‘VAN MINNEN’ (Hs.-Van Hulthem f.231r°-v°): LANSELOETS VERDRIET?

De vraag wat de mogelijke functie geweest kan zijn van een codex als het handschrift-Van Huthem is in het onderzoek van de laatste jaren bij herhaling aan de orde van de dag geweest. Tot verbazing van velen ongetwijfeld heeft vrij onlangs J.W. Klein de hypothese dat het hier om een zgn. scriptorium-exemplaar zou gaan, met kracht tegengesproken. Zo’n type handschrift (het ‘scriptorium-handschrift’) — zo luidt in essentie Kleins argumentatie — bestond immers überhaupt niet. De regeltellingen die bij de meeste stukken worden opgegeven, zijn dan ook (in tegenstelling tot wat men tot nog toe vaak heeft aangenomen) geen hulpmiddelen om bijvoorbeeld de prijs van een ‘bestelling’ te kun- nen bepalen. Het zijn ofwel ‘loze mededelingen’ die in hoofdzaak als functie hadden het einde van de teksten te markeren, ofwel hebben ze te maken met informatie die uit de legger(s) werd overgenomen. Met name in rollen — ik volg nog steeds Kleins betoog — treft men zo’n vermelding van het aantal verzen wel meer aan. Dit zou er dan kunnen op wijzen dat de teksten in kwestie een voorgeschiedenis hadden waarin hun verzen ‘als proza’ achter elkaar waren geschreven: in zo’n geval had de vermelding van het aantal regels immers wel zin.1 De stukken in het handschrift-Van Hulthem zijn relatief gering van omvang; bovendien treft men er een aantal toneelteksten aan. Zowel het ene als het andere gegeven kunnen erop wijzen dat in dit geval inder- daad (onder meer) rollen het tekstmateriaal hebben aangeleverd. Behalve de relatieve kortheid van de afzonderlijke teksten is voor het handschrift-Van Hulthem ook de ‘wanorde’ opvallend waarin die tek- sten bij elkaar staan. Ook dit zou, ergens in de voorgeschiedenis van het handschrift, op een veelheid van kleinschalige leggers kunnen wijzen. Van een planmatige indeling van de codex kan inderdaad nergens sprake zijn, noch naar de inhoud, noch naar de vorm, naar het ‘genre’ of welk enig ander criterium ook. Toch treft men in die bonte wemeling

1 J.W. Klein, ‘(Middelnederlandse) handschriften: produktieomstandigheden, soorten, functies’, Queeste 2 (1995), p. 1-30, m.n. p. 24-25.

1 hier en daar enkele rustpunten, enkele gesloten ‘blokjes’ van naar the- matiek of aard bij elkaar horende stukken aan: een vijftal prozastukken na elkaar (nrs. 59-63), vijf Troje-teksten (nrs. 143-147), drie dieren- fabels (nrs. 185-187).2 Vanaf nr. 205 (fol.213r°) begint wat men onmis- kenbaar als een ‘toneelgroep’ moet karakteriseren: Gloriant gevolgd door Buskenblaser (205), Lanseloet en Hexe (206), Een beghinsel van allen spele (een soort passe-partout proloog: 207), Drie daghe here (209), Truwanten (210), Vanden winter ende vanden somer en Rubben (211). Waarbij dan toch weer merkwaardig is dat Esmoreit en Lippijn (nrs. 169 en 170) op een heel andere plaats in het handschrift staan en dat de ‘toneelreeks’ wordt onderbroken door een strofisch gedicht, Van minnen (nr. 208). Aan dit gedicht Van minnen zou ik hier wat aandacht willen beste- den. Niet zozeer omdat mij het gedicht als minnelied in het bijzonder belangwekkend zou voorkomen of omdat ik er wat dat betreft iets merkwaardigs over te melden heb, maar wel met het oog op de functie van de tekst en zijn plaats in het handschrift. Naar ik meen, hoeft men het namelijk helemaal niet zo te begrijpen dat dit gedicht de eenheid van de groep toneelteksten komt verstoren. Het maakt er integendeel integraal deel van uit.

