Het verlies van de Hobbema van Steengracht uit het Nederlands openbaar kunstbezit en de vervreemdingsregeling van de nieuwe Erfgoedwet

Universiteit Utrecht - Bachelor scriptie 2016/2017 Student - Lisanne Bedaux (3977730) Begeleider - Prof. Dr. Sven Dupré

Afbeelding 1 Meindert Hobbema (1638-1709) Landschap met twee watermolens (Hobbema van Steengracht) ca. 1670. Olieverf op doek, 90,1 x 128,3 cm. Ottawa, of Canada

Inhoudsopgave

Samenvatting………………………………………………………………………………………………………..p. 3

Inleiding…………………………………………………………………………………………………………….....p. 4

Hoofdstuk 1 – De aankoop en schenking van de Hobbema van Steengracht…………..…..p. 8 Aankopen door de Vereniging uit de collectie Steengracht…………………………………...p. 8 De schenking van de Hobbema van Steengracht aan Canada…………………………………………………..p. 9

Hoofdstuk 2- Hobbema, canonvorming en de kunsthistorische waardering voor de Hobbema van Steengracht binnen zijn oeuvre………………………………………………………..p. 12 Canonvorming……………………………………………………………………………………………….p. 12 Waardering binnen het oeuvre…………………………………………………………………………...p. 13

Hoofdstuk 3 – Een nieuwe Erfgoedwet…………………………………………………………………p. 15 Definitie van cultureel erfgoed……………………………………………………………………………p. 15 Belangrijkste uitgangspunten en hoofdpunten van het wetsvoorstel……………………………..p. 15 De vervreemdingsregeling toen en nu…………………………………………………………………..p. 16

Hoofdstuk 4 – Kunsthistorische argumenten en de juridische werkelijkheid………….p. 20 Wettelijke grondslag………………………………………………………………………………………..p. 20 Advies bij vervreemding…………………………………………………………………………………...p. 20 Reikwijdte van het advies………………………………………………………………………………….p. 21

Conclusie……………………………………………………………………………………………………………..p. 23

Literatuurlijst……………………………………………………………………………………………………..p. 26

2 Samenvatting

In 1950 schonk de Nederlandse staat het Landschap met twee watermolens van Meindert Hobbema (1638-1709) aan de regering van Canada als dank voor de rol die de Canadese soldaten hadden gespeeld bij de bevrijding van Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dit schilderij, dat zich op dat moment in de collectie van het bevond, werd gekozen boven drie andere uit het . De keuze viel juist op dit schilderij, omdat het Hollandse landschap de Canadese militairen deed denken aan de strijd die zij op Nederlandse bodem hadden uitgevochten. In deze scriptie wordt getoetst of de nieuwe Erfgoedwet, zoals in werking getreden in juli 2016, zou hebben kunnen voorkomen dat dit schilderij uit Nederlands openbaar kunstbezit kon worden ontvreemd. Aan de hand van de waarderingsgeschiedenis van Meindert Hobbema worden de waarborgen, die door de vervreemdingsregeling van de nieuwe Erfgoedwet worden geboden, getoetst. Uit het onderzoek is gebleken dat ook indien de huidige Erfgoedwet in 1950 van kracht zou zijn geweest Hobbema’s schilderij hoe dan ook voor het Nederlands erfgoed verloren zou zijn gegaan.

3 Inleiding ‘Een Oranje-traditie’ noemde het NRC ‘het voortvarend afstoten van kunst, zonder veel rekening te houden met kunsthistorische gevoeligheden’.1 Dit naar aanleiding van de verkoop van de Boschbrand geschilderd door de Javaan Raden Saleh (1811-1880), destijds een cadeau aan koning Willem III. Het enorme doek, met daarop twee indrukwekkende tijgers in gevecht met twee bizons (zie afbeelding 2), lag totaal verwaarloosd in een opslagplaats in Rijswijk waar het in 2007 door kunsthistorica Marie-Odette Scalliet werd herontdekt.2 Het schilderij was dermate slecht geconserveerd dat je zou kunnen spreken van een verwoesting. Toch werd het zwaar beschadigde doek gerestaureerd en vervolgens, met afgegeven uitvoervergunning, eind 2013 verscheept naar de National Gallery in Singapore. Dat museum betaalde naar men zegt tussen de 3 en 5 miljoen dollar voor het werk.3 De verkoop zorgde voor enorme ophef in de media, want het zou hier gaan om ‘een spectaculair topstuk uit het Nederlandse koloniale culturele erfgoed.’ 4 De ontstaansgeschiedenis van het schilderij, binnen de koloniale negentiende-eeuwse geschiedenis, maakt dat het werk een belangrijke kunsthistorische waarde vertegenwoordigt. Daarnaast was er discussie over de vraag of het schilderij wel als privé bezit van het Koninklijk huis kon worden aangemerkt of, dat er toch sprake was van openbaar kunstbezit.

Afbeelding 2 Raden Saleh (1811-1880) Boschbrand 1849, olieverf op doek, 300 x 396 cm. Singapore, National Gallery

Wie denkt dat de verkoop van cultureel erfgoed aan het buitenland slechts een aangelegenheid van de Oranjes is heeft het mis. Nederland kent talloze voorbeelden van verkoop van belangrijk openbaar kunstbezit door zowel overheden, zoals de provincies en de gemeentes, alsook door museumdirecteuren zelf. Een voorbeeld hiervan is de voorgenomen verkoop van de Afrika collectie van het Wereldmuseum in Rotterdam

1 A. Ribbens, ‘Geen Oranje wilde twaalf vierkante meter tijgers’, NRC 7 oktober 2016, geraadpleegd op 3 januari 2017 via < https://ww.nrc.nl/nieuws/2016/10/07/geen-oranje-wilde-twaalf-vierkante-meter-tijgers-4690427-a1525537 >. 2 A. Ribbens 2016 (zie noot 1). 3 A. Ribbens 2016 (zie noot 1). 4 L. van Leeuwen, ‘‘Boschbrand’ is niet gewoon erfgoed, het is koloniaal erfgoed’, NRC 12 oktober 2016, geraadpleegd op 3 januari 2017 via < https://www.nrc.nl/nieuws/2016/10/12/boschbrand-is-niet-gewoon-erfgoed-het-is-koloniaal-erfgoed-4791587- a1526204>.

4 door directeur Stanley Bremer. De geschatte opbrengst van 60 miljoen euro zou worden gebruikt om het museum minder afhankelijk te maken van gemeentelijke subsidies.5 Een ander voorbeeld is de verkoop van Compositie met twee lijnen van Piet Mondriaan (1872-1944) door de Gemeente Hilversum ter bekostiging van de restauratie van het vervallen theater Gooiland.6 Beide zijn voorbeelden van de wijze waarop er geregeld met ons Nederlands cultureel erfgoed wordt omgegaan. Politieke en financiële argumenten wegen in veel van deze gevallen zwaarder dan kunsthistorische. Daarnaast kan ook sprake zijn van onwetendheid of onderwaardering. Dit eerste was bijvoorbeeld het geval toen het Haags Gemeentemuseum in 2005 een schilderij van ene ‘Mackoff’ op de veiling bracht bij Sotheby’s. Het schilderij was getaxeerd op 1000 euro, maar bracht 2 miljoen pond op. Tijdens de veilingdagen bleek het namelijk te gaan om de avantgardistische Russische kunstenaar Ilya Masjkov (1881-1944).7 Hetzelfde museum verkocht in de jaren ’70 van de twintigste eeuw voor een paar honderd gulden een schilderij van Adriaen Coorte (ca. 1659-1707).8 Een verkoop die we nu niet meer goed zouden kunnen begrijpen, gezien de enorme opwaardering van deze schilder.

Met ons erfgoed zouden we zorgvuldig moeten omgaan, maar uit voorgaande voorbeelden blijkt dat er soms onvoldoende (juridische) waarborgen zijn om zo’n zorgvuldige omgang met publiek erfgoed altijd te kunnen garanderen. Vanwege de versnipperde sectorale regelgeving is vanuit de politiek besloten om een geïntegreerde Erfgoedwet te maken. Binnen deze wet is een afstotingsregeling opgenomen die verkoop door de verschillende overheden van beschermd cultuurgoed in de toekomst moet voorkomen.9 Daarnaast moet zij een wettelijke basis bieden om ook daadwerkelijk sancties op te kunnen leggen indien regels worden geschonden. In juli 2016 trad de wet in werking.10 Tijdens de behandeling van de nieuwe Erfgoedwet in de Tweede Kamer maakte Alexander Pechtold, fractievoorzitter van D66, terecht het volgende punt: ‘Hoe we naar ons erfgoed kijken, verandert met de tijd. Wat gemaakt werd als gebruiksvoorwerp, is nu een museumstuk. Wat ooit een stuiver opbracht, trekt nu een miljoenenpubliek.’11 Dit kan tot problemen leiden wanneer we erfgoed moeten beoordelen en waarderen, wanneer we het willen vervreemden. Dit gegeven was de aanleiding om in deze scriptie de vervreemdingsregeling van de nieuwe Erfgoedwet en het beoordelingskader dat daarbij hoort nader te bekijken. Het uitgangspunt is een spraakmakende zaak, waarbij de politiek op het hoogste niveau besloot een zeldzaam werk (zie afbeelding 1) van de zeventiende-eeuwse landschapschilder Meindert Hobbema (1638-1709) uit het publiek domein te ontvreemden, door het namens het

5 R. Priem, ‘Wereldmuseum, Rotterdam: voorgenomen verkoop Afrika-collectie, 2011-13’, in T. Barkhuysen, M. Claessens e.a., Zorgvuldige omgang met kunst in het publiek domein. Bouwstenen voor een toekomstbestendige regeling, Houten 2014, p. 35. 6 R. Priem, ‘Gemeente Hilversum/Stedelijk Museum, , verkoop Mondriaan, 1987’, in T. Barkhuysen, M. Claessens e.a., Zorgvuldige omgang met kunst in het publiek domein. Bouwstenen voor een toekomstbestendige regeling, Houten 2014, p. 29. 7 R. Priem, ‘Gemeentemuseum, Den Haag: verkoop schilderij ‘Mackoff/Masjkov, 2005-06’, in T. Barkhuysen, M. Claessens e.a., Zorgvuldige omgang met kunst in het publiek domein. Bouwstenen voor een toekomstbestendige regeling, Houten 2014, p. 32. 8 E. Spaans, ‘Van de reservebank’, FD Persoonlijk 1 maart 2008, online geraadpleegd op 3 januari 2017 via < https://fd.nl/frontpage/Print/Bijlage/Persoonlijk/585776/van-de-reservebank >. 9 Artikel 4.14-4.21 Erfgoedwet. 10 MvT II 2014/15, 34 109, 3, p.4. 11 Handelingen II 2015/16, 90-21, p. 3.

