Download PDF Van Tekst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 50 bron Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 50. E.J. Brill, Leiden 1931 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tij003193101_01/colofon.htm © 2010 dbnl 1 Studiën over Germaansche mythologie I. Fjǫrgyn en Fjǫrgynn Er zijn in het Noordgermaansche pantheon verschillende goden, die slechts een enkele maal en terloops worden vermeld; de dichter, die van hen gewaagt, schijnt hen als bekend te veronderstellen en zinspeelt op mythen, waarvan de beteekenis ons ontgaat. Het kan evenwel ook zijn, dat de naam, dien de dichter noemt, inderdaad geheel zonder inhoud is - indien wij bedenken, dat de Oudnoorsche skalden, nog vele eeuwen na de kerstening, voor hun dichterlijke omschrijvingen bij voorkeur de namen van heidensche goden gebruikten, dan kunnen wij niet anders verwachten, dan dat er onder de vele epitheta ook producten van dichterlijke verbeelding schuilen. Indien de naam van een godheid slechts een paar keer in de litteratuur opduikt, is het uiterst moeilijk vast te stellen, welke godsdienstige conceptie daarachter ligt; immers een vergelijkend onderzoek der teksten zelve - het zekerste middel om in mythologische zaken tot een bevredigend resultaat te komen - is ons door hun schaarschte en onduidelijkheid onmogelijk. Men kan een anderen weg inslaan en verband trachten aan te toonen met een godheid, die gevonden wordt bij verwante volkeren of zelfs bij primitieve stammen en van wie men met eenigen grond vermoeden mag, dat deze punten van aanraking vertoont met den Noordgermaanschen god, wiens wezen men bepalen wil. Deze methode is evenwel buitengewoon gevaarlijk; zij is dit in bijzondere mate, indien men uit etymologische overwegingen - haast zou men zeggen: op den klank af - een samenhang tusschen een Oudnoorsche en een niet-Germaansche godheid heeft aangenomen. Immers, indien die uit- Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 50 2 heemsche god van duidelijk te bepalen aard is, zal men in de verleiding komen, zijn eigenschappen over te dragen op den Noordgermaanschen god, omtrent wiens beteekenis men juist in het duister tast. Het onderzoek kan daardoor in een geheel verkeerde richting worden geleid, omdat men zich van den aanvang af heeft laten binden door een overeenstemming met een bepaalde godengestalte, die hoe verlokkend ook op het eerste gezicht, toch niet anders dan uiterlijk en toevallig behoeft te zijn. Een duidelijk voorbeeld van zulke averechtsche methode is het onderzoek naar de beteekenis der Oudnoorsche goden Fjǫrgyn en Fjǫrgynn. 1. De Oudnoorsche getuigenissen Fiǫrgyn is de naam van een godin, die in de Edda-poëzie een paar maal voorkomt in een omschrijving van Þórr. Wanneer in Hárbar sljó de veerman, die geweigerd heeft Þórr over te zetten, hem den weg wijst naar zijn woonplaats, raadt hij hem den oever te volgen om aldus naar Verland te komen, waar hij zijn moeder zal aantreffen: (str. 56, 7-8) þar mun Fjǫrgyn hitta Þór, son sinn. Dezelfde verhouding tusschen beide goden vinden wij in str. 56 der Vǫluspá, waar Þórr door drie verschillende kenningar wordt aangeduid: inn moeri mǫgr Hlóðyniar, Óðins sonr en Fjǫrgyniar burr; wij leeren daaruit, dat volgens de opvatting van dezen dichter Þórr de zoon is van Odin en van een godin, die zoowel Hló yn als Fjǫrgyn heet. Een andere omschrijving van Þórr is Jarðar burr (vgl. Lokasenna str. 58 en Þrymskvi a str. 1); hieruit kunnen wij de gevolgtrekking maken, dat Fjǫrgyn een andere naam voor Jǫr ‘de aarde’ is. Het is slechts de vraag, of Fjǫrgyn evenals Jǫrð zoowel een appellatief als een godennaam is, dan wel of dit woord uitsluitend als eigennaam der aardegodin voorkomt. Men heeft het eerste gemeend en wel op grond van een plaats in den Oddrúnargrátr, waar str. 11, 5-6 Borgný tegen Oddrún zegt: En ek fylgðak þér á fiǫrgynio, hetgeen weergegeven kan worden met: ‘maar ik heb u op aarde gevolgd’. Letterlijk is Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 50 3 dit ‘op aarde’ natuurlijk niet te nemen; de Duitsche vertaling van Genzmer (Thuleserie, Edda I, blz. 108) drukt het aldus uit: ‘geleitet hab ich im Leben dich’; maar dit is nauwelijks van belang voor de juiste opvatting van het woord. Indien een Oudnoorsch dichter evenwel in plaats van á jǫrðu zegt á fiǫrgynio, dan volgt daaruit nog niet, dat fiǫrgyn hetzelfde woord is als jǫrð en dus als appellatief moet worden opgevat. Omstreeks 1018 schrijft de dichter Óttarr svarti een strofe, waarin staat Visi tekr austr munlaust Óska víf1); in plaats van de woorden ‘een land zonder heerscher’ zegt hij dus ‘de vrouw van Óski, die haar echtgenoot ontbeert’. Nog realistischer is Goþþormr sindri, een Noorsch dichter uit de 10de eeuw, die zelfs spreekt van at því fljóði Ónars, eiki grónu2); de vrouw van Ónarr wordt