VAN MINNEN’ (Hs.-Van Hulthem F.231R°-V°): LANSELOETS VERDRIET?
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
‘VAN MINNEN’ (Hs.-Van Hulthem f.231r°-v°): LANSELOETS VERDRIET? De vraag wat de mogelijke functie geweest kan zijn van een codex als het handschrift-Van Huthem is in het onderzoek van de laatste jaren bij herhaling aan de orde van de dag geweest. Tot verbazing van velen ongetwijfeld heeft vrij onlangs J.W. Klein de hypothese dat het hier om een zgn. scriptorium-exemplaar zou gaan, met kracht tegengesproken. Zo’n type handschrift (het ‘scriptorium-handschrift’) — zo luidt in essentie Kleins argumentatie — bestond immers überhaupt niet. De regeltellingen die bij de meeste stukken worden opgegeven, zijn dan ook (in tegenstelling tot wat men tot nog toe vaak heeft aangenomen) geen hulpmiddelen om bijvoorbeeld de prijs van een ‘bestelling’ te kun- nen bepalen. Het zijn ofwel ‘loze mededelingen’ die in hoofdzaak als functie hadden het einde van de teksten te markeren, ofwel hebben ze te maken met informatie die uit de legger(s) werd overgenomen. Met name in rollen — ik volg nog steeds Kleins betoog — treft men zo’n vermelding van het aantal verzen wel meer aan. Dit zou er dan kunnen op wijzen dat de teksten in kwestie een voorgeschiedenis hadden waarin hun verzen ‘als proza’ achter elkaar waren geschreven: in zo’n geval had de vermelding van het aantal regels immers wel zin.1 De stukken in het handschrift-Van Hulthem zijn relatief gering van omvang; bovendien treft men er een aantal toneelteksten aan. Zowel het ene als het andere gegeven kunnen erop wijzen dat in dit geval inder- daad (onder meer) rollen het tekstmateriaal hebben aangeleverd. Behalve de relatieve kortheid van de afzonderlijke teksten is voor het handschrift-Van Hulthem ook de ‘wanorde’ opvallend waarin die tek- sten bij elkaar staan. Ook dit zou, ergens in de voorgeschiedenis van het handschrift, op een veelheid van kleinschalige leggers kunnen wijzen. Van een planmatige indeling van de codex kan inderdaad nergens sprake zijn, noch naar de inhoud, noch naar de vorm, naar het ‘genre’ of welk enig ander criterium ook. Toch treft men in die bonte wemeling 1 J.W. Klein, ‘(Middelnederlandse) handschriften: produktieomstandigheden, soorten, functies’, Queeste 2 (1995), p. 1-30, m.n. p. 24-25. 1 hier en daar enkele rustpunten, enkele gesloten ‘blokjes’ van naar the- matiek of aard bij elkaar horende stukken aan: een vijftal prozastukken na elkaar (nrs. 59-63), vijf Troje-teksten (nrs. 143-147), drie dieren- fabels (nrs. 185-187).2 Vanaf nr. 205 (fol.213r°) begint wat men onmis- kenbaar als een ‘toneelgroep’ moet karakteriseren: Gloriant gevolgd door Buskenblaser (205), Lanseloet en Hexe (206), Een beghinsel van allen spele (een soort passe-partout proloog: 207), Drie daghe here (209), Truwanten (210), Vanden winter ende vanden somer en Rubben (211). Waarbij dan toch weer merkwaardig is dat Esmoreit en Lippijn (nrs. 169 en 170) op een heel andere plaats in het handschrift staan en dat de ‘toneelreeks’ wordt onderbroken door een strofisch gedicht, Van minnen (nr. 208). Aan dit gedicht Van minnen zou ik hier wat aandacht willen beste- den. Niet zozeer omdat mij het gedicht als minnelied in het bijzonder belangwekkend zou voorkomen of omdat ik er wat dat betreft iets merkwaardigs over te melden heb, maar wel met het oog op de functie van de tekst en zijn plaats in het handschrift. Naar ik meen, hoeft men het namelijk helemaal niet zo te begrijpen dat dit gedicht de eenheid van de groep toneelteksten komt verstoren. Het maakt er integendeel integraal deel van uit. Laten we, voor ik mij nader verklaar, de tekst zelf bekijken. Ik transcri- beer kritisch naar de microfiche van het betreffende deel van het hand- schrift. Fouten worden geëmendeerd, maar in voetnoot is dan telkens de tekst van het handschrift te vinden. De hoofdletters en de spelling van u en v, i en j zijn aan het moderne taalgebruik aangepast. Ik voeg, zo discreet mogelijk, een moderne interpunctie toe.3 De tekst staat in het handschrift zonder witregels tussen de strofen. Wel wordt vanaf de tweede strofe het eerste vers telkens voorafgegaan door een paragraafteken in de marge. Die tekens worden hier niet weergegeven. 2 W. van Anrooij & A.M.J. van Buuren, ‘’s Levens felheid in één band: het handschrift-Van Hulthem’, in: H. Pleij e.a., Op belofte van profijt. Stadsliteratuur en burgermoraal in de Neder- landse letterkunde van de middeleeuwen, Amsterdam, 1991, p. 184-199 en p. 385-391 (p. 198). 3 De tekst is vroeger uitgegeven door C.P. Serrure in Vaderlandsch Museum 1 (1855), p. 392-394. 2 Van minnen Moeder4 ende maghet, reine vrouwe Ic moet u claghen minen noet: Ik hebbe den jammerlijcsten rouwe Ende mesbaren alsoe groet. 