5 Nederlandse volk als dank voor de bevrijding na de Tweede Wereldoorlog te schenken aan Canada. Een ‘oude’ zaak gebruiken om de Erfgoedwet te evalueren was onvermijdelijk, omdat er nog geen voorbeelden van zaken zijn van na de inwerkingtreding van de nieuwe wet. De waardering voor het werk van Hobbema heeft door de eeuwen heen gefluctueerd. Die waarderingsgeschiedenis maakt dat zijn werk een interessant uitgangspunt biedt om naar de Erfgoedwet te kijken, omdat er bij de bescherming van erfgoed altijd een waardering voor dat erfgoed moet worden uitgesproken. Juist een schilder als Meindert Hobbema kan de problematiek van de Erfgoedwet blootleggen, omdat hij bij uitstek een kunstenaar is waarvoor de waardering in de loop van de geschiedenis is veranderd. De waarderingsgeschiedenis van zijn werk raakt precies aan hetgeen Pechtold in de kamerbehandeling naar voren bracht. De veranderende kijk op erfgoed is een feit. De vraag is hoe we daar mee om moeten gaan.

In dit onderzoek zal aan de hand van de waarderingsgeschiedenis van Hobbema een antwoord op de volgende onderzoeksvraag worden geformuleerd: ‘In hoeverre biedt de vervreemdingsregeling van de nieuwe Erfgoedwet voldoende waarborgen om verlies van belangrijk roerend openbaar kunstbezit, zoals het Landschap met twee watermolens (hierna Hobbema van Steengracht), in de toekomst te voorkomen?’

Allereerst zal de geschiedenis van de Hobbema van Steengracht uiteen worden gezet. Daarbij is er aandacht voor de wijze waarop het Mauritshuis het schilderij in 1913 uit een bijzondere collectie verwierf en de wijze waarop het schilderij in 1950 zonder medeweten van de directeur van het Mauritshuis aan de Canadese regering werd geschonken. Zeer belangrijk voor het onderzoek naar de schenking van het schilderij was het archiefmateriaal van het Mauritshuis, dat mij door Quentin Buvelot ter hand werd gesteld, en het archiefmateriaal van de National Gallery in Ottawa, dat mij door Christopher Etheridge werd toegezonden.12 Voor zover mij duidelijk is geworden is het materiaal uit Canada niet eerder geraadpleegd of gepubliceerd in het onderzoek naar de zaak. Het materiaal werpt een nieuwe blik op de geschiedenis. Verder waren de kamerstukken uit de periode 1949/50 van betekenis en de publicaties van onder anderen Frits Duparc, Peter Hecht, Anette de Vries en Quentin Buvelot.13

Het tweede hoofdstuk is gewijd aan de plaats van Hobbema binnen de Nederlandse canon en het belang van het Landschap met twee watermolens binnen zijn oeuvre. In dit hoofdstuk wordt de, in deze inleiding eerder aangekaarte, waarderingsproblematiek uiteen gezet. De afscheidsrede van Peter Hecht, die hij op 29 juni 2016 uitsprak, was daarbij een bruikbaar aanknopingspunt bij de definitie van het begrip canon, maar ook bij de vraag wie die canon nu daadwerkelijk hebben bepaald.

12 Archief van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis 1816-1952. Archief van de National Gallery of Canada (delen van de correspondentie ontbreken volgens C. Etheridge in het archief). 13 F. Duparc, Uit de doeken. Een biografie van het Mauritshuis, Amsterdam 2015. P. Hecht, 125 jaar openbaar kunstbezit met steun van de vereniging Vereniging Rembrandt, Amsterdam (Van Gogh Museum) 2008. A. de Vries met bijdragen van Q. Buvelot, Passie voor schilderijen. De verzameling Steengracht van Duivenvoorde, tent. cat. Voorschoten (Kasteel Duivenvoorde) Voorschoten-Leiden 2012.

6

In het derde hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de nieuwe Erfgoedwet. Hierin is zo veel mogelijk gefocust op de vervreemdingsregeling van roerend openbaar kunstbezit en wordt, vanwege de behapbaarheid en relevantie, nadrukkelijk niet ingegaan op de monumenten, archeologie en particulier kunstbezit. Welke waarborgen biedt de vervreemdingsregeling van de nieuwe Erfgoedwet voor roerend openbaar kunstbezit en in hoeverre is dit een verandering ten opzicht van het oude systeem? Om deze vraag te beantwoorden is gebruik gemaakt van de bestaande wet- en regelgeving, de memorie van toelichting bij de Erfgoedwet en enkele handige documenten die ter gelegenheid van de Erfgoedwet zijn opgesteld door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

In het vierde hoofdstuk, tot slot, wordt aandacht besteed aan de evaluatie van de waarborgen in de vervreemdingsregeling van de Erfgoedwet in het licht van de waarderingsgeschiedenis van Hobbema en de casus Steengracht. In dit hoofdstuk zal de brug worden geslagen tussen hoofdstuk twee en hoofdstuk drie. Aan de hand van de waarderingsgeschiedenis in hoofdstuk twee kan invulling worden gegeven aan de begrippen in de Erfgoedwet die worden gebruikt bij de bescherming van cultuurgoederen. Hierdoor wordt duidelijk in hoeverre de beschermingskaders afhankelijk zijn van de waardering van een kunstenaar of een kunstvoorwerp in de loop der tijd.

7 1 – De aankoop en schenking van de Hobbema van Steengracht

De Hobbema van Steengracht was 38 jaar lang Nederlands openbaar kunstbezit. In 1913 kwam het schilderij terecht in het Mauritshuis, nadat het eeuwen in particulier bezit was geweest. Vervolgens wordt het schilderij in 1950 door de Nederlandse staat aan het Canadese volk geschonken. Na enige jaren belandde het schilderij in de National Gallery in Ottawa.

Aankopen door de Vereniging Rembrandt uit de collectie Steengracht Op 9 en 10 juni 1913 wordt de bekende Haagse collectie Steengracht geveild bij Georges Petit in Parijs.14 Deze collectie van oude en levende meesters werd vanaf de achttiende eeuw door verschillende generaties van de familie Steengracht bijeengebracht.15 Na de dood van Hendricus Adolphus Steengracht van Duivenvoorde werd bij testament bepaald dat de collectie moest worden verkocht. Hoewel de executeur van het testament voorkeur gaf aan het bijeenblijven van de verzameling werd uiteindelijk, mede onder druk van de kunsthandel, besloten tot een openbare verkoop.16 Voor iedere kunstkenner was het, gezien het belang van de collectie, duidelijk dat het doodzonde zou zijn als de hele collectie naar het buitenland zou verdwijnen of in particuliere handen zou komen. Er werd dan ook op initiatief van de Vereniging Rembrandt een campagne gestart om geld in te zamelen, om op die manier een aantal schilderijen te kunnen verwerven ten behoeve van het openbaar kunstbezit.17 Zowel particulieren, als de Nederlandse staat en koningin Wilhelmina zorgden voor de benodigde financiële steun.18 Op die manier kon de Vereniging Rembrandt zes schilderijen aankopen voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen in Den Haag, waaronder: Een jongen in het grijs van Jacob Backer (1608- 1651), Een moeder die het haar van haar kind kamt van Gerard ter Borch (1617-1681), Soo voer gesongen, soo na gepepen van Jan Steen (1625/26-1679) en schilderijen van Job Berckheyde (1630-1693) en Isaak van Ostade (1621-1649).19 De werken zijn nog altijd hoogtepunten in de collectie van het Mauritshuis. Ook het landschap van Meindert Hobbema werd voor 152,600 franc door de Vereniging Rembrandt gekocht op de veiling.20 Nu hangt dit schilderij zoals gezegd in de National Gallery in Ottawa, omdat het na de Tweede Wereldoorlog door de Nederlandse staat aan de Canadese regering werd geschonken als dank voor de bevrijding van de nazi’s.21

14 Veilingcatalogus collectie Steengracht, Parijs (Georges Petit), 9 juni 1913 (Catalogue des tableaux anciens école Hollandaise du XVIIe siècle, école Flamande du XVIIe siècle (Tome I)). 15 A. de Vries met bijdragen Q. Buvelot, Passie voor schilderijen. De verzameling Steengracht van Duivenvoorde, tent. cat. Voorschoten (Kasteel Duivenvoorde) Voorschoten-Leiden 2012, p. 13. 16 Q. Buvelot en A. de Vries, ‘Holland waakt! De Vereniging Rembrandt als reddende engel’, Bulletin van de Vereniging Rembrandt (2012) nr. 2, p. 6. 17 Q. Buvelot en A. de Vries 2012 (zie noot 16), p. 7. 18 A. de Vries met bijdrage van Q. Buvelot 2012 (zie noot 15), p. 15. 19 P. Hecht, 125 jaar openbaar kunstbezit met steun van de vereniging Vereniging Rembrandt, Amsterdam (Van Gogh Museum), pp. 61- 65. 20 F. Duparc, Uit de doeken. Een biografie van het Mauritshuis, Amsterdam 2015, p. 96. 21 P. Hecht 2008 (zie noot 19), p. 63.

