' JSÊËL LANSELOET VAN DENEMERKEN DIE HEXE NA VOLGHENDE TJEENK WILLINK-NOORDUIJN LANSELOET VAN DENEMERKEN DIE HEXE LANSELOET VAN DENEMERKEN DIE HEXE LANSELOET VAN DENEMERKEN DIE HEXE HET ABEL SPEL „Lanseloet van Denemerken" EN DE SOTTERNIE „Die Hexe" NA VOLGHENDE Aantekeningen cn enige opmerkingen over de abele spelen en de sotternieën van dr. G. Stellinga 5de DRUK 91724 TJEENK WILLINK/NOORDUIJN B.V. CULEMBORG-1977 © 1977 Tjeenk Willink/Noorduijn B.V., Culemborg. ISBN 90 11 91724 3 Educaboek B.V., Industrieweg 1, Culemborg. First published: 1962 bij J. Noorduijn & Zn. N.V., Gorinchem. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No -part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher. Woord vooraf In dit boekje wordt „Lanseloet van Denemerken" ge­ volgd door de sotternie „Die Hexe", daar deze sotheit in het handschrift op dit abele spel volgt, en vooral omdat in de middeleeuwen abel spel en sotternie kennelijk onmid­ dellijk na elkaar gespeeld werden. Het is mij een groot genoegen, dat dit verband in deze uitgave, evenals in de in 1960 verschenen „Gloriant - Die Buskenblazer" ge­ handhaafd kon worden. De toelichtingen op de tekst zelf zjjn overvloedig ge­ geven, om ook zelfstandige lectuur en bestudering te ver­ gemakkelijken. Ieder gebruike die toelichtingen die voor hem noodzakelijk zijn. Getracht is in deze ophelderingen ook de zinsbouw e.d. te bespreken. De „Opmerkingen" over de abele spelen zijn voor loutere lectuur natuurlijk overbodig, maar geven een eerste glo­ bale informatie over de spelen. Aantekeningen en opmerkingen zijn zo gesteld, dat de vragen van mijn leerlingen er, zo veel als doenlijk was, in beantwoord worden. Dit neemt niet weg, dat ik graag aan verbeteringen en toevoegingen voor een volgende druk grote aandacht zal geven, zeker ook wanneer deze afkom­ stig zijn van scholieren. GRONINGEN G. STELLINGA Bi ridderscape, ic woude wael, Dat si gheboren waer mijns ghelijc. Lanseloet, 170 der minnen cracht soect haers gelijc van moede, Lanseloet, 210 ende mint met trouwen, Soe moeghdi troest van vrouwen vercrighen. Lanseloet, 948 U toverie sal nu uut craken. Hier vechten si. Die Hexe, 110 Enclise Een onbeklemtoond woord sluit zich meestal aan by een voorafgaand, beklemtoond woord: zie inden in vers 328 (inden stric ghevaen — in de strik gevangen). Zo wordt hebbe ic tot hebbic (zie vers 136, 530, vgk. ic hebbe, vers 179, dus niet: ic heb, zoals in ons tegenwoordige Neder­ lands: vergelijk maar ic spreke 251, ic draghe 260), horic 43, salie 509, willic 50, wetic 53, biddic 6, 30, machic 69, benic 71, radic 944, clagic 430, dancic 95, dadic 83, woudic 99, haddic 142 enz., vgk. nog hebic (Gloriant 1116), sallic 636. Dit vaak voorkomende verschijnsel noemen we enclise. — moetti 643 = moet ghi = moge gij, u; seldi 244, 666 = selt ghi = zult gij (vgk. ghi selt 743), comdi 413 = comt ghi, sidi 542, hebdi 842, brachti 860, wildi 226, dadi 85 = dade ghi, maar denk er vooral aan, dat liet hij weergegeven wordt in het Middelnederlands door liet hi 803 (lietti betekent liet u), vgk. hadde hi (Gloriant 46, 61), hiet si 872, es