afgraving van het kalkrijke materiaal voor dijkaanleg of -verzwaring (toevoeging ^). Als onzuiverheid is het kleipakket hier plaatselijk dunner dan 40 cm. Soms rust de bovengrond direct op het veen, maar meestal ligt er nog een kalkrijke zavel- of lichte kleilaag tussen. Ten zuidwesten van het Robbenoordbosch is deze laag plaatselijk kalkloos en bevat ze enige katteklei (toevoeging .../). In het oostelijke deel van de Anna Paulownapolder is een deel van de gronden tot ca. 60 cm. gediepspit of gemengwoeld (toevoeging -t>). Onder de vrij homogene bovengrond ligt hier een laag zavel, waarin resten van de oude bovengrond voorkomen. De veenondergrond begint tussen 40 en 80 cm en het pakket is meestal niet dikker als 40 a 60 cm. De bovenste 20 a 30 cm bestaat dikwijls uit veenmosveen. Het onderste deel wordt gevormd door zeggeveen of rietzeggeveen. Waar de veenon- dergrond ondieper dan ca. 60 cm begint, komt veelal nog kalkrijke lichte of zware klei van de Afzettingen van Calais IV binnen 120 cm voor. Begint het veen dieper dan ca. 60 cm dan loopt de veenondergrond meestal door tot dieper dan 120 cm. Het veen behoort grotendeels tot het Hollandveen. In het gebied ten zuidwesten van het Robbenoordbosch, waar het direct op de leemarme, matig fijne dekzand- afzettingen ligt (toevoeging ...p), is de veengroei mogelijk reeds begonnen tijdens de vorming van het Basisveen en doorgegaan tot in de periode van het ontstaan van het Hollandveen. In het Robbenoordbosch komt plaatselijk als onzuiverheid een dun, opgebracht zanddekje voor.

Profielschets nr. 50, kaarteenheid Mv51A-IV

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Ap O- 35 4 17 zeer donker grijsbruine matig humeuze kalkrijke (3-6) (12-25) lichte zavel C21 35-60 l 15 olijfbruine kalkrijke lichte zavel (1-3) (12-25) C22g 60- 75 3 33 grijsbruine roestige kalkrijke lichte klei (1-3) (20-40) D 75-100 80 zwart matig verweerd veenmosveen (60-90) DG 100-120 85 donker roodbruin niet-geoxydeerd zeggeveen. (60-90)

GHG 50 cm, GLG 100 cm - mv. Bewortelbaar tot 65 cm.

Gronden van eenheid MvSlA liggen op zeer beperkte schaal ten noorden en westen van Onderdijk, in de Waardpolder en in het oostelijk hiervan aansluitende gebied in de Wieringermeer. Ze onderscheiden zich van de zavelige, kalkrijke drechtvaag- gronden vooral door de zwaarte van het kleipakket boven de veenondergrond. Onder de humusarme tot humeuze, kalkrijke, lichte kleibovengrond bevindt zich een ca. 30 cm dikke, kalkrijke, zware kleilaag. In de Wieringermeer is deze kleilaag vaak kalkloos en komen er kattekleivlekken in voor (toevoeging .../). De zegge- veenondergrond is overwegend 40 tot 60 cm dik en rust op kalkrijke, meestal zware klei (Afzettingen van Calais IV). Deze klei is vaak slap. In de Waardpolder begint de zeggeveenondergrond op ca. 70 cm en loopt veelal door tot dieper dan 120 cm. In de omgeving van Onderdijk bestaat het bovenste deel van het veenpakket uit veenmosveen, dat rust op gereduceerd zeggeveen. Vaak komt hieronder nog

146 enig rietzeggeveen voor en wordt nog juist binnen 120 cm diepte een venige kleilaag aangetroffen. Deze laag vormt de overgang naar de kalkrijke kleiondergrond.

KALKARME DRECHTVAAGGRONDEN

MvólC Kalkarme drechtvaaggronden; zavel en lichte klei, profielverloop l Mv41C Kalkarme drechtvaaggronden; zware klei, profielverloop l

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond ~ w .c Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 3. | cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % Mm ^ c cm £ &. Mv61C/-III 5-25 80-120 30-50 20-30 3- 6 20-35 1 Mv61C-III* 25-40 80-120 40-60 20-30 3- 6 20-35 1 Mv61C/-III* 25-40 80-120 30-50 20-30 3- 6 20-35 1 Mv61C-VI 40-60 120-150 50-70 20-30 3- 6 10-20 1

Mv41C-II 5-25 50- 80 30-50 10-20 4- 8 35-55 1 -II* 25-40 50- 80 30-50 10-20 4- 8 35-55 1 -III 10-25 80-120 40-70 10-20 4-10 35-55 1 51 Mv41C-t>-III 10-25 80-120 40-70 10-20 4- 8 35-55 1 ') ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor. In de Polder Waard-Nieuwland nemen de gronden van eenheid MvölC een aanzienlijk deel van de oppervlakte in. Aansluitend aan dit gebeid ligt een kleine oppervlakte in de Wieringermeer. In het algemeen liggen de gronden vrij laag en nat, behalve in de Polder Wieringerwaard waar ze juist een vrij diepe ontwatering hebben (Gt VI). De bovengrond is 20-30 cm dik en bestaat in de Polder Waard-Nieuwland en de Wieringermeer uit humeuze, kalkloze, zware zavel of lichte klei. Plaatselijk komt een kalkhoudende bovengrond met enige schelpen voor. In de Polder Wieringerwaard zijn de bovengronden ontstaan in kalkloze, lichte zavel, die via een even zware, kalkloze zavellaag vaak rust op een kalkrijke, lichte kleilaag. In de Polder Waard-Nieuwland en omgeving is de kleiondergrond kalklooos en zwaarder. Ze bestaat overwegend uit lichte klei, die met de diepte dikwijls oploopt naar zware klei. Hierin komen plaatselijk duidelijke kattekleivlekken voor (toe- voeging .../). De veenondergrond begint meestal tussen 40 en 70 cm en bestaat voornamelijk uit zeggeveen of rietzeggeveen. Soms wordt dieper ook nog veenmosveen aan- getroffen. Op veel plaatsen gaat het veen door tot dieper dan 120 cm. In de Polder Waard-Nieuwland en de Wieringermeer wordt echter als onzuiverheid op verschil- lende plaatsen leemarm, matig fijn dekzand binnen 120 cm diepte gevonden. Direct boven het zand komt dan vaak een dunne, smerende gliedelaag voor, terwijl in het zand zelf een duidelijk humuspodzol is ontwikkeld. De gronden van eenheid Mv41C liggen in de Limmerpolder, de Polder het Uitgeester- en Heemskerkerbroek, ten oosten van Akersloot, in de Zuiderpolder op de overgang naar kaartblad 25 West en ten zuiden van Hippolytushoef. In de Kogerpolder ten westen van West-Graftdijk komen ze voor in associatie met waardveengronden op veenmosveen (zie 13.1). De 10 tot 20 cm dikke, humeuze bovengrond bestaat uit kalkloze, zware tot soms zeer zware klei. Hieronder komt meestal een iets zwaardere, kalkloze kleilaag voor, die tussen 40 en 70 cm diepte rust op zeggeveen of rietzeggeveen. Dit veenpakket loopt veelal door tot dieper dan 120 cm. Ten zuiden van Hippolytushoef bestaat de veenon- dergrond op veel plaatsen uit matig verweerd rietveen, waarin dikwijls talrijke dunne kleilaagjes voorkomen (zie profielschets nr. 51). Ook wordt hier op de overgang naar de zandgronden plaatselijk leemarm dekzand met daarin een humuspodzolprofiel binnen 120 cm - mv aangetroffen.

147 Profielschets nr. 51, kaarteenheid Mv41C-III Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 51

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Alg O- 15 10,2 39 donkergrijze zeer humeuze sterk roestige kalkloze (4-10) (35-55) zware klei; ruw prisma bestaande uit afge- rond-blokkige elementen Cllg 15- 27 0,9 39 grijze kalkloze zware klei met veel oranjebruine roest; (35-55) ruw prisma samengesteld uit afgerond-blokkige ele- menten C12g 27- 70 0,0 49 groengrijze matig roestige kalkloze zware klei met (35-55) enkele grijze vlekken; samengesteld ruw prisma DG 70-120 37,1 39 zeer donker grijs matig verweerd rietveen met dunne (25-50) (35-55) kleilaagjes.

GHG 15 cm, GLG 100 cm - mv. Bewortelbaar tot 70 cm. Opmerking: In de ondergrond van dit profiel komen tot ten minste 220 cm - mv. afwisselend klei- en kleiige veenlaagjes voor.

NESVAA GGRONDEN

MolOA Kalkrijke nesvaaggronden; lichte zavel Mo20A Kalkrijke nesvaaggronden; zware zavel MoSOA Kalkrijke nesvaaggronden; klei MoSOC Kalkarme nesvaaggronden; klei

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond O .E Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 (J

cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % Mm 0

cm Kalkklass e MolOA-II 10-25 50- 80 20-40 10-20 5-10 8-17 3 -III* 25-40 80-100 30-60 20-30 3- 8 8-17 3

Mo20A^II 5-25 50- 80 30-50 10-20 5-10 18-25 2

Mo80A-II 10-25 50- 80 30-50 20-30 5-12 25-50 3

Mo80C-II 0-15 50- 80 30-50 20-30 6-15 25-40 1 -III 10-25 80-120 40-70 15-25 6-15 30-50 1

De nesvaaggronden komen op zeer beperkte schaal voor. Vaak betreft het gebieden waarin veel kwel optreedt. De ondergrond is bij deze gronden vaak binnen 80 cm diepte slap en hoogstens half gerijpt. Gronden van eenheid MolOA liggen direct achter de Hondsbossche Zeewering, in de Polder 't Hoekje ten oosten van Groote Keeten en in de Wieringermeer ten zuidoosten van Kreileroord. Er treedt vooral direct achter de Hondsbossche Zeewering en in de Wieringermeer zoute of brakke kwel op en als gevolg hiervan wordt een zoutminnende vegetatie gevonden. Het zijn kalkrijke, lichte zavelgronden met een 10 a 20 cm dikke, humeuze bovengrond. Tussen 30 en 70 cm diepte begint dikwijls kalkrijke, lichte klei dat bij de gronden in de Wieringermeer vaak doorloopt tot dieper dan 120 cm. In de Polder 't Hoekje wordt soms op ca. 40 cm diepte een dunne, leemarme, matig fijne zandlaag aangetroffen. Daaronder bevindt zich kalkrijke zware klei tot dieper dan 120 cm. Direct achter de Hondsbossche Zeewering komt plaatselijk dieper dan 80 cm een dunne veenlaag voor. Deze rust op kalkarme, zware klei. In beide laatstgenoemde gebieden is een deel van de gronden afgegraven voor de aanleg van dijken en zijn de bovengronden heterogeen. Op de bodemkaart is dit wegens het lokale voorkomen niet aangegeven. Langs het Amstelmeer in het uiterste noordoosten van de Anna Paulownapolder ligt een kleine oppervlakte van eenheid Mo20A. Ook hier treedt zoute kwel op.

148 De gronden zijn afgegraven voor de aanleg van de Amsteldijk (toevoeging $). De profïelopbouw van deze gronden vertoont veel overeenkomst met die van eenheid MolOA. Ze zijn echter zwaarder. Onder de zware zavel in de bovengrond begint hier op ca. 50 cm diepte kalkrijke, zware klei, die vaak binnen 120 cm overgaat in kalkloze of kalkarme, zware klei. Deze klei behoort vermoedelijk tot de Afzettingen van Calais. De gronden van eenheid MoSOA komen alleen voor ten zuiden van de Groote Vliet bij Onderdijk. Hier komt veel brakke kwel voor. De humeuze bovengrond is 20 tot 30 cm dik en bestaat uit kalkrijke, lichte of zware klei. De zwaarte van de klei neemt met de diepte vaak iets toe. Dikwijls komt dieper dan ca. 80 cm kalkloze, zware klei van de Afzettingen van Calais IV voor. De kalkarme nesvaaggronden liggen ten oosten van Uitgeest en op het voormalige eiland Wieringen. Op Wieringen worden ze ten westen van Den Oever en Vatrop aangetroffen in geulvormige laagten. Ook ten oosten van Uitgeest liggen ze in voormalige geul. Ten zuiden van Westerland op Wieringen vormen ze het laagste deel van de Westerlanderkoog. De 15 a 30 cm dikke bovengrond bestaat uit humeuze of soms humusrijke, kalkloze klei. Bij de gronden op Wieringen is de klei voornamelijk licht, terwijl ten oosten van Uitgeest juist veel zware klei voorkomt. In laatstgenoemd gebied is de profielopbouw vrij homogeen tot ongeveer 100 cm - mv. Vanaf deze diepte wordt dikwijls kleiig zeggeveen aangetroffen. Waar dit het geval is, bevat de kleilaag er boven vaak wat meer organische stof. Op Wieringen is de profielopbouw in de ondergrond meestal sterk gelaagd. Zandige laagjes wisselen hier af met lichte of zware kleilaagjes. Het gelaagde materiaal is kalkloos.

KALKRIJKE POLDER V AA GGRONDEN

Mnl2A Kalkrijke poldervaaggronden; lichte zavel, profielverloop 2 Mn22A Kalkrijke poldervaaggronden; zware zavel, proflelverloop 2 Mn82A Kalkrijke poldervaaggronden; klei, proflelverloop 2

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond OJ OÏ Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 | | cm-mv. cm-mv. bare diepte cm um :* 4: « £ cm ^/t OH Mnl2A-III 15-25 80-120 40-60 25-35 2-5 8-17 2 -III* 25-40 80-120 40-60 20-40 1-3 8-17 3 ') -IV 40-80 80-120 40-60 20-40 1-3 8-17 3 ') Mnl2A/>-t>-IV 40-80 80-120 40-70 20-40 1-3 8-17 3 ') Mnl2A-f/ 40-80 120-180 40-70 20-40 1-3 8-17 3 52' Mnl2A-VI 40-80 120-180 40-70 25-45 1-3 8-17 3 ') Mnl2A<7-VI 40-80 120-180 40-70 20-40 1-2 8-17 3 ') Mn22A-III 15-25 80-120 40-60 15-25 2-5 18-25 1 -IV 40-80 80-120 40-60 20-40 1-3 18-25 3 ') Mn22A/v-0-IV40-80 80-120 40-70 20-40 1-3 10-20 3 Mn22A-VI 50-80 120-160 40-70 20-40 1-3 18-25 3 Mn22Ap-VI 50-80 120-160 40-70 20-40 1-3 18-25 3 ') Mn22Aw-VI 50-80 120-160 40-70 20-40 1-3 18-25 3 Mn22A <3--VI 50-80 120-160 40-60 20-40 1-3 18-25 3 ') Mn22A-{>-VI 50-80 120-160 50-70 20-40 1-3 18-25 3

Mn82A-II* 25-40 50- 80 40-60 25-40 2-6 30-45 2 -III* 25-40 80-120 40-60 25-40 2-6 25-40 2 Mn82A^-IV 50-80 80-120 40-60 25-40 1-3 25-40 3 Mn82A/>-VI 50-80 120-180 40-60 25-40 1-3 25-40 3 ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor.

149 Als enkelvoudige kaarteenheden komen deze gronden slechts in zeer beperkte mate voor. De eenheden Mnl2A en Mn22A worden in de Wieringermeer echter over aanzienlijke oppervlakten in samengestelde eenheden aangetroffen. Eenheid Mnl2A ligt hier in associatie met gronden van de eenheden Zn40A en MnlSA, terwijl eenheid Mn22A in associatie met gronden van de eenheden Mn25A, Mn35A en Mn82C voorkomt. In het zuidwesten van de Anna Paulownapolder ligt eenheid Mnl2A in een samengestelde eenheid met gronden van de eenheden Zn40A en MnlSA (zie 13.1). Als enkelvoudige eenheid komen de gronden van eenheid Mnl2A alleen voor in de omgeving van Sint Pancras op de flanken van een strandwal of op een overslibde strandwal. De bovengrond bestaat uit overwegend humusarme, kalkrijke tot kalkhoudende, lichte zavel. De nattere gronden (Gt III) ten oosten van Sint Pancras hebben dikwijls een humeuze bovengrond. Ten westen van Sint Pancras zijn de gronden geëgaliseerd (toevoeging

Profielschets nr. 52, kaarteenheid Mn 12A-VI

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Ap O- 35 l 10 zeer donker grijsbruine zeer hu- (1-3) (8-17) musarme kalkrijke zeer lichte zavel bestaande uit granulaire elementen C21g 35- 70 0,2 10 licht grijsbruine iets roestige (8-17) kalkrijke zeer lichte zavel; afgerond-blokkige elementen C22g 70-120 0,5 6 8 155 lichtgrijs kalkrijk kleiig leem- (3-8) (3-10) (120-160) arm matig fijn zand met enkele roestvlekken. GHG 65 cm, GLG 150 cm - mv. Bewortelbaar tot 65 cm. De gronden van eenheid Mn22A liggen als enkelvoudige eenheid voor het grootste deel in de Wieringermeer. Daar buiten komen ze alleen in de Dorregeesterpolder ten oosten van Uitgeest voor. In de Wieringermeer worden ze ten westen van het Robbenoordbosch langs het Amstelmeerkanaal, ten zuiden van het Amstelmeer, langs het Waardkanaal ten oosten van Kolhorn, in het uitertse zuidwesten en bij Slootdorp en Middenmeer aangetroffen. In de Dorregeesterpolder liggen deze gronden vrij laag en nat. Het organische-stofgehalte van de bovengrond, dat bij de gronden in de Wieringermeer meestal niet meer dan l a 3% bedraagt, ligt hier enkele procenten hoger. De bovengronden bestaan uit zware zavel, die in de Wieringermeer steeds kalkrijk is, maar in de Dorregeesterpolder vaak geheel of gedeeltelijk ontkalkt is. De gronden langs het Waardkanaal en ten westen van het Robbenoordbosch in de Wieringermeer zijn diep verwerkt (toevoeging -O). Vaak is daarbij zavel uit de ondergrond naar boven geploegd en de oorspronkelijke zandbovengrond naar beneden gewerkt. Meestal bevindt zich onder de bovengrond nog een 20 tot 50 cm dikke laag kalkrijke, zware zavel. Ten westen van het Robbenoordbosch komt direct onder de bovengrond kalkhoudend, fijn wadzand voor. Dit zand rust op ca. 60 cm diepte op kalkloze, zware klei met duidelijke kattekleivlekken (toevoeging .../). Op ca. 80 cm - mv. begint hier de veenondergrond, die doorloopt tot dieper dan 120 cm (toevoeging ..-.v). Het bovenste deel van het veenpakket bestaat uit ongerijpte, zwarte, venige klei. Daaronder komt dikwijls nog enig veenmosveen voor. In de diepere ondergrond bevindt zich leemarm, matig fijn dekzand. Bij de overige gronden begint de zandondergrond overwegend tussen 40 en 80 cm diepte. Elders in de Wieringermeer is het zand overwegend leemarm en zeer fijn. De zandondergrond is ongeveer 50 cm dik en rust op kalkrijke, lichte klei, behalve bij de gronden ten zuiden

150 van het Amstelmeer. Hier is de zandlaag ca. 20 cm dik en aanzienlijk minder fijn (M50 ca. 180 /urn). Onder het zand ligt een dunne, sterk verweerde veenlaag (toevoeging ...w). Het veen gaat binnen 120 cm over in kalkloze zware klei. In de Dorregeesterpolder is het zand matig fijn (M50 ca. 180 ^m) en loopt het door tot dieper dan 120 cm. De gronden van eenheid Mn82A komen op beperkte schaal voor in de Wieringermeer ten zuidwesten van Kreileroord, ten zuiden van Den Helder en op enkele plaatsen in de Polder 't Hoekje. Ten zuiden van Den Helder betreft het kunstmatig opgehoogde gronden (toevoeging A). Het organische-stofgehalte van de bovengrond varieert bij de gronden in de Polder 't Hoekje van 2-6% en bij de overige gronden van deze eenheid van 1-3%. Als onzuiverheid komt in de Polder 't Hoekje plaatselijk een donker gekleurde, minerale eerdlaag voor. Het materiaal bestaat voornamelijk uit kalkhoudende tot kalkrijke, lichte klei. Direct achter de duinen in de Polder 't Hoekje is de bovengrond soms zwaarder en rust deze op kalkrijke zware klei afgewisseld met laagjes slibhoudend, matig fijn zand. Dit gelaagde materiaal loopt door tot ca. 75 cm diepte en gaat dan over in leemarm, matig fijn zand. Bij de overige gronden komt onder de bovengrond overwegend kalkrijke, lichte klei voor. Op ca. 50 cm diepte begint de soms slibhoudende, leemarme, fijnzandige ondergrond. Het zand, dat doorloopt tot dieper dan 120 cm, is bij de gronden in de Wieringermeer en ten zuiden van Den Helder meestal duidelijk fijner dan bij de gronden in de Polder 't Hoekje.

Mn56A Kalkrijke poldervaaggronden; zavel, profielverloop 3, of 3 en 4, of 4 Mn86A Kalkrijke poldervaaggronden; klei, profielverloop 3, of 3 en 4, of 4

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond u S Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 | | cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm •2. £ Mn56A-III* 25- 40 80-120 50-80 25-40 2- 5 10-25 3 ') Mn56Av-III* 25- 40 80-120 40-70 25-40 2- 5 10-25 1 Mn56Aw-III* 25- 40 80-120 40-70 25-40 2- 5 10-25 3 Mn56A

Mn86Av-II* 25- 40 50- 80 40-60 20-35 4-10 35-50 3 Mn86A-III 10- 25 80-120 40-60 25-40 3- 6 25-40 3 Mn86A^-III 10- 25 80-120 40-70 20-35 3- 6 25-40 3 Mn86Av-IV 40- 80 80-120 50-80 25-40 2- 5 35-50 3 Mn86A <1--IV 40- 80 80-120 50-80 25-40 2- 5 35-50 3 Mn86A-VI 40- 80 120-160 50-80 25-40 2- 5 25-40 3 Mn86Aw-VI 40- 80 120-180 50-80 25-40 2- 5 25-40 2 Mn86Aw <--Vl[ 40- 80 120-180 50-80 25-40 2- 5 35-50 3 54 -VII 80- 120 140-180 50-80 25-40 2- 5 35-50 3 ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor. De grootste oppervlakte gronden van eenheid Mn56A ligt in associatie met gronden van eenheid Mn25A (zie 13.1). Als enkelvoudige kaarteenheid komen deze gronden alleen voor in het oostelijke deel van de Anna Paulownapolder en ten zuiden van Schagerbrug. De 25 a 40 cm dikke bovengrond bevat ca. 2 tot 5% organische stof. De gronden bestaan tot 40 a 70 cm diepte uit kalkrijke, lichte tot zware zavel. Ten zuiden van Schagerbrug is de bovengrond op veel plaatsen tot ca. 30 cm - mv. ontkalkt. In de Anna Paulownapolder ten oosten van Kleine Sluis rust de zavel op een ca. 25 cm dikke laag zeggeveen (toevoeging ...w). Dit veen gaat binnen 80 cm diepte over in kalkloze, zware klei, dat doorloopt tot dieper dan 120 cm. Soms bevat deze klei vanaf ongeveer 100 cm diepte enige koolzure kalk. Bij de overige gronden van deze eenheid in het zuiden van de Anna Paulownapolder en ten zuiden van Schagerbrug gaat de kalkrijke zavel binnen 80 cm - mv. over

151 in kalkloze, zware klei, waarin ten zuiden van Schagerbrug plaatselijk enige cultuurinvloed aanwezig is. De zware kleilaag is ca. 30 cm dik en ligt op zeggeveen (toevoeging ...v). Wanneer deze gronden in een samengestelde kaarteenheid voorkomen, ontbreekt veelal de moerige tussenlaag of ondergrond. De kalkloze, zware kleilaag is eveneens ca. 30 cm dik en bevindt zich in het algemeen tussen 40 en 80 cm - mv. Daaronder ligt dan meestal kalkrijke klei, dat naar beneden toe vrij snel afloopt naar kalkrijke, lichte zavel (zie profielschets nr. 53).

Profielschets nr. 53, kaarteenheid Mn56A <--VI

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Apg O- 30 4 20 donker grijsbruine matig humeuze iets roestige kalk- (2-5) (10-25) rijke zware zavel C21g 30- 50 3 22 grijsbruine matig humeuze iets roestige kalkrijke (1-3) (10-25) zware zavel; iets heterogeen door egalisatie en ver- werking Clg 50- 80 3 36 donkergrijze kalkloze zware klei met vrij veel roest; (1-3) (35-50) zwak heterogeen door diepe grondbewerking bij egalisatie C22g 80-110 2 26 lichtgrijze roestige kalkrijke lichte klei (1-3) (20-35) C23g 110-120 l 16 lichtgrijze iets roestige kalkrijke lichte zavel. (1-3) (10-20)

GHG 50 cm, GLG 140 cm - mv. Bewortelbaar tot 60 cm. De gronden van eenheid Mn86A komen alleen als enkelvoudige kaarteenheid voor in de omgeving van Onderdijk, Wervershoof en Kerkbuurt, in het uiterste zuiden van de Waardpolder, ten zuiden van Abbekerk en langs het Kleinmeerzwin in de Anna Paulownapolder. In de omgeving van Onderdijk, Wervershoof en Kerkbuurt bestaat de bovengrond van deze gronden meestal uit kalkrijke, zware klei. Elders is het materiaal dikwijls iets lichter van textuur en soms ook enigszins ontkalkt. De bovengronden varieren in dikte van 20 tot 40 cm en liggen meestal op een kalkrijke of soms kalkarme, zware kleilaag. Plaatselijk rust de bovengrond direct op de kalkloze, zware kleilaag, die zo kenmerkend is voor deze gronden. Elders begint de kalkloze, zware klei iets dieper in het profiel, maar steeds komt deze laag binnen 80 cm diepte beginnend voor. Bij de gronden langs het Kleinmeerzwin en in de omgeving van Wervershoof wordt boven respectievelijk onder de kalkloze, zware kleilaag een moerige tussenlaag aangetroffen. De veenlaag varieert in dikte van enkele cm's tot ca. 20 cm. Waar de laag dikker is dan ca. 15 cm, staat op de bodemkaart de toevoeging ...w aangegeven. De kalkloze, zware kleilaag is overwegend 20 a 40 cm dik en rust op kalkrijke, meestal lichte klei. Langs het Kleinmeerzwin en ten westen van Wervershoof en Onderdijk ligt de kalkloze klei direct op zeggeveen (toevoeging ...v). Het bovenste deel hiervan is soms sterk verweerd en kleiig. Op enkele plaatsen loopt de kalkloze, zware klei door tot dieper dan 120 cm. In de omgeving van Wervershoof en Kerkbuurt zijn deze gronden in het kader van de ruilverkaveling op grote schaal geëgaliseerd (toevoeging <-). Langs het Kleinmeerzwin is een deel van de klei afgegraven voor de aanleg van dijken (toevoeging $).

152 Profielschets nr. 54, kaarteenheid MnSöAw <--VI Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Al O- 30 3 38 donkergrijze matig humeuze kalkrijke zware klei (2-5) (35-50) C21g 30- 50 2 42 grijsbruine vrij sterk roestige kalkrijke zware klei (1-3) (35-50) Clg 50- 70 2 45 grijze roestige kalkloze zware klei (1-3) (35-50) D 70- 90 35 25 zeer donker grijsbruin sterk verweerd kleiig veen (25-50) (20-50) C22g 90-120 2 32 lichtgrijze matig roestige kalkrijke lichte klei. (1-3) (20-35) GHG 60 cm, GLG 140 cm - mv. Bewortelbaar tot 60 cm.

MnlSA Kalkrijkepoldervaaggronden; lichte zavel, profielverloop 5

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 — J2 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm MnlSA <1--I 0- 10 40- 50 30- 40 10-25 1-4 8-17 3 -II 10- 25 50- 80 40- 60 20-30 1-4 8-17 3 Mnl5A-III 15- 25 80-120 40- 60 20-40 1-4 8-17 3 Mnl5Av-III 15- 25 80-120 40- 60 20-40 1-4 8-17 1 MnlSA <~III 15- 25 80-120 40- 60 25-40 1-4 8-17 3 MnlSA ->-III 15- 25 80-120 40- 60 15-30 1-4 8-17 2 MnlSA^-III 5- 25 80-120 40- 60 15-30 1-4 8-17 3 Mnl5A-III* 25- 40 80-120 50- 70 20-40 1-4 8-17 1 Mnl5Av-III* 25- 40 80-120 50- 70 20-40 1-4 8-17 3 MnlSAw-III* 25- 40 80-120 40- 70 20-40 1-4 8-17 3 MnlSA 0--III* 25- 40 80-120 50- 80 20-40 1-4 8-17 2 MnlSA-IV 40- 80 80-120 60- 90 25-40 1-4 8-17 3 55 Mnl5A/>->-IV40- 80 80-120 60- 90 25-40 1-4 8-17 3 ') Mnl5Av-IV 40- 80 80-120 50- 90 25-40 1-4 8-17 3 Mnl5Aw-IV 40- 80 80-120 50- 80 25-40 1-4 8-17 3 Mnl5Aw-t>-IV40- 80 80-120 50- 80 25-40 1-4 8-17 3 Mnl5A<--IV 40- 80 80-120 50- 80 25-40 1-4 8-17 3 Mnl5A-t>-IV 40- 80 80-120 50- 90 25-40 1-4 8-17 3 Mnl5A-V* 25- 40 120-180 70-100 25-40 1-4 8-17 2 MnlSAv-V* 25- 40 120-180 60- 90 25-40 1-4 8-17 2 MnlSA-VI 40- 80 120-180 60-100 25-40 1-3 8-17 3 56 MnlSAv-VI 40- 80 120-180 50- 90 25-40 1-3 8-17 3 ') MnlSA w- VI 40- 80 120-180 50- 80 25-40 1-3 8-17 3 MnlSA <~VI 40- 80 120-180 60-100 25-40 1-3 8-17 3 Mnl5A-0-VI 40- 80 120-180 60-100 25-40 1-3 8-17 3 ') MnlSA \J7-VI 40- 80 120-180 60-100 25-40 1-3 8-17 3 ') MnlSA- VII 80-120 120-180 60-110 25-40 1-3 8-17 3 MnlSA <~VII 80-120 120-180 60-110 25-40 1-3 8-17 3 57 ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor.

Deze gronden nemen in het kleigebied op deze kaartbladen ten noorden van Alkmaar een zeer belangrijke plaats in. Ze vormen dikwijls de hogere (kreek-)ruggen in het gebied zoals o.a. in de Wieringermeer, het Geestmerambacht, de Polder de Hooge Weere en in de omgeving van Waarland, Winkel en Opperdoes. In de Anna Paulownapolder, de Zijpe- en Hazepolder en de Polder Heerhugowaard komen ze over grotere aaneengesloten oppervlakten voor, maar ook hier worden ze gekenmerkt door een vrij hoge ligging. Langs de oostzijde van de Polder Bennemeer komen deze gronden voor als een meerwalafzetting. De bovengrond varieert in dikte van ca. 15 tot 40 cm en bestaat overwegend uit humusarme, soms humeuze, kalkrijke, lichte zavel. Plaatselijk is de bovengrond in de oudere polders enigszins ontkalkt. In de Polder de Hooge Weere en in de omgeving van Waarland, Winkel en Opperdoes is de bovengrond soms enigszins

153 donker gekleurd. De gronden in deze omgeving zijn in het kader van de ruil- verkaveling op grote schaal geëgaliseerd (toevoeging <-). Hetzelfde geldt ook voor de gronden in de Polder Heerhugowaard, de Polder Valkoog, de Ringpolder en het Geestmerambacht. Vooral in laatstgenoemde polder zijn bij de ruilverkaveling ook veel sloten gedempt en veel gronden tot grotere diepte verwerkt en geëgaliseerd. In de Anna Paulownapolder is een deel van de gronden tot ca. 40 a 60 cm diepte verwerkt (toevoeging -|>). Zowel boven- als ondergrond zijn tot de verwerkingsdiepte dikwijls iets heterogeen. De ondergrond bestaat op veel plaatsen eveneens uit kalkrijke, lichte of soms zware zavel, zodat sprake is van een vrij homogene profielopbouw. Elders komt tussen ca. 45 en 110 cm beginnend kalkrijke, lichte of zware klei voor, die vaak met de diepte weer afloopt tot zavel. Soms is de profielopbouw aflopend en bestaat de ondergrond uit zeer lichte zavel of plaatselijk zelfs uit kleihoudend, uiterst fijn zand. In de Zijpe- en Hazepolder ten noorden van Schagen, in de Waardpolder, in het oostelijke deel van de Anna Paulownapolder en in het noordwesten van de Wieringermeer komt in de ondergrond van deze gronden een 15 a 30 cm dikke, moerige laag voor, waarvan de begindiepte varieert van ca. 50 tot 70 cm (toevoeging ...w). Het moerige materiaal is veelal sterk verslagen, mogelijk ook verspeeld. Soms bestaat het uit goed herkenbaar zeggeveen. Onder het moerige materiaal bevindt zich vaak een dunne laag kalkloze, zware klei die meestal rust op kalkrijke, zware klei. In het zuidwesten van de Starnmeerpolder en in de Zijpe- en Hazepolder ten noorden van Schagen komt op veel plaatsen veen in de ondergrond voor (toevoeging ...v). Dit veen begint tussen 80 en 120 cm diepte en bestaat overwegend uit rietzeggeveen of zeggeveen. Soms is het veen aan de bovenkant verslagen en onherkenbaar. Plaatselijk wordt ook veenmosveen gevonden. Langs het Groetkanaal, het Waardkanaal, in het noordoosten van de Anna Paulownapolder en ten zuiden van het Amstelmeer in de Wieringermeer is een deel van deze gronden afgegraven (toevoeging •v-) voor de aanleg of verzwaring van de dijken. Vooral in de Groetpolder en de Waardpolder komt dit tot uiting door de zeer smalle, langgerekte, afgegraven strook direct achter de dijk. Ten noorden van Schagen, in de Anna Paulownapolder en vooral in de Wierin- germeer komen deze gronden ook voor in samengestelde kaarteenheden (zie 13.1).

154 Profielschets nr. 55, kaarteenheid Mn 15A-IV Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 55

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Apg O- 30 1,6 10 zeer donker grijsbruine matig (1-4) (8-17) humusarme sterk roestige kalk- rijke zeer lichte zavel; ruw pris- ma samengesteld uit afge- rond-blokkige elementen C21g 30- 50 1,3 10 donker grijsbruine zeer humus- (1-2) (8-17) arme sterk roestige kalkrijke zeer lichte zavel; ruw prisma opgebouwd uit afgerond-blok- kige elementen C22g 50- 90 1,8 15 donker grijsbruine matig hu- (1-2) (8-17) musarme sterk roestige kalk- rijke lichte zavel met verspeelde veenrestjes; ruw prisma be- staande uit afgerond-blokkige elementen CG 90-130 2,4 15 grijze matig humusarme iets (1-3) (8-17) roestige kalkrijke sedimentair gelaagde lichte zavel met ver- spoelde veenrestjes D 130-135 70 donkerbruin niet-geoxydeerd (50-80) zeggeveen Alb 135-150 5 5 145 zeer donker grijs humeus leem- (3-8) (3-10) (140-180) arm zeer fijn dekzand.

GHG 70 cm, GLG 115 cm - mv. Bewortelbaar tot 90 cm. Opmerking: Voorbeeld van een poldervaaggrond met een dunne veenlaag op een dekzand- ondergrond dieper dan 120 cm beginnend. In de dekzandondergrond is een duidelijk humuspodzolproflel ontwikkeld. Het profiel ligt binnen de associatie Mnl2A-IV/Mnl5A-IV.

Profielschets nr. 56, kaarteenheid Mnl5A-VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 56

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Ap O- 35 1,2 17 donker grijsbruine zeer humusarme zeer kalkrijke (1-3) (8-17) lichte zavel samengesteld uit granulaire elementen C21g 35- 80 0,9 15 olijfbruine matig roestige zeer kalkrijke sedimentair (8-17) gelaagde lichte zavel met enkele licht geelbruine zandlenzen C22g 80-135 0,9 14 olijfbruine sterk roestige zeer kalkrijke sedimentair (8-17) gelaagde lichte zavel met licht geelbruine zandlenzen CG 135-160 1,2 15 grijze sterk roestige zeer kalkrijke sedimentair ge- (1-2) (8-17) laagde lichte zavel G 160-190 1,2 17 grijze gereduceerde half gerijpte zeer kalkrijke se- (1-2) (8-17) dimentair gelaagde lichte zavel.

GHG 70 cm, GLG 160 cm - mv. Bewortelbaar tot 100 cm. Opmerking: Dit profiel ligt op een smal ruggetje bij Middenmeer en heeft een opvallende fijne gelaagdheid in de ondergrond.

155 Profielschets nr. 57, kaarteenheid MnlSA ^--VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 57 Hor. cm - mv. % humus % lutum M50 Omschrijving Allp O- 20 1,9 17 donkergrijze matig humusarme kalkrijke (1-3) (8-17) lichte zavel; ruw prisma bestaande uit afgerond-blokkige elementen A12p 20- 30 1,5 16 donkergrijze zeer humusarme kalkrijke (1-3) (8-17) lichte zavel; ruw prisma samengesteld uit afgerond-blokkige elementen ACg 30- 43 0,9 20 donker grijsbruine roestige kalkrijke (10-25) zware zavel; ruw prisma samengesteld uit afgerond-blokkige elementen C21g 43- 54 0,7 11 licht grijsbruine matig roestige zeer kalk- (8-17) rijke zware zavel met gangenstructuur C22g 54-110 0,8 6 70 licht grijsbruin roestig zeer kalkrijk kleiig (4-10) (50-90) uiterst fijn zand C23g 110-120 0,5 18 licht olijfgrijze zeer kalkrijke zware zavel (10-25) met enige roest. GHG 95 cm, GLG 160 cm - mv. Bewortelbaar tot 100 cm. Opmerking: Dit profiel ligt in de W.O.L.polder. Mn25A Kalkrijke poldervaaggronden; zware zavel, profielverloop 5

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 - ^ cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm Mn25A-III 10- 25 80-120 40- 70 20-30 2-5 18-25 2 Mn25Av-t>-III 10- 25 80-120 40- 70 25-40 2-5 18-25 2 Mn25A <~III 10- 25 80-120 40- 70 20-40 2-5 18-25 3 Mn25A-I>-III 10- 25 80-120 40- 70 20-30 2-5 18-25 2 Mn25A-III* 25- 40 80-120 40- 70 25-40 2-5 18-25 2 Mn25Av-III* 25- 40 80-120 40- 70 25-40 2-5 18-25 3 Mn25Aw-III* 25- 40 80-120 40- 70 25-40 2-5 18-25 3 Mn25A-lV 40- 80 80-120 50- 80 25-40 1-4 18-25 3 Mn25Aiv-IV 40- 80 80-120 40- 70 25-40 1-4 18-25 3 Mn25A <1--IV 40- 80 80-120 50- 80 25-50 1-4 18-25 3 Mn25A-V 15- 25 120-160 50- 80 20-40 2-5 18-25 2 Mn25Aw-V 15- 25 120-160 40- 70 20-40 2-5 18-25 3 Mn25A-0-V 10- 25 120-160 40- 70 20-40 2-5 18-25 2 Mn25A-V* 25- 40 120-160 50- 80 25-40 2-5 18-25 2 Mn25A <--V* 25- 40 120-160 50- 80 25-40 2-5 18-25 2 Mn25A-VI 40- 80 120-180 70-100 25-40 1-3 18-25 3 58 Mn25A/v-VI 40- 80 120-180 60- 80 25-40 1-3 18-25 3 Mn25Aw-VI 40- 80 120-180 50- 80 25-40 1-3 18-25 3 Mn25A 0--VI 40- 80 120-180 70-100 25-40 1-3 18-25 3 59 Mn25A-t>-VI 40- 80 120-180 70-100 25-40 1-3 18-25 3 Mn25A <--VII 80-120 140-200 80-120 30-50 1-3 18-25 3

De gronden van deze eenheid komen voor een groot deel in dezelfde omgeving voor als de gronden van eenheid MnlSA. In de Boskerpolder ten zuidoosten van Groote Keeten en in het noorden van De Schermer worden ze eveneens aangetroffen. Ze liggen in een iets lagere positie langs de kreekruggen of min of meer als depressies in het landschap. In een kreekrugachtige situatie worden ze in de Polder Valkoog, de Ringpolder en het Geestmerambacht in associatie met eenheid Mn56A aan- getroffen. In het noordwestelijke deel van de Wieringermeer komen de gronden voor in relatief laag gelegen gebieden met vrij ondiep mariene zanden in de ondergrond. De begindiepte van dit zand is zodanig wisselend, dat met de samengestelde kaarteenheid van Mn22A en Mn25A op de bodemkaart de gronden het beste zijn getypeerd (zie 13.1). Ten zuidwesten van Wervershoof liggen deze gronden in associatie met gronden van eenheid pMn85A. Door de egalisaties is de oorspronkelijk donker gekleurde bovengrond van de hogere gedeelten in dit gebied grotendeels verdwenen en ontstonden ten slotte 'vage' bovengronden. De bovengrond is ca. 20 tot 40 cm dik en weinig donker gekleurd. Het bestaat

156 overwegend uit humusarme, kalkrijke, zware zavel. Vooral bij de wat nattere gedeelten van deze eenheid is de bovengrond soms humeus. Plaatselijk komen ook kalkhoudende bovengronden met ca. 1% CaCO3 voor. De zwaarte van de ondergrond is meestal oplopend tot lichte klei om daarna soms geleidelijk weer af te nemen tot zware of zelfs lichte zavel. Op sommige plaatsen bestaat de gehele ondergrond uit lichte klei. Ook komen profielen voor die vanaf het maaiveld geheel uit kalkrijke, zware zavel bestaan of die met de diepte afnemend in zwaarte zijn. De ondergrond is op veel plaatsen enigszins gelaagd. Deze sedimentaire gelaagdheid komt vaak tot uiting door een afwisseling van zavellagen met kleihoudende, uiterst fijnzandige lagen (zie profielschets nr. 58). Op enkele plaatsen in de Wieringermeer en de Zijpe- en Hazepolder, in het zuidoosten van de Schagerwaard, in het oosten van de Anna Paulownapolder en in de Waardpolder rust de zavel of klei op een dunne moerige laag (toevoeging ...w). De veenlaag begint tussen 50 en 80 cm diepte en is ca. 25 cm dik. Het materiaal is meestal sterk verslagen en kleihoudend. Soms is er nog rietzeggeveen in te herkennen. Op enkele plaatsen komt onder de veenlaag een dunne laag kalkloze klei voor, maar veelal ligt het moerige materiaal op kalkrijke zavel of klei. Ten noorden van Schagen komt op een aantal plaatsen zeggeveen in de ondergrond voor (toevoeging ...v). De veenondergrond begint tussen 80 en 100 cm en loopt door tot dieper dan 120 cm. Soms is het materiaal deels sterk verweerd of verslagen en bevat het enige klei. In de Wieringermeer ten noorden van Wieringerwerf wordt dezelfde toevoeging aangetroffen, maar hier bevat de kleilaag boven het veen dikwijls veel kattekleivlekken (toevoeging .../). Deze klei is kalkloos en herkenbaar aan de gele jarosietvlekken. In de Polder Valkoog, de Ringpolder, het Geestmerambacht en in de omgeving van Waarland, Winkel en Opperdoes zijn veel gronden in ruilverkavelingsverband geëgaliseerd (toevoeging 0-). De bovengronden zijn hierdoor soms iets heterogeen van samenstelling en vaak vertoont de dikte ervan ook meer variatie. Als onzuiverheid komen plaatselijk gronden met een duidelijke minerale eerdlaag voor. Ten noorden van Schagen, Barsingerhorn en het Sluitgatbosch in de Wieringermeer zijn deze gronden soms tot 60 a 100 cm diep verwerkt (toevoeging -O). In de Wieringermeer is daarbij de oorsronkelijk zandige bovengrond naar beneden gewerkt en de zware zavel uit de ondergrond naar boven gehaald. Ten noorden van Schagen en Barsingerhorn is de kalkloze en zwaardere bovengrond vervangen door de kalkrijke, zware zavel uit de ondergrond.

