' JSÊËL

LANSELOET VAN DENEMERKEN DIE HEXE NA VOLGHENDE

TJEENK WILLINK-NOORDUIJN LANSELOET VAN DENEMERKEN

DIE HEXE LANSELOET VAN DENEMERKEN

DIE HEXE LANSELOET VAN DENEMERKEN

DIE HEXE HET ABEL SPEL

„Lanseloet van Denemerken"

EN DE SOTTERNIE

„Die Hexe"

NA VOLGHENDE

Aantekeningen cn enige opmerkingen over de abele spelen en de sotternieën van

dr. G. Stellinga

5de DRUK

91724

TJEENK WILLINK/NOORDUIJN B.V. CULEMBORG-1977 © 1977 Tjeenk Willink/Noorduijn B.V., Culemborg. ISBN 90 11 91724 3 Educaboek B.V., Industrieweg 1, Culemborg.

First published: 1962 bij J. Noorduijn & Zn. N.V., Gorinchem.

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

No -part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher. Woord vooraf

In dit boekje wordt „Lanseloet van Denemerken" ge­ volgd door de sotternie „Die Hexe", daar deze sotheit in het handschrift op dit abele spel volgt, en vooral omdat in de middeleeuwen abel spel en sotternie kennelijk onmid­ dellijk na elkaar gespeeld werden. Het is mij een groot genoegen, dat dit verband in deze uitgave, evenals in de in 1960 verschenen „Gloriant - Die Buskenblazer" ge­ handhaafd kon worden. De toelichtingen op de tekst zelf zjjn overvloedig ge­ geven, om ook zelfstandige lectuur en bestudering te ver­ gemakkelijken. Ieder gebruike die toelichtingen die voor hem noodzakelijk zijn. Getracht is in deze ophelderingen ook de zinsbouw e.d. te bespreken. De „Opmerkingen" over de abele spelen zijn voor loutere lectuur natuurlijk overbodig, maar geven een eerste glo­ bale informatie over de spelen. Aantekeningen en opmerkingen zijn zo gesteld, dat de vragen van mijn leerlingen er, zo veel als doenlijk was, in beantwoord worden. Dit neemt niet weg, dat ik graag aan verbeteringen en toevoegingen voor een volgende druk grote aandacht zal geven, zeker ook wanneer deze afkom­ stig zijn van scholieren.

GRONINGEN G. STELLINGA Bi ridderscape, ic woude wael, Dat si gheboren waer mijns ghelijc. Lanseloet, 170

der minnen cracht

soect haers gelijc van moede, Lanseloet, 210

ende mint met trouwen, Soe moeghdi troest van vrouwen vercrighen. Lanseloet, 948

U toverie sal nu uut craken. Hier vechten si. Die Hexe, 110 Enclise

Een onbeklemtoond woord sluit zich meestal aan by een voorafgaand, beklemtoond woord: zie inden in vers 328 (inden stric ghevaen — in de strik gevangen). Zo wordt hebbe ic tot hebbic (zie vers 136, 530, vgk. ic hebbe, vers 179, dus niet: ic heb, zoals in ons tegenwoordige Neder­ lands: vergelijk maar ic spreke 251, ic draghe 260), horic 43, salie 509, willic 50, wetic 53, biddic 6, 30, machic 69, benic 71, radic 944, clagic 430, dancic 95, dadic 83, woudic 99, haddic 142 enz., vgk. nog hebic (Gloriant 1116), sallic 636.

Dit vaak voorkomende verschijnsel noemen we enclise.

— moetti 643 = moet ghi = moge gij, u; seldi 244, 666 = selt ghi = zult gij (vgk. ghi selt 743), comdi 413 = comt ghi, sidi 542, hebdi 842, brachti 860, wildi 226, dadi 85 = dade ghi, maar denk er vooral aan, dat liet hij weergegeven wordt in het Middelnederlands door liet hi 803 (lietti betekent liet u), vgk. hadde hi (Gloriant 46, 61), hiet si 872, es hi 936, droech hi 24. vant hi 658, miet hi 760 (in moetti vinden we dus i als samentrekking bij de tweede persoon!); — weten (wetene = weet hem, 132 Ic en weten op eerde geboren niet, Dien ); — datten (= dat hem, Gloriant 1021 datten die felle joden vinghen); — wine (= wij hem, Gloriant 80 dan soe moghen wine spreken horen); — ic salse 227, 696 (= zal ze, zal haar); vaerse 561, hebse 845, maecse 623, hoepse 924, seise 878 (dat seise mi), wasse Hexe 50, namse 596, minnense 677, hi soudse trouwen 286, let op de weglating door assimi­ latie van de klank t in brachse (597), mochse (599, 809), maecse (623) en woense (Hexe 45); icse 520, 559 (= ik haar), ghise 557, hise 621, diese 705; wantse 578 (wantse nüjn herte met trouwen mint), vgk. want si 535; ic salt 288 (ic sal het), ic hebt 344, eest 771 (hi eest wel weert), 458 (eest dan trouwe), waert Hexe 91 (waert dat sake); int 165 (int wout), 760 (int verdriet); sijt 29, 275, hijt 478, vgk. iet (Gloriant 724); hoet 36 (hoe het), dat (= dattet, dat het, 67, 785, 916, 824 Ic weet wel, dat ons allen rout), moet 49, 78 (moet het); hats (hadde des = had er over, daar over; des genitief van dit; 19 sijn moeder hats toren, in Walewein 529 hads geschreven), souts (soude des, er over; 607 ic souts te blider sjjn), bits (665); icx 890; sine 162, 165 (sine wilt niet gaen = zij wil niet gaan, vgk. 176 si en wilt haer niet keren = zg wil zich niet wenden; en... niet, ne... niet = niet); in, Hexe 5, 40 (= ic ne; in weet = ik weet niet); wilder 564 (ic wilder om waghen), moetter 556, souder 173 (ic souder maken af mijn wijf — van haar), icker 639 (dat icker mi af ontsach = dat ik er voor, = voor hem, bang was), coster (costen er, Hexe 89). wats (u begheert 293 = wat es), hets (seker een moer- denaer, 634), hets (recht, 771,124); metten (oghen, 559 = met den ogen), metter (hant, 596), inden 328, metter (waerheit, 788); wel met assi­ milatie, maar niet enclitisch: uut ter eerden 729; doent (was dach, 302 = toen het...); woudix 287 (woude ic des), soudix 861, sprekict 271 (spreke ic het), gheloefdijt 236 (= gheloefde ghi het), liettijt 566, salicse 687, mochticse 628, canicse 623, kindise (Hexe 44, 54). Proclise

We spreken van proclise, als een voorafgaand, onbe­ klemtoond woord met het volgende beklemtoonde tot één geheel wordt:

— tuwen wille 227 (= te uwen wille), tuwaert 473 (= te uwaert); — dieven 70, 928, dlijf 826.

De veranderingen, gelijkmaking van op elkaar volgende medeklinkers (bijv. tot stemhebbende of stemloze mede­ klinkers) die in de voorbeelden hierboven op te merken zijn, noemen we assimilatie: dlant; metten.

De volgende afkortingen ter aanduiding van de spelen zijn gebruikt: E(smoreit), Li(ppijn), G(loriant), B (De Buskenblazer), L(anseloet), H (die Hexe), D(rie Daghe Here), T(ruwanten), W (spel vanden Winter ende vanden Somer) en R(ubben). Een abel1 spel van Lanseloet van Denemerken, hoe hi wert minnende2 ene joncfrou, die met3 sijnder moeder diende3.4

Ende ene sotternie na volghende.

Ic5 bidde6 gode7 vanden trone8 En Maria, die maghet seone, Dat si ons allen wille9 bewaren Ende in doghden10 alsoe ghesparen, 5 Dat wi hemelrike ghewinnen11. Dies12 biddic Marien, der13 coninghinnen, Die een vrouwe es boven al14.

Nu hoert, wat men u spelen sal. Hets van enen ridder prinsipael15, 10 Die minde ene joncfrou noyael16, Hovesch17 van herten ende reine18,

1. van kunst, van kunstvaardigheid getuigend, kunstig, schoon, hoofs. 2. begon lief te hebben, vgk. de titel van Gloriant. 3. bij zijn moeder in dienst was. 4. alleen hier en in vers 81 en 153, Hexe 54 (achter „niet") vinden we in het handschrift een punt. 5. de regels 1 tot en met 36 vormen de proloog tot het eigenlijke toneelspel. Waarschijnlijk is deze proloog later aan het stuk toegevoegd, zoals men tegenwoordig mede­ delingen over de inhoud van een boek geeft op de „flap" van een boek­ omslag. 6. Vroeger ging deze eerste persoon tegenwoordige tijd van het werkwoord op -e uit. Vergelijk vers 32, 39, 42, 47, 106 etc. en nog op kwitanties: (ik) zegge. 7. vroegere derde-naamvalsuitgang, maar in bijv. trone 1, scone 2, reine 11 behoort deze -e tot de stam van het woord. 8. hemel, 95, vgk. 81. 9. „wensende wijs": de uitgang van de derde persoon -e (vgk. 343) onderscheidt zich duidelijk van de uit­ gang -t in de indicatief: 166 Si mint. 10. (deugden), geluk, voorspoed, 59, 273, G(loriant) 566. E(smoreit) 646. 11. verkrijgen. 12 dus, daarom. 13. derde-naamvalsuitgang, vgk. titel (sijnder), 20, 25, 41, 547, ook 9, 47, 51. 14. boven, meer dan alle (andere vrouwen). 15. voornaam, aan­ zienlijk, 536: een achtergeplaatst (vaker zo: 10, 488, 633, 655) en dus onverbogen bijvoeglijk naamwoord; in 791 en 863 is het een bijwoord. 16. edel, „goet", vgk. 26, 599, 792, 864, E 833, G 67, W 13. 17. recht­ schapen, G 269, vgk. 933. 18. kuis; schoon. Maer si was hem te cleine Van goede ende oec van gheboert. Dies was sijn moeder op hem ghestoert. 15 Dat hi sine minne soe neder1 droech. Sijn herte altoes in vrouden2 loech3, Als hi ane sach haer edel lijf4. Maer sijn moeder, dat felle5 wijf, Hats6 altoes toren7 ende nijt 20 Ende verweet hem te meneger tijt, Dat hi hem8 soe neder1 daelde, Maer hi altoes hem8 vertaelde9 Met hoveschen10 worden, als hi wel conste. Maer altoes droech hi vriendelijc onste11 25 Der scoender joncf rouwen, heet12 Sanderijn. Si en mochte niet noyaelder13 sijn, Maer si was hem te neder14 gheboren. Dies hadde sijn moeder soe groten toren15, Dat sijt16 namaels17 brachte te werke18. 30 Nu biddic u, dat ghi uwen merke19 Daer an wilt legghen19 ende versinnen20. Ic wane20a, dat ghi noit van minnen En hebt ghehoert dies ghelike21.

Nu biddic u allen, arme ende rike, 35 Dat ghi wilt swighen over al22, Ende merct23, hoet beghinnen sal.

I. laag; iemand van zo geringe geboorte, stand Hef had; vers 21, 27, 42, 183, 187, vgk. cleine in 12 — minne met stam-e, net als sijn herte 16 en die wille (319). 2. vreugde. 3. lachte. 4. haar edel lijf = haar. 5. boosaardig, E 341, G 777. 6. hadde des; had er over. 7. wat het gemoed in beweging brengt: woede; leed; smart; ramp(spoed). 8. we­ derkerig voornaamwoord zich; de vrouwelijke vorm is hare. 9. zich verdedigde, zich verantwoordde. 10. zie noot 17 op bladzijde hiervoor. II. onste (met datief): gunst, hier liefde (tot), vers 260. 12. het onder­ werp, een betrekkelijk of persoonlijk voornaamwoord, is hier niet uit­ gedrukt, zoals vaker in de abele spelen gebeurt (E 13, 184, 989, G 67, L 297). De persoonsvorm staat dan voorop. 13. vs. 10. 14. vs. 15. 15. vs. 19. 16. zij het, nl.: toren (vs. 28). 17. later. 18. tot uiting bracht. 19. letten op (vgk. Busk. 20). 20. overwegen, zich rekenschap geven. 20a. menen, het er voor houden, 93, E 127, W 75, D 18, R 236. 21. iets dergelijks, zo iets. 22. op alle plaatsen. 23. let op. [DENEMERKEN] Lanseloet

Ay god here, hoe mach1 dit sijn, Dat ic die scone Sanderijn Al dus met herten hebbe beseten2 ? 40 Nochtan wert mi verweten Van3 mijnder moeder alle daghe, Dat ic mine minne soe neder4 draghe. Dies5 horic menich spitich6 woort, Maer haer minne heeft mi soe doer boert7, 45 Dat icse ghelaten8 niet en can, Ic en9 moet haer altoes spreken an, Als icse metten oghen ane scouwe. Dies heeft mijn moeder groten rouwe10. Daer omme soe moet11 verborghen sijn. 50 Nu willic hier wachten die vrouwe12 mijn Onder desen neghelentier13, Want si sal hier comen scier14 — Dat wetic wel15 — in desen bogaert16.

Sanderijn

O edel ridder van hogher aert17, 55 God, die alle dinc vermach18, Die moet19 u gheven goeden dach20, Edel ridder van herten vri21.

1. kan. 2. vergelijk 79 met herten (vurig, Innig) minne. 3. door. 4. zie proloog 15, 21 en 27. 5. daarom, daarover, zie vers 48. 6. honend, krenkend. 7. doorboord, nl. liefdespijl. 8. haar laten varen, afzien van haar. 9. (dat ik niet...) toch moet ik, maar ik moet...; merkwaardige zinsbouw, vgk. 135, 269, 427, 732, 755 en 859, G 517, 556 etc. 10. droef­ heid, smart. 11. moet het = moge het, zie Enclise. 12. beminde, ge­ liefde, E 888, G 605. 13. eglantier, wilde roos met rode bloemen en bottels (rosa rubiginosa), symbool van de liefde; vgk. Beatrijs 268, Dirc Potter — Pyramus en Thisbe (een sproke) 232. 14. spoedig, schielijk (sciere). 15. onderbrekende of parenthetische zin, zie vers 287. 16. verrukkelijke tuin, lusthof, bos, warande, 495, E 38, 643, G 696, 1086. 17. van edele afkomst, van edel geslacht, vgk. G~806, 75, 693, E 112, 766 en, ook L 496, 796, 868, G 617, 18. in staat tot, kan doen. 19. moge. 20. (een) geluk(kige dag), vgk. 640, 714, E 751, G 302. 339, 979 en 297 goeden morghen. 21. van edel gemoed (mü gunstig gezind), 708, E 576, 740, G 780, vgk. G 140. Lanseloet

O scone maghet, god die si1 ons bi Ende moet u ende mi in doghden2 sparen 60 Ende van allen quaden bewaren Ende sonderlinghe3 van niders4 tonghen, Alsoe dat niet en werde gesonghen5 Van ons beiden enich quaet. O Sanderijn, nu gheeft mi raet6! 65 Mijn herte dat es te male7 ontstelt Ende van8 uwer minnen ghequelt, Dat9 mi costen sal mijn lijf10. O Sanderijn, wel scone wijf, En machic11 us12 niet gheweldich sijn12, 70 Dat13 sal mi costen dieven mijn, Ende ewelijc benic verloren.

Sanderijn

Och edel ridder hoghe gheboren, Dat14 en mach nemmermeer15 gescien! Al eest, dat16 ic u gerne mach sien17, 75 Ic en ben niet uus ghelijke. Ghi sijt mi te mechtich ende te rike, Edel ridder, te sine18 u wijf. Daer omme soe moet19 sijn een blijf20, Al eest, dat16 ic u met herten21 minne. 80 Ende oec en willic gheens mans vriendinne22 Sijn23, die leeft onder des hemels trone24.

1. zij ons nabij, sta ons bij. 2. gevarieerde herhaling van vers 4. 3. in­ zonderheid, in het bijzonder. 4. benijders, afgunstigen, kwaadsprekers. 5. rondbazuinen, verkondigen, vers 152. 6. hulp, steun. 7. volstrekt, geheel, zeer; te male ...dat = zo zeer ...dat. 8. door. 9. dat het. 10. leven. 11. kan ik u..., als ik u... 12. bezitten, met tweede naamval. 13. vat vers 69 samen. 14. vgk. vers 70. 15. in geen geval, E 577. 16. al eest dat = ook al. 17. veel houden van (deze betekenis ook bij Gezelle; in het Gronings zegt men: geern lieden maggen), G 120, 367. 18. om uw echtgenote te zijn (sine verbogen infinitief). 19. zie vers 49. 20. achterwege blijven, niet geschieden, vers 78, 744, G 552, 796. 21. innig, zie vers 39. 22. minnares, concubine. 23. in het handschrift staat hier, na het enjamberende sijn, een punt (zie blz. 5, aant. 4). 24. vgk. vers 1; op de aarde, de wereld, G 456, L 111. Al waer hi een coninc ende spien crone1, Soe en dadic mi niet te cleine2.