8 De schenking van de Hobbema van Steengracht aan Canada Op 11 september 1949 schrijft Horst Gerson, op dat moment waarnemend directeur van het Mauritshuis, een brief aan de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen waarin hij bezwaar maakt tegen het besluit van de regering inzake de ‘Hobbema kwestie’.22 Enkele dagen daarvoor is hij op de hoogte gebracht van het voornemen van de regering om het Landschap met twee watermolens uit het Mauritshuis aan Canada te schenken. Uit de brief blijkt onder andere dat ‘noch de museumcommissie, noch de hoofdambtenaren van het ministerie of het bestuur van de Vereeniging Rembrandt is gekend’ in de zaak.23 Ondanks het feit dat Gerson niet twijfelde aan de politieke doelmatigheid van de schenking, uitte hij in zijn schrijven zijn bezorgdheid over de consequenties voor het ‘behoud en de groei van ons nationaal kunstbezit’.24 ‘Het vertrouwen van duizenden Nederlanders in het goede beheer van onze nationale musea, welke Nederlanders, hetzij door tusschenkomst van de Vereniging Rembrandt, hetzij op andere wijze financieel hebben bijgedragen aan de verrijking van ons nationaal kunstbezit, moet diep geschokt worden. Het buitenland zal met verbazing kennis nemen van het feit, dat wij, in navolging van totalitaire staten, het museumbezit als instrument van de politiek misbruiken.’25

Uit archiefmateriaal in de National Gallery in Ottawa blijkt dat de Nederlandse regering Canada in eerste instantie de keus gaf uit vier schilderijen: de Hobbema uit het Mauritshuis, een landschap van Ruisdael, een havengezicht van Ludolf Backhuysen en een gezicht op een haven in het ochtendgloren van Jacob Maris, de laatste drie uit het Rijksmuseum.26 Hoewel de Canadese vertegenwoordigers de voorkeur gaven aan de Ruisdael kozen zij uiteindelijk voor de Hobbema. De reden hiervoor was dat men in Canada het landschap van Ruisdael niet Hollands genoeg vond.27 De Hobbema daarentegen werd gezien als een karakteristiek voorbeeld van het Hollandse landschap, dat de soldaten in Canada die hadden meegevochten zou herinneren aan de bevrijding van ons land.28 Nadat de keuze op de Hobbema was gevallen werd het schilderij gerestaureerd. Tijdens restauratie bleek dat het schilderij bedoekt moest worden. De slechte conditie van het schilderij, maar wellicht ook de controverse die was ontstaan rondom de keuze, was reden om nog drie andere schilderijen ter keuze aan te bieden, waaronder een Van Goyen uit het Rijksmuseum.29 Desondanks bleef de keuze bij de Hobbema en werd op 24 maart 1950 per Koninklijke Boodschap een wetsvoorstel aan

22 Archief van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis 1816-1952, brief van 11 september 1949 van H. Gerson aan T. Rutten (minister van Onderwijs kunsten en Wetenschappen). 23 Archief van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis 1816-1952, brief van 11 september 1949 van H. Gerson aan T. Rutten (minister van Onderwijs kunsten en Wetenschappen). 24 Archief van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis 1816-1952, brief van 11 september 1949 van H. Gerson aan T. Rutten (minister van Onderwijs kunsten en Wetenschappen). 25 Archief van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis 1816-1952, brief van 11 september 1949 van H. Gerson aan T. Rutten (minister van Onderwijs kunsten en Wetenschappen). 26 Archief National Gallery of Canada, brief van 21 juli 1949 van Pierre Dupuy (ambassadeur) aan de staatssecretaris van Buitenlandse zaken van Canada. 27 Archief National Gallery of Canada, brief van 5 augustus 1949 van directeur H. O. McCurry aan Mr. Rogers. 28 Archief National Gallery of Canada, brief van 26 augustus 1949 van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken van Canada aan de Canadese ambassadeur in Nederland. 29 Archief National Gallery of Canada, brief van 1 december 1949, van Pierre Dupuy (ambassadeur) aan de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken van Canada.

9 de Tweede Kamer aangeboden aangaande de schenking.30 Zo creëerde de regering, ondanks de grote weerstand vanuit het vakgebied, een wettelijke basis om het schilderij uit eigendom van het Rijk te vervreemden. Het wetsvoorstel omvatte de volgende twee artikelen:

‘Artikel 1: De Staat der Nederlanden doet bij deze ten gunste van de Staat Canada om niet afstand van het aan de Staat der Nederlanden toebehorend schilderij, bekend als „De Twee Watermolens", van de Nederlandse schilder Meindert Hobbema. Artikel 2: Deze Wet treedt in werking met ingang van de dag na die van haar afkondiging.’31

Het artikel houdt in dat de Nederlandse Staat afstand doet van het schilderij zonder daar iets voor terug te krijgen. Het gaat dus om een schenking, die juridisch plaatsvindt zodra de wet in werking is getreden. Dit is volgens artikel twee een dag na de afkondiging van de wet. Tijdens de algemene beraadslaging in de Tweede Kamer over het wetsvoorstel was de Kamer positief over de keuze voor het landschap van Hobbema. Het punt van discussie was niet de vervreemding van het schilderij als zodanig, maar de vraag waarom alleen aan Canada, en niet ook aan de andere landen die hadden bijgedragen aan de bevrijding, op deze wijze een blijk van dank werd gegeven.32 Toch is het niet zo dat het belang van het schilderij niet werd onderkend. Er werd door Tweede Kamerlid F.J.H. Bachg zelfs gesteld dat: ‘dit werk, (..) behoort (…) tot het nationale cultuurbezit van ons volk, dat als regel (…) onvervreemdbaar is en blijven moet. De werken van Hobbema zijn zeer zeldzaam en dit schilderij in het bijzonder heeft een unieke betekenis onder de weinige werken van deze kunstenaar in het Nederlandse museumbezit.’33 Opmerkelijk is dat juist het belang van de Hobbema als reden wordt gegeven om het schilderij te schenken. Een offer voor een offer is het argument. Niet iedereen kon zich vinden in deze argumentatie. Op 4 juli 1950 schrijft Ary Bob de Vries, directeur van het Mauritshuis, een brief aan de staatssecretaris van het ministerie waarin hij zijn vermoeden uitspreekt dat alleen is gekozen voor een schilderij uit nationaal bezit, omdat het geschenk op die manier niet ten laste zou komen van de staatskas.34

Het wetvoorstel werd aangenomen in de Eerste Kamer. Dit gebeurde ondanks het feit dat de Commissie van Rapporteurs in zijn verslag aan de Eerste Kamer naar voren bracht dat een schilderij van mindere betekenis, verkregen zonder steun van de Vereniging Rembrandt, de voorkeur zou hebben gehad. Daarnaast stemde het Mauritshuis zelf nooit in met de schenking.35 Het duurde tot 1994 voordat het Mauritshuis in de gelegenheid was om het ontstane gat in de collectie te dichten. Voor 10 miljoen gulden werd op de veiling van Sotheby’s in Londen het Boslandschap met

30 Kamerstukken II 1949/50, 1599, 1, p. 1. 31 Kamerstukken II 1949/50, 1599, 1, p. 1. 32 Handelingen II 1949/50, 58, p. 2. 33 Handelingen II 1949/50, 58, p. 3. 34 Archief van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis 1816-1952, brief van 4 juli 1950, inv. nr. 875. 35 MvA I 1949/50, 1599, pp. 1-2.