Profielschets nr. 58, kaarteenheid Mn25A-VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 58 Hor. cm - mv. % humus % lutum M50 Omschrijving Alp O- 25 2 21 donker grijsbruine matig humusarme zeer (1-3) (18-25) kalkrijke zware zavel; samengesteld ruw prisma van afgerond-blokkige elementen A12 25- 32 2 22 donker grijsbruine matig humusarme zeer (1-3) (18-25) kalkrijke zware zavel; ruw prisma samen- gesteld uit afgerond-blokkige elementen C21g 32- 37 2,2 29 donkergrijze tot donker grijsbruine iets roe- (1-3) (20-35) stige zeer kalkrijke lichte klei; ruw prisma bestaande uit afgerond-blokkige elementen C22g 37- 51 2,1 19 donkergrijze iets roestige zeer kalkrijke (1-3) (18-25) zware zavel met een fijne sedimentaire gelaagdheid C23g 51- 58 1,2 11 bruine sterk roestige zeer kalkrijke sedi- (1-2) (8-20) mentair gelaagde zeer lichte zavel C24g 58- 88 1,3 9 grijsbruine roestige zeer kalkrijke sedi- (1-2) (8-20) mentair gelaagde zeer lichte zavel C25g 88-120 1,6 11 grijsbruine roestige zeer kalkrijke sedi- (1-2) (8-20) mentair gelaagde zeer lichte zavel CG 120-140 1,4 8 85 groengrijze half gerijpte zeer kalkrijke (1-2) (5-10) (50-100) uiterst fijnzandige zeer lichte zavel. GHG 70 cm, GLG 170 cm - mv. Bewortelbaar tot 100 cm. Opmerking: Dit profiel ligt ten oosten van Middenmeer op de proefboerderij 'Prof. van Bemmelenhoeve'.

157 Profielschets nr. 59, kaarteenheid Mn25A <--VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 59

Hor. cm - mv. % humus % lutum M50 Omschrijving Ap 0- 30 3,6 18 donker grijsbruine matig humeuze kalk- (1-3) (18-25) rijke zware zavel; ruw prisma opgebouwd uit afgerond-blokkige elementen AC 30- 46 1,8 21 grijsbruine humusarme kalkrijke zware (18-25) zavel; ruw prisma bestaande uit afgerond- blokkige elementen C21g 36- 66 0,9 8 75 licht grijsbruine roestige zeer kalkrijke (8-20) (50-100) uiterst fijnzandige zeer lichte zavel; ruw prisma samengesteld uit afgerond-blok- kige elementen C22g 66-130 0,9 7 80 licht olijfgrijs roestige zeer kalkrijk kleiig (5-15) (50-100) uiterst fijn zand; sedimentair gelaagd CG 130-140 2 9 donkergrijze bijna gerijpte zeer kalkrijke uiterst fijnzandige zeer lichte zavel. GHG 75 cm, GLG 160 cm - mv. Bewortelbaar tot 80 cm.

Mn35 A Kalkrijke poldervaaggronden; lichte klei, profielverloop 5 Mn45 A Kalkrijke poldervaaggronden; zware klei, profielverloop 5

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond OJ Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 | cm-mv. cm-mv. bare diepte cm /urn £ ra

cm Profielschet s Mn35A-III 10-25 80-120 40- 70 15-30 2-8 25-35 1 Mn35Av-III 10-25 80-120 40- 70 15-30 2-8 25-35 2 Mn35Av-0-III 10-25 80-120 40- 70 20-35 2-8 25-35 3 Mn35A-t>-III 10-25 80-120 40- 70 20-35 2-8 25-35 2 Mn35A-III* 25-40 80-120 45- 70 20-40 2-8 25-35 3 Mn35Aw-III* 25-40 80-120 45- 70 20-40 2-8 25-35 3 Mn35A-IV 40-60 80-120 60- 90 25-40 2-8 25-35 3 60 Mn35A/-IV 40-60 80-120 60- 90 25-40 2-6 25-35 3 ') Mn35Aw-IV 40-60 80-120 60- 90 25-40 2-8 25-35 3 Mn35A <]-IV 40-60 80-120 70-100 25-40 2-8 25-35 3 Mn35A-V 15-25 120-150 60- 90 25-35 2-8 25-35 3 -VI 40-80 120-160 60-100 25-40 2-6 25-35 3 61 Mn35A/-VI 40-80 120-160 60-100 25-40 2-6 25-35 3 i) Mn35Aw-VI 40-80 120-160 50- 80 25-40 2-6 25-35 3 Mn35A 0--VI 40-80 120-160 60-100 25-40 2-6 25-35 3 ') Mn35A-0-VI 40-80 120-160 60-100 25-40 2-4 25-35 3 ') Mn45A-III 15-25 80-120 60- 80' 20-40 3-8 35-50 3 -III* 25-40 80-120 60- 80 20-40 3-8 35-50 2 -IV 40-80 80-120 60- 80 25-40 2-6 35-50 3 -VI 50-80 140-200 80-100 25-40 2-6 35-50 3 62 ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor.

De grootste oppervlakte van deze twee eenheden wordt ingenomen door de gronden van eenheid Mn35A. Ze liggen dikwijls als overgang van lichtere naar nog zwaardere kleigronden of ze vormen de laagste en zwaarste delen in het gebied, zoals bijvoorbeeld in de Wieringermeer. Behalve in deze polder komen ze ook voor in de Polder Wieringerwaard, de Waardpolder, de Groetpolder, De Schermer en in de omgeving van Bergen, Stroet, Schagen, Barsingerhorn, Lutjewinkel en Opperdoes. Daarnaast vormen ze ook een deel van verschillende samengestelde kaarteenheden. In de Wieringermeer worden ze aangetroffen in associatie met eenheid Mn22A en ten zuiden van Moerbeek samen met eenheid Mn86C (zie 13.1). De 15 a 40 cm dikke bovengrond is overwegend humeus en bestaat uit kalkrijke, lichte klei. In de omgeving van Schagen en Barsingerhorn komen echter ook geheel of gedeeltelijk ontkalkte bovengronden voor. Het organische-stofgehalte is bij de beter ontwaterde gronden meestal duidelijk lager dan bij de gronden met een slechtere ontwateringstoestand. De kalkrijke ondergrond is zeer wisselend van opbouw. Naast vrij homogene

158 profielen komen ook aflopende of oplopende profielen voor. Vaak is de profiel- opbouw evenwel nog complexer en neemt het lutumgehalte eerst toe tot zware klei om daarna geleidelijk weer af te nemen tot zware of soms zelfs lichte zavel. Ook komt het nogal eens voor dat het lutumgehalte eerst afneemt of ongeveer gelijk blijft en in de diepere ondergrond oploopt tot zware klei. In de Zijpe- en Hazepolder ten noorden van Schagen, ten zuiden van het Amstelmeer in de Wieringermeer, in de Waardpolder en in de Polder Wieringerwaard begint dikwijls een dunne moerige laag tussen 40 en 80 cm diepte (toevoeging ...w). Plaatselijk begint deze laag al binnen 40 cm - mv. De dikte is wisselend en varieert van minder dan 10 cm tot vaak wel enkele decimeters. In de Wieringermeer bestaat het veen ten dele uit veenmosveen, elders komt kleihoudend bosveen voor. In de meeste gevallen is het veen sterk verweerd, vrijwel onherkenbaar en bevat het vrij veel lutum. Onder de veenlaag bevindt zich soms een dunne laag kalkloze of kalkhoudende klei, meestal is het materiaal echter direct weer kalkrijk. Ten noorden van Schagen komt bij een deel van deze gronden dieper dan 80 cm veen in de ondergrond voor (toevoeging ...v). Het veen is meestal sterk verweerd en niet of nauwelijks herkenbaar, soms bestaat het echter uit zeggeveen. In de omgeving van Stroet en Opperdoes zijn de gronden in het kader van de ruilverkaveling geëgaliseerd (toevoeging <]-). Dikwijls zijn ze hierbij ook tot grotere diepte verwerkt. Diep verwerkte gronden komen ten noorden van Schagen en Barsingerhorn voor (toevoeging -O). De diepe grondbewerking is hier uitgevoerd om de veenafgraving mogelijk te maken.

Profielschets nr. 60, kaarteenheid Mn35A-IV Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 60

Hor. cm - mv. % humus % lutum M50 Omschrijving

Ap O- 30 7,4 27 zeer donker grijsbruine zeer humeuze iets (2-8) (25-35) roestige kalkrijke lichte klei; ruw prisma bestaande uit afgerond-blokkige elemen- ten; onderin sterk verdichte ploegzool C21g 30- 50 0,7 30 licht grijsbruine matig roestige zeer kalk- (25-35) rijke lichte'klei; ruw prisma samengesteld uit afgerond-blokkige elementen C22g 50- 85 0,4 10 licht olijfgrijze matig roestige zeer kalk- (8-20) rijke sedimentair gelaagde zeer lichte zavel C23g 85-120 0,5 9 80 licht olijfgrijze matig roestige zeer kalk- (8-20) (60-100) rijke sedimentair gelaagde uiterst fijnzan- dige zeer lichte zavel 120-160 0,4 9 80 grijze gereduceerde zeer kalkrijke sedi- (8-20) (60-100) mentair gelaagde uiterst fijnzandige zeer lichte zavel. GHG 55 cm, GLG 110 cm - mv, Bewortelbaar tot 80 cm.

Profielschets nr. 61, kaarteenheid Mn35A-VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 61

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Apg 0- 25 2,9 27 grijsbruine matig humeuze iets roestige kalkrijke (2-6) (25-35) lichte klei C21g 25- 30 0,5 30 licht grijsbruine iets roestige zeer kalkrijke lichte klei (25-35) C22g 30- 55 2,1 22 licht grijsbruine matig roestige zeer kalkrijke zware (1-3) (18-25) zavel C23g 55-115 1,9 9 licht grijsbruine iets roestige zeer kalkrijke uiterst (1-3) (8-17) fijnzandige zeer lichte zavel C24g 115-160 0,0 38 grijze zeer kalkrijke zware klei met roest rondom (25-40) fossiele wortelgangen.

GHG 50 cm, GLG 150 cm - mv. Bewortelbaar tot 60 cm.

De gronden van eenheid Mn45A liggen in de Groetpolder en De Schermer. Vooral in De Schermer vormen ze het laag gelegen deel in de noordelijke helft van de

159 droogmakerij. In de Groetpolder nemen ze een overgangspositie in tussen hoger en lager gelegen gronden. De humeuze of humusarme bovengrond is 20 tot 40 cm dik en bestaat uit kalkrijke, zware klei. Ook de kleilaag hieronder is meestal nog zwaar tot ca 50 a 80 cm diepte. Daaronder wordt het materiaal geleidelijk lichter en gaat over in lichte klei of zavel. In de Groetpolder komt vaak binnen 80 cm diepte een ca. 5 cm dik moerig laagje voor. Soms is een dunne kleilaag boven het veenlaagje zeer schelprijk (zie profielschets nr. 62). Dit restveenlaagje markeert de scheiding tussen de Afzettingen van Duinkerke en de Afzettingen van Calais. Als onzuiverheid wordt plaatselijk een dikker restveenlaagje aangetroffen. Eronder bevindt zich dikwijls kalkrijke, zware klei, die met de diepte meestal afneemt in zwaarte tot lichte klei.

Profielschets nr. 62, kaarteenheid Mn45A-VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 62

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

AP 0- 30 4,5 42 donker grijsbruine matig humeuze kalkrijke zware (2-6) (35-50) klei; scherp-blokkige structuurelementen ACg 30- 43 2,4 53 donker grijsbruine humusarme matig roestige kalk- (1-3) (40-55) rijke zeer zware klei; scherp-blokkige structuurele- menten C21g 43- 50 2,5 30 grijze sterk roestige zeer kalkrijke sedimentair ge- (1-3) (25-40) laagde lichte klei met veel schelpen D 50- 56 40 20 zeer donker bruin sterk verweerd kleiig veen met (30-60) (15-40) plaatselijk enkele schelpen C22g 56- 70 0,4 39 grijze sterk roestige kalkrijke zware klei met enkele (35-50) wormgangen en vrij veel humusvlekken; afgerond- blokkige structuurelementen C23g 70-110 0,1 31 grijze sterk roestige zeer kalkrijke sedimentair ge- (25-40) laagde lichte klei C24g 110-145 0,9 30 grijze matig roestige bijna gerijpte zeer kalkrijke (25-40) sedimentair gelaagde lichte klei met enkele fosfaat- vlekken CG 145-170 1 30 grijze matig roestige half gerijpte zeer kalkrijke lichte (1-2) (25-40) klei met een massieve structuur.

GHG 55 cm, GLG 145 cm - mv. Bewortelbaar tot 100 cm. Opmerking: In dit profiel zijn sporen van vervening herkenbaar.

KALKARME POLDER V AA G GRONDEN

Mn52C Kalkarme poldervaaggronden; zavel, proflelverloop 2 Mn82C Kalkarme poldervaaggronden; klei, proflelverloop 2

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 .5 .M cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm Mn52Q>-III 10-25 80-120 50-70 15-30 2-5 10-25 1 Mn52C-0-IV 40-70 80-120 50-80 20-40 2-5 10-25 1 Mn52Ct-V 10-25 150-200 50-70 15-30 2-5 10-25 1 Mn52Q>-V* 25-40 130-160 50-80 20-40 2-5 10-25 1 Mn52Cwp-V* 25-40 130-160 40-60 20-40 2-5 10-25 1 Mn52C-t>-VI 40-80 130-180 50-80 30-50 2-5 10-25 1

Mn82CMVJ-II 5-20 50- 80 40-60 15-25 3-7 25-40 1 Mn82Q>-III 10-25 80-120 40-60 15-25 3-7 25-40 1 -III* 25-40 80-120 40-70 20-30 2-5 25-40 1 .v* 25-40 120-160 40-70 20-30 2-5 25-40 1 63 Mn82Cw/>-VI 40-80 120-160 40-70 20-30 2-5 25-40 1 ') ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor.

160 De verbreiding van deze gronden is gering. De grootste oppervlakte ligt op het voormalige eiland Wieringen in de zgn. kogen, zoals de Oosterlanderkoog, de Stroeérkoog en de Hippolytushoeverkoog. Verder liggen ze in de Polder Waard-Nieuwland en langs de Waddenzee ten noorden van Stroe. Gronden van eenheid Mn52C worden ook aangetroffen tussen Heemskerk en Uitgeest langs de flanken van een strandwal. In de Wieringermeer ten noordoosten van Kreileroord en ten zuidwesten van het Robbenoordbosch komen gronden van eenheid Mn82C voor in associatie met gronden van eenheid Mn22A (zie 13.1). De gronden van eenheid Mn52C hebben een 15 a 40 cm dikke bovengrond van kalkloze zavel met ca. 2-5% organische stof. Tot aan de zandondergrond bestaan de gronden uit kalkloze, zavel of soms lichte klei. Op Wieringen begint de zandondergrond tussen 60 en 80 cm diepte en bestaat steeds uit leemarm, fijn, jong dekzand (toevoeging ...p). In het zand is altijd een duidelijke humuspodzol-B-horizont ontwikkeld. Op veel plaatsen komt dieper dan 120 cm keileem in de ondergrond voor. Vooral op de overgang naar de zandgronden met ondiep keileem liggen ook deze gronden plaatselijk binnen 120 cm op keileem. Langs de Waddenzee ten noorden van Stroe liggen enkele kleine oppervlakten van deze eenheid waar een slechts enkele decimeters dikke dekzandondergrond rust op keileem. De keileem is met de toevoeging ...x op de bodemkaart aangegeven. In het oosten van de Polder Waard-Nieuwland komt boven de dekzandondergrond een dunne laag veenmosveen voor (toevoeging ...w). Tussen Heemskerk en Uitgeest bestaat de zandondergrond uit leemarm, matig fijn strand(wal)zand, dat in het algemeen tussen 40 en 70 cm - mv. begint. Het bovenste deel van het zand is meestal kalkloos, dieper wordt het materiaal kalkrijk. Plaatselijk ligt het zand op ca. 100 cm diepte weer op kalkrijke, lichte tot zware klei. De gronden zijn tot ca. 60 cm diepte verwerkt (toevoeging -|>). De gronden van eenheid Mn82C vormen in de Polder Waard-Nieuwland de overgang van het zandlandschap naar de laaggelegen drechtvaaggronden. De bovengrond is 15 a 30 cm dik en bestaat uit overwegend humeuze, kalkloze, lichte klei. Plaatselijk komt ook zware klei voor. Onder de bovengrond bevindt zich kalkloze klei, die of even zwaar of juist iets zwaarder is als de bovengrond. Vooral de zwaardere kleilagen hebben soms enige knippige eigenschappen. Tussen 60 en 80 cm diepte begint de dekzandondergrond, waarin steeds een humuspod- zolprofiel is ontwikkeld (toevoeging ...p). Het zand is leemarm en fijn. Op verschillende plaatsen komt boven het zand een ca. 5 cm dik veenlaagje voor. Dikwijls bevat de kalkloze klei er boven dan enige kattekleivlekken. Iets ten noorden van de Polder Waard-Nieuwland is het veenlaagje plaatselijk dikker dan ca. 10 cm. Dit is met de toevoeging ..w op de bodemkaart aangegeven.

Profielschets m. 63, kaarteenheid Mn82Q>-V*

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Alg O- 25 3 30 donker grijsbruine matig hu- (2-5) (25-40) meuze iets roestige kalkloze lichte klei Clg 25-55 l 35 grijsbruine matig roestige kalk- (1-3) (25-40) loze lichte klei Dlg 55- 60 70 zwart sterk verweerd veenmos- (60-90) veen met enige roest Alb 60-70 5 8 155 zeer donker grijs matig humeus (3-6) (3-10) (140-180) leemarm matig fijn dekzand B2b 70- 85 3 8 155 donker roodbruin matig hu- (2-4) (3-10) (140-180) meus leemarm matig fijn dek- zand BCb 85-105 l 8 165 lichtbruin leemarm matig fijn (3-10) (140-180) dekzand Clb 105-150 0,1 8 160 licht geelbruin leemarm matig (3-10) (140-180) fijn dekzand.

GHG 25 cm, GLG 130 cm - mv. Bewortelbaar tot 55 cm.

161 Mn56C Kalkarme poldervaaggronden; zavel, profielverloop 3, of 3 en 4, of 4 Mn86C Kalkarme poldervaaggronden; klei, proflelverloop 3, of 3 en 4, of 4

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond t Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 J cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % Mm i

cm •* Profielschet s /Mn56Q>-III 10- 25 80-120 40-60 15-25 3-8 10-25 1 /Mn56Cv-III 10- 25 80-120 40-70 15-25 3-8 10-25 1 Mn56Q)-III 10- 25 80-120 40-70 15-25 3-8 10-25 1 Mn56Cv-III 10- 25 80-120 40-70 15-30 3-8 10-25 Mn56C-j>-III 10- 25 80-120 40-70 10-25 3-8 10-25 Mn56C-V 10- 25 120-150 50-80 15-30 3-8 10-25

Mn86C-III 10- 25 80-120 40-60 15-30 3-8 25-40 Mn86Cw-|>-III 10- 25 80-120 50-70 15-30 3-8 25-40 Mn86Cwp-III 10- 25 80-120 40-60 15-30 3-8 25-40 MngóC-O-III 10- 25 80-120 50-70 15-30 3-8 25-40 Mn86Cft»ï>-III* 25- 40 80-120 40-70 20-30 3-8 25-40 Mn86C <1--IV 40- 80 80-120 50-80 15-30 2-6 25-40 ') Mn86C-V 10- 25 120-150 50-80 15-30 3-8 25-40 Mn86C->-V 10- 25 120-150 50-80 15-30 3-8 25-40 Mn86C-VI 40- 80 120-160 50-80 20-40 2-6 25-40 Mn86C/w-VI 40- 80 120-160 50-80 20-40 2-6 25-40 64 Mn86O-VI 40- 80 120-160 50-80 20-40 2-6 25-40 2 -VII 80-120 140-180 50-80 20-40 2-6 25-40 2 ') Komt alleen in een samengestelde eenheid voor.

De gronden van eenheid Mn56C liggen ten oosten van Schagen en op Wieringen in de Oosterlanderkoog en Gesterkoog bij Den Oever. De bovengrond is 15 a 30 cm dik, overwegend humeus en kalkloos. Het materiaal bestaat meestal uit zware zavel en soms uit lichte zavel. De laag er onder is dikwijls identiek, maar bevat minder organische stof. Plaatselijk komen iets zwaardere en kalkhoudende lagen in deze positie voor. Een deel van de gronden in de Oos- terlanderkoog en Gesterkoog heeft plaatselijk een bruingrijze, ijzerrijke bovengrond of tussenlaag (toevoeging ƒ...). Bij de gronden ten oosten van Schagen begint de kalkloze, zware of soms zeer zware kleilaag tussen 30. en 60 cm diepte en behoort dikwijls tot de zgn. pikkleiafzettingen (Afzettingen van Duinkerke III). Op Wie- ringen komt deze kleilaag in het algemeen dieper voor (50-70 cm). De zware kleilaag rust bij een deel van de gronden op Wieringen op een dekzandondergrond, die tussen 80 en 120 cm diepte begint en bestaat uit leemarm, fijn zand (toevoeging ...p). In het zand is steeds een duidelijk humuspodzolprofïel ontwikkeld. Bij een ander deel van de gronden ligt de zware kleilaag hier op ca. 100 cm - mv. op een veenondergrond, die deels bestaat uit veenmosveen en deels uit sterk verslagen, vrijwel ongedifferentieerd veen (toevoeging ...v). Ten oosten van Schagen is een deel van de gronden tot ten minste 40 cm diepte verwerkt (toevoeging -t>). Deze verwerkingen houden mogelijk verband met vroegere verveningen. Plaatselijk wordt hier op ca. 100 cm diepte nog een dun venig kleilaagje of zelfs een dun restveenlaagje gevonden. De gronden van eenheid Mn86C liggen ten zuiden van Wervershoof, in de Polder Neskaag en de Kaagpolder ten noorden van Barsingerhorn, in het zuiden van de Polder Wieringerwaard, in de Groetpolder en op Wieringen in de Polder Waard-Nieuwland, de Hippolytushoeverkoog en ten zuiden van Westerland. Ten zuiden van Moerbeek komen ze in een samengestelde kaarteenheid voor met gronden van de eenheid Mn35A (zie 13.1). De 15 tot 40 cm dikke, humeuze bovengrond bestaat overwegend uit kalkloze, lichte klei. Soms ligt de bovengrond direct op de kalkloze, zware kleiondergrond, maar dikwijls komt er een kalkloze, lichte kleilaag onder voor. De begindiepte' van de kalkloze, zware kleiondergrond varieert dan ook van ca. 25 tot 75 cm. In de Groetpolder is de zware of zeer zware klei onder de bovengrond dikwijls

162 kalkrijk tot ca. 60 cm - mv. In de Polder Waard-Nieuwland bevat de kalkloze, zware kleilaag veel geel gekleurde kattekleivlekken (toevoeging .../). In deze polder en in de Kaagpolder, de Groetpolder, de Polder Wierihgerwaard, ten zuiden van Wervershoof en Westerland begint tussen ca. 60 en 80 cm diepte een 10 a 40 cm dikke, moerige laag (toevoeging ...w). Dit materiaal bestaat meestal uit al dan niet lutumrijk, vrij ongedifferentieerd veen of soms uit zeggeveen. Bij de gronden in de Polder Waard-Nieuwland en ten zuiden van Westerland rust het moerige materiaal op een leemarme, fijne dekzandondergrond, waarin een duidelijk ont- wikkeld humuspodzolprofiel voorkomt (toevoeging ...p). Elders ligt de moerige laag op kalkloze zware klei of zoals in de Groetpolder op lichte klei met duidelijke kattekleivlekken. Bij de meeste gronden van deze eenheid gaat de kalkloze, zware klei binnen 120 cm diepte over in lichte klei of zavel. In de meeste gevallen is dit materiaal kalkloos, maar plaatselijk komen ook kalkrijke ondergronden voor, zoals o.a. in de Polder Neskaag en de Kaagpolder. In laatstgenoemde polders zijn deze gronden tot ten minste 40 cm diepte verwerkt (toevoeging -I>) mogelijk als gevolg van de vroegere verveningen. Hierbij kon men het veen afgraven nadat eerst de bovenliggende kleilaag was verwijderd en teruggestort op een reeds afgegraven gedeelte.

Profielschets nr. 64, kaarteenheid Mn86C/w-VI Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 64

Hor. cm - mv. % humus % lutum M50 Omschrijving

Ap O- 25 4,6 36 donker olijfgrijze matig humeuze kalkrijke (2-6) (25-40) zware klei; scherp-blokkige structuurele- menten; veel schelpresten Cllg 25- 55 1,6 54 donkergrijze matig roestige vrijwel kalk- (1-3) (35-55) loze zeer zware klei met veel kattekleivlek- ken; ruw prisma bestaande uit afgerond- blokkige elementen C12g 55-80 3,5 52 zeer donker grijze matig roestige kalkloze (2-4) (35-50) zeer zware klei met veel kattekleivlekken; ruw prisma opgebouwd uit afgerond-blok- kige elementen C13g 80-120 1,1 23 licht olijfgrijze sterk roestige kalkloze (1-3) (35-50) zware zavel met enkele kattekleivlekken en fossiele wortels; sedimentair gelaagd CG 120-130 0,7 7 100 olijfgrijs sterk roestig kalkloos gelaagd (5-15) (70-105) kleiig uiterst fijn zand G 130-190 0,3 5 95 donker groengrijs gerduceerd kalkarm kleiig uiterst fijn zand. (5-15) (70-105)

GHG 45 cm, GLG 125 cm - mv. Bewortelbaar tot 70 cm. Opmerking: De kalkrijkdom van de bovengrond is het gevolg van schuimaardebemesting. De moerige tussenlaag ontbreekt bij dit profiel geheel. Dit komt plaatselijk als onzuiverheid voor.

MnlSC Kalkarme poldervaaggronden; lichte zavel, profielverloop 5 Mn25C Kalkarme poldervaaggronden; zware zavel, profielverloop 5 Mn85C Kalkarme poldervaaggronden; klei, profielverloop 5

163 KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 - .2 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm cm Mnl5C-III 5-20 80-120 40-80 15-30 2-6 8-17 1 Mnl5Cv-III 10-25 80-120 40-80 15-30 2-6 8-17 1 Mnl5C/v-III* 25-40 80-120 40-80 20-35 2-6 8-17 3 Mnl5Cw-IV 40-80 80-120 50-80 20-35 2-6 8-17 1 Mnl5C-t>-IV 40-80 100-120 50-80 20-35 2-6 8-17 1 Mnl5C-V* 25-40 120-160 50-80 15-30 2-6 8-17 1 Mnl5Cw-VI 40-80 120-160 50-90 20-35 2-6 8-17 1 65 Mnl5C-0-VI 40-80 120-160 50-90 15-30 2-6 8-17 1

Mn25C-III 10-25 80-120 50-80 20-35 2-6- 18-25 1 -III* 25-40 80-120 50-80 20-35 2-6 18-25 1 Mn25Civ-III* 25-40 80-120 50-80 20-35 2-6 18-25 1 -IV 40-80 80-120 50-80 25-40 2-6 18-25 1 Mn25C-VI 40-80 120-160 50-90 25-40 2-6 18-25 1 66 Mn25Cw-VI 40-80 120-160 40-80 25-40 2-6 18-25 1

Mn85C-III 10-25 80-120 50-80 15-30 3-6 25-35 1 Mn85C/w/>-III 10-25 80-120 40-70 15-30 3-6 25-35 1 Mn85C-V* 25-40 120-150 50-90 15-40 3-6 25-35 1 -VI 40-80 140-180 60-90 15-40 3-6 25-35 1

De lichte zavelgronden van eenheid MnlSC liggen in de Polder Wieringerwaard, de Polder Waard-Nieuwland, de Vereenigde Harger- en Pettemerpolder en de omgeving van Uitgeest. De 15 a 35 cm dikke bovengrond bestaat overwegend uit humeuze, kalkloze, lichte zavel. In de Polder Waard-Nieuwland komen plaatselijk ook kalkrijke bovengronden voor. Soms loopt de textuur direct onder de bovengrond al op, maar meestal blijft deze tot ca. 40 a 80 cm diepte gelijk. Daar onder wordt het materiaal meestal zwaarder en loopt de textuur op tot lichte of soms zware klei. Op de meeste plaatsen worden de gronden tussen 30 en 60 cm diepte kalkrijk of ten minste kalkhoudend. In de Polder Wieringerwaard komt op veel plaatsen een 15 tot 30 cm dikke moerige laag voor, die meestal tussen 60 en 80 cm - mv. begint en bestaat uit ongedif- ferentieerd veen of zeggeveen (toevoeging ...w). Onder de moerige laag bevindt zich dikwijls een dunne laag kalkloze, zware klei van de Afzettingen van Calais. In de Polder Waard-Nieuwland begint bij een deel van de gronden op ca. 85 cm diepte een dunne laag veenmosveen. Zowel de kleilaag direct boven de veenlaag, als de kleilaag er onder bevat veel kattekleivlekken (toevoeging .../). Bij de gronden in de Polder Waard-Nieuwland en een kleine oppervlakte ten noorden van Uitgeest bestaat de ondergrond vanaf ca. 110 cm uit zeggeveen (toevoeging ...v). In de Vereenigde Harger- en Pettemerpolder wordt zeer plaatselijk (onzuiverheid) dieper dan 80 cm veen gevonden. Ten noorden van Uitgeest komt plaatselijk een dunne laag leemarm, matig fijn strandzand in de ondergrond voor. Dit zand rust meestal binnen 80 cm diepte op kalkrijk materiaal van de Afzettingen van Calais. Ten zuiden van Uitgeest zijn de gronden tot ca. 40 a 60 cm diepte verwerkt (toevoeging

164 Profielschets nr. 65, kaarteenheid Mn 15Cu<-VI

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Ap O- 35 4 14 donker grijsbruine matig humeuze kalkloze lichte (2-6) (8-17) zavel C21g 35-65 2 15 licht grijsbruine iets roestige kalkarme lichte zavel (1-3) (8-25) D 65- 80 60 zwart sterk verweerd ongedifferentieerd veen (50-80) Clg 80-90 3 45 grijze matig roestige kalkloze zware klei (2-4) (35-50) C22g 90-120 2 40 lichtgrijze iets roestige kalkrijke zware klei. (1-3) (30-45)

GHG 50 cm, GLG 140 cm - mv. Bewortelbaar tot 65 cm.

Gronden van eenheid Mn25C komen vooral voor in de Polder Wieringerwaard. Verder worden ze ten zuiden van Schagen, ten westen van Den Oever en Heemskerk en in de Groeterpolder aangetroffen. De bovengrond is 20 tot 40 cm dik en bestaat overwegend uit humeuze, kalkloze, zware zavel. Vaak is de laag direct hieronder kalkrijk of kalkhoudend en ongeveer even zwaar. Dieper in de ondergrond neemt het lutumgehalte dikwijls toe en wordt lichte of soms ook zware klei gevonden. Ten zuiden van Schagen komt op ca. 75 cm - mv een dunne pikkleiachtige, kalkhoudende, zware kleilaag voor. In de Polder Wieringerwaard komt op veel plaatsen tussen 50 en 80 cm diepte beginnend een 20 tot 40 cm dikke veenlaag voor (toevoeging ...w). Het veen is vaak sterk verslagen en onherkenbaar. Soms is, vooral bij de wat dikkere lagen, nog duidelijk zeggeveen te herkennen. Ook bij de gronden die niet met deze toevoeging zijn aangeduid, komt plaatselijk een 5 a 10 cm dik moerig of humusrijk laagje voor. Soms is de kleilaag direct onder het veen kalkloos, maar in de meeste gevallen is deze klei kalkrijk en zwaar. Dieper in de ondergrond neemt de zwaarte weer af tot lichte klei of zoals ten zuiden van Schagen en ten westen van Den Oever tot lichte zavel.

Profielschets nr. 66, kaarteenheid Mn25C-VI

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Ap O- 30 4 22 donkergrijze matig humeuze kalkloze zware zavel (2-6) (18-25) Clg 30-60 l 23 grijsbruine roestige kalkloze zware zavel (1-3) (18-35) D 60- 65 20 23 zeer donker grijsbruine kalkloze venige klei (20-40) (18-35) C2g 65-120 l 35 licht grijsbruine kalkrijke lichte klei met duidelijke (1-3) (25-45) roestvlekken.

GHG 60 cm, GLG 150 cm - mv. Bewortelbaar tot 60 cm.

De kleigronden van eenheid Mn85C liggen in de Polder Waard-Nieuwland, de Polder Wieringerwaard, de Groeterpolder, ten westen van Schagen, ten zuidwesten van Haringhuizen en ten oosten van Lutjewinkel. De humeuze, meestal lichte kleibovengrond is 15 tot 40 cm dik en kalkloos. Behalve bij de gronden in de Polder Waard-Nieuwland neemt het lutumgehalte in de ondergrond meestal toe en wordt het materiaal tussen ca. 35 en 60 cm diepte kalkrijk. Bij de gronden in de Polder Waard-Nieuwland wordt een dunne veenlaag aangetroffen, die tussen 60 en 80 cm - mv. begint en ca. 20 tot 40 cm dik is (toevoeging ...w). Het veen is soms sterk verweerd, maar dikwijls ook nog goed als zeggeveen te herkennen. De klei boven deze veenlaag bevat dikwijls veel kattekleivlekken (toevoeging .../). Onder de veenlaag wordt jong dekzand aangetroffen, waarin een

165 duidelijk humuspodzolprofiel is ontwikkeld (toevoeging ...p). Het zand is steeds leemarm en fijn. In de Polder Wieringerwaard komt plaatselijk een ca. 5 cm dikke, donker gekleurde, humusrijke of soms venige laag voor. Dit laagje vormt vaak het einde van de Afzettingen van Calais en is in een rustig milieu met enige begroeiing tot stand gekomen.

KNIPPIGE POLDERVAAGGRONDEN gMn52C Knippige poldervaaggronden; zavel, proflelverloop 2 gMn82C Knippige poldervaaggronden; klei, proflelverloop 2

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond 0 § Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % jum cm gMn52C-II 10-25 50- 80 40-60 15-25 4-8 10-25 gMn52C-f>-II 10-25 50- 80 40-70 15-25 4-8 10-25 gMn52C-II* 25-40 50- 80 40-70 15-25 4-8 8-20 -III 10-25 80-120 40-60 15-25 4-8 10-25 gMn52Civ-III 10-25 80-120 50-70 15-25 4-8 8-20 gMn52C-III* 25-40 80-120 40-70 20-35 4-8 8-20 67 -IV 40-80 80-120 50-70 20-35 4-8 8-20 -V* 25-40 120-160 50-70 20-35 4-8 10-25 gMn82C-II 10-25 50- 80 40-70 15-25 4-8 25-45 -III 10-25 80-120 50-70 15-30 4-8 25-45

De zavelige, knippige poldervaaggronden liggen voornamelijk in de omgeving van Egmond aan de Hoef, Heiloo, Limmen, Castricum en Akersloot. Verder ligt er nog een kleine oppervlakte ten noorden van Schoorl. Ze komen bij Heiloo, Limmen, Castricum en Akersloot vooral voor op de flanken van de oude strandwallen. Bij Egmond aan de Hoef zijn deze kleigronden ontstaan op de zandige strand- vlakteafzettingen. Ten noorden van Schoorl betreft het een zandige oever van een voormalige Rekere-geul. Later is hierover een pakket klei afgezet. De 15 tot 35 cm dikke bovengrond bestaat overwegend uit humeuze, kalkloze, zware of soms lichte zavel. Dikwijls heeft dit materiaal al knippige eigenschappen. Hier onder loopt het lutumgehalte meestal iets op en komt kalkloze, knippige, lichte klei voor. Soms zijn de profielen vrij homogeen in zwaarte of aflopend tot zeer lichte zavel. Zeer plaatselijk is het onderste deel van het zavel- of kleipakket kalkrijk. De zandondergrond begint tussen 40 en 80 cm diepte en bestaat vrijwel altijd uit leemarm, matig fijn zand. Het zand is bijna overal kalkrijk en gaat door tot dieper dan 120 cm. Ten noorden van Schoorl is het zand in de ondergrond echter meestal kalkloos en matig grof. De zandlaag is hier ca. 40 cm dik en rust op kalkrijke klei. Op enkele plaatsen, o.a. ten westen van Limmen en ten zuiden van Akersloot, is de zandlaag slechts ca. 20 cm dik. Onder de dunne zandlaag bevindt zich kalkrijke, lichte zavel, dat dieper veelal overgaat in kalkrijke klei. Ten westen van Limmen rust deze klei binnen ca. 100 cm diepte op kalkrijk, leemarm, matig fijn strandwalzand. Ten noorden van Heiloo en ten zuiden van Boekei komt tussen 40 en 80 cm diepte een dunne zeggeveenlaag voor (toevoeging ...w). De veenlaag rust meestal op een dunne laag kalkloze, zware zavel. Het strandwalzand in de ondergrond begint hier op ca. 80 cm - mv. Ten zuiden van Heiloo zijn de gronden tot ca. 50 cm diepte verwerkt (toevoeging -O).

166 Profielschets nr. 67, kaarteenheid gMn52C-III* Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 67

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Allpg O- 19 4,6 11 donker grijsbruine matig hu- (4-8) (8-20) meuze iets roestige kalkloze zeer lichte zavel; afgerond- blokkige structuurelementen A12pg 19- 32 2,0 12 donkerbruine matig humus- (2-5) (8-20) arme matig roestige kalkloze knippige lichte zavel; afgerond- blokkige structuurelementen Cllg 32- 42 0,4 11 bruine matig roestige kalkloze (8-20) zeer lichte zavel; afgerond- blokkige structuurelementen C12g 42- 49 0,3 8 bruine matig roestige kalkloze (8-20) zeer fïjnzandige sedimentair ge- laagde lichte zavel C21g 49- 75 0,2 6 150 bruin kalkrijk sedimentair ge- (3-10) (150-210) laagd leemarm fijn zand met grote roestvlekken C22g 75- 85 0,2 5 150 groengrijs kalkrijk sedimentair (3-10) (150-210) gelaagd leemarm fijn zand C23g 85-100 0,2 5 130 grijs kalkrijk sedimentair ge- (3-10) (120-160) laagd zeer fijn zand.

GHG 35 cm, GLG 110 cm - mv. Bewortelbaar tot 50 cm.