Lanseloet O scone maghet van herten reine, 85 Al3 dadi den wille mijn, Uut vercoren Sanderijn, En4 bleve u onvergouden5 niet5, Want messelike6 dinge sijn ghesciet. Ghi mocht7 noch werden wel7 mijn vrouwe. 90 Sijt mijns ghenadich ende blijft getrouwe, Ende comt met mi in dit casteel8. Ic sal u gheven een yuweel9. Ic wane9a, ghi noit des ghelike en saeght10.

Sanderijn Neen11, edel here, noch benic maeght, 95 Dies dancic gode vanden trone12. Al woudi13 mi gheven te lone14 Dusent15 merct16 van goude roet17, Hoghe baroen, edel ghenoet18, Nochtan woudic behouden emmermeer19 100 Lanseloet, hoghe geboren heer, Mijn suverheit, al en benic niet rike van haven20 Noch gheboren van groten maghen21, Nochtan meinic22 mi soe te houden,

1. spande, verleden tijd van spannen = binden; droeg hij een kroon, dus synoniem van „waer hi een coninc". 2. verneder ik me niet, vergooi ik me niet. 3. (zelfs) indien, 4. het en. 5. niet onvergolden; je zou een beloning krijgen. 6. merkwaardig, wonderlijk, vreemd, Lippijn 106. 7. zou nog wel mijn echtgenote kunnen worden. 8. vgk. vers 91-92 met 443-444. 9. kostbaar sieraad; figuurlijk gebruik in 444, 6 771. 9a. zie vers 32. 10. ik geloof zeker dat u nooit iets dergelijks zag (hier is als climax een merkwaardige constructie - bijzin zonder voegwoord dat - gebruikt, ook in 383, 196, 594, E 324. 11. hier niet nenic (L 892 jaic, G 554, 723 nenic) (misschien hier krachtiger, beslister?). 12. hemel, vers 1. 13. woude ghi, zie Enclise. 14. tot, als beloning. 15. „zeer veel geld", vgk G 878. 16. mark, bepaald gewicht van goud of zilver (vgk. een pond!). 17. rood. 18. (gelijke In stand, rang), synoniem van edel here, baroen, G 768, 1044. 19. in ieder geval, vgk. L 73. 20. machtig, vermogend, rijk aan bezittingen, goederen, vgk. G 192 rijc van goede, L 172, G 349. 21. aanzienlijke bloedverwanten. 22. het voornemen hebben, 338, G 503, W 482. Dat ic niet en sal werden gescouden1, 105 Her Lanseloet2, enich mans vriendinne3, Maer ic wille gerne gherechte minne4 Draghen sonder dorpernie5.

Lanseloet

Sanderijn, bider maghet Marie, Dorperheit5 en leggic u niet te voren6. 110 En7 es nu gheen wijf gheboren Op eerde onder des hemels trone5 Soe rike, soe mechtich no soe scone, Di mi verhoghen9 mach dan ghi. Och Sanderijn, en10 seldi mi 115 Laten dan in dit verdriet? En sal uus11 mijns ontfermen12 niet, Dat13ic troest14 van u mochte ontfaen Ende ghi met mi wout spelen15 gaen Hier neder in dit groene dal, 120 Daer die voghelkine maken gescal Ende die bloemen staen int groen, Scone maghet, sonder mesdoen16 Ende al17 sonder dorperheit5 ?

Sanderijn

Her Lanseloet, hets dicke18 gheseit: 125 „Bi lichte19geloven es die menege20 bedrogen," Dats seker waer21 en niet gheloghen21- Want hets menech weerf ghesien

1. (uit) gescholden. 2. al weer (vers 98, 100) een onderbrekende voca­ tief: grote spanning van Sanderijn. 3. minnares, vers 80. 4. oprechte, ware liefde, E 859, G 840, W 537. 5. laagheid, onbetamelijkheid. 6. voorstellen, 357, G 79, 196, 274. 7. en — hen = het en (er is). 8. zie vers 81. 9. behagen, verheugen, G 558, 678, G 648. 10. — ende. 11. mis­ schien moeten we uus als u lezen; misschien ook is uus u des. 12. medelijden hebben (met genitief). 13. zodat. 14. aanmoediging, hoop. 15. spelemeien. 16. zonder kwaad te doen. 17. geheel en al, volkomen. 18. vaak, E 322, G 14, W 123, B 60. 19. door lichtgelovigheid, gauw vertrouwen te schenken. 20. menigeen, 269, G 14, W 26, R 3. 21. twee synonieme uitdrukkingen verbonden met en = ende. Dat vrouwen1 oneerUjcheit2 ghescien3, Om dat si mans te verre betrouwen4, 130 Dat hem namaels sere berouwen5, Als die saken waren ghesciet. Ic en weten6 op eerde geboren niet, Dien ic soe verre betrouwen soude, Gincic met hem spelen te woude, 135 Hi en7 soude met mi doen sijn gherief8.

Lanseloet

Daer toe hebbic u te lief, Sanderijn, wel scone wijf, Dat ic onteren soude u lijf. Scone maget, al hadicx9 die macht, 140 Alsoe en was ic nie bedacht10, Dat ic u doen soude enege scande. Al haddic u in vremden lande, Sanderijn uut vercoren, Ic soude u dbroet bidden11 te voren12, 145 Eer13 ic u hongher hebben liet. Bi ridderscape14, ic en mesdade15 u niet, Sanderijn, jeghen uwen danc16.

1. wel vaker worden voegwoord en onderwerp gescheiden door één (soms enclitisch 515, mi 603, hier 704, vrouwen 128) of meer zinsdelen (mi nemmermeer dorperheit 356-357), vgk. ook G 185, E 623, W 69. 2 schandelijke behandeling. 3. ghescien staat in het meervoud, hoewel het onderwerp oneerlijcheit in het enkelvoud staat. 4. een man te zeer vertrouwen. 5. ook het werkwoord berouwen staat in het meervoud, zodat het onderwerp wel moet zijn: die saken (131): dat die saken hem... berouwen, als si waren ghesciet; het voegwoord „dat" (130) is dan, evenals dat van 128, verbonden met ghesien (127). 6. weten = wet ene = weet hem, zie Enclise. 7. deze zin met „en" in de vorm van een hoofdzin, is afhankelijk van de negatieve hoofdzin 132: die niet... Het geheel betekent: Elke man zou..., zie 46. 8. synoniem van wille 162, ghevoech 239, vgk. vers 138. 9. hadde ic des (er toe, tot dat). 10. nooit voornemens, gezind. 11. (voor u) gaan bedelen (wö zeggen nog iets om den brode doen). 12. u... te voren = voor u; te voren: de oor­ spronkelijke betekenis is hier nog wel op te merken: van te voren, vroeger (vgk. vers 145). 13. voordat. 14. bij al wat een ridder dierbaar is; een gebruikelijke waarheidsbetuiging voor ridders, zie vers 170, 237, 453 - Lanseloet retireert hier volledig, Sanderijn is gerust, vers 322 en volgende zijn daardoor een des te schriller tegenstelling. 16. zie vers 122. 16. tegen uw zin, uw wil. Sanderijn

Her Lanseloet, wi sijn hier te lanc! Ons mochte iement horen ofte sien, 150 Want nyders1 sijn altoes uut om spien2, Hoe si iement mochten te scanden bringen. Een verrader hadde liever quaet te singhen3 Dan goet4, want hets sijn nature. Nu willen wi scheden in corter ure5, 155 Dat8 hem7 niement ane ons en stoet8. Hoghe baroen, edel ghenoet9, God ons here moet10 u bewaren Ende altoes in doghden sparen11, Waerweert dat ghi u bekeert12.

Lanseloet

160 Ay, noch soe13 blijft mijn herte verseert14 Vander scoender Sanderijne. Sine wilt niet doen den wille mine. Dies15 moetic droeven16 alle mijn dage. Wat ic kerme of wat ic claghe, 165 Sine wilt niet gaen met mi int wout. Si mint ere voer17 enieh gout. Dat horic wel an haer ghelaet18. Si leidt enen reinen staet19 Ende haer herte es soe noyael20, 170 Bi ridderscape21, ic woude wael, Dat si gheboren waer mijns gelijc22. Al en waer si niet van haven rijc23, Ic souder24 maken af24 mijn wijf25,

1. zie vers 61. 2. er op uit zijn om (mensen) te bespieden, te be­ loeren. 3. rondbazuinen, zie vers 62. 4. ook hier staat een punt in het handschrift bij een duidelijk enjambement, vergelijk vers 81. 5. spoedig (E 110); hier wel meteen, terstond (uiteengaan, scheiden). 6. opdat. 7. zie vers 128. 8. ,,zich aan ons stoot"; zich ergert, aan­ stoot neemt. 9. zie vers 98. 10. moge, vers 56. 11. zie vers 59. 12. waarheen gij ook gaat, u begeeft, vgk. G 567. 13. soe versterkt het voorafgaande noch: nog (steeds), nu (toch). 14. bedroefd om. 15. daarom, vers. 43. 16. treuren. 17 boven, meer dan, vgk. E 530. 18. (ge­ drag, houding) woorden. 19. namelijk „staet van levene"; een kuis leven. 20. edel, vers 10. 21. bij al wat een ridder dierbaar is, vers 146. 22. als mijn gelijke van stand. 23. zie 101. 24. er van = van haar, vgk. E 104. 25. echtgenote.

Lanseloet 2 17 Want si heeft een reine lijf 175 Ende haer herte es al1 vol eren. Si en wilt haer niet te mi waert keren. Dies2 lijdt mijn herte rouwe3 groet.

Sine moeder Van Deenmerken Lanseloet, Ic hebbe u herde4 wel horen vriën5. 180 Lanseloet, bider maghet Marien, Dat6 en can mi verwonderen7 niet7, Dat ghi u selven niet bat8 en besiet9, Dat ghi u minne soe neder draeght. Ghi staet soe weeldelijc10 en claeght 185 Om ene die luttel11 om u gheeft. Tfi12 der scanden dat ghi leeft, Dat ghi sout minnen soe13 nederen wijf!

Lanseloet Ach moeder, si heeft soe reine lijf Ende haer herte es alsoe proys14, 190 Ende van live soe gratioys15, Dat icse emmer minnen moet. Mijn herte, dat bert16 al17 een geloet17, Als icse metten oghen an scouwe. Lieve moeder, edel vrouwe, 195 Ic moetse minnen, wat18 ghesciet.

1. geheel, vers 123, vol gevolgd door genitief. 2. daarom, vers 43. 3. droefheid, vers 48. 4. ook: harde = (wel) zeer (goed). 5. liefde­ betuigingen doen, minnekozen. 6. aankondigend vers 182, 183; sterker dan het. 7. lees: niet ghenoech. 8. beter. 9. u in acht neemt. 10. (staat) onmannelijk, wekelljk (te klagen, 326, 451). 11. weinig: zin­ speling op vers 165. 12. foei, gevolgd door een genitief. 13. zo'n. 14. edel, rechtschapen (met bijbetekenis fier), in 6 201 fier (Frans: preux = moedig), W 271. 15. Frans gracieux - liefelijk, bevallig. 16. berren (G 759) of bernen - branden, gloeien. 17. als (G 109, B 121) een gloed, een vuur. 18. wat er ook... (nogal boud gesproken!). Sine moeder

Lanseloet, ic wille, ghi1 u bat besiet2, U scone lijf3, u hoghe gheboert3, Ende werct4 na minen rade4 voert5 Ende wilt minnen uus ghelijc.

Lanseloet 200 Sone wetic wijf int kersten rijc, Die ic woude hebben voer6 Sanderijn. Ic woude, si1 mochte mijn eygen7 sijn, Lieve moeder, bi uwen danc8. Al ware al9 die werelt an mi belanc10, 205 Ic woude wel, dat si ware mijn wijf.

Sine moeder

Scaemt u der11 scanden, vul keytijf12, Dat ghi soe neder mint, Ende13 men soe scone joncfrouwen vint Van hogher geboert, van groten geslacht.

Lanseloet 210 O lieve moeder, der minnen cracht An siet hoghe geboert no rijcheit van goede, Maer si soect haers gelqc van moede, Die beide sijn van enen wesen. Ic hebbe dicke14 wel horen lesen15, 215 Dat die minne soect haers ghelike. Al es deen aerm ende die ander rike, Die edel minne doet haer were.

1. btjzln zonder voegwoord, vgk. vers 93 en 826. 2. in acht neemt, vgk. vers 182. 3. variaties van u (vers 196). 4. laat je door mij leiden, E 84, handel overeenkomstig mijn plan, voorlichting. B. in het vervolg, voortaan. 6. boven, liever dan. 7. mijn „eigendom", de mijne, G 1071. 8. met uw instemming, vgk. vers 147. 9. gehele. 10. hing van mij af, (zelfs al) beheerste ik de gehele wereld, toch zou... 11. genitief bt) seamen. 12. (lage, gemene) lelijke ellendeling, rampzalige, G 777, Buskenblazer 159; zie ook vers 257, 286. 13. hoewel, terwül. 14. vaak, vgk. vers 124. 15. zeggen, vgk. vers 62. Gherechte minne1 en leit gheen mere2 Aen rijcheit noch an groothert van maghen3, 220 Noch nie en dede, te ghenen daghen4, Maer het comt al bi gheluc5. Gheeft die edel minne haer stuc6, Si ane siet ghene hoghe gheboert7.

Sine moeder

O Lanseloet, ende hoe versmoert8 225 Soe9 es u herte ane Sanderijn! Wildi doen den wille mijn, Ic salse u doen hebben tuwen9a wille Al10 desen nacht heimelijc, al11 stille, Op u camere, her ridder weerdt12, 230 Ende doet daer mede13 dat14 ghi begheert, Wildi mi ene ghelofte doen.

Lanseloet

Vrouwe moeder, bi sente Symoen15, Dat14 ghi begheert, willic u gheloven, Op dat16 ic metter maget mach hoven17 235 Op mine camere, ic ende si.

Sine moeder Lanseloet, gheloefdijt mi Bi ridderscape18 ende bi trouwen ?

I. zie vers 106. 2. let niet op, vers 30; in het handschrift staat ledt, meestal verbeterd in leit. 3. bloedverwanten, vers 102. 4. synoniem van nie: nooit, te eniger tijd; zie vers 228. 5. gelucke: gelukkig toeval. 6. een moeilijk te vertalen woord. Betekent het deel, aandeel? of hier medewerking? 7. vers 222 en 223 zijn sluitstuk van deze claus: als de edele liefde haar medewerking geeft, dan... slaat ze geen acht op hoge afkomst. Let eens op deze klagende, bezwerende, hartstochtelijke zinnen van Lanseloet! 8. op dwaze wijze verzot, verslingerd op, G 141. 9. soe hervat „hoe versmoert". 9a. zie Proclise. 10. geheel, zie vers 204. II. zie vers 123; al stille = heimelrjc, vgk. vers 437, 480 en 781. 12. waarde heer ridder; de moeder wil door deze vocatief haar zoon zijn hoge afkomst, zün edel geslacht inscherpen (voor ons gevoel is deze vocatief wat dubbelzinning, wat ironisch). 13. met haar. 14. wat, dat­ gene dat. 15. bij sint Simon - de heilige Simon (apostel). 16. indien. 17. samenkomen, samen zijn, E 542. 18. zie vers 146. Als ghi met Sanderijn der joncf rouwen Hebt ghedaen al u ghevoech1, 240 Dan seldi segghen: „Ic hebbe uus2 genoech, Sanderijn, ic ben uus2 nu sat Ende van herten alsoe mat3, Al4 haddic .vij.5 baken6 gheten7". Dies en seldi niet vergheten. 245 Ghi selt spreken dese woort8 Ende dan seldi rechte voert9 U van hare keren al10 den nacht Ende ligghen en slapen soete ende sacht, Sonder spreken, ende swighen al stille. Lanseloet 250 O lieve moeder, es dat u wille, Dat ic spreke dese dorper11 woort? Des ghelike12en hebbic nie ghehoert! Wat mach u hier met geholpen13 sijn, Dat ic dit14 tot Sanderijn 255 Spreken soude met minen mont Ende ligghen voert ane15 als een hont, Sonder spreken, als een keytijf16 ? Wat soude peinsen17 dat reine wijf, Dat ic die dorperheit18 begonste19, 260 Ende ic haer draghe soe vriendelike onste20 ? Dat soude mi doer21 mijn herte deren. Sine moeder Lanseloet, dits mijn begheren, Seldise hebben in uwer ghewelt22,

1. alles wat je wenst, zie vers 135. 2. genitief bij ghenoech, respectie­ velijk sat. 3. beu. 4. als(of), 335, G 257, W 83, Li 165, R 30,126. 5. zeven; als getal geliefd: G 331, Rubben 120. 6. zijde varkensvlees, spek. (Eng. bacon = spek. 7. gegeten. 8. woorden (333 woorde). 9. onmiddellijk. 10. geheel, vers 204. 11. schandelijk, gemeen (Lanseloet is verontwaardigd!). 12. iets dergelijks, zo iets. 13. wat hebt u er aan? Wat baat u dit? 14. vat samen vers 240-250. 15 daarna, vervolgens. 16. vgk. vers 206. Lanseloet wil zeggen: „Dan zou ik in waarheid een keytijf zijn!" (Hij zegt deze zinnetjes aan het eind tussen pauzen, vgk. de aantekening bij vers 251). 17. wat moet wel denken... 18. vers 123, 107. 19. begon, zou gaan doen. 20. vers 24; terwijl ik haar een zo innige genegenheid toedraag. 21. tot op het diepst van mijn hart, ziel leed doen. 22. macht (Let op de harde klank van deze afsluitende korte verzen van de moe­ der). Dat ghi mi dit gheloven selt 265 Ende vol bringhen als goet1 man.