10 boerenhoeve van Hobbema aangekocht (zie afbeelding 3).36 Om het enorme bedrag bijeen te brengen zette toenmalige directeur Frits Duparc met succes en op slimme wijze de geschiedenis van het verlies van de Twee Watermolens uit de collectie in.37

Afbeelding 3 Meindert Hobbema (1638-1709) Boslandschap met boeren hoeve Ca. 1665, olieverf op doek, 88 x 120,7 cm. Den Haag, Mauritshuis

36 P. Hecht 2008 (zie noot 19), p. 175. 37 F. Duparc 2015 (zie noot 20), pp. 91-106.

11 2 – Hobbema, canonvorming en de kunsthistorische waardering voor de Hobbema van Steengracht binnen zijn oeuvre

Bij de waardering van cultureel erfgoed zit de wens om het te beschermen impliciet besloten. Het is echter niet mogelijk om al het culturele erfgoed op het hoogste niveau te beschermen, dus zal onderscheiden moeten worden wat belangrijk en minder belangrijk is. Bij het onttrekken van objecten aan het nationale kunstbezit is het de vraag hoe het oordeel op grond waarvan wel of niet tot afstoting wordt overgegaan tot stand komt. Als het gaat om de waardering van een schilderij, zoals het landschap van Hobbema, kun je aan de ene kant een algemene waardering uitspreken voor de schilder aan de hand van de canon van belangrijkste Nederlandse kunstenaars. Aan de andere kant kun je een bepaald kunstwerk binnen het oeuvre van de kunstenaar waarderen. De vraag is dan hoe het kunstwerk zich verhoudt tot andere werken van dezelfde meester. Door die twee aspecten vervolgens samen af te wegen kun je een bepaalde waarde toekennen aan een kunstwerk. Een voorbeeld van een dergelijke afweging is onlangs ontdekte schilderij De Reuk.38 Het schilderij zou je kunnen aanmerken als een van de minst aantrekkelijke en slechtste werken binnen het oeuvre. Wel is het een van de vroegst bekende werken van de meester en kunnen we eruit afleiden welke enorme vooruitgang Rembrandt in korte tijd als schilder boekte, als we kijken naar de werken die kort daarna tot stand kwamen. Rembrandt is daarnaast een van de bekendste kunstenaars uit de Gouden Eeuw. Daarom vinden we het een bijzonder object en hebben we er juist daarom veel waardering voor.

Canonvorming Een canon ‘bevat wat deskundige en betrokken liefhebbers het bewaren waard vinden.’39 Dat Meindert Hobbema in de canon van de Nederlandse Gouden Eeuw is opgenomen is nu wellicht vanzelfsprekend. Het Rijksmuseum plaatste Hobbema’s in 2014 geschonken Boslandschap met een vrolijk gezelschap in een wagen onmiddellijk in de eregalerij en sprak over ‘de belangrijkste particuliere schenking van de afgelopen 50 jaar.’40 Een plek in de Eregalerij voor Hobbema zou in het verleden echter niet zo vanzelfsprekend zijn geweest. Zijn landschappen werden in de achttiende- en negentiende eeuw gewaardeerd door verzamelaars. Dit blijkt uit de mate waarin hij in Engeland werd verzameld en de lovende woorden in Nederlandse veilingcatalogi uit die tijd. Daarin wordt over een landschap van hem bijvoorbeeld opgemerkt dat het ‘plaisierig geschildert’ is.41 In een andere veilingcatalogus staat een lot van Hobbema omschreven als ‘Een heerlyk Landschap, door Hobbema, gestoffeert, door Lingelbag.’42

38 Zie Rembrandts eerste schilderijen. De vier zintuigen, Museum Het Rembrandthuis, Amsterdam, 1 december 2017 – 12 februari 2017. 39 P. Hecht, Wat mooi is, is geheim. Iets over kunstliefde en kunstgeschiedenis, Utrecht 29 juni 2016, p. 19. 40 Anoniem, ‘Aanwinst Rijks meteen in Eregalerij’ NOS 6 juni 2014, geraadpleegd op 6 december 2012 via < http://nos.nl/artikel/657512-aanwinst-rijks-meteen-in-eregalerij.html >. 41 Veilingcatalogus 18 april 1735, Den Haag, Jeude, Marinus de, Drossard van de Ed. Hove van Holland, p. 430-437, online geraadpleegd op 3 januari 2017 via < http://piprod.getty.edu/starweb/pi/servlet.starweb?. 42 Veilingcatalogus 16 september 1739, Amsterdam, online geraadpleegd op 3 januari 2017 via < http://piprod.getty.edu/starweb/pi/servlet.starweb >.

12 Toch duurt het tot het eind van de negentiende eeuw, misschien zelfs het begin van de twintigste eeuw, voordat Hobbema in Nederland gecanoniseerd wordt. Hiervoor zijn verschillende redenen te geven. Ten eerste heeft Hobbema altijd in de schaduw gestaan van zijn bekende leermeester . En ten tweede wordt Hobbema in geen enkele zeventiende-eeuwse bron genoemd. Zijn naam verschijnt pas voor het eerst in 1751 in Johan van Gool’s De nieuwe Schouburg der Nederlantsche Kunstschilders en Schilderessen waarin staat dat hij ‘uitgemunt heeft in ’t schilderen van moderne Lantschappen’.43 Het werk van Van Gool was bedoeld als correctie op de tussen 1718 en 1721 verschenen De groote schouwburgh van , die decennia lang van betekenis is geweest voor de canonvorming.44 Wie er niet in stond dreigde te worden vergeten, omdat latere biografen, zoals Dézallier d’Argenville en Jean Baptiste Descamp, geneigd waren die kunstenaars evenmin op te nemen.45 Houbraken bleef tot de negentiende eeuw het standaardwerk op het gebied van de Hollandse zeventiende- eeuwse schilderkunst.46

In de negentiende eeuw komt er meer aandacht voor kunstenaars zoals Hobbema en Potter. Deze worden, door het Hollandse karakter van hun werk, als meer eigen beschouwd dan bijvoorbeeld de Italianiserende landschapsschilders.47 Hobbema duikt vervolgens op in John Smith’s beroemde Catalogue raisonné of the works of the most eminent Dutch, Flemish and French painters (1829-42) en in Theophile Thoré’s Musées de la Hollande (1858).48 Thoré vond dat de Hollandse meesters als voorbeeld moesten dienen voor de eigen tijd en presenteerde in zijn werk een nieuwe canon van de zeventiende eeuw waarin wél plaats was voor onder meer , Vermeer en Hobbema.49 Vlak daarna, in 1883, volgt de eerste publicatie met daarin de levensbeschrijving van Hobbema.50 Ten slotte is er Abraham Bredius, die in 1910 over de laatste levensjaren van Hobbema schrijft. Daarmee zou je kunnen stellen dat de canonisatie een feit is.51

Waardering binnen het oeuvre Het is lastig om te zeggen hoeveel eigenhandige schilderijen er werkelijk zijn overgeleverd van de hand van Hobbema. De overzichtscatalogus uit 1890 is gedateerd en zeker niet alle schilderijen daarin zijn door de kunstenaar zelf vervaardigd.52 Wat we wel zeker weten is dat Meindert Hobbema van beroep wijnroeier was en dat we na 1668

43 Johan van Gool, De nieuwe Schouburg der Nederlantsche Kunstschilders en Schilderessen, Den Haag 1750-1751 (vol. 2), p. 490, online geraadpleegd op 6 december 2016 via < http://resources.huygens.knaw.nl/retroboeken/schouburg/#page=519&accessor=toc&source=2&size=906&view=imagePane >. 44 Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, ‘De nieuwe Schouburg der Nederlantsche Kunstschilders en Schilderessen’, z.j., geraadpleegd op 12 december 2016 via < http://resources.huygens.knaw.nl/nieuweschouwburg >. 45 B. Cornelis, ‘Arnold Houbraken’s ‘Groote Schouburg’ and the Canon of Seventeenth-Century Dutch Painting’, Simiolus: Netherlands Quarterly for the History of Art, 26 (1998) no. 3, pp. 150-151. 46 B. Cornelis 1998 (zie noot 45), p. 153. 47 B. Cornelis, 1998 (zie noot 45), p. 161. 48 J. Smith, Catalogue raisonné of the works of the most eminent Dutch, Flemish and French painters, Londen 1829-42, pp. 419-429. T. Thoré, Musées de la Hollande, Paris 1858, pp. 79-81, 99, 124, 136, 149, 151, 158, 215, 271 en 272. 49 P. Hecht 2016 (zie noot 39), p. 25. 50 N. de Roever, 'Meindert Hobbema', Oud-Holland 1 (1883), p. 81-86. 51 A. Bredius, 'Uit Hobbema's laatste levensjaren', Oud-Holland 28 (1910), p. 93-106. A. Bredius, ‘Hobbema’s laatste levensjaren; een nalezing’, Oud-Holland 29 (1911), pp. 124-128.A. Bredius, ‘Nog een en ander over Hobbema’, Oud-Holland 33 (1915), pp. 193-198. 52 É. Michel, Hobbema et les paysagistes de son temps en Hollande, Paris 1890.

13 nog maar één gesigneerd schilderij kunnen aanwijzen.53 Het lijkt erop dat hij parttime schilderde en dat zijn oeuvre daardoor beperkt moet zijn gebleven. De Hobbema van Steengracht is een monumentaal stuk dat nu wordt gezien als karakteristiek voor de periode binnen het oeuvre waarin het is gemaakt.54 Aan het begin van de twintigste eeuw was het zo’n beetje het enige echte stuk van enige betekenis van Hobbema in heel Nederland. Ook de herkomst van het schilderij is erg bijzonder. De collectie van de familie Steengracht, waarin het werk zich bevond, was een particuliere verzameling van zeer grote betekenis. Johan Steengracht van Oostcapelle was in 1816 de eerste directeur van het Mauritshuis, maar had daarnaast zijn eigen museum op de Lange Vijverberg 3 waar de Hobbema op zaal hing. De twee collecties, die van Steengracht en het Mauritshuis, vormden samen de belangrijkste collectie oude meesters in Den Haag.55 Het was dan ook van groot belang dat de paar schilderijen die in 1913 door de Vereniging Rembrandt konden worden aangekocht uit de collectie Steengracht in het Mauritshuis werden geplaatst. Historisch gezien heeft het Mauritshuis namelijk een belangrijke band met de collectie Steengracht.