De gronden van eenheid gMn82C komen in zeer beperkte mate voor bij Bergen, Castricum, Heemskerk en Groet. Ze liggen ongeveer in dezelfde posities als de gronden van eenheid gMn52C en hebben daarmee veel overeenkomsten wat betreft de profielopbouw. Onder de al dan niet knippige, humeuze, kalkloze, lichte of soms zware kleibovengrond bevindt zich tot op de zandondergrond kalkloze, lichte of zware klei. Ten minste het bovenste deel hiervan is knippig, soms echter ook het gehele kleipakket. De zandondergrond begint meestal tussen 60 en 80 cm - mv. Het bestaat behalve bij de gronden ten noorden van Groet uit kalkloos tot kalkhoudend-, leemarm, matig fijn zand, dat doorloopt tot dieper dan 120 cm. Ten noorden van Groet bestaat de zandondergrond uit een ca. 40 cm dik pakket kalkloos, leemarm, matig grof duinzand. Het zand rust binnen 120 cm diepte op kalkrijke, zware zavel of lichte klei. gMn53C Knippige poldervaaggronden; zavel, profielverloop 3

KAARTEENHEDEN

Humushoudende bovengrond 0 Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 fj cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % Mm 2. % cd

cm ^ Profielschet s gMn53C-II 5-25 50- 80 30-50 10-20 4-8 8-25 1 gMn53Civ-lI 10-25 50- 80 40-70 10-25 4-8 10-25 1 gMn53C-III 5-25 80-120 40-60 10-25 4-8 10-25 1 gMn53Cv-III 5-25 80-120 50-70 10-25 4-8 10-25 1 gMn53C-IV 40-80 80-120 50-80 15-30 4-8 10-25 1 -V 10-25 120-160 50-80 15-30 4-8 10-25 2 gMn53Cv-V 10-25 120-160 50-80 15-30 4-8 10-25 1 68

Deze gronden komen voor ten zuiden van Alkmaar, Barsingerhorn en Bergen, in het zuiden van de Schagerwaard, ten westen van Akersloot, Heiloo en Krab- bendam, ten oosten van Beverwijk, Bergen en Schoorl, in de Groeterpolder en de Vereenigde Harger- en Pettemerpolder. De humeuze, kalkloze bovengrond is lOa 30 cm dik en varieert in zwaarte van lichte tot zware zavel. Bij een deel van de gronden ligt hier onder nog een dunne laag kalkloze of kalkhoudende zavel of lichte klei alvorens de zware kleitussenlaag

167 begint. Bij een ander deel ven de gronden rust de bovengrond direct op de zware kleilaag. De begindiepte van de kalkloze, zware kleitussenlaag, die voor deze gronden zo kenmerkend is, varieert van 15 cm tot ca. 80 cm. De dikte van de laag bedraagt overwegend 20 tot 40 cm, behalve in het gebied ten zuiden van Barsingerhorn waar dikwijls dikkere lagen voorkomen. Deze klei wordt lokaal dikwijls aangeduid als 'pikklei' en heeft meestal duidelijk knippige eigenschappen. Ten zuiden van Alkmaar ligt onder de zware klei een dunne laag zeggeveen (toevoeging ...w). Ten westen van Akersloot en ten zuiden van Barsingerhorn komt dieper dan ca. 100 cm zeggeveen of rietzeggeveen in de ondergrond voor (toevoeging ..v). Bij Bar- singerhorn begint dit veen meestal direct onder de zware pikkleilaag, terwijl bij Akersloot boven het veen nog kalkrijke zavel en klei wordt aangetroffen. Waar het veen in de ondergrond ontbreekt, wordt ten zuiden van Barsingerhorn binnen 120 cm diepte kalkrijke klei gevonden. Op veel andere plaatsen komt onder de zware kleitussenlaag zand voor. Vaak is het bovenste deel van het zandpakket lutumhoudend en kalkloos. Dieper wordt het zand lutum- en leemarm, maar kalkrijk. Plaatselijk is de zandlaag ca. 40 cm dik, zoals bijvoorbeeld in de Vereenigde Harger- en Pettemerpolder direct ten noorden van Camperduin. Onder het ingestoven, kalkloze duinzand bevindt zich hier kalkrijke, zware klei van de Afzettingen van Calais IV.

Profielschets nr. 68, kaarteenheid gMn53Cv-V Analyse, zie aanhangsel 2, nr. l Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Apg 0- 24 5,0 23 donker grijsbruine matig humeuze iets roestige kalk- (4-8) (10-25) loze knippige zware zavel; afgerond-blokkige struc- tuurelementen Cllg 24- 84 0,5 21 grijsbruine matig roestige iets kalkhoudende iets (10-25) knippige zware zavel; ruw prisma bestaande uit afgerond-blokkige elementen C12g 84-102 2,0 48 olijfgrijze iets kalkhoudende zware pikklei met roest- (2-5) (35-50) concreties en humusinspoeling langs wormgangen; enkelvoudig ruw prisma D 102-125 72 zeer donker grijs matig verweerd sterk samengedrukt (60-80) sloeffig rietzeggeveen DG 125-137 70 donkerbruin niet-geoxydeerd sterk samengedrukt (60-80) rietzeggeveen G 137-200 2,0 32 donker groengrijze gereduceerde bijna ongerijpte (1-3) (25-40) kalkrijke lichte klei met massieve structuur.

GHG 20 cm, GLG 125 cm - mv. Bewortelbaar tot 75 cm. gMn83C Knippige poldervaaggronden; klei, profielverloop 3

KAARTEENHEDEN Humushoudende bovengrond „ s -III 10-25 80-120 50-80 15-25 2- 8 25-40 gMn83C-III* 25-40 80-120 50-90 15-30 4-12 25-50 gMn83C «~III* 25-40 80-120 50-80 15-30 4-10 25-40 gMn83C-IV 40-80 80-120 50-80 10-25 10-18 25-50 gMn83Cw-IV 40-80 80-120 50-80 10-25 4-10 25-50 gMn83C-V 10-25 120-150 50-80 15-30 4-10 25-40 gMn83Cv-V 10-25 120-150 50-80 15-30 4-10 25-40 gMn83C-VI 40-80 120-150 60-90 25-35 4- 8 25-40

Deze knippige poldervaaggronden komen over grote oppervlakten voor in het gebied

168 ten zuiden van Barsingerhorn en Kolhorn, in de Vereenigde Harger- en Pette- merpolder, de Groeterpolder en de Grootdammerpolder, en in het gebied tussen Heemskerk en Krommenie. Kleinere oppervlakten liggen ten zuiden van Alkmaar, ten oosten van Bergen, Schoorl en Wimmenum, ten noorden van Uitgeest en in de Dorregeesterpolder. Ze vormen vaak de lager gelegen delen in het landschap. De bovengrond is overwegend 10 tot 30 cm dik en bestaat uit humeuze, kalkloze, lichte of soms zware klei. Op veel plaatsen komt tot ca. 35 a 70 cm diepte kalkloze, lichte klei voor. Hier onder bevindt zich kalkloze, zware of soms zeer zware klei, die dikwijls taai en 'pikkig' is en daarom ter plaatse als pikklei bekend staat. Deze laag heeft ongunstige, knippige eigenschappen. Op andere plaatsen ligt de zware kleilaag direct onder de bovengrond en is deze veelal iets dikker. De dikte van de zware kleilaag varieert van 20 tot ca. 70 cm. Als onzuiverheid komen vooral in het gebied ten noorden van Groet, Schoorl en Bergen plaatselijk gronden voor, waar de kalkloze, zware kleilaag doorloopt tot dieper dan 120 cm (pro- fielverloop 4). In de Vereenigde Harger- en Pettemerpolder, ten oosten van Bergen/Schoorl en in het gebied tussen Heemskerk en Krommenie wordt op verschillende plaatsen direct onder de zware kleilaag een dunne moerige laag gevonden. Deze laag bestaat meestal uit sterk verweerd, ongedifferentieerd veen, soms ook uit zeggeveen (toevoeging ...w). Onder de moerige laag of, waar deze ontbreekt, direct onder de zware kleilaag neemt de zwaarte van de ondergrond meestal geleidelijk af tot lichte klei of soms tot lichte zavel of zelfs zand. Dikwijls is het materiaal kalkrijk, zoals o.a. ten zuiden van Schagen waar zich bovenin de kalkrijke, zavelige ondergrond een begroeiingshorizont bevindt met bewoningssporen uit de eerste tot en met de derde eeuw na Chr.. Soms neemt de zwaarte in de diepere ondergrond ook weer toe en komt vanaf ca. 100 cm diepte vooral in het gebied ten zuiden van Barsingerhorn zware klei voor (zie profielschets nr. 69). Plaatselijk wordt in deze omgeving dieper dan 80 cm zeggeveen in de ondergrond aangetroffen (toevoeging ...v). Deze veenlaag loopt door„tot dieper dan 120 cm. Ook direct achter de Hondsbossche Zeewering komt plaatselijk als onzuiverheid dieper dan 80 cm een venige laag voor. Ten noorden van Moerbeek is een deel van deze gronden geëgaliseerd (toevoeging <-). In het gebied tussen Kolhorn en Lutjewinkel is een aanzienlijke oppervlakte diep verwerkt (toevoeging -O).

Profielschets nr. 69, kaarteenheid gMn83C-III Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 69

Hor. cm - mv. % humus % lutum Omschrijving

Alg 0- 20 5,0 26 donker grijsbruine matig humeuze iets roestige kalk- (4-10) (25-40) loze knippige lichte klei; ruw prisma bestaande uit afgerond-blokkige elementen Cllg 20- 45 1,1 24 donker grijze matig roestige kalkloze knippige zware (1-3) (20-35) zavel; ruw prisma samengesteld uit scherp-blokkige elementen C12g 45- 70 0,1 55 olijfgrijze matig roestige kalkloze knippige zeer zware (35-55) klei; glad prisma opgebouwd uit scherp-blokkige elementen Allb 70- 80 17,8 45 zeer donker grijze humusrijke kalkloze zware klei; (15-30) (35-55) oude vegetatiehorizont C13g 80-110 2,6 31 grijze kalkarme lichte klei doorgroeid met rietwor- (1-3) (20-35) tels; gangenstructuur A12b 110-120 8 45 donkergrijze zeer humeuze kalkloze zware klei; oude (5-10) (30-50) vegetatie-horizont doorgroeid met rietwortels; gan- genstructuur G 120-160 2 45 groengrijze kalkrijke zware klei doorgroeid met riet- (1-3) (30-50) wortels; gangenstructuur.

GHG 20 cm, GLG 115 cm - mv. Bewortelbaar tot 70 cm. Opmerking: Dit profiel heeft een vrij lichte bovengrond voor deze kaarteenheid.

169 r gMn85C Knippige poldervaaggronden; klei, proflelverloop 5

KAARTEENHEID Humushoudende bovengrond Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 .2 | cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % jum £ >~ ra y cm ^ o- gMn85C-VI 40-80 130-160 70-100 10-25 3-7 25-40 l

Van deze knippige poldervaaggronden komt slechts één kaartvlak voor ten oosten van Beverwijk. De bovengrond wordt gevormd door een 10 a 25 cm dikke laag humeuze, kalkloze, lichte klei. De zwaarte van deze gronden neemt met de diepte geleidelijk af van lichte klei tot zware zavel of dikwijls ook lichte zavel. Plaatselijk wordt binnen 120 cm diepte lutumhoudend, zeer fijn zand gevonden. In het algemeen wordt het materiaal binnen 80 cm - mv. kalkrijk.

170 12 Oude kleigronden

De oude kleigronden behoren in dit gebied tot de gronden met keileem die binnen 40 cm diepte begint. De keileem bestaat overwegend uit een matig fïjnzandige, lichte tot zware zavel. In de legenda zijn ze niet ingedeeld naar bodemvormende processen, omdat de aard van het materiaal de eigenschappen zeer sterk bepaalt.

12.1 De eenheid van de oude kleigronden

KX Zeer ondiepe keileem

KAARTEENHEID

Humushoudende bovengrond u ~ Code GHG GLG Bewortel- dikte humus lutum leem M50 Jj ^ cm-mv. cm-mv. bare diepte cm % % % /^m =£

De zeer ondiepe keileemgronden komen slechts in enkele kleine vlakjes voor op het voormalige eiland Wieringen. Ze lagen van oudsher steeds in een positie, waarop de zee voor de bedijkingen vrij spel had, zoals in de Woudpolder en ter weerszijden van de Hippolytushoeverdijk tussen de Polder Waard-Nieuwland en de Hippo- lytushoeverkoog. In beide gevallen is sprake van een abrasievlakte. Van de keileemgronden in de Woudpolder is mogelijk ook enig materiaal gebruikt voor de aanleg of verzwaring van de dijken. De overwegend matig humeuze bovengrond bestaat dikwijls uit matig fïjnzandige, lichte zavel. Op veel plaatsen is de vroegere zeeinvloed op deze bovengronden nog duidelijk herkenbaar door de aanwezigheid van verspeelde keileem- en zandmengsels, die plaatselijk tot ca. 50 cm diepte kunnen doorgaan. Onder het gehersedimenteerde mengsel van zand en keileem begint de 'wortelvaste' grijze keileem met daarin vrij veel roestvlekken. De dikte van het keileempakket is wisselend. In de Woudpolder en ook in de Polder Waard-Nieuwland zijn dikten van 10 tot 20 meter vastgesteld, elders is het pakket slechts enkele meters dik. De matig fijnzandige kejleem bevat ca. 12-25% lutum en 30-50% leem. Plaatselijk komt in de ondergrond ook de zgn. 'rode' keileem voor. Het leemgehalte hiervan is dikwijls hoger dan 50%, terwijl het lutumgehalte vaak meer dan 25% bedraagt. Deze zwaardere keileemlagen kunnen voor een deel ook het gevolg zijn van bodemvorming in het Eemien: Door verplaatsing van lutum en ijzer naar diepere lagen in de ondergrond kunnen zgn. textuur-B's ontstaan, die zwaarder en roder van kleur zijn. In het algemeen is de verticale doorlatendheid van keileem slecht, zodat in deze gronden in natte perioden dikwijls schijngrondwaterspiegels optreden. In droge perioden daarentegen zakt het grondwater vaak tot grote diepte weg.

171 Profielschets nr. 70, kaarteenheid KX-V Analyse, zie aanhangsel 2, nr. 70

Hor. cm - mv. % humus % lutum % leem M50 Omschrijving

Aan l g O- 25 1,0 10 28 165 donker grijsbruine matig hu- (1-3) (6-15) (20-40) (140-200) meuze roestige kalkloze zeer lichte zavel; ruw prisma opge- bouwd uit afgerond-blokkige elementen; cultuurdek Aan2g 25- 38 0,7 11 27 170 donker grijsbruine sterk roes- (6-15) (20-40) (140-200) tige kalkloze zeer lichte zavel; ruw prisma bestaande uit afgerond-blokkige elementen; cultuurdek Dllg 38- 60 0,0 20 41 150 grijsbruine roestige kalkloze (12-25) (30-50) (140-200) zware zavel; grijze keileem met enkele mangaanvlekken D12g 60-120 0,0 25 52 145 roodbruine roestige kalkloze (15-30) (35-60) (140-200) zware zavel; rode keileem met enkele mangaanvlekken en kleihuidjes op breukvlakken. GHG 20 cm, GLG 250 cm - mv. Bewortelbaar tot 60 cm. Opmerking: Voorbeeld van een keileemverweringsgrond bij Oosterklief op Wieringen. Dit profiel ligt als onzuiverheid binnen eenheid cHn23x-V.

172 13 Samengestelde legenda-eenheden

Tot het aangeven van samengestelde legenda-eenheden is overgegaan in die gebieden waar de bodemgesteldheid op korte afstand zo sterk wisselt, dat de afzonderlijke eenheden op de gebruikte schaal niet betrouwbaar zijn weer te geven. In de meeste gevallen was het mogelijk de inhoud van deze kaartvlakken met behulp van twee of drie enkelvoudige legenda-eenheden te omschrijven. Er zijn echter ook gebieden waar de bodemgesteldheid zo gecompliceerd is, dat met het noemen van slechts twee of drie legenda-eenheden het vlak onvoldoende wordt gekenschetst. Hiervoor zijn associaties van vele enkelvoudige legenda-eenheden ingevoerd, die worden gecodeerd met A... Voor de beschrijving van de verschillende enkelvoudige eenheden, waaruit de samengestelde eenheden zijn opgebouwd, wordt verwezen naar de hoofdstukken 5 t/m 12.

13.1 Associaties van twee of drie enkelvoudige legenda-eenheden

hVs/pVs - Koopveengronden op veenmosveen; Gt II, II* - Weideveengronden op veenmosveen; Gt II, II* Deze samengestelde legenda-éénheid is onderscheiden in de Eilandspolder. Grote delen van het gebied worden gekenmerkt door brede sloten met daartussen smalle percelen. Veel percelen hebben een zgn. 'pannerige' ligging, d.w.z. dat de gronden langs de sloten hoger liggen dan in het midden van de percelen. Het verschil tussen de beide samenstellende delen berust op een verschil in het organische-stofgehalte van de bovengrond. De koopveengronden hebben een kleiige, moerige eerdlaag, terwijl de bovengrond van de weideveengronden bestaat uit een humusrijk zavel- of kleidek. De verdere profielopbouw van beide eenheden is vrijwel gelijk.

hVd/hVk - Koopveengronden op bagger, verslagen veen, gyttja of andere veen- soorten; Gt II - Koopveengronden op (meestal niet-gerijpte) zavel of klei, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt II Van deze samengestelde eenheid komt een kleine oppervlakte voor in de Schaals- meerpolder ten noorden van Wormer. Het gebied heeft een verkavelingspatroon met een brede, centraal gelegen hoofdafwatering, waarop in een regelmatig patroon dwarssloten zijn gegraven. De gronden van beide eenheden verschillen van elkaar in de opbouw van de ondergrond.

hVk/pVk - Koopveengronden op (meestal niet-gerijpte) zavel of klei, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt II - Weideveengronden op (meestal niet-gerijpte) zavel of klei, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt II De gronden van deze associatie liggen in het westelijk deel van de Eilandspolder. De ligging en de verschillen tussen de beide samenstellende delen komen overeen

173 met de hiervoor beschreven samengestelde eenheid hVs/pVs. pVz/EK19 - Weideveengronden op zand, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt IV - Tuineerdgronden; lichte zavel, profielverloop 5, of 5 en 2, of 2; Gt VI De gronden van deze samengestelde eenheid komen alleen voor ten noorden van Sint Pancras. Ze liggen in een gebied waar hoofdzakelijk tuinbouw wordt uit- geoefend. Door het veelvuldig baggeren van de sloten en het uitspreiden van de baggerspecie over de percelen zijn ten slotte plaatselijk meer dan 50 cm dikke, homogene bovengronden ontstaan (eenheid EK19). Op andere plaatsen waar minder baggermateriaal is opgebracht, zijn 20 a 40 cm dikke, humusrijke, zavelige bovengronden ontstaan (eenheid pVz). Bij deze eenheid komt onder de bovengrond dikwijls nog een dunne, humeuze kleilaag voor. Daaronder bevindt zich meestal rietzeggeveen, dat naar beneden toe vaak. overgaat in rietveen. Dit veen rust binnen 120 cm diepte op leemarm, matig fijn zand. De tuineerdgronden vormen meestal de hoogste delen in het gebied, waarin overigens de meeste percelen zijn geëgaliseerd (toevoeging <-). kVs/Mv41C - Waardveengronden op veenmosveen; Gt III - Kalkarme drechtvaaggronden; zware klei, proflelverloop 1; Gt III De gronden van deze associatie beslaan het gehele gebied van de Kogerpolder ten westen van West-Graftdijk. Het gebied heeft een onregelmatig blokvormig verkavelingspatroon. Het verschil tussen de beide samenstellende delen bestaat uit een verschil in dikte van de kleibovengrond. Bij de waardveengronden is het kleidek dunner dan 40 cm en bevat de bovengrond meestal ook iets meer organische stof dan bij de drechtvaaggronden. Bij deze gronden is het kleidek juist dikker dan 40 cm. De gronden in deze polder zijn tot ten minste 40 cm diepte verwerkt (toevoeging -£>).

Wo/pMo50 - Moerige eerdgronden met een moerige bovengrond of moerige tussenlaag op niet-gerijpte zavel of klei; Gt IV - Tochteerdgronden; zavel; Gt IV De gronden van deze samengestelde eenheid liggen in de Polder Hensbroek op de overgang naar kaartblad 19 Oost. De gronden van eenheid Wo hebben meestal een moerige bovengrond. Plaatselijk wordt een moerige tussenlaag gevonden onder een humusrijk zaveldek. De bovengrond van de gronden van eenheid pMoSO is overwegend humeus of humusrijk. Tijdens de ruilverkaveling zijn veel van deze gronden verwerkt en geëgaliseerd (toevoeging <-). Ook zijn toen bestaande sloten met zand dichtgespoten en daarna bedekt met zavel.

Wo/pMo80 - Moerige eerdgronden met een moerige bovengrond of moerige tussenlaag op niet-gerijpte zavel of klei; G t II, III, IV - Tochteerdgronden; klei; Gt U, III, IV Behalve een kleine oppervlakte met tuineerdgronden bestaat de gehele Polder Oterleek uit gronden van deze associatie. Daarnaast komen ze ook voor in de Polder Hensbroek, ten westen van de Groote Vliet bij Onderdijk en ten noorden van het Lutjebroeker Weel. De gronden van eenheid Wo hebben een moerige bovengrond of soms een moerige tussenlaag. De gronden van eenheid pMoSO hebben overwegend een humusrijke bovengrond. Plaatselijk komen ook humeuze bovengronden voor. In de Polder Hensbroek en de Polder Oterleek zijn de gronden tijdens de ruilverkaveling verwerkt en geëgaliseerd (toevoeging 0-), terwijl toen ook sloten met zand zijn dichtgespoten en vervolgens met klei bedekt.

174 vWz/Zn30 - Moerige eerdgronden met een moerige bovengrond op zand; Gt I - Vlakvaaggronden; grof zand; Gt IV De gronden van deze associatie worden aangetroffen in een smalle strook langs de oostzijde van de plassen in het natuurreservaat 'Zwanenwater'. Ze liggen in de overgangszone van het lage gedeelte met veengronden en moerige eerdgronden rondom de plassen naar de hoger gelegen vorstvaaggronden (Zb30). Het gebied vertoont nogal enig reliëf. Tussen de laag opgestoven duintjes met vlakvaaggronden liggen lagere gedeelten waarop een dunne veenlaag is ontstaan. Het zand in de ondergrond is, evenals dat van de vlakvaaggronden, kalkarm of kalkloos en matig grof.

EZg21/pZg21 - Lage enkeerdgronden; leemarm en zwak lemig fijn zand; G t II* - Beekeerdgronden; leemarm en zwak lemig fijn zand; Gt II* Langs duinen tussen Bergen en Schoorl ligt een strook met gronden van deze associatie. Het is een vrij vlak gebied waarin veel kwel vanuit de duinen optreedt. De gronden hebben daardoor een relatief natte ligging. De enkeerdgronden zijn overwegend .in gebruik voor de tuinbouw of de bloem- bollenteelt. Ze zijn ontstaan door diep omspitten, gedeeltelijk afgraven en daarna egaliseren van de grond. Vooral door het diep omspitten en ook het jaarlijks diepe grondbewerken hebben deze gronden ten slotte een vrij homogene, humushoudende bovengrond van ten minste 50 cm dikte gekregen. De beekeerdgronden zijn overwegend als weidegrond in gebruik. Ze hebben niet de bewerkingen van de enkeerdgronden ondergaan, waardoor de humushoudende bovengrond veel dunner is gebleven: In het algemeen is het organische-stofgehalte wel iets hoger. bEZ21/pZg30 - Hoge bruine enkeerdgronden; leemarm en zwak lemig fijn zand; GtVI - Beekeerdgronden; grof zand; Gt VI De gronden van deze associatie liggen langs de duinen tussen Bergen en Schoorl. Ondanks de optredende kwel vanuit, het duingebied hebben deze gronden een gunstige ontwateringstoestand. Ze kunnen, hun overtollig water vrij snel lozen op de oostelijk gelegen lage polders. De dikke, humushoudende bovengrond van de enkeerdgronden is meestal ontstaan door diep omspitten en mogelijk hier en daar ook door enige ophoging met potstalmest. Het zand is matig fijn en heeft een mediaanwaarde van ca. 180 /urn. De gronden zijn voornamelijk in gebruik voor de bloembollenteelt of voor de teelt van tuinbouwgewassen. De beekeerdgronden hebben een dunnere (25 a 50 cm dik), humushoudende bovengrond, maar ook bij deze gronden zijn de dikkere bovengronden veelal ontstaan door diep omspitten van de grond. Het zand van deze gronden is iets grover dan van de enkeerdgronden. Het matig grove zand heeft een mediaanwaarde van ca. 230 yum. Ze zijn als grasland of als bollengrond in gebruik.

Zn30/Zd30 - Vlakvaaggronden; grofzand; G t III*, IV, VI - Duinvaaggronden; grof zand; Gt VII, VII* De gronden van deze samengestelde eenheid komen uitsluitend in de duingebieden voor. Ze liggen in de Grafelijkheidsduinen bij Den Helder, in dé Pettemerduinen ten zuiden van het natuurreservaat 'Zwanenwater', in de Schoorlsche Duinen en in de duinen ten zuiden van Bergen aan Zee. De complexiteit wordt veroorzaakt door het verschil in hoogteligging. De vlakvaaggronden liggen in de relatief lagere delen, de duinvalleien. De hogere delen van de duinen worden ingenomen door de duinvaaggronden. De vlakvaag- gronden hebben in het algemeen een 5 a 15 cm dikke,' matig humeuze bovengrond. Bij de duinvaaggronden is de bovengrond meestal humusarm (0,5-2%) en ook iets minder dik. Door de talrijke overstuivingen komen plaatselijk op verschillende

175 diepten oude bovengronden (A l-horizonten) voor. Deze zijn vaak duidelijk te herkennen aan de donkere kleur en het hogere organische-stofgehalte.

Zn40A/A:Zn40A - Kalkhoudende vlakvaaggronden; zeer fijn zand; Gt IV, VI, VII - Kalkhoudende vlakvaaggronden met een zovel- of kleidek; Gt IV, VI, VII In de omgeving van Slootdorp, ten oosten van Middenmeer en ten zuiden van het Sluitgatbosch in de Wieringermeer worden gronden van deze samengestelde eenheid aangetroffen. Wat betreft de profielopbouw verschillen beide delen van de associatie nauwelijks van elkaar. Het grote verschil bestaat uit de aanwezigheid van een zavel- of kleidek bij een deel van deze vlakvaaggronden. Het zavel- of kleidek is met de toevoeging k... op de bodemkaart aangegeven. Ten zuiden van het Sluitgatbosch en ten oosten van Middenmeer is het zavel- of kleidek op natuurlijke wijze, d.w.z. door opslibbing, ontstaan. In de omgeving van Slootdorp is het dek voor een belangrijk deel ontstaan door het diepploegen van de grond, waarbij lutumrijk materiaal uit de ondergrond naar boven is geploegd. Doordat niet overal evenveel zavel of klei naar boven kon worden geploegd, bestaat er binnen de gediepploegde percelen vrij veel variatie in dikte en samenstelling van de bovengrond. Op diverse plaatsen is in het geheel geen lutumrijk materiaal aangeploegd en is de bovengrond nog steeds zandig. De verwerkte en gediepploegde gronden zijn op de bodemkaart met de toevoeging -|> aangegeven. Ten westen van Slootdorp wordt binnen 120 cm diepte nog lutumrijk materiaal aangetroffen (toevoeging ...r).

Zn40A/Mnl2A - Kalkhoudende vlakvaaggronden; zeer fijn zand; Gt VI, VII - Kalkrijke poldervaaggronden; lichte zavel, profielverloop 2; Gt VI Deze associatie komt voor ten oosten van Wieringerwerf, ten westen van Mid- denmeer en ten zuiden van het Amstelmeerkanaal in het noorden van de polder. De lutumhoudende dekken van deze gronden zijn meestal ontstaan door diep- ploegen, soms wel tot dieper dan twee meter. De verschillen tussen de beide samenstellende delen berust voornamelijk op een verschil in de dikte van het zaveldek. Bij de vlakvaaggronden is dit dek minder dan 40 cm dik en bij de poldervaaggronden is juist meer dan 40 cm zavel naar boven gehaald. Het zaveldek van de vlakvaaggronden is op de bodemkaart aangegeven met de toevoeging k... De verschillende horizonten van deze gronden zijn ondanks het diepploegen toch vrij homogeen gebleven. Om deze reden is de diepe grondbewerking ook niet met een toevoeging op de bodemkaart aangegeven.

Zn40A/Mnl5A - Kalkhoudende vlakvaaggronden; zeer fijn zand; Gt VI - Kalkrijke poldervaaggronden; lichte zavel, profielverloop 5; Gt VI Van deze samengestelde eenheid wordt alleen ten noorden van Schagen een kleine oppervlakte aangetroffen. De vlakvaaggronden zijn ontstaan als gevolg van een dijkdoorbraak, waarbij het zandige overslagmateriaal in een grillig, waaiervormig patroon over de achterliggende gronden is afgezet. Het overslagmateriaal bevat ca. 5 tot 8% lutum, terwijl de grofheid van het zand varieert van 120 tot 150 yum. Het organische-stofgehalte van de vlakvaaggronden is meestal enkele procenten hoger als van de poldervaaggronden. De kleur van de bovengrond is daardoor wat donkerder. Bij de poldervaaggronden neemt het lutumgehalte in de ondergrond dikwijls toe en wordt daar kalkrijke, lichte klei gevonden.

Zn50A/Zd20A - Kalkhoudende vlakvaaggronden; matig fijn zand; Gt VI, VII - Kalkhoudende duinvaaggronden; fijn zand; Gt VII* Gronden van deze samengestelde eenheid liggen in het duingebied ten westen van Castricum en in de omgeving van Wijk aan Zee. De vlakvaagronden worden in de relatief lagere duinvalleien aangetroffen, terwijl de hogere delen, inclusief de duintoppen, bestaan uit duinvaaggronden. De bovengrond van de vlakvaaggronden is meestal humeuzer en iets dikker dan

176 van de duinvaaggronden. Op verschillende plaatsen komen vooral bij de duin- vaaggronden dunne, donker gekleurde bandjes met een hoger organische-stofgehalte in de ondergrond voor. Dergelijke bandjes of oude Al-horizonten duiden veelal op een periode van minder actieve opstuiving of zelfs van stilstand in de opstuiving, waardoor zich enige vegetatie kon ontwikkelen. pMo80/pMn55A - Tochteerdgronden; klei; Gt II - Kalkrijke leek-/woudeerdgronden; zavel, profielverloop 5; Gt III De gronden van deze samengestelde eenheid liggen ten noorden van Aartswoud. Het gebied wordt gekenmerkt door talrijke ruggetjes, waarin de leek-/woudeerd- gronden voorkomen. In de relatief lagere delen tussen deze ruggetjes liggen de tochteerdgronden. Bij beide eenheden komt in de ondergrond moerig materiaal voor. Tussen 40 en 80 cm - mv. wordt bij de tochteerdgronden een dunne veenlaag (toevoeging ...w) aangetroffen, die meestal tevens de overgang van de Afzettingen van Duinkerke naar die van Calais markeert. Bij de leek-/woudeerdgronden begint deze veenlaag meestal dieper dan 100 cm en loopt dan door tot dieper dan 120 cm (toevoeging ...v). pMo80/pMn85A - Tochteerdgronden; klei; Gt II, IV - Kalkrijke leek-/woudeerdgronden; klei, profielverloop 5; Gt IV, VI Deze associatie wordt aangetroffen bij het Zuidmeerweel in de Polder het Grootslag en in de omgeving van Oostwoud. De beide eenheden liggen in een samenspel van kleine ruggen met leek-/woudeerdgronden die vaak komvormige laagten met tochteerdgronden omsluiten. De ondergronden van de tochteerdgronden bestaan meestal uit kalkrijke klei die, beginnend binnen 80 cm diepte, niet gerijpt is. De ondergronden van de leek-/woudeerdgronden zijn opgebouwd uit kalkrijke zavel of lichte klei, waarin dikwijls binnen 80 cm diepte een laag kalkrijke, zware klei voorkomt. In de omgeving van Oostwoud zijn de gronden tijdens de ruilverkaveling geëgaliseerd (toevoeging <]-), waardoor de voordien aanwezige hoogteverschillen sterk zijn genivelleerd. pMn55A/pMn85A - Kalkrijke leek-/woudeerdgronden; zavel, profielverloop 5; Gt IV - Kalkrijke leek-/woudeerdgronden; klei, profielverloop 5; Gt IV pMn55C/pMn85C - Kalkarme leek-/woudeerdgronden; zavel, profielverloop 5; Gt VI - Kalkarme leek-/woudeerdgronden; klei, profielverloop 5; Gt III Van deze twee samengestelde eenheden liggen de gronden van de kalkrijke variant ten westen van Enkhuizen en die van de kalkarme ten zuiden van De Weere. De gronden met een bovengrond van zavel hebben in het algemeen een iets hogere ligging dan die met een kleibovengrond. De zwaarte van de bouwvoor wisselt in deze gebieden vaak op korte afstand. De ondergronden van de kalkarme leek-/ woudeerdgronden zijn meestal vanaf ca. 40 a 60 cm diepte kalkrijk. pMn55A/pMn86C - Kalkrijke leek-/'w'oudeer'dgronden; zavel, profielverloop 5; Gt y* - Kalkarme leek-/woudeerdgronden; klei, profielverloop 3, of 3 en 4, of 4; Gt III pMn86C/pMn55C - Kalkarme leek-/woudeerdgronden; klei, profielverloop 3, of 3 en 4, of 4; Gt III - Kalkarme leek-/woudeerdgronden; zavel, profielverloop 5; Gt V* De gronden vari deze samengestelde eenheden komen voor tussen De Weere en Hoogwoud. De leek-/woudeerdgronden met een bovengrond van zavel liggen als

177 ruggen in het landschap. Ze omsluiten vaak komvormige laagten waarin de gronden met een bovengrond van klei liggen. De gronden van eenheid pMn86C worden gekenmerkt door een kalkloze, zware kleilaag die dikwijls direct onder de bouwvoor begint en rust op kalkrijke klei. pMn85A/Mri25A - Kalkrijke leek-/woudeerdgronden; klei, profielverloop 5; Gt IV - Kalkrijke poldervaaggronden, zware zavel, profielverloop 5; Gt VI Gronden van deze associatie liggen ten zuidwesten van Wervershoof in een gebied waar tijdens de ruilverkaveling veel grondbewerkingen en egalisaties (toevoeging

Mnl2A/Mnl5A - Kalkrijke poldervaaggronden; lichte zavel, profielverloop 2; Gt III*. IV, VI - Kalkrijke poldervaaggronden; lichte zavel, profielverloop 5; Gt III*. IV, VI De gronden van deze samengestelde eenheid worden over aanzienlijke oppervlakten aangetroffen in het centrale deel van de Wieringermeer tussen Slootdorp en Middenmeer, en ten oosten van Middenmeer tot aan de Wieringermeerdijk. Ook tussen Wieringerwerf en Kreileroord, en in het noordelijk deel van de polder komt deze associatie voor. Het belangrijkste verschil tussen beide eenheden is de begindiepte van de zandondergrond. Bij de gronden met profielverloop 2 komt binnen 80 cm diepte beginnend een zandlaag voor die ten minste 15 cm dik is. Bij de gronden met profielverloop 5 ontbreekt het zand in ondergrond of het begint dieper dan 80 cm. In het uiterste noordwesten van de Wieringermeer bestaat de zandondergrond uit dekzand (toevoeging ...p). Bovendien zijn de gronden hier, evenals ten zuiden van Slootdorp, diep verwerkt (toevoeging -O). In het noordwesten van de polder komt bij een deel van de gronden Van eenheid MnlSA dieper dan 80 cm veen in de ondergrond voor (toevoeging ...v). De veenlaag gaat door tot dieper dan 120 cm. In het uiterste zuidwesten van de Wieringermeer ligt een kleine oppervlakte waar deze gronden zijn afgegraven (toevoeging ^7). In een strook langs de Wieringermeerdijk treedt bij de gronden van deze associatie veelvuldig kwel op vanuit het IJsselmeer. De gronden hebben dan ook een lagere grondwatertrap, veelal Gt III* of IV.

Mn22A/Mn25A - Kalkrijke poldervaaggronden; zware zavel, profielverloop 2; Gt VI - Kalkrijke poldervaaggronden; zware zavel, profielverloop 5; Gt VI In het noordwestelijke deel van de Wieringermeer komen op een aantal plaatsen gronden van deze samengestelde eenheid voor. De gronden met profielverloop 2 (Mn22A) hebben veelal een ca. 50 cm dikke zandlaag in de ondergrond. Het zand begint op ca. 50 cm diepte en bestaat uit lutumhoudend, leemarm, fijn zand. Plaatselijk komen dikkere zandlagen voor, soms tot dieper dan 120 cm. De gronden met profielverloop 5 hebben meestal geen zand in de ondergrond binnen 120 cm. Op enkele plaatsen begint het zand juist iets dieper. Ten zuiden van het Amstelmeerkanaal is een deel van deze gronden diep verwerkt (toevoeging -t>). Ten noordwesten van Wieringerwerf is een aanzienlijke oppervlakte geëgaliseerd (toevoeging <-).

178 Mn22A/Mn35A - Kalkrijke poldervaaggronden; zware zavel, proflelverloop 2; Gt VI - Kalkrijke poldervaaggronden; lichte klei, profielverloop 5; Gt IV, VI Gronden van deze associatie liggen ten zuiden van het Amstelmeer en het Amstelmeerkanaal, en op enkele plaatsen ten zuiden van Kreileroord. Vaak zijn het duidelijk zichtbare,-lagere terreingedeelten, waarbij de gronden van eenheid Mn22A in het algemeen iets hoger liggen dan die van eenheid Mn35A. De zandondergrond of zandige tussenlaag van ten minste 15 cm dikte, die bij de gronden met profielverloop 2 binnen 80 cm begint, ontbreekt bij de gronden met profiel- verloop 5 geheel of begint dieper dan 120 cm. De gronden van eenheid Mn35A ten zuiden van Kreileroord hebben tussen 50 en 100 cm diepte plaatselijk duidelijke kattekleivlekken in het profiel (toevoeging .../). Ten zuiden van het Amstelmeer- kanaal komt bij de gronden van eenheid Mn35A tussen 50 en 80 cm diepte een dunne, kleiïge veenlaag voor (toevoeging ...w) en zijn de gronden van beide eenheden diepgeploegd of diepgespit (toevoeging -t>).

Mn22A/Mn82C - Kalkrijke poldervaaggronden; zware zavel, profielverloop 2; Gt VI - Kalkarme poldervaaggronden; klei, proflelverloop 2; Gt VI De gronden van deze samengestelde eenheid liggen ten noordoosten van Krei- lerooord en ten zuidwesten van het Robbenoordbosch. Ze komen hier meestal voor langs of tussen hogere dekzandruggen. Behalve het verschil in zwaarte van boven- en ondergrond vormt ook de kalkrijkdom een belangrijk verschil. De gronden van eenheid Mn22A zijn vanaf het maaiveld kalkrijk, terwijl de gronden van eenheid Mn82C op de meeste plaatsen geheel uit kalkloos materiaal bestaan. Bij beide eenheden komt binnen 80 cm diepte zand voor. Bij de kalkarme poldervaaggronden bestaat dit zand uit leemarm, fijn dekzand, waarin een duidelijk humuspodzolprofiel is ontwikkeld (toevoeging ...p). Boven het dekzand wordt vrijwel altijd een dunne veenlaag aangetroffen (toevoeging ...w). Bij de kalkrijke gronden van deze associatie is het zand van mariene herkomst en ca. 50 cm dik. Dit zand rust bij deze gronden ten noordoosten van Kreileroord op kalkrijke klei. Ten zuidwesten van het Robbenoordbosch komt onder de mariene zandlaag pleistoceen zand voor (toe- voeging ...p).

Mn56 A/Mn25 A - Kalkrijke poldervaaggronden; zavel, profielverloop 3, of 3 en 4, of 4; Gt III*, IV, VI - Kalkrijke poldervaaggronden; zware zavel, proflelverloop 5; Gt III*, IV, VI In de Polder Geestmerambacht, de Ringpolder, de Polder Valkoog en de W.O.L. Polder liggen aanzienlijke oppervlakten van deze samengestelde eenheid. Behalve de gronden met Gt III* zijn ze tijdens de ruilverkavelingen geëgaliseerd (toevoeging <-). Door de egalisaties zijn de oorspronkelijke hoogteverschillen vrijwel geheel verdwenen en rest slechts een vlak gebied. In de. oorspronkelijke toestand werd het gebied gekenmerkt door ruggen (Mn25A) die lagere komvormige gedeelten omsloten. In deze komvormige laagten werden de gronden van eenheid Mn56A aangetroffen. In het gebied met Gt III* ten noorden van Dirkshorn is deze ligging nog min of meer actueel.

Mn35A/Mn86C - Kalkrijke poldervaaggronden; lichte klei, proflelverloop 5; Gt VI - Kalkarme poldervaaggronden; klei, proflelverloop 3, of 3 en 4, o/4;GtIV Van deze samengestelde eenheid wordt slechts een kaartvlak aangetroffen ten zuiden van Meerbeek. Het gebied bestaat uit komvormige laagten met kalkarme pol- dervaaggronden (Mn86C), die worden omgeven door min of meer duidelijke ruggen met kalkrijke gronden (Mn35 A). Tijdens de ruilverkaveling is het gebied geëgaliseerd

179 (toevoeging <-). Als gevolg hiervan zijn de bovengronden van de kalkarme poldervaaggronden plaatselijk kalkhoudend of zelfs kalkrijk door aanrijking met materiaal van de kalkrijke poldervaaggronden. Door de egalisaties zijn de oor- spronkelijke hoogteverschillen grotendeels verdwenen.

Zn40A/Mnl2A/Mnl5A - Kalkhoudende vlakvaaggronden; zeer fijn zand; Gt IV - Kalkrijke poldervaaggronden; lichte zavel, profielverloop 2; Gt IV - Kalkrijke poldervaaggronden; lichte zavel, profielverloop 5; Gt IV De gronden van deze samengestelde eenheid komen alleen voor langs het Boer- manszwin in het zuidwesten van de Anna Paulownapolder. De verschillen tussen de samenstellende delen van deze associatie berusten voornamelijk op de diep- teligging van de zandondergrond. De kalkhoudende vlakvaaggronden bestaan vanaf het maaiveld uit zeer fijn zand, dat op ca. 100 cm diepte overgaat in kalkrijke zavel of lichte klei (toevoeging ...r). Bij de poldervaaggronden met profielverloop 2 begint de zandondergrond tussen 40 en 80 cm diepte en loopt deze meestal door tot dieper dan 120 cm. Het zand is overwegend leemarm en fijn. De gronden van eenheid MnlSA bestaan soms tot dieper dan 120 cm geheel uit kalkrijke (lichte) zavel. Dikwijls komt kalkrijke, lichte tot zware klei in de ondergrond voor. De hoogste delen binnen de associatie worden ingenomen door de vlakvaaggronden, terwijl de gronden van eenheid MnlSA meestal in de lagere delen voorkomen.