Lanseloet Vrouwe moeder, doetse mi comen dan. Ic sal doen, dat2 ghi begheert, Al eest3, dat4 mire herten deert5.

„Die meneghe6 sprect, hi7 en meines niet." 270 Al dier ghelike8 es mi ghesciet, Want al sprekict9 metten mont, Ic en saels niet meinen in minen gront10, Want ic an11 hare alder doecht12. Ic bidde gode, den overste voeght13, 275 Dat sijt niet qualijc nemen en moet14. Si es soe eersam15 ende soe goet. Eest dat16 sijt qualike nemt, Soe wert haer herte van mi ontvremt17. Dan soe blijft mijn herte in pinen18 staen.

Sine moeder

280 Daer omme soe eest mi al19 ghedaen, Dat ic u beiden sal doen scheden. En siedi20 niet, hoe hi hem soude beleden21,

1. betrouwbaar, fatsoenlijk. 2. wat, vers 230. 3. vers 74. 4. dat het, vers 67. 5. zie vers 26 - deze drie regels geven door de pauzen Lanse- loets schoorvoetende instemming te kennen; hij heeft zijn tegenstand opgegeven, zie een soortgelijke constructie in vers 866-858. 891. 6. menig­ een, zie vers 125 - hier begint een monoloog afgeluisterd door de moeder. 7. maar hij..., zie 46; meine des. 8. dergelijke dingen; dit is mij overkomen, ik heb dit (ook) gedaan. 9. spreke ic het, zie Enclise. 10. in mijn hart, vgk. vers 336. 11. (annen, onnen, jonnen) gun aan haar. 12. zie vers 4; ik ben haar ten zeerste genegen, 755, 769 en 3 666.

13t gebieder (heerser, heer), vgk. E 959. 14. moge, vers 56; dat zU het nlët ten nadele van mij moge uitleggen. 15. edel van inborst. 16. in­ dien, vgk. vers 74. 17 vervreemd, afkerig. 18. ellende; dan blijft voor mij een groot verdriet over. 19. vers 123. 20. sietghi. 21. zich schande aandoen, zich verlagen. Ende1 es die hoechste vanden lande, Ende doet hem selven die grote scande, 285 Dat hi mint soe nederen wijf? Hi soudse trouwen, die keytijf2, Dat horic wel3, woudix4 hem ghestaden5, Maer ic salt al anders begaden6, Dat dat nemmermeer en sal zyn7.

290 Waer sidi8, scone maghet Sanderijn ? Ic moet u spreken, comt te mi.

Sanderijn

Hoghe gheboren vrouwe, dat si9. Nu segt mi, wats u begheert?

Sine moeder

Sanderijn, dat rrüjn herte sere deert10, 295 Moetic u claghen, minen noet. Hier11 es mijn lieve sone Lanseloet, Es12 met siecheden sere bevaen13. Hi wert ghister navont14 alsoe bestaen15, Dat hi noit sint woort en sprac16.

1. terwijl (hi: 282). 2. vers 206; met grote nadruk (verontwaardiging) staat het onderwerp afgescheiden aan het eind van de zin en het vers, aangekondigd door hi. 3. Dit halve vers staat dus op een belangrijke plaats. Het zinnetje lijkt een stereotiepe formule (vers 53, 653, 831), maar staat in een bewogen gedeelte, bij het „scharnier" van dit abele spel: „Hi soudse trouwen". 4. zie Enclise. 5. toestaan, vgk. Duits ge- statten. 6. (be) schikken (de Moeder is er zeker van dat ze een huwelijk kan verhinderen. 7. gebeuren. 8. Zie Opmerkingen, paragraaf 14. 9. zij zo, zal gebeuren. 10. de omschrijving van noet 295 staat voorop: in de volgende verzen wordt dit woord nader verduidelijkt: wel een be­ wijs van de aarzelende omzichtigheid waarmee de Moeder haar huichel­ achtige valsheid camoufleert. 11. het gaat om. 12. zie vers 25. 13. door ziekte zeer bevangen: erg ziek. 14. met een voorgeplaatste n- (gisterenavond); vgk. 51 neghelentier. 15. overvallen (min of meer synoniem van bevaen). 16. sindsdien (nooit meer een woord) niets sprak, zei. 300 Ic en weet niet wat hem ghebrac1, Ochte2 wat dat3 hem deren mach. Maer heden merghen, doent was dach, Gaf hi enen swaren sucht. Sanderijn, ic hebbe sijns levens ducht4. 305 Dies5 doeght6 mijn herte grote pijn. Nu biddic u, scone maget Sanderijn, Dat ghi wilt gaen te7 Lanseloet, Want hi leghet in groter noet8. Dies5 doeght6 mijn herte swaer verdriet.

Sanderijn

310 Edel vrouwe, dat9 ghi ghebiet, Wert herde10 gerne van11 mi ghedaen. Ic wille vriendelike12 met u gaen, Want mi ware leet13, mesquame hem iet14.

Sine moeder

Die15 hem in tijts16 wel17 besiet18 315 Die mach in eren staende bliven. Al dus soude men een dinxken bedriven19, Om een wijf te bringhen inden stric. Wie soude dit bat20 gedaen hebben dan ic ? Want, als die wille es ghedaen, 320 Soe es die minne al21 vergaen. Dit es menichweerf ghesciet.

1. scheelt, mankeert. 2. of vgk. E 310. 3. wat dat = wat. 4. vrees voor zUn leven. 5. daarom, vers 6. 6. lijden, 7. tot, naar, vgk. vers 291: te, bij. 8. het is wel hevig volgens de Moeder; al weer „noet", zie vers 295. 9. zie vers 230. 10. zeer, vers 179. 11. door, vers 66. 12. gaarne (Sanderijn stemt er argeloos in toe met de Moeder mee te gaan). 13, het zou me verdriet doen. 14. als hem iets (kwaads) overkwam. 15. die (314) ...die (315) degene... die. 16. bütüds. 17. goed. 18. in acht nemen, vers 182. 19. het er op aanleggen, iets tot stand brengen, een list beramen. 20. bat... dan = beter... dan, vers 182. 21. geheel en al. Nu heeft si gheweest met hem in die camere.

Sanderijn

Ay god1, die hem2 crucen liet, Wat valscher3 wijf es Lanseloets moeder! Dies benic nu vele vroeder4, 325 Dan ic gister navont5 was. Si stont mi ene sterke logene en las6. Dat hi met siecheiden ware bestaen7, Ende bracht mi inden stric ghevaen, Ende heeft mi loghene voer waer getelt8, 330 Ende brachte mi in Lanseloets gewelt9, Dat10 mi ewelijc rouwen sal. Nochtan deert mi boven al Die woorde11, die hi sprac, die ridder12 vri13, Ende keerde sijn anschijn14 omme15 van mi, 335 Al16 haddic17 gheweest een stinckende hont. Dat hebbic soe vaste in minen gront18 Ende doet mijnder herten alsoe seer. Ic meine19, dat hi nu nemmermeer Van mi en20 weet goet noch quaet20. 340 Ic salt al laten21 ende gaen mijnder straet22 Dolen in vremden lande. Ic bidde gode, dat hi mine scande Wille decken23, die ic nu hebbe ontfaen,

I. Jezus. 2. zich. 3. genitief: wat een valse (gemene, slechte) vrouw. 4. wijzer (dat is me nu heel wat duidelijker). 5. zie vers 298. 6. vers 214; zij stond onbeschaamd te liegen — voor de verbinding van de beide persoonsvormen door en, vgk. vers 184. 7. vers 297 en 298 (overvallen). 8. een leugen als waarheid verteld. 9. macht, vers 263. 10. wat, hetgeen. II. evenals in vers 417 en 679 staat hier bij een meervoudig onderwerp (die woorde) een enkelvoudige persoonsvorm (deert). 12. vergelijk vers 286. 13. edel, machtig, vgk. vers 57 en Gloriant 739. 14. gelaat. 15. af. 16. als (of), zie vers 243. 17. was . 18. vers 272, dat blijft mij altijd bij. 19. ik ben van plan, 103. 20. (omschrijving van) niets (goed en kwaad is omschrijving van alles). 21. alles achterlaten. 22. en zal (mijns weegs —) weggaan, dolende, (dwalende) in vreemde landen. 23. verbergen. Want ic hebt sonder danc1 ghedaen. 345 Dies es mi te moede wee. Lanseloet, ghi en siet mi nemmermee2. Ic wille gaen dolen in dit foreest3.

O vader, sone, heilich gheest, Ic bidde u dat ghi bewaert mijn lijf, 350 Dat4 ic nemmermeer2 mans wijf Werden en moet5 te minen scanden, Waer ic come in eneghen lande, Dat4 ic moet5 bliven dat ic si. Dies biddic u, moeder ende maget vri,6 355 Fonteine7 alder suverheit, Dat4 mi8 nemmeer8 dorperheit9 Gheen man te voren legghen10 en moet5, Dies biddic u, fonteine, der doghden vloet11, Werde moeder ende maget reine.

tin vremden lande, 3401 360 Ic sie ginder12 ene scone fonteine13, Daer op14 willic gaen nemen rast15. Ic hebbe soe langhen tijt ghevast16, Dat ic hebbe hongher ende dorst. Ic hebbe te drinckene17 soe groten lost18, 365 Dat icx19 niet langher en can gedragen.

Een ridder

Nu, wouts god20, ic wille varen21 jaghen. Ic bidde gode vanden trone

1. zie vers 203, zonder mijn instemming, mijns ondanks, tegen mijn wil. 2, nooit meer 887. 3. bos, woud. 4. opdat. 5. moge. 6. zie vers 333. 7. (spring)bron van alle zuiverheid (figuurlijk), 358; in 360, 385, 416, 585, 657 letterlijk: bron; zie vers 586. 8. zie vers 126 — hier een wel zeer be­ wogen uiting: scheiding door drie zinsdelen — nooit meer. 9. zie vers 123. 10. zie vers 109 voorstellen; hier wel: doen ondergaan. 11. (figuurlijk) bron, beek van weldaden. 12. ginds. 13. bron, zie vers 355. 14. daar bij. 15. rust, E 425. 16. geen eten en drinken gehad. 17. ver­ bogen infinitief, vers 77. 18. begeerte, lust, E 138, Buskenblazer 107. 19. zie Enclise. 20. (van wouden) beschikke over, „geve", Busken­ blazer 86. 21. gaan jagen. Ende Marien1, der1 maghet scoene, Dat si mi heden bewaren moet, 370 Ende gratie2 wil gheven ende spoet3, Dat ic moet jaghen ende vangen, Want seker, ic en4 vine in langhen, Dies5 ic mi van rechte scof iere6. Ic hebbe ghejaghet der dagen viere7, 375 Nochtan en vincic noit conijn. Ic scaems8 mi inder herten nujn, Dat minen aerbeit9 dus blijft verloren10.. Nu willic steken11 minen horen Besien12, of mi13 god beraden14 mochte- Nu stect hi den horen.

380 Biden here die mi ghewrochte15, Ic sie ginder porren16 een wilt17, Daer mijn herte op es ghestilt18. Ic wane noit19 man20 op ghenen dach Alsoe sconen wilt en sach 385 Als21 ghinder staet op22 ghene fonteine23. Ene scone maget ende ene reine Dunct si mi sijn an haer ghedaen24. Ay god here, mochtic die ghevaen25, Soe en ware minen aerbeit niet verloren26! 390 Noch27 willic steken minen horen Ende besien28, hoe si haer stellen29 sal. Noch stect hi den horen.

1. datief. 2. gunst; gratie... en spoet. gesplitste coördinatie; ook in 386, 731. 3. voorspoed. 4. (ik ving in lange tijd) niets. 5. waarover. 6. me terecht schaam, Li 72. 7. (gedurende) vier dagen; deze con­ structie komt vaker voor in het Middelnederlands. 8. scaeme des = er over. 9. inspanning, vers 565. 10. vergeefs, vers 389, G 658. 11. aan de mond brengen en er op blazen. 12. (om te) onderzoeken. 13. zie vers 128. 14. bijstaan, helpen. 15. van ghewerken = maken, scheppen, E 691. 16. zich bewegen. 17. een (in het wild levend) dier, een stuk wild (metonymia voor scone maghet). 18. gesteld. 19. eenzelfde construc­ tie als in vers 93. 20. nooit een man = niemand ooit. 21 als het wild (dat). 22. bi), vers 361. 23. vers 355. 24 te oordelen naar haar houding, uiterlijk. 25. vangen. 26. vers. 377. 27. nogmaals. 28. vers 379. 29. doen, zich gedragen. Ay god die here es boven al, Die1 moet2 mi gheven avonture3, Dat ic die scone creature4 395 Ghecrighen5 moet te minen wille.

O scone maget, nu staet al stille. Ghi moet mijn ghevanghen sijn. Ic hebbe u liever dan een everzwijn, Al waert van finen goude gewracht.6 400 Ic dancke gode7 der7 scoender7 jacht. Dat ic heden merghen vroech op stoet8.

Sanderijn O edel ridder van prise9 goet, Nu en doet mi ghene dorperheit10. Diesioa biddic u doer11 uwer edelheid, 405 Dat ghi mi ghene dorperheit10 en bewijst, Want het worde u sere mesprijst12, Waer ghi quaemt tot eneghen hove. Ghi dunct mi een ridder van groten love13. Daer omme biddic u, hoghe baroen14, 410 Dat ghi mi niet en wilt mesdoen Ende15 laet mi over16 dat ic si.

Die ridder O scone wijf, nu segt mi, Wanen17 comdi in dit foreest18 ? Dat19 wondert mi in minen geest, 415 Dat ic u vinde al dus alleine In dit foreest op dese fonteine20.

1. hervatting van het eigenlijke onderwerp. 2. moge, ver3 56. 3. geluk geven, zorgen, dat het me meeloopt, vers 432, 588, G 1108. 4. schepsel (tje). 5. in mijn macht krijgen, E 113, 121. 6. van gewerken, zie vers 380. 7. respectievelijk datief en genitief, 432, 465, 474. 8. opstond. 9. roem, G 1130; voortreffelijk. .10. zie vers 123; 10a. dit, voorlopige aanduiding van vers 405. 11 bij, met een beroep op. 12. als schande aangerekend. 13. vgk. vers 402. 14. edelman, ridder, E 687, G 41, 765, 823. 15. samengetrokken zin (dat ghi laet). 16. laat voor wat ik ben; mij laat blijven hetgeen ik ben, (ongerept). 17. vanwaar, hoe, H 74, E 178. 18. zie vers 347. 19. dat kondigt vers 415 en 416 aan. 20. zie pers 360. Wat sijn die saken die u let1 ? Heeft u hier iement dach gheset2, Daer3 ghi, scone wijf, na3 wacht? 420 Hi mochte sijn van suiker macht, Ic soude u te noder4 spreken an.

Sanderijn

Och edel ridder, om5 ghenen man En staic hier, hoghe baroen. Het sjjn ander saken, diet mi doen. 425 Ic ben verdoelt. Uut mijnder stat6, Daer ic in eren ende in vrouden7 sat, Benic verdoelt, ic en8 weet waer, Ende sta hier in groten vaer 9, Ende ic en10 weet niet10 waer ic henen sal. 430 Dies clagic gode mijn mesval11, Dat ic dese werelt moet besueren12.

Die ridder

Noch13 dancic gode14 der14 avonturen15, Dat ic heden merghen op stoet Ende dat ic soe edelen scone ghemoet16 435 Vonden hebbe te17 mire jacht. God heeft ons te gader bracht. Dat wetic seker, wel te voren18. Ghi sijt te minen behoef19 gheboren,

1. hinderen, mankeren; persoonsvorm enkelvoud, onderwerp meervoud, vgk. vers 332, zie Li 132. 2. een afspraak gemaakt met u. 3. (waar­ naar) op wie. 4. des te minder graag (dat ik het te minder zou wagen...) - vers 421 is een bijzin (zulk... dat) in hoofdzinvorm: climax van de verwondering van de Ridder die nu zich zeer terughoudend toont; vgk. H 110, Li 77. 5. voor (niet om een man te ontmoeten), vgk. te minnen behoef, 438. 6. plaats, woonplaats. 7. vreugde. 8. zie vers 41; zonder dat ik weet waar. 9. vrees (vgk. onvervaard - niet bevreesd, dapper). 10. en... niet (ik weet niet). 11. tegenspoed, ongeluk, 731. 12. deze wereld mij het leven zo zuur, bitter, ondragelijk maakt, vergalt. 13. nogmaals, vers 390. 14. vers 400. 15. vers 393. 16 ontmoeting, dat ik een zo edel en schoon „iemand" ontmoette, 592, G 703; de Ridder laat zijn gereserveerdheid varen. 17. op, bij, tijdens. 18. dat weet ik zeker, stellig - vgk. 228. 19. voor mij. Want ghi ghenoecht1 mi alte2 wale8. 440 U scone lijf, u hovesche tale4, Dat ghenoecht1 mi algader5 wel. W: selen te gader maken spel6. Nu comt met mi in mijn casteel. Ghi en saeght noit soe scone juweel7. 445 Dat sal wesen u ende mijn8!