Dat niet alleen de waardering voor een kunstenaar zelf, maar ook voor een specifiek werk kan fluctueren blijkt uit de vraagtekens die eind jaren ‘60 door de conservator voor Europese kunst, Myron Laskin, en door kunsthistoricus Ellis Waterhouse werden gezet bij de Hobbema van Steengracht. 56 Zij twijfelden sterk aan de authenticiteit van het schilderij en om die reden werd het schilderij verplaatst naar het depot. Bij het staatsbezoek van koningin Beatrix aan Canada in 1985 werd bij het museum geïnformeerd waar het schilderij was gebleven en geconstateerd dat het in het depot hing. 57 Dit was aanleiding om nieuw onderzoek te doen naar het schilderij. Op aanraden van de invloedrijke hoogleraar aan het Institute of Fine Arts van New York University, Egbert Haverkamp Begemann, werd Frits Duparc, die op dat moment conservator in Montreal was, verzocht om het schilderij te inspecteren. Hij concludeerde dat het stuk authentiek was, maar dat de toestand waarin het werk verkeerde niet al te best is. Het schilderij werd daarop nogmaals gerestaureerd en kreeg daarna zijn oude status terug. Voor de komst van Beatrix werd het teruggeplaatst in de vaste opstelling, waardoor een diplomatiek geschil werd voorkomen.58

53 N. de Roever 1883 (zie noot 50), pp. 82, 84. 54 C. Johnston, ‘Meindert Hobbema’, in M. Laskin Jr. & M. Pantazzi e.a., European and American Painting, Sculpture, and Decorative Arts. Vol. 1: 1300-1800. Catalogue of the National Gallery of Canada, Ottawa 1987, pp. 134-135. 55 A. de Vries met bijdragen van Q. Buvelot 2012 (zie noot 13), p. 13. 56 C. Johnston 1987 (zie noot 54), pp. 134-135. 57 F. Duparc 2015 (zie noot 20), pp. 105-106. 58 F. Duparc 2015 (zie noot 20), pp. 105-106.

14 3 - Een nieuwe Erfgoedwet

In 1873 publiceerde Victor de Stuers zijn beroemde artikel `Holland op zijn smalst’.59 Hierin vroeg hij aandacht voor de verwaarlozing van ons cultureel erfgoed. Je zou kunnen zeggen dat dit het begin vormde van de zorg voor het Nederlandse cultureel erfgoed. In de loop van de tijd is er zowel wettelijke, als zelfregulerende regelgeving gemaakt om de zorg voor het openbaar kunstbezit ook daadwerkelijk te garanderen. Zo is er: de Wet tot behoud cultuurbezit (hierna Wbc), de Regeling materieelbeheer museale voorwerpen 2013, de Leidraad voor het Afstoten van Museale Objecten (hierna LAMO), de Ethische Code voor musea, het Reglement Museumregistratie en Handleiding Museumnorm en de VNG-Richtlijn afstoting cultuurbezit. Uit deze opsomming wordt duidelijk dat de wet- en regelgeving zich in allerlei verschillende richtlijnen en wetten bevond en daardoor onoverzichtelijk en onduidelijk was. Deze versnippering en de behoefte aan aanpassing en aanvulling van de bestaande wet- en regelgeving was de aanleiding voor het maken van een geïntegreerde Erfgoedwet.60 Deze trad op 1 juli 2016 in werking.

Definitie van cultureel erfgoed In de discussie over cultureel erfgoed en de bescherming daarvan is het lastig om te bepalen wat er precies onder het begrip cultureel erfgoed valt. Welke zaken zijn de moeite waard om te behouden voor de toekomst en welke niet. In de Erfgoedwet is gekozen voor een brede definitie van cultureel erfgoed, die als volgt luidt:

‘Cultureel erfgoed is het geheel van door de mens in het verleden tot stand gebrachte materiële en immateriële bronnen die uitdrukking geven aan zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities en die een referentiekader bieden aan de huidige en toekomstige generaties.’61

Belangrijkste uitgangspunten en hoofdpunten van het wetsvoorstel De belangrijkste uitgangspunten van het wetsvoorstel zijn de volgende: ‘In de eerste plaats zullen […] de beschermingsniveaus zoals die in de huidige regelingen gelden, ten minste worden gehandhaafd. In de tweede plaats worden, waar mogelijk, ook particuliere organisaties ingezet bij het behoud van het cultureel erfgoed. Voorts wordt een redelijk evenwicht nagestreefd tussen de rechten van de eigenaar van cultureel erfgoed en de bescherming van het algemeen belang dat zijn bezit vertegenwoordigt en worden regelingen en procedures die geen duidelijke toegevoegde waarde (meer) hebben, geschrapt. Ten slotte worden internationale verplichtingen […] onverkort in het wetsvoorstel opgenomen.62

59 V. de Stuers ‘Holland op zijn smalst’ De Gids 37 (1873), pp. 324-403. 60 MvT II 2014/15, 34 109, 3, p.4. 61 MvT II 2014/15, 34 109, 3, p. 3. 62 MvT II 2014/15, 34 109, 3, p. 5.

15 De hoofdpunten van het wetsvoorstel richten zich op de vervreemding van cultuurgoederen en verzamelingen in eigendom van de rijksoverheid, gemeentelijke en provinciale overheden, de wettelijke verankering van de zorg voor de rijkscollectie, de verplichting om belangrijke verweesde verzamelingen op te nemen en de mogelijkheid voor andere partijen dan de staat, zoals bijvoorbeeld particulieren, om beschermde cultuurgoederen te kopen als die dreigen te verdwijnen naar het buitenland. Daarnaast zijn er nog enkele praktische punten die onder andere betrekking hebben op het vergunningenstelsels en de harmonisatie van handhaving en toezicht. 63

De vervreemdingsregelingen toen en nu In het kader van dit onderzoek ligt de nadruk op de vervreemdingsregeling (artikelen 4.17 – 4.21) van de Erfgoedwet voor roerend openbaar kunstbezit. De vervreemding van openbaar kunstbezit was voorheen wettelijk nauwelijks verankerd, omdat men ervan uitging dat de overheden vanzelfsprekend voldoende zorg zouden dragen voor de cultuurgoederen, die aan haar waren toevertrouwd. Voor het particuliere bezit was er een lijst van objecten die Nederland niet mochten verlaten. Uit de geschiedenis is echter gebleken dat hiervan niet altijd sprake is geweest.64 Op grond van artikel 14a Wet behoud cultuurbezit was het verboden om ‘een roerende zaak die integrerend deel uitmaakt van een openbare collectie (…) waarvan de Staat (…) eigenaar is, buiten Nederland te brengen’ zonder schriftelijke toestemming van de eigenaar of een vergunning van de minister van OCW.65 Deze wet voorkomt niet dat belangrijk cultureel Erfgoed verdwijnt in particuliere collecties in Nederland en biedt daarnaast geen criteria op grond waarvan uitvoer naar het buitenland voorkomen kan worden. De belangrijkste criteria die musea handhaven bij afstoting volgen uit de LAMO. Ondanks het feit dat schending van de LAMO kan leiden tot sancties, zoals verwijdering uit het Museumregister, blijft het problematisch dat het gaat om een vorm van zelfregulering binnen de sector. De regels die hieruit voortvloeien zijn daarom niet wettelijk afdwingbaar. Zo zagen we in Gouda dat het museum zich niets aantrok van de sectorale regelgeving toen zij in 2011 haar Marlène Dumas verkocht en dat zij ondanks grove schending van de LAMO niet uit het Museumregister werd geschrapt. 66

Bij verkoop of vervreemding van eigendom aan een andere partij dan de overheid van alle cultuurgoederen en verzamelingen van het Rijk, de provincies, gemeenten en publiekrechtelijke rechtspersonen geldt sinds de inwerkingtreding van de Erfgoedwet wel een wettelijke afdwingbare vervreemdingsprocedure. Deze is in afbeelding 4 globaal uiteen gezet.

63 MvT II 2014/15, 34 109, 3, pp. 5-6. 64 Voor een aantal praktijkvoorbeelden, zoals de verkoop van The schoolboys van Dumas door MuseumgoudA, zie R. Priem, ‘Tien praktijkvoorbeelden’, in T. Barkhuysen, M. Claessens e.a., Zorgvuldige omgang met kunst in het publiek domein. Bouwstenen voor een toekomstbestendige regeling, Houten 2014. 65 Artikel 14a Wet tot behoud cultuurbezit, implementatie van de Europese Richtlijn 93/7/EEG. 66 Leidraad Afstoting Museale Objecten 2016, p. 13.

16

Afbeelding 4 Vervreemding cultuurgoederen in publiek bezit Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Q&A’s over de Erfgoedwet voor gemeente en provincie, juli 2016, p. 13.