5 Ik ben een valsch verader bloet Dies moetic doghen vernoy ende pine: Ic saelt besterven metter doot. Ay lacen, die scouden die sijn mine! O Venus, valsche verradinne 10 Dese claghe doe ic over mi. Ghi sout bewaren gherechte minne Ende ghi onterfse5, o wach, o wi! Ghi laet dese valsche sijn soe vri Dat si verdriven die minne fine. 15 Des seggic uwen heerscape fi! Ay lacen, die scouden die sijn mine. Met miere valscheit hebbic verloren Die ghone die was6 mijn toeverlaet. Dat salic metter doot becoren. 20 Ay, mi behoeft wel goeden raet! Mijn doghen es groet ende mijn mesbaer Daer mi langhe in staet te sine. Ic hebbe verloren raet ende daet. Ay lacen, die scouden die zijn mine. 25 Ic vant trouwe daer icse sochte: Die hebic alte male verloren. Ic was dierste diese verwrochte Dies moetic draghen alden toren. Want ic weet oec wel te voren 30 Die mijn liefken plach te sine Si heeft enen anderen nu vercoren. Ay lacen, die scouden die sijn mine. O Venus, quade valsche vrouwe! Waer omme en nemdi van mi niet wrake 4 Hs. Mmoeder [sic], met een eerste M in de vorm van een lombarde van twee regels hoog, die de volgende regel doet inspringen. 5 Hs. ontrefse, naar ik vermoed door metathese uit de vorm van het ww. onterven. 6 Hs. wasi. 3 35 Ende ic selve, met groten rouwe Der valscheit lide doer mine kaken! Men soude mi die doot doen smaken Braden, sieden met venine: Ic hebbe verdient wel alder saken. 40 Ay lacen, die scouden7 die sijn mine. Och God, Here, of ic sochte Ane hare hovesche ghenade Malichte haers8 mijns ontfermen mochte? Ontfermen en soudse, het ware te spade 45 — En9 ware nochtan met goeden rade Mochsi mi troesten stillekine. Sijn soude, si es dies niet en dade! Ay lacen, die scouden die sijn mine. Ende of ic troest sochte an hare 50 Ende sijt ontseide, wat lagher an? Ic sal haer claghen mijn mesvaren; In sal — ic sal — in sal nochtan. Ic ware een verloren man Ghelijc den snee in sonne schine 55 — Hope ende troest dies benic van! Ay lacen, die scouden die sijn mine. Latic nochtan, sekerlike Ic saelt besterven, vroech of spade. Nochtan, bi Gode van10 hemelrike 60 Om al die werelt ics niet en dade. Sonder hope, troest ende ghenade Duchtic, soe steet mi langhe te sine. Nu soe moet mi God beraden. Want die scouden die sijn mine. 65 Ay God, ontfaet die ziele mijn Als ic sterve die bitter doot! 7 Wel degelijk zo; niet sonden zoals in de transcriptie in Vaderlandsch Museum 1, p. 393. 8 Sic; vgl. onze commentaar hierna. 9 Hs. Ende, wat voor de zinsbouw problemen met zich meebrengt, daar men niet ziet welk onderwerp bij ware verzwegen kan zijn: -se uit het voorafgaande vers? Met de emendatie En ware [= ‘Maar’] wordt eenvoudig een nieuwe zin ingeleid: ‘Maar toch, met goede raad zou ze mij heimelijk kunnen helpen’. Verwarring tussen en en ende komt in het handschrift-Van Hulthem wel meer voor. 10 Hs. van van met drie puntjes onder het tweede van, om aan te geven dat het woord moet worden uitgelaten. 4 Mochtic noch eens mijn minnekijn Sien met minen oghen, in vrouden groet Soe waric een die blijtste man 70 Die nu levet in eertrike Ende die van moeder nie lijf ghewan. God here, ontfaet mine ziele in u rike! Als minnelied11 is dit een vrij merkwaardige, op zijn minst een uitzon- derlijk specifieke, in zijn refereren aan een bepaalde context zeldzaam eenduidige tekst, die met de algemeenheid van zijn titel scherp contras- teert. Een minnaar heeft door zijn ‘valsheid’ de liefde van zijn beminde verloren en bekent daarover nadrukkelijk schuld. Tot hier niets heel bij- zonders. Waar een dergelijke thematiek in het typische minnelied in de regel aanleiding zou geven tot een hernieuwde hofmakerij, tot een ‘wer- ving’ van de tweede kans, tot een herstellen van de minne-dialoog met de geliefde, verbreekt de minnaar hier zelf op het einde van de tekst het contact, vanuit het besef dat de schuld te groot is voor vergeving. Hij hoopt nog één keer zijn minnekijn te mogen aanschouwen en beveelt zijn ziel verder in Gods handen: vanaf de eerste strofe (v. 7) lag de dood overigens al op de loer. Er moet, zoveel is duidelijk, iets ergs, iets ‘dra- matisch’ vooraf zijn gegaan. Zonder nu meteen te willen beweren dat die voorgeschiedenis in het abel spel Lanseloet van Denemerken te vinden is, meen ik toch dat er, ook al na een eerste lezing van het strofisch gedicht, heel wat voor spreekt om tussen beide teksten een verband te leggen. Wat in het gedicht tot uitdrukking wordt gebracht, is in grote trekken (op een aan- tal details kom ik hierna nog terug) wat Lanseloet moet voelen na het verlies van Sanderijn: verdriet tot de dood toe, spijt over zijn eigen ‘vals- heid’, besef dat verzoening onmogelijk zal zijn, de hoop ondanks alles om de geliefde nog één keer te zien en, boven al, het inzicht dat alles zijn eigen domme schuld is.