Sanderijn

Her ridder, nu laet9 uwe tale10 sijn. Dies biddic u om11 den riken12 god, Dat ghi met mi niet en maect u spot, Al benic dus verdoelt al hier.

Die ridder 450 O scone wijf, inder minnen vier13 Leght mijn herte te mael14 en blaect16. Gi sijt hovesch16 ende wel gheraect17. Ghi selt bi ridderscape18 sijn mijn wijf, — Ghi hebt soe edelen scoene lijf — 455 Op dat19 u wille es ende bequame20. Ic bidde u, segt mi uwen name, Ghi selt seker sijn mijn vrouwe!

Sanderijn O edel ridder, eest dan trouwe21, Minen name22 doe ic u weten. 460 Sanderijn22 benic gheheten

1. behagen, bevallen. 2. zeer, E 723, 741, G 1047. 3. wel, goed. 4. va­ riaties, verduidelijkingen van ghi (439). 5. volstrekt, vgk. alte 439. 6. ons leven in vreugde doorbrengen. 7. zie vers 92, hier figuurlijk voor kasteel: pronkjuweel, vgk. G 771 en vers 92. 8. van u en mij. 9. nalaten, achterwege laten; zeg nog niets, ga niet zo door, wees toch stil. 10. woorden, het gesprokene, vers 815, E 328, W 254. 11. ter wille van. 12 machtig. 13. vuur. 14. geheel en al, volkomen, E 160, 613. 15. ligt te blaken; zie voor het voegwoord en vers 184. 16. vers 11, 440. 17. zeer beschaafd, schoon (dus naar uiterlijk en innerlijk, G 269. 18. vers 146. 199. opdat het — indien het. 20. aangenaam, als u het wilt; gesplitste coördinatie, vers 370. 21. meent u het dan oprecht, is het dan ernst, menens. 22. nadrukkelijk staat de bepaling voorop, bewo­ gen geconcretiseerd in 460. Ende mijn vader hiet Robberecht Ende was een wael1 geboren scilt knecht2 Ende diende metten coninc van Averne3.

Die ridder O scoene maghet, dat4 hoeric gerne, 465 Dat ghi van wapene5 geboren sijt. Noch6 danc ic gode der salegher tyt7, Dat ic heden merghen niet vaste8 en sliep. Het was een ingel, die mi riep, Dat ic te woude9 soude varen9 jaghen. 470 Mijn oghen nie liever10 wijf10 en saghen! Ghi selt seker werden mijn11!

Sanderijn Her ridder, saelt alsoe moeten sijn, Soe willic mi gerne tuwaert keren12 Ende dancken gode13 ende u13 der13 eren, 475 Dat ghi u selven soe neder14 daelt. Ghi hebt mi soe vriendelijc ane getaelt15 Met hoveschen woorden ende met sconen16. Ic bidde gode, dat hqt u moet lonen, Dat ghi soe hovesch van herten sijt, 480 Dat ghi mi nu, te deser tijt17, Soe vriendelijc18 hebt ghesproken an.

Die ridder O scone maghet, nu ga wi dan19. Ic sette u mijn trouwe te pande20.

1. edel (afstammend van als (schild)knapen dienende vrijen of van dienstlieden). 2. schildknecht of wapendrager. 3. Auvergne, G 66. 4. dat, vooropgeplaatst, vers 465 samenvattend voorwerp. 5. uit een edel geslacht (ook vanden stilde). 6. nogmaals, vers 390. 7. voor het geluk(kige ogenblik); voor de naamvallen zie vers 400. 8. onvast sliep. 9. in (naar) het bos; vers 366. 10. beminnelijker vrouw: de Ridder ver­ keert in hoge verrukking; merkwaardige zinsbouw waarin alle zin­ delen in de hoofdzin tussen onderwerp en persoonsvorm staan. 11. de mijne. 12. aan u toevertrouwen. 13. vers 400. 14. wel zeer in contrast met Lanseloets houding! 15. aangesproken. 16. geputste coördinatie, vgk. vers 370. 17. nu = te deser tijt, vgk. vers 228. 18. hartelijk, min­ zaam. 19. laten we dan gaan. 20. tot pand, als zekerheid, waarborg. Sanderijn

Nu ga wi dan in dese warande1, 485 Her ridder, spreken alluttelkijn2, Ende verstaet die redene mijn3. Dies biddic u, hoghe geboren baroen4. Ane siet desen boem scone ende groen, Hoe wel5 dat hi ghebloyet5 staet. 490 Sinen edelen roke, hi6 doer gaet7 Al omme8 desen bogaert9 al8. Hi staet in soe soeten10 dal, Dat hi van rechte11 bloyen moet. Hi es soe edel ende soe soet, 495 Dat hi versiert12 al desen bogaert. Quame13 nu een valcke14 van hogher aert15 Ghevloghen op desen boem ende daelde Ende ene bloeme daer af haelde Ende daer na nemmermeer18 neghene16 500 Noch noit en haelde meer dan ene, Soudi den boem17 daer omme haten Ende te copene18 daer omme laten ? Dat biddic u, dat ghi mi segt, Ende die rechte19 waerheit sprect, 505 Edel ridder, in hoveseher tale20.

Die ridder

Scone wijf, ic versta u wale21. Ene bloeme, dat22 en es niet23,

1. lusthof, tuin, bos. 2. een weinig. 3. luister (goed) naar mijn woor­ den, ,.verantwoording". 4. vers 409. 5. goed in bloei. 6. hervatting van het onderwerp: zijn edele, heerlijke geur. 7. doortrekt. 8. de warande geheel en al. 9. hier kennelijk synoniem van warande, 484, E 38, G 1086. 10. liefelijk. 11. terecht, ,,van nature en door de gunstige omstandig­ heden". 12. zet luister bü aan deze gehele tuin. 13. als er nu..., (501) zou u dan... 14. valk, symbool van de minnaar, G 617, 626; hier meta­ foor voor Lanseloet. 15. van edel geslacht, 54, G 617, 75, E 112, 472, 612, 766. 16. nooit meer één enkele. 17. in vers 798 en 894 gheerde = tak. 18. verbogen infinitief, vers 77. 19. de volle, de zuivere (waar­ heid). 20. woorden, vgk. 446. 21. ik begrijp u goed. 22. hervatting van onderwerp. 23. dat is niets, dat is niet van belang. En esser1 nemmeer toe ghesciet. Daer omme en salie den boem niet haten 510 Noch te copene daer omme laten, Want hi es soe scone ghedaen2. Ic sie daer op soe meneghe bloeme staen Met groten hopen, sonder ghetal3, Daer edel vrucht af comen sal, 515 Op dat4 god ghedoghen5 wille. Nu ewelijc hier af een ghestille6, Ende comt met mi, wel scone wijf.

1. als er niets meer daarbij (daarenboven). 2. heeft een zo schoon uiterlijk, gestalte; is zo schoon, 649, Buskenblazer 52, 122, 147. 3. son­ der ghetal = met groten hopen = ontelbaar; vgk. 228. 4. opdat het (enclise) - indien het, vgk. vers 455 en 128. 5 veroorloven. 6. stil­ zwijgen.

Lanseloet 8 33 [DENEMERKEN] Lanseloet

Ay mi, nu es al mijn vroude1 een blijf2, Die ic op eerde ie3 ghewan4, 520 Dat5 icse6 niewer7 vinden en can Die over scone Sanderijn. Ondanc8 hebbe die moeder mijn, Dat ic die woorde nie9 ghesprac10. Mi dochte, dat mi11 mijn herte brac, 525 Doen ic sprac die felle12 woort. Daer omme es si op mi ghestoert Ende es mi heimehjc ontgaen. Dat heeft mijn moeder al13 ghedaen, Die mi14 die woorde spreken dede. 530 Nemmermeer en hebbic vrede16, Voer dat ic ane scouwe dat edel wijf. Ay, ic minne haer reine lijf Soe sere, mi16 dunct dat ic verdwine17. Hets een leven18 bi haer te sine19, 535 Want si es te male20 noyael21. Si es een vrouwe princepael22 Ende keyserinne van mine vijf sinnen. En mochte gheen man een wijf meer minnen Dan23 icse minne noch dier ghelike23. 540 Ic salse doen soeken al omme int kerstenrike24, Of25 ic sal weten waer dat si si.

1. vreugde. 2. nu is het gedaan met, vers. 78, 744 (verdwenen). 3. ooit. 4. van ghewinnen = verkrijgen. 5. omdat. 6. se kondigt aan het eigen­ lijke voorwerp: vers 521. 7. nergens (Danseloet heeft al gezocht). 8. vervloekt worde, G 182, W 609. De Moeder speelt geen rol meer: zie Aantekeningen, paragraaf 10. 9. ooit. 10. ghe-: uitgesproken heb, ge­ zegd heb. 11. zie vers 128. 12. zie vers 18. 13 zie vers 123. 14. hier scheiding van betrekkelijk voornaamwoord en onderwerp, vgk. vers 128. 15. gemoedsrust. 16. zie vers 93. 17. ga wegkwijnen, wegteren. 18. een genoegen, genot. 19. verbogen infinitief, vers 77. 20. zeer, vers 65. 21. edel, vers 10. 22. aanzienlijk, vers 9. 23 meer... dan ik... en ook niet in dezelfde mate. 24. overal in het christenrijk (in gekerstend West-Europa). 25. of (= om te zien of) heeft hier meer de betekenis opdat; die van totdat is niet geheel uitgesloten. Waer sidi, Reinout? Comt te mi, Mijn alder liefste camerlinc1.

Reinout

O edel here, wat sijn die dinc2, 545 Daer ghi al dus omme staet en3 claght?

Lanseloet

Och, mi en was nie soe leide4 verdacht5, Alst nu es te deser uren6, Dat ic die scone creature7 Sanderijn dus hebbe verloren. 550 Mi dunct, dat mi8 mijn herte sal scoren9 Van groten rouwe die ic drive. Dat ic in mine sinne10 blive, Dat es wonder alte groet. Ic ware mi11 vele liever doot 555 Dan icse nemmermeer en soude sien. Reinout, ghi moetter12 omme12 gaen spien13, Of ghise iewerrinc14 vinden moghet, Want nemmermeer en werdic verhoghet16, Voer dat icse metten oghen ane scouwe. 560 Reinout, nu sijt mi ghetrouwe Ende vaerse16 soeken oest ende sut Ende segt hare, ic salse maken brut17 Ondanc18 alle minen maghen19.

1. kamerdienaar, kamerheer (In Spieghel Historiael: camerare). 2. aan­ gelegenheden (waarom staat u...). 3. staat te klagen, vgk. vers 184 (vgk. de rustige zinnen van Reinout tegenover de veel bewogener zins­ bouw van Lanseloet). 4. leide = lede, bijw. van leet-leed, verdriet. 5. ik ben nog nooit zo verdrietig, droevig geweest. 6. nu = te deser uren, zie vers 228. 7. vers 394. 8. scheiding voegwoord en onderwerp, vers 128. 9. scheuren, breken. 10. bij mijn verstand blijf (niet waan­ zinnig word), E 398. 11. ethische datief, hier bij grote ontroering gebruikt: ik was veel liever dood. 12. er om = om haar. 13. op zoek gaan, vgk. 150. 14. ergens, Rubben 158. 15. verheugd, opgewekt, blij, vgk. 113. 16. ga haar. 17. tot mijn bruid, vers 725; zeer krachtige uiting in hoofdzinvorm! vers 93. 18. ondanks, tegen de zin van. 19. bloedverwanten, vers 102; de tegenstand van Lanseloeta familie tegen zijn huwelijksplannen bestaat dus nog! Here, ic wilder gerne om waghen 565 Mijn lijf1 ende ghenen aerbeit2 sparen, Maer het ware beter, liettijt3 varen4. Hets messelijc5, hoe si haer sal bekeren6.

Lanseloet

Ay, haer herte es al7 vol eren8 Ende9 van haren live soe reine. 570 Ic weet wel, si en dade haer niet te cleine10 Om al dat goet van eertrike. Dat wetic wel waerlike. Si es soe edel van ghedacht. Reinout, haest u al u macht11 575 Ende vaerse soeken oest ende noert Ende sut, west12, alsoe voert Tot ter tijt, dat ghise vint, Wantse13 mijn herte met trouwen mint. Mijn oghen nie liever wijf en saghen14!

1. leven. 2. inspanning, moeite, vers 377. 3. liet ghi het. 4. nalaten, achterwege laten. 5. het is de vraag, onzeker. 6. zich gedragen, hou­ den. 7. geheel, vers 123. 8. eerbaarheid, zuiverheid; zij is volstrekt rechtschapen. 9. samentrekking met haer 568: si es. 10. zij zou zich niet vernederen, zich niet vergooien; dit weet Lanseloet wel, zie vers 83; voor de constructie zie vers 826. 11. uit al je macht, wat je kunt. 700, R 209. 12. oosten, noorden, zuiden, westen: omschrijving voor overal. 13. het voorwerp, het pronomen se, tussen voegwoord en on­ derwerp: vers 128. 14. = vers 470, door de Ridder gesproken. [RAWAST]

Des ridders warande huedere1

580 Met rechte2 machic mi beclaghen, Dat ic alsoe menich jaer Hebbe ghewandelt hier ende daer3 Ende mijns heren bosch huedere1 gheweest Ende ghehoet1 sijn foreest4 585 Ende dese fonteine5 in deze boschalie6 Ende dicke7 ghegaen op deze rivalie8 Ende meneghen dach ende menech ure, Maer noit en viel9 mi die avonture10, Dat ic hier noit11 wijf ghesach, 590 — Dies12 ic mi met rechte2 beclaghen mach — Noch noit en quam in mijn ghemoet13. Maer ghisteren, doen mijn here op stoet14 Ende soude te woude14a varen14» jaghen, Ic wane mijn oghen15 noit en saghen 595 Scoender wijf dan hi hier vant. Hi namse vriendelijc metter hant Ende brachse16 te hove met bliden sinne17, — Al waer si ene keyserinne, Soe en mochse16 niet noyaelder18 sijn. 600 Gheheten es si Sanderijn. — Ende heef ter af19 ghemaect sijn vrouwe. Met rechte2 machic dies12 hebben rouwe, Dat mi20 dat noit en mochte ghescien. Bi gode, ic sal daer omme gaen spien21 605 Vroegh ende spade22, in alder stont22. Mochtic alsoe sconen roeden mont23

1. hoeder, bewaker van de warande: boschwachter, vers 583. 2. terecht. 3. overal, zie vers 575 en 576. 4. bos, vers 347. 5. vers 355, 360 bron, zie ook 586. 6. bos. 7. vaak, vers 124. 8. oever (van een rivier); dit woord wijst er op dat fonteine hier riviertje of beek kan betekenen. 9. geviel, overkwam. 10. geluk, vers 393. 11. ooit. 12. daarover (let op de vreemde, afwijkende woordschikking). 13. ontmoette, vgk. vers 434. 14. opstond. 14a. vers 469. 15. bijzin zonder voegwoord, vers 93. 16. zie Enclise. 17. opgeruimd, blij. 18. edeler, vers 10. 19. er van — van haar. 20. voegwoord en onderwerp gescheiden, zie vers 128. 21. vers 150. 22. (vroeg en laat) altijd, zie ook vers 128. 23. metonymia: scone maghet (386). Ghevanghen, ic souts1 te blider sijn Ende met alder herten mijn Gode daer af dancken alle mijn dage. 610 Nu willic mi berghen2 achter dese hage3 Ende verbeiden4 der avonture5.

1. soude des — er over. 2. verbergen. 3. dit Kreupelhout. 4. wachten (met verlangen). 5. geluk, gelukkig toeval, fortuin. [RAWAST, bi na een jaer (zie vers 654) later!

Reinout O Maria, moeder ende maghet pure, Ic bidde u om een goet beleyt1 Ende om een goet claer bescheyt2 615 Te vernemene3 van Sanderijn. Want Lanseloet, die here mijn, Es van herten sere ontstelt Ende van hare minnen sere ghequelt, Soe dat hi niet ghedueren4 en mach. 620 Want al sijn herte ende sjjn gheclach Es, dat hise dus heeft verloren. Nu heeft hi bi ridderscape5 gesworen, Canicse6 vinden, hi maecse7 vrouwe, Want hi heeft soe groten rouwe, 625 Dat hise dus verloren heeft, Dat hi in groter pinen8 leeft Ende al9 uut rechter10 minnen. Ay god here, mochticse ghewinnen, Soe waric blide in minen moet.