Laten we, voor ik mij nader verklaar, de tekst zelf bekijken. Ik transcri- beer kritisch naar de microfiche van het betreffende deel van het hand- schrift. Fouten worden geëmendeerd, maar in voetnoot is dan telkens de tekst van het handschrift te vinden. De hoofdletters en de spelling van u en v, i en j zijn aan het moderne taalgebruik aangepast. Ik voeg, zo discreet mogelijk, een moderne interpunctie toe.3 De tekst staat in het handschrift zonder witregels tussen de strofen. Wel wordt vanaf de tweede strofe het eerste vers telkens voorafgegaan door een paragraafteken in de marge. Die tekens worden hier niet weergegeven.

2 W. van Anrooij & A.M.J. van Buuren, ‘’s Levens felheid in één band: het handschrift-Van Hulthem’, in: H. Pleij e.a., Op belofte van profijt. Stadsliteratuur en burgermoraal in de Neder- landse letterkunde van de middeleeuwen, Amsterdam, 1991, p. 184-199 en p. 385-391 (p. 198). 3 De tekst is vroeger uitgegeven door C.P. Serrure in Vaderlandsch Museum 1 (1855), p. 392-394.

2 Van minnen Moeder4 ende maghet, reine vrouwe Ic moet u claghen minen noet: Ik hebbe den jammerlijcsten rouwe Ende mesbaren alsoe groet. 5 Ik ben een valsch verader bloet Dies moetic doghen vernoy ende pine: Ic saelt besterven metter doot. Ay lacen, die scouden die sijn mine!

O Venus, valsche verradinne 10 Dese claghe doe ic over mi. Ghi sout bewaren gherechte minne Ende ghi onterfse5, o wach, o wi! Ghi laet dese valsche sijn soe vri Dat si verdriven die minne fine. 15 Des seggic uwen heerscape fi! Ay lacen, die scouden die sijn mine.

Met miere valscheit hebbic verloren Die ghone die was6 mijn toeverlaet. Dat salic metter doot becoren. 20 Ay, mi behoeft wel goeden raet! Mijn doghen es groet ende mijn mesbaer Daer mi langhe in staet te sine. Ic hebbe verloren raet ende daet. Ay lacen, die scouden die zijn mine.

25 Ic vant trouwe daer icse sochte: Die hebic alte male verloren. Ic was dierste diese verwrochte Dies moetic draghen alden toren. Want ic weet oec wel te voren 30 Die mijn liefken plach te sine Si heeft enen anderen nu vercoren. Ay lacen, die scouden die sijn mine.

O Venus, quade valsche vrouwe! Waer omme en nemdi van mi niet wrake

4 Hs. Mmoeder [sic], met een eerste M in de vorm van een lombarde van twee regels hoog, die de volgende regel doet inspringen. 5 Hs. ontrefse, naar ik vermoed door metathese uit de vorm van het ww. onterven. 6 Hs. wasi.

3 35 Ende ic selve, met groten rouwe Der valscheit lide doer mine kaken! Men soude mi die doot doen smaken Braden, sieden met venine: Ic hebbe verdient wel alder saken. 40 Ay lacen, die scouden7 die sijn mine.

Och God, Here, of ic sochte Ane hare hovesche ghenade Malichte haers8 mijns ontfermen mochte? Ontfermen en soudse, het ware te spade 45 — En9 ware nochtan met goeden rade Mochsi mi troesten stillekine. Sijn soude, si es dies niet en dade! Ay lacen, die scouden die sijn mine.

Ende of ic troest sochte an hare 50 Ende sijt ontseide, wat lagher an? Ic sal haer claghen mijn mesvaren; In sal — ic sal — in sal nochtan. Ic ware een verloren man Ghelijc den snee in sonne schine 55 — Hope ende troest dies benic van! Ay lacen, die scouden die sijn mine.

Latic nochtan, sekerlike Ic saelt besterven, vroech of spade. Nochtan, bi Gode van10 hemelrike 60 Om al die werelt ics niet en dade. Sonder hope, troest ende ghenade Duchtic, soe steet mi langhe te sine. Nu soe moet mi God beraden. Want die scouden die sijn mine.

65 Ay God, ontfaet die ziele mijn Als ic sterve die bitter doot!

7 Wel degelijk zo; niet sonden zoals in de transcriptie in Vaderlandsch Museum 1, p. 393. 8 Sic; vgl. onze commentaar hierna. 9 Hs. Ende, wat voor de zinsbouw problemen met zich meebrengt, daar men niet ziet welk onderwerp bij ware verzwegen kan zijn: -se uit het voorafgaande vers? Met de emendatie En ware [= ‘Maar’] wordt eenvoudig een nieuwe zin ingeleid: ‘Maar toch, met goede raad zou ze mij heimelijk kunnen helpen’. Verwarring tussen en en ende komt in het handschrift-Van Hulthem wel meer voor. 10 Hs. van van met drie puntjes onder het tweede van, om aan te geven dat het woord moet worden uitgelaten.