17 Als er wordt besloten tot het vervreemden van een cultuurgoed moet dit voornemen allereerst bekend worden gemaakt.67 Dit gebeurt op een door de minister aangewezen wijze, in dit geval via de afstotingsdatabase van de Museumvereniging of via www.overheid.nl. De bekendmakingsverplichting geldt voor de minister, gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders en niet voor andere publiekrechtelijke rechtspersonen, zoals universiteiten of Waterschappen. Vervolgens wordt ‘over een besluit tot vervreemding advies gevraagd aan een commissie van onafhankelijke deskundigen indien: a. redelijkerwijs kan worden vermoed dat het cultuurgoed of de verzameling bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis heeft en onvervangbaar en onmisbaar is voor het Nederlands cultuurbezit; en b. vervreemding wordt overwogen aan een andere partij dan de Staat, een provincie, een gemeente, of een andere publiekrechtelijke rechtspersoon.’68 Als er geen advies wordt ingewonnen door de minister, gedeputeerde staten, het college van burgemeester en wethouders of het bevoegde orgaan van een andere publiekrechtelijke rechtspersoon die wil overgaan tot vervreemding is het alsnog voor een ieder mogelijk om gedurende zes weken na de dag van bekendmaking van het voornemen zienswijzen in te dienen over de vraag of het cultuurgoed wel van een dergelijke betekenis is.69 Tijdens die zes weken wordt niet overgegaan tot vervreemding en wordt na afloop van de termijn gekeken of de zienswijzen toch reden kunnen zijn om een advies in te winnen.70

De adviescommissie bestaat ten minste uit drie leden en wordt door de overheid of publiekrechtelijke rechtspersoon zelf samengesteld.71 Deze vervolgprocedure geldt daarmee wel voor alle publiekrechtelijke rechtspersonen. De leden mogen geen belangen of functies hebben waardoor onafhankelijkheid niet kan worden gegarandeerd.72 De reikwijdte van het advies van de commissie strekt zich uit over de vraag ‘of de voorgenomen vervreemding een cultuurgoed of verzameling betreft van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis dat of die onvervangbaar en onmisbaar is voor het Nederlands cultuurbezit.’73 Deze criteria komen uit artikel 2 lid 1 Wbc (vervallen sinds de inwerkingtreding van de Erfgoedwet) en worden in de rest van dat artikel als volgt geduid:

‘2 Onvervangbaar als bedoeld in het eerste lid is een roerende zaak, waarvan geen of nagenoeg geen andere gelijke of gelijksoortige voorwerpen in goede staat in Nederland aanwezig zijn. 3 Onmisbaar als bedoeld in het eerste lid is een roerende zaak, die tenminste een van de volgende functies heeft:

67 Artikel 4.17 Erfgoedwet. 68 Artikel 4.18 Erfgoedwet. 69 Artikel 4.17 lid 3 Erfgoedwet. 70 Artikel 4.17 lid 4 Erfgoedwet. 71 Artikel 4.20 lid 1 Erfgoedwet. 72 Artikel 4.20 lid 3 Erfgoedwet. 73 Artikel 4.19 Erfgoedwet.

18 a. een symboolfunctie, waaronder wordt verstaan de functie van een roerende zaak als duidelijke herinnering aan personen of gebeurtenissen, die voor de Nederlandse geschiedenis van overtuigend belang zijn; b. een schakelfunctie, waaronder wordt verstaan de functie van een roerende zaak als wezenlijk element in een ontwikkeling, die voor de wetenschapsbeoefening, met inbegrip van de beoefening der cultuurgeschiedenis, in Nederland van overtuigend belang is; c. een ijkfunctie, waaronder wordt verstaan de functie van een roerende zaak als wezenlijke bijdrage in het onderzoek of de kennis van andere belangrijke voorwerpen van kunst of wetenschap.’74

Uit de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Wet tot behoud van cultuurbezit in verband met een evaluatie van die wet in 2000/01 blijkt dat door deze expliciete toetsingscriteria op te nemen er nadrukkelijk is gekozen voor een beperkte reikwijdte.75 Daarbij is geprobeerd om een bepaalde mate van objectiviteit en universaliteit te hanteren. Destijds adviseerde de Adviescommissie de Raad voor cultuur om ook het criterium ‘artistieke waarde’ op te nemen als graadmeter om op de lijst van beschermde cultuurgoederen te komen. De Raad besloot destijds dat ‘het begrip artistieke waarde niet bruikbaar is, omdat het begrip niet eenduidig te definiëren en bovendien sterk tijd- en persoonsgebonden is.’76 In het kader van dit onderzoek is dit relevant, omdat hieruit blijkt dat geprobeerd is criteria die onderhevig kunnen zijn aan waarde- en smaakverandering zo veel mogelijk buiten het juridisch kader te houden. Het is dan ook opmerkelijk dat in de nieuwe Erfgoedwet bij de aanwijzing van beschermd cultuurgoed of beschermde verzameling, op verzoek van de Vereniging Rembrandt, een soortgelijk criterium wel is opgenomen.77 ‘Uitzonderlijke schoonheid’ is daar, naast de cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis en het onmisbaar en onvervangbaar criterium, opgenomen als motivatie om Nederlands cultuurbezit aan te wijzen als beschermd cultuurgoed. Het criterium ‘uitzonderlijke schoonheid’ zien we verderop in de wet bij de afstotingsregeling niet meer terug. Wellicht is hiervoor gekozen om bij de afstoting van cultuurgoederen discussies binnen de Adviescommissie die tijd en persoonsgebonden zijn zo veel mogelijk uit de weg te gaan.

Als de commissie besluit dat het cultuurgoed aan de eerder genoemde eisen voldoet, dan mag je ervan uitgaan dat het bevoegde orgaan niet overgaat tot vervreemding. Doet zij dit toch dan moet dit dertien weken voorafgaand aan de voorgenomen vervreemding worden gemeld bij de minister van OCW, die de verkoop alsnog kan blokkeren.78

74 Artikel 2 lid 2 en 3 Wet tot behoud cultuurbezit. 75 MvT II 2000/01 27 812, 3, p. 8. 76 MvT II 2000/01 27 812, 3, p. 9. 77 Artikel 3.7 lid 1 Erfgoedwet. 78 Artikel 4.21 Erfgoedwet.

19 4 – Kunsthistorische argumenten en de juridische werkelijkheid

Of de wet daadwerkelijk in staat is om kunsthistorische, en daarmee inhoudelijke, argumenten zwaarder te laten wegen dan politieke argumenten bij vervreemding van cultuurgoederen moet blijken. Door de Erfgoedwet te belichten vanuit de Hobbema zaak kan iets worden gezegd over de procedurele waarborgen. Daarnaast zal blijken of de gestelde criteria in de wet universeel kunnen worden ingevuld, of toch onderhevig zijn aan fluctuerende waardeoordelen. Daarbij moet in het achterhoofd worden gehouden dat er in de Erfgoedwet nadrukkelijk is gekozen voor een systeem waarbij vervreemding mogelijk blijkt. De voorwaarden om een cultuurgoed als beschermwaardig aan te merken zijn gelimiteerd en streng. Daarbij is zoveel mogelijk geprobeerd om artistieke waardering, die door de tijd heen kan fluctueren buiten beeld te houden.

Wettelijke grondslag Het feit dat regels omtrent afstoten van cultuurgoederen nu wettelijk zijn verankerd is een vooruitgang ten opzichte van de oude sectorale regelgeving (LAMO). Door de wettelijke verankering zijn de gestelde regels nu juridisch afdwingbaar en is de kans dat deze worden nageleefd groter. De overheid is nu wettelijk verplicht om het voornemen tot vervreemding via een database bekend te maken. Dit voorkomt dat openbaar kunstbezit via achterdeuren in particulier bezit terecht komt of verdwijnt naar het buitenland. Wel wordt van met name kunsthistorici verwacht dat zij de database met voorgenomen afstotingen in de gaten houden en ingrijpen indien nodig. De bekendmakingsverplichting geldt niet voor publieke rechtspersonen, zoals de Waterschappen en universiteiten. Daarmee zou je kunnen zeggen dat niet alleen de beschermwaardigheid van de kunst van belang is, maar ook de vraag wie de eigenaar is.79 In het geval van de Hobbema van Steengracht had de minister het voornemen om de Hobbema aan Canada te schenken bekend hebben moeten maken.

Advies bij vervreemding Bij vervreemding aan een andere partij dan de overheid of andere publiekrechtelijke rechtspersoon waarbij een redelijk vermoeden bestaat dat het object van cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis en onvervangbaar en onmisbaar is, wordt de in hoofdstuk drie beschreven adviesprocedure ingezet. Of dit redelijke vermoeden aanwezig is, wordt bepaald door de afstotende partij. De afstotende partij is ook degene die de adviescommissie samenstelt. Hoewel er wettelijke eisen worden gesteld aan de onafhankelijkheid van de commissie kun je je afvragen of dit wenselijk is. De onafhankelijkheid is immers makkelijker te waarborgen als de commissie wordt ingesteld door een partij die in het geheel geen belang heeft bij het advies. De zeldzaamheid en het belang van de Hobbema van Steengracht werd in de jaren ’50 erkend. Het is dan ook aannemelijk dat in een dergelijk geval een adviescommissie zou worden ingesteld. Indien de waarde van een kunstwerk in het geheel niet wordt gezien,

79 T. Barkhuysen en M. Claessens ‘Naar een zorgvuldige omgang met particulier en openbaar kunstbezit via de nieuwe Erfgoedwet?’, Nederlands Juristenblad 39 (2015), p. 2736.

20 zoals bij het voorbeeld van de verkochte Masjkov door het Gemeentemuseum, is er ook geen sprake van het instellen van een adviescommissie van experts. Er is dan geen sprake van een redelijk vermoeden en mogelijke bescherming daarmee uitgesloten.