630 Deus god11, wie sal mi maken vroet12, Wat die man ment13, die ghinder staet? Hi dunct mi hebben soe feilen14 ghelaet Ende ene colve15 groet ende swaer. Hets seker een moerdenaer, 635 Ofte mi bedriecht mijn waen16. Nochtan sallic17 hem riden an18, Want en19 dunct mi maer20 een. Ic en sach noit man alleen, Dat icker mi af ontsach21.

1. leiding, bestuur. 2. mededeling, bericht. 3. verbogen infinitief, zie vers 77. 4. het niet uithouden, geen rust hebben. 5. zie vers 146. 6. als ik haar kan...; zie ook Enclise. 7. zie Enclise. 8. verdriet, el­ lende. 9. geheel, juist, vers 123. 10. oprechte liefde. 11. uitroep van grote verbazing. 12. laten weten, vertellen. 13. van plan is, in zijn schild voert, 14. boosaardig, bars, vers 18. 15. kolf, knots, knuppel. 16. verbeelding. 17. zie Enclise. 18. op hem toerijden, af gaan. 19. hen = het en. 20. en... maer = slecht. 21. bang voor was. 640 Vrient, god gheve u goeden dach1, Ende een vriendelijc morghenstont Wil u god gheven, ende ghesont Moetti bliven in alder tijt!

Warande huedere

Vrient, god lone u wie ghi sijt, 645 Dat ghi mi vriendelijc sprect an.

Reinout

Nu berecht2 mi als goet3 man. Hebdi hier in langhen tiden Ene joncfrou sien liden4, Die scone was en wel ghedaen5 ?

Warande huedere 650 Vrient, ghi selt mi verstaen. Ic hebbe hier ghewandelt menegen dach, Dat ic hier noit wijf en sach, Jonc noch out6, dats emmer7 waer8. Maer dies es bi na een jaer, 655 Dat mijn here, die ridder goet9, Op enen morghen stont op stoet10 Ende voer11 jaghen op12 dese fonteine. Daer vant hi van herten reine Ene joncfrou verborghen staen. 660 Hij brachse met bliden moede ghevaen13 Ende riep, hi hadde wel14 gheiaecht, Want hi brachte ghevaen een maecht, Die scone was ende wel gheboren15.

1. geluk, vers 56. 2. bericht, deel mee, E 502, 6 907. 3. betrouwbaar. 4. voorbijgaan. 5. fraai van uiterlijk, in 511 scone ghedaen - voor ge­ splitste coördinatie zie vers 370. 6. omschrijving voor „niemand", her­ haling van wijf 652. 7. in elk geval, werkelijk, echt. 8. vergelijk vers 287. 9. edel. 10. opstond. 11. ging jagen. 12. bij (zie vers 360). 13. als gevangene, gevankelijk. 14. goed. 15. gesplitste coördinatie, zie vers 370. Vrient, daer moetic meer af1 horen. 665 Ic bits2 u, hoe was si gheheten ?

Warande huedere Vrient, die waerheit seldi weten. Si es gheheten Sanderijn. Si en mochte niet noyaelder3 syn Noch bat ghemaect4 van haren live. 670 Si en ghehjct ghenen wive, Die hier inden lande gheseten5 si, Want si es scone ende goet daer bi. Hi heefter af6 ghemaect sijn vrouwe, Want si es hem soe ghetrouwe 675 Ende ghehoersam ende onder daen7, Ende alle die minen here bestaen8, Minnense om hare groter doeght. Si sijnder al gader bi verhoeght9, Die den hove10 toe behoert.

Reinout

680 Nu moet mi11 god beraden12 voert12. Dats die joncfrou, die ic mene13. Ic hebbe ghesocht die vrouwe rene14 Menege mile ende menich lant15, Maer noit en quamic daer ic vant 685 Soe sconen bescheet16, als ghi mi doet. Och lieve vrient, nu maect mi vroet17. Hoe salicse moghen18 spreken?

1. van. 2. bidde des - er om. 3. edeler, zie vers 10. 4. schoner, vgk. 452 wel gheraect, 511 scone ghedaen, 649 wel ghedaen, G 269 bat ghe- raect. 5. woonachtig. 6. van, 664; er van = van haar. 7. onderdanig, volgzaam, „aanhankelijk", E 715. 8. verwant zijn, 827, E 441, 944, G 57. 9. verheugd, vers 113. 10. tot het hof behoren (in de tekst een enkel­ voudige persoonsvorm, vgk. 417) — vers 679 is nadere uitleg van si in 678; vgk. vers 464. 11. scheiding in hoofdzin van persoonsvorm en onderwerp, zie ook 884-5. 12. verder (E 498) bijstaan, 379. 13. bedoel, G 235. 14. hier wel: schoon, zie vers 4. 15. in menig land; overal. 16. mededeling, 611. 17. deel me mee, vertel, vers 630. 18. kunnen. Warande huedere

Vrient, dat moet u ghebreken1, Te sprekene2 jeghen die vrouwe mijn. 690 Het moeste bi mijnder hulpen sijn, Want ic bens3 met haer gheloeft3. Ic ben van alden knechten thoeft, Die mijn here onthouden4 heeft4. Eest dat sake, dat5 ghi mi gheeft 695 Enen drincpenninc6 in mijn hant, Ic salse u doen spreken, coen7 wigant8, Also vele als u herte begheert.

Reinout

Enen penninc es saen9 verteert Ende oec quahjc10 over bracht10. 700 Loept ende haest u al u macht10a Ende doet mi spreken Sanderijn. Daer sijn .ij.11 penninghen roet guldijn12, Ende segt hare met woorden sterke13, Dat hier14 ene bode es uut Deenmerke, 705 Diese met haesten spreken moet.

Warande huedere Nu willic lopen metter spoet, Ende sal bringhen die vrouwe met mi.

O edel vrouwe van herten vri15, Ic bidde u vriendelike. comt tot hier.

1. mislukken; dat zal u niet gelukken. 2. verbogen infinitief, vers 77. 3. ben des; zij heeft mtj dit (vers 689—691) opgedragen, toevertrouwd. 4. in dienst (genomen) heeft. 5. (indien) als u me nou... 6. geschenk in geld, fooi (een penning was oorspronkelijk Via stuiver). 7. edel (epithe­ ton ornans bij wigant). 8. held, E 55, G 18. 9. spoedig (Eng. soon), D 288, T 128. 10. (in armoede, slecht, verkeerd) opgebruikt, verteerd: met één penning kun je niet veel beginnen, ...hier heb je er twee (dit soort humor en de fooi zijn de warande huedere welgevallig, 706!) 10a. vers 574. 11. twee. 12. rood gouden, van rood goud, vgk. vers 97. 13. krachtig, duidelijk. 14. voegwoord en onderwerp gescheiden, zie vers 128. 15. edel, zie vers 57. 710 Hier buten hout1 een deghen2 fier3, Die u met haesten4 spreken moet.

Reinout O edel vrouwe, ghetrouwe ende goet, God, die alle dinc vermach, Die moet u gheven goeden dach6, 715 Scone maghet Sanderijn.

Sanderijn Reinout, wille come moetti sqn. Nu segt mi, wats6 u begheert?

Reinout Dat salie u segghen, vrouwe weert7, Dat ghi varen8 moet met mi, 720 Want Lanseloet, die ridder vri9, Heeft u doen soeken over al. Want tachters10 dat hi mi beval, Dat11 was, of12 ic u vinden mochte, Edel vrouwe, dat ic u brochte. 725 Hi sal u seker maken brut13.

Sanderijn Reinout, vrient, dat spel es uut.14 Segt hem, dat hi een ander beghinne. Ic en gave niet om Lanseloets minne Een gers15, dat uut ter eerden gaet.

1. zich bevinden, wachten. 2. ridder, held, 850, G 225, E 456; een be­ kend woord in de abele spelen, evenals wigant 696. 3. stout, dapper. 4. spoed. 5. geluk, vers 56. 6. wat is, zie Enclise. 7. geëerd, edel. 8. gaan. 9. edel, vers 67. 10. het achterste, het laatste; ten slotte beval hi) mij. 11. de inhoud van dat vinden we in 724, dat lc u brochte. 12. indien. 13. tot zijn bruid (met u trouwen), vers 562. 14. dat spel, die pret is uit, daar kan niets van komen. 15. (grasscheut, grasspriet) niemendal; ook: niet een broosc (•= bros) gras, niet een hoy, niet een caf, geen spier (grasspier). 730 O scone wijf, ghi selt sinen staet1 Ane sien ende sijn swaer mesval2. Het en was noit sint3, hine4 qual5, Edel wijf, dat3 hi u verloes, Soe6 heeft hi ghequolen5 altoes7 735 Ende gheleeft in pinen groet8. Het sal hem seker gheven die doot, Eest dat9 hi u niet en ghewint, Want ic weet wel, dat hi u mint Boven alle die nu sijn gheboren. 740 Hi heeft bi ridderscape10 ghesworen, Als hi van u vernemt ende weet, Al waert alle sine maghen leet, Dat ghi werden selt sijn wijf11.

Sanderijn

Reinout, dit moet sijn een blijf12, 745 Want ic ben eerlijc13 ende wale14 ghehout15 Ende hebbe enen edelen man ghetrout, Dien ic minne boven alle die leven. Hem en willic niet begheven16. Al ware Lanseloet alsoe rike16a, 750 Dat hi ware Hectors van Troyen gelike17 Ende dat hi hadde van gode te lone18, Dat hi droeghe die selve crone19, Die die coninc Alexander20 droech,

1. omstandigheden, E 102, 164. 2. ellendige toestand, 430 - gesplitste coördinatie, vers 370. 3. sedert dat hij u verloor (sint... dat), heeft hij steeds... 4. dat hij niet..., vers 46. 5. aan minnesmart lijden (quelen). 6. soe vat ook nog samen: (sint) dat hi u verloes. 7. deze bijzin is dus naar twee zijden verbonden. 8. in groot (hevig) verdriet. 9. als, indien, 277, vgk. ook vers 74. 10. zie vers 146. 11. voor goed begrip kan deze re­ gel gelezen worden na vers 740. 12. zal niet geschieden, vers 78, dit gaat niet door. 13. eervol, ,,fatsoenlijk". 14. goed. 15. getrouwd, ge­ huwd (huwen of hiën). 16. verlaten, in de steek laten. 16a. zie 447. 17. de gelijke van Hector, de grote held van de Trojanen, door Achilles in de Trojaanse oorlog (1194—1184) gedood. 18. als loon, beloning. 19. dezelfde kroon dragen, regeren als. 20. koning Alexander de Grote van Macedonië (356—323), veroveraar van o.a. Griekenland, Egypte en Perzië. Soe en ware hi nochtan niet mijn ghevoech1, 755 Ic en2 hebbe liever minen man, Die mi alder doeghden an3. Dien4 salie ewehjc sijn ghetrouwe.

Reinout

O Sandergn, wel scone vrouwe, En mach hi u dan ghewinnen niet, 760 Soe moet hi ewelijc int verdriet Bliven ende in pinen staen5. Dat ghi desen huwelijc hebt ghedaen, Dat6 mach u rouwen emmermeere7, Want Lanseloet, die edel here, 765 Hadde u sekerlijc ghetrout.

Sanderijn

Dats een dine8, dat mi niet en rout Noch nemmermeer rouwen en mach9, Want ic nie man10 op eerde en sach, Dien ic meer doeghden an3, 770 Dan ic doe minen lieven man, — Hets recht11, want hi eest wel weert. Hi es een ridder wide vermeert Ende een vaelyant12 ridder van hogen moede, Wael13 gheboren ende rijc van goede. 775 Ende gheradich14 ende vroet15. Oec es hi te wapene16 goet Ende van groten doene17 bekint18 —

1. begeerte (zou ik hem niet als echtgenoot verlangen, ondanks zijn rijkdom en macht), vgk. vers 239. 2. want ik heb..., vgk. vers 46. 3. ten zeerste genegen is, 273 en 769; doeghden, zie vers 4, geluk, voor­ spoed; an van annen, onnen, jonnen (gunnen). 4. die, hem. 5. syno­ niem van int verdriet bliven, vers 228. 6. dat vat vers 762 samen. 7. altijd, W S47. 8. iets. 9. kan. 10. nooit een (enig) man. 11. dat is juist, terecht. 12 dapper. 13. edel, vgk. vers 745. 14 verstandig scherpzinnig. 15. wijs, verstandig, synoniem van gheradich. 16. han­ teert hij de wapens goed, E 920 (die de wapene wel hantiert). 17. staat als een groot, aanzienlijk man bekend; is vermaard, beroemd als . . . - doen zoveel als rang, stand, G 276. 18. beroemd, vermaard, E 314, G 358. Want1 hem2 mijn herte met trouwen mint Boven alle creaturen3. 780 Nu en willic hier niet langer duren4. Reinout, vaert5 met haesten sere Ende segt Lanseloet uwen here, Dat hi nemmermeer en peinse om mi.

Reinout

O edel vrouwe, van herten vri6, 785 Na dien dat7 al dus wesen moet, Soe biddic u, edel vrouwe goet, Om een licteken8, dat ic mach9 Metter waerheit10 seggen, dat ic u sach Ende ghesproken hebbe ende ghesien.

Sanderijn

790 Reinout dat sal u ghescien11. Ic sal u gheven prinsepael12 Een licteken proper13 ende noyael14. Ghi selt segghen den ridder vri6, Dat wi stonden, ic ende hi, 795 In enen sconen groenen bogaert15, Ende dat daer quam van hogher aert16 Een edel valcke van hogher weerde Ende beete17 neder op ene gheerde18, Die scone met19 haren bloemen stoet19. 800 Dit seldi segghen den ridder goet20, Ende dat die valke, die daer quam, Ene bloeme van dier gheerden18 nam,

1. zodat. 2. hem scheidt voegwoord en onderwerp. 3. mensen, vgk. 394. 4. blijven, toeven, Buskenblazer 22. 5. ga, vertrek snel; sere lopen = snel lopen. 6. edel, vers 57. 7. aangezien, daar er niets meer aan te veranderen is. 8. kenteken, merkteken, bewtjs(stuk), nu litteken. 9. kan. 10. naar waarheid verklaren. 11. voor u geschieden, gebeuren; dat wil ik wel doen. 12. overtuigend, op een afdoende wijze, eigenlijk een overtuigend, afdoend kenteken, bewijs. 13. geschikt. 14. „goed", edel. vgk. vers 10 (ook W 13). 15. tuin, zie vers 491 en warande, 484. 16. edel geslacht, vers 54 en 496. 17. daalde neer. 18. boomtak, twijg. 19. die in volle bloei stond. 20. edel. Ende alle die andere liet hi staen. Sine vlerken ghinc hi van hem slaen 805 Ende vloech wech met haesten groet. Dit seldi seggen den edelen genoet1. Ende cort soe2 quam die valke daer weder Ende sochte die geerde3 op ende neder, Maer hi en mochse4 vinden niet. 810 Dies doeghde5 die valke wel swaer verdriet, Dat hi die geerde dus niet en vant. Dit seldi segghen den coenen6 wigant6. Hi sal wel gheloven van dien,7 Dat ghi mi ghesproken hebt ende gesien, 815 Als ghi hem dese tale8 ontbint9. Nu hebbic mine woorde gheïnt10. Reinout, god moet u bewaren.

Reinout Ay god here, nu moetic varen11 Ende die scone vrouwe achter laten! 820 Nu benic beraest12 utter maten, Hoe ic mine boetscap seggen sal. Seggic hem die waerheit al13, Dat si noch leeft ende es ghehout14, Ic weet wel, dat15 ons allen rout. 825 Hi sal willen hebben dat scone wijf. Ic weet wel, het16 cost hem dlijf Ende al den ghenen die hem bestaen17 Ende ten .x.den lede18 anen gaen19,

1. ridder, vers 98. 2. kort daarna (toen). 3. boomtak, twijg. 4. mocht se = kon ze; zie Enclise, 597, 599, 881, maecse 623. 5. deed (doghen - lijden, 305). 6. edele held, zie vers 696; let op de nadrukkelijke herba- Hng van 800, 806, 812. 7. daarvan, daaruit, uit deze (geschiedenis, allegorie). 8. woorden, geschiedenis, 446. 9. meedeelt, vertelt. 10. (geëindigd) nu heb ik niets meer te zeggen. 11. heengaan, vertrekken. 12. in grote verlegenheid, moeilijkheid, hoe...; raes betekende in het •Middelnederlands (ai)dwaling. 13. volledig, vgk. vers 123. 14. huwen, 745. 15. dat het (vers 67) ons allen gaat bedroeven. 16. hoofdzinvorm (zonder voegwoord dat), vgk. vers 93 en 570. 17. verwant zijn, 676. 18. (de berekening van het weergeld, de boete voor manslag strekte men bijv. uit tot de tiende) graad van bloedverwantschap, lid. 19. in be­ trekking staan. Sal hi daer omme avonturen1. 830 Daer sal die meneghe2 om besueren3 Die bitter doot, dat wetic wel te voren4. Nochtan bleve die aerbeyt5 al verloren, Want hi en mochse6 ghewinnen niet. Hi soude hem selven int verdriet 835 Bringhen ende oec groten heren7. Ic sal mine tale8 wel keren9 Ende sal segghen, dat si es doot.