13.2 Associaties van vele enkelvoudige legenda-eenheden In het Westfriese zeekleigebied zijn verschillende ruilverkavelingen uitgevoerd. De bodemgesteldheid is daarbij, vooral in de vanouds bekende vaargebieden zoals in de Polder het Grootslag, op veel plaatsen grondig gewijzigd. Voor het dempen van sloten en het opvullen van laagten is veel grond verzet. De hiervoor benodigde grond werd verkregen door het afgraven of uitgraven van ruggen en door het aanleggen van nieuwe, diepe waterlopen. Voor het dempen van de sloten werden deze eerst uitgebaggerd. De egalisaties binnen de vergrote percelen vond plaats, nadat de bovengrond tijdelijk was verwijderd. Daarna werd de oude bovengrond teruggezet en werd de vrijgekomen specie uit de te dempen sloten er door heen gewerkt. Door al het grondverzet, waarbij ook dikwijls diepploegen werd toegepast, verdween soms een deel van de teeltlaag naar onderen. Ook kwam soms humusarm materiaal uit de ondergrond als verontreiniging in de huidige teeltlaag terecht. Op plaatsen van gedempte sloten is een nieuwe grond met een nieuwe teeltlaag ontstaan. Door al deze handelingen is niet alleen de bodemgesteldheid veranderd, maar ook de natuurlijke rangschikking van de gronden en het bodempatroon, b.v. ruggen ten opzichte van kommen. Daarom is de 'associatie geëgaliseerde en verwerkte gronden' (AE) onderscheiden op plaatsen waar de gronden op korte afstand heel grillig en moeilijk karteerbaar zijn. Deze associatie is onderverdeeld in: - gronden met plaatselijk veen binnen 120 cm, of met een niet-gerijpte ondergrond (AEm..)- - gronden met een gerijpte ondergrond (AEp..). Er is geen profielverloop onderscheiden, omdat de profielopbouw vaak sterk is gewijzigd. Veel gronden hadden echter voor de ingreep profielverloop 5 en dit is zo gebleven. Waar plaatselijk gronden met profielverloop 3 voorkwamen, zijn door verstoring en/of door vermenging met kalkrijk materiaal ook gronden met profielverloop 5 ontstaan. In grote delen van de Wieringermeer vertoont de bodemgesteldheid een zeer grillig patroon. In het zuidelijk deel van de polder liggen verschillende kreeksystemen uit de Calais- en Duinkerke-perioden over en door elkaar heen. Plaatselijk kruisen de systemen elkaar of liggen ze min of meer loodrecht op elkaar. Naast sedimentatie heeft in de .verschillende perioden ook veel erosie plaatsgevonden. Kreekruggen zijn hierbij doorgebroken en het materiaal is elders weer afgezet. Ten slotte is

180 een gebied met een zeer grillig en bont bodempatroon ontstaan, zoals ook op een luchtfoto duidelijk is te zien (zie afb. 16). Ten noorden van de lijn Slootdorp-Kreileroord is de complexe bodemgesteldheid niet alleen een gevolg van het grillige afzettingspatroon, maar mede veroorzaakt door het diepploegen, diepspitten en/of egaliseren van de grond. In deze omgeving bleken na het droogvallen van de polder veel zandgronden met een in die tijd geringe gebruiks- waarde voor te komen. Door de diepe grondbewerkingen werd zavel of klei uit de ondergrond naar boven gehaald, waardoor zavel- of kleigronden ontstonden. De grillige bodemgesteldheid in grote delen van de Wieringermeer is op de bodemkaart weergegeven met de 'associatie zeekleigronden Wieringermeer' (AZW). De verdere onderverdeling berust op verschillen in zwaarte van de samenstellende delen.

AEm9A - Geëgaliseerde en verwerkte zeekleigronden met plaatselijk veen binnen 120 cm of met een niet-gerijpte ondergrond; zware zavel en lichte klei, kalkrijk; Gt II*, IV, IV/VI, VI, VII Deze gronden liggen in de Polder het Grootslag, bij Medemblik en vooral ten westen van Onderdijk. De gronden met Gt II* bij Medemblik staan onder invloed van het hogere buitenpeil en van kwel vanuit het IJsselmeer. Ook bij de gronden met Gt IV spelen deze factoren een rol. Een groot deel van de gronden is gekarakteriseerd met Gt IV/VI. Hier is enerzijds de invloed van kwel en hoge buitenpeilen van invloed, anderzijds speelt de afzijging van het grondwater naar het huidige, diepe polderpeil een grote rol. Waar de ondergrond uit klei bestaat, heeft deze vaak een 'korte klei' structuur met een goede doorlatendheid. Op verschillende plaatsen komt een zeer opdrachtige zavelondergrond voor. Ondanks de verbeterde ontwatering, is het doorluchtings- en rijpingsproces van de ondergrond tot nu toe nog beperkt gebleven. Een eventueel aanwezige veenlaag belemmert vaak de snelheid van deze processen. De bovengrond is meestal nogal donker gekleurd, maar plaatselijk worden ver- ontreinigingen met C-materiaal in de teeltlaag aangetroffen. Veel voorkomende legenda-eenheden zijn: Wo, pMvSl, pMoSO, pMoSO, pMn55A, pMn85A, Mn25A en Mn35A. Bij veel eenheden wordt plaatselijk een dunne veenlaag in de ondergrond gevonden.

AEpóA - Geëgaliseerde en verwerkte zeekleigronden (eerd- en vaaggronden) met een gerijpte ondergrond; zavel en lichte klei, kalkrijk; Gt II*, IV, IV/ VI, VI, VII Grote oppervlakten van deze gronden liggen in de Polder het Grootslag tussen Andijk en Enkhuizen. Verder komen ze nog voor ten noorden van Twisk en ten zuiden van de Polder de Bennemeer. De gronden met Gt II* en IV worden vooral aangetroffen in gebieden waar een hoger polderpeil in stand wordt gehouden wegens de nabijheid van bebouwing, zoals bij Andijk, of om dijkverzakking tegen te gaan, zoals ten noorden van Twisk bij de dijk langs de Wieringermeer. In het gebied ten zuiden van de Polder de Bennemeer komen op korte onderlinge afstand geringe hoogteverschillen voor. De lagere delen hebben Gt IV en de hogere Gt VI. In de Polder het Grootslag hebben veel gronden van deze associatie door de moderne ontwatering een diepe drooglegging gekregen (Gt VII). Wel liggen in dit gebied enkele sloten waarin nog het oude, hoge peil wordt gehandhaafd. In een smalle strook ter weerszijden van zo'n sloot worden hogere grondwaterstanden gevonden. Dit is als onzuiverheid binnen deze eenheid toegelaten, zoals bijvoorbeeld het geval is langs de Meijndertsloot. De bovengrond is op veel plaatsen uitgesproken bont door vermenging met C-materiaal tijdens de cultuurtechnische ingreep in het gebied. Op andere plaatsen komen echter ook tuineerdgronden voor door de aanwezigheid van baggerdekken al dan niet in combinatie met oude cultuurlagen.

181 De meest voorkomende legenda-eenheden binnen deze associatie zijn: EK19, EK79, pMn55A, pMn85A, Mnl5A, Mn25A en Mn35A.

AEp7A - Geëgaliseerde en verwerkte zeekleigronden (eerd- en vaaggronden) met een gerijpte ondergrond; zware zavel en klei, kalkrijk; G t III/VI, IV, IV/VI, VI, VU De gronden van deze associatie worden in dezelfde omgeving aangetroffen als de gronden van eenheid AEpóA. Aanzienlijke oppervlakten liggen in de Polder het Groootslag en in de omgeving van Twisk, Midwoud en Hauwert. Bij beide laatstgenoemde plaatsen komen op korte afstand zodanige hoogteverschillen voor, dat hier associaties van grondwatertrappen zijn onderscheiden. De gronden met Gt VII komen alleen voor in de Polder het Grootslag, waar na de ingreep in de ontwatering een diepere drooglegging is gerealiseerd als in de omgeving van Twisk, Midwoud en Hauwert. De meest voorkomende legenda-eenheden van deze associatie zijn: EK79, pMn55A, pMn85A, Mn25A en Mn35A.

AP - Petgaten Ten zuiden van Wormerveer en op verschillende plaatsen in het oostelijke deel van de Eilandspolder zijn duidelijke kenmerken van vervening aanwezig. De indruk bestaat dat het accent hier voornamelijk op de zgn. dagputtenvervening heeft gelegen. Percelen met veenputten in diverse verlandingsstadia zijn duidelijk te onderscheiden. Er komen restanten voor van wortelvast veen naast slap organisch materiaal van recenter datum. Van plaats tot plaats variëren de gronden van de associatie vrij sterk in samenstelling van het organische materiaal en in opbouw. Op veel plaatsen is in de veenputten bagger en klei vanuit de sloten of van elders aangevoerd materiaal gestort. In de loop der jaren is de toplaag soms ook aangerijkt met enige bagger of slootspecie. Veel greppels en sloten liggen op plaatsen waar vervening heeft plaatsgevonden. Het maaiveld heeft meestal een zeer ongelijke ligging en het bodemgebruik is extensief grasland. De gebieden vormen in de regel een uitstekende biotoop voor weidevogels. Vooral de laagste delen van de percelen staan in de winterperiode vaak enige tijd onder water. Er is evenwel geen grondwatertrap onderscheiden.

AZWOA - Zeekleigronden Wieringermeer; zand, al dan niet met zavel- ofkleidek, kalkrijk; G t IV, VI, I V/ VII De gronden van deze associatie liggen voornamelijk ten noorden van de Schel- penbolweg in de Wieringermeer. Ze zijn ontstaan op de zandplaten die hier in een wadstadium tijdens de Duinkerke-II-periode zijn gevormd. De bovengrond bestaat uit kalkhoudend, zeer fijn of matig fijn zand, waarin meestal minder dan 2% organisch stof voorkomt. Op verschillende plaatsen wordt de bovengrond gevormd door een 20 tot 40 cm dikke laag kalkrijke, lichte zavel. Deels is deze zavellaag het gevolg van een natuurlijke afzetting, deels is ze ontstaan door diepploegen, waarbij de zavel uit de ondergrond naar boven is gebracht. Dergelijke gediepploegde gronden worden aangetroffen in de omgeving van de Klieverweg ten westen van de Den Oeversche Vaart (toevoeging -t>). Onder de bovengrond bevindt zich veelal tot 120 cm diepte kalkrijk, fijn zand. Langs de Lage Klievertocht komt tussen 80 en 120 cm diepte veen in de ondergrond voor (toevoeging ...v). Iets ten zuiden hiervan bevindt zich plaatselijk binnen 80 cm - mv. enige katteklei (toevoeging ...l). Soms wordt in de ondergrond zavel of klei gevonden, die vaak niet geheel gerijpt is. De meest voorkomende eenheden zijn in volgorde van belangrijkheid: Zn40A, A:Zn40A, A:Zn40Ar, ZnSOA en

182 AZW1A - Zeekleigronden Wieringermeer; zand en lichte zavel, kalkrijk; Gt IV, VI, VI/VII, VII Ten noorden van de lijn Slootdorp-Kreileroord nemen de gronden van deze associatie de grootste oppervlakte in. Ook in de omgeving van Middenmeer en langs de Wieringermeerdijk ten oosten van deze plaats liggen aanzienlijke opper- vlakten. In de zgn. 'oude' kernen ten zuiden van Wieringerwerf-Kreileroord en Middenmeer komen deze gronden voor in enkele markante oude kreekruggen. Deze zijn te beschouwen als oorspronkelijke erosiegeulen, waaruit het materiaal van de Afzettingen van Calais geheel of gedeeltelijk is geërodeerd en die later weer zijn opgevuld met zand en/of lichte zavel van de Afzettingen van Duinkerke. De ruggen liggen hoog ten opzichte van hun omgeving, omdat in het lichte materiaal minder klink is opgetreden dan in de kleiafzettingen er naast. Binnen deze associatie komen zowel zandgronden als lichte zavelgronden voor. Een groot deel van de zavelgronden is ontstaan door diepploegen, waarbij de zandige bovenlaag naar beneden wordt gebracht en zavel uit de ondergrond naar boven is gehaald. Deze gronden zijn aangegeven met de toevoeging -t> en komen vooral in de omgeving van Slootdorp, ten noorden van Wieringerwerf en Middenmeer en ten zuiden van Kreileroord voor. In dezelfde omgeving zijn ook veel gronden geëgaliseerd (toevoeging 0-). De zandgronden binnen deze associatie behoren tot de kalkhoudende vlakvaag- gronden en bestaan uit uiterst fijn of zeer fijn zand. De zavelgronden bestaan tot ten minste 40 cm diepte uit kalkrijke, lichte zavel'. Bij een deel van de zavelgronden komt binnen 80 cm diepte zand voor (profielverloop 2). Deels begint de zand- ondergrond dieper dan 80 cm of ontbreekt zelfs binnen 120 cm (profielverloop 5). Het organische-stofgehalte van de bovengrond bedraagt in het algemeen niet meer dan l a 2%. Ten westen van Slootdorp komt binnen 120 cm diepte zeer kalkrijke zavel voor (toevoeging ...r). Ten noorden van Slootdorp wordt bij een deel van deze gronden binnen 80 cm - mv. een dunne moerige laag aangetroffen (toevoeging ...w). De belangrijkste eenheden binnen deze associatie zijn naar de mate van voorkomen: Mnl2A, MnlSA, Zn40A, kZn40Ar, ZnlOA en kZnlQAr.

AZW5A - Zeekleigronden Wieringermeer; zavel, kalkrijk; Gt VI De gronden van deze samengestelde kaarteenheid komen alleen voor in het gebied ten zuiden van Middenmeer, waar de oudere afzettingen dicht aan het oppervlak liggen. Ze vormen de iets lager gelegen kreekruggen ten opzichte van dezelfde ruggen van eenheid AZW1A. Ze liggen vaak aansluitend aan deze hoge ruggen in het landschap, maar soms ook apart. De bovengrond bestaat steeds uit kalkrijke zavel. Het zavelpakket is meestal dikker dan 40 cm (profielverloop 2) en niet zelden zelfs meer dan 80 cm dik (profielverloop 5). Soms is het zaveldek dunner dan 40 cm. De zavel rust veelal op kalkhoudend, fijn zand dat binnen 120 cm diepte dikwijls overgaat in niet geheel gerijpte zavel. Vaak hebben de ondergronden een duidelijke gelaagdheid (afb. 47). Plaatselijk ontbreekt het zaveldek geheel en worden kalkhoudende, zeer fijnzandige vlakvaag- gronden aangetroffen. De meest voorkomende legenda-eenheden zijn gerekend naar hun aandeel in de oppervlakte: MnlSA, Mnl2A, Mn25A, Mn22A, kZnlQAr en A:Zn40Ar.

AZW6A - Zeekleigronden Wieringermeer; zavel en lichte klei, kalkrijk; Gt III* Gronden van deze associatie liggen in de Wieringermeer ten noordoosten van Kreileroord, in het Sluitgatbosch en ten noorden hiervan.De zwaarte van de bovengrond en de profielopbouw vertonen op korte afstand een vrij grote variatie. Naast lichte zavelbovengronden wordt ook lichte klei in de bovengrond aangetroffen. Op diverse plaatsen komt binnen 80 cm diepte een kalkloze, zware kleilaag voor (profielverloop 3). Elders rust de zavel of klei binnen 80 cm - mv op een zand- ondergrond of zandige tussenlaag van ten minste 20 cm dik (profielyerloop 2). Ook komen gronden met een vrij homogene, dan wel een af- of oplopende

183 mv

C23

120 cm

Foto DLO-Staring Centrum R15-108 Afb. 47 Kalkrijke po/dervaaggrond in lichte zovel met een opvallend sterke, horizontale ge- laagdheid vanaf 50 cm-mv. De lichtere kleuren wijzen op een zandiger sediment. De donkerder kleuren duiden op de zwaardere sedimenten. profielopbouw voor (profielverloop 5). Drechtvaaggronden (Mv...) met een minder dan 80 cm dikke zavel- of kteilaag op een veenondergrond maken eveneens deel uit van deze associatie. Door hun ligging dicht achter de Wieringermeerdijk treedt bij deze gronden vrij veel kwel op. Dit komt vooral tot uiting door de minder goed gerijpte ondergronden. Op verschillende plaatsen binnen deze associatie komen dan ook nesvaaggronden (Mo...) voor. Bij de gronden ten noorden van het Sluitgatbosch en ten noordoosten van Kreileroord worden plaatselijk duidelijke kattekleivlekken binnen 80 cm diepte

184 gevonden (toevoeging .../). Meestal is de klei, waarin deze vlekken voorkomen, kalkloos. Ten noordoosten van Kreileroord rust de kattekleilaag dikwijls op veen, dat dieper dan 80 cm begint en doorgaat tot dieper dan 120 cm (toevoeging ...v). Hoewel de meeste bovengronden kalkrijk zijn, komen echter plaatselijk ook ontkalkte bovengronden voor. Soms is de ontkalking zelfs tot ca. 50 cm diepte gevorderd en worden kalkarme zavel- of kleigronden gevonden. De in volgorde van belangrijkheid meest voorkomende legenda-eenheden zijn: Mn56A, Mn86A, MolOA, Mo20A, MoSOA, Mn35A, Mn25A, Mn82A, Mn22A, Mnl2A, Mn52C, Mn85C, MvSlA en MvSlA.

AZW7A - Zeekleigronden Wieringermeer; zware zavel en klei, kalkrijk; Gt III*, IV De gronden van deze associatie worden in de Wieringermeer ten zuiden van Wieringerwerf en Kreileroord aangetroffen in het gebied waar de Afzettingen van Calais dicht aan het oppervlak voorkomen. De zwaarte van de bovengrond wisselt op korte afstand van zware zavel tot zware klei. In het gebied van deze associatie komen zeer veel kleine kreekruggetjes voor, waarin merendeels zware zavelbovengronden worden aangetroffen. Vrijwel overal • bevindt zich in de ondergrond binnen 80 cm diepte beginnend een kleilaag met duidelijke kattekleivlekken. Ten zuiden van Kreileroord en ten zuiden van de pleistocene opduiking (eenheid A:Hn21x) tussen Wieringerwerf en Kreileroord ligt de kattekleilaag op een dunne veenlaag (toevoeging ...w). Dit is ook het geval bij een deel van de gronden rondom Wieringerwerf. Hier rust de dunne veenlaag op de pleistocene dekzandondergrond, waarin steeds een duidelijke humuspodzol-B is ontwikkeld (toevoeging ...wp). Op verschillende plaatsen is de bovengrond tot ten minste 50 cm diepte ontkalkt, zodat plaatselijk ook kalkarme zeekleigronden worden aangetroffen. De ontwateringstoestand is voor een zeer groot deel van de gronden goed (Gt IV), ondanks het feit dat plaatselijk enige kwel optreedt. Een kleine oppervlakte met veel kwel ligt direct achter de Wieringermeerdijk. Hier is daarom Gt III* aangegeven. Door de optredende kwel is de rijping van de ondergrond soms minder ver gevorderd en komen niet-gerijpte ondergronden voor. In volgorde van belangrijkheid zijn de meest voorkomende legenda-eenheden van deze associatie: Mn35A, Mn85C, Mn25A, Mn25C, Mn45A, Mn82A, Mo20A en MoSOC.

AZW8A - Zeekleigronden Wieringermeer; klei, kalkrijk; Gt IV Deze associatie is de zwaarste variant van alle onderscheiden associaties in de Wieringermeer. De gronden worden vooral aangetroffen in het gebied ten zuiden van Middenmeer, waar de Afzettingen van Calais ondiep onder het oppervlak voorkomen. Ook langs het Waardkanaal ten westen van Middenmeer liggen enkele kleine oppervlakten. De bovengrond bestaat overwegend uit lichte klei, maar soms wordt ook zware klei gevonden. Het grootste deel van de gronden heeft een vrij homogene profielopbouw. Ook komen echter oplopende of aflopende profielen voor. Soms wordt een kalkloze, zware kleilaag, die voldoet aan de eisen voor profielverloop 3, in de ondergrond aangetroffen. Vaak zijn in de zware kleilaag duidelijke kattekleivlekken aanwezig (toevoeging .../). Dit is het geval bij de gronden langs het Waardkanaal en in het zuidelijk deel van het grote gebied ten zuiden van Middenmeer. Langs de Westfriese Dijk in het uiterste zuiden van de Wieringermeer ligt de klei, waarin heel vaak eveneens kattekleivlekken voorkomen, binnen 80 cm diepte op een dunne veenlaag (toevoeging ...Iw). Soms is de veenlaag dikker en loopt door tot dieper dan 120 cm (drechtvaaggronden). Hier en daar is de ondergrond onvoldoende gerijpt en komen nesvaaggronden voor. Bij een deel van de gronden is de bovengrond tot ca. 50 cm diepte ontkalkt, waardoor ook kalkarme zeekleigronden onderdeel van deze associatie vormen. De belangrijkste legenda-eenheden.gerangschikt naar hun oppervlakte zijn: Mn35A, Mn45A, Mn85C, Mn86A, Mn86C, MoSOA, MoSOC en Mv41C.

185 r

186 14 Toevoegingen en overige onderschei- dingen

14.1 Toevoegingen Toevoegingen worden met een cursieve letter aangegeven, soms gecombineerd met een signatuur in de kaartvlakken; vergravingen hebben alleen een signatuur. Toevoegingen die betrekking hebben op de bovengrond staan aan de voorzijde van de code; alle andere staan er achter. Voor de algemene beschrijving van de toevoegingen wordt verwezen naar het bijgevoegde boekje 'Algemene begrippen en indelingen' (hoofdstuk 5.3.1). Hier worden alleen een aantal bijzonderheden vermeld die betrekking hebben op deze kaartbladen. d... Plaatselijk verdrogende lagen in de bovengrond Deze toevoeging komt voor bij enkele kaartvlakken met koopveengronden in het zuiden van De Schermer en bij een deel van de plaseerdgronden in De Wijde Wormer. De bovengrond bestaat uit stoffig, slecht veraard veen. f... Plaatselijk ijzerrijk, binnen 50 cm beginnend en ten minste 10 cm dik Ten zuiden van Den Oever en ten zuidoosten van Smerp op het voormalige eiland Wieringen wordt deze toevoeging aangetroffen bij een deel van de kalkarme zavelgronden van eenheid Mn56C. De ijzerrijkdom komt tot uiting in een bruingrijze bovengrond of tussenlaag met veel fijn verdeelde ijzeroxyden. Het ijzer is door kwelwater meegevoerd en ter plaatse neergeslagen. k... Zavel- ofkleidek, 15 a 40 cm dik Een aanzienlijk deel van de veldpodzolgronden op Wieringen en in het Robbe- noordbosch en omgeving is evenals enkele andere pleistocene opduikingen in de Wieringermeer met een dunne laag mariene zavel of lichte klei bedekt. In het gebied van de strandvlakte-afzettingen tussen de oude strandwallen en ten oosten van de duinen tussen Beverwijk en Schoorl komt op diverse plaatsen bij de kalkhoudende en kalkloze beekeerdgronden en vlakvaaggronden een dun zavel- of lichte kleidek voor. Ook een deel van de beekeerd- en gooreerdgronden in het noordwesten van De Schermer hebben deze toevoeging gekregen. In het wadzandgebied van de Zijpe- en Hazepolder, de Jewelpolder bij Callantsoog, de Polder het Koegras en de Anna Paulownapolder wordt op verschillende plaatsen een zavel- of kleidek aangetroffen. Dit is vooral het geval langs voormalige kreken die nu nauwelijks meer in het landschap zijn te herkennen. De lichte zavelbovengrond op de opmerkelijke rug in het zuidelijk deel van de Starnmeerpolder is eveneens met deze toevoeging aangegeven. z... Zanddek, 15 a 40 cm dik Deze toevoeging is aangegeven bij een klein deel van de koopveengronden langs de westelijke ringdijk van De Schermer. De bovengrond bestaat hier uit een kleiïge, moerige eerdlaag, waarin dunne zandlaagjes voorkomen. Het zand is vermoedelijk met de baggerspecie van de slootbodems aangevoerd.

187 .../ Plaatselijk katteklei, binnen 80 cm beginnend en ten minste 10 cm dik Katteklei komt in dit gebied voor bij verschillende kleigronden en moerige eerdgronden op al dan niet-gerijpte zavel of klei. De katteklei is goed herkenbaar aan de gele vlekken van jarosiet. In De Wijde Wormer, De Schermer, de Starnmeerpolder en ten noorden van Uitgeest betreft het vooral plaseerdgronden (Wo) en in de Wieringermeer ten oosten van de Pishoek zijn het moerige eerdgronden van de eenheid Wg waar deze toevoeging is onderscheiden. De kattekleivlekken komen in het bovenste deel van het kleipakket direct onder de veenlaag voor. Bij een deel van de drechtvaaggronden (Mv...) in de Polder Waard- Nieuwland, ten zuidwesten van het Robbenoordbosch en ten westen van de Pishoek bevindt de kattekleilaag zich meestal tussen de bovengrond en de veenondergrond. In de Schermer komt de toevoeging ook voor bij een deel van de tochteerdgronden (pMoSO) en de leek/woudeerdgronden (pMn56C). Op een aantal plaatsen in de omgeving van het Robbenoordbosch, ten oosten van Middenmeer, in de Polder Waard-Nieuwland en in het centrale deel van de Groetpolder komt deze toevoeging bij verschillende poldervaaggronden (Mn...) voor. Evenals bij de kleigronden in De Schermer begint de kattekleilaag meestal tussen 40 en 60 cm - mv. Bij een groot deel van de gronden van de associaties zeekleigronden Wieringermeer (AZW6A, AZW7A en AZW8A) wordt dikwijls een kattekleilaag aangetroffen. De begindiepte van de laag wisselt bij deze gronden meer als bij de andere eenheden, maar ligt meestal tussen 30 en 70 cm.

...p Pleistoceen zand beginnend tussen 40 en 120 cm Deze toevoeging is vooral onderscheiden in de nabijheid van de pleistocene zandgronden op Wieringen, in het Robbenoordbosch en omgeving, en in de buurt van Kreileroord en Wieringerwerf. Behalve in het Robbenoordbosch, waar het pleistocene zand onder een pakket marien zand voorkomt, is deze toevoeging alleen aangegeven bij verschillende poldervaaggronden (Mn...). Het pleistocene zand of dekzand is in het Robbenoordbosch overwegend leemarm en matig fijn. Elders is het zand vaak iets lemiger, vooral wanneer ook geabradeerde keileem in het zand is opgenomen.

...r Meestal niet geheel gerijpte zavel of klei beginnend tussen 40 en 120 cm De toevoeging ...r wordt in dit gebied voornamelijk aangetroffen in de gebieden met wadzandafzettingen in de Polder het Koegras, de Anna Paulownapolder, de Zijpe- en Hazepolder en de Zandpolder ten noorden van Callantsoog. In een overeenkomstige situautie komt de toevoeging ook voor bij enkele zeezandgronden in de Wieringermeer ten zuiden van het Amstelmeer. Het materiaal bestaat overwegend uit zavel, soms uit lichte klei. Vaak is de zavel of klei slap en hoogstens half gerijpt, vooral bij de gronden met Gt II of II* of waar het dieper dan ca. 80 cm begint. Lokaal staat het materiaal bekend als zepige zavel.

...v Moerig materiaal beginnend dieper dan 80 cm en doorgaand tot dieper dan 120 cm In de ondergrond van verschillende zavel- en kleigronden wordt veen aangetroffen. Het komt voor ten westen van Akersloot en Kolhorn, in het zuidwesten van de Starnmeerpolder, in de omgeving van Schagen, Kleine Sluis, Aartswoud en Onderdijk, op Wieringen vooral in de Polder Waard-Nieuwland en ten slotte nog in de Wieringermeer ten noordoosten van Kreileroord, in de omgeving van het Robbenoordbosch en langs het Amstelmeerkanaal. In het Robbenoordbosch wordt onder een pakket kalkhoudend zeezand eveneens veen aangetroffen. Het bovenste deel van het veen is dikwijls sterk verweerd of verslagen. Soms is het bovenin ook kleihoudend. Dieper bestaat het veenpakket meestal uit zeggeveen óf rietzeggeveen. Op enkele plaatsen wordt evenwel ook veenmosveen of broekveen gevonden.

188 ...w Moerig materiaal, 15 a 40 cm dik en beginnend tussen 40 en 80 cm Deze toevoeging is op de bodemkaart bij verschillende kleigronden aangegeven. Ook bij een aantal zandgronden tussen Limmen en Heiloo en in een smalle strook langs de enkeerdgronden ten zuiden van Bergen komt de toevoeging voor. Bij Oterleek en ten zuiden van Waarland en Wervershoof is de dunne veenlaag onder de tuineerdgronden hiermee aangeduid. Bij de kleigronden wordt deze toevoeging aangetroffen in de Zijpe- en Hazepolder, de Polder Wieringerwaard, de Groetpolder, de Waardpolder, de Anna Paulownapolder ten oosten van de Lage Oude Veer, ten zuiden van Alkmaar, Waarland, Wervershoof en Kerkbuurt, ten oosten van Bergen en Schoorl, ten noorden van Aartswoud en tussen Beverwijk en Krommenie. In de Wieringermeer liggen de gronden met deze toevoeging ten noordoosten van Kreileroord, in de omgeving van het Robbenoordbosch, Wieringerwerf en het Amstelmeer, en in het zuidelijke deel van de polder langs de Westfriese Dijk. Op Wieringen is de toevoeging gebruikt ten zuiden van Westerland en bij verschillende gronden in de Polder Waard-Nieuwland. De moerige laag is meestal ca. 20 cm dik en begint tussen 50 en 80 cm diepte. Plaatselijk begint de veenlaag iets dieper dan 80 cm, maar is ze toch met deze toevoeging aangegeven. Het materiaal is vaak zeer sterk verweerd en kleiig, soms is er nog zeggeveen of eutroof broekveen in te herkennen. Bij de gronden in de Groetpolder en op enkele plaatsen op Wieringen en in het zuiden van de Wieringermeer komt deze toevoeging samen met de toevoeging .../ voor. Bij enkele gronden in de Wieringermeer en op Wieringen komen de toevoegingen ...w en ...p samen voor. Ten slotte komen op Wieringen en bij Wieringerwerf enkele kaartvlakken voor waar bovengenoemde drie toevoegingen samen worden aangetroffen.

...x Keileem of potklei beginnend tussen 40 en 120 cm en ten minste 20 cm dik Deze toevoeging is veel gebruikt bij verschillende gronden op Wieringen en bij enkele pleistocene opduikingen in de Wieringermeer. Vooral onder de laarpod- zolgronden (cHn..), die het grootste deel van de pleistocene kern van Wieringen innemen, komt op veel plaatsen keileem in de ondergrond voor. Langs de Waddenzeekust liggen gooreerdgronden (pZn23) en poldervaaggronden (Mn52C) op een keileemondergrond. In het noorden van de Wieringermeer ligt aansluitend aan de gronden met een keileemondergrond op Wieringen, een strook gooreerd- gronden op keileem. Ten oosten van Wieringerwerf en Kreileroord komen enkele kleine dekzandkoppen voor, waar in de ondergrond keileem wordt gevonden. De keileem bestaat uit het grondmorene-materiaal dat na het afsmeken van het landijs achterbleef. Het bevat ongeveer 15 a 25% lutum en 30 tot 50% leem. De mediaan van het zand valt meestal in de klasse matig fijn.

^ Afgegraven In het duingebied bij Heemskerk en ten noorden van Bakkum en Egmond aan Zee zijn in het verleden verschillende akkerbouwgronden afgegraven om de afstand tussen de bewortelbare zone en het grondwater te verkleinen. Om dezelfde redenen en ook om de zandwinning zelf zijn op de strandwallen van Limmen-Heiloo en Uitgeest-Akersloot op enkele plaatsen afgravingen verricht. Op de haakwal bij Zanegeest, in de duinen bij Groet en ten oosten van Bergen en in de Wieringermeer bij het Amstelmeer zijn eveneens gedeelten afgegraven voor de zandwinning. In de Anna Paulownapolder is in de omgeving van het Kleinmeerzwin en in een smalle strook langs het Amstelmeer en het Waardkanaal zavel of klei gewonnen voor de aanleg en/of verzwaring van de dijken. Ook in de Waardpolder en de Groetpolder zijn hiervoor smalle stroken langs de dijken afgegraven. Ten zuiden van het Robbenoordbosch in de Wieringermeer is klei gewonnen voor het dichten van de dijk na de doorbraak tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ook in het zuidwesten

189 van deze polder en in de Vereenigde Harger- en Pettemerpolder zijn kleine oppervlakten afgegraven voor de winning van zavel of klei. De afgegraven gronden zijn weergegeven op afbeelding 33.

^ Opgehoogd Tussen het Balgzandkanaal en het Noordhollandsch Kanaal ligt een kleine op- pervlakte met kleigronden (Mn82A), waar het lichte kleipakket is opgebracht bij de aanleg van het Balgzandkanaal. In het Robbenoordbosch is een deels met veen opgevulde dalvormige laagte in de dekzandondergrond na de inpoldering verder opgevuld met zeezand, dekzand en moerig materiaal dat bij de aanleg van kanalen en vaarten beschikbaar kwam.

O- Geëgaliseerd Bij de uitvoering van cultuurtechnische werken tijdens ruilverkavelingen zijn in dit gebied veel gronden geëgaliseerd (zie afb. 33). Zo is bijvoorbeeld in de Polder Geestmerambacht en in de Polder het Grootslag de gehele infrastructuur van een vaarpolder gewijzigd in die van een rijpolder. Dat daarbij veel grondverzet heeft plaatsgevonden spreekt voor zich. Er komen in dergelijke geëgaliseerde gebieden dan ook veel vergraven gronden voor. In de Polder het Grootslag is de ingreep zo groot geweest dat voor associaties van geëgaliseerde gronden is gekozen om de bodemgesteldheid zo goed mogelijk te kunnen beschrijven. Hier is deze toevoeging daarom niet apart aangegeven. Behalve in de Polder Geestmerambacht is de toevoeging ook veel gebruikt in de Ringpolder, de Slootwaardpolder, de W.O.L.polder, de Moerbeekerpolder, de Oosterpolder en de Niedorper Polder. In enkele kleinere polders in de omgeving van bovengenoemde polders en in grote delen van het gebied dat globaal wordt begrensd door de plaatsen Opperdoes, Wervershoof en Midwoud zijn tijdens ruilverkavelingen ook veel egalisaties uitgevoerd. Ten noorden van de lijn Slootdorp-Kreileroord en in het gebied tussen Middenmeer en het IJsselmeer zijn in de Wieringermeer vooral gronden van de eenheid AZW1A geëgaliseerd. Deze egalisaties zijn vaak op initiatief van de grondgebruikers uitgevoerd.

-t> Vergraven Deze toevoeging is aangegeven bij gronden die ten minste 40 cm diep zijn vergraven en waarin onder de bouwvoor nog een heterogene laag voorkomt (zie afb. 33). Veel zandgronden in de Polder het Koegras, de Anna Paulownapolder, de Zijpe- en Hazepolder, en in het gebied van de strandvlakten en strandwallen tussen Beverwijk in het zuiden en Alkmaar-Bergen in het noorden zijn tot 40 a 80 cm diepte verwerkt en vaak ook geëgaliseerd. Hierbij ging het vooral om een verschraling en tevens een verdikking van de humushoudende bovengrond voor de bloembol- lenteelt. In de Zijpe- en Hazepolder ten oosten van het Noordhollansch Kanaal en in het strandvlakte- en strandwallengebied komen ook percelen voor die veel dieper zijn omgewerkt en waarbij kalkhoudend zand uit de ondergrond naar boven werd gehaald. In de Polder Boekelermeer en in De Schermer is deze methode eveneens op enkele plaatsen toegepast. In de Polder het Koegras en in de Anna Paulownapolder is op sommige plaatsen het kleidek afgegraven en vervangen door kalkhoudend zeezand, dat van elders is aangevoerd. In andere gebieden is soms ook kalkhoudend zand van elders opgebracht en met een deel van het onderliggende zand vermengd. In het duingebied tussen Wijk aan Zee en Egmond aan Zee zijn de gronden in verschillende duinvalleien tot dieper dan 40 cm verwerkt. Enerzijds heeft dit te maken met het gebruik als bouwland, anderzijds met het gebruik als infiltratiegebied voor de drinkwaterwinning. In de Wieringermeer zijn vooral in het noordwestelijke deel veel gronden gediep- ploegd, waarbij zavel of klei uit de ondergrond naar boven is gehaald en de oorspronkelijke zandbovengrond in de ondergrond is gestopt. Afhankelijk van de diepte van de bewerking en de zwaarte van het materiaal ontstonden zavel- of kleigronden, of zandgronden met een zavel- of kleidek.

190 Vergraven gronden worden ook aangetroffen in het kleigebied ten noorden van Barsingerhorn. In het verleden is hier een vervening geweest. Door verschillen in de veendikte tussen verveende en niet-verveende gedeelten trad een ongelijkmatige klink op. Om de hoogteverschillen enigszins te nivelleren zijn de gronden diep verwerkt en in beperkte mate geëgaliseerd.

14.2 Overige onderscheidingen i Afgegraven In de Zijpe- en Hazepolder ligt langs de Zijperzeedijk een kleine oppervlakte die is afgegraven. De laagte is later met een dunne laag veen enigszins opgevuld, maar ook nu nog duidelijk in het terrein herkenbaar.

4 Opgehoogd Een kleine oppervlakte langs de Zijperzeedijk in de Zijpe- en Hazepolder is met klei opgehoogd. Andere, meestal kleine, met divers materiaal opgehoogde terreinen liggen in het zuidwesten van de Anna Paulownapolder, ten zuidoosten van Waarland, ten noorden van West-Graftdijk en ten oosten van Bergen. In de duinen ten zuidwesten van Den Helder is een kleine vallei volgestort met afval va"n de bloembollenteelt en in de Wieringermeer ten westen van Medemblik is een vuilstortplaats met deze onderscheiding aangegeven. Ten oosten van Kolhorn is bij de uitmonding van de Westfriesche Vaart in de Wieringermeer een kleine oppervlakte opgehoogd voor de aanleg'van de sluizen en enige andere bebouwing. Ten noorden van Oosterdijk komen bij de buitendijks aangelegde spaarbekkens enige opgespoten terreinen voor. Langs het Noordhollandsch Kanaal liggen tussen Alkmaar en Schagerbrug smalle stroken waar kanaalspecie is opgebracht. De meeste ophogingen hebben tevens een waterkerende functie.

(in blauw) Smalle kreekbedding, geul enz. Met deze onderscheiding zijn smalle, geheel of gedeeltelijk verlande beddingen aangegeven. Ze zijn te smal om als zelfstandige eenheid te worden onderscheiden, maar ze hebben behalve de lagere ligging meestal ook een andere profielopbouw of-samenstelling dan de eenheid waarin ze voorkomen. In dit gebied is deze onderscheiding gebruikt in de Dorregeesterpolder, de Vereenigde Harger- en Pettemerpolder, langs de Kromme Leek ten zuidwesten van Wervershoof, in de Wieringermeer langs de huidige Slootvaart ten oosten van het Amstelmeer en ten noorden van Schagen langs de huidige Keinsmervaart en iets ten noorden hiervan in de Zijpe- en Hazepolder. De geul langs de Keinsmervaart passeerde ter plaatse van het Keinsmerwiel de Westfriese Dijk. Waarschijnlijk is dit de oorzaak geweest voor de dijkdoorbraak. Veel geulen worden aangetroffen in het kleigebied van de Anna Paulownapolder langs de voormalige en nog bestaande zwinnen, zoals o.a. het Kleinmeerzwin, het Razend Zwin, het Boermanszwin en het Lot- meerzwin.

(in bruin) Smalle, zeer duidelijke rug, oeverwal enz. In de' Anna Paulownapolder liggen vooral ten oosten van de Lage Oude Veer veel smalle kreekruggetjes, die met deze onderscheiding zijn aangegeven. In de Wieringermeer komen vooral in de gebieden, die met de eenheden AZW7A en AZW8A zijn aangeduid, talrijke kreekruggen voor. Ze sluiten in deze gebieden ten dele aan op de grotere kreeksystemen, die met de eenheden AZW1A en AZW5A zijn aangeduid. De smalle ruggetjes vormen als het ware een fijnere vertakking van de grote kreeksystemen.

T Oude bewoningsplaals Met deze onderscheiding zijn kleine, verhoogde bewoningsplaatsen aangegeven. Soms staat er slechts één boerenerf op, soms ook meerdere erven. Er komen meestal tuineerdgronden voor. In de omgeving van Schagen, Haringhuizen en Kolhorn

191 zijn ze dikwijls aangelegd op het veen. Verder worden de terpen, zoals deze bewoningsplaatsen ook wel worden genoemd, aangetroffen in de omgeving van De Noord, , Burgerbrug, Warmenhuizen, Stroet en Dirkshorn. In de Anna Paulownapolder is een terp aangegeven ten oosten van Kleine Sluis.

\\\\\ (in blauw) Dobbe In het pleistocene gebied van Wieringen en de Wieringermeer zijn met deze onderscheiding enkele kleine terreindepressies aangeduid. Ze zijn grotendeels met veen opgevuld, maar door verschillen in klink en oxydatie wordt hun ligging met de jaren steeds geprononceerder. Ze komen voor in de omgeving van Stroe, op de dekzandrug in de Polder Waard-Nieuwland en ten zuiden van het Robbenoord- bosch.

///// (in bruin) Kopje met afwijkende bodemgesteldheid Op Wieringen zijn enkele duidelijk hogere terreingedeelten ten oosten van Hip- polytushoef en in de Polder Waard-Nieuwland met deze onderscheiding aangegeven. Ten oosten van Hippolytushoef betreft het kleine 'eenmansesjes' met een matig dik cultuurdek temidden van veldpodzolgronden, in de Polder Waard-Nieuwland is een klein dekzandkopje met veldpodzolgronden in een gebied met zeekleigronden op deze manier onderscheiden. Ten westen van het vliegveld De Koog bij Den Helder is deze onderscheiding gebruikt om de min of meer kunstmatige zandkop te kunnen aangeven. In het verleden kwamen in dit gebied veel stuifzandkoppen of 'nollen' voor, maar deze zijn allemaal afgegraven of geslecht om de gronden beter geschikt te maken voor de bloembollenteelt. De onderhavige kop is thans militair terrein.