dus voorgesteld met eiken begroeid te zijn. En, om uit de talrijke voorbeelden nog een te kiezen, dat zeer kenschetsend is: wanneer de dichter Haukr Valdísarson, die in de 12de eeuw leefde, wil uitdrukken, dat een held in den strijd op den grond valt, zegt hij: Þórbjǫrn hné i gný Fjǫrnis þar til Þrós drósar3). Het is dus niet onmogelijk, dat de dichter van het Oddrúnlied ook hier voor het appellatief Jǫrð een mythologisch aequivalent en wel Fjǫrgyn gekozen heeft. In de skaldenpoëzie komt de naam Fjǫrgyn slechts éénmaal voor en wel in een anonyme strofe, die tot de 10de eeuw wordt gerekend en in de Snorra Edda is overgeleverd; indien de interpretatie van F. Jónsson juist is4), staat daarin de kenning fjǫrgynjar áls hrynbeðs ǫrgildir voor een ‘vrijgevig man’, eigenlijk een ‘milde uitdeeler van het ruischende bed van de aal der aarde’. Hier kan Fjǫrgyn evenzeer de naam der godin zijn, als in de Vellekla van Einarr skálaglamm de naam van Hló yn (Hlǫ vin) gebruikt wordt in de kenning 1) Vgl. F. Jónsson, Skjaldedigtning B I, 267 str. 2. 2) ibidem I, 55 str. 5. 3) ibidem I, 543 str. 17. 4) ibidem I, 174 str. 5. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 50 4 myrkhlǫðvinjar markar morðálfr1), dus ook geheel in de beteekenis van een appellatief. Eindelijk komt het woord fjǫrgyn voor in een þula van ‘jar ar heiti’2), waarin zoowel de mythologische namen Hlóðyn en Sif, als gewone appellativa (grund, fold, vangr) staan. Het lijdt dus geen twijfel, dat Fjǫrgyn een naam is voor de godin der aarde en gelijk gesteld mag worden aan Jǫr ; beiden nemen in het mythologische systeem, dat de Oudnoorsche skalden en de Eddaliederen ons hebben overgeleverd, dezelfde plaats in. Van Jǫr staat vast, dat zij de vrouw is van Ó inn en de moeder van Þórr3). Voor de verklaring van de godin Fjǫrgyn zullen wij dus moeten uitgaan van haar identiteit met Jǫr , in het bijzonder als de moeder van Þórr; wij kunnen echter voorloopig op grond van het hier bijgebrachte materiaal niet uitmaken, of Fjǫrgyn oorspronkelijk een appellatief voor aarde is (evenals Jǫr ) en later als eigennaam werd gebruikt, dan wel of de naam van den aanvang af een godsdienstige beteekenis had en een bepaalde zijde van de aarde-godin aanduidde. Naast de godin Fjǫrgyn staat een mannelijke godheid Fjǫrgynn; deze wordt in de geheele litteratuur slechts éenmaal genoemd en wel in een strofe der Lokasenna. In de woordenwisseling met Frigg verwijt Loki haar overspel en spreekt dat aldus uit in str. 26: Þegi þú, Frigg! þú ert Fjǫrgyns maer ok hefir ae vergiǫrn verit, er þá Véa ok Vilia létstú þér, Vi ris kvaen, bá a í ba m um tekit. 1) ibidem I, 122 str. 27, maar volgens de interpretatie van E.A. Kock in Notationes Norroenae § 406. 2) ibidem I, 669. 3) De volgende plaatsen zijn hiervoor aan te voeren: Jǫrð als de vrouw van Óðinn: Hergauts vina (I, 2), Svǫlnis ekkja (I, 17) of beðja (II, 439), beðja Bors niðjar (I, 47), brúðr Val-Týs (I, 62), Yggs man (I, 137 en 579): Yggjar brúðr (I, 191) enz, Þórr als zoon van Jǫrð kennen de Eddaliederen (zie boven) en de skaldenpoëzie, bijv. Jarða sunr (I, 17), Jarðar konr (I, 142), als omschrijving van Þórr en móður iǫtna dólgs (I, 64) als kenning voor Jǫrð. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 50 5 Het verstaan van deze plaats is ons moeilijk, omdat wij alweder zoo weinig gegevens hebben, om de bedoeling der toespeling te verduidelijken. De goden Vé en Vili komen in de Eddapoëzie alleen op deze plaats voor. In Ynglingatal (str. 3) wordt Ó inn aangeduid als Vilja bróður en hiermede is in overeenstemming de mededeeling van de Snorra Edda, dat Borr huwde met Bestla en uit hun huwelijk drie zoons werden geboren: Ó inn, Vili en Vé1). De woorden van Loki bevatten dus een toespeling op een mythe, waarin Frigg overspel pleegde met haar zwagers en de dichter legt daarop den nadruk door haar te noemen Viðris kvoen, dat men zou kunnen weergeven met de woorden ‘ofschoon gij de vrouw van Vi rir (= Ó inn) zijt’. De ontrouw van Frigg is uit de overlevering bekend genoeg: de Ynglingasaga vertelt in cap. 3, dat zij tijdens de afwezigheid van Ó inn de vrouw was van diens broeders Vili en Vé, zonder dat daarvan nadere bijzonderheden worden verteld2). De mythe wordt verder bevestigd door een paar mededeelingen door Saxo Grammaticus, die verhaalt van een afwezigheid van Othinus, gedurende welke Frigga de echtgenoot was van een anderen god, die volgens het eene bericht Mithotyn3), volgens het andere de onder Odin's naam optredende Ollerus was4). Wat beduidt nu de regel: þú ert Fjǫrgyns moer? Volgens een voor de hand liggende vertaling wil dit zeggen: ‘gij zijt de dochter van Fjǫrgynn’; zoo heeft Snorri het ook begrepen, die in zijn Skáldskaparmál als kenning voor Frigg opnoemt dóttur Fjǫrgyns5). Maar het moderne onderzoek heeft deze opvatting niet gebillijkt.