[DENEMERKEN]

Reinout

Waer sidi, hoghe gheboren ghenoet10, Van Deenmerken her ridder stout11 ?

Lanseloet 840 Sijt willecome, lieve vrient Reinout, Groet willecome soe moetti sijn. Hebdi van Sanderijn Iet12 vernomen, dat segt mi.

Reinout Och, edel here van herten vri13, 845 Ic hebse ghesocht menich lant14 Soe langhe dat ic die scone vant In ene stat, die heet Rawast15.

1. op het spel zetten, wagen. 2. menigeen. 3. op een treurige wijze sterven (de bittere dood ondergaan). 4. zeker, 437 — zie ook vers 287. 5. moeite, vers 565. 6. zou kunnen, zie Enclise. 7. gesplitste coördi­ natie, zie vers 370. 8. woorden, 815. 9. wenden, veranderen, wijzigen, Reinout gaat dus ook een leugen vertellen, maar deze is ten slotte van edele strekking. 10. zie vers 98. 11. stoutmoedig. 12. iets. 13. edel, vers 57. 14. in menig land, 683. 15. sommigen menen dat dit een ge­ fingeerde plaatsnaam is; wij volgen gaarne de scherpzinnige opmer­ king van dr. R. Roemans: verbastering van Rabat in Afrika, waar „kerstenen van ouden tijden" woonden. — Daer was die scone vrouwe ghepast1. — Ende es in Afrijka gheleghen. 850 Lanseloet, vri edel deghen2, Daer vandic dat scone wijf, Dat3 haer coste haer edel lijf, Doen si van u hoerde spreken. Haer edel herte, dat moeste haer breken4, 855 Doen si van u hoerde ghewaghen.

Lanseloet

Reinout, dit sijn al saghen5, Ic hore wel, dat ghi mi liecht6. Ic wille, dat ghi mi niet en bedriecht, Ghi en7 segt mi die waerheit claer8. 860 Brachti mi goet licteken9 van haer, Te bat10 soudix11 gheloven dan.

Reinout Lanseloet, hoge gheboren man, Ic sal u segghen principael12 Een licteken proper12 ende noyael12, 865 Dat mi gaf die vrouwe reen13. Si seide mi, dat ghi onder14 u tween Stont in enen sconen groenen bogaert, Ende dat daer quam van hogher aert15 Een edel valke van groter weerde 870 Ende beete16 neder op eene gheerde17, Die scone met haren bloemen stoet. Dit hiet18 si mi segghen, her ridder goet, Ende dat die valke, die daer quam,

1. vertoefde, woonde op een passende, geschikte (zedige) wijze. 2. held, vers 710; vri edel versterking van edel; vri, zie vers 57. 3. dat kondigt vers 853 aan. 4. in vers 550 scoren. 5. (geheel en al) allemaal bedenk­ sels (nonsens). 6. voorliegt. 7. zodat u me..., maar dat..., zie vers 46. 8. zuivere waarheid. 9. bewijs (stuk), vers 787. 10. beter, meer. 11. soude ic des (dit, de waerheit, 859), zie Enclise — Lanseloet heeft toch nog hoop! 12. zie de verzen 791 en 792. 13. schoon, vers 11. 14. met u tweeën. 15. vers 496. 16. daalde, vers 798. 17. vers 798. 18. zei (beval) ze mij, u te vertellen.

Lanseloet 4 49 Ene bloeme van dier gheerden1 nam, 875 Ende alle die andere liet hi staen. Sine vlerke ginc hi doe van hem slaen Ende vloech weech met haesten groet. Dat seise mi, hoghe gheboren genoet2, Ende daer na quam die valke weder 880 Ende sochte die gheerde op ende neder, Maer hi en mochse vinden niet. Dies doghede die valke wel swaer verdriet, Dat hi die gheerde niet en vant. Dit licteken, coene wigant, 885 Gaf mi3 die vrouwe vri4, Ende doen keerdese haer anschijn5 van mi Ende sprac daer na nemmermeere6.

Lanseloet Ay hemelsche coninc, gheweldich7 here, Dats een licteken proper ende goet7a, 890 Daer bi dat8 icx9 gheloven moet. Nu segt mi, Reinout, es si dan doot?

Reinout Jasi10, hoghe gheboren ghenoet, Ende begraven in die eerde.

Lanseloet beclaecht hier Sanderijn ende blijft hier doot.

Lanseloet11 O Sanderijn, ghi waert die gheerde12, 895 Die scone met haren bloemen stoet

1. tak, vers 870, 798. 2. vers 98. 3. bewogen plaatsing van het voorwerp mi tussen persoonsvorm en onderwerp in een hoofdzin, 680. 4. edel, vgk. vers 57 en 793. 5. fijntjes neemt de dichter voor Sanderijn ;,wraak", vgk. vers 334 (en 247). 6. nooit meer, 346. 7. machtig. 7a. zie vers 792: proper ende noyael, W 13, vgk. E 833, G 67. 8. waar­ door (dat). 9. ic des, zie Enclise. 10. Ja (dat is ze), H 46, G 342. 11. Lanseloet neemt de korte allegorie van vers (488) 496—503, 794—812 over. 12. hier geeft Lanseloet de vergelijking die aan de metafoor van 501 (boem) en 798 (gheerde) voor Sanderijn ten grondslag ligt. Ende ic die valke — dies benic vroet1 - Die ene bloeme daer af nam. Want mi nie sint vroude2 en bequam3, Dat ic die edele gheerde verloes4, 900 Soe hebbic ghequolen5 altoes, Uut vercoren vrouwe mijn. Alle vroude es mi nu een pjjn, Die ic op der eerden mach bescouwen, Spieghel6 boven alle vrouwen, 905 Die ic op eerde nie7 ghesach! Met rechten roepie, o wi8, o wach8 Over die moeder, die mi droech, Want haer herte in vrouden loech9, Doen si mi gaf den valschen10 raet11. 910 O wi8 der bitterliker12 daet Ende der jammerliker13 moert14, Dat si mi spreken dede die woort15, Daer16 ic bi16 verloes4 dat scone wijf, Dat17 haer ende mi sal costen dlijf, 915 Want mijn herte es al18 doer beten19. Ic woude wel, dat20 mi ware gespleten Ende ic des levens hadde ene ende21, Want soe waerweert ic mi bewende22, Ic blive ewehje vroude loes23. 920 Die ic met goeder herten coes24, Hebbic bi25 valschen10 rade11 verloren. Dies heeft nujn herte soe groten toren26, Dat20 mi scoren27 sal van rouwen. Ic hoepse in hemelrike te scouwen, 925 Daer omme willic nu sterven blidelike.

1. dat weet, begrijp ik heel goed — zie ook vers 287. 2. vreugde, zie vers 732—736. 3. behagen, bevallen! aangenaam (Mnl bequame) zijn. 4. verloor. 5. aan minnesmart lijden. 6. spiegel, ideaal, toonbeeld. 7. ooit. 8. gebruikelijke uitroep van smart, kan door genitief (nu een voorzetselvoorwerp) gevolgd worden. 9. lachte, vers 16. 10. gemeen, slecht, vers 935. 11. aansporing, inblazing. E 764. 12. afschuwelijk. 13. rampzalig. 14. gruweldaad. 15. woorden, 245. 16. door welke, waardoor. 17. hetgeen, wat, vers 912. 18. geheel en al, vers 123. 19. doorknaagd door liefdessmart. 20. dat het (mijn herte), vers 67. 21. (een einde des levens) ik niet meer leefde. 22. zich wenden, keren. 23. vreugdeloos, in leed. 24. haar, die ik... koos. 25. door. 26 ver­ driet, leed. 27. vers 864 en 650. Ay, oetmoedich god van hemelrike, Nu wilt haer ziele ende die mine ontf aen, Want dieven es met mi ghedaen.

Reinout Ghi heren, vrouwen1, wijf ende man1, 930 Nu nemt hier exempel2 an. Soe wie dat3 in trouwen4 mint, Als hi sijn lief te wille5 ghewint, Spreke hoveschelike6 daer van7. Want van Deenmerken die edel man, 935 Bi8 qualike9 spreken, bi8 valschen rade, Es hi bleven in die scade10, Dat11 hem coste sijn edel lijf. Nochtan dat12 hi dat scone wijf Minde boven alle die leven. 940 Bi valschen rade, die hem wert gegeven, Dat hi sprac messelike woort13, Wert gherechte14 minne ghestoert15, Alsoe dat si16 hem ontginc. Daer omme radic boven alle dinc17 945 Hoveschelike6 te sprekene18 eiken man, Waer hi mach ende waer hi can, Ende sonderlinghe19 van allen vrouwen Sprect hoveschelike6 ende mint met trouwen, Soe moeghdi troest20 van vrouwen vercrighen.

950 Nu biddic u allen, dat ghi wilt swigen. Ons voerspel21 dat es ghedaen. Men sal u ene sotheit22 spelen gaen. Nota ixc. liij. vss

1. duidelijk zijn twee standen te onderscheiden. 2. een voorbeeld. 3. al wie, wie. 4. oprecht, vers 458. 5. vers 162. 6. heuselijk, op behoorlijke wijze. 7. daarvan, van haar. 8. door, vers 921. 9. niet hovesch; on­ heus, onbehoorlijk. 10. in ellendige toestand gebleven. 11. zodat het, vers 67. 12. hoewel. 13. zodat hij schandelijke woorden (taal) sprak. 14. oprecht, 106, E 942. 15. verstoord. 16. de gherechte minne, vers 942. 17. boven al. 18. verbogen infinitief, zie vers 77. 19 inzonderheid, voor­ al. 20. bemoediging, hoop, hulp. 21. vgk. G 1141. 22. vgk. G 1142, E 1014. Hier beghint de sotternie.

Die Hexe

Machtelt Ach goede liede, hoe salie varen1! Die wolle es beter dant garen2. Het gheet3 met mi al achter waert4! Hoe comet, dat al dus qualijc vaert5? 5 In6 weet, wat mi es ghesciet. En7 daet die lede8 duvel niet, In soude al dus niet mogen dolen9.

Luutgaert Nu segt mi, Machtelt, onverholen10. Waer omme stadi dus en11 claecht? 10 Ic come ende hebbe den vos verjaecht, Die mi12 twee hoender heeft verbeten13. Hoe sidi al dus hier gheseten ? Op alle trouwe14, berechtes mi.

Machtelt

Luutgaert, daer es groot redene15 bi, 15 Want dat ic niet en rase16, dats wonder.

I. Wat moet ik doen? Hoe moet ik te werk gaan? G 58, 981. 2. de wol is beter dan het garen dat ik van de wol maak. 3. gaat. 4. achteruit. 5. alles zo slecht met mij gaat. 6. ik weet niet - in = ic ne, zie Enclise zie ock vers 7. 7. als die vervloekte duivel het niet deed (er niet ach­ ter zat), dan zou... 8. boos, vervloekt. 9. kunnen lijden, ongelukkig zijn; synoniem van dogen. 10. (niet verborgen) openlijk, ronduit. II. sta je te klagen, L 184. 12. twee van mijn kippen. 13. doodgebeten, verscheurd. 14. deze uitdrukking VBJI de ridders betekent zoveel als: met een beroep op de trouw die je me behoort toe te dragen: deel het me oprecht mee. 15. een goede doorslaggevende reden voor. 16. bul­ ten zinnen ben van woede. Die avonture1 hout mi soe tonder2, Want wat ic pine3 nacht ende dach, Te ghenen profite4 ic comen en mach. Het doet emmer5 toverie.

Luutgaert

20 Machtelt, bider maghet Marie! Ic wene6, ghi niet en hebt gheloghen. Met7 toverie benic bedroghen. Alsoe, Machtelt, maecht u staen*. Mine coe es haer melc ontgaen9. 25 Hen es10 anders niet dan water. En daet11 niet11 die helsche cater12 Ofte die lede perlesijn13, Hen14 soude al dus niet moghen sijn14. Maer wel vermoedic mi op ene15, 30 Want ghisteren daer16 ic quam allene Op ene vier weechstede17, buten18 weghe, Vandic sittene ene oude teve19 Ende20 hadde botere voer haer staende. Ic wane dat si den duvel maende21, 35 Die daer die botere comen dede.

Machtelt

Luutgaert, bi gods moghenthede22! Ic moet u segghen onverholen23, Die24 boter hadse mi25 ghestolen.

1. het lot, het geluk. 2. er onder, zit me zo tegen. 3. me beijver, vg» E 45. 4. voordeel. 5. (komt) beslist, in elk geval (door toverij). 6. meen, denk, L 32. 7. met, door (middel van). S. kan het met u ge­ steld zijn. 9. is verdwenen, geeft geen melk meer. 10. het en is - het is alleen maar. 11. als de duivel het niet heeft gedaan, dan... 12. duivel. 13. vervloekte duivel. 14. dan zou het niet (hen: het en) zo kunnen gebeuren; — het komt door..., zonder de... zou het niet... 15. heb ik een vermoeden tegen één persoon (verdenk ik). 16. toen. 17. vier­ sprong. 18. ter zijde van de weg. 19. een oud wijf („quene"). 20. die had boter... 21. opriep. 22. almacht. 23. ronduit, vers 8. 24. zie vers 826. 25. van mi. Met quaden1 messen moet mense ontliven! 40 In2 coste in eenre3 maant ghecrighen Van mijnre blare4 coe enegen botere. Wat ic clutse5 of wat ic clotere6, Het es al te male7 om niet8. Op alle trouwe9, kindise10 niet 45 Die stront hoere11? woense12 hier bi?

Luutgaert

Jase12a, Machtelt, gheloves mi13. Si es van Corterike gheboren14 Ende heeft haer ene ore verloren Van quader15 dieften16, dat es waer, 50 Ende oec wasse17 cort daer naer Uut Ghint ghebannen op den pit18. Met meneghen dinc es si besmit19, Daer si met pleghet om te gane. Kindise20 niet? Hets20 Juliane, 55 Die ghinder woent op den hoec. Si heeft een toveren boec21, Daer22 si met22 te toveren pleghet. Hets20 jammer, dat si niet en leghet In enen put23 onder die galghe

1. dit is tot nu toe de enige bekende plaats met ,,quade messen"; quaet betekent slecht, verkeerd. De betekenis is misschien messen met schaarden, hakkelige of botte messen die de dood zeer pijnlijk maken (vlijmscherpe messen zouden wel „goede messen" zijn!). Of moeten we, zoals vaker in onze (en de klassieke) taal lezen: qualike (op een slechte, onaangename, misschien zelfs vreselijke wijze) met messen moet mense ontliven? 2. ic en, zie Enclise. 3. een. 4. koe met een blaar, bles, een witte plek voor aan de kop; blaarkop, Buskenblazer 178. 5. (de melk) kloppen, slaan, synoniem van doteren (wij zeggen nog: eieren klutsen). 6. de melk doen klonteren of stremmen. 7. helemaal, absoluut, geheel en al, volkomen, in alle opzichten. 8. voor niets, te­ vergeefs (de melk wil geen boter worden). 9. zie vers 13. 10. kinde ghi se, zie Enclise. 11. gemene hoer, slechte vrouw. 12. woent se, zie Enclise, v.gk. brachse, L 597. 12a. zie L 892. 13. geloof het van mij, ik verzeker het je. 14. uit Kortrijk geboortig, in... geboren. 15. slecht, verderfe­ lijk. 16. diefstal, dieverij, (of zelfs) schanddaad. 17. was zij; zie Enclise. 18. pit of put = kuil, grave; grafkuil - op den put = op straffe van levend begraven te worden. 19. bevlekt, verontreinigd. 20. zie Enclise. 21. toverboek. 22. waaruit. 23. grafkuil, vgk. vers 51. 60 Vaste1 ghedolven2 metten balghe3! Si vercoept nu oesters4 bier.

Machtelt

Luutgaert, wat sitten wi dan hier5? Ic kinse6 weel7! eest Juliane? Laet ons beiden bestaen8 te gane 65 Ende enen poet9 biers te gader10 meten10. Wi selen al11 die waerheit weten Van desen saken groet ende smal12.

Luutgaert

Gherne, Machtelt, groet ongheval13 Moet14 haer gheven sente Bride15. 70 Want ic menech quaet ghetide16 Hebbe leden, dat si mi brachte ane17.

1. (stevig =) „afdoende", zodat ze er niet meer uit kan komen. 2. van delven - begraven. 3. (buik) met haar lijf. 4. oosters bier (vooral af­ komstig uit Hamburg). 5. wat doen we hier dan te zitten (laten we er heengaan!). 6. zie Enclise. 7. wael = wel. 8. (beginnen) op weg gaan. 9. pot(je), kroes. 10 samen (gaan leeg drinken) - deze beteke­ nis is waarschijnlijk ontstaan uit: (vol)meten en dan de inhoud gaan onderzoeken, peilen. 11. geheel en al, zie L 123. 12. grote en kleine - omschrijving van al(le). 13. rampspoed, leed, ellende. 14. moge. 15. sint Brigida, de heilige Brigida, schutspatrones van Ierland, be­ hoedster tegen dieven. 16. quaden dach, ongeluk, onaangenaamheid. 17. bezorgde, toebracht. Machtelt Segt, vrouwe ver1 Juliane, Hebdi enich oesters bier?