hi 936, droech hi 24. vant hi 658, miet hi 760 (in moetti vinden we dus i als samentrekking bij de tweede persoon!); — weten (wetene = weet hem, 132 Ic en weten op eerde geboren niet, Dien ); — datten (= dat hem, Gloriant 1021 datten die felle joden vinghen); — wine (= wij hem, Gloriant 80 dan soe moghen wine spreken horen); — ic salse 227, 696 (= zal ze, zal haar); vaerse 561, hebse 845, maecse 623, hoepse 924, seise 878 (dat seise mi), wasse Hexe 50, namse 596, minnense 677, hi soudse trouwen 286, let op de weglating door assimi­ latie van de klank t in brachse (597), mochse (599, 809), maecse (623) en woense (Hexe 45); icse 520, 559 (= ik haar), ghise 557, hise 621, diese 705; wantse 578 (wantse nüjn herte met trouwen mint), vgk. want si 535; ic salt 288 (ic sal het), ic hebt 344, eest 771 (hi eest wel weert), 458 (eest dan trouwe), waert Hexe 91 (waert dat sake); int 165 (int wout), 760 (int verdriet); sijt 29, 275, hijt 478, vgk. iet (Gloriant 724); hoet 36 (hoe het), dat (= dattet, dat het, 67, 785, 916, 824 Ic weet wel, dat ons allen rout), moet 49, 78 (moet het); hats (hadde des = had er over, daar over; des genitief van dit; 19 sijn moeder hats toren, in Walewein 529 hads geschreven), souts (soude des, er over; 607 ic souts te blider sjjn), bits (665); icx 890; sine 162, 165 (sine wilt niet gaen = zij wil niet gaan, vgk. 176 si en wilt haer niet keren = zg wil zich niet wenden; en... niet, ne... niet = niet); in, Hexe 5, 40 (= ic ne; in weet = ik weet niet); wilder 564 (ic wilder om waghen), moetter 556, souder 173 (ic souder maken af mijn wijf — van haar), icker 639 (dat icker mi af ontsach = dat ik er voor, = voor hem, bang was), coster (costen er, Hexe 89). wats (u begheert 293 = wat es), hets (seker een moer- denaer, 634), hets (recht, 771,124); metten (oghen, 559 = met den ogen), metter (hant, 596), inden 328, metter (waerheit, 788); wel met assi­ milatie, maar niet enclitisch: uut ter eerden 729; doent (was dach, 302 = toen het...); woudix 287 (woude ic des), soudix 861, sprekict 271 (spreke ic het), gheloefdijt 236 (= gheloefde ghi het), liettijt 566, salicse 687, mochticse 628, canicse 623, kindise (Hexe 44, 54). Proclise We spreken van proclise, als een voorafgaand, onbe­ klemtoond woord met het volgende beklemtoonde tot één geheel wordt: — tuwen wille 227 (= te uwen wille), tuwaert 473 (= te uwaert); — dieven 70, 928, dlijf 826. De veranderingen, gelijkmaking van op elkaar volgende medeklinkers (bijv. tot stemhebbende of stemloze mede­ klinkers) die in de voorbeelden hierboven op te merken zijn, noemen we assimilatie: dlant; metten. De volgende afkortingen ter aanduiding van de spelen zijn gebruikt: E(smoreit), Li(ppijn), G(loriant), B (De Buskenblazer), L(anseloet), H (die Hexe), D(rie Daghe Here), T(ruwanten), W (spel vanden Winter ende vanden Somer) en R(ubben). Een abel1 spel van Lanseloet van Denemerken, hoe hi wert minnende2 ene joncfrou, die met3 sijnder moeder diende3.4 Ende ene sotternie na volghende. Ic5 bidde6 gode7 vanden trone8 En Maria, die maghet seone, Dat si ons allen wille9 bewaren Ende in doghden10 alsoe ghesparen, 5 Dat wi hemelrike ghewinnen11. Dies12 biddic Marien, der13 coninghinnen, Die een vrouwe es boven al14. Nu hoert, wat men u spelen sal. Hets van enen ridder prinsipael15, 10 Die minde ene joncfrou noyael16, Hovesch17 van herten ende reine18, 1. van kunst, van kunstvaardigheid getuigend, kunstig, schoon, hoofs. 