Maatstaf. Jaargang 21
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Maatstaf. Jaargang 21 [tijdschrift] Maatstaf bron Maatstaf. Jaargang 21. De Arbeiderspers, Amsterdam 1973 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_maa003197301_01/colofon.php © 2014 dbnl 1 [Nummer 1] J.M.A. Biesheuvel Regen Ik ben nu haast vierendertig en zie hoe m'n tijd steeds sneller verstrijkt. Ik doe m'n dagelijkse werk meestal met plezier. Iets voor zevenen sta ik 's morgens op, was me, kleed me, scheer me en ontbijt met Eva. Dan drink ik nog een grote mok koffie en steek een sigaar op. In alle rust vertrekken we naar de grote weg, we wachten op de snelbus die ons naar Den Haag zal brengen. Zo gaat het iedere dag. Tussen de middag eet ik met Eva een paar broodjes en drink een glas melk. Dan breng ik haar weer naar haar werk en ik ga naar het mijne. 's Avonds moet het rustig zijn. Niet te veel bezoek en ook niet uitgaan. Er gebeurt op die manier niet veel maar ik geloof dat de uren zo toch langer duren dan wanneer je maar heen en weer rent, allerlei soorten van vertier en afleiding zoekende. 's Avonds en in het weekend lees ik, schrijf ik en luister ik naar muziek. Ik heb een platencollectie van plus minus honderd langspeelplaten. Af en toe neem ik m'n viool ter hand en probeer een gevoelig wijsje te spelen. Nieuwe boeken lees ik niet, ik herlees alleen maar. Naar de televisie kijken doe ik niet. Soms loop ik na het eten anderhalf uur door de kamer te ijsberen, dan verveel ik me; er is iets dat me dwars zit maar ik kan er niet over praten. De ellende die m'n gemoed beknelt valt toch niet te lenigen en er over spreken heeft, zelfs met Eva, geen zin. Een paar dagen geleden liep ik ook zo door de huiskamer. Er stond geen plaat op. Eva zat te studeren. Ik dacht eraan hoe het zou zijn als ik dood was. Soms, als ik erg gelukkig ben, wil ik maar meteen dood gaan. Het leven kan het beste op een mooi moment afgebroken worden. Tijdens het kozen in de armen van je vrouw sterven, dat lijkt me mooi. Ik lag op een baar in de huiskamer, de uitheemse sprei die ik op mijn zestiende al van mijn moeder heb gehad en waar ik altijd 's zondagsmiddags op heb liggen rusten is in een mooiere plooival dan ooit over mijn dode lichaam uitgespreid. Tegen een lijkbleek gelaat komen de kleuren van de sprei pas mooi uit. Met mijn linkerhand omknel ik een boekwerk: Moby Dick. Mijn rechterhand wordt gelikt door mijn lievelingspoes. Eva zit naast de baar en praat over vroeger, over hoe gelukkig we zijn geweest, ze vertelt hoe we elkaar het eerst hebben ontmoet. Dan gaat zachtjes de huiskamerdeur open en vier oude vrienden treden binnen. Eva kust me op het voorhoofd en treedt terzijde. Ze gaat slapen want ze moet morgen weer vroeg werken. Ik wil iets heel speciaals voor haar achterlaten om haar de eenzaamheid wat te verzachten maar ik heb niets, er is niets dat ik haar nog geven kan, plotseling fluister ik onze oude poes in het oor: ‘Nu moet je van me weggaan en bij Eva in bed gaan liggen, precies zoals je altijd hebt gedaan als we nog maar nét in bed lagen,’ en de poes springt snorrend op de grond en loopt op het lichte gestommel af dat Eva in de slaapkamer maakt. De vier mannen tillen de baar op en dragen hem langzaam en waardig naar buiten. Maar ze zijn nog niet buiten het bereik van ons huis gekomen of ze zetten er de pas in, richting Scheveningen. Ik weet dat ik in deze streek nooit terug zal keren en daarom ga ik af en toe recht op de baar zitten om beter te kunnen kijken. Af en toe dreigt de gladde, afglijdende sprei op de grond te vallen maar ik kan nog altijd een hoek van het kleed tussen mijn knieën knellen. Voor het laatst zie ik de konijntjes, de reigers en de hazen in de buurt van Duyvenvoorde. Mijn leven lang heb ik hier dagelijks op en neer gereisd. Ik ken hier [tijdschrift] Maatstaf, Maatstaf. Jaargang 21 iedere boom en ieder bosschage. Jaar in, jaar uit heb ik alles gezien, bij winter en lente, bij zomer en herfst. Net zoals alle bladeren hier [tijdschrift] Maatstaf, Maatstaf. Jaargang 21 2 ben ik in de herfst van mijn takje gevallen, ben ik dwarrelend naar beneden gebladerd. Mijn vrienden kijken tegelijkertijd naar het boek in mijn linkerhand alsof ze denken dat ik daar een toepasselijke passage uit voor zal lezen. Dat doe ik niet, ik houd Achab, Ishmael, Queequeg, Stubb en de walvis voor me zelf, ik denk aan een heel ander lied maar ook dát zeg ik niet hardop: ‘Herr: es ist Zeit. Der Sommer was sehr gross. Leg deinen Schatten auf die Sonnenuhren, und auf den Fluren lass die Winde los. Befiehl den letzten Früchten voll zu sein; gib ihnen noch zwei südlichere Tage, dränge sie zur Vollendung hin und jage die letzte Süsse in den schweren Wein. Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr. Wer jetzt allein ist wird es lange bleiben, wird wachen, lesen, lange Briefe schreiben und wir in den Alleeen hin und her unruhig wandern, wenn die Blätter treiben.’ De mannen die mijn baar dragen schoppen de blaren in de tuinen van Wassenaar op. Niemand durft ons weg te jagen. Gelukkig is het haast alle burgers duidelijk dat ik begraven word. Tweemaal kruip ik helemaal onder de sprei omdat ik giechelen moet. We lopen langs de vijver van een nukkige oude heer, een rijk man die juist een bedeesde jongeling een schrobbering geeft. Hij zou ons met een kort gebaar van zijn rechterarm weg willen wuiven maar dat mag hij niet. Zo lopen mijn vrienden uren voort. In het zicht van de Scheveningse haven hef ik voor het eerst tijdens de tocht hardop een lied aan, mijn dragers vatten moed, rechten hun ruggen en lopen trots op de veilinghallen af. Tot ver in het rond weerklinken onze verzen, je kunt horen dat het ons recht uit het hart gegrepen is, de rillingen gaan me zelf over de rug, nimmer tevoren heb ik de melodie zo mooi horen verklanken!: ‘Wij loven U o God! wij prijzen uwen naam! U eeuwig' Vader! U verheft al 't schepsel zaam. Zingt serafs, eng'len zingt! heft machten aan en tronen! Onafgebroken rijz' uw lied op hooge tonen! Gij, driemaal heilig zijt G', o God der legerscharen! Dat aard en hemel steeds uw grootheid openbaren. U looft d'apostelschaar in heerlijkheid o Heer! Profeten, martelaars vermelden daar uw eer. Door heel uw kerk wordt steeds daarboven, hier beneden, In strijd en zegepraal, uw groote naam beleden; Zij looft, o Vader! U, oneindig in vermogen, Onpeilbaar in verstand, onmeetbaar in meêdogen.’ Achter een onooglijk, hoog, grijs betonnen gebouw met weinig ramen, ontworpen door een architect die lijdende moet zijn geweest van een knagende zenuwpijn in een der diepste wortels van zijn gebit, eigenlijk net zo'n stapeling van appartementen als waar ik zelf mijn leven lang heb gewoond, wachtend op een beter lot en een glimp van het Paradijs, ligt in de oude haven tussen de loggers een bark tegen de peilers [tijdschrift] Maatstaf, Maatstaf. Jaargang 21 op de golfjes te rijden. Mijn vrienden dragen me aan boord en zien tot hun verbazing hoe onmiddellijk de zeilen gehesen worden, hoe de touwen voor en achter worden losgegooid, Theo van de Lauriergracht wil op de kade springen, hij moet voor het weekend nog een opdracht afhebben, maar wordt er door de bootsman op opmerkzaam gemaakt dat hij bij me dient te blijven tot ik rust gevonden heb. ‘Dat kan nog wel even duren,’ mompelt hij weerstrevend op zijn eigen droog-koddige manier. Nu wordt mijn baar voorzichtig op het voordek geplaatst. Zo varen we nu al maanden lang en een goede plek heb ik nog steeds niet gevonden. Karel brengt me 's morgens de morgendrank van het [tijdschrift] Maatstaf, Maatstaf. Jaargang 21 3 land dat we toevallig aandoen. Hans leest sprookjes van Andersen voor en Arthur schrijft een nieuwe verhandeling over de vis in het volkenrecht. Op alle manieren probeer ik hem aan het verstand te brengen dat de vis, koud- of warmbloedig niet per se voorwerp maar ook onderwerp van recht kan zijn als we langzaam een prachtige haven in een ver land binnenzeilen, het kan net zo goed de Ivoorkust, Dar Es Salaam, als Zuid-China zijn. De zon schijnt met een gloed zoals ik hem nog nooit heb zien schijnen, boven de wouden op de berghellingen voor ons hangt een lichte mist, palmboompjes ruisen op de kade voor de hoge wit gepleisterde huizen, de zee achter en onder ons klotst ongevaarlijk aandoend. Hoe wiegelt ons schip nog na als de zeilen al worden gereefd! Achter de huizen zie ik een tropisch landschap zoals ik het in mijn dromen niet heb mogen zien. De bootsman geeft mijn dragers te kennen dat we hier zestien dagen moeten blijven, de huid van het schip moet van schelpen en ander aangroeisel worden ontdaan. Terwijl ik van het schip gedragen word komen vierendertig kleine jongetjes links en rechts van het pad op de kade staan. Terwijl ik langs hen drijf op de wiegelende bewegingen mijner vrienden zingen ze met zachte hoge stemmetjes: ‘In het land der grijze dalen is een vogel groot en klein, die er alles moet betalen omdat daar geen mensen zijn.’ Het wordt me een beetje griezelig en angstig om het hart.