Juliane Jaicla, ghi vrouwen, wenen2 comdi hier 75 Al dus te gadere3 onder4 u lieden ? Het moet emmer5 yet6 bedieden7. Over mi moghdi8 wesen coene9.

Luutgaert Juliane, wi hebben hier te doene10. Wi droncken gerne van uwen biere. 80 Ic bits11 u, set ons biden11 viere12. Haelt ons bier, wi selent11 betalen.

Juliane In11 vragher11 niet na, ic gaets11 u halen. Altoes ghebiet13 te mi weert13!

Machtelt Vrouwe Juliane, ons beiden deert14, 85 Ende gherne souden wijs11 u vraghen, Maer qualijc15 dorren16 wijs11 ghewaghen17, Wi weten wel dat ghijs sijt vroet18. Gherne gheraecten19 wij ane goet20, Coster21 wi wel comen ane.

1. vrouw, oorspronkelijk vrouwe, la. zie vers 46. 2. wanen, E 178, L 413 - vanwaar, hoe. 3 .samen. 4. met (elkaar). 5. in elk geval. 6. iets. 7. betekenen. 8. (mij) kun je (vertrouwen). 9. gerust (in L 696, 812, E 292, G 354: edel). 10. nodig, van doen; zo veel als: wij hebben hier wat uit te zoeken, na te gaan. 11. zie Enclise, (ic en vraghe er). 12. geef ons een plaats, laat ons zitten bij het vuur. 13. beschik steeds over mij. geef mij opdrachten, bevelen. 14. leed doet. 15. kwalijk, ternau­ wernood, bijna niet. 16. durven. 17. er van (s = des) gewagen, mel­ ding maken. 18. er verstand van hebt. 19. er in slagen te verkrijgen. 20. goederen, bezit. 21. costen er... ane - konden eraan. 90 Ons es ghegheven te verstane1, Waert2 dat sake, dat3 ghi wout, Dat ghi ons wel hulpen sout, Ende hier omme si wi tote u comen.

Juliane Wat, gebuerinnen! mochtic u iet4 vromen5 95 Met mire const6, met minen rade7, Ic ben die ghene, diet gerne dade, Want u wel varen8 ware mi lief. Haddi die hant van enen dief, Daer neghen messen op waren ghedaen9, 100 Het soude u altoes voerwaert10 gaen, Soe waer ghi die hant ane sloecht11.

Luutgaert Ay hoere12, dat ghi ons dies13 gewoecht14, Dies15 moetti16 hebben vele quader17 jaren. Nu weten wi wel al oppenbaren18, 105 Wat19 ghi met ons hebt ghedreven20. Ghi selt ons moeten weder gheven, Dat ghi ons qualijc21 hebt ghestolen, Ofte wi selen u oghen uut polen22 Ende met desen pot soe23 gheraken, 110 U toverie sal nu uut craken24. Hier vechten si. Juliane Ay, ghi vrouwen, slaet met ghemake25! .ex. vs.

1. te verstaan gegeven, verteld. 2. zie Enclise. 3. indien, als. 4. (bij­ woord) in enig opzicht. 5. van dienst zijn, helpen. 6. nigromantie, zwarte kunst, toverij. 7. steun, hulp. 8. voorspoed, geluk. 9. waar­ over negen missen waren gelezen. 10. voor de wind gaan. 11. al waar (waar ook maar) gij de hand aan zou slaan. 12. hoer, slechte vrouw; in de sotternieën waren de ergste scheldwoorden nog nauwelijks ge­ schikt om de gevoelens uit te drukken. 13. hiervan. 14. gewag maakt, ons (dit) vertelt, zegt. 15. hiervoor. 16. moogt u, zie Enclise. 17. slechte jaren, jaren vol rampen; veel rampspoed. 18. geheel, volkomen duidelijk. 19. datgene, wat. 20. gedaan, uitgevoerd (welk spelletje... gespeeld). 21. onrechtmatig, op een gemene wijze. 22. (uitwroeten) uitpulken, uitsteken. 23. zo raken, dat...; vers 110 is een bijzin (zo..., tlat), vgk. L 421. 24. (uitbarsten) ieder zal nu weten dat je tovenares bent. 25. (met rust, bedaardheid) wat zachtjes, niet te hard of (doe het wat) kalm aan. Enkele opmerkingen over de abele spelen en de sotternieën.

1. Het abele spel Lanseloet van Denemerken en de sotternie Die Hexe behoren tot het zogenaamde wereld­ lijke toneel in de middeleeuwen. Een tiental wereldlijke spelen waaronder de beide die in dit boekje zgn opge­ nomen, kennen we, omdat ze in één handschrift staan dat bewaard is gebleven. Dit verzamelwerk wordt naar de vroegere eigenaar, mr. Charles van Hulthem, het Hulthemse handschrift ge­ noemd. In dit manuscript, dat een tweehonderdtal niet ge­ drukte, maar geschreven1) werken omvat, staan naast o.a. ridderromans en heiligenlevens ook vele kerkelijke of gods­ dienstige spelen. 2. In onze streken treffen we evenals in geheel West- Europa weinig wereldlijke spelen aan. Toch staan de abele spelen van de lage landen op een zodanig hoog peil, dat het verbazingwekkend is dat soortgelijke spelen in onze en de Westeuropese letterkunde ontbreken. Het is dan ook be­ grijpelijk dat de abele spelen in onze letterkundige geschie­ denis grote belangstelling genieten. Deze „enkele opmer­ kingen" en ook de aantekeningen bij de spelen zijn een weerslag van deze veelzijdige belangstelling. 3. Het enige hewqs van een opvoering in de middel­ eeuwen is de vertoning van de Lanseloet van Denemerken in 1412 te Aken door de gesellen van Diest. In onze tijd zjjn vooral de Esmoreit (na 1897) en ook de Lanseloet2) (na 1901) ten tonele gebracht.

1) Leestekens vinden we niet in de tekst van bet handschrift, zodat deze in latere uitgaven aangebracht worden. In dit boekje is getracht de interpunctie zo sober mogelijk te houden. 2) Leerlingen van het Gemeentelijk Avondlyceum Rotterdam voerden op 8 juli 1963 voorzover bekend voor het eerst een abel spel en een sotternie, Lanseloet en Die Hexe, na elkaar op. Op deze avond bleek dat het boertige van de sotternie na de ontroering van het ernstige spel een zeker evenwicht teweegbracht. 4. Men heeft kunnen constateren dat het Hulthemse manuscript ongeveer in 1405 overgeschreven is van een ander, waarschijnlijk oorspronkelijk handschrift, dat dus wel reeds in de veertiende eeuw geschreven moet zijn.

5. Verschil van mening bestaat er over de landstreek waar de abele spelen ontstaan zijn. Lange tijd heeft men gemeend dat de bakermat Vlaanderen zou zijn. Nu zal de afschrijver, de kopiist, waarschijnlijk een Vlaming geweest zijn, maar het originele handschrift zal wel van de hand van een Oostbrabander, misschien van een Limburger zijn.

6. Een belangwekkende vraag is natuurlijk hoe de we­ reldlijke spelen ontstaan zijn. Sommigen menen dat het wereldlijk toneel uit de Romeinse oudheid in het begin van de middeleeuwen geheel verdwenen is. Nadat de kerk haar geloofsvoorstellingen aanschouwelijk voor haar gelovigen was gaan maken, ontstond het kerkelijk toneel (mysterie-, heiligen-, mirakelspelen). Door het opnemen van vele we­ reldlijke elementen en toneeltjes in deze spelen, met name in mirakelspelen, zou ten slotte het wereldlijk toneel ont­ staan zijn. Er is reden aan de juistheid van deze theorie te twijfelen. Toneel spelen toch is een spontane uiting van de mens, de dialoog is het meest voor de hand liggende contact van mens tot mens. Ook zullen het Romeinse toneel (de kerk heeft vaak tegen het toneel gewaarschuwd, ja, het zelfs verboden!) en Germaanse mythen (over het afsterven in de winter, vernieuwing van het licht, het leven: de lente, de vruchtbaarheid) invloed uitgeoefend hebben. Een voort­ komen van het wereldlijk toneel uit het kerkelijk is dan ook alleszins aanvechtbaar.

7. In het Hulthemse handschrift staan vier (vqf?) abele spelen: Esmoreit, Gloriant, Lanseloet en Winter ende Somer en zes (vijf?) sotternieën. De sotternie of sotheit volgt onmiddellijk op het abele spel, zoals blijkt uit Es­ moreit 1014 Ene sotheit sal men u spelen gaen, Gloriant 1142 Men sal u ene sotternie spelen gaen en Lanseloet 952. De sotternie die achter Lanseloet staat, wordt aan- geduid met de naam Die Hexe. De andere sotternieën zijn: Lippijn (na Esmoreit), Die Buskenblazer (na Gloriant), Rubben (na Winter ende Somer). Omdat enkele bladen van het handschrift verloren zijn gegaan, kennen we van twee spelen slechts gedeelten: het begin van Drie Daghe Here en het slot van Truwanten. Al mocht een toeschouwer na het vertonen van het abele spel naar huis gaan (Esmoreit 1116 Wie hongher heeft, hi mach gaen eten, ende gaet alle dien graet1) neder), toch blijkt duidelijk uit de laatste versregels van Gloriant, Esmoreit en Lanseloet dat abel spel en sot- heit voor de middeleeuwer bij elkaar behoorden en na elkaar, zonder wezenlijke onderbreking, gespeeld werden. In verband hiermee is het opmerkelijk dat het eerste vers van de sotternie „Rubben": Ay boy, nu es mi wel becant rijmt op het laatste vers van het daaraan voorafgaande abele spel Winter ende Somer 625, totdat die somer comt int lant. Ook zijn Lanseloet en Die Hexe in het hand­ schrift onder hetzelfde nummer (206) opgenomen, even­ als Gloriant en Die Buskenblaser (205) en Winter ende Somer en Rubben (211). De kopiist heeft de sotternie Lippjjn (170) een ander nummer dan het abele spel Es­ moreit (169) gegeven. 8. Veel is er gediscussieerd over de schrijver(s) van de abele spelen. Vaak is reeds opgemerkt, dat de verwant­ schap tussen de spelen groot is: eenzelfde bouw in (af­ wisselende) tonelen, de term abel spel voor alle vier spelen ter inleiding van het spel gebruikt. Bovendien ko­ men zij in één en hetzelfde, zij het gekopieerd verzamel­ handschrift, het Hulthemse handschrift, voor. Enige vers­ regels zijn (bijna) woordelijk gelijk Gloriant 898 en Esmo­ reit 141 Ic sal daer omme pinen dach ende nacht; Esmoreit 163, 945 en Lanseloet 167 Dat horic wel an haer ghelaet; Gloriant 268 en Lanseloet 668 Si en mochte niet noyaelder sijn. (Zie verder o.a. Gloriant 565—568 en Lanseloet 157— 160, G 106 en W 204). Verder wordt gewezen op de belang­ rijke plaats van de liefde in deze spelen. Net als in de Britse ridderroman Ferguut lijkt het, alsof de hoofd­ persoon in de spelen Esmoreit en Gloriant moet groeien

1) trap. om de liefde deelachtig te worden via „avonturen", die beletselen wegnemen (Gloriant 1137 Met volherdene hebdi verwonnen). In Lanseloet laat de door de listige Moeder op een dwaalspoor gebrachte hoofdpersoon zich ten slotte leiden door een door haar opgewekte begeerte, overweldigt Sanderijn en mislukt in de werkelijke, ware liefde. In Winter ende Somer is een van de punten van discussie ook het antwoord op de vraag welke van de twee jaar­ getijden de eer bezit, het meest de liefde te bevorderen.

9. Hoeveel auteurs zijn er geweest? Vier, drie, twee of één? Uit een onderzoek naar de zinsbouw of syntaxis van de abele spelen is mij gebleken dat Gloriant en Esmoreit meer dan eens nauw verbonden zijn, zodat het niet onmogelijk is, dat deze twee spelen door één auteur in ongeveer de­ zelfde levensperiode geschreven zijn. Winter ende Somer neemt zeer dikwijls een aparte plaats in, terwijl Lanseloet, hoewel vaak nauw verbonden met Winter ende Somer, in bepaalde opzichten duidelijke overeenkomsten vertoont met Gloriant en Esmoreit. Lanseloet, dat ook als oudste spel aangewezen is door eenvoud van structuur en sta­ tisch karakter, zou geschreven kunnen zijn, hetzij veel later door dezelfde auteur, hetzij door een andere, levende in nauwe geestelijke gemeenschap met de eerste. Winter ende Somer, hoewel het zeker niet als een onbelangrijk spel, een bagatel, te beschouwen is, zou een eerste proeve van deze „ene" auteur of van een in dezelfde sfeer of toneelgroep levende toneelschrijvers of toneelspelers kun­ nen zijn.

10. De Lanseloet lijkt mij het beste spel. Hierin ge­ bruikt de schrijver enerzijds weinig redeneervormen die voor Winter ende Somer zozeer karakteristiek zijn, ander­ zijds vermijdt hij toch wel de waarschijnlijk traditionele overvloed en uitbundigheid van hoofse vormen van Glo­ riant en Esmoreit, ondanks de overeenkomst met deze spelen en ondanks de hevigheid van de lyrische bewogen­ heid. Voor Winter ende Somer is kenmerkender het debat, de strijd, het dispuut, waarbij de oplossing bovendien gegeven wordt door een figuur die niet van meet af aan bij deze vruchteloze woordenstrijd betrokken is geweest. Het spel wil ons leren dat winter en zomer beide voor de mens noodzakelijk zijn; ze moeten elkaar afwisselen. De Gloriant en de Esmoreit laten duidelijker actie zien; zij zijn liefdesverhalen, beide met een 'happy end', waarbij in het eerste spel de hoofdpersoon het 'kwaad', na de overwinning van het 'goede', voorgoed de rug toekeert, en in het tweede spel het kwade zijn afschuwwekkende straf vindt. De Esmoreit geeft daarbij meer 'avontuere' dan de Gloriant; het toeval (Platus' tussenkomst, het gemakkelijke terugvinden van de moeder) speelt er een heel wat grotere rol dan in de Gloriant. Esmoreit heeft vooral de verwikkelingen ontstaan door de geboorte en de duistere afkomst van de hoofdpersoon, tot thema, Gloriant behandelt een verandering in levenshouding van althans de mannelijke hoofdpersoon. De Lanseloet laat zien hoe een maatschappelijke regel ruw, wreed ingrijpt in de liefde tussen twee mensen. Het behandelt een conflict in één mens, dat nu eens niet, net als vaak in het werkelijke leven, tot oplossing komt, zodat het de hoofdpersoon, die niet standvastig aan zijn innerlijk gevoelen vasthield, het leven ondraaglijk maakt en hem in de dood drijft. Deze beschouwing van de inhoud der spelen wijst evenals het bovengenoemde syntactische onderzoek op hun onderling verband: Gloriant en Esmoreit blijken nauw aan elkaar verwant en Lanseloet, maar vooral Winter ende Somer, onderscheidt zich van de andere spelen.