Reikwijdte van het advies De adviescommissie oordeelt vervolgens op grond van de eerder genoemde criteria of het kunstwerk beschermwaardig is. De Hobbema van Steengracht zou al snel worden aangemerkt als een schilderij van bijzondere cultuurhistorische betekenis. Zeker in de jaren ’50 toen het schilderij nog het enige monumentale stuk van Hobbema in Nederland was en Hobbema, zoals in hoofdstuk twee uiteengezet, werd erkend als belangrijke zeventiende-eeuwse landschapsschilder. De vraag is alleen of het daarmee ook meteen onvervangbaar is. Op dat moment was het zeker zo dat er nagenoeg geen ander gelijksoortig schilderij van Hobbema in Nederland aanwezig was. Daarmee zou het voldoen aan het juridische onvervangbaarheidscriterium, maar feitelijk onvervangbaar is het schilderij niet gebleken. Het Mauritshuis kocht immers in 1994 een zeker even bijzonder, en misschien wel belangrijker schilderij van Hobbema (zie afbeelding 3). Zoals eerder gezegd had het museum de steun voor de aankoop van dit werk waarschijnlijk niet kunnen krijgen als zij de Hobbema van Steengracht nog in haar bezit had gehad.

Onmisbaar zou het werk zijn als het een symbool-, schakel- of ijkfunctie heeft. Wat betreft de symboolfunctie zou bij de Hobbema gedacht kunnen worden aan de link met Johan Steengracht van Oostcapelle. Hij zou als eerste directeur van het Mauritshuis en zijn belangrijke collectie oude meesters kunnen worden gezien als een persoon die voor de Nederlandse geschiedenis van overtuigend belang is. Steengracht van Oostcapelle kocht het schilderij in 1833.80 Tot en met 1913 bleef het schilderij in deze beroemde collectie. Door de langdurige verbintenis van het schilderij met de familie Steengracht en Johan Steengracht van Oostcapelle in het bijzonder, zou je kunnen zeggen dat het schilderij een symbolische functie heeft. De andere twee functies, de schakel- en ijkfunctie, gaan minder makkelijk op voor dit schilderij. Een schakelfunctie zou het schilderij hebben als het een ‘wezenlijk element in een ontwikkeling, die voor de wetenschapsbeoefening, met inbegrip van de beoefening der cultuurgeschiedenis, in Nederland van overtuigend belang is.‘81 Je zou hierbij kunnen denken aan de ontwikkeling van de Nederlandse landschapsschilderkunst in de zeventiende eeuw. Het is alleen de vraag of dit schilderij daarin een schakelfunctie inneemt, aangezien Hobbema voor zover duidelijk niet voorkomt in zeventiende-eeuwse bronnen. Ook zou je nog kunnen denken aan een schakelfunctie binnen de Nederlandse canonvorming van de zeventiende-eeuwse schilderkunst. Hobbema is een schilder die eerst nauwelijks door het grote publiek werd opgemerkt en in de loop van de tijd aan populariteit won. Zijn reputatie groeide uit tot een van de belangrijkste landschapschilders uit de Gouden Eeuw. De aanwezigheid van dit schilderij in een belangrijke collectie die voor het

80 A. de Vries met bijdragen van Q. Buvelot 2012 (zie noot 15), p. 92. 81 Artikel 2 lid 3 onder a Wet tot behoud cultuurbezit.

21 publiek te zien was zal daar in zekere zin aan hebben bijgedragen, maar is ondergeschikt aan de andere redenen, zoals in hoofdstuk twee beschreven, die hebben bijgedragen aan de herwaardering van Hobbbema. De Hobbema van Steengracht heeft voor zover nu bekend ook geen ijkfunctie in die zin dat het ‘een wezenlijke bijdrage heeft geleverd in het onderzoek of de kennis van andere belangrijke voorwerpen van kunst of wetenschap.’82 Een dergelijke functie zou je kunnen toedichten aan een schilderij waarop bijvoorbeeld voor de eerste keer perspectief wordt gebruikt, of een andere niet eerder vertoonde noviteit te zien is.

De drie verschillende functies kun je als redelijk objectief beschouwen. Door gedegen onderzoek te doen naar de geschiedenis van het onderhavige cultuurgoed is het mogelijk om over de verschillende functies iets te zeggen. De waardering voor de kunstenaar of het kunstwerk speelt daarin in beperkte mate een rol. Kennis en onderzoek is hierbij wel van groot belang. Men moet zich ervan bewust zijn dat, als men het belang van een kunstwerk in het geheel niet onderkent, zoals in de eerder genoemde Masjkov casus, men überhaupt niet toe komt aan deze toetsing. De criteria om voor bescherming in aanmerking te komen zijn streng. Het is dan ook waarschijnlijk dat er geen discussie zal ontstaan over de absolute topkunst, maar juist over de kunst die zich in het segment daaronder bevindt en waarvoor nog wel een flink bedrag kan worden gekregen.83 Een belangrijk punt van kritiek op de Erfgoedwet, dat niet geldt voor de Hobbema van Steengracht, is de nadruk op het Nederlandse cultuurbezit. Dit kan problemen opleveren bij de afstoting van cultuurgoederen die juist voor een bepaalde regio van groot belang zijn.84

Indien de voornomen schenking aan Canada van de Hobbema van Steengracht had plaatsgevonden onder het nieuwe wettelijke regime zou er waarschijnlijk een adviescommissie in het leven zijn geroepen. Zij had kunnen concluderen dat de Hobbema een van de weinige monumentale schilderijen van goede kwaliteit van deze meester in Nederlands openbaar kunstbezit was en daarmee onvervangbaar. Door de belangrijke link met de verzameling van Johan Steengracht van Oostcapelle zou de commissie kunnen oordelen dat het schilderij een belangrijke symboolfunctie heeft en dus als onmisbaar kan worden gezien. Daarmee voldoet het aan de criteria om als beschermwaardig aangemerkt te worden. Daarop had de minister van OCW kunnen besluiten om een ander schilderij te schenken, maar het was net zo goed mogelijk dat alsnog was besloten om de Hobbema te schenken. Het advies is immers niet bindend en kan door de verkopende partij in de wind worden geslagen. Het laatste redmiddel, de vernietigingsbevoegdheid van de minister, zou in dit geval niets hebben uitgemaakt. Het was immers de minister zelf die tot vervreemding besloot over te gaan. Concluderend is het nog steeds de politiek die daarmee het laatste woord heeft.

82 Artikel 2 lid 3 onder c Wet tot behoud cultuurbezit. 83 T. Barkhuysen en M. Claessens 2015 (zie noot 79), p. 2737. 84 T. Barkhuysen en M. Claessens 2015 (zie noot 79), p. 2737.

22 Conclusie Bij dit onderzoek naar de vervreemdingsregeling van de Erfgoedwet is gebruik gemaakt van een zeer uitzonderlijke casus. De Hobbema van Steengracht was een interessant uitgangspunt, omdat de waarderingsgeschiedenis van Hobbema door de tijd heen heeft gefluctueerd. Aan de hand daarvan was het daarom ook mogelijk om iets te zeggen over de afhankelijkheid van waardering voor kunst door de tijd heen bij de beoordeling van de beschermwaardigheid daarvan. Maar er moet worden aangemerkt dat het landschap van Hobbema is geschonken onder bijzondere omstandigheden. Het was vlak na de oorlog en Nederland was de geallieerden enorm dankbaar voor de bevrijding. Onder andere omstandigheden was het schilderij zeer waarschijnlijk nooit vervreemd. Ook is het belangrijk dat men zich realiseert dat de Erfgoedwet geen absolute waarborgen biedt voor een integere omgang met het openbaar kunstbezit. Zeker bij de bescherming van kunst en cultuur is het naar mijn mening erg moeilijk om alles in juridische termen te vatten. Dit komt omdat het soms erg moeilijk te definiëren is waarom we iets belangrijk vinden, of om uit te leggen waarom we het graag zouden willen behouden. Zeker als dit in juridische termen moet worden gevat.

Concluderend is Hobbema in de canon van de Nederlandse zeventiende-eeuwse schilderkunst terechtgekomen aan het begin van de twintigste eeuw. De herwaardering voor zijn kunst begon in de negentiende eeuw, toen men niet enkel en alleen meer Houbraken als uitgangspunt nam. Door de eeuwen heen is hij in Engeland altijd verzameld en was hij geliefd bij Nederlandse kenners. De Hobbema van Steengracht is een karakteristiek schilderij voor de periode waarin het werk door Hobbema werd geschilderd. Het maakte deel uit van de prestigieuze collectie Steengracht en was toen het in 1913 voor het Mauritshuis werd aangekocht het enige schilderij van de meester van betekenis in het Nederlands openbaar kunstbezit. Toen het schilderij in 1950 werd geschonken aan Canada was men zich bewust van de hoge kwaliteit van het werk en de zeldzaamheid ervan binnen Nederland. Dit blijkt uit het feit dat de importantie van het werk ten tijde van de behandeling in de Tweede Kamer als argument werd gegeven om juist dit werk te schenken. Daarnaast zou je uit de Canadese correspondentie kunnen opmaken dat door de Nederlandse overheid, na de weerstand die zij blijkbaar ondervond toen de keuze bekend werd gemaakt, nog is geprobeerd Canada voor een ander schilderij te interesseren. Hoewel het werk in 1950 als topstuk werd gezien blijkt uit de geuite twijfels over de authenticiteit in de tweede helft van de twintigste eeuw dat ook de waardering voor een individueel werk, net als voor de kunstenaar in het algemeen, kan fluctueren. Voor het Mauritshuis bleek de Hobbema van Steengracht niet onvervangbaar. Zij verwierf in 1994 een ander monumentaal landschap van Hobbema, dat door sommige kenners misschien nog wel beter wordt gevonden dan het stuk waarvoor het in de plaats is gekomen.