4 Mochtic noch eens mijn minnekijn Sien met minen oghen, in vrouden groet Soe waric een die blijtste man 70 Die nu levet in eertrike Ende die van moeder nie lijf ghewan. God here, ontfaet mine ziele in u rike! Als minnelied11 is dit een vrij merkwaardige, op zijn minst een uitzon- derlijk specifieke, in zijn refereren aan een bepaalde context zeldzaam eenduidige tekst, die met de algemeenheid van zijn titel scherp contras- teert. Een minnaar heeft door zijn ‘valsheid’ de liefde van zijn beminde verloren en bekent daarover nadrukkelijk schuld. Tot hier niets heel bij- zonders. Waar een dergelijke thematiek in het typische minnelied in de regel aanleiding zou geven tot een hernieuwde hofmakerij, tot een ‘wer- ving’ van de tweede kans, tot een herstellen van de minne-dialoog met de geliefde, verbreekt de minnaar hier zelf op het einde van de tekst het contact, vanuit het besef dat de schuld te groot is voor vergeving. Hij hoopt nog één keer zijn minnekijn te mogen aanschouwen en beveelt zijn ziel verder in Gods handen: vanaf de eerste strofe (v. 7) lag de dood overigens al op de loer. Er moet, zoveel is duidelijk, iets ergs, iets ‘dra- matisch’ vooraf zijn gegaan. Zonder nu meteen te willen beweren dat die voorgeschiedenis in het abel spel Lanseloet van Denemerken te vinden is, meen ik toch dat er, ook al na een eerste lezing van het strofisch gedicht, heel wat voor spreekt om tussen beide teksten een verband te leggen. Wat in het gedicht tot uitdrukking wordt gebracht, is in grote trekken (op een aan- tal details kom ik hierna nog terug) wat Lanseloet moet voelen na het verlies van Sanderijn: verdriet tot de dood toe, spijt over zijn eigen ‘vals- heid’, besef dat verzoening onmogelijk zal zijn, de hoop ondanks alles om de geliefde nog één keer te zien en, boven al, het inzicht dat alles zijn eigen domme schuld is. De intrigerende ‘voorgeschiedenis’ van het

11 Ik duid V.m. hierna kortheidshalve ook wel als een ‘lied’ aan. Deze term moet dan in de (wat ouderwetse) algemenere betekenis van ‘strofisch gedicht met lyrisch karakter’ worden begrepen. Ik impliceer daarmee dus niet dat het hier noodzakelijk een muzikaal vorm te geven tekst betreft; het pathos van strofe 5, dat zich misschien gemakkelijker laat declameren dan zin- gen, kan wellicht al op het tegendeel wijzen; ook is voor een echt lied het aantal strofen vrij groot. Bovendien sluit de tekst met de rijmvorm ababbcbC aan bij een groep gedichten waar- van F. Willaert meent dat ze oorspronkelijk voor een gesproken, niet voor een gezongen voor- dracht bestemd waren (F. Willaert, ‘Vier acrostichons in het Haagse liederhandschrift’, in: G. van Eemeren & F. Willaert (red.), ’t Ondersoeck leert. Studies over middeleeuwse en 17de- eeuwse literatuur ter nagedachtenis van prof. dr. L. Rens, Leuven-Amersfoort (1986), p. 93-103, m.n. p. 101-102. Anderzijds wordt in het Gruuthusehandschrift een ababbcbC-tekst (lied 21) wel degelijk van muzieknotatie voorzien.