192 15 Grondwater trappen

15.1 Inleiding In dit gebied is de landelijke grondwatertrappenindeling gebruikt zoals vermeldt in het boekje 'Algemene begrippen en indelingen', 5.4. De voorkomende grond- watertrappen, de GHG en de GLG en de variatie hierin zijn per legenda-éénheid vermeld in de hoofdstukken 5 t/m 13. In dit hoofdstuk wordt speciaal aandacht besteed aan de kartering en beschrijving van de grondwatertrappen.

15.2 Kartering van de grondwatertrappen Een indruk over het grondwaterregime is in dit gebied verkregen door profiel- onderzoek op plaatsen waar over een lange reeks van jaren grondwaterstanden werden gemeten. Hieruit is gebleken dat de volgende profielkenmerken bruikbaar zijn om de grondwatertrap vast te stellen. - De doorlatendheid wordt in hoge mate bepaald door textuur en structuur. Goed doorlatende gronden hebben bij een goede ontwatering en afwatering geen hoge wintergrondwaterstanden over een langere periode. Bij de schatting van GHG is hiermee rekening gehouden. - Homogeen zware, goed gerijpte gronden hebben bij eenzelfde ontwatering en afwatering meestal een diepere GHG dan lichte, fïjnzandige en aflopende gronden. - Het voorkomen van veenlagen of een veenondergrond, of een niet-gerijpte minerale ondergrond gaat vaak samen met een GHG ondieper dan 40 cm. - Bepaalde gleyverschijnselen (roest en reductie) kunnen een aanwijzing geven over de GHG en de GLG. Hoewel de diepte van de G-horizont niet samen hoeft te vallen met de diepte van de GLG, kan het niveau van de volledige reductie hiervoor wel een aanwijzing zijn. - Gronden met een niet-gerijpte ondergrond hebben vaak een GLG tussen 50 en 120 cm diepte. Als door fysische rijping de gronden tot ten minste 120 cm diepte stevig zijn, wordt de GLG veelal dieper dan 120 cm aangetroffen. Andere kenmerken, die bij de kartering van de grondwatertrappen een rol spelen, kunnen veelal aan de veldsituaite worden ontleend. - De afwateringsmogelijkheden, de toestand van de sloten, het niveau van het polderpeil en de eventuele onderbemaling. - De begreppelingstoestand en/of de aanwezigheid van een drainagesysteem. - Het reliëf binnen de percelen; bij onegale ligging dragen de zgn. rug- en komeffecten bij tot een grotere variatie in de toe te kennen grondwatertrappen.

Tijdens de kartering van het gebied zijn op veel plaatsen grondwaterstanden verzameld met de zgn. 'gerichte opname'. In veel boorgaten zijn metingen verricht op het moment dat de GHG respectievelijk de GLG was bereikt. Het moment van meten is bepaald aan de hand van stambuizen van TNO Grondwater en Geo-Energie. In deze buizen zijn gedurende een lange reeks van jaren grondwa- terstanden gemeten. De gemeten standen in de boorgaten zijn vervolgens met de berekende GHG en GLG van de stambuizen gecorreleerd. In een groot deel van het gebied is de ontwateringstoestand door cultuurtechnische ingrepen grondig

193 aangepakt. De duidelijkste voorbeelden hiervan zijn te vinden in de Polder Geestmerambacht en de Polder het Grootslag. In de duingebieden is het grondwaterniveau niet geheel vlak, maar enigszins bolvormig, omdat het zoete grondwater als een bel op het zoute water in de ondergrond drijft (afb. 48). Door de opwaartse druk van het zoute water is er een opbolling boven NAP.

zee- en duinzand grondwaterniveau in de duingebieden

verdwenen zee- en duinzand oorspronkelijk grondwaterniveau voor de duinafslag

zeewater grens tussen zoet en zoet grondwater

zout grondwater NAP

zoet grondwater

Afb. 48 Schematische voorstelling van een zoetwaterbel in het duingebied,

De diepte van de zoetwaterbel beneden NAP is theoretisch 40 maal, maar in de praktijk 15 a 25 maal de hoogte boven dit niveau. Bij aangroei van de kust door vorming van nieuwe duinen zal het grondwater in de bestaande duinen stijgen, doordat de afwateringsbasis meer zeewaarts wordt verlegd. De stijging is dicht bij de kust het grootst en neemt landinwaarts geleidelijk af. Omgekeerd heeft duinafslag een daling van het grondwater tot gevolg en kunnen voorheen natte valleien achter de zeereep droog vallen. Een daling van de grondwaterstand aan de landzijde van de duinen heeft evenzeer een daling van het grondwater in de duinen en verdroging van nabijgelegen valleien ten gevolge.

15.3 Beschrijving van de grondwatertrappen

Gtl Gt I komt vooral voor in laaggelegen gebieden met veengronden en/of moerige gronden, zoals in het natuurgebied Zwanenwater, ten noorden van Kleine Sluis en ten oosten van Wimmenum, Sint Pancras en Callantsoog. In het poldertje De Kleimeer bij het Recreatiegebied Geestmerambacht is de oude ontwateringstoestand nog zoveel mogelijk gehandhaafd. De gronden hebben hier ook nu nog Gt I. De zomergrondwaterstanden zijn zeer ondiep en in de winter is de toestand zeer nat.

GtH Deze grondwatertrap wordt gekenmerkt door ondiepe zomergrondwaterstanden die gepaard gaan met zeer ondiepe wintergrondwaterstanden. De Gt is veel onderscheiden bij verschillende veengronden, broekeerd-, plaseerd-, liedeerd- en tochteerdgronden, en nesvaaggronden. Ook bij een deel van beekeerdgronden, leek-/ woudeerdgronden, knippige poldervaaggronden en vlakvaaggronden is deze grond- watertrap gebruikt.

194 Gtll* Gronden met deze Gt hebben dankzij een betere begreppeling, drainage en/of onderbemaling een wat intensievere ontwatering dan de gronden met Gt II. Deze grondwatertrap komt veel voor bij de vlakvaaggronden die voor de bloembollenteelt in gebruik zijn. Sommige veengronden, plaseerd- en beekeerdgronden hebben eveneens deze Gt, waarvan de ondiepe zomergrondwatérstanden gepaard gaan met goed beheerste wintergrondwaterstanden. De gronden hebben daarom een geringe fluctuatie.

GtlII Gronden met deze grondwatertrap hebben in de meeste winters gedurende een langere periode zeer hoge grondwaterstanden. Grote delen van deze gronden hebben een GHG ondieper dan 25 cm. De GLG varieert van 80 tot 120 cm - mv. De grondwatertrap komt bij zeer veel legenda-eenheden in dit gebied voor, vooral op plaatsen waar sprake is van kwelinvloed. Bij zandgronden en kleigronden met een gerijpte ondergrond vormt deze Gt veelal de nattere delen, terwijl bij de veengronden, moerige gronden en kleigronden met een niet-gerijpte ondergrond er juist de wat hogere delen mee zijn gekarakteriseerd.

Gt III* De gronden met deze Gt hebben in het algemeen een betere ontwatering dan de gronden met Gt III. De GHG ligt bij de meeste gronden tussen 25 en 40 cm diepte. De' GLG verschilt weinig van die met Gt III. Op veel plaatsen treedt enige kwel op, zoals bijvoorbeeld in de Wieringermeer langs het IJsselmeer. De grond- watertrap komt bij vrijwel alle legenda-eenheden in het gebied voor.

GtlV De gronden met deze Gt hebben een geringe fluctuatie. Het GHG-niveau ligt dieper dan 40 cm, terwijl de GLG zich beweegt tussen 80 en 120 cm - mv. Het zijn gronden met een goede ontwateringstoestand dankzij een goed doorlatende ondergrond, eventueel in combinatie met een goede drainage en afwateringsmogelijkheid. De grondwatertrap komt veel voor in de Wieringermeer bij de associaties AZW7A en AZW8A, in het kleigebied van de Anna Paulownapolder en in de droogmakerijen De Schermer en De Beemster. In de Polder het Koegras, de Zijpe- en Hazepolder, de Polder Heerhugowaard en de Polder Geestmerambacht hebben ook aanzienlijke oppervlakten deze Gt.

Gt V Deze grondwatertrap wordt gekenmerkt door een relatief grote fluctuatie. In de winterperiode komen in het algemeen zeer ondiepe grondwaterstanden voor, in de zomer kan de grondwaterstand soms tot grote diepte dalen. De grondwatertrap is typerend voor gronden met slecht doorlatende ondergronden, zoals keileem of een stugge, zeer zware kleilaag (profïelverloop 3 of 4). Verschillende gronden op het keileemplateau van Wieringen en ook enkele knippige poldervaaggronden en sommige andere kleigronden hebben deze Gt.

Gt V* Gronden met deze Gt komen deels in dezelfde gebieden voor als de gronden met Gt V. Ze behoren dan tot de iets beter ontwaterde gronden met een GHG die slechts in zeer natte perioden binnen 25 cm - mv. voorkomt. Verschillende klei- gronden in dit gebied hebben deze grondwatertrap gekregen wegens hun vrij matige ontwateringstoestand. De GHG van deze gronden varieert van 25 tot 40 cm diepte, maar de GLG van vooral de kleigronden zakt veel minder diep weg en ligt in het algemeen tussen 120 en 160 cm.

Gt VI Deze grondwatertrap komt in dit gebied het meest voor. Het zijn van nature

195 hooggelegen gebieden met een goede ontwatering, of goed ontwaterde gedeelten in de droogmakerijen en polders. Grote delen van de Wieringermeer, de Waard- polder, de Groetpolder, de Polder Wieringerwaard, het gebied tussen Opperdoes en Midwoud en het gebied dat globaal wordt begrensd door de plaatsen Schagen, Warmenhuizen, Heerhugowaard en Winkel hebben deze grondwatertrap.

Gt VII Grondwatertrap VII is in de duingebieden toegekend aan de hoger gelegen vlakvaaggronden en de middelhoog gelegen duinvaaggronden. In de Wieringermeer is deze Gt aangegeven bij enkele hoge zandruggen met vlakvaaggronden ten oosten van Middenmeer en in het Robbenoordbosch, en aan een deel van de associaties AZWOA en AZW1A. In de Polder het Grootslag liggen aanzienlijke oppervlakten van de associaties AEm9A, AEpöA en AEpVA met Gt VII. De hoge kreekruggen in de omgeving van Opperdoes en Twisk en diverse kleinere kreekruggen met tuineerdgronden, zoals o.a. bij Abbekerk, De Weere, Dirkshorn, , Oudkarspel en Sint Maarten, liggen zo hoog boven het grondwater dat de GHG hier in normale jaren niet binnen 80 cm diepte voorkomt. Het GLG-niveau ligt bij de meeste gronden binnen ca. 220 cm diepte. In de duinen worden plaatselijk diepere GLG's aangetroffen.

Gt VII* Deze grondwatertrap is vrijwel uitsluitend in de duingebieden gebruikt. Veel duinvaag- en vorstvaaggronden hebben een zo hoge ligging dat de GHG zelden binnen ca. 150 cm diepte wordt aangetroffen. Een deel van de strandwal tussen Heiloo en Alkmaar, en enkele kleine dekzandkopjes met matig dikke cultuurdekken op Wieringen hebben deze grondwatertrap. Ligt het niveau van de GHG bij de meeste gronden tussen 150 en ca. 200 cm diepte, die van de GLG varieert van ca. 200 a 300 cm tot soms wel ca. 500 cm - mv. in de hoogste duintoppen.

196 16 Bodemgeschiktheid

16.1 Inleiding Ter aanvulling op het hoofdstuk bodemgeschiktheid in het bijgevoegde boekje 'Algemene begrippen en indelingen', worden hier enkele daarin niet genoemde, maar voor de bloembollenteelt in dit gebied belangrijke beoordelingsfactoren, nader besproken. Verder is voor deze teelt, die hier zo belangrijk is, een aparte geschiktheidsclassificatie uitgewerkt.

16.2 Beoordelingsfactoren

Zuurgraad Naast het belang van deze factor voor de geschiktheidsbeoordeling voor bosbouw, is deze ook voor de geschiktheidsbeoordeling voor bloembollen erg belangrijk. Met behulp van de gradaties in de zuurgraad kunnen de kalkrijke duin- en zeezandgronden gescheiden worden van de overige gronden. Dit is van belang, omdat de kalkrijke duin- en zeezandgronden minder geschikt zijn voor de teelt van narcissen en de kalkloze gronden voor de teelt van hyacinten.

Proflelopboüw Voor de bloembollenteelt is de aard van de bovengrond van grote invloed op het aantal soorten bollen dat met succes kan worden geteeld. Gronden met een zandbovengrond worden onderverdeeld naar verschillen in teeltrisico en bewer- kingsmarge. Gronden met een kleiige, lemige en/of zeer fijne zandbovengrond hebben eerder luchtgebrek in de wortelzone en een nauwere bewerkingsmarge dan die met een zeer kleiarme en leemarme grovere zandbovengrond. Na veel neerslag hebben ze bovendien meer tijd nodig om uit te zakken. Ook tussenlagen zijn van invloed op de geschiktheid voor de bloembollenteelt. Zo zal een moerige en/of kleiige tussenlaag de op- en neerwaartse waterbeweging vertragen. Daardoor is de bovengrond in de winter natter en in de zomer droger dan die van diepe zandgronden. Op grond van bovenstaande ervaringen is de volgende indeling naar profielopbouw gemaakt: 1 zandgronden die tot dieper dan 120 cm - mv. bestaan uit zeer kleiarm (<3%<2/*m) en leemarm, matig fijn of grof zand 2 zandgronden die vanaf het maaiveld bestaan uit zeer kleiarm (<3%<2;um) en leemarm, matig fijn of grof zand met een storende tussenlaag of ondergrond die meer dan 3% lutum en/of meer dan 10% leem bevat en/of humusrijk of moerig is 3 overige zandgronden zonder zavel- of kleidek 4 overige gronden met een zand-, zavel- of kleibovengrond 5 overige gronden met een moerige bovengrond.

16.3 De geschiktheid voor bloembollenteelt door W.C.A. van der Knaap De geschiktheidsclassificatie voor bloembollen geldt voor een modern intensief

197 bloembollenbedrijf. Dus niet voor de eenmalige teelt van tulpen op bijvoorbeeld gescheurd grasland. Aangenomen wordt dat: - het bedrijf goed wordt geleid; - de percelen een goede verkaveling en ontsluiting hebben; - het gehele bedrijf uit de betreffende bodemeenheid bestaat; - het planten en rooien zoveel mogelijk gemechaniseerd plaatsvindt; - de grond een betere geschiktheid heeft naarmate meer soorten bloembollen en bijgoed kunnen worden geteeld.

In tabel 5 zijn de landelijk onderscheiden hoofdklassen van de geschiktheidsclas- sificatie voor de bloembollenteelt en hun onderverdeling opgesomd. In aanhangsel 3 geeft de kolom 'bollenteelt' de codering van de geschiktheidsklasse waartoe elke kaarteenheid is gerekend. Het inpassen van de kaarteenheden in de geschiktheidsklassen gebeurt voornamelijk met behulp van de beoordelingsfactoren ontwateringstoestand, vochtleverend ver- mogen, verkruimelbaarheid, structuurstabiliteit, zuurgraad en profielopbouw.

Tabel 5 Bodemgeschiktheid voor bloembollenteelt

Hoofdklasse l Gronden met goede mogelijkheden voor continue of periodieke bloembollenteelt 1.1 Gronden met weinig teeltrisico voor continue bloembollenteelt met uitzondering van narcissen; goed te beheersen gunstige grondwaterstanden 1.2 Gronden met weinig teeltrisico voor continue bloembollenteelt met uitzondering van hyacinten; redelijk te beheersen gunstige grondwaterstanden 1.3 Gronden met enig teeltrisico voor bloembollenteelt; enige tekortkomingen t.a.v. de water- en/of luchthuishouding 1.3.1 Bovendien extra teeltrisico voor narcissen 1.3.2 Bovendien extra teeltrisico voor hyacinten 1.3.3 Bovendien extra teeltrisico voor te grote dichtheid van de wortelzone l .4 ' Gronden met weinig teeltrisico; slechts periodieke mogelijkheden voor tulpenteelt en enkele bijgewassen, zoals gladiolen en bol-irissen; hoog opbrengstniveau; niet gemakkelijk mechanisch rooibaar i.v.m. kluiten en huidbeschadiging

Hoofdklasse 2 Gronden met beperkte mogelijkheden voor continue of periodieke bloembollen- teelt 2.1 Gronden met matig teeltrisico voor continue bloembollenteelt met zeer ruime vruchtwisseling (matige tekortkomingen t.a.v. de ontwateringstoestand en/of het vochtleverend vermogen) 2.2 Gronden met matig teeltrisico voor continue bloembollenteelt met ruime vruch- twisseling (matige tekortkomingen t.a.v. de ontwateringstoestand en/of het vochtleverend vermogen) 2.3 Gronden met matig teeltrisico voor bloembollenteelt (matige tekortkomingen t.a.v. de ontwateringstoestand en/of het vochtleverend vermogen, of de profielop- bouw) 2.4 Gronden met matig teeltrisico voor periodieke tulpenteelt en enkele bijgewassen, zoals gladiolen en bol-irissen (matige tekortkomingen t.a.v. de ontwateringstoe- stand en/of het vochtleverend vermogen)

Hoofdklasse 3 Gronden met weinig mogelijkheden

Dit zijn gronden met ernstige beperkingen t.a.v. de ontwateringstoestand, het vochtleverend vermogen, de verkruimelbaarheid of de profielopbouw met betrekking tot de kwaliteit van het geoogste produkt.

198 16.4 Toelichting bij de geschiktheidsbeoordeling voor bloembollenteelt In Nobrd-Holland zijn veel bloembollenbedrijven ontstaan op zand- en zavelgron- den. Op deze bedrijven wordt naast tulpen veel bijgoed geteeld, zoals bol-irissen, lelies en gladiolen. Het grootste deel van de zandgronden in de Polder het Koegras, de Zijpe- en Hazepolder en de Anna Paulownapolder wordt voor deze teelt gebruikt. Ook veel zand- en zavelgronden in de Wieringermeer en in het gebied ten zuiden van Bergen en Alkmaar zijn hiervoor in gebruik. De Kop van Noord-Holland vormt nu één van de belangrijkste centra voor de bloembollenteelt in ons land. Na een tulpenteelt wordt de grond veelal 3 a 4 jaar voor andere doeleinden gebruikt. Meestal worden dan narcissen, crocussen en hyacinten verbouwd. Ook wordt kunstweide of groenteteelt als wisselbouw toegepast. Om het tulpenareaal te vergroten wordt vaak land bijgehuurd om er eenmalig tulpen op te kunnen telen. Gescheurd grasland is hiervoor zeer geliefd, vanwege de goede structuur van de bovengrond. Tulpen en veel bijgoed worden voor de winter geplant. Het kostbare plantgoed overwintert in de grond. In verband met een goede zuurstofvoorziening worden hoge eisen gesteld aan de ontwateringstoestand, ook in de winter. Tulpenbollen wortelen ondiep. Hoge produkties zijn slechts mogelijk als het gewas in de zomer laat afsterft. Een belangrijke voorwaarde hiervoor is dat het wortelstelsel ook in een warme, droge periode voldoende vocht uit de grond kan opnemen. Als de vochtvoorziening ontoereikend is, heeft tegen het einde van het groeiseizoen vervroegd afsterven plaats. Een goede vochtvoorziening is daarom in hoge mate bepalend voor de hoogte van de produktie. Door de ondiepe beworteling van tulpen is het belangrijk dat de benodigde hoeveelheid vocht tussen 10 en 30 cm beneden maaiveld wordt geleverd.

Zavel- en kleigronden met een goede zuurstofvoorziening voor de ademhaling van bloembollen en het wortelstelsel en tevens een goede vochtvoorzieniong van het gewas zijn schaars. Deze combinatie van eisen is slechts te realiseren op opdrachtige grond met een rulle bovengrond. Minder rulle, maar vooral slempige bovengronden vereisen een drooglegging van ten minste 80 cm - mv. om de zuurstofvoorziening veilig te stellen. Bij de dan voorkomende diepe grondwaterstanden- is de vocht- voorziening tijdens, warme,.droge perioden echter onvoldoende voor een onge- stoorde groei van het gewas. Op zwaardere gronden gaat de grond bovendien scheuren. Hierdoor wordt beregening minder effectief, omdat veel beregeningswater zich via de scheuren bij het grondwater voegt. Sinds het rooien van tulpen en bijgoed is gemechaniseerd, is de verkruimelbaarheid nog belangrijker geworden. Naarmate bij het rooien 'meer kluiten meegeoogst worden, is het scheiden van bollen en grond kostbaarder. Op wat minder verkruimelbare grond wordt het aantal kluiten bij de oogst van de bollen wat beperkt door de teelt op ruggen of bedden. Hiermee wordt tevens het teeltrisico verminderd, omdat: - de afvoer van het opervlaktewater vlotter kan plaatsvinden; - de ruggen en bedden niet bereden of betreden behoeven te worden; - een ondiepere grondwaterstand mogelijk is, zodat het vochtleverend vermogen kan toenemen zonder dat de luchttoetreding in de bovengrond onvoldoende wordt. Naarmate het vochtgehaltetraject voor een goede verkruimelbaarheid afneemt, is de teler zowel voor het planten als voor de oogst meer afhankelijk van de weersgesteldheid. De beperking van het aantal werkbare dagen leidt dan nogal eens tot het voortzetten van de werkzaamheden als de vochtigheidstoestand van de grond dit eigenlijk niet toelaat. In de Zijpe- en Hazepolder zijn veel gronden tot ca. 80 cm diepte verwerkt. Op enkele plaatsen in De Schermer, de Oosterzijpolder, de Polder Boekelermeer en in het gebied van de strandwallen en strandvlakten zijn veel gronden tot grotere diepten omgewerkt of omgespoten met het doel kalkrijk, matig fijn of matig grof zand aan het oppervlak te krijgen voor de bloembollenteelt.

199 r

200 Literatuur

Bakker, T. W.M., J.A. Klijn en 1979 Duinen en duinvalleien: een landschapsecologische F.J. van Zadelhof/ studie van het Nederlandse duingebied. Wagenin- gen.

Barends, S., J. Renes, en 1986 Het Nederlandse landschap: een historisch-geogra- T. Stol fische benadering. Utrecht.

Beekman, F. 1994 De binnenduinen van Holland en Zeeland: ont- zanding en landbouw (1800-1940). In: H. Baas, S. Bruines, M. de Harde en H. van Triest (red.): Jonge landschappen 1800-1940: Het recente verleden in de aanbieding. Utrecht. 98-105.

Beenakker, J.J.J.M. 1988 Van Rentersluze tot strijkmolen. De waterstaats- geschiedenis en landschapsontwikkeling van de Schager- en Niedorperkoggen tot 1653. Diss. Am- sterdam. Alphen aan den Rijn.

Beets, D. J., L. van der Valk en 1991 Holocene evolution of the coast of Holland. Mar. M.J.F. Stive Geol.

Belonje, J. 1933 De Zijpe en Hazepolder. Wormerveer.

Belonje, J. 1945 Het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland, 1544-1944. Wormerveer.

Bennema, J. 1953 Pyriet en koolzure kalk in de droogmakerij Groot-Mijdrecht. Boor en Spade 6, 134-149.

Bennema, J. 1954 Bodem- en zeespiegelbewegingen in het Neder- landse kustgebied. Diss. Wageningen. Boor en Spade VII, 1-96.

Berg, M. W. van den en 1987 Saalian glacial deposits and morphology in The DJ. Beets . In: J.J.M, van der Meer (ed.): Tills and Glaciotectonics, 235-251.

Berkum, A.H. van 1993 De vijf Hollandse kerken van Sint Willibrord. In: G.N.M. Vis (red.): Egmond tussen Kerk en wereld. Hilversum.

Beschrijving 1950 Van de provincie Noord-Holland, behorende bij de waterschapskaart. 's-Gravenhage.

Besteman, J. C. 1990 AD 400-1200: turning tide or tide turned? In: J.C. Besteman, J.M. Bos en H.A. Heidinga (eds.): Medieval Archeology in the Net- herlands. Studies presented to H.H. van Regieren Altena, Assen.

201 r Besteman, J. C. en 1986 De middeleeuwse bewoningsgeschiedenis van A.J. Guiran Noord-Holland boven het IJ en de ontginning van de veengebieden. Opgravingen in Assendelft in perspectief. In: M.C. van Trierum en H.E. Henkes (red.): Rotterdam Papers V, Landschap en bewo- ning rond de mondingen van de Rijn, Maas en Schelde.

Bles, B.J. 1963 Verslag van het aanvullende bodemkundige onder- zoek in het ruilverkavelingsgebied Geestmeram- bacht (Zuid). Stichting voor Bodemkartering, Wa- geningen. Rapport nr. 587.

Bles, B.J. 1967 Verslag van het aanvullende bodemkundige onder- zoek in het ruilverkavelingsgebied Geestmeram- bacht (Noord). Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 701.

Blok. D. P. 1957 Het goederenregister van de St. Maartenskerk te Utrecht. Meded. Ver. voor Naamk. te Leuven en Comm. voor Naamk. te Amsterdam, 33, 89-104.

Blok, D.P. 1962 De oude namen van Wieringen. West-Frieslands Oud en Nieuw, 29, 86-96.

Blok, D.P. 1959 De vestigingsgeschiedenis van Holland en Utrecht in het licht van de plaatsnamen. Bijdr. en Meded. Naamkunde-Comm. Kon. Ned. Akad. v. We- tensch. 17, 11-38.

Blok, D.P. 1974 De Franken in Nederland. Bussum. 2e druk.

Boer, D.E.H, de 1978 Graaf en grafiek. Sociale en economische ontwik- keling in het middeleeuws 'Noordholland' tussen 1345 en 1415. Leiden.

Bont, C.H.M, de 1988 Boeren op de grens van land en water. In: C.H.M, de Bont en G.H. Keunen (red.): Een dorps en molengeschiedenis. Utrecht.

Bont, C.H.M, de 1991 Het historisch-geografisch gezicht van het Neders- ticht. Een cultuurhistorische landschapsverkenning van de provincie Utrecht. DLO-Staring Centrum, Wageningen. Rapport nr. 133.

Boon, H. van der 1989 Waterrijk Noordwest-Overijssel: een hele zorg. Honderd jaar waterschap Vollenhove (1889-1989). IJsselakademie, nr. 54. Kampen.

Borger, G.J. 1975 De Veenhoop. Een historisch-geografisch onder- zoek naar het verdwijnen van het veendek in een deel van West-Friesland. Diss. Amsterdam.

Borger, G.J. 1978 Vorming en verandering van het Hollandse land- schap. Nederlandse Waterschapsbank, 10, nr. 3, 86-100.

Borger, G.J. en 1994 Binnewaeters gewelt: 450 jaar boezembeheer in S. Bruines Hollands Noorderkwartier. Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Hollands Noor- derkwartier.

Bos, J.M. 1988 Landinrichting en archeologie: het bodemarchief van Waterland. Nederlandse Archeologische Rap- porten, 6. Rijksd. voor Oudheidk. Bodemonderz., Amersfoort.

Bremer, J.T. 1979 Wiringherlant. Deel 1. Raad voor Natuurbeheer, Utrecht.

Bremer, J.T. 1989 Heren, boeren en knechten. Bedijking en bewoning van de Wieringerwaard, 1610-1810. Schoorl.

202 Breukelen, W. van 1972 De belangrijkheid van het Lutjestrand als o.a. geologisch reservaat. Bijlage 2 in structuurplan Wieringen.

Burck, P. du 1957 Een bodemkartering van het tuinbouwdistrict Geestmerambacht. Versl. landbouwk. Onderz. 63.3 's-Gravenhage.

Burck, P. du 1958 De bodemkartering in de Kop van Noord-Holland. Boor en Spade IX, 142-156.

Burck, P. du 1959 Over de opbouw en vorming van het laagterras en de oudere holocene afzettingen in de Kop van Noord-Holland. Boor en Spade X, 58-73.

Burck, P. du 1972 De bodemgesteldheid van de Anna Paulownapol- der en van de Polder het Koegras. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 927.

Burck, P. du en 1968 Enkele resultaten van het onderzoek naar de genese L. W. Dekker van de gronden in midden Westfriesland. Boor en Spade XVI, 131-156.

Burck, P. du en 1975 De bodemgesteldheid van De Vier Noorder Kog- L. W. Dekker gen. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 972.

Burck, P. du, L. W. Dekker, 1963 De verkenning van de bodemgesteldheid van het H.J.M. Zegers en noordelijk gedeelte van Noord-Holland. Stichting W.B. Kleinsman voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 611.

Cock, J.K. de 1965 Bijdrage tot de historische geografie van Kenne- merland in de Middeleeuwen op fysisch-geografische grondslag. Diss. Amsterdam. Groningen.

Danner, H.S., H.T.M. Lambooij, 1994 ...die water keert: 800 jaar regionale dijkzorg in C. Streefkerk, D. Aten en Hollands Noorderkwartier. Hoogheemraadschap N.C. Woestenburg van de Uitwaterende Sluizen in Hollands Noor- derkwartier.

Debano, L.F. 1981 Water repellent soils: a state-of-the-art. Pacific S.W. Forest and Range Exp. Station. Gen. Techn. Rep. 46.

Debano, L.F. and 1969 Water-repellent soils. Proc. Symp. Water-Repellent J. Letey Soils. Un. California 1966. Riverside.

Dekker, L. W. 1972 Daliegaten in Noord-Holland. Boor en Spade 18, 115-126.

Dekker, L. W. 1974 Duizend jaar modderen in Westfriesland. West- frieslands Oud en Nieuw, 41e bundel, 235-249.

Dekker, L. W. 1988 Verspreiding, oorzaken, gevolgen en verbeterings- mogelijkheden van waterafstotende gronden in Nederland. Stichting voor Bodemkartering, Wage- ningen. Rapport nr. 1897.

Dekker, L. W. and 1990 Water repellency in the dunes with special reference P. E. Jungerius to the. Netherlands. Catena Supplement 18, 173-183.

Dekker, L. W., K. Wagenaar en 1968 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsge- H.J.M. Zegers bied De Vier Noorder Koggen, Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 689.

Doppert, J.W.Chr. 1957 The lower peat. In: L.M.J.U. van Straaten and J.D. de Jong (eds.): The excavation at Velsen. A detailed study of Upper-Pleistocene and Holocene stratigraphy. Ver. Kon. Ned. Mijnbouwk. Gen. Geol. Serie 17, 154-157.

203 Edelman, T. 1958 Oude, ontginningen van de veengebieden in de Nederlandse kuststrook. Tijdschrift voor economi- sche en sociale geografie, 49, nr. 10/11, 239-246.

Edelman, T. 1974 Bijdrage tot de historische geografie van de Ne- derlandse kuststrook. Dir. Waterhuishouding en Waterbeweging. Rijkswaterstaat, 's-Gravenhage.

Eisma, D. 1968 Composition, origin and distribution of Dutch coastal sands between Hoek van Holland and the Island of Vlieland. Neth. Journ. Sea Res. vol 4, 124-267.

Ente, P.J. 1963 Een bodemkartering van het tuinbouwcentrum De Streek: De bodemkartering van Nederland deel XXI. Diss. Wageningen. Versl. Landbouwk. On- derz. 68.16. 's-Gravenhage.

Ente. P.J., W.H. Zagwijn en 1975 The Calais deposits in the vicinity of Wieringen W.G. Mook and the geogenesis of northern North-Holland. Geologie en Mijnbouw 54, 1-14.

Enqueste 1514 1876 Enqueste ende Informacie upt stuck van der re- ductie ende reformatie van den schiltaelen, voer- tijds getaxeert ende gestelt geweest over de Hollant en Vrieslant. Uitgeg. door R. Fruin, Leiden.

Flierman, J. 1974 Historie van de fruitteelt in West-Friesland. West Frieslans Oud en Nieuw, 41' bundel, 109-120.

Fockema Andrae, S.J. 1954 Willem I, Graaf van Holland, en de Hollandse Hoogheemraadschappen. Wormerveer.

Holler, J. 1977 350 jaar De Wijde Wormer, Wormerveer.

Gottschalk, M.K.E. 1971 Stormvloeden en rivieroverstromingen in Neder- land. Deel I, de periode vóór 1400. Assen.

Güray, A.R. 1951/52 De bodemgesteldheid van de Upolders en een onderzoek naar het verband tussen de bodem en de suikerbietenopbrengst in de Haarlemmermeer en de Upolders in het jaar 1949. Diss. Wageningen, 1951. Boor en Spade V, 1952, 1-85.

Hallewas, D.P. 1981 Archeological Cartography between Marsdiep and Y. Ber. Rijksd. voor Oudheidk. Bodemonderz., 31, 219-272.

Hameleers, M. 1987 West-Friesland in oude kaarten. Wormer.

Harten, J.D.H. 1980 Het landschap in beweging. In: Algemene Geschie- denis der Nederlanden, deel 5, 38-77.

Heide, G. D. van der 1962 Over de wording en bewoning van Wieringen. West-Friesland's Oud en Nieuw, 29, 187-198.

Hurk, J.A. van den en 1962 De bodemgeschiktheid en de land- en tuinbouw- W. van der Knaap kundige mogelijkheden in de polder Heerhugo- waard. Stichting voor Bodemkartering, Wagenin- gen. Rapport nr. 566.

Hurk, J.A. van den, W. van der 1963 De bodemgesteldheid en de tuinbouwkundige mo- Knaap en gelijkheden van de Boekelermeerpolder en de Boe- K. Boschma kelerpolder. Stichting voor Bodemkartering, Wa- geningen. Rapport nr. 558.

Informatie 1494 1866 Informacie up den staet faculteijt ende gelegenheijt van de steden ende dorpen van Hollant en Vrie- slant. Uitgeg. door R. Fruin, Leiden.

Jansen, H.P.H. 1982 Politieke ontwikkeling circa 1100-1400. In: Alge- mene Geschiedenis der Nederlanden, deel 2, 281-323.

204 Jelgersma, S. 1961 Holocene sea-level changes in The Netherlands. Diss. Leiden. Meded. Geol. St. CIV, nr. 7.

Jelgersma, S., J. de Jong, W.H. 1970 The coastal dunes of the western Netherlands. Zagwijn en Geology, vegetational history and archeology. Me- J.F. van Regieren Allena ded. Rijks Geol. Dienst, N.S. 21, 93-67.

Jong, J. de en 1972 Enkele geologische en archeologische waarnemin- J.F. van Regieren Allena gen in Alkmaars oude stad. Alkmaar, van boerderij tot middeleeuwse stad. Alkmaarse Studiën, l, 25-64.

Jongerius, A. 1967 Enige vormen van hergroepering van bodembe- standdelen. In: G.G.L. Steur et al.: Bodemkarte- ring. Een kwart eeuw onderzoek met boor en spade, 40-46. Stichting voor Bodemkartering, Wagenin- gen.

Jongerius, A. 1970 Some morphological aspects of regrouping phen- omena in Dutch soils. Geoderma 4, 3, 311-331.

Jonger ius, A. en 1962 Soils genesis in organic soils. Boor en Spade XII, L.J. Pons 156-168.

Jonge van Ellemeel, B.H. de 1931 Hoofdmomenten uit de geschiedenis van het Hoog- heemraadschap der Uitwaterende Sluizen van Ken- nemerland en West-Friesland. Bijdragen voor Va- derlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, VII, nr. l, 189-212.

Kamping, G. en 1983 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsge- G. Rullen bied Wieringen. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 1598.

Kennen, G.H. 1981 De poldermolens in Noord-Holland. In: B.W. Co- lenbrander et al., (red.): Molens in Noord-Holland. Inventarisatie van het Noordhollands molenbezit. Amsterdam. 17-40.

Kleinsman, W.B., G.H. Sloffelsen 1975 Ruilverkavelingsgebied Schagerkogge, bodemge- en steldheid en bodemgeschiktheid (deel l en 2). J.A. van den Hurk Stichting voor Bodemkartering, Wageningen, Rap- port nr. 1148.

Klijn, J.A. 1981 Nederlandse kustduinen; geomorfologie en bo- dems. Diss. Wageningen.

Klijn, J.A. 1990 The younger dunes in The Netherlands; chronology and causation. Catena Supplement 18, 89-100.

Koopslra, * 1977 Geologische kaart van het Waddengebied l : 200 000. In: C.J. van Staalduinen (red.): Geo- logisch onderzoek van het Nederlandse Wadden- gebied. Rijks Geol. Dienst, Haarlem, 64-68.

Kruijsen, B. W.J.M., Q.L. Slings 1992 Vegetatiekartering Noordhollands Duinreservaat en H. Snater 1982-1989. N.V. PWN, Bloemendaal.

Künzel, R.E., D.P. Blok en 1988 Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200. J.M. Verhoeff Publikaties van het P.J. Meertensinstituut, 8. Ams- terdam.

Kuijper, J. 1866 Gemeente Atlas van Nederland. Vierde deel Noord-Holland. Leeuwarden.

Lambooij, H.T.M. 1988 Getekend land. Nieuwe beelden van Hollands Noorderkwartier. Alkmaar.

Martinet, J.F. 1795 Verhandelingen en waarnemingen over de natuur- lijke historie, meerendeels van ons vaderland. Ams- terdam.

205 Mulder, E.F. J. de 1982 Geologische geschiedenis van de Heerhugowaard en haar omgeving. Grondboor en Hamer 6, 165-172.

Mulder, E.F.J. de 1984 Geologische geschiedenis van de Hondsbossche Zeewering. Grondboor en Hamer l, 15-31.

Mulder, E.F.J. de en 1982 Holocene stratigraphy, radiocarbon datings and J.H.A. Bosch paleogeography of Central and Northern North-Holland (The Netherlands). Meded. Rijks Geol. Dienst, vol. 36-3, 111-160. Mulder, J.R., M.K.N.M. Helmich 1978 Ruilverkaveling Waterland-West, De Wijde Wor- en J.A. van den Hurk mer en het Wormer- en Jisperveld, bodemgesteld- heid en bodemgeschiktheid, deel I en II. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 1351.

Mulder, J.R., J. van Berkum, 1983 De bodemgesteldheid en bodemgeschiktheid van F.G.M, van Pruissen en het ruilverkavelingsgebied De Gouw. Stichting G. Kutten voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 1597.

Noordam, DJ. 1978 De bevolking van Holland in de pre-industriële tijd. Nederlandse Waterschapsbank, 10, nr. 3, 161-166.

Plassche, O. van der 1982 Sea-level change and water-level movements in The Netherlands during the Holocene. Meded. Rijks Geol. Dienst 36-1.

Pons, L.J. 1961 De Veengronden. In: Bodemkunde. 's-Gravenhage. 173-194.

Pons, L.J. 1963 Wieringen; hoe het eiland met zijn bodem werd en is. Westfriese Oudheden, V, 157-186.

Pons, L.J. en 1955 De verkenning van de bodemgesteldheid van het J.L. Kloosterhuis zuidelijke gedeelte van de provincie Noord-Holland. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr.-409.

Pons, L.J., J.L. Kloosterhuis1 en 1957 De verkenning van de bodemgesteldheid van het J.A. Hulshof middengedeelte van de provincie Noord-Holland. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rap- port nr. 468.

Pons, L.J. en 1959/60 De holocene wordingsgeschiedenis van A.J. Wiggers Noord-Holland en het Zuiderzeegebied. Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 76, 104-152 en 77, 3-57.

Pons, L.J. en 1974 De bodem van Noord-Holland. Toelichting bij blad M.F. van Oosten 5 van de Bodemkaart van Nederland, schaal l : 200 000. Stichting voor Bodemkartering, Wa- geningen.

Rappol, M. 1984 Till in southeast Drenthe and the origin of the Hondsrug complex. Eiszeitalter u. Gegenw. 34, 7-27.

Rappol, M. 1985 Enkele nieuwe resultaten en een overzicht van het onderzoek naar de aard van steenoriëntatie in keileem. Grondboor en Hamer 3/4, 88-97.

Rentenaar, R. 1977 De Nederlandse duinen in de middeleeuwse bron- nen tot omstreeks 1300. Geogr. Tijdschr. N.R. XI, 361-376.

Resolutieboek Resolutieboek Staten van Holland eet. over het jaar 1682 d.d. 19 september.

Roeleveld, W. 1974 The Groningen coastal area. A study in holocene geology and lowland physical geography. Diss. Amsterdam.

206 Roeleveld, W. 1980 De bijdrage van de aardwetenschappen tot de studie van de transgressieve activiteit langs de zuidelijke kusten van de Noordzee. In: Transgres- sies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en België. Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, Gent.

Roep, 77i.fi., L. van der Valk en 1991 Strandwallen en Zeegaten langs de Hollandse kust. D. J. Beet s Grondboor en Hamer, 5/6, 115-124.

Roldaan, R.M. 1972 Een nader onderzoek naar het ontstaan van de Westfriese woudgronden n.a.v. een geconserveerde veenlaag onder de kerkheuvel van Hoogwoud. Scriptie Landbouwhogeschool, Wageningen.

Roo.H.C. de 1949 De bodemkartering en het bodemkundig-hydro- logisch onderzoek van het duingebied onder Be- verwijk, Wijk aan Zee en Heemskerk. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 178.

Roo.H.C. de 1953 De bodemgesteldheid van Noord-Kennemerland. Diss. Wageningen. Versl. Landbouwk. Onderz. 59.3. '-Gravenhage.

Schi/stra, J.J. 1969 Wie water deert. Het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen van Kennemerland en West-Friesland, 1544-1569.

Schilslra, J.J. 1971 Schermerland. Mensen en molens. Wormerveer.

Schilstra, J.J. 1975 In de ban van de dijk; de Westfriese Omringdijk. Hoorn.

Schilstra, J.J. 1981 De Hondsbossche. Hoogheemraadschap Noord- hollands Noorderkwartier, Wormerveer.

Schoort, H. 1973 Zeshonderd jaar water en land. Bijdrage tot de historische Geo- en Hydrografie van de Kop van Noord-Holland in de periode ±1150-1750. Verh. Kon. Ned. Aard. Gen. 2.

Schoort, H. 1979 't Oge. Hollandse Studiën, 11,8.