De vervreemdingsregeling van de Nieuwe Erfgoedwet is een vooruitgang als het gaat om het behoud van belangrijk roerend openbaar kunstbezit. De reeds bestaande beschermingsniveaus zijn in de nieuwe wet gehandhaafd. De wettelijke verankering van

23 de vervreemdingsregeling zorgt ervoor dat deze waarschijnlijk beter wordt nageleefd dan de sectorale regelgeving van voorheen. De bekendmakingsverplichting bij het voornemen tot vervreemding geldt voor de overheid, maar niet voor andere publiekrechtelijke rechtspersonen. Hierdoor blijft een grote groep cultuurgoederen onbeschermd. De adviesprocedure, die wordt ingezet bij vervreemding indien er ‘enig vermoeden bestaat dat het object van cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis en onvervangbaar en onmisbaar is’, zorgt ervoor dat deskundigen de kans krijgen om te oordelen over het belang van het cultuurgoed. Deze adviesprocedure geldt wel voor alle publieke rechtspersonen. Opmerkelijk is dat de adviescommissie door de instantie die wil overgaan tot vervreemding wordt samengesteld, waardoor de objectiviteit in twijfel getrokken zou kunnen worden.

De criteria om als beschermwaardig cultuurgoed te worden aangemerkt zijn zeer streng. Er moet sprake zijn van onmisbaar- en onvervangbaarheid. In het geval van de Hobbema van Steengracht was het schilderij in de jaren ’50 volgens de juridische betekenis onvervangbaar. Er was geen soortgelijk werk in Nederlands openbaar kunstbezit, maar later is gebleken dat het Mauritshuis feitelijk wel degelijk een goede vervanger kon vinden voor het schilderij. Een voortschrijdend inzicht waar geen rekening mee kan worden gehouden. Door de symboolfunctie die het schilderij bezit door middel van haar verbinding met Johan Steengracht van Oostcapelle had het ook als onmisbaar kunnen worden aangemerkt. De verschillende functies die zijn gehanteerd om iets als onmisbaar aan te kunnen merken: de symbool- schakel- en ijkfunctie zijn min of meer objectief en daardoor niet afhankelijk van fluctuerende waardering zoals we die zien bij Hobbema. Aan de ene kant is het wenselijk dat een subjectief tijdsgebonden criterium, zoals artistieke waarde niet is opgenomen. Aan de andere kant zorgt dit er ook voor dat sommige kunst, die wel bijzonder mooi is, niet voor bescherming in aanmerking komt waar we dat wel zouden willen.

Kennis over onze cultuurgoederen blijft van essentieel belang bij de bescherming daarvan. Uiteindelijk zal er niet over de topkunst, maar over de kunst van hoogwaardige kwaliteit, die op de markt redelijk veel geld kan opbrengen, het meeste discussie ontstaan. De nadruk op het Nederlandse cultuurbezit zou er daarnaast voor kunnen zorgen dat kunst van groot regionaal belang buiten de boot valt. Het gegeven advies door de commissie is niet bindend. Dat betekent dat het uiteindelijk aan de politiek blijft om te besluiten over vervreemding van erfgoed uit openbaar bezit. Het hoogste middel dat daarbij kan worden ingezet is de vernietigingsbevoegdheid die de minister heeft over een besluit tot vervreemding. In het geval van de Hobbema van Steengracht was uit het advies gebleken dat het hier om een beschermwaardig cultuurgoed ging. Toch had dit de minister er waarschijnlijk niet van weerhouden het schilderij aan Canada te schenken. Het was juist de bedoeling om een ‘offer’ te brengen, net zoals de Canadezen soldaten hadden gedaan. Een zeer specifiek en uitzonderlijk geval, zoals hierboven reeds gesteld. Het blijft onze verantwoordelijkheid als kunsthistorici, of kunsthistorisch geëngageerde burger om zorg te dragen voor ons publieke kunstbezit. Dit kan door veel

24 kennis op te doen en naar eer en geweten de Nederlandse collecties te beheren en te behouden voor de toekomst. Uiteindelijk is het aan de specialisten om de politiek duidelijk te maken wat het belang van een cultuurgoed is. Niet voor niets gaat ook de politiek ervan uit, ook in de nieuwe Erfgoedwet, dat wij zorgvuldig zullen omgaan met het openbaar kunstbezit. Over vijf jaar wordt nieuwe wetgeving in het algemeen geëvalueerd. Dit zal in 2021 ook het geval zijn bij de Erfgoedwet. Dan zal blijken wat de geboekte resultaten zijn en of de wet aanpassing behoeft.

25 Literatuurlijst

T. Barkhuysen en M. Claessens, ‘Naar een zorgvuldige omgang met particulier en openbaar kunstbezit via de nieuwe Erfgoedwet?’, Nederlands Juristenblad afl. 39 (2015), pp. 2738-2738.

A. Bredius, 'Uit Hobbema's laatste levensjaren', Oud-Holland 28 (1910), pp. 93-106.

A. Bredius, ‘Hobbema’s laatste levensjaren; een nalezing’, Oud-Holland 29 (1911), pp. 124-128.

A. Bredius, ‘Nog een en ander over Hobbema’, Oud-Holland 33 (1915), pp. 193-198.

Q. Buvelot en A. de Vries, ‘Holland waakt! De Vereniging Rembrandt als reddende engel’, Bulletin van de Vereniging Rembrandt zomer (2012), pp. 5-8.

B. Cornelis, ‘Arnold Houbraken’s ‘Groote Schouburg’ and the Canon of Seventeenth- Century Dutch Painting’, Simiolus: Netherlands Quarterly for the History of Art, 26 (1998) no. 3, pp. 144-161.

F. Duparc, Uit de doeken. Een biografie van het Mauritshuis, Amsterdam 2015.

J. van Gool, De nieuwe Schouburg der Nederlantsche Kunstschilders en Schilderessen, 2 volumes, Den Haag 1750-1751, vol. 2 o. 490, online geraadpleegd op 6 december 2016 via: < http://resources.huygens.knaw.nl/retroboeken/schouburg/#page=519&accessor=toc& source=2&size=906&view=imagePane >

P. Hecht, 125 jaar openbaar kunstbezit met steun van de vereniging Vereniging Rembrandt, Amsterdam (Van Gogh Museum) 2008.

P. Hecht, Wat mooi is, is geheim. Iets over kunstliefde en kunstgeschiedenis, Utrecht 29 juni 2016.

C. Johnston on the painting, entry in M. Laskin Jr. & M. Pantazzi, eds., European and American Painting, Sculpture, and Decorative Arts. Vol. 1: 1300-1800. Catalogue of the National Gallery of Canada. (Ottawa, 1987), pp. 134-5.

É. Michel, Hobbema et les paysagistes de son temps en Hollande, Parijs 1890.

N. de Roever, 'Meindert Hobbema', Oud-Holland 1 (1883), pp. 81-85.

J. Smith, Catalogue raisonné of the works of the most eminent Dutch, Flemish and French painters, Londen 1829-42.

V. de Stuers ‘Holland op zijn smalst’ De Gids 37 (1873), pp. 324-403.

26

Théophile Thoré, Musées de la Hollande, Parijs 1858.

A. de Vries met bijdragen van Q. Buvelot, Passie voor schilderijen. De verzameling Steengracht van Duivenvoorde, tent. cat. Voorschoten (Kasteel Duivenvoorde) Voorschoten-Leiden 2012.

Overige Bronnen Archief Archief van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis 1816-1952. Archief van de National Gallery of Canada.

Kamerstukken Handelingen II 1949/50, 58.

MvA I 1949/50, 1599.

MvT II 2014/15, 34 109.

MvT II 2000/01 27 812 nr. 3.

Overig Veilingcatalogus 18 april 1735, Den Haag, Jeude, Marinus de, Drossard van de Ed. Hove van Holland, p. 430-437, online geraadpleegd op 3 januari 2017 via < http://piprod.getty.edu/starweb/pi/servlet.starweb?.

Veilingcatalogus 16 september 1739, Amsterdam, online geraadpleegd op 3 januari 2017 via < http://piprod.getty.edu/starweb/pi/servlet.starweb >.

Veilingcatalogus collectie Steengracht, Parijs (Georges Petit), 9 juni 1913 (Catalogue des tableaux anciens école Hollandaise du XVIIe siècle, école Flamande du XVIIe siècle (Tome I)).

Anoniem, ‘Aanwinst Rijks meteen in Eregalerij’ NOS 6 juni 2014, online geraadpleegd op 6 december 2012 via < http://nos.nl/artikel/657512-aanwinst-rijks-meteen-in- eregalerij.html >.

Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, ‘De nieuwe Schouburg der Nederlantsche Kunstschilders en Schilderessen’ geraadpleegd op 12 december 2016 via < http://resources.huygens.knaw.nl/nieuweschouwburg >.

A. Ribbens, ‘Geen Oranje wilde twaalf vierkante meter tijgers’ in NRC 7 oktober 2016, online geraadpleegd op 3 januari 2017 via < https://www.nrc.nl/nieuws/2016/10/07/geen-oranje-wilde-twaalf-vierkante-meter- tijgers-4690427-a1525537> .

27 L. van Leeuwen, ‘Boschbrand’ is niet gewoon erfgoed, het is koloniaal erfgoed’ in NRC 12 oktober 2016, geraadpleegd op 3 januari 2017 via < https://www.nrc.nl/nieuws/2016/10/12/boschbrand-is-niet-gewoon-erfgoed-het-is- koloniaal-erfgoed-4791587-a1526204>.

28