5 gedicht zou dus heel wel de geschiedenis van Lanseloet kunnen zijn. Dat Van minnen in het handschrift binnenin de ‘toneelreeks’ precies op Lanseloet volgt (weliswaar niet onmiddellijk, maar abel spel en sotternie vormden nu eenmaal een onverbrekelijk tweespan), had ons achteraf gezien eigenlijk ook al op dat spoor kunnen zetten. Opvallend zijn verder een aantal overeenkomsten in formulering en voostellingswijze. Het gedicht begint met een aanspreking tot Maria die ook in Lanseloet enkele keren terugkomt (v. 354: Moeder ende Maget vri; v. 359: Moeder ende Maget reine [Sanderijn in het woud]; v. 612: Moeder ende Maget pure [Reinout]); het gaat hier weliswaar om een uit- drukking die in het algemeen vrij courant kan zijn geweest, maar die als aanhef voor een minnelied alvast niet ‘registraal’ is. Het werkwoord ont- fermen krijgt zowel van de auteur van Lanseloet als van die van het gedicht twee maal een genitief bij zich (Lanseloet v. 116: ‘En sal uus mijns ontfermen niet’; V.m., v. 43: ‘Malichte haers mijns ontfermen mochte’); voorzover ik zie is dat in het Middelnederlands ongebruike- lijk.12 Vers 29 in V.m. (‘Want ic weet oec wel te voren’) is een tweeling- broertje van Lanseloet, v. 437 (‘Dat wetic seker wel te voren’). De ‘held’ van het gedicht heeft met zijn valscheit zijn geliefde verloren (v. 17); Lanseloet heeft ze in het toneelstuk bi valschen rade verloren (v. 921). Die ‘valse raad’ is in het abel spel natuurlijk van de moeder afkomstig. Dat is een belangrijk verschil met de situatie in het strofisch gedicht waar ik zo meteen op terug kom. Maar de plaats waar zich de minnaar in het lied over de valsche beklaagt (v. 11 e.v.), lijkt niettemin enkele echo’s uit het slot van Lanseloet te bevatten. ‘Bi valschen rade, die hem wert gegeven … Wert gherechte minne ghestoert’, zegt in het abel spel de epiloogspreker (v. 940-942)13; vergelijk met V.m., v. 11: ‘Ghi sout bewaren gherechte minne / ende ghi onterfse’; ‘o wi, o wach’ riep Lanse- loet over zijn moeder die hem ‘gaf den valschen raet’ (v. 906-909); ver- gelijk met V.m., v. 12-14: ‘o wach, o wi / ghi laet dese valsche sijn soe vri / Dat si verdriven die minne fine’. De ic van het lied geeft bij her- haling te kennen dat hij zijn verdriet zal ‘besterven metter doot’ (v. 7, 19, 58; vgl. ook 37, 65-66, 72); het is ook in het abel spel een vaak terugkomend motief (v. 554-555; 736-737; 925-928). Nog één keer wil de minnaar kost wat kost zijn minnekijn terugzien ‘met minen

12 Men kan de eerste genitief natuurlijk in beide gevallen ontleden als een datief van de per- soon en een enclitische genitief -s: u des, haer des, waarbij des =‘in deze aangelegenheid’ of iets dergelijks. Ook dan blijft het parallellisme in een niet gebruikelijke syntaktische constructie opvallend. 13 gherechte minne als term ook al in Lanseloet, v. 106.