11. Na een inleiding, proloog, vindt de handeling in drie spelen afwisselend plaats in het land van oorsprong van de hoofdpersoon en een land(streek) buiten Europa: Denemerken en het land van de Ridder, de stad Rawast, in de Lanseloet (het minst vaak: vijf maal), Sicilië en Damascus in de Esmoreit (zeven maal) en Bruuyswijc en Abelant in de Gloriant (negen maal). De proloog wordt door een speler gezegd, in de Lanseloet door Reinout. De spelen besluiten, behalve Winter ende Somer, met een epiloog. Door dit alles wordt een sfeerrijke afwisseling bereikt. De inrichting van het toneel is zeer eenvoudig geweest. Op een stelling of een wagen speelden de „ghesellen van de spele" waarschijnlijk op afwisselend twee tonelen met verschillend decor. In de spelen werden alleen de voornaamste feiten mee­ gedeeld, de verbinding van deze hoofdzaken werd aan de toeschouwer overgelaten. Ditzelfde verschijnsel vinden we bij de Middelnederlandse balladen, die net als de abele spelen een 'sprunghaft' karakter bezitten. Voor een deel kan de toevalsfactor in Esmoreit en Gloriant hierdoor verklaard worden. Wij nemen als het ware kennis van de voornaamste feiten, maar de wijze waarop zij tot stand komen, wordt ons onthouden; het­ zelfde geldt voor de personen en hun karakters. Ze ver­ anderen alleen maar —en dan nog zonder enige uitleg— van godsdienst (vgk. Gloriant 934—935, vers 1018 vv., en E 824-5 Vader here, soe biddic hem dan den oversten god vanden troene dat hi Damiet die scoene beware boven al dat leeft). Florentijn van Abelant heeft geen moeite haar geloof op te geven, ook laat ze zonder enige voorbe­ reiding haar vader onmiddellijk in de steek (vers 710 Dan selen wi rumen Abelant). Hoofdzaak voor de dichter zijn de uiterlijke grote veranderingen die in het verhaal nood­ zakelijk zijn: zo bezit de Moeder, nadat Sanderijn gevlucht is, in de Lanseloet geen enkele macht meer: zie Lanseloets monoloog, vers 518—542. Lanseloet wijt het gebeurde aan zijn moeder, heeft zelf Sanderijn al gezocht, maar niet ge­ vonden en geeft dan Reinout opdracht haar te zoeken. Voor het verhaal is het niet van belang, of de Moeder gestorven, (door Lanseloet zelf) gedood of gevangen ge­ zet is (Lanseloets aanwezigheid in Denemarken lijkt wel noodzakelijk te zijn, zie vers 563; hij gaat niet zelf ter queeste1 om Sanderijn te zoeken). Esmoreit is eerst Oos- i) Een queste is in de hoofse epische poëzie der ridderromans een tocht om een op „avontuere" uitgetrokken ridder of een dierbaar voor­ werp op te sporen, bijv. de graal: die hoghe queste vanden grale. In ie ridderroman Lancelot staat „Ic wille wel geselle worden van der quest en", „dat hi de queste soude varen van Lancelote". ters prins en broer, dan meent hij een vondeling te zijn, daarna wordt hij Westers prins en minnaar-echtgenoot; Gloriant van ic wil bliven mijns selves man (161) tot de man van wie gezegd kan worden: ghi hebt ghepast der minnen bogaert leren bouwen (1118-1119). In Gloriant begint deze ontwikkeling door het aanschouwen van ene figure, een beelde ghemaect na mijn anschijn (209), die Florentijn, de vrouw!, aan Gloriant laat bren­ gen. Dan begint voor Gloriant, coen wigant, a.h.w. de queeste zoals we die ook in de Keltische roman aan­ treffen. In dit abel spel wordt in adellijk milieu getoond hoe een man wèl een voor hem geschikte vrouw vinden kan, hoe hij haar op ridderlijke wijze na avontuur en strijd tot de zijne kan maken, in de Lanseloet, hoe het ver­ werven van een vrouw (op onhoofse wijze) niét moet ge­ schieden; hier is de Ridder die Sanderijn zijn trouwe te pande set, de ideale ridderfiguur. Het milieu en de sfeer van de abele spelen zijn dan ook duidelijk die van de ridders (zie vers 453, 465, 622, 740, 750, 753, 772-7, 838-9 en de vergelijkingen ontleend aan het ridderwezen, zie vers 384, 434-5, 537, in de Lanseloet wordt Lanseloet aangeduid als die valke, 896, Gloriant als een edel valke, 626, in de Gloriant. Daarom worden de abele spelen wel gedramatiseerde ridderromans genoemd. Ook de opvat­ ting dat we te doen hebben met gedramatiseerde sproken is zeer aantrekkelijk.

Reinout, de „lieve vrient" (vers 560) van Lanseloet, lgkt wel op Rogier, de „bode ghetrouwe ende goet" van Gloriant, maar vervult toch een veel markanter rol in de Lanseloet dan Rogier in de Gloriant. Hij weet zelfs bij het uitbrengen van het vérslag van zijn „queeste", zij het door een leugen om bestwil, die we hem graag vergeven, de loop van de gebeurtenissen een mogelijke noodlottige wen­ ding te ontnemen (vers 822-832; vers 836 Ic sal mine tale wel keren ende sal segghen dat si es doot).

Het is opmerkelijk, dat de figuren in de Lanseloet min­ der zwart-wit voorgesteld worden dan in de andere spelen. Sanderijn bepaalt haar positie tegenover Lanseloet duide- lijk (vers 79-82 Al eest dat ic u met herten minne. Ende oec willic gheens mans vriendinne sijn). Na de schand­ daad wil ze niets meer met hem te doen hebben (vers 338- 339 Ic meine dat hi nu nemmermeer van mi en weet goet noch quaet, 346 Lanseloet, ghi en siet mi nemmermee). Ze is een flinke jonge vrouw: ze licht op kiese wijze de Ridder in, die haar sympathiek en ridderlijk tegemoet treedt en als gelijke aanvaardt (vers 506-509 O scone wijf, ic versta u wale. Ene bloeme dat en es niet, en esser nemmeer toe ghesciet). De scone maghet wordt sijn scone wjjf en zij blijft hem trouw. Als Reinout met Lanseloets aanzoek komt, blijkt ze van de Ridder te zijn gaan houden. Vast­ beraden zegt ze: 755 Ic en hebbe liever minen man. Fier en ondubbelzinnig wijst ze Lanseloet af; 726 Reinout, vrient, dat spel es uut. Segt hem dat hi een ander beghinne. Ic en gave niet om Lanseloets minne een gers, dat uut ter eerden gaet. De Moeder weet wat ze wil. Ze laat de zwakke Lanseloet, 'die hoechste vanden lande' (283), die Sanderijn toch wel oprecht liefheeft, zijn gelofte afleggen 'bi ridderscape ende bi trouwen' (237) en krijgt daardoor ook Sanderijn waar ze haar hebben wil: deze zal toch niets meer van Lanseloet willen weten, als hij haar behandeld heeft als 'een stinckende hont' (335). Lanseloet is het type van de zwakke, goedwillende mens. Hij maakt van de hem geboden gelegenheid gebruik, be­ zwijkt voor de aandrang van de Moeder (268 Ic sal doen, dat ghi begheert), maar schuift de verantwoordelijkheid van zich af door zichzelf te paaien met de dubbele moraal: 271 Want al sprekict metten mont, ic en saels niet meinen in minen gront. Toch weet hij zijn lot: 278 Soe wert haer herte van mi ontvremt. En precies als vaker in het leven zelf geschiedt het ook hier. Lanseloet heeft iets onherstelbaars gedaan, waardoor zijn leven hem ondraaglijk wordt.

12. Door de eerste monoloog van Lanseloet maken we meteen kennis met het thema van het spel Lanseloet, ove­ rigens reeds door Reinout in de proloog meegedeeld: Lanseloet heeft Sanderijn 'hovesch van herten ende reine' altoos 'met herten beseten', maar zijn moeder verwijt hem dat hij zijn liefde 'soe neder' draagt. Daarom vindt zijn samenkomen met Sanderijn onder de boom der liefde (at­ tribuut uit de hoofse literatuur) ook in het geheim plaats: Lanseloet 'van minnen gequelt' en Sandergn die geen 'dorpernie' wenst. Dan komt er enig tempo in de handeling. Geheel in con­ trast met de voorafgaande „idyllische" monoloog en dia­ loog lokt de listige Moeder met medewerking van haar zwakke zoon Lanseloet Sanderijn zonder mededogen in de val, niet voorziende dat zij hierdoor juist de oorzaak van de ondergang van haar zoon wordt. Zo zijn we vrij spoedig bij een der ontroerendste scènes: Sanderijns monoloog 'Wat valscher wjjf es Lanseloets moeder' (323), verontwaardigd klagend over de behan­ deling door Lanseloet. Welk een tegenstelling dan weer de hoofse bejegening van de in het begin angstige en gejaagd sprekende San­ derijn door de zeer verwonderde Ridder, die haar „ge­ vangen" heeft. Een gelukkige afloop voor de zo onheus behandelde Sanderijn. Maar Lanseloet is radeloos als San­ derijn, ook na de tocht van Reinout die haar dood meldt, onvindbaar blijft. De laatste, zeer aangrijpende monoloog (vers 894-929) eindigt met de woorden van Lanseloet: 'dieven es met mi ghedaen'. 13. Evenals in de andere abele spelen komt ook in de Lanseloet tot uiting wat Cats later formuleerde als 'bouwt en trouv/t met uws gelijk'. In Gloriant heeft Florentijn van Abelant enen vader van hoghen doen (443), Gloriant is 'een van van edelen bloede, rijc van haven, groet van gheslachte' (1124). Gloriant is als zij fier van karakter (Gloriant 150 en 198). Als zij weten dat aan deze voorwaarden voldaan is, gaan Florentijn en Gloriant pas aan de liefde denken. Ook Esmoreit wil zekerheid omtrent zijn afkomst heb­ ben, voor hij over Damiet spreekt als: Damiet der scoender care, van Damast die scone coninghinne, die ic boven alle vrouwen minne (878). In de Gloriant en de Esmoreit zijn de geliefden van koninklijke afkomst. In de Lanseloet faalt de minne van Prins Lanseloet voor de joncfrou Sanderijn, 'die met sijnder moeder diende', gruwelijk. Toch is in het spel Lanseloet nog een andere nuance aanwezig: voor de (ideale?) Ridder is Sanderijns afkomst niet zeer belang­ rijk, al zegt ook hij: Dat hoeric gerne, dat ghi van wapene geboren sijt (464). Het zou wel eens kunnen zijn, dat aan de spoedig ge­ groeide goede verstandhouding meer betekenis moet wor­ den toegekend dan meestal geschiedt. De Ridder treedt Sanderijn op de juiste wijze tegemoet, wint haar vertrou­ wen. Is hier tot uitdrukking gebracht, dat de liefde tus­ sen twee 'gelijc van moede' (212) kan gelukken? Zie o.a. 440-1 U scone lijf, u hovesche tale, dat genoeght mi algader wel. Lanseloet vindt in Denemerken het stands­ verschil wel bezwaarlijk: 170 Bi ridderscape, ic woude wael dat si gheboren waer mijns gelijc, maar geraakt 'bi qualike spreken, bi valschen rade' op het verkeerde spoor. Een didactische, c.q. moralistische inslag is het spel niet te ontzeggen. Daarop wijzen ook versregels die als alge­ mene waarheden, algemeen geldende uitspraken opvallen, Het lijkt wel of invloed van de burgerlijke kunst aanwezig is: 125 Bi lichte geloven es die menege bedrogen, 210 ...der minnen cracht an siet hoghe gheboert no rijcheit van goede, maer si soect haers gehjc van moede, die beide sijn van enen wesen, 269 Die meneghe sprect, hi en meines niet, 314 Die hem in tijts wel besiet, die mach in eren staende bliven, vers 127-129. Nog duidelijker is deze tendentie in de epiloog waar Reinout ons oproept: Nu nemt hier exempel an. De conclusie luidt: 944 Daer omme radic boven alle dinc hoveschelike te sprekene eiken man, waar hi mach ende waer hi can, ende sonderlinghe van allen vrouwen sprect hoveschelike ende mint met trouwen, soe moeghdi troest van vrouwen vercrighen.

14. Het spel is — dat is reeds gebleken — eenvoudig van opzet en juist door deze soberheid aangrijpend. Het bestaat dan ook alleen uit monologen (proloog vers 1-37, Lanseloet 37-54, 106-178, 269-280, 518-542, 894-929. Moe­ der 280-290, 314-322, Sanderijn 322-366, Ridder 366-396, Reinout 612-640, 818-838 en de epiloog) en dialogen tussen twee personen. De monologen in het toneelspel worden wel gezegd, maar zijn bedoeld als weergave van de gedachten van de per­ sonen. Dit geldt natuurlijk niet voor de pro- en epiloog door Reinout tot het publiek gericht. Ook de monoloog van Lanseloet, vers 269-280, wordt door de Moeder gehoord: zij reageert er op in de monoloog daeromme soe eest mi al ghedaen.

15. Het spel is in dichtvorm geschreven, in gepaard rijm. De versregel waarmee een nieuw optredende acteur begint, rijmt op de laatste regel van de aan hem vooraf­ gaande speler, zodat de eerste weet, wanneer hij moet in­ vallen of verschijnen (hij wordt ook gewaarschuwd door de toneelvraag „Waer sidi?", zie vers 290, 542 en 848). Dit gebeurt niet bij de proloog en de epiloog die respectievelijk eindigen en beginnen met gepaard rijmende versregels, een duidelijk teken dat ze niet één geheel met het eigenlijke spel vormen. Zelfs bij de (door ons) in de tekst (in de door een speler gezegde claus) aangebrachte onderbre­ kingen vinden we, op één plaats na, deze splitsing van het gepaarde rijm. Deze uitzondering is wel bijzonder, want in vers 266, 267 en 268, heeft Lanseloet hortend en stotend (elke versregel heeft een onderbreking door een pauze!) zijn tegenstand opgegeven: hier ligt eigenlijk de fatale af­ sluiting van de inleiding van het spel: 267 Ic sal doen. dat ghi begheert, Al eest, dat mire herten deert. Het dubbelrijm dat Sanderijn gebruikt in vers 501-502 geeft nadruk aan haar vraag: Soudi den boem daer omme haten ende te copene daer omme laten? Sanderijn wil dui­ delijk vastgesteld zien, dat haar vrouwelijke waardigheid erkend wordt.

16. Het ritme van het vers van de abele spelen is dat van het Oudgermaanse vers: vier (soms drie) heffingen met.in het algemeen voor, tussen of achter die heffingen (beklemtoonde lettergrepen) dalingen (onbeklemtoonde lettergrepen): vers 14 Diés was sijn moeder op hèm ghe- stoèrt; 34 Nu biddic u allen, arme ende rike; 39 al dus met herten hèbbe besèten, 101 Mijn suverheit, al bènic niet rike van haven.

17. In het algemeen pleegt men de klanken van het Middelnederlands uit te spreken als in het moderne Ne­ derlands. Onze tweeklanken diftongen, ui (duizend, zuid, duivel) en ij (wij, zijn) worden geschreven, uitgesproken als klinkers, monoftongen: uu (dusent, vers 97, sut, 561, duvel, Hexe 6) en ie (wi, 6; sijn, 14; spreek uit: wie, zien). Een lange klinker wordt in de Lanseloet aangegeven door achterplaatsing van de klinker e: altoes, 150, spreek uit: altoos; soe, 160; staet, 168 (deze verlenging wordt ook wel eens achterwege gelaten als bijv. in vers 276 eer- sam). De uitspraak van een werkwoordsvorm als moet, 195 is dezelfde als die nu gebezigd wordt. Een woord als goed werd in de middeleeuwen meestal gespeld met de stemloze slotklank: goet 276, vgk wert 278, gout 166, mont 255 in overeenstemming met de (ook onze) uit­ spraak (zie echter ook weerdt 299).

18. De laatste regel van de Lanseloet, vers 952, kondigt de sotternie Die Hexe aan: Men sal u ene sotheit spelen gaen. We hebben reeds in paragraaf 7 opgemerkt, dat een soortgehjk vers ook aan het slot van de Esmoreit en de Gloriant staat en dat de sotternie en het abele spel bjj elkaar behoren, vlak op elkaar volgen. Vanwaar deze ge­ woonte komt? Dit is een vraag die niet te beantwoorden is, daar we van het ontstaan van onze spelen helemaal niet op de hoogte zijn. Wel kenden ook de Grieken vijfhonderd jaar voor het begin van onze jaartelling volgend op de ernstige tragedies humoristische satyrspelen, die evenals onze sotternieën veel korter van omvang waren dan de tragediën en waarin de heroën van de tragedies lachwekkend werden voorge­ steld. Van een eventuele invloed op onze sotheden is ech­ ter niets bekend of te bespeuren. De sotheit Die Hexe is een klucht waarin op ruwe wijze een voorval uit het volksleven van de middeleeuwen ge­ geven wordt. Het aantal personen is klein, drie: de die­ vegge Juliane met maar één oor uit Gent verbannen, zal, volgens de beide buurvrouwen Machtelt, die plotseling van goede wol geen garen kan spinnen, en Luutgaert, die net de vos heeft verjaagd die al twee kippen heeft dood­ gebeten, wel de toverie beoefenen. Luutgaert heeft haar de dag tevoren buiten het dorp op een viersprong zien zitten karnen! Dus heeft zij, de tovenares, de schuld van de te­ genslagen die de vrouwen ondervonden hebben! Ze zullen het eens onderzoeken. En als dan blijkt, dat Juliane bereid is, Luutgaert en Machtelt voorspoed te bezorgen, is het bewijs geleverd en slaan ze op de 'oude teve' los! De tegenstelling met het spel Lanseloet is dus wel groot.

19. De bouw van deze sotternie is zeer eenvoudig, ze bestaat slechts uit twee dialogen, 45 en 65 regels groot. De laatste regel rijmend op de beide voorafgaande kon wel eens toegevoegd zijn, daar de mededeling Hier vechten si de sotheit toch voldoende kenmerkend afsluit. Een epiloog en een proloog ontbreken.

20. Een moraal wordt niet uitgesproken; impliciet wordt wel gewaarschuwd tegen de hekserij.

21. Als epiek werd soortgelijke stof behandeld in de middeleeuwse boerden.

22. De sotternie Die Hexe is maar gering van omvang: 111 regels. De kluchten na de andere abele spelen zijn on­ geveer tweehonderd regels groot. Het spel Drie Daghe Here neemt een bijzondere plaats in door de grotere om­ vang: er bestaan nog 405 regels van en waarschijnlijk is er eenzelfde aantal verloren gegaan. Het is dan ook de vraag of het ook als sotternie beschouwd moet worden. LANSELOET VAN DENEMERKEN

DIE HEXE