Schothorst, C.J. 1978 Het zakkingsproces bij de ontwatering van de westelijke veenweidegronden. Landbouwk. Tijdschr. 90, 167-175.

Schultz, E. 1992 Waterbeheersing van de Nederlandse droogmake- rijen. Delft, Lelystad.

Sluijs, P. van der 1970 Decalcification of marine clay soils connected with decalcification during silting. Geoderma 4, 209-227.

Soesbergen, G.A. van, 1986 De interpretatie van bodemkundige gegevens: sy- C. van Wallenburg, steem voor de geschiktheidsbeoordeling van gron- K. R. van Lynden en .den voor akkerbouw, weidebouw en bosbouw. H. A. J. van Lanen Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rap- port nr. 1967.

Spek, Th. 1992 The age of plaggen soils; an evaluation of dating methods for plaggen soils in the Netherlands and Northern Germany. In: A. Verhoeve and J.A.J. Vervloet (eds.): The transformation of the Euro- pean rural landscape. Papers from the 1990 meeting of the Standing European Conference for the study of the rural landscape, Brussels. 72-91.

Spek, Th. 1993 De dynamiek van het zandlandschap; nieuwe ideeën over de ouderdom van de plaggenlandbouw en de ontwikkeling van het natuurlijke landschap in Drenthe. Noorderbreedte, Groningen.

207 Steur, G.G.L. en 1991 Bodemkaart van Nederland schaal l : 50 000. Al- W. Heijink et al. gemene begrippen en indelingen, 4e ongewijzigde uitgave. DLO-Staring Centrum, Wageningen.

Stoffelsen, G.H. en 1975 Ruilverkavelingsgebied Limmen-Heiloo, de gron- J. A. van den Hurk dwatertrappen. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 1225.

Straaten, L.M.J. U. van 1957 The holocene deposits. In: L.M.J.U. van Straaten and J.D. de Jong (eds.): The excavation at Velsen. A detailed study of Upper-Pleistocene and Holo- cene stratigraphy. Ver. Kon. Ned. Mijnbouwk. Gen. Geol. Serie 17, 158-183.

Thijse, J.P. 1943 Onze duinen. Heemschutserie nr. 23. Amsterdam.

Ven, G.P. van de 1976 Aan de wieg van Rijkswaterstaat. Wordingsge- schiedenis van het Pannerdens Kanaal. Gelderse Historische reeks, deel 8. Zutphen.

Ven, G.P. van de 1993 Leefbaar laagland. Geschiedenis van de waterbe- heersing en landaanwinning in Nederland. Utrecht.

Verhulst, A. en 1980 Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kust- M.K.E. Gottschalk gebieden van Nederland en België. Belgisch Cen- trum voor Landelijke Geschiedenis, Gent.

Vervloet, J.A.J. 1982 Cultuurhistorisch onderzoek ruilverkaveling 'De Gouw'. Stichting voor Bodemkartering, Wagenin- gen. Rapport nr. 1569.

Vos, G.A. 1992 De bodemkaart van Nederland, schaal l : 50 000. Toelichting bij kaartblad 24 Zandvoort en 25 West Amsterdam. DLO-Staring Centrum, Wageningen.

Vos, P.C. 1983 De relatie tussen de geologische ontwikkeling en de bewoningsgeschiedenis in de Assendelver Pol- ders vanaf 1000 v. Chr. Westerheem 32, 54-80.

Vrlelink, J. G. en 1983 De bodemgesteldheid en bodemgeschiktheid van H. Kleijer de Boswachterij Wieringermeer. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 1562.

Wagenaar, K. en 1977 Ruilverkavelingsgebied Eilandspolder, bodemge- J.A. van den Hurk steldheid en bodemgeschiktheid, deel l en 2. Stich- ting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 1282.

Wagenaar, K. en 1987 De bodemkaart van Nederland, schaal l : 50 000. C. van Wallenburg Toelichting bij de kaartbladen 19 Oost Alkmaar en 20 West Lelystad (Noordhollands gedeelte). Stichting voor Bodemkartering, Wageningen.

Watlenburg, C. van en 1989 Waterafstotende duinzandgronden tussen Noord- G.A. Vos wijk en Zandvoort. Stichting voor Bodemkarte- ring, Wageningen. Rapport nr. 2079.

Westerhoff, W.E., P. Cleveringa en 1984 Development of Dunkirk III deposits near Alk- H.J. Mücher maar, The Netherlands. Geologie en Mijnbouw 63, 3, 277-286.

Westerhoff, W.E., 1987 Toelichtingen bij de Geologische kaart van Neder- E.F.J. de Mulder en land, Blad Alkmaar West (19W) en Blad Alkmaar W. de Gans Oost (19 O). Rijks Geol. Dienst, Haarlem.

Woltering, P.J., J. C. Besteman, 1994 Vroegmiddeleeuws Noord-Holland in kaart ge- J.F. van Regieren Altena en bracht. In: G.J. Borger en S. Bruines (red.): Bin- D.P. Hallewas newaeters gewelt: 450 jaar boezembeheer in Noord- hollands Noorderkwartier. Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Hollands Noor- derkwartier. 145-150.

208 Woude, A.M. van der 1983 Het Noorderkwartier. Een regionaal historisch onderzoek in de demografische en economische geschiedenis van westelijk Nederland van de late middeleeuwen tot het begin van de negentiende eeuw. Utrecht.

Zagwijn, W.H. 1971 De ontwikkeling van het 'Oer-Y' estuarium en zijn omgeving. Westerheem 20, 11-18.

Zagwijn, W.H. 1986 Nederland in het Holoceen. Geologie van Neder- land 1. Rijks Geol. Dienst, Haarlem.

Zagwijn, W.H., DJ. Beets, 1985 Geologie, deel 13 van Atlas van Nederland. Stich- M. W. van den Berg, H.M. van ting Wetensch. Atlas van Nederland. Staatsuitge- Montfrans en P. van Rooijen verij, 's-Gravenhage.

Zonneveld, I.S. 1960 De Brabantse Biesbosch. Een studie van bodem en vegetatie van een zoetwatergetijdendelta. Diss. Wageningen. Versl. Landbouwk. Onderz. 65.20. Bodemk. Studies 4.

209 r

210 l Aanhangsels

211 AANHANGSEL l Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte Enkelvoudige Blad 9 West- Blad 14 Oost- Blad 19 West Beschrij- kaarteenheden 14 West 15 West ving Aantal Opper- Aantal Opper- Aantal Opper- op blz. kaart- vlakte kaart- vlakte kaart- vlakte vlakken in ha vlakken in ha vlakken in ha bEZ21v-IV 1 95 108 bEZ21-IV 3 29 bEZ30-IV 1 16 1 8 108 cHd21-VII* 1 12 105 cHn21x-VI 1 14 104 cHn21-VI 4 100 cHn23x-V 8 469 104 -V* 2 200 -VI 1 50 cHn23-VI 5 88 CY23-VII* 1 8 101 rfhVk-II* 2 38 85 (AVo/-II 1 9 97 EK 19-11* 2 29 111 -VI 2 15 8 137 1 8 -VII 7 283 EK79w-VI 1 5 2 15 1 9 111 EK79-II* 1 10 1 48 -IV 1 29 -VI 2 15 4 35 1 18 -VII 9 126 3 35 1 1 EZ50A v-HI 3 95 110 -IV 3 86 EZ50A-II* 2 77 -IV 1 23 EZg21-II* 1 173 107 EZg30-II* 1 18 107 JMn56Cp-lU 1 25 162 ./Mn56Cv-III 1 20 gMn52Cw-III 2 25 166 gMn52C-t>-II 1 32 gMn52C-II 3 112 -II* 1 19 -III 7 198 -III* 5 163 -IV 4 95 _v* 1 15 1 15 gMn53Cv-III 1 29 167 -V 1 6 1 11 gMn53CH>-II 1 33 gMn53C-II 1 5 2 143 -III 3 70 2 105 -IV 2 58 -V 5 163 gMn82C-II 2 55 166 -III 1 22 3 45 gMn83Cv-V 1 19 168 gMn83O-II 4 399 -III 1 10 1 125 -IV 1 17 gMn83C 0--III* 1 84 1 8 gMn83C-|>-III 3 256 gMn83C-II 1 7 2 110 -III 6 756 2 20 9 209 -III* 3 70 -IV 2 58 -V 9 369 1 42 -VI 1 41 gMn85C-VI 1 31 170 Hn21-IV 2 55 102 -VI 3 87 Hn23-III 1 21 102 hVc-I 1 21 85 -II* 1 102 hVd-Il 3 25 85 hVk-II 2 117 85 hVs-II 3 1173 85 212 AANHANGSEL l (vervolg) Enkelvoudige Blad 9 West- Blad 14 Oost- Blad 19 West Beschrij- kaarteenheden 14 West 15 West ving Aantal Opper- Aantal Opper- Aantal Opper- op blz. kaart- vlakte kaart- vlakte kaart- vlakte vlakken in ha vlakken in ha vlakke n in ha hVz-II 2 22 3 75 85 A:Hn21-II 2 37 102 -III 4 80 -III* 2 19 -VI 7 129 fcHn21x-V* 1 65 -VI 2 25 A:pZg20A-II 2 158 123 -II* 1 128 -III 1 20 -IV 30 fcpZg21-II 3 285 114 -II* 1 45 A:pZg21 H>-II 1 23 1 162 A:pZn21-IV 2 71 116 /tpZn23x-IV 1 29 116 fcSnl3A-V 1 33 131 kVc-t>-II 1 63 89 kVc-II 4 372 -II* 3 131 -III 2 80 -III* 1 110 kVd-II 3 59 89 -II* 10 -III* 64 kVk-II 185 89 -II* 20 kVs-II 48 89 kVz-IV 1 24 A:Zn40A-IV 1 44 125 -VI 2 57 -VII 7 216 /cZn40A/p-VI 1 16 fcZn40Av-II* 1 29 -IV 1 76 *Zn50A-II 4 53 2 83 127 -III 4 223 -III* 2 45 -IV 6 274 3 65 /tZnSOAr-II* 1 19 -III 1 18 -IV 1 72 -VI 1 100 /cZn50A-C>-VI 3 195 Mnl2A<-VI 1 42 149 Mnl2A-III 3 130 Mnl5Av-III 1 16 153 -III* 1 50 -IV 3 505 1 18 -V* 1 76 Mnl5Aiv-III* 2 76 -IV 5 413 2 357 -VI 1 43 6 250 213 AANHANGSEL l (vervolg) Enkelvoudige Blad 9 West- Blad 14 Oost- Blad 19 West Beschrij- kaart eenheden 14 West - 15 West ving Aantal Opper-, .Aantal Opper- Aantal Opper- op blz. kaart- vlakte kaart- vlakte kaart- vlakte vlakken in ha vlakken in ha vlakken in ha Mnl5Aw-t>-IV 2 45 Mnl5A«-I 1 39 -II 1 30 -III 6 65 -III* 1 93 -IV 2 79 1 39 -VI 15 1620 3 758 5 219 -VII 3 206 . 8 662 3 213 Mnl5A-t>-III 1 13 -IV 4 42 Mnl5A$-III . 4 108 Mnl5A-III 5 205 2 25 -III* 4 194 1 2 -IV 12 893 1 7 9 337 -IV/VI 1 15 .v* 4 125 -VI 8 244 14 796 10 630 -VII 1 21 Mnl5C/K-lII* 1 22 164 Mnl5Cv-III 1 9 1 15 Mnl5O-IV 1 31 -VI 3 410 , 3 80 Mnl5C-t>-IV 1 20 -VI 2 61 Mnl5C-III 1 38 .v* 1 57 Mn22A/i/-£>-IV 1 19 149 Mn22Aiv-VI 1 18 Mn22A-0-VI 2 35 Mn22A-III 1 43 -VI 4 48 Mn25A/K-VI 1 32 156 Mn25Av-III* 2 27 Mn25Av-|>-III 1 17 Mn25Aiv-III* 4 100 -IV 2 156 -V 1 19 -VI 5 251 Mn25A -III 5 183 2 20 -V 1 8 -VI . 2 91 Mn25A-III 9 584 3 118 2 17 -III* 4 130 1 26 2 50 -IV 2 13 5 146 5 348 -IV/VI 1 57 -V 3 80 -V* 3 113 2 66 -VI 4 126 23 1436 5 162 Mn25O-III* 2 19 1 58 164 -IV 1 98 -VI 2 268 1 111 Mn25C-III 1 42 1 6 -III* 1 16 1 4 -VI 3 112 1 87 2 51 Mn35Av-III 1 29 158 Mn35Av-l>-III 1 15 Mn35A\v-III* 1 26 -IV 2 64 -VI 1 14 3 195 Mn35A<~IV 1 11 1 15 Mn35A-t>-III 7 329 2 22

214 AANHANGSEL 1 (vervolg) Enkelvoudige Blad 9 West- Blad 14 Oost- Blad 19 West Beschrij- kaarteenheden 14 West 15 West ving Aantal Opper- Aantal Opper- Aantal Opper- op blz. kaart- vlakte kaart- vlakte kaart- vlakte vlakken in ha vlakken in ha vlakken in ha Mn35A-III 7 197 1 19 1 26 -III* 1 126 -IV 4 87 4 606 -V 1 15 -VI 1 40 9 606 1 95 Mn45A-III 1 30 158 -III* 1 55 -IV 1 535 -VI 3 231 Mn52Q>-III 2 52 160 -V* 1 24 Mn52Cw/;-V* 1 25 Mn52Cx-V 2 22 Mn52C-|>-IV 2 33 -VI 1 28 Mn56Av-III* 2 66 151 Mn56Aw-III* 2 5 1 71 Mn56Q>-III 2 71 162 Mn56Cv-III 1 35 Mn56C->-HI 1 34 Mn56C-V 1 20 Mn82A/>-VI 1 9 149 Mn82A^-IV 1 32 Mn82A-II* 1 26 -III* 3 39 Mn82Q)-III 3 64 160 -III* 1 26 _v* 1 79 Mn82O/>-II 1 29 Mn85C/wp-III 1 34 164 Mn85C-lII 2 22 -V* 1 62 1 40 -VI 1 14 1 31 Mn86Av-II* 2 49 151 -IV 1 75 Mn86Aw-VI 1 23 Mn86Aw O--VI 1 81 -VII 1 78 Mn86A 0--IV 1 60 Mn86A<7-III 1 16 Mn86A-III 1 27 -VI 1 43 Mn86C/w-VI 1 133 162 Mn86C/w/7-III* 2 38 Mn86Cw-VI 1 25 -VII 1 28 Mn86Cw-|>-III 1 42 Mn86Cw/>-III 1 25 Mn86C-I>-III 5 166 -V 2 65 Mn86C-III 1 23 -V 1 24 -VI 1 150 1 107 MolOA-II 2 47 148 -III* 1 42 Mo20A<7-H 1 28 148 Mo80A-II 1 13 148 Mo80C-II 3 32 148 -III 1 43 Mv41C-II 6 226 147 -II* 1 5 -III 1 58 3 62 Mv51A/-III* 2 31 145 Mv51A/>-IV 2 48 Mv51A-0-IV 1 36 2 49 Mv51A^-III 2 19 1 7

215 AANHANGSEL l (vervolg) Enkelvoudige Blad 9 West- Blad 14 Oost- Blad 19 West Beschrij- kaarteenheden 14 West 15 West ving Aantal Opper- Aantal Opper- Aantal Opper- op blz. kaart- vlakte kaart- vlakte kaart- vlakte vlakken in ha vlakken in ha vlakken in ha Mv51A-III* 1 12 1 6 -IV 9 236 4 44 -VI 2 30 Mv61C/-III 1 29 147 -III* 1 57 MvölC-III* 4 74 -VI 1 33 Mv81A/-IV 2 29 145 Mv81A-II* 2 43 -VI 1 28 pMn52A-0-IV 1 14 138 pMn52A-II 3 440 -III 1 67 pMn52C-II 2 29 141 -III 4 77 -III* 2 27 -IV 2 66 -VI 2 31 pMn55Av-III 1 17 139 pMn55Aiv-III* 1 50 -IV 1 18 1 6 pMn55AwO--IV 1 8 1 36 pMn55AO--II 2 33 -III* 2 44 -IV 7 206 5 149 2 63 -VI 9 376 25 1114 3 68 -VII 3 341 pMn55A-III 1 12 3 102 8 422 -III/V* 4 368 -III/VI 1 228 -III* 1 7 6 227 -IV 3 60 5 91 8 556 -V* 5 522 -VI 3 305 4 219 -VII 1 36 pMn55C-III 1 20 144 -III* 1 36 -V* 1 61 -VI 2 181 1 81 -VII 1 31 pMn56C/-IV 1 26 142 pMn56C-III* 3 54 -IV 2 82 -VI 1 25 pMn82C-III 2 50 141 pMn85Aw-III 1 47 140 pMn85A <5--III* 1 85 -IV 1 39 3 241 -VI 1 36 2 139 pMn85A-III 7 193 1 167 -III* 3 134 -IV 2 89 9 208 -VI 7 291 4 79 pMn85C-III 1 26 144 -III* 3 39 -IV 2 287 -VI 2 31 pMn86Cw-III* 1 38 142 pMn86C 4--IV 1 29 pMn86C-III 1 5 4 127 2 36 -III* 2 41 -IV 2 138 -V* 1 46 -VI 1 117 pMo50-III 3 95 137 -V 1 32 pMo80/-t>-III* 1 30 137 216 AANHANGSEL l (vervolg) Enkelvoudige Blad 9 West- Blad 14 Oost- Blad 19 West Beschrij- kiiarteenheden 14 West 15 West ving Aantal Opper- Aantal Opper- Aantal Opper- op blz. kaart- vlakte kaart- vlakte kaart- vlakte vlakken in ha vlakken in ha vlakken in ha pMo80<--IV 2 47 pMo80-II 8 365 -111 1 16 7 683 -III* 1 15 pMv81-II 1 25 136 pVc-11 5 587 87 -II* 2 94 pVk-11 6 189 87 -III* 1 11 1 6 pVr-11 1 24 87 pV!,-ll 12 549 87 pZy2uA/'-ll" 2 115 123 -111* 2 127 -IV 2 107 pZg2l)A-IV 2 34 pZg2lr-III* 1 21 114 pZg2liv-lI 1 36 pZg2 1^-11* 1 64 pZg21-ll 3 235 -II* 1 171 -IV 1 28 3 53 pZg23r-III* 1 22 114 pZg30r-II 2 76 115 -II* 5 318 -III 2 54 -III* 5 591 -IV 8 279 pZg30r-t>-II* 3 154 -IV 4 227 pZg30-II* 1 14 PZn21-IV 1 5 1 34 116 -VI 1 2 1 15 pZn23x-III 1 58 116 -V 2 34 pZn23-III 1 33 -IV 1 20 Snl4A<--III* 2 58 131 Vc-I 1 19 92 Vk-I 1 6 92 ' Vo-I 1 21 87 VpA_in* 1 16 92 vWp-t>-III* 2 27 95 vWp-III 2 47 vWz-I 2 124 3 49 98 -II 1 8 9 343 WgAIV 1 68 97 Wg^-III 1 46 Wo/-II 9 363 97 -II* 2 113 -III 6 211 Wo-II 8 115 2 33 10 545 -III 1 6 1 9 4 69 Zb21-VII* 4 29 121 Z630-VII* 1 119 121 Zd20A-VII 4 326 130 -VII* 4 1966 Zd30-VII 5 37 120 -VII* 4 813 1 1453 Zd30A-VII* 2 328 1 76 130 zEZ21-IV 3 51 109 zhVk-II 2 52 85 Zn21r-t>-II* 1 83 118 Zn21w-III* 1 20 -IV 3 98 Zn21w^-II 2 28 Zn21 <1--II* 1 52

217 AANHANGSEL l (vervolg) Enkelvoudige Blad 9 West- Blad 14 Oost- Blad 19 West Beschrij- kaarteenheden 14 West 15 West ving Aantal Opper- Aantal Opper- Aantal Opper- op blz. kaart- vlakte kaart- vlakte kaart- vlakte vlakken in ha vlakken in ha vlakken in ha Zn21-t>-Il* 4 223 2 48 -IV 2 274 1 52 -VI 2 50 -VII* 1 112 Zn2 1^7-11 2 50 -IV 1 13 1 23 -VI 2 24 Zn21-II 4 64 -III 2 64 -III* 1 42 -IV 2 67 9 212 -VI 2 109 -VII 1 28 Zn30r-0-II* 3 413 119 -IV 3 215 Zn30-0-II* 4 1207 -III* 1 49 -IV 6 436 Zn30<7-II 1 17 -VII 1 18 Zn30-II 2 39 -III 4 31 1 8 -III* 1 103 -IV 1 39 7 165 -VII 2 17 7 216 Zn30Ar-IV 1 15 129 Zn30Ar-t>-IV 3 151 Zn30A-t>-II* 1 10 1 33 -IV 3 102 Zn30A 6 547 1 175 Zn40A/>-VI 3 62 125 -VII 2 67 Zn40A/--IV 2 23 Zn40A/--0-II* 1 434 Zn40A-VII ' 2 230' Zn50Ar-0-II* 11 1355 127 -IV 6 217 ZnSOA «--II* 1 44 Zn50A-0-II 1 45 -II* 8 1428 12 596 -III 1 26 -IV 10 695 8 541 -VI 2 256 -VII 5 309 ZnSOA <7-H* 1 6 -IV 3 305 -VI 1 17 Zn50A-II* 4 141 1 10 -IV 3 61 2 35 -VI 2 254 3 92 -VII 14 954 zVz-II 1 20 92 zWp-IV 2 20 95 Samengestelde kaarteenheden

AEm9A-II* 1 25 181 -IV 3 135 -IV/VI 7 447 -VI 1 53 -VII 1 34 AEp6A-II* 1 25 181 -IV 2 21 -IV/VI 1 124 -VI 5 200 -VII 6 909

218 AANHANGSEL l (vervolg) Samengestelde Blad 9 West- Blad 14 Oost- Blad 19 West Beschrij- kaarteenheden 14 West 15 West ving Aantal Opper- Aantal Opper- Aantal Opper- op blz. kaart- vlakte kaart- vlakte kaart- vlakte vlakken in ha vlakken in ha vlakken in ha AEp7A-III/Vl 1 73 182 -IV 2 117 -IV/VI 4 169 -VI 9 483 -VII 5 568 AP 9 255 182 AZWOA/-VI 64 182 AZWOAv-VI 20 AZWOA-0-IV 79 -IV/VII 20 AZWOA-1V 147 -IV/VII 63 AZW1A/--0-VI 1 257 183 AZWlA»v-[>-VI 1 88 AZW1A4--IV 3 307 -VI 9 1369 AZW1A-0-VI 3 808 AZW1A-VI 2 362 -VI/VII 141 -VII 19 AZW5A-VI 18 1188 183 AZW6A/-111* 39 183 AZW6A/V-III* 58 AZW6A-III* 54 AZW7A/-III* 1 28 185 -IV 6 1442 AZW7A/iv-IV 3 122 AZW7A/ivp-IV 2 20 AZW8A/-IV 5 757 185 AZW8A/W-1V 1 135 AZW8A-IV 22 2254 bEZ21-VI/pZg30-VI 1 32 175 EZg21-II*/pZg21-II* 1 95 175 hVd-II/hVk-II 1 32 173 hVk-II/pVk-II 2 45 173 hVs-II/pVs-II 7 918 173 -II*/ -II* 2 97 kVs-t>-III/Mv41C-0-III 1 62 174 A:Zn40A-VI/Mnl2A-VI 1 65 176 -Vil/ -VI 3 385 Mnl2A-III*/Mnl5A-III* 1 104 178 -IV/ -IV 1 51 Mn 1 2A/> -0-IV/Mn 1 5 A/p -|>-IV 1 18 Mnl2A-VI/Mnl5A-VI 13 2123 Mnl2A-Vl/Mnl5Av-VI 1 21 Mnl2A->-VI/Mnl5A-t>-VI 1 586 Mn 1 2A ^-VI/Mn 1 5 A <7-VI 1 18 Mn22A-VI/Mn25A-VI 3 100 178 Mn22A <--VI/Mn25A <-VI 1 92 Mn22A -C>-VI/Mn25 A ->-VI 1 76 Mn22A-IV/Mn35A/-IV 1 40 179 Mn22A-VI/Mn35A-VI 1 20 Mn22A-VI/Mn35A/-VI 1 26 Mn22A-VI/Mn35Aiv-VI 1 47 Mn22A -t>-VI/Mn35A -D>-VI 1 26 Mn22A-VI/Mn82Op-VI 1 22 179 Mn22A/7-VI/Mn82Cw/7-VI 2 68 Mn35A -VI 197 176 Zn40A -[>-VI//tZn40A/- -0-VI 73 Zn40A-VII/A:Zn40A-VII 175 Zn50A-VI/Zd20A-VII* 69 176 -Vil/ -VII* 232

TOTAAL 27681 37351 33311

Overige onderscheidingen

i 1 2 191 4 5 70 3 62 3 112 191 Oude bewoningsplaatsen 33 90 1 2 1 2 191 Moeras 2 21 1 39 4 42 Water 22 30602 14 53435 23 8032 Bebouwing 24 3308 25 1445 26 8501 Dijk 3 226 5 666

220

AANHANGSEL 2 Analyse-gegevens Diepte In % van de In % van de minerale delen bemon- grond pH- Code Hori- sterde KC1 kaarteenheid zont laag o ö in cm W v-j O 3 e o o ö! U CN V) ó ó o 2 u V 210-300 ) A

1 Nr . Profielschet s S 1 hVs-II Alg 12-17 5,5 0,1 41,3 57 21 7 2 2 6 4 2 Cl 43-48 88 G 78-83 91 ' 2 hVc-II* Al 7-14 4,7 42,8 55 25 5 1 2 4 3 4 Cll 18-23 4,7 19,6 73 21 3 1 1 1 1 1 C12 46-51 74 G 70-75 79

4 pVs-II Allg 5-15 4,3 13,8 58 24 11 4 1 2 1 0 A12g 15-29 4,8 8,3 66 24 7 1 1 1 1 0 Dl 29-50 83 D2 50-70 85 DG 70-120 89

7 kVc-II Alg 5-12 4,6 19,0 42 20 14 1 4 12 6 1 Clg 12-31 4,8 7,7 56 26 11 1 1 3 1 0 ' 8 kVc-III* Alg 5-14 6,1 0,6 13,4 54 23 12 3 2 4 2 1 j Clg 14-21 5,7 0,2 7,2 61 24 11 1 1 1 1 0 Dll 21-35 45 1 D12 35-65 28 G 65-120 56 i

9 kVk-II Alg 5-18 5,1 16,1 38 18 11 2 3 14 13 1 Cllg 18-27 5,2 13,3 46 21 10 2 2 10 8 1 C12 27-43 5,1 20,3 47 28 22 0 0 1 0 Dl 43-65 74 Gl 65-90 54 G2 100-120 7,9 15,5 0,8 8 3 34 39 12 3 1 0 10 kVz-II Apl 5-10 4,4 18,7 20 9 9 2 10 32 16 0 Ap2 10-22 4,4 4,5 59 27 9 1 1 2 1 0 12 WO/-H Alg 0-22 5,8 0,4 24,8 19 13 44 13 3 4 2 1 Dg 22-32 6,1 0,3 35,1 37 22 34 4 1 1 1 1 Cllg 32-45 5,4 0,2 2,5 41 19 32 8 0 0 0 0 C12g 45-65 5,8 0,1 0,7 37 18 31 13 1 0 0 0 Gl 65-90 7,5 0,7 0,7 27 11 29 29 3 0 0 0 G2 90-120 7,8 0,4 0,4 14 4 30 47 4 0 0 0 14 vWz-II Alg 7-20 6,3 0,2 24,3 5 5 20 12 27 21 8 3 Clg 30-45 7,7 7,9 0,7 10 5 13 23 40 9 1 1 G 70-100 8,0 7,5 0,3 3 1 1 11 56 27 2 0 15 CY23-VII* Aanlp 10-30 6,7 0,1 2,4 6 3 8 16 22 24 12 9 B2b 45-55 6,4 0,1 1,0 4 2 8 28 27 '19 8 6 B3b 65-75 6,3 0,0 0,6 4 1 6 26 28 23 8 4 BCb 85-95 6,1 0,0 0,4 3 1 5 26 31 23 8 3 Cllb 100-145 6,2 0,0 0,3 4 1 5 28 27 23 9 4 C12b 150-170 5,8 0,0 0,2 2 2 6 26 29 24 8 4 16 Hn21-IV Alp 8-15 4,9 7,6 5 1 4 11 20 30 21 8 B22 32-38 5,4 0,1 3,3 2 1 3 4 21 35 26 8 B23 42-48 5,7 0,5 2 0 1 5 21 34 25 13 BC 62-68 5,5 0,4 3 0 1 5 21 33 23 14 CG 90-120 4,9 0,1 2 0 1 16 29 31 16 5 G 220-320 6,3 0,1 2 0 2 17 27 31 16 5

') >150 Mm indien kolommen 210-300 en >300 blanco zijn. 2) >210 /im indien kolom >300 blanco is.

222 Kationen in meq Coördi- Centraal 00 sQ "Ü E M50 ^ w k- c e naten profiel- "o i°s C-s '"3" t? >"i \y W/O nummer Na K Mg Ca e i1 ss • ^~a 3*s-~ Z/N § § x 1 • 1 z I'S (D V o u « ^ a o Kationenwaard e Fe-dithionie t % i n me q b < (i Ó Z U Q aö

23.1 1.56 15 116.950 19D-9 51.8 1.09 48 501.325 52.8 0.97 54

0.0 0.0 24.0 1.86 13 510 111.845 19D-10 11.8 0.95 12 600 500.150 41.2 2.28 18 180 44.2 2.37 19 120

40.7 1.5 0.8 7.5 17.4 285.0 83.0 20.0 8.9 0.67 13 113 250 19D-18 42.8. 2.1 0.6 9.8 23.3 302.0 79.0 9.0 5.6 0.45 12 503.670 126.4 9.1 0.2 36.8 78.0 133.9 10.5 0.3 32.0 73.6 118.0 17.4 0.5 34.3 40.7

111 220 19D-17 506.925

43.9 0.7 0.3 12.7 29.5 176.0 67.0 12.0 8.1 0.81 10 111 450 19D-16 45.1 1.1 0.5 13.8 27.3 238.0 60.0 5.0 504.275 92.2 1.9 0.2 24.4 57.8 56.9 2.4 0.5 18.5 0.1 66.0 6.4 0.5 38.4 0.1

36.5 1.1 0.3 7.8 25.7 114.0 50.0 10.0 9.3 0.79 12 110 175 19D-15 45.4 1.6 0.3 8.9 28.5 137.0 56.0 7.0 8.1 0.70 11 508 950 55.7 2.1 0.4 12.0 31.9 78.0 70.0 5.0 141.3 7.3 0.1 18.4 40.8 82.8 6.1 0.3 21.5 0.1 5.6 0.4 0.2 1.9 5.5 185 110.700 19D-14 510.200

49.3 1.6 155.0 33.0 725 112 100 19D-13 21.0 2.3 199.0 49.0 450 509 670 22.7 2.5 210.0 42.0 15.4 1.0 75.0 29.0 895 11.0 0.3 27.0 10.0 805 80 5.8 0.2 13.0 5.0

145 426 07 0 1 34 41 3 07 780 210 140 134 1.59 8 730 108 550 19A-23 120 7.5 0.1 0.1 0.5 7.1 0.7 47.0 8.0 2.0 1550 517 025 135 3.1 0.1 0.0 0.2 2.4 0.0 3.0 4.0 0.0

. 160 8.8 0.0 0.2 0.5 7.7 0.4 28.0 22.0 1.3 0.14 9 123.415 14E-33 130 5.8 0.0 0.2 0.3 4.8 0.5 34.0 48.0 0.4 0.04 11 544 935 135 4.4 0.4 13.0 55.0 135 4.3 0.0 0.1 0.1 1.9 0.3 7.0 40.0 135 2.3 0.0 0.1 0.1 1.8 0.3 7.0 37.0 135 2.5 0.0 0.1 0.1 1.3 0.3 4.0 8.0

180 15.6 0.1 0.0 1.1 9.9 0.3 31.0 20.0 3.8 0.20 19 130 365 14F-1 190 12.1 0.1 0.0 0.4 6.1 0.1 12.0 75.0 1.6 0.07 24 546 700 190 3.9 0.1 0.0 0.1 1.8 0.0 9.0 32.0 190 3.1 0.0 0.0 0.1 1.1 0.0 5.0 29.0 155 1.6 0.0 0.0 0.0 0.3 0.0 3.0 23.0 160 1.7 0.3 0.1 0.2 0.6 0.0 1.0 17.0

223 AANHANGSEL 2 (vervolg) „ Diepte In % van de In % van de minerale delen _g beraon- „ grond jj Code Hori- sterde K_r\ ia kaarteenheid zont laag z~~ g~- 8 in cm -r> » g u-> ° 2 § o ft. xSa°0-'ol''>o t ; 3 l g 5 s s * « a 5 18 cHn23x-V Aanlpg 5-20 4,5 2,3 7 5 11 14 21 21 13 7 Aan2g 25-35 4,8 0,5 8 5 8 15 21 22 13 8 Alb 45-50 4,9 1,0 7 l 3 17 27 25 15 5 ABb 55-60 5,0 0,9 4 2 2 21 30 26 13 5 B2b 70-80 5,4 0,6 3 l l 24 29 25 12 5 Dg 115-120 4,9 0,0 16 9 9 14 14 16 11 12

19 cHd21-VII* Aanp 7-23 5,4 0,1 1,8 6 3 7 15 22 25 16 7 Aan2 32-47 5,9 0,1 0,8 4 3 4 15 24 27 16 7 B2b 47-58 6,0 0,4 0,8 4 l 5 14 24 29 17 7 B3b 64-79 6,2 0,0 0,4 3 l 4 15 24 28 17 7 BCb 85-100 5,2 0,6 3 l 2 15 25 29 18 7 Clb 112-117 5,4 0,0 0,3 2 l l 17 28 27 18 6 Dllgb 148-173 5,4 0,1 0,1 10 9 9 16 17 17 12 10 D13gb 250-300 5,0 0,0 15 10 10 15 16 14 10 10 20 EZg21-II* Aanll 5-55 5,7 1,6 2 l l l 8 59 24 4 Aanl2g 55-70 6,2 1,4 2 l l l 9 58 23 4 Gl 70-90 4,8 0,2 l O O O 8 63 23 5

21 bEZ30-IV Aanl2g 10-55 4,5 0,6 4 2 2 l 3 39 35 14 ACgb 55-66 5,3 0,1 0,2 3 l l l 2 36 41 15 Clgb 66-75 5,9 0,1 0,2 2 O O O 2 39 42 15 CG 75-100 6,1 0,0 0,1 2 O O O 2 43 42 11

23 EK19-VII Aanll 8-13 7,0 1,2 4,6 14 8 37 38 2 O O l Aanl2 28-33 6,7 0,1 4,2 15 6 41 37 l O O O Aanl3 45-50 6,9 0,3 1,6 12 5 43 39 l O O O ACgb 69-74 7,8 5,8 0,2 9 2 47 41 l O O O C21gb 90-95 8,0 18,4 0,6 5 2 43 49 l O O O 24 EK79-VI Aanll 12-17 6,8 0,8 5,9 19 6 35 38 2 O O O Aanl2 42-47 7,4 4,4 2,1 14 7 36 41 2 O O O C21gb 63-68 7,7 13,7 1,4 10 6 32 49 3 O O O C22gb 85-90 7,5 10,5 1,6 13 8 36 40 2 O O O 25 pZg21-II* Alg 5-25 4,7 3,1 4 l 2 l 4 46 35 8 Clg 40-65 5,4 0,0 0,1 l O l O 2 47 39 10 G 80-120 4,3 0,1 2 O ' l O 3 40 41 13 26 pZg30r-III* Alg 5-20 5,1 5,6 6 4 4 4 5 24 42 12

28 Zn21-IV Apg 6-26 4,2 5,0 5 3 3 4 13 49 22 O A/Cg 26-63 4,5 0,9 3 3 2 3 13 52 24 O Clg 63-87 4,5 0,4 2 l l 2 11 53 29 O Gl 93-103 3,2 " 21,4 8 7 20 8 15 30 12 O G2 103-120 3,3 1,4 2 l 4 8 25 44 15 O 29 Zn30H>-II* Alp 5-25 5,7 0,0 1,1 2 l O O 3 35 45 15 Cl 50-70 6,3 0,0 0,2 2 l O O 4 38 44 12 G 80-90 6,3 0,0 0,1 2 l O l 4 26 37 28 30 Zd30-VII* Cl l 10-50 6,3 0,1 0,1 l l O O 2 38 45 13 C12 50-90 7,1 0,2 0,1 l l O O 2 40 41 16 C2 90-110 7,9 0,5 0,0 l l O O 3 39 43 15

') >150 Mm indien kolommen 210-300 en >300 blanco zijn. 2) >210 urn indien kolom >300 blanco is.

224 Kationen in meq

Kationenwaard e i n me q 1 s C-elementai r % Fe-dithionie t % II £ < CL, Z U Q on. 160 7.2 0.1 0.1 0.4 2.4 0.4 39.0 19.0 1.2 0.15 8 125.225 14E-28 160 3.6 0.1 0.1 0.4 2.4 0.6 64.0 23.0 0.5 0.05 11 546.215 150 7.2 0.1 0.1 0.5 2.8 0.3 12.0 76.0 0.6 0.05 14 145 4.4 0.0 0.1 0.3 1.7 0.2 7.0 72.0 0.5 0.04 13 140 5.0 0.1 0.0 0.4 2.0 0.1 2.0 76.0 0.4 0.01 36 170 6.8 0.2 0.2 2.5 3.5 0.3 14.0 26.0

165 7.4 0.0 0.1 0.3 5.1 0.4 32.0 23.0 0.8 0.09 9 129.090 14E-34 160 5.8 0.1 0.1 0.2 3.8 0.3 27.0 23.0 0.4 0.04 10 549.440 165 7.1 0.1 0.1 0.2 4.5 0.4 36.0 59.0 0.4 0.03 14 165 5.2 0.1 0.1 0.2 2.9 0.3 27.0 58.0 165 4.7 0.1 0.1 0.1 2.0 0.3 28.0 68.0 155 2.5 0.1 0.1 0.1 1.2 0.2 8.0 32.0 160 4.8 0.1 0.2 0.7 3.6 0.8 22.0 12.0 155 8.0 O.2 0.3 1.9 4.2 0.8 20.0 18.0 190 5.0 0.1 0.2 0.4 2.9 0.2 17.0 6.0 9.0 0.7 0.08 8 105.275 19A-26 190 4.3 0.1 0.2 0.5 2.8 0.3 17.0 5.0 10.0 0.6 0.08 8 515.800 190 0.9 0.1 0.1 0.1 0.7 0.1 7.0 4.0 1.0 220 0,3 32,0 11,0 0,4 0,04 10 1620 107.710 14C-4 230 0,2 22,0 8,0 1055 525.250 225 0,5 35,0 5,0 1675 220 0,1 7,0 4,0 1615 2.6 0.28 9 128.760 14G-13 2.5 0.25 10 526.600 0.9 0.11 8 65 65 3.5 0.36 10 123.725 14G-12 1.0 0.12 8 525.350

205 7.5 0.1 0.1 0.6 2.5 0.2 27.0 16.0 8.0 1.7 0.17 10 1460 108.775 19A-24 210 1.2 0.0 0.0 0.1 0.8 0.0 2.0 4.0 0.0 1620 519.100 220 0.7 0.0 0.0 0.0 0.2 0.0 3.0 3.0 0.0 235 111.155 14D-48 534.250 185 9.8 0.2 0.1 1.1 2.6 0.3 30.0 17.0 7.0 0.24 109.390 19C-27 185 3.4 0.1 0.1 0.2 1.6 0.2 21.0 10.0 1.0 511.400 190 1.6 0.1 0.1 0.1 0.7 0.1 9.0 5.0 1.0 170 34.7 0.4 0.3 1.0 0.1 0.8 82.0 65.0 3.0 170 2.8 0.1 0.1 0.2 0.1 0.2 19.0 8.0 2.0 230 0.1 5.0 3.9 0.4 0.05 9 1560 109.150 14A-7 225 0.0 2.5 11.8 1670 538.445 250 0.1 1.3 9.8 230 104.945 19A-13 225 520.370 225

225 AANHANGSEL 2 (vervolg) Diepte In % van de In % van de minerale delen bemon- grond pH- Code Hori- sterde KC1 kaarteenheid zont laag 0 UT in cm E ut o O O a. o 0 ó! m 0 O vo in 6 m cö (N 2 105-15 0

humu s £ V"l (N Nr . Profielschet s 1 U V

31 Zb30-VII* Al 2-8 3,5 1,1 2 0 0 i 5 38 42 12 AB 8-14 4,0 0,2 2 0 0 i 3 34 44 16 BI 20-40 4,2 0,2 1 1 2 0 2 27 45 22 BC 45-60 4,4 0,0 2 0 0 0 2 29 47 21 Cll 70-100 4,5 0,0 1 0 0 0 2 31 44 21

33 Zn40Ar->-II*Allp 5-25 7,0 0,2 1,6 2 2 3 11 36 39 7 A12p 25-40 7,2 0,4 2,1 2 2 3 10 36 40 6 C2g 45-55 8,1 2,4 0,3 1 0 1 11 48 35 4 CG 58-70 7,9 2,7 1,7 3 2 3 10 43 36 4 G 80-110 7,8 8,8 2,9 12 9 44 31 4 1 0 k 34 fcZn40A-VII Ap 0-35 7,4 8,1 1,5 12 5 14 18 28 19 4

35 Zn50Ar-0-II*Allp 5-25 7,3 0,3 1,7 2 1 3 5 18 39 26 7 A12p 25-40 7,2 0,2 2,2 2 1 3 8 18 38 24 6 C2g 45-60 8,2 1,0 0,2 1 1 0 1 15 40 32 10 CG 63-73 8,0 1,7 0,2 2 1 0 2 20 43 25 7 G 85-100 7,8 4,3 2,5 5 3 7 8 17 43 16 2

36 Zn50A\>-IV Ap 0-32 7,0 0,9 1,5 2 2 1 2 13 53 28 0 ACgl 32-46 7,4 1,3 0,8 3 1 1 2 13 55 25 0 ACg2 46-87 7,5 0,9 0,5 2 1 1 2 11 55 28 0 C2g 87-115 8,3 7,2 0,1 1 2 0 1 12 59 26 0 37 Zn30A CG 0-45 7,8 6,3 0,2 2 0 0 0 0 13 52 32

38 Zd20A-VII* C21 10-50 7,6 4,8 0,6 1 1 0 0 3 49 36 9

39 Zd30A-VII* Cll 10-70 6,4 0,2 0,1 1 1 0 0 2 27 51 19 . C12 70-150 6,7 0,1 0,0 2 1 0 0 1 24 51 20

44 pMn55A150 yum indien kolommen 210-300 en >300 blanco zijn. 2) >210 urn indien kolom >300 blanco is.