6 oghen’; ook dit heeft Lanseloet hem enkele folio’s eerder in het hand- schrift al voorgesproken: ‘Nemmermeer en hebbic vrede / Voer dat ic ane scouwe dat edel wijf’ (v. 530-531); ‘Ic ware mi vele liever doot / Dan icse nemmermeer en soude sien … Want nemmermeer en wer- dic verhoghet / Voer dat icse metten oghen ane scouwe’ (v. 555 e.v.). Zoals in de laatste strofe van het gedicht is in Lanseloets sterfscène het verlangen naar het weerzien met gedachten aan sterven, God en hemel- rijk verbonden: ‘Ic hoepse in hemelrike te scouwen / Daer omme willic nu sterven blidelike. / Ay oetmoedich God van hemelrike / Nu wilt haer ziele ende die mine ontfaen / Want dleven es met mi ghedaen’ (v. 924 e.v.). Meer bepaald de verzen 926-27 lijken de formulering in het gedicht te hebben geïnspireerd (V.m., v. 65 e.v.: ‘Ay God, ontfaet die ziele mijn … ontfaet mine ziele in u rike’). Dergelijke overeenkom- sten ‘bewijzen’ natuurlijk niet dat een van beide teksten van de andere afhankelijk zou zijn. Wel dat voor wie het gedicht bijvoorbeeld in de context van een Lanseloet-opvoering beluisterde, er heel wat herken- ningspunten werden geboden. Dat we hier alleen maar met een gedicht te maken zouden hebben dat, zich inspirerend op de situatie en de formulering in Lanseloet, als het ware in het verlengde van het abel spel zou geschreven zijn zonder daar verder functioneel iets mee te maken te hebben, acht ik nochtans weinig waarschijnlijk. Niet alleen is de laatste strofe daarvoor al te dui- delijk naar Lanseloets rol toegesneden, ook blijkt uit het ontbreken van het refrein én uit het andere rijmschema in die laatste strofe (ababcdcd tegenover ababbcbC in wat voorafgaat) dat hier iets is ‘gearrangeerd’. Ik zie hiervoor geen andere verklaring dan dat iemand het slot van het gedicht hetzij formeel (met het oog op het rijm b.v.), hetzij thematisch naar het abel spel toe heeft willen trekken. Het meest plausibele lijkt me dus dat het minnelied bedoeld was als een (gezongen?) lyrisch toegift of intermezzo bij een opvoering van het toneelstuk. De tekst kan in een vroegere handschriftelijke situatie, voordat het door de aankoppeling van de sotternie daar werd verdrongen, direct bij het abel spel hebben aangesloten. Met de vraag hoe we ons het functioneel samengaan van toneelstuk en strofisch gedicht verder concreet moeten voorstellen, betreden we het domein van het puur speculatieve. Was het gedicht inderdaad een soort toegift achteraf? Deze veronderstelling zou het voordeel bieden dat we naar een aantal kleine details waarin het lied´ niet helemaal naad- loos op het gegeven in Lanseloet aansluit, geen omkijken meer hebben: buiten en boven de gespeelde handeling uit zingt ‘een Lanseloet’ zijn

7 schuldbesef uit. Een plaatsing direct na v. 928 (net voor de epiloog) lijkt dan, gezien de tekstuele overeenkomsten met de daar voorafgaande verzen, een aantrekkelijke hypothese. De in deze veronderstelling welis- waar merkwaardige bewerking van de laatste strofe, kan men dan zien als een wat onhandige poging om weer aan te knopen bij het slot van het abel spel en zodoende toch nog enigszins ruimte te scheppen voor de moraliserende epiloog. De in het gedicht voorafgaande verzuchtin- gen om de geliefde terug te zien, de angst dat zij ‘enen anderen man nu vercoren’ heeft en de inwendige tweestrijd over het al dan niet bij haar ‘troest soeken’ blijven echter, voorzover een terugkoppeling naar de eindmonoloog van Lanseloet beoogd zou zijn, op deze plaats storend anachronistische elementen. Om de genoemde details op een zinvolle wijze in het verloop van het stuk te laten functioneren, zou dus een heel wat ‘vroeger’ aanhechtings- punt in het verloop van de handeling moeten gevonden worden. Veel mogelijkheden biedt de tekst van Lanseloet dan niet. Ik zie er maar twee: net vóór of net na de scène waarin Lanseloet uitdrukking geeft aan zijn wanhoop en Reinout uitstuurt op zoek naar Sanderijn (na v. 517 of na v. 579). Op beide plaatsen bevindt zich een belangrijke breuk in het tijdsverloop en in de ruimtelijke continuïteit, die in tegen- stelling tot wat elders in de abele spelen vaak het geval is, niet door een overgangsmonoloog wordt overbrugd. De invoeging van een lyrisch intermezzo zou op deze plaatsen de gang van het verhaal niet echt onderbreken. Wel onderbroken wordt in beide gevallen het rijm, daar de scène zowel met wat voorafgaat als met wat volgt door het rijm ver- bonden is. Hoe zwaar zou een ‘regisseur’ die zijn toneelstuk met de invoeging van een strofisch gedicht wilde opsmukken daaraan getild hebben? Bekijken we nu nog even het gedicht in zijn geheel, dan is er al bij al heel weinig wat de ‘integratie’ op een van deze twee plaatsen ongeloof- waardig zou maken. Enkele details ‘wringen’ weliswaar nog, maar toch niet zo dat ze zich ten enen male tegen de invoeging verzetten.

— Eigenaardig, voor wie de ic van het gedicht met Lanseloet wil iden- tificeren, is dat hij zo nadrukkelijk zichzelf van verraad beschuldigt, ter- wijl de moeder, de echte ‘verrader’, nergens ter sprake komt. Maar dat is ook voor verklaring vatbaar. Het minnelied, ook al zou het in een concreet verhaal geïntegreerd zijn, blijft naar zijn eigen wetmatigheden, zijn eigen conventies, zijn eigen register luisteren. De verwijzing naar aan het lied voorafgaande machinaties van de moeder van het lyrisch

8 ik, valt, voorzover ik zie, geheel buiten de geplogenheden van het genre. Bovendien speelt ook in het stuk vanaf Lanseloets ‘spijt-scène’ (v. 518- 579) de moeder geen enkele rol meer. De handeling, de loutering voor het bedrog dat heeft plaatsgevonden voltrekt zich aan de figuur van Lanseloet. In dat opzicht zou men zelfs kunnen zeggen dat het gedicht, waarin Lanseloet het ‘verraad’ voor zijn rekening neemt, een noodzake- lijke of op zijn minst een logische schakel vormt naar de catharsis toe. — Dat de ic van het gedicht zijn misdaad als valsheid bestempelt, is bij nader toezien zonder meer op Lanseloet van toepassing. Hij heeft in het plannetje van zijn moeder maar al te graag meegespeeld en heeft (zoals blijkt v. 269-273) perfect beseft dat daarvoor niet alleen geveins, maar ook een botte leugen van hem werd verlangd. — Ic vant trouwe daer icse sochte (V.m., v. 25) is op ’t eerste gezicht vreemd met betrekking tot Lanseloet en Sanderijn, waar het immers nog niet tot een echte relatie gekomen was en dus ook niet tot ‘trouw’ in die relatie. Trouwe hoeft hier echter niet noodzakelijk in deze specifieke bete- kenis begrepen te worden. Bedoeld kan ook zijn: betrouwbaarheid in het algemeen, waarachtigheid, eerlijkheid. Dat bij Sanderijn de trouwe van meet af aan hoog in het vaandel stond, moet Lanseloet in zijn vroegere omgang met haar, zoals gesuggereerd in de openingsdialoog, van meet af aan hebben geweten. Ook in de dialoog tussen Sanderijn en de Ridder, die onmiddellijk aan Lanseloets spijt-scène voorafgaat, is dit aspect van Sanderijns karakter gebleken en zelfs tekstueel gethematiseerd (v. 458: Sanderijn: ‘O edel ridder, eest dan trouwe…’; v. 483: Ridder: ‘Ic sette u min trouwe te pande’). Ook al zou v. 25, als we de specifieke betekenis ‘liefdestrouw’ aanhouden, vanuit het standpunt van Lanseloet enigszins vreemd zijn, voor het publiek is de uitspraak door de voorafgaande scène inmiddels feitelijk bevestigd.14 Het zou niet de enige plaats zijn in de abele spelen waar een personage als het ware zijn eigen perspectief verlaat om een algemenere waarheid te verwoorden. Maar nogmaals, trouwe hoeft deze specifieke betekenis niet te hebben. — Een probleem met het oog op de invoeging van het gedicht bieden nog, althans met de interpunctie die C.P. Serrure in Vaderlandsch Museum eraan heeft gegeven, de verzen 29-31: ‘Want ic weet ook wel te voren / Die mijn liefken plach te sine / Si heeft enen anderen nu vercoren’. Serrure plaatste in v. 29 een komma na wel en suggereerde daarmee (ik zie

14 Vgl. verder na Lanseloets spijt-scène, v. 674: Si es hem soe ghetrouwe (de Warande huedere over Sanderijn); v. 712: O edel vrouwe, ghetrouwe ende goet (Reinout tot Sanderijn); v. 778: Want hem mijn herte met trouwen mint (Sanderijn over haar Ridder).

9 voor die komma geen andere verklaring) de interpretatie: ‘want ic weet oec wel, die te voren mijn liefken plach te sine, si heeft enen anderen nu vercoren’. De constructie waarvoor de dichter hiermee zou hebben geop- teerd, is dan op zijn minst vergezocht te noemen; ook het rijm vormt immers geen echt excuus: er waren andere, elegantere oplossingen denk- baar (b.v. ‘Want ic weet wel, die te voren / Hier mijn liefken …’). Maar voor wat er staat, lijkt, wanneer men het gedicht als een zelfstandige een- heid beschouwt, geen andere interpretatie mogelijk dan wat de vroegere uitgever met zijn komma suggereerde.15 Leest men deze passage echter in de ruimere context van de plaats(en) in Lanseloet die voor invoeging in aanmerking komen (na v. 517 of na v. 579), dan kan men de eenvoudige syntaxis van de tekst handhaven: Lanseloet is van plan Reinout op zoek naar Sanderijn uit te sturen (v. 517) of heeft dat net gedaan (v. 579) en beseft, voorvoelt ‘oec wel te voren’ dat het meisje zich inmiddels aan iemand anders gebonden heeft. Met het oog op de verwachtingen van de toeschouwers (die immers in de voorafgaande scène al hebben meege- maakt hoe Sanderijn de vreemde Ridder heeft vercoren) was het inderdaad maar beter in het gedicht de gedachte aan een weer samenkomen van Lanseloet en Sanderijn niet te veel kans te geven.

Al bij al lijkt me dus de invoeging van het strofisch gedicht op een van de aangegeven plaatsen uit narratologisch oogpunt heel goed mogelijk. Dat zo iets ook daadwerkelijk bij een opvoering zou hebben plaatsge- vonden, is met dit alles natuurlijk niet bewezen. Wel zijn er voldoende indicaties om de hypothese ernstig in overweging te nemen dat we met een (welteverstaan: later bijgeschreven) toegift of intermezzo bij het abel spel te maken hebben. Bezwaren van algemene literairhistorische aard zijn er, lijkt me, niet — integendeel: toneel en lyriek gaan in de late middeleeuwen juist heel vaak samen16, zoals anderzijds ook de

15 De betekenis te voren = ‘in de eerste plaats, boven al’ lijkt hier gezien de context weinig toepasselijk. Maar ze valt niet helemaal uit te sluiten, meer bepaald als een soort stoplap die dan weer des te meer de verwantschap met het abel spel in de verf zou zetten: vgl. immers met Lanseloet, v. 437, als hierboven al aangestipt. 16 Reeds bij Adam de la Halle ligt de dramatiek a.h.w. al in het verlengde van de lyriek: Le jeu de Robin et de Marion is b.v. op het schema van de pastourelle gebouwd en bevat verder een aantal gezongen refreinen e.d. Vgl. verder D. Coigneau, ‘Strofische vormen in het rederijkers- toneel’, in: B.A.M. Ramakers (red.), Spel in de verte. Tekst, structuur en opvoeringspraktijk van het rederijkerstoneel, Gent, 1994 [= Jaarboek „De Fonteine” 1991-1992], p. 17-44, en met name daar, wat de Franse literatuur betreft, ook de verwijzing naar J.-Cl. Aubailly, ‘Théâtre „popu- laire” et rhétorique à la fin du Moyen Age et au début du XVIe siècle’, in: M. Lazard (red.), Aspects du théâtre populaire en Europe au XVIème siècle. Actes du colloque de la Société Française des Seizièmistes, Paris, 1989, p. 17-29.

10 combinatie van romantisch minneverhaal en minnelied, met name vanaf de veertiende eeuw, wel meer voorkomt.17 Meer bepaald de in de ideo- logische constellatie van het stuk wat ouderwets-aristocratische figuur van Lanseloet leeft als het ware nog in de wereld van het hoofse min- nediscours.18 De voor het minnelied typische niders verschijnen in het begin van het toneelstuk overigens niet alleen in zijn tekst (v. 60 e.v.: ‘sonderlinghe van niders tonghe / Alsoe dat niet en werde gesonghen / Van ons beiden enich quaet’), maar ook in die van Sanderijn (v. 150 e.v.: ‘Want nyders sijn altoes uut om spien / Hoe si iement mochten te scanden bringen’). In codicologisch opzicht opent de hypothese interessante perspectie- ven. Veronderstellen we met J.W. Klein dat sommige teksten in het handschrift-Van Hulthem — en meer bepaald de toneelteksten — oor- spronkelijk op een (of meer) rol(len) hebben gestaan, dan zullen de ernstige toneelstukken en de eraan toegevoegde sotternieën telkens ver- moedelijk één eenheid (één rol) hebben gevormd. Dat ze alle samen op één rol zouden hebben gestaan wordt immers al tegengesproken door het feit dat Esmoreit en Lippijn (samen) op een heel andere plaats in het handschrift werden gecopieerd. Maar vooral is hiervoor de lengte die een tekstrol ‘normaal’ kon hebben een bezwaar: volgens Kleins bevin- dingen hebben teksten tot ongeveer 1000 verzen in de regel in rolvorm gecirculeerd; teksten van 1000 à 2000 verzen konden in rol- óf in codexvorm, teksten van meer dan 2000 regels werden in codexvorm bewaard. Gaan we nu even na wat de lengte is van de eenheden gevormd door abel spel en bijhorende klucht, dan blijkt dat die telkens aan de te verwachten rollengte beantwoordt en dat, althans voor de ‘eigenlijke’ abele spelen19, meer dan één ‘combinatie’ voor een rol te veel tekst zou hebben opgeleverd:

17 In het handschrift-Van Hulthem zelf b.v. in de Borchgravinne van Vergi, waar twee liede- ren zijn ingevoegd; typische voorbeelden zijn ook de eerste twee van de langere ‘allegorische gedichten’ in het Gruuthuse-handschrift, vooral het eerste, waarvan de thematiek zelf met lied-dichten te maken heeft en de talrijke geïnterpoleerde liederen met dit centraal gegeven samenhangen. Zie over het verschijnsel in het algemeen F. Willaert, ‘Het zingende hof. Ont- staan, vertolking en onthaal van hoofse minnelyriek omstreeks 1400’, in: F. Willaert e.a., Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen, Amsterdam, 1992, p. 109-122 en 348-359, m.n. wat meer bepaald de Franse literatuur betreft noot 5 op p. 348. 18 Met name in contrast met Sanderijn en haar latere partner, die de nieuwere huwelijksmo- raal representeren: vgl. O. Lie, ‘Het abel spel van Lanseloet van Denemerken in het handschrift- Van Hulthem: hoofse tekst of stadsliteratuur?’, in: H. Pleij e.a., Op belofte van profijt. Stadslitera- tuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen, p. 200-216 en 391-393. 19 Voor de spelen die vanaf fol. 231v° in het handschrift-Van Hulthem zijn gecopieerd, is de situatie minder duidelijk. Drie daghe here en Truwanten zijn onvolledig overgeleverd, zodat

11 Esmoreit + Lippijn: 1217 v. Gloriant + Buskenblaser: 1350 v. Lanseloet + Hexe: 1063 v. Indien de toneelstukken in het handschrift-Van Hulthem in oorsprong van rollen zijn afgeschreven, dan lijkt het dus heel waarschijnlijk dat één abel spel telkens de kern (en het begin) van zo’n rol heeft gevormd. Wat in het handschrift op een abel spel volgt en aan een ander langer toneelstuk voorafgaat (bij Lanseloet dus niet alleen de sotternie maar ook Van minnen), heeft dan vermoedelijk nog op dezelfde rol gestaan. Dat de passe-partout-proloog Een beginsel van allen spele eveneens op onze hypothetische Lanseloet-rol terecht is gekomen, kan dan toeval zijn — of een kwestie van tekstverdeling: de combinaties rond Esmoreit en Gloriant overschreden de omvang die men aan rollen ‘normaal’ gaf al enigszins.20 Wat het gedicht Van minnen betreft, meen ik dat we niet alleen te maken hebben met een tekst die evenals deze proloog een ‘inzetbaar’ stuk vormde voor de toneeltroep op wiens repertoire dit deel van het handschrift-Van Hulthem ons een blik gunt, maar dat in dit geval een functionele samenhang met het abel spel van Lanseloet heel aannemelijk is.

J. REYNAERT (Univ. Gent)

hun lengte niet kan worden nagegaan. Indien na fol. 234 in het handschrift slechts één blad ontbreekt, dan bedroeg hun gezamenlijke lengte in oorsprong ca. 680 verzen. Daarop volgen dan nog Vanden winter ende vanden somer en Rubben, samen 870 verzen. Afhankelijk van de werkelijke lengte van Drie daghe here en Truwanten is het, volgens de kwantitatieve voorwaar- den door Klein geformuleerd, voor de spelen vanaf fol. 231v° niet uit te sluiten dat ze samen op één rol hebben gestaan. 20 De Lanseloet-rol was, ook mét inbegrip van V.m., de minst tekstbeladen van de drie (1135 v.). Door het aaneenklinken van het ernstige toneelstuk met de sotternie was inmiddels het verband tussen het abel spel en het minnelied ruimtelijk hoe dan ook al verbroken. Er was dus geen bezwaar tegen het invoegen van Een beghinsel net vóór V.m.; het gedicht werd daar- door alleen nog iets verder van Lanseloet weggedrukt.

12