2. begon lief te hebben, vgk. de titel van Gloriant. 3. bij zijn moeder in dienst was. 4. alleen hier en in vers 81 en 153, Hexe 54 (achter „niet") vinden we in het handschrift een punt. 5. de regels 1 tot en met 36 vormen de proloog tot het eigenlijke toneelspel. Waarschijnlijk is deze proloog later aan het stuk toegevoegd, zoals men tegenwoordig mede­ delingen over de inhoud van een boek geeft op de „flap" van een boek­ omslag. 6. Vroeger ging deze eerste persoon tegenwoordige tijd van het werkwoord op -e uit. Vergelijk vers 32, 39, 42, 47, 106 etc. en nog op kwitanties: (ik) zegge. 7. vroegere derde-naamvalsuitgang, maar in bijv. trone 1, scone 2, reine 11 behoort deze -e tot de stam van het woord. 8. hemel, 95, vgk. 81. 9. „wensende wijs": de uitgang van de derde persoon -e (vgk. 343) onderscheidt zich duidelijk van de uit­ gang -t in de indicatief: 166 Si mint. 10. (deugden), geluk, voorspoed, 59, 273, G(loriant) 566. E(smoreit) 646. 11. verkrijgen. 12 dus, daarom. 13. derde-naamvalsuitgang, vgk. titel (sijnder), 20, 25, 41, 547, ook 9, 47, 51. 14. boven, meer dan alle (andere vrouwen). 15. voornaam, aan­ zienlijk, 536: een achtergeplaatst (vaker zo: 10, 488, 633, 655) en dus onverbogen bijvoeglijk naamwoord; in 791 en 863 is het een bijwoord. 16. edel, „goet", vgk. 26, 599, 792, 864, E 833, G 67, W 13. 17. recht­ schapen, G 269, vgk. 933. 18. kuis; schoon. Maer si was hem te cleine Van goede ende oec van gheboert. Dies was sijn moeder op hem ghestoert. 15 Dat hi sine minne soe neder1 droech. Sijn herte altoes in vrouden2 loech3, Als hi ane sach haer edel lijf4. Maer sijn moeder, dat felle5 wijf, Hats6 altoes toren7 ende nijt 20 Ende verweet hem te meneger tijt, Dat hi hem8 soe neder1 daelde, Maer hi altoes hem8 vertaelde9 Met hoveschen10 worden, als hi wel conste. Maer altoes droech hi vriendelijc onste11 25 Der scoender joncf rouwen, heet12 Sanderijn. Si en mochte niet noyaelder13 sijn, Maer si was hem te neder14 gheboren. Dies hadde sijn moeder soe groten toren15, Dat sijt16 namaels17 brachte te werke18. 30 Nu biddic u, dat ghi uwen merke19 Daer an wilt legghen19 ende versinnen20. Ic wane20a, dat ghi noit van minnen En hebt ghehoert dies ghelike21. Nu biddic u allen, arme ende rike, 35 Dat ghi wilt swighen over al22, Ende merct23, hoet beghinnen sal. I. laag; iemand van zo geringe geboorte, stand Hef had; vers 21, 27, 42, 183, 187, vgk. cleine in 12 — minne met stam-e, net als sijn herte 16 en die wille (319). 2. vreugde. 3. lachte. 4. haar edel lijf = haar. 5. boosaardig, E 341, G 777. 6. hadde des; had er over. 7. wat het gemoed in beweging brengt: woede; leed; smart; ramp(spoed).
Details
-
File Typepdf
-
Upload Time-
-
Content LanguagesEnglish
-
Upload UserAnonymous/Not logged-in
-
File Pages74 Page
-
File Size-