226 l

u Kationen in meq u T. Coördi- Centraal ,,„ "E ES if .S? M ES ^ l naten profiel- ± l 1 ^ S § 'S „5 11 W/0 nummer M g Na K Mg Ca § S | | | l %* Z/N o S? ~ x * Ë 6 « -S^ 'ie 1 2 ? § •? ? 5 «§ X.S fcH<

185 0.2 11.3 3.9 0.8 0.09 8 1480 114.575 14B-58 180 0.2 10.0 5.9 0.9 0.11 8 542.770 200 0.1 2.5 3.9 1690 190 0.1 3.8 5.9 175 7.1 0.3 0.4 1.5 4.4

190 0.2 16.0 5.0 11.0 0.07 107.275 19C-29 185 0.2 13.0 4.0 10.0 0.05 509.750 190 0.2 11.0 4.0 7.0 185 0.2 4.0 2.0 1.0

270 101.950 19C-24 508.025

205 104.150 19A-7 ...... 513.800

245. 0.4 0.0 0.0 0.0 0.1 0.0 2.0 3.0 0.0 1435 107.655 14A-2 250 0.6 0.0 0.0 0.0 0.3 0.0 2.0 2.0 0.0 1430 537.600

1.4 0.14 10 122.050 14G-10 525.550

33.0 1.5115.0 18.0 970 115.520 19D-12 19.7 1.8 117.0 14.0 1275 511.080 13.0 0.7 18.0 10.0 1230 6.5 0.7 48.0 6.0 1270 4.5 0.2 16.0 4.0

36.0 0.2 0.3 3.3 29.6 2.5193.0 36.0 1020 114.051 19B-43 23.0 0.2 0.4 2.4 20.7 2.3 120.0 26.0 1215 513.300 15.9 0.1 0.2 1.2 14.4 1.6101.0 10.0 1085 19.4 0.2 0.3 1.4 18.0 1.6118.0 13.0 875 6.1 0.2 0.1 0.6 7.2 0.2 13.0 7.0 125.180 14G-8 527.750

227

A AANHANGSEL 2 (vervolg) Diepte In % van de In % van de minerale delen bemon- grond pH- Code Hori- sterde KC1 kaarteenheid zont laag M 0 0 in cm CA E «/i 3 O S (N m a. VO l/l ms 8cd Ó i 3 •é 5 O VI Nr . Profielschet s 1 O JS V

49 pMn85C-III Allg 10-15 6,1 0,4 5,4 27 18 37 17 1 0 0 1 A12g 21-26 6,2 0,3 2,7 31 17 37 14 1 0 0 0 A13g 28-33 5,7 0,1 2,3 36 17 35 11 1 0 0 0 ACg 39-44 5,8 0,1 0,7 32 16 38 12 1 0 0 0 C2g 68-73 7,2 9,9 0,3 30 6 58 6 0 0 0 1 51 Mv41C-III Alg 5-10 5,0 10,2 39 23 26 4 3 2 1 2 Cllg 15-27 5,2 0,9 39 24 32 2 1 1 0 1 C12g 45-58 5,9 0,1 0,0 49 26 23 1 0 0 0 20 DG 90-110 3,6 37,1 39 31 24 1 1 1 1 55 Mnl5A-IV Apg 10-25 7,6 5,4 1,6 10 5 28 42 10 3 1 1 1 C21g 35-45 7,3 7,0 1,3 10 6 35 45 4 1 0 0 ' C22g 55-80 7,1 6,8 1,8 15 8 40 33 3 1 0 0 CG 95-105 7,1 6,8 2,4 15 8 34 38 5 1 0 0 56 Mnl5A-VI Ap 10-25 7,6 13,2 1,2 17 6 51 20 5 1 0 0 C21g 40-70 7,9 15,6 0,9 15 7 26 46 6 0 0 0 C22g 90-110 7,6 15,0 0,9 14 6 68 7 4 0 0 0 CG 140-160 7,7 14,8 1,2 15 9 24 45 7 1 0 0 G 160-190 7,6 15,9 1,2 17 6 52 20 3 1 0 0 57 Mnl5A<--VIIAllp 10-15 7,3 5,0 1,9 17 7 34 38 2 1 0 0 A12p 23-28 7,3 5,1 1,5 16 8 39 34 2 0 0 1 ACg 35-40 7,4 5,7 0,9 20 9 39 30 1 0 0 0 C21g 47-52 7,7 18,1 0,7 11 5 41 42 1 0 0 0 C22g 68-73 7,9 19,1 0,8 6 4 30 57 2 0 0 0 • 58 Mn25A-VI Alp 12-17 7,5 12,4 2,0 21 12 29 27 9 2 1 A12 26-31 7,5 12,1 2,0 22 13 29 26 8 2 1 C21g 32-37 7,7 12,3 2,2 29 15 30 21 4 1 1 C22g 42-47 7,7 12,0 2,1 19 11 26 37 5 0 2 C23g 52-57 7,9 12,2 1,2 11 4 21 53 11 0 0 C24g 74-79 7,6 11,4 1,3 9 4 28 53 6 0 0 C25g 100-105 7,6 11,9 1,6 11 5 29 50 3 0 0 CG 130-135 7,6 12,6 1,4 8 4 34 44 9 0 0 59 Mn25A «--VI Ap 15-20 7,1 2,4 3,6 18 6 31 40 4 0 0 1 AC 33-38 7,3 2,1 1,8 21 9 33 34 3 0 0 0 , C21g 49-54 7,7 13,4 0,9 8 5 27 55 5 0 0 0 C22g 68-73 7,9 15,7 0,9 7 4 26 57 5 0 0 0 60 Mn35A-IV Ap 0-30 7,0 3,0 7,4 27 13 40 17 2 1 1 0 C21g 30-50 7,5 19,7 0,7 30 13 41 14 1 0 0 0 C22g 50-85 8,0 18,6 0,4 10 3 24 59 5 1 0 0 C23g 85-120 8,0 18,2 0,5 9 3 16 63 8 0 0 0 CG 130-160 7,9 18,4 0,4 9 2 23 62 4 0 0 0

61 Mn35A-VI Apg 0-25 7,1 6,6 2,9 27 11 38 20 2 2 1 0 C21g 25-30 7,4 20,3 0,5 30 15 30 22 3 1 0 0 C22g 30-55 7,4 20,8 2,1 21 12 42 23 2 0 0 0 C23g 55-115 ' 7,6 20,5 1,9 9 3 10 64 13 1 0 0 C24g 120-160 7,9 15,8 0,0 38 17 27 15 1 1 1 0 62 Mn45A-VI Ap 10-20 7,0 1,7 4,5 42 21 30 6 1 0 0 0 ACg 32-40 7,3 4,2 2,4 53 27 17 3 0 0 0 0 C21g 43-50 7,4 12,0 2,5 30 19 32 14 4 1 0 0 C22g 58-68 7,4 8,8 0,4 39 19 27 14 0 0 0 0 C23g 75-100 7,6 16,3 0,1 31 17 29 24 0 0 0 0 C24g 120-140 7,6 18,6 0,9 30 18 25 26 1 0 0 0 ') >150 Mm indien kolommen 210-300 en >300 blanco zijn. 2) >210 Mm indien kolom >300 blanco is.

228 Kationen in meq «"e Coördi- Centraal 00 t- 00 naten profiel- o 5 10 0 W/O nummer

1 5 "o Na K Mg Ca J ^c Z/N o- e e X X •a '•3 o o oX e

30.6 0.7 0.6 6.2 17.2 6.0 0.63 10 127.100 14E-35 22.8 0.9 0.7 6.8 12.3 545.195 27.2 1.4 1.3 10.9 12.7 53.9 2.7 1.2 13.3 0.0

9.1 1590 135.220 14F-6 9.2 1380 541.330 12.8 1190 12.5 1260

11.6 0.8 0.10 8 125.210 14G-31 9.3 535.440 9.2 9.2 9.7

1.1 0.12 9 119.950 14D-31 1.1 0.11 10 529.500 0.7 0.08 9

132.750 14H-56 535.200

80 80 85

1.9 0.22 123.475 14G-7 1.1 0.13 528.650

0.2 0.5 1.4 29.6 1.1 78.0 20.0 1145 118.500 19B-40 0.2 0.3 1.2 13.9 1.5 85.0 10.0 1055 515.900 0.2 0.2 0.6 5.4 0.6 26.0 4.0 1415 80 0.2 0.2 0.7 4.7 0.4 23.0 4.0 1365 80 0.3 0.3 1.3 4.8 0.2 8.0 3.0 1410 117.131 19B-41 1395 515.750 1170 1190

31.5 3.1 0.29 11 1285 122.380 14G-26 33.4 2.4 0.23 10 1185 532.465 20.9 1175 22.1 1165 14.1 1170 14.2

229 r AANHANGSEL 2 (vervolg) Diepte In % van de In % van de minerale delen bemon- grond o pH- M Code Hori- sterde KC1 U kaarteenheid zont laag c o ö o o in cm VJ in o Ó 3 e o O CN m § £ MD in O E in Ó m u M 3 (N o in O J3 V (N 3 es A 64 Mn86C/iv-VI Ap 10-20 7,3 9,0 4,6 36 19 20 n 8 5 1 0 Cllg 30-50 6,4 0,2 1,6 54 27 18 i 0 0 0 0 C12g 60-75 3,6 3,5 52 29 15 2 1 0 0 1 C13g 90-110 3,4 1,1 23 12 18 40 7 0 0 0 CG 120-130 6,4 0,6 0,7 7 4 6 48 32 4 0 0

67 gMn52C-III* Allpg 5-19 5,4 0,1 4,6 11 6 10 7 29 28 8 0 A12pg 19-32 5,6 0,1 2,0 12 6 10 9 33 25 5 0 Cllg 32-42 6,6 0,1 0,4 11 5 12 10 39 21 3 0 C12g 42-49 6,2 0,0 0,3 8 4 9 9 45 22 3 0 I C21g 49-75 8,3 6,6 0,2 3 3 0 5 42 40 7 0 C23g 85-100 8,2 9,0 0,2 3 1 1 11 64 20 1 j 68 gMn53Cv-V Ap 10-20 5,7 0,1 5,0 23 19 43 8 2 3 2 1 Cllg 35-55 6,7 0,3 0,5 21 16 49 8 2 2 1 1 C12g 85-95 6,8 0,4 2,0 48 32 13 1 1 1 1 4 D 110-125 5,6 0,2 72 4 33 56 3 2 1 1 3 DG 125-130 G 160-190 7,4 14,7 2,0 32 18 38 11 0 0 0 0

69 gMn83C-III Alg 5-20 6,0 0,1 5,0 26 17 44 12 1 1 1 Cllg 20-40 5,9 0,1 1,1 24 16 48 11 0 0 1 C12g 45-65 6,3 0,1 0,1 55 30 13 1 0 0 0 Alb 70-80 17,8 C13g 80-110 6,7 1,2 2,6 31 19 37 12 0 0 0 70 KX-V Aanlg 5-20 4,6 1,0 10 6 12 15 17 17 12 11 Aan2g 30-35 5,0 0,7 11 6 10 14 16 19 12 12 ' Dlg 40-50 4,9 0,0 20 10 11 17 13 11 8 10 D2g 80-100 4,9 0,0 25 12 15 16 10 9 6 9

') >150 urn indien kolommen 210-300 en >300 blanco zijn. 2) >210 urn indien kolom >300 blanco is.

230 Kationen in meq QJ "1- Coördi- Centraal T3 M •o Ë LH naten profiel- M50 CO M ^ ca \ U > 00 W/O nummer urn £ .ü -3 o "o *j ^ c Na K Mg Ca •o-* Z/N

12.2 0.2 0.1 1.3 7.5 44.0 15.0 6.0 2.6 0.27 10 106.690 19C-26 10.1 0.1 0.1 0.9 7.4 35.0 12.0 3.0 1.3 0.13. 9 509.800 6.7 0.1 0.1 0.7 6.3 22.0 13.0 2.0 135 4.9 0.1 0.1 0.5 5.1 0.4 8.0 1.0 150 0.3 18.0 2.0 2.0 130 0.2 7.0 3.0 1.0

20.6 0.2 0.5 2.8 13.4 3.0 0.32 9 1155 120.195 14G-27 12.1 0.2 0.4 3.1 10.9 1440 533.380 39.3 0.7 0.9 8.4 28.8 1090 83.1 1.1 0.2 21.5 101,5 170 19.7

20.5 0.2 0.4 3.0 16.7 1280 119.525 14D-38 15.4 0.2 0.6 3.6 10.9 533.010 30.0 0.4 1.5 9.6 19.6 1430

19.5 0.3 0.8 5.5 13.4

165 5.8 0.2 0.2 0.7 2.2 0.7 56.0 30.0 0.8 0.08 11 126.245 14E-36 170 5.3 0.2 0.2 0.7 2.0 1.0 67.0 36.0 0.8 0.06 15 545.845 150 7.5 0.2 0.4 2.3 3.8 1.3 30.0 30.0 145 9.1 0.3 0.4 3.6 3.9 1.5 41.0 36.0

231 AANHANGSEL 3 Interpretatie van de kaarteenheden

Code Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheids- kaarteenheid klassen vochtl. structuur- "D vermogen C O stabiliteit ^ c M 3 rt s c O S S | "o c .£> 3 "z 3 $ H T3 <ü i a. "03 o O 0 _> 1 V 1 X> 2 Ja D. '3 .S rt "u 1 'S IS U i |1 T3 1 T) 1 J*S ui 3 W •s s H 'S 8 o ^ X» 1f> > t-> N o. rt & .—0 ^ hVs-II 4 1 3 1 1 1.1 2 5 3.1 3.1 2.3 3 hVs-II* 3 1 2 1 1 1.1 2 5 2.1 1.2 1.3 2.3 hVc-I 5 1 3 1 1 1.1 2 5 3.1 3.1 3.2 3 hVc-II* 3 1 2 1 1.1 2 5 2.1 1.2 1.3 2.3 hVd-II 4 1 3 1 1 1.1 2 5 3.1 3.1 2.3 3 hVk-II zhVk-II 4 1 2 1 1 1.1 2 5 3.1 2.1 2.3 2.3 dhVk-II* 3 1 2 1 1.1 2 5 2.1 1.2 1.3 2.3 hVz-II 4 1 3 1 1 1.1 2 5 3.1 3.1 2.3 3 Vo-I 5 3 1 1 1.1 3 5 3.1 3.1 3.1 3 pVs-II 4 1 1 3 3 1 1 2 5 3.1 3.1 2.3 3 pVs-II* 3 1 1 2 3 1 1 2 5 3.1 1.2 1.3 2.3 pVc-II 4 1 1 3 2 1 1 2 5 3.1 3.1 2.3 3 pVc-II* 3 1 1 2 3 1 1 2 5 3.1 1.2 1.3 2.3 pVr-II 4 1 1 3 3 1 1 2 5 3.1 3.1 2.3 3 pVk-II 4 1 1 3 2 1 1 2 5 3.1 3.1 2.3 3 pVk-III* 3 1 2 2 1 1 2 5 2.2 1.2 1.3 2.3 pVz «--IV 2 1 2 1 2 1 2 5 1.2 1.2 1.3 2.3 kVs-II 4 1 1 3 3 1 1 2 5 3.1 3.1 2.3 3 kVc-II kVc->-II kVc-II* 3 1 1 2 3 1 1.1 2 5 3.1 1.2 1.3 2.3 kVc-III 4 1 1 3 3 1 1.1 2 5 3.1 3.1 2.3 3 kVc-III* 3 1 1 2 3 1.1 2 5 3.1 1.2 1.3 2.3 kVd-II 4 1 1 3 3 1.1 2 5 3.1 3.1 2.3 3 kVd-II* 3 1 1 2 3 1 1.1 2 5 3.1 1.2 1.3 2.3 kVd-III* kVk-II 4 1 1 3 3 1 1 1.1 2 5 3.1 3.1 2.3 3 kVk-II* 3 1 1 2 1 1 1 1.1 2 5 2.1 1.2 1.3 2.3 kVz-II 4 1 1 3 2 1 1 1.1 2 5 3.1 3.1 2.3 3 kVz «--II* 3 1 1 2 2 1 1 1.1 2 5 2.2 1.2 1.3 2.3 zVz-II 4 1 1 3 1 1 1 2.1 3 5 3.1 3.1 2.1 3 Vc-I 5 1 1 3 1 1 1.1 3 5 3.1 3.1 3.1 3 Vk-I Vp ^-III* 3 1 1 2 1 2 1.3 3 5 2.1 1.2 1.2 2.3 kWp^-II 4 1 1 2 1 1 2.2 2 5 3.1 2.1 2.3 3 kWp-III 4 2 2 1 2 2 1 2.2 2 5 3.1 2.1 2.3 3 vWp-III 4 1 2 1 3 1 1 2.2 3 5 3. 3.1 2.1 3 vWp-t>-III* 3 1 2 1 2 1 1 2.2 2 5 2. 1.4 1.3 2.3 zWp-IV 2 2 2 1 1 1 3 2.2 3 5 1.4 1.3 1.1 2.3 Wo-II 4 1 1 1 3 1 1 3.1 2 5 3. 3.1 2.3 3 rfWo/-II 4 2 2 1 3 1 1 3.1 3 5 3. 3.1 2.3 3 Wo/-II 4 1 1 1 3 1 1 1 3.1 3 5 3. 3.1 2.3 3 Wo «--II 4 1 1 1 3 3 1 1 3.1 2 5 3.1 3.1 2.3 3 Wo/-II* 3 1 1 1 2 1 1 3.1 1 5 2.1 1.2 1.3 2.4 Wo-III 4 1 1 1 3 1 1 1 3.1 2 5 3.1 3.1 2.3 3 WoMII Wo «--III Wo «--IV 2 2 2 1 2 1 1 3.1 2 5 1.4 1.4 1.3 2.4 Wg^-III 4 1 1 1 3 1 1 3.1 2 5 3.1 3.1 2.3 3 WgMV 2 1 1 1 2 1 1 3.1 1 5 1.2 1.2 1.3 2.4 kWz-II 4 1 1 1 3 3 1 2.1 2 5 3.1 3.1 2.3 3 vWz-I 5 1 1 1 3 1 1 2.1 2 5 3.1 3.1 3.2 3 vWz-II 4 1 1 3 1 1 2.1 2 5 3.1 3.1 2.3 3 CY23-VII* 1 3 3 2 1 1 2 2.2 1 3 2.3 2.2 2.1 3 fcHn21-II 4 1 1 1 3 2 1 1 2.2 2 4 3.1 3.1 2.3 2.4 £Hn21-III 4 1 1 1 2 2 1 1 2.2 •2 4 3.1 2.1 2.3 2.4 fcHn21-III* 3 2 2 1 2 1 2 1 2.2 2 4 2.1 1.4 1.3 2.3 Hn21-IV 2 2 2 1 1 1 1 2 2.2 2 3 1.4 1.3 1.3 2.2 kHn21x-V* 3 3 3 2 1 2 2 1 2.2 2 4 2.3 2.2 2.1 2.4 Hn21-VI 2 3 3 2 1 1 1 3 2.2 2 3 2.3 2.2 2.1 2.2

232 AANHANGSELS (vervolg)

Code Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheids- kaarteenheid klassen vochtl. structuur- vermogen | stabiliteit ^ OD S c •o cü n, t ollenteel t ntw.toestan c aarhei d rofielopbou ' osbou w kkerbou w erKruimel - erstuive n II 3 kkerbou w 'eidebou w 0 10 1S .c1 !w > J= ~ > > 2 N 0. a f •° JD A:Hn21-VI 2 3 3 2 1 1 2 1 2.2 2 4 2.3 2.2 2.1 2.4 A:Hn21x-VI Hn23-III 4 2 2 1 2 1 2 1 2.2 2 3 3.1 2.1 2.3 2.4 cHn21-VI 2 3 3 2 1 1 2 2.2 2 3 2.3 2.2 2.1 2.2 cHn21x-VI cHn23x-V 4 2 2 1 2 1 2 2 2.2 2 3 3.1 2.1 2.3 2.4 cHn23x-V* 3 2 2 2 1 1 2 2 2.2 2 3 1.4 1.3 2.1 2.3 cHn23-VI 2 2 2 1 1 1 2 2 2.2 2 3 1.4 1.3 1.3 2.3 cHn23x-VI cHd21-VII* 1 4 4 3 1 1 1 3 2.2 2 3 3.2 3.2 2.1 3 EZg21-II* 3 1 1 1 1 1 1 3 2.2 2 1 2.1 1.1 1.3 1.3.3 EZg30-II* bEZ21-IV 2 1 2 1 1 1 1 3 2.2 2 1 1.4 1.3 1.3 1.3.3 bEZ21 \>-IV bEZ21-VI 1 3 4 3 1 1 1 3 2.2 2 1 2.3 3.2 2.1 1.3.3 bEZ30-IV 2 2 2 1 1 1 1 3 2.2 2 1 1.4 1.3 1.3 1.3.3 zEZ21-IV 2 1 1 1 1 1 1 3 2.1 2 1 1.4 1.1 1.3 1.3.3 EZ50A-II* 2 1 1 1 1 1 1 3 2.1 1 1 1.4 1.1 1.3 1.1 EZ50A<7-III 4 1 1 1 2 1 1 2 2.1 1 1 3.1 2.1 2.3 2.1 EZ50A-IV 2 1 2 1 1 1 1 3 2.1 1 1 1.4 1.3 1.3 1.1

EK19-II* 3 1 2 1 2 1 2.1 1 4 2.1 1.2 1.3 1.4 EK 19- VI 2 1 1 1 2 1 2.1 1 4 1.1 1.1 1.3 1.4 EK19-II pZg21w-II 4 3 1 1 1 2.2 2 2 3.1 3.1 2.3 2.2 PZg21-II* 3 2 1 1 2 2.2 2 1 2.1 1.2 1.3 1.1 fcpZg21-II* 3 2 1 3 1 2.1 2 4 2.1 1.2 1.3 2.1 PZg21<7-II* 3 2 1 1 2 2.2 2 1 2.1 1.2 1.3 1.1 PZg21/--III* 3 2 1 1 2 2.2 2 2 2.1 1.2 1.3 1.2 PZg21-IV 2 2 1 1 1 2 2.2 2 1 1.3 1.3 1.3 1.1 pZg23MII* 3 1 2 1 1 2 2.2 2 1 2.1 1.2 1.3 2.3 PZg30/--II 4 1 3 1 1 1 2.2 2 2 3.1 3.1 2.3 2.1 pZg30-II* 2 1 1 1 1 1 2.2 2 1 1.3 1.1 1.3 1.1 PZg30r-II* 2 1 1 1 1 1 2.2 3 2 1.3 1.1 1.3 1.2 pZg30r-{>-II* 2 1 1 1 1 1 2.2 2 2 1.3 1.1 1.3 1.2 pZg30r-III 4 1 2 1 1 1 2.2 2 2 3.1 2.1 2.3 2.1 PZg30r-III* 3 1 1 2 1 1 1 2.2 2 2 2.1 1.2 1.3 1.2 PZg3O-IV 2 2 2 1 1 1 2 2.2 2 2 1.4 1.3 1.3 1.1 PZg30r->-IV pZg30-VI 2 3 3 2 1 1 2 2.2 2 1 2.3 2.2 2.1 2.1 pZn21-IV 2 2 2 1 1 1 2 2.2 2 3 1.4 1.3 1.3 2.1 fcpZn21-IV 2 2 2 1 1 2 1 2.1 2 4 1.2 1.3 1.3 2.3 PZn21-VI 2 3 3 2 1 1 1 2 2.2 2 3 2.3 2.2 2.1 2.1 pZn23-III 4 1 1 1 2 1 1 1 2.2 2 3 3.1 2.1 2.3 2.3 pZn23x-III 4 1 1 1 2 1 2 1 2.2 2 3 3.1 2.1 2.3 3 pZn23-IV 2 2 2 1 1 1 1 2 2.2 2 3 1.4 1.3 1.3 2.3 A:pZn23x-IV 2 2 2 1 1 1 3 1 2.1 2 4 1.2 1.3 1.3 2.3 pZn23x-V 4 3 3 2 2 1 2 2 2.2 2 3 3.1 2.3 2.3 3 Zn21-II 4 1 1 1 2 1 1 2.2 2 1 3.1 2.1 2.3 2.1 /cZn21-II 4 1 1 1 3 2 1 2.1 2 4 3.1 3.1 2.3 2.3 Zn21w<7-II 4 1 1 1 2 1 1 2.2 2 2 3.1 2.1 2.3 2.3 Zn21 <7-II 4 1 1 1 2 1 1 2.2 2 1 3.1 2.1 2.3 2.1 A:Zn21-II* 3 1 1 1 2 2 1 2.1 2 4 2.2 1.2 1.3 1.4

233 AANHANGSEL 3 (vervolg)

Code Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheids- kaarteenheid klassen vochtl. structuur- •o vermogen c stabiliteit "O o s C 3 c S % s "ÖJ c T3 2 * S „ 3 S u O o s .I'S M "g S u 2 JD .0 1 > S f I 1 u o o. .E n DO L. OJ o c .n t£ U u .S •2 g B "S S 3u- s c o u OJ > ^ v, > 2 N CX M S .a

Zn21r-t>-II* 3 1 1 1 1 1 1 2 2.2 2 2 1.4 1.1 1.3 1.3 Zn21 0--II* 3 1 1 1 1 1 1 2 2.2 2 1 1.4 1.1 1.3 1.1 Zn2H>-II* Zn21-III 4 1 1 1 2 1 1 1 2.2 2 1 3.1 2.1 2.3 2.1 A:Zn21w-III 4 1 1 1 2 2 2 1 2.1 2 4 3.1 2.1 2.3 2.3 Zn21-III* 3 2 2 1 1 1 2 2.2 2 1 1.4 1.3 .3 1.1 fcZn21w-III* 3 2 2 1 1 2 1 2.1 2 4 1.2 1.3 1.3 2.3 Zn21w-III* 3 2 2 1 1 1 2 2.2 2 2 1.4 1.3 1.3 1.3 Zn21-IV 2 2 2 1 1 2 2.2 2 1 1.4 1.3 1.3 1.1 /tZn21-IV 2 2 2 1 1 3 1 2.1 2 4 1.2 1.3 .3 1.4 Zn21w-IV 2 2 2 1 1 1 2 2.2 2 2 1.4 1.3 1.3 1.3 Zn21-0-IV 2 2 2 1 1 1 2 2.2 2 1 1.4 1.3 1.3 1.1

Zn21-VI 2 3 3 2 1 1 1 3 2.2 2 1 2.3 2.2 2.1, 2.1 Zn21-t>-VI Zn21 \j--VI Zn21-VII 1 4 4 4 1 1 1 3 2.2 2 1 3.2 3.2 3.1 3 Zn21-t>-VII* 1 5 5 4 1 1 1 3 2.2 2 1 3.2 3.2 3.1 3 Zn30-II 4 1 2 1 1 1 2.2 2 1 3.1 2.1 2.3 2.1 &Zn30-II 4 1 3 2 1 1 2.1 2 4 3.1 3.1 2.3 2.3 Zn30^-II 4 1 2 1 1 1 2.2 2 1 3.1 2.1 2.3 2.1 fcZn30-II* 3 1 2 1 3 1 2.1 2 4 3.1 2.1 1.3 1.4 Zn30r -£>-!!* 3 1 1 2 2.2 2 2 1.4 1.1 .3 .3 Zn30-t>-II* 3 1 1 1 1 2 2.2 2 1 1.4 1.1 .3 .1 Zn30-III 4 1 1 1 1 1 2.2 2 1 3.1 2.1 .3 2.1 Zn30-III* 3 2 2 1 1 2 2.2 2 1 .4 1.3 .3 .1 Zn30-0-III* 3 2 2 1 1 2 2.2 2 1 .4 1.3 .3 .1 Zn30-IV 2 2. 2 1 1 2 2.2' 2 1 .4' 1.3 • .3 .1' Zn30r-|>-iV 2 2 2 1 2 2.2 '2 2 .4 1.3 .3 1.3 Zn30*t>.-IV 2 . 2. 2 • 1 1 2 2.2 2.. 1. .4 1:3 .3 1.1 Zn30-VI 2 4 4 3 1 1 3 2.2 2 1 3.2 3.2 2.1 2.1 Zn30-VII 1 5 5 4 1 1 3 2.2 2 1 3.2 3.2 3.1 3 Zn30<7-VII Zd30-VII Zd30-VII* Zb21-VII* 1 5 5 4 1 1 3 2.2 3 1 3.2 3.2 2.2 3 Zb30-VII* fcpZg20A-II 4 1 1 1 3 1 3 1 2.1 1 4 3.1 3.1 2.3 3 /tpZg20A-II* 3 1 1 1 2 1 3 1 2.1 1 4 2.1 1.2 .3 2.4 pZg20Ar-II* 3 1 1 1 1 1 2 1 2.1 1 3 1.4 1.1 .3 2.3 /tpZg20A-III 4 1 1 1 3 1 3 1 2.1 1 4 3.1 3.1 .3 2.4 pZg20Ar-III* 3 1 1 1 1 1 2 1 2.1 1 3 1.4 1.1 .3 2.3 pZg20A-IV 2 2 2 1 1 1 2 2 2.1 1 3 1.4 1.3 .3 2.2 /tpZg20A-IV 2 2 2 1 1 1 3 1 2.1 1 4 1.2 1.3 .3 2.4 pZg20Ar-IV 2 2 2 1 1 2 2 2.1 1. 3 1.4 .3 .3 2.3 /tZn40Av-II* 3 1 1 1 2 1 3 1 2.1 1 4 2.1 .2 1.3 2.4 Zn40Ar->-II* 3 1 1 1 1 1 1 2 2.1 1 3 1.4 .1 1.3 2.3 Zn40A-IV 2 1 1 1 1 2 2 2.1 1 3 1.3 .1 1.3 2.2 /tZn40A-IV 2 1 1 1 1 3 1 2.1 1 4 1.2 .1 .3 2.4 /tZn40Av-IV Zn40Ar-IV 2 1 1 1 1 1 2 2 2.1 1 3 1.3 1.1 .3 2.3 Zn40A-VI 2 2 2 1 1 2 2 2.1 1 3 1.4 1.3 1.3 2.2 fcZn40A-VI 2 2 2 1 1 3 1 2.1 1 4 1.2 1.3 .3 2.4 /tZn40A/>-VI /cZn40Ar-C>-VI A:Zn40A-|>-VI Zn40A/>-VI 2 2 2 1 1 1 2 2 2.1 1 3 1.4 .3 1.3 2.3 Zn40A-I>-VI Zn40A-VII 1 3 3 2 1 2 3 2.1 1 3 2.3 2.2 1.3 3 A:Zn40A-VII 1 3 3 2 1 1 3 1 2.1 1 4 2.3 2.2 1.3 3 Zn40A/)-VII 1 3 3 2 1 1 3 2.1 1 3 2.3 2.2 1.3 3 /tZn50A-II 4 1 1 1 3 2 2 1 2.1 1 4 3.1 3.1 2.3 2.4

234 AANHANGSEL 3 (vervolg)

Code Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheids- kaarteenheid klassen vochtl. structuur- -eo vermogen o stabiliteit ^ c ob 3 rt S s c _i. £ 3 83 |.| cd O o -°D 31 1 a-g S f o J3 3 1 u 0 1xi 2 J3 0. eib -3 i. C S u •U -D ._ co e •l s o ^ 3 1 JB c u .0 ~ > S N D. la S -°

ZnSOA -|>-II 4 1 3 1 1 1 2.1 1 1 3.1 3.1 2.3 2.1 ZnSOA-II* 3 1 2 1 1 2 2.1 1 1 2.1 1.2 1.3 1.1 ArZnSOAr-II* 3 1 2 2 2 1 2.1 2 4 2.2 1.2 1.3 1.4 Zn50A/--t>-II* 3 1 2 1 1 2 2.1 1 2 2.1 1.2 1.3 1.3 ZnSOA «~II* 3 1 2 1 1 2 2.1 1 1 2. 1.2 1.3 1.1 ZnSOA -O-II* ZnSOA \>-II* fcZnSOA-III 4 1 2 2, 1 1 2.1 1 4 3.1 2.1 2.3 2.4 &Zn50Ar-III 4 1 1 2 1 2 1 2.1 1 4 3.1 2.1 2.3 2.4 ZnSOA -O-III 4 1 2 1 1 1 2.1 1 1 3.1 2.1 2.3 2.1 feZnSOA-III* 3 1 1 2 2 1 1 2.1 1 4 2.2 1.2 1.3 1.4. ZnSOA-IV 2 2 2 1 1 1 2 2.1 1 1 1.4 1.3 1.3 1.1 /cZnSOA-IV 2 2 2 1 2 2 1 2.1 1 4 1.2 1.3 1.3 1.4 ArZnSOAr-IV ZnSOAr-O-IV 2 2 2 1 1 1 1 2 2.1 1 2 1.4 1.3 1.3 1.3 ZnSOA-0-IV 2 2 2 1 1 1 1 2 2.1 1 1 1.4 1.3 1.3 1.1 ZnSOA ^-IV Zn50A-VI 2 3 3 2 1 1 1 3 2.1 1 1 2.3 2.2 1.3 2.1 fcZnSOAr-VI 2 3 3 2 1 1 2 1 2.1 1 4 2.3 2.2 1.3 2.4 fcZn50A-t>-VI ZnSOA -O-VI 2 3 3 2 1 1 1 3 2.1 1 1 2.3 2.2 1.3 2.1 ZnSOA <7- VI ZnSOA-VII 1 4 4 3 1 1 1 3 2.1 1 1 3.2 3.2 2.1 3 ZnSOA -0-VII Zn30A->-II* 3 1 1 • 1 1 1 1 2 2.1 1 1 1.4 1.1 1.3 1.1 kZn3QAr-IV 2 2 2 1 1 1 3 1 2.1 1 4 1.2 1.3 1.3 1.4 A:Zn30A/--0-IV 2 2 2 1 1 1 2 1 2.1 1 4 1.2 1.3 1.3 1.4 Zn30Ar-IV 2 2 2 1 1 1 1 2 2.1 1 2 1.4 1.3 1.3 1.3 Zn30Ar-t>-IV Zn30A-|>-IV 2 2 2 1 1 1 1 2 2.1 1 1 1.4 1.3 1.3 1.1 n b n.b. n.b. n.b. Zd20A-VII 1 5 5 4 1 r 1 3 2.1 1 1 3.2 3.2 3.1 3 Zd20A-VII* Zd30A-VII* ArSnl3A-V 4 1 1 1 3 i 3 1 2.1 1 4 3.1 3.1 2.3 3 Snl4A <1--III* 3 1 1 1 2 i 3 . 1 2.1 1 3 2. 1.2 1.3 2.3 pMv81-II 4 1 1 1 3 i 1 1 2.1 2 4 3. 3.1 2.3 3 pMoSO-III 4 1 1 1 2 i 2 1 2.1 2 4 3. 2.1 2.3 3 pMoSO 0--IV 2 1 1 1 1 i 2 1 2.1 2 4 1. 1.1 1.3 1.4 pMoSO-V 4 1 1 1 2 i 2 1 2.1 2 4 3. 2.1 2.3 3 pMo80-II 4 1 1 3 2 1 1 3.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 pMo80w-II pMoSO 0--II pMo80-III pMoSO <--III pMo80-III* 3 1 1 1 2 2 1 1 3.1 2 4 2.2 1.2 1.3 2.4 pMo80/-|>-III* pMoSO <]--IV 2 1 1 1 1 2 1 1 3.1 1 4 1.2 1.1 1.3 2.4 pMn52A-II 4 1 1 1 3 1 2 1 2.1 1 4 3.1 3.1 2.3 3 pMn52A-III 4 1 1 1 2 1 2 1 2.1 1 4 3.1 2.1 2.3 3 pMn52A-t>-IV 2 1 1 1 1 1 2 1 2.1 1 4 1.1 1.1 1.3 1.4 pMnSSA <1--II 4 1 1 1 3 1 2 1 2.1 1 4 3.1 3.1 2.3 3 pMn55A-III 4 1 1 1 2 1 2 1 2.1 1 4 3.1 2.1 2.3 3 pMnSSAv-III pMnSSA-III* 3 1 1 1 2 1 2 1 2.1 1 4 2.1 1.2 1.3 2.4 pMnSSAw-III* pMnSSA <]~III* pMn55A-IV 2 1 1 1 1 1 2 1 2.1 1 4 1.1 1.1 1.3 1.4 pMn55Aw-IV pMnSSAw «~IV pMnSSA «~IV pMn55A-V* 3 1 1 1 2 1 2 1 2.1 1 4 2.1 1.2 1.3 2.4

235 AANHANGSEL 3 (vervolg)

Code Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheids- kaarteenheid klassen vochtl. structuur- vermogen oc stabiliteit ^ 3 cCO _i. 0 S S S "O S S 3 U a> T} £X 3 3 O 1 -v cd o 0 0 'f "«3 i XI 3 1 3 ° t .0 D. '3 .s i ob •e O •e 15 CJ -•os .0 -8 5 > 1-s 3 1 'g 0 CJ CJ o 1O o3 3 1 O "5 0 CO S .0 S > J3 01 > 2 N 0. n * _O pMn55A-VI 2 i 1 1 1 1 2 1 2.1 1 4 1.1 1.1 1.3 1.4 pMn55A-IV Mv51A-0-IV Mv51A-VI 2 2 2 1 1 1 2 1 2.1 1 4 1.2 1.3 1.3 1.4 Mv81A-II* 3 1 1 1 2 2 1 1 3.1 1 4 2.2 1.2 1.3 2.4 Mv81A/-IV 2 2 2 1 1 2 1 1 3.1 1 4 1.2 1.3 1.3 2.4 Mv81A-VI Mv61C/-III 4 1 1 3 2 1 1 3. 2 4 3.1 3.1 2.3 3 Mv61C-III* 3 1 2 2 2 1 1 3. 2 4 2? 1 4 3 2.4 Mv61C/-III' Mv61C-VI 2 2 2 1 1 3 2. 2 4 1.2 1.3 1.3 1.4 Mv41C-II 4 1 1 3 3 1 3. 2 4 3.1 3.1 2.3 3 Mv41C-II* 3 1 1 2 3 1 3. 2 4 3.1 1.2 1.3 2.4 Mv41C-III 4 1 2 3 3 1 3. 2 4 3.1 3.1 2.3 3 Mv41C-t>-III MolOA-II 4 1 1 3 1 3 2.1 1 4 3.1 3.1 2.3 3 MolOA-III* 3 1 1 2 1 3 2.1 1 4 2.1 1.2 1.3 3 Mo20A ^-11 4 1 1 3 1 1 2.1 1 4 3.1 3.1 2.3 3 Mo80A-II 4 1 1 1 3 2 1 1 3.1 1 4 3.1 3.1 2.3 3 Mo80C-H 4 1 1 1 3 3 1 1 3.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 Mo80C-III

236 AANHANGSEL 3 (vervolg)

Code Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheids- kaarteenheid klassen vochtl. structuur- •o vermogen oc stabiliteit s c M S S S C .0o S 1 ii | h« U o 2 £ o. 3 .5 a 00 U o s u U •o .£3 u 'M £ 'S S 's c 'ï O S^ (U rt i aj o o 3 § O ~5 0 M S X) VJ > .0 ~v> > > 2 N a nj S .£> &

Mnl2A-III 4 1 1 1 3 1 3 1 2.1 1 4 3.1 3.1 2.3 3 Mnl2A-III* 3 1 1 1 2 1 3 1 2.1 1 4 2.1 1.2 1.3 2.4 Mnl2A-IV 2 1 2 1 1 1 3 1 2.1 1 4 1.2 1.3 1.3 2.4 Mnl2Ap->-IV Mnl2A-VI 2 2 2 1 1 1 3 1 2.1 1 4 1.2 1.3 1.3 2.4 Mnl2A <--VI Mnl2A-I>-VI

Mn22A-III 4 1 1 1 3 1 2 1 2.1 1 4 3.1 3.1 2.3 3 Mn22A-IV 2 2 2 1 1 1 2 1 2.1 1 4 1.2 1.3 1.3 1.4 Mn22A/v-t>-IV Mn22A-VI Mn22Ap-VI 2 3 3 2 1 1 2 1 2.1 1 4 2.3 2.2 1.3 2.4 Mn22Aw-VI Mn22A 0--VI 2 2 2 1 1 1 2 1 2.1 1 4 1.2 1.3 1.3 1.4 Mn22A->-VI Mn82A-II* 3 1 1 1 2 3 1 1 3.1 1 4 3.1 1.2 1.3 2.4 Mn82A-III* 3 1 2 1 2 2 1 1 3.1 1 4 2,2 1.4 1.3 2.4 Mn82A ^-IV 2 2 2 1 1 2 1 1 3.1 1 4 1.2 1.3 1.3 2.4 Mn82Ap-VI 2 2 3 2 1 2 1 1 3.1 1 4 1.2 2.2 1.3 2.4 Mn56A-III* 3 1 1 1 2 1 3 1 2.1 1 4 2.1 1.2 1.3 2.4 Mn56Av-III* Mn56Aw-III* Mn56A

Mn86Av-IV 2 1 1 1 1 2 1 1 3.1 1 4 1.2 1.1 1.3 3 Mn86A «~IV 2 1 1 1 1 3 1 1 3.1 1 4 2.2 1.1 1.3 3 Mn86A-VI 2 2 2 1 1 2 1 1 3.1 1 4 1.2 1.3 1.3 3 Mn86Aw-VI Mn86Aw 0--VI 2 2 2 1 1 3 1 1 3.1 1 4 2.2 1.3 1.3 3 Mn86Avi> 0--VII 1 3 3 2 1 3 1 1 3.1 1 4 3.1 2.2 1.3 3 MnlSA <--! 5 1 1 1 3 1 3 1 2.1 1 4 3.1 3.1 3.2 3 MnlSA -III

MnlSA-III* 3 1 1 1 2 1 3 1 2.1 1 4 2.1 1.2 1.3 2.4 MnlSAv-III* MnlSAw-III* MnlSA <]-III* MnlSA-IV 2 1 1 1 1 1 3 1 2.1 1 4 1.2 1.1 1.3 2.4 Mnl5A/)-t>-IV Mnl5Av-IV MnlSAw-IV Mnl5Aw-t>-IV MnlSA 0--IV Mnl5A->-IV MnlSA-V* 3 1 1 1 2 1 3 1 2.1 1 4 2.1 1.2 1.3 2.4 MnlSAv-V* MnlSA- VI 2 1 1 1 1 1 3 1 2.1 1 4 1.2 1.1 1.3 2.4 MnlSAv-VI MnlSAw-VI 2 2 2 1 1 1 3 1 2.1 1 4 1.2 1.3 1.3 2.4 MnlSA <--VI 2 1 1 1 1 1 3 1 2.1 1 4 1.2 1.1 1.3 2.4 MnlSA-O-VI MnlSAv-VI MnlSA-VII 1 1 1 1 1 1 3 1 2.1 1 4 1.2 1.1 1.3 2.4 MnlSA «--VII

237 AANHANGSEL 3 (vervolg)

Code Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheids- kaarteenheid klassen vochtl. structuur- •o vermogen c stabiliteit o s M c S s CJ 1 S S •o 0, s 1 -o JD o o | 1 3 o u X) 1

.toestar u | o O o, uive n .5 § "u CJ o c 9 •O X) "§! cj JU . jg > 2 'S S 3 O o •a s Ju u 3 o "5 o cd S s 'g .2- g 2 N O. ca % Mn25A-III 4 l 1 1 • 3 1 2 1 2.1 1 4 3.1 3.1 2.3 3 Mn25AvH>-III Mn25A -III 4 l 1 1 3 1 2 1 2.1 1 4 3.1 3.1 2.3 3 Mn25A-III* 3 l 1 1 2 1 2 1 2.1 1 4 2.1 1.2 1.3 2.4 Mn25Av-III* Mn25Aiv-III* Mn25A-IV 2 l 1 1 1 1 1 1 2.1 1 4 1.1 1.1 1.3 1.4 Mn25Aw-IV Mn25A 0--IV Mn25A-V 4 i 1 1 2 1 2 1 2.1 1 4 3.1 2.1 2.3 3 Mn25Aw-V Mn25A-0-V Mn25A-V* 3 l 1 1 2 1 2 1 2.1 1 4 2.1 1.2 1.3 2.4 Mn25A <--V* Mn25A-VI 2 l 1 1 1 1 1 1 2.1 2 4 1. 1.1 1.3 1.4 Mn25A/v-VI 2 l 1 1 1 1 1 1 2.1 1 4 1. 1.1 1.3 1.4 Mn25Aw-VI 2 l 2 1 1 1 1 1 2.1 1 4 1. 1.3 1.3 1.4 Mn25A 0--VI 2 l 1 1 1 1 1 1 2.1 1 4 1. 1.1 1.3 1.4 Mn25A-0-VI Mn25A 4- VII 1 i 2 1 1 1 1 1 2.1 .1 4 1. 1.3 1.3 1.4 Mn35A-III 4 l 1 1 3 2 1 1 3.1 1 4 3. 3.1 2.3 3 Mn35Av-III Mn35Av-t>-III Mn35A->-III Mn35A-III* 3 l 1 1 2 2 1 1 3.1 1 4 2.2 1.2 1.3 2.4 Mn35Aw-III* Mn35A-IV 2 l 1 1 1 2 1 1 '3.1 1 4 1.2 1.1 1.3 2.4 Mn35A/-IV 2 l 1.. 1 1 2 ' 1 1 3.1 1 4 1.2 1.1 1.3 2.4 Mn35Aw-IV Mn35A <--IV Mn35A-V 4 i 1 1 2 2 1 1 3.1 1 4 3.1 2.1 2.3 3 Mn35A-VI 2' i 2 1 1 2 1 1 3.1 1 4 1.2 1.3 1.3 2.4 Mn35A/-VI Mn35Aiv-VI 2 2 2 1 1 2 1 1 3.1 1 4 1.2 1.3 1.3 2.4 Mn35A 0--VI 2 1 2 1 1 2 1 1 3.1 1 4 1.2 1.3 1.3 2.4 Mn35A-0-VI Mn45A-III 4 1 1 1 3 3 1 1 3.1 1 4 3.1 3.1 2.3 3 Mn45A-III' 3 ' 1 1 1 2 3 1 1 3.1 1 4 3.1 1.2 1.3 3 Mn45A-IV 2 1 1 1 1 3 1 1 3.1 1 4 2.2 1.1 1.3 3 Mn45A-VI 2 . 2 2 1 1 3 1 1 3.1 1 4 2.2 1.3 1.3 3 Mn52Q)-III 4 1 1 1 3 1 2 1 2.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 Mn52C-0-IV 4 2 2 1 1 1 2 1 2.1 2 4 2.1 1.3 2.3 1.4 Mn52Cx-V 4 3' 3 2 3 1 2 1 2.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 Mn52Q>-V* 3 3 3. 2 2 1 2 1 2.1 2 4 2.3 2.3 1.3 2.4 Mn52Cwp-V* Mn52C->-VI 2 3 3 2 1 i 2 1 2.1 1 4 2.3 2.2 1.3 1.4 Mn82Civ/>-II 4. 1 1 1 3 2 1 1 3.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 Mn82Cp-III • Mn82C;>-III* 3 1 2 1 .2 2 1 1 3.1 2 4 2.2 1.4 1.3 3 Mn82Q>-V* 4 3 3 2 2 2 1 1 3.1 2 4 3.1 2.3 2.3 3 MnS2Cwp-Vl 2 3 3 2 1 2 1 1 3.1 . 2 4 2.3 2.2 1.3 3 /Mn56Q>-III 4 1 1 1 3 1 2 1 2.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 /Mn56Cv-III Mn56Q>-III Mn56Cv-III Mn56C-|>-III Mn56C-V 4' 2 2 1 2 1 2 1 2.1 2 4 3.1 2.1 2.3 3 Mn86C-III 4 1 1 1 3 2 1 1 3.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 Mn86Cw-O-HI UnS6Cwp-IU 1 Mn86C-t>-III

238 AANHANGSEL 3 (vervolg)

Code Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheids- kaarteenheid klassen vochtl. structuur- vermogen "g stabiliteit s c Oü C ' 3 g 1 o. OQ 2 > 3 roflelopbou ' ollenteel t aarhei d osbou w kkerbou w c reidebouw o. £ erkruimel - ju erstuive n oedings - jestan d kkerbou w reidebouw o « f- JO w > -O « > > ^ N ex « f •" •^ Mn86CAK/>-III* 3 2 2 1 2 2 1 1 3.1 2 4 2.2 1.4 1.3 3 Mn86C«--IV 2 2 2 1 1 2 1 1 3.1 2 4 1.2 1.3 1.3 3 Mn86C-V 4 2 2 1 2 2 1 1 3.1 2 4 3.1 2.1 2.3 3 Mn86C-t>-V Mn86C-VI 2 2 2 1 1 2 1 1 3.1 2 4 1.2 1.3 1.3 3 Mn86C/w-VI 2 2 2 1 1 2 1 1 3.1 1 4 1.2 1.3 1.3 3 Mn86Cw-VI 2 2 2 1 1 2 1 1 3.1 2 4 1.2 1.3 1.3 3 Mn86Cw-VII 1 3 3 2 1 2 1 1 3.1 2 4 2.3' 2.2 1.3 3 Mnl5C-III 4 1 1 1 3 1 3 1 2.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 Mnl5Cv-III Mnl5C/v-III* 3 1 1 1 2 1 3 1 2.1 1 4 2.1 1.2 1.3 2.4 Mnl5Cw-iV 2 1 1 1 1 1 3 1 2.1 2 4 1.2 1.1 1.3 2.4 Mnl5C-|>-IV Mnl5C-V* 3 1 1 1 2 1 3 1 2.1 2 4 2.1 1.2 1.3 2.4 Mnl5Civ-VI 2 1 1 1 1 1 3 1 2.1 2 4 1.2 1.1 1.3 2.4 Mnl5C-t>-VI Mn25C-III 4 1 1 3 1 2 1 2.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 Mn25C-III* 3 1 1 2 1 2 1 2.1 2 4 2.1 1.2 1.3 2.4 Mn25C»v-III* Mn25Civ-IV 2 1 1 1 1 1 2 1 2.1 2 4 1.1 1.1 1.3 1.4 Mn25C-VI Mn25Cw-VI 2 1 2 1 1 1 2 1 2.1 2 4 1.1 1.3 1.3 1.4 Mn85C-III 4 1 1 1 3 2 1 1 3.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 Mn85C/iv/>-III Mn85C-V* 3 1 2 1 2 2 1 3.1 2 4 2.2 1.4 1.3 3 Mn85C-VI 2 1 2 1 1 2 1 3.1 2 4 1.2 1.3 1.3 3 gMn52C-II 4 1 1 1 3 1 2 2.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 gMn52C.;-0-II. gMn52C-II* 3 1 1 2 '1 3' 1 2:1 2 4 2.1 .1.2 1.3 3 gMn52C-III 4 1 1 3 1 2 2.1 2 4 3.1 ^3.1 2.3 3 gMn52Cw-III ' 4 1 1 3 1 3 2.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 gMn52C-III* 3 1 1 2 1 3 2.1 2 4 2.1 1.2 1.3 3 gMn52C-IV 2 1 1 1 1 3 2.1 2 4 1.2 1.1 1.3 2.4 gMn52.C-V* ' 3 3 3 2 2 1 3 2.1 2 4 2.3 2.3 1.3 2.4 gMn82C-II 4 1 1 3 2 1 1 3.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 gMn82C-III . gMn53C-II 4 1 1 1 3 1 3 1 2.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 gMn53Cw-II 4 1 1 1 3 1 2 1 2.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 gMn53C-III . gMn53Cv-III gMn53C-IV 2 2 2 1 1 1 2 2.1 2 4 1.2 1.3 1.3 2.4 gMn53C-V 4 2 2 1 3 1 2 2.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 gMn53Cv-V gMn83C-Il 4 1 1 1 3 2 1 3.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 gMn83Cw-II 4 1 1 1 3 3 1 3.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 gMn83C-III 4 1 • 2 1 3 2 1 3.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 gMn83Cw-III . gMn83C-0-III gMn83C-HI* 3 1 2 1 2 3 1 1 3.1 2 4 3.1 1.4 1.3 3 -gMn83C «~IH* 3 1 2 1 2 2 1 1 3.1 2 4 2.2 1.4 1.3 3 gMn83C-IV 2 1 2 1 1 3 1 1 3.1 2 4 2.2 1.3 1.3 3 gMn83Cw-IV 2 2 3 2 1 3 1 1 3.1 2 4 2.2 2.2 1.3 3 gMn83C-V 4 2 3 1 3 2 1 1 3.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 gMn83Cv-V gMn83C-VI 2 2 3 2 1 2 1 1 3.1 2 4 1.2 2.2 1.3 3 gMn85C-VI 2 1 2 1 1. 2 1 1 3.1 2 4 1.2 1.3 1.3 3 KX-V 4 3 3 2 3 2 2 1 2.1 2 4 3.1 3.1 2.3 3 N.B.. Voor de.gedefinieerde associaties beginnend met AE... en AZW.. wordt voor de geschikt- heid verwezen naar die van de samenstellende delen.

239 r AANHANGSEL 4 De kaarteenheden gerangschikt naar hun geschiktheid

Klasse Gt Legenda-eenheden met eventuele toevoeging(en)

AKKERBOUW

1 Gronden met ruime mogelijkheden 1.1 IV pMo50, pMn55A, pMnSSAw, pMn55Aw, Mv51A-t>, Mn25A, Mn25Aw, Mn25A O-, Mn25Cw VI EK19, EK190-; pMn55A, pMn55A, Mn25C, Mn25Cw VII EK19; pMnSSA, pMnSSA <1-, Mn25A <3-

1.2 III* kZnllw IV pVzO-; Wg/; EK79; /tpZn21, kpZn23x, kZn21; kpZg20A, kZn40A, fcZn40Av, ArZnSOA, fcZnSOAr, A:Zn30Ar, kZn3QAr-S>; pMoSO <-, pMn85A, pMn85A<]-, pMn86C, pMn86CO-, pMn85C, MvSlA/, Mnl2A, Mnl2A/>->, Mn22A, Mn22A/v-|>) Mn82A^, Mn56A <-, Mn86Av, MnlSA, Mnl5A^-t>, MnlSAv, MnlSAw, Mnl5Aw-|>, MnISAO-, Mnl5A-t>, Mn35A, Mn35A/, Mn35Aw, Mn35A<3-, Mn86C<-, MnlSCiv, Mnl5C-t>, gMn52C, gMn53C VI EK79, EK79w; /cZn40A, /tZn40Ap, fcZn40Ar-|>, fcZn40A-t>; pMn85A, pMn85A<-, pMn86C, pMn85C, MvSlA, MvSlA, Mv61C, Mnl2A, Mnl2A<-, Mnl2A-C>, Mnl2A^, Mn22A, Mn22A<-, Mn22A-0, Mn82Ap, Mn56A<-, Mn86A, Mn86Aw, MnlSA, Mnl5Av, MnlSAw, MnlSA <-, MnlSA-», MnlSA^, Mn35A, Mn35A/, Mn35Aw, Mn35A <3-, Mn35A-t>, Mn86C, Mn86C/w, Mn86Cw, MnlSCw, Mnl5C->, Mn85C, gMn83C, gMn85C VII EK79; pMn55C, MnlSA, MnlSA <-

1.3 II* PZg30, pZg30r, pZg30r-C> IV pZg21; Zn40A, Zn40Ar 1.4 II* EZ50A; Zn21r->, Zn21<-, Zn21-|>, Zn30r-f>, Zn30-|>; pZg20Ar, Zn40Ar-)>, Zn30A-t> III* Zn21, Zn21w, Zn30, Zn30-|>; PZg20A»- IV zWp; Wo<-; Hn21; bEZ21, bEZ21<7, bEZ30, zEZ21; EZ50A, EZ50A<7; pZg30r, pZg30r-|>, pZn21, pZn23, Zn21, Zn21w, Zn21->, Zn21<7, Zn30, Zn30r-t>, Zn30-l>; pZg20A, pZg20Ar, ZnSOA, Zn50Ar-t>, ZnSOAH>, Zn50A<7, Zn30Ar, Zn30Ar-(>, Zn30A-0 V* cHn23x VI cHn23, cHn23x; Zn40A, Zn40Ap, Zn40A -t>

2 Gronden met beperkte mogelijkheden 2.1 II* hVs, hVc, dhVk, kVk; Wo/; EZg21, EZg30; EK19; PZg21, kpZg2\, pZg21\>; fcpZg20A, A:Zn40Av, ZnSOA, Zn50Ar-|>, ZnSOA <-, ZnSOA-O, ZnSOA ^;gMn52C III* VpA; vWp-(>; A:Hn21; pZg21r, pZg23r, pZg30^; Snl4A<-; pMnSSA, pMnSSAw, pMn55A

2.2 II* kVz<]-;EK79;A:Zn21;A;Zn50Ar;Mv81A III* pVk; ArZnSOA; pMoSO, pMo80/-t>, pMnSSA, pMnSSA <-, pMn86C, pMn86Cw, pMnSSC, MvölC, Mv61C/, Mn82A, Mn35A, Mn35Aw, Mn82C/), Mn&èClwp, gMn83C <- IV Mn86A <-, Mn45A, gMn83C, gMn83Cw V* pMn86C, Mn85C VI Mn86Aw<]-, Mn45A

240 AANHANGSEL 4 (vervolg)

Klasse Gt Legenda-eenheden met eventuele toevoeging(en)

2.3 V* kHn21x; MnS2Cp, Mn52Cw/>, gMn52C VI Hn21, &Hn21, kHn2lx, cHn21, cHn21x; bEZ21; pZg30, pZn21, Zn21, Zn21H>, Zn21<7; ZnSOA, fcZnSOAr, fcZn50A->, ZnSOA-{>, pMn52C, Mn22A/>, Mn22Aw, Mn52C-t>, Mn82Cw/> VII Zn40A, fcZn40A, Zn40Ap; Mn86Cw VII* cY23

3 Gronden met weinig mogelijkheden 3.1 I hVc, Vo, Vc, Vk; vWz; MnlSA «- II hVs, hVd, hVk, zhVk, hVz, pVs, pVc, pVr, pVk, kVs, kVc, kVc-t>, kVd, kVk, kVz, zVz; kWp<7, Wo, rfWo/, Wo/, Wo O-, kWz, vWz; /tHn21; pZg21, JfcpZg21, ytpZg21->, pZg21w, pZg30r, Zn21, kZn2l, Zn21w^, Zn21<7, Zn30, feZn30, Zn30<7; fcpZg20A, /tZnSOA, ZnSOA ->; pMvSl, pMoSO, pMoSOw, pMo80<-, pMn52A, pMn55A, kVc; kWp, vWp, Wo, Wo/, Wo <-, Wg^; fcHn21, Hn23; EZSOA^; pZg30r, pZn23, pZn23x, Zn21, kZn2lw, Zn30; fcpZg20A, /tZnSOA, /tZnSOAr, ZnSOA -t>; pMoSO, pMoSO, pMo80<-, pMn52A, pMn55A, pMnSSAv, pMn85A, pMnSSAw, pMn52C, pMn82C, pMn86C, pMn55C, pMn85C, Mv51A<7, MvölC/, Mv41C, Mv41C->, MoSOC, Mnl2A, Mn22A, Mn86A, Mn86A^, MnlSA, MnlSAv, MnlSA <-, Mnl5A-t>, Mnl5A<7, Mn25A, Mn25Av-t>, Mn25A <-, Mn25A-0, Mn35A, Mn35Av, Mn35Av-|>, Mn35A-|>, Mn45A, Mn52Cp, Mn82 /Mn56Cv, Mn56Cp, Mn56Cv, Mn56C-t>, Mn86C, Mn86Cw-|>, Mn86C-f>, MnlSC, MnlSCv, Mn25C, Mn85C, Mn&SClwp, gMn52C, gMn52Cw, gMn82C, gMn53C, gMn53Cv, gMn83C, gMn83Cw, gMn83C-t> III* kVc, kVd; Mn45A, gMn83C ' V cHn23x; pZn23x; feSnlSA; pMoSO, Mn25A, Mn25Aw, Mn25A->, Mn35A, Mn52Cx, Mn56C, Mn86C, Mn86C->, gMn53C, gMn53Cv, gMn83C, gMn83Cv; KX V* VII Mn86Aw <-

3.2 VI Zn30 VII Zn21, Zn30, Zn30^7, Zd30; ZnSOA, ZnSOA -O, Zd20A VII* cHd21; Zn21->, Zd30, Zb21, Zb30; Zd20A, Zd30A

Niet beoordeeld n.b. geen Zn30A

WEIDEBOUW

l Gronden met ruime mogelijkheden 1.1 II* EZg21, EZg30; EZ50A; pZg30, pZg30r, pZg30r-t>, Zn21/-|>, Zn21<-, Zn21-t>, Zn30rH>, Zn30-I>; pZg20Ar, Zn40Ar-t>, Zn30A-l> III* pZg20Ar IV zEZ21; EK79; Zn40A, fcZn40A, fcZn40Av, Zn40Ar; pMoSO <-, pMoSO <-, pMn52A-0, pMn55A, pMnSSAw, pMn55Aw, MnlSAv, MnlSAw, MnlSAw-O, MnlSA<-, Mnl5A-t>, Mn25A, Mn25Aw, Mn25A, MnlSA \>, Mn25A, Mn25A/v, Mn25A<-, Mn25A-t>, MnlSCw, MnlSC-t>, Mn25C VII EK19; MnlSA, MnlSA <-

241 AANHANGSEL 4 (vervolg)

Klasse Gt Legenda-eenheden met eventuele toevoeging(en)

1.2 II* hVs, hVc, diVk, pVs, pVc, kVc, kVd, kVk, kVz<-; Wo/; EK19, EK79; PZg21, fcpZg21, pZg21<7, kZn2l; /tpZg20A, /tZn40Av, ZnSOA, fcZnSOAr, 1 ZnSOAr-», Zn50A,. ZnSOA^; MvSlA, Mv41C, Mn82A, Mn86Av, gMn52C III* pVk,kVc,kVd,VpA;pZg21r,pZg23r,pZg30r;A:Zn50A;.Snl4A, pMnSSA, pMnSSAw, pMn55A

1.3 III* Zn21,fcZn21w, Zn21w, Zn30, Zri30-> IV zWp; Hn21; bEZ21, bEZ21^, bEZ30; EZ50A, EZ50A<7; pZg21, pZg30r, pZg30r-t>, pZn21, kpZn2l, pZn23, A:pZn23x, Zn21, /tZn21, Zn21w, Zn21-t>, Zn21^, Zn30, Zn30r-|>, Zn30-t>; pZg20A, fcpZg20A, pZg20Ar, Zn50A, fcZnSOA, /tZnSOAr, Zn50Ar-i>, Zn50A-t>, Zh'SOAy', fcZn30Ar, fcZn30Ar-t>, Zn30Ar, Zn30Ar-0, Zn30A-t>; MvSlA, MvSlAp, Mv51A-t>, MvSlA/, Mnl2A, Mnl2A/)-0,.Mn22A,,Mn22A7v-l>> Mn82A^, Mn52C-|>, Mn86C «-, gMn53C, gMn83C V* cHn23x VI cHn23, cHn23x; Zn40A, A;Zn40A, A:Zn40Ap, fcZn40Ar-(>, feZn40A-t>, Zn40Ap, Zn40A -t>; pMn56C, pMn86C, pMnSS.C, Mv5 IA, Mv81 A, Mv61C, Mnl2A, Mnl2A <-, Mnl2A->, Mnl2A^, Mh'22A, Mn22A <]-, Mn22A-t>, Mn56AO-, Mn86A, Mn86Aw, Mn86Aw<-, MnlSAw, Mn25Aw, Mn35A, Mn35A/, Mn35Aw, Mn35A<-, Mn35A-I>, Mn45A, Mn86C, Mn86C/w, Mn86Cw, Mn25Cw, Mn85C, gMn85C VII EK79; pMn55A, pMn55A

1.4 III* vWp->;A;Hn21;Mv61C,Mv61C/,Mn82A,Mn82Cp,Mn86C/ivp,gMn8-3C> gMn83C

2 Gronden met beperkte mogelijkheden 2.1 II zhVk; kWp<7; Zn21, Zn2\w$, Zn21 ^, Zn30, II* kZn30 III kWp; fcHn21, Hn23; EZ50A<7; pZg30r, pZn23, pZn23x, Zn21, y Zn30; ytZnSOA, /tZnSOAr, ZnSOA ->; pMoSO, pMn52A, pMnSSA, pMn55 Av V cHn23x; pMoSO, Mn25A, Mn25Aw, Mn25A-0, Mn35A, Mn56C, Mn86C, Mn86C-0

2.2 IV gMn83Cw V* A:Hn21x VI Hn21, A:Hn21, A:Hn21x, cHn21, cHn21x; pZg30, pZn21, Zn21, Zn21->, ; ZnSOA, fcZnSOAr, ykZn50A-l>, ZnSOA-t>, ZnSOA, Mn82Cw/>, gMn83C VII Zn40A, ytZn40A, Zn40Ap; Mn86Aw

2.3 V pZn23^ V* Mn52Q>, Mn52Cwp, Mn82Cp, gMn52C 3 Gronden met weinig mogelijkheden 3.1 I hVc, Vo, Vc, Vk; vWz; MnlSA 0- II hVs, hVd, hVk, hVz, pVs, pVc, pVr, pVfc,. kVs, kVc, kVc-t>, kVd, kVk, kVz, zVz; Wo, rfWo/, Wo/, Wo<-, kWz, vWz; feHn21; pZg21, kpZg2l, kpZg2\-t>, pZgllw, pZg30r, fcZn21, fcZn30; /tpZg20A, kZnSQA, ZnSOA-O; pMvSl, pMoSO, pMoSOw, pMo80<|-, pMn52A, pMn55A, gMn82C, gMn53C, gMn53Cw, gMn83C, gMn83Cvi'

242 AANHANGSEL 4 (vervolg)

Klasse Gt Legenda-eenheden met eventuele toevoeging(en)

III kVs-t>, kVc; vWp, Wo, Wo/, Wo , MoSOC, Mnl2A, Mn22A, Mn86A, Mn86Av, MnlSA, MnlSAv, MnlSA <|-, Mnl5A->, MnlSA v, Mn25A, Mn25Av-t>, Mn25A<-, Mn25A-0, Mn35A, Mn35Av, Mn35Av-t>, Mn35A-0, Mn45A, Mn52Q>, Mn82Q>, JMn56Cp, /MnSóCv, Mn56Cp, Mn56Cv, Mn56C-i>, Mn86C, Mn86Civ-t>, Mn%6Cwp, Mn86C-t>, MnlSC, MnlSCv, Mn25C, Mn85C, Mn85C/w^, gMn52C, gMn52Cw, gMn82C, gMn53C, gMn53Cv, gMn83C, gMn83Cw, gMn83C-t> V fcSnlSA; Mn52Cx, gMn53C, gMn53Cv, gMn83C, gMn83Cv; KX

3.2 VI bEZ21;Zn30 VII Zn21, Zn30, Zn30 v, Zd30; Zn50A, Zn50A-t>, Zd20A VII* cHd21; Zn21 -O, Zd30, Zb21, Zb30; Zd20A, Zd30A

Niet beoordeeld n.b. geen Zn30A

BOSBOUW l Gronden met ruime mogelijkheden 1.1 IV zWp

1.2 III*

1.3 II* hVs, hVc, rfhVk, pVs, pVc, kVc, kVd, kVk, kVz <-; Wo/; EZg21, EZg30; EZ50A; EK19, EK79; pZg21, /tpZg21, PZg21 $, pZg30, pZg30r, pZg30r-0, /cZn21, Zn21/--|>, Zn21 <]-, Zn21-t>, fcZn30, Zn30r->, Zn30-l>; fcpZg20A, pZg20A/-, A:Zn40Av, Zn40Ar-0, ZnSOA, /tZnSOAr, Zn50Ar-0, Zn50A, ZnSOA^, Zn30A-t>; MvSlA, Mv41C, Mn82A, Mn86Av, gMn52C III* pVk, kVc, kVd; vWp-[>; A:Hn21; pZg21/-, pZg23r, pZg30>-, Zn21, A:Zn21w, Zn21w, Zn30, Zn30-|>; pZg20Ar, /tZnSOA; Snl4A <-; pMoSO, pMo80/-t>, pMn55A, pMnSSAw, pMn55A<3-, pMn85A, pMn85A <1-, pMn52C, pMn56C, pMn86C, pMn86Cw, pMn55C, pMn85C, MvSlA, MvSlA/, MvólC, Mv61C/, MolOA, Mnl2A, Mn82A, Mn56A, Mn56Av, Mn56Aiv, MnlSA, MnlSAv, MnlSAw, MnlSA <-, Mn25A, Mn25Av, Mn25Aw, Mn35A, Mn35Aw, Mn45A, Mn82Q>, Mn86C/wp, Mnl5C/v, Mn25C, Mn25Cw, gMn52C, gMn83C, gMn83C <1- IV pVz, Zn21<7, Zn30, Zn30r-t>, Zn30-C>; pZg20A, A:pZg20A, pZg20Ar, Zn40A, £Zn40A, A:Zn40Av, Zn40Ar, Zn50A, A:Zn50A, fcZnSOAr, Zn50Ar-l>, ZnSOA-t>, Zn50A^7, fcZn30A/-, A:Zn30Ar-t>, Zn30A/-, Zn30Ar-£>, Zn30A-t>; pMo50<]-, pMo80, pMn55A, pMnSSAw, PMn55Aiv, Mv51A-C>, MvSlA/, Mnl2A, Mnl2Ap-t>, Mn22A, Mn22A/v-t>, Mn82A A, Mn56A <-, Mn86Av, Mn86A <-, MnlSA, Mnl5A/>-0, MnlSAv, MnlSAw, MnlSAw-O, MnlSA <-, MnlSA-O, Mn25A, Mn25Aw, Mn25A<-, Mn35A, Mn35A/, Mn35Aiv, Mn35A<-, Mn45A, Mn86C<]-, MnlSCw, Mnl5C-t>, Mn25Cw, gMn52C, gMn53C, gMn83C, gMn83Cw V* pMnSSA, pMn86C, pMnSSC, MnlSA, MnlSAv, Mn25A, Mn25A O-, Mn52Q>, Mn52Cw/), MnlSC, Mn85C, gMn52C VI cHn23, cHn23x; EK19, EK19<1-, EK79, EK79w; Zn40A, fcZn40A, A:Zn40A/), feZn40Ar-t>, A:Zn40A-|>, Zn40Ap, Zn40A-t>, ZnSOA, kZnSQAr, feZnSOA-O, ZnSOA-t>, ZnSOA <7; pMnSSA, pMnSSAO-, pMnSSA, pMnSSAO-, PMnS2C, pMn56C, pMn86C, pMnSSC, pMnSSC, MvSlA, Mv81A, Mv61C, Mnl2A, Mnl2A<-, Mnl2A-0, Mnl2A\>, Mn22A, Mn22Ap, Mn22Aw, Mn22A <1-, Mn22A-t>, Mn82Ap, Mn56A <-, Mn86A, Mn86Aw, Mn86Aw<-, MnlSA, MnlSAv, MnlSAiv, MnlSA <-, MnlSA-O, MnlSAy, Mn25A, Mn25A/v, MnlSAw, Mn25A<-, Mn25A-l>, Mn35A, Mn35A/, Mn35Aw, Mn35A <1-, Mn35A-I>, Mn45A, Mn52C-t> ,MnB2Cwp,

243 r AANHANGSEL 4 (vervolg)

Klasse Gt Legenda-eenheden met eventuele toevoeging(en)

Mn86C, Mn86C/w, Mn86Cw, MnlSCw, Mnl5C-t>, Mn25C, Mn25Cw, Mn85C, gMn83C, gMnSSC VII EK19, EK79; Zn40A, fcZn40A, Zn40A/?; PMn55A, pMn55A <-, pMnSSC, Mn86Aw O-, MnlSA, MnlSA O-, Mn25A <3-, Mn86Cw

2 Gronden met beperkte mogelijkheden 2.1 II zVz III vWp V* /tHn21x, cHn23x VI Hn21, £Hn21, kHn2lx, cHn21, cHn21x; bEZ21; pZg30, pZn21, Zn21, Zn21-t>,Zn21v, Zn30 VII ZnSOA, Zn50A-|> VII* cY23, cHd21

2.2 VII* Zb21, Zb30

2.3 II hVs, hVd, hVk, zhVk, hVz, pVs, pVc, pVr, pVk, kVs, kVc, kVc->, kVd, kVk, kVz; kWPv\ Wo, rfWo/, Wo/, Wo«-, kWz, vWz; A:Hn21; pZg21, fcpZg21, /tpZg21-t>, pZg21w, pZg30r, Zn21, fcZn21, Zn21w^, Zn21<7, Zn30, A:Zn30, Zn30^; /tpZg20A, A:Zn50A, Zn50AH>; pMvSl, pMoSO, . pMo80iv, pMo80<-, pMn52A, pMn55A<-, pMn52C, Mv41C, MolOA, Mo20A^, MoSOA, MoSOC, MnlSA <-, Mn82Cw/>, gMn52C, gMn52C->, gMn82C, gMn53C, gMn53Cw, gMn83C, gMn83Cw III kVs-t>, kVc; kWp, Wo, Wo/, Wo<-, Wg\>; feHn21, Hn23; EZSOAy; pZg30r, PZn23, pZn23x, Zn21, ^Zn21w, Zn30; fcpZg20A, A:Zn50A, kZnSOAr, Zn50A-{>; pMoSO, pMoSO, pMo80<-, pMn52A, pMnSSAv, pMn85A, pMnSSAw, pMn52C, pMn82C, pMn86C, pMn55C, pMn85C, MvSlA^, Mv61C/, Mv41C, Mv41C-t>, MoSOC, Mnl2A, Mn22A, Mn86A, Mn86A^, MnlSA, MnlSAv, MnlSA, MnlSA^, Mn25A, Mn25Av-t>, Mn25A<-, Mn25A->, Mn35A, Mn35Av, Mn35Av->, Mn35A->, Mn45A, Mn52Cp, Mn82Q), JMn56Cp, /MnS6Cv, Mn56Cp, Mn56Cv, Mn56C-0, Mn86C, Mn86Civ-(>, Mn86Cwp, Mn86C-I>, MnlSC, MnlSCv, Mn25C, MnSSC, Mn85C/wp, gMn52C, gMn52Cw, gMn82C, gMn53C, gMn53Cv, gMn83C, gMn83Cw, gMn83C-t> IV Mn52C-|> V cHn23x; pZn23x; /tSn!3A; pMoSO, Mn25A, Mn25Aw, Mn25A->, Mn35A, Mn52Cx, Mn56C, Mn86C, Mn86C->, gMn53C, gMn53Cv, gMn83C, gMn83Cv; KX V* Mn82C/7

3 Gronden met weinig mogelijkheden 3.1 I Vo, Vc, Vk VII Zn21,Zn30, Zn30\>, Zd30;Zd20A VII* Zn21 -1>, Zd30; Zd20A, Zd30A

3.2 I hVc; vWz; MnlSA <-

Niet beoordeeld n.b. geen Zn30A

BOLLENTEELT

l Gronden met goede mogelijkheden 1.1 II* EZ50A; pZg21, pZg21^, pZg30, Zn21<-, Zn21-t>, Zn30-t>; ZnSOA, ZnSOA <-, ZnSOA-D>, ZnSOA ^, Zn30A-> III* Zn21,Zn30, Zn30-t> IV EZ50A, EZSOA^; pZg21, pZg30r, pZg30r->, Zn21, Zn2H>, Zn30, Zn30-t>; ZnSOA, ZnSOA->, ZnSOA v, Zn30A-> 1.2 II* pZg30r, pZg30r-> III* pZg21r, pZg30r

244 AANHANGSEL 4 (vervolg)

Klasse Gt Legcnda-eenheden met eventuele toevoeging(en)

1.3 II* Zn21r-|>, Zn30r-D>; Zn50ArH> III* Zn21w IV Zn21w, Zn30r-t>; Zn50Ar-C>, Zn30Ar, Zn30Ar-t> 1.3.3 II* EZg21, EZg30 IV bEZ21, bEZ21 $, bEZ30, zEZ21 VI bEZ21

1.4 II* EK19, EK79;fcZn21,/tZn30;*:Zn50Ar III* /tZnSOA IV EK79; fcZn21; /tZnSOA, fcZnSOAr, kZnBOAr, A:Zn30Ar-0; pMo50<-, pMn52A-t>, pMn55A, pMnSSAw, pMn55Aw, Mn56A<-, Mn25A, Mn25Aw, Mn25A , Mn25Cw VI EK 19, EK19 <-, EK79; PMn55A, PMn55A <-, PMn56C, pMnSSC, Mv51A, Mv61C, Mn22A, Mn22A<]-, Mn22A-t>, Mn56A , Mn52C-0, Mn25C, Mn25Cw VII EK19;pMn55C,Mn25A<]-

2 Gronden met beperkte mogelijkheden 2. l II pZg30/% Zn21 , Zn21 $, Zn30, Zn30 <7 ; Zn50A -t> II* fcpZg21 III EZ50A <7 ; pZg30r, Zn21 , Zn30; ZnSOA -O VI pZn21 VI pZg30, pZn21, Zn21, Zn21->, Zn21<7, Zn30; ZnSOA, ZnSOA ->, ZnSOA $

2.2 II pZg21w IV Hn21;pZg20A, Zn40A VI Hn21,cHn21,cHn21x;Zn40A

2.3 II zhVk;pZg21,fcpZg21,fcpZg21-|>>*Zn21>Zn21w^, fcZnSO II* hVs, hVc, dhVk, pVs, pVc, kVc, kVd, kVk, kVz<-; pZg20Ar, PZg20Ar-|> III pZn23, A:Zn21w III* pVk, kVc, kVd, VpA; vWp-D>; fcHn21; pZg23r, A;Zn21w; pZg20Ar; Snl4A<- IV pVz <-; zWp; /fcpZn21, pZn23, A:pZn23x; pZg20Ar, Zn40Ar V* cHn23x VI cHn23, cHn23x; Zn40Ap, Zn40A -|>

2.4 II /cHn21; II* Wo/; A:pZg20A, A:Zn40Av; Mv81A, Mv41C, Mn82A, Mn86Av III fcHn21, Hn23;fcpZg20A ,fcZnSOA , kZn50Ar III* pMoSO, pMo80/-t>, pMn55A, pMnSSAw, pMn55A<]-, pMn85A, pMn85A <-, pMn52C, pMn56C, pMn86C, pMn86Cw, pMnSSC, pMn85C, Mv51A, MvSlA/, Mv61C, MvólC/, Mnl2A, Mn82A, Mn56A, Mn56Av, Mn56Aw, MnlSA, Mnl5Av, Mnl5Aw, Mnl5A<-, Mn25A, Mn25Av, Mn25Aw, Mn35A, Mn35Aw, Mnl5C/v, Mn25C, Mn25Cw IV Wo, Mnl5A<-, MnlSA ->, Mn35A, Mn35A/, Mn35Aw, Mn35A O-, MnlSCw, Mnl5C->, gMn52C, gMn53C V cHn23jc V* /tHn21x; pMn55A, pMn86C, pMn55C, MnlSA, MnlSAv, Mn25A, Mn25A <-, Mn52C/i, Mn52Cwp, MnlSC, gMn52C

245 r AANHANGSEL 4 (vervolg)

Klasse Gt Legenda-eenheden met eventuele toevoeging(en)

VI A:Hn21, A:Hn21x; EK79w; A:Zn40A, &Zn40A/>, kZn40Ar-t>, feZn40A-0, /tZnSOAr, fcZnSOA-O; pMnSSA, pMn85A<}-, pMn52C, pMn56C/, pMn86C, pMn85C, Mv81A, Mnl2A, Mnl2AO-, Mnl2A-0, Mnl2A^, Mn22Ap, Mn22Aw, Mn82Ap, MnlSA, MnlSAv, MnlSAw, MnlSA <-, Mnl5A-t>, Mnl5A<7, Mn35A, Mn35A/, Mn35Aw, Mn35A , MnlSCw, Mnl5C-C> VII EK79; PMn55A, pMn55A <-, MnlSA, MnlSA <-

3 Gronden met weinig mogelijkheden I hVc, Vo, Vc, Vk; vWz; MnlSA «- II hVs, hVd, hVk, hVz, pVs, pVc, pVr, pVk, kVs, kVc, kVc-D>, kVd, kVk, kVz, zVz; kWp^7, Wo, rfWo/, Wo/, Wo <-, kWz, vWz; fcpZg20A; pMvgl, pMoSO, pMoSOw, pMoSOO-, pMn52A, pMnSSA <-, pMn52C, Mv41C, MolOA, Mo20A<7, MoSOA, MoSOC, MnlSA O-, Mn82Civ/7, gMn52C, gMn52C-t>, gMn82C, gMn53C, gMn53Gv, gMn83C, gMn83Cw II* gMn52C III kVs-|>, kVc; kWp, vWp, Wo, Wo/, Wo <-, Wg\>; pZn23x; pMoSO, pMoSO, pMoSO <1-, pMn52A, pMnSSA, pMnSSAv, pMnSSA, pMnSSAiv, pMn52C, pMn82C, pMn86C, pMnSSC, pMn85C, MvSlA^, MvólC/, Mv41C, Mv41C-t>,Mo80C,Mnl2A,Mn22A,Mn86A,Mn86A^,Mnl5A,Mnl5Av, MnlSA <]-, Mnl5A-C>, MnlSA^, Mn25A, Mn25Av-t>, Mn25A <-, Mn25A-D>, Mn35A, Mn35Av, Mn35Av-|>, Mn35A->, Mn45A, Mn52Cp, Mn82Cp, /MnSóCp, /MnSöCv, Mn56Cp, Mn56Cv, Mn56C-t>, Mn86C, Mn86Cw-l>, Mn86Cw/>, Mn86C-t>, MnlSC,. MnlSCv, Mn25C, MnSSC, Mn&SClwp, gMn52C, gMn52Civ, gMn82C, gMn53C, gMn53Cv, gMn83C, gMn83Cw, gMn83C-t> III* MolOA, Mn45A, Mn82Cp, Mn86C/w/>, gMn52Cw, gMn83C, gMn83C O-, V Mn86Av, Mn86A <-, Mn45A, Mn86C O-, gMn83C, gMn83Cw V pZn23x; A:Snl3A; pMoSO, Mn25A, Mn25Aiv, Mn25A->, Mn35A, Mn52Cx, Mn56C, Mn86C, Mn86C-|>, gMn53C, gMn53Cv, gMn83C, gMn83Cv; KX V* Mn82C/>, Mn85C VI Mn86A, Mn86Aw, Mn86Aw <-, Mn45A, Mn82O/>, Mn86C, Mn86C/>v, Mn86Cvf, MnSSC, gMn83C, gMn85C VII Zn21, Zn30, Zn30\>, Zd30; Zn40A, A:Zn40A, Zn40Ap, ZnSOA, Zn50A-0, Zd20A; Mn86Aw O-, Mn86Cw VII* cY23, cHd21; Zn21 -O, Zd230, Zb21, Zb30; Zd20A, Zd30A

Niet beoordeeld n.b. geen Zn